BIJBELVERKLARING. XXII. DEEL*   D £ B IJ B E L, DOOR BEKNOPTE UITBREIDINGEN, EN OPHELDERENDE AENMERKINGEN, verklaerd; DOOR j. van NUYS KLINKENBERG, A. l. m. theol. et phil. doctor , hoog-leeraer in de h. godgeleerdheid en kerkelyke geschiedenis, aen het illustre athen2eum , en predikant in de gemeente te amsterdam ; mitsgaders lid van het ZEEUWSCH GF NOOTSCHAP DESL wetenschappen, te vlissingen. TWEE-EN-TWINTIG S T E DEEL» te amsterdam, b * JOHANNES ALLART, M D C C X C L Met Privilegie van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en Westvriesland.  Met Adprobatie van de Gecommitteerden der Eerw. Klasfis van Amflerdam. den I4de« July 1701.  INLEIDING TOT DEN B R I E V VAN P A U L U S, A E N D E CHRISTENEN T E ROME. Wy hebben XIV Brieven van paulus , aeri onderfcheidene Gemeenten en perfonen, gefchreven. In de rangfchikking van deze Brie» ven, vindt men eerst de zulke, welken de Apostel aen ganfche Gemeenten, en daer na die, welke hy aen byzondere perfonen , aen timotheus , titüs en philemon , heeft afgevaerdigd; daerop volgt eindelyk de Briev aen de hebreeuwen, om dat men 'er, eenigen tijd, aen getwijf* feit heeft, of dezelve wel van paulus oorfprongelyk ware, offchoon de Grieken denzelven, voor de Brieven aen byzondere perfonen, onmiddelyk achter dien, aen den thessalonicensen, gerang* fchikt hebben («). (a) XVIII Deel, Inleid, p. lxvii. XXII. deel. CA}  ii INLEIDING. Aen des Apostels Briev, aen den romeinen, heeft men de eerfte plaets gegeven, om dat Rome toenrnaels de vermaerde hoofdftad was van het Keizerrijk. Deze Briev wordt, met het hoogfte recht, voor éénen der allermoeilykfte gehouden, in welken vele dingen voorkomen, zwaer om te verftaen. Wy hebben dasrom, by wijs van inleiding, vry wat vooraf aen te merken. Wy beginnen met I. Den Schrijver. paulus, die dezen Briev gefchreven heeft; is één der merkwaerdigfte mannen, die ooit geleevt hebben. Van den geweldigften vervolger der Christenen, werd hy een Leeraer van het Euan* gelie, byzonder onder de Heidenen, die, aen de uitbreiding van christüs Koningrijk onder de volken , meer heeft toegebracht; dan iemand der overige Apostelen. — In de handelingen der apostelen, vinden wy een omftandig bericht van 'smans roeping, verrichtingen, en lotgevallen, tot dat hy, te Rome, in banden geraekte. Het leven van dezen groten man is, door velen , omftandig befchreven. Onder de latere munten byzonder uit niemeier q>), en hesz (c). — Om dat (i) Charakttrkunde van den Bijbel, V Deel. p. 125— (c) Cej'cliieder.is dtr uipcstelen.  inleiding; m dat de Apostel ons hier, voor de eerilemael, als Schrijver j voorkomt, zullen wy, omtrent zijn leven en karakter, het nodige, zo kort mogelyk^ mededeelen, om hem recht te kennen en te be-' wonderen. De uitmuntende paulus was een Jood van afkomst; oorfprongelyk uit de Stam van Benjamin 4 vergel. Phil. IH: 4. Zijne geboorteplaets was ïarfus, eene vcorname Stad van Cilicien, Hand. XXI: 39. Zijne Ouders, of Voorouders hadden het Romeinfche burgerrecht verkregen, en daer door was hy een geboren burger van Rome, Hand. XXII: 27, 28. Ondertusfchen.is de tijd van zijne geboorte geheel onzeker ; alleenlyk mag men dit algemene vast ftellen, dat hy, niet lang na chius» TUSi ter waereld gekomen zy; by de fteeniging van stephanus, in het jaer 35 der gewone Chris* ten Jaertelling , wordt hy nog een jongeling genaemd, Hand. VJI: 58, offchoon hy toen reeds meer, dan 30 jaren, kan bereikt hebben. Er is geen twijfFel aen, of hy werd te Tarfus* zijne geboorte Stad, alwaer de Wetenfchappen bloeiden (j), in de Griekfche geleerdheid onderwezen. Maer nog jong zijnde, werd hy naer Jerufalem gezonden, om zich aldaer , onder den beroemden Hoog-Leeraer gamaliel, in de toenmalige Godgeleerdheid der Pharizeeuwen t te oef* ( Je~ rufalem bezocht, Hand. XV: 2,3. In de hoofdftad van het Joodfche land, met barnabas, gekomen zijnde, werden zy, van de Apostelen en overige Leeraers, als mede van de Gemeente, met blijdfchap, en alle teekenen van eerbied, ontvangen. — In eene Kerkelyke byéénkomst, werd beflischt, dat den bekeerden uit de. Heidenen zou worden aengefchreven: ,, zy „ hadden zich, om hunne broederen uit de Ja» „ den te gemoet te komen, te onthouden van „ zulke fpijfen, die den afgoden geofferd waren, „ van de hoerery, welke veeltijds, by de Heide; , XXII. deel.  xvi inleiding: „ fche offermaeltijden, plaets had, van het vleesch van geflikte dieren, en van bloed; om dat deze „ dingen, by de Joden, voor uitnemend onrein gehouden werden." Voorts befloot men, ju«> das, toegenaemd barsabas, en silas, ook silvanus genaemd , Leeraers der Jerufalemmer Gemeente, met paulus en barnabas , naer het Syriesch An« tiochien af te zenden, om dit antwoord fchrivtelyk over te brengen. De afgevaerdigden kwamen gelukkig te Antiochien te rug, en het antwoord , het welk zy mede brachten, werd, met blijdfchap, ontvangen en aengenomen, Hand. XV: 22, 30,31. Zich eenigen tijd, in het Syriesch Antiochien, hebbende opgehouden, deedt paulus eene tweede reis, om het Euangelie, onder de Heidenen, uittebreiden , welke ruim twee jaren duurde. Zy begon in het jaer 49, en het was, eerst in het jaer 51 , dat hy te Antiochien in Syrien te rug kwam, Hand. XV: 36— XVIII: 22. Op dezen tocht was hy niet vergezeld , van barnabas , zijnen vorigen reisgenoot, maer van silas. Hy ging te land, door Syrien en Cilicien, naer Derbenen. Lystren in Lycaonien. — Ter laetst* gemelde plae.ts, ontmoette hy eenen jongeling van uitmuntende hoedanigheden, met name timotheus, die zeer, met buitengewone gaven van den Heiligen Geest, verwaerdigd was, 1 Tim. IV: 14. VI: 12. Dezen verkoos hy, tot zijnen reisgenojt. Maer, vermits hy beducht was, dat TI-  INLEIDING. xvn riMOTHEus, die, om dat zijn Vader een Heiden geweest was, niet befneden was, weinig ingang vinden zoude, by de Joden, liet hy hem vooraf befnijden. Dit was geenszins ftrijdig, mee de voorheen gemelde beginfelen van den Apostel, daer timotheus, van 's moeders zijde, van Joodfche afkomst was; zo dat hy zekerlyk, reeds in zijne jeugd, zou zijn befneden geweest, wanneer zijn Vader geen Heiden geweest was. Door zijne befnijdenis derhal ven verklaerde de, Apostel niets minder, dan dat de Christenen, die Heidenen van afkomst waren, moesten befneden worden. —— Met silas en timotheus, voortreizende, gav de Apostel, aen alle de Gemeenten in Lycaonien en Pifidicn, bericht van de fchikkingen , welke te Jerufalem, omtrent de Christenen uit de Heidenen, gemaekt waren, Hand. XVI: 1-5. Vervolgens nam hy zijnen weg, naer Phrygien en Galatien. In het laetstgemelde Landfchap, ftichtte hy verfcheïdene Gemeentens, Gal. I: 5, 6. III; 3 , 4, 27, 28.' IV: 8, 13» 14» 15, 19- V: 7. Dan, in zijn voornemen, om het Euangelie, in het Voorburgemeesterlyk JJien, te verkondigen, werdt hy, door eene openbaring, verhinderd; zo dat hy dit, eerst driejaren later, verricht hebbe, Hand. XIX: 10. Hy trok daer om, naer Troas , eene ftad aen den oever van den Archipel, Hand. XVI: 6"- 8. Hier nam hy ook lucas, den Schryver van het Euangelie , en de Handelingen der Apostelen, tot zijnen reisgenoot, die van hier, in zijn GefchiedXXII. peel. £B]  xviii INLEIDING. * verhael, met influiting van zich zeiven, begint te fpreken. Te Troas kreeg de Apostel een Goddelyk bevel, om, naer Macedonien. over te fteken. Op de grenzen van Tbracien geland zijnde, ging hy, met zijn gezelfchap, naer Philippus, eene Stad, in het eerfte deel van Macedonien, alwaer julius caesar eene Romeinfche volkplanting had aengelegt. Hier predikte hy, op den eerstvolgenden dag, met een gewenscht gevolg, blijkens de bekeering van lydia. Dan, kort daerna, geraekte hy in grote ongelegenheid. Te weten eene flavin, die haren eigenaren , door zogenaemde waerzeggingen , een aenmerkelyk voordeel aenbracht, riep paulus en zijn gezelfchap dagelyks agter na: deze Menfchen zijn dienaers van God die ons den weg der Zaligheid verkondigen. Dan paulus deed haer, met één woord fprekens, zwijgen. Daer door werden de eigenaers zo verbitterd, dat zy paulus en silas naer de markt fleepten, en, by de Overheid , als oproermakers, befchuldigden ; met dat gevolg, dat zy ftrengelyk gegeesfeld, en in de gevangenis geworpen wierden. Dan, door eene wonderdadige aerdbeving, werden alle de deuren geopend. De Regeering hier van bericht ontvangen hebbende, zonden, in den morgenHond, bevel aen den Cipier, die, met zijn ganfche huis, het Euangelie omhelst had, om de ge«j vangenen te ontflaen. Doch paulus, zich beroepende , op zijn Roomsch burgerrecht, het welk reeds  INLEIDING. zix reeds kennelyk gefchonden was, vorderde, dat da Overheid zelve hem openlyk zoude uitleiden, om, voor den hoon , hem aengedaen , voldoening te geven. Dit gefchiedde, onder beding, dat paulus en silas, om verdere beweging onder het volk voor te komen,de Stad verlaten zouden,Hand.XVI:9-40. Van daer ging de Apostel, met silas , ovar Amphipolis en Apollonia, naer Thesfalonicat liggende genoegzaem in het midden van Macedonien. lucas fchijnt te Philippus gebleven te zijn, om dat hy van hier af, tot dat de Apostel weder te Philippus gekomen was, niet meer fpreékt, met influiting van zich zeiven, Hand. XX: j, 6. —— Te Thesfahnica ftichtte hy eene aenzienlyke Gemeente, daer niet alleen vele Joden, maer ook een groot getal van Heidenen, zijne leer gelovig aennamen, 1 Thesf. I: 9. Maer de ongelovige Joden, den voorfpoedigen voortgang van het Euangelie, niet kunnende dulden, verwekten een fchromelyk oproer , om de Kruisgezanten , aen de woede van hetgraauw, bloot te Hellen, Op aendrang daerom der Christenen , begaven zy zich, naer Bereen, eene andere Stad van Macedonien. Het flecht onthael , het welk hun , te Thesfalonica, was aengedaen , had hunnen yver niet verkoelt. In de laetstgemelde Stad, predikten zy wederom het Euangelie vrymoedig, in de Synagoge der Joden. In den beginne zagen zy eene zeer gezegende vrucht van hunnen arbeid ; maer dit hadden de XXII. deel. [B 2]  xx INLEIDING. ongelovige Joden van Thesfalonica nauwlyks vernomen, of zy begaven zich naer Henen, en verwekten zo veel beweging , onder het gemeen, dat paulus het raedzaem vondt, om Macedonien te verlaten, en zich naer Athenen te begeven, silas en timotheus evenwel bleven te Bereen, tot dat zy door den Apostel, naer Athenen ontboden werden , Hand. XVII: 1-15. In de beroemde Stad Athenen, predikte de Apostel niet alleen , in de Synagoge der Joden, het Euangelie, maer hy fprak ook dagelyks, op de openbare plaetzen, van jesus en zijne verzoening, tot allen, die hem voorkwamen, met vrymoedigheid. Dan zeer fpoedig ontmoette hy eenen z waren tegenftand. Hy geraekte, met de Heidenfche Wijsgeeren, in een twistgeding. Zommigen befchouwden hem, als eenen armhartigen fnapper; anderen meenden, dat hy eenen nieuwen Godsdienst voordroeg, zaemgefteld, uit de onderfcheidene leerbegrippen, welken hy van hier en daer ontleent had, en tusichen welke geen verband te vinden was. Trouwens de leer van jesus , en zijne opftanding uit de doden was vierkant ftrijdig, met de Wijsgerige leerftelfels der Epicuristen en Stoïcynen. Het gemeen nam deel, in dezen twist, en voerde den Apostel, naer den heuvel van Mars. Hier op raekte de ganfche Stad, in beweging; de meesten der inwoneren vloeiden, naer de gemelde plaets, te zamen j velen der Wijsgeeren ,  inleiding: xx* ren, en ook zommigen der Magïftraetsperfonen, waren 'er tegenwoordig. Hier wilde de menigte van den Apostel horen, welk eene nieuwe leer hy voorftelde. —-— Ter dezer plaets dan deedt hy eene zeer merkwaerdige redenvoering, leerende dat hy geenszins een verkondiger van nieuwe Goden ware, wanneer hy jesus, en, in Hem,de opftandüig der doden,predikte,met oogmerk om zijne toehoreren, van de afgoden, te bekeeren, tot den waren God, den almachtigen Schepper, en weldadïgen belïuurer van het gansch Geheelal. —— By de meesten, was zijn voorftel van geen het minfte nut; zommigen zelvs befchimpten hem. Evenwel werd hem geen leed aengedaen, en hy ging ongemoeid zijnes wegs. Eenige weinigen werden, tot het geloov, bewogen, Hand. XVII: 16-34. Athenen verlaten hebbende , réisde de Apostel naer Corinthus, de Hoofdftad van Achaien, alwaer hy zijn intrek nam by aquila, eenen Jood van afkomst , en van een aenzienlyk vermogen, Rom. XVI: 34. 1 Cor. XVI: 10., die, met alle de Joden , op het bevel van Keizer claudius , Rome had moeten verlaten (ƒ). ——— By de Joden, was het de gewoonte, dat jongelingen, die zich, op de wetenfchappen toeleiden , een handwerk leerden , om daer mede hun onderhoud te winnen, wanneer de geleerdheid hun geen beftaen ople-; (ƒ) SUETONIUS itl CLAUDIO C. 25- XXII. DEEL. [B 3]  xxn INLEIDING; verde. paulus had het handwerk van eenen tentenmaker, of tapijtwever, in zijne jeugd, geleert j en om zich zeiven, op eene eerlyke wijs, te onderhouden , zonder anderen tot last te wezen, werkte hy, by den gemelden aquila, i Cor. IX: ii, 12, 15. 2 Cor. XII: 13. Een jaer en zes maenden bleev hy te Corinthus, houdende zich yverig bezig, met het voortplanten van het Euangelie , zo onder de Joden , als vooral onder de Heidenen , in weerwil van eenen geweldigen tegenftand, Hand. XVIII: 1-11. Ten laetflen evenwel ging de woede der hardnekkige Joden zo ver, dat zy den Apostel, als eenen gevaerlyken verleider, by den Romeinfchen Stadhouder, aenklaegden. Maer deze boosiiertige onderneming had geen kwaed gevolg, voor hem en zijne leer: de Stadhouder liet zich, aen deze befchuldiging,. niet gelegen leggen, en zelvs werd de Overfte der Synagoge, de aenlegger van dit hatelyk ontwerp, onder oogluiking van den Stadhouder , mishandeld, Hand. XVIII: 12-17. Van Corinthus, vertrok de Apostel, te fcheep, in gezelfchap van den gemelden aquila en zijne huisvrouw , naer Ephefus, alwaer hy, in de Synagoge der Joden, het Euangelie predikte; met dat gevolg , dat zy hem ernftig verzochten , eenigen tijd, by hen, te blijven. Maer, vermits hy voorgenomen had-, op het aennaderend Paeschfcest te jerufalem te zijn, alwaer hy gelegenheid hebben zou,  INLEIDING. xxm zou, om het Euangelie, aen eene grote menigte van buitenlandfche Joden, te verkondigen, kon hy, in dit verzoek , niet bewilligen. Hy ging daerom wederom te fcheep, en, te Ceefareen, aen land geflapt zijnde, reisde hy naer Jerufalem, en begav zich, van daer, wederom, naer het Syriesch Antiochien, van waer hy, voor ruim twee jaren, tot deze tweede omreis, onder de Heidenen, vertrokken was, Hand. XVIII: 18-22. Na eenigen tijd , welken hy geenszins nutteloos doorbracht; in het Syriesch Antiochien, vertoevt te hebben , ondernam de Apostel zijne derde reis, onder de Heidenen , en kwam , voor de vijfdemael, na zijne roeping tot het Apostelambt, te Jerufalem. -—— Deze reis begon, in het jaer 5 r, en 4 jaren daer na kwam hy, tegen het Pinxterfeest te Jerufalem, Hand. XVIII: 23— XXI: 17. Deze derde tocht ging van het Syriesch Antiochien, eerst door de landen van Galatien en P/zry» gien, tot Ephefen toe, alwaer hy zich, omtrent 3 jaren ophieldt, Hand. XX: 31. — Inmiddels was een zekere apollos, een geleerde Jood, een Alexandrijner van geboorte, die zeer welfprekend was, te Ephefen aengekomen. Hy was , door eenen leerling van joannes den Doper, onderwezen. Hy predikte, in de Synagoge, dat jesus van Naza~ reth, voor welken joannes den weg bereidt had, de beloovde messias ware. Maer hy wist niets, van het Euangelie. De meermalen gemelde aquila XXII. dzel. [S 4]  ttv* INLEIDING. en zijne huisvrouw, die, met paulus, van Corinthen> gereist waren, en zich, te Ephefen, hadden nedergezet ; onderwezen hem daerom nader, in het Euangelie, byzonder omtrent den verzoenenden dood, en de zegepralende verhoging van den Verlosfer; ook berichtten zy hem, dat de Apostelen , met huitengewone gaven, verwaerdigd waren, welken zy, by den Doop, aen de Christe-j nen mededeelden. Kort daerop begav zich apollos , met brieven van voorfchrijving der Ephefifche Christenen, voorzien, naer Corinthus, alwaer hy 'er velen, byzonder uit de Joden, bewoog tot het geloov in christus , Hand. XVIII: 23-28. 1 Cor. III: 5, 6. Na het vertrek van apollos, kwam paulus te Ephefen aen. Hy vondt 'er nog omtrent 12 leerlingen van apollos, die nog niet wisten van de buitengewone gaven, en jesus eenvouwig, voor den messias, erkenden. Deze werden, door den Apostel, nader onderwezen , en ontvingen, by den Doop, de buitengewone gaven van den Heiligen Geest, Hand. XIX: 1-7. Vervolgens ging de Apostel yverig, aen het prediken van het Euangelie. Dit deed hy eerst, drie maenden achteréén, in de Synagoge der Joden. Maer de onverzettelyke vooröordeelen van velen, welke hen zelvs vervoerden, om de leer van het Euangelie te lasteren, deden den Apostel opmerken, dat 'er, aeri dat flag van lieden, niets te  INLEIDING. xx? te doen ware. Hy fcheidde zich datrora, van de hardnekkige Joden af, en vergaderde, met de Christenen, in het fchool van eenen zekeren ty> rannus. Hier kwamen ook zeer velen der Heidenen, om zijne prediking te horen, welken hy^ met verbafende wonderen, bevestigde, zo dat 'er, binnen Ephefen, eene zeer aenzienlyke Gemeente vergaderd wierd. •—— Ondertusfchen had hy eene zonderlinge ontmoeting, welke, in hare gevolgen, voor het Euangelie by uitnemenheid voordeelig was. Zeven zonen van eenen sceva , die één der opperhoofden van de 24 Priesterórdeningen geweest was, gaven zich uit, voor Duivelbezweerers, zworven het land rond , en verworven zich , by de ligtgelovige menigte, een zeer groot aenzien. Zelvs ondernamen zy het, om voor te wenden, dat zy, in den naem van j&JOf, welken paulus predikte, duivelen konden uitwerpen. Dan de uitflag was zeer fmadelyk, voor deze bedriegers: de bezetene viel, op hen aen, floeg hen erbarmelyk, en fcheurde hun de klederen van het lijv, zo dat zy naekt en zwaer gewond wechvloden. Dit voorval veröorzaekte eene algemene ontroering in de Stad, zeer velen werden, tot het geloov aen het Euangelie bewogen, en zelvs een aental van bedriegers, die het volk, met hunne zogenaemde toveryen, waerzeggingen, en andere bygelovige bedrijven, verleid hadden, brachten de boeken, in welke de gewaende XXII. deel. [B 5]  xxvi INLEIDING. toverkunsten geleerd werden, te zamen, en ver^ brandden dezelven in het openbaer. Dit was eene zeer aenmerkelyke zegeprael voor het Euangelie, Hand. XIX: 8-20. Dan, niet tegenftaende deze blijkbare vruchs van zijne prediking, geraekte de Aposteleerlang, ïn eene zeer grote ongelegenheid. Er ontftondt een allergevaerlykst oproer. Een zekere dembtrius , een zilverfmit, die kleine zilveren tempeltjes van Diana maekte, en 'er grote winst mede deedt; maekte de ambachtslieden, die voor hem werkten , gaende , door hun onder het oog te brengen, dat het vertier van hunne werkftukken aenmerkelyk verminderde, en eerlang geheel zou ophouden , naermate de prediking van paulus meerder invloed maekte. Deze lieden , begrij.' pende, dat hunne kostwinning fpoedig een einde nemen zoude , lieten zich gemakkelyk opzetten, zo dat zy woedende, door de Stad, liepen, fchreeuwende: groot is de Diana der Epheferen , om daer door, ware het mogelyk, de achting voor die afgodin wederom aen te wakkeren. Door dit gefchreeuw geraekte ieder , op de been , en de verwarring werd algemeen. De eerfte woede viel, op twee byzondere vrienden van den Apostel , en hy zelvs , had hy zich in het openbaer vertoont, zou 'er het flachtöffer van geworden zijn. Dan één der Magiftraetsperfonen , die, te Ephefen , een groot gezach had, bracht de on~ be-  INLEIDING. xxvn befuisde menigte, door eene gepaste aenfpraek, tot bedaren; zo dat elk, naer zijn huis, vreedzaem te rug keerde, Hand. XIX: 23.40. Reeds voor dit oproer had paulus befloten, Ephefen te verlaten, en twee van zijne medehelpers, in den dienst van het Euangelie, timotheus en erastus , naer Macedonien voor uit gezonden. Nu volgde hy zelvs, om de Gemeenten, in dat Landfchap, in het geloov te verfterken, en begav zich wijders, naer het eigenlyk gezegde Griekenland, het welk, uit vrye Gemenebesten, beftondt. Maer, vermits de nieuwlings geftichte Gemeente van Ephefen 'een byzonder opzicht nodig had, zondt by timotheus derwaerds, om aldaer, eenigen tijd te blijven, en de nodige fchikkingen te maken, 1 Tim. I: 3. — Drie maenden predikte de Apostel; in het eigenlyk gezegde Griekenland, wanneer hy van voornemen werd, naer Syrien te varen. Dan ontdekt hebbende, cat de ongelovige Joden hem zochten van kant te maken, keerde hy, by vooxraed, naer Macedonien te rug. Van Macedonien ging hy, met eenigen van zijne medehelperen, naer het Voorburgemeesterlyk Afien. Te Philippus fcheep gegaen zijnde, landde hy te Troas. Op den laetften dag van zijn verblijv aldaer, hieldt hy eene zeer lange reden voering, voor de verzamelde menigte der.Christenen. Dit gav aenleiding, dat een jongeling, van den arbeid zeer vermoeid zijnde, in üaep viel, en uit XXII. DEEL.  xxvin INLEIDING. het venfler, waerin hy gezeten was, nederftortte; en dood wierd opgenomen. Dit ongeluk veröorzaekte eene algemene ontfteltenis , maer paulus herftelde hem, door een verbafend wonderwerk, in het leven. In den morgenftond verliet hy Troas, en wandelde naer Asfon, alwaer hy zich, met zijn gezelfchap, onder het welk ook lucas ge^ weest is, te fcheep begav, Hand. XX: 1-15. Hy vertoevde eenigen tijd te Mikten, de vermaerde Hoofdftad van Jomen. Dan, vermits zijn voornemen was, tegen het aennaderend Pinxterfeest, te Jerufalem te wezen, verkoos hy Ephefus voorby te varen, om aldaer niet opgehouden te worden. Evenwel had hy nog verfcheidene zaken, aen de Opzieneren der Ephefifche Gemeente, mede te deelen. Dezen ontboodt hy daerom by zich te Mileten, en nam van hen een zeer aenr doenlyk affcheid. Hy ftelde hun zijn eigen voorbeeld van yver en getrouwheid, in de bediening van het Euangelie, ter naervolging voor; hy gav hun, door den Prophetifchen Geest, bericht van het leed, het welk hem te Jerufalem zou overkomen ; hy voorfpelde hun, dat de Gemeente van Ephefus in een dubbel gevaer komen zoude, zy zou niet alleen uitwendig, op eene zeer wreedaertige wijs, vervolgd worden; maer ook, uit haer midden, zouden valfche Leeraers en dwaelgeesten opftaen; hy vèrmaende hen daerom, om onvermoeid acht te geven, op het belang der Gemeente; en te  INLEIDING. xxix te waken tegen de verleiders; hy befloot zijne redenvoering, met een plechtig gebed. ——- Eene algemene treurigheid beving de harten , zodanig dat zy niet fpreken konden. Zy vielen hem, om den hals, gaven hem, al"wenende, den affcheidskus,en vergezelden hem,tot aen het fchip, Hand. XX: 16-38. Van Mikten, zette paulus zijne fcheepsreïs voort, naer Syrien, en landde te Tyrus. Aldaer vondt hy eene Gemeente: want de Christenen, die, door de vervolging, ten tijde van stephanus , verftrooid waren, hadden, ook in die Stad, de leer van het Euangelie voortgeplant. De fcheepstocht was ongemeen voorfpoedig geweest, zo dat de Apostel tijd in overvloed hadde, om , tegen het Pinxterfeest, te Jerufalem te wezen. Hy bleev daerom zeven dagen te Tyrus, zo om zulken, die reeds Christenen waren, in het geloov te verfterken, als om anderen te bekeeren. Zelvs vondt hy gelegenheid , om, voor de nabuurige Sidoniers, nuttig te wezen, Hand. XXVII: 3. — De Christenen te Tyrus, door eene Openbaring , onderricht zijnde, dat de Apostel, te Jerufalem, in banden geraken zoude, raedden hem, om, van zijne reis naer Jerufalem, af te zien, en al dat onheil voor te komen. Dan, vermits hy, uit herhaelde Openbaringen verzekerd werd, dat het Gods wil ware, en het belang van het Euangelie vorderde,dat hy naer Jerufalem ging, om aldaer gebonden te XXII. deel.  xxx INLEIDING. worden, was hy van ganfcher harte bereid, om, voor den naem van jesus , fmaedheid te lijden. De Tyrifche Christenen geleidden hem, met vrouwen en kinderen, wenende en biddende, naer het fchip, Hand. XXI; 1-6. Van Tyrus, voer de de Apostel, naer Ptolomeus, alwaer hy aen land flapte; en eenen dag, vertoevde, om de Christenen te begroeten. Van daer ging hy te voet, naer Cefareen, de gewone verblijvplaets der LanHvoogden van Judsea. Hier nam hy zijnen intrek , ten huize van philippus den Euangelist. Deze had vier dochteren, die, met de gave der Prophetie, verwaerdigd waren, en daer door de aenflaende banden van den Apostel voorfpelden. Meer byzonder werd hy bedroevd, door de voorzegging van agabus; dezelvde, die den voorheen gemelden hongersnood voorfpelt had, Hand. XI: 28. Hy nam den gordel van paulus, en zich daer mede de handen e» voeten gebonden hebbende, voorfpelde hy, dat de Joden den Apostel , op zoortgelyk eene wijs, binden, en, in de handen der Heidenen, overleveren zouden. Deze voorzegging trof den Christenen van Cefareen, en den reisgenoten van den Apostel, dermaten, dat zy hem, met tranen in de oogen, eenparig fmeek» ten , om zijne voorgenomen reis naer Jerufalem te ftaken. Maer de kloekmoedige paulus ver-; zocht hen, hun geween te ftaken, en verklaerde, dat hy bereid was, om te Jerufalem den dood te on-  INLEIDING. xxxr ondergaen, wanneer het de zaek van zijnen groten Meester vorderen zou. Zy onderwierpen zich daerom, aen de fchikkingen der Voorzienigheid. — Vele dagen dan, te Cefareen, hebbende doorgebracht ; begav zich de Apostel, met zijn gezelfchap , op weg naer Jerufalem. Zommige Christenen van Cefareen vergezelden hen, om mede het aennaderend Pinxterfeest te vieren. — Te Jerufalem gekomen zijnde, werd de Apostel, met de zijnen, zo door de Apostelen, die aldaer waren, en door de andere Leeraers, als door alle de leden der Gemeente, met grote blijdfchap, ontvangen. Hand. XXI: 7-17. Het was thans het jaer 55 van de gewone tel. ling, en voor de laetftemael, dat pauxus te Jerufalem geweest is. Des daegs na zijne aenkomst,bezocht hy aenftonds den Apostel jacobus. In het huis van dezen , kwamen alle de Opzieners der Gemeente te zamen , om hem te verwellekomen. Hy deedt hun een uitvoerig verflag van de zeer gezegende vruchten, welken zijne prediking gehad had, onder de Heidenen. Zy ontvingen dit bericht , met grote blijdfchap, en verhaelden van hunnen kant; dat ook de prediking van het Euangelie, by de Joden, met eenen uitnemenden zegen, bekroond ware; zy voegden 'er by, dat de Christenen uit de Jötlen zeer gezet bleven, op de onderhouding der wettifche plechtigheden, en dat daerom hy paulus, by deze lieden, in merkelyke XXII. deei,.  ïcxxii inleiding: verdenking gekomen ware. Te weten zy hadden zich laten beduiden, dat paulus de buitenlandfche Joden, die tot het Christendom bekeerd waren, had aengezetj om hunne kinderen niet langer te befnijden, noch de fchaduwachtige plechtigheden te onderhouden. — Apostel jacobus , en de overige Leeraers waren het wel, met paulus , volkomen eens, dat de bekeerden uit de Heidenen, met de befnijdenis, en andere plechtigheden, niets te doen hadden; maer, met opzicht tot de gelo-, vige Joden , kon men, om de bovengemelde redenen , eenige infchikkelykheid gebruiken. Zy gaven paulus daerom in bedenking , of het niet nodig ware, dat hy dit vooroordeel, tegen zijn' perfoon, uit den weg ruimde. Er was juist eene zeer gefchikte gelegenheid toe. Vier mannen hadden eene gelovte gedaen, om, voor zekeren tijd, Nazareers te zijn; men gav paulus dezen raed, dat hy zich by die mannen voegen, en mede tot het Nazireerfchap afzonderen zou, op dat ieder een zien mogt; dat hy zich, als een geboren Jood, wel degelyk hield t, aen de wet van mose. paulus liet zich dezen raed welgevallen. Maer het had voor hem een zeer treurig gevolg. ——■ Eenige Afiatifche Joden, die tot het Pinxterfeest gekomen waren, en den Apostel te Ephefus hadden leeren kennen, waren hem, in de Stad, ontmoet; terwijl hy trophimus eenen Ephefier, die een Heiden van geboorte was, by zich had. Nu zy den Apos-  Inleiding; m\ü Apostel in den Tempel zagen , vielen zy op de gedachten, dat hy den gemelden Heiden-t in het voorhov der israëlleren, gebracht; en daer dooi het heiligdom verontreinigt had. Deze yveraers zonder de zaek té onderzoeken, hitsten het volk op, tegen paülus , bewerende dat hy een lasteraer was van moses wet, en een ontheiliger van deri Tempel. Zeer fpoedig geraekte de ganfche Stad > welke nu opgepropt was, van vreemdelingen, in beweging en verwarring. Men fleepte paulus buiten den Tempel, en zou hem afgemaekt hebben , wanneer claudius lysias , dé Bevelhebber der bezetting, niet in alleryl, met zijn krijgsvolkj was toegefchoten j en hem uit het geweld der woedende Joden, verlost had, Hand. XXI: 18-32. Langs dezen weg kwam de grote manj in de handen der Romeinen, en in de gevangenis; Dé gemelde lysias nam hem in hechtenis, en deedt hem, aen twee ketenen, fluiten. Op de vragen> wie de Apostel was, en wat hy bedreven hadj kreeg de Overfte zulk een verward en tegénftrijdig antwoord s dat hy het raedzaem oordeelde $ om hem, naer het flot Antoniaj alwaer het Romeinfche krijgsvolk in bezetting lag j te laten brengen* Middelerwijl drong de rafende menigte , onder een woest gefchreeuw , zodanig aen j dat de Soldaten verplicht waren, hem te dragen. Met zeer veel moeite de trappen op * en töt aert den ingang van het flotj gekomen zijndej vef- XXII. deel. IC}  xxxiv INLEIDING. zocht paulus van den Overften vryheid, om zich, voor de woedende menigte, te verantwoorden. lysias bewilligde, na dat hy hem eenigszins nader had leren kennen, in dit verzoek, en paulus deed eene aenfpraek aen het volk. Men hoorde hem, in den beginne, met veel Uil te. Hy deedt een kort verhael van zijnen levensloop, byzonder van zijne zeer merkwaerdige bekeering; maer zo drae hy 'er by voegde, dat hy een Goddelyk bevel ontvangen hadde, om, onder de Heidenen, te prediken , werden de ongelovige Joden wederom woedende. Zy wilden hem niet langer horen, en ichreéuwden, als dolle menfchen, dat hy moest gedood worden. Dan, om hem, voor de woede van het volk, te beveiligen, liet de Overfte hem , binnen hetfiot, brengen, en gav bevel, om hem fcherpelyk, en wel met geesfeling, te onderzoeken, ten einde hy te weten mogt komen , wat '* mans misdaed ware. Toen men aenftalte maekte, tot de foltering, beriep zich de Apostel, op zijn Roomsen burgerrecht. Vermits nu een Roomsch burger niet mogt gebonden, en nog veel minder gegeesfeld worden, liet hem de Overile de ketenen afdoen, en behandelde hem', als eenen gevangenen van aenzien, Hand. XXI: 33— XXII: 29. Des anderen daegs ontboodt de Krijgs-Overfle de leden van den groten Raed der Joden , aen zijn huis, om onderzoek te doen, naer de misdaed ,  ÏNLÈIDIN& xxxv daed, welke paülus mogt begaen hebben, om dat, het volk zo zeer, tegen hem , verbitterd ware. De Apostel verantwoordde zich, voor deze aenzienlyke vergadering. Maer nauwlyks had hy begonnen te fpreken, of hy werdj, door de onbefuisdheid van den Hogepriester, die hem öp den mond liet flaen, in zijne reden gefluit. Ziende > dat hy , met eene regelmatige verantwoording^ niet zou kunnen vorderen, zocht hy de leden van het Sanhedrin, die van den Pharizeeuwfcheü aenhang waren, op zijne zijde te krijgen. Hier door ontftondt zulk eene grote tweedracht, dat dé Overfte den Apostel, uit vrees, dat hy zou verfcheurd worden, weder naer de hoofdwacht bren™ gen liet» Hand. XXII: 30— XXIII: 10. In den volgenden nacht, verfcheen hem dé Verlosfer, om hem te bemoedigen, en te berichten , dat hy, ook te Rome, het Euangelie zou Verkondigen. Inmiddels hadden 40 boosaertïge Joden eene zamenzweering gemaekt, om hem* wanneer hy , den Volgenden dag, wederom naer den groten Raed geleid werd, onder den weg, van kant te maken. Van dezen toeleg kreeg pAtM Lus bericht, door eenen van zijnen bloedverwant ten, en liet 'er den Overften kennis van geven j die daer op befloot, om den Apostel, onder eene* fterke bedekking j naer Cefareen te zenden j tot den toenmaÜgen Landvoogd felix , welken hy^ by eenen briev, bericht gnv van alles» wat 'er/t XXII. DEEfor £C S>J I '  xxxYi INLEIDING. te Jerufalem , met hem gebeurd was. De Stad* houder liet hem , in de gevangenis , bewaren , met voornemen, om 'smans befchuldigers te ont-, bieden, Hand. XXIII": 11-35. Vijf dagen daer na, kwamen de leden van den Groten Raed te Csefareen, als befchuldigers tegen den Apostel, benevens hunnen Advocaet tertullus , om het woord te voeren. Na eene zeer vleiende voorrede, ftelde tertullus de befchuldiging voor, dat paulus een allerfchadelykst mensch was , die den Tempel ontheiligt had: ook klaegde hy flerk, over lysias , den Bevelhebber van de Jerufalemmer bezetting, als of hy hunnen gerichtshandel, op eene zeer onbehoorlyke wijs , gefluit hadde. Dit alles flemden de leden van het Sanhedrin eenparig toe. Dan paulus, van den Landvoogd, vryheid gekregen hebbende, om zich te verdedigen, deedt eene vrymoedige verantwoording. Hy wederlegde de befchuldigingen van tertullus , op eene zeer duidelyke en overtuigende wijs, Hand. XXIV: 1-21. De Stadhouder had ten overvloede begrepen, dat het gefchil, tusfehen paulus en zijne bittere vyanden, niet het wezen van den Godsdienst, maer flechts eenige vragen en byzonderheden, raekte. Evenwel deedt hy gene uitfpraek, onder voorwendfel dat hy eerst nog den Overften lysias horen moest; maer de ware reden was, dat hy vreesde de gunst der Joden te verliezen. Zo veel even-  INLEIDING. xxxvn evenwel won 'er de Apostel by, dat hy verligting van gevangenis, en meerdere vryheid verkreeg. Ondertusfchen had de Landvoogd achting voor den Apostel. Zelvs begeerde hy, op zekeren dag, dat paulus, voor hem en zijne Gemalinne, eene redenvoering houden zoude. Hy hoorde hem, met genoegen, over het geloov in christus , maer toen de Apostel kwam, aen het beoeffenend deel van het Euangelie, handelende over de rechtvaerdigheid , de matigheid, en het algemeen oordeel van den groten dag, ontwaekte het geweten van den Stadhouder, die vele euveldaden, met de rechtvaerdigheid en matigheid flrijdig, gepleegt had. Deze ontroering niet kunnende dulden, ontfloeg hy 'er zich van, door te zeggen, dat het overige, tot bekwamer gelegenheid , zou uitgefteld worden. —— felix was zeer inhalig; hy liet daerom den gevangenen dikwijls by zich komen, en gav hem duidelyk genoeg te kennen , dat hy zijne vryheid, voor geld, bekomen konde. Maer paulus wilde zijne zaek, en tevens die van het Euangelie, niet in verdenking brengen, door zijn ontflag te kopen» Dit maekte , dat hy twee jaren i in de gevangenis, bleev; en, toen pelix, in het jaer 57, de Landvoogdy , voor zijnen opvolger , inruimde, liet hy paulus, om den Joden te behagen, in de gevangenis blijven, Hand. XXIV: aa-s?» XXII. PEEL, [C 3]  im-ni INLEIDING, pokcius festüs begav zich, kort na zijne aenkomst te Caefareen, naer Jerufalem, om den geloovsbriev van den Keizer, aen den Joodfchen Raed, en den- Overften der Romeinfche krijgsmacht, te vertonen. Van deze gelegenheid, bedienden zich de leden van het Sanhedrin, verzoen kende den nieuwen Landvoogd, dat paulus, aen hanne rechtbank, mogt overgeleverd worden % hebbende het grouwzaem voornemen, om hem» Onder den weg, te laten van kant maken Dan fjtstus, die gene redenen vinden kon, om de be* fiisfching eener zake» welke, tot zijne rechtbank behoorde, aen den Joodfchen Raed over te laten, wees dit verzoek van de hapd. u Na een kort verblijv, in de Hoofdftad, keerde de Landvoogd weder naer Caefareen, vergezeld met de leden van lm groten Raed, om de zaek van den gevangenen te onderzoeken. De Joodfche Overheden kwamen weder, met de vorige befchuldigingen, voor den dag, alleenlyk werd 'er nu b.ygeVoegt,dat ïaulus zich ook tegen den Keizer bezondigd had. De Apostel verantwoordde zich op nieuw > betogende , dat de befchuldigingen ten eenemael ongegrond waren. — De Stadhouder verklaerde* óat hy, voor zich zei ven, den Joodfchen Raed genoegen wilde geven, en den gevangenen % rlöci het Sanhedrin, in zijne tegenwoordigheid, feea bgöQide,ele;üsi en ftelde aejï eaül-ü£ voor, of  INLE»IDING. xxxix hy daerin bewilligde, ; maer dees verwierp dien voorflag, en beriep zich, op den Keizer, Hand. XXV: 1-12. Uit kracht van dit beroep, werd hy, naer Rome, verzonden. Vooraf evenwel kreeg hy gelegenheid, om zich te verantwoorden, voor den Koning herodes agrippa II. Deze Vorst kwam , met zijne zuster bernice , te Caefareen, omFESTus, met het aenvaerden der Landvoogdy, geluk te wenfchen. By die gelegenheid, gav hem de Stadhouder een uitvoerig bericht, omtrent den gevangenen paulus. De Koning verklaerde zijn verlangen, om den gevangenen eens te zien en te horen, en de Landvoogd bewilligde daer in zeer geredelyk, te mee* om dat hy eenige nadere opheldering van zaken hoopte te erlangen, om 'er des te beter bericht van te geven , aen den Keizer. De volgende dag werd 'er toe beftemd. De Koning en zijne zuster verfchenea, in ftaetfie klederen, vergezeld van al hun gevolg. Ook waren *er verfcheidene andere leden van den eerften rang by tegenwoordig, zo dat de vergadering, voor welke de Apostel fpreken zoude, ongemeen luisterrijk ware. De Landvoogd opende de vergadering, met eene gepaste aenfpraek. D« Apostel, hier op vryheid van fpreken gekregen hebbende, deedt eene uitmuntende redenvoering. Eerst deedt hy een verhael van zijn leven en ge. drag, toen hy nog onder de Joden verkeerde., XXII. deel. £C 4 J  %t INLEIDING. en zeer verkleevd was, aen de leerbegrippen derPharizeeuwen ; wijders beleidde hy openhartig , dat hy voorheen, in eenen onberedeneerden yvervcor den Joodfchen Godsdienst, tegen de Christenen, doldriftig geyvert haddej vervolgens gav hy een zaekrijk bericht van de buitengewone wijs, pp welke hy, tot het Christendom, bekeerd, en, tot het Apostelfchap, geroepen was; daer na ver-, haelde hy, hoe hy deze Goddelyke roeping aen-. ftonds, en gewillig gehoorzaemt had ; eindelyk fprak hy, over de woede der Joden, die hem onfchuldig gegrepen en gepoogt hadden, van kant te maken, befluitende zijne redevoering, met te verklaren, dat hy , door den Goddelyken byftand, v/as bewaerd gebleven, dat hy het nog, tot zijnen lust en eere, rekende, en altoos zou blijven rekenen, om de leer van het Euangelie, aen allerlei zoorten van menfchen , te prediken , Hand. XXV: 13-23. De uitwerkfels van deze zeer merkwaerdige reden voering waren onderfcheiden. —1— De Landvoogd verbeeldde zich, dat de gevangene, door geduurig letterblokken, de vermogens van zijnen geest te veel gevergt had, en daer door in zijn verftand gekrenkt was,zo dat hy raeskalde. Maer paulus vertoonde hem, dat hy waerheden fprak, welke , met de uitfpraken van het gezond verband, volkomen overëenfterr.den; ook beriep by zich , op den Koning agrippa , als eenen man, die  INLEIDING. xu die meerder kennis had van deze dingen, en gaerne erkennen zoude, dat hy niets ongerijmds gefproken had. —- Deze Vorst verklaerde, dat hy, door paulus woorden , zeer getroffen ware , en dat'er veel, ten voordeele van het Christendom, te zeggen ware; dan deze goede indrukken werden , binnen korten, door zijne vleefchelyke vooröordeelen en waereldsgezindheid, wederom geheel verflikt. —— Alle de overige aen zienlyke toehorers ftemden daer in volkomen overéén, dat 'er niets, in paulus gedrag ware, waer door hy zou verdient hebben, om, met den dood geflraft, of in de gevangenis geplaetst te worden. —t~ Koning agrippa eindelyk deedt deze uitfpraek, dat de gevangene, op vrjë voeten, zou kunnen gefield worden , wanneer hy zich niet op den Keizer, beroepen hadde. Hand. XXV: 24— XXVI: 32. Eindelyk kwam de tijd, dat de Apostel, naer Rome, gevoerd wierd. Hy werd, met eenige andere gevangenen , aen den Hoofdman julius overgegeven, die, reeds des anderen daegs, na dat zy, te fcheep, van Cssfareen vertrokken waren, blijken gav van zijne toegenegenheid tot paulus, daer hy hem, te Sidon, de vryheid verleende, om de Christenen aldaer te bezoeken. De ieis werd vervolgens, door tegenwinden , vertraegd; ten laetften evenwel kwam men, te Myr»ï in Lycien, welke Stad eene haven had, XXII, DEEL, [C 5]  M/t INLEIDING. aen den mond der rivier Limyrus. Hier huurde de Hoofdman een ander fchip , het welk, met granen geladen was, en naer Italien moest. De aenhoudende tegenwinden maekten , dat men, reeds laet in het jaer, de Stad L&fea bereikte, aen het Ooster gedeelte van het eiland Creta. Uit hoofde van de zware ftormen, welken men, tegen den winter, te wachten had , oordeelde paulus dat het raedzamer ware, op het eiland Creta, te overwinteren. Maer de Hoofdman luisterde meer., naer den Schipper en den Stuurman, die de reis wilden voortzetten. Het gefchiedde. Dan het duurde niet lang, of men bevondt, dat paulus raed de beste geweest ware. Het fchip werd, door eenen geweldigen ftorm, belopen, en kon, tegen den geweldigen wind, niet langer opzeilen. In deze ongelegenheid, nam men alle middelen van behoudenis by de hand; zelvs vondt men zich genoodzaekt; de lading over boord te werpen. Het fcheepsvolk verloor eerlang alle hoop. Maer de Apostel; die, door eene Openbaring wist, wat 'er gebeuren zoude, voorfpelde hun alle de omHandigheden van de aenftaende fchipbreuk, bemoedigende hen, met de verzekering, dat zy allen het leven behouden zouden. Na eenen vreesfelyken nacht, moedigde hy hen, tegen den morgenitond aen, om zich, door fpijs, te verfterken. Het fcheepsvolk deedt vervolgens al wat mogelyk was,, om het fchip aen het land te brengen, maer» i»  INLEIDING. mn in weerwil van alle pogingen, ftootte het fchip, op eene zandbank , en bleev 'er onbeweeglyk zitten, terwijl het achterfchip, door het geweld der golven , aen ftukken floeg. De foldaten, in aenmerking nemende, dat zy, voor de gevangenen , wanneer deze ontvloden, aenfprakelyk waïen, wilden ben doden, om hunne vlucht voor te komen. Maer de Hoofdman, die paulus , uit eene byaondere achting, behouden wilde, verhinderde het, en gav last, dat ieder zich, zo goed hy kon, redden zoude. Ook kwamen zy allen» tot éénen toe, behouden aen den wal, Hand. XXVII. De plaets, alwaer de Schipbreukelingen zich bevonden, was het eiland Maltha. De inwoners bewezen hun veel vriendelykheid. Vooral hadden 2y eene byzondere hoogachting voor paulus, ziende, dat hy, door eene vergïvtige flang, welke zich, rondom zijne hand, geflingerd had, niet befchadigd wierd ; hier kwam nog by , dat de Apoitel verfcheidene kranken wonderdadig herHelde. —— Drie maenden lang, bleev paulus, met zijne reis en lotgenoten, op dat eiland. Toen, begav men zich, aen boord van een Alexandrijnsch fchip, het welk aldaerooverwintert had. In zee geftoken, deden zy verfcheidene plaetzen aen, en liepen te Puzzuok:, niet ver van Napels, gelukkig binnen. Hier vondt paulus Christenen, by welken hy zeven dagen vertoevde, en begav  %w inleiding; zich vervolgens naer Rome, Hand. XXVIII: 1-15. In die vermaerde Stad gekomen zijnde, gav'de Hoofdman julius de gevangenen over, aen den Bevelhebber van de Keizerlyke lijvwacht, die den Apostel, op voorfpraek van den eerlïen , zeer gunstig behandelde, gevende hem vryheid, om, in een huurhuis, te wonen, alleenlyk werd 'er een foldaet; volgens de Romeinfche gewoonte, met eene lange en ligte keten, aen hem vastgemaekt, Phi), I: 7, 13, 14. Col. IV: 3,18. 2 Tim. I: 16. Philem. io. —— Drie dagen was paulus te Rome geweest, wanneer hy de voornaemften der Joden, die zich in deze Stad bevonden, tot zich riep, en hun de gelegenheid verhaelde, by welke hy gevangelyk naer Rome was opgezonden. Dan deze fpoedig bemerkende, dat paulus een Christen was, verklaerden hun verlangen, om zijne begrippen te vernemen. Er werd een dag bepaeld. Hy deedt toen eene zeer uitgebreide redenvoe? ring, om, uit de fchrivten van mose en de Propheten, te betogen, dat jesus de messias, de be» loovde Verlosfer van zondaren, ware. Zommi. gen werden overtuigd, maer de meesten verhard* den zich, in het ongeloov. Twee jaren lang bleev paulus,in zijne eigene gehuurde woning,en befteedde dezen tijd, om het Euangelie yverig te prediken, aen allen, die tot liem kwamen, zo Heidfr ven, ahjqden, Hand. XXVIII: 10-31. Dit  INLEIDING. xev Dit alles weten wy, met zekerheid, uit de berichten van lucas , maer het verhael van den Euangelist gaet niet verder (g). Gemeeniyk verönderftelt men , dat de Apostel, uit de ge* melde gevangenis, ontflagen zy, en nog verfcheipene reifen, ter voortplanting van het Euangelie, gedaen hebbe; zommigen voegen 'er zelvs by* dat hy in Frankrijk, Spanje en Engeland, geweest zy, en aldaer den eerften grondflag van het Chris• tendom gelegt ■ hebbe. Men fpreekt doorgaen?, van des Apostels tweede gevangenis, en meent, dat de geweldige vervolging der Christenen, door Keizer nero, hem bewogen hebbe, om zich, ter bemoediging van de Christenen aldaer, naer Rome te begeven, daer hy op nieuws in de gevangenis geraekt zy, en eindelyk de waerheid van het Euangelie, met eenen wreden marteldood verzegelt hebbe. Maer al wat men, van deze verdere reifen, en die tweede gevangenis beweert heeft, is, o'nzes erachtens , geheel ongegrond, paulus eenmael, naer Rome overgebracht, is aldaer gebleven, tot dat hy den marteldood ondergaen heeft, en lucas fpreekt alleenlyk, van des Apostels tweejarig verblijv te Rome , om dat zijn gefchiedverhael niet verder loopt. Trouwens de bewijzen, welke men, voor het gemene en heerfchende gevoelen, (g) XXI Deel. Inleid, p. xsvn. XXII. DEEL.  xlvi INLEIDING. van paulus tweede gevangenis bybrengt, zijn geheel onvoldoende. Men beroept zich , op ettelyke plaetzen , in paulus brieven, byzonder in den tweeden aen ttmotheus , welke men meent dat niet anders, dan uit de veronderftelling van eene tweede gevange* nis, kunnen verklaerd worden. Maer, wanneer wy, in onze uitbreidende verklaring, tot den ge* melden Briev zullen gevorderd zijn , hopen wy nader aen te tonen', dat wy de veronderftelling van eene tweede gevangenis in het geheel nist nodig hebben. Thans bepalen wy ons kortelyk by het volgende. —- Toen paulus , door den Hoofdman julius naer Rome was overgebracht, zegt men, fchreev hy verfcheidene Brieven, terwijl timotheus by hem was, Phil. T; i. Col. I: r» Philem. I; maer, toen de tweede Briev aen timotheus werd afgezonden , was hy te Ephefus $ derhalven kan de Apostel dezen Briev niet anders, dan uit zijne tweede gevangenis, gefchreven heb* ben. Dan 'er is geen blijk van, in de Handelingen der Apostelen , dat timotheus den Apostel vergezelt hebbe, toen Ly van Caefareen naer B.ome gevoerd werd. Wy denken liever, dat timotheus met de Ouderlingen van Ephefus, wanneer paulus te Mileten van hen affcheid genomen had, Hand. XX: 17-38, naer die Stad terug gekeerd zy» —• paulus , voegt men 'er by , fchrijvt 2 Tim. IVt 2b, dat ekastus te Coiinthen gebleven was> maer? in;  INLEIDING. xlvii indien deze Briev niet, uit eene tweede gevangenis, gefchreven is, dan zou timotheus, die, te gelijk met paulus, te Corinthen geweest was, zo wel als hy geweten hebben , dat erastus aldaer gebleven was. Dan, naer ons inzien, verwachtte de Apostel, terwijl hy, voor de eerfte en eenigftc mael , te Rome gevangen was, den gemelden erastüs uit Achajen; doch hy ontving, eenigen tijd later bericht, dat deze zijn medearbeider te Corinthus, alwaer hy het ambt van Rentmeester bekleedde, Rom. XVI: 23, gebleven was. Dit meldde de Apostel aen timotheus, om hem daer door des te meer op te wekken, om by hem te komen. paulus zegt men eindelyk, fchrijvt 2 Tim. IV: 20, dat hy trophemus te Mikten krank gelaten hadde, maer dit bericht zou geheel onnodig zijn , indien dit gefchied was, toen de Apostel affcheid nam , van de opzieneren der Ephefifche Gemeente, waer by timotheus zelvs tegenwoordig was, Hand. XX. Dan , onzes erachtens, heeft de Apostel dezen trophemus te Ephefen krank gelaten, toen hy, naer Rome, gevoerd werd, Hand. XXVIII: 1-15. Voor het overige menen wy genoegzaem te kunnen bewijzen, dat de tweede Briev aen timotheus, niet uit eene tweede gevangenis, gefchreven zy. Toen paulus dezen* Briev afvaerdigde, had hy lucas by zich, 2 Tim. IV: 11. Maer lucas eindigt zijne gefchiedenis, met het tweede XXII. deel.  itvin INLEIDING. jaer, na dat de Apostel te Rome was overgebracht; om dat hy, door den dood, verhinderd werd, zijn gefchiedverhael verder voort te zetten* Gevolgelyk kan hy, by paulus , in eene verön* deriTelde tweede gevangenis, niet geweest zijn, maer die Briev moet, binnen die gemelde twee jaren, gefchreven zijn. Men grondt zich wijders, op eenige plaetzen in paulus Brieven, uit zijne gevangenis te Rome gefchreven , in welken hy zijn voornemen verklaert, om de Gemeenten, in Afien en Griekenland, nog eens weder te zien, en zelvs om naer Spanje te reifen, Phil. I: 8, 26, 27. II: 24. Phïlem. 22. Rom. XV: 23, 24, 28. Dan de Apostel is, in deze voornemens, gelijk meermalen, verhinderd. Toen hy, naer Jerufalem reisde, wist hy reeds, dat hy nimmer weder te Ephefus komen zoude. Hand. XX: 25. Men voert nog het getuigenis aen van clemens den Romein (li), dat paulus , tot aen de grenfen van het Westen , gekomen is. Daer door verftaet men Spanje. Maer dit kan zeer wel, op Rome, zien. Eindelyk zullen wy 'er nog by voegen, dat 'er geen een bewijs zy, uit de oudheid, het welk' de veiönderftelde loslating , omreis, en tweede gevangenis, bevestigen zoude. De vroegfte Chris* (7j) Epift. I. ad Corintheos c. 5  inleiding: xux Christen Schrijvers melden 'er niets van. Het gene 'er eusebius van heeft, fteunt op een enkel men zegt (£}. Wy befluiten uit dit alles, dat 'er geen grond altoos zy , om eene tweede gevangenis van den Apostel te ftellen (*). Eindelyk heeft paulus, onder Keizer nero, den marteldood ondergaen. Hier van was hy, door de Openbaring onderricht, 2 Tim. IV: (5-8. Volgens het genoegzaem eenparig getuigenis der oudheid, is hy in, of buiten Rome, onthoofd, zonder dat men evenwel, het juiste jaer, met zekerheid, bepalen kan (/). hieronymus voegt'er deze byzonderheid by, dat het lijk van den Apostel , op den weg naer Ostea begraven zy (m). De Kerk, boven zijn grav, gebouwd , wordt gezegd , door Keizer constantyn den Groten gebouwd, door Keizer theodosius vernieuwd, en, door de Keizerin placida , ongemeen vercierd te zijn. Dit zy genoeg, omtrent de gefchiedenis van taulus. —— Wat zijn perfoon en hoedanigheden (i) Hifi. Eed, 1. II. c. 22, (k) wagenaer Gefchied. der C. Kerk p. 361 — Noessei.T Qpudc. ad in terpret. S. S. p. 243—f (/) clemens Romanus Epift. I. ad Cor. c. 5, 6. eusebius Hiji. Eccl. 1. III. c. 25. tertullianus de Frcefcript* H#rt(> c. 36. lactaNtius de mort. perfecut. c. 2. (m) De Veris ÏMfir. tm. I, c. 17. XXII. deel. [D]  l INLEIDING. aengaet; zijn uiterlyk voorkomen had zeer weinig aenzien t 2.Cor. X: 10. Hy was klein van geftalte; en, volgens lucianus, had hy een kael hoofd, en eenen krommen arendsneus (n). Dan het gene, aen het uiterlyk voorkomen ontbrak, werd overvloedig vergoed, door de uitmuntende hoedanigheden van zijnen geest. Zijne natuurlyke vermogens waren voortreffelyk; —-— Hy had een doordringend verftand, het welk, door veelerlei wetenfchappen , befchaevd was, een doordringend oordeel, en eene krachtige welfprekenheid , zo dat de inwoners van Lystren hem aenzagen, voor Mercurius, Hand. XIV. Het vuur en de levendigheid van zijnen geest 'maekten hem yverig en onvermoeid, in zijne letteröeffeningen, als mede in zijne pogingen, eerst in het vervolgen der Christenen, en daer na in het voortplanten van het Euangelie. In zijn karakter was alles groot, voortreffelyk, edel. De HoogLeeraer memeyer heeft het, naer zijne gewoonte, meesterlyk geteekent (0). Dan, om niet te uitvoerig te worden, vergenoegen wy ons, met het overnemen der woorden van den Hoog Geleerden hamels veld* „ Met dit doororingend verftand, verëenigde zich de vruchtbaerfte verbeeldings„ kracht, ook was het vermogen en de werk- zaem- (n) hofstede Byzonderh. II Deel. p. 128—- (*) Charakterkunde van dm Bijbel, V Deel. p. 194.—  INLEIDING. u „ zaemheid van zijnen geest, gelijk, aen de „ kracht en werkzaemheid van zijn hart. in alle ,, zijne voornemens en neigingen, het welk hem „ levendig, driftig, yverig, tevens vast, en on« „ verfchrokken, maekte; in al het gene hy, mee „ kennis en overtuiging, wilde, het welk hem „ fchielyk, tot alle grote en hevige gemoedsbewegingen, opwekte; welke onuitwischbare in» „ drukfelen in zijne ziel achter lieten, en- wan„ neer de eerfte hevigheid en fterkte verzacht „ was, grote krachten werden, die genen tegenftand vreesden, en elk waerdig oogmerk, waer „ toe zy beftuurd werden, met eene, zelvs den „ grootften tegenftand overwinnende, voortzet- „ ting en ftandvastigheid, vervolgden. Het „ geloov in jesus, vernietigde het onbetwistbaer „, verwonderenswaerdig karakter van paulus niet. „ Het zuiverde, veredelde, en verhief het „ alleen." (/>) Dat nu de Apostel paulus waerlyk de Schrijver zy van dezen Briev, heeft weinig of geen betoog nodig, en niemand heeft 'er immer aen getwijffelt. ,, Van paulus fchrivten, (zegt eusebius (q)) ,, zijn de dertien Brieven bekend, en ontwijffel„ baer. Men moet ook weten , dat zommigen „ den Briev aen de Hebreeuwen niet aenne- {pj Korte aenmerh over het N. T. II Deel. p. 3, 4. (ï) Hifi. Eccl. I. III. c. 3- XXIL deel. [Da]  tïï INLEIDING.' „ men." Dit blijkt ook allerdüidelykst; uit het opfchrivt van dezen Briev, waerin de naem van den Apostel duidelyk vermeld wordt, Kap. I: 2, uit de fchrijvwijs, welke, met die der overige Brieven, volkomen overëenflemt; uit zijnen gewonen zegenwensch, Kap. I: 7; en uit den fiotwensch, Kap. XVI: 24. (r) Middelerwijl is deze Briev in gefchrïvte gefield,'^ door tertius, Kap. XVI: 22. Voor het naest is hy een Romein geweest: want,by dit volk, waren de namen van getallen ontleend, gelijk quartus , QuiNTUs, en sextus, zeer gewoon. De Apostel heeft hem dezen Briev voorgezegt; en in de pen gegeven, en den zeiven daer na eigenhandig onderteekent, Kap. XVI: 24-27. vergel. s Thesf. III: 17,18. 'T gene diodorus Bis- fchop van Tarfus, een Schrijver van de vierde Eeuw, voorwendt; wegens de onkunde van dezen tertius, in het Grieksch, en de daeruit voortfpruitende duisterheid van dezen Briev (x), verdient in het geheel gene opmerking. Welk verftandig mensch zou zich, van eenen onbekwamen affchrijver, bedienen? en kan men dan, van den wijzen Apostel paulus, verwachten, dat hy dezen Briev, in welken zo vele zaken van het alleruiterfte gewicht voorkomen, in de pen van eenen on- (r) roell Cornm. in Epistol. ad Ephefos Tom. I. p. Sp--» (x) e, a lapidï »d Rom. XVI. p. 203.  INLEIDING. lïiï onbedrevenen affchrijver, zoude gegeven hebben? Ook is de verönderftelling, dat deze Briev , door fchrijvfouten, duister en verward zy, even ongegrond (t). Van den Schrijver, gaen wy over, tot II. De Christenen te Rome, aen welken deze Briev is afgevaerdigd. Te Rome, de vermaerde hoofdftad der Ro-* meinfche Alleenheerfching, was al zeer vroeg eene Gemeente van Christenen. Keizer claudius had hen, reeds in het jaer 52, met de Joden,* van welken zy een byzondere aenhang gerekend werden, uit de Stad verbannen. Dit verhaelt suETONius uitdrukkeiyk (u), gevende 'er deze reden van, dat de Joden, op aenhitfing van chres* tus , geduurig oproer verwekten. Hy noemt onzen Verlosfer chrestus , menende dat Hy zo heette, om dat die naem zeer bekend was, by de Romeinen. De zaek is deze : velen der Joden eerbiedigden den Heiland, als den Verlosfer, en werden daerom , van hunne ongelovige broederen, op allerlei wijzen, vervolgd. Hieruit ontftonden, by aenhoudenheid, opfchuddingen onder het volk. suetoniüs hieldt Hem, welken hy (f) elsner'js Voorbereidselen ter opening van dezen Briev-, p. lxx— (tt) In claudiere c. 25. XXII. DEEL. [D 3]  liv INLEIDING. chrestüs noemde, in zijne onkunde, voor den man, die den grond van deze beroeringen gelegt had. Om nu deze onëenigheden , op eenmael, te doen ophouden, vondt Keizer claudius goed, om alle de Joden , het zy zy Christenen waren of niet, het verblijv binnen Rome te ontzeggen, vergel. Hand. XVIII: 2. Na den dood van claudius geraekte dit bevel, buiten werking, en de Joden keerden, met de Christenen, terug. Toen paulus dezen Briev fchreev, was het geloov der Romeinfche Christenen reeds allerwegen bekend geworden, Kap. I: 3, en de Apostel had, reeds lang te voren, gewenscht hun een bezoek te geven , Kap. XV: 13. Maer wie is de ftichter van deze bloeiende Gemeente geweest? De Roomschgezinden fchrijven dit werk aen petrus toe, bewerende, dat deze Apostel, na dat hy, zeven jaren, Bisfchop van Antiochien geweest was, in het tweede jaer van Keizer claudius, naer Rome vertrokken, de Gemeente aldaer geplant, en , 25 jaren lang, als Bisfchop beftuurt hebbe. Dan de ongegrondheid van dit voorgeven, hopen wy, in onze Inleiding tot de Brieven van petrus , met opzet aen te tonen. Alleenlyk merken wy nu maer aen, dat paulus, in dezen Briev, niet zou nagelaten hebben, om petrus, wanneer hy Bisfchop te Rome geweest was, te groeten. ——— Anderen fchrijven de fhichting der Romeinfche Gemeente, aen bar-  INLEIDING. tv barnabas toe, zich beroepende, op clemens den Romein (y). Maer het bedoelde boek van clemens is onecht, en misfchien eerst in de derde Eeuw ondergeftoken (w). —— Waerfchijnlyk hebben zommigen Joden en Jodengenoten, die, op den Pinxterdag door petrus bekeerd waren , en te Rome te huis hoorden, Hand. II, de leer van het Euangelie, naer die beroemde Stad, overgebracht; by dezen zullen zich, ten tijde der vervolging te Jerufalem , welke op den dood van stephanus, volgde, nog andere bekeerde Joden gevoegt hebben ; ook zullen de bloedverwanten van den Apostel, andronicus en junius , van welken hy fpreekt, Kap. XVI: 7, het hunne, ter uitbreiding van die Gemeente, hebben toegebracht. Dan , tot nader verftand van dezen Briev, moeten wy de gefteldheid der Roomfche Gemeente , wat meer van naby leren kennen. Zy bevondt zich , in de vermaerde Hoofdftad van de toenmaels bekende waereld. De Romeinen maekten het meest befchaevde volk uit; de wetenfchappen bloeiden, in die waereldftad, by uitne- (v) cotelerius Patr. Apofiol. Tom. I. p. 494. ex editire clerici. (w) mosheim Hifi. Chrk. primi Sec. Infi. Mag. p. 216, 217 , & de rebus Christianorum ante constantinum M. P- 158— XXII. DEEL. [D 4]  m INLEIDING. rnenheld ; men vondt *er fchrandere Staetsmaniven , fcherpzinnige Wijsgeeren, welfprekende Redenaren, vernuftige Dichters, en Kunstenaer-" van den alierëerften rang , welker Meesterftukken, vooral in de bouw en beeldhouwkunde, tot op den huidigen dag bewonderd worden. Maer met de zeden en levenswijs, was het allertreurigst gefield. Gelijk doorgaens, in grote en bloeiende Heden , de overvloed en de rijkdommen eenen flroom van ondeugden met zich mede voeren, zo ging het ook te Rome; de een wilde, boven den anderen uitmunten, in pracht, weelde, en overdaed; 'er was een verbafende toevloed van allerlei vreemdelingen, die elk de ondeugden van zijn volk medebrachten ; byzonder had de dartelheid van Afia, door de Romeinen overheerscht, hare overwinnaren gemaekt, tot flaven van hare heerfchende gebreken ; de onbepaelde Alleenheerfching der Keizeren, byzonder van den grouwzamen nero , die thans op den throon zat, vermeerderde de euveldaden, en gav aen dezelve, als het ware , een vry geleide. Allerbyzonderst was de vuilfte en beestachtigfte ontucht heerfchende geworden , vergel. Kap. I: 22—. De Christenen waren derhalven aen veelerlei verzoekingen „ blootgefteld, en liepen groot gevaer, van, door bet algemeen bederv, befmet te worden. Dit is de reden, dat de Apostel hen zo ernftig vermaent, om  INLEIDING. tvn b« de losbandige levenswijs van , hunne Stadgenoten niet naer te volgen, byzonder Kap. XII: i, 2. XIII: ii-14. Wat de inwendige gefteldheid der Gemeente te Rome aengaet; zy beftondt, niet alleen uit gelovige Joden, maer ook uit Heidenen , die het Euangelie omhelst hadden. De Apostel noemt in het nafchrivt van dezen Briev , verfcheidene perfonen , blijkbaer van Heidenfche afkomst; welken hy doet groeten, Kap. XVI: 5-15. Voorts beftondt deze Gemeente niet, uit eenen hoop van geringe en ongeoeffende menfchen, maer 'er waren verfcheidene leden onder van den deftigen middenftand; zelvs ontmoet men naderhand Hovelingen van den Keizer, die aen christus hulde deden, Phil. IV: 22. Ook moeten de Roomfche Christenen doorgaens zeer geoeffend geweest zijn; zonder dit, zouden zy dezen Briev niet hebben kunnen verftaen , daer de Apostel eene genoegzame kennis, in zijne lezeren, verönderftelt; zeggende, bedenkt, ik /preek tot u, die de wet verJiaet enz. Van hun geloov was allerwegen een roem uitgegaen, Kap. I: 8, 12. Zy hadden eene geestelyke gezindheid, en riepen tot God, mee vrymoedigheid, Abba Vader, Kap. VIII: 9, 15. Eindelyk werd 'er ook , in deze ° bloeiende Gemeente, een prijswaerdige orde en tucht onderhouden , Kap. XII: 6— Dan , met dit alles, waren 'er aenmerkelyke XXII. deec. [D 5]  lvhi INLEIDING. gebreken , in de Roomfche Gemeente. ——- Er waren, die ergerlyke onëenigheden verwekten-, buiten en tegen de leer van het Euangelie, Kap. XVI: 17, 18. —— Anderen maekten misbruik van de Christelyke vryheid , en van de leer der genade, tot losbandigheid , Kap. VI: 1, 2, 15. VIII: 12, of gaven ergernis, door het ontflag der wet; rakende de verbodene fpijzen , te ver te trekken, Kap. XIV: 15. Byzonder was'er misverftand ontftaen, tusfchen de Christenen uit de Joden, en de bekeerde Heidenen. De eerfie hadden eene trotfche verbeelding van hunne uitnemende voorrechten, als Joden, en bleven, aen hunne wetten en vaderlyke inzettingen, al te zeer verkleevd. Deze vooröordeelen brachten zy mede over, in het Christendom , het welk des te gevaerlyker was, om dat zy, door valfche Leeraers, die in dezen tijd allerwegen inflopen, geftijvd werden, Kap. II: 10, 11. III: 1. X: 12. Aen den anderen kant, begonden de Heidenen zeer fterk over te hellen, om de Joden, wegens hunne bekrompene denkbeelden, omtrent de Christelyke vryheid, te verachten. Daer uit ontflonden twisten, en verdeeldheden, waerom de Apostel hen, tot eensgezindheid, vermaent, Kap. XII: 16. — Allerbyzonderst was de hoge verbeelding, welke de Joden van hunne voorrechten hadden, eene bron van hoogstverdervelyke dwalingen geworden, in de leer des geloovs zelve. Zy beroemden zich,  INLEIDING. ux zich, op de wet van mose , als een uitfluitend voorrecht, en verbeelden zich, dat zy, om het onderhouden van deze wet, en hare plechtigheden , eenen grond van aenfpraek hadden, op ds Goddelyke gunst, waer van de Heidenen verftoken waren, Kap. II: 17. III: 2, 29. X: 12. enz, Dan hier van dadelyk nader. III. De aenleiding tot het fchrijven van dezen Eriév. De Apostel had eene vuurige begeerte, om de Christenen te Rome te bezoeken, en, in het geloov, te fterken. Er was een zeer voordeelig gerucht van hun geloov allerwegen uitgegaen. Vooral had paulus , door aquila en priscilla , die, om het bovengemelde bevel van Keizer claudius , Rome hadden moeten verlaten , en met welken hy , te Corinthus en te Ephefus gemeenzaem verkeerd had, een omftandig bericht ontvangen , omtrent de gefleldheid der Romeinfche Gemeente. Na den dood van Keizer claudius, keerde aquila en priscilla naer Rome weder, Kap. XVI: 3. Deze zullen den Apostel, zo bygefchrivte, als door mondelinge boodfchappen, den toeftand van die Gemeente nader hebben leren kennen. Immers 'er waren verfcheidene perfonen, onder de Romeinfche Christenen, mee welken de Apostel, op zijne reifen, aen onderfcheidene plaetzen , kennis gemaekt had, Kap. XXII. DEEL.  ix INLEIDING. XVI:.5-1$. Deze berichten hadden, in den Apostel, eene fterke begeerte ontftoken, om die Gemeente , in perfoon , te Itichten, Kap. I: lo-12. Verfcheidene malen had paulus voorgenomen,; om, tot de Christenen te Rome, over te komen, en, in die beroemde waereldftad, door de prediking van het Euangelie, winst te doen, voor zijnen groten Meester. Maer, tot hier toe, was hy verhinderd geworden. Dit voornemen was den Roomfchen Christenen bekend geworden, maer, vermits hy ondertusfchen niet kwam, was 'er; in zommiger harten, eene bedenking gerefen, of het den Apostel wel ernst ware, en of hy ook fchroomde het Euangelie, in die beroemde Stad, als onder het oog der gehele waereld, te prediken. Hy betuigt daerom dit zijn voornemen allerplechtigst, Kap. I: 13-15. Inmiddels bleven de belet, felen aenhouden, en hy werd alsdan , in den weg der Voorzienigheid, verhinderd, zich naer Rome te begeven. Er bleev derhalven niets anders overig, dan het gene hy, in perfoon, niet doen konde, door eenen Briev te verrichten. Hier toe befloot de Apostel, en hy vondt 'er eene gunstige gelegenheid, terwijl phebe , eene zeer bekende en verdienstelyke Christen van Cenehreen, naer Rome reisde. Deze konde hy den Briev toevertrouwen en mede geven , K ap. XVI: i, 2. .Maer,  INLEIDING. lh Maer, behalven deze algemene, had de Apostel nog eene meer byzondere aenleiding, tot hec fchrijven van dezen Briev. Zy was gelegen, in de bovengemelde verdeeldheid tusfchen de gelovige Joden, en de bekeerde Heidenen, welke van zeer nadelige uitwerkfelen worden kon. Deze twisten hadden reeds eenen fchadelyken invloed , op een allergewichtigst leerftuk van het Euangelie , rakende de rechtvaerdiging van eenen zon- daer, voor God. Dit is allerblijkbaerst, uit den inhoud van dezen Briev. Trouwens wanneer eenig onderwerp opzettelyk en uitvoerig behandeld wordt, moet de Schrijver gewichtige redenen hebben, om zich daer toe te bepalen, en nimmer wordt een leerftuk omftandig verklaerd, met nadruk betoogt, en tegen de meest fchijnbare bedenkingen, verdedigd, ten zy 'er tegenpartijders zijn, die zulk eene leer of verdraeien of verwerpen. Maer nu is 'er geen ftuk, waer over de Apostel zo uitvoerig handelt, als over de leer der rechtvaerdiging, alleen uit genade, door het geloov, zonder de verdienstelykheid der werken, waer mede hy zich grotendeels bezig'houdt, Kap. III: 21— XI: 36. Gevolgelyk mogen wy befluiten, dat dit zeer gewichtig leerftuk , het welk het wezen van het Euangelie uitmaekt, door zommigen in de Roorafche Gemeente-, verkeerd begrepen wierd. Het was een volksvooroordeel by de Joden, XXII. DEEL.  LXII INLEIDING. dat zy de rechtvaerdiging, uit de werken der wet, zochten. Zy verbeelden zich, datzy, door het onderhouden der heilige plechtigheden, in moses wet voorgefchreven, by welken de Pharizeeuwen nog eene menigte van willekeurige inftellingen voegden, een uitfluitend recht hadden, op de Goddelyke gunst, en dat de Christenen uit de Heidenen, wanneer zy, in dit voorrecht, delen zouden, zich mede, aen de befnijdenis, en andere wettifche plechtigheden , onderwerpen moesten , Kap. IX: 31, 32. Deze verdervelyke dwaling gav den Apostel aenleiding, om de leer van 'szondaers rechtvaerdiging, alleen uit het geloov, zonder dat de werken, als gronden van verdienstelykheïd , eenigermate in aenmerking komen, uitvoerig te verklaren, bondig te betogen, en, tegen de meest fchijnbare bedenkingen, nadrukkelyk te verdedigen. De hoogmoedige gedachten der Christenen uit de Joden, die waenden, dat zy ver weg, boven de Heidenen, verheven waren, gav den Apostel aenleiding , om der Roomfche Gemeente onder het oog te brengen , dat niet alleen het onderfcheid van volken was wechgenomen, maer dat zelvs de Joden, om het fmadelyk verwerpen van den Heiland, voor eenen geruiraen tijd, verwor-, pen waren. Er was nog iets byzonders, in de Gemeente te R0iTie. De Joden, over het algemeen, droegen.  INLEIDING. lxiii gen het juk der Romeinfche Overheerfching, met eenen Herken wederzin, Matth. XXII: 15-22. Zy waren den Keizer zeer ongenegen. Deze begrippen brachten zy mede, wanneer zy, tot het Christendom, bekeerd werden. Te Rome zelvs was men niet wel te vrede. De Raed was yverzuchtig op den Keizer, en de Keizer achterdochtig op den Raed. De Keizer was, uit dien hoofde, in een geduurig gevaer van zijn leven, caligula was eenen geweldigen dood geftorven; claudius was ook vermoord, en de onmenfchelyke nero had zich ,l by ieder een, veracht en gehaet gemaekt. Het fchijnt, dat de Christenen ook in het begrip kwamen , dat zy den Keizer gene achting en onderdanigheid verfchuldigd waren. Dit gav den Apostel aenleiding, om, over de Burgerlyke ondergefchiktheid, met opzet te handelen, Kap. XIII: 1— „ Hy wil, dat zy „ zich niet, in het onderzoek der rechten van „ den Keizer, inlaten ; maer de Overheid , die „ werkelyk den throon bekleed, zodanig zullen aenmerken, als of dezelve, door Gods Voorzie„ nigheid, op den throon geplaetst zy j zy zou„ den deze eens regeerende Overheid onderfteu„ nen, en zich niet by hen voegen, die verande„ ring zochten, en, zo als het de Romeinen, ,, plagten te noemen, res novas moliantur" (ar). (*) michaeus InU tot het N. T. II Deel, p. 544. 545. XXII. deel.  ixiy INLEIDING. Eindelyk was 'er nog gefchil, over het gebruik der fpijfen , over het onderhouden van heilige dagen , en over de Christelyke vryheid daeröm* trenr. De Christenen uit de Joden waren- opgevoed , in de onderhouding der fchaduwachtige wetten , rakende het onderfcheid tusfchen reine en onreine fpijfen, als mede tusfchen heilige en gewone dagen. De meesten van hen, tot het Christendom bekeerd zijnde, konden niet van zich verkrijgen, alle fpijfen, zonder uitzondering, te gebruiken, en alle dagen even heilig te achten. De bekeerde Heidenen daerè'ntegen, te recht begrijpende, dat zy, met de fchaduwa'chtige wetten, welken nu waren afgefchaft; niets te doen hadden, aten vryelyk van allerlei fpijfen , en onderhielden gene gezette Feestdagen. Dit baerde vry wat verwarring, bitterheid, en ergernis. De bekeerde Joden veroordeelden de gelovige Heidenen , en de zwakken onder hen werden grotelyks geërgerd. De bekeerde Heidenen zich, volgens de rechten der Christelyke vryheid , willende gedragen , gebruikten gene de minfte toegeevlykheid, omtrent hunne broederen uit de Joden; zy zagen hen aen, voor bygelovigen, en maekten gene zwarigheid, van den zwakkeren aenftoot te geven. —— Ook deze by zonderheid gav den Apostel aenleiding, om, nopens dit ftuk, de nodige bepalingen te maken, Kap.' XIV, XV. IV.  INLEIDING. Lxt IV. Het oogmerk randden Apostel, in het fchrijven van dezen Briev. Is, uit het gene wy zo even j omtrent de aen* leiding, beredeneerd hebben, klaer genoeg.—— Hy wilde den Christenen te Rome verzekeren, dat hy een vuurig verlangen had, om hen, in perfoon te bezoeken , eh hun geestelyke gaven mede te delen ; dat hy, by zommigen, ten on* rechte verdacht werd, als of hy bevreesd ware, om het Euangelie, in hunne beroemde en volkrijke waereldftad, te prediken ; en dat hy het zich, tot eene eer en een voorrecht rekende, om zondaren, door middel der verkondiging van het Euangelie, tot het geloov in christus , het eenige middel tot zaligheid, te bewegen. — Hy wilde de leer van des zondaers genadige rechtvaerdiging , alleenlyk door het geloov , zonder eenig opzicht tot de verdienstelykheid der werken, duidelyk en, tot voile overtuiging, voordragen. ——- Hy wilde den Christenen, uit de Joden , den trotfchen waen benemen, als of zy meerdere voorrechten hadden , en verheven waren,, boven de bekeerde Heidenen. —-— Eindelyk hy wilde de ganfche Gemeente , tot eenen godzaligen wandel, opwekken , byzonder om den Keizer onderdanig te zijn, en de Christelyke vryheid niet, tot ergernis der zwakken, te misbruiken* XXII. deel, [E]  lxvi INLEIDING.! V. De Inhoud van dezen Briev. O.ti dit oogmerk te bereiken, fielt hy, den Christenen , na eene zeer gepaste Inleiding , al aenftonds voor, dat hy het zich, tot eene eer rekende , om het Euangelie te prediken, en daer door zondaers te bewegen tot het geloov in den Verlosfer. Daer uit neemt hy aenleiding, om het geloov in christus aen te prijzen, als het eenige en van God wijsfelyk verordineerde middel, om de vergeving van zonden, en de eeuwige zaligheid te erlangen. Nu vondt hy den weg geopend, om van de rechtvaerdiging, welke, door middel van dit geloov gefchied, uitvoerig te handelen. Dan, op dat het by niemand in bedenking komen mogt, of hy de rechtvaerdiging wel nodig had ; betoogt hy vooraf, dat de ganfche waereld, voor God , verdoemelyk zy, naerdien de Heidenen, met alle hunne ingebeelde wijsheid, tot de fnoodfte grouwelen, vervallen waren, en de Joden, hoe zeer zy zich, op de onderhouding van uiterlyke plechtigheden, beroemden, diep bedorven waren , in hunne zeden. Vervolgens gaet hy over, om de meermalen gemelde en allergewichtigfte leer der rechtvaerdiging te verklaren, te betogen, en te verdedigen. Wijders toont hy aen, dat de Joden, in dit geval, geen het minfte voorrecht hebben, boven de Heidenen. Eindelyk voegt hy 'er het zedenbeftuurend gedeelte by. ,VI. Dê  INLEIDING, lxmx VI. De p!aetst waer, en de tijd, wanneer dezs Briev gefchreven is. - De plaets, alwaer deze Briev gefchreven is * Was zekerlyk Corinthen. —— Dit bevestigt het enderfchrivt uitdrukkelyk, dus luidende: „ De „ zendbriev aen de Romeinen is gefchreven van ,, Corinthen, gezonden door phebe, de dienares j, der Gemeente , welke te Cenchreen is." fc Het is waer, de onderfchrivten der Apostolifche Brieven zijn van lateren tijd, en van een enkel menfchelyk gezach. Zelvs ontbreekt het onderfchrivt van dezen Briev, in zommige handfehriv- ten (y). Maer, al verwerpt men het gezach van dit onderfchrivt geheel en al, dan nog vinden wy* in den Briev zei ven, genoegzame gronden ,. om te beweren, dat de Apostel denzelven te Corinthen gefchreven, en van daer afgevaerdigd hebbe* Phebe , welke hy den Christenen te Rome aenbeveelt, was eene dienares der Gemeente te Cenchreen, Kap» XVI: i, 2 jnu lag Cenchreen, ten Oosten , in de nabuurfchap van Corinthen, zijnde de hsven van die vermaerde koopftad, Hand. XVIII: 18. Voeg *er by, dat de Apostel de groetenis doet t aen de Romeinen, uit naem van gajus , en van erastus den Stads Rentmeester, Kap. XVI: 23 j maer deze beide waren bur- (y) millius in N. f. aa\ k. L XXII. deel. [E 2]  txvm INLEIDING. gers van Corïnthus, vergel. i Cor. I: 14. 2 Tim.' IV: 20. (z) De tijd, wanneer deze Briev gefchreven is, wordt onderfcheidenlyk bepaeld. Zommigen Hellen den-; zei ven op het jaer 52, anderen op het jaer 60, anderen op één der tusfchenjaren. —— paulus is tweemalen te Corinthus geweest. Voor de eerfte reis had hy zijn verblijv, ten huize van aquila en priscilla, die, om het gemelde bevel van Keizer claudius , Rome hadden moeten verlaten, verg. Hand. XVIII: 1, 3. Maer, toen paulus dezen Briev fchreev, woonden deze lieden, wederom te Rome, Kap. XVI: 3. Hier uit blijkt tevens, dat deze Briev gefchieven zy, na den dood van Keizer claudius, die, in het jaer 54, is voorgevallen. Naderhand is paulus nog eens te Corinthen geweest. Te weten, toen hy dezen Briev fchreev, was hy op reis naer Jerufalem, om de lievdegaven, welken hy, in Macedonien en Acha. jen, ten behoeve der noodlijdende Christenen te Jerufalem , had ingezamelt, derwaerds over te brengen, Kap. XVI: 25, 26. Nu reisde hy, in het jaer 55 , door Macedonien , naer Griekenland, met oogmerk, om, tegen het Pinxterfeest, te Jerufalem te wezen. Hy bleev drie maenden in Griekenland, Hand. XX: 1-3. By die gelegenheid zal hy ook te Corinthus geweest, en aldaer (*) millius ia i\r. r. Prolagom 5- 27.  INLEIDING. lxix daer dezen Briev, in de lente van het jaer 55, gefchreven hebben; zijnde het zelvde jaer, in het welk hy te Jerufalem in banden geraekte; het welk aenleiding gav, dat hy, na eene tweejarige gevangenis, naer Rome gezonden werd, om zich, voor den Keizer, te verantwoorden. Zo be¬ greep het ook de tijdrekenkundige schutte, die het fchrijven van dezen Briev nader bepaelt op den 18 Maert, wanneer de Apostel zich, te Cenchreen , de haven van Corinthus, reisvaerdïg bevondt (a\ VII. De tael van dezen Briev. De Apostel heeft dezen Briev, in het Grieksch, gefchreven. Maer de Romeinen fpraken Latijn, waerom bediende hy zich dan, in eenen Briev, aen de Christenen te Rome, niet van deze tael? Het gene de doorluchtige grotius hier op, onder andere, geantwoordt heeft; verdient in het geheel gene opmerking, dat namelyk de Apostel, en tertius , zijn affchrijver, offchoon mogelyk in de Latijnfche tael niet geheel onkundig, evenwel het Grieksch beter en vaerdiger gefproken en gefchreven hebben (i). Of zou paueus, die, zo wel als de andere Apostelen, de gave van mem- O) Heilige Jaerboelen III Deel. p. 95, O) Oper. Theol. Tom. III. p. 671: XXII. deel. [E 3]  ixx INLEIDING. gerlei talen ontvangen had, alleen in het Latijn niet genoeg zijn bedreven geweest? ——-> De voldoende redenen, om welke de Apostel, ook aen de Christenen te Rome, in het Grieksch geIchreven hebbe, waren de volgende. Het Grieksch was, te Rome, zeer gewoon, cicero zelvs verklaart^), dat het Grieksch, toen ter tijd, meer in zwang ging, dan het Latijn, en dat hetlaetfte op verre na, zo algemeen niet ware, als het eerfte. Volgens juvenalis was het Grieksch, zelvs de v$ouwen, zeer gewoon (d):. cicero , die grote Meester in de Latijnfche tael, maekte gene zwarigheid , om , in zijne gemeenzame Brieven, byzonder aen atticus , Griekfche woorden te mengen. —•.— Daer te boven was deze Briev gefchikt, tot een algemeen gebruik der Christen Kerk; maer, in de eerfte, en eenige volgende Eeuwen, was het Grieksch vry bekend, by allerlei volken, josephus fchreev zijne gefchiedenisfen , om zo wel van de Romeinen , als van de Grieken, en andere volken, gelezen te worden, en oordeelde daer toe de Griekfche tael het meest gefchikt (e). Hier kwam nog eindelyk deze byzonderheid by , dat de Gemeente te Rome, voor een groot deel, uit Joden beftondt; deze nu lazen de fchriyten van het Oude Testament, in de (f) In Orat. pi;o. aechia. (<2) Lil. \l. Satyr 6. Verf. i^—jpj. (f) De Belle Judaica Frodm. §. .2. .  INLEIDING. txx: de Griekfche tael, volgens de Overzetting der LXX. Dit maekte, dat zy, vooral wanneer 'er, over Godsdienstige zaken, gehandeld werd, zeer aen het Grieksch , byzonder aen den flijl der LXX, gewoon waren (ƒ). De laetfte aenmerking geevt ons aenleiding,' om kortelyk iets naders te zeggen , over het Grieksch van het Nieuwe Testament in het gemeen , en van paulus in het byzonder. Men doet vergeevfche moeite, wanneer men het Grieksch van het Nieuwe Testament, met dat van ongewijde Schrijveren, vergelykt; en het eerfte, uit het laetfte, wil ophelderen. Het Grieksch van het Nieuwe Testament is van een gansch byzonder zoort; het is het Grieksch der LXX. De vertaling van het Oude Testament , door de zogenaemde LXX vervaerdigd, werd niet alleen , by de buitenland fche Joden , in hunne huizen , maer ook in hunne Scholen en Synagogen , gebruikt. Dit verö.orzaekte, dat de ftijl der LXX, binnen korten tijd, heerfchende werd; wanneer zy, over Godsdienstige zaken, fpra- ken. Nu waren alle de Schrijvers van het Nieuwe Testament Joden, die, als zy Grieksch fchreven, den ftijl der LXX volgden, om dat zy, over Godsdienstige onderwerpen, handelden. Ook werd dit Ideonia best verftaen, van de be- (ƒ> cami'beü The fowc Gtspels translatei fxom the Grek I Val. ii. XXII. deel» £ E 4 J  mn INLEIDING. keerde Joden; voeg 'er by, dat hunne opftellen dus doende beter overëenftemden, met de gewijde fehrivten der Joden, philo en josephus zijn onbetwistbare getuigen van de grote achting, welke de Joden hadden , voor de vertaling der LXX, omtrent dien tijd, dat de fehrivten van het Nieuwe Testament zijn opgefteld. —— Nu is de Phrafiologis der LXX Hebreeuwsch, maer de woorden zijn Grieksch. Hier van daen is het Grieksch van het Nieuwe Testament een byzonder Idioma, behelzende niet flechts Hebreeuwfche fpreekwijzen , met Griekfche woorden uitgedrukt; maer zommige Griekfche woorden worden ook genomen , in beteekenisfen, in welke zy nooit, by ongewijde Schrijveren voorkomen , en welke alleen kunnen afgeleid worden, uit de oorfprongelyke beduidenis der Hebreeuwfche uitdrukkingen, welken by de LXX, met Griekfche woorden , zijn voorgedragen (g). Wat nu meer byzonder het Grieksch van paulus aengaet. Daer hy te Tharfus geboren en opgevoed werd, is zekerlyk het Grieksch zijne mpedertael geweest; maer, vermits hy een Jood was, kon het om de bovengemelde reden, niets andera wezen, of hy gewende, van zijne vroege jeugd , byzonder in zaken van Godsdienst, aen het Grieksch der LXX. —»—■ Hy was een man van (g) CAMF3EIX 1. C. p. 23-—  INLEIDING. tam Van geleerdheid, die zich, eerst in zijne Vaderilad, en naderhand te Jerufalem, in de toenmalige wetenfchappen, geoeffent had. Zekerlyk had hy verfcheidene der beste Griekfche Schrijveren gelezen. Wy vinden, in zijne Brieven, en redenvoeringen , voor zo ver zy befchreven, zijn, duideiyke aenhalingen, uit drie verfchillende Griekfche Dichteren, Hand. XVII: 28. 1 Cor. XI: 33. Tit. I: 12. Ook ontmoeten wy, in zijne Brieven, hier en daer uitgezochte Griekfche woorden , in zulke beteekenisfen, waer inzy, by de beste Schrijveren, voorkomen. Mogen wy 'er niet uit befluiten, dat hy der Griekfche tael, in hare zuiverheid en cierlykheid, kundig genoeg geweest zy, maer dat hy zich, om de bovengemelde redenen, in het fchrijven, over Godsdienstige onderwerpen, naer het taeleigen der LXX gefchikt hebbe? VIII. Over den Schrijvflijl van den Apostel, hyzondw in dezen Briev. De fchrijvwijs in Brieven verfchilt aenmerkelyk, van die in Gefchiedverhalen, en daerom zijn de Brieven der Apostelen veel moeilyker, om te verklaren, dan de Euangelien. Iemand, die eene gefchiedenis fchrijvt, verhaelt de gebeurtenisfen klaer en eenvouwig; maer een Briev is eene zamenfpraek, welke iemand houdt, met eenen af: XXII. deel. [E 5]  ixsiv INLEIDING. wezigen vriend, en de Schrijver antwoord op de vragen, zelvs op de gedachten van zijnen vriend, welken hem bekend zijn. Hier van daen zijn de Apostolifche Brieven , in vele opzichten, voor ons zwaer om te verftaen. Wy weten alle de byzonderheden niet; welken by hen, aen welken zy fchreven , plaets hadden, en op welken zy het oog gehad hebben. Het is, voor ons, zeer moei lyk na te gaen , wanneer , hoe, en waerom de Schrijver, van het een tot het andere, overgae, welke bedenkingen hy oplost, en zelvs of de Schrijver fpreekt; dan of zy, aen welken de Briev houdt, fprekende worden ingevoerd. Om deze reden maken de Apostolifche Brieven, onzes erachtens, het moeilykfte gedeelte van den Bijbel uit, zelvs moeilyker dan de Prophetifche Schrivten, om dat deze aenééngefchakelde redenvoeringen behelzen, welken, behalven het duistere, het welk aen alle voorzeggingen, vooral zo lang zy niet vervuld zijn, eigen is, den Dichterlyken trant; en de zinbeelden, vry verftaenbaer zijn. Maer 'er is nog iets byzonders, in paulus, het welk veröorzaekt, dat zijne Brieven, byzonder deze aen de Romeinen, zwaer zijn, om te verftaen , gelijk ook petrus verklaert, 2 Petr. III: 15,16, namelyk zijn vuurige eu levendige geest, die maekte, dat hem vele dingen te gelijk infchoten, en dat zijn fchrijvftijl mcnigwerv zeer afge- b „ palen, Daer van daen zo vele korte en lange „ tusfchenftellingen , en in den ftijl, een zoda,, nige overvloed van koppelwoorden, die de be- trekking der korte en dikwijls half afgebroken „ (tellingen jegens eikanderen te kennen geven, „ en evenwel, in deze menigte, zo veel orde en „ gevolg. —— Wie paulus, en byzonder dezen ,, Jkiev zal verftaen, moet zich, zo veel moge- XXil. DEEL.  lxxvi inleiding: „ lyk, verheffen tot die hoogte van geest, welke „ deze Apostel bezat; en, in zijnen geest, den„ ken" (li). Menigmalen gaet de Apostel zeer ongevoelig, van het eene ftuk, tot het andere, over, hoe zeer alles betrekking heeft, tot zijn hoofddoelwit; menigmalen doet hy uitflappen, welken fomtijds vry wijdlopig zijn , het zy ter nadere opheldering, het zy ter oplosfing van eene bedenking , welke hy niet eens noemt, maer voorzag, dat, in het gemoed van zijne Lezeren, zoude opkomen ; zomtijds mengt hy zedenlesfen in, in het midden van zijn betoog, en keert, na dat alles, ongevoelig tot zijn onderwerp weder (f). Wy hebben , naer ons beste vermogen, deze moeilykheden , in onze Uitbreidende Verklaring, zoeken te boven te komen , en, met aflegging der vooröbrdeelen van gezach, des Apostels redenbeleid en mening, trachten naer te fporen. Evenwel kunnen en willen wy niet ontkennen, dat by ons, verfcheidene zwarigheden zijn overgebleven , en dat deze Briev nog eene betere uitlegging vordere, dan 'er tot dus ver van gegeven is. Nog eene aenmerking hebben wy, voor ongeoeffenden, die den oorfprongelyken Text niet ver- (h~) HAMELSVELD K C. p. II, 12. (l) GLASSIUS Philol. S. p. 948.  INLEIDING. txxvi! verftaen; zy betreft de grote menigte van koppelwoorden, welke de Apostel gebruikt heeft. Deze hebben onze Overzetters overal, öp dezelvdewijs, vertaelt; doorwant; en maer. Wanneer men nu en altoos voor eene aenéénfchakeling neemt, want, voor eene redengeving, en maer voor eene tegenftelling , dan is deze Briev volftrekt onverftaenbaer. Hier komt de ongelukkige verdeling van Kapittelen en Verfen , zo als men het noemt, nog by, waer door zaken, welken onmiddelyk zamenhangen, van eikanderen gefcheurd, of,, die geen verband hebben, te zamen gevoegd worden. —— Wanneer men de nieuwe Vertaling van den Hooggeleerden van hamels, veld, met onze Nederlandfche Overzetting, vergelijkt ; zal men dit gebrek merkelyk verbeterd vinden , en meer inzien krijgen in het rechte verftand van dezen uitmuntenden Briev. IX, Verdeeling van dezen Briev. Vermits het redenbeleid van den Apostel, om de evengemelde reden, zser moeilyk is om na te gaen, is het even zo moeilyk eene verdeeling van dezen Briev te maken, welke haren grond moet hebben, in het redenbeleid. De voegzaemfte verdeeling fchijnt ons, volgens het gene wy, in onze Uitbreidende Verklaring, hier en daer breder beredeneert hebben, de volgende te zijn, welke XXII. deel.  Ixxvin INLEIDING. wy zeer gaerne, aen beter oordeel, onderwerpen ; terwijl wy ons hartelyk verblijden zullen» wanneer 'er , over dit gewichtig Bijbeldeel , en deszelvs redenbeleid, door anderen, een meerder licht verfpreid worde. „ Ik wenschte dit te 4, meer, (om de woorden van den Hoogleeraer c. a. heumann (k) te gebruiken,) dewijl, onder ,, de Uitleggeren van dezen Briev* tot dus ver, zeer weinigen genoegzaem in de Uitlegkunde „ bedreven geweest zijn, en de meesten daerom ,, verfcheidene plaetzen, welken op zich zelve „ duister waren, nog meer verdonkert hebben." L Vooraf gaet eene Zeer gepaste inleiding , tot dezen uitmuntenden Briev, Kap. I: 1-15. Zy behelst N, Eene allerminzaemfte groetenis , vs. 1 • 7. Daerin A. Geevt de Apostel eene uitvoerige befchrijving van zijn' perfoon , en de voortreffelykheid zijner bediening, vs. i-6. en B. Wenscht den Christenen te Rome, allen zegen , vs. 7. 3. Na deze groetenis , geevt hy de aenleiding • op, welke hem, tot het fchrijven van de-; zen Briev, bewogen had, vs. 8-15. A. Had hy, met blijdfchap vernomen, dat de (*) Verklaring ever het N. T. VII Deel. p. 15.  INLEIDING. lxxix de prediking van het Euangelie, te Rome, kennelyk gezegend ware, vs. 8. B. Hy had daerin een flerk verlangen, om te Rome te komen, en mede te werken, aen de bevordering van hunne eeuwige belangen, vs. 9-12. C. Dan hy was tot nog toe verhinderd, om, aen dat verlangen, te voldoen, vs. 13-15-. II. Op deze Inleiding, volgt de inhoud van den Briev zeiven, Kap. 15— XV: 13. Dezelve beilaet, uit twee hoofddelen. Het eerfte is leerfteüig, en het ander beoefenende. N, Het Leerflellig deel vinden wy Kap. I: i«5 XI: 36. A. Eerst draegt de Apostel zijne hoofdftelling voor, welke hy vervolgens, met alle kracht van overtuiging , breedvoerig betoogt, Kap. I: 16, 17. Zy komt hier op uit, dat het Euangelie krachtig zy , tot Zaligheid, voor elk die geloovt, of met andere woorden , dat het geloov het eenige middel zy, voor eenen zondigen mensch, wie hy ook wezen moge , om voor God gerechtvaerdigd en eeuwig zalig te worden. B. Deze hoofdfteiling wordt vervolgens nader uitgebreid en bewezen, Kap. I: 18— XI: 30-. A. De Apostel doet terftond opmerken , dat het ganfche menschdom voor God XXII. DEEL.  Lxxx inleiding; verdoemelyk zy, en der hal ven gene de min» fte aenfpraek hebbe , op de Goddelyke gunst; ten betoge, dat de mensen niet anders voor God kunne gerechtvaerdigd worden , dan alleen door het geloov, Kap. I: 18— III: 20. e. Eerst bepaelt hy zich, tot den ellendeftaet, en het grouwzaem gedrag der heide-; nen ; ook der zulken, die gezegd wer^ den, by uitnemenheid befchaevd te zijn, Kap. I: 18-32. a. Hy begint, met deze algemene aenmerking, dat God de zonden niet kunne ongeftraft laten, vs. 18. b. Op dezen gelegden grond , betoogt hy meer byzonder, vs. 19-32. 8. Eerst dat de Heidenen zich, tegen het natuurlyk licht; het welk in hunne harten fcheen , boosaertig aenkantten , en dingen deden, welken hun geweten, wanneer zy het niet verdoovden, vei öordeelen moest, vs. 19 - 3 r. Dit bleek zo ten aenzien van de godloosheid , als van de ongerechtigheid. x. Ten aenzien der godloosheid of ongodsdienjligheid, gelijk het vs. 18. genaamd werd. Zelvs de meest befchaevde vol, ken , onder de Heidenen , kenden en dienden den eenigen waren God niet, en  INLEIDING, rxxxx en verhinderden het natuurlyk lieht der waerheid , om deszelvs kracht uit te oeffenen , vs. 19-25. —. Gods beftaen en volmaektheden zijn, uit het licht der reden , voor eiken oplettenden, aller blij kbaerst, vs. 19, 20. — ■—. Maer de Heidenen waren, met alla hunne ingebeelde wijsheid, verdwaesd geworden : zy hadden het licht der reden moetwillig uitgebluscht, en zich overgegeven, aen de plompfle afgodery, welke, met de beestachtigfte , ontuchtigheden, gepaerd ging , vs. 21-25. 2. Ten opzichte der ongerechtigheid (het misdrijv omtrent zich zelve, en hunnen naesten, gelijk het vs. 18. genaeaid werd) was het gedrag der Heidenen allergrouwzaemst, vs. 26-31. —. Omtrent zich zelve, vs. 26", 27. ——. Omtrent hunnen naesten, vs. 28-31. 6. Het tweede, dat God de zonde niet kunne ongeftraft laten, bewijst de Apostel, uit het geweten der Heidenen zelve, vs. 32. 0. Met de Joden was het even eens gefield, als met de Heidenen. Hoe zeer zy zich beroemden, op meerdere voorrechten, waren XXII. deel. [F]  ixxxii INLEIDING. zy niet minder verdoemelyk voor God , Kap, II: i— III: 20. a. De zaek zelve bewijst de Apostel uitvoerig, Kap. II. 3, Eerst betoogt hy in het gemeen, dat zy, die het wangedrag der Heidenen veroordeelden , niet minder ftraffchuldig waren , wanneer zy , aen dezelvde verkeerdheid, deel hadden, vs. i-i<5. &. Meer byzonder bewijst hy, dat de Joden , aen die zelvde euveldaden, welken zy , in de Heidenen , veroordeelden , werkelyk fchuldig Honden, vs. 17-29. a. In het eerfte ftuk, vs. 1-16. 1. Begint de Apostel, met een algemeen voorftel, dat iemand, die het wangedrag van eenen anderen veroordeelt; en ondertusfchen, aen dat zelvde misdrijv, fchuldig ftaetj zijn eigen doemvonnis uitfpreke, vs. 1, 2. a. Dit algemene voorftel breidt hy vervolgens nader uit, door aen te tonen, dat meerdere voorrechten niemand verontfchuldigen kunnen, vs. 3-16. —. Hy leert, dat zy, die tegen meerder licht, gezondigt hebben , ook zwarer ftraffen ondergaen zullen, vs.' 3-10. /♦ De zaek zelve ftelt hy voor, vs. 3-5- ea //•»  INLEIDING. ixxxhi //. Bewijst deze leer vs. 6-j.i. f. In het gemeen , vs. 6. ff. Meer byzonder, vs. 7-11. ——. Het gene de Apostel tot hier toe geilek had, breidt hy vervolgens nader uit, vs. iz-16; ten betoge, dat 'er, in dit ftuk, ganfchelyk geen onderfcheid zy, tusfchen Joden en Heidenen. fr. Wijders gaet hy over, om meer byzonder en onbewimpeld aen te tonen, dat de Joden, in den grond, niet beter waren , dan de Heidenen , naerdïen zy fchuldig waren , aen dezelvde of zoortgelyke zonden, welken zy, in de Heidenen veroordeelden, vs. 17-29. Dusdoende ontneemt hy den Joden allen yde- • len waen, op de uiterlyke voorrechten, met welken zy, boven de Heidenen, verwaerdigd waren , om hen de noodzakelykheid van eene genadige rechtvaerdiging , alleen door het geloov, zonder de werken der wet, te doen opmerken. 1. Eerst bepaelt hy hen, by de ydelheid van hunnen roem, op de Goddelyke wet, vs. 17-24, en 2. Dan by de nietigheid der befnijdenis, op zich zelve aengemerkt, vs. 25-29. 1. In het eerfte ftuk, vs. 17-,24. XXII. deel,. [F 2]  fcxxsiv INLEIDING; —. Stelt hy den roem der Joden, op de Goddelyke wet voor, vs. 17-20. en —. Betoogt de ydelheid van dien waen, vs. 21-24. 2. Het andere ftuk , de nietigheid der befnijdenis, op zich zelve aengemerkt, wordt betoogd, vs. 25-29. —. De Helling zelve vinden wy vs. 25. en mm—. Het betoog daer van, vs. 26-29. /, Eerst, door tegenftelling van eenen Heiden, die de wet volbrengt, tegen eenen Jood, die dezelve overtreedt, vs. 26, 27. en //, Dan, door eene nadere verklaring, wie alleen voor eenen waren Jood, aengenaem in Gods oogen, kan gehouden worden, vs. 28, 29. I. De Apostel verdedigt zijne leer, dat zo wel de Joden, als de Heidenen, voor God verdoemelyk zijn, tegen eene gewichtige bedenking, Kap. III: 1-20. a. De bedenking was deze, dat de Joden, zo zonderling door God begunstigd, volgens des Apostels leer, niets voor uit zouden hebben, boven de Heidenen, vs. 1. fi. Deze bedenking wordt uitvoerig opgelost, vs. 2-20. 1. De  INLEIDING, txxxv x. De beantwoording der tegenwerping zelve vinden wy vs. 2- 8. —. In het gemeen, leert de Apostel, dat het voorrecht der Joden, boven de Heidenen , daer in gelegen warep dat de eerften, met de Goddelyke Openbaring, verwaerdigd zijn, vs. 2. —--—. Meer byzonder beantwoordt de Apostel eene uitzondering, welke men, tegen zijne oplosfing, zou kunnen maken, vs. 3- 8. /♦ De uitzondering is deze: dat velen der Joden, van wegens hun ongeloov , geen wezenlyk nut trekken, uit de Openbaring, en dat derhalven het toevertrouwen der woorden Gods geen algemeen voorrecht ware,, voor de ganfche Natie , maer alleen bepaeldelyk voor de gelovigen, vs. 3". //♦ De Apostel beantwoordt deze uitzondering, vs. 3b-8. f, De beantwoording zelve vinden wy vs. 3b, 4. ff. Deze beantwoording kon aenleiding geven , tot eene nieuwe uitzondering, vs. 5-8. |. Die uitzondering vinden wy vi. 5- en 4"|. Het antwoord daer op, vs. 6-8. XXIX deel. [F 3]  itxxn INLEIDING. 2. Uit de beantwoording der gemelde tegenwerping, leid de Apostel een tweeledig befluit af, vs. 9-20. —. Dat alle menfchen, zo wel Joden, als Heidenen, verdoemelyke zondaers zijn, vs. 9-19. /♦ De zaek zelve ftelt hy voor, vs. 9. en //♦ Dringt dezelve aen, met verfcheidene plaetzen uit het Oude Testament, vs. 10-19. ——. Dat niemand, door eigene werken, voor God kunne gerechtvaerdigd worden , vs. 20. B. Na deze voorlopige aenmerkingen, ftelt de Apostel de aen gele gene leer van het Euangelie, betreffende de rechtvaerdiging van eenen zondaer, voor God, alleen door het geloov in jesus Christus, uitvoerig voor, Kap. III: 21— XI: 36. *. Eerst behandelt hy deze Euangelifche leer der rechtvaerdiging, op zich zelve, Kap. III: 21— VIII: 31. @. Daer op betoogt hy, dat deze rechtvaerdiging, door het geloov, zich uitftrekke, tot allen, en over allen, zo wel Heidenen, als Joden , zonder onderfcheid , Kap. IX—XI. «. ïn het eerfte ftuk Kap: III: 21— VIII: 31, houdt taulus deze orde. a. Eerst  INLEIDING, anw a. Eerst betoogt hy, dat de gerechtigheid van christus , welke in het Euangelie geopenbaerd is , en door het geloov moet worden aengenomen, de eenige grondflag zy van 's zondaers rechtvaerdiging, Kap. III: 21— IV: 25. a. In het gemeen, Kap. III: 21-30. 6. Meer byzonder, Kap. III: 31— IV; 25. b. Daer na bewijst hy, dat de gerechtigheid van christus , welke in het Euangelie geopenbaerd werd ; algenoegzaem zy, in hare gezegende gevolgen, Kap. V-VIlI. a, In het betoog, dat de gerechtigheid van christus , welke in het Euangelie geo^ penbaerd is, de eenige grondflag zy van 's zondaers rechtvaerdiging, Kap. III: 31IV: 25. a. Stelt hy eerst de leer van het Euange-" lie, omtrent de rechtvaerdiging van eenen zondaer , duidelyk voor, Kap. III: 21-26. ï, Dat de grondflag van 's zondaers rechtvaerdiging alleen gelegen zy, in de borgtochtelyke gehoorzaemheid van christus , door het geloov aengenomen , zo dat de rechtvaerdiging eene zegening zy van loutere genade, en het zalig vruchtgevolg van christus voldoening, Kap. lil: 21.34.. xxn. d&giè ' [f 4]  wxxviii INLEIDING. 2. Dat de gerechtigheid van christus daer toe alleszins genoegzaem zy , en dat Gods onkreukbare rechtvaerdigheid , in deze we^daed van enkele ontferming , op het luisterrijkst verheerlykt worde, vs. 25, 26. 6. Dan de Apostel voorzag, dat 'er, by het hoogmoedig vleesch, zeer fchijnbare bedenkingen , tegen deze vernederende Euangelie leer , zouden opkomen. Hy oordeelt het daerom nodig, deze tegenwerpingen, met opzet, te wederleggen, Kap. M: 27— IV: 25. 1. De eerfte tegenwerping is deze, dat 'er, volgens de voorgeftelde leer der rechtvaerdiging , geen ftof tot roem, voor eenig mensen, zou overblijven, Kap. Hl: 27, 28. —. De oplösfehing dezer tegenwerping vinden wy vs. 27, en ——. Het duchtig befluit, het welk de Apostel daer uit afleidt, vs. 28. 2. De tweede tegenwerping is deze, dat een Jood, boven eenen Heiden , geen het minfte voorrecht hebben zoude, vs. 29, 30. 3. De derde tegenwerping is deze, dat de leer van den Apostel, met die van mose en de Propheten, ftrijdig ware, Kap. i Hl: 3 — IV: 25. In  ï,NLEIDINO. lxxxi* —. In het gemeen wordt deze tegenwerping voorgefteld en beantwoord, Kap. III: 3I. —. Meer byzonder betoogt de Apostel zeer uitvoerig , dat de Euangelifche leer der rechtvaerdiging, met die van mose en de Propheten, volkomen overéénftemme, Kap. IV. /. Eerst beroept hy zich, op hec voorbeeld van den uitmuntenden abraham, den beroemden Stamvader van gansch Israël, die, alleen door het geloov, zonder eenig opzicht tot zijn lovwaerdig gedrag, voor God gerechtvaerdigd is, vs. 1-5. f. De uitmuntende man heeft zich geenszins, op zijne werken, als op den grond van zijne rechtvaerdiging, kunnen beroemen, vs. 1, 2 ff. abraham is, alleen door het geloov, het welk alle verdiensten uitfluit, voor den eeuwigen Richter gerechtvaerdigd, vs. 3 - 5. |. Ten betoge daer van, beroept zich de Apostel, op eene bekende plaets, in de fehrivten van het Oude Testament, vs. 3, en 44. Maekt vervolgens, over die aengehaelde plaets, eenige aen- XSXU DEEL. [F 5]  %t INLEIDING* merkingen, tot ftaving van zijne leer, vs. 4, 5. //♦ Wijders beroept zich de Apostel, op het getuigenis van den Koninglyken Propheet david , die Pf. XXXII: 1, 2. de leer der genadige rechtvaerdiging allerduidelykst had voorgeftelt, vs. 6 - 8. ///. Vervolgens gaet de Apostel over, om aen te tonen, dat de befnijdenis, en andere wettifche plechtigheden, genen den miniten invloed hebben» op de rechtvaerdiging, naerdien abraham reeds gerechtvaerdigd was» eer hy befneden werd; en daer uit leid hy wederom dit gevolg af; dat, niet alleen befnede Joden, maer ook onbefnedene Heidenen, op dezelvde wijs, als abraham , kunnen gerechtvaerdigd worden , wanneer zy de voetftappen des geloovs van dezen Aertsvader naervolgen , vs. 4-17. f. Ten aenzien der befnijdenis, vs. 9-12, leert paulus |. Eerst, dat de befnijdenis, in het Huk der rechtvaerdiging, niets geve of neme, vs, 9, 10, en ||. Dan, dat zo wel de Heidenen, zoh-  I N L E I D I N G. xcx zonder befnijdenis, ais de befnedene Joden, kunnen gerechtvaerdigd worden, wanneer zy, even als abraham, geloven, vs. ir,i2. t. De Apostel laet eene gewichtige aenmerking voorafgaen , vs. na. i\. Uit deze aenmerking, leid hy dit wettig gevolg af; dat de rechtvaerdiging, zo wel voor de Heidenen, als voor de Joden, verkrijgbaer zy, wanneer zy, even als abraham, geloven, vs. iib, 12. g. Ten aenzien van de Heide; denen, vs. nb. §§. Met opzicht tot de Joden , vs. 12. ff. Ook kon de onderhouding der fchaduwachtige plechtigheden van moses wet geen het minfte recht van aenfpraek, op de Goddelyke gunst, te weeg brengen, vs. 13-17. 4. Deze Helling draegt de Apostel voor, vs. 13. en l\. Betoogt dezelve uitvoerig, vs. 14-17- ////. Na dezen uitflap keert de Apostel XXII. deel.  %eu INLEIDING. weder, tot het geloov van abraham , vs. 18-25. t- Hy befchrijvt het geloov van dezen uitmuntenden man, in deszei vs grote kracht, en onverwinbare fterkte, welke alle Eeuwen bewonderen zullen, vs. 18-22. 4. De zonderlinge fberkte van abrahams geloov, wordt afgeteekend vs. 18 -21. *. In het gemeen, vs. 18. it. Meer byzonder, vs. 19-21. U. De uitnemende vrucht van dat geloov wordt 'er bygevoegd, vs. 22. ff. paulus geevt de redenen op, waerom het geloov van abraham, hier en elders, zo hemelhoog geroemd worde. Dit gefchied, ter onzer leering en aenmoediging, op dat wy de voetftappen van 'smans geloov zouden naervolgen, in die zekere verwachting, dat wy ook, langs dien zelvden weg , de Goddelyke gunst erlangen zullen , vs. 23 - 25. L Dit wordt voorgefteld, vs. 23, 44», en |j. Na-  inleiding: xgih -U. Nader uitgebreid, vs. 34b, 35. t. De uitbreiding zelve vinden wy vs. 34b. ft. By gelegenheid, dat paulus fpreekt, van christus opftanding, voegt hy'er eene gewichtige aenmerking by, vs. 25. b. Wijders betoogt de Apostel, dat de gerechtigheid van christus , welke in het Euangelie geopenbaerd werd, algenoegzaem zy , in hare gezegende gevolgen, Kap. V—VIII. Ten dien einde fielt hy de gezegende vruchten der genadige rechtvaerdiging van eenen zondaer, alleen uit het geloov, onderfcheidenlyk voor. fl, Het eerfte voorrecht van eenen gerechtvaerdigden is de vrede en vriendfchap met God, vs. 1. 6. Het tweede voorrecht is de vrymoe; dige toegang, tot Gods genade, vs. 2a. t. Het derde voorrecht is de zekere hoop, op de heerlykheid van het volgend leven , vs. 21'. • fj. Het vierde voorrecht is de roem, zelvs in de tegenfpoeden, vs. 3 -10. 1. Deze zaek zelve wordt voorgefteld, vs. 3a. en 2. Nader aengedrongen, vs. 3b-10. —. De tegenfpoeden hebben, by eenen XXII. deel*  XCIV INLEIDING. Christen, zeer gezegende uitwerkfelen , vs. 3 - 5. ——. De overweging van dit ftuk gav den Apostel aenleiding., om eenen uit flap te doen, ten betoge der gadelofe uitmuntenheid van Gods lievde , geopenbaerd in den weg der verzoening, vf. 6-13. f. Deze Goddelyke lievde wordt, in hare gadelofe uitmuntenheid, befchreven , vs. 6 - 8. |. In het gemeen, vs. 6. 44. Meer byzonder, vs. 7, 8. \\. Uit deze Goddelyke lievde wordt de zekerheid der hope van de gelovigen, op de eeuwige heerlykheid, eigenaertig afgeleid, vs. 9, 10. e. Het vijfde voorrecht is de roem op God, Kap. V: 11— VII: 26. 1. De zaek zelve wordt voorgefteld, vs. XI. 2. By deze gelegenheid, doet de Apostel eenen zeer breedvoerigen uitflap, Kap. V: 12— VII: 26. —. Eerst betoogt hy die aengelegene ftelling, welke hy vs. nt>. had voorgedragen, dat wy namelyk, door onzen Heer jesus christus , de verzoening verkregen hebben, Kap. V: 12-19. Daer  INLEIDING. xc* r——• Daer na verdedigt hy dezelve, tegen de meest fchijnbare bedenkingen, Kap. V: 20— VII: 26. -—. In het eerfte ftuk Kap. V: 12 -19, vinden wy /. Het hoofdbewijs, ontleend uit de overéénkomst , tusfchen adam en christus , vs. 12-14. f. Dit hoofdbewijs wordt voorgedragen, vs. 12. en |f. Nader aengedrongen, vs. 13, 14. //. De overéénkomst, tusfchen adam en christus, word; meer omftandig voorgedragen, vs. 15-19. f. Alle gelykheid heeft eene zekere ongelykheid; zo is het ook, in dit geval, gelegen. De voordeden , welken christus heeft aengebracht; zijn veel groter, dan de nadelen, welken adam veröorzaekt heeft* Deze ongelykheid vertoont de Apos? tel, vs. 15-17. |. In het gemeen, vs. 15*. ±\. Meer byzonder, vs. I5b-i7. ff. De volkomene gelykheid, tusfchen adam en christus , wordt aengewezen, vs. 18, 19. — —. Deze aengelegene leer verdedigt de Apostel uitvoerig, tegen de meest XXII. deel.  XCVl INLEIDING. fchijnbare bedenkingen, Kap. V: 20— VI: 26. /. De eerfte tegenwerping is deze, dat de wet van mose, volgens deze leer, van gene nuttigheid wezen zoude , vs. 20, 21. //, De tweede tegenwerping, welke de Apostel beantwoord , Kap. VI: 1 -14, was deze, dat zijne leer den weg baende, tot een ongebonden en godloos leven. f. De tegenwerping zelve ftelt hy, uit den mond der vyanden van de waerheid, voor, vs. 1. en ff. Beantwoordt dezelve, vs. 2-14. |. Door het gevolg te ontkennen, vs. 2a. 44. Door aen te merken, dat een Christen, die der zonde geftorven is, niet langer in dezelve leven kunne, vs. 2b-i4. t. Deze aenmerking wordt voorgefteld, vs. 2b. en %%. Nader bevestigd , vs. 3 -14^ Ten dien einde §. Toont de Apostel eerst aen J dat de gelovigen gemeenfchap hebben, aen jesus dood, en dat daer uit eene gelykvormigheid, aen  INLEIDING. xcvii aen zijn leven, na dat hy uit de doden is opgeftaen , moet voortvloeien , vs. 3-5. *. Hy legt eene waerheid, welke aen alle Christenen te Rome bekend was, tot eenen grondflag van zijne redenering, vs. 3. **. Op dezen gelegden grondflag, betoogt hy, dat de gelovigen niet meer in de zonde leven * kunnen , vs. 4, 5. , ,. Trouwens zy hebben gemeenfchap, aen het leven van christus , vs. 4. „. Blijkens hunne nauwe verêeniging met Hem, welke, met een ander zinbeeld, nader wordt opgehelderd en aengedrongen, vs. 5. §§. Vervolgens wijst de Apostel aen , dat de gelovigen , in en met christus , der zonde geftorven zijn, en gevolgelyk, als overwinnaers van de zonde, even als christus, Gode alleen leven moeten, vs. 6-14. *. Eerst ftelt hy, dat de gelo^ XXILsuu [G]  xcvm INLEIDING. vïgèn , in en met christus ^ der zonde geftorven zijn, vs. 6». **. Daer na leidt hy daer twee gevolgen uit af, vs. 6b-14. ,. Dezen ftelt hy voor, vs. 6b. en „. Betoogt dezelven, vs. 7-14. Ktf, Het eerfte, dat de verdorvenheid allengskens moet verzwakt worden, vs. 7-11. A A. Hy ftelt den grondflag zijner redenering voor, vs. 7. BB. Hy leidt'er eene troost* volle waerheid uit af, vs. 8. CC. Hy wijst de gronden van zekerheid aen, vs. 9, 10, en DD. Hy maekt het befluit op, overè'enkómftig zijn oogmerk, vs. 11. 313, Het tweede gevolg, de verplichting der gelovigen, om niet meer de zonde te dienen, wordt betoogd, vs. 12-14. AA. De zaek zelve wordt, by gevolgtrekking, uit het vorige, afgeleid, en, verma-  INLEIDING. xctx manender wijs, voorgefteld, vs. 12, 13. en BB. Die vermaning wordt nader aengedrongen, vs. 14. ///. De derde tegenwerping , dat de gelovigen , in allerlei godloosheid, leven kunnen, vermits zy niet onder de verplichting zijn, om moses wet te volbrengen, beantwoordt deApos. tel, Kap. VI: i*—j VII: 26. f. Hy ftelt die tegenwerping voor, vs. i5a. en ff. Beantwoordt dezelve, vs. X5b-23. L Door het gevolg te ontkennen, vs. ijb. en 44. Die ontkenning te ftaven , vs. 16-23* t. Hy legt eene algemene waerheid, tot eenen grondflag van f zijne redeneering , dat namelyk iemand een dienstknecht is van den genen, welken hy gehoorzaemt, vs. 16. U. Hy erkent, met dankzegging, tot God , dat de Christenen te Rome nu dienstknechten der ge • hoorzaemheid waren, vs. 17,18. 4}f. Na eene korte "tusfchenreden, leidt hy, uit de gezegende verXXII. deel. [G 2]  4 INLEIDING. andering der Roomfche Christenen, hunne verplichting af; dat zy nu ook hunne leden , niet meer der zonde, maer der gerechtigheid, moesten dienstbaer maken, vs. 19. #tt. Deze verplichting, om der gerechtigheid dienstbaer te zijn, dringt hy nader aen, vs. 20-23. §. Om dat men twee heeren, die tegenftrijdige belangen hebben , niet te gelijk dienen kan, vs. 20. J§. Om dat de gevolgen van die tweederlei dienstbaerheid geheel ftrijdig zijn, vs. 21-23. *. Deze ftrijdige gevolgen worden in het gemeen voorgefteld, vs. 2x, 22, en **. Nader aengedrongen, vs. 23^ UUt. Uit aenmerking, dat de Christenen te Rome , niet onder de wet, maer onder de genade, waren , wekt de Apostel hen op, om, in eene Gode behaeglyken wandel, vruchten der gerechtigheid, te dragen, Kap. VII. g. Eerst bepaelt hy hen, by het ontflag van de verbindtenis aen de  INLEIDING. cï de wet, onder een eigen a'er tig zinneprent, vs. i - 6. Hy beroept zich, op de verbindende kracht van de Huwelykswet, welke, door den dood, verbroken werd, en daer van maekt hy de toepasfing, op het geestelyk Huwelyk der gelovigen, met cheistus., na dat hunne betrekking, op de wet, als eenen vorigen man, verbroken was. *. De natuur der verbindtenis van de Huwelyks wet wordt voorgefteld, vs. 1-3. ,. In het algemeen, vs. 1. „. Meer byzonder, vs. 2, 3. **. Deze zaek wordt , op de Christenen te Rome , toegepast , vs. 4 - 6. m. De overbrenging van deze Huwelykswet vinden wy vs. 4. en sta. De nadere aendrang daer van, ontleend,van de gansch ftrijdige uitwerkfelen hunner vorige en tegenwoordige verbindtenis, vs. 5, 6. §§. De Apostel lost twee bedenkingen op, dat de'wet zondig, XXII. DEEL. [G 3]  cu INLEIDING. en, uit haren aert,de werkende oorzaek der zonde zy, welke, uit het betoogde, fchenen voort te vloeien , vs. 7-26, *. De oplosfing der eerfte be. denking vinden wy vs. 7-12. «, De zwarigheid wordt voorgefteld , vs. 7a, en sü. Beantwoord, vs. 7^-12. Door het gevolg te ontkennen , vs. 7b, en 33. Deze ontkenning te ftaven , vs. 7C-12. AA. Door juist het tegengefielde te beweren, vs. 7c. BB. Door eene nadere en zeer duidelyke verklaring, hoe hy zijne gezegden wilde begrepen hebben, vs 8-n. CC. Door, uit al het gezegde, te befluiten, tot de innerlyke goedheid van de wet, vs. 12. **. De tweede bedenking was deze, of, uit het beredeneerde , niet voortvloeide, dat iets, het welk goed was, het kwade werkte, en dat eene wet, welke ten leven gegeven was,  INLEIDING. cm was, den dood veröorzaekte.' paulus beantwoordt dezelve, vs. '13 «26. ie. De bedenking wordt voorgefteld, vs. 13% en «a. Beantwoordt, vs. 13b-26. K 8. Door het gevolg te ontkennen, vs. i3b, en 53. Deze ontkenning te (laven, vs. 13c-26. Ten dien einde, toont de Apostel aen, A A. Dat 's menfchen zondige natuur, Gods heilig gebod misbruikende, den dood veröorzake, en da1 derhal ven de wet, niet uit haren aert; maer by toeval van onze verdorvenheid, welke daer uit voedfel trekt, dat onheil te weeg brenge, vs. i3c. BB. Hy voegt 'er by , da' de overblijvfelen der verdorvenheid , ook nog in hem, gelijk in alle Gods kinderen, na zijne vrymaking van de wet, te befpeuren waren; het welk , ook in hem zei v en, eenen XXII. deel. [G 4j  «ïv ' I N L E I D I N G. geduurigen en hevigen ftrijd, tusfchen vleesch en geest, veröorzaekte , vs. X4-26. AA. In het gemeen verklaert hy, dat de overblijvfelen der verdorvenheid , ook nog in hem, gelijk in alle Gods kinderen, te befpeuren waren , vs. 14. BB. Meer byzonder kwamen 'er de bittere gevolgen , de treurige bewijzen van de kracht der inwonende zonde, nog by, welken eenen geduurigen ftrijd, en een halsreikend verlangen , naer eene volkomene verlosfing, te weeg brengen, vs. 15-26. nu. Die ftrijd wordt nader befchreven , vs. 15-25- In dien ftrijd aa. Ontdekte zich eene fterke tegenkanting van het vleefchelyk, tegen het geestelyk beginfel, tot overdwarsfing, en zom-  inleiding: cv zomtijds byna tot gehele overmeestering ; ten betoge, dat hy zich, met recht, mogt aenmerken, als eenen verkochten flaev der zonde , vs. 15 - 23. 0Q« De Apostel verklaert openhartig , wat hy deswegens ondervond, vs. 15, 16. fifi. Meer byzonder handelt hy, over zijne neigingen, welken, met Gods heilig gebod, firijdig waren, vs. 17-23. KNtf, De reden daer van was gelegen,in de nog overgeblevene verdorvenheid, en de gedwongene flaverny van de kracht der inwonende zonde, waer on-1 der hy gebukt ging, vs. 17-20. 333. Uit al het beredeneerde, befluit XXII. dek: [G 5]  cvx INLEIDING; de Apostel, dat 'er in hem twee onderfcheidene grondbeginfels waren, welken elkander geduurig tegenftand boden, vs 21-23. Ib. Hy verlangde daerom , naer de volkomene verlosfing, vs. 24, 25. |3/3. Eindelyk komt hy, tot het befluit, dat hy het kwade deedt, tegen wil en dank, vs. 2 6. f. Na dezen langen uitflap, vat de Apostel den draed zijner redenering wederom op, welke Kap. V: 11. was afgebroken, om de gezegende vruchtgevolgen der rechtvaerdiging nader aen te wijzen. Hy handelt uitvoerig, over de zekerheid der hemelfche gelukzaligheid , welke zy alle, die , door het geloov in christus , gerechtvaerdigd zijn , ontwijffelbaer erlanhen zullen , Kap. VIII. f. De hoofdflelling van den Apostel, dat de gelovigen zeker zijn van hunne zaligheid , vermits 'er voor hun gene verdoe. menis is, vinden wy va. 1. 2. Zy  INLEIDING. cvir 2. Zy wordt uitvoerig betoogd, met vier bewijzen, vs. 2-39. —. Het eerfte bewijs is daer uit ontleend , dat de gelovigen, door Gods Geest, geleid worden, vs. 2 -13. Het bewijs komt, op deze fluitreden, uit: „ Al wie niet, door de begeerlykheid „ van het vleesch, maer door de wer„ king van den Heiligen Geest, geleid „ worden , hebben gene verdoemenis „ of ftraf te vrezen , maer kunnen de „ eeuwige zaligheid zeker verwachten. „ Nu worden de gelovigen, die in „ christus zijn, door den Heiligen „ Geest geleid. Derhalven hebben zy „ gene verdoemenis te vrezen, en kun„ nen de eeuwige zaligheid zeker ver„ wachten." /. De meerdere ftelling, „ dat 'er ge„ ne verdoemenis zy, voor menfchen, „ die, door den Heiligen Geest, ge„ leid worden," betoogt de Apostel, uit aenmerking, dat de leiding van den Heiligen Geest de gelovigen bevrijde , van de dienstbaerheid der zonde, welke den dood en de verdoemenis ten gevolge heeft. Zy der* haiven, die bevrijd zijn van de zonXXII. deel.  enn INLEIDING. de, zijn ook tevens verlost, van den dood en de verdoemenis, vs. 2 • 8. Dat nu de leiding van den Heiligen Geest de gelovigen, van de dienstbaerheid der zonde, bevrijde, wordt, met twee redenen, aen gewezen. f. De eerfte is ontleend, uit de krachtdadige werking van den Heiligen Geest, welke haren grond heeft, in de borgtochtelyke gehoorzaemheid van christus, vs. 2-4. ff. De andere , van de gezegende verandering, welke de Heilige Geest, in de harten der menfchen, te weeg brengt, vs. 5 - 8. //. De mindere ftelling, „ dat de gelo„ vigen, die in christus zijn, door „ den Heiligen Geest, geleid worden," betoogt de Apostel vs. 9-13. f. De zaek zelve' ftelt hy voor vs. 9. ff. Hy lost eene tegenwerping op, vs. 10, 11, en fff. Leidt daer uit eene vermaning af, vs. 12, 13. — —. Het tweede bewijs, ten betoge,dat de gelovigen zeker zijn, van hunne zaligheid, is genomen, uit hun Goddelyk kind.  INLEIDING. cix kindfchap, het welk uit de leiding van den Heiligen Geest, onmiddelyk voortvloeit, vs. 14-28. t- Eerst wijst hy de gronden van het Goddelyk kindfchap der gelovigen aan, vs. 14-itf. ff. Wijders draegt hy de gezegende vruchten daer van voor, vs. 17a, en fff. Eindelyk beantwoordt hy eene tegenwerping, ontleend uit de verdrukkingen der gelovigen, vs. i7b-28. 1 Om dat de gelovigen , aen christus, gelijk zijn, zo wel in zijn lyden, als in zijne heerlykheid, vs. 17b. 44- De Apostel voegt 'er by, dat 'er gene evenredigheid altoos was, tusfchen het lyden en de heerlykheid, vs. 18-28. i. Deze zaek wordt in het gemeen voorgefteld, vs. 18, en Meer byzonder aengedrongen, naerdien deze heerlykheid, van hetganfche fchepfel, en vooral van de gelovigen, vurig begeerd en verlangd wordt, vs. 19-25- XXII. deel.  ck INLEIDING. ,. Het' ganfche fchepfel verlangt , naer de openbaring van deze heerlykheid, vs. 19-22. j „. Vooral hebben de gelovigen eene zeer vuurige begeerte, naer dezelve, Vs. 23 25. De gelovigen worden, in het lyden, door den Heiligen Geest, onderfteund en geholpen,vs. 26, 27. ,4444. De tegenfpoeden der gelovige* dienen, ter bevordering van hun wezenlyk heil, vs. 28. u„.. j j„ 1 ::_ u-,- „11, J~ rt —. 1J.CI UCiUC UCWJlJS,UCL wcia uc zajjub- tel aenvoert, ten betoge, dat de gelovigen de eeuwige zaligheid, met zekerheid , verwachten kunnen, is ontleend, uit Gods onveranderlyke voorbefchikking, vs. 29-31. /. De zaek ftelve ftelt hy voor vs. 29, 30, en //. Trekt daer uit een zeer aengelegen gevolg, vs. 31. -—. Het laetfte bewijs, ten betoge, dat de gelovigen, de zaligheid, met zekerheid, verwachten kunnen , neemt de Apostel, uit de onveranderlykheid der Goddelyke lievde, vs. 32-39. t Eerst  INLEIDING. cxi f. Eerst ftelt hy de Goddelyke lievde voor, vs. 32-34. L Zo van den Vader, vs. 32. 4-4. Als van den Zoon, vs 34, ff. Daer na vertoont hy de onverander- lykheid der Goddelyke lievde, vs. • 35-39. 4-. Zo der lievde van Gods Zoon, vs. 35-37- 44-, Als der lievde van God den Vader, vs. 38, 39. 0. De Apostel gaet over, om te betogen, dat de rechtvaerdiging, door het geloov, zich uitftrekke, tot allen, en over allen, zo wel Heidenen, als Joden, zonder onderfcheid, Kap. IX—-KL a Eerst ftelt hy de toenmaels aenftaende verwerping van het Joodfchevolk, waermede de aenneming der Heidenen zou vergezeld gaen, op eene zeer aendoenlyke wijs, voor, ten betoge , dat de rechtvaerdiging zy, over alle gelovigen, zo wel uit de Heidenen, als uit de Joden, Kap. IX: 1-5. a. De Apostel betuigt zijne hevige ontroering , over het treurig lot, het welk zijne Natie boven het Jioovd hing, vs. 33. en XXII. DEEL,  exil INLEIDING. fi, Hy geevt de redenen van deze zijne ontroering op, vs. 3b-5. 1. De eerfte reden was gelegen in zijne nauwe bloedsbetrekking tot de Joden, vs. 3b. 2. De tweede, in de uitnemende voorrechrechten, met welke dit volk begunftigd was, vs. 3, 4. b. Vervolgens houdt de Apostel zich bezig, om Gods wegen, in de verwerping der Joden, tegen verfcheidene bedenkingen, uitvoerig te verdedigen, Kap. IX: 6.—XI: 36. Hier in gaet paulus zo te werk, dat hy tevens handelt, over de aenneming der Heidenen, ten betoge van zijne ftelling, dat de rechtvaerdigheid Gods,door het geloov in jesus christus, zy tot allen,en over allen, die geloven, gelijk hy geleert had, Kap. III: 22. g. De eerfte bedenking , welke de Apostel beantwoordt, beftaet hier in, dat de verbanning van het Joodfche volk niet beftaenbaer ware, met Gods waerheid, in het vervullen van zijne belovten, Kap. IX: 6- 13. 1. De bedenking wordt "voorgefteld vs.' 6a, en 2. Be-  INLEIDING. cxiu *. Beantwoordt vs. 60-13, door aen te merken. —-. Dat Gods belovte niet betrekkelyk was, tot het ganfche zaed van abraham , vs. 6b, 7». ——. Maer alleenlyk tot zijn geestelyk zaed, vs. 7b-i3- Ten betoge daer van, beroept zich de Apostel, op de Goddelyke handelwijs, in de huisgezinnen van abraham en isaac. /. In het huisgezin van abraham, vs. 7b*9- //. In dat van isaac, vs. 10-13. f. Deze zaek zelve wordt voorgefteld, vs. io-i2, en ff. Uit het Prophetiesch woord, be-, wezen, vs. 13. 6. De tweede bedenking, welke de Apostel oplost, beftondt hier in, of de verwerping der Joden , niet ftrijdig ware, met Gods rechtvaerdigheid, Kap. IX: 14. Xizr. 1. De bedenking wordt voorgefteld, Kap. IX: i4a, en 2. Opgelost, Kap. IX: i4b-X: 21. —. Door het gevolg te ontkennen, Kap. IX: 14b, en ——. Te betogen, Kap. IX: 15.-X: 21. /• Uit aenmerking, dat God, van weXXIL dezu [H]  cuv INLEIDING. gens zijne volftrekte vrijmacht, een onbetwistbaer recht hebbe, om, met het menschdom, overëenkomftig de eeuwige bepalingen van zijnen wil, te handelen, Kap. IX: 15-29. f. Dit bewijs , uit Gods volftrekte vrijmacht, wordt aengedrongen vs. 15-18. j. De Apostel beroept zich, op twee bekende plaetfen van Gods Woord, 15-17» e" 4|. Leidt daer uit zijn befluit af, vs. 18. - , ft* Dit bewijs, uit de Goddelyke vrijmacht , wordt, tegen eene tegenwerp ping, verdedigd, vs. 19.29. |. De tegenwerping wordt opgegeven, vs. 19, en 44. Uitvoerig beantwoordt,vs. 20 29. i. Door het gevolg te verfoeien, vs. 20a. $4» Door de zwarigheid zelve wech te nemen, vs. 2ob-29. §. In het gemeen, merkt de Apostel aen, dat God, in zijne handelingen, met de menfchen, te werk ga, overëenkomftig zijne hoogfte vrijmacht, vs. 2ob, 21. $5. Deze algemene waerheid wordt, op  INLEIDING. cxt op byzondere perfonen, nadir toegepast, vs, 23«29. *. Ten aenzisn der verworpelin-" gen, vs. 22. **. Met opricht tot de uitverkorenen, vs. 23-29. De zaek zelve wordt voorgefteld, vs. 23, 24A „. Toegepast, op de Joden en de Heidenen, vs. 240-29. «. Jn het gemeen, vs. 24b. Kx. Meer byzonder, wordt de zaek, uit de Heilige Schrivten, met opzet bewezen, vs. 25.29. Ten aenzien van de Heidenen, vs. 25, 26. 33. Met betrekking tot de Joden, vs. 27-29. //. Vervolgens verdedigt de Apostel Gods rechtvaerdigheid, in de verwerping der Joden, uit aenmerking, dat zy dezelve , door hun hardnekkig ongeloov, verdient hadden, Kap. IX: 30. X: 2r. f. De zaek wordt, in hst algemeen voorgefhld, Kap. IX: 30-33. |. Ten aenzien van de aenneming der Heidenen, vs. 30, XXII. deel. [H 2]  cxvi INLEIDING. 41 Met opzicht tot de verwerping der Joden, vs. 31- 33. ff. Gods rechtvaerdigheid, in het verwerpen der Joden, wordt meer byzonder aengewezen Kap X. |. Vooraf betuigt de Apostel, dat hy eene tederhartige lievde had voor Israël, en eene grote achting, voor hunnen Godsdienftigen yver; maer dat hy,met dit alles,niet ontkennen konde, hóe zy, door het oprichten van eene eigene gerechtigheid, de rechtvaerdigheid des geloovs verwierpen, vs. 1 3. 44. Wijders betoogt hy, met opzet, dat de yver der vleefchelyke Joden zonder verftand ware, en dat zy de ware gerechtigheid ongelovig verwierpen, vs. 4- 21. De zaek zelve wordt voorgefteld vs. 4. en tt. Breedfprakig betoogd, vs. 5- 21. Ten dien einde J. Stelt de Apostel eerst den inhoud der wet voor, vs. 5 - 8a. door een tweeledig voorftel. *. Het eerfte vinden wy vs. 5. en **. Het tweede vs. 6- 8*. §5. Daerna toont hy de overëen\ komst  INLEIDING. cxvn komst van den inhoud der Wet met het Euangelie, vs. 8b-2{. ,. In het algemeen vs. 8b. „. Meer byzonder, vs. 9-21. a. Eerst fpreekt de Apostel, van het woord des geloovs zelve, vs. 913, en ■g. Daerna van deszelvs prediking, vs. 14- 21. m. Ten aenzien van het woord des geloovs, vs. 9-13. K N. Stelt de Apostel daer uit den weg der zaligheid voor, vs. 9. 33. Deze Helling wordt nader betoogd, vs. 10-13. A A. Uit den aert der zake zelve, vs. 10. B B. Uit het Prophetiesch Woord, waer uit het tevens bleek, dat al het gefielde van den Apostel gelij kelyk plaets had , by Joden en Heidenen, vs. 11-13. AA. Ten aenzien van het geloov des harten, vs. 11, 12. BB. Met opzicht tot de XXIL deel. [H 3]  exvm INLEIDIN G. belydenis des geloovs, vs. 13. 88. Van de prediking fpreekt de Apostel nader vs. 14-21. NK. Vooraf gaet eene redeneering by opklimming , ten betoge , dat 'er eene prediking van het woord des geloovs verëischt worde, niet alleen aen de Joden , maer ook aen de Heidenen, vs. 14, 15. 33 Vervolgens herinnert de Apostel, dat de meesten der Joden de prediking van het Euangelie ongelovig verworpen hadden , en daerom van Godrechtvaerdig ver floten wierden, vs. 16- 21. AA. De zaek zelve wordt voorgefleld, vs. i<5,17, met BB. Beantwoording van twee bedenkingen, welke de Joden, tot hunne verfchoning, zouden kunnen voorwenden , vs. i8 21. AA.  INLEIDING, cxix AA- De eerfte vs. 18*. BB. De andere vs. 19-21. t. Eindelyk komt de Apostel, tot de derde tegenwerping, tegen de verwerping der Joden, dat dezelve niet beftaenbaer ware, met de byzondere betrekking , welke God zo gunftig tot Israël had aangenomen, Kap. XI. 1. Deze tegenwerping wordt voorgefteld vs. ia. en 2. Beantwoord vs. ib- 33. . De beantwoording zelve vinden wy vs. ih S2i hierin beftaende, dat de verwerping der Jolen /. Noch algemeen ware, vs. ib-i2. //. Noch voor altijd, vs. 11-32. /. De verwerping der Joden was niet algemeen, vs. ib-10. Dit bewijst de Apostel f, Uit zijn eigen voorbeeld, vs. ib: ff. Uit een geval van vroegere dagen ; ten tijde van den Propheet elia, vs. 2-10. 1 De Apostel ftelt dit geval voor, vs. 2-4. 44. Vergelykt daer mede de omftandigheden van zijnen tijd, vs. 5» 6, en 444. Maekt het befluit op, dat Israël riet geheel whs uitgefloten van de XXII. deel. [H 4]  «X INLEIDING. Goddelyke, gunst, maer alleen zy, over welke het oordeel der verharding, volgens de bedreiging der Propheten, gekomen was, vs. 7-10. //. De verwerping der Joden was niet voor altijd, en hun toeftand was geenszins onherftelbaer, vs. 11-32. f. Eerst toont de Apostel aen, dat de verwerping der Joden, by uitnemenheid, heilzaem ware, voor de Heidenen, vs. 11. tf. Daer uit befluit hy vervolgens, dat de wederaenneming der Joden, in het laetst der dagen, nog eens veel heilrijker, voor de Heidenen, wezen zulle, vs. 12. ttf- By die gelegenheid, handelt hy uit* voerig , over deze wederaenneming der Joden, welke hy, met in vlechting van verfcheidene aenmerkingen en vermaningen, nader voordraegt, vs. 13-32. 4. In hare waerfchijnlykheid , vs. 13-22. 44- In hare zekerheid, vs. 23-27. 444. In hare betamelykheid, vs. 28-32. 4. In het eerfte ftuk, vs. 13 - 22. Stelt! de Apostel de wederaenneming van Gods oude volk voor, als . eene  INLEIDING. cxxi eene zeer wenfchelyke zaek, niet alleen voor de Joden zelve, maer ook voor de Heidenen, vs. 13-15". Ik By die gelegenheid, vermaent hy de gelovigen uit de Heidenen, om zich niet te verheffen, op de genade, welke hun gefchonken was, maer daer van een ootmoedig gebruik, temaken, vs. 16-2». 5. Deze vermaning fielt hy, onder eene eigenaertige gelykenis voor vs. 16-18. en 55. Lost eene bedenking van het hoogmoedig hart op, vs. 19-22. ||. Wijders ftelt hy de wederaenneming der Joden voor, in hare zekerheid , vs. 23-27. Eerst redeneert hy, uit het Goddelyk Alvermogen, vs. 23, 24. #. Daer na uit de voorzeggingen der Propheten, vs. 25-27. 4-4-4-- Eindelyk wordt de wederaenneming der Joden, in hare betamelykheid , voorgedragen, vs. 28-32. %. De zaek zelve wordt voorgefteld 28, 29, en #. Uit de handelwijs, welke God voorheen met de Heidenen gehouXXU. DEEL. [H s]  cxxii INLEIDING. den heeft, nader opgehelderd, vs.1 30-32. r-—•. De Apostel eindigt dit ganfcheftuk, met een Godverheerlykend flot, behelzende eene heilige verwondering, over Gods weg, in dezen, die op de verheerlyking van God, als het laetfte en hoogfte doeleinde, moet uitlopen, vs. 33-36*. D, Het beoeffend deel van dezen Briev is vervat Kap. XII: 1— XV: 13. Hier dringt de Apostel ernftig en uitvoerig aen, op de beöeffening van Christelyke deugd, in allerlei omftandigheden dezes levens. . A. In het gemeen ftelt hy den Christenen hunnen plicht voor, omtrent God, beftaende in een Gode geheiligd leven, en in eene dankbare godzaligheid, Kap. XII: 1, 2. A. Zy moesten zich onverdeeld, aen God en zijnen dienst, toewijden, vs. 1, en B. Zich onbefmet van de waereld bewaren, vs. 2. B. Na deze algemene opwekking, volgen meer byzondere plichten, voornamelyk met betrekking tot zulke zaken, waer omtrent eenig gebrek heerschte, by de Romeinen, of waer omtrent zy nadere beftuuring nodig hadden , Kap. XII: 3— XV: 13. A-  INLEIDING. cxxni 'A. Hy begint, met zulke beftuuringen, welken betrekkelyk zijn, tot het wel aenleggen van geestelyke gaven, Kap. XII: 3 - 8. «. Eerst waerfchouwt hy, tegen eerzucht en hoogmoed, vs. 3 - 5. a. De vermaning zelve vinden wy vs. 3, en b. Den aendrang daer van, door eene zinrijke gelykenis , vs. 4, 5. 0, Daer na waerfchouwt hy, tegen verzuim der geestelyke gaven , v?. <5- 8. a. Den grondflag van deze waerfchouwing vinden wy vs. 6, en b. De waerfchouwing zelve, vs. 7, 8. £. Wijders gaet de Apostel over, om de Christenen te befchouwen, als leden van eene Maetfchappy, en hun die plichten voor te fchrijven, welken zy, in onderfcheidene betrekkingen , te beoeffenen hadden, Kap. XII: 9- XV: 13. «. Jegens eikanderen, en alle de leden, Kap. XII: 9-21. 0. Als burgers, jegens de Overheid, Kap. XIII, en y. Als fterkgelovigen, jegens de zwakken, Kap. XIV: 1— XV: 13. «. In het eerfte ftuk, komen alle des Apostels vermaningen uit, op lievde, welke de hoofddeugd is, en het kort begrip van alle andere deugden, Kap XII: p-sr. XXII. DEEL.  exxiv INLEIDING. a. Etrst ftelt hy zulke plichten voor, welken , ten alh n tijde , even noodzakelyk zijn , vs. 911. a. In het gtmeen, de ongeveinsde lievde des naesten , vs. 9. 6, Meer byzonder de lievde, tot de mede Christenen, a's broederen, vs. ro* ir. 1. De hoofdplicht wordt voorgefteld, vs- rt>*, en 'er 2. Worden ettelyke byzonderheden nader aengewezen, vs. 10*, 11. *. Hierop volgen zulke beftuuringen, welken betrekking hebben , op tijden van verdrukking, op dat de Christenen zich, in zulk een geval, recht mogen gedragen, en hunne Maetfchappy groeien mogt, tot befchaming van de vyanden der waerheid, VS. 12-21. 8. Eerst leert de Apostel, wat zy te betrachten hadden, vs. 12-18. 1. Om recht te verkeeren, onder de verdrukkingen, vs. 12-15. —-. Voor zich zei ven, vs. 12. — —. Omtrent verdrukte broederen, vs. 13. — —• Omtrent de vervolgers, vs. 14. ——— • Omtrent alle menfchen in het gemeen , vs. 15. 2. Om de verdrukkingen, zo veel mogelyk was, te vermijden, vs. 16-18. Daer  INLEIDING. cxxv Daer toe moesten zy eenige plichten betrachten —. Omtrent eikanderen, vs. 16. ——. Omtrent de vervolgers, vs. 17*. — . Omtrent alle menfchen, vs. i7b, 18. fU Daer na leert de Apostel, wat de Christenen, onder de verdrukking, te vermijden hadden, vs. 19-21. I. Hy veroordeelt de wraekzucht, vs. 19, en 3. Prijst een tegen overgefteld gedrag aen, vs. 20, 21. 0. Kap. XIII. handelt de Apostel, over de plichten, welken de Christenen , als bur» gers, jegens de Overheid, en andere leden der Maetfchappy, betrachten moeten. a. De plichten der Christenen, als burgers,1 omtrent de Overheid, werden voorgedragen , vs. 1-7. a. Deze plichten zelve vinden wy vs. 1-5. 1. Zy worden op zich zelve,beredeneerd, vs. 1-4. •—. De hoofdplicht wordt voorgefteld, vs. ia, en ——Nader aengedrongen, vs. ib-4. /. Uit den oorfprong en aenftelling der burgerlyke regering, vs. ib, 2a. //. Uit het gevaerlyke van de ongehoor» zaemheid aen de Overheden, vs. 2b. XXII. DBEL»  cxxvi INLEIDING. ///. Uit het oogmerk, waer toe de burgerlyke regering is aengefteld, vs. 3,4. f. Ten opzichte van de gehoorzame burgeren , vs. 3 , 4a. ff. Met betrekking, tot de wederfpan* nige, vs. 4b. 2..Uit dit alles, wordt het befluit opgemaekt, vs. 5. 6. By wijs van gevolgtrekking, wordt, uit al het beredeneerde, eene vermaning afgeleid , vs. 6, 7. b. Hier op volgen de plichten der Christenen, als burgers, omtrent eikanderen, vs. 8-14. Zy werden, tot twee hoofdzoorten, gebracht. a. De onderlinge lievde vs. 8-10, welke plicht 1. Wordt voorgedragen, vs. 8a, en 2. Aengedrongen, vs. 8b-io. U. Eenen betamelyken wandel, vsJ 11-14.1 1. De grond van deze verplichting wordt vooraf aen gewezen, vs. n, i2a. 1. Daerop wordt de vermaning gebouwd, VS. I2b- 14. —Zy wordt zinbeeldig voorgedragen ; VS. I2b. •— — • Meer eigenlyk verklaerd ,vs. 13,14; /♦ Ten aenzien van het gene men moet nalaten, vs. 13. //.  INLEIDING, cxxvii //, Met opzicht tot het gene men te betrachten heeft, vs. 14. Eindelyk fpreekt de Apostel, van zulke plichten, welken de fterkgelovigen, jegens de zwakken, betrachten moesten, Kap. XIV: 1— XV: 13. De Christenen, uit de Joden, beweerden, dat zy het onderfcheid der fpijfen , en de Feestdagen , in, de wet voorgefchreven , nog moesten waernemen; de bekeerde Hei* denen daerèntegen hielden de fchaduwwet niet alleen voor afgefchaft; maer verachtten zelvs de anderen, als onkundige lieden. Dit was eene bron van twisten en verwijdering, onder de Christenen te Rome, geworden.-— Om dit kwaed tegen te gaen, en uit den weg te ruimen. a. Toont de Apostel eerst aen, dat dit verfchil van begrippen de harten niet verwijderen, noch de broederlyke lievde verftoren moest, Kap. XIV: 1-12. h Daer na dat men geen misbruik maken moest, van de Euangelifche vryheid, Kap. XIV: 13— XV: 13. a. Het eerfte ftuk behelst twee vermaningen, welken, met nadrukkelyke drangredenen, werden aengebonden, Kap. XIV: 1-12. 0. Dat fterk gelovigen de zwakken, met XXII. DEEL,  cxxvili INLEIDING. toegenegenheid, verdragen moesten; vs. 1-4. 1. De vermaning zelve wordt voorge. fteld, vs. 1, 2, en 2. Aengedrongen, uit aenmerking , dat niemand recht en macht hebbe, om zijne medechristenen te oordeelen', vs. 3, 4. &, De tweede vermaning, dat elk, ten aenzien der heilige dagen , zijne eigene overtuiging volgen moest, en eenen anderen niet veroordelen, vs. 5-12. 1. Wort voorgedragen, vs. 5, en 2. Aengedrongen, vs. 6-12. —. Om dat zy, die de zaek, op verfchillende wijzen begrepen, beiden, uit een goed inzicht, werkten, vs. 6-8. ——-. Omdat zy het oordeel moesten overlaten , aen den Richter van levenden en doden, voor welken wy allen verfchijnen zullen , om rekenfchap van onze daden te geven, vs. 9-12. b. De Apostel gaet over, tot het andere ftuk, dat men geen misbruik maken moet, van de Euangelifche vryheid, Kap. XIV: 13- XV: 13. a. De vermaning zelve wordt, by wijs van gevolgtrekking, uit het vorige, afgeleid, Kap. XIV: 13, en 6. Ver-  inleiding: cm* 6. Verbolgens nader aengedrongen, Kap, XIV: 14-23. 1. Door een voorftel, waerin de Apostel aen wijst, dat het, offchoon het onderfcheid der fpijfen ten eenemaal zy wechgenomen, evenwel met de lievde ftrij- 0 dig zy, van die vryheid gebruik te maken , tot ergernis en nadeel van zijne mede Christenen, vs. 14-18. —. Hy erkent, dat alle onderfcheid van fpijfen, onder den dag van het Euangelie, zy wechgenomen, vs. 14. • Hy vertoont t dat elk, die zijnen broeder bedroevt, om der fpijfen wil, zich, tegen de wet der lievde, bezondige, en iden genen, die buiten zijn, aenleiding geve, tot lastering, vs. 15, 16. r- ——. Hy dringt de vermaning nader aen, vs. 17, 18. /♦ Uit den waren aert en voorrechten van CHRssTüs Koningrijk, vs. 17. //, Uit het gene; voor deszei vs onderdanen , betamelyk en voordelig is, vs. 18. 2. De Apostel toont vervolgens aen, hoe de Christenen alles moesten behartigen, het welk, ter bevordering van den vrede en de ftichting, dienen kan, entevens XXII. DEEL. [I]  *xm INLEIDING. dat het een fnood misbruik der Christelyke vryheid, omtrent onverfchillige zaken, wezen zoude, wanneer men zich daer van, tot aenftoot van zijne broederen bediende, vs. 19-23. —■. De zaek zelve werd voorgefteld , vs. 19, 20". «——. Er worden twee bedenkingen op: gelost, vs. 2ob-23« /, Dat alle fchaduwachtige plechtigheden zijn afgefchaft, vs. 20b, 21. //♦ Dat elk, van de Euangelifche vryheid , moest gebruik maken, vs. 22, 23. C. De Apostel befluit dit ganfche ftuk, met eene algemene opwekking, om de zwakken te dragen, en het welzijn van anderen te behartigen, Kap. XV: 1-13. £ Om de zwakken te dragen, vs. 1 - 6. —. De opwekking wordt voorgefteld, vs. 1, 2. ——. Aengedrongen, door het voorbeeld van christus, en de leer der Heilige Schrivten, vs. 3, 4, en —w ' . Meteenen hartelyken zegenwensch, befloten, vs. 5, 6. *. De opwekking , om het welzijn van anderen te behartigen, vs. 7-13. Wordt voorgefteld, vs. 7. Aen.  INLEIDING. cxxxi -——. Aengedrongen, uit aenmerking van het gene christus , aen alle de Christenen te Rome, beide aen Joden en Heidenen, gedaen had, v». 8-12. /. Aen de Joden , vs. 8. //. Aen de Heidenen, gelijk reeds,door de Propheten , allerduidelykst voorfpeld was, vs. 9-12. Met eenen hartelyken zegenwensch befloten, vs. 13. III. Het befluit van dezen Briev, met twee aenhangfelen, of nafchrivten, vinden wy Kap. XV: 14— XVI: 27. tf. Het befluit zelve, Kap. XV: 14-33. A. Eerst geevt de Apostel de redenen op , waerom hy dezen Briev gefchreven had, Kap; XV: 14-21. A. Ontkennender wijs, niet om dat hy ongunstige vermoedens voedde, omtrent de Christenen te Rome, vs. 14. B. Stelligerwijs, om dat hy ook, ten hunnen aenzien, aen het oogmerk van zijn Apostelfchap, het welk byzonder tot de Heidenen betrekkelyk was , beantwoorden wilde , vs. 15-21. a. Deze reden wordt in het gemeen voorgefteld , vs. 15, 16. 0. Meer byzonder toont hy zijnen yver'en XXII, deel. [I 2J  cxsxn INLEIDING. getrouwheid aen, in zijn Apostelfchapl Dnder de Heidenen, Vs. 17-21. a. Uit het getuigenis, het welk hy daer van had, by zich zei ven, vs. 17-191. b. Uit de gezegende vruchten van zijne po¬ gingen, vs. I9b-2i. B. Vervolgens bericht de Apostel , dat zijne overkomst tot de Christenen te Rome , welke hem dus lang verhinderd was, door Gods zegen , eerlang voortgang hebben zoude, vs. 22-32. A. Hy verklaerde dus lang verhinderd te zijn \ in zijn voornemen, vs. 22. B. Hy hoopte, na het volbrengen van zijne reis naer Jerufalem, tot hen te komen, vs« 23-28. C. Hy verwachtte , dat zijn Verkeer' ónder hen voordelig wezen zoude, vs. 29, en D. Verzocht daerom, dat de Christenen, voor hem , ter bevordering van zijne overkomst, bidden zouden, vs. 30-32. C. Hy befluit dezen Briev, met eenen hartelyken zegenwensch, vs. 33. 2. De beide aenhangfelen, of nafchrivten, vinden wy Kap. XVI. A. Het eerfte vs. 1 - 20. Het behelst A. Eene aenbeveling van de Diakones phebe," aen de lievde der Christenen te Rome, vs. 1, 2. ^ B. Groe:  INLEIDING» cxtxm s. Groetenisfen van paulus» aen zijne bekenden te Rome, die, by namen, werden opgenoemd, vs. 3-16, en C. Eene zeer nadrukkelyke waerfchouwing * tegen de zulken, die tweedracht en ergernis verwekten, vs. 17-20%, «. De waerfchouwing zelve wordt voorgej fteld, vs. 17, en 0. Aengedrongen, vs. 18-20.,. q, Uit aenmerking^ dat het fnood beftaen der twistzoekers lijnrecht ftrijdig was, met het gene zy wezen moesten, vs. 18, 19* b. Uit overweging, dat zy,. die zich bètamelyk gedragen, de Goddelyke hulp ver-j wachten kunnen, vs„, 2o\ d. Dit nafchrivt wordt wederom , met eens hartelyke zegenbede, befloten, vs. 2ob^ B. Het tweede nafchrivt van dezen Briev,vin? den wy Kap. XVI: 2.1 - 27. Het behelst, 4. Ettelyke groetenisfen, aen en van zommige Christenen, byzonder tertius ,t den affchrif-, ver, vs. 21-23.. B. Eene hartelyke zegenbede,. vs. 24, en C, Het Godverheerlykend befluit, v,s.. 2,5-2-Z; XXtf. beel. [1 g]  «xxiv INLEIDING. IX. Uitlegkundige Sehrivten. Wy hebben verfcheidene Verklaringen van dezen Briev aen de Romeinen , in onze tael, als van J. calvinüs, over den Briev aen de romeinen, in Folio. m. leydekker, over den Briev aen de romeinen, in 4°. g. van leeuwen , over den Briev aen de romeinen, IV Delen in4°. s. van til, over den Briev aen de romeinen, in 40. t. h. van den honert , Voorbereiding over de romeinen , in 4». j. a. turrettin , over de elv eerjle Kapittelen aen de romeinen, in 40. g. h. elsnerus, over den Briev aen de romeinen, IV Delen in 40. s. de brais, Uitbreidende Ontlediging van den Briev aen de romeinen , in 40. h. brüyning , over den Briev aen de romeinen , in 40. h. groeneweegen, over den Briev aen de romeinen , II Delen in 40. m. van peenen, over den Briev aen de romeinen, II Delen in 40. c. streso , over den Briev acn de romeinen , in 40. e. meikers , over den Briev aen de romeinen , IV Delen in 40. I N-  INLEIDING TOT DEN EERSTEN ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL" P A U L U S, A E N D E CHRISTENEN T E CORINTHEN. In onze Inleiding, tot den Briev, aen den Romeinen, hebben wy genoeg gezegt, over paulus den I. Schrijver van dezen Briev aen de Christenen te Corinthen. Immers dat de Apostel de Opfteller zy van dit gefchrift, heeft geen betoog nodig. Dit blijkt duidelyk genoeg uit het opfchrivt Kap. I: l.j als mede uit des Apostels eigenhandige ondertekening Kap. XVI: 21, vergel. 2 Thesf. III: 17. Daerom is 'er, in de Christen Kerk, over deze zaek, nimmer eenige bedenking gevallen. Van meerder aenbelang is het XXII. DEEL. [I 4]  cxxxvï INLEIDING. II. De Gemeente van Corinthen, aen welke dezf Briev gefchreven is, Te leeren kennen. Corinthen was de Hoofdftad van het Landfchap Achajen, en de verblijypiaets yan den. Romeinfciien Landvoogd. Zy was eene zeer vermaerde Koopftad, beroemd niet alleen door hare rijkdommen, maer ook door de kunften en wetenfehappen welke aldaer bloeiden. Zy lag tusfchen de Jonifche en Ageifche zee, op den Isthmus, of landengte, welke Peloponnefus, thans Morea genoemd, met het overige Griekenland, verëenigt, Ook had zy twee goede havens, Lecheus aen de Ageifche er* Cenchreen aen de Jonifche zee. Hare ligging was derhalven by uitnemenheid gefchikt,tot den koophandel, hare gemeenfehap, met de gemelde zeeëa, opende haer beide den AÜatifchen en Laliaenfchen handel. Zy werdt daeröm het cieraed en de luister van geheel Griekenland genoemd (a). _ Men vondt 'er ook Wijsgeren van allerlei gezindheden, die 'er hunne fcholen hadden en aenhangen maekten. De Romeinen hadden deze vermaerde ftad, om dat zy, voor hare fteeds toenemende macht, bevreesd waren, in den Achaifchen oorlog, jammer- lyk 00 florüs , HiJhr. I. II. c. 16. cicero , pnJege Maniha, c. 5. ö  INLEIDING. cxxxvii lyk verwoest. Maer junus c&sar had haer herbouwt, en augustus, in eenen bloeienden ftaet, herfteld. Ten tijde van paulus was zy, door den koophandel, wederom zeer rijk en vermogend geworden. Maer, gelijk het altoos gaet, de rijkdommen en de gemeenfchap met andere volken, hadden eenen ftroom van ondeugden met zich aergevoerd. Byzonder heerschte 'er de hoogmoed, de weelde, de overdaed, de onrechtvaerdigheid, de plompfte afgoderij, en, boven alles, de vuile ontucht, zo dat het, tot een fpreekwoord, geworden was, op zijn Corinthiesch te leven. Men had 'er eenen prachtigen Tempel van Venus, in welken, ter eere van die zogenaemde Godin,meer dan iooo hoeren oni derhouden werden, om, onder den naem van Godsdienst, allerlei onkuisheid te plegen, chrysosthomus noemt daerom Corinthen de allerhoerach* tigfte ftad van alle, welke 'er zijn of ooit geweest zijn (b). In deze rijke, maer zeer ondeugende flad, was eene Gemeente van Christenen, welke de Apostel baulus zelvs geflicht had. —*~ Toen hy de tweede omreis deedt, van het Syriesch Antiochien, om het Euangelie onder de Heidenen uit te breiden, ging hy, van Athenen, naer Corinthen. Hy kwam 'er, in het jaer 50 der gewone jaertelling, (5) Orat. 37. XXII. deel. [I 5]  exxxvm INLEIDING.' en bleev 'er één jaer en zes maenden, Hand. XVIII: i, ii. Voor zijne aeakomst, had 'er niemand van het Euangelie gehoort; hy noemt zich daerom, in dezen Briev, Kap. IV: 15. en IX: 1, den Vader der Christenen in die ftad, en hen zijn werk in den Heer. Hy handelde eerst, met de Joden, en naderhand, door eene Goddelyke Openbaring, aengemoedigd, predikte hy ook den Heidenen , met eene aenmerkelyke vrucht, op zijne pogingen, onaengezien den geweldigen tegenliand der hardnekkige Joden, Hand. XVIII: 1 -18. De Gemeente beftondt derhal ven, deels uit bekeerde Joden, deels uit gelovige Heidenen. Na den Apostel, heeft ook apollos te Corinthen gepredikt, en veel toegebracht, tot opbouwing van de Gemeente, vergel. Kap. III: 6. Hy was een geboren en geleerde Jood, geboortig van Alexandrien in Egypte, een man van ongemene welfprekenheid. Over dezen apollos, en zijne prediking onder de Corintheren, hebben wy, boven , reeds genoeg gefproken. Hy had , in die Gemeente, eenen groten opgang gemaekt, en was 'er zeer gezien geweest, in zo ver zelvs, dat zommigen hem, boven den Apostel, verheften, en zich, naer zijnen naem, benoemden, Kap. I: ia- Ook weten wy, uit dezen Briev, Kap. I: 12. III: 22, fchoon wy 'er gene verdere byzonderheden van bepalen kunnen, dat de Apostel petrus mede, aen den verderen opbouw der Corinthifche Gemeente , gearbeidt hebbe. De  INLEIDING, cxxxix De gefteldheid ondertusfchen van deze Gemeente was in de daed zeer treurig. Zy had, met alle andereGemeentens,dit gemeen,dat zy zamengefteld was, uit Joden en Heidenen, het welk natuurlyk aenleiding gav, dat de eerfte, aen hunne vleefehelyke vooröordeelen , veelszins gehecht bleven; en dat de laetften meerendeels geneigd waren, om misbruik te maken, van de Christelyke vrijheid, hier kwam nog by, dat deze Gemeente, gelyk het altoos gaet, gedeeltelyk beftondt, uit oprechten, gedeeltelyk uit huichelaers, welker ganfche Christendom, alleen in de belydenis, gelegen was. Dan 'er hadden ettelyke byzonderheden plaets, in deze Gemeente, welke haer grotelyks tot oneer waren. Er waren, onder hare leden, ergerlyke menfchen, die het Christendom fchande aendeden, 2 Cor. XII: 20, 21. By de lievdemaeltijden, welke, onmiddelyk voor het gebruik van het Heilig Avondmael, gehouden werden , ging het zo flordig toe, dat zommigen zich zat aten, en dronken zopen, 1 Cor. XI: 21. Er heerschten allerfchandelykfte twisten, partijfchappen en verdeeldheden; elk benoemde zich, naer het hoovd van zijnen aenhang, het welk zy, met verachting van de andere Leeraren, ook van den Apostel, hemelhoog roemden, 1 Cor. I: 11, 12. Zelvs had 'er bloedfchande plaets; 'er was 'er één, die zijne ftievmoeder, tot eene vrouw, genomen had, 1 Cor. V: 1. XXII. DEEL.  c*t INLEIDING. Onder alle andere twistftokers' fchijnt 'er één geweest te zijn, by uitnemenheid, die eenen groten aenhang maekte, en zijn gezach, op de puinhopen van des Apostels aenzien, zogt te vestigen. Hy had gene lievde tot den Heer jtsus, en fchijnt zelvs van het Euangelie niets geloovt te hebben, pffchoon hy het zelve, voordeelshalve, predikte, dragende zulke leringen voor, welke het wezen van het Christendom, verwoestten, vergel. i Cor. XVI: 20. Dit fchadelyk werktuig zal ons, uit den tweeden Bjiev, nader, kenbaer worden., Kortom het was, met de Corinthifche Gemeente, door de partijfchappen en ongeregeldheden* zo Hecht gefield, dat apollos, uit weêrzin, fchijnt vertrokken te zijn; althans, by het fchrijven van dezen Briev, was hy niet te bewegen , om derwaerds weder te keren, vergel. 1 Cor. XVI: n„ Er heerschten nog andere wanördens, in de Gemeente te Corinthen. By de eerfle Christenen, eer zy, dqor de burgerlyke Overheid, befchermd werden, had men, in naervolging der Joden, de gewoonte, om onderlinge gefchillen, door goede mannen , te laten beflisfen (c). Maer, tot fchands van het Christendom, verklaegden de leden der Corinthifche Gemeente elkander voor de rechtbanken der Heidenen, om eikanderen, door kuiperijen % (0 viTRixc-A , di Synêg. F. I. TIL part. I: e. fg.  INLEIDING. cxli rijen, te verdrukken, verg. Kap. VI: ï - 8. ~L—De hoererij en ontucht, zo gemeen onder de Corintheren, heerschten ook in de Gemeente, Kap. VII. —— Zommigen maekten misbruik van de Christelyke vrijheid, en veroorloovden zich, om de Heidenfche offermaeltijden, in de Tempelen der afgoden, openlyk by te wonen, Kap. VIII: i ó. X: 20, 2t, 21. In de Godsdienftige byê'en- komften, hadden velerlei ongeregeldheden plaets; de vrouwen verfchenen 'er, zonder fluijer of dettfel op het hoovd, het gene, naer dé toenmalige gebruiklykheid, zeer aenftotelyk was, Kap. XI: j.jg. Men was zeer naeryverig , op de geestelyke gaven; elk beweerde, dat die, welké hy ontvangen had, de beste waren, Vooral was men zeer gezet, op de gave van vreemde talen, al wierden de voorgeftelde zaken, van niemand, verftaen, ook niet eens van den fpreker zeiven, Kap. XII. Eindelyk, en hier over moet men Zich waerlyk verwonderen, de zeer gewichtige leer, van de opftanding der doden, werdt van zommigen in twijffel getrokken, van anderen rond uit ontkent, Kap. XV. Men maekt zich doorgaens al te gunftige gedachten, omtrent den toefland der Gemeenten, by de eerfte Christenen; wanneer men al het gemelde in overweging neemt, en, met den inhoud van dezen Briev, vergelykt, zal men erkennen XXII. DEEL.  cxlii INLEIDING. moeten, dat de Corinthifche Gemeente niet bev * ter, dan onze hedendaegfche Gemeenten, gefield ware. Deze treurige gefteldheid der Corinthifche Gemeente gav den Apostel III. Aenleiding tot het fchrijven van dezen Briev. Het bericht, het welk de Apostel ontvangen had, omtrent de dwalingen en ongeregeldheden, welke,onder de Corinthifche Christenen, heerschten, fpoorde hem aen, om hen, door dezen Briev te onderrichten en te vermanen. Behalven het algemene gerucht, vergel. Kap. V: i, had de Apostel kennis van deze ergernisfen gekregen, door de huisgenoten en bloedverwanten van chloë , Kap. I: i r. — Nu had paulus eene vaderlyke betrekking, op deze Gemeente; hy had haer geflicht, en anderhalv jaer, byhaer, doorgebracht, Hand. XVIII: n. Wat wonder dat hy bezield ware, met eene zeer tedere zucht, voor hare wa. re belangen, vergel. 2 Cor. II: 4. VI: 11, 12. VII: 3. XI: 2, n. Hier kwam nog by, dat de Opzieners der Corinthifche Gemeente eene bezending aen den Apostel gedacn hadden, beflaende uit stephanas, fortunatus en achaïcus, i Cor. XVI: 17, aen welken zy eenige vragen, die onder hen betwist werden,  INLEIDING. cxliii den, in gefchrivte hadden medegegeven, om daer op het onfeilbaer antwoord van den Apostel te verzoeken. Te weten de Apostel had, reeds te voren, eenen Briev, aen de Corinthifche Christenen, gefchreven. Dit blykt allerduidelykst, uit Kap. V: 9, alwaer hy, van denvorigen Briev, uitdrukkelyk melding maekt, en zich nader verklaert, om dat zy zijne mening niet recht verftaen hadden (d). De Opzieners nu der Corinthifche Gemeente hadden , aen het gemelde gezantfchap, een gefchrivt medegegeven, waer in zy nadere opheldering verzochten, omtrent eenige byzonderheden, indien* vorigen Briev, voorkomende, Kap. VII: i,verg, XVI: 17. Die vorige Briev is verloren, whiston heeft wel een ftuk, uit de Armenifche tael, voor den dag gebracht, het welk dezen Briev behelzen zoude; maer het wordt, met recht, voor verdicht gehouden (e). Ondertusfchen vergisfen zich de Roomschgezinden, wanneer zy hier uit een bewijs , voor de onvolmaektheid der Heilige Schrivten, willen afleiden. Die Briev was alleenlyk betrekkelyk, tot eenige byzondere omftandigheden, in de Gemeente van Corinthen, en niet gefchre- . (d) MOSHEIM, ad k. I. MICHAËLIS, tot het N. T. Ilde. Deel, p. 488— (e) MosHEiM, FerkL van den eerjlen Briev aen de Corinthen , pag- 17. XXll. DEü£.  csLir inleiding: ven , tót een algemeen en altoos duurend gebruik der Christen Kerk (ƒ)* Ook fchijnen de gemelde gezanten, uit naem der Corinthifche Christenen , Verzocht te hebben, de Apostel mógt apollos ovérhalen, dat hy weder tot hen kwame. Daer op antwoordt paulus, Kapi XVI: 12. IV. Het oogmerk van den Apostel, in dezen Briev. Is, uit het gezegde klaer genoeg. Niet alleeri Wilde hy de Corinthifche Christenen, in de kennis der waerheid , en de betrachting der godzaligheid, opbouwen, maer ook meer byzonder de ongeregeldheden , welke onder hen plaets hadden j doen eindigen, op dat de valfche begrippen mogten verbeterd , de partyfchappen en verdeeldheden vernietigd, en de ergernisfen wechgenomen wordeni V. De inhoud van dezen Briev Is, over het geheel genomen , zo leerftelh'g niet, als die aen de Romeinen. Ook bepaelt dezelve zich niet, tot de ééne of andere hoofd waerheid van het Euangelie, alleen en,op zich zelve genomen. De zaken, welke hier voorge- dra- (/) van alpheh , poltg. ai hunc Epifi. 15. jjosheim, l. c. $. 17, ï8.  INLEIDING. cxly dragen worden, waren geëevenredigd, naer den byzonderen toeftand der Corinthifche Gemeente. Men vindt'er ongeregeldheden beftraft; welke, in die Gemeente , plaets hadden, en onfeilbare antwoorden, ter opheldering van duistere gevallen. Dit maekt, dat wy hier eene grote ver- fcheidenheid van zaken ontmoeten; en, vermits 'er veelerlei onderwerpen behandeld worden , is deze Briev langer, dan eenige der overige van den Apostel. VI. De Schriftwijs , in dezen Briev, Beantwoord, in alles, aen de manier, op welke de Apostel gewoon was te prediken, vergel. Kap. II: i, 2. Hy tracht de Christenen, niet door opgefmukte woorden, maer door kracht van redenen, te overtuigen. Hy beftraft de gebreken en wanorders, niet op eenen meesterachtigen toon, maer op eene zeer vriendelyke en innemende wijs, vergel. Kap. IV: 8- V: 11. VI: 1, 7; dan , onder dat alles , is hy nadrukkelyk en ernftig, en veroordeelt onbewimpeld het gene te misprijzen was. De yver, voor waerheid en godzaligheid is, door eene befcheidene zachtmoedigheid, gematigd. Voorts ontdekt men allerwege eene ongemene kracht van zeggen, eene nauwkeurige en bondige redeneertrant. De zaken worden voorgefteld, XXII. deel. [K]  cjlyi INLEIDING. met eene ware welfprekenheid, welke niet beftaet, in de veelheid van winderige woorden, of gewrongene leenfpreuken, maer in een beknopt en duidelyk voorftel, hetwelk de waerheid, met eene deftige tael, in haer eigen licht voorftelt; de aendacht gaende houdt; en de zaken in het gemoed indrukt (g). Eindelyk ontmoet men ook hier, dat byzondere; het welk, aen de fchrijvwijs van den Apostel, overal eigen is, dat hy namelyk dikwijls, van de Iioofdzaek afwijke, en op eene andere valle, welke daer mede vermaegdfchapt is, en menigmalen nuttige uitflappen doe. , Dit was een uitwerkfel der grote levendigheid van zijnen geest. Wanneer hy, van .eene zaek fprak, vertegenwoordigd den zich tevens aen zijnen geest alle de overigen, welke daer toe betrekking hadden. De Geest der waerheid heiligde deze natuurlyke vuurigheid van geest, en deedt hem, uit het grote aental van zaken, welke hy te gelijk befchouwde, die gene verkiezen, welke, voor den byzonderen toeftand der Gemeente, het meest nuttig waren. Dit is de oorzaek van die afwijkingenen uitweidingen, welke noch de duidelykheid, noch de orde van zijn voorftel , benadelen (h). (g) VAN ALPHEN 1. C. p. 41. (h) MOSH£IM 1. c. p. 20, 39, yn.  INLEIDING. cxlvii VII. De plaets, en de tijd waer, en wanneer deze Briev gefchreven is. Volgens het onderfchrivt, achter dezen Briev geplaetst; zou dezelve, te Philippus in Mapedo. nian, gefchreven zijn. Dan, op de onder fehrivten der Apostolifche Brieven, welke'er, lang daer na; door eene andere hand, zijn bygevoegd, kan men in het geheel genen ftaet maken. —— Immers zo veel is zeker, dat deze Briev, niet te Philippus , maer te Ephefen , gefchreven zy. De Apostel had wel eenen toeleg, om, over Macedonien, naer Corinthen te komen, maer, toen hy dezen Briev fchreev, was hy nog niet in Macedonien, vergel. Kap. XVI: 5. Uit de groetenisfen, welken hy, aen de Corinthifche Christenen doet, blijkt het allerduïdelykst, dat hy zich bevondt, in het Foorburgemeesterlyk Afia, vergel. Kap. XVI: 19 , èn wel bepaeldeiyk te Ephefen, van waer hy, niet voor den Pinxterdag, dacht te vertrekken, vergel. Ksp. XVI: 8. De plaets derhalven, van waer de Apostel, dezen Briev gefchreven .heeft ; was de vermaerde Stad Ephefen. Wat den tijd aengast; voor het naest is deze Briev gefchreven, omtrent Paesfchen van het jaer '54 der gewone telling , wanneer de Apostel zich, voor de tweedemael, te Ephefen bevondt, Hand. XX. Dit was, in het laetst der regeering XXil. deel, [K 2 ]  cxlviii INLEIDING, van Keizer cuuoius, een groot jaer, voor des Apostels gevangenneming te Jerufalem. - Zijn voornemei, was te Ephefen te blijven, tot na het Pmxterfeest, x Cor. XVI: 8, en uit de zinbeeldige uitdrukkingen, van het Paeschfeest ontleend, i Cor. V: 7,8, mag men befluiten, dat deze Bnev, omtrent dat Feest, gefchreven zy (f). VIII. Nuttigheid van dezen Briev. - Schoon deze Briev is ingericht, naer de byzondere omftandïgheden, welke, toen ter tijd, in de Corintfciiche Gemeente, plaets hadden, is dezelve by uitnemenheid nuttig, voor alle Christenen, en ook voor ons. Zelvs past deze Briev, by uitnemenheid, op onzen tijd, daer het Christendom, in vele opzichten, aen het bederv der toenmalige Gemeente van Corinthen, is gelijk geworden, zo dat onze hedendaegfche Christenen 'er zich wei aen fpiegelen mogen. ' Meer byzonder kunnen wy hier opmerken, hoe Hg* men, door verwaendheid en opgeblafenheid, van de eenvouwigheid, welke in christus is, kan afvallen, hoe verdervelyk de twisten en partyichappen zijn, van hoe veel belang de goede orde zy, m de Gemeente, hoe ligteiyk de groovfte dwa« (0 VAN ALrH£N L e> p> J3> scHum h ^ . ^  INLEIDING. cxlix dwalingen en ergerlyke ongeregeldheden de overhand krijgen kunnen, en hoe gevaerlyk valfche Leeraers zijn. IX. Verdeeling van dezen Briev. I Vooraf gaet het Opfchrivt en de Inleiding, Kap. I: 1-9. tf. Het Opfchrivt vinden wy vs. 1 - 33é De Inleiding beftaet in eene blymoedige erkentenis, met dankzegging tot Ciod, van de uitnemende voorrechten , met welke de Christenen te Corinthen verwaerdigd waren, vs. A. 9Eerst fpreekt de Apostel, van het heil, het welk zy reeds genoten, vs. 4-7a« A. In het gemeen , vs. 4. B. Meer byzonder, vs. 5"7a« B. Daer na van het gene zy nog te verwachten hadden, vs. 7"-9» tt Het lichaem van den Briev zelvs is vervat, Kap> j. foL. XVI: 9. Het beftaet, uit twee hoofddelen. Het eerfte is beftraffende, Kap. I: xo— VI: 20. 3, Het andere onderrichtende, Kap. VU: 1 XVI: 9- ,TT 9n In het beftraffend deel, Kap, I: 10- VI. 20. XXII. DEEL. CK 3]  08 I N L E I D I N G. A. Veroordeelt de Apostel vooreerst de party, fchappen, welke, in de Corinthifche Gemeente, ontftaen waren, en vermaent haer, tot eensgezindheid „ Kap. j; IO__ Iv. 2J 1o^i7rrÖOrdedt ^ PartyfchaPPen,' Kap. I: «■Hy vermaent, tot eensgezindheid, vs. 10, en & Dringt deze vermaning nader aen, vs 11-17*. a Uit de treurige gefteldheid der Corinthi- iche Gemeente, vs. u, X2. h Uit de onbetamelykheid dezer twisten en fcheunngen, vs. 13-17a. a. De zaek zelve wordt voorgefteld, vs. t3. »♦ By die gelegenheid, maekt de Apostel eene uitweiding, VS. 14.beftaende r. In eene erkentenis, dat zijne Doopsbediening zeer bepaeld was geweest, vs. 14-16, en 2. In eene verklaring van de reden daer van, vs. i7a. * Wijders worden de bronnen van'alle deze fcheunngen aengewezen, Kap. I- i7b_ 21. «• Het eerfte was de vermenging van menchelyke wijsheid, met het Euangelie, Kap. 1:?7VI!N«. ..Het  inleiding: cu a, Het onvoegzame van deze vermenging wordt aengetoond, Kap. I: i7b"3I« 0, De reden van deze onvoegzaemheid wordt kortelyk genoemd, vs. i7b. en 6. Nader bevestigd, vs. 18-31- 1. De hoofdfom van dit bewijs wordt genomen, uit den aert der Kruisleer, vs. 18- 2. Dit bewijs wordt nader aengedron-, gen , vs. I9-31- —. Uit het Prophetisch woord, vs. 19, 20. O mm.—. Uit de ondervinding, vs. 21-31.' /, Ten aenzien van het middel der za-Hgheid , vs. 21-25. •j-. Dit middel vloeit voort, uit Gods allerbetamelykst welbehagen, vs. 2r. ■j-f. De Euangeliepredikers moeten, volgens dit Goddelyk welbehagen, handelen, vs. 22.25. ^ De menfchen begeerden wel een ander middel, vs. 22. U. Maer naer deze begeerte der men.' fchen , mogten zich de Euangeliepredikers niet fchikken, vs. 23-25. §. De zaek zelve werd voorgefteld, vs. 23, ?n §5» De reden daer van aen gewezen, vs. 24, 25. XXII. DEEL. [K 4]  cm INLEIDING. //. Met opzicht tot de menfchen, die zalig worden, vs. 20-31. f- Zy hebben niets van zich zelve, vs. 26-29. ft- Zy hebben alles, aen Gods vrymachtige genade, alleen te danken, vs. 30-31. b. Van deze onvoegzame vermenging der menfchelyke wijsheid, met het Euangelie, had de Apostel zich zorgvuldig gewacht Kap. II: 1-1©-. a. Hy onthield zich, om zeer gewichtige redenen , van de menfchelyke wijsheid, vs. 1-5. 1. Hy onthieldt zich, in zijne prediking, van de menfchelyke wijsheid, vs. 1. 2. Om zeer gewichtige redenen, vs. 2-5. —. Om dat de hoofdleer des Euange- liums van dien aert is, dat 'er gene menfchelyke wijsheid toebehore, vs. 2. ——. Om dat hy, geduurende zijn verblijv te Corinthen, in veelerlei moeilykneden, was ingewikkeld geweest, vs. 3. ^——- Om dat'er eene Goddelyke kracht, met zijne prediking , gepaerd ging , vs- 4, 5- §. Evenwel ontbrak het., der Euangelie prediking, niet aen ware wijsheid , ten aenzien van de zaek zelve: hoe eenvoudig  INLEIDING. cLin wig hef voorftel wezen mogt; behelsde zy eene Goddelyke wijsheid, vs. 6-16. 1. De Apostel toont aen, dat zijne prediking, in de daed, Goddelyke wijsheid ware , vs. 6-13. De zaek zelve ftelt hy voor, vs. 6-9: —. Hy bericht, hoe de Apostelen deze wijsheid verkregen hadden, vs. 10-12, en . Hy herinnert, hoe zy de wijsheid; welke zy van God ontvangen hadden, verkondigden, vs. 13. 2, Hy voegt 'er by, dat de verkondiging van deze Goddelyke wijsheid verfchillende uitwerkfelen hadde, naer de onderfcheidene gefteldheden der menfchen, vs. 14-16. —5. Ten aenzien van natuurlyke menfchen, vs. 14. i . Met opzicht tot geestelyke menfchen, vs. 15, 16. J8. De andere bron der fcheuringen was de naerjaging van verhevene dingen , van leer(lukken, welke, boven de bevatting van eenvouwige Christenen, waren; dit maekte, dat paulus , die zich beyverde , om de grondwaerheden in te prenten, van zommigen veracht wierdt, en dat velen , onder XXII. deel. [K 5]  ci.iv INLEIDING. de Corintheren, trotsch waren, op hunne ingebeelde wijsheid, Kap. III, IV. a. De Apostel begint dit ftuk, met eene herinnering van de wijs, op welke hy onder hen het Euangelie gepredikt had, overëenkomftig hunnen toeftand, Kap. III: i, 2. b. Daer uit neemt hy aenleiding, om hét onbetamelyke van hunne partij fchappen aen te tonen, vs. 3-9. 8. Hier door betoonden zy, nog vleefchelyk te zijn, vs. 3, 4. 6. Daerenboven , alle hunne Leeraers waren fleehts werktuigen, en de zegen moest alleen van God komen. Dit wordt, onder een eigenaertig zinneprent, voorgefteld vs. 5 - 7. t. Ook waren zy daer in gelijk, dat zy elkanders medearbeiders waren , en het zelvde doelwit hadden, vs. 8, 9. t. Na dezen uitflap, over het onbetamelyke der partij fchappen, keert de Apostel weder, tot zijn onderwerp, de wijs, op welkehy, onder de Corintheren, het Euangelie gepredikt had. Hy had den grondflag gelegt, waer op de volgende Leeraers bouwden;dan deze hadden wel toe te zien, wat en hoe zy daer op bouwden, vs. 10-17. fl. De zaek wordt kortelyk voorgefteld,vs>. 10 "7- en 6. Na'  INLEIDING. clv fi. Nader uitgebreid, vs. 11-17i. paulus had den grondflag gelegt, vs. / De volgende Leeraers moesten .wel toezien, wat en hoe zy daer opbouwden, vs. 12-15* De onderfcheidene manieren van bouwing worden voorgedragen, vs. 12. Het werk van eiken bouwer zou be- proevd worden, vs. 13. Zy zouden, elk naer de bevinding van zijn werk, vergolden worden , vs. vs. 14* I7* /. Zy, die wel gebouwt hadden, zouden eenen heerlyken loon ontvangen, vs. 14. , , //, Zy, die niet wel gebouwt hadden, 'zouden, van dien loon, verftoken blyven, vs. 15-17* f. De zaek wordt voorgefteld vs. 15, en 0 ]\. Gebillykt, vs. 16, 17. d. Meer byzonder beftraft de Apostel de opgeblazenheid van velen der Corinthifche Christenen, die, uit hoovde van hunne ingebeelde wijsheid, een hoogdravend voorftel begeerden, en daerom faulus, en zijne eenvouwige predikwijs , verachtten , Kap. III: 18.—IV: 16. XXII, deel.  curi INLEIDING. fl. Deze beftraffende vermaning wordt voorgefteld Kap. III: 18.--IV: 5. 1. Het onbetamelyke van der Corintheren opgeblazenheid wordt aengewezen Kap. IBs 18-20. 2. Het onvoegzame van de minachting, welke velen hunner hadden , voor zommigen van hunne Leeraren, en byzonder voor paulus zeiven, wordt aengetoond Kap. III; 21.—IV: 5. —i De zaek zelve wordt voorgefteld K3p. III: 21-23. : . By wijs van gevolgtrekking, uit het beredeneerde, leert de Apostel, hoe de Christenen hem, en andere predikers van het Euangelie, hadden aen te merken , Kap. IV: 1-5. /. De zaek wordt voorgefteld vs. li //. De verëischten van eenen rechtgeaerten Euangeliedienaer worden kortelyk opgegeven vs. 2, en ///. Daer uit wordt afgeleidt, dat het oordeel, over de beginfelen en bedoelingen der Leeraren , alleen aen den Alwetenden God, toekomt, vs. 3-5- &. By wijs van eenen uitftap, verklaert de Apostel, dat hy geenszins den lcrv van apollos verminderen wilde, maer alleen de  INLEIDING. cim de verdeeldheden doen eindigen, Kap. t. Na dezen uitflap, komt hy weder tot de hoovdzaek, om de opgeblazenheid van vele Christenen te Corinthen, te veroordelen, Kap. IV: 7-i3- 1. Om dat zy alles, wat zy bezaten, van God, uit genade, ontvangen hadden, vs. 7. 2. Om dat zy een zeer verkeerd begrip hadden , nopens de omftandigheden van den Apostel. Zy verbeeldden zich, dat zy reeds alle zwarigheden te boven waren, zo dat zy reeds genoegzame vorderingen in kennis, geloov en heiligheid, gemaakt hadden. Maer hy was, aen velerlei vervolgingen, bloot gefield, en daer uit namen zy aenleiding, om hem te verachten, vs. 8-13. , Velen der Corinthifche Christenen beroemden zich, op hunnen voordeligen toeftand, vs. 8mmmmu Daerëntegen was de Apostel, aen velerlei ellenden, onderworpen , vs. /. Hy geevt eene befchnjvmg van deze- ellenden vs. 9 -11, en //. Van zijn gedrag onder dezelve, vs. iz, 13. XXII. DEEL.  civm INLEIDING. d. De Apostel voegt 'er by, dat deze zijne beftraffing, over de opgeblazenheid der Corinthifche Christenen, uit eene vaderlyke toegenegenheid, voonkwame, Kap. IV: 14-16. e. Eindelyk befluit de Apostel dit ganfche ftuk, met eene verzekering, dat hy eerlang, in eigen perfoon, tot hen komen zoude, Kap. IV: 17 21. a. Hy had timotheus reeds voor uit gezonden, vs. 17. 6. Het voorgeven van zommigen, dat de Apostel zelvs niet komen zoude, was ongegrond, vs. i8> 20. f. Om eenen overgang te maken, tot het volgend ftuk, vraegt hy, of hy, met de roede, komen moest, vs. 21. B. Wijders beftraft de Apostel de Corinthifche Christenen, over hunne achteloosheid, in het oeffenen van de Kerkeljke tucht, omtrent eenen bloedfchender , Kap. V. A. Het geval wordt opgegeven vs. 1. B. Daer op volgt de beftraffing, vs. 2-13. «• De beftraffing zelve vinden wy vs. 2. 0. Er wordt eene zware bedreiging bygevoegd, zo zy dit verzuim niet herftelden, vs« 3-5» alsmede 7. Eene vermaning, om de bedreigde ftraf, door eene fpoedige uitwerping van den bloed-  INLEIDING. clix bloedfchender, voor te komen, vs. 6-13. a. Vooraf wordt een hinderpael uit den weg geruimd, welke de opvolging van die vermaning verhinderen zou, vs. 6. h. Daer op volgt de vermaning zelve, vs. 7 -13. a. Welke, onder verbloemde en zinbeeldige bewoordingen, wordt voorgefteld, vs. 7"I3a' li De vermaning zelve vinden wy vs. 7a. 2. Zy wordt, door twee drangredenen aengebonden, vs. 7b -13*. . Uit hoovde, dat het tegenbeeld van het oude Pafcha nu was daer gefield, vs. 7b, 8. _—. Uit aenmerking van eene vermaning , welke de Apostel, reeds in eenen vorigen Briev, gedaen had, vs. 9-i3a. /. Van dezen vorigen Briev maekt hy melding vs. 9. //. Zijne maning, daer in bedoeld, verklaert hy nader, op dat men 'er, tegen zijn oogmerk, geen mis: bruik van maken zoude, vs. 10-133. f. Ontkennender wijs, bericht hy, wat zijne mening niet geweest was, vs. 10. XXII. deel»  r clx INLEIDING. ff. Stellender wijs, wat hy eigenlyk bedoelt had, vs, n-i3a. 6. Eindelyk wordt de gemelde vermaning meer eigenlyk, voorgefteld, vs. I3b. C. Vervolgens beftraft de Apostel de Corinthifche Christenen, over de rechtsgedingen, welke zy hangende hadden, voor Heidenfche Overheden, Kap. VI: i- n. A. Eerst veroordeelt hy de verkeerde handelwijs, welke, ten dezen opzichte, by de Corinthifche Christenen plaets had, vs. 1-7. a. De beftraffing wordt voorgefteld vs. 1, en b. Nader aengedrongen vs. 2-7. a. Uit de verhevene waerdigheid der Christenen, die daer door bevoegd waren, om de onderlinge gefchillen te befligfen, vs. 2-4. Ü. Uit de fchande, welke zy het Christendom aendeden, wanneer zy hunne twistzaken, tot de rechtbank der Heidenfche Overheden , brachten, v«. 5. C. Uit de gelegenheid, welke zy hadden, om de gefchillen, onder eikanderen, in der minne by te leggen, vs. 6, 7. B. Uit deze beftraffing, neemt de Apostel aenleiding, om de Corintheren, van het onrecht en alle andere ondeugden, af te manen, Kap. VI: 8-11. *. Ten aenzien van het onrecht, v*. 8. fS. Met  INLEIDING: clxi 0. Met opzicht tot alle andere ondeugden, vs. 9 - ir. a. Uit aenmerking, dat boosdoeners gene ervgenamen van Gods Koningrijk wezen kunnen, vs. 9, 10. b. Uit overweging, dat de Corinthifche Christenen, door christus bloed en geest, gereinigd waren , vs. 11. D. Eindelyk beftraft de Apostel meer byzonder de hoererij en allerlei ontucht, welke, te Corinthen , zeer gemeen was, Kap. VI: 12-20. A. Vooraf wederlegt hy het wanbegrip van zommigen, die waenden, dat de hoererij, tot de onverfchillige dingen, behore, welke, volgens de Christelyke vryheid, geöorloovd zijn, vs. 12-14. u. Eerst merkt hy in het gemeen aen, dat zelvs iets, hetwelk in zich zelve geöorloovd is, niet altoos te pas kome, en dat men de Christelyke vryheid, door 'er misbruik van te maken, in eene flaverny verSndere, vs. 12. (3. Daer na voegt hy 'er meer byzonder by, dat men ook van de vryheid, om allerlei fpijzen te eeten, geen• misbruik maken moest, door al te veel toe te geven, aen zijne lusten; en dat het, met de hoerery, geheel anders gelegen zy, dan met het onbepaeld gebruik van allerlei fpijzen, vs. 13, 14XXIL deel. [L]  clxii INLEIDING. B. Vervolgens wordt het verfoeielyke der vuile ontucht meer byzonder aengewezen, vs. 15-20. «. Cm dat onze lichamen leden van christus zijn, vs. 15-17. 0. Om dat een ontuchtige, tegen zijn eigen lichaem, zondigt, vs. ig. Om dat onze lichamen Tempelen van den Heiligen Geest zijn, vs. ioa. 3. Om dat wy niet ons zeiven, maer Gode, eigen zijn, vs. 19^-20. a. Deze zaek wordt voorgefteld vs. 19b en b. Nader aengedrongen vs. 20. 3 Het tweede deel van dezen Briev is onderrichtende, Kap. VII: 1.—XVI: 9. Hier "beantwoordt de Apostel ettelyke vragen, welke de Corinthifche Christenen hem, by eenen Briev, hadden voorgeftelt. A. De eerfte vraeg, welke Kap. VII. beantwoord wordt, betrof het Huwelyk. - Zy verkeerde, omtrent de volgende byzocderheden. A. Of het, in den toenmaligen tijd van gevaer, beter ware, ongehuwd te blijven, dan een wijv te nemen ? Dit ftuk wordt vs. 1, 2. behandeld. B. Of de getrouwden eikanderen den Huwelyksplicht weigeren mogten ? vs. 3 - 7. «. Eerst leert de Apostel, dat echte lieden ver-  INLEIDING, clxiii verfchuldigd zijn,eikanderen den Huwelyksplicht te volbrengen , vs. 3, 4. (3. Daer uit befluit hy, dat echte lieden zich niet, dan onder zekere voorwaerde , aen elkanderen onttrekken mogen , vs. 5. y. Eindelyk voegt hy 'er by, dat hier de verfcheidenheid van de gave der onthouding in aenmerking moet genomen worden, vs. <5, 7. C. Of de weduwnaers en weduwen behoorden te hertrouwen ? vs. 8, 9. D. Of de gehuuwden zich, om verfchillenheid van Godsdienst, van eikanderen fcheiden mogen? vs. 10-24. a. In het gemeen verbiedt de Apostel, op 's Heeren gezach, de Echtfcheidingen, vs. 10, 11. f. Meer byzonder handelt hy , over zulke echte lieden, die belydenis deden van verfchillende Godsdienften, vs. 12-24. a. Ook in zulke gevallen, verbiedt hy de Echtfcheidingen, vs. 12 -14. h. Maer, wanneer de ongelovige partij fcheiden wilde, moest zich de Christen onderwerpen, vs. 15, 16. c. Eindelyk leert de Apostel, dat het Christendom gene verandering make, ia de betrekkingen van het burgerlyk leven, en daerom een ieder, in dien ftand, blijven XXII. deel. [La]  clxiv INLEIDING. moete, in welken hy verkeerde, toen hy, tot het Christendom, bekeerd wierd, vs. 17- 24. fl. Da zask zelve wordt voorgefteld vs* 17, en 6. Door voorbeelden, opgehelderd , vs. 18- 24. 1. Van befnedenen en onbefnedenen, vs< 18-20. 2. Van dienstbaren en vryen, vs. 21-24. E. Of het raedzaem zy, VOor ongehuuwde perfoonen zich in den echt te begeven, in de toenmalige tijdsömftandigheden namelyk, vs. 25-40. V «. In het algemeen, leert de Apostel, dat het, m de toenmalige tijdsömftandigheden, raedzamer ware, buiten het Huwelyk te blijven, vs. 25, 26. 0. Meer byzbnder verklaert hy zich nader, dat hy den ongehuuwrden ftaet niet zodanig aenprees, als of hy den gehuuwden vryheid geven wilde, om zich van eikanderen af te fche-den, vs. 27, 28, en - * Het gene hy dus ver had voorgeftelt, dringt hy nader aen vs. 29-40, «. Ten aenzien van den ongehuuwden ftaet, het welkhy tevens, tot andere omftandIgheden van dit leven, betrekkelyk maekt, vs. 29-34. 0. Hy  inleiding: clxv 0. Hy ftelt de bezwaren voor, welke de toenmalige Kristenen, in den gehuuwden ftaet, en ook in andere omftandigheden van dit leven, te wachten hadden, vs. 29-31- fi. Daer tegen ftelt hy de voordelen, welke de ongehuuwde ftaet kon aenbrengen, vs. 32 • 34- 1. Voor den man, vs. 32, 33. 2. Voor de vrouw, 34. *. Met opzicht tot den gehuuwden ftaet, leert de Apostel vs. 35 -4°» a. Dat hy het Huwelyk niet volftrektelyk afkeure, vs. 35-4°6. Hoe een Vader zich, omtrent zijne ongehuwde dochteren, gedragen moest, vs. 3Ö-38. t. Dat het, aen Weduwnaren en Wedu» wen, vryfta, een tweede Huwelyk aen te gaen, vs. 39, 4°E. De tweede vraeg verkeerde, omtrent het eeten van fpijzen, welke, aen de Afgoden, geofferd waren. Deze zaek behandelt de Apostel zeer uitvoerig, en houdt zich daer mede bezig Kap. VIII: 1—XII. J. Hy laet eene aenmerking vooraf gaen, omtrent de kennis; dat naraelyk alle kennis, hoe groot ook, wanneer zy niet met lievde geXXII. deel. [L 3]  *m INLEIDING. paerd gaet? en daer door beftuurd wordt, van getnwezenlyk belang zy, Kap VIII: 1-3. «. De kennis, zonder lievde, beantwoordt niet, aen het oogmerk, vs. 1. ft Hy, die zich, op enkele kennis, verheft, is verre af, van het gene hy behoort te wezen, Vf. 2, 3. B. Vervolgens komt de Apostel, tot de zaek zelve, en behandelt haer zeer uitvoerig, Kap. VIII: 4—XI: 1. 1 «. Eerst wederlegt hy de fchijnredenen, met welke zommigen het eeten van offervleesch, zelvs in de Tempelen der Heidenfche afgoden , trachtten te verdedigen, Kap. VIII: 4—IX: 27. a. De eerfte fchijnreden beftondt hier in, dat een afgod, eigenlyk gefproken, een niet wezen zy, Kap. VIII: 4-7. fl. Hy ftemt de zaek zelve toe vs. 2-4. 6. Maer hy ontkent het gevolg, dat een Kristen daerom vryheid hebben zoude, om, van het offervleesch, zelvs in de Tempelen der Heidenfche afgoden, te eeten, vs. 7. I. De tweede fchijnreden beftondt hier in, dat de fpijs, op zich zelvs, niets voorde' ligs of fchadelyks kon uitwerken , Kap. 'VIII: 8— IX: 27. 6. De zaek zelve ftemt de Apostel toe, y& 8. ü, Maer  INLEIDING, clsvii ö Maer hy waerfchouwt, tegen het mif5 bruik,' Kap. VIII: 9- I* 27i. In het gemeen, Kap. VIII: 9. ^ 2 Meer byzonder, door aen te wijzen; dat een zwakke broeder dus doende zoude geërgerd worden, Kap. VIII: 11. Dus doende zoude men zondigen, tegen dien broeder, vs. 10, n. — ja tegen christus zei ven, vs. i*. ""o De Apostel befluit, met eene verklaring, tot welkeen uiterfte hy zelvs liever komen wilde, Kap. VIII: 13- Deze verklaring wordt voorgefteld, Kap. VIII: 13' De Apostel ftelt zijn eigen voor- beeld, in dit geval, ter naervolging, daer hy, in veel moeilyker zaken, van zijn recht geen gebruik gemaekt had, om anderen niet te ergeren, Kap. JA. / Vooraf verdedigt hy zijn gezach, het welk herh, als Apostel, toekwam, benevens"het recht en de vryheid, welke hy, als zodanig, zou kunnen en mogen gebruiken, vs. i-3+ Eerst verklaerthy, dat hy, als een wezenlyk verëischte van het Apos- XXII. deel. LL4l  ctxvin INLEIDING; telfchap, den verhoogden Middelaer wel degelyk gezien hadde, vs. i* ni^uni b6r0ept hy zich» op de b^kbare vruchten van zijne Apostohfche prediking, onder de Corintheren zelve, vs. i*. 3. //. Wijders geevt hy 'verfcheidene byzonder heden op, in welke hy die vry- heid niet gebruikt ^d, van welke hy zich had kunnen bedienen, vs. 4-0/ t- Eerst noemt hy de gevallen, in hy, van zijne vryheid, zou hebben kunnen gebruik maken vs. 4-6. L Om allerlei fpijfen te eten,zonder eenig onderfcheid temaken, vs. 4. U- Om eene vrouw te trouwen en voor zich, en zijn huisgezin/onderhoud van de Gemeenten te vorderen, vs. 5, ©*. tt- Daer na betoogt hy uitvoerig, dat «y ach, in de gemelde gevallen, van zijne vryheid, en Apostoliesch voorrecht, zou hebben kunnen en *ogen bedienen, byzonder om onderhoud, van de Gemeente, te vorderen, vs. 7.14. 4- Uit de natuur der zake, en de toe-  INLEIDING. cl*tx toeftemming van alle menfchen, vs 7. \\. Uit de verklaring der Goddelyke wet, vs. 8-10. 4.J4. Uit de grote voordelen, welken hy den Christenen toebracht, vs. n. 44|J.. Uit het voorbeeld van andere Apostelen, en Euangelie predikers, vs. 12. J4j.|L Uit het onderhoud, het welk den Priesteren en Levieten was toegelegd , vs. 13. \Uit de verordening van christus zeiven, vs. 14. •fff. Wijders herinnert de Apostel; dat hy, van dit zijn recht, by de Corinthifche Gemeente, geen gebruik gemaekt hadde, en prijst haer dit zijn voorbeeld , ter naervolging , aen, vs. 15-27. |. Hy had, van zijn recht, om lichaems onderhoud, voor zijne prediking te vorderen, by de Co-; rinthifche Christenen, geen gebruik gemaekt, vs. 15- 23. t. De zaek zelve ftelt hy voor, vs. 15*. ft. Maer neemt tevens het vermoeden wech, als of hy de CorinthiXXII. duel. [L 5]  CIXS I N L E I D I N G. lche Christenen bewegen wilde, om hem na nog, van onderhoud,' te verzorgen, vs. Ï5W23. 5- Hy bedoelde gene tijdelyke vergelding, vs. 15^, iö. 55. Hyzag, op de vergelding, in het volgend leven, vs. 17, 18. S55- Hy wilde aen allen, op allerlei wijzen,dienstbaer zijn, met verzaking van zijn eigen gemak, genoegen, en voordeel, om hunne eeuwige belangen te bevorderen, vs. 19-23. *. Dit ftelt hy in het gemeen voor, vs. 19, en . Heldert het, met eenige voorbeelden, nader op, vs. 20-23. U- De Apostel prijst het voorbeeld . van zijne toegevenheid, aen de Christenen te Corinthen, ter naervolging aen, om daer door eenen rijken genadeloon deelachtig te worden, vs. 24-27. *. Hy ftelt de zaek zelve, onder eene zinbeeldige teekening voor, vs- 24, 25, en #• Maekt 'er de toepasfing van, vs. 26, 27. ft De fchijnredenen, met welke zommigen het  INLEIDING, ctxxt het eten van het offervleesch, zelvs ïn de afgodstempelen, trachtten te verdedigen, uitvoerig wederlegt hebbende; gaet dè Apostel over, om de Christenen te Corinthus, tegen dit misbruik van hunne vryheid, ern{lig te vermanen, Kap. X: 1-30. a. Eerst veroordeelt hy het eten van het offervleesch, in de tempelen der Heidenfche afgoden, vs. 1-22. 8. De eerfte drangreden is ontleend, uit het voorbeeld der oude Israè'lleren; deze hadden ook misbruik gemaekt,van hunne grote voorrechten, en zich, door hun wangedrag , byzonder door hunne gemeenzaemheid met de Heidenfche afgoden, het Goddelyk ongenoegen op den hals gehaelt, vs. 1-14- 1. Eerst worden de grote voorrechten opgegeven, waer mede de oude Israëliërs begunstigd waren, vs. 1-4. 2. Deze voorrechten hadden de meesten der Israëlleren , tegen Gods geduchte oordeelen, niet kunnen beveiligen, om dat zy daer van een fchandelyk misbruik gemaekt hadden. Even zo zou het ook gaen, met de Christenen, wanneer zy hunne voorrechten, byzonder hunne vryheid , in het by wonen der XXII. DEEL.  cixxn INLEIDING. Heidenfche offermaeltijden , misbruik-' ten, vs. 5-14. —. De onheilen, welke den meesten der Israëüeren, om hun wangedrag, zijn overgekomen, worden voorgefteld , vs. 5. r— —. De Corinthifche Christenen worden daerom gewaerfchouwd, om zich, aen het voorbeeld der oude Israëlleren, te fpiegelen; ten einde zich, voor hunne wandaden en ftraffeö, te wachten , vs. 6 -14. /. De waerfchouwing wordt voorgefteld , vs. 6-10. t- In het gemeen , vs. 6\ tf- Meer byzonder, vs. 6b-io. L Tegen de zondige begeerlykheid, vs. öb. 44. Tegen den beeldendienst, vs. 7. U\' Tegen de hoerery, vs. 8. 4|jj. Tegen het verzoeken van christus , vs. 9. J-I4U' Tegen de murmureerïng, vs. 10. //, De waerfchouwing wordt aengedrongen , vs. ix, 12. ///• Tegen eene bedenking verdedigd, vs. 13, en ////♦ Befloten, met eene algemene verma-  INLEIDING, clkkiii maning, om zich, van het afgodenoffer, in de Tempelen der Heidenen, te onthouden , vs. 14. B. De tweede drangreden is deze, dat iemand, die de offermaeltijden, in de afgodstempelen , bywoont ; even daer door gemeenfchap heeft, aen den dienst der afgoden zelve, vs. 15-22. 1. By wijs van inleiding tot dit ftuk, beroept zich de Apostel, op het geweten der Corinthifche Christenen, vs 15. 2. Daer na komt hy, tot de zaek zelve, vs. 16-22. -—. Eerst redeneert hy, uit,de gemeenfchap, welke zy, die, met afgodendienaers, in hunne Tempelen eten, met de afgodery zelve hebben, vs. 36-20. /♦ Dit bewijs wordt voorgefteld en aen gedr on gen, vs. 16-18. f. Uit de gemeenfchap , welke de Christenen, in het Avondmael, met den Verlosfer oeffenen, Vs. 16, 17. ■ff. Uit de gemeenfchap , welke de Israëliërs hadden, aen de wettifche offeranden, vs. 18. //. Dit bewijs wordt, tegen eene bedenking, gehandhaevd, vs. 19, 20. XXII. deel.  clxxiv INLEIDING ! . Vervolgens voegt 'er de Apostel by, dat men, met den Heer en de afgoden te gelijk, gene gemeenfchap hebben kan, vs. 21, 22. b. Wijders handelt de Apostel, over het eten van afgodenoffer, in byzondere huizen , vs. 23-30. , a. Hy laet eene algemene vermaning voorafgaen, dat men, ook in onverfchillige zaken, het nut en de flichting van anderen moet op het oog hebben, vs. 23» 24. Ö. Meer byzonder geevt de Apostel eenen heilzamen raed, omtrent het eten van offervleesch, in byzondere huizen, vs. 25-30. 1. Wanneer iemand niet wist, of zeker vleesch, aen de afgoden, geofferd was, vs. 25-27. 2. Wanneer hy het vooraf wist, vs. 28-30. De Apostel befluit dit ganfche ftuk, met eene vermaning, om, in alles, Gods eer, en de flichting van anderen, te bevorderen' Kap. X: 31— XI: 1. «• Om, in alles, Gods eer te bedoelen, Kap. X: 31, en l. De flichting van anderen te bevorderen, Kap. X: 32— XI: 1. a. De  INLEIDING, clxxv a. De laetfte vermaning doet de Apostel, Kap. X: 32, en 6. Stelt daerin zijn eigen voorbeeld, ter naervolging voor, Kap. X: 33, XI: 1. C. Het derde ftuk, waer over de Corinthifche Christenen den Apostel hadden raedgepleegt, was de houding der vrouwen,in de Godsdienstige vergaderingen. Daer over handelt hy Kap. XI: 2-34. A. Over dat betwiste ftuk zelve, fpreekt hy vs. 2-16". «. Hy laet eene lovfpraek vooraf gaen, vs. 2. ft Daer op komt hy, tot de zaek zelve, vs. 3-1Ö. a. Eerst fpreekt hy , over de houding der vrouwen, in de Godsdienstige vergaderingen, lerende, dat deze haer hoofd bedekken moesten , vs. 3 - 6. 8. Hy legt de onderwerping der vrouwe aen den man, tot eenen grondflag, van zijne redenering, vs. 3. 6, Daer uit maekt hy het befluit op, vs. 4, 5n. en t. Staevt het zelve nader, vs. 5b, 6. b. Vervolgens handelt de Apostel, over de houding der mannen, in de Godsdienstige zamenkomften, vs. 7-12. ö, Hy leert, dat de man den Godsdienst," XXII. deel.  aan INLEIDING. met ongedekten hoofde, moet bywoneri vs. 7a. ' 6. Hy ftaevt zijn geZegde, met verfchei- dene drangredenen, vs. 7b. JOf en C, Voegt 'er by, dat de verhevenheid van den man, boven de vrouw, niet te ver moet getrokken worden, vs. n , I2 c Eindelyk wijst hy de verplichting der vrouwen, om haer hoofd te bedekken, nader aen, vs. 13-zó". B. De Apostel neemt deze gelegenheid waer, om een fchandelyk misbruik, het welk, in de Godsdienstige zamenkomften, byhetvieren van het Avondmael, plaets had, crnflfc te beftraffen, vs. 17.34. et. Het misbruik zelve vinden wy vs. 17-21. a. In het gemeen, vs. 17. b. Meer byzonder, vs. 18-21. Het beftondt, 3. In fcheuringen, vs. 18, 19. fi. In fchandelyke bedrijven, vs. 20, 21. ft Dit misbruik veroordeelt de Apostel, *vs 22-34. a. Hy bewijst de ongepastheid daer van, vs. 22-32. a. Uit de natuur der zake zelve, vs. 22: Uit de inftelling van het Avondmael, VS. 23.21. 1. Dai inftelling van deze Euangelifche Plechtigheid vinden wy vs. 23-26. 2.  INLEIDING, clxxvii 2. Daer uit leidt de Apostel af, hoe zwaer iemand zich bezondige, die het Avondmael, op eene onbetamelyke wijs, gebruikt, vs. 27. C. Uit de kennelyke blijken van het God- delyk ongenoegen, over dat misbruik , vs. 28-32. i. Hy geevt een voorfchrivt, omtrent de lievde maeltijden, vs. 33, 34. D. De vierde vraeg der Corinthifche Christenen, betreffende de geestelyke gaven, beantwoordt de Apostel zeer uitvoerig , Kap. XII—XIV. A. Eerst leert hy, waer aen men de werkingen van den Heiligen Geest, van het gene bedriegers voorwendden, met zekerheid, onderkennen konde, Kap. XII: 1-3. Dit kan men, als eene inleiding tot het volgend ftuk, befchouwen. «. In het gemeen, verklaert de Apostel zijne bereidwilligheid, om ook, omtrent dit ftuk, onderrichting te geven , vs. 1. 0, By wijs van tusfchenreden, herinnert hy den Corintheren , hoe zy voorheen blinde Heidenen waren, vs. 2. y. Daerop gaet hy over, tot het gemelde kenmerk, vs. 3. B. Wijders toont hy , dat de buitengewone XXII. DEEL. [M]  clxxviii INLEIDING. gaven van den Heiligen Geest geenszins gefchonken werden, om partyfchap aen te kweken , maer dat 'er, by alle verfcheidenheid van gaven, eendracht en lievde, in de harten, wonen moest, Kap. XII: 4-31. «. Vooraf merkt hy aen, dat de Gemeente Gods verfcheidenheid van gaven nodig hadde, vs. 4-11. a. In het gemeen leert hy, dat 'er verfcheidene gaven, ten nutte der Gemeente, gefchonken wierden, vs. 4-7. a. Deze gaven worden op zich zelve voorgefteld , vs. 4-6". 6. Het nut daer van wordt aengewezen, vs. 7. b. Meer byzonder werden de gaven van dien tijd opgefteld, vs. 8-ri. a. Zy waren, in zoorten, zeer onderfcheiden, vs. 8-io, maer fi. De uitdeler en werkmeester was één en dezelvde Geest; derhal ven moesten zy geen tweedracht of partyfchap te weeg brengen, vs. 11. 0. De Apostel toont vervolgens nader aen, dat alle die onderfcheidene gaven hare nuttigheid hadden, om het algemeen belang der Gemeente te bevorderen, het welk, door eene eigenaertige gelykenis, van een men- fche-  INLEIDING: clxxis fchelyk lichaem , en deszelvs verfchillende leden , duidelyk wordt aengewezen , vs. 12-31. a. De gemelde gelykenis wordt voorgefteld, vs. 12-30. 0, De letter der gelykenis is ontleend, van het menfchelyk lichaem, waerin veelerlei en onderfcheidene leden zijn, alle aen elkanderen, en aen het geheel, dienstbaer j en zy wordt, op het geestelyk lichaem van christus , dat is, zijne Gemeente, in het gemeen toegepast, vs. 12, 13. 1. De gelykenis vinden wy vs. 12", en 2. De toepasfing daer van, vs. I2b, 13. Ö. Deze gelykenis wordt, in de byzonder- heden, nader uitgebreid, vs. 14-30. 1. Alle de onderfcheidene leden van het menfchelyk lichaem maken één geheel uit, vs. 14-26. —. De zaek zelve wordt voorgefteld, vs. 14-16, en mm—. Nader aengewezen, vs. 17-26. /. Uit Gods wijze fchikking, vs. 17-20. //. Uit de ondervinding j vs. ar-26. f. Het ééne lid is'nuttig, voor het 0 andere, vs. 21-25. jf. Het ééne lid deelt, in de fmert XXII. deel, [M 2]  clxxs INLEIDING. en het vermaek van het andere vs. 26. 2. Het gene nu, in het menfchelyk lichaem , plaets heeft; wordt, op de Gemeente van christus, overgebracht, vs. 27-30. —. Dit geestelyk lichaem heeft ook vele leden, vs. 27. ——. Elk lid heeft zijne onderfcheidene werkzaemheid, ten nutte van het geheel, vs. 28-30. I. De Apostel befluit dit ftuk, met eene opwekking, dat elk daer naer ftaen moest, om, op de beste wijs, aen het nut der Gemeentefeest dienstbaer te wezen, vs. 31. C, De Apostel prijst de lievde aen, als het beste middel, om andere buitengewone gaven, ten meesten nutte der Gemeente, wel aen te leggen, Kap. XIII. «. Eerst bewijst hy, dat de lievde alle gaven en voorrechten, met welke de eerfte Christenen verwaerdigd werden, onvergelyk overtreffe, vs. 1-12. a. Hy ftelt de voortreffelykheid der lievde voor , vs. 1-3. a. Boven de uitnemendfte gaven, vs. 1, 2 &♦ Boven de moeilykfte plichten van den Godsdienst, vs. 3. b. Hy  INLEIDING: cLXXsi i. Hy betoogt de voortreffelykheid der liev-j de, vs. 4-12. a. Uit hare behoorlyke eigenfchappen en voordelige uitwerkfelen, vs. 4-7, zo dat hy 1. Eerst deze berainnelyke eigenfchappen der lievde, in een kort begrip, opgeve, vs. 4. en 2. Daer na, in ettelyke byzonderheden; nader uitbreide, vs. 5 • 7. fi. Uit hare beftendige geduurzaemheld, vs. 8-12. 1. Eerst vertoont de Apostel de beftendige geduurzaemheid der lievde, vs. 8a. 2. Daer na leert hy, dat alle gaven en bekwaemheden, met dit leven , een einde nemen, vs. 8b-i2. —. De zaek zelve wordt voorgefteld vs: 8b, en ——. Bewezen, om dat alle andere gaven en bekwaemheden, in de huishouding der eeuwigheid, niet te pasfe komen, vs. 9-12. /, Dit bewijs wordt opgegeven, vs. 9, 10, en //. Met twee eigenaertige gelykenisfen, nader aengetogen, vs. n, 12. j. De eerfte is genomen uit de denk- en handelwijs der kinderen, vs, n. XXII. deel. [M 3]  cixxxij INLEIDING. ft. De andere van iemand, die, door een duister glas, henen ziet, vs, 12. ï- De Apostel befluit deze verhandeling, over de lievde, met een vertoog over hare uitnemenheid, vs. 13. D. Meer byzonder toont de Apostel aen, dat het vermogen van vreemde talen te fpreken, waer op velen der Corinthifche Christenen • zo zeer gezet waren, geenszins de uitnemendfte der geestelyke gaven ware, maer dat de ' gave van propheteren, verre boven die der talen, verkiesbaer ware, Kap. XIV: x-25. «. Hy begint dit ftuk met eenen gepasten overgang, vs. 1, ft Vervolgens maekt hy opzettelyk zijn werk, om de uitnemenheid van de gave der prophetie, boven die der talen, aen te wijzen, vs. 2-25. a. In het gemeen, door eene vergelyking te maken, tusfchen de gave der prophetie en die der talen, om het voortreffelyke van de eerfte, boven de andere, te betogen, vs. 2-4. 3. Deze vergelyking ftelt hy voor vs. a, 3» en fi. Lost eene bedenking op, vs. 4. k Meer byzonder betoogt hy de uitnemen, heid van de gave der prophetie, boven die der vreemde talen, vs. 5-25-, 8. Vooraf  INLEIDING, clxxxii! 0. Vooraf zegt hy iets tot een voorbehoed-; fel, vs. 5. fi. Daerna geevt hy drie onderfcheidene bewijzen op, ten betoge, dat het vermogen , om in vreemde talen te fpreken, ongelyk minder zy, dan de gave der prophetie, vs. 6-25. 1. Het eerfte bewijs is ontleend, uit den aert der zake zelve, om dat de gave van vreemde talen, op zich zelve, van geen nut was, voor de Gemeente, vs. 6-19. —. Het bewijs zelve wordt voorgefteld 6"-18. /. In het gemeen, vs. 6. //. De Apostel heldert zijn gezegde meer byzonder op, met eenige gelykenisfen, vs. 7-11. f. Hy toont, door eenige voorbeelden; hoe onredelyk het zy, in den dienst van God, onverftaenbare talen te gebruiken , daer men zulk eene handel wijs, in de gemene gevallen des menfchelyken levens, zou afkeuren, vs.' 7-9. L Het eerfte voorbeeld is ontleend van geluidgevende werktuigen, vs- 7. 44. Het ander van het krijgsmuzyk, welks onderfcheidene'klanken dienen XXII. deel. [M 4]  clxxxiv INLEIDING; moeten , om de verfchillende bewegingen van het heirleger te regelen, vs. 8, 9. tf. Het gene de Apostel , met deze byzondere voorbedden , beweert had , breidt hy uit, tot de gemene zamenleving, waer uit een derde voorbeeld, ter nadere opheldering, ontleend wordt, vs. 10, ir. — —. Dit bewijs dringt de Apostel nader aen, vs. 12- 19, /. Hy leidt, uit het beredeneerde, dit befluit af, dat men, naer meer nuttige gaven, ftaen moet, vs. 12, 13. //. Hy verdedigt dit befluit, tegen eenige uitvluchten, vs. 14-19. f. De beantwoording der uitvluchten vinden wy vs. 14-17. L Om dat het bidden en zingen, in eene vreemde tael, voor anderen on- verftaenbaer en nutteloos is, vs. *4, 15. 44. Om dat de Gemeente daer op geen Amen zeggen kan, vs. 16, 17. tf- De Apostel verklaert, met zijn eigen voorbeeld, wat hy best keure, vs. 18, 19. a. Het tweede bewijs, dat het vermogen, om  INLEIDING.1 clxxxv om vreemde talen te fpreken, ongelyk minder zy, dan de gave der prophetie ; is genomen, uit het oogmerk, waertoe de gave der talen gegeven was, vs. 20-22. —. De Apostel legt eene vriendelyke opwekking , tot eenen grond van dit bewijs, vs. 20. — —. Wijders geevt hy het oogmerk op; waertoe Godjzomtijds een volk, in eene onverftaenbare tael, liet aenfpreken, vs.' 21, 22. 3. Het derde bewijs is ontleend, van het nadeel, het welk, uit het gebruik der vreemde talen, zou kunnen voortfpruiten: het zou kunnen dienen, om den Godsdienst der Christenen verachtelyk te maken, by de ongelovigen, die zomtijds hunne vergadering bywoonden, vs. 23-25. —. Het nadeel, het welk het gebruik van vreemde talen zou kunnen aenbrengen, wordt voorgefteld vs. 23. ——. Daerentegen wordt het nut aengewezen, het welk de gave der prophetie zou kunnen hebben, vs. 24, 25. E. De Apostel gaet over, tot eene andere hoovdbyzonderheid, om namelyk te fpreken , over het wel gebruiken en aen* XX1L deel. [ M 5]  clxxxvi INLEIDING. leggen der buitengewone gaven, Kap. XIV: 26 - 40. «. De zaek zelve wordt voorgefteld vs. 26-35. a, In het algemeen beveelt de Apostel, om alle gaven, tot nuttige flichting der Gemeente, aen te leggen, vs. 26. I. Deze algemene regel breidt hy, in ettelyke byzonderheden , nader uit. Hier toe zijn de volgende beftuuringen betrekkelyk, vs. 27-35. x. Eerst geevt hy beftuuringen, welke de mannen raken, vs. 27-33. —. Omtrent de gave van vreemde talen ; vs. 27, 28. Deze beftuuring regelt twee gevallen. /. Hoe men, met de gave der vreemde talen, handelen moet, wanneer 'er, in de Godsdienftige vergadering, zulken tegenwoordig waren, die het vermogen hadden, om de vreemde talen uit te leggen, vs. 27. //♦ Hoe men handelen moest, wanneer 'er geen uitlegger was, in de vergadering, vs 28. De andere beftuuringen raken de gave der prophetie, vs. 29 • 33. /♦ De beftuuringen, omtrent deze gave, vinden wy vs. 29-32. 4. Ra-  INLEIDIN G, clxxxvii f. Rakende het getal der fprekeren, vs. 2Qa. ff. BetrefFende de overigen, die hen moesten beoordelen, vs. 2Qb. fff. Met opzicht tot de goede orde, moest de een den anderen niet, in de reden, vallen, vs. 30-32. |. Deze vermaning wordt voorgefteld vs. 30, en 4|. Aengedrongen, vs. 3r, 32. //. Deze beftuuringen worden bevestigd ; vs. 33. 2. Er wordt eene beftuuring , voor de vrouwen, bygevoegd, vs. 34, 35, —. Eerst wordt die beftuuring voorge* field, vs. 34, en —. Dan eene bedenking daer tegen opgelost, vs. 35. 0. De Apostel brengt dit ganfche ftuk, met eene nadrukkelyke toepasfing, ten einde, vs. 36-40. Zy behelst twee vermaningen, voor tweeërlei foort van menfchen. a. Voor ftijf hoovdigen, die zich misfchien , tegen de gemelde beftuuringen, verzetten zouden, of uit hoogmoed , of uit vooroordelen en onkunde, vs. 36-38. b. Voor gezeggelyken, vs. 39 , 40. E. De vijvde vraeg, welke de Corinthifche XXII. DEEL.  clxxxvih INLEIDING. Christenen den Apostel hadden voorgeftelt; verkeerde, omtrent de opftanding der doden' Deze vraeg beantwoordt hy Kap. XV. A. Vooraf legt hy deze aenmerking, tot eenen grondflag van zijne redenering, dat de Corinthifche Christenen het Euangelie gelovig hadden aengenomenj en dat zy derhalven, wanneer, zy by het Euangelie blyven wilden, aen de waerheid van de opftanding der doden, niet konden twijffelen, • vs. i, 2. B. Hier op volgt de verhandeling zelve, vs. 3 57- «. Eerst bewijst hy de leer van de opftanding, vs. 3- 34. a. Het eerfte bewijs is ontleend , uit de opftanding van onzen gezegenden Verlosfer, vs. 3-28. 3. Dat de Verlosfer uit de doden zy opgeftaen, wordt, uit zijne veelvuldige en onlochenbare verfchijningen, op eene overtuigende wijs, betoogd, vs. g-n. 1. De gewichtige hoofdwaerheid van het Euangelie, dat onze Verlosfer waerlyk zy opgeftaen, wordt voorgefteld, vs. 3» 4, en 2, Bewezen, uit het onbedrieglyk getuigenis van vele aenfchouweren, die den Hei-  INLEIDING, clxxxix Heiland, na zijne opftanding, met hunne eigene oogen, gezien hebben, vs. 5-11, Eerst beroept zich de Apostel, op het getuigenis van vele anderen, vs. u—Daer na op zijne eigene ondervinding, vs. 8-ii« /♦ Hy had ook den opgewekten christus, met zijne eigene oogen, gezien, vs. 8. //. Dit befchouwde hy , als een uitnemend voorrecht, vs. 9-11. j\ Trouwens hy was die eer, by uitnemenheid, onwaerdig, vs. 9. ff. Evenwel was hy, door Gods genade, een geheel ander man geworden, en, nergens in minder, dan de andere Apostelen, vs. 10,11. Jj, Uit deze opwekking nu van den Verlosfer, leidt de Apostel, by wettigen gevolge, af; dat ook alle gelovigen, uit de doden, zullen opftaen, vs. 12-28. 1. De Apostel redeneert, by ontkenning, vs. 12-19. —. In het gemeen, om dat christus niet kan opgewekt zijn , wanneer de opftanding der doden onmogelyk is, vs, 12, 13. XXII. deel.  cs.c INLEIDING. . Meer byzonder, om dat het ontken- nen van christus opftanding, veelerlei en blijkbare ongerijmdheden naer zich fleept, vs. 14-19. /. Dan zijn, en de prediking, en het geloov , valsch, vs. 14. //, Dan zijn zy, die verklaren, dat jesus zy opgewekt, valfche getuigen geweest , vs. 15, x6. ///. Dan zijn de gelovigen nog, in hunne zonden, vs. 17. ////. Dan zijn de afgeftorvene gelovigen verloren, vs. 18. /////. Dan zijn de Christenen de ellendig- ften van alle menfchen, vs. 19. 2. Wijders beweert de Apostel ftellig, dat christus is opgewekt, en dat alle gelovigen , op dien grond , hunne zalige opftanding , met zekerheid , verwachten kunnen, vs. 20-28. —. De zaek zelve wordt voorgefteld vs. 20. ' . By die gelegenheid, doet de Apostel eenen uitflap, vs. 21-28. /. Eerst ftelt hy voor, hoe het Goddelyk ontwerp medebracht; dat, gelijk, door adam, de dood, alzo ook, door christus, de opftanding te weeg gebracht worde, vs. a 1 - 23. f.  INLEIDING. cxci ■J-. In het gemeen, vs. 21. jf, In het byzonder, vs. 22, 23. //. De Apostel voegt 'er, als eene nadere aendrang by, dat het Koningrijk van christus niet volkomen wezen kunne, ten zy de dood, als de laetfte vyand, ten eenemael overwonnen zy, vs. 24.-28. f. De zaek zelve wordt voorgefteld , vs. 24-26. 4.. In het gemeen, vs. 24a. ||, Meer byzonder, vs. 24b-26. %, christus zal het Koningrijk, aen zijnen Vader overgeven, vs. 24b. en 44. Alle zijne vyanden geheel en al te onder brengen, vs. 24°-26. §. Deze Helling vinden wy vs. 24c. §§. Het bewijs daer van vs. 25, en Eene daerby gevoegde aenmer-; king, vs. 26. j f. Deze zaek wordt nader beredeneerd, met inlasfching van ettelyke byzonderheden, vs. 27, 28. L Alle dingen, God de Vader alleen uitgezonderd, zijn aen den Zoon on-. derworpen, vs. 27. 44. De Zoon zelve zal, in den laetften XXII. DEEL.  c INLEIDIN G. dag der waereld, aen den Vader onderworpen worden, vs. 28. b. Het tweede bewijs, voor de leer van de opftanding der doden vs. 29- 32% is genomen uit het lyden der gelovigen, het welk zy te vergeevsch, en zonder eenig uitzicht, ondergaen, wanneer 'er gene opftanding der doden te wachten is. . De zaek wordt voorgefteld. a. In het gemeen, vs. 29. £1. Meer byzonder, uit aenmerking van het gedurig lyden, waer aen de gelovigen, in dien tijd, waren blootgefteld, vs. 30-32*. c. Het derde bewijs wordt ontleend, uit den allerverdervlykften invloed, welken het ontkennen van een toekomend leven hebben moet, op de zeden, vs. 32l,-34. a. De Apostel ftelt de zaek voor vs. 32b," en 6. Neemt daer uit aenleiding, om de Corinthifche Christenen, tegen zulke zeden verwoestende beginfelen, te waerfchouwen, vs. 33, 34. 0. De Apostel gaet over, om de leer van de opftanding der doden, tegen de meest fchijnbare bedenkingen, te verdedigen, vs. 35-57. a. De eerfte bedenking was deze, of de op- ftan-  I. N L E I D I N G. cxera ftanding der doden mogelyk zy, en hoedanig de opgewekte lichamen wezen zouden? vs. 35-5o. a. De bedenking zelve vinden wy vs. 35. 6. Zy wordt uitvoerig opgelost vs. 36-50. 1. Eerst toont de Apostel, door verfcheidene voorbeelden, uit de natuur ontkend, de mogelykheid aen, dat wy namaels lichamen zullen hebben, verfchillende van die, welken wy thans omdragen, vs. 36-41- —. Het eerfte voorbeeld is ontleend, van het graen , het welk veel fchoouer opwast , dan het gezaeid. wordt, vs. 36-38. , Het ander, uit de ver.fchillende foorten van vleesch, vs. 39- Het derde, uit het onderfcheid tusfchen hemelfche en aerdfche lichamen, vs. 40. , m Het vierde , uit de verfchillenheid der hemelfche lichamen, vs. 412. Het gene de Apostel, tot dus verre, als enkel mogeljk , had voorgeftelt, verklaert hy vervolgens, dat werkelyk, by de opftanding, zal plaets hebben, vs. 42-49. . —. De zaek zelve, dat de lichamen der XXII. deel. [N]  cxciv INLEIDING. gelovigen, in eene andere en veel heerlyker gedaente, by de opftanding, zullen te voorfchijn komen, ftelt de Apostel voor vs. 42-46. — —. Hy bewijst het, uit de gelykvormigheid , welke 'er is, tusfchen christus en de gelovigen, vs. 47 - 49. 3- Eindelyk trekt hy al het beredeneerde kortelyk te famen, vs. 50. b. De tweede bedenking was deze: hoe zal het gaen, met zulke menfchen, die, ten dage der opftanding, nog hier op aerde leven zullen? vs. 51-57. a. Eerst leert de Apostel, dat de lichamen der gelovigen, die als dan nog leven, ogenblikkelyk zullen veranderd, en bekwaem gemaekt worden, voor de woning der onfterveJykheid, vs. 51 - 53.. r. Hy ftelt de zaek voor, vs. 51, 52 en 2. Bewijst dezelve, vs. 53. b. Daerna befchrijvt hy den luisterrijken toeftand der verheerlykte lichamen, vs. 54-57- C. Eindelyk befluit hy deze ganfche verhandeling, over de leer der opftanding, met eene nadrukkelyke vermaning, tot ftandvastigheid, vs. 58. F. De  INLEIDING. cxcv F. De zesde en laetfte vraeg betrof de inzameling van lievdegivten, voor de nooddruftige Christenen in Judea, Kap. XVI: i-o- A. Eerst fpreekt de Apostel, over de wijs van inzameling vs. i, 2, en B. Dan over de manier van overmaking, vs. 3*4. C. Uit het gezegde, neemt hy aenleiding, om nog iets naders, over zijne voorgenomene reis naer Corinthen, te fchrijven, vs. 5-0, «. Hy was voornemens te Corinthen te komen, vs. 5 Q- £ Maer zoude niet, voor het Pinxterfeest, van Ephefen vertrekken, vs. 8, $>♦ III. Het befluit van dezen Briev is vervat Kap. XVI: 10-21. tf. Het behelst eerst eene vriendelyke aenbeveling van timotheus, en een bericht, omtrent het te rug blyven van apollos, vs. 10-12. A. Met opzicht tot timotheus, vs. 10, 11. B. Met betrekking tot apollos, vs. 12. 3, Hierop volgen eenige vermaningen, groetenisfen, en zegenwenfchen, vs. 13 -2r. A. De vermaningen vinden wy vs. 13-18. A. De eerfte is meer algemeen, om ftandvastig te zijn, in het geloov, en overvloedig in de lievde,. vs. 13, 14J5. Er komen eenige aenbevelingen by van by- XXII. deel. [N 2]  excTf INLEIDING. zondere perfonen, aen de lievde der Corinthifphe Christenen, vs» 15-18. B. Op deze vermaningen volgen de groetenisfen , vs. ro« 21. A. Eerst groet de Apostel den Christenen te Corinthen , uit naem van anderen , vs. 19, 20. B. Daer na voegt hy 'er zijne groetenis by, met zijne eigene hand, vs. 21. i. Ten laetften wordt deze Briev, met eene nadrukkelyke betuiging, en hartelyken zegenwensch, befloten, vs 22-24. A. De Apostel doet eene vloekfpraek, over eenen onwaerdigen, vs. 22, en B. Eenen lievderijken wensch , over de Gemeente , vs. 23, 24. X.  INLEIDING, cxcrii X. Uitlegkundige Schrivten. Over dezen Briev, kan men, in onze tael, raedplegen, met j. calvinus , over den eersten Briev aen de corintheren , in Folio. s. van til , over den eersten Briev aen de corintheren, in 4*. h. s. van alphen , over den eersten Briev aen de corintheren , in 40. h. bruyning , over den eersten Briev aen de corintheren, in 40. l. mosheim , over den eersten Briev aen de corintheren, in 40. j. bierman , over den eersten Briev aen de corinthen, II Delen in4°. m. koning , over den eersten Briev aen de corintheren , II Delen in 40. d. goltzius , over den eersten Briev aen de corintheren, in 40. t. akersloot, over den eersten Briev aen de corintheren, in 40. j. creygton , over den eersten Briev aen de corintheren, in 40. Amfterdam den 2den July 1791. J. van Nüys Klinkenberg. XXII. DEEl.  DRUKFOUTEN. Tag. 330. Keg. i. der vermenging van menfchelyke wijsheid, met het Euangelie — men lefe, der Scheuringen. ■— 4i2. ~. i4, verdelging — men lefe, vergelding. ï— 479- 33- dank en handelwijs —- men lefe, denk en handelwijs. — Sic. s is. ftaet vs. 3-11.^ men lefe, vs. 3, 4.  D E Z E N D B R I E V VAN DEN APOSTEL PAULUS, A E N D E CHRISTENEN T E ROME. XXII. MEK A   D Ë ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, A E N D E CHRISTENEN T E R O M E. HET I. KAPITTEL. I. Vooraf gaet, eene zeer gepaste inleiding, tot dezen uitmuntenden Briev, vs. 1-15. Zy bshelst Eene allerminzaemfte groetenis, vs. 1-7- Daerin A. Geevt de Apostel, eene uitvoerige befchryving van zijn' Perfoon , en de voortrefelylheid zijner bediening, vs. 1 - 6 , en B. Wenscht den Christenen te Rome, allen zegen, vs. 7. 1. PAulus, een dienftknecht Jefu Chrifti, om *■ zijn geestelyk Koningrijk in de waereld uit te brei-, den, een geroepen Apoftel, door christus zeiven onmiddelyk tot het Apostelambt geroepen, toen hy bezig was, om de belyders van zijnen naem te vervolgen, («) afgefondert en uitverkoren tot de prediking van het Euan* gelium Godts. (ïï) Hand. 9: T5. ende 13: . Calat. 1: 15XXII. DEEL. A *  4 ROMEINEN. I. 2. (Het welck hy, die de getrouwe vervuiler is van alle zijne toezeggingen, reeds eeuwen te vooren (b) belooft hadde door fijne Propheten, in de heylige Schriften van het Oude Testament.) Het Euangelie, iprekende 3 Van fijnen eeuwigen en zelvswezigen Sone, (die geworden is Qc) uyt den zade Davids, nae den vleefche: dat is, naer zijne menfchelyke natuur, maer 4. Die tevens krachtelick en bewefen is te zijn (d) de Sone Godts, nae den Geeft der heyligrnakinge, dat is, naer zijne Goddelyke natuur, uyt de opftandinge der dooden,) [nameUck] Jefu Chnfto onfen Heere : 5. (Door welcken Goddelyken jesus , die thans in den hemel , met onnadenkelyke heerlykheid bekroond is, Wy, ik en mijne medeambtgenoten in de Apostelfche bediening, hebben ontfangen' genade, ende het Apostelfchap, dat is, het voorrecht van het Apostelambt; tot het te weeg brengen van gehoorfaemheyt aen de leere des geloofs onder alle de Heydenen, voor en ter bevordering der eer van fijnen name. 6. Onder welcke Heidenen, die de leer des geloovs gehoorzaem* geworden zijn, gy oockzijt, door de genade van den Heiligen Geest krachtdadig geroepene tot den dienst Jefu Chrifti). —- Paulus , de dienstknecht van jesus, welken Hy tot het Apostelfchap geroepen heeft, om het Euangelium van God, betreffende dien Goddelyken Verlosfer, vooral onder de Heidenen, tot welke gy ook behoort, te verkondigen ; die Paulus fchryvt dezen uitvoerigen briev aen u. 7. Allen die te Romen zijt, geliefde Godts, [ende] (e) geroepene heylige: genade zy u ende vrede van Godt onftn Vader, ende den Heere Jefu Chrifto. Tot (b") Gen. s! *5> ende ast 18. ende ad 4. ende 49' 10. Deut. tZi 15. 8 Sam. 7: 11. Pf. 1321 11. Jef. 41 2. ende 71 14. ende 91 5. ende 40: 10. Jerem. 23: 5. ende 33: 14, 15. Ezcch. 34: 13. ende 37: 24. Dan. 9: 24. Mich. 7: ao. (e) Matth. 11 1. Luc. i: 32. Hand. 2' 30. ende 13: 23. 2 Tim. ai 8. (_d j Jef. 9: 5. ende 44: 6. ende 54! 5. Joh. 2: i). Rem. 9; 5. 1 Joh. 5; 20. Oj i Cor. 1; ft, Ephef. 1: 1.  ROMEINEN. L S ■ Tot nader verftand van deze inleiding, hellen het een en ander, aen te merken. Er komen veelvuldige tusfchenredenen in voor, die dezelve eenigszins donker maken. Deze tusfchenredenen maken het grootfte gedeelte van het voorftel uit, vs. 2-6, en deze algemene tusfchenreden behelst wederom, byzondere inlasfchingen. Het wel onderfcheiden van deze tusfchearedenen of inlasfchingen , is tot het rechte verftand van deware mening , hoogst noodzakelyk. Onze oordeelkundige Vertalers hebben daerom deze tusfchenredenen , door het plaetzen van haekskens (-) aengewezen. - Wanneer men die tusfchenredenen afzonderlyk befchouwt, beftaet de Inleiding zelve in deze woorden, vs. 1, 7- paulus een dienstknecht van jesus christus, een geroepen Apostel afgezonderd tot de prediking van het Euangelie Gods , fchrijvt dezer, briev, aen allen de gelievden Gods en geroepene Heiligen, die te Rome zijn. Genade zy « en vrede van God onzen Vader, en den Heer jesus christus. Maer wat bewoog den Apostel, tot het inlasfchen van zo vele tusfchenredenen? zou Hy in den beginne, alleenlyk de gemelde hoofdzaek der Inleiding, vs. 1, 7. gefchreven hebben • en 'er die tusfchenredenen naderhand ingelascht hebben toen hy den briev voor het afzenden, nog eens nalas? dezè opvatting fchijnt ons , met de Goddelyke ingeving, door den Geest der onfeilbaerheid, niet al te wel overéén te komen — De geest van paulus was vervuld, met eenen vloed van denkbeelden, van welke het een als het ware het ander voortftuurde; en dit is de reden, dat hy zich in dezen briev byzonder in de Voorreden, van zo vele tusfchenredenen bediene; gelijk wy in onze inleiding tot dezen briev, nader hebben aengetoont. - Deze inlasfchingen evenwel veroorzaekten, in den oorfprongelyken briev, gene de mmfte duisterheid, naerdien zy door de teekenen der influiting, we ken paulus, of immers zijn Amanuenfls 'er had bygevoegd, kenbaer waren. ., Behalven dit algemene , hebben wy nog verfcheidene XXII. DEEL. A 3  6 ROMEINEN, h meer byzondere aenmerkingen te maken, welke wy by elk vers, zullen mededeelen. Vs. i. paulus', een dienstknecht van jesus christus, een geroepen Apostel, afgezonderd tot het Euangelium van God. Hier befebrijvt by zich, in zijne Apostolifche waerdig. heid, om den Christenen te Rome onder het oog te brengen, dat hy den geest der onfeilbaerheid ontvangen had; Zodat zy alles, wat hy over leerftukken en zedeleer fchryven zou, hadden aen te merken, als Goddelyke uitfpraken van dien Geest, die door hem fprak en fchreev. Hy noemt zich een dienstknecht van jesus christus.. —• Alle ware Christenen zijn dienstknechten van'God, gelijk, zy zo genaemd werden, i Petr. II: 16. Maer wanneer paulus zich zeiven eenen dienstknecht van jesus christus noemt; geevt hy daerdoor te kennen, dat hy in eene meer byzondere betrekking , en in nadruk , de dienstknecht was van jesus christus; voor zo ver hy namelyk tot het Apcstelfchap geroepen was, gelijk hy 'er aenftonds op volgen laet. Zo werden ook de ambtenaers van eenen waereldfchen Kening, by uitnemendheid zijne knechten genaemd. Zelvs by de Heidenen , werden de Priesters van eenen afgod, zijne dienaeis geheten. — paulus was in zijne bediening als Apostel, by uitnemendheid een dienstknecht van jesus christus , den Koning der Koningen, en den Heer des Heeren. Onder het Oude Testament, werden daerom ook de Proprieten knechten des heeren genaemd, Jof. Jj 1, 13, XXIV'5 so. Pf. CXXXII: 10. paulus verklaert nader, in welk eene betrekking hy de dienstknecht was, van jesus christus ; wanneer hy 'er byvoegd: een geroepen Apostel, af gezonder d .tot het Euangelie van God. Over de Apostelen, hunne gaven, voorrechten, en bediening , hebben wy met opzet gehandeld, XXI Deel, Inleid. p. i-xix. paulus was ook een Apostel, die naderhand, by liet twaelvtal werd toegevoegd; en wel een geroepen Apostel: dat is, geroepen tot het ambt, en de waerdigheid van het Apostelfchap , onmiddelyk door jesus christus zeiven, .verg,  ROMEINEN. I. 7 verg. Hand. IX, XXII, XXVI. Gal. I: i. Hy had zich zeiven niet opgeworpen tot eenen Apostel, gelijk de onge* lovige Joden hem nagaven; maer hy was 'er toe geroeper* en gevolmachtigd. ' Hy was afgezonderd tot het Euangelium, dat js, tot d» prediking van het Euangelium Gods. Het woord afgezonderd zegt even zo veel, als uitverkoren; zo nemen het ook de LXX, Lev. XX: 2<5..„— paulus dan was van eeuwigheid, tot eenen Apostel uitverkoren; en als zodanig, ter meest gefchikten tijd, onmiddelyk door jesus christus geroepen, om het Euangelie te prediken. Vs. 2. Van dat Euangelie zegt paulus, in eene tusfehenrede, het welk God te voren beloovd had, door zijne Propheten, in de Heilige Schrivten. Het Euangelie, of de leer der Zaligheid van arme zondaren, is door alle tijden henen, in het wezen der zake het zelve. Maer het Euangelie, beteekent hier de leer der Zaligheid, zo als zy door den Middelaer, werkelyk is daergefteld. In zo ver was het Euangelie, onder de oude huishouding nog toekomende; maer God had te voren beloovd, dat dit Euangelie der vervulling zou gepredikt worden, onder de dagen van het Nieuwe Testament, ook onder de Heidenen. Deze belovte had God gedaen, door zijne Propheten, in de Heilige Schrivten van het Oude Testament, verg. Hand. X: 43- ' , . De Apostel voegde 'er dit, als een tusfehenreden in, ter wederlegging van de ongelovige Joden, die hem lasterden, dat hy weinig of gene achting had voor de Propheten; en dat zijne leer, met de hunne ftrijdig was. Dusdoende wilde hy de Christenen te Rome al aenftonds doen opmerken, dat hy met mose en de Propheten, volkomen overeenftemde. vergel. Kap. III: 21, XVI: 26. Hand. XXVI: 22, 23. Vs. 3- Hier geevt de Apostel den hoofdzakelyken inhoud op van dit Euangelie, zeggende, dat het handel d vanGods Zoon. — Zo* XXII. DEEL. A 4  S ROMEINEN. I. de benaming van gods zoon niets meer zeggen, dan die van Messias, onder het Oude Testament? Dit begrip hebben wy elders, met opzet wederlegd , Onderwijs in den Godsdienst VIII Deel. p. 53 enz. Alleenlyk zullen wy 'er nu maer byvoegen, dat paulus dezen briev fchreev aen Christenen, die Heidenen waren van oorfprong, aen welke de benaming van Gods Zoon, in die beteekenis, verooderfteld, dat zy by de Joden had plaets gehad , geheel onbekend was. —. jesus Christus is Gods Zoon, in den allereigenlykfren zin, gelijk óns by vs. 4. nader blijken zal; Hy is Gods eenswezige Zoon, en daerom, God boven al te prijzen, in de eeuwig» fceid, Rom. IX: 5. Het Euangelie handeld van Gods Zoon. Hy is 'er de meest wezenlyke inhoud van. Het leert, dat Hy de menfchelyke natuur, uit het zaed van david aengenomen hebbende, vergel. vs. 4; alles gedaen en geleden heeft, wat -"er nodig was, om voor allen die Hem gehoorzaem zijn, dq oorzaek te zijn, van eene eeuwige Zaligheid, Hebr. V: o. In eene andere tusfchenrede, befchrijvt de Apostel onzen gezegenden Verlosfer , van zijne beide natuuren. — Ten aenzien van zijne menfchelyke natuur, zegt hy: die geworden is, uit het zaed van david, naer het vleesch: De uitdrukking geworden, zegt hier geboren , vergel. Gal. IV: 4. Het zaed van david, is het geflacht van dien Koning. Het vleesch is hier zekerlyk,de menfchelyke natuur; zo zegt de Apostel, Kap. III: 20. geen vleesch, dat is geen éénig mensch. Naer het vleesch is derhalven, naer de menfchelyke natuur, of als mensch befchouwd zijnde. — „ Gods Zoon , (wil paulus zeggen) „ die den meest wezenlyken inhoud van het Euan„ gelie uitmaekt, is naer zijne menfchelyke natuur, en als „ mensch aengemerkt, uit het geflacht van Koning david „ geboren." Vs.4. Ten aenzien der Goddelyke natuur van den Verlosfer, wordt 'er bygevoegd, die krachtig bewezen is, te zijn de Zoon van God, naer den Geest der heiligmaking, uit de opftanding der doden. De  ROMEINEN. L 9 De uitdrukking Hy is bewezen, heeft de beteekenis van iets, op de allernauwkeurigfte wijs te onderfcheiden, en allerduidelykst bekend te maken. Onze Verlosfer is bewezen, allerduidelykst verklaerd, en bekend gemaekt,^ Zoon van God te zijn, en dat wel krachtelyk. Eigenlyk ftaet 'er in kracht: fcrengt men het tot het woord bewijzen , dan is de zin: christus is, op de allerkrachtigfte en nadrukkelykfte wijs, „ verklaerd en bewezen, te zijn de Zoon van God." Maer In de zamenftelling der oorfprongelyke woorden , behoort in kracht, tot Gods Zoon, op deze wijs: die bewezen is te zijn, de Zoon van God in kracht, dat is: de Zoon van God in nadruk, in den allerfterkften zin. christus is Gods Zoon, naer den Geest der heiligmaking, cf liever der heiligheid. Deze Geest der heiligheid, kan hier niets anders beteekenen, dan de Goddelyke natuur van christus ; want dezelve wordt tegen het vleesch, de menfchelyke patuur van den Verlosfer , kennelyk overgefteld. „ Naer a het vleesch, naer de menfchelyke natuur, is Hy uit het , genacht van david , geboren, maer naer den Geest der hei" ligheid, naer zijne Goddelyke natuur, is Hy allerduidelykst „ verklaerd, en bewezen te zijn de Zoon van God, in nadruk, „ en in den allerfterkften zin." — De Geest der heiligheid zegt, volgens den Hebreeuwfchen fpreektrant, de allerheiligfte' Geest. De Goddelyke natuur van christus wordt zeer gemeenzaem de Geest genaemd, i Tim. III: i6. i Petr. III: 18, de Heiige Geest, Matth. XII: 28, 31, 3*, de eeuwige peest, Hebr. IX: 14- Maer waeruit is het zo overtuigend gebleken, dat jesus christus Gods Zoon zy? uit de opjlanding der doden. Te weten, christus is uit de doden opgeftaen, en daer door is het allerduidelykst gebleken , dat Hy Gods eeuwige Zoon Was, voor welken Hy zich openlyk had uitgegeven. Ten zy men de opftanding der doden, liever neme voor die doden, welken christus , in zijne verkeering op aerde heeft opgewekt. Ook daerdoor heeft Hy kennelyk bewezen, dat Hy dezelvde Goddelyke kracht, met zijnen eeuwigen Vader bezitv Namelyk jesus christus onze Heer. Dit behoort tot Gods Zoon, vs. 3. Wanneer men de tusfchenfede, in welke de XXII. DEEL. A 5  io ROMEINEN. I. Verlosfer naer- zijne beide natuuren befchreven wordt,.: ter zijde zet ; loopt het voorftel dus af. „ Het Euangelium „ Gods handeld voornamelyk, van zijnen Zoon.jesus christus^ „ enzen Heer." *' Vsr s. Door welken, namelyk Gods-Zoon, jesus christus onzen Heer, wy hebben ontvangen genade, en het Apostelfchap; dat is, de genade, of het voorrecht van het Apostelfchap. Trouwens het voorrecht, dat hy een dienaer van1 jesus christus was, onder de Heidenen, noemt hy de genade, welke hem van God gegeven was, Rom. 15, j!jp— Tot gehoorzaemheid des geloovs onder alle de Heidenen. Het geloov beteek ent zeer gemcenzaem de leer des geloovs, Hand. VI: 7. Gal. I: 23* III: 23, 25, enz.; de gehoorzaemheid des geloovs is derhalven de gehoorzaemheid aen de leer des geloovs, of de gehoorzaemheid aen het Euangelie, het welk het geloov als eene wet voorfchrijvt, Rom. III: 27. 1 Joh. Hl: 23. Het woordeken tot, wijst het oogmerk aen. — paulus en zijne medcambtgenoten hadden de genade en het voorrecht van het Apostelfchap, door jesus christus , Gods Zoon ontvangen, met dat oogmerk, en tot dat einde; dat zy alle volken tot het geloov , en tot gehoorzaemheid aen de leer van het Euangelium bewegen zouden, en dit was ook de reden, dat de Apostel dezen briev fchreev, aen de Christenen te Rome, die oorfprongelyk heidenen waren. Er wordt bygevoegd, voor zijnen naem. Wy vertalen het liever, om zijnen naem, vergel. Joh. XI: 4. Rom. XV: 9, 1 Cor. X: 30. De naem van christus fchijnt hier zijne eer en roem te beteekenen , vergel. Kap. IX: 17. De -zin is derhal ven deze: „ Wy hebben het voorrecht des Apostel„ fchaps, van Gods Zoon ontvangen, om alle volken tot ge„ hoorzaemheid aen de leere des geloovs te bewegen; ter „ bevordering van zijne eer en van zijnen roem, door de „ geheele waereld." Vs. ö. Onder welke Heidenen , gy ook zijt, geroepene van jesus CHfilS-  R O M... E I N E N. | li 'christus. Alle de Christenen te Rome waren geroepenen van «sus christus, voor zo ver zy.door htet Euangelie, tot het geloov in zijnen naem, en het deelgenootfchap aen die zaligheid, welke Hy verworven had, geroepen en genoodigd •werden. Zy behoorden onder de Heidenen , welke de Apostelen, tot de gehoorzaemheid des geloovs bewegen moesten; en dit was de reden, dat paulus aen hun, vermits hy het niet in perfoon doen konde, door dezen briev, zijn Apostelfchap vervullen wilde. Vs. 7. Vs. 7. hangt onmiddelyk te zamen met vs. 1, op deze Wijs: paulus een dienstknecht Jeju Christi, een geroepen Apostel, afgezonderd tot het Euangelium Gods, fchrijvt aen allen die te Rome zijn, gelievden Gods, of liever, ■ aen alk' de gelievden Gods, die te Rome zijn of wonen, paulus immers fchreev niet aen alle de inwoneren van Rome, maer aen allen de gelievden Gods, die zich te Rome bevonden. —— Wie worden, onder den naem van gelievden Gods bedoeld? de Apostel verklaert het nader, wanneer hy 'er byvoegd, geroepene. heiligen, paulus was een geroepen Apostel , voor zo ver hy tot het Apostelfchap geroepen was, vs. 1. Even zo zijn geroepene heiligen, zulken, die door het,Euangelie, tot heiligheid geroepen werden. Zo was het gelegen met alle de Romeinen, die de prediking van het Euangelie hoorden en onder deze waren 'er ook vele, die door krachtdadige genade , tot heiligheid geroepen en bewrocht wa- ïen. Alle deze Christenen te Rome, waren gelievden- Gods; .het was een kennelyk blijk en uitwerkfel van Gods lievde, dat zy door het Euangelie, tot heiligheid geroepen waren; en dat deze roeping op de harten van velen, eenen krachtdadigen invloed gemaekt hadde. Hierop volgt, eene korte maer veel beteekenende, en har-, telyke zegenwensen: genade zy u en vrede van God onzen Vader , en den Heer jesus christus. De genade beteekent Gods onverdiende gunst, en de vrede, volgens den fpreekftijl der Hebreeuwen, allen wenschbaren voorfpoed; als een gevolg en een uitwerkfel van de Gódlyke gunst. Dezs XXII. DEEL.  li ROMEINEN. I. genade en dezen vrede, bid de Apostel den Christenen tfr Rome toe; niet alleen van God den Vader, maer ook van den Heer jesus christus. _ De gezegende Verlosfer wordt derhalven, zo wel als God de Vader voorgefteld, als de bron en uitdeeler van alle zegeningen. 5, Na deze'groetenis, geevt de Apostel de aenleiding op, welke hem, tot het fchrijven van dezen briev, bewogen had, vs. 8-15. ' . A. Hy had met blijdfchap vernomen , dat de prediking van het Euangelie , te Rome kennelyk 'gezegend was , vs. 8. 8. Eerflelick en voor alle dingen moet ik u bericht geven van het belang, het welk ik ftel in, en van de blijdfchap welke ik gevoel , over het gezegend uitwerkfel der prediking van het Euangelie, in uwe Stad. Hartelyk dancke lek mijnen Godt, wiens ik ben, en wien ik dien, door Jefum Chriftum, aen wiens verdiensten gy dit alleen te danken hebt, vergel. Kap. V: i7, 0ver u allen, dat uw geloove aen Gods Zoon en zijn zalig Euangelie verkondigt, geroemd en bewonderd WOrt, over al in de geheele werelt, alwaer Christenen zijn. B. paulus had daerom een fierk verlangen, om te Rome te komen, om mede te werken, aen de bevordering van hunne eeuwige belangen , vs. 9-12. C. Dan hy was tot nog toe verhinderd, om aen da» verlangen te voldoen, vs. 13-15. 9. Want de alwetende (ƒ) Godt, die tot op den bodem van mijn hart doorziet , is mijn getuyge, (g) welcken lek diene, niet Hechts in uitwendige .vertonin.' gen, maer in de binnenrte gevoelens van mijnen geeft xn de prediking van het Euangelium fijns öoons, hoe ick 3e.nde 115 31, Ga!"-I! ao-Philt ls 8-  R O M E I N E N. I. 13 ick fonder nalaten en by aenhoudenheid uwer gedenc- ke, zo menigmalen ik mijne knyen buig, voor den Vader der ontferming. 10. (A) Alle tijt in mijne gebeden ernftig biddende, of mogelick my nogh t'eeniger tijt goede gelegenheyt gegeven wierde door den wille en het gunstig beftuur Godts om tot ulieden, in Perfoon te komen. 11. (i) Want ick verlange vuurig, om u te fien, (k) op dat ick u eenige geeftelicke gave mochte mededeylen, ten eynde gy verfterckt foudet worden, in het geloov. Door eenige geestelyke gave , verftaen zommigen de buitengewone gaven van den Heiligen Geest, welke de Apostelen, door oplegging der handen mededeelden , en welke de Christenen te Rome, nog niet ontvangen hadden; vermits 'er nog niemand der Apostelen in hunne Stad geweest was. Maer onzes erachtens, bedoeld de Apostel de prediking van het Euangelie, aengemerkt als een geestelyk voedfel, waer door de ziel gevoed en verfterkt wordt. Trouwens zijn oogmerk was, in het mededelen van deze geestelyke gave, de Christenen te Rome , in hun geloov te verfterken. Hj{ verlangde hun het Euangelie, in eigen perfoon te prediken, en mede te werken, aen de verfterking van hun geloov. Hy 'verklaerd zich nader vs. 12. 12. Dat is, om mede vertrooft te worden onder of met u, door, en ons gezamenlyk te verblijden, over de vermeerdering van het onderlinge geloove, foo het uwe als het mijne. 13. Doch denkt niet by u zeiven, dat ik reeds overlang tot 11 zou zijn overgekomen, indien ik zulk een vuurig verlangen had , om onder ulieden het Euangelie te prediken: want het heeft my aen de gelegenheid, en geenszins aen den wil ontbroken. Dit moet gy noodzakelyk weten, en ick en wil niet dat u onbekent zy, mijne veel gelievde broeders, (/) dat ick menigmael voorgenomen hebbe (*) Rom. 15: 23, 32. CO 1 Their, 3; 10. (*) Rom. I5f 25. CO 1 Thefi". 2: 18. XXII. DEEL. -t  H ROMEINEN. I. tot u te komen, (ende ben tot nogh toe, in den weg der Goddelyke Voorzienigheid , verhindert geweeft.) Meer dan eens had ik het voornemen opgevat, om naer Rome te reifen, op dat ick, door de prediking van het Euangelie, oock onder u eenige vrucht foude hebben, en winst doen voor mijnen groten zender, gelijck als oock onder de andere Heydenen, welken ik bezocht heb. i 14. (m) Beyde Griecken ende Barbaren, bcfchaevde en onbefchaevde volken, beyde' wijfen ende onwijfen, of geleerden en ongeleerden, ben ick een fchuldenaer. Mijn ambt en plicht vorderd, dat ik het Euangelie verkondige, aen volken van allerlei aert, en van alle onderfcheiden karakters. 15. Aïïoo 't gene in my is, dat is volveerdigh om u oock die te Romen zijt, het Euangelium te verkondigen. Dit voorftel zal duidelyker zijn, wanneer men het dus vertaelt: daerom wat my aengaet; ik ben volvaerdig, niet alleen gereed, maer ook zeer verlangende, om ook u die te Rome Zijt, het Euangelie te verkondigen. „ Rome wil paulus zeg« „ gen, is de zetel der befchaevdheid, daer bloeien deze „ wetenfchappen : onder hare inwoners is een aental van „ beroemde Wysgeeren, en welfprekende redenaers. Maer j, denkt niet dat ik daer tegen opzie, en liever predike on„ der volken, die minder befchaevd zijn. Neen waerlyk j, wat my aengaet, ik ben niet alleen bereid, maer ik versi lang 'er zelvs na, cm ook u, die in die beroemde wae„ reldftad woont, het Euangelie te verkondigen. Het ha„ pert niet aen my, dat ik nog niet tot u gekomen ben; „ maer het heeft Gode tot nog toe niet behaegt, my daertoe *» gelegenheid te geven." (m) 1 Cor, 9: iö. JI. Op  ROMEINEN. £ iS II. Op deze Inleiding, volgt de inhoud van den Briev zeiven, Kap. I: 15— XV: 13. Dezelve beftaet, uit twee Hoofddeelen. Het eerfte is leerftellig; het ander beoeffenend. Het leerflellig deel vinden wy, Kap. I: 15— XI: 36. A. Eerst draegt de Apostel zijne hoofdftelling voor, welke hy vervolgens, met alle kracht van overtuiging, breedvoerig betoogd, Kap. I: 16, Tg. Zy komt hier op, dat het Euangelie krachtig zy tot zaligheid, voor elk die geloovt, of met andere woorden; dat het geloov het eenige middel zy, voor eenen zondigen mensch, wie hy ook wezen moge , om voor God gerechtvaerdigd en eeuwig zalig te worden. 16. (tï) Want ick en fchame my des Euangeliums Chrifti niet, zodat ik zwarigheid maken zou, om het zelve te prediken, onder een volk , het welk van deszelvs befchaevdheid zeer beroemd is; neen waerlyk, ik ftel 'er mijne grootfte eer in, en reken het my tot de hoogfte eer, dat ik christus, als den eenigen en algenoegzamen Verlosfer, zo wel aen geleerden als ongeleerden , mag voorftellen : (0) Want het is een kracht Godts tot faligheyt een yegelick die gelooft, eerft den Jode, ende [oock] aen Grieck. Het Euangelium van christus , die heuchelyke leer, welke omtrent christus , als den Verlosfer van zondaren verkeert; is eene kracht Gods tot zaligheid, dat is, een krachtdadig middel, van het welk God zich bediend, om zondaers tot de eeuwige zaligheid te brengen. Maer, gelijk een geneesmiddel geen nut kan doen, wanneer men 'er geen gebruik van maekt, zo kan ook de prediking van het Euangelie geen nut doen by zondaers, die dezelve niet gelovig aennemen; daerom wordt 'er bygevoegd: eenen iegelyk die geloovt. „ Het Euangelie is een middel, waervan God zich C») Pf. 40: 10. 3 Tim. 1: 8. («) 1 Cor. 1: 18. ende 15: 2. XXII. DEEU  i6 ROMEINEN. I. „ bediend; om eiken zondaer, die het zelve gelovig aes„ neemt, krachtdadig tot de zaligheid te brengen." Onderfcheid van volk of karakters, komt derhal ven hier in gene aenmerking. Dit verklaerd de Apostel nog nader, wanneer hy zegt: eerst den Jood, en ook den Griek. Hy bedoeld alle volken, welke in zijnen tijd bekend waren, onder den naem van Jood en Griek. Met opzicht derhalven, tot de krachtdadige werking van het Euangelie, om alle die geloven tot de Zaligheid te brengen', ftonden Joden en Heidenen nu gelijk; de eerften, hadden geen voorrecht boven de laetften, en de laetften, waren zo min uitgefloten als de eerften. Maer wat zegt het woordeken eerst ? eerst den Jood en ook den Griek. Het is waer, het Euangelie moest eerst den Joden, en daer na den Heidenen verkondigd worden, vergel. Jef. II: 3; paulus was daerom ook gewoon, wanneer hy in eenige plaets kwam, zich eerst tot de Joden, en daerna tot de Heidenen te wenden ; gelijk uit de Handelingen der Apostelen, bekend is. — Maer onzes erachtens, wordt 'er iets anders bedoeld. In het Griesch ftaet letterlyk, en den Jood eerst, en den Griek. Nu beteekent eerst, zeer dikwijls voornamelyk, vergel. Matth. VI: 33. Luc. XII: 1. Nemen wy het in dezen zin, zo wel den Jood voomamelyk, als ook den Griek, dan wil de Apostel dit zeggen; dat 'er zelvs voor den Jood, die zich zo ver, boven den Heiden bevoorrecht! rekent, geen ander middel ter Zaligheid zy, dan de gelovige aenneming van het Euangelie. Met dit vs. 16. maekt de Apostel als ongevoelig, eenen gepasten overgang tot de hoofdzaek, welke hy behandelen wilde. Hy was bezig, om het gene hy vs. 16. gezegd had nader aentetonen, dat hy namelyk niet alleen gereed, maer zelvs verlangende was, om ook te Rome het Euangelie te verkondigen, en te gelijk draegt hy de gewichtige ftelling voor, welke hy voorgenomen had uitvoerig te betogen. Die hoofdftelling is derhalven deze: „ de prediking van „ het Euangelie is een krachtig middel, van het welk God „ zich bediend , om zondaren eindeloos zalig te maken: „ voor eenen iegelyk die geloovd, zonder onderfcheid of „ uitzondering; zo wel voor Joden als voor Heidenen, is  ROMEINEN. I 17 „ 'er geen ander middel tot Zaligheid." Deze Hoofdftelling wordt vs. 17. nader uitgebreid en opgehelderd. 17. (p) Want de rechtveerdigheyt Godts wort in 't felve Euangelie geopenbaert uyt geloove tot geloove, en aen dat geloov, is het eeuwig leven verbonden; gelijck Hab. li: 4- gefchreven is, (q) Maer de rechtveerdige fal uyt den geloove leven. De vraeg is aenftonds, wat hebben wy, door de rechtvaerdigheid Gods te verftaen ? Naer ons inzien, moeten de fpreekwijzen de rechtvaerdigheid Gods, en uit het geloov tot geloov, worden zaemgevoegd, op deze wijs: de rechtvaerdigheid Gods, uit het geloov tot geloov, wordt in het zelve Euangelie geopenbaerd. De rechtvaerdigheid Gods uit het geloov, zegt in den ftijl van paulus zo veel, als de leer van Gods rechtvaerdigheid uit het geloov; zo verftaet ,hy door het geloov meermalen'de leer des geloovs , by voorbeeld Kap. I: 5- Hh 3*- 20 ls ook de rechtvaerdigheid des gelosvs, Kap. IV: 11, de leer van de rechtvaerdigheid, vergel. Kap. III: 21, 22. — De rechtvaerdigheid Gods uit het geloov, is derhalven de leer, dat een mensch alleen door het geloov voor God gerechtvaerdigd worde; de leer, dat een zondaer die geloovt, hoe verdoemelyk hy ook in zich zeiven wezen moge, voor God den eeuwigen Richter, gerechtvaerdigd en onfchuldig verklaerd worde; of de leer, dat God een rechtvaerdig vonnis uitfpreke, wanneer hy eenen verdoemelyken zondaer, die geloovt, onfchuldig verklaerd. De uitdrukking, welke 'er wordt bygevoegd, tot geloov, geevt te kennen, dat de eerftë daed van het-geloov niet genoeg zy, maer dat men daerin moet toenemen , en als voortvaren van geloov tot geloov, vergel. Kap'. Vb 19. De Apostel wil derhalven dit zeggen: „ de leer van des „ zondaers rechtvaerdiging voor God, alleen door het geloov, 1 „ of de wijs, op welk een zondaer door middel van het ge- (/>) Rom. 31 *i. Pltfl» 3: 9. dO Hab. 4: 4. Joh, 3: ï. CaUc 3: 11. Hebr. 10: 38. XXII. DEEL. B  18 ROMEINEN. I. ■„ loov, in het welk hy geduurig moet voortgaen, voor God „ gerechtvaerdigd en onfchuldig verklaerd wordt: deze aen„ gelegene leer, welke voor de reden geheel verborgen is „ wordt in het Euangelie geopenbaerd, en allerduidelykst voorgefteld." ' Het geloov is derhalven de eenige weg ten ïevèn, en tot de zaligheid. Dit bewijst de Apostel uit Hab. II: 4; gem gefchreven is, maer de reckvaerdige zal uit den gelove leven. Hier wordt het leven en de gelukzaligheid, onmiddelyk aen het geloov verbonden. — Wordt nu de leer, van des zondaers rechtvaerdiging voor God , in het Euangelie geopenbaerd, en is het leven aen het gelovig aennemen van die Euangelieleer, onmiddelyk verbonden ; dan volgt het van zelvs, dat het Euangelie een krachtig middel in Gods hand tot zaligheid zy, voor eenen iegelijk die geloovt, zonder onderfcheiding of uitzondering. B. Deze Hoofdftelling,gaet de Apostel vervolgens nader uitbreiden, en betogen, Kap. I: 18— XI: 36. A. Hy doet terftond opmerken, dat het ganjche menschdom voor God verdoemelyk zy, en derhalven gene de minjle aenfpraek hebbe op de Goddelyke gunst; ten betoge, dat de mensch niet anders voor God kunne gerechtvaerdigd worden, dan alleen door het geloov, Kap. I: 18— HL 2c: U. Eerst lepaelt hy zich tot den ellendeftaet en het grouwzaem gedrag der Heidenen; ook der zulken, die gezegd werden by uitnemendheid befchaevd te zijn, Kap. I: 18-32. «. Hy begint met deze algemene aenmerking, dat God de zonden niet kunne ongejiraft laten , vs. 18. 18. Want de toorne Godts wort geopenbaerc van den hemel over alle godtloofheyt ende oneerechtigheyt der menfchen , [als] die de waerheyt ia ongerechtigheyt t' onderhouden. Gods toorn is zijne natuurlyke afkeer, welke Hy heeft > va»  ROMEINEN. I. van het zedelyk kwaed, en door ftraffen openbaer rnaekr* De toorn Gods wort geopenbaerd, van den hemel over alle godloosheid , en ongerechtigheid der menfchen. — De uitdrukking van den hemel, zouden wy lievst tot God brengen, volgens de zamenftelling der oorfprongelyke woorden, de toorn Gods van den hemel; dat is, de toorn van den eenigen en waren God , die in den hemel woont; in tegenftelling van de gewaende Godheden der Heidenen. By de Hebreeuwen immers, was het eene gewone manier van fpreken , den Allerhoogften God te noemen, den God van den heinel, vergel. Pf. XIV: 2. CXXXVI: 1-36. — Tusfchen de godloosheid en ongerechtigheid, is dit onderfcheid, dat het eerfte meer byzonder, ongodsdienstigheid beteekene : overtredingen onmiddelyk tegen God zeiven begaen, ftrijdig met die lievde, hulde en gehoorzaemheid, ,welke wy aen den weldadigen Maker van ons wezen verfchuldigd zijn; terwijl het laetfte ons bepaeld, tot misdrijven omtrent ons zeiven, en onzen naesten. Het woord openbaren, is juist het zelvde , het welke even te voren vs. 17 gebruikt wordt, van de openbaring der rechtvaerdigheid'' Gods , uit het geloov. Het komt ons daerom zo voor, dat de Apostel ook hier eene openbaring, eene zeer duidelyke bekendmaking, door de prediking van het Euangelie bedoele. Op de gelegde gronden, is de zin deze: „ God die in „ den Hemel woont, heeft eenen natuurlyken afkeer van alle j, zedelyk kwaed, en daerom kan Hy niet nalaten, zijn on* „ genoegen , over alle wangedragingen der menfchen , zo „ omtrent Hem , als omtrent zich zeiven , en hunnen „ naesten, door geduchte ftraffen kennelyk te doen blijken. M Deze toorn van God, wordt ook in het Euangelie geo» „ penbaerd, en duidelyk bekend gemaekt." —- Indedaed, zo is het ook, het Euangelie heeft den toorn van God, in den allerfterkften nadruk geopenbaerd , en veel duidelyker bekend gemaekt, dan immêr door de uitfpraken der reden had kunnen gefchieden. jesus , en die gekruicigd, is de hoofd» fom van het Euangelium, 1 Cor. II: 2; maer God kon zijnen toorn over de zonden niet duidelyker vertonen, den in d*a XXIÏ. DEEL* B 8  *3 ROMEINEN. I. kruisdood van jesus, daer Hy de zonden, in zijnen eigenen veel gelievden Zoon, als plaetsvervangenden Borg, geftraft heeft ; opdat hy dezelve aen doemfchuldige menfchen zou kunnen vergeven. Ais die de waerheid in ongerechtigheid te onderhouden. — De waerheid, beteekent hier bepaeldelyk die waerheden, welke de reden en het zedelyk gevoel leeren, omtrent het beftaen van God, en onze verplichting om Hem te dienen. Dit is uit vs. 19 en 20; allerblijkbaerst. — Het woord onderhouden , zegt zo veel als iets verhinderen , iemand in zijne onderneming, tegen te houden, Luc. IV: 42 In ongerechtigheid , beteekent op eene zeer onbillyke en boosaertige wijs. De Apostel teekënt derhalven de Heidenen, zelvs de meest befchaevden, als menfchen, die de kracht der waerheid , in het gene de reden en het zedelyk gevoel, hen leerden, omtrent God, en hunne verplichting, boosaertig tegenftonden ; en het nafuurlyk licht, hetwelk in hunne harten fcheen, moedwillig uitbluschten. Het voorftel dan van den Apostel vs. 18, komt hier op neder, dat God de zonden, ook volgens de leer van het Euangelie, niet kunne ongeftraft laten; en dat de Heidenen zondaers waren by uitnemenheid, . die zich tegen het licht der reden moetwillig aenkantten, en dingen deden, welke het gezond verftand, indien zy acht gaven op deszelvs uitfpraken, niet kon nalaten te verfoeien. Hier uit vloeide nu van zelvs voort, dat de Heidenen voor den eeuwigen Richter, verdoemelyk waren, en gene de minfte aenfpraek hadden, op de Goddelyke gunst. b. Deze  ROMEINEN, t jm b. Deze algemene aenmerking, betoogd de Apostel meer byzonder, vs. 19-32. g. Eerst dat de Heidenen, zich tegen het natuurlik licht, hetwelk in hunne harten Jclieen, boosaertig aenkantten; en dingen deden, welken htm geweten, wanneer zy het niet verdoovden , veroordeelen moest, vs. 19-31Dit bleek zo ten aenzien van de godloosheid , als van de ongerechtigheid. ,. Ten aenzien der ongerechtigheid of ongodsdienstigheid , gelijk het vs. 18. genaemd wordt. Zelvs de meest befcheevde volken onder de Heidenen, kenden en dienden den eenigen waren God niet; en verhinderden het natuurlyk licht der waerheid, om deszelvs kracht uit te oefenen, vs. 19-25,. Gods bejlaen en Volmaektheden, zijn uit het licht der reden, voor eiken opletteden, allerblijkbaerst, vs. 19-20. Maer de Heidenen waren, met alle hunne ingebeelde 'wijsheid verdwaesd gey/orden: zy hadden het licht der reden moetwillig uitgebluscht, en zich overgegeven aen de plompfie afgodery; welke met de beestachtigjie ontuchtigheden gepaerd ging , vs. 21 - 2.5. ia (/) Overmits het gene van Godt kennelick is in of onder haer, onder de Heidenen namelyk, openbaer en allerduidelykst blijkbaer is: want Godt heeft het haer geopenbaert. Het gene van God kennelyk. is, of gelijk 'er eigenlyk ftaet; het kemelyke Gods, beteekent de kennis van God, zo als zy uit de beginfelen der reden , kan en behoord afgeleid te worden. Zo heet ook de goedertierenheid Gods, m het oorfprongelyke, het goedertierene Gods, Kap. II: 4-—- Deze kennis van .God, als den Schepper en Beftuurer der waereld, is in hen, in de harten der Heidenen, of onder hen (r) Hand. 14: 17. XXLI. deel. B 3  R O M E I N E N. I. openbaer en allerblykbaerst, vergel. Gal. V: ro. De zin is met één woord deze: ,-, de Heidenen zouden den eenigefi „ en waren God, zeer gernakkelyk kunnen kennen, wanneer ,,.zy behoorlyk acht gaven, op het natuurlyk licht, het welk „ in hunne harten fchijnt: want God heeft hun deze kennis, „ door het licht der reden geopenbaerd, en allerduidelykst ,, voor oogen gefteld: zodat het hun eigen fchuld is, wanneer zy in dit allergewichtigst ftuk mistasten." zo. (s) Want fijne onfienlicke dingen worden van de fcheppinge der werelt aen , uyt de fchepfelen , in het voortbrengen en beftuuren van het gansch Geheeiai, allerduidelykst verftaen ende doorfien, beyde fijne eeuwige kracht ende Goddelickheyt, op dat, liever, zodat fyniet te verontfchuldigen en fouden zijn. Gods oniienlyke dingen, zijn zijne natuur, en volmaektheden,; welken, voor het lichamelyk oog onzichtbaer zijn. De Apostel verklaert het nader , beide zijne eeuwige kracht en Goddelykheid, dat is, zijne eeuwige Goddelyke kracht: zy worden verftaen en doorzien uit de fchepfelen, dat is, zy zijn uit de befchouwing der fchepfelen, en der kunstige werken, ivelken God gemaekt heeft, zeer verftaenbaer, en zelvs als voor het verftand, duidelyk zichtbaer. Wy behouden de vertaling der Onzen, van de fchepping der waereld aen, dat js, van dien tijd af, dat de waereld gefchapen is. „ God, (wil paulus zeggen) is in zijne natuur onzicht„ baer , maer Hy maekt zich , door zijne ichepfelen zo „ duidelyk kenbaar, dat men Hem < met het verftand, even ■„ zw'blijkbaer zien kunne, ,als men lichamelyke zaken, met „ de oogeri aenfchouwd. Van dat Hy de waereld gefchapen „ heeft; is zijne eeuwige Goddelyke macht uit de werken, „ welken Hy met zo veel beleid en wijsheid heeft voortge. „ bracht, zeer duidelyk zichtbaer. De Heidenen derhal„ ven, hadden den eenigen en waren God, den eeuwigen „ en Almachtigen Maker aller dingen, gernakkelyk kunnen 3, en behoren te kennen." Opdat zy niet te verontfchuldigen zonden zijn. Volgens deze (i) P&Ub 19: a.  ROMEINEN. I. 23 deze overzetting is de mening, „ dat God den Heidenen genoegzame gelegenheid gegeven hebbe , om Hem als " den Schepper van het Geheelal, te kennen; ten einde zy zich niet zouden kunnen verontfchuldigen, of beklagen, " dat hun de middelen ontbroken hebben." — Dan het voorftel van den Apostel, wordt nadrukkelyker en meer aen het oogmerk beantwoordende, wanneer men het vertaelt als een eevolg; „ zo dat zy niet te verontfchuldigen ztjn: zodat de Heidenen zich daerover geenszins beklagen kunnen, " dat hun de gelegenheid, en de middelen ontbroken hebben om God, den eeuwigen en Almacht.gen Schepper van 'het gansch Geheelal te kennen." De Heidenen zijn derhalven ten eenemael onver fchoonbaer. 21 Om dat fy Godt kennende, of immers kunnende kennen'Ihem-] als Godt, door de erkentenis vanƒ«s aenbiddelyke Majefteit, niet en hebben verheerlick ofte, voor zijne veelvuldige weldaden gedanckt : (») maer zZ verydelt geworden en tot den fchandelykften afgod* Sst vewallen6 in hare overleggingen , ende haer onverftandigh herte is verduyftert geworden God kennende zegt hier, genoegzame gelegenheid hebbende om den waren God te kunnen kennen. Zo zegt ook de Heiland: alle zonde en lastering zal den7enf^het7e;gie; ven worden, dat is, kunnen vergeven worden, Matth. XII. «T _ Het woord verydeld worden ziet bepaeldelyk, op den 'delen en dwazen afgodsdienst. De afgoden worden, ydelh den genaemd, verg. Hand. XIV: iS, en het zelvde woord het welk hier voorkomt, wordt door de LXX gebruikt, van het dienen der afgoden, 2 Kon. XVII: 15. Jer. I b 5- ^ z«n vendeld geworden in hunne overleggingen, dat is „ zy "zijn met hunne gedachten, oP eenen ydelen en dwazen " afgodsdienst gevallen." — Hun onverflandig hart, het nat'uurlyk licht der reden veronachtzamende, en verdovende, £ geheel verduisterd; zodat zy van de eene dwaze afgodery, tot de andere vervallen zijn. 22. Haer uytgevende voor wijfe , en zich beroe- (O Deuter. 28: 28. XXII. DEEL, B 4-  Domeinen, i. mende op hunne geleerdheid, zijn fV) in het ftuk van ^ Godsdienst, by uitnemenheid dwaes geworden: De Romeinen waren ter dezer tijd, het meest'befchaevde volk. Zy beroemden zich, op hunne geleerdheid en wetenfchappen. Maer met alle die gewaende befchaevdheid, was dit verftandig volk, in het ftuk van den Godsdienst, ten eenemael dwaes. 23. (v) Ende, of zelvs hebben zy de beerlickheyt des onverderflicken Godts verandert in de gelijckenifle eenes beelts, of in een wel gelykend beeld van een verderfiick menfche, ende van gevogelte , ende van viervoetige, ende kruypende [gedierten]. De heerlykheid van den onverdervelyken God, is de oneindige Majefteit van God, die nimmer fterven kan, of eenige verandering ondergaen. Daer-tegen over, ftelt de Apostel de gelykenis eenes beelds, dat is, eene zichtbare en wel gelykende beeldtenis van eenen verdervelyken, dat is, zwakken en ftervelyken mensch; om de dwaesbeid van den heidenfchen afgodsdienst, des te duidelyker te doen opmerken. Zelvs ging die dwaesheid zo ver, dat zy de eer, welke den oneindigen Maker aller dingen toekomt, aen de afbeeldingen van redenlofe dieren bewezen, van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten. Meer byzonder fchijnt de Apostel te zinfpelen op Pf. CVI: 20: zy veranderden hunne eer, in de gedaente van eenen es, die gras eet. Hunne eer, dat is de oneindig zalige God, wiens kennis en dienst, zy als hunne grootfte eer, en hun uitnemendst voorrecht hadden moeten befchouwen. 24. Daerom, omdat zy het natuurlyk licht der reden, moetwillig verdoovd hebben , en tot den dwaesten afgodsdienst vervallen zijn , heeftfe Godt oock , tot eene recht- vaerdige ftraf, overgegeven in de begeerlickheden harer herten tot de onreynigheyt van beestachtige ontucht; om hare lichamen onder malkanderen te ont. eeren. Het, oorfprongelyk woord , door onreinigheid vertaeld, be- (O * Kon. s&t  ROMEINEN. I. 25 beteekent bepaeldelyk ontucht, vergel. 2 Cor. XII: 21. Gal. V: 19- Nu was de onkuisheid te Rome algemeen, en heerfchende. Meer byzonder heeft de Apostel het oog, op onnatuurlyke ontucht; hy voegt 'er by, om hunne lichamen onder malkanderen te onteeren, en over deze beestachtige grouwelen, verklaert hy zich nader, vs. 26, 27. — De uitdrukking onder malkanderen, kan men ook vertalen, in zich zeiven; en dan zal 'er een ander zoort van onnatuurlyke wellust, bedoeld worden. Dit oordeel, is als eene rechtvaerdige ftraf, gekomen over de Heidenen, die hoe langs zo meer, tot de affchuwelykfte zoorteu van ondeugd vervallen zijn. 25. \_Als~] die de waerheyt Godts verandert hebben in de leugen, ende het fchepfel ge-eert ende gedient hebben boven den Schepper, die te prijfen is in der eeuwigheyt, Amen. De waerheid Gods is de ware God zelvs. De leugen beteekent hier, eenen afgod, eenen valsch genaemden God. In dezen zin, gebruiken ook de LXX. het woord leugen, Jef. XXVIII: 15. Jer. XIII: 25. XVI: 19. — De Heidenen had' den den eenigen en waren God, in eenen nietigen afgod veranderd , door het fchepfel te eeren en te dienen, boven den Schepper, dat is; met vooibygang van den oneindigen Schepper, vergel. 1 Cor. III: rr; Gal. I: f. Deze oneindige Schepper is, als de eenige en ware God te prijzen en te danken in eeuwigheid, Amen. — Dit voegt 'er de Apostel by, uit eenen Makenden eerbied voor den hogen God, om zijne afkeer van de dwaze afgodery der Heidenen te betuigen. Tevens verklaert hy, door het •woordeken Amen, zijnen hartelyken wensch, en zijne verwachting , dat eens alle volken , den eenigen en waren God, op de rechte wijs dienen zullen. XXII, DEEL. B 5  a6 ROMEINEN. I; 2. Ten opzichte van ongerechtigheid, (het misdrijv omtrent zich zeiven en hunnen naesten, gelijk het vs. 18 genaemd wordt) was het gedrag der Heidenen allergrouwzaemst, vs. 26-31. —-. Omtrent zich zeiven, vs. 16, 27. ,'».»• Omtrent hunnen naesten, vs. 28-31. 26. Daerom heeft fe Godt ook verlaten, en tot eene xechtvaerdige ftraf, overgegeven (a?) tot oneerlicke bewegingen, tot fchandelyke lusten van onnatuurlyke ontucht. Want oock zelvs hare vrouwen hebben het natuerhck gebruyck verandert in het grouwzaemfte Igebruyck] tegen nature. i 27- Ende infgelijcks oock de mannen nalatende het natuerhck gebruyck der vrouwe, zijn verhittet geworden in den brand van haren onnatuurlyken hifi; tegen malkanderen, mannen met mannen fchandeJickheyt, welke niet behoorde genaemd te worden bedrijvende, ende de vergeldinge van hare dwalinge, waerdoor zy van den weg, door de natuur zelve aengewezen zun afgeweken, die [Aaer toe] behoorde, in haerfelven ontfangende. De laetfte woorden kan men verftaen, van de fchandelyke daed der onnatuurlyke ontucht zelve. Anderszins wil paulus zeggen, dat dit overgeven der Heidenen, aen de allergrouwzaemfte ontuchtigheid , de rechtvaerdige vergelding was, waermede zy, over het veronachtzamen en verdoven ^an het licht der reden, allerbillykst geftraft werden. 28. Ende gelijck het haer niet goet gedacht en heelt Godt in erkenteniffe te houden , en 'er geen belang in geftelt hebben, om den eenigen en waren God te kennen, fo faeeftfe Godt ook rechtvaerdig overgegeven in eenen verkeerden fin , en tot de allerfchandelykfte lusten, om te doen dingen die niet en betamen, maer allergrouwzaemst zijn, zodat zy in de allerzwaerfte ondeugden vervallen zijn. 2p C*) kevie 18: 22, ^3.  ROMEINEN. I. 27 29. Vervult zijnde met alle ongerechtigheyt, en onbillyke handelingen met hunnen naesten, zodat 'er geen zo Schreeuwende ondeugd zy, welke zy niet by aenhoudenheid bedrijven, als daer zijn hoererye en overfpel, boofheyt of valschheid, zoekende de een den anderen, door huicbelary te bedriegen, vergel. Matth. XXII: 18. gierigheyt, quaetheyt, of boosaertige listigheid ; zy zijn vol van nijdigheyt, moort, twift, bedrogh, quaetaerdigjheyt, en ongemeen afgericht, om de handelingen van anderen , in een ongunftig daglicht te doen voorkomen. 30. Oorblafers, die de gebreken van hunnen naesten, liet zy zy waer, het zy zy verdicht zijn, aen anderen heimelyk in het oor luisteren, om hen gehaet te maken; achterklappers, die anderen in hun afwezen lasteren, haters en verachters des waren Godts, fmaders, die andere menfchen, op eene fmadelyke wijs befpotten; hoovaerdige van harte, laetdunckige in grootfprekende woorden, vinders Van quade dingen, die zeer vernuftig zijn, in het uitdenken van verdervelyke aenflagen en fchelmftukken; den ouderen ongehoorfaem, 31. Onverftandige , in het behandelen van billyke zaken, verbontbrekers, die hun woord en hunne belovte niet geftand doen, fonder natuerlicke liefde zelvs jegens hunne eigene kinderen, onverfoenlkke, die gene trouw noch gevoel van menfchelyk*eid, bezitten, onbarmhertige, die geen het minfte medelyden hebben, met ellendigen. |j, Het tweede , dat God deze zonden niet kunne ongeftraft laten, bewijst de Apostel, uit het geweten der Heidenen zelvs , vs. 32. 32. Dewelcke Heidenen, daer hoewel fy het recht of het rechtvaerdig vonnis Godts, door het licht der reden, Weten of immers konden weten, verg. vs. 21, indien zy, op de uitfpraken van het zedelyk gevoel, en van het geweten behoorlyk acht gaven, ([namelick] dat de gene die fulcke onbetamelyke dingen doen, des doots en der verdoemenis weerdigh zijn) niet alleen defelve grou- XXII. DE£L,  s8 ROMEINEN. I welen en doen, (y) maer oock mede e'en welgeval.' len hebben m de gene diefe doen, zodat l lZt was het allerbüjkbaeist, dat dl Heidenen, Ï^*£J' nen d.e zo zeer op hunne befchaevdheid roeit voot God verdoemelyk waren, en gene de minfte aenJek hadden op de Goddelyke gunst; zonder dat zy iets tot L-verontrchuldiging konden inbrengen; gei^mn^ ^ HET II. KAPITTEL. ^ w %JOdm ™ ^ "nS SiJlM> aU ** * Heide, nen Hoe zeer zy zich beroemden op meerdere voorrechten, waren zy niet minder verdoemelyk voor God Kap. II: lu. 20_ * De %aek Zdve he™M d' postel uitvoerig, Kap. II. iSS^; 5 *• niet anders dan den Joden ^^Z^ yks beroernden op de voorrechten, met welken zy,bove c Kap. II verder voort, en breid zijn voorftel on%voeli« V* tot de Joden, betogende, dat zy i„ den ^ter" waren dan de Heidenen; ja dat zy zich, daer zy teg , m r d n Sr"" f 2°ndi§d h3dden' °°k -/-erder hSden fchH^g kt. Hier u.t ^.^ d* er voor zondaren, het zy Jood of Heiden, geen ande middel ware, om voor God gerechtvaerdigd en gezaligd te worden, dan alleen het geloov in JESÜS custos. * 00 Hof. 7: 3.  ROMEINEN. H. » paulus voorzag zeer wel, dat dit voorftel den Joden, die waenden , veel beter te zijn dan de Heidenen, grotelyk, I llen zoude. Hy behandeld daerom dit ftuk met zeer veel wijsheid en omzichtigheid. - Het gene hy Kap L T8%2 van den verdoemelyken ftaet der Heidenen , ge*gd had brengt hy hier ongevoelig tot de Joden over; zonder Vooreerst fe doen blijken, dat hy hen bedoelde Hy begint daerom, met een algemeen betoog, dat zulken die de,HeM«Ten ve oordeelden, en zich onder dat alles, aen het ze vde wangedrag fchuldig maekten, hun eigen doemvonnis uitfprTen Nadat hy dezen grond gelegd had, wend hy zich eer regelrecht tot de Joden vs. 17, uitvoerig bewijzende: dat Suist hun geU was, daer zy zich, aen dezelvde verfceeleid fchuldig maekten, welke zy in de Heidenen veroordeelden. & Eerst betoogt de Apostel in het gemeen, dat zy, die het wangedrag der Heidenen veroordeelden, met minder ftraffchuldig waren; wanneer zy aen dezelvde verkeerdheid deel hadden , vs. 1-16. fi Meer in het byzonder bewijst hy, dat de Joden aen dn ielvde euveldaden, welken zy in de Heidenen veroordeelden, werkelyk fchuldig ftonden , vs. 17-29g, In het eerfte ftuk , vs. 1-16. l Begint hy met een algemeen voorftel, dat iemand, die ' het wangedrag van eenen anderen veroordeeld, en ondertusfchen aen dat zelvde misdrijv fchuldig ftaet, zijn eigen doemvonnis uitfpreke, vs. 1, 2. I Daerom, dewijl zulken, die Kap. I: 18-3*, ™ hun grouwzaem wangedrag befchreven zijn , des doods en der verdoemenis waerdig zijn, en zijt gy niet te verontfchuldigen, O menfche, wie gy zijt, en welke uitnemende voorrechten gy ook bezitten mogt boven anderen, die dere\ wegens hun blijkbaer wangedrag, ftraffchuldig oordeelt. («) Want daer in (liever terwijl, vergel. Kap. O) 2 Sam. ia: 5< Matth. 7» >• ' Cor' 4: 5' XXII. DEEL.  3® ROMEINEN. II. XIV: 4, 10.) gy eenen anderen ftraf fchuldig oordeek veroordeelt gy ufelren, en fpreekt gy uw eigen doemvonnis mt: want gy die [andere] ftraffchuldig oordeelt en yerdoemelyk verklaert, doet de felve grouwzame dingen , aen welken zy fchuldig ftaen. Het woord oordeelen, heeft hier blijkbaer de beteekenis van veroordeelen, ftraffchuldig verklaren. De laetfte uitfpraek, want gy die anderen oordeelt, doet deZelvde dingen, heeft nog eenige nadere opheldering nodig. Eigenlyk ftaet 'er: want gy doet dezelve dingen, oordeelende of veroordëelende, dat is: „ op dien zelvden tijd, dat gy an„ deren, wegens hun wangedrag, ftraffchuldig verklaert; be,, gaet gy juist die zelvde misdaden." — De Jodèn deden dezelvde grouwzame dingen , om welken zy de Heidenen veroordeelden. Dit geevt juist niet te kennen, dat de Joden die zelvde byzondere grouwelen deden, als de Heideïien; maer dat zy tegen het licht, met het welk God hen verwaerdigd had, op dezelvde wijs als, ja in nog veel zwaler mate, dan de Heidenen moetwillig zondigden, naerdien zy, met meerdere voorrechten begunftigd waren. 2. Ende of liever maer, wy weten dat het richtérljtë oordeel en vonnis Godts nae waerheyt is, overëenkomftig den aert der zake volftrekt onpartijdig, en zonder eenige aenneming des perfoons, over en tegen de gene die fulcke grouwzame dingen doen. Naer waerheid, is overëenkomftig den aert der zake, en de geftrengfte billykheid. Zo komt dezelvde uitdrukking voor by de LXX. Spreuk. XXIX: 14. — Wy weten, dat is ' alle menfchen, zo wel Joden als Heidenen; wy weten, dat Gods oordeelen altoos naer waerheid zijn, en zijne vonnisfen, met de regelen der geftrengfte billykheid, overémftemmen. Dit wisten de Joden, uit de Goddelyke Openbaring; dit wisten de Heidenen; of immers zy hadden het kunnen en behoren te weten, vergel. Kap. I: 21, uit het licht der reden. „ Is nu Gods oordeel naer waerheid ; dit is de kracht „ van des Apostels redeneering; velt God altoos een recht„ vaerdig vonnis, zonder den perfoon eenigszins in aenmer- „ king  ROMEINEN. H. si ï king te nemen vs. n, dan moet hy alle fchuldigen ftrafr „ fen; derhalven hebben zy, die anderen wegens hun wan- gedrag veroordeelen, en zich ondertusfchen aen het zelvde ,', misdrijv fchuldig maken , het zelvde rechtvaerdig doem- vonnis te wachten'." 2. Dit algemene voorftel breid de Apostel vervolgens nader uit, door aen te tonen, dat meerdere voorrechten niemand verontfchuldigen kunnen , vs. 3-16. —. Hy leert dat zy, die tegen meerder licht gezondigd hebben , ook zwarer ftraffen ondergaen zullen , vs. 3-10. /. De zaek zelve ftelt hy voor , vs. 3 - 5- 3. Ende of liever maer, verbeeld u niet, dat God, die altoos rechtvaerdig is in alle zijne handelingen, een ftrenger vonnis over den eenen, dan over den anderen vellen zou, of dat Hy iemand uit gunst, zachter behandelen zoude, dan hy verdiend heeft; Neen waerlyk. Of denckt gy dit, O menfche, wie gy ook zijt, en met welke voorrechten gy mogt verwaerdigd zijn, die ftraffchuldig oordeelt de gene die fulcke grouwzame dingen doen, van welken ik zo even gefproken heb, ende ondertusfchen defelve grouwelen doet, dat gy het rechtvaerdig oordeel en doemvonnis Godts fult ontvlieden? Denkt gy, omdat gy met meerdere voorrechten verwaerdigd zijt, dat God u, met minder geftrengheid behandelen zal, dan anderen, aen welken gy in verkeerdheid, volkomen gelijk ftaet? Dan bedriegt gy u zeiven jammerlyk, daer Gods vonnis altoos, en in alle geval1 len naer waerheid is , overëenkomftig de regelen der geftrengfte billykheid. Het is waer , de ftraf komt niet aenftonds over de bofe daed. God draegt de zondaers , in zijne langmoedigheid; zommigen werden zelvs, met uitnemende zegeningen , en onderfcheidene voorrechten verwaerdigd. Maer het Goddelyk oogmerk is geen ander, dan om u, die met meerdere voorlechten begivtigd zijt, op eene lievderijke wjjs, tot bekee- XXII. DEEL.  3* ROMEINEN. II. ring uit te lokken; en verhardt gy u tegen dat alles, in het kwaed, dan zal uwe ftraf des te zwarer wezen. 4. Of veracht en misbruikt gy den rijckdom fijner goedertierenheyt, ende verdraegfaemheyt, ende (b) tenckmoedigheyt, (c) niet wetende, en in behoorlyke overweging nemende, dat de goedertierenheyt Godts U tot bekeeringe leydt, en tot verbetering van wandel behoorde aen te fporen ? De Apostel had nog de Joden niet uitdrukkelyk genoemd, maer evenwel hy bedoelt, de uitnemende voorrechten, met welke zy , boven de Heidenen begunstigd waren. Dezen noemt hy, om derzelver grootheid aen te wijzen, met eene opéénftapeling van woorden, den rijkdom van Gods goedertierenheid, en verdraegzaemkeid, en langmoedigheid. — Onder het woord goedheid, hebben wy, alle die zegeningen te verftaen , met welken de Joden, boven de Heidenen begunstigd waren, voornamelyk de Goddelyke Openbaring. Tusfchen de verdraegzaemheid en langmoedigheid, kan men dit onderfcheid maken, dat de eerfte het geduld beteekene, waerdoor God eenen zondaer, niettegenftaende zijn Wanbedrijv, draegt, en niet aenftonds ftraft na'er zijne verdiensten , terwijl de andere die zachtheid aenduid , waerdoor God genegen is, om eenen zondaer, wanneer hy zich bekeert, wederom in genade aen te nemen. -— paulus is in zijnen ftijl gewoon, wanneer hy de grootheid van eenige zaek wil uitdrukken, daer aen eenen rijkdom toe te fchrijven, vergel. Kap. IX: 33. Eph. I: 7. II: 4, 7. Van alle deze voorrechten, maekten de Joden een fchandelyk misbruik. Zy verachtten den rijkdom enz., daer zy, in de fnoodfte boosheid bleven volharden; en zich verbeeldden , dat God om hunne meerdere voorrechten , over hen een zachter vonnis, dan over anderen zou uitfpreken. Trouwens zy wisten niet, zy dachten 'er niet eens aen, dat Gods goedertierenheid hen tot bekeering leide, en tot verbetering van wandel behoorde aen te fporen; en daerom zou •ok hunne ftraf des te zwarer wezen. 5. Maer (*) a Petr. 3: 15. (O Jef. 3°i 18.  ROMEINEN. IE 33 c Maer nae uwe hardigheyt, ende onbekeerlick heite (d) vergadert gy ufelven .toorne als eenen fchat, in den dagh des toorns ende der openbannge van het rechtveerdigh oordeel Godts: In tegenftelling van den rijkdom der Goddelyke goedheid, zegt de Apostel, gy vergadert u toom, als eenen schat, dat is naer dezelvde evenredigheid, in welke gy van groter 'voorrechten misbruik maekt, haelt gy.u zehen ook zwarer ftraffen op den hals." Toorn is hier de ftraf, welke God, als een vertoornd Hichter uitoeffent, vergel. Kap. III: 5- XII- 19. XIII: S- ,. Evenwel de Goddelyke verdraegzaemheid en langmoedigheid bleven nog voortduuren. God bleev hen nog tot bekeering, leiden en aenfporen. De ftraf zou eerst urtgeoef. fend worden, in den dag des toorns; dat is, op den t.jd tot de ftrafoeffening bepaelt, en der openbaring, der duidelyke en openbare ten toonftelling, van het rechtvaerdig oordeel. — Zommigen denken, aen den dag der algemene ve.geld.ng; anderen aen den tijd van Jerufalems verwoest.ng. Wy zouden het lievst, op de laetfte wijs begrijpen, omdat God toen zijn rechtvaerdig oordeel, over de hardnekkige Joden, wegens het misbruiken van hunne meerdere voorrechten, kennelyk en voor het oog der volken geopenbaert heeft. De bron van het wangedrag der Joden was gelegen, in hunne hardigheid en onbekeerlyk hart. De fpreekwijs fchijnt ontleend te zijn, uit Pf- XCV: 8- Hun hart was verhard: Zy waren ongevoelig geworden voor de drangredenen, welke de befchouwing van Gods goedheid, hun had behoren op te leveren. // Deze leer, dat zy, die tegen meerder licht gezondigd hebben, ook zwarer ftraffen ondergaen zullen, bewijst de Apostel uit Gods rechtvaerdigheid, vs. 6-10. f. In het gemeen, vs. 6. ff. Meer byzonder, vs. 7 -10. 6. Dit vordert de rechtvaerdigheid van den eeuwige* (rf) Rom. 9: 32. XXII. DEEL. C  34 ROMEINEN. II. Richter, (e) Welcke een yegelick, zonder onderfcheid van perfonen, vergelden lal nae fijne wercken, volgens derzelver ware beginfelen en bedoelingen. 7. Den genen wel, die met volherdinge in goetdoen, heerlickheyt, endeeere, ende oriverderfljckheyt foecken, dat is eene onvergangelyke eer; welke den mensch waerlyk gelukkig maekt, en een beftendig genoegen verfchaft, bekroond de hoogfte Richter, met het eeuwige leven: 8- (ƒ) Maer geheel anders is het gefield, met de ongebcorzamen , die Gods geboden verfmaden; den genen die twiftgierigh zijn , tegen den hogen Opperbeftuurer aller dingen, ende die der waerheyt ongehoorfaem, doch der ongerechtigheyt gehoorfaem zijn , [fat] verbolgenheyt ende toorne (vergolden worden]. Die twistgierig zijn, zijn zulke menfchen, die met God twisten; zijn bevel en beftuuring tegenftaen. De LXX gebruiken het Griekfche woord, voor wederfpannig zijn en rebelleeren. Men denke derhalven aen zulke menfchen, die zich, tegen God en z.ijne wetten verzetten; en zich, door het plegen van grove ondeugden, als rebellen en we- derfpannigen gedragen Zy worden nader befchreven, als zulken, die de waerheid ongehoorzaem zijn. De waerheid is hier de leer van het Euangelie, welke, van wegen haren Goddelyken oorfprong , de waerheid is by uitnemenheid, vergel. 1 Petr. I: 22. Zy, die de waerheid ongehoorzaem zijn, zijn derhalven menfchen, die zich , aen de leer van het Euangelie, niet willen onderwerpen. — Zy zijn de ongerechtigheid gehoorzaem; zy geven zich over, aen eene moetwillige afwijking van Gods geboden. ^ Met één woord, zy verachten Gods heilige wetten, en zijn Haven der ondeugd. Zulke menfchen kunnen zekerlyk, in de Goddelyke gunsc niet deelen. Maer hun zal integendeel vergolden worden verbolgenheid en toom; twee woorden, van de menfchelyke harts- Te) Pf. 62! 11. Jer. 17: 10. ende 3« 19. Matth. 16: 57. Rom. 14: iï. ïF?r'£l 2 Cor* 5: 10' CaUt' 61 5» Openb. ai a> ende as: »,  ROMEINEN. II. 3S hartstochten ontleend, welke ons de fchromelykfte gevolgen van Gods heilige afkeer van de zonden , voornamelyk m de huishouding der eeuwigheid, eigenaertig afteekenen. 9. Verdmckinge derhalven , ellende, met de daeruit voorspruitende angst ende benaeuwtheyt, zal komen over alle ziele des menfchen die het quaet werckt, eerlt des Joden, die zo kennelyk, boven de Heidenen bevoorrecht is, ende [oock] des Griecken: 10. Maer daertegen zal heerlickheyt, ende eere, ende'vrede, en alle wenschbare voorfpoed, in de huishouding der vergelding gefchonken worden; een yegelick die het goede werckt; en het Euangelie gehoorzaem is, eerft den Jode, ende [oock] den Grieck. _ u (g) Want daer en is geen aenneminge des perfo'ons by Godt. Hy oordeelt niet, naer de uitwendige omftandigheden der menfchen, maer naer hunne daden, en de beginfelen uit, en de bedoelingen, met welken zy werken. Het gene de Apostel tot hier toe geftelt had, hreid H vervolgens nader uit vs. 12-16; ten betoge, dat 'er in dit Jiuk , ganfchelyk geen onderfcheid sy , tusfchen Joden en Heidenen. 12. Want foo vele als 'ei- fonder befchrevene wet, dat is, zonder Openbaring gefondigt hebben, fullen oock fonder wet verloren gaen Zy zullen niet, naer, de befchrevene wet, welke hun onbekend was, geoordeeld worden , maer daerom verloren gaen , omdat zy het licht der natuur veronachtzaemt hebben; ende zo is het gelegen, met de Heidenen. Maer foo vele als 'er onder de befchrevene wet, of Goddelyke Openbaring , tegen meerder licht gefondigt hebben, fullen door de wet geoordeelt worden, en een zwarer vonnis ondergaen. Dit is het geval der Joden. Derhalven handelt God onpartijdig, CgiDeut. ios 17. «Chr. 19: 7- J°b 34* W Hand. lof 34' G*1"1 » 6. Ephef. 6: 9- CololT, 31 35. I Petr. *i 17. XXII. psst. C a  30 ROMEINEN. II. Zonder aenneming des perfoons, gelijk, in den groten dag Van het algemene oordeel, ten duidelykften blijken zal. 13. ((&) Want de hoorders der wet en zijn niet rechtveerdigh voor Godt, maer de doenders der wet fullen gerechtveerdigt worden: 14. Want wanneer de Heydenen die de wet niet en hebben, van nature de dingen doen die der wet zijn, defe de wet niet hebbende, zijn haerfelven een Wet: 15. [JW] die betoonen het werck der wet gefchreven in hare herten, hare confcientie medegetuygende, ende de gedachten onder malkanderen [haerj beschuldigende, ofte oock ontfchuldigende:) De woorden vs. 13-15. behelzen eene tusfchenreden, zijnde een kort vertoog, dat het kennen van Gods geboden, met gehoorzaemheid aen dezelve, moet gepaerd gaen. De Joden verbeeldden zich, dat zy, uit hoofde hunner kennis van de Openbaring, meerder gunst te wachten hadden, dan de Heidenen. De horers der wet, dat is: de Joden, die Gods gefchrevene wet geduurig hoorden voorlezen, zijn niet rechtvaerdig voor God, maer de doenders der befchrevene wet zullen gerechtvaerdigd worden, dat is: „ De Joden bedriegen zich, wanneer „ zy wanen, dat zy, omd'at zy kennis hebben van Gods „ geopenbaerden wil, in de Goddelyke gunst delen zullen j „ want de kennis kan niets baten; wanneer'er de betrach. „ ting niet bykomt. Integendeel hun oordeel zal, in geval „ van ongehoorzaemheid , zwarer zijn dan dat der Heidenen; „ omdat zy, tegen meerder licht gezondigd hebben." Ondertusfchen is des Apostels mening geenszins deze, dat men de rechtvaerdiging, en de eeuwige Zaligheid, door het doen der wet, verdienen kunne. Integendeel hy leert uitdrukkelyk, dat de werken der wet, in het ftuk van 's zondaers rechtvaerdiging, geheel in gene aenmerking komen, Kap. III: 28. Maer het doen der wet komt hier voor, als eene vrucht, en een bewijs van dat geloov, door het welk (A) Matih. 71 ai. Jac. 1: at. 1 Joh. 3: 7.  ROMEINEN. % 37 wy gerechtvaerdigd worden. De doenders der wet, worden door het geloov, om christus wil gerechtvaerdigd, en zonder het doen der wet, kan het rechtvaerdigend geloov mei beftaen. , „, „„ Vs 14,15. leert de Apostel, dat de Heidenen, offchopn zy de befchrevene wet niet hebben, geenszins te verontfchuldigen zijn, wanneer zy zondigen tegen het natuurlyk licht, het welk in alle menfchen ontfloken is: „ want, (zegt hy) daer de Heidenen, die de befchrevene wet niet hebben, en ' de Openbaring , waermede de Joden verwaerdigd zijn " niet kennen van natuure: dat is, door het natuurlyk licht " van de reden, het zedelyk gevoel, en het geweten, ia " vele opzichten , de dingen doen die der befchrevene wet " Zün : betrachtende vele dingen , welke de Openbaring " voorfchrijvt, en andere nalatende, welke de befchrevene " wet afkeurt; zo zijn deze Heidenen, de befchrevene wet " niet hebbende , zich zeiven eene wet : voor zo ver het , natuurlyk licht hen aenwijst wat zy doen, en wat zy laten ' moeten: als die betonen het werk der wet; datis, zoort" gelyk een onderwijs, als de befchrevene wet geevt, (hoe" wel in minder trap van klaerheid en uitgebreidheid) gefchreven te hebben, in hmne harten; hunne gewetens nu\\ de getuigende, van de zedelyke hoedanigheid hunner handelingen, en de gedachten onder malkanderen; dat is de re," deneeringen, welken zy houden by zich zeiven, over het betamelyke of pnbetamelyke hunner daden, hen befckuld* l gende, wanneer zy kwalyk, of ook ontfchuldigende, wan. neer zy wel gedaen hebben," De Joden dan, (dit is de hoofdfom van des Apostels voorftel) hadden een meerder licht, dan de Heidenen, en daerom zouden zy eene zwarer ftraf ondergaen, wanneer zy dit meerder licht veronachtzaemden, en de Goddelyke Openbaring ongehoorzaem waren. Maer evenwel waren de Heidenen niet te Verontfchuldigen: hoewel zy niet verwaerdigd waren met de Goddelyke Openbaring , hadden zy het natuurlyk licht, waerby zy het goede van het kwade genoegd onderkennen konden. XXII. DEEL, C 3  38 ROMEINEN. II. Na deze tusfchenreden, keert de Apostel weder tot zijne hoofdzaek, zodat vs. 16, met vs. 12, onmiddelyk zamenhange, op deze wijs: „ De Heidenen, diegene Openbaring „ ontvangen hebben, zullen niet naer de openbaring geoor„ deekl, maer geftraft werden : omdat zy het licht der na„ tuur verönachtzaemt hebben; en de Joden, die met de „ Goddelyke Openbaring verwaerdigd zijnde, tegen meerder „ licht gezondigd hebben , zullen een veel zwarer vonnis ondergaen." 16. (i) In den groten dagh van het algemeen gericht, wanneer Godt de verborgene dingen der menfchen, zelvs hunne heimelykfte overleggingen en bedoelingen, fal oordeelen door Jefum Chriftum, die verhoogd is, tot eenen Richter van levenden en doden, na en volgens de leer van mijn Euangelium. Mijn Euangelie is de Euangelie leer, welke ik predik, op Goddelyken last. — Naer mijn Euangelie zegt geenszins, volgens het recht van mijn Euangelie : (want zy , die met het licht van het Euangelie niet beftraeld zijn, zullen naer de wet der natuur geoordeeld worden, vergel. vs. 12.) Maer naer mijn Euangelie, geevt te kennen: volgens de leer van het Euangelie, en daer uit weten wy alleen, dat jesus christus verhoogd zy, tot eenen Richter van levenden en doden. Uit al het beredeneerde nu, was het blijkbaer, dat 'er by God, gene aenneming des perfoons zy, en dat ook de Joden , uit aenmerking van hunne byzondere voorrechten, niets minder, dan een zachter oordeel te verwachten hadden. (O »iatth. 451 31, Ö, De  ROMEINEN. IL 39 jl. De Apostel gaet over , om meer byzonder en onbewimpeld aen te tonen, dat de Joden in den grond, niet beter waren dan de Heidenen, naerdien zy fchuldig waren, aen dezelvde of zoortgelyke zonden, welken zy, in de Heidenen veroordeelden, vs. 17-29. Dusdoende ontneemt hy den Joden allen ydelcn waen, op de uiterlyke voorrechten, met welken zy , boven de Heidenen, verwaerdigd waren; om hen de noodzakeIykheid van eene genadige rechtvaerdiging , alleen door het geloov , zonder de werken der wet, te doen opmerken, j. Eerst bepaelt hy hen, by de ydelheid van hunnen roem, op de Goddelyke wet, vs. 17 - 24, en 2. Dan, by de nietigheid der befnijdenis, op zich zelvt aengemerkt, vs. 25 - 29. ■j. In het eerfte ftuk —. Stelt hy den roem der Joden op de Goddelyke wet, voor, vs. 17- 20. Hy betoogt de ydelheid van dien waen, vs. 21 - 24. 17. Siet, gy wort een Jode genaemt, (k) ende beroemd u op de Goddelyke Openbaring , waermede gy, boven de Heidenen verwaerdigd zijt, en ondertusfchen verdiend gy niet alleen zoortgelyke ftraffen, als, maer zelvs een. nog veel zwarer oordeel, dan de Heidenen. Gy ruft op de wet, welke Mofeu, van Gods wegen heeft bekend gemaekt; gy verlaet u daerop, dat God u zijne Openbaring, boven alle andere volken gegeven heeft ; op dit voorrecht vertrouwt gy, als of het u eene meerdere aenfpraek gave, op de Goddelyke gunst; endé roemt op Godt, dat gy den eenigen en waren God, den Schepper en Beftuurer van het gansch Geheelal, hebt leeren kennen; daer alle andere volken de gewaende Godheden eerbiedigen : dat die God uw Koning en Wetgever is, en dat Hy uwe Natie, als het (i) Rom. 9: 4. XXII. DEEL. C 4  40 ROMEINEN. IJ. volk van zijn byzonder eigendom , by uitnemenheid begunftigt. .Verfcheidene.affchrivten lezen, in plaets van ziet, twee woorden , maer indien , en dan zou dit flaen , op eene tweede ftelling vs. '18. op deze wijs: maer indien gy een Jood genaemd wordt enz., dan kunt gy den wil van God enz. Dan wy vinden gene genoegzame reden , om van de lezing , welke onze Overzetters gevolgt hebben, af te wijken ; te minder omdat het, wat den zakelyken zin der woorden, en de bedoeling van den Apostel betreft, in den grond, geen verfchil van eenig belang maken zal. 18. Ende gy weet [fijnen] geopenbaeiden wille, welken Hy u, in de fehrivten van Mofe en de Propheten, bekend maekt; ende beproeft de dingen die [daer van] verfchillen, zijnde onderwefen uyt de wet. De woorden gy beproevt de dingen, welke daervan verfchillen , worden onderfcheideniyk opgevat. — Wat zijn de dingen , welke daervan verfchillen ? De uitdrukking kan voortreffelyke en ook verfchiüende dingen, beteekenen. Zommigen nemen het 'm de eerfte beteekenis, zodat de mening deze zv '■ >> gy beproevt de voortreffelyke dingen; gy keurt dezelve „ goed ; gy weet het goede en betamelyke te onderfchei„ den, van het kwade en ohgeoorloovde." Anderen nemen het, in de tweede en meer eigenlyke beteekenis, op deze wijs: ,, gy beproevt, en toetst met alle nauwkeurigheid, de „ verfchillen over de wet, namelyk, over deze en gene by„ zonderheden, in de fehrivten van mose en de Propheten, „ voorkomende." —- Het een ligt in het ander opgefloten: want de Joden, die de verfchilftukken in hunnen Godsdienst, en in de uitleggingen van moses wet, beproevden en nauwkeurig toetften, toonden daer door, dat zy het beste en voortreffelykfte kiezen wilden. Trouwens, gelijk 'er wordt bygevoegd, zy waren onderwezen uit de wet. 19. J£nde op deze voorrechten , verheft gy u zei ven, als of gy eene meerdere aenfpraek had , op de Goddelyke gunst dan andere volken; gy betrouwt ufelven, gy overreed u, en dringt u als het ware op, te zijn een leyds- man  ROMEINEN. II. 4i man der blinde Heidenen, om hen, op den rechten weg te kunnen brengen; een licht der gene die in de duysternilTe van afgodery en.bygeloov zijn, om hun fchijnt?" Ik fpreek naer den mensch, zegt paulus, dat is: „ ik opper „ deze uitzondering, niet om dat ik dezelve voor billijk en » gegrond houde , maer omdat iemand , uit menfchelyke „ zwakheid, zo zou kunnen redeneeren; omdat menfchen, „ die alle fchuld van zich afweren, en op anderen werpen „ willen, zo denken en fpreken." |j. Bier»  ROMEINEN. III. 51 \L' Hierop volgt de beantwoording van deze fpitsvindige uitzondering , vs. 6- 8. 6 Dat zy verre, dat ik deze redeneering zou toeftaen," en erkennen, dat God onrechtvaerdig zy, wanneer Hy menfchen ftraft, om hun ongeloov: anderfins hoe fal Godt, wanneer Hy onrechtvaerdig was, de werelt, dat is, het ganfche menfchelyk geflacht, in den groten dag der algemene vergelding, kunnen oordeelen ? 7 Want, gy zoud, met het zelvde recht kunnen zeggen , indien de waerheyt Godts door mijne leugen, door mijne ontrouw en ongelovigheid, overvloediger en meer blijkbaer is geworden , tot eene duidelyker openbaermaking van fijne heerlickheyt, wat worde ick oock nogh als een föndaer, als een ongelovigeen trouwlofe, geoordeelt en geftraft. Indien het zo met de zaek gelegen was , dat Gods trouw , door het ongeloov der menfchen, des te meer openbaer gemaekt en verheerlykt was; dan zou een ongelovige geftraft worden, om zijn ongeloov, het welk by toeval, Gods eer bevordert. Zeker, indien dit het geval was, zou een mensch zonden tot zonden mogen voegen, om de eer van God des te meer te bevorderen. 8. Ende waerom gaet gy niet verder, om de gemelde ongerijmdheid te beweren? [en/eggen wy] niet [liever], of zouden wy, indien die ongerijmde redeneering doorging, niet, met goed recht, mogen zeggen (gelijck wy, ik en mijne medeapostelen, door menfchen, die onze leer noch verftaen, noch verftaen willen, ongegrond gelaftert worden, ende gelijck fommige valfchelyk leggen dat wy fesgen,) Laet ons het quaet doen, op dat het goede [daer uyt] kome? wekker verdoemenifle rechtveerdigh is. Het is immers ten uiterften ongerijmd te ftellen, dat men de grootfte misdaden zou mogen begaen, wanneer 'et maer by toeval , iets goeds en nuttigs uit zoude kunnen voortvloeien. Zo doende zou men het eeuwig onderfcheid, tusfchen zedelyk goed en kwaed , wechnemen , en eene wijde deure openen, voor allerlei boosheid. De verdof XXH. deej.. D a  Si ROMEINEN. III. menis derhalven van menfchen, die zo denken en fpreken," is blijkbaer rechtvaerdig. 2. Uit deze oplosfching der gemelde bedenking, leid de Apostel een tweeledig befluit af, vs. 9 - 20. ■»—». Dat alle menfchen, zo wel Joden, als Heidenen, verdoemelyke zondaers zijn, vs. 9-19. I, De zaek zelve fielt hy voor vs. 9, en //t Dringt dezelve aen, met verfcheidene plaetzen uit het Oude Testament, vs. 10-19. —. Dat niemand, door eigene werken, voor God kunne gerechtvaerdigd worden , vs. 20. 9. Wat zullen wy dan, uit dit alles befluiten ? Zijn Wy Joden uytnemender eh voortreffèlyker, in ons zedelyk beftaen en gedrag, dan de Heidenen? Onze Natie is zekerlyk, boven alle andere volken, door God begunftigd, met uitnemende voorrechten, vergel. vs. r, maer beantwoordt zy, aen die meerdere voorrechten? munt zy ook, in haer zedelyk beftaen uit, boven de Heidenen ? gantichelick niet, en het tegendeel is allerblijkbaerst: want wy hebben tevooren, Kap. I en II, befchuldigt, liever overtuigende bewezen, ten aenzien van beyde Joden ende Griecken, (ƒ) datfe alle, zo wel de nakomelingen van Israël, als de Heidenen, onder de fonde en zware overtreders zijn. Dit zijn befluit dringt de Apostel nader aen, uit verfcheidene getuigenisfen der Goddelyke Openbaring, met welke de Joden , als een uitnemend voorrecht, verwaerdigd waren, vergel. vs. 2. Evenwel haelt hy die getuigenisfen niet woordelyk aen, maer volgens den zakelyken zin, en bediend zich van de Griekfche Vertaling der LXX, welke toen in een algemeen gebruik was; niet alleen by de Christenen, maer ook zelvs by vele Joden, die geen Hebreeuwsch verftonden. De aengehaelde plaetzen ftaen meerendeels in de Pfalmen, de overige in de Spreuken van sajuomo, en in de Godfpraek van W Cal. ji ast. ' l i  ROMEINEN. III. 53 van jesaias. — De woorden, welke vs. 10-12. voorkomen, zijn deels uit Pf. XIV: 1-3, deels uit Pf. LUI: 2-4, ontleend. 10. Gelijck uitdrukkelyk gefchreven is , op velg plaetzen van het Oude Testament, by voorbeeld: (g) Daer en is niemant rechtveerdigh, onder de menfchen kinde. ren , die goed doet en godvruchtig is , oock niet één. Zo diep bedorven is het menfchelyk hart van natuure. 11. Daer is niemant die verffcandigh is, die, uit redelyke en betamelyke beginfelen werkt; daer is niemant die Godt foeckt, en in zijn hart, ware achting heeft, voor den Godsdienst. 12. alle zijn fy afgeweken, zelvs hebben zy alle indrukken van plicht en Godsdienst uitgefchudt, alle te famen zijn fy, door hunne grouwzame denk- en handelwijs, voor den Heiligen God, affchuwelyk; en tot het oogmerk van hun beftaen onnut geworden: daer en is niemant die, goet doet, daer en is [oock'] niet tot één toe, zy alle zijn, tot één toe, zware overtreders. Zulk een algemeen bederv der zeden had 'er plaets, by de Joden, in de dagen van david, welke eene der beste Eeuwen uitmaekten. Het is derhalven ligtelyk op te maken, dat het, by de Heidenen, nog veel erger gefteld ware. De woorden van vs. 13. zijn ontleend , uit Pf. V: 10. en CXL: 4- 13. (h) Hare kele is een geopent graf van onverzadelyke begeerlykheden, uit welke een vuile ftank van. allerlei onreinigheid voorkomt; met hare tongen plegen fy bedrogh, onder vleiende woorden, (i) flangen venijn van leugen en laster is onder hare lippen : De woorden van vs. 14. zijn, uit Pf. X: 7, overgenomen. 14. (k) Welcker mont is vol van vervloeckinge ende bitterheyt, zy fpreken niet anders uit, dan lasteringen en vloeken, tegen alle, die niet in de boosheid met hen medewerken. (gï PC 14'. 3. ende 53' 4- C*) Pf- 51 W. CO Pf- »4o: 4. (*) Pf. 10: 7. XXIL deeu D 3  54 ROMEINEN. III. Het gene de Apostel vs. 15-17 heeft, is ontleend uit Spreuk. I: 16, 18. en Jef. LIX: 7, 8. 15. (/) Hare voeten zijn fnel om bloet te vergieten, zy beyveren zich onbefuisd, zelvs om hunne medemenfchen te vermoorden. 16. Vernielinge ende elendigheyt is in hare wegen, zy denken nergens anders aen, dan om hunnen naesten te befchadigen; al hun doen komt op geweld en onderdrukking uit. 17. Ende den wegh des vredes en hebben fy niet gekent, zy wisten van geen vrede, eendracht, en onderlinge lievde. Vs. 18. beroept zich de Apostel op Pf. XXXVI: 2. 18. (m) Daer en is geen vreefe Godts voor hare OOgen, zy hebben geen ontzach voor den hogen God, en dit is de bron van alle andere ondeugden. 10. Alle deze aengehaelde plaetzen bewijzen het diep bederv der zeden, het welk by de Joden plaets heeft: want zy zijn genomen, uit die Openbaring, in welke God oorfprongelyk tot de Joden gefproken heeft. Wy weten nu dat al wat de wet of de Openbaring van het Oude Testament fegt, fy dat fpreeckt tot de gene die onder de gemelde wet zijn, namelyk de Joden : op dat alle mont geflopt worde, ende de geheele werelt [voor] Godt verdoemelick zy. In plaets van op dap, vertalen wy, by wijs van gevolgtrekking, zodat. Des Apostels mening is deze: „ zodat, blij. „ kens het gezegde, alle mond geflopt worde , en niemand ee„ nigen fchijnbaren grond hebbe, een Jood zo min als een „ Heiden, om zich op zijne deugdzaemheid te beroemen, „ ende de gehele waereld, het ganfche menfchelyk geflacht „ vi°r God, den eeuwigen Richter, ftraffchuldig en verdoe„ melyk zy." — Trouwens, van de Heidenen, had het de Apostel uitvoerig betoogt, Kap. I. De Joden verbeeldden aich, dat zy uitnemender en beter waren. Maer zy werden, door de duidelyke uitfpraken der Goddelyke Openbaring, (0 Spr. u 16, Jef. 53; 7, CO Pf- 365 3.  ROMEINEN. IVL SS gelogenftraft. Derhalven was het ganfche menschdom, de Joden zo wel als de Heidenen, voor God verdoemelyk, 20. (») Daerom en fal uyt de wercken der wet,' op grond van gehoorzaemheid aen de Goddelyke wetten, het zy die der natuur , het zy die der Openbaring, geen vleefch . geen mensch, wie hy ook wezen moge, zo miq Jood als Heiden, gerechtveerdigt en vry gefproken wori den voor hem , die rechtvaerdig oordeelt. (o) Want door de wet, en hare eisfchen, met ons gedrag, te vergelyken, zien wy Hechts, dat wy verdoemelyke zondaers zijn; daeruit is nipt anders te verkrijgen, dan de kenniffe der fonde. B. De Apostel fielt de aengekgene leer van het Euangelie, &«treffende de rechtvaerdiging van eenen zondaer, voor Gpd^ alleen door het geloov in jesus christus , uitvoerig voor , Kap. III: 21—- XI: 36. a. Eerst behandelt hy deze Euangelifche leer der rechtvoer* diging, op zich zelve, Kap. III;: 21— VUI: 31(3. Daerop betoogt hy, dat deze rechtvaerdiging, door het geloov, zich uitjlrekke tot allen, en over allen, zo wel. Heidenen, als Joden, zonder onderfcheid, Kap- IX: 1— XI: 36. tt. In het eerfie ftuk, Kap. UI: 21— VIII: |i. houd, hy deze orde. m. Eerst betoogt hy , dat de gerechtigheid van christus s welke in het Euangelie geopenbaerd is, en door het geloov moet worden aengenomen, de eenige grondflag zy van 's zondaers rechtvaerdiging, Kap. III: ai— IV: 25. fl, In het gemeen , Kap. III: 21 - 30. 6, Meer byzonder, Kap. III: 31— IV: 25. b. Daerna betoogt hy, dat de gerechtigheid van christus, welke in het Euangelie geopenbaerd werd, algenoegzaem zy, in hare gezegende gevolgen, Kap. V—VIII. a. In het betoog, dat de gerechtigheid van christus» C») Gal. a: 16. (O 7: 7' Hebr. 7» 18. XXII. DEEL. D 4  56 ROMEINEN. III. welke in het Euangelie geopenbaerd is, de eenige grondflag zy van 's zondaers rechtvaerdiging, Kap. III: 21— IV: 25 ; fl. Stelt hy eerst de leer van het Euangelie, omtrent de rechtvaerdiging van eenen zondaer, duidelyk voor, Kap. III: 21-26. J. Dat de grondflag van 's zondaers rechtvaerdiging alleen gelegen zy, in de borgtochtelyke gehoorzaemheid van christus , door het geloov aengenomen; zodat de rechtvaerdiging eene zegening zy van loutere genade; en het zalig vruchtgevolg van christus voldoening , vs. 21 - 24. 2. Dat de gerechtigheid van christus , daertoe alleszins genoegzaem zy; en dat Gods onkreukbare rechtvaerdigheid, in deze weldaed van enkele ontferming, op het luisterrijkst verheerlykt worde , vs. 25, 26. 21. Het ganfche menschdom is voor God verdoemelyk. Maer daerom is alle hoop niet afgefneden. De alleen wijze en genadige God heeft nu, door het Euangelie, eenen weg der • behoudenis allerduidelykst bekend gemaekt. In dezen wel aengenamen tijd, is (p) de recht veerdigheyt Godts, de wijs, op welke een verdoemelyk zondaer, door God, den eeuwigen Richter, wordt vrygefproken, geopenbaert en allerduidelykst bekend gemaekt geworden. Deze rechtvaerdiging gefchied, fonder de wet: want een zondaer wordt voor God gerechtvaerdigd,niet door het gehoorzamen van de wet, maer door het geloov in den gezegenden jesus. Deze leer der rechtvaerdiging , welke wy prediken, is onbetwistbaer zeker, hebbende getuygeniffe van de wet ende de Propheten: De Wet beteekent, in de laetfte uitfpraek, de boeken van mose, in onderfcheiding van de Propheten, dat is, hunne fchrivteu. — De Apostel wil, met één woord, dit zeggen; dat Cf ) Rom. u 17. Phil. 3: 9, $  ROMEINEN. III. 5? dat zijne leer, omtrent de genadige rechtvaerdiging van eenen zondaer, alleen door het geloov in den Verlosfer, door jiose en de Propheten, bevestigd worde, vergel. Hand. X: 43. 22. Namelick de rechtveerdigheyt Godts, de weg der rechtvaerdiging voor God, door het geloove Jefu Chrifti, hetwelk den heilvollen christus, als den eenigen en algenoegzamen Verlosfer, aenneemt; komt, door de prediking van het Euangelie, tot allen menfchen, ende in de gezegende gevolgen van vergeving der zonden, en aenneming tot kinderen , over allen die gelooven: Want daer en is, gelijk wy boven gezien hebben, geen onderfcheyt, tusfchen Joden en Heidenen; alle menfchen zijn ftrafwaerdige en verdoemelyke zondaers, en derhalven kan niemand, op grond van eigene verdienften, maer alleen uit genade, gerechtvaerdigd, en, van den eeuwigen Richter, vrygefproken worden. Het geloov van jesus christus , zegt het geloov, het welk jesus christus ten voorwerpe heeft. — Het Alexandrijnfche Handfchrivt leest; door het geloov in jesus christus. 23. Want fy hebben alle, zo Joden als Heidenen, alle menfchen zonder onderfcheid, zwaer gefondigt, ende derven de heerlickheyt Godts: Gemeenlyk verftaet men, door de heerlykheid Gods, het beeld van God, het welk alle menfchen derven, vermits zy het, by het inkomen der zonde, verloren hebben. Maer nergens wordt Gods beeld, de heerlykheid van God genaemd. — Wy vinden het, zelvde woord , door heerlykheid vertaeld, Joh. XII: 43. alwaer het de goedkeuring van God en menfchen beteekent. Zo moet het ook, onzes erachtens, hier genomen worden : ,, alle menfchen , zo Joden als Heidenen, hebben zwaer gezondigt, en daerom derven zy de goedkeu„ ring van God, zy zijn walgelyk in zijne heilige oogen." 24. (3) Ende zy, die uit deze verdoemelyke zondaers, Voor God worden vrygefproken, worden om niet, geheel en al, zonder eenige van hunne verdienften , gerechtyeerdigt, uyc fijne vrymachtige genade, door en ej> C?) Jef. S3i 5. XXU. DEEL, D S  58 ROMEINEN. III. grond van de borgtochtelyke verlofïïnge, en de fchuldbé* talende verzoening, die in Chrifto jefu, en, door zijnis volmaekte gehoorzaemheid, verworven is: 25. (r) Welcken eeuwig gezegenden Verlosfer,Godt, in het Euangelie, voorgeftelt heeft (s) [tot~\ een middel van verfoeninge, om, door het geloove te worden aengenomen. Deze verzoening is gegrond in fijnen bloede, in de bloedige en volmaekte gehoorzaemheid van den Middelaer. Deze voorftelling van den Verlosfer, tot een middel van verzoening, dient tot een betooninge en duidelyktt openbaermaking van fijne rechtveerdigheyt, door dé vergevinge der fonden die te vooren gefchiet zijn , onder de verdraegfaerhheyt Godts. De leuning van Gods rechtvaerdigheid, is de duidelyke openbaermaking van den weg der rechtvaerdiging voor God: want de fpreekwijs Gods rechtvaerdiglteid, moet hier in denzelvden zin genomen worden, als vs. 21, 22. — De zonden , welke te voren gejchied zijn, onder Gods verdraegzaemheid, zijn de hemeltergende grouwelen, welke de Heidenen, en ook de Christenen te Rome, zo velen zy Heidenen van oorfprong waren, te voren, eer hun het Euangelie gepredikt was, bedreven hebben: en welke grouwelen God, uit kracht van zijne taeije langmoedigheid, niet, met welverdiende oordeefen geftraft had. God had zulke boosdoeners, naer het geftrenge van zijne rechtvaerdigheid, kunnen verdelgen van den aerdbodem zijnes aengezichts; maer Hy had hun gedragen, in zijne langmoedigheid. Thans waren hun, zo velen zy geloovden, die grouwelen vergeven, om de Voldoening van christus. Nu was deze vergeving der zonden — eene letoning, eene duidelyke openbaermaking van Gods rechtvaerdigheid, dat is; van den weg der rechtvaerdiging voor God, die door het Euangelie, werd bekend gemaekt. Uit deze vergeving der zonden , was het allerblijkbaerst ; dat zondaers , ook de grootfte en uitnemendfte van dezen, alleen uit genade, door mid- (f) 1 Cor. 51 19. Coloff. 1:20. Hebr. 4! 16. 1 Joh. 4; 10. (s) Esod. 951 17.  ROMEINEN. III. 59 middel van het geloov, gerechtvaerdigd of onfchuldig ver Jdaerd worden, op grond der borgtochtelyke voldoening van den gezegenden Middelaer. —- God zeg ik , ftelt zijnen Zoon , in het Euangelie , voor als een middel van verzoening. 26. Tot een betooninge en duidelyke openbaermaking van fijne rechtveerdigheyt in defen tegenwoordigen tijt, voor zo ver de Euangelieleer, omtrent de rechtvaerdiging van eenen zondaer voor God, alleen door het geloov, met uitfluiting van alle eigene verdienften; nu onder den dag der vervulling, veel duidelyker is bekend gemaekt, dan ooit te voren: op dat hy rechtveerdigh zy , ende xechtveerdigende den genen, die uyt den geloove Jefu is. Uit het geloov van jesus te zijn, is eene Hebreeuwfche tnanier van fpreken, zeggende het zelvde, als in jesus te geloven, vergel. Kap. IV: 16. Gal. III: 7, 8. —- Opdat God rechtvaerdig zy , en rechtvaerdigende den genen, die uit het geloov va» jesus is, zegt, in den ftijl van paulus: „ opdat „ het blijke, dat God rechtvaerdig zy, wanneer Hy eenen ,, zondaer, die in jesus geloovt, hoe verdoemelyk hy ook „ wezen moge, rechtvaerdigt en onfchuldig verklaert." En indedaed, God is alleszins rechtvaerdig, in deze genadige handeling: omdat christus , als Borg, voor en in de plaets van dien zondaer, volkomenlyk heeft voldaen, en eene eeuwige gerechtigheid aengebracht. Die borgtochtelyke gerechtigheid van den Middelaer, wordt den zondaer, als zijne eigene perfoneele gerechtigheid toegerekend; en de zondaer neemt die gerechtigheid, voor zich zeiven aen, door het geloov. Derhalven is God rechtvaerdig, wanneer Hy eenen gelovigen zondaer, op grond der gerechtigheid van christus , rechtvaerdigt en onfchuldig verklaert. Maer deze rechtvaerdigheid van God, in het rechtvaerdigen van eenen gelovigen zondaer, was allerblijkbaerst, uit de prediking van het Euangelie; waerdoor christus werd voorgefteld, tot een middel van verzoening, om van zondalen, door het geloov, te worden aengenomen, verg. vs. 5. XXII. DEEL,  6*0 ROMEINEN. III. fc. Dan de Apostel voorzag wonder wel, dat 'er, by het hoog, • moediS ^eesch, zeer fchynbare bedenkingen, tegen deze vernederende Euangelieleere, zouden opkomen. Hy oordeelt het daerom nodig, deze tegenwerpingen, met opzet te wederleggen , Kap. III: 27— IK 25. 1. De eerfte tegenwerping is deze , dat 'er , volgens de voorgeftelde leer der rechtvaerdiging, geen ftof tot roem, voor eenig mensch zou overblijven, Kap. III: 27, 28. —-. De oplosfching dezer tegenwerping vinden wy vs. 27, en — —. Het duchtig bejluit, het welk de Apostel daeruit afleid, vs. 28. 27. Waer is dan de roem ? zult gy denken: volgens de voorgeftelde leer, dat een zondaer, alleen door het geloov in christus, met uitfluiting van eigene verdienften, gerechtvaerdigd word, dan zou'er voorniemand, hoe ook bevoorrecht, en hoe nauwgezet ook in zijnen wandel, gene de minfte ftof, tot roem en zelvsverheffing overblijven; dan moet men de vergeving van zonden, en de ganfche zalig-, heid, enkel aen Gods genade, en de bloedftorting van den Middelaer, geheel dank weten. Zo is het ook. Er blijvt gene ftof tot roem, voor eenig mensch overig. Hy is uytgefloten, de weg tot zelvsverheffing, en een ydel vertrouwen op zieh zeiven , is voor eens en altoos toegemuurd. Alle fchijnbare aenleiding tot roem, is zo wel voor Joden, als voor Heidenen , ten eenemael wechgenomen. Door wat wet, is de roem uitgefloten? door de wet der wero ken ? heeft God ons bevolen, de wet der zeden te gehoorzamen, en ons beloovt, dat wy daer door zijne gunst gewinnen kunnen? Neen waerlyk; dan zou de roem niet uitgefloten wezen: want die met zijne werken, de Goddelyke gunst verdient, heeft grond, om zich te beroemen, vergel. Kap. IV: 2; maer het is eene geheel andere wet. De roem wordt ten eenemael uitgefloten, door de wet des geloofs, Het geloov in christus , wordt door het Euangelie, als eene wet, als een gebod, voorgefchreven, vergel. Mare. I: 15. 1 Joh.  ROMEINEN. HL 6*1 3 Joh. III: 23. Door deze wet van het geloov, is de roem uitgefloten: want het geloov geevt, aen Gods genade, en de gerechtigheid van den Middelaer, alleen alle de eer van onze ganfche behoudenis; en hy, die zijne rechtvaerdiging toefchrijvt, aen de gerechtigheid van christus, vind zekerlyk genen grond, om te roemen op zich zeiven; het geloov doet ons, ons zelve verlochenen, en afzien van alle eigene krachten; waerop zouden wy dan roemen kunnen ? Maer, zou men kunnen denken , onder de oude huishouding, was 'er eene wet der werken, en zy is 'er nu ook jiog, onder het Euangelie. — Er was, onder de oude huishouding, eene wet der werken, voor zo ver de Israëliten verplicht waren, om de Mofaïfche wetten te gehoorzamen; maer niet in dien zin , in welken het de Apostel neemt. Deze wet was den Israëliten niet voorgefchreven, om, door het gehoorzamen van hare eisfchen, de rechtvaerdiging voor God te verdienen: maer om hen de onmogelykheid te doen begrijpen, van hun wezenlyk heil, door eigene krachten, te bevorderen; en met verlangen, te doen uitzien, naer de plaetsvervangende voldoening van den beloovden Borg. Ouder het Euangelie, is de wet der zeden ook van eene onlosmaekbare verplichting; maer zy is gene wet der werken, in dien zin, in welken het de Apostel neemt. Zy is ons voorgefchreven, om hare geboden , door den Goddelyken byftand, te gehoorzamen, en daer door de vruchten van ons geloov, en de blijken van onze dankbaerheid, openbaer te maken : maer geens-zins om daer door de rechtvaerdiging voor God te verdienen. Dat zou de wet des geloovs verwoesten. 28. (0 Wy befluyten dan, by eene wettige gevolgtrekking, daer God ons, in het Euangelie de wet des geloovs , door welke alle roem geheel wordt uitgefloten, heeft voorgefchreven, dat de zondige menfche, wie hy ook wezen moge , Jood of Heiden, hoe groot en affchuwelyk £ijne zonden ook wezen moge, door middel van het ge* Hand. 131 38. Rom. 8; 3. Gakt, a; 16. Hel*. 7: «5. XXII. DEEL.  , hy  ROMEINEN. IV. <5o '„ hy verwachtte alles, op grond der Goddelyke belovten; „ hy werkte niet, by vertrouwde niet, op eigene verdien„ Hen; en daerom is hy de beloning, welke God hem had, „ toegezegt, waerdig geoordeeld, niet naer fchuld, maer „ alleen naer genade." 5. Doch den genen die niet en werckt, die geen het minfte vertrouwen ftelt, op de innerlyke waerdy en verdienstelykheid zijner werken, maer gelooft in hem, die den godtloofen rechtveerdigt, zich, meteen volkomen vertrouwen, op Gods belovten verlatende; wort fijn ge-> loove gerekent tot rechtveerdigheyt. By den zoda- nigen, is zijn geloov een kennelyk bewijs, dat God hem , uit, loutere genade , gerechtvaerdigt hebbe. Dit nu was het geval van Abraham. De befchrijving, welke de Apostel hier van God geevt, verdient nog opmerking: in Hem, zegt hy, die den godlof en rechtvaerdigt. — paulus wil ons daer door een denkbeeld geven van den rijkdom der genade , welke God ten toon fpreid, in de grote weldaed der rechtvaerdiging. Trouwens welk eene onnadenkelyke nederbuiging van Gods ontferming, dat Hy eenen godlofen, die, met de ganfche waereld, voor Hem, verdoemelyk is , rechtvaerdigt en onfchuldig verklaert; en dat zo volkomen, als of hy nimmer eenige zonde begaen had. Of hebben wy, door eenen godlofen, eenen gelovigen en heiligen mensch te verftaen, die te voren godloos geweest is? waerlyk dusdoende wordt al de nadruk, uit paulus woorden, wechgenomen. Maer hoe kan God eenen godlofen rechtvaerdigen ? moet de zondaer niet eerst geloven, en daertoe, door de genade van den Heiligen Geest, wedergeboren worden? Men heeft hevig getwist, of de rechtvaerdiging, dan of het geloov, voorgae. De ganfche zaek hangt af, van het verfchillend oogpunt, uit het welk dezelve befchouwd wordt. De rechtvaerdiging van den godlofen, waervan de Apostel ter dezer plaets fpreekt, gaet voor het geloov, en beftaet daerin, dat God de Vader de borggerechtigheid van christus aen eenen godlofen, als zijne eigene gerechtigheid, toerekent; en he;n volkomen vryfpreekt, van de fchuld en ftraf zijner zonden: XXII. DEEL. E 3  7° ROMEINEN. IV. omdat christus als Borg, in zijne plaets betaelt heeft. Het geloov zelvs, het welk aen den godlofen gefchonken wordt, is eene vrucht dezer rechtvaerdiging, of der toerekening van christus gerechtigheid. Dit is de rechtvaerdiging des godlofen. — Wanneer nu een zondaer geloovt, en de gerechtigheid van christus voor zich zeiven aenneemt, krijgt hy werkelyk deel, aen de gezegende vruchten der toegerekende gerechtigheid van den Middelaer; zijnde de vergeving der zonden, en de aenneming tot kinderen. Dit is de rechtvaerdiging des geloovs. Vergelyk ons Onderwijs in den Godsdienst VIII Deel. p. 640— Het wijst zich van zelvs, waerom de Apostel zich juist, op het voorbeeld van abraham , beroepen hebbe. Niet alleen omdat hy de Stamvader was van alle de Joden , op welken zy groten roem droegen; maer ook voornamelyk omdat hy luisterrijk had uitgemunt, in gehoorzaemheid en deugd. Indien 'er iemand, onder de kinderen der ftervelingen, in aenmerking komen konde , om uit de werken gerechtvaerdigd te worden , dan was het abraham ; die zulke fchitterende proeven van eene onbepaelde gehoorzaemheid , ook in de allermoeilykfte gevallen, gegeven had. Maer de uitmuntende man had niet gewerkt, of eenig het minfte vertrouwen, op de mnerlyke waerdy zijner werken geftelt. Hy had zich,met een hartelyk geloov, eenvouwig op Gods belovten verlaten; en dit zijn geloov was een onlochenbaer bewijs, dat hy reeds lang tevoren, door eene onmiddelyke toerekening der aenftaende gerechtigheid van den messias , voor God gerechtvaerdigd ware. //. Wijders beroept zich de Apostel, op het getuigenis van den Koninglyken Propheet david, die Pf. XXXII: 1, 2, de leer der genadige rechtvaerdiging, zo allerduidelykst had voorgejlelt, vs. 6 - 8. 6. De Koninglyke Propheet David heeft, over de rechtvaerdiging van eenen zondaer, uit enkele genade , zonder eenig opzicht tot de verdienstelykbeid der werken, even eens * ge-  ROMEINEN. IV. 7i gedacht, als Abraham; en daeruit volgt van zelvs, dat mijne leer, omtrent dit gewichtig ftuk, met die van het Oude Testament, volledig overeenftemme. Gelijck oock David den zondigen menfche, hoe verdoemelyk hy ook in zich zei ven wezen mag, ialigh fpreeckt, wekken Godt de borgtochtelyke rechtveerdigheyt van den messias, als zijne eigene perfonele gerechtigheid, toerekent fonder wercken De Propheet fpreekt geen enkel woord van de werken,* ten betoge, dat de verdienstelykheid der werken geheel in gene aenmerking kome. 7. 00 Saligh zijnfe we cker ongerech¬ tigheden vergeven zijn , ende wekker fonden be, dCt£Ïzh is de man, wekken de Heere de fonde niet toe en rekent. . De Apostel haelt de tael van den Ko.mnglyken Dichter woordelyk aen, volgens de Griekfche vertaling der LXX, omdat deze, ter dier tijd, in een algemeen gebruik was. — De weldaed, welke de Vader der ontferming aen eenen godlofen bewijst, zijnde een vrucht der toegerekende borgge. rechtigheid van den Middelaer, is de vergeving der zonden. Deze weldaed wordt, volgens den poëtifchen ftijl, met drie gelykluidende fpreekwijzen voorgefteld, om de volkomenheid van die vergeving uit te drukken; zodat'er gene gedachtenis van fchuld meer overig blijve. De leer van paulus derhalven ftemde, met die van mose en de Propheten, volkomen overeen. - Van mose hebben wy het reeds gezien, vs. !,S, De Apostel beroept zich ' hier, op het getuigenis van david, en niet van e en enanderen Propheet; omdat david een zeer groot gezach had, by de loden, die hem hielden, voor den uitnemendften der Propheten. Daerenboven, in abrahams tijd, had de wet der fchaduwen nog gene plaets. Deze is ruim drie eeawea later, ingekomen. Men zou daerom, op de gedachten, hebben kunnen komen , of de invoering van deze wet ook ee: (O PI- 3" I. XXII. DEEL, E 4  ?z ROMEINEN. IV. nige verandering ■ in de rechtvaerdiging, gemaekt hadde. Om deze reden beroept zich de Apostel, op het getuigenis van den Koninglyken Propheet david, in wiens tijd de wet der plechtigheden in volle kracht was. ///. Vervolgent gut de Apostel over, om aen te tonen, dat de befnijdenis , en andere wettifche plechtigheden , genen den mnften invloed hebben, op de rechtvaerdiging; naerdien Abraham reeds gerechtvaerdigd was, eer hy befneden werd; en daeruit leid hy wederom dit gevolg af, dat niet alleen befnedene Joden, maer ook onbefnedene Heidenen , op dezelvde wijs als abraham, kunnen gerechtvaerdigd worden ; wanneer' zy de voet/lappen des geloovs van dezen Aertsvader naervolgen, vs. 9-17. 5. Ten aenzien der befnijdenis , vs. 9-12. t- Eerst leert hy, dat de befnijdenis, fa het ftuk der rechtvaerdiging, niets geve of neme, vs. 9, 10. en tt- Dan, dat zo wel de Heidenen, zonder befnijdenis, als de Joden, kunnen gerechtvaerdigd worden, wanneer zy , even als abraham geloven, vs. n, I2. S>. Defe faligfprekinge dan, (liever deze zaligheid dat uitnemend voorrecht, waervan david Pf XXXII-1 2 gefproken heeft, beftaende in de vergeving der zonden/zo volkomen, dat 'er zelvs gene nagedachtenis van fchuld meer overig bhjve;) deze zaligheid dan, is die falleenl en by uitflmting, 0ver de Joden, die het teeken der iêfniidelüAe in hun vleesch dragen ? ofte is die zaligheid oock over de Voorhuyt ? of kunnen de Heidenen die de voorhuit hebben, onder den wel aengenamcn tijd'van het Euangelie ook deel krijgen, aen deze genade weldaed * Immers „ de rechtvaerdiging en de vergeving der zonden' geen mfflmtend .voorrecht voor de Joden , maer dit grotê goed is even verkrijgbar, voor de Heidenen: Want dit ligt duidelyk, in de aengehaelde woorden van David- hy fpreekt w het algemeen, van eenen mensch, zonder eenige  ROMEINEN. 1VJ 73 bepaling, of uitzondering. De zaek wordt bevestigd, door het voorbeeld van Abraham zeiven. Immers wy feggen (of liever wy hebben zo even vs. 3. gezegt, en het, uit eene Bierkwaerdige plaets in de fehrivten van Mofe, bewezen) dat Abraham het geloove, waerdoor hy zich onwankelbaer verliet, op de belovten van den Onfeilbaren, met het hoogfte recht, gerekent is tot rechtveerdigheyt, en gefchat, als een kennelyk bewijs, dathy, opgrond der toegerekende gerechtigheid van den messias, reeds lang te voren , voor God gerechtvaerdigd was. 10. Hoe, of in welken toeftand, is 't [hem] dan toe- gerekent? In welken toeftand, verkeerde Abraham, toen hy de gemelde belovte geloovde, en zich eenvouwig verliet, op Gods onfeilbare waerheid; zonder eenig het minfte vertrouwen te ftellen, op zijne deugden en lovwaerdige daden? wanneer is hem zijn geloov toegerekend, tot rechtvaerdigheid? op welken tijd heeft hy, door de kracht van zijn geloov, die kennelyke proev gegeven, dat hy voor God gerechtvaerdigd was ? Is dit gefchied, als hy in de BefnijdenilTe was, of in de voorhuyt; als hy reeds befneden, of als hy nog onbefneden was? Niet in de BefnijdenilTe, maer in de voorhuyt. Toen Abraham, in het gemelde geval, door de kracht van zijn geloov, openbaer maekte, dat God hem gerechtvaerdigt had, was hy nog niet befneden. Trouwens eerst lang daerna, toen Ismael reeds 13 jaren bereikt had, is Abraham befneden, vergel. Gen. XVII: 25—. De befnijdenis derhalven had genen den minften invloed, op de rechtvaerdiging. Het kwam, in dit ftuk, alleen op het geloov aen. Derhalven is dat zalig voorrecht, van het welk David Pf. XXXII: 1, 2. gefproken heeft, niet by uitfluiting voor de Joden, maer ook voor de.Heidenen, wan* fceer zy geloven. XXII. deel: E 5  7* ROMEINEN. IV. L De Apostel laet eene gewichtige aenmerking vooraf gaen? omtrent het Sacrament der befnijdenis, vs. nJ, \L Uit deze aenmerking, leid hy dit wettig gevolg af, dat dt rechtvaerdiging , zo wel voor de Heidenen, als voor de Joden, verkrijgbaer zy, wanneer zy, even als abraham, geloven, VS. 12. \. Ten aenzien van de Heidenen, vs. 11A •JJ. Met opzicht tot de Joden, vs. 12. 1 r. (d) Ende hy heeft het teecken der Befmjdenifle ontfangen [tot] eenen fegel der rechtveerdigheyt des geioofs, die [hem] in de voorhuyt [was toegerekent]: op dat hy foude zijn een vader van alle die gelooven in de voorhuyt zijnde, ten eynde oock haer de rechtveerdigheyt toegerekent werde: De voorafgaende aenmerking, omtrent het Sacrament der befnijdenis, is deze vs. u« abraham heeft het teeken der befnijdenis ontvangen, (tot) een zegel der rechtvaerdigheid des geloovs', welke (hem) in de voorhuit, (was toegerekend). Immers zo hebben het de Onzen vertaelt en aengevuld Het teeken der befnijdenis zegt zo veel, als de befnijdenis, welke een uitwendig en zichtbaer teeken was; of de befnijdenis, welke een teeken was van Gods verbond en belovte. De benaming van een zegel is ontleend, van een oud gebruik, volgens het welk men een zegel drukte, op fehrivten van zeer groot belang; gelijk Koninglyke bevelen, gunstbrieven , en dergelyken, om den inhoud daer van des te fterker te bevestigen. Zo werd het onmenfchelyk moordbevel, het welk Koning ahasveros , op aenhitfing van den trotfehen haman, aen zijne Landvoogden, rondzondt; om alle de Joden, op eenen dag, te doden; als mede de gunstbriev, welken die zelvde Koning , op de bede van esther verleende , met zijnen ring verzegeld, Esth. III: I2, 13. VIII: 8, 10. Wanneer men nu de woorden van den Apostel, volgens de inlasfching onzer Overzetteren, befchouwt, zou men 'er uit («O Genef. 17» 11.  ROMEINEN. IV. 75 uit befluiten, dat abraham het uitwendig teeken der befnijdenis ontvangen had, om hem te verzegelen, dat hy voor God gerechtvaerdigd was, op grond der gerechtigheid van den messias, welke hem was toegerekend; toen hy, nog onbefneden zijnde, de daed des geloovs, voor de eerftemael, uitoeffende. — Maer deze opvatting fteunt alleenlyk, op de willekeurige invullingen van onze Overzetteren. Er ftaet eenvouwig, in den oorfprongelyken Text: hy heeft het teeken der befnijdenis ontvangen, zijnde een zegel der rechtvaerdigheid des geloovs in de voorhuid, dat is: des geloovs, het welk hy reeds in de voorhuid,: oeffende. Wat is nu hier de rechtvaerdigheid des geloovs ? — Men moet taulus, uit zijnen eigenen ftijl, verklaren; die, vooral in dezen Briev, zeer ongemeen is. Onzes erachtens, bedoelt hy de leer der rechtvaerdiging, die grote waerheid van het Euangelie, dat elk een zondaer, die in christus geloovt, voor God rechtvaerdig zy; en, door middel van dat geloov, de vruchten van christus gerechtigheid 'geniete , even als Kap. ï: 17- W- 22. De mening derhalven van den Apostel is deze: „ abra„ ham heeft het" uitwendig teeken der befnijdenis ontvangen, „ als een zegel, omde rechtvaerdigheid des geloovs, om die „ gewichtige waerheid, welke in het Euangelie allerduide„ lykst geopenbaerd wordt, te bevestigen, dat een zondaer, „ die geloovt, voor God rechtvaerdig zy; en dit geloov „ heeft abraham uitgeoeffent, in de voorhuid, lang voor dat hy befneden wierd." Trouwens de befnijdenis fchilderde het zedelyk bedeiv eigenaertig af, het welk, door de natuurlyke voortteeling , wordt voortgeplant ; als mede de bloedige verzoening , zonder welke niemand met God gemeenfchap hebben kan. Had nu abraham, reeds voor zijne befnijdenis ^het geloov uitgeoeffent, en was hy daer door voor God gerechtvaerdigd; dan had ook de befnijdenis, op de rechtvaerdiging, genen den minften invloed, gelijk de Apostel betogen wilde. De rechtvaerdiging was derhalven ook voor de Heidenen, verkrijgbaer, wanneer zy geloovden. Daerom voegt 'er de Apostel by: op dat hy zoude zijn een Vader van alle XXII. DEEL.  76 ROMEINEN. IV. die geloven, in de voorhuid zijnde, ten einde ook hun de gt\ rechtigheid toegerekend worde. —- Het geheele voorftel zal veel duidelyker zijn, wanneer wy het, in plaets van op dat, befluitender wijs vertalen, zo dat, of het blijkt dan , dat hy een Vader zy enz. De benaming van Vader moet hier zekerlyk , in eenen everdrachtigen zin, genomen worden, voor een hoofd of voorganger, wiens voorbeeld men naervolgt. Zo is de duivel de Vader, dat is, het hoofd of de voorganger der leugenaren, Joh. VIII: 41. — abraham nu heeft het geloov reeds uitgeoeffent, eer hy befneden werd ; „ zo dat hy9 (wil paulus zeggen) de Vader of voorganger zy van allen „ die geloven, in de voorhuid zijnde: of van alle de Heide,, nen, die onbefneden zijn, en, naer zijn voorbeeld gelo„ ven, door zich eenvouwig te verlaten, op de belovten, „ welken de God der waerheid doet, in het Euangelie; zon- der eenig het minfte vertrouwen te ftellen , op hunne „ deugdeu, en lovwaerdige daden," Maer wat is nu de vrucht van dat geloov? ten einde ook hun de rechtvaerdigheid worde toegerekend. De rechtvaerdigheid kan hier niets anders beteekenen, dan de borgtochtelyke gerechtigheid van den Middelaer. — De zaek is deze. De borgtochtelyke gerechtigheid van christus, wordt den godlo. zen, den uitverkorenen zondaer, wel onmiddelyk toegerekend vs. s, maer de alleen wijze God heeft deze orde des heils vastgeftelt; dat de zondaer eerst moet geloven, -zal hy werkelyk deel hebben, aen de vruchten van christus plaetsvervangende gerechtigheid , vergel. Kap. III: 28. 12. Ende Abraham is ook een vader, een voorganger der Joden, die het teeken der BefnijdenilTe in hun vleesch dragen; maer de befnijdenis alleen maekt eenen Jood niet, tot eenen zoon en naervolger van Abraham. Zal hy, naer het voorbeeld van Abraham, gerechtvaerdigd worden; dan moet hy ook, even als die Aertsvader, geloven, en alle vertrouwen , op eigene werken, ten eenemael afleggen. Abraham is derhalven een Vader, en een voorganger, den genen [namelick~\ die niet alleen uyt de BefnijdenilTe zijn, die niet Hechts befneden zijn, en zich verbeelden, dat zy uit  ROMEINEN. IV. 77 uit dien hoofde eenige aenfpraek hebben, op de Goddelyke gunst; maer die oock wandelen in de voetftappen des geloofs onfes vaders Abrahams, 't welck geloov reeds, by den Aertsvader, plaets had, toen hy in de voorhuyt was, lang voor dat hy befneden werd. 5J. Ook kon de onderhouding der fchaduw'dchtige plechtiglieden van moses wet, geen het minfte recht van aenfpraek, op de Goddelyke gunst, te weeg brengen, vs. 13-17\. Deze fielling draegt de Apostel voor, vs. 13. 13. Want, liever ja zelvs of waerlyk, vergel. Joh. IX: 30. dé belofte [en zr] niet door de wet aen Abraham, of fijnen zade [ge/clitet], namelick dat hy een erfgenaem der werelt foude zijn, maer door de rechtveerdigheyt des geloofs. De Apostel fpreekt, van eene belovte, aen abraham of zijn zaed gefchied. namelyk, of hier in beftaende, dat hy een ervgenaem der waereld zou zijn. — God heeft, aen abraham, en zijn zaed, zeer vele en grote belovten gedaen; als dat zijn nageflacht zeer talrijk wezen zonde, als de Harren des hemels , en het zand der zee; als mede dat de messias uit zijn gedacht zoude voortkomen, en dat alle volken in Hem zouden gezegend worden, Gen. XII, XIII, XV, XVII; maer nergens vinden wy eene belovte, onder deze bewoordingen, voorgefteld, dat hy een ervgenaem der waereld wezen zou. De Apostel moet derhalven iets bedoelen, het welk,, in de gemelde toezeggingen , zakelyk ligt opgefloten. — Wy, voor ons, hellen zeer over, om te vermoeden, dat de uitdrukking, een ervgenaem der waereld te zijn, eene Hebreeuwfche fpreekwijs geweest zy, in dien tijd genoeg bekend; welke eenvouwig te kennen gav, eenen uitnemenden gelukftaet te bezitten, niet alleen in dit, maer ook voornamelyk in het volgend leven. Althans wy vinden zoortgelyke uitdrukkingen , welke die beteekenis hebben, in de Heilige Schrivten, vergel. Pf. XXV: 12, 13- XXXVII: 9. paulus zelvs drukt zich uit, op zoortgejyk eene wijs, 1 Cor. III: 21. —- Dat nu aen abraham de belovte gefchied zy, hy XXII. DEEL.  78 ROMEINEN. IV. zou, in den gezegden zin, een ervgenaem der waereld zijn, en eenen uitnemender gelukftaet bezitten , niet alleen in dit, maer ook in het volgend leven ; heeft geen betoog nodig. Deze belovte is gefchied, niet door de wet, maer door de rechtvaerdigheid des geloovs In den oorfprongelyken Text ftaet niet, door de wet, met eene vingerwijs , maer door eene wet, dat is, eene voorwaerde, of ftellig gebod, hoedanig het ook wezen mag De rechtvaerdigheid des geloovs, of gelijk 'er wederom ftaet, eene rechtvaerdigheid des geloovs, zegt zo veel als een geloov, het welk de rechtvaerdiging ten gevolge heeft: of eene rechtvaerdigheid voor God, welke door middel van het geloov, plaets heeft. Het is derhalven , als of de Apostel dus redeneerde : „ De befnijdenis, heb ik gezegt, heeft genen den minften „ invloed, op de rechtvaerdiging; even zo is het ook gele„ gen, met de onderhouding der willekeurige en Kerkplechtige wetten, welken God aen Israël, op Sinaï, door den „ dienst van mose, heeft voorgefchreven. Dit blijkt we„ derom, uit het voorbeeld van abraham. De belovte van „ alle wenfchclyk en bedenkelyk geluk, zo in dit, als in „ het volgend leven, is aen abraham en zijn zaed niet ge„ daen , onder eene voorwaerde , dat hy fchaduwachtige „ plechtigheden onderhouden moest. Eerst eenige Eeuwen, „ na den tijd van dezen Aertsvader, is de Wet van mose, „ tot een geheel ander einde, voorgefchreven. Maer abra„ ham en zijn zaed, zouden de vervulling van deze belovte „ deelachtig worden, door middel van dat geloov , waer„ door een zondaer voor God gerechtvaerdigd wordt." tf. Deze fielling betoogt de Apostel uitvoerig, vs. 14.-I1J. L Eerst dat de belovte niet uit de wet zy, vs. 14, 15. 14 (e) Want indien de gene die uyt de wet, of uit eene wet zijn, die aen zekere voorwaerde verbonden zijn, de Joden namelyk, die verplicht waren, om Mofes feha> (O Gal. 3: 18.  ROMEINEN. IV. 79 fchaduwwetten te onderhouden ; indien deze alleen erfgenamen der waereld, en bezitters van het hoogfte goed zijn, fo is het geloove ydel geworden, van gene kracht of nuttigheid meer; dan heeft Abraham, aen welken de fchaduwachtige wet onbekend was, te vergeevsch geloovt; ende dan is de belofteniflè, welke God aen Abraham gedaen had, te niete gedaen, en niet vervuld. i j. Want de fchaduwachtige wet werckt toorn, en heeft de bedreigde ftraf ten gevolge ; voor zo ver elke overtreder van deze willekeurige geboden zich de Goddelyke gramfchap te weeg brengt, en zich ftraffchuldig maekt. (ƒ) Want, (liever maer) waer geen ftellige wet en is, [daer] en is oock geen overtredingej daer gene ftellige wet is, kan zy niet overtreden worden. Het woord, door werken vertaeld, zegt, in den gewonen ftijl van paulus, niets anders dan teweegbrengen, vergel. Kap. V; 3- , De Apostel is vs. 14. 15* bezig, om te betogen, dat de fchaduwwet van mose, aen Israël geenszins gegeven zy, om, door het onderhouden van hare willekeurige geboden, wezenlyk en eeuwig gelukkig te worden. Trouwens het was 'er zo verre van daen, dat selvs die wet Gods toorn werkte; voor zo ver elke overtreding, den Israëliet ftraffchuldig maekte. Maer geheel anders was het, met de zaek gelegen, in abrahams tijd. Toen was die willekeurige wet nog niet gegeven, gevolgelyk was het onmogelyk, dat de Aertsvader zich tegen dezelve bezondigde; en zich daer door de bedreigde ftraf op den hals haelde. JL Het andere deel van zijne fielling, dat de belovte alleen uit het geloov zy, betoogt de Apostel, vs. 16, 17. 16. Daerom (liever, by wijs van gevolgtrekking uit het vorige, welke tevens een overgang is tot het volgende, derhalven). Derhalven isfe , te weten de belovte , van een ervgenaem der waereld, of een bezitter van het hoogfte goed (ƒ 1 Toh. 15: 22. Rom. 5: *o. ende 71 8. Galat, n 19. XXII. DEEL.  80 ROMEINEN. IV. te zijn, vergel. vs. 13, uyt den geloove. Om het be- loovde goed deelachtig te worden, heeft men eenvouwig te geloven, en zich te verlaten, op de trouw van den God der waerheid, die het beloovt heeft. Zo geloovde Abraham, en, door mtddel van dat geloov, is hy het beloovde goed deelachtig geworden; op datfe, of liever, zo dat de belovte Zy nae genade. Trouwens had Abraham eenige voorwaerde volbrengen moeten, om het beloovde goed te erlangen, dan zou hy het zelve verdient hebben. Maer de genade fluit alle verdienstelykheid volftrekt uit, vergel. vs. 4. en Kap. Hl: 6. Nu is Abraham het beloovde goed, alleen door het geloov, deelachtig geworden. Derhalven heeft hy het zelve, niet uit verdienften, maer uit enkele genade, verkregen. Uit dit beredeseerde volgt wederom voort, dat het beloovde goed, ook voor de Heidenen, zonder de onderhouding van Mofes wet, verkrijgbaer zy; wanneer zy, in de voetftappen des geloovs van den Aertsvader, wandelen; ten eynde of zo dat de belofte vaft zy alle den zade, met alleen dat uyt de wet is, maer oock dat uyt den geloove Abrahams is, (g) welcke is een vader van ons allen. Eene belovte is vast, wanneer men 'er zich gerust, zonder eenige twijffeling, op verlaten kan. Zodanig zijn alle Gods belovten, en ook byzonder de hier bedoelde belovte, aen abraham gedaen Door al.het zaed, hebben wy het gees- telyk zaed van abraham te verftaen, dat is: alle gelovigen, die het voorbeeld van zijn vertrouwen op de Goddelyke toezeggingen, naetvolgen. In dien zelvden zin, heet abraham de Vader van allen, die geloven vs. n. — Het zaed, het mik uit de wet is, zijn de gelovige Israëliten, onder de oude huishouding, die verplicht waren, om moses fchaduwwetten te onderhouden; en het zaed, het welk uit het geloov van abraham is, beteekent de godvruchtigen uit de Heidenen, onder het Nieuwe Testament; die zich, even als abraham, eenvouwig op Gods belovte verlaten, en die, met de willekeurige geboden van mos£s wet, niets te doen hebben. Zo W) Jef. 51: ». i -  ROMEINEN. IV» 81 Zo dat de belovte vast zy, allen den zade, niet alleen het welk uit de wet is, maer ook het welk uit het geloov van abra* ham is. ,, Het hoogfte goed, wil de Apostel zeggen, de „ ervenis der waereld, wordt uit loutere genade gefchon* „ ken, zonder dat de verdienstelykheid der werken, of het volbrengen van eenige voorwaerde, in aenmerking komen. „ Hier uit vloeit van zelvs voort, dat het geestelyk zaed van „ abraham zich, op Gods belovten, gerust verlaten kunne , „ en dat het beloovde goed verkrijgbaer zy, voor allen, „ die geloven, niet alleen uit de Joden, aen welken da „ fchaduwwet van mose is voorgefchreven , maer ook uifi „ de Heidenen, die daer mede niets te doen hebben." De Apostel voegt 'er by, welke abraham is een Vader Van ons allen. — Hy fchreev, aen de Christenen te Rome, dia Heidenen waren, van oorfprong. Van deze was abraham de natuurlyke Vader niet; maer hy is de geestelyke Vader, het hoofd, de voorganger van allen, die geloven. — Dusdoende wil de Apostel nog eens, als in het voorbygaen, fesrinne* ren, dat de Joden, onder den dag van het Euangelie, geen byzonder voorrecht hebben , boven de Heidenen ; en dat elk, die geloovt, uit welk volk hy ook wezen moge, op abraham , als op zijnen Vader en voorganger, roemen kunne. 17. (Gelijck gefchreven ftaet, (h) lek hebbe u tot een vader van vele volcken geftelt.) voor hem aen wekken hy gelooft heeft, [namelick'] Godt dia de doode levendigh maeckt, ende roept de dingen, die niet en zijn als offe waren. By wijs van tusfehenreden, fchrijvt de Apostel vs. 17», gelijk gefchreven ftaet; ik heb u, tot eenen Vader Van velt volken, geftelt. — Hy heeft het oog, op Gen. XVIIi 5» Wanneer de heer den naem van den Aertsvader, uit abram In abraham , veranderde ; voegde Hy 'er deze reden by i want ik heb u geftelt, dat is gefchikt, tot eenen Vader Van eene menigte der volken. Trouwens, behalven de Natie dei* Israëliten, zijn 'er, door ismaëi.} de zonen van ketsra». CA) Gen. 17: 4. XXII. deel;  8* ROMEINEN. IV. en es au, vele en machtige volken, uit abraham, voortgekomen: Maer dit is het nog niet al: volgens de onfeilbare verklaring van onzen Apostel, lag 'er ook in deze woorden opgefloten , dat abraham de geestelyke Vader wezen zou, van eene verbazende menigte der Heidenen, die, onder den dag van het Euangelie, de voetftappen van zijn geloov, Honden naer te wandelen. Na deze tusfchenreden , vervolgt de heilige Schrijver, voor hem, aen welken hy geloovt heeft, (namelyk) God, die de doden levendig maekt; en roept de dingen, welke niet zijn, als of zy waren. — Volgens deze vertaling, zijn de woorden volftrekt onverftaenbaer, en de Uitleggers hebben zich zeer vermoeit, om 'er eenen draeglyken zin aen te geven. Onzes erachtens, is de Apostel hier bezig, om reden te geven, waerom abraham een Vader heet van ons allen, in het flot van vs. 16; en dan vertalen wy dit voorftel, op deze wijs: „ daerom heet abraham een Vader van ons allen, die gelo„ ven, daerom dat hy God gehort heeft, omdat hy zulk eene „ zonderlinge proev van de kracht des geloovs gegeven „ heeft; en in zo ver de voorganger is van allen, die ge„ loven, abraham had ook duchtige gronden voor zijn ,, geloov. Deze waren gelegen, in Gods oneindig Alver„ mogen; hy geloovde God, die, door zijn onbeperkte Al„ macht, de doden levendig maekt, gelijk Hy, in den laetften „ dag der waereld, by uitnemenheid betonen zal, ende, „ roept dedingen, welke niet zijn, als of zy waren; gelijk „ Hy betoont heeft, by de fchepping der waereld, wanneer „ Hy de dingen, welke geen beftaen hadden, door dezelven „ te roepen, enkel door zijn almachtig bevel, tot het aen„ wezen gebracht heeft." Voorts geven wy nog in bedenking, of de Apostel niet meer byzonder, volgens het verband van zaken , het oog hebbe, op de openbaring van Gods almacht, in de geboorte van isaac sara was dood, voor zo ver het vermogen, om kinderen te baren , in haer verftorven was. Even zo was het ook gelegen , met den honderdjarigen abraham, vergel. vs. 19. Maer deze doden heeft God levendig gemaekt; en hun, door eene onnüddelyke tusfchenkomst van zyne  ROMEINEN. IV. 85 zijne Almacht, het vermogen gefchonken, om eenen zoon te gewinnen. — Ook heeft God isaac, die niet was, en, volgens den loop der natuur, niet konde geboren worden, door zijn almachtig bevel geroepen , en deen voortkomen. ^ Hoe het wezen moge; abraham wist, dat God almachtig zy, en uit dien hoofde geloovde hy, dat God zijne belovten, hoe ftrijdig ook, met alle menfchelyke uitzichten, ontwijftelbaer vervullen zoude. ////. Na dezen uitflap keert de Apostel weder, tot het geloov Jan abraham, vs. 18-25. \. Hy befchrijvt het geloov van dezen uitmuntenden man, in deszelvs grote kracht; en onverwinbare flerkte, welke alle Eeuwen bewonderen zullen, vs. 18-22. I, De zonderlinge flerkte van abrahams geloov wordt afgeteekend, vs. 18-21. ^. In het gemeen , vs. 18. Meer byzonder, vs. 19-21. tf. De uitnemende vrucht van dat geloov, wordt 'er byge* voegd , vs. 22. 18. Welcke Abraham, tegen hope op of in hope geloofc heeft. Hy geloovde, tegen hoop, zonder dat 'er iets was, buiten de Goddelyke belovte, het welk hem. eenigen grond van hoop kon opleveren: wanneer hy het gewone beloop van zaken in aenmerking nam, liep alles tegen zijne hoop aen; dan was 'er geen fchijn of fchaduw van iets, het welk hem grond kon geven , om op de zegeningen , welken hy verlangde, te hopen. Evenwel geloovde hy in hoop; hy verliet zich, op de Goddelyke belovten, en verwachtte, dat dezelve, hoe ftrijdig het ook, met alle menfchelyke uitzichten, wezen mogt; ter zijner tijd ontwijfFelbaer zouden vervuld worden. Zo geloovde Abraham, dat hy foude worden een vader van vele volcken; niet Hechts dat hy een zeer talrijk nageflacht hebben zoude, maer hy zag veel verder: reeds negen jaren te voren toen hy op Gods bevel, zijn Vaderland verliet, had de heer hem, met deze belovte, bemoedigd; dat de me.ssias, in welken alle XXII. DÏEt. . F 2  U ROMEINEN. IV. Volken des aerdbodems zouden gezegend worden, uit zijn zaed ftondt voort te komen, vergel. Gen. XII: 1-3. Hy geloovde daerom, dat die Verlosfer, van welken hy zijne zaligheid verwachtte, uit zijn zaed zoude geboren worden, en dat hy zou worden een Vader van vele volken, dat is; dat vele Heidenen, onder het Euangelie, de voetftappen van zijn geloov zouden naervolgen, en door den messias gezaligd worden. Dit was een geloven, tegen hoop, in hoop ; de Aertsvader had reeds te voren geloovt; maer nu was de Kracht van zijn geloov blijkbarer, daer hy in zijn vertrouwen bleev aenhouden; fchoon zijn leevtijd, zedert de eerfte belovte, merkelyk gevorderd was, en de vervulling, van tijd tot tijd, hoe langs zo meer, onwaerfchijnlyk werd. Abraham geloovde, volgens 't gene gefegt was, (i) Alfoo, zo menigvuldig als de ftarren aen den hemel zijn, zo fal uw zaet wefen. 19. Ende niet verfwackt zijnde in 't geloove, offchoon de gronden van hoop, naermate zijne jaren toenamen, naer alle menfchelyke uitzichten, hoe langs zo meer verdwenen , en heeft hy fijn eygen lichaem niet aengemerckt, dat aireede verftorven was, zijnde de kracht en lust, om zijn genacht voort te planten, trapsgewijs uitgefleeten, en ten laetften geheel verdwenen, fo hy ontrent hondert jaren oudt was, [nocK] oock dat de moeder ïn Sara verftorven was, zodat zy, behalven hare onvruchtbaerheid, reeds lang over den ouderdom was, waerin de vrouwen gewoon zijn kinderen voort te brengen, vergel. Gen. XVIII: 11. Het fcheen derhalven, voor het natuurlyk verftand, enkele dwaesheid te wezen, om op dien tijd, op kinderen te hopen. Maer alle deze zwarigheden heeft hy niet aengemerkt. Hy heeft 'er niet gezettelyk aen gedacht; hy heeft dit alles niet, als eenen grond van wantrouwen, in het oog gehouden. De bedenking, van de natuurlyke onmogelykheid der zake, kwam wel eens in zijn hart op, verg. Gen. XVII: 17; maer zy vernachtte niet in zijnen boefem; door de kracht van zijn geloov, verdreev hy deze bedenking uit (O Gen. 15: 5. Hebr. 11; ia.  ROMEINEN. IV, 8j uit zijn hart; door de herinnering, dat God machtig was. om doden levendig te maken, en de dingen , welke met zijn, te roepen, als of zy waren. Maer, hoe kan de Apostel zeggen, dat het lichaem van abraham reeds verftorven ware, daer hy, na den dood van sara, nog verfcheidene kinderen, by eene tweede vrouw, ketura, gewonnen heeft, Gen. XXV: i—? Deze bedenking is zeer fchijnbaer , en heeft aenleiding gegeven tot verfchillende gedachten. — Volgens zommigen, wil paulus alleenlyk dit zeggen, dat het lichaem van abraham verftorven Avas, met betrekking tot sara; voor zo ver hy deels wegens hare onvruchtbaerheid, deels uit hoofde van haren hogen ouderdom, opgehouden had, huwelyksgemeenfchap met haer te oeffenen. Maer, was dit des Apostels mening geweest, dan zou hy niet gezegd hebben, dat het lichaem van abraham verftorven was, en dan zou het wonderwerk, by de geboorte van isaac gewrocht, alleen tot sara zijn bepaelt geweest. Voeg 'erby, dat het abraham zeiven, volgens den gewonen loop der natuur, onmogelyk moest voorkomen, dat eenen man, die 100 jaren oud was, een kind zoude geboren worden, Gen. XVII: 17. Anderen veronderftellen, dat abraham de gemelde kinderen, by ketura, gewonnen hebbe, lang voor de geboorte van isaac, en dat mose Gen. XXV. van deze kinderen maer in het voorbygaen, fpreke; by gelegenheid dat hy de fctnkkin-en verhaelt, welken de Aertsvader, toen zijn ernde naderde, over zijne nalatenfchap gemaekt heeft. — Maer deze veronderftelling doet abraham zeer veel onëer aen; het is, uit het ganfche beloop van zijne gefchiedenis, kenbaer, dat hy ganfchelyk niet geneigd ware, tot veelwyvery; en he.t was, enkel op den aendrang van sara zelve, welke zich verbeeldde , dat Gods belovte niet anders konde vervuld worden, dat hy zich by hagar vervoegde. Onzes erachtens is het, zp uit het verhael van mose, als uit de aenteekeningen van josephus, allerzekerst, dat abraham, na den dood van zijne Echtgenote sara, aen een .nieuw huwelyk gedacht hebbe. Hy had eene vrouw nod.g, zo ter bezorging yan zijne huisfelyke z:iken, als om hem, XXII. DEEL. F 3  85 ROMEINEN. IV. in den ouderdom, tot eene hulp te wezen, hagar was verftoten, en misfchien reeds geftorven; hy moest derhalven, naer eene andere, omzien. Zijne keus viel, op ketura; denkelyk een van zijne huisgenoten, welke den waren Godsdienst was toegedaen. — Maer hoe kon abraham , toen zijn lichaem reeds op zijn bonderfte jaer verftorven was, lang na den dood van sara, nog kinderen gewinnen? De zaek is deze; toen de Aertsvader omtrent 100 jaren oud was, werd zijne kracht, door een wonderwerk, verjongd, om jsaac te gewinnen; en deze kracht bleev hem vervolgens by, tot dat dezelve, met het klimmen zijner jaren, wederom trapsgewijs afnam. — Men zegge niet, dan heeft 'er een geduurig wonderwerk plaets gehad: want één wonder was genoeg, om de verftorvene kracht van abraham wederom te verjeugdigen. 20. (*) Ende hy en heeft aen de belofteniffe Godts niet getwijffelt door ongeloove. Hoe zeer de zaek, naer alle menfchelyke uitzichten, onmogelyk ware, verliet hy zich evenwel , op de trouw van den God der waerheid, die het beloovd had. Hy verzon gene tegenwerpingen; hy zag, over alle zwarigheden henen; hy onderzocht niet, naer de wijs en middelen, op en door welken eene zaek, zo blijkbaer ftrijdig, met den gewonen loop der natuur, gebeuren zoude; maer hy is gefterckt geweeft, of hy heeft zich zeiven gejierkt, in 't geloove; hy heeft zich alle die gronden van vertrouwen herinnert; en levendig in zijnen geest geprent, welke gefchikt waren, om zijn geloov te fterken, en alle twijffelingen uit zijn gemoed te verbannen, gevende Godt de eere, van zijne onfeilbare waerheid, daer hy aen Gods belovte, niet twijffelde, hoe zeer de vervulling, naer den gewonen loop der natuur, niet alleen onwaerfchijnlyk, maer zelvs onmogelyk was. De grond van Abrahams geloov lag , in de bcfchouwing van Gods oneindig Alvermogen, waer door hy doen kan, boven bidden en denken. 21. (/) Ende ten vollen verfekert zijnde, dat het gene (*) Joh. 8: 56. Hebr, lis ïi, 18. (O Pf. 115: 3.  ROMEINEN. IV, 8? gene belooft was, hy, die hoger is, dan alle de bogen, oock machtigh was te doen, zo dat 'er by hem, gene de minfte twijffeling overbleev, of God kon doden levendig maken, en dingen, welke niet zijn, roepen, als of zy waren , vergel. vs. 17. _ ^ 22. Daerom is het geloov, waermede hy in Gods belovte berustte, hem oock tot rechtveerdigheyt gerekent, en, als een kennelyk bewijs gefchat; dathy, reeds lang te voren, voor God gerechtvaerdigd was. Vergel. vs. 3. •ft. De Apostel geevt de reden op , waerom het geloov. vd'n Abraham, hier en elders, zo hemelhoog geroemd worde. Dit gefchied, ter onzer leering en aenmoediging, opdat wy de voetfiappen van 'smans geloov zouden naervolgen; in die zekere verwachting, dat wy ook, langs dien zelvdtn weg, de Goddelyke gunst erlangen zullen, ys. 23-25. \. Dit wordt voorgefteld, vs. 23, 24,". en JJ. Nader uitgebreid, vs. 24b, 25. \. De uitbreiding zelve vinden wy vs. 24K ii- By gelegenheid, dat paulus fpreekt, vanamiTus opftanding , voegt hy 'er eene gewichtige aenmerking by , vs. 25. 22 0») Nu en is 't niet alleen om fijnent wille gefchreven, dat het hem toegerekent is. Mo* heeft een allermuntendst getuigenis gegeven, omtrent de zonderlinge kracht van Abrahams gelooy, waerdoor hy zulk een onlochenbaer bewijs gegeven heeft; dat hy, voor God gerechtvaerdigd was. Dit getuigenis diende tot lov en eer van den Aertsvader ; de Gefchiedfchrijver teekende hem , als eenen man, die zich, met zulk een onwankelbaer vertrouwen , op de belovten van den God der waerheid verliet: dat hy, in dit opzicht, onder alle de Godvruchtigen, nimmermeer zijn weêrga gehad hebbe, op «Jat alle de volgende («O Rom. 15: 4. XXII. DEEL. E 4  88 R O M E I N E N. IV. genachten, met eerbied, aen hem gedenken, en van hem fpreken mogten. Dan Mofe maekte deze aenteekening, niet alleen en eenvouwig tot lov van Abraham : 24. Maer oock om onfent wille, ten nutte van ons allen, die geloven, zo uit de Heidenen, als onder de Joden , zonder eenige onderfcheiding. Het getuigenis , het welk Mofe , omtrent het vertrouwen van Abraham, 'heeft aengeteekent, is ongemeen leerzaem en bemoedigende, voor alle gelovigen. Zy leeren 'er uit, hoe ver men het, door Gods genade, brengen kunne; dat de grond van ons geloov buiten ons ligge, in de Goddelyke belovten; dat de herinnering van Gods onfeilbare waerheid, en onbeperkt Alvermogen, genoegzaem zy, om, over alle aenvallen van het ongeloov, te zegepralen; en dat hy, die zich op God verbet, hoe donker het 'er ook moge uitzien, in zijne verwachting nimmer zal befchaemd worden. Het voorbeeld van Abraham, dient niet alleen tot leering, maer ook tot bemoediging van alle gelovigen, welcken het fal toegerekent worden, [namelick], in den groten oordeelsdag, zal de verhoogde Middelaer het geloov der menfchen aenmerken, als een onfeilbaer bewijs, dat zy, op grond van zijne verdienften, voor God gerechtvaerdigd zijn, en daerom zal Hy hun de eeuwige heerlykheid toewijzen. Wy zullen derhalven, even als Abraham, de gezegende vruchten van ons geloov plukken, den genen die gelooven, liever indien »y geloven in hem die Jefum onfen Heere uyt de dooden opgeweckt heeft. Waerom fpreekt de Apostel hier, van 's Heilands opftanding? waerom zegt hy niet eenvouwig, die in God geloven, gelijk wy lezen van abraham vs. 3 ? waerom wordt 'er bygevoegd, in Hem, die jesus omen Heer uit de doden heeft opgewekt? — Dit gefchied voornamelyk om twee redenen. (1). Om dat niemand, op de rechte wijs, in God geloven kan, ten zy hy het oog hebbe, op den Heer jesus ; zonder opzicht, tot den Verlosfer; zou God aen zondaren, gene enkele gunst bewijzen kunnen. Zo geloovde ook abraham; hy hoopte niet alleen { uit kracht der Goddelyke belovten,' op  ROMEINEN. IV. 89 op uitnemende zegeningen voor zijn nageflacht ; maer hy verwachtte ook zijne zaligheid van den messias; dat zegenend zaed, het welk uit hem zoude geboren worden (2). Omdat het geloov van abraham , van dat der Christenen, onder den dag der vervulling, aenmerkelyk verfchille; niet in het wezen der zake zelve, maer in de omftandigheden. abraham geloovde in God, van welken hy zich verzekerd hield, dat Hy machtig was, om doden levendig te maken; maer wy geloven in God, die jesus onzen Heer uit de .doden heeft opgewekt. Wy hebben derhalven veel fterker gronden voor ons geloov, dan abraham. De Aertsvader wist, dat God almachtig was , en daeruit befloot hy , by gevolgtrekking, dat God doden kon opwekken: maer wy weten, by ondervinding , dat God doden kan levendig maken, daer Hy jesus onzen Heer, werkelyk uit de doden heeft opgewekt. 25. Welcke overgelevert is om onfe fonden, ende 'opgeweckt om onfe rechtveerdigmakinge. Het Griekfche woord, door overleveren vertaeld , heeft verfchillende beteekenisfen, in de Heilige Schrivten. Onder anderen, wordt het ook, by ongewijde Schrijveren genomen , voor iemand ter ftraffe over te leveren. Onze Apostel gebruikt het nog éénmael, van een overgeven, tot eene offerande en een flachtoffer, Eph. V: 12. Deze beteekenis komt ook hier te pas. Byzonder fchijnt de ganfche fpreekwijs te zijn overgenomen, uit Jef. LLU: 12, alwaer men, in de vertaling der LXX, juist dezelvde woorden ontmoet, van welken paulus zich hier bediend heeft. — Hoe het wezen moge, jesus is overgeleverd, om, in de plaets van anderen, geftraft te worden, even als oudtijds de offerdieren, in de plaets der overtrederen, geflacht werden, vergel. Kap. VIII: 32. Hy is overgeleverd, om onze zonden. Het Griekfche woordeken om , wanneer het gebruikt wordt, van eenen perfoon, die lijden en fmerten ondergaet, beteekent de bewegende oorzaek , om welke hy , aen dat lijden , wordt, hlootgefteld , vergel. Eph. V: 6. Coll. III: 6. Even zo ook hier ; onze zonden maken de aenleiding , en de bejegende oorzaek, uit, dat jesus, door zijnen Vader, is XXII. PEEL, E 5  9© ROMEINEN. IV. overgeleverd, om, in de plaets van anderen, geftraft te morden. Hy is opgewekt, om onze necktvaerdigmaking Wat zegt enze rechtvaerdigmaking ? De Apostel bedient zich hier, voor de eerftemael, van een oorfprongelyk woord, het welk' onze byzondere opmerking verdiend. Het komt nog maer eenmael voor, Kap. V: 18. De LXX nemen het, voor de uitfpraek van een rechterlyk vonnis, Lev. XXIV: 22. Volgens het ganfche beloop van zaken, beteekent het hier een richterlyk vonnis van vryfpreking jesus is opgewekt, om onze rechtvaerdiging, dut is : „ onze vryfpreking van de „ fchuld en ftraffen der zonden, is eene der redenen, welke „ God bewogen heeft; om jesus onzen Heer uit de doden „ op te wekken." — Trouwens, door jesus uit de doden op te wekken, heeft God de Vader Hem, als onzen plaetsvervangenden Borg, vrygefproken, en plechtig verklaert; dat Hy de zonden, welken Hy, als Borg, op zich genomen had, volkomen verzoent hadde; nu is deze vryfpreking van den Borg, ook de vryfpreking geweest van alle gelovigen. Maer dit is het nog niet al, onze vryfpreking zal, in nadruk gefchieden, ten aenhoren van alle redelyke wezens, in den groten dag; dan zal de verhoogde Middelaer alle gelovigen onfchuldig en rechtvaerdig verklaren , op grond van zijne borgtochtelyke gehoorzaemheid; maer was Hy niet uit de doden opgewekt, dan zou Hy ons, als Richter, niet kun. nen vryfpreken. HET  ROMEINEN. V. 91 HET V. KAPITTEL. 6. Wijders betoogt de Apostel, dat de gerechtigheid van cm.itius, welke in het Euangelie geopenbaerd wordt; algenoegzaem zy, in hare gezegende gevolgen, Kap. V—VIII. Ten dien einde fielt hy, de gezegende vruchten der genadige rechtvaerdiging, van eenen zondaer, alleen uit het geloov, onderfcheideniyk voor. X, Het eerfte voorrecht van eenen gerechtvaerdigen , is de vrede en vriendfchap met God , vs. 1. *• 00 "W^ c'an' zoHeidenen' als Joden ,^ op de geV^ zegde wijs gerechtveerdigt zijnde uyt den geloove , waerdoor men de borgtochtelyke gehoorzaemheid van den Middelaer, 'als den eenigen en algenoegzamen grond van zaligheid, voor zich zeiven aenneemt; hebben vrede by en vriendfchap met Godt. De Allerhoogfte, die rechtmatig op ons vertoornd was, van wegens onze fchromelyke overtredingen, is nu onze vriend en weldoener geworden; zo dat wy van Hem niets anders, dan alles goeds, te wachten hebben. Dit grote voorrecht hebben wy, aen den gezegenden Verlosfer, en zijne verzoening , te danken. Wy hebben dezen vrede by God, door onfen Heere Jefum Chriftum, die eene volmaekte gerechtigheid, als Borg in onze plaets, heeft daergetteld. 2. Het tweede voorrecht, is de vrymoedige toegang, tot Godsgenade, VS. 2a. %. Het derde, de zekere hoop, op de heerlykheid van het volgend leven, vs. 2b. 4. (b) Door wekken gezegeaden jesus, wy oock de 00 TeC 35: 17. Joh. 16: 33. Epher. 2: tS. O) Joh« •<•» 9' enie f41 6. Ephef. 2: 18. ende 3: 12. Hebr. 10: 19. XXII. DEEL.  93 ROMEINEN. V. toeleydinge hebben door 't geloove tot dele' genade, in wdcke wy ftaen, ende (d) roemen in de hope der heerlickheyt Godts. De Christenen hebben de toeleiding, door het gelove, tot deze genade. — Het woord toeleiding is ontleend, van de Oosterfche Koningen, die zich niet dan zeer zelden vertoonden , en tot welken men genen toegang had , ten zy men, door eenen der eerfte Hovelingen, werd ingeleid: of liever van den Hogepriester, onder de oude huishouding, die alleen het recht had, om, op eenen bepaelden dag van jet jaer, tot den throon der genade , in het binnenfte Heiligdom , toe te treden. Maer nu heeft elk "Christen, ten allen tijde, eenen vryen toegang, door het geloov, tot deze genade. Welke genade ? die genade, van welke vs. i. gefproken is; de vrede namelyk by, en de vriendfchap met God In de daed een zondaer, die gerechtvaerdigd is, üeeft door jesus christus, en op grond van zijne verdiensten ten allen tijde, eenen vryen toegang, door het geloov, tot deze genade der Goddelyke vriendfchap. Hy oeffent dezen toegang, door het geloov, en hy ftelt alle zijne belangen met een gelovig vertrouwen voor, aen God, die nu, om christus wil, zijn vriend en weldoener, geworden is • onder alle bezwaren, bemoedigt hy zijn hart, met de gelovige overdenking, dat hy vrede heeft by, en vriendfchap met God, r In welke, (genade namelyk) wyjlaen, en roemen in de hoop der heerlykheid Gods. Wy zegt de Apostel, wy die geloven , zo wel Heidenen als Joden, ftaen, in de gemelde genade, van vrede by God te hebben. — Staen zegt hier zo veel, als blijven en volharden. — De mening is kortelyk deze: „ wy ftaen en blij„ ven, irj die genade, dat wy vrede by God hebben. Het „ is hier geheel anders gelegen, dan met de vriendfchap der „ menfchen , die zeer onbeftendig en dikwijls van eenen „ korteu duur is. De vrede, welken wy by, en de vriend„ fchap, welke wy met God hebben, is blijvende en be- „ ften- (O » Cor. 15: 1.  ROMEINEN. V. 93 g ftendig. Wy ftaen vast en volharden , in deze genade. God, die met ons verzoend is , door jesus christus , „ blijvt onveranderlyk onze vriend en weldoener." Wy roemen in de hoop der heerlykheid Gods. — De heerlykheid. Gods is die heerlykheid, welke God zijnen gunstgenoten, in het volgend leven, geven zal De hoop van deze heerlykheid, zegt in den ftijl van paulus, de heerlykheid, welke wy hopen en te gemoet zien , vergel. Coll. I: 5. Tit. H: 13. Het ganfche voorftel derhalven komt, in den zakelyken zin hier op neder: „ wy dragen onzen roem op, „ en verblijden ons hartelyk, over de heerlykheid, welke God ons, in het volgend leven, fchenken zal, en welke wy gelovig te gemoet zien. De vleefchelyke Joden mogen ]' zich beroemen, op uitwendige voorrechten, vergel. Kap. " II: 17, 23- Hl: 27, maer het is een veel uitnemender voor',' recht, waerop wy roem dragen, en waer over wy ons ver", blijden; de eeuwige heerlykheid namelyk, welke wy, na „ dit leven, verwachten." 4. Het vierde voorrecht, is de roem zelvs in de tegenfpoeden, vs. 3-10. —. De zaek zelve wordt voorgefteld, vs. 3'. r En nader aengedrongen , vs. 3b. De tegenfpoeden hebben by eenen Christen, zeer gezegende uitwerkfelen, vs. 3b - 5. IJ, De overweging van dit ftuk, gav den Apostel aenleiding, om eenen uitflap te doen , ten betoge der gadelofe uitmuntenheid van Gods lievde ; geopenbaerd in den weg der verzoening , vs. 6-10. 3. Ende niet alleenlick , (e) maer, hoe vreemd het den natuurlyken mensch moge voorkomen, wy roemen oock zelvs in de verdruckingen. Wy Christenen zijn, in deze waereld, aen vele onheilen en verdrietelykheden, blootgefteld; en wy werden, om de belijdenis van (O Jac. I! 3XXII. DEEL,  n ROMEINEN. V; jesus naem, door de vyanden der waerheid, veelszins gelasterd, gefmaed, mishandeld, en vervolgd. Maer, onder deze verdrukkingen, hoe onaengenaem zy ook, voor'vJeesch • en bloed, wezen mogen, worden wy niet mismoedig. Wel verre daervan daen, wy dragen integendeel onzen roem, op alle die tegenfpoeden; en wy verblijden 'er ons over, dat wy waerdig geacht worden, om, voor den naem van den gezegenden jesus, ünaedheid te ondergaen. Trouwens de tegenfpoeden hebben, by ons, zeer gezegende uitwerkfelen; by ondervinding wetende dat de verdruckinge lijdfaemheyt werckt: want wy worden, door de verdrukkingen, zodanig geoeflend, dat wy daer door eene meerdere rriaet van lijdzaemheid verkrijgen; zo dat wy ons hoe langs, zo meer, geduldig onderwerpen, aen alle de wegen der Voorzienigheid, hoe fmertelyk zy ook, voor vleesch en bloed, wezen mogen;uit aenmerking,dat wy vrede by God hebben, vs. i. en dat God ons de tegenfpoeden, als een vriend en ten weldadig Vader, toefchikt, ten onzen beste. De verdrukkingen derhalven, verhinderen onzen roem en blijdfchap geenszins, op en over de heerlykheid, welke wy, in het volgend leven, te gemoet zien, vs. 2. 4. Ende de lijdfaemheyt brengt bevindinge te weeg, ende de bevindinge werkt en bevestigt de hope. Het woord bevinding zegt eigenlyk beproeving, waerdoor eene zaek, byzonder het goud, beproevd en echt bevonden wordt, vergel. Jac. I: 3. 1 Petr. I: 7. — De lijdzaemheid, werkt bevinding, of liever beproeving, voor zo ver het geloov, door het uitoeffenen van lijdzaemheid onder de verdrukkingen , beproevt en echt bevonden werd. — Met één woord.de lijdzaemheid onder tegenfpoeden , is eene blijkbare proev, waer door een Christen, van de echtheid zijnes geloovs, meer verzekerd wordt. Wanneer het geloov, onder de verdrukkingen bezwijkt, is het geen echt geloov. Deze beproeving werkt, en bevestigt de hoop: want hoe meer een Christen, uit zijné lijdzaemheid onder de verdrukkingen, van de echtheid zijnes geloovs, verzekerd wordt; hoe meer ook zijne hoop, welke onaffcheidbaer met het jjeloov gepaerd gaet, veriterkc en bevestigd wordt. 5. Ende  ROMEINEN. V. 95 5. Ende de hope, welke wy hebben, op de heerlykheid van het volgend leven, en befchaemt ons niet, zy zal ons niet bedrogen doen uitkomen; Pf. XXII: 6. wy zullen ons, in den dag der eeuwigheid, niet behoeven te fchamen, over de verwachting, met welke wy ons bemoedigen ; dan zullen alle redelyke wezens erkennen moeten, dat wy ons niet ligtvaerdig en te vergeevsch, met eene onuitfpreekbare heerlykheid, gevleit hebben. Onze hoop is wel gegrond, om dat de liefde Godts in onfe herten uytgeftort is door den Heyligen Geeft, die. ons iï gegeven. De lievde Gods is hier zekerlyk de lievde, welke God bewijst aen menfchen. Dit leert het ganfche beloop van zaken allerduidelykst, vs. 6-10. — Deze lievde van God, zegt de Apostel, is in onze harten uitgeftort, dat is; „ onze ganfche ziel is, als het ware vervuld, met de lievde van „ God. De lievde van God is het voorwerp van onze ge„ duurige befpiegeling en verwondering; ons hart is 'er ge,, heel vol van." — Er wordt bygevoegd: door den Heiligen Geest, die ons gegeven is. Het geevt te kennen, dat de Heilige Geest, (die den gelovigen, tot eenen Goddelyken inwoner, in hunne harten, gegeven is) hun geduurig de grootheid der Goddelyke lievde herinnerde , zodat zy 'er volkomen van verzekerd waren, en 'er het ganfche hart van vol hadden. Deze lievde van God was de grond, dat de hoop hen niet befchaemt. De lievde van God, welke onbegrijpelyk groot en onveranderlyk is, dient hun tot eenen onwankelbaren grond van zekerheid, dat zy , in hunne hoop , niet befchaemd zullen uitkomen. De befchouwing der Goddelyke lievde , gav den Apostel aenleiding, om daerover eenen merkwaerdigen uitflap te doen , by wijs van tusfchenreden, gelijk hy , vooral in dezen briev, meermalen gewoon is te doen, vs. fi-io- XXII. DEEL.  $>6 ROMEINEN. V. f. Deze Goddelyke lievde befchrijvt de Apostel, in hart gadelofe uitmuntenheid, vs. 6-8. \. In het gemeen , vs. 6. 4j. Meer byzonder , vs. 7, g. 6. (ƒ) Want de lievde van God' gaet alle kennis ta boven, en, door de verzekering, welke wy daervan hebben, wordt onze hoop gefterkt. Chriftus, Gods eigen en veel gelipvde Zoon, als wy, die thans geloven, en ons vleien, met het vooruitgezicht van eene eeuwige heerlykheid , nogh krachteloos en ten eenemael onvermogend Waren, en, gelijk wy altoos zouden gebleven zijn, om, voor de fchuld van onze zonden, aen den eeuwigen Richter te betalen; christus is te fijner tijt, ter meest gefchikten tijd, welken de Propheten allerduidelykst hadden aengewezen, als Borg, voor en in de plaets van de godtloofe, (eigenlyk voor godlofen) voor fnode booswichten , aen het kruis geftorven, om hunne zonden te verzoenen, en derzelver ftraffen te dragen. 7. Want, (liever immers) naeuwlick fal yemant voor, en in de plaets van, eenen rechtveerdigen, of deugdzamen mensch, fterven; het is hoogst onwaerfchijnlyk, en nauwlyks te verwachten, dat iemand het ondernemen zal , om zijn leven , ten behoeve van eenen deugdzamen man, op te offeren ; want of immers, voor den goeden , in de plaets van eenen goedaertigen man, van eenen weldadigen menfcheuvriend, die zich gene gelegenheid laet ontfnappen, om anderen, zo menigmalen het in zijn vermogen is, hulp en voordeel toe te brengen, fal mogelick yemant oock zelvs beftaen en ondernemen te fterven. Dit is uiterlyk mogelyk, dat iemand moeds en dankbaerheid genoeg bezitte, om, voor zijnen vriend en weldoener, alles op te zetten, en zelvs voor hem te fterven,- zo het de nood mogt vorderen, om daer door zijn leven te redden. Maer evenwel, het zou eene zeer merkwaerdige proev van zonderlinge (/) Eph:f. a; 1. ColofT. a: 13. Hebr. 9: 15. I Petr. 3; 18.  ROM.EI NEN. V. 9? Jïnge lievde, wezen. , Hoe groot is dan de lievde van Christus, die, niet vcor deugdzame menfchen, of voor zijne vrienden, geitorven is; maer voor godlofen, voor verdoems- -lyke menfchen, die vyanden waren van Hem, en zijnen eeuwigen Vader. 8. Maer, of daerom, derhalven, vergel. i Cor. II: i, Godt beveiligt fijne liefde tegen ons, en ftelt dezelve, .in een allerhelderst daglicht; dat Chriftus, zijn eigen en veel gelievde Zoon, (g) voor ons, zo velen wy geloveu, zo wel uit de Heidenen, als uit de Joden, als Borg geftorven is, en de ftrafte van onze overtredingen gedragen heeft, als wy nogh grote fondaers waren, booswichten va;i den allerëerften rang, vergel. Kap. I, II» fj\ Uit deze Goddelyke lievde, leid de Apostel, de zekerheid der hope van de gelovigen, op de eeuwige heerlykheid, eigenaertig af, vs. 9, 10. 9. Op deze lievde van God, welke Hy, by den borgtochtelyken dood van christus , in zulk een allerhelderst licht, geftelt heeft, is onze hoop gegrond. Veel meer dan, zijnde nu gerechtveerdigc en volkomen, van de ■fchulden onzer zonden, vrygefproken; door fijn Dierbatfr bloet, het welk Hy aen het kruis, als Borg, in onze plaets ftervende, heeft uitgeftort; fullen wy door hem , die voor ons geftorven is, behouden worden van den toekomenden toorn, en de.geduchte ftraffen, welken de ongelovigen, in het volgend leven te wachten hebben. 10. Want indien wy vyanden zijnde van den AIlerhoogften, door ons weerbarstig wangedrag, met Godt verfoent en in zijne vriendfchap herftelt zijn, door den borgtochtelyken doot fijns eigenen en veel gelievden Soons, veel meer fullen wy verfoent, en reeds in Gods vriendfchap heifteld zijnde behouden en eindeloos gezaligd wor* dén door fijn leven, of overmits Hy leevt. (#) Hebr. 9: is- 1 Petr. 3: 18. XXII. DEEL. O  pg ROMEINEN. V. Door zijn leven. Eigenlyk ftaet 'er, in zijn leven, dat is, overmits Hy leevt. — christus is geftorven, om zondaren met God te verzoenen, door zijnen dood, maer Hy is ook uit de doden opgewekt, en Hy leevt. „ Nu, (wil de Apostel zeggen) christus heeft ons , door zijn borchtochtelyk „ fterven, met God verzoent, toen wy nog vyanden van „ den Allerhoogften waren; hoe veel te meer dan zal die „ zelvde christus, die eeuwig leevt, om voor ons te bid„ den, ons, na dat wy met God verzoend zijn, eindeloos „ gelukkig maken." 5. Het vijfde voorrecht, is de roem op God, Kap. V: II— VII: 26. —. De zaek zelve .wordt vs. 11. voorgefteld. 11. Ende niet alleenlick [dit], dat wy ons verblijden , over de verdrukkingen, welke ons bejegenen, naerdien zy voor ons zeer gezegende uitwerkfelen hebben , vergel. vs. 3-s, maer wy roemen oock zelvs in Godt. Wy dragen 'er onzen roem op, wy verblijden 'er ons hartelykover, en wy befchouwen het, als een uitnemend voorrecht, dat God onze God, en onze genadige Vader is. De Joden beroemden zich oudtijds dat God, met uitfluiting van alle andere volken, alleen de God van hun volk was; dat Hy alleen de nakomelingen van Jacob begunstigde, vergel. Kap. III: 29, maer nu is God de God, en de weldadige begunstiger van allen, die geloven, zo wel uit Heidenen, als uit de Joden. Dit ontfchatbaer voorrecht zijn wy deelachtig geworden , al weder door den eenigen en algenoegzamen Verlosfer, onfen Heere Jefum Chriftum, door welcken wy nu de verioeninge gekregen hebben, voor zo ver wy zijne borgtochtelyke gerechtigheid, (door welkè Hy alle Gods Volmaektheden , welke door de zonden, verlochent en gefchonden waren, volkomen heeft opgelujsten) met een gelovig hart, aennemen. -. iy  ROMEINEN. V. 9* mimL-, By deze gelegenheid, doet de Apostel eenen zeer breed' fprakigen uitflap, Kap. V: 12— VU: 26. Al het gene de Apostel Kap. V: 12— VII: 26. gefchreven heeft moet naer ons inzien, aengemerkt worden, als eene tusfchenreden. — Te weten hy had vs. 11b. gezegt, dat wy de verzoening door onzen Heer jesus christus,gekregen hebben, en deze verzoening, was de grond van den roem der gelovigen in God. Die aengelegene Helling nu, dat wy de verzoening, door den Heer jesus christus, verkregen hebben, gaet de Apostel, by wijs van tusfchenreden, uitvoerig betogen en tegen de fchijnbaerfle bedenkingen, verdeedigen, van hier, tot het flot van Kap. VII; en dan vat hy Kap. VIII. den afgebroken draed zijner redeneering weder op, om de gezegende vruchten der genadige rechtvaerdiging, verder voor te dragen. Ik erken, deze tusfchenreden is zeer lang en uitvoerig. Maer dit is de gewone fchrijvftijl van den Apostel, byzonder in dezen briev, waervan wy reeds verfcheidene proeven ontmoet hebben; en de tusfchenreden, welke wy hier, onzes erachtens vinden, is, naer evenredigheid, nog zo lang niet, als die , welke ons in het opfchrivt , is voorgekomen, Kap. I: i-7- / Betoogt de Apostel, die aengelegene fielling, welke hy vs. i$ had voorgedragen; dat namelyk, door onzen 'Heer jesus christus, de verzoening verkregen hebben, Kap. V: 12-19li Daer na verdeedigt hy dezelve, tegen de meest fchijnbare , bedenkingen, Kap. V: 20— VU: 26. L In het eerfie ftuk , Kap. V: 12-19- vinden wy t- Het hoofdbewijs, ontleend uit de» overéénkomst tusfchen adam, en christus zelve, vs. 12-14. 1. Het hoofdbewijs wordt vs. 12. voorgefteld, en IJ. Vervolgens nader aengedrongen, vs. 13, 1412 Daerom of namelyk, vergel. Matth. XXIII: 34» wy feebbe'n, door den eenigen Verlosfer, jesus cSMSTt», de XXII. jjuu g *  ïoö ROMEINEN, V. verzoening gekregen, op dezelvde wijs , gelijck als (A) door éénen menfche, Adam, de fonde en het zedelyk kwaed, in de werelt, onder het ganfche menfchelyk geflacht, ingekomen is, ende door de fonde (i) de Iichamelykè dood , ende alfoo dusdoende de doot tot alle menfchen doorgegaen is, die, als een onwederftaenbaer overwinnaer , tot alle de nakomelingen van Adam, is doorgedrongen, in welcken, of nademael, alle gefondigt hebben. Het is bekend, hoe veel moeite zich de Uitleggers gegeven hebben, om het verband van vs. 12, met het vorige, aën te wijzen; men nam de woordekens ^ttt touto , met onze Overzetteren , in eenen redengevenden zin, en vertaelde dezelve door daerom. — Onzes erachtens wordt alles duidelyk, wanneer men het, in eenen verklarenden zin opvat, en vcrtaelt namelyk of trouwens; zo dat da Apostel hier nader verklaert en betoogt, hoe wy, door den eenigen-Verlosfer jesus, de verzoening gekregen' hebben, 'gelijk hy vs. nb. geleert had. Deze beteekenis is gansch niet ongewoon, vergel. Matth. XIII: 52. XVIII: 23. XXIII: 34. Het volgende woordeken gelijk, heeft men doorgaensch befchouwt, als eene voorafftelling, Protaf s, maer dan was het zeer moeilyk, om de flotftelling Apodofis aen te wijzen. Velen hebben de flotftelling eerst vs. 18. gevonden, zo dat vs. 13-17. eene tusfchenreden behelzen zoude , op deze wijs : ,, gelijk door eenen mensch, de zonde in de waereld in,, gekomen is, en, door de zonde, de dood; ende alzo de dood „ tot alle menfchen doorgegaen is , in welken alle gezondigd „ hebben : alzo ook , door eene rechtvaerdigheid, komt de genade „ over alle menfchen , tot rechtvaerdigmaking des levens." Maer dus doende, wordt het ganfche verband van des Apostels redeneering, naer ons inzien, geheel verward en zeer duister gemaekt. ludien men het woordeken gelijk , als eene voorafftelling befchouwen wil, zou men de achterftelling zoeken kunnen, in bet woordeken ende, en het zelve, door alzo vertalen , op deze wijs : „ gelijk door' eenen mensch , de „ zon- (») Gen. 3: 6. 1 Cor. 151 21. Q Genef. a: 17. Rorii. 6: 23.  ROMEINEN. V. ioi „.zonde in de waereld is ingekomen, alzo is, door de zonde de „ dood, namelyk, in de waereld gekomen.' Onzes erachtens, dient het woordeken gehjk, tot opheldering en bevestiging van het vorige, zo als wy, in de uitbreidfng, hebben aengewezen. Dan. is.het «denbeleid van den Apostel, zeer natuurlyk en geleidelyk. De Heilige Apostel draegt hier vier aengelegene ftellm- - gen, voor. 7 namplvk is de zonde in de wae- i Door eenen mensch, adam nameiyn, ^ j» reld of onder het menschdom , ingekomen. Voor, de eerfte-overtreding van adam, die goed en recht gefchapen . werd, was het zedelyk kwaed onbekend: die eerfte overtreding is de bron van het zedelyk bederv, en van alle de daer uit voortfpruitende werkelyke zonden. — Onze algemene Moeder eva, heeft wel het eerst gezondigt; maer dit was eene perfonele overtreding, en zy had die byzon- dere betrekking niet tot alle kinderen, welke adam tot alle zijne nakomelingen had, gelijk dadelyk nader blijken zal. Had eva maer alleen overtreden, dan zou de zonde en het zedelyk bederv, niet in de waereld, en onder het menschdom, gekomen zijn. 2. Door de zonde is de dood, in de waereld, ingekomen Alle zonde heeft, uit haren eigenen aert t.jdelyke en eeuwige ftraffen ten gevolge. Maer God had , op de overtreding van het ftellig en willekeurig proevgebod, Z aerenboven eene ftellige en willekeurige: ftraf bedreigt beftaende in den Hchamelyken dood; de mensch Zou z kerlyk fterven, en tot ftof wederkeren Gen. 1: ° in. I0 — Door deze zonde derhalven, is de lichamelyke dood,' in de waereld ingekomen, die anders voor altoos zou onbekend gebleven zijn 3. Deze dood is, als een onwederftaenbaer gewelden er, doorgegaen, en als doorgetrokken, m alle menfchen zo^ der iemand te verfchonen. - hekoch, en euas; m^en hier gene uitzondering, omdat zy, voor hunne ,nOede m de gewesten der onftervelykheid , eene verandering o«XXII. DEEL. G 3  102 ROMEINEN. V. dergaen hebben, welke van den dood, in het wezen der zake, niet verfchilt. '4. In welken allen gezondigt hellen. — Behoud men deze overzetting, dan zegt in welken, zo veel, als in welken adam, aengemerkt als het vertegenwoordigend hoofd van hlle zijne nakomelingen, die gerekend worden, in hem, dezelvde overtreding begaen te hebben. — Dan het is, by Taelkenners, uitgetnaekt, dat de Griekfche uitdrukking «» (gelijk ook onze Overzetters, in de kantteekening hebben opgemerkt) beteekene, om dat otnademael, zo dat de zin deze zy, enmet den gemelden, in het wezen der zake, overëenflemme; „ de dood is doorgegaen tot ,, alle menfchen, om dat, of nademael alle menfchen, even „ als adam, gezondigt hellen; voor zo ver zy, in hem, „ als het plaetsvervangend hoofd van alle zijne nakome,, lingen, dezelvde overtreding begaen hebben." 13. Alle menfchen hebben door, en in Adam, gezondigt. Want, en deze aenmerking zal de gemelde Helling, duidelyk bevestigen; want tot de wet, welke door Mofe gegeven is, vergel. vs. 14, was de fonde in de werelt; maer de fonde en wort niet toegerekent, als 'er geen wet en is. Het woordeken tot, (tot de wet) wordt zeer dikwijls gebruikt, op zulk eene wijs, dat het den volgenden tijd niet uitfluite, maer alleen bepale, wat 'er gefchied zy, tot het aengewezen tijdftip toe, vergel. Hand. VII: 45. 1 Cor. XV. De zonde dan was in de waereld tot de wet, dat is: „ het „ zedelyk kwaed heerschte onder de menfchen , van dat adam overtreden had , zo wel voor de Wetgeving van „ mose , als na dezelve." Het laetfte was, door de ondervinding, zo bekend, dat het geen betoog nodig hadde; en liet eerfte was, uit 'het gefchiedverhael van mose, allerblijkbaersi. Hier uit volgde ontegenzeggelyk, dat alle menfchen , door en in adam , gezondigt hadden, zijnde dit de Helling van den Apostel, in het flot van vs. 12, welke hy hier bewijzen wilde. Trouwens had adam , alleen voor zijn ci-  ROMEINEN. V. 103 r««, «wohdiet- toen hy het proevgebod overtreffbS^a ^ zonde ooKVe verdere heertchappy tkrege Wn, dan alleen over zijnen perfoon. Maer e SXfteenedgemene heerfchaPPy verkregen over alle Tnfchen- zy is in de waereld geweest, zo wel voor als Td t Isk de wet, op Sin*, ontvangen heen Derhaven moet adam, als het vertegenwoordigend hoofd van he lanfche menschdom, voor alle zijne nakomelingen, het Toevgebod overtreden hebben; zo dat zy al.en, door en in to^rt^ru-, * - Maer,™ & ƒ kortelyk te zeggen, i^:s7oS^ SS «■ - ftfï§e Wet en w -danig eene wet, welke den lichamelyken ïo d' b Lgt, aen den overtreder. Daer nu zulk eene telte wet niet is, daer wordt de zonde niet toegerekend;^ eene m sd'ed n melyk, door welke men den dood verdiend Sr 1 Zodanig nu was de gefteldheid der zaken voor d mose zijne Wet gegeven heeft. Toen was 'er beha ven he proevgebod aen adam voorgefchreven, en, door zijne overtS vernietigd, gene ftellige wet, welken den hcha- STen-™" i.de w« v- mos, W. *T ^TS^rn- * " ^ * ,S',4.' Maer de doot heeft, * ce» »ff"le°dtenM™- f^Zin df Xkhejt d°r overtredinge Adam., f ÏTotS Sêr's die, voo, te. oteMken v»n hunne Z" T te.e» en n et v,e,kelyk spondis, hebben, daen heeft XXII. DEEL. 4.  104 ROMEINEN. V. Op deze gelegde gronden, welken wy aen meer kéndigen ■ er beproeving overgeven, komt des Apostels iedéliJ**' 13' 14 • als esn bewiis van het gene hy, fa het üol van vs. I2 geftelt had, hierop neder: „ Me ^betl „ heboen door en in adam , als het plaetsvervangend hoofd '* Z gfanfche/^flacht, ge2ondigt: want S zedelyk „ kwaed heeft rn de waereld gebeerscht; zo wel voor als „ cielyk kwaed, het welk algemeen is onder de menfchen „ moet een gevolg zijn van adams eerfte overtreding. -1 „ E>i biijkt: d**o», omdat alle menfchen, aen de Heilige „ ftraf, welke op adams- overtreding, bedreigd was, cl dTZdn T Wa"E g6ne ^ ^ welke , dal dood op hare overtreding bedreigt, daer wordt ook , de zonoe met toegerekend, als eene misdaed, die met den „ dood moet geftraft worden. - Maer alle menfchen „ aen dezelvde ftraf onderworpen, welke op adams eerfe „ oye.r red.ng , bedreigd was. Dit heeft de ondervind] ! „ allerdmdelykSt geleert, dat de dood, a]s een zege^ e d „ overwmnaer geheerscht heeft; voor dat M0SE zijne wetten „ gegeven had, (op welker overtreding de dood bedreigd was) „ over alle menfchen, ook over de jonge kinderen die " Z gr°tCn ^f' S£ftorven *i eer zy werkelyke zon! „ den begaen hadden. Derhaiven moet het zedelyk kwaed „ het welk algemeen is onder de menfchen, een gevolg zijn „ van adams eerfte overtreding." , s 1 ii!Te' VÖ£ët '"^ Ap°SteI by' «» V i" genen drc kor.™ zou- Hy, die komen z,u4e, is de Heer V» christus, de beloovde messias, die, door de Prophete» was voorgefteld als de Verlosfer, die komen zo de die nu werkelyk verfcheenen was. — Nu is .DAM pp ' ƒ beelding van cn^Z"^ e eL ften ; ^V*™ ^ ^n ™ des ee.ften, en de gehoorzaemheid des anderen, eene blijkbare gelijkvormigheid plaets heeft.  ROMEINEN. V. 105 tf. De overeenkomst tusfchen adam en christus, wordt meer omftandig aengewezen, vs. 15-19I Ale gelykheid heeft eene zekere ongelykheid, zo is het ook dit geval gelegen. De voordeden, welken christus heeft omgebracht, zijn veel groter, dan de nadeelen welken adam veröorzaekt heeft. Deze ongelykheid vertoont.de Apostel, vs. 15 -17' In het gemeen, 'vs. i5a. £j.. Meer byzonder, vs. isb-i7- 15. Doch niet, gelijck demifdaet, alfoois oock de ge'nadengifte van christus Borggerechtigheid. Er is, tusfchen de gevolgen van Adams eerfte misdaed, en die van christus borgtochtelyke gehoorzaemheid, een zeer aenmerkelyk onderfcheid: Want indien door de mifdaet van den éénen Adam die vele geftorven zijn, die in hem, als het vertegenwoordigend hoofd van het ganfche genacht, gerekend worden, dezelvde misdaed begaen te hebben, fo is veel meer de genade Godts ende de gave door de genade, die daer is éénes menfchen Jefu Chniti, overvloedigh geweeft over die vele, die aen christus, door zijnen Vader, gegeven zijn, en gerekend worden dezelve gerechtigheid te hebben daergeftelt, welke Hy, als plaetsvervangende Borg, voor hun heeft te weeg gebracht. De misdaed is zekerlyk de eerfte zonde van adam. Dit is allerblijkbaerst, uit het ganfche beloop van zaken, byzonder vs. 16, 17. — De genadegivte is hier, uit kracht vaa tegenftelling', de borggerechtigheid van christus. Deze herftelt het gene, door de misdaed van adam, verdorven was; en dat zy, met het hoogfte recht, en in den fterkften nadruk , eene genadegivte moge genaemd worden, heeft geen betoog nodig. Niet gelijk de misdaed, alzo is ook de genadegivte. „ Men moet, (wilde Apostel zeggen) de gelykvormig„ heid tusfchen adam en christus , niet zo volftrekt begrijpen, als of 'er in het geheel gene ongelykheid tusfchen deze " beide ware. Zy verfchillen aenmerkclyk, ten aenzien van de gevolgen. Het voordeel, het welk christus, door zijnï XX0. DFET.- G 5  io6 ROMEINEN. V. „ borgtochtelyke gerechtigheid, heeft te weeg gebracht, is „ veel groter en uitnemender, dan het nadeel, het welk „ adam, door het overtreden van het proevgebod, veröor. „ zaekt heeft." De ongelykheid tusfchen adam en christus, in dit opzicht, wordt uitvoerig betoogd, vs. 15b-17. Want, vervolgt de Apostel vs. 15b, indien, liever daer of naerdien, door de misdaed enz. Door de misdaed van eenen adam , zijn velen geftorven. Eigenlyk ftaet 'er, met eene nadrukkelyke bepaling, die velen, die namelyk in adam, als hun plaetsvervangend hoofd, gerekend worden. „ Door de eerfte zonde van adam , (wil paulus zeggen) zijn zijne nakomelingen, die in hem ge„ rekend worden, dezelvde zonde begaen te hebben, en „ eene zeer grote menigte uitmaken, aen dezelvde ftraf on„ derworpen, welke hy verdient had; zy zijn geftorven. De genade Gods, en de gave door de genade, die daer is iênes menfchen jesus christus , is overvloedig geweest, over velen. De zaek zal veel duidelyker zijn , wanneer wy de woorden, (en dit is zeer beftaenbaer, met den oorfprongelyken text) op de volgende wijs fchikken: De genade Gods, en de gave is overvloedig geweest, over velen, door de genade, welke daer is eenes menfchen , namelyk jesus christus. — De genade Gods en de gave, zegt onzes eriichtens, volgens eene bekende fpreekwijs, waerdoor ééne en dezelvde zaek, met twee onderfcheidene woorden, wordt uitgedrukt; de genadige gave van God, of het gefchenk, het welk God, uit enkele genade, aen menfchen geevt; zonder eenige van hunne verdiensten, Deze genadige gave van God, is wederom de borggerechtigheid van christus , welke zo even de genadegivte genaemd is. Zy is overvloedig geweest ever velen, eigenlyk wederom over die velen. De mening is deze : ,, de gerechtigheid van ,, christus heeft zich, aen hare gezegende en overvloedige » gevolgen, over die velen, die in Hem, als hunnen plaets„ vervangenden Borg, gerekend worden; allerduidelykst open„ baer gemaekt." — Dit is gefchied, door de genade, die daer is éénes menfchen, namelyk jesus christus. De zaek is deze: „ de gezegende en overvloedige vruchtgevolgen van „ cheis-  ROMEINEN. V. 107 C christus borggerechtigheid , welken die velen , die in t Hem gerekend worden, deelachtig worden, hebben zy te * danken, aen de genade, aen de onbegrijpelyke menfchenlievde van den éénen mensch, jesus christus." Hier uit bleek reeds, de uitnemende voortrefFelykheid van christus , boven adam. Indien adam het Goddelyk proevgebod gehoorzaemt, en daer door alle zijne nakomelingen gelukkig gemaekt had, zou hy nog niets meer gedaen hebben, dan hy verplicht was. Maer de gezegende vruchtgevolgen van «hristus gerechtigheid, welken bevelen, die in Hem gerekend worden, deelachtig worden, heeft Hy, uit enkele genade , uit zuivere menfchenlievde, zonder eenige de minfte verplichting, verworven. De tegenftelling tusfchen adam en christus draegt do Apostel dus voor: daer door de misdaed van eenen, die velen geftorven zijn, zo is veel meer de genade Gods enz. De mening is, met één woord, deze: „ het voordeel, het welk christus, door zijne borgtochtelyke gerechtigheid, " welke Hy, uit enkele genade, en zonder eenige verplichting, daer ftelde; voor die Velen, die in Hem gerekend worden, heeft te weeg gebracht; is veel groter en over" vloediger, dan het nadeel, het welk adam, die verplicht was het geluk van zijne nakomelingen te bevorderen, door zijne eerfte overtreding, voor die velen, die in hem ge" rekend worden, veröorzaekt heeft. Het gevolg van adams " zonde is de dood, voor alle zijne nakomelingen. Dit is '', een fchromelyk onheil. Maer het heil, het welk chrisZ tus , door zijne borgtochtelyke gerechtigheid, voor alle " de zijnen, verworven heeft, is, in zoort en trap, veel „ groter." Deze laetfte ftelling betoogt de Apostel vs. 16. 16. Ende of namelyk, niet gelijck [de fchult was] door den éénen Adam, die tegen het proevgebod gefondigt heeft, [alfoo is] de gifte. Want de fchult ïs wel uyt ééne [mifdaet] tot verdoemenifTe: maer de genadengifte is uyt vele mifdaden tot rechtveerdigmakinge. ' Niet gelijk (de fehuld was) door den eenen, die gezondigt. XXII. »EEL.  io8 R O M E I N E N. ; V. heeft, (alzo is) de givte. Op deze wijs, hebben het ona* Overzetters , ter nadere opheldering, ingevult. ]n den Grondtext ftaet woordelyk, de givte is niet,- gelijk door eenen. die gezondigt heeft. Hier is eene kenbare uitlating; onzes. erachtens, moet het voorftel dus worden ingevuld. De givte, is, ten aenzien der gevolgen, niet gelijk de misdaed van.deii éénen, die gezondigt heeft. Wy lasfchen het woord .misdaed m , omdat de Apostel vs. 15. van de misdaed gcfproken heeft. _ De Apostel herhaelt derhalven, ter nadere bevestiging, het gene hy vs. iS3, geftelt had, dat 'er namelyk een aenmerkelyk onderfcheid zy, tusfchen adam en christus t voor zo ver de gevolgen van adams misdaed,zeer onderfcheiden zijn van de gevolgen, welke de givte, dat is, de borg. gerechtigheid van christus, heeft te weeg gebracht. Want, (dit is het bewijs) de fchuld is wel uit eene (misdaed) tot verdoemenis, maer de genadegivte is, uit vele misdaden, tot rechtvaerdigmaking. De fchuld is wel uit eene (misdaed) tot verdoemenis. Het Griekfche xvoord, door fchuld vertaeld, beteekent eigenlyk het oordeel van eenen Richter, en 'er is gene reden altoos, om van die eigenlyke beduidenis af te wijken. Het woord verdoemenis zegt een veröordeelend vonnis van' eenen Richter. Het woord misdaed, het welk de Onzen hebben ingelascht. fchijnt ons niet te pas te komen; de ééne is, onzes erachtens, dezelvde als vs. 15, 16', namelyk adam. —' Op de gelegde gronden is de zin deze: „ het richterlyk oordeel, het „ welk God over adam, na dat hy het proevgebod overtra„ den had, heeft uitgefproken, raekte adam niet alleen, „ maer ook alle zijne nakomelingen, en, uit den eenen adam, „ is dat richterlyk oordeel, tot een veröordeelend vonnis ge„ worden, voor die velen, die in hem gerekend worden." Maer de genadegivte, dat is, de borggerechtigheid van christus, is uit vele misdaden , tot rechtvaerdigmaking. Naer ons inzien moet het woord vele, niet tot misdaden gebracht, maer in dien zelvden zin genomen worden als vs. 15, voor vele menfchen. Het woord, het welk de Onzen door rechtvaerdigmaking vertaelt hebben, beteekent het recht, het weik iemand heeft, om jet» te vorderen : hier zegt het zo flXXreel  ROM E I N E N. V. 10* veel als een grond van rechtvaerdigipg of vryfpreking. .— ! De genadegivte van christus borggerechtigheid, 18 uit de l misdaden van velen, tot eenen grond van vryfpraekgemrdeni het vruchtgevolg van die gerechtigheid, beftaet daerm , dat ' velen van hunne misdaden vrygefproken worden,, en verZ geving erlangen ; die gerechtigheid is voor velen die " gezondigt hebben, tot eenen grond van rechtvaerdiging " TdTmÏu'christus dan, dit is de hoofdfom der zake , ko; men hierin overeen, dat de gevolgen, van des eerften misdaed, en die van des anderen gerechtigheid, zich wijd uitftrekken tot velen. Maer daerin verfchillen zy, dat de gemelde gevolgen , in zoort , zeer onderfcheiden zijn. Uit het richterlyk oordeel, het welk God over adams eerfte zonde heeft uitgefproken, is een veröordeelend ftrafvonms nekomen, over die velen, die in hem gerekend werden: maer de borggerechtigheid van christus, is voor die velen, die in Hem gerekend worden, een,grond van vryfpreking en vergeving der zonden geworden. —.Derhalven is de genadegivte veel krachtiger en heerlyker, in hare gevolgen, dan de°misdaed; zijnde dit juist de fielling, welke de Apostel 'vs n\ heeft voorgedragen. Zo ver zijn de gevolgen van •ad'ams misdaed, en van christus gerechtigheid reeds m dit leven onderfcheiden, maer dit verfchil is nog bhjkbarer, met opzicht tot de eeuwigheid. Dit laetfte ftuk behandelt .de Apostel .vs. 17. ,, ■ 17 Want indien door de mifdaet van eenen Adam de doot, als Koning , geheerfcht heeft door dien éénen! veel meer fullen de gene, die den overvloet: der genade ende der gave der rechtveerdigheyt ontfangen , in het leven heerfchen door dien eenen tnameück] Jefutn Chriftum. Door de misdaed van tónen, eigenlyk ftaet 'er van dien eenen, -adam namelyk, die zijn nageflacht zo veel kwaed berokkent heeft heeft de dood geheerscht; door dien eenen. — De dooi komt'hier voor, onder de zinneprent van eenen Koning, die heerscht, met eene onwederftaenbare macht; en dit denkbeeld zal de Apostel, in hst vervolg, tot zijn oogmerk dienst* XXII. DEEL.  «o ROMEINEN. V baer maken. „ Een mensch, (wil PAULUS zeggen) h'eeft „ „ weeg gebracht; en dat wel door eene misdaed, (de ove „ treding van het paradyfche proevgebod) dat de dood ai, » een Koning geheerscht heeft, over velen." Hy herhae hier het gene hy vs. x5) met andere woorden, gezegd had Zo veel nadeel heeft de ééne misdaed van Ldfts éénen mensch, aen velen, toegebracht. Maer veel uitnemende" «het vruchtgevolg, der ééne gerechtigheid van den een gen genade en der gave der rechtvaerdigheid ontvangen, in het leven heerfchen door dien éénen, namelyk jesus chLstus. 1 De overvloed der genade, zegt zo veel, als eene overvloedige genade een u.tnemende weldaed. De gave der rechtvlerlg. Z ' d^êfadlSe ^chtvaerdiging, de vryfpraek voor den vergei. Kap m. ^. a£n de2Q ^ ^ recht te geven dat de genade, welke in de rechtvaerdiging van eenen zondaer, geopenbaerd wordt, zeer overvloed.g 2 Uitnemend zy. - Zy nu, die den overvloed der genade el der gave der rechtvaerdigheid, ontvangen, zijn alle gelovigen - die ' oP grond der toegerekende gerechtigheid van c^L,, als' hunnen Eorg, voor God gerechtvaerdigd zijn, en de vêreevmg van zonden verkregen hebben. - Deze zullen, in L leven heerfchen. Hier is eene eigenaertige '. tegenftelhW tegen het heerfchen van den dood, vs, J. mtfpraek hggen twee hoofdwaerheden, deels dat de gelovigen, na den dood van het lichaem, eeuwig leven zullen; deel dat zy, ja het toekomend leven, eene uitnemende heerlykheid genieten, en, als Koningen heerfchen zullen. — Dit zal gefchieden, door dien éénen, namelyk jesus christus; gehjk de eene adam alle zijne nakomelingen, aen de heer' fchappy van den dood, onderworpen heeft; zo heeft ook de eene jesus christus het eeuwig leven, en eene onnadenkelyke heerlykheid, voor alle de gelovigen, verworven. Het onderfcheid derhalven, tusfchen de gevolgen der ééne misdaed van den éénen Adam , en die der ééne gerechtigheid van den éénen jesus christus, is, in de'huishouding van het  ROMEINEN. V. in het toekomend leven, nog veel blijkbarer. De zakelyke zin dan van vs. 17 ,is deze: „ de gevolgen van adams ééne overtreding zijn allertreurigst, zy heeft te weeg gebracht; dat " de dood geheerscht hebbe, over alle zijne nakomelingen. " Maer het voordeel het welk de Verlosfer, door zijne ééne " gerechtigheid, heeft aengebracht; is veel groter en mtne" mender, dan de fchade, welke adam, door zijne ééne " misdaed, berokkent heeft. De Verlosfer heeft meer her" ftelt, dan adam verdorven heeft: want alle die in Hem " geloven, en, op grond van zijne borggerechtigheid, ge. " rechtvaerdigd worden, zullen, in de toekomende huis* houding, niet alleen eeuwig leven; maer ook eene onnadenkelyke heerlykheid genieten: zy zullen, in het eeuwig leven, als Koningen heerfchen." 14, Dg volkomene gelykheid, tusfchen adam en christus, wordt vs. 18, 19- aengewezen. 18 So dan is 'er, niet tegenftaende de gemelde ongelykheid gelijk elk aendachtig lezer reeds heeft kunnen opmerken, eene zeer blijkbare overeenkomst, tusfchen Adarn en christus : want, gelijck door ééne mifdaet [de fchult gekomen tf] over alle menfchen tot verdoemenilTe- alfoo oock door ééne rechtveerdigheyt [komt de genade] over alle menfchen tot rechtveerdigmakinge des levens. Gelijk, door ééne misdaed (de fchuld gekomen «) over alle menfchen, tot verdoemenis; zo hebben het onze Overzetters, ter nadere opheldering, ingevuld. Er is zekerlyk, m de woorden van den Apostel, volgens zijnen gewonen fchrijvftijl, eene uitlating ; volgens den kennelyken overflag op vs. '16 , de fchuld is wel uit eene misdaed tot verdoemenis. „ Door de ééne misdaed namelyk van den éénen adam, heeft ", de fchuld , het rechterlyk oordeel , welk God over adam heeft uitgefproken, zich uitgeftrekt, tot alle menfchen, tot \, de verdoemenis, zo dat zy alle veroordeeld en verdoemd „ zijn; met één woord, de ééne adam heeft gezondigt, en „ daer door te weeg gebracjjt, dat aUe menfchen aen zijne XXII, 0HU  na r ; o mei n e n. w „ ftraf onderworpen wierden, .vermits zy geoordeeld «*, „ aen in hem, als. hun vertegenwoordigend hoofd, dis „ zelvde zonde begaen te hebben." Door ééne rechtvaerdigheid (komt de genade) over alle men* Ichen,, tot rechtvaerdigmaking des levens. — Het woord rechtvaerdigheid overgezet, is het zelvde, het ^velk in hef iiot van vs. ie. door rechtvaerdigmaking vertaeld is, en be^ teekent wederom zo veel, als eenen grond van rechtvaerdiging of vryfpraek. „ Door die ééne rechtvaerdigheid op „ dien eenigen grond van rechtvaerdiging, weften de V«do£ " Tl , Vo!maekte gehoorzaemheid, gelegt heeft; „ Jtrekt de genadegivte, dat is; de gerechtigheid van cm»' „ tüs m hare gezegende vruchtgevolgen, zich uit tot alle „ menfchen, die in Hem, als plaetsvervangenden Borg ge„ rekend worden, tot rechtvaerdiging des levens; dat is, tot „. eene rechtvaerdiging, welke het leven ten gevolge heeft„ zo dat zy gerechtvaerdigd worden, en, in het eeuwig » leven, eene onnadenkelyke heerlykheid genieten." De overeenkomst tusfchen adam en christus, vertoont de Apostel door de woordekens gelijk en alzo. — Gelijk, door eene misdaed; — alzo ook door ééne rechtvaerdigheid. „ ad ^ en christus (wil hy zeggen) zijn daerin volkomen gelijk „ dat zy voor en in de plaets van anderen, gewerkt hebben! „ Door eene misdaed, is adam de bewerker geworden va.i „ het veröordeelend ftrafvonnis, over alle menfchen, die in „ hem gerekend worden dezelvde misdaed begaen te hebben „ Door eene gerechtigheid, welke de grond is der recht„ vaerdigmg, heeft christus, voor alle de gelovigen, die .„ m Hem, als Borg, gerekend worden, de vryfpreking van ,, zonde, welke een eeuwig zalig leven ten gevolge heeft, „ te weeg gebracht." . 19. Want gelijck door de ongehoorfaemheyt, door die meermalen gemelde ongehoorzaemheid van dien eenen menfche Adam, dievde, die in hem, als het vertegenwoordigend hoofd, begrepen waren, [tof] fondaers geltelt en als zodanigen behandeld zijn. geworden , aJfoo fullen oock door de gehoorfaemheyt, door dfe . meermalen genoemde gehoorzaemheid van, «en éénen , na-  ROMEINEN. V. ir3 iwmelyk jf.sus christus, tot die vele, voor welken Hy, als berg, betaelt heeft; [tot] recht veerdige geftelt, vrygefproken, en als zulken, voor welker zonden geboet is, ■behandeld worden. Dit is het voorrecht van allen, die geloven, en, geduurende den'afloop der Eeuwen, geloven zullen. Er is derhalven eene blijkbare overeenkomst, tusfchen adam en christus , voor zo ver de gevolgen van des eerften overtreding, en de vruchten van des anderen borgtochtelyke gehoorzaemheid, zich wijd uitftrekken tot velen; met dit onderfcheid evenwel, dat het goede, het welk christus verworven heeft, het kwade, het welk adam berokkent heeft, verre weg overtreffe. Gevolgelyk hebben wy, en alle gelovigen , door den eenigen Verlosfer jesus christus , de verzoening verkregen, op zoortgelyk eene wijs, als de verdoemenis , door eenen adam , gekomen is, over alle zijne nakomelingen. — Dit is de hoofdfom der redenering van den Apostel vs. 12-19, H» verband met vs. nb. ff. Deze aengelegene leer, verdedigt de Apostel uitvoerig, 'tegen de meest fchijnbare bedenkingen , Kap. V: 20—VI: 26. \. De eerfte tegenwerping, is deze, dat de wet van mose, volgens deze leer, van gene nuttigheid wezen zoude, vs. 20, ij. De tegenwerpingen , welken de Apostel hier en vervolgens beantwoord, waren ingericht, tegen de leer van het Euangelie, welke hy tot dus ver beredeneerd had, dat namelyk elk zondaer, die geloovt, op grond der toegerekende gerechtigheid van den Borg, gerechtvaerdigd worde; zonder dat de verdienstelykheid der werken, eenigszins in aenmerking kome: of het gene, in het wezen der zake, het zelvde is, gelijk hy vs. nh. gezegd had, dat wy de verzoening, door onzen Heer jesus christus , verkregen liebben. De eerfte tegenwerping, welke vs. 20, 21. beantwoord wordt, was deze: „ hebben de gelovigen de verzoening „ met God, niet door onzen Heer jesus ckwstus , en is XXII, SEEL. H  H4 R O M E I N E N. V. „ zijne borgtochtelyke gerechtigheid alleen de grond der ,, rechtvaerdiging, van eenen zondaer voor God; zonder das „ de verdienstelykheid der werken eenigszins in aenmerking „ kome ; waer toe dient dan de wet van mose ? verkrijgt „ men dan niet, door het gehoorzamen van die wet, eenig „ recht, op de Goddelyke gunst?" De laetfte woorden van vs. 19. gaven den Apostel, die gewoon is, zich van zachte en als ongevoelige overgangen te bedienen, eene gepaste aenleiding, tot het beantwoorden van de gemelde tegenwerping. Hy had namelyk vs. ioh. gezegd; dat, door de gehoorzaemheid van dien eene» christus, ' die velen, voor welken Hy als Borg betaelt heeft; tot rechtvaerdigen geftelt worden , zonder eenig gewag te maken van den invloed hunner werken. Ondertusfchen ftelt paulus de tegenwerping zelvs niet voor. Maer hy vergenoegt zich, gelijk hy meermalen, vooral in dezen briev, gewoon is, met de bedenking, welke hy voorzag, dat by denkende lezeren geredelyk kon opkomen, volkomen op te losfen. 20. (k) Maer niemand denke by zich zeiven, dat de Wet van Mofe, volgens mijne leer, van gene nuttigheid wezen zoude : want de wet, de geopenbaerde Godsdienst, welken Mofe heeft ingevoerd, is boven dien, nadat de zonde en de dood in de waereld gekomen waren, na verloop van 24 Eeuwen, ingekomen, op dat de mifdaet te meerder worde, op dat de zonde, in hare grootheid, des te meer zou openbaer worden: want door de wet is de kennis der zonde, vergel. Kap. III: 20, (/) ende waer de fonde meerder openbaer geworden is, naermate de zonde meer, in hare grootheid, gekend worde, [daer], en in die zelvde evenredigheid, is ook de genade veel meer overvloedig h geweeft, en meer kenbaer geworden. „ De wet van mose, wil paulus zeggen, heeft hare grote „ nuttigheid. Zy is'niet gegeven, om zondaren tot het „ leven te brengen, maer integendeel, om de zonde, in „ hare (. *) Joh. 15: 2ï. Rom. 4: 15. ende 7: 8. Galat. 3: 19. (/) Luc,  ROMEINEN. V* iis -"hare grootheid, meer openbaer te maken. De Joden ' hadden, uit het vergelyken van hun gedrag, met de voorj, fehrivten van mose , kunnen en behoren op te merken, i( dat zy grote en verdoemelyke zondaers zijn, en dit had ,', hen behoren aen te fporen, om de gerechtigheid van den j, Borg, welken de eenige grondflag is van des zondaers recht>, vaerdiging, gelovig aen te nemen. Ook wijst ons de- zelvde wet de grootheid aen, van Gods genade,en de ver. „ zoenende kracht van christus gehoorzaemheid: want hoe „ meer de zonde, in hare grootheid, gekend wordt, hoe „ meer men ook gedrongen wordt, om, met eerbied en dankt, zegging, te erkennen, dat de genade, welke aen den ge- lovigen bewezen wordt, uitnemend groot zy; en dat de gehoorzaemheid van christus, eene algenoegzame kracht >, van verzoening bezitte." 21. Op dat, (liever, by- wijs van befluit, zo dat dan) gelilde de fonde geheerfcht heeft tot de doot, alfoa oock de genade foude heerfchen door rechtveerdigheyt tot het eeuwige leven, door Jefum Chriftum onfen Heere. De zonde, het zedelyk kwaed, het welk door adam in de waereld gekomen is vs. 12, heeft geheerscht, als een Koning, Wiens macht niet kan wederftaen worden, vergel. vs. 14, 17, tot den dood, eigenlyk in of door den dood; de zonde heeft hare heerfchappy, uitgeoeffent en openbaer gemaekt, door alle menfchen te doen fterven. De genade heerscht, door rechtvaerdigheid, tot het eeuwig leven. — De genade beteekent hier, even als vs. 19, Gods genegenheid om zondaren, die het geheel onwaerdig zijn, wei te doen. Deze heerscht ook, als een Koning, maer door een gansch ander middel , en met een geheel ander gevolg : de zonde oeffent hare heerfchappy uit, door de menfchen te doen fterven, maer Gods genade in christus, door rechtvaerdigheid; dat is, door de borggerechtigheid van den Middelaer , met dat vruchtgevolg , dat zy het eeuwig leven deelachtig worden. — Dit alles, hebben de gelovigen alleen aen den Verlosfer te danken, Daerom Wordt 'er bygevoegd : door jesus christus onzen Heen XXfï. ceel. H a  ir6* ROMEINEN. V. Dit voegt 'er de Apostel, by wijs van gevolgtrekking, uit zijne vorige redeneering by, en ■ evens ter oplosfching van de gemelde tegenwerping. „ Door de wet is de zonde, in „ hare grootheid, openbaer geworden. Even daer door is „ ook Gods genade , in de rechtvaerdiging van zondaren, „ des te blijkbarer geworden. Derhalven heeft de zónde „ zeer nadeeüge gevolgen te weeg gebracht ; maer Gods „ genade verfchaft den gelovigen , op grond van christus „ gerechtigheid, een veel uitnemender goed, dan zy door „ de zonde verloren hebben, namelyk het eeuwig zalig „ leven." HET VI. KAPITTEL. ff. De tweede tegenwerping, welke de Apostel vs. r-14. beantwoord, was deze; dat zijne leer den weg baende, tot een ongebonden en godloos leven. \. De tegenwerping zelve , ftelt hy uit den mond der vyanden van de waerheid, voor, vs. 1. 1. WAt fuIIen wy dan feggen? fullen wy in de fonde blij ven, op dat de genade te meerder worde ? De Apostel leid deze tegenwerping af, uit het antwoord, het welk hy Kap. V: 20, op de vorige bedenking, gegeven had; zo dat de overgang wederom ongemeen zacht zy. Hy had vs. 20. gezegt, dat de genade meer blijkbaer wordt, naermate de zonde, door de kennis van Gods wet, meer ia hare grootheid befchouwd wordt. Hier uit zou iemand dit onbedachtzaem gevolg hebben kunnen afleiden, dat een Christen , maer in de zonden , moet voort leven; op dat de grootheid van Gods genade, in de vergeving zijner misdaden , des te meer blijkbaer worden mogt. Tot nader verftand van zaken, heeft men wel in het oog te houden , dat het woord zonde hier, en in dit ganfche • Ka-  ROMEINEN. VI 117 Kapittel, niet eene enkele zondige daed beteekene, maer het zedelyk bederv , het welk alle menfchen van natuure aenkleevt, en waer uit alle werkelyke overtredingen, als uit eene vuile bron, voortvloeien. — De genade zegt hier Gods onverdiende gunst, of zijne genegenheid, om verdoemelyke Zondaren, alleen op grond van christus borggerechtigheid, gelukkig te maken. „ Wat zullen wy dan zeggen ? welk een gevolg zullen ' wy, uit het beredeneerde, afleiden? zullen wy, zeggen " en bsfluiten, dat wy maer in de zonde blijven, in onzen " diep bedorvene zedelyken toeftand volharden, - en aen onze bofe neigingen, den vryen teugel vieren moeten; " op dat de genade, welke God, om christus wil, aen doem- waerdig? zondaren bewijst, te meerder worde, en zich» ' in hare uitnemende grootheid, vertone." J.J. Deze tegenwerping beantwoord de Apostel, VS. 2-1.4. Door het gevolg te ontkennen, vs. 2a. + +. Door aen te merken, dat een Christen, die der zondegeftorven is, niet langer in dezelve leven kunne, VS. 2b. ,. Deze aenmerking wordt voorgefteld, vs. 2b. 2. Dat zy verre ; de gevolgtrekking is niet alleen valsch, maer ook ten hoogften ongerijmd. Wy die de fonde geftorven zijn, hoe fullen wy nogh in defelve leven? , , Wy , die de zonde geftorven zijn. — Wat zegt het de zonde, of gelijk 'er eigenlyk ftaet, aen de zonde te fterven ?. De zonde, dat is het zedelyk bederv, komt hiervoor, als een heer en gebieder. De fpreekwijs is ontleend van de Haverny welke onder de Romeinen, plaets had. Deze fiaverny'was völftrekt; een heer was volkomen meester van zijne flaven, en kon, met hen handelen, naer zijn welgevallen ; zelvs werden de flaven, niet onder de perfonen, maer onder de goederen, gerekend. Ook was de flaverny altoosduurende. Niemand werd 'er van ontflagen, dan door vrygeving' of vrykoping; anders eindige zy met den XXII. DEET. H 3  18 ROMEINEN. VI. dood. — Nu, wanneer een flaev geftorven was, werd hy vry; dan was hy zijnen heer geftorven, en van de dienstbaerheid ontflagen. Even zo is het ook gelegen, met alle ware Christenen. De zonde, het zedelyk bederv, is een heer, aen welken alle menfchen, als zo vele flaven, van natuure dienstbaer zijn, met alle hunne vermogens. Maer aen deze zonde zijn de gelovigen geftorven; zy zijn van deze dienstbaerheid ontflagen, even als een flaev, door den dood, van zijne flaverny wordt vrygemaekt: want, in den ftaet des doods, is de knecht vry van zijnen heer, Job III; 19. Het is waer, de gelovigen werden in dit leven, nimmer volkomen vrygemaekt van de zonde; het zedelyk bederv wordt in deze waereld , nimmer geheel uit hunne harten wechgenomen; maer zo drae een zondaer geloovt, is hy niet meer, aen de zonde als zijnen heer , onderwotpen. Hy verzet zich, door de genade van den Heiligen Geest; tegen de overblijvfelen der verdorvenheid, en maekt, in zijnen wandel openbaer, dat hy niet meer als een flaev, aen de zonde dienstbaer zy. Het zedelyk bederv blijvt hem wel een vyand, maer heerscht niet meer over hem, met eene onbepaelde macht. In deze toefpeling, zegt de Apostel: wy zijn aen de zonde geftorven, dat is: „ ik, en allen, die in christus geloven, „ wy zijn der zonde, onzen vorigen heer, geftorven;" wy „! hebben wel veel te ftrijden, met de overblijvfelen der „ verdorvenheid, welke, als een inwendige vyand, in onze „ harten blijven wonen; maer wy zijn ontflagen van de onbe„ paejde overheerfching der zonde , aen welke wy van „ natuure, met alle onze vermogens, dienstbaer waren; op », zoortgelyk eene wijs, als een flaev, wanneer hy ftervt, „ van de dienstbaerheid ontflagen is." Hoe zuilen wy nog in dezelvde zonde leven ? „ dat is, in ;, de dienstbaerheid aen de zonde, met vermaek, volharden „ en voortgaen. Dit is, (wil paulus zeggen) even zo on„ mogelyk, als dat een flaev, die geftorven is, aen zijnen „ heer zou dienstbaer blijven.. Wel verre van langer aen „ de zonde dienstbaer te zijn, ftrijden wy tegen dezelve, ,, Derhalven is het eene. geheel ongegronde lastering, det  ROMEINEN. VI. 119 een Christen, volgens mijne leer in de zonde zou bhj'J ven, op dat de genade des te meerder woide. x Deze aenmerking,gaet de Apostel nader bevestigen, vs. 3-14. " Ten dien einde fi Toont hy eerst aen, dat de gelovigen gemeenfchap heiben, ^am tsv dood; en dat daer uit eene gtlykformighetd aen zl leven, na dat Hy uit de doden is oPgeflaen, moet voortvloeien , vs. 3-5* H, legt eene waerheid, welke aen alle Christenen te 'Rml bekend was, tot eenen grondflag van zijne redeneering , vs. 3- . nrre en wetet ey niet (o) dat foo vele als wy Jl gezag l den Ve,,osr«. gedoopt eigenlyk tot jbo. cwpTW, da. »• " »/ *»" * p » Zljn' 1 Derhalven zijn wy ook i», of tot rijn* " T;eT « BV ol n doop, is ons de gemeenfchap aen „ dood gedoopt. By onzen uuuF, " "ele Ldl, o;rwy *n i" Hen,, * onzen plaeti" „.enden C geiend »o,den , geileen te zi,n »emngenden Borg, 6 R niet onbekend Deze zaek kon de» Ch, «e» n te K o ^ Eoops zeiven — Ha Wen zinnep,ent «n roeien -'.W » Hem gerekend worde geftorven te zijn , als men, 5 XXII. beet». "  129 ROMEINEN. VI. Doop onder het water gedompeld wordt. — m ChriLn h «Hen, die Hem door den Vader gegeven zijn, geftorven. **• Op dezen gelegden grondflag, betoogt de Apostel, dat de gelovigen met meer in de zonde leven kunnen, vs. 4, s hK. Trouwens, zy hebben gemeenfchap aen het leven van christus , vs. 4. 23. Blijkens hunne nauwe vereniging met Hem welke mt een ander zinbeeld, nader wordt opgehelderd,.en * aengedrongen , vs. 5. . 4. (b) Wy zijn dan met hem begraven door derr ■unl doodeng : °P ^ ^A^ijs ChrZ deVaders S/° °P?weck/t».t<« ^ heerhekheyt des Vaders alfoo oock wy (d) in nieuwkhevt des levens wandelen fouden. "w^neyc des in of^oW^ T 'm eHRHTüS beZTaVm> ^or den doop, m of tot den dood. _ Mes, wat christus gedaen en gele den heeft heeft Hy, als Borg, to de pIJts Z llfd, *Vm gedaen en geleden; en daerom worden zy 00. gerekend, dat alfes gedaen en geleden te hebben. Toen cLsTus geftorven en fcfiTOeB is, zijn a„e d J «/fe* en Deze aengelegene waerheid, word door den DooP, beteekent en verzegeld. - Derhalven Ï de gelovigen met christus A^avw, het gene door den Door, beteekent en verzeeeld wn,-Hr • *J ■■ P verzegeld woidt; tot zijnen dood, dat is om gemeenfchap le hebben aen zijnen dood, en de gezegende vruchten daer van. bezegende heMfen'aent-TT* 6" i™e«rfchw ae' ziin t ' ^ ""^ °°k g^nfehap hebben aen zyn leven, naerdien zy ook,-.met Hem, uit de doden «U? opgewekt. Daerom voegt 'er de Apostel by op dat des Kders, ülza ook wy, in nieuwigheid des levens, wand, chris-  ROMEINEN. VI, 121 ■ i christus is uit de doden opgewekt tot, of, (gelijk 'er «genIvk ftaet) door de heerlykheid des Vaders, dat is, 'door zulk eene almachtige werking van den Vader, waer door Hy zyne oneindige volmaektheden, byzonder zijn Alvermogen, allerkennelykst heeft opgeluistert, vergel. Eph. I: 19, «>. — De gelovigen hebben gemeenfchap aen christus dood, derhalven ook aen zijne opftanding; en daerom zijn zy verplicht als zulken, die met Hem zijn opgewekt, in nieuwigheid, d>s levens te wandelen. Nieuwigheid des levens, zegt een vernieuwd leven, een godzalig leven, geheel onderfcheiden van het vorig zondig gedrag. In nieuwigheid des levens te wandelen, is dan, in een vernieuwd leven te wandelen, eene nieuwe en verbeterde levenswijs te leiden. - Dit vloeit van zelvs voort, uit de gemeenfchap der gelovigen, aen christus dood, begravenis, en opftanding. Het een en ander wordt, in den Doop,zo by het indompelen in - als by het opkomen uit het water, eigenaertig afgebeeld. Om deze reden hecht de Apostel dit ftuk, by wijs van gevolgtrekking, aen het vorige : wy zijn dan met Hem enz. < (e) Want indien of naerdien wy met hem eene plante geworden zijn in de gelijckmakinge fijns Soots, fo Men wy het oock zijn [in de gehjekm*linze fimer\ opftandinge: L zijn met Hem, met christus namelyk, eene plant geworden, in de gelykmaking van zijnen dood. - De fpreekwijs eekent de allLauwfte verëeniging. Zy is ontleend van eene plant of ente, welke in eenen anderen ftam, is mgelijvd, en, in verëeniging met den zeiven, door deszelvs fappen leevt; wast, en vruchten draegt. Op zoortgelyk eene wUs zijn ook de gelovigen met christus, als hunnen Borg, ten nauwften vereenigd; zy zijn met Hem eene p ante geworden in eigenlyk ftet'ex, door de gelykmaking, of de gelykheid Van zijnen dood; dat is, voor zo ver zy gerekend worden eenen gelyken dood met Hem, ondergaen te hebben. Zo IJlen, dat is, behoren „ ook, met Hem éene plant te zijn, in, of door de gelykmaking zijner opftanding. „ Naer- i") Rom. 3: 11. Cohfl". 3' *• XXII. DiEL. H 5  123 ROMEINEN. VL „ dieft wy, (wil paulus zeggen) ten nauwften met christus ,, verëenigd zijn, op zoortgelyk eene wijs, ais eene en te „ met den iïam, in welken zy is ingelijvd; en daerom ge„ rekend worden eenen gelyken dood, met Hem, onder„ gaen te hebben ; zo hebben wy ook gemeenfchap aen „ zijne opftanding, voor zo ver wy gerekend worden, op „ gelijke wijs, als Hy te zijn opgewekt; en derhalven, be„ horen wy onze gemeenfchap aen de opftanding van chris„ tus , openbaer te maken, door in nieuwigheid des levens „ te wandelen; door een nieuw en beter levensgedrag ta „ lijden. Gevolgelyk is het ten hoogften ongerijmd, dat „ een Christen , die met zijnen Verlosfer ten nauwften „ verëenigd is, in de zonde blijven zoude, op dat de ge„ nade des te meerder worde. JS- Wijders wijst de Apostel aen, dat de gelovigen, in en mei christus, der zonde geftorven zijn, en gevolgelyk, als overwinnaers van de zonde, even als christus , Gode alleen leven moeten, vs, 6-14. *. Eerst ftelt hy, dat de gelovigen, in en met christus , der zonde geftorven zijn, vs. 6b. **. Daeruit,leid hy dan twee gevolgen af, vs. 6^-14. j$ tf. Deze ftelt hy voor, vs. 6t>. 6. Dit wetende dat onfe oude menfche (ƒ) met [hem] gekruycigt is, op dat het lichaem der fonde te niete gedaen worde , op dat wy niet meer de fonde en dienen. De oude mensch, is hier de aengeborene verdorvenheid, die zondige gefteldheid , met welke alle de kinders van Adam , in deze waereld komen. Zy wordt de mensch genaemd, omdat zy zich uitftrekt, over den gehelen mensch, beide ziel en lichaem , met alle derzelver vermogens en leden. De oude mensch, omdat zodanig de oorfprongelyke gefteldheid des menfchen is, van zijnen eerften oorfprong af. — Ondertusfchen moet deze verdojvene zedelyke ge- fteld- (,f) Gal. 2: ee. ende 5: 24. riiil. 3: 13. i Petr. r,  ROMEINEN. VI. 123 (feldheid, niet in het afgetrokkene , befchouwd worden; maer door onzen ouden mensch, bedoeld de Apostel zich gelven, en alle gelovigen, zo als zy van natuure diep bedorven zijn. Onze oude mensch is met Hem, met christus namelyk, gekruicigd, of gelijk 'er eenvouwig ftaet, medegekruicigd, dat is: toen christus, als onze plaetsvervangende Borg, gekrui. " cigd is hebben wy.ten aenzien van onzen ouden mensch, * " de aengeborene verdorvenheid, mede den kruisdood on" dergaen." christus is der zonde gekruicigd, voor zo ver Hy' gekruicigd is, niet alleen om de ftraf der zonde wech te nemen, maer ook om hare heerfchappy te verbreken. Gevolgelyk is elk gelovige met Hem gekruicigd, om met alleen van de ftraffe , maer ook van de heerfchappy der zonde, bevrijd te worden. Dit wisten de Christenen te Rome, naerdien deze leer, uit hunne voorheen betoogde gemeenfchap aen christus dood onmiddelyk voortvloeide. — Dan men kan het ook vertalen, dit bedenkende, dit wel onder het oog houdende, gelijk het grondwoord meermalen genomen wordt, vergel. Eph. VI: 6. 2 Petr. I: 20. Op deze wijs vinden wy hier eene opwekking, welker in achtneming, zeer gefebikt was, om de gevolgen, welken de Apostel uit deze leer afleid, te bereiken. Die gevolgen zijn twee. A Op dat het lichaem der zonde te niet gedaen worde. — Door het lichaem der zonde, verftaet de Apostel de zoude, de aengeborene verdorvenheid zelve. Zo wordt christus zelvs Kap. VII: 4. het lichaem van christus genaemd. Die zonde , welke in het lichaem hare voornaemfte bronwel heeft, en daerom zo gemeenzaem het vleesch genaemd wwdt; moet, in de gelovigen, te niet gedaen, dat is, volgens de kracht van het Griekfche woord, allengskens verzwakt; en krachteloos gemaekt worden, zo dat dezelve ten laetften fterve. — Deze verzwakking van bet licbaem der zonde £s een gevolg van dj kruicigmg des ouden menfehes: on:,e oude mensch is, met christus geXXH. ÜEEL.  124 ROMEINEN. VI. krukigd, op dat enz. Trouwens dit is allerbüjkbaerst uit het oogmerk van 's Heilands kruisdood, en de gemeen fchap der gelovigen aen denzelven. B. Op dat wy niet meer der zonde dienen. — De zonde is hi^r het zelvde, als het lichaem der zonde, de aengeborene verdorvenheid. Deze heeft, van natuure, eene overheerfchende kracht, over den mensch, en komt daerom hier, gelijk meermalen, door eene perfoonsverbeelding voor, als een heer en gebieder. De zonde te dienen, zegt derhalven, aen de natuurlyke verdorvenheid, als eenen gebiedenden heer, dienstbaer te zijn, naer zijne zondige neigingen te leven. — Nu dit kon gene plaets hebben, by de gelovigen, die gemeenfchap hebben aen den dood van christus , en in welken de zonde moet verzwakt worden. Het zou derhalven, de grootte ongerijmdheid zijn, te zeggen, wy zullen in de zonde blijven, op dat de genade des te meerder worde. 33, Beide die gevolgen gaet de Apostel nader ontwikkelen en betogen , vs. 7-14. AA. Het eer/ie, vs. 7-ir. AA. Hy fielt den grondflag zijner redeneering voor, vs. 7. BB. Hy leid'er eene troostvolle waerheid uit af, vs. 8. CC. Hy wijst de gronden van zekerheid aen, w.9,10, en DD. Hy maekt het befluit op, overeenkomflig zijn oogmerk , vs. 11, 7. Het lichaem der zonde, moet in de gelovigen, te niet gedaen de aengeborene verdorvenheid moet verzwakt wor. den. (g) Want die in christus , als zijnen plaetsvervangenden Borg, geftorven is-, en gerekend wordt, met den Verlosfer, denzelvden dood ondergaen te hebben, vergel vs 3, 5, die is gerechtveerdigt en vrygefproken van de londe Hy wordt gerekend nimmer eenige zonde begaen te hebben, omdat christus, als Borg, Vüor hem betaelt heeft, vergel. Hand. XIII: 39. g (gO 1 l'»tr. 4 1.  ROMEINEN. VI. 125 o (V\ Indien of nademael wy nu, en allen, die geloven in den gezegden zin, met Chrifto geftorven zijn, fo gelooven wy, en hebben alle genoegzame gronden, om onverzekerd te houden, dat wy oock met hem fullen leven zo hier in de genade, als voornamelyk namaels in heerlykheid; trouwens, wy zijn niet alleen met christus geftorven , maer wy zijn ook met Hem uit de doden opgewekt, vergel. vs. S- Dit leven kunnen wy nimmermeer verhezen. O (i) Wetende en verzekerd zijnde , dat Chriltus opgeweckt Zijnde uyt de dooden een onvergangelyk leven hebbe aengenomen, zo dat by niet meer en fterft, of fterven kan; de doot en heerfcht niet meer over hem Door.de zonde namelyk, is de dood in de waereld eékomen, als een overheerfchend dwingeland, en alle menfchen zijn, aen zijne heerfchappy onderworpen, verg. Kap. V i- u. christus zelvs, aengemerkt als Borg van zondaren was aen die overheerfching onderworpen; maer, door zijnen verzoenenden dood, heeft Hy den dood overwonnen, en daer van, door zijne opftanding, een kenbaer bewijs gegeven. Derhalven heerscht de dood niet meer over Hem; Hy Kan niet meer fterven. . .' , . 10. (*) Want dat hy geftorven is, dat is hy der fonde eenmael geftorven: ende dat hy leeft, dat leeft hy Gode. Dat christus geftorven is, dat is Hy der zonde of aen de sonde, vergel. vs. 2. eenmael, of eens voor al geftorven. Wy zouden zeggen, wat het fterven van christus aengaet; Hy is aen de zonde geftorven. De zonde komt hier wederom voor, als een heer en gebieder; aen dezen heer was ook christus, als onze plaetsvervangende Borg , onderworpen ; even als wy ze've, wel niet ten aenzien van de befmettende, maer van de veröordeelende kracht. Maer christus is aen de zonde geftorven, dat is, Hy heeft zich, door zijn fterven aen het kruis, vrygemaekt van de heerfchappy der zonde, aen welke Hy, als onze Borg, in den ftaet zijner vernedering, onderworpen was, en heeft zich dus doende ontflagen van (« a Tim. *. .1. CO Opsnb. « 18. (*) 1 P«r. tf 14. XXIL DEEL,.  U6 ROMEINEN Vf. de veröordeelende kracht der zonde. — Zo is Hy der zondS eenmael geftorven, of eens vooral, vermits Hy alles volbracN heeft, wat 'er nodig was, om het geweld van den dood teniet te doen. Het is derhalven onmogelyk, dat Hy andermael, aen den dood, zou onderworpen worden. Hy ka-3 niet meer fterven; de dood, wiens geweld Hy eens en volkomen, voor altoos verbroken heeft, heerscht niet meer over Hem , vs. g. Dat Hy leevt dat leevt Hy Gode. Wy zouden zeggen, wat het leven van christus aengaet; het welk Hy, als Middelaer by zijne opwekking uit de doden, ontvangen heeft; Hy Wvt Gode als zijnen Heer, en beyvert zich onvermoeid, om de eer van zijnen Vader te bevorderen. xi. Alfoo oock gylieden, op dat ik het befluit op. toake, houdt het daer voor, dat gy wel der fonde dood en ontflagen zijt van de heerfchappy der verdorven, heid, maer Gode, als uwen Heer, levende en dienstbaer zijt in Chrilto Jefu onfen Heere, als uw plaets- vervangend hoofd. ^ De woordekens wel en maer, welken eene tegenftelling mflu.ten, veroorzaken vry wat duisterheid, in onze Ove* zetting. De zaek zal veel duidelyker worden, wanneer men het voorftel, in eenen zamenvoegenden zin opvat; en dus vertaelt: houd het daer voor, dat gy EN der zonde dood en Gode levende zijt. — De woorden ft, christus je*s onzen Heer, zijn betrekkelyk, tot beide de uitfpraken op deze wijs: gy Zijt t» christus jesus onzen Heer, en der zonde dood en tevens Gode^ levende; dat is; „ gy lieden zijt, met alle ge. „ lovigen, uit hoofde van uwe verëeniging met den Ver„ losfer, als uw vertegenwoordigend hoofd, van de heer„ fchappy der zonde bevrijd, en tevens aen God, als uwen „ Heer, dienstbaer geworden." Deze leer vloeide, als een wettig gevolg, uit het voorheen beredeneerde voort; daerom zegt de Apostel, alzo ook gylieden enz. Trouwens waren zy in christus , als hunnen plaetsvervangenden Borg, geftorven, en daer door gerechtvaerdigd van de zonde vs. 7; waren zy met chrïstus der zonde geftorven, en aen hare heerfchappy onttrokken, 911  ROMEINEN. VI. 127 e„ hadden zy ook gemeenfchap aen zjjn leven, het welk Hy tot eer van God hefteed, vs. 8, 9; dan waren zy ook, in Hem als hun vertegenwoordigend hoofd, der zonde dood, van 'hare heerfchappy ontflagen, en tevens aen God, als hunnen Heer, dienstbaer geworden. Deze verëeniging nu der gelovigen met christus, zo in zijnen dood, als in zijn leven, vordert ontegenzeggelyk, dat het lichaem der zonde te niet gedaen, en de verdorvenheid trapsgewijs verzwakt worde. Deze is de eerfte ftelling van den Apostel vs. 6\ welken hy vs. 7-". nader betogen wilde. Het zou derhalven de grootfte ongerijmdheid zijn, dat een Christen de leer der genade misbruikte, zeggende: ik zal in de zonde blijven, op dat de genade des te meerder worde vs. 1. Alleenlyk verdiend het nog onze opmerking, dat de Apostel die tot dus ver, met influiting van zich zeiven, in den eerften perfoon gefproken had, vs. «. de Christenen te Rome regelrecht aenfpreke , zeggende niet, alzo ook wy, maer alzo ook gylieden enz. Dit gefchied, op dat niemand denken zou, dat de voorgedragene waerheden, alleenlyk op paulus, en andere vergevorderden in de genade, betrekkelyk waren ; de gemeenfchap met christus , en de daeruit voortfpruitende vruchten, zijn aen alle gelovigen gemeen, zo wel aen min, als meer gevorderden in de genade. BB Vs 12-14. betoogt de Apostel, het tweede gevolg van dn gemeenfchap der gelovigen, aen den dood van christus; hunne verplichting namelyk, m niet meer de zonde te dienen, vergel. vs. n. AA. Be zaek zelve , leid hy by gevolgtrekking, uit het vorige af; en ftelt dezelve vermanendsr wijs voor, vs. 12, 13. B B. En dringt die vermaning nader aen, vs. i\. 1 2 Dat dan de fonde, het zedelyk bederv, het welk alle menfchen van natuure aenkleevt, niet langer als een dwingeland en heerfche in uw fterflick lichaem, zo dat gy tot allerlei kwaed zond vervoerd worden, ter voldoening XXII. DEEL-.  128 ROMEINEN. VI. van uwe zondige neigingen, welke veel al door het lichaem worden opgewekt, en gaende gemaekt; om haer der .zonde namelyk, als flaven, te gehoorfamen in het volbrengen van de ongeregelde begeerhckheden deffelven [lichaems], welke, door den invloed van het lichaem, in de • ziel verüorzaekt worden. Befchouwt de zonde, niet meer als uwen heer, maer als uwen vyand; waekt en ftrijd tegen dezelve. 13. Noch en ftelt uwe leden niet langer der fonde, of aen de zonde tot wapenen of werktuigen der ongerechtigheyt, -maekt uwe leden niet langer dienstbaer aen de verdorvenheid, door dezelve te nrsbruiken, tot het bedrijven van allerlei grouwelen; (/) maer wel verre daervan, .Itelt in tegendeel en wijd ufelven Gode en zijnen dienst; als uyt de dooden levendigh [geworden') zijnde, gelijk het zulke menfchen betaemt, die gemeenfchap hebben aen christus, niet alleen in zijnen dood, maer ook. in zijne opftanding. Laet het uit uw gedrag blijken, dat gy met christus opgewekt; en in Hem, Gode levende zijt, vs. 11; ende [fielt] of wijd uwe leden Gode, als uwen heer, tot wapenen of werktuigen der gerechtigheyt; maekt uwe leden Gode dienstbaer, door het beoeffenen van godzaligheid. Deze vermaning leid de Apostel, als een gevolg , uit zijne vorige redeneering af, zeggende, dat dan de zonde enz. Trouwens waren zy in christus , der zonde geftorven vs. 11, en van de heerfchappy der zonde ontflagen; dan was 'er niets meer ongepast, dan dat de zonde, welke zy, in christus hun hoofd, overwonnen hadden, nog langer, als een heer, in hunne ftervelyke lichamen, heerfchen zoude Leevden zy ook Gode, als hunnen heer, in christus, hun hoofd vs. nb, dan was 'er niets meer ongepast, dan dat zy hunne leden, aen de zonde, wijden zouden, tot werktuigen der ongerechtigheid. De Apostel dringt deze vermaning nog nader aen, vs. 14. 14. Want de fonde en fal, dat is moet, over u niet heerCO Luc. i; 74, R0m. i2, It GaIat. 2. j,0< IIebr> s. I4> t petf> 4; u  romeinen. vl ï20 heerfchen, gy behoort niet langer aen de zonde, als een gebiedend h'eer, gehoorzaem te zijn: want gy en zijt met onder de wet, maêr onder de genade. Gy zijt niet onder de wet. De wet is, onzes erachtens, even als Kap. V: 20. en doorgaensch , de wet van mose. Het woordeken onder, beteekent de onderwerping van iemand, aen de macht van eenen anderen, vergel. Matth. VIII: -9VII: 14- 1 Tim. VI: 1. Onder de wet te zijn, zegt derhalven, aen de wet van mose onderworpen, — en verplicht te zijn', om dezelve te gehoorzamen. Dit had by de Christenen te Rome, die Heidenen waren van oorfprong, gene plaets. — De genade is, in tegenftelling van de wet, de bedeeling van het Euangelie , daer in alles , de genade heerscht, vergel. Joh. I: 17- Gy zijt niet onder de wet, maer onder de genade, dat is: of fchoon gy niet onder de wet zijt, noch aen haer ge" biedend gezach , onderworpen ; zijt gy evenwel onder de genade , onder de genadige bedeeling van het Euangelie , en verplicht; om , overëenkomftig die grote 'l genade ,' Gode dankbaerheid te bewijzen, en tot zijne eer te leven." Uit deze aenmerking volgde nu, dat de zonde over hen niet heerfchen moest, vs, i4a. — Trouwens de wet werkt toom zy vermeerdert daerom den afkeer van God, en verfterkt de heerfchappy der zonde; maer de genade, welke onder het Euangelie heerscht; levert de meest vermogende drangredenen op, om tegen de zonde te ftrijden, en Gode dankbaer tc dienen. — Het was derhalven, de grootfte ongerijmdheid , dat een Christen immermeer zeggen zoude , ik zal in de zonde blijven, op dat de genade des te meer-, der worde. Deze beantwoording der tweede tegenwerping, vs. t-14, geevt den Apostel aenleiding, toe ■ XXIT. DEÈL. I  i3o ROMEINEN. VI. ftf. De oplosfmg der derde bedenking , Kap. VI: 15— VU: 26. \. Hy ftelt de tegenwerping voor, vs. 15'. en JJ. Beantwoord dezelve, vs. i5b-23. p Door het gevolg te ontkennen, vs. 15b. en ^.p Die ontkenning te ftaven, vs. 16-23. 15. Wat zullen wy dan voor een gevolg, uit het gezegde, dat wy niet onder de wet zijn, afleiden? Sullep wy fondigen, en, by aenhoudenheid, met vermaek, ln allerlei boosheid voortgaen, om dat wy niet en zijn onder de verplichting, om Mofes wet te volbrengen, maer onder de genade, gelijk ik zo even heb opgemerkt vs. 14b Dat zy verre. Wy verfoeien deze gevolgtrekking; zouden wy van de genade , welke ons tot dankbaerheid dringen moet, zulk een allerfchandelykst misbruik maken? De ontkenning van het gevolg, ftaevt de Apostel vervolgens, door te betogen, dat een gelovig Christen, die onder de genade is, volvaerdig wezen moet, tot het uitöeffenen van allerlei godzaligheid. Hy legt eene algemene waerheid, tot eenen grondflag van zijne redeneering, dat namelyk iemand een dienstknecht is van den genen, welken hy gehoorzaemt, vs. 16. 16. Weet gy niet? Immers ja, gy weet voorzeker, en het kan u niet onbekend zijn, (m) dat wien gy ufelven ftelt tot dienftknechten ter gehoorfaemheyt door u aen zijnen dienst vrywillig over te geven, gy dienftknechten, en, volgens het Romeinfche gebruik, lijveigene flaven zijt des genen dien gy gehoorfaemt; uwe onderwerping en gehoorzaemheid aen iemand, is een bewijs, dat gy zijne lijveigene flaven zijt. Naermate gy nu de zonde of de Godzaligheid gehoorzaemt; zijt gy lijveigene flaven, ofte der fonde tot de doot, ofte der eehoorfaemiieyt tot gerechtigheyt ? De (*3 Joh. 81 34. fl petr. u ip.  ROMEINEN. VI. 13* De algemene waerheid, welke aen alle Christenen te Rome genoegzaem bekend is, was deze : „ dat iemand, die zich vrywillig, aen eenen anderen, onderwierp, en „ zich aen hem opdroeg, om hem te gehoorzamen; even „ daer door een kennelyk bewijs gav, dat hy een dienst„ knecht , een lijveigene flaev , geworden was van den „ genen , welken hy gehoorzaemde." Van die algemene waerheid nu, maekt de Apostel deze toepasfing, dat de Christenen te Rome, naermate zy hun gedrag inrichtten, dienstknechten waren, één van beide , of van de zonde tot den dood, of van de gehoorzaemheid tot gerechtigheid. De zonde , dat is , het zedelyk bederv, het welk alle menfchen van natuure aenkleevt, komt hier wederom, by perfoons verbeelding voor, als een heer, aen welken onbekeerden, met alle hunne vermogens, dienstbaer zijn. Derhalven hebben wy , door de gehoorzaemheid , welke tegen de zonde , ook by perfoons verbeelding voorkomt; de gehoorzaemheid, aen de voorfchrivten van het Euangelie, te. verftaen, en wel de inwendige geneigdheid des harten, wel* ke , door de genade van den Heiligen Geest , gewrocht wordt. — De dienstbaerheid aen de zonde, of de aengeborene verdorvenheid is tot den dood, zy, heeft den dood en de verdoemenis ten gevolge ; maer de dienstbaerheid aen de gehoorzaemheid, aen de verbeterde neiging van het hart, om de voorfchrivten van het Euangelie, te gehoorzamen, is tot gerechtigheid , zy heeft de rechtvaerdiging , en de openbare vryfpraek, in den groten dag, ten gevolge. „ Iemand, (wil paulus zeggen) is een dienstknecht vari „ den genen, aen welken hy gehoorzaem is, en zich vrywillig onderwerpt. Derhalven is één van beide waer; of t» gy zijt dienstknechten van de aengeborene verdorvenheid, „ welke dienstbaerheid den dood ten gevolge heeft ; of* ,', gy zijt dienstknechten van de verbeterde neiging des har„ ten , om het Euangelie te gehoorzamen , welke dienst„ baerheid de openbare vryfpraek, in den groten dag, ten „ gevolge heeft." XXil. DEEL." I *  13* ROMEINEN. VI. „. De Apostel erkende, met dankzegging tot God, dat de Chris* tenen te Rome, nu dienstknechten der gehoorzaemheid wa~ ren, vs. 17, 18. 17. Maer Gode, die alleen de eer moet hebben van deze gezegende verandering, zy danck, dat gy voorheen , in uwen onbekeerden ftaet, dienftknechten, der fonde en der verdorvenheid waert, levende naer uwe ongeregelde begeerlykheden , maer [ dat ~] gy [ nu ~], na uwe bekeering, niet Hechts in den uiterlyken fchijn, maer ook van herten, met de meest verborgene neigingen van uwe gemoederen, gehoorfaem geworden zijt den voorbedde aen het voorfchrivt der leere van het Euangelie, tot het welck gy overgegeven zijt, dat is, welk voorfchrivt der leere u overgegeven, en verkondigd is. 18. («) Ende vrygemaeckt zijnde van de dienstbaerheid de fonde , door Gods heerfchappy voerende genade, zijt gemaeckt dienftknechten der eigenlyk, aen de gerechtigheyt of godzaligheid. ,„. Na eene korte tusfchenreden, leid de Apostel, uit de geze* gende verandering van de Christenen te Rome, hunne verplichting af; dat zy nu ook kunne leden, niit meer der zonde , maer der gerechtigheid, moesten dienstbaer maken, vs. 19. 19. Ick fpreke op menfchelicker wijfe, met een zinneprent, uit het gemene leven der menfchen ontleend, om der fwackheyt uwes vleefchs wille; om my des te duidelyker uit te drukken, heb ik mijne fpreekwijs ontleend van zaken , welken in het menfchelyk leven zeer bekend 2ijn, ten einde uwe zwakheid en gehechtheid aen de zinnelyke dingen, te hulp- te komen. Te weten , ik ontleen mijne zinneprenten van den ftaet der dienstbaerheid, welken onder menfchen plaets heeft. In deze toefpeling, ftel ik de gelovigen O) Joh. 8:332. Galat. 51 I. t Petr, 2: 16.  ROMEINEN. VI. 133 een voor als zulken, die, door hunne vrymaking van de fverheerfching der zonde, dienstknechten der gerecht^ d , ,70 to Nu is de beoeffemng der godzalig- en zeer gewillig. Doch, om mijne mening des te duidelyker voorerf, heb ik de zinneprent van dienstknec ten uit het gemene leven der menfchen ontleend. Want of :iU, -U»e mening is deze: gehjcg,-^'^ uwen onbekeerden natuurftaet, uwe leden geftelt w toe sewiid hebt loml dienftbaer t« «J»] der onreymS W ende der ongerechtïgheyt tot ongerechugaïoo fteï niAwe ledëen V] dienltbaer L» aiiVl der gerechtigheyt tot heyhgmakinge. doorheen hadden de Christenen te Rome, fc*«£" M, dienstbaer te zijn der onreinigkeid en zo vele dienstknechten, hadden toegewijd, vs. 16 18. e znde genaemd, dat is, de aengeborene verdorven heid komt hier voor, onder twee woorden, de W"^-W» „^M. Het eerfte wijst ons, naer vüüe ontucht £ het ander beteekenende eigenlyk onw^gW, naer de l*vdeloosheid, welke by de onbekeerde Romeinen de over i, a «.kregen had vergel. Kap. I: 24-31- Aen üeze vele^^er waren zy, metalle hunne leden, dienst' ^fgfweest; tot ongerechtigheid, eigenlyk dat is tot het bedrijven van allerlei grouwelen. ^'moesten zy W « ^£ ï oefL'den in godzaligheid, hoe meer zy ook ^joe„emen in heiligmaking; de .overblijvfelen. der veHonenhe d, worden trapsgewijs te onder gebracht, en de goede hebbelyk - heden meer gevestigd. De verandering van hunnen ftaet, vorderde zufc een* verandering van zeden. Dit wijst de Apostel aen , dco de woordekens gelijk en alzo, zeggende, gelijk gy «r. W» XXII. DÊEU 1 3  134 ROMEINEN. VI. geftelt hebt, om dienstbaer te zijn der onreinigheid , ende der ongerechtigheid tot ongerechtigheid, alzo ftelt nu uwe leden enz. '„,,, Deze verplichting, om der gerechtigheid dienstbaer te zijn, dringt de Apostel nader aen, vs. 20 - 23. %. Om dat men gene twee heeren, die tegenftrijdige belangen hebben, te gelijk dienen kan, vs. 20. 30. (0) Want doe gy dienftknechten waert der fonde, beyverende u zelve, met alle uwe vermogens, om de bofe neigingen van uwe verdorvene harten te volbrengen , f0 waert gy vry van de gerechtigheyt, toen hebt gy geleevt, als of gy gansch gene verplichting had, om de godzaligheid te beoeffenen. Trouwens het was onmogelyk, dat gy te gelijk aen de zonde, en aen de gerechtigheid , zoudt dienstbaer wezen. Daer gy derhalven nu vry zijt van de zonde aen welke gy geftorven zijt, en haer den dienst hebt opgezegt; maer in tegendeel dienstknechten der gerechtigheid geworden zijt, heeft het geen betoog nodig, dat gy verplicht zijt, der gerechtigheid te dienen, en de godzaligheid te beoeffenen. 55. Om dat de gevolgen van die tweederlei dienstbaerheid geheel ftrijdig zijn , vs. 21 - 23. *. Deze ftrijdige gevolgen worden in het gemeen voorgefteld , vs. 11, 22. **. En nader aengedrongen , vs. 23. 21. Wat vrucht dan hadt gy doe van die dingen daer over gy u nu fchaemt? welk voordeel hebt gy, uit uw vorig grouwzaem levensgedrag getrokken? Immers geen het minfte; zelvs kunt gy 'er, zonder fchaemte, niet aen gedenken. Gy hebt wel voorheen, in het opvolgen van uwe zondige begeerlykheden, uw vermaek gezogd; maer ik laet het , aen het getuigenis van uwe harten over ; hebt gy 'er eenig wezenlyk genoegen of voordeel uitgetrokken ? taCO JOU. 8: 3V  ROMEINEN. VI, ï35 immers was de vrucht gene andere, dan een ongerust en fchuldigend geweten. Nu moet gy, met fchaemte beken, -nen dat gy uwe eer, in uwe fchande, en uw vermaek, in uw 'verderv, gezocht hebt. Want het eynde het gevolg derfelve is de doot, en eene eindelofe rampzaligheid. Er is, op zich zeiven, niets akeliger en verfchrikkelyker, dan de lichamelyke dood, de floping van het lichaem,, waer door het weder keert tot ftof, waeruit het genomen is. Trouwens daer door houd een mensch op, een mensch te zijn; daer door wordt hy, uit alle zijne goederen en bezittingen, gezet;, daer door nemen alle de aengenaemheden van het gezellig levep, en alle de genoegens, welken deze aerde oplevert; voor eens en altoos, een einde. — Om deze reden wordt alles, wat rampzalig en verfchrikkelyk is, onder de benaming van dood, voorgefteld. Daer nu een zondaer, in den allerfterkften nadruk, rampzalig is in dit leven, daer hy, als een flaev der zonde, in zijne vervreemding van God voortwandelt, en vooral na dit leven, wanneer by het eeuwig verderv, tot ftraf ondergaet; is men gewoon de eerfte zo.ort van rampzaligheid den geestelyken, en de andere den eeuwigen dood te noemen. Vermits nu ook de gelovigen den lichamelyken dood ondergaen, en de geestelyke dood, het tegenövergeftelde van de heiligmaking, hier als eene vrucht der zonde befchouwd wordt vs. 22, zo kunnen wy hier alleen aen den eeuwigen dood, het eindeloos verderv, denken. Trouwens, dit vordert ook de tegenftelling van het eeuwig leven, vs. 22. De eeuwige dood is het einde, de uitkomst, en het gevolg derzelve, der dienstbaerheid namelyk, aen de zonde. Want dat het eeuwig verderv, de rampzalige verwachting zy van eenen mensch, die zijnen ganfchen leevtijd, aen den dienst der zondige begeerlykheden, heeft opgeoffert; is, zo uit de reden zelve, als uit de. Openbaring, allerblijkbaerst. — Is nu het gevolg van den dienst der zonde zo rampzalig , dan moesten ook de Christenen te Rome erkennen, dat zy gene wezenlyke voordeelen, uit hun vorig wangedrag , getrokken, en dat zy alle redenen hadden, om zich daer o,ve* te fchamen. XXII. DEEL* I 4  I3) Oen. a: 17, Rom. 5! is. 1 Cor. 15: 21. Jac. 1: 15. (?) 1 l'etr. r 3.  ROMEINEN. VI. 13? en wanhoop, welken uit haren toeftand,"natuurlyk moetei voortvloeien. — Eene rampzalige bezolding voorwaer! Dt vrucht der zonde is'derhalven allertreurigst, en elk Christen kan niet nalaten zich , over zijne vorigs dwaesheid, te fchamen. Maer geheel anders is het gelegen, met de dienstbaerheid der gerechtigheid. Het eeuwig leven , de nimmer eindigende zaligheid,is de genadegivte van God, het uitnemend gefchenk, het welk God, aen zijne getrouwe dienaren toedeelt. — Het woord, door genadegivte vertaeld, is, even als dat van bezolding, van den krijgsdienst ontleend, en beteekent een gefchenk, het welk de Veld-Overften, aen zomjnige krijgsknechten gaven, boven hunne gewone foldy; tot een blijk van een byzonder genoegen , in hunne verrichtingen. Trouwens God was niet verplicht , om deze genadegivte, aen zijne dienaren , te fchenken ; want nimmer kunnen zy meer doen, dan zy verfchuldigd zijn. — Maer deze genadegivte erlangen zy door, en hebben zy te danken, aen jesus christus mzen Heer, die 'er de verdienende oorzaek van is. De overweging derhalven van de zeer verfchillende gevolgen der dienstbaerheid, aen de zonde, en aen de gerechtigheid , leverde eene veelvermogende drangreden op, voor den gelovigen te Rome, om hunne leden dienstbaer te ftellen, niet aen de onreinigheid en ongerechtigheid, maer aen de gerechtigheid, vergel. vs. 19. XXII. PEF.L. is  138 ROMEINEN. VII; HET VIL KAPITTEL. Uit aenmerking, dat de Christenen te Rome, niet onder de wet, maer onder de genade waren, wekt de Apostel hen op, om , in eenen Gode betamelyken wandel, vruchten der gerechtigheid te dragen, Kap. VII. ■ *. Eerst bepaelt hy hen, by het ontjlag van de verbintenis aen de wet, onder een eigendertig zinneprent, vs. 1-16. J~yÈ, Apostel beroept zich, als eene zeer bekende zaek, op de natuur der veïbindtenis van eene wet; byzonder de huwelykswet ; welker verbindende kracht, met den dood verbroken wordt; en daer van maekt hy de toepasfing op de gelovige Romeinen, en hun geestelyk huwelyk met den Heer christus ; waerin zy, na de verbreking van hunne vorige betrekking op de wet, als eenen vorigen man, nu {tonden. De natuur der verbindtenis van de Imwelykswet, ftelt de Apostel voor , vs. 1 - 3. -{.. In het algemeen , vs. 1. -4-+- Meer byzonder, vs. 2, 3. 1. En weet gy niet, broeders, (want ick fpreke tot de gene die de wet verftaen,) dat de wet heerfcht over den menfche, foo langen tiit als hy leeft ? ■ Met den innemenden naem van Broeders, fpreekt hy de gelovigen te Rome aen, en wel inzonderheid de Christenen uit de Joden; die, behalven de geestelyke betrekking, welke hy op hen had, door de genade, ook zijne maegfchap waren, naer het vleesch „ Weet gy niet, broeders, (wil de Apostel vs. 1. zeggen) dat de wet, het richtfnoer „ van iemands daden , over den mensch heerscht, en over „ hem gezach oeffent, zo langen tijd als hy leevt, maer ook  ROMEINEN. VII. 139 •„ o,ok alleen geduurende zijnen leevtijd, alzo de dood alle M banden van verplichting des aengaende, van zelvs ver„ breekt; en eene wet, over iemand , die geftorven is, „ geen gezach kan uitoeffenen. Dit heeft geen betoog no« „ dig, ook niet ten aenzien der wet van mose ; immers niet „ voor u, mijne broeders, die de wet verftaet; en daerin, „ door de Joodfche" Leeraren , grondig onderwezen zijt. „ Zonder eenig verder bewijs, derhalven, zullen zy, die „ verftand van de wet hebben, dit gezegde zeer gaerne toe,, ftemmen." Anders zou men de woorden, zo lang hy leevt, betrekkelyk kunnen maken, tot de wet, welke gezegd werd te leven; zo lang dezelve hare kracht en gezach ongefchonden behoud. Eene opvatting, welke zeer wel ftrookt, en met den oorfprongelyken text; en met de redeneering van paulus, in de twee volgende verfen. Hoe het zy, de wet van mose, wel eer van Sinaï, op eene vreesfelyke wijs, aen Israël gegeven, wordt hier ingevoerd, als een heerfcher, die den mensch regeert, bevelen voorfchrijvt, en, tot onderhouding van dezelven verplicht; de overtreders ftraf, en den gehoorzamen beloning toezegt. 2. (a) Want een wijf die onder den man ftaet, als onder haren heer, is aen den levenden man (Z>) verbonden door de huwelyks wet: maer indien de man geftorven is, fo is fy vrygemaeckt van de wet des mans, van de verplichting tot gehoorzaemheid aen haren man. i 3. (c) Daerom dan indien fy eenes anderen mans wert, terwijle de eerfte man nog leeft, fo fal fy, naer waerheid, en volgens de Goddelyke uitfpraek, een overfpeelfter genaemt worden: maer indien de eerfte man geftorven is, fo is fy vry van de wet, en ontflagen van hare verbindtenis, aen dien man, alfo dat fy geen overfpeelfter en is, als fy eenes anderen mans wort. Dit is van zich zelvs, zo uit de wet der natuur, als byzonder die van Mofe , allerblijkbaerst. (<0 1 Cor. 7: 39. (>) 1 Cor. 7: 2, 10. (O Mattb. 5: 32% XXU. PEEL.  140 ROMEINEN. VIL De toepas/mg van deze zaek, op de Christenen te Pvomet vinden wy vs. 4-6". paulus bediend zich van deze gelykenis, om den gelavi, gen Romeinen nader licht te geven, zo in hun vorig huwelyk met de wet van Mofe, waer aen zy', even als eene* vrouw aen haren man , getrouwd en onderworpen waren ; als ia hunne nieuwe verbindtenis aen den Heer jesus christus, door welke zy , van de verbindtenis aen hunnen vorigea man, op eene gansch wettige wijs, geheel ontflagen waren. 4.. De overbrenging van deze wet, en wel byzonder van de Huwelykswet, vinden wy vs. 4.. «|> -(_• En den naderen aendrang daervan, ontleend, van ds. gansch Jirijdige uitwerkfelen hunner vorige en tegenwoordige verbindtenis, vs. 5, 6. 4. So dan, mijne broeders, (d) gy zijt oock der wee gedoodet door het lichaem Chrifti, op dat gy foudet worden eens anderen, [namelick] des genea die van den dooden opgeweckt is, op dat wy Gode vrtuhten dragen fouden. / Zy waren der wet gedood, door het lichaem van christus. De wet is hier de wet van mose , en wel aengemerkt als een«wet der werken , voor zo verre, op dc gehoorzaemheid aen dezelve , het leven beloovd was. -r- De Christenen te Rome, ■waren der wet gedood. Voorheen waren zy, zo velen zy wit de Joden oorfprongelyk waren , onder de wet ; deze voerde heerfchappy ovér hen, maer nu was die heerfchappy aen de wét ontnomen. Niet dat zy thans zonder wet waren , maer de wet ftrekte hun nu, tot een gansch ander einde. Met betrekking tot de wet van mose , waren zy nu geftorven-, en van haer overheerfchend gezach vry gemaekt.— Dit was gefchied, door het lichaem van christus , dat is, door den perfoon van christus, vergel. Kap. VI; 6. Het n- Qd) Gil 1: 19. 1 Pftr. ...  ROMEINEN. VII. 14 = lichaem wordt meermalen, voor den ganfchen perfoon, geromen, vergel. Kap. XII: r. Eph. V: 28. Trouwens christus, is de verdienende oorzaek van dit fterven, aen de wet, daer door, heeft Hy de zijnen van de overheerfching^en bedreiging der wet, verlost. Zy waren niet meer verplicht, om-de wet, aengemerkt als eene wet der werken, te gehoorzamen. Het vruchtgevolg van hun fterven aen de wet, was eene nieuwe, maer veel meer heilrijke verbindtenis, op dat gy zoud •worden, liever, zo dat gy geworden zijt eenes anderen mans, namelyk des genen, die van de doden opgewekt is. — Zy waren nu, aen eenen anderen man onderworpen, namelyk aen christus ; die hen, op eene wettige wijs, van de vorige verbindtenis aen de wet, had vry gemaekt. — Maer waerombefchrijvt de Apostel den Heer christus, als den genen, die van de doden opgewekt is ? Om den gelovigen Romeinen onder het oog te brengen, dat zy eenen levendigen man hadden, aen welken zy wettig verbonden waren: om hen de duure verplichting te doen opmerken, aen hunnen nieuwen man, die, om hen van de wet te bevrijden, den dood had ondergaen; als mede om aen te tonen, dat hunne verbindtenis altoosduurende is, aen christus, die niet meer fterven kan, verg. Kap. VI: 9, 10. Het grote einde 'van deze aenmerkelyke ftaetsverandering was , dat zy Gode vruchten dragen zouden. —- De toefpeling is, volgens de zinneprent, op kinderen, welken vruchten zijn van het huwelyk, vergel. Pf. CXXVII: 3. — Om des re meer in het zinbeeld te blijven , verftaen wy, door God, byzonder den Heer christus, die God is, boven al te prijzen , in de eeuwigheid, vergel. Kap. IX: 5. — Men draegt dan Gode vruchten, wanneer men, met christus , als door een geestelyk huwelyk, verëenigd zijnde, vruchten van gerechtigheid en dankbaerheid voortbrengt, in de betrachting van goede werken. De zakelyke zin is deze: „ gy zijt, door christus , vry'„ gemaekt, van de verbindtenis aen de wet, aengemerkt als „ eene wet der werken; daer door zijt gy het wettig eigen„ dom van christus geworden, even als eene vrouw, van XXII. DBfiL,  142 ROMEINEN. VII. „ hare verbindtenis aen den eerften man, ontflagen zijnde, „ eenen anderen trouwt; derhalven zijt gy ook verplicht, „ om vruchtbaer te zijn, in de betrachting van goede wer„ ken, even als eene vrouw, haren man, huwelyks vruch,, ten voortbrengt." Voorts verdient het nog onze opmerking, dat de Apostel van tael verandere, vs. 4\ Te voren had hy gezegd, gy, maer nu is het, op dat wy Gode vruchten dragen zouden. Dis is meermalen de gewoonte van paulus ; hier byzonder wit hy daer door aentonen, hoe hy, in het gene hy anderen ■Hoorfchrijvt, zich zeiven mede influit. 5. Want doe wy in den vleeiche waren, in onzen zondigen natuurftaet, onder de overheerfchende. kracht der verdorvenheid, welke, uit het vleesch, of lichaem, haren voornaemften oorfprong heeft; de bewegingen der fonden, die door de wet zijn, wrochten in onfe leden, om den doot vruchten te dragen. De bewegingen of -aendoeningen der zonden van onderfcheidenen aert, welke door de wet zijn; voor zo ver zy door de wet aengezet worden , in werking geraken, en kracht ontvangen: deze wrochten, zegt de Apostel, of werden gewrocht , in onze leden, zo dat zy ons geheel en al beheerschten, en fteeds zondige neigingen deden voortkomen, om den dood vruchten te dragen. — De laetfte uitdrukking zegt zo veel, als den dood, die de befolding der zonde is, vergel. Kap. VI: 23, in de hand te werken, den geestelyken en vooral den eeuwigen dood voordeel toe te brengen; met één woord zulke dingen te doen, waer in de dood, als het ware behagen neemt. 6. _Maer zijn wy, uit dien akeligen toeftand verlost; Xl\X zijn wy vrygemaeckt van de dienstbaerheid aen de wet van Mofe, overmits wy dien geftorven zijn, onder of door welcken wy gehouden waren, onder wiens overheerfchende macht wy Honden , even als eene vrouw, aen haren man, onderworpen is; alfo dat wy dienen (e) in nieuwigheyt des geefts, ende niet [is] de oudtheyt der letter. w$ CO Rom. 2: 2Qi 2 Cor. 3; 6.  ROMEINEN. VII. 143 Wy zijn vrygemaekt van de wet, overmits wy dien geftorven zijn, onder welken wy gehouden waren. Volgens deze lezing en vertaling, zijn de gelovigen aen de wet geftorven, voor zo ver zy, met betrekking tot de wet, als doden worden aengemerkt; die van hare verbindtenis ontflagen zijn, even als de dood de verbindtenis van het huwelyk doet eindigen. Maer zommige affchrivten hebben eene andere lezing, volgens welke de wet zelve voorkomt, als geftorven ■ wy zijn vrygemaekt van de wet, welke geftorven is, onder of door welke wy gehouden waren. Wanneer nu de man geftorven is, wordt de vrouw vrygemaekt van hare verbindtenis, en onderwerping aen hem. — In den zakelyken zin, maekt het geen wezenlyk onderfcheid. Alzo dat wy dienen, dat is, derhalven moeten wy gehoorzaem zijn, in nieuwigheid des geestes, dat is, in eenen nieuwen geest, vergel. Kap. XII: 2, door het vernieuwde levensbeginfel, het welk, door den Heiligen Geest, in onze harten gewrocht is, in eenen heiligen wandel openbaer te maken , en niet in de oudheid der letter, niet volgens de verouderde en afgefchafte letter der wet. De zaek is deze. Nu letten zy als geestelyke menfchen , die een vernieuwd beginfel ontvangen hadden, meer op het oogmerk van God, in zijne geboden, dan wel op loutere uitwendigheden, waeraen zy zich voorheen verflaevden, om daeruit eene eigene gerechtigheid te zoeken; terwijl zy den geest en de voorname bedoeling over het hoofd zagen. — Voorheen waren zy verkleevd geweest, aen de oudheid der letter, aen de uitwendige letter der wet. De vleefchelyke Joden vergenoegden zich, met zich van uitwendige bedrijven te onthouden, welken de wet verbood; en zich toe te leggen, op de uitwendige betrachting der geboden. Dit was een dienen, in de oudheid der letter, naerdien niet alleen de fchaduwachtige voorfchrivten waren afgefchaft, maer zelvs had de zedelyke wet, in die betrekking, in welke zy op Sinaï gegeven was ^ volkomen uitgedient. Trouwens zy waren nu ontflagen, van de wet, aengemerkt als eene wet der werken. Zodanig was het uitweikfel, van dej gelovigen ontflag van XXII. DEEL.  144 ROMEINEN. Vit de wet, als eenen vorigen man, en van hunne nieuwe verbindtenis aen christus. Het was 'er derhalven zeer verre van daen, dat zy zondigen zouden, om dat zy niet onder de wet, maer önder de genade waren, vergel. Kap. VI; 15. Van de zonde vrygemaekt, dienden' zy God eerst op de rechte wijs. **. De Apostel lost twee bedenkingen op, welken, uit het betoogde , Jchenen voort te vloeien, vs. 7 - 26. Hy had vs. 5. gezegt; dat de bewegingen der zonden door de wet zijn. ^Hier uit fcheeii voort te vloeien, of dat de wet de oorzaek der zonden , en derhalven zelve kwaed en zondig was; of dat iets, het welk in zijnen aert goed was, tegen de natuur der zake aen, het kwaed konde veroorzaken , en den dood te weeg brengen. — Deze twee bedenkingen , welken by misverftand , uit zijn betoog konden worden afgeleid, wederlegt pauius, zelvs uit zijne eigene ondervinding. J. De oplosfing der eerfte bedenking vinden wy vs. 7-12. ■+■. De zwarigheid wordt voorgefteld, vs. 7a. en Beantwoord, vs. 7b-i2. Door het gevolg te ontkennen, vs. 7b. en 33. Deze ontkenning te ftaven, vs. 7c-i2. AA. Door juist het tegengeftelde te bevoeren , vjï 7c. 7. Wat fullen wy dan feggen, en welk een gevolg zullen wy , uit het beredeneerde , afleiden ? Is de wet zelve fonde, en zondig, in haren aert? Beweren wy dan, dat de wet zondig, en, uit haren aert, de werkende oorzaek der zonde zy? Dat zy verre, zulk een gevolg ontkennen wy niet alleen, maer wy verfoeien bet ook. Zou de Heilige God eene wet gegeven hebben , welke de zonde veröorzaekt? welk eene ongerijmdheid ! Juist heeft het tegenövergeftelde plaets. Ja (ƒ) ick en kende zelvs de fonde .(ƒ) Rom. 3: to. H«l»r, 7: iS.  ROMEINEN. VIL 145 fonde niet dan door de wet. Door de zonde te verbieden , leert de wet wat zonde zy ■, en zonder de wet, zou ik zelvs niet geweten hebben, wat zondig zy: Want oock en hadde ick, by voorbeeld, de begeerlickheyt, en de onvergenoegdzaemheid met zijnen toeftand, niet geweten [fonde te zijn], indien de wet alle begeerlykheid, ook zelvs de allerëerfte bewegingen daer van, niet uitdrukkelyk verboden had, en feyde, (g) Gy en fult niet begeeren. Dat uitwendige bedrijven , tegen de Ietter der wet ftrijdig, zondig zijn, had ik, reeds voor mijne bekeering, zeer wel geweten; maer, in de begeerlykheid op zich zelve, waer door meii nog niemand regelrecht benadeelt, zag ik geen kwaed. Ik kan ook wel begrijpen, dat fterke overhellingen tot het kwade, welken men, met genoegen, aen de hand houd, met overleg, om dezelve ter uitvoer te brengen, eenigszins te veröordeelen zijn, maer zo dacht ik niet, over de eerst opwellende beginfelen der begeerlykheden; Dan mi denk ik 'er geheel anders over. Wordt nu de zonde, door de wet ontdekt; veroordeeld zy de allerëerfte beginfelen der heimelyke begeerlykheden van het hart; dan is het onmogelyk, dat zy zelve zondig wezen, en'de zonden, uit haren eigenen aert, veroorzaken zoude. BB. Door eene nadere en zeer duidelyke verklaring, hoe hy zijne gezegden wilde begrepen hebben, vs. 8- n. 8. (Ti) Maer de fonde , de aengeborene verdorvenheid , welke in my was, oorfake en aenleiding genomen hebbende door het gebodt, byzonder het welk de begeerlykheid veroordeelt; heeft in my alle begeerlickheyt gewrocht, allerlei zondige neigingen in my te weeg gebracht, en onderfcheidene kwade drivten, welken in mijn hart waren, gaende gemaekt. Zo boos was mijn hart: eH zo ingeworteld was het kwaed, dat het zich, tegen Gods (?) Ësod. co; \f. Deut. 5» 21. (*) Joh* 15: at. Rom» 4: igs «nde 5: 20. Galat. 3: 19, XX ïï. DT.S.L, K  Il6 ROMEIN EN. VII. gebod, aenkantte, en dat juist op aenleiding van Gods gebod ; zo dat zonden, welke fchenen te flapen, werden opgewekt; en ik de geweldigfte woelingen van zondige drivten in my gewaer wierd. Want fonder de wet, zonder de kennis en de overdenking van de wet, is de fonde doof. Zy fchijnt, als het ware, te flapen, gene kracht te hebben, en, als een doode, hare werkzaemheid niet uit te oefTenen. 9- Ende fonder eene rechte kennis van de wet, zonder eene bedaerde overweging van den waren en uitgebraden zin der wef, fo leefde ick eertijts, in mijnen onbekeerden ftaet , zonder dat fterke gevoel van mijne heerfchende neigingen tot zonde, zonder die dringende kracht der kwade begeerlykheden ; maer juist als het gebodt, het welk alle begeerlykheden veroordeelt, tot mijne kennis gekomen is, fo is de fonde , welke eenigermaten dood fcheen, weder levendigh geworden, ik bevond, dat de verdorvenheid geweldig , in mijn hart woelde , en de (hevigfte neigingen, tegen dat gebod, te weeg bracht; doch ick ben geftorven, ik Jlierv den geestelyken dood, ik bevond my volftrekt machteloos , en werd dus doende ook onderworpen , aen het oordeel des doods , door de wet gedreigd. 10. Ende het gebodt dat ten leven was, hetwelk my had moeten aenfporen , om God te dienen, en aen welks onderhouding het eeuwig leven was toegezegd, 't felve gebod is my , door het gemelde misbruik, ten doot bevonden, en heeft my, onder het oordeel des doods, gebracht. It. De fchuld daer van moet ondertusfchen niet aen. de wet, als wet, worden toegefchreven, maer aen het verdorvene grondbeftaen des harten, en de daer door veröorzaekte afwijking van dezelve. Want de fonde oorfake of aenleiding genomen hebbende door het gebodt, vergel. vs. 8, heeft my verleydt, van den rechten weg afgevöert, welken de wet voorfchrijvt, ende dus doende heeft my de zonde door het felve gedoodt, voor zo ver ik daer door de ftraf des doods, welke de wet bedreigd had, over my gehaelt heb. „ Niet de wet, (wil de Apostel zeggen) maer de overtreding  ROMEINEN. VII. 147 ding van dezelve, niet het gebod, maer de overtreding j, tegen het zelve , is de oorzaek van dat onheil. De ,, grondöorzaek Van den dood, ligt in de overtreding van de wet, welke ten leven leidde, en het leven, op de „ onderhouding van hare geboden, beloovd had. CC. Door Uit al hei gezegde-, té befluiten, tot de innerlyke goedheid van de wet, vs. 12. 12. (f) Alfo is dan de wet, byzonder het gebod, het welk de begeerlykheid veroordeelt, heyligh en onberispelyk , ende het gebodt is heyligh , ende recht•veerdigh, fteunende, op de onveranderlyke gronden van billykheid, ende goeti Gode betamelyk, en ftrekkende ter bevordering van 's menfchen waer geluk. Het is alleen de afwijking van deze wet, welke den mensch ongelukkig maekt; en hem het eeuwig leven doet derven. Derhalven is de wet zelve gene zonde, vergel. vs. 7. §5- De tweede bedenking was deze, of, uit het beredeneerde, niet voortvloeide, dat iets, het welk goed was, het kwade werkte, en dat eene wet, welke ten leven gegeven was, den dood veröorzaekte. paulus beantwoord dezelve, vs. 13-26. De bedenking wordt voorgefteld, vs. 13". en 4.4.. Beantwoord, vs. I3b-2ö. Kit. Door het gevolg te ontkennen, vs. 13b. en 32, Deze ontkenning te flaven, vs. I3c-2ó". Ten dien einde toont paulus aen, AA. Dat 's menfchen zondige natuur, Gods heilig gebod misbruikende, dm dood veröorzake; en dat derhalven de Wet, niet uit haren aert, maer by toeval van onze verdorvenheid , welke daeruit voedfel trekt, dat onheil te • weeg brengt, *;s. I3C- 13. Is dan het goede my de doot geworden? fili Tim. ii Éi XXlf. D£EIi. ttf I  i48 ROMEINEN. VII. Immers indien de wet op zich zelve goed is, en evenwel de zonden en den dood veröorzaekt, dan moet volgen, dat iets, het welk goed is, het kwade werke; en dat eene v/et, welke ten leven gegeven is, den dood veröorzake. Dat zy verre; dit gevolg ontken ik niet alleen, maer verfoei het ook, met mijn ganfche hart. Iets dergelyks te beweren van eene wet, oorfprongelyk van den heiligen God, die de opperfte goedheid zelve is, zou de hoogfte ongerijmdheid wezen. Maer de fonde, die zondige natuur, welke in my is, geheel tegengekant, tegen God en zijnen heiligen wil, [is my de oorzaek van den doot gewerden']; uit hoofde van die natuurlyke verdorvenheid, leg ik niet alleen onder het oordeel des doods, maer daer door ben ik ook geestelyk dood, en geheel machteloos. Daer toe diende de wet, welke in zich zelve heilig en goed was, op dat fy, te weten de zonde, de verdorvenheid, \velke in den mensch is, foude openbaer worden fonde [te zijn] en zich vertonen zou, in hare fuode gefteldheid, en in hare verfoeilyke gedaente, zo als zy, tegen God en zijne wet, is aengekant. Niet de wet, maer de zonde brengt den dood te weeg, en derhalven blijkt het daer uit, hoe groot ons zedelyk bederv zy,^ het welk , door gene wet, hoe heilig en goed ook, kan beteugeld worden. Dus doende vertoont zich het fnode der verdorvenheid, werckende my door het gpede , op aenleiding van de wet, welke wezenlyk goed is, den doot, op dat de fonde boven maten wierde fondigende door het gebodt. He't was derhalven niet de wet, maer de verdorvenheid, welke den dood veröorzaekte , door misbruik van de wet te maken. —- Daer door diende de wet, en byzonder het gebod, het welk de zondige begeerlykheid, met kracht, te keer gaet, op dat de zonde , het zedelyk bederv, boven mate, of by uitnemenheid, wierd zondigende door het gebod, het welk de zedelyke volmaektheid nadrukkelyk infcherpt. — De Apostel, fprekende by eigene ondervinding, wil dit zegden: „ de wet maekt allerduidelykst openbaer, hoe groot ,, de kracht der verdorvenheid zy, welke , van natuure, „ in den mensch huisvest: zy ontdekt die vuile bronwel, ,, wel-  ROMEINEN. VII. 149 : welke, vooral by gelegenheid van Gods allerheiligst ge, bod, allerlei onreinigheid voortbrengt. Niets is m ftaet ' om 's menfchen natuurlyke boosheid te beteugelen, wel" ke zelvs uit Gods heilig gebod, aenleiding neemt, om ,', des te fterker aen het woelen te geraken. Gods wet is „ derhalven, in zich zelve, goed en héilzaem, maer het „ is de zonde, welke deze heilzame artfeny, in een do„ delyk givt, verandert." Wanneer de Apostel, op deze wijs, van zich zeiven, en, ln zijnen naem, ook van anderen fpreekt; wil hy met bepaeldelyk zeggen , dat de zonde altoos , in die dade yke woede, ook by onbegenadigden openlyk uitbarst; maer alleen dat de zaden van allerlei boosheid in hen zijn, welken zich tegen Gods gebod aenkantten, en alle, zo God het niet, door onderfcheidene middelen, wederhield ; ten fterkften naer buiten zouden uitbreken: ondertusfchen zijn deze begeerlykheden ,v in derzelver aert en gevolgen, voor den mensch dodelyk. BB. De Apostel voegt'er By, dat de overblijvfelen der verdorvenheid ook nog in hem, gelijk in alle Gods kinderen na zijne vrymaking van de wet, te befpeuren waren ; het welk ook in hem zeiven, eenen geduurigen en hevigen ftrijd, tusfchen vleesch en geest, veröorzaekte, vs. 14-26. Vooraf hebben wy aen te merken, dat de Apostel hier fpreke, in zijnen eigen perfoon, als van eenen begenadigden, die van-de heerfchappyvoerende kracht der zonde en deiwet', aenvangelyk verlost was. - Het ontbreekt niet, aen Godgeleerden, die beweren, dat paulus hier fpreke, van zijnen vorigen natuurftaet; dat hy, in zijnen perfoon, eenen n tuurlyken mensch verbeeldde, die, fchoon hy het goede, het weïk de wet voorfchrijvt, van het kwade, het welk zy veroordeelt, wel weet te onderkennen, het goede nochtans wegens de overheerfchende kracht der verdorvenheid, niet kan ter uitvoer brengen. 1 De redenen, welken men, voor het laetstgemelde begrip bybrengt, zijn voornamelyk de volgende: — dat de AposXXII. DEEL. K 3  *5« R O M E I N E N. VU, ifel de geopperde tegenwerping niet genoegzaem beani' woord; indien hy hier eenen aenvang maekt, met var* Kich zeiven te fpreken, als van eenen begenadigden.'—. |Men oordeelt, dat de uitdrukkingen, vooral die van vlee-. jehelyk , en onder de zonde verkocht te zijn , veel te fterk zijn , voor eenen begenadigden , die , door de, genade van den Heiligen Geest, vernieuwd is. .— Men voegt 'er by, dat paulus, in het ganfche beloop zijner redeneering, in zijnen eigen perfoon, eenen mensch teeJtene , by welken het kwade verre' weg de overhand heeft, boven het goede. Deze redenen , hebben zekerlyk, in den eerften opflag, vry wat fchijn, dan zy laten zich genoegzaem wederleggen. in het voorbygaen, nader aendringe, vs. 17b-28. —.. De hoofdftelling van den Apostel, dat de gelovigen zeker zijn van hunne eeuwige zaliglteid, vermits 'er voor hun gene verdoemenis is, vinden wy vs. 1. I. So en is 'er dan nu , daer de gerechtvaerdigden vrede met God, en de verzoening door zijnen Zoon verkregen hebben, vergel. Kap. V: 1, n. geen verdoemenifle, geen veröordeelend vonnis, noch eenige ftraf, te vrezen, voor de gene die in Chrifto Jefu zijn, in Hem geloven, en in Hem, als hunnen Borg, gerekend worden geftorven te zijn, vergel. Kap. VI: 7, 8, die niet nae den vleefche, naer de zondige begeerlykheden der verdorvenheid, vergel. Kap. VII: 14,18, 26, en wandelen, maer nae de leidingen van den Geeft, die een vernieuwd begin fel in hunne harten gewrocht heeft, vergel. vs. 14, hun gedrag inrichten. XXII. DEEL.' L  ïóz ROMEINEN. VIII. ■ — Deze fielling betoogt de Apostel uitvoerig , met vier hoofdbewijzen, vs. 2 - 39. /. Het eerfte bewijs is daer uit ontleend, dat de gelovigen, door Gods Geest, geleid worden, vs. 2-13. Het bewijs komt, op dezeJluitreden uit: „ Al wie niet, „ door de begeerlykheden van het vleesch, maer door de „ werking van den Heiligen Geest, geleid worden, heb„ ben gene verdoemenis tf ftraf te vrezen , maer kun„ nen de eeuwige zaligheid zeker verwachten. Nu „ worden de gelovigen, die in christus zijn, door „ den Heiligen Geest geleid. Derhalven hebben „ zy gene verdoemenis te vrezen , en kunnen „ de eeuwige zaligheid zeker verwachten." f. De meerdere fielling, dat'er gene verdoemenis zy, voor menfchen, die, door den Heiligen Geest, geleid worden, betoogt de Apostel, om dat de leiding van den Heiligen Geest de gelovigen bevrijd van de dienstbaerheid der zonde, welke den dood"en de verdoeme-' nis ten gevolge heeft. Zy derhalven die 'bevrijd zijn , van de dienstbaerheid der zonde, zijn ook tevens verlost,van den dood en de verdoemenis, vs. 2-8. Dat nu de leiding van den Heiligen Geest de gelovigen bevrijde, van de dienstbaerheid der zonde, wordt met twee redenen aengewezen. \. De eerfte is ontleend, uit de krachtdadige werking van den Heiligen'Geest, welken haren grond heeft, in de borgtochtelyke gehoorzaemheid van christus , vs. 2 - 4. Jj. De andere van de gezegende verandering, wel- . ken de Heilige Geest, in de harten der menfchen, te weeg brengt , vs. 5. 8. 2. (a) Want de wet des Geefts des levens in Chrifto Jefu heeft my vrygemaeckt van de wet der fonde ende des doots. De O) Joh. 81 36. Rora. 6: 18, 32. Galat. 5; 1.  R O M E IKNl, E N. VIII. 163 De wet des Geestes is de leiding en beftuuring van den Heiligen Geest, die de harten der gelovigen regeert, zo dat zy Hem, als hunnen Wetgever, gehoorzamen, vergel. Kap. VU; 21. Deze wet des Geestes heet verder de wet des levens : want de wet des Geestes des levens zegt zo veel, als de wet des Geestes,. welke eene wet des levens is; om dat de leiding van den Heiligen Geest de gelovigen , werkelyk brengt, tot het eeuwig zalig leven. •— Er wordt bygevoegd in of door christus jesus. Deze uitfpraek is betrekkelyk tot het leven, en wijst ons aen, dat de gelovigen het eeuwig leven, aen christus jesus, te danken hebben, verg. Kap. VI: 23. Deze wet —- heeft my vrygemaekt van de wet der zonde en des doods. — De wet der zonde ftaet hier regelrecht over, tegen de wet des Geestes, en beteekent de leiding en beftuuring der aengeborene verdorvenheid , welke zeer gemeenzaem, in den ftijl van den Apostel, de zonde genaemd wordt, verg. Kap. VI, VII. Er wordt bygevoegd, en des doods, om dat deze leiding der verdorvenheid den dood en de rampzaligheid ten gevolge heeft. De Apostel wil derhalven dit zeggen: „ de wet des Gees„ tes , de leiding van den Heiligen Geest; of de Heiiige Geest zelvs, die eene geheel andere grondgezindheid in „ my heeft te weeg gebracht ; welke den weg baent, tot het eeuwig leven, het welk wy aen den Verlosfer te dan'„ ken hebben, heeft my bevrijd, van de leiding en over„• heerfching der aengeborene verdorvenheid, welke den „ dood en het verderv ten gevolge heeft." paulus fpreekt hier van zich zei ven, in het enkelvouwig getal, denkelyk om dat niemand , uit de klachten , welken hy Kap. VII. over de kracht van het byliggend vleesch gedaen had, befluiten zoude, dat hy nog geheel aen de zonde dienstbaer was. Ondertusfchen is het gene hy van zich zeiven zegt, op alle gelovigen toepasfelyk. 3. (b) Want of namelyk 't gene de wet onmogelick (i) Hand. 13: 39. Rom. 3: 28. Galat, a: 16. Hïbr. 7: 180 XXII. DEEL. L. »  iö* ROMEINEN. VIII. was, dewijle fy door het vleefch, door 's menfchen verdorvenheid , krachteloos geworden was, dat heeft Godt zelvs gedaen: want fijnen eigenen Sone fendende in gelijckheyt des fondigen vleefches, ende [datl, als een flachtöiFer voor de fonde, heeft Hy (c) de fonde veroordeelt en geftraft, in het gemelde vleefch of lichaem van christus. Het was der wet onmogelyk geworden , om den mensch, van de zonde en derzelver ftraf, te bevrijden, dewijl zy, door het vleesch, door de aengeborene verdorvenheid, krachteloos geworden was, en haer vermogen verloren had, om de menfchen te verbeteren en gelukkig te maken. Te weten de wet had wel oorfprongelyk ten oogmerke, om den mensch den weg aen te wijzen, langs welken hy zich by God veraengenamen, en zijn eigen geluk bevorderen konde. Maer de wet heeft, uit hoofde van het zedelyk bederv, het welk alle menfchen van natuure aenkleevt, haren invloed, haer vermogen verloren. Nimmer zal eenig verdorven menfchenhart, door de wet, verbeterd worden; nimmer zal een zondaer de wet kunnen gehoorzamen, en daer door de Goddelyke gunst erlangen. Maer het gene der wet onmogelyk was, heeft God, naer zijne oneindige wijsheid , eer uitvoer gebracht ; Hy heeft zijnen Zoon enz. God heeft zijnen Zoon, of, gelijk 'er met nadruk ftaet; zijnen eigenen Zoon gezonden, in de gelykheid des zondigen vleefches Hier is het vleesch de menfchelyke natuur, even als Kap. I: 3. Gods Zoon is gekomen, inde gelykheid des zondigen vleefches, dat is, in eene menfchelyke natuur, welke aen die der zondige menfchen gelijk was; evenwel was zijn vleesch, zijne menfchelyke natuur, niet zondig, maer zy maekte dezelvde vertoning, als die de'r zondige menfchen ; op het uiterlyk aenzien , kon men Hem , van de zondige menfchen , niet onderfcheiden ; met een' woord, Hy is ons, in alles, gelijk geworden, uitgenomen de zonde. — God heeft zijnen eigenen Zoon gezonden, voor CO a Cor- 5i «• Galat. 3: 13.  ROMEINEN. VIII. 165 voor de zonde, dat is, tot eene offerande voor de zonde, vergel. Hebr. X: 18; in dien zelvden zin bedienen zich ook de LXX, van deze verkorte uitdrukking, I.ev. X: 19.— Dus doende, door zijnen eigenen Zoon, die de menfchelyke natuur heeft aengenomen, te ftellen, tot eene offerande ' voor de zonde, heeft Hy de zonde veroordeelt, of geftraft, in het vleesch, of, gelijk 'er in het Grieksch ftaet, met eeno vingerwijs, in dat vleesch, in die menfchelyke natuur van zijnen Zoon. 4 Op dat het recht der wet vervult foude worden in ons, die niet nae den vleeiche en wandelen, maer nae den Geeft. Het recht der wet beteekent hier, even als Kap. II: 2.6, de geboden der wet. Het recht der wet wordt in ons, of door ons, vervuld; wanneer wy de geboden der wet gehoorzamen, vergel. Kap. XIII: 8. — Deze vervulling van het recht der wet was het oogmerk en het vruchtgevolg van christus zoenoffer. Te weten het oogmerk van christus offerande was tweeledig, niet alleen om de zijnen, van de ftraf der zonde, te bevrijden , maer ook om hen te heiligen, en voor te bereiden, tot de heerlykheid, welke Hy voor hun verworven heeft, vergel. Tit. II: 4- Wanneer men dit tweeledig vruchtgevolg van 's Heilands offerande in het oog houd; is het beloop van des Apostels redeneering vs. 2-4, naer ons inzien, zeer geleidelyk. De leiding van den Heiligen Geest, die de harten der ge" lovigen beftuurt, heeft hen bevrijd, van de 0verheerfching " der aengeborene verdorvenheid. Door dit zedelyk be" derv , had de wet alle haren invloed verloren. Maer " God heeft gedaen, het welk voor de wet, onmogelyk ," was. Hy heeft zijnen eigenen Zoon gegeven, tot eene offerande voor de zonde. Door deze offerande , heeft christus ons niet alleen bevrijd, van de ftraf der zonde, " maer ook de leiding van den Heiligen Geest voor ons ver" worven, op dat wy de geboden der wet zouden gehoor'„ zamen, en daer door betonen, dat wy niet meer naer het „ vleesch, naer de begeerlykheden der verdorvenheid, maer3 l naer de leiding van den Geest, wandelen. XXII. DEEL. L 3  i66 ROMEINEN. Vlir. 5- {d) Want of immerjt, de Heilige Geest brengt eene gezegende verandering te weeg, in de harten en gedragingen der menfchen. Zulken, die nae den vleefchê zijn, die zich , aen de begeerlykheden der verdorvenheid geheel overgeven , bedencken dat des vleefches is, zy zijn nergens meer over bezorgd, dan hunne zondige neigingen op te volgen, maer die nae den Geeft zijn, en, door dqn Hedigen Geest, beftuurd worden, [bedenken] dat des (jeeftes is , zy beyveren zich , om de leiding van den Geest te volgen, in het betrachten van het goede. 6. Want het bedencken des vleefchs is de doot, de overleggmgen en neigingen van 's menfchen verdorven hart hebben den dood ten gevolge, maer het bedencken des Geefts is het leven ende vrede, voor zo ver iemand die nergens meer over bekommerd is, dan om de leiding van den Heiligen Geest op te volgen, zich kan verzekerd houden van het eeuwig leven, en allen wezenlyken voorfpoed. 7. Daerom dat het bedencken des vleefchs, de overlegging en de innige neiging van den diep bedorven mensch, vyantfchap is tegen Godt, en afkeerigheid van zijnen heiligen wil: v/ant het vleesch, de verdorvene mensch en onderwerpt fich de wet Godts niet; want het en kan oock met, om dat den verdorvenen mensch de krachten ontbreken; zo groot is de kracht der zondige neigingen, dat hy niet anders, dan door de almachtige werking van den Heiligen Geest, van derzei ver geweld kan verlost worden. _ 8. Ende, liever by gevolgtrekking, derhalven, zy, die in den vleefche zijn, en aen hunne bofe lusten den vryen teugel vieren, en kontien Gode, die eenen eeuwigen afkeer heeft van het zedelyk kwaed, niet behagen (<0 1 Cor. a: 14. ff. De  ROMEINEN. VIII. 167 ff De mindert fleïling, dat de gelovigen, die in ohristus zijn, door den Heiligen Geest, geleid worden, letoogt de Jpostel, w. 9-13. \. De zaek zelve ftelt hy voor, vs. 9. \\. Hy lost eene tegenwerping op, vs. 10, 11, en .Ui. Leid daer uit eene vermaning af, vs. 12-, 13. g Doch gylieden en zijt niet meer in den vleefclr noch, met genoegen, aen de begeerlykheden der verdorvenheid, dienstbaer, maer in en onder de leiding van den Geeft,die uwe harten aenvangelyk geheihgt heeft; fo anders liever ftellender wijs , naerdien de Geelt Godts (e)m u woont. Maer fo yemant den Geeft Chrifti niet en heeft, tot eenen Goddelyken inwoner in zijn hart; die en komt hem niet toe, zulk een is geen waer Christen; hy beheert niet, tot het eigendom van den Verlosfer, en heeft geen deel aen zijne zegeningen. De Apostel fpreekt hier de Christenen te Rome aen, deels om hen te bemoedigen , deels om hen te waerfchouwen. — Er waren velen onder hen, die voorheen, in nadruk, nae* het vleesch geleevt, en zich, aen allerlei ondeugden, verflaevt hadden. Maer daerom moesten zy niet beducht zijn, datzy Gode niet behagen konden, vs. 8. De grond van hunne welbehaeglykheid by God was daerin gelegen, dat de Heilige Geest in hunne harten, woonde en werkte. — Dan evenwel niemand moest tot zorgloosheid vervallen ; een ieder moest acht geven , op de uitgangen van zijn hart, om te beproeven, of hy den Geest van christus had, tot eenen Goddelyken 'inwoner, om alle zelvsbedrog voor te komen: want, die den Geest van christus niet heeft, die heeft ook geen deel aen den Verlosfer. De tegenwërping is daer uit ontleend,dat ook het lichaem der gelovigen, om der zonde wil, aen den dood onderworpen zy. Deze bedenking lost de Apostel op, door twe© (e) 1 Cor. yri6. XXII. DEEL. L 4  168 ROMEINEN. VIII. aenmerkingen: dat de ziel, by den dood van het lichaem, aenftonds hét eeuwig leven deelachtig wordt, en dat ook het lichaem, tot onfterveiykheid, zal opgewekt worden. I 10. Ende indien, liever offchóm Chriftus in ulieden IS, en, met zijnen Geest, in uwe harten woont, vergel. vs. 9, fo is wel het lichaem doot, en aen den dood onderworpen, om der fonde wille, welke den dood in de waereld gebracht heeft, vergel. Rom. V: 12 , maer de geeft, uwe redelyke ziel zal, aenftonds na den dood van het lichaem, een zalig leven genieten, om der gerechtigheyt van christus wille, welke u, als uwe perfoneele gerechtigheid, is toegerekend. iï. Ende indien de Geeft des genen die Jefum uyt den dooden opgeweckt heeft, in u woont en werkt; (ƒ) fo fal ook hy., die zelvde God de Vader, die Chnftum uyt den dooden opgeweckt heeft, oock uwe fterflicke lichamen, in den groten dag, wederom levendigh maken, door de almachtige werking van fijnen Geeft die in u woont. 12. So dan, broeders, wy zijn fchuldenaers niet den vleefche, wy zijn geenszins verplicht, om de neigingen der verdorvenheid op te volgen, 0m nae den vleefche, en de zondige begeerlykheden van onze bofe harten, te leven. 13- Want indien gy nae den vleefche leeft, en aen de zondige neigingen van het bofe hart den losfen teugel viert, fo fult gy fterven, en u zeiven het verderv berokkenen, maer indien gy door de medewerkende invloeden van den Geeft de werckingen des lichaems doodet, en de zondige lusten te onderbrengt, fo fult gy leven , en eindeloos gelukkig zijn. Met deze vermaning komt de Apostel, als met eenen zachten overgang, tot het kindfchap der gelovigen, vs. «4. *Hl R°m' 6'' ** 5 1 CW' Ö! H' " C0T' 4' I4' Ephef' i: 5' Colo H Het tweede bewijs van den Apostel, ten betoge, dat de gelovigen zeker zijn van hunne zaligheid, is ontleend mt hun Coddelyk kindfchap, het welk, uit de leiding van den Heiligen Geest, onmiddelyk voortvloeit, vs. 14-28. t. Eerst wijst hy de gronden van het Goddelyk kindfchap der gelovigen aen , vs. 14 16. % tf. Daerop draegt hy de gezegende vruchten daer van voor , vs. 17b. ■jtt- Eindelyk beantwoord hy eene tegenwerping, ontleend uit de verdrukkingen der gelovigen, vs. 17 -28. 1. Om dat de gelovigen, aen christus , gelijk zijn, zo wel in zijn lijden, als in zijne heerlykheid, vs. I7b. 14 (r) Want foo vele als 'er door den Geeft GodTs geleydet en beftuurd worden, en,_ ten blijke daer van, niet meer naer hec vleesch leven, die genieten het onfchatbaer voorrecht, dat zy zijn kinderen Godts. Dit is kenbaer, uit den aert der leiding van den Geest zeiven. 15 (h) Want gy en hebt niet ontfangen den Geeft der dienftbaerheyt wederom tot vreefe, geüjK het zo gefield was, met de Joden, onder de oude huishouding, wanneer zy in eene geSuurige vrees leevden voor de ftraffen welken de wet, op elk eene overtreding bedreigd had, (i) maer gy hebt ontfangen den Geeft der aenneminge tot kinderen, de Geest, die in u woont en werkt- maekt u tot Gods begunstigde kinderen, door welcken WY, onbevreesd, met vertrouwen en vrymoedigheid, in onze gebeden, tot God roepen, Abba, lieve Vader. Ook weet gy, uit het inwendig getuigenis van den Heiligen Geest, die in uwe harten woont en werkt; dat gy Gods gelievde kinders zijt. 16. (*) De felve Geeft getuygt met onfen redeiy- - n n„i ,q. fft") 1 Cor. s: ia. 2 Tim. 1: 7. CO Je<"- 5<£ 5« Giïl Ift? ende 4; 5, 6. . C*) * Cor. » «. ende 5: 5. Eph. 1: 13. ende 4: 30. XXII. DEEL. L 5  17© ROMEINEN. VIII. ken geeft, die dit befluit, uit de verbetering van onzen harten, opmaekt; dat wy kinderen Godts zijn. « 17. Ende uit dit ons Goddelyk kindfchap, vloeien uitnemende voorrechten voort: indien wy kinderen zijn fo zijn wyoock erfgenamen, die deel hebben aen het goed van onzen hemelfchen Vader, erfgenamen Godts. ende mede-erfgenamen Chrifti, naerdien wy deel hebben, aen die heerlykheid, welke christus verworven heeft Nu vloeit, uit dit ons Goddelyk kindfchap, de zekerheid van onze zaligheid regelrecht voort: want zijn wy kinde-s en gunstgenoten van God, zijn wy Gods ervgenamen, en hebben wy deel aen de heerlykheid, welke christus verworven heeft, dan hebben wy ook niet meer, voor verdoemenis of ftraf, te vrezen, vergel. vs. 1. Ondertusfchen ftrijd het geenszins, met ons Goddelyk kindfchap, en met ons deelgenootfchap aen de Goddelyke gunst, dat wy nog, aen veelerlei verdrukkingen, onderworpen zijn; (l) f0 wy anders met [hem] lijden, op dat wy oock met [hem] verheerhckt worden. Men vertale de laetfte woorden, op de volgende wijs en de zaek zal veel duidelyker wezen : naerdkn wy mei christus lijden, zo zullen wy ook met Hem verheerlykt worden. De Apostel wil, met eenen kennelyken weêrflag, op het onmiddelyk voorgaende, dit zeggen; „ wy krijgen' op de„ zelve wijs, als christus, deel aen de gemelde ervenis; „ Hy is, langs den weg van het lijden, in heerlykheid in„ gegaen; wy moeten ons derhalven niet vreemd houden, „ dat wy ook lijden en veelerlei verdrukkingen ondergaen „ moeten; wy zullen ook, langs dien zelvden weg, erv„ genamen en deelgenoten worden van die heerlykheid , #, welke Hy voor ons verworven heeft." CO aTim. 2: n, ia. ij- 'De  ROMEINEN. VIII. 17Ï Ij. De Apostel voegt 'er by, dat 'er gene evenredigheid altoos was, tusfchen het lijden en de heerlykheid, vs. 18-28. 4. Deze zaek wordt in het gemeen voorgefteld ,vs. 18, en Meer byzonder aengedrongen, naerdien deze heerlykheid, van het ganfche fchepfel, en vooral van de gelovigen , vuurig begeerd en verlangd wordt , vs. 19— 4.. Het ganfche fchepfel verlangt, naer de openbaring van deze heerlykheid, vs. 19- 22. 4-4.. De gelovigen vooral hebben naer dezelve, eene zeer vuurige begeerte , vs. 23 - 25. m. De gelovigen worden, onder het lijden, door den Heiligen Geest, onderfteund en gefterkt, vs. 26, 27. \\\\. De tegenfpoeden der gelovigen dienen , ter bevordering van hun wezenlyk heil, vs. 28. 18. {nï) Want ick houde 't daer voor en maek zo de rekening oP> dat het lijden defes tegenwoordigen tijts, en het leed, -het welk ons, in dit leven overkomt; niet en is te weerdeeren tegen, noch waerdig, om in vergelyking gebracht, te worden met de onnadenkelyke heerlickheyt van het volgend leven, die namaels aen ons fal geopenbaert worden. 19. Die heerlykheid is even zo groot als zeker, zo dat het ganfche fchepfel, naer de openbaring van dezelve verlange. Want of Immers het ganfche fchepfel, byzonder op dezen aerdbol, [a/j] met opgefteken hoofde, of het halsreikend verlangen van het fchepfel verwacht de Open- baringe der kinderen Godts, dat is dien tijd, wanneer het blijken zal, welk een uitnemend geluk Gods kinders genieten zullen. 20. Want of trouwens het fchepfel, vooral op deze aerde, is der ydelheyt, aen de wisfelvalligheid en veelerlêi ellende, onderworpen, en dat niet gewilligh, maer om diens wille, door de wijze en rechtvaerdige beftelling van den Opperheer der waereld, die het fchepfel, op deze («) Matth. 5: 12. a Cor. 41 io, 17. Pml. 3: ao. 1 Petr. 4: »3« I Joh. 3« Ij 2« XXII. DEEL.  173 ROMEINEN. VIU. aerde, na het inkomen der zonde, [der ydelheyt], en aen veelerlei ellenden, welken de zonde naer zich fleept; onderworpen heeft: 21. Op hope evenwel, en in die verwachting, dat OOCk het ganfche fchepfel felve op deze aerde, het welk allerwegen zucht, onder den vloek der zonde , eens ter zijner tijd, fal vrygemaeckt worden van de dienffcbaerheyt der verderffeniffe, van het verderv waer aen het dienstbaer, en van de ellenden, aen welken het onderworpen is, om ook, op zijne wijs, te komen tot, en deel te hebben, aen de vryheyt der heerlickheyt der kinderen Godts, of de heerlyke vryheid, welke Gods kinders éénmael genieten zullen. 22. Waht of Immers wy weten, by ondervinding, en het is, voor eiken opmerkenden, blijkbaer, dat het gantfdie fchepfel op deze aerde, onder den vloek der zonde t'famen fucht, ende t'famen [als] in barensnoot is, zo dat het, onder de ellenden , als het ware zoortgelyke finerten gevoelt, als eene barende vrouw; zodanig is de toeftand der zaken geweest; zedert het inkomen der zonde, welke den vloek over den aerdbodem gebracht heeft; tot nu toe. Wat wonder dan, dat alles op de aerde verlange, naer de verlosfing van den vloek der zonde, en naer dien tijd, wanneer alles in den oorfprongelyken toeftand zal herfteld worden ? 23. Ende niet alleen [dit], maer ook de gelovigen zelve hebben eene zeer vuurige begeerte, j)aer de openbaring der gemelde heerlykheid. Trouwens oock wy felve die de -eritelingen en zeer uitmuntende gaven des Geefb ontvangen hebben, wy oock felve [/egge ick] fuchten in ons felven, over de ellenden van dit leven, verwachtende de aenneminge tot kinderen de volkomene openbaring van ons Goddelyk kindfchap, [nameiick] die uitnemende heerlykheid, welke ons, als een gevolg vaa ons Goddelyk kindfchap , zal gefchonken worden, in den groten dag der algemene vergelding , by (») de verlosünge onfes lichaems, uit het ftof des doods. Om ( eene Hem behaeglyke wijs, voor de heylige bidt.' 28. Ende hier komt nog by, dat de tegenfpoeden dienstbaer zijn, aen de bevordering van ons wezenlyk heil- want Wy weten by ondervinding, en houden 'er ons, i„ alie gevalle*, volkomen van verzekerd, dat den genen die Godt hef hebben, alle dingen, alle rampen dnetlykheden van dit leven, medewercken ten COede en middelen in Gods hand zijn, om hun wezenlyk welzijn te bevorderen, [nmelick] den genen die nae ffii„l eeuwig voornemen der genade, niet alleen door de prediking van het Euangelie, maer ook door de heerfchappyvoerende genade van zijnen geest, geroepen zijn, tot de zaligheid, welke in de hemelen bewaerd werd. //. Het derde bewijs, het welk de Apostel aenvoert, ten £ toge,; dat de gelovigen de eeuwige zaligheid, met zekerheid, verwachten kunnen, is ontleend uit Gods onveranderlyke voorbefchikking, vs. 29-31. f. De zaek zelve ftelt hy voor, vs. 29, 30. en ff- Trekt daer uit een zeer aengelegen gevolg, vs. 3r. * De Apostel vs. 28, van het voornemen der genade, nae> liet W Matth. 20: 22. Jac. 4: 2.  ROMEINEN. VIII. 175 '; het welk de gelovigen krachtdadig geroepen zijn, gefprokeu hebbende, neemt daer uit, by wijs van eenen zachten overgang, aenleiding, om over dat voornemen, nader te fpreI ken, en de perfonen, die geroepen zijn, te bepalen; als '| mede om aen te tonen, dat dit Goddelyk voornemen onveranderlyk zy, en onfeilbaer ter uitvoer gebracht worde. 29. Want die hy, uit het gevallene en verdoemelyk menschdom, te vooren, hoe onwaerdig ook in zich zeiven, in lievde gekent heeft, die zelvde bepaelde perfonen, heeft hy oock te vooren, voor de grondlegging der waereld, verordineert, en, uit den overigen hoop, verkozen , om den beelde fijns Soons gelijckformïgh te zijn, om zoortgelyk eene heerlykheid te genieten, als christus, langs den weg van lijden, verkregen heeft; verg. vs. 17. en Phil. III: 21; hoewel de heerlykheid van den Middelaer veel groter zy, dan die van Gods kinderen, op dat hy (p) de eerftgeboren de voortreffelykfte zy onder vele broederen, die alles aen Hem te danken hebben. 30. Ende die zelvde bepaelde perfonen, welke hy, op de gemelde wijs, te vooren verordineert heeft, defe i heeft hy oock geroepen, door het Euangelie, en, door de krachtdadige werking van zijnen Geest, tot zijne gemeenfchap dadelyk overgebracht; ende die zelvde bepaelde perfonen, welke hy dus geroepen heeft, defe heeft hy oock gerechtveerdigt, en, op grond der toegerekende '' gerechtigheid van den Middelaer, vrygefproken van de fchuld hunner zonden , ende die zelvde uitverkorenen , die hy gerechtveerdigt heeft, defe heeft hy qock aenvangelyk verheerlickt , en zal hen namaels volkomen zalig maken. — Wy derhalven, en allen, die, naer Gods voornemen, het welk Hy onfeilbaer ter uitvoer brengt, geroepen zijn, kunnen zeker ftaet maken , op de eeuwige zaligheid. 31. Wat fullen wy dan tot defe dingen feggen, en, uit al het beredeneerde befluiten ? Zullen wy moedeloos aijn, onder de verdrukkingen? Neen waerlyk, wy hebben (/O CuIoQ. 1: 18. XXII. DEEL.  170 ROMEINEN. VIII. alle gronden, om getroost te zijn, en de aennaderende z* iigneid te gemoet te zien. (q) So Godt immers voor ons is, en ons begunstigt, wie fal tegen ons zijn en ons eenig wezenlyk nadeel kunnen toebrengen. ////. Het laetfte bewijs, ten betoge, dat de gelovigen de zaligheid, met zekerheid, verwachten kunnen, neemt de Apostel uit de onverdnderlykheid der Goddelyke lievde , vs. 32-39. f. Eerst ftelt hy de Goddelyke lievde voor, vs. 32-34. 4. Zo van God den Vader , .vs. 32. 14. Als van God den Zoon, vs. 33, 34. tf- Daerna vertoont hy de onverdnderlykheid der Goddelyke lievde, vs. 35-39. J. Zo der lievde van Gods Zoon, vs. 35, 37. }|. Als der lievde van den Vader, vs. 38, 39. 32. Zouden wy niet zeker ftaet maken, op de eeuwige zaligheid. Wy zijn voorwerpen van Gods uitnemende lievde, en deze lievde is onveranderlyk. De lievde van God den Vader is onnadenkelyk groot. Die oock zelvs (r) fijnen eygenen en natuurlyken Sone niet gefpaert en die Hem boven alles dierbaer was, aen ons niet onthouden heeft maer heeft hem voor ons allen, die in Hem geloven' tot een flachtöffer, in den dood overgegeven, hoe en Tal hy ons oock met hem niet alle dingen, welke wy, tot ons wezenlyk heil, nodig hebben, gunstrijk fchencken? 33. Niet minder onnadenkelyk groot is de lievde van Gods Zoon. Wie fal befchuldinge inbrengen te^en de uytverkorene Godts, en die genen, welke God°van «euwigheid verordineert heeft; voor het gericht dagen kunnen? (j) Godt de Vader is 't die de uitverkorenen rechtveerdlgh maeckt, en, op grond der toegerekende borggerechtigheid van zijnen Zoon, van de fchuld der zonden vryfpreekt. 34. Wie CO Jeif 5« S.4' 8* CO Gen' "! & 53' 5, 6. Joh. 3: Itf.  R O M Ë 1 N Ë Né VIIK ï77 34. Wie is 't die hen verdoemt* en tot de ftraf ver^ wijzen zal, voor welke de Middelaer betaelt heeft. Chriftu3 is 't die, als Eorgj in de plaets der uitverkorenengeftorven is, ja dat meer is, die oock, uit de doden, opgeweckt is, om ons de vruchten van zijnen verzoenenden dood deelachtig te maken, die oock ter rechterban* J Godts is, om, als Koning, alles ten onzen beste te beftuuren; (f) die j in het midden van zijne onuitfpreekbare heerlykheid, altoos aen ons denkt, medelijden heeft met alle onze zwakheden, in oock zelvs, by den throon van zijnen Vader, voor ons bidt, pleitende op zijne volmaekte verzoening. 35» Daer nu deze gadelofe lievde van God^ en zijnen ëeuwigen Zoon, onveranderlyk is, kunnen wy 'er niet aen twijffelen, of wy zullen namaels deelgenoten zijn van die zaligheid , tot welke God ons verordineert, en welke zijn eigen Zoon voor ons verworven heeft. Wie fal ons feheyden van de liefde Chrifti ? of wat zou zijne lievde tot ons doen verflauwen ? Verdruckinge, tegenfpoed, of benaeuwtheyt, kommer, die ons benauwt, of vervol ginge, of honger, of naecktheyt, of gevaer, of fweert, van de vyanden der waerheid? Het zy verre van ons, dat wy deze ontmoetingen, welke voor vleesch en bloed zeer onaengenaem zijn, zouden aenmerken, als blijken} daé de lievde van den Verlosfer jegens ons verkoeld zy* 36. (Gelijck gefchreven is, Pf. XHV: *3. gaet het ook ons, daer de predikers en de belijders van het Euangelie geweldig vervolgd worden. Wy mogen, met de fprekers, in dat zangftuk, wel zeggen : (y) Want om UWent wille * om de prediking en belydenis van christus, worden wy den gantfchen dagh gedoodt, of immers wy werden dagelykseh mishandeld, en zijn geduurig in doods gevaer: wy zijn geacht als fchapen der flachtinge;) de vyanden der waerheid maken even zo weinig zwarigheid , om ons te vervolgen en te doden, als men maekt, om fehapen te flachtem (O Hebr. 7i in. (v) PG 44* »3' * Cor. »Cor„ 4: tl» XXIL BKEL. M  178 ROMEINEN. VIII. 37. Maer evenwel wy befchouwen alle deze rampen geenszins, als bewijzen, dat de lievde van christus jegens ons verflauwen zoude: want in defen allen zijn wy meer als overwinners, wy hebben meerdere krachten, dan 'er nodig zijn, om alle deze onheilen geduldig te ondergaen, en wy weten, dat onze Verlosfer, in dit alles, wijze en'weldadige einden bedoeld. Niet, dat wy van ons zeiven iets vermogen, maer dit hebben wy alleenlyk te danken, aen den byftand van christus; dit vermogen wy door hem die ons hef gehadt heeft, noch liev heeft, en eeuwig zal liev hebben. 38. Ook is de lievde van God den Vader even zo onveranderlyk. Want ick ben verfekert, en daerop kunnen ook alle gelovigen ftaet maken, dat niets in de geheele waereld , welke verbafende omwentelingen 'er ook mogen plaets hebben, noch bedreigingen van den doot, noch belovten van leven, noch bofe engelen, die de harten der Vorsten, tegen het Christendom, voorinnemen, noch Overheden, noch Machten, noch meerdere noch mindere Vorsten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch de vervolgingen, welke nu reeds plaets hebben, noch die, welke, in het vervolg, ftaen aengericht te worden. 39. Noch de hoop op hoogte, eer en aenzien, noch de vrees voor diepte en verachting, noch eenigh ander Icnepfel, noch iets, het welk zou kunnen gedacht of genaemd worden, ons fal konnen fcheyden van de liefde Godts, welcke is in Chrifto Jefu onfen Heere, en op zijne verdiensten gegrond is. Daer dan nu de onbefefbare lievde van God en zijn-n Zoon, onzen gezegenden Verlosfer, zo onveranderlyk is hebben wy, en alle gelovigen, gene verdoemenis of ftraf te' vrezen , vergel. vs. 1, maer onze zaligheid is onfeilbaer zeker. HET  ROMEINEN; IXJ 17$ HET IX. KAPITTEL» 0. Ëap. IX—XL betoogt de Apostel, dat de rechtvaerdiging door het geloov , zich uitfirekke tot alle , en over allet zo wel Heidenen , als Joden , zonder onderfcheid. a. Eerst fielt hy de aenflaende verwerping van het Joodfche bolk, waer mede de aenneming der Heidenen zoude verge* zeld gaen, op- eene zeer aendoenlyke wijs voor, ten, betoge, dat de rechtvaerdiging zy over alle gelovigen , zo wel uit de Heidenen , ais over de Joden, Kap. IX: 1-5. T\E Apostel ftelt de aenflaende verwerping van het J00J-' fche volk, op eene zeer aendoenlyke wijs voor, vs. 1.5.—» De zaek zelve , over welke zijn hart zo zeer ontroerd was, wordt niet uitdrukkelyk genoemd; maer het is, uit zijn redenbeleid, ligtelyk op te maken, dat hy de aenflaende verwerping van het Joodfche volk bedoele. De reden, waerom hy van deze zaek, niet uitdrukkelyk fpreke , was gelegen, deels in zijne bekommering, om de Joden niet te verbitteren , deels in de aendoening van zijn gemoed, welke zo groot was, dat hy daer van, niet dan ingewik* keld, gewag make. e. De Apostel betuigt zijne hevige ontroering, ever het treurig lot, het welk zijner Natie boven het hoofd hing, vs. 1 - 3a , en h. Hy geevt de redenen van deze ontroering op , vs. 3b-£« 8, De eer/Ie reden was gelegen, in zijne nauwe bloedsbetrekking tot de Joden, vs. 3b. x. (a) Ick fegge de waerheyt in Chrifto. Het Cc) Rnm. 1: o* 2 Cor. is 23. ende 11: 31. Galat* 1: 2«< Philipf» tl 8. 1 Theff. 2: j< ende 51 17* XXII. DEEL* M %  xSo ROMEINEN. IX. gene ik zo aenftonds, wegens mijne hevige ontroering, ove? de aenflaende rampen van het Joodfche volk, zeggen zal, is overëenkomftig met de waerheid. Dit verklaer ik in of by christus, vergel. Matth. V: 34, 36; ik roep, den alwetenden christus, tot getuige. Ick en liege niet, ik heb genen toeleg, om, in deze mijne betuiging, iemand te misleiden (mijne confcientie my mede getuygeniiTe gevende, dat ik overëenkomftig, en mijn gevoelen, en de waerheid der zake fpreke. Dit betuig ik plechtig door of by den Heyligeh Geeft.) welken ik mede, tot getuige, aen roep. Niemand verdenke my, dat mijn yver, om het Euangelie onder de Heidenen te prediken, uit eenen haet, tegen het Joodfche volk , voortkome. Ik heb zeer veel zucht voor mijne Natie, en betuig, op de aüerplechtigfte wijs. 2. Dat het my een groote droefheyt, ende mijn herte een geduerige fmerte is. Zo menigmalen ik denk, aen het treurig lot, het welk den Joden boven het hoofd hangt. 3. (b) Want, (of liever Ja) ick foude felve [wel! wenfchen verbannen te zijn van Chrifto, voor mijne broederen, die mijn maegfchap zijn nae den vleefche: Over de fpreekwijs, verbannen te zijn van christus , zijn zeer verfchillende gedachten. Wy houden ons, aen de allerëenvouwigfte opvatting, dat de Apostel het oog hebbe, op het oordeel der verbanning van christus en zijne gemeente , het welk eerlang over de Joodfche Natie komen, en, geduurende vele Eeuwen, op dezelve, rusten zoude! Nu was zijne lievde, voor dit volk, zo groot, dat hy we! wenfchen zoude, wanneer het in zijne macht ftondt, en hy daer door de Joden, van hunne verbanning, ontheffen konde, in de plaets van zijn volk, voor eenen tijd, die ellenden en rampen te ondergaen, welke, over het Joodfche volk , uit hoofde van derzelver aenflaende affcheiding van christus en zijne Gemeente, eerlang komen zouden.— Zijne betuiging is niet Heilig, maer voorwaerdelyk, indien het oor- ("*) Exod. 3»! 32. Rom. 101 1,  ROMEINEN. IX. i8i oorbaer was. Ook bedoelde hy niet de gemeenfchap aen de zonden der Joden, maer aen de gevolgen hunner affcheiding van christus. Ook wenschte hy niet afgefcheiden te zijn van christus gemeenfchap, maer deel te hebben aen de gevolgen ran de wrbmtttog der Joden, en dat niet vooraltooa, maer flccbu voor eenen tijd, gelijk ook het oordeel dn verbanning ntel »OOI altoos, op het Joodfche volk, zou blijven noten. . ]>c eerfte toden van zijne ontroering was gelegen, m de pees nauwe bloe&l«lKfcfcin&, welke by had tot de Joden. Zy waren zijne brotdtn, zijne maegfehap naer het vleesch. fi, De twtidt rtdtn van zijne ontroering, over de aenflaende verbaming der Jo:Ur., is ontleend, van de uitnemende voorrechten, met weiken dit volk begunstigd was, vs. 4. 4 (e) Welcke Ifraè'Hten zijn, welcker is de aenneminge tot de kinderen, ende de heerlickheyt, (d) ende de verbonden, ende de wetgevmge, ende de dienft [Godts], ende de belofteniffen : Het hoofdvoorrecht der Joden beftond hierin, dat zy Israëliten waren, dat is, afftammelingen van den beroemden Aersvader jacob, die zich, door zijn Vorstelyk gedrag met den Engel des Heeren , den eernaem van Israël verworven had. Zy worden hier niet naer abraham en isaac, maer alleen naer jacob, benoemd, om dat de eerstgemelden nog vele andere nazaten hadden, die van de voorrechten, aen den Joden gefchonken, waren uitgefloten. Als Israëliten behoorden dan de Joden, tot die begunstigde Natie , welke God tot het volk van zijn byzonder eigendom uitverkoren, en, met eene nadere Openbaring, verwaerdigd had, verg. Pf. CXLVII: 19, 20. Uit dit hoofdvoorrecht, vloeiden vele andere zegeningen voort. I De aenneming tot kinderen. Zy beftond hierin, dat God ' het nageflacht van jacob, met voorbygang van alle andere (O Dent. T- 6- Rom- 2i l7' ende 31 2* ^ Eph' 3' XX I DEEL. , M 3  m ROMEINEN. IX. Natiën , tot het volk van zijn byzonder eigendom , esj onder zijne onmiddelyke befcherming , had aengenomen. Door dit uitnemend voorrecht, hadden zy niet alleen eene byzondere betrekking, tot God, als hunnen verzorger en befchermer, maer ook gelegenheid gekregen, om den eenigen en den waren God, ais mede den weg der verzoening,' te leeren kennen, vergel. Deut. XXXII: 6. 8. De Heerlykheid is de eer der Goddelyke inwoning, en Gods byzondere tegenwoordigheid, in het binnenfte Heiligdom ; men kan 'er byvoegen die menigte van verbafenda ■wonderen, in welken God zijne heerlykheid zo menigmalen geopenbaert heeft, om Israël te begunstigen en te verlosfen. 3. De verbonden, of gelijk 'er eigenlyk ftaet de befchikkjngen zijn de belovten, welken God, herhaelde keeren, aen Israël gedaen heeft, zo in hunne Voorvaderen, als in hunne eigene perfonen. Byzonder mag men denken aen het Sinaïtiesch Verbond, waerin God den Israëliten allerlei aerdfche zegeningen en voorrechten in Kanaan beloovde, *en de genen, die zijne geboden nauwkeurig onderhielden, vergel. Deut. XXVIII.— Verbonden, in het meervouwig getal, zegt, volgens den Hebreeuwfchen fchrijvftijl, uitnemende en gunstige befchikkingen. 4. De Wetgeving was een zeer groot voorrecht van Israël. Er was .geen groot volk, het welk zulke rechtvaerdige rechten en inzettingen had, als deze ganfche wet, Deut. IV: 8. 5. De dienst Gods is de plechtige eerdienst, naer het voorfchrivt der fchaduwachtige wetten. Deze eerdienst mogt wel, in zeker opzicht, een juk genaemd worden, het welk ondraeglyk was, Hand. XV: 10, maer, in het oogmerk , was het een heerlyke Godsdienst, die een voorbeeld was van hemelfche zaken. <5..De belovtenisfen doen ons denken, aen die grote belovte, omtrent den messias, die, uit jacous nageilacht, ftondt voort te komen, en eene eeuwige gerechtigheid zou aenbrengen, Deze toezegging wordt, om hare uitnemende voomeffelykheid, naer den gewonen fpreektrant der Hebreen-  ROMEINEN. IX; i8s breeuwen, onder de meervouwige benaming van belovtenisfen, voorgefteld. 7. De Apostel voegt 'er nog een onfchatbaer voorrecht der Israëlleren by, beftaende in hunne luisterrijke vermaegfchapping, zo in de opklimmende, als nederdalende linie, vs. 5. 5. Wekker zijn de vaders, ende uyt welcke Chriftus is foo veel het vleefch aengaet, (e) dewelcke is Godt boven alle te prijfen in der eeuwigheyt, Amen. Ten aenzien der opklimmende linie , hadden de Joden eene zeer edele afkomst. Welker zijn de Vaders. — Men denke aen alle hunne gelovige en godvruchtige Voorvaderen, onder de belovte, en onder de wettifche huishouding, zo voor, als na de Babylonifche gevangenis; byzonder aen die beroemde Aertsvaders, abraham , isaaC , en jacob , aen mose , david , en andere grote mannen. Met betrekking tot de nederdalende linie , was de vermaegfchapping der Joden nog onvergelykelyk edeler, en uit mlke christus is, zo veel het vleesch aengaet. — De Joden genoten de grote eer, dat christus , de beloovde messias , uit hun volk oorfprongelyk ware, zo veel het vleesch, dat is zijne menfchelyke natuur, aengaet. Eene eer, welken des te groter was, naermate der oneindige heerlykheid van dien verhevenen perfoon ; vermits Hy loven alle is , of boven alles, oneindig verheven, niet alleen boven de gemelde Vaders,' maer ook boven de Engelen, en de allervoortreffelykften 'van alle gefchapene wezens; trouwens Hy is waerachtig God, te prijzen of geloovd in de eeuwigheid. — De gehele ziel van den Apostel was zodanig vervuld, met de alleiëerbiedigfte befeffen van 's Heilands onëindige waerdigheid, det hy nauwlyks van dien verhevenen perfoon , fpreken kan, zonder zijnen eerbied te betuigen voor dien aenbiddelyken perfoon. Hy voegt 'er het wooxdeken Amen hy , ten betoge CO Jer. 23' 6. Joh. 11 1. Hand, 201 s8. Rom. » 4- Uebr., «» ï, 9, 10. XXil. DEEL. M 4  184 ROMEIN^ N. IX. van zijn harjrelyk verlangen, dat de Goddelyke jesus, van hem en van anderen, die hulde mogt ontvangen , 'welke Hem toekomt. Befchouwt men nu deze grote voorrechten der Joden, dan zal men ligteiyk begrijpen kunnen, dat de Apostel hartelyk bedroevd ware, over het aenflaende rampzalig lot van eene Natie, welke, boven alle andere volken, zozeer begunstigd was, en tot welke hy zelvs zulk eene nauwe betrekking had. ' h. De Apostel houd zich vervolgens bezig, om Gods wegen, in de verwerping der Joden, tegen verfcheidene ■bedenkingen', uitvoerig te verdedigen , Kap. IX: 6— £7: 36. !n dit aengelegen fluk, gaet de heilige paulus zo te werk, dat hy tevens handele, over de aenneming der Heidenen, ten betoge, van zijne Helling, dat de rechtvaerdig. heid Gods, door het geloov in jesus christus, zy tot allen, en over allen, die geloven, Kap. III; 22. fl. De eerfte bedenking, welke de Apostel beantwoord, beftaet hierin, dat de verbanning van het Joodfche volk niet beJlaenbaer ware, met Gods'waerheid, in het vervullen van zijne belovten, vs. 6-13. ï. De bedenking wordt voorgefteld, vs. 6a. en 2. Beantwoord, vs.6b-13 , door aen te merken, Dat Gods belovte niet betrekkelyk was, tot het ganfche zaed van abraham , vs. 6b, 7", •s-—. Maer alleenlyk tot zijn geestelyk zaed, vs. 7^-13, Ten betoge daer van beroept hy zich, op de Goddelyk^ handelwijs, in de huisgezinnen van abraham en isaac. /, In het huisgezin van abraham, vs. 7b-g. €. Doch [ick en fegge dit] niet (ƒ) als of het woort van Godts belovte ware uytgevallen (g) Want die en zijn niet alle Ifraêl, die uyt Ifraèl zijn. Doch  ROMEINEN. IX. m Doch (ik zeg dit) niet, als of het woord Gods ware uitgevallen. Zo hebben het de Onzen aengevult. Dan wy hebben deze inlasfching gansch niet nodig. Men kan de oorfprangelyke woorden dus vertalen: het is niet mogelyk, dat Gods woord zy uitgevallen. Het woord Gods is, buiten kijv, Gods belovte, en wel bepaeldelyk die belovte, welke de heer aen abraham gedaen had, dat Hy hem tot eenen God zou zijn, en ook zijn zaed na hem, tot in eeuwigheid, Gen- XVII: 7. Eene belovte wordt gezegd uit te vallen, wan- neer zy verydeld , en , door de uitkomst, niet vervuld wordt, vergel. 2 Kon. X: iq. — De tegenwerping derhalven, welke de Apostel zich, ter-beantwoording, voortelt, is deze: „ God is een God der waerheid, die zijne belovte ■, altoos vervult; en het is onmogelyk, dat Gods toezeg*' gingen niet, door de uitkomst, vervuld worden. Maer „ God heeft aen abraham beloovt, dat Hy het nageflacht M van dien Aertsvader begunstigen zoude, tot in eeuwig" heid. Derhalven is het ook onmogelyk , dat God het ,[ nageflacht van abraham immermeer verwerpen, en zijne " belovte , aen dien Aertsvader gedaen , niet vervullen „ zoude." Dan de Apostel ontkent de mindere fielling, dat god be. loovt hebbe, Hy zou het nageflacht van abraham begunstigen tot in eeuwigheid. Hy verklaert deze belovte nader , door aen te merken, dat die belovte niet algemeen moest verftaen worden, van alle abrahams natuurlyke nakomelingen , maer alleen van zijn geestelyk zaed. Dit wijst hy in het gemeen aen, vs. 6b, 7a> bevestigt het, uit de ondervinding, daer God, in'de Aertsvaderlyke huisgezinnen, door een blijkbaer onderfcheid te maken, tusfchen hun vleefchelyk en geestelyk zaed, duidelyk betoont had, dat alleen het geestelyk zaed ervgenaem was van Gods helovte , aen abraham gedaen , en dat het vleefchelyk zaed, van dat voorrecht; geheel was uitgefloten. Zo was het geweest, in het huisgezin van abraham, vs. 7b-a, Want, zegt de Apostel, die zijn niet alle Israël, die uit Israël zijn. Het woord Israël wordt, in het eerfte lid van deze zinrijke uitfpraek, onéigenlyk genomen, voor het1 XXII. DBEL. M 5  m ROMEINEN. IX. geestelyk zaed van jacob, die in de voetilappen van 's mans geloov wandelen, vergel. Kap. IV: 16, maer, in het tweede lid, beteekent Israël den Aertsvader jacob zeiven. „ Da » Joden, (wil paulus zeggen) vestigen hunne hoop, op dc „ natuurlyke afkomst uit jacob, als of die genoegzaem ware, „ om deelgenoten te zijn van de zegeningen aen abraham „ en zijn zaed beloovd; dit zouden zy, met grond doen, „ wanneer die belovte gedaen was, aen het ganfche zaed „ van Israël; maer zy raekt alleen het geestelyk zaed van „ jacob , de zulken uit zijne nakomelingen , die, in de „ voetilappen van zijn geloov, wandelen. Nu zijn 'er velen, „ onder de natuurlyke nakomelingen van jacob , die tot zijn „ geestelyk zaed niet behoren, noch de voetilappen van „ zijn geloov naerwandelen." 7. (h) Noch ook de natuurlyke afkomst, uit Abraham., is genoeg, om een ervgenaem der belovte te zijn. Abraham heeft zeer vele nakomelingen, welken de gemelde belovte geheel niet raekt: want, om dat fy Abrahams natuurlyk zaet zijn, en zijn fy geenszins alle zijne geestelyke kinderen, of kinderen, dat is, voorwerpen der belovteuis, aen Abraham gedaen, vergel. vs. 8. Indien dit doorging, zouden alle de nakomelingen van Ifaac, en der zonen van Ketura, kinderen der belovtenis wezen. Maer hoe velen zijn 'er niet, onder de tallofe menigte van Abrahams natuurlyke afllammelingen geweest, en zijn 'er nog, die gene de minfte gelykheid hebben, aen Abraham, in zijn geloov, en in zijnen wandel. Trouwens al aenftonds heeft God, in het huisgezin van Abraham , een kennelyk onderfcheid geftelt, tusfchen zijne natuurlyke afftammelingen, en tusfchen de kinderen der belovtenis: want wanneer Ifaac, op den dag zijner fpening, door zijnen hal ven Broeder Ismaél, befpot en mishandeld werd, verklaerde God, dat hy Ismaël moest uitdrijven, met byvoeging van deze uitfpraek; de belovte, welken Ik u gedaen heb, is niet betrekkelyk tot alle uwe vieefchelyke nazaten, (i) maer, In Ifaac fal u het zaet der belovte genoemt worden en zijn , vergel. Luc. I: 35. 1 joh. C*) Gal. 4: 2%. (O Gen. 21: is. Gslar. 3: 29. Hcbr. n: 18,  ROMEINEN. IX. 187 j Joh. III: I. Abrahams vleefchelyke nazaten derhalven, die uit Ismaël Honden voort te komen, waren al aenftonds van de belovte uitgefloten, vergel. Gen. XXI: 12. 8. Dat is, en daeruit blijkt deze waerheid, niet de kinderen des vleefchs, alle de natuurlyke afftammelingen van Abraham, die zijn kinderen Godts, en voorwerpen van zijne onderfcheidende gunsten, (k) maer de kinderen der belofteniffe, die bepaelde nazaten van Abraham, tot welken de gemelde belovte betrekkelyk was, worden voor het zaet van Abraham by uitnemenheid gerekent J voor zo ver dc belovte alleenlyk dezen betrof. 9. Want dit is het woort der belofteniffe \ zo luidde de Goddelyke toezegging , welke nog vroeger aen Abraham gedaen was, (/) Ontrent defën tijt des jaers fal ick weder komen, ende Sara fal reeds eenen natuurlyken fone hebben. Derhalven moest Ifaac, voor het rechte zaed van Abraham, op welken de belovte betrekkelyk was, gehouden worden, en Ismaël was 'er toen reeds va» uitgefloten. Zodanig was Gods handelwijs, in het huisgezin van abraham, dat Hy, tusfchen isaac en ismaël, fchoon beide natuurlyke zonen van dien Aertsvader , die aenmerkelyk onderfcheid ftelde, dat de eerfte, voor een ervgenaem der gemelde belovte, verklaerd, en de ander daer van Heilig m> gefloten wierd. //, Even eens was het geweest in het huisgezin van isaac ^ vs. 10-13. +. De zaek zelve wordt voorgefield, vs. 10-12. \\. Uit het Frophetiseh woord bewezen, vs. 13. 10. Ende niemand denke by zich zeiven, het laet zich ligtelyk begrijpen, dat Ismaël, van de belovte, wierd uitgefloten , daer hy flechts de zoon was van eene dienstmaegd, en derhalven van veel mindere waerdigheid was dan Ifaac; te minder daer Ismaël, met Ifaac, gefpot, en hem mishan- c*) Oalst. 41 23. co Cenef. 18; 10, xxii. DEêIa 1  188 ROMEINEN. IX: delt had, zo dat hy zijne wel verdiende ftraf ontvong: want dit onderfcheid heeft niet alleenlick plaets gehad, in het huisgezin van Abraham, ten aenzien (van [defe] Ifaac en Ismaël) (m) maer oock in het huisgezin van Ifaac zeiven, die de zoon der belovte was. Rebecca [is daer van een bewijs], Ifaac had twee zonen, ter eener dracht, uit een wettig huwelyk geboren , Efau en Jacob. Eer dezo twee zonen nog geboren waren , gefchiedde 'er reeds aen Rebecca, als fy uyt éénen, uit dien eenigen zoon der belovte, bevrucht was, [namelick] Ifaac onfen vader, eene Goddelyke verklaring, omtrent het verfchillend lot van hare nog toekomende kinderen, de eene werd, tot eenen ervgenaem der belovte verklaerd, en de ander daer van uitgefloten. De reden van deze onderfcheiding was neigen* anders te zoeken, dan alleenlyk in Gods vrymachtige bepaling. 11. Want als [de beide kinderen] van Ifaac, den eenigen zoon der belovte, nogh niet geboren en waren, nochte yet goets ofte quaets gedaen hadden, op - dat het voornemen Godts, dat nae de verkiefinge ïs, [vaji] bleve, niet uyt de wercken, maer uyt den roependen, 12. So wiert tot haer gefegt, («) De meerder fal den minderen dienen. De Apostel heeft het oog, op de Goddelyke verklaring, welke aen rebecca gefchied is , Gen. XXV: 23. Wanneer zy zwanger was van tweelingen, welken zich, in hare h> gewanden, te zamen ftieten, vraegde zy den heer , naer de reden van dit zonderling verfchijnfel, en kreeg dit antwoord : „ twee volken zijn in uwen buik , en twee Natiën zullen „ zich, uit uw ingewand, van één fcheiden, en het ééne „ volk zal fterker zijn , dan het andere volk, en de meerdere „ zal den minderen dienen" —. De meerdere, was es au, en de mindere was jacob. De reden van deze onderfcheidene benaming was niet gelegen, in het zedelyk beftaen en gedrag van deze tweelingen ; want deze Goddelyke verklaring ge- icbied- (m) Genef. as; *t. (») Gen. 25'23,  ROMÊINEN. IX. 189 fchicdde aen rebecca, als deze kinders nog niet geboren waren i noch iets goeds of kwaeds gedaen hadden, vs. na. Maer, wegens de orde der geboorte, werd esAü, als de oudfte, die , uit hoofde zijner eerstgeboorte, met byzondere voorrechten begivtigd was, de meerdere , en jacob , als de jongde, de mindere genoemd. — De meerdere esau zou den minderen jacob dienen. Schoon deze Godfpraek ook betrekkelyk was, tot beider nakomelingfchap, heeft paulus evenwel het oog, op de perfoneele lotgevallen van deze beide broederen. De tweelingen namelyk zouden hoofden worden van twee zeer onderfcheidene volken; zy zouden, zo wel als de volken, welke uit hen Honden voort te komen, zich van één fcheiden, en verwijderd van eikanderen leven; 'er zou een aenmerkelyk onderfcheid zijn, tusfchen beider machten flerkte; en het onderfcheiden lot dezer broederen zou eenen aenmerkelyken invloed hebben, op de lotgevallen der volken, welken uit hen flonden voort te komen. Deze Godfpraek , dat de meerdere esau , den minderen jacob , dienen zoude, is kennelyk vervuld, wanneer 'esau zijn eerstgeboorte recht, aen jacob , verkocht had; daer door werd jacob verre, boven esau, verheven, en zelvs, door isaac, tot eenen heer van zijnen ouderen broeder verklaerd, Gen. XXVII: 37; daer door werd de meerdere vernederd, van alle wezenlyke voorrechten uitgefloten, ende mindere daer mede begivtigd. De grond, waerop deze Goddelyke uitfpraek rustte; wordt door den Apostel aengewezen vs. nb, op dat het voornemen van God, het welk naer de verkiezing is, vast bleve. — Het voornemen van God, het welk naer de verkiezing is, zegt zo veel, als het Goddelyk voornemen der verkiezing , namelyk die daed van Gods wil, waer door Hy zommigen, uit het verdoemelyk menschdom, tot vaten der barmhartigheid, verg. vs. 23. Helde. Dit Goddelyk voornemen is onveranderlyk, en moet ontwijffelbaer uitgevoerd worden ; en , in gevolge van dat voornemen, gefchiedde de gemelde Godfpraek aen rebecca. Dat nu dit Goddelyk voornemen hoogst vrymachtig zy,' zonder dat perfoneele bedrijven eenigszins m aenm.erk.ms XXII. Dm.  190 ROMEINEN. IX. komen, vertoont de Apostel, wanneer hy 'er byvoegd; niei uit de werken, maer uit den roependen. Dit Goddelyk' ontwerp was niet uit de werken, byzondere gedragingen van deza beide broederen waren by God in gene aenmerking gekomen zo dat dezelve Hem zouden bewogen hebben , om den eenen, boven den anderen, te verkiezen; maer het was, uit den roependen* Door den roependen verftaet de Apostel den roependen God, en leert ons, dat de eenige reden, welke God gehad heeft, om de onderfcheidene lotgevallen dezer tweelingen vast te fielten, gelegen zy, in de vrymachngo bepahng van den Goddelyken wil, om dien der beide broederen, die Hem goeddacht, te roepen en af te zonderen, tot een voorwerp van zijne byzondere gunst, zo dat Hy zich ontferme, diens Hy wil, vergel. vs. j<5. De Apostel voegt 'er de laetfte byzonderheid by, om de uitzondering af te fnijden, welke men tegen het eerfte voorbeeld, uit abrahams huisgezin ontleend, zou kunnen maken, als of isaac daerom aen ismaël ware voorgetrokken om dat de laetfte den eerften mishandeld, en zich daer door de wel verdiende ftraf op den hals gehaelt hadde. Was dit de reden geweest van isaacs voortrekking, dan zou het Goddelyk voornemen uit den werkenden, en niet zo zeer of alleenlyk uit den roependen geweest zijn. Doch de uitzondering verloor alle hare kracht, door het tweede voorbeeld uit Ihet huisgezin van isaac ontleend, daer geen werken, 'gene perfoneele hoedanigheden of verrichtingen in aenmerking komen konden. 13. Gelijck ook gefchreven is, in het Prophetiscl* woord Mal i: 2 3. (0) Jacob hebbe ick lief gehadt, ende Efau hebbe ick gehaet. jacob, zegt de heer, heb ik liev gehad, en esau heb ik gehaet. — Hoewel wy de nakomelingen van deze beide geenszins uitfluiten, voor zo ver het lot der Edomiten en der Israëliërs, dat van hunne Stamvaderen gelijk was, en bet lot dezer beide volken, uit het lot van hunne voorvaderen, moest worden afgeleid, zo fchijnen ons evenwel £sau en CO Md. 1; a,  ROMEINEN. IX. iot en jacob , in hunne eigene perfonen, eerst en voornamelyk bedoeld te zijn. Dit blijkt niet alleen, uit het verband der aengehaelde Godfpraek, daer deze woorden onmiddelyk volgen , op de vraeg: was niet esau jacobs broeder? maer voornamelyk daer uit, dat anders de aengehaelde woorden niet dienen, tot het oogmerk van den Apostel, vs. n, 12, om Jiamelyk aen te tonen , dat God in het huisgezin van jsaac , het zelvde onderfcheid gemaekt had, als in dat V'ail ABRAHAM. Het liev hebben van jacob en het haten van esau, moet niet flechts, tot aerdfche en tijdelyke zegeningen, betrekkelyk gemaekt worden , zo dat het liev hebben van jacob daerin beftond, dat God hem, met tijdelyke zegeningen, begunstigde , en het haten van esau daerin, dat God hem die aerdfche zegeningen onttrok; maer de uitdrukkingen moeten betrekkelyk gemaekt worden, tot geestelyke en eeuwige zegeningen , waer mede jacob begunstigd is, en welke, aen esau, onttrokken werden. Trouwens 'er is geen eene eenige plaets, in den Bijbel, waerin God, alleenlyk ten aenzien van tijdelyke zegeningen, gezegd wordt, menfchen liev te hebben, of te,haten. Daerënboven is anderszins de Godfpraek niet vervuld, daer esau , in het tijdelyke, geduurende zijn ganfche leven, boven jacob gezegend is. Voeg 'er by, dat het oogmerk van den Apostel ware, om het onderfcheid aen te tonen, het welk God, in de huisgezinnen der Aertsvaderen , maekte tusfchen hunne kinderen, door den eenen te ftellen, tot eenen ervgenaem der eeuwige zegeningen , welken abraham , in den messias , beloovd waren, en den anderen daer van te ontzetten. Dit was gebleken , gelijk in isaac en ismaël , alzo ook in jacob en esau. Dit liev hebben van esau en het haten van jacob had reeds by God plaets, in de eeuwigheid, en dat 'er by maleachi, op het liev hebben en haten van eeuwigheid gezien worde, blijkt daer uit dat deze plaets van den Propheet aengehaeld worde, ter bevestiging der Goddelyke verklaring aen kebecca, de meerdere zal den minderen dienen f welke verklaring XXII. DEJGL.  i02 ROMEINEN. IX, gefchiedde, wanneer jacob en esau nog niet geboren warén # en wsl ten blijke dat Gods vrymachtige verkiezing onveranderlyk zy vs. iï, 12. Daer uit volgt nu, dat reeds, in dat Goddelyk voornemen der verkiezing, moet bepaeld zijn, om jacob liev te hebben, en esau te haten, en derhalven dat het liev hebben van jacob en het haten van esau reeds by God plaets had, wanneer Hy dat ontwerp maekte, dat is, van alle eeuwighëid.- Op deze gelegde gronden, verftaen wy, door het liev hebben van jacob , die vrye weldoensgezindheid, welke God , reeds van eeuwigheid , deed befluiten , om jacob » zonder eenig opzicht tot zijn karakter en verrichtingen, tot een voorwerp van zijne byzondere gunst te ftellen, in tijd en eeuwigheid. — Deze eeuwige lievde van God, tot jacob, had ten gevolge, dat hem de genade des geloovs gefchonken wierd , dat hy de kennelykfte blijken van God» byzondere gunst, naer lichaem en geest, ondervonden hebbe, dat hy juichende geftorven en der zaligheid deelachtig geworden zy; en, ten aenzien van zijn nageflacht, dat het zelve, uit alle andere Natiën, tot het volk van Gods byzonder eigendom zy aengenomen. God heeft esau gehaet, niet flechts voor zó ver Hy hem minder liev had, dan jacob. Wanneer het haten aen God werd toegefchreven, fluit het eenen ftelligen afkeer en weerzin van ~en tegen iemand in, vergel. Pf. V: 6. Dit haten van esau moet, in eenen ftelligen, doch Gode betamelyken, zin genomen worden, voor zo ver God omtrent dezen esau van eeuwigheid, niet in betrekking als zijn fchepfel, maer aengemerkt als eenen verdoemelyken zondaer , met eenen heiligen weerzin verkeerde, en befloot hem zijn rechtvaerdig ongenoegen, in tijd en eeuwigheid, te doen ondervin-' den. Eene handelwijs van God, in welke wel diepten zijn, ondoorgrondelyk voor ons eindig verftand, maer welke evenwel gene de minfte onrechtvaerdigheid influit, gelijk , ia het vervolg, nader blijken zal. God had esau , van eeuwigheid gehaet; en daer van was het gevolg, dat Hy hem de genade des geloovs, welke Hy aen  ROMEINEN. IX. 193 aen niemand verfchuldigd is, onttrokken, en hem zetvs zo ver aen zich zeiven overgav, dat hy het recht der eerstgeboorte , aen het welk de belovte van den messias en zijne geestelyke zegeningen verbonden was, moetwillig verkocht, een onheilig leven leide , en hoe langs zo meer verhard wierd; en, ten aenzien van zijne nazaten, datzy, van God» nadere Openbaring, verftoken bleven, en ten laetften, door het Joodfche volk, zijn te onder gebracht. De aengehaelde Godfpraek van maleachi diende krachtig ter bevestiging van de Goddelyke verklaring aen rebecca , vooral ten aenzien van deze byzonderheid, dat de meerdere den minderen dienen zoude, vermits de grond daer van hierin gelegen was, dat God jacob van eeuwigheid liev gehad, en ssau gehaet hadde. Had nu God, gelijk de Apostel Vs. 7b -13. uitvoerig beredeneerd heeft; in de Aertsvaderlyke huisgezinnen, zo van abraham, als van isaac, zulk een blijkbaer onderfcheid gemaekt, dat de ééne zoon , voor ervgenaem der Goddelyke belovte, verklaerd; en de ander daer van uitgefloten wierd, zö wees het zich van zelvs, dat, uit den vleefchelyken oorfprong der Joden, geenszins voortvloeide, dat zy alle begrepen waren, in die belovte, welke God aen abraham gedaen had, volgens welke Hy de God van hun zaed wezen zoude, tot in eeuwigheid. — Hier uit nu moest al verder volgen, dat de verwerping der Joden, met Gods waerheid, in het vervullen van zijne belovte, zeer wel be* flaenbaer ware. XXlt. DF.EfV. N  194 ROMEINEN. I» 6. De tweede bedenking, welke de Apostel oplost, beftond hier fal of de verwerping der Joden niet ftrijdig ware, met Godt rechtvaerdigheid , Kap. IX: 14— X: 21. 1. De bedenking wordt voorgefteld, vs. i4a. en 2. Opgelost, vs. i4b— X: 21. —. Door het gevolg te ontkennen, vs. i$h. en •*■——• Te betogen, vs. 15— X: 21. /. Uit aenmerking, dat God, van wegens zijne volftrekte vrymacht, een -onbetwistbaer recht hebbe ; om , met het menschdom , overëenkomftig de eeuwige bepalingen van zijnen wil, te handelen, vs. 15- 29. f. Dit bewijs, uit Gods volftrekte vrymacht, wordt aengedrongen, vs. 15-18. f. De Apostel beroept zich , op twee bekende plaetzen van Gods woord, vs. 15-17, en JJ. Leid daer uit zijn befluit af, vs. 18. 14. Wat fullen wy dan feggen , en , met grond; tegen de verwerping der Joden, kunnen inbrengen? (/>) Is 'er onrechtveerdigheyt by God.t, wanneer Hy de Joden verbant, en de Heidenen in hunne plaets aenneemt? Zou deze handelwijs van God, met zijne rechtvaerdigheid, ftrijdig wezen? Dat zy verre, zulk een gevolg ontken ik, met verfoeing. 15. Want of immers hy, die met de werken zijner han. den doet, naer zijn welgevallen, fegt Exod. XXXIII: 19. tot Mofem, (q) Ick fal my ontfermen diens ick my ontferme, ende fal barmhertigh zijn dien ick barmhertigh ben. De Apostel haelt deze woorden aen, naer zijne gewoonte; volgens de Griekfche Vertaling der LXX, het welk, in het zakelyke , geen verfchil maekt. Het doet niets, tot het wezen der zake, of men dezelve vertale: wanneer ik genadig ben, dan ben ik genadig, en als ik my ontferm, dan ontferm ik (/>) Deute-. 32; 4. 2 chron. 19» 7. Job34»io. CiD Exod. 33: 19.  Ö. O U È I N È N. ÜL l9s jjfe my, dat is, al wat ik, ten goede van Israël doe, en verder doen zal, is enkele genade en loutere ontferming; dan of men dezelve, met de Onzen overzette; ik zal genadig zijn, dien ik zal genadig zijn, en ontfermen, dien ik my ontfermen zal. Zo veel is immers zeker-, dat, in de aengehaelde plaets van mose, Van Gods genade en ontferming, als van eene vrymachtige genade en ontferming, tot welke God alleszins ongehouden is, gefptoken worde. Dit legt niet alleen, in de woorden van genade en Ontferming zelve , maer dit blijkt ook, uit de gelegenheid, by ivelke God deze woorden tot mose gefproken heeft; namelyk wanneer de Israëliets, door de afgodery met het gouden kalv, zich die gunst, dat de Engel des Verbonds voor him aengezicht zoude heneg|aen, ten eenemael hadden onwaerdig gemaekt. Evenwel zouden wy lièvst de vertaling van de Onzen volgen , om dat zy best voldoet , aen het oogmerk van den Apostel, die betogen wilde, dat Gods genade altoos fry is t niet alleen ten aenzien der voorwerpen, maer ook «ooial daerin , dat God , volgens zijn vrymachtig welbehagen , zijne gunst aen den eenen fchenken, en aen den anderen önttrekken kan. Uit deze aengehaelde plaets van mose nu, leid de Apostel «Jit gevolg af. 1(5. So [eti is *t] dan met des genen die wil, noch des genen die loopt, maer des ontfermenden Godts. Vermits 'ér vs. io-13, van jaccSb en esau, gefproken isj denken zommigen, dat hier geoogd worde, het zy op het willen en lopen van esau, voor zo ver hy eene fterke begeerte had, naer den Aertsvaderlyken zegen, efl het veld op en rieder liep, om een wildbraéd, voor zijnen Vader, op te jagen; doch, door welk willen én lopen, God zich niet bewegen liet, om hem dien zegen te vergunnen, het zy op het willen en begeeren, hetwelk, by jacob plaets had, om dien zegen te erlangen, en op zijn lopen, om een geitenboksken uit de kudde te halen; ten einde het aén zijnen Vader voor te zetten, al het welk mede God niet bewogen heeft; Om hem zijnen wensch te doen genieten. — Dan hö» XXII. d££-l. N «  ioö ROMEINEN. IX. nuftig deze gedachte ook wezen moge, heeft zy te minde* grond, om dat de Apostel hier geen gevolg afleid, uit het gezegde omtrent jacob en esau , vs. 10 -13, maer uit de aengehaelde plaets van mose, Exod. XXXIII: 19. Zo veel is zeker, dat de Apostel, door de fpreekwijzen willen en lopen, zulke werkzaemheden bedoele, welke, van wegens derzelver ernst en welmenenhe'id, een willen en lopen kunnen genaemd worden, en dat hy die werkzaemheden, hos welmenende en yverig zy anderszins ook wezen mogen, voor ongenoegzaem verklaert, om God daer door te bewegen , tot het verlenen van zijne onderfcheidende gunsten, zo dat het fchenken van genade en zaligheid, by God, alleen voortvloeie, uit zijn vrymachtig ontfermen. Dit gevolg vloeide regelrecht voort, uit de Goddelyke verklaring, Exod. XXXIII: 19. Dit leren de woorden van genade en ontfermen reeds duidelyk genoeg, en Gods verklaring , dat Hy alleen genadig zou zijn, dien Hy genadig wezen zou, fluit alle werkzaemheden van den mensch, al zijn willen en lopen , ten eenemael uit. Zelvs het willen en lopen van mose , al zijn bidden en worstelen, voor het volk, kon God niet bewegen, om hunne zonde te vergeven; dit hadden zy, alleen aen Gods vrymachtige ontferming, te danken. De Apostel beroept zich wijders, op eene tweede plaets, alwaer dezelvde Goddelyke vrymacht, ten aenzien der verharding, geleerd wordt, vs. 17. 17. Want de Schrift fegt tot Pharao, Exod. IX: 16, (r) Tot dit felve hebbe ick u verweckt, op dat ick in u mijne kracht bewijfen foude , ende op dat mijn naem verkondigt worde op de gantfche aerde. Dus luid de bedoelde plaets: maer waerlyk, daerom heb ik 11 verwekt, op dat ik mijne kracht aen u betoonde, en op dat men mijnen naem vertelle, op de ganfche aerde. Zo dat deze woorden, met de aenhaling van paulus, wederom zakelyk overéén Hemmen. Wat wordt 'er, door het verwekken van pharao, bedoeld? , Vol- CO Exod. 91 16.  ROMEINEN."»: 197 Volgens het woord, zo het Hebreeuwfche by mose, als tot Griekfche by paulus en de LXX, als mede volgens het verband met Exod. XlXi 15, werd kennelyk aengewezen, dat God pharao had doen geboren worden, op den throon van Egypte verheven, en dus lang gefpaert, zo dat hy, in de vorige gerichten, nog niet vernield, maer in het leven overgelaten ware. — Dan anderen gaen verder , en denken dat fchoon het verwekken ons, uit deszelvs aert, alleenlyk tot'de gemelde beteekenis bepale, echter het ganfche redenbeleid van den Apostel, en vooral het befluit, het we k hy vs 18, zo wel uit het voorbeeld van pharao vs. 17 , als uit dat van Israël vs. 15, afleid, ons noodzake, om de beteekenis van het woord verwekken nog wijder uit te ftrekken, en daer onder het oordeel van God, om pharao te verftokken mede te betrekken, zo dat de zin deze zy: „ Ik heb u o pharao, doen geboren worden, op den throon van " Egypten geplaetst, en u tot hier toe gefpaert, ja zelvs " heb ik u, door mijn rechtvaerdig oordeel , aen de verl ftokking uwes harten overgegeven, op dat ik aen u mijne , kracht betoonde enz." Met deze laetstgemelde opvatting, zouden wy ons, om de gemelde redenen, lievst verëenigen. Het is waer deze zin ligt, in het woord verwekken, o? zich zelve aengemerkt, niet opgefloten. Maer het redenbeleid en het verband vorderen; dat dit woord, in eenen meer uitgeftrekten zin, genomen worde. De woorden van vs 18. zijn een befluit, zo wel uit vs. 17 , als vs. 15. Ook wordt 'er vs. 18, zo wel van een verharden, als van een ontfermen, gefproken; nu kan 'er, in tot befluit met.van een verharden gemeld worden, wanneer'er, in de vooratgaende gezegden iprcemisjen) niet van verharding, gefprotoa was Zelvs volgt het, uit de natuur der zake, dat de verharding van pharao , in her woord verwekken moet opgefloten liggen. Dit woord geevt , onder andere zeker yk ook dit te kennen, volgens het verband met Lxod, IX. fs dat pharao tot hier toe gefpaerd was; maer waer toé werd hy gefpaerdï de heer zegt, op dat ik.aen * ™jne kracht letone, in de nog aenflaende gerechten, namelyk, oru XXII. ö*su N 3  m RioMEiNEN. ix. u volkomen te verdelgen. Dit verönderftelt kennelyk, ROMEINEN. IX. van wegens zijne vrymacht, het eene zaed van abraham aengenomen, en het andere van de belovte uitgefloten; naer die zelvde vrymacht, kon Hy ook het Joodfche volk verwerpen , en de Heidenen aennemen; Hy immers, die , uis hoofde van eene onbetwistbare vrymacht; rechtheeft, om, naer zijn welbehagen, te handelen, kan of mag, van gene onrechtvaerdigheid, befchuldigd worden. tf- Dit bewijs, uit de Goddelyke vrymacht ontleend, wordt; tegen eene tegenwerping verdedigd, vs. 19-29. |. De tegenwerping vinden wy vs.. 19, 19. Gy fult dan, by wijs 'van tegenwerping, tegen het gene ik, omtrent Gods vrymacht, beredeneerd heb, by u zei ven tot my feggen, Wat reden heeft God dan, om de Joden, over hunne verkeerdheid, te beflraffen? waerom klaegt hy [dan] nogh, met een fcherp verwijt, over de verharding van Israël, gelijk by voorbeeld, Pf. L: 16-21. LXXXI: 12-14. Jef. V: 1-7: want wie heeft de onveranderiyke bepalingen van fijnen wille welke Hy van eeuwigheid vrymachtig gemaekt heeft, immer wederftaen, of wie zou dezelve kutmen wederftaen ? Kan nu niemand Gods wil. wederftaen, dan kan Hy zich ook, over de verharding der rpenfehen, welke Hy zelvs o.nherroepelyk heeft vastge.ftglt. geenszins beklagen. i|. De tegenwerping wordt uitvoerig beantwoord, vs. 20-29. p Door het gevolg te verfoeien, vs. 203. %p Door de zwarigheid zelve wech te nemen, vs. zoh-ig. ,. Door in het gemeen aen te merken, dat God , in zijne handelingen met de menfchen, te werk ga, overëenlomflig zijne hoogfte vrymacht, vs. 20b-2i, 20. Maer, die zulk eene tegenwerping maekt, openbaert niet alleen de hoogfte vermetelheid, maer ook eene doemwaerdigc hardnekkigheid; doch, o nietig menfehe. die niet alleen een zeer bekrompen vernuft bezit, maer ock diéevënboven vloek fchuldig zijt; wie zijt gy die tegen den hö-  ROMEINEN. IX. aoi hogen Godt, die eene onëindige Majefteit bezit, en welken wy niet begrijpen kunnen, ftoutelyk antwoordt, en zijne altoos onberispelyke handelingen veroordeelt ? Gods vrypacht is volftrekt en onbepaeld. (j) Sal oock het maeckfel het een of ander werkfluk van 's menfchen handen, het welk » door den werkbaes , tot het een of ander gebruik vervaerdigd is, indien het met verftand, begivtigd was, tot dien werkbaes, of den genen die 't gemaeckt heeft feegen, Waerom hebt gy my alfoo en niet anders tot zulk en niet tot een ander gebruik, gemaeckt? Staet het niet aen den Werkmeester, om het maekfel van zijne handen, tot zulke gebruiken, te fchikken , als het hem behaeg't? Is de zaek niet even eens gelegen, by voorbeeld, met eenen pottenbakker? 21. Of en heeft de pottebacker geen macht, recht," en volkomen vryheid, over het leem, om uyt den 'felven klomp leem te maken, (t) het eene een vat ter eeren en tot een aenzienlyk gebruik, ende het ander ter oneeren, tot verachtelyke diensten. Zouden de vaten, welke ter engere, en tot verachtelyke diensten, gemaekt zijn, den pottenbakker berispen kunnen, om dat zy niet, tot aenzienlyke gebruiken, vervaerdigd zijn? Kan hy niet, met het leem, naer zijn welgevallen, handelen ? Deze gelykenisfen van eenen werkbaes en eenen potten. cr waren zeer gefchikt, tot het oogmerk van den Apos3Cn te tonen, dat God, die, uit het gec.i ïeidoeWsJyk menschdom, zommigen tot voorwern , eyQC |fevde, en anderen tot voorwerpen van zijne gnmfchap , til #> eeuwig voornemen, bepaelt heeft; en, Mt uitvoering van -J;t eeuwig voornemen, in den tijd, de «■srftc met zijne ontfermende genade, door het fchenken van het geloov, verwaerdigd; en aen de anderen die genade des onthoud; dat God, in dit alles handele, overëenkomftlg zijne •. ...hurkte vrymacht, volgens welke Hy een uabct.v!-:bicr rs-vl't leeft, om, met zijn maekfel, te handelen, naer zijn welbehagen. CO JeC 45? •> Jet. li} CO 2 Tim. 2: 20. XXII. DEEL. N 5  $oz ROMEINEN. IX: JJ. Deze algemene waerheid wordt, op byzondere perjonen , néder toegepast, vs. 22 - 29. J. Ten aenzien der verworpelingen, vs. 22, 22. Ende of liever, immers wanneer Godt willende aen de vaten des toorns, reeds van eeuwigheid, tot het verderv , toebereid zijnde, in den tijd, [fijnen~\ toorn bewijfen, ende fijne macht bekent • maken, met vele lanckmoedigheid verdragen heeft en nog verdraegt de vaten des toorns toe het verderf toebereydt: maer hen ten laetften in het verderv inftort, kan zulk eene handelwijs van onrecht befchuldigd worden? Het voorftel van den Apostel is, van wegens het vuur \ waer mede hy thans vervuld was, vry afgebroken; zijn geest liep, als het ware , zijne pen voor uit. Wy hebben daerom, in de uitbreiding, overëenkomftig het redenbeleid, ds eene en andere invulling gemaekt. paulus fpreekt hier van, vaten des toorns, ten verderve toebelereid, en verftaet 'er in het gemeen, de verworpelingen door , maer in het byzonder de hardnekkige Joden, fchoon hy deze, om hen niet te verbitteren, en te gelijk wegens de aendoening van zijn gemoed, uitdrukkelyk noeme. —Hy befchrijvt hen, als vaten, met toefpeeling op het leen', vs. 21. en om dat zy hier voorkomen, als reeds in den tijd, door de fchepping, uit het leem van het rampzalig menschdom gevormd; als vaten des toorns, dewijl zy Gods toorn werkelyk droegen, en nog verder dragen zouden; toebereid tot het eeuwig verderv, namenlyk door de eeuwige voorbefchikking. — Deze uitdrukking is niet harder, dan wanneer Zy gezegd worden, daer toe gezet, tot het oordeel te voren opgejehreven, en tot toom gefield te zijn , 1 Petr, II: 8. Jud. 4. 1 Thesf. V; 9, Aen deze vaten des toorns, tot het verderv toebereid, heeft God, uit kracht van die eeuwige toebereiding tot het verderv, in den tijd en vervolgens in de eeuwigheid, toorn, dat is, zijn heilig ongenoegen over de zonden, dadelyk willen iewijzen, en Z1'jne macht, in de uitwcrkfelen van dat hei-  ROMEINEN. IX. 203 Jjg ongenoegen, bekendmaken, of, door ondervinding, doen bekend worden, — Dit wilde evenwel God niet doen, dan na dat Hy hen, met veele langmoedigheid, door een langduurig «itftel van de ftraf, door toevoeging van veelerlei zegeningen, en door herhaelde opwekkingen tot bekeering, verdragen had, ten einde zy zouden worden uitgelokt, om tot Hem weder te keeren, of anderszins yoor Hem des te meer onverantwoordelyk gefteld worden. Maer, wanneer zy dezen rijkdom van Gods langmoedigheid misbruikt hebben r worden zy eindelyk in dat verderv geftort, waer toe zy van eeuwigheid bereid waren. Deze handelwijs van God, met de vaten des toorns, konde geenszins van onrecht befchuldigd worden: want, fchoon de vaten des toorns, tot het verderv, zijn toebereid, brengt God evenwel dit verderv niet over hen, om dat zy daer toe bereid zijn, maer 0111 dat zy, tot het walgelyk leem van het verdoemelyk menschdom behoren. Voeg 'er by, dat Gods voorneemen hun onbekend, en niet, tot eenen regel van hun gedrag, gegeven is, als mede dat zy den rijkdom der Goddelyke langmoedigheid, welke hen tot bekeering behoort tf leiden, moetwillig misbruikten. jg. Met opzicht tot de uitverkorenen , vs. 23 - 20. +. De zaek zelve wordt voorgefteld, vs. 23 , 24*. en 4. 4- Toegepast op de Joden en de Heidenen, vs. 24b - zg. ttfcj. In het gemeen, vs. 24b. 23. Ende even zo onberispelyk is ook Gods handelwijs, met opzicht tot de uitverkorenen, op dat hy foude bekent maken den rijekdom fijner heerlickheyt over de vaten der barmhertigheyt, die hy te vooren bereydt heeft tot heerlickheyt? 24 Welcke hy oock geroepen heeft inamelick} ons, niet alleen uyt de Joden , maer oock uyt de Heydenen- De vaten der barmhartigheid, welken God tevoren bereidt heeft tot heerlykheid, zijn de uitverkorenen in het gemeen, en byzonder die, welke, in de plaets der hardnekkige Joden, XXU- DEEL.  204 ROMEINEN. IX; uit de Heidenen Honden aengenomeu te worden, om dat zf \ uit het leem van het verdoemelyk menschdom, van eeuwigheid, tot de heerlykezaligheid gefchikt waren. — Deze worden ter bekendmaking van den rijkdom zijner heerlykheid, in den tijd, door God geroepen, en vervolgens overgebracht, tot die heerlykheid. — Door die roeping , wordt niet flechts de uitwendige roeping bedoeld, welke alleen door het Euangelie gefchied , maer.de krachtdadige roeping, welke het geloov te weeg brengt. — Door die krachtdadige roeping, wordt de rijkdom van Gods heerlykheid bekend gemaekt, voor zo ver Hy daer in zijne volftrekte vrymacht kennelyk openbaer maekt, dat deze, in onderfcheiding van veele anderen, die niet erger zijn in zich zelve, uit den overigen hoop afgezonderd, en, langs den weg van het geloov, tot de hun beftemde heerlykheid werkelyk worden overgebracht. Wat is 'er nu berispelyks, in deze handelwijs van God met de uitverkorenen , dat Hy hen, door middel der krachtige roeping in den tijd, overbrengt tot die heerlykheid, welke hun, reeds in de eeuwigheid, is toebereid? Wanneer wy nu dit vertoog, vs 23, 24* , in het verband brengen, tot het gene de Apostel, vs. 20, 21. beredeneert heeft, dan zal het aenftonds blyken, dat Gods handelwijs, met de verdoemelyke kinderen van adam , zo met de verworpelingen, als met de uitverkorenen, uit hoofde van zijne volftrekte volmacht, alleszins onberispelyk en Hem betamelyk zy, als mede, dat 'er by God gene onrechtvaerdigheid was, wanneer Hy de hardnekkige Joden verwierp, en de Heidenen, in hunne plaets, aennam, naerdien zy beide, tot het leem van het gevallen en verdoemelyk menschdom, behoorden, uit het welk Hy, even als een pottenbakker, eene vrye keus mogt doen, door deze tot vaten der eere, en gene tot vaten der onëere, te fchikken. Dit vertoog wordt meer byzonder toegepast, op Joden en Heidenen, vs. 24b, namelyk ons, niet alleen uit de Joden, maer ook uit de Heidenen. Hier moeten de uitdrukkingen, God heeft ook geroepen herhaeld worden, op deze wijs: God heeft ons , die namelyk uitverkoren zijn , geroepen tot heerlykheid , nitt alleen uit de Joden, maer ook uit de Heidenen.-—.  ROMEINEN. IX. S05 ml _ De Apostel wil, met één woord, zeggen, dat God zijne heerlykheid bekend maekt, door de uitverkorenen krachtdadig te roepen, niet alleen uit de Joden, maer ook uit de Heidenen, zonder onderfcheid. 33. De zaek wordt, uit de Heilige Schrivten, met opzet he, weezen, vs. 25-29. AA. Ten aenzien van de Heidenen, vs. 25, 26. BB. Met betrekking tot de Joden, vs. 27-29. < ac Gelijck hy oock in Ofea fegt, (v) Ick fal 't eene mijn volck niet en was, mijn volck noemen: Inde die niet bemint en was \_mijne] beminde. 26 Ende het fal zijn, in de plaetfe daer tot haer cefeet was, O) Gyüeden en zijt mijn volck met, f ldaer fullen fy kinderen des levenden Godts genaemt W0DeGApostel beroept zich, op twee plaetfen in de Godfpraek van Hofea, Kap. Iï: 22. en Kap. I: 10. - In be.de deze plaetfen wordt eene heuchelyke belovte gedaen, aen zeker volk, het welk voorheen, met toefpeeling op de twee tinderen van den Propheet, onder de benamingen van loam„r en loruchama , voorkwam, maer nu ammi en ruchama zouden geheten worden. Onder de namen van ammi en ruchama, wordt, volgens het verband van Hofea I: 12. met vs. 10, het volk van Israël bedoeld , wiens getal niet kon gemeten worden. Deze waren te voren, volgeas Hof. H: 22 , een loammi mjn volk niet, voor zo ver de heer hen, voor eenigen tijd behandelt had, als of zy het volk van zijn byzonder eigendom «iet waren, onder de Babylifche gevangenis namelyk. Maer de heer zou dit loammi noemen ammi, mijn volk, en Israël op nieuws begunftigen, gelijk ook werkelyk gefchied is, geduurende dat tijdperk, het welk 'er verlopen is van de wederkering der Joden uit de Babylonifche balhngfchap, tot de oprechting der betere huishouding van het Nieuwe Testa- oo Hof. a: aa. CO Hoi; ij V). * ïett, at !*> XXII. BEfit,  ÊdÓ* RöMElN'ËN. W ment,'— De Israëliërs waren in de Asfyrifcbe en Babyidnifche gevangenis, loruchama, die niet bemind was, maer de heer zou hen noemen ruchama, mijne beminde, door hen, met de blyken van zijne byzondere gunst, te verwaerdigen. In de andere plaets, Hof. I: 12, zijn ammi en ruchama de bekeerde Heidenen, onder den dag van het Euangelie. Oudtijds liet God de Heidenen wandelen in hunne wegen; zy waren derhalven loammi en loruchama , Gods volk en beminde niet, maer de Apostelen zouden, onder de Euaneeliedag, tot hunne broederen en zusteren, dat is, tot de bekeerde Heidenen, zeggen, ammi en ruchama, gy zijt nu Gods volk en beminde, of, gelijk paulus zegt, zy zouden kinders van den levendigen God genaemd worden. Uit beidé deze Gcdfpraken was het derhalven blykbaer" dat God zijne uitverkorenen had, niet alleen onder de Joden, maer ook onder de Heidenen, en dat Hy de Joden rechtvaerdig verwerpen konde, waer van Hy reeds, in de Babylonifche gevangenis, eene proev gegeven had. 27. Ende Efaias roept over lfraè'1, (y) Al ware het getal der kinderen Ifraëls, gelijck het zant der zee, fo fal het overblijffel behouden worden. 28. Want hy voleyndt een fake ende fnijdtfe af ïn rechtveerdigheyt: want de Heere fal een af* gefnedene fake doen op de aerde. 29. Ende gelijck Efaias te vooren gefegt heeft ^ (2) Indien de Heere Sebaoth ons geen zaet en hadde overgelaten, fo waren Wy (a) als Sodoma geworden, ende Gomorre gelijck gemaeckt geweeft. De Apostel beroept zich voor eerst, op de Godfpraek van jesaia , Kap. X: 22, 23 , alwaer de verwerping van het ongelovig Israël voorfpek is. Hy volgt de vertaling"der LXX, vermits de zin der woorden, met den Hebreeuwfchen text, in het zakelyke, overëenftemt. De mening is kortelyk, dat de Cy ) Jer. 10: 22. C z) Jef. t: 9. t«) Cencf, 19? 24, jei; 13; 19- Jw» 50! 4 na dat de Asfyriers waren afgetrokken , tot dé verlatene fteden, en den dienst van den waren God, zouden Wedërkéfcren, en dat de ftraf, welke zy, by den inval der Asfyriers*, ondergongen, rechtvaerdig en door hen dubbel verdiend ware. — Zommigen derhalven zouden behouden en begunftigd, maer anderen, door de Asfyriers verdelgd worden. Op zoortgelyk eene wijs zou God, ook onder den dag van het Euangelie, met de Joden handelen, wanneer 'er maer een overblijvfel van dat volk zou gezaligd worden. De andere Godfpraek, vs. 29. aengehaeld, is mede van jesaia, Kap. I: 9, alwaer verklaerd wordt, dat 'er ten tijde van achaz en hiskia , maer eenige weinige rechtvaerdigen, onder de Joden, waren, om welker wille het volk nog gefpaerd werdt. Even zo was 'er, in paulus tijd, ook maer een klein overblijffel, naer de verkiezing, onder de Joden. //. Vervolgens verdedigd de Apostel Gods rechtvaerdigheid, in de verwerping der Joden, uit aenmerking, dat zy dezelve , door hun hardnekkig ongeloov, verdient hadden, Kap. IX: 30.— X: 21. f De zaek wordt in het algemeen voorgefteld,Kap.IX: 30-33* j. Ten aenzien van de aenneming der Heidenen, vs. 30. go. Wat fullen wy dan feggen? en, uit al het bei redeneerde befluiten? Buiten twijifel dit. Dat de Heydenen die de rechtveerdigheyt, welke uit het geloov is, en op grond van welke een zondaer voor God wordt vrygefproken, niet en fochten, noch eenige moeite deden, om dezelve te kennen, geduurende den ftaet van hunne vervreemding , om dat zy noch God in zijne heiligheid, noch zich zelve in hunne doemwaerdigheid, kenden ; dat de Heidenen , die 'er niet aen dachten , dat zy eene vreemde gerechtigheid nodig hadden, de rechtveerdigheyt verkregen of aengegrepen hebben, door het geloov, na dat zy hun, door het Euangelie verkondigd was, doch of namelyk de rechtveerdigheyt die uyt den geloove is. De Heidenen hebben deel gekregen, aen de borggerechtigheid van XXII. DEEL.  üo8 ROMEINS N. IXS den Middelaer, door het geloov, welk geloov eenen zondaer, zonder onderfcheid, het zy hy een Jood, het zy hy een Heiden zy, in het bezit ftelt der vruchten van die gerechtigheid. De reden dan van de aenneeming der Heidenen is daer in gelegen, dat zy de gerechtigheid van den Middelaer, door het geloov, hebben aengenomen. IJ. Met opzicht tot de verwerping der Joden, vs. 31 - 33. 31. Maer Ifraël, (b) die voor het grootfte deel, de wet der rechtveerdigheyt focht, en zich beyverden, om, door het onderhouden der wet, eene gerechtigheid voor God te erlangen, en is tot de rechte wet der rechtveerdigheyt ; welke het geloov in christus voorfchrijvt, niet gekomen, zy hebben die rechtvaerdigheid , welke alleen voor den eeuwigen Richter beftaen kan, niet verkregen. 3 2. Waerom hebben zy die gerechtigheid niet verkregen? Om datfe [_die fochten~] niet uyt den geloove, maer als uyt de wercken der wet. Want fy hebben haer geftooten aen den Heen des aenitoots, zy wilden eene gerechtigheid zoeken, in de verdienftelykheid van hunne eigene werken, en dusdoende hebben zy de wars gerechtigheid van den Middelaer, door een hardnekkig ongeloov , fmadelyk verworpen. Tot eene rechtvaerdige ftraf nu van dit hun ongeloov, zijn de vleeschlyke Joden, van God , verworpen, en hebben derhalven dit onheil aen zich zeiven te wijten. Trouwens dit was duidelijk, door de Propheten , voorfpeld. 33- Gelijck Jef. VIII: 14. gefchreven is, (c) Siet, ick legge in Sion eenen fteen des aenftoots, ende een rotze der ergerniife: tot eene aenleiding van zonde en verderv, zo dat velen der Joden zich, aen den messias, ergeren, en daer door hun eigen verderv berokkenen zouden, (i) ende, op eene andere plaets, by denzelvden Pro- CO Rom. 10: 2. ende 11: 7. CO Pf- Il8: *°. Tel*. S: 14. eïida s.8; 16. Matt. 211 42. 1 Petr. 2i 8. Cd} Pf. a: ia. Spr. 161 20, Jet 28: 16. Jerein. 17: 7.  ROMEINEN. IX. 209 Propheet Jefaia, Kap. XXVIII: 16, een yegelick wie hy ook wezea moge, die in hem gelooft, en by den messias den grond van zijne rechtvaerdiging zoekt, en fal niet befchaemt, noch in .zijne verwachting te leur gefteld Worden. HET X. KAPITTEL. |f Gods rechtvaerdigheid in het verwerpen der Jodin', wordt meer byzonder aengewezen, Kap. X. \. Vooraf betuigt de Apostel, dat hy een tederhartige lievde had voor Israël, en eene groots achting voor hunnen godsdienfiigen yver, maer dat hy, met dit alles , niet ontkennen konde, hoe zy, door het oprichten van eene eigene gerechtigheid , de rechtvaerdigheid des geloovs verwierpen, vs. i - 3. 1. T> Roeders, niemand verdenke my, als of ik kwalyk gezind ware, omtrent de Joden, die mijne maegfchap zijn naer het vleesch; neen waerlyk, ik heb Israël hartelyk liev, maer ïk bemin tevens de waerheid, de toegenegenheyt en de innige begeerte mijns herten is, dat Israël verfchoond wierde van dat geducht oordeel, het welk dïe Natie boven het hoofd hangt, ende het vuurig gebedt dat [ick'] tot Godt voor en ten goede van Ifraël [doe], is tot [hare] faligheyt. Ik wensch niets hartelyker, ea ik bid niets vuuriger , dan dat de pogingen, welke, door de prediking van het Euangelie, werden aengewend, om de Joden, tot het geloov in christus , te bewegen, ter bevordering van hun waerlyk en eeuwig heil, dienen mogen. Trouwens zy leggen 'er zich onvermoeid op toe, om de Wet te onderhouden, en in zo ver verdienen zy allen lov. 2. Want ick geve haer zeer gaerne dit getuygenilTe. dat fy («) eenen yver tot Godt hebben, eenen yver («) Mand. £i: 3. Rónj, 9': 31. Ga'tót. 4: 17. ' XXII. DEEL. ,0  sio ROMEINEN. X. omtrent God en Goddelyke zaeken, vergel. Hand. XXII: 3,' maer, die yver, hoe welmenende ook, is niet met verftant. Tot eenen verftandigen yver behoort, dat men wete, welke zaeken moeten beyverd worden, om vrucht te hebben van zijne pogingen, als mede Óp welk eene wijs die yver moet beftuurd worden. Maer dit ontbreekt, aen den yver der Joden; zy hebben gene rechte kennis van het gene, waer voor zy yveren, en hun yver is niet wel beftuurd, voor zo ver zy voor uitwendige plechtigheden yveren, en wel op zulk eene wijs, dat zy de gerechtigheid van christus , de eenige oorzaek van zaligheid, fmadelyk verlochenen. 3. Want of immers alfo fy de rechtveerdigheyt Godts niet en kennen, en een zeer verkeerd begrip hebben, van den grond, op welken een doemwaerdig zondaer, voor God, kan gerechtvaerdigd en vrygefproken worden, ende hare eygene gerechtigheyt, op grond der ingebeelde verdienftelykheid van hunne werken foecken op te richten , fo en zijn fy der rechtveerdigheyt Godts niet onderworpen of gehoorzaem; zy maeken geen gelovig gebruik van die gerechtigheid, welke alleen voor den eeuwigen Richter, beftaen kan, en zy onderwerpen zich niet, aen de verklaring, welke God daer omtrent doet in het Euangelie. Derhalven is hun yver niet met verftand; dezelve verkeert niet omtrent het rechte voorwerp, maer omtrent iets, het welk hun niet kan baten; ook is dezelve verkeerdelyk beftuurd. U- lijders betoogt de Apostel, met opzet, dat de yver der vleefchelyke Joden zonder verftand ware, en dat zy de ware gerechtigheid ongelovig verwierpen, vs. 4- 21. £ De zaek werdt op zich zelve voorgefteld, vs. 4. 4- (b) Want of immers het eynde der wet Is Chriftus, tot rechtveerdigheyt een yegelick die gelooft. D* (ZO Matth. 5: 17. Hand. 131 38. 2 Cor. 3: 13. Galat. 3: 24.  ROMEINEN* X.' sri De Wet betekent hier alles, wat, door den dienst van ïiose , van Gods wege , aen Israël is bekend gemaekt. Dit blykt' allerduidelykst uit vs. 5-8. — Het oorfprongelyk woord, door het einde vertaeld, zegt zomtijds het laetfte deel, of de voltoijng van eene zaek, vergel. Matth. XXVI: 58; zomtijds het einde en doelwit, waer toe eene zaek dienstbaer is ; zomtijds de vrucht en het- gevolg van eene zaek, vergel. Kap. VI: '21, 22; zomtijds de vervulling van iets, Luc. XXII: 37. Onzes erachtens wordt het hier, in den tweeden zin, genomen, voor het oogmerk, het welk de Wet bedoelde. Het einde en het doelwit van de Wet is chrisïus , tot rechtvaerdigheid, eenen iegelyk die geloovt, dat is, om christus aen te wijzen, als den eenigen Verlosfer, zo dat elk, die in Hem geloovt, op grond van zijne borggerechtigheid, voor God gerechtvaerdigd worde. Trouwens, alle de offerinden en fchaduwachtige plechtigheden, wezen, naer chris* tus , als de eenige oorzaek van verzoening en zaligheid. De eisch der.zedenwet leerde het onvermogen van den zondaer, om zich zei ven te behouden, en behoort hem aen te fporen , om de gerechtigheid, in den Borg, te zoeken. De zaek wordt brëedfprakig betoogd vs. 5-21. Ten dien einde ,. Stelt de Apostel eerst den inhoud der Wet voor, vs. 5 - 8a* door een tweeledig voorfteh g. Het eerfte vs. 5. en §f Het tweede vs. 6-^r„» Daer na toont hy de overeenkomst Van den inhoud tiet Wet *" met het Euangelie, vs. 8b-2i» J. In het algemeen, vs. 8b* 5. Want of te weten Mofes befchrijfc de feChtveefdigheyt die uyt de wet is; hy fpreekt van de rechtvaerdiging , zo als zy, uit het onderhouden der Wet > te wachten is, zeer duidelyk, [/eggende'] Lev. XVIII: §. (f) De Cc) Leviti 18: 50 Ezech» 20: 11, Galat. 3: is. XXII. DEEL» O 8  m R O M E I N E N. X. menfche die defe dingen doet, fal door defelve leven. De mensch, die deze dingen doet, is zulk één, die alle de voorfchrivten van moses Wet, welke Lev. XVIII: 4, 5. des Heeren rechten en inzettingen genaemd worden, nauwkeurig enderhoudt. Het leven betekent, in de eerfte plaets, een gelukzalig en vergenoegd leven hier op aerde, gepaerd met alle die tijdelyke zegeningen, welke aen Israël, in geval van eene uitwendige gehoorzaemheid , in Kanaan beloovd waren, Deut. XXVIII. Maer, in het verder uitzicht der Wet, beduidt het leven ook het eeuwig zalig leven, het welk, in het verbond der werken, op eene volmaekte gehoorzaemheid , beloovd was. — De zakelyke mening van den Apostel is derhalven kortelyk deeze: „ de Wet vordert „ van allen, die, door hunne eigene werken , de Goddely„ ke gunst en het eeuwig Jeven erlangen willen, eene vol„ komene onderhouding van alle hare voorfchrivten." Dit nu noemt de Apostel eene befchrijving van de rechtvaerdigheid, welke uit de Wet is, voor zo ver mose, in de aengehaelde woorden leert, wat 'er van eenen mensch, die uit zijne werken zoekt gerechtvaerdigd te worden, gevorderd worde. 6. Maer de rechtveerdigheyt die uyt den geloove ÏS , fpreeckt aldus, de rechtvaerdiging van eenen zondaer voor God, door het geloov in christus , wordt, op deze wijs voorgefteld, (d) en fegt niet in uw herte , Wie fal in den hemel opklimmen ? 't felve is Chriftum [van boven] afbrengen. 7. Of, Wie fal in den afgrond nederdalen, 'c felve is Chriftum uyt den dooden opbrengen. 8. Maer wat fegtfe? Naehy u is het woort in uwen monde ende in uw herte. Dit is het woort des geloofs 't welck wy prediken. De woorden van mose, welken de Apostel verhaeld, vs.' é-8a, vinden wy Deut. XXX: 12-14. De Propheet deedt eene zeer nadruJïkelyke redevoering, om (<0 D»ut. s»; 11, ia, 13, !fc  ROMEINEN. X. flig om Israël, door belovten en bedreigingen, tot gehoorzaemheid aen de Goddelyke wetten , op te wekken. Onder andere verklaerde hy vs. n, dat de hoofdfom der Goddelyke geboden beftond, in den heer hartelyk.liev te hebben, en dat dit gebod hun, niet in duistere bewoordingen, maer allerduidelykst voorgefteld ware, zo dat zy niet naer een verre gelegen land, behoevden te reizen, om aldaer te vernemen , wat Gods wet vordere. Hier op .nu volgen de aengehaelde woorden : het is niet in den hemel, om te zeggen , wie zal voor ons ten hemel varen, dat hy het voor ons hale, en ons het zelve horen late, dat wy het doen? Het is ook niet op gene zijde der zee, om te zeggen, wie zal voor ons overvaren, aen gene zijde der zee, dat hy het voor ons hale, en ons het zelve horen late , dat wy het doen ? Want dit woord is zeer naby u; in uwen monde, en in uw hart, om dat te te doen. De zakelyke zin is kortelyk deze: „ Gods wil is duidelyk geopenbaerd, zo dat gy gene fchijnbare reden hebt, om te begeren, dat ie" mand nog eens, lot Gods onmiddelyke tegenwoordigheid, "„ zal opklimmen, gelijk ik op Sinaï gedaen heb, om van daer het voorfchrivt der Goddelyke wetten af te halen. Ook behoevt gy niemand af te vaerdigen, naer de volken, "„ welke aen gene zijde der zee wonen, om te vernemen, hoe gy uw gedrag, naer 's heeren wet, behoort in te " richten. Gods wet is u allerduidelykst voorgefchreven; " gy kunt en behoort dezelve, tot het onderwerp van uwe " gefprekken te maken; gy kunt en behoort dezelve te ver"„ ftaen , zo dat gy alleszins verplicht zijt, en gene uitvluch" ten maken kunt, om dezelve te gehoorzamen." ' Dit zelvde woord nu, het welk mose den Joden zo allerduidelykst had bekend gemaekt, kon hen overtuigen van de waerheid des Euangeliums, uaerdien de leer van christus en de Apostelen, met die van mose en de Propheten, volledig over één ftemde; en'dit is ook de reden, dat paulus deze gezegden van mose bybrengt, ter bevestiging van de leer das Euangeliums, omtrent de rechtvaerdiging van eenen zondaer. Te weten de Apostel verönderfteld hier imand, die, het zy uit onkunde, het zy uit ongeloov, zwarigheid heeft, over den weg des levens> voor eenen zondaer, die, door de wet XXII. PF.EL. O 3  214 Romeinen, x. en zijn eigen geweten, veroordeeld wordt. Zulk een kon m zijn hart zeggen, en by zich zeiven denken, wie zal I den hemel oplhmmen, om, onmiddelyk van God zeiven dei weg ter zaligheid te vernemen ? Dit zegt, volgens de verklï n g van ZQ ve£[ alsi ^ U afbrengen? dat ,s, „ zal een verdoemelyk zondaer zalig „ worden, dan moet 'er een Borg zijn, die voor hem betale " k7V7 n hCmel gaen' om die" Borg, wel- „ ken God alleen verlenen kan, van daer af te halen?" Ook was de zwarigheid, *fe zal in den afgrond nederdalen? dat s volgens des Apostels verklaring, wie zal christus, di9 de Z Ï7- 1S,nedergedael£l ' uit de dod™ en we- dei te voorfchijn brengen ? Maer wat. zegt zy, de leer namelyk van de rechtvaerdigh6C S6l00V > verSeI- *« W zy zegt: naly u is het Voordi m uwen mond en in uw hart, dat is, de leer der rechtvaerdiging, uit het geloof, is u allerduidelykst bekend gemaekt, gy kunt en behoort dezelve volkomen te verftaen. Wanneer wy nu deze gezegden van den Apostel, met de aengehaelde woorden van mose, vergelyken, is 'er een en merkelyk verfchil tusfchen beide. HJ is gene w ^ maqr eene zakelyke aenhaling. Maer is de redenering van fAüLus wel gegrond, wanneer hy die woorden, welke erklaert ? De zaek » deze. M0SE beloovt.aen Israël eenen tutnemenden zegen, welke vs. x5. het leven genaemd wordt Byzonder heeft hy het oog, op de aenftaende bekering de Joden wanneer zy in den messes zullen geloven, en uit dat geloov, gerechtvaerdigd worden. Nu handelt paulus -hier juist, over de rechtvaerdiging. wm364'' mafmen deDken' de AP°stel verWae« de aengehaelde woorden, van christus, van welken de Propheet in het geheel niet gefproken heef, - M0SE fpreeVt v n H°°b dlf ' m°et worden, dL hy bedoelt niet eene bepaelde wet, maer een voorfte van Gods wege rakende den weg, ,8ngS welken een zondaer, hy God , ontferming kan vinden en gezegend worden. D* m kan niet «dont, dan alleen door münü, svfchfeden.— Het  ROMEINEN. X. fliff Het is waer, mose fpreekt, van een woord of gebod, het welk verborgen was, of in den hemel, of aen de overzijde der zee , het welk men moest halen, laten hlpren, en doen; en paulus fpreekt van christus, van Hem van boven af te brengen, of uit de doden op te brengen, mose fpreekt van het woord of gebod, om dat hy leevde, voor de komst van den messias, en den Israëlleren wilde onder het oog brengen dat de leer van den beloovden messias eene waerheid. ware, welke hun allerduidelykst geopenbaerd was, en welke zy reeds in hunne harten en monden hadden, als mede dat 'hunne bekeering, in het laetst der dagengefchieden zou, volgens die leer der belovte, welke nu reeds onder hen beleden en geloovd werdt'. Op dezen grond ftelt paulus de beloovde zaek zelve voor, in de plaets van het woord der belovte, vermits christus reeds werkelyk gekomen was, de zonden verzoent had , en uit de doden was opgewekt. 'Er was derhalven, om alles, tot des Apostels oogmerk té brengen, eene allerduidelykfte tegenftelling, tusfchen de rechtvaerdigheid uit de wet, en de rechtvaerdigheid uit het geloov, vs. 5-8a, en hier uit bleek wederom, dat het oogmerk der wet ware, om christus aen te wijzen , als den eenigen Verlosfer, welken men, door het geloov, tot rechtvaerdiging moet aennemen, vergel. vs. 4. Trouwens volgens de wet, was 'er geen leven voor den mensch, dan door alle hare geboden volkomen te gehoorzamen, Lev. XVIII: v zondaers kunnen derhalven uit de werken der wet, met gerechtvaerdigd worden. Evenwel had mose , aen zondaren, wanneer zy zich bekeerden, leven en zegen toegezegd,Deut. XXX- 15 • gevolgelyk zouden zy het leven en den zegen met erlangen, 'om hunne werken,; maer daertoe was de gerechtigdheid van den messias nodig, welke zy, door het geloov, moesten aennemen. . Was nu christus, in den gezegden zin, het einde der wet vergel. vs. 4. dan wees het zich van zelvs, dat de yver der Toden, in het onderhouden van de wet, om daer m eenen grond van rechtvaerdiging te vinden, onverftand.iug ware, vergel. vs. 2. Om dit ftuk nader aen te tonen, ftelt hy -da overeenkomst voor, welke 'er is, tusfchen den inhoud te XX iï- DEEL. O 4  aid ROMEINEN. X, Wet en het Euangelie, vs. 8b-2r. In het gemeen zegt hy vs. 8b. dit is kat woord des geloovs , het welk wy prediken Het woord det geloovs is het Euangelie, het welk het geloov voorftelt, als hét eenige middel, om deel te hebben, aen de, gerechtigheid van christus, en daer door geiechtvaerdigd te worden. — Dit woord des geloovs, dit Euangelie, het welk paulus en zijne mede Apostelen predikten, Hemde overcén, met de leer van mose, met dat woord, het welk, volgens de verklaring van den Propheet, naby Israël was, in hunnen mond en in hun hart. De Apostelen Helden de 'vervulling voor van die belovte, welke mose gedaen had; hy bad zegen en leven beloovt aen de Joden, die,, in het ketst der dagen, geloven en zich bekeren zullen. §§. Meer byzonder, vs. 9-21. +. Spreekt de Apostel eerst van het woord des geloovs zelve , vs. 9-13. en 4- +' Daerna van deszelvs prediking , Vs. 14-21. Ten aenzien van het woord des geloovs, vs. 9-1?. WK. Stelt de Apostel daer uit den weg der zaligheid voor , vs. §. p. [Namelick], (hier op komt het woord des geloovs uit het welk wy prediken,) Indien gy met uwen mont fult belijden den Heere Jefum, ende met uw herte gelooven, dat hem Godt uyt den dooden opgeweckt heeft, fo fuit gy faligh worden. De weg der zaligheid ligt derhalven niet, in eene eigen© gerechtigheid; zal men zalig worden, men moet geloven in den Heer jesus, aengemerkt, als van God opgewekt uit de doden, en dat geloov des harten, met den mond, belyden Schoon het belyden met den mond bepaeld worde tot die waerheid, dat jesus de .lieer zy, en het geloven met het hart, tot die waerheid, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zo moeten evenwel beide die daden, tot beide die waerhedeo , betrekkelyk gemaekt worden. De Apostel bedient zich hier van eenen fchrijftrant, die by de Hebreeuwen, zeer gewoon is, kennelyk zin/pelende, op het gene Moss-Deut XXX: 14. van den mond en het hart geaegt had. Het  \ ROMEINEN. X. 217 Het geloov des harten, en de belydenis des monds, verkeeren , omtrent twee zeer gewichtige waerheden ; eerst dat jesus de Heer zy, dat is, de beloovde, messias, Gods eeuwige Zoon , en de verheerlykte Middelaer, die verhoogd is, tot een hoofd boven alle dingen; vervolgens dat God Hem uit de doden opgewekt, en daer door verklaert hebbe, dat Hy de verzoening had te weeg gebracht. — Elk een zondaer nu, die deze grondwaerheden van het Euangelie, met zijn hart geloovt; en,. met zijnen mond belijd , zal zalig worden. 35, Deze fielling wordt nader betoogd, vs. 10-13AA. Uit den aert der zake zelve, vs. 10. 10. Want met der herten gelooft men ter rechtveerdigheyt; elk een zondaer, die de verzoening, welke christus heeft te weeg gebracht, met een gelovig hart aenneemt; zal gerechtvaerdigd en vrygefproken worden, gevolgelyk zal niemand, die de gerechtigheid by zich zelveu zoekt, gerechtvaerdigd worden ; ende met den monde belijdt men ter faligheyt; elk een zondaer, die oprechtelyk belijd, dat jesus, blijkens zijne opwekking uit de doden, de verzoening hebbe te weeg gebracht, zal zalig worden; want het is onmogelyk, dat een gelovige de oorzaek van zijne zaligheid aen zich zeiven, zoude willen toefchrijven , hy zal den roem van zijne zaligheid zeer gaerne geheel en alleen aen jesus toekennen. Daer het hart waerlyk geloovt; kan de mond niet nalaten te belijden. BB. Uit het Prophetisch woord, waer uit het tevens bleek, dat al het gefielde van den Apostel gelykelyk plaets had, by Joden en Heidenen, vs. 11-13. AA. Ten aenzien van het geloov des harten, vs. 11, 12. BB. Rakende de belijdenis des geloovs, vs. 13, 11. Want de Schrift fegt, Een yegelick die (f) XXII. DEEL. O 5  *iS ROMEINEN. X. in hem gelooft, die en fal niet befchaemt worden. De Apostel heeft het oog, op de Godfpraek van jesaias, Kap. XXVIII: «5, zo evenwel, dat de aenhaling niet woordelyk zy, maer met eene invulling, ontleend uit den aert der, zake zelve. Een iegelyk, die in Hem geloovt, op jesus vertrouwt, en zijne gerechtigheid aenneemt, zal niet befchaemd, noch in zijne verwachting te leur gefteld worden, vergel. Kap. IX; •33. 1 Petr. II: 7. Derhalven geloovt men, met het hart, ter rechtvaerdiging, vergel. vs. 10. 12- {ƒ) Want of gevolgelyk daer en is geen onder fcheyt noch van Jode noch van Grieck, vermits het, niet op den oorfprong , of uitwendige gefteldheid , maer alleen op het hart, aenkomt. Dit blijkt, uit den aert der zake zelve: Want een felve jesus is Heere van allen , die geloven, het zy zy Joden, het zy zy Heidenen zijn; ook bezit die Verlosfer eenen overvloed van algenoegzaemheid, rijck zijnde, in algenoegzaemheid, over alle die hem aenrbepen, als hunnen Verlosfer, en het geloov in zijnen naem belijden, I3* (g) Want of trouwens een yegelick, wie hy ook wezen moge, het zy Jood of Heiden, die den name des Heeren fal aenroepen, die jesus, als zijnen Verlosfer, belijd, fal faligh worden. Allerlei zondaers, die jesus als hunnen Verlosfer belijden, en in Hem geloven, het zy zy Joden, het zy zy Heidenen zijn, zullen zalig worden. Dit is de korte en hoofdzakelyke inhoud van dat Euangelie, het woord des geloovs, het welk, door my en mijne mede Apostelen, gepredikt wordt, vergel. vs. 8b. jf +. Van die prediking, fpreekt de Apostel nader, vs. 14-21. Hier heeft eene zonderlinge aenè'enfchakeling van zaken plaets. Vs. 14, 15. ontmoetten wy eene opklimming, zoortgelyk als Kap. VIII: 29, 30, en doorgaens ontmoet men eene mengeling, van redeneeringen en bewijzen, uit de Heilige Schriv- 00 Hand. 15: 9. Rom. 31 2z. (gj joël i: 32. Hand. *i i4.  ROMEINEN. X. 219 gchrivten, ontleend. Alles die'nd ten betoge, dat 'er eene prediking van het woord des geloovs verëiscbt worde, niet alleen aen de Joden, maer ook aen de Heidenen, terwijl 1 de Apostel ongevoelig aenleiding neemt, om te dóen opmerken , dat de Joden, die het Euangelie ongelovig verworpen hadden, van God rechtvaerdig verftoten wierden, F*- I4» T5* vinden wy eené redeneering, by opklimming, 14. Zullen wy derhalven zalig worden, wy moeten jesus, als dnzen Verlosfer, aenroepen, en Hem, als den zodanigen, belijden. Hoe fullen fy dan [hem] aenroepen, in welcken fy niet gelooft en hebben? Indien wy niet, met onze harten, geloven, dat jesus de eenige en algenoegzame grond van onze rechtvaerdiging zy, hoe zullen wy Hem, als zodanig, met onzen mond belijden? Ende hoe fullen fy [in hem] gelooven, welken zy niet kennen? en hoe zullen zy hem kennen, van welcken fy niet gehoort en hebben ? Ende hoe fullen fy, die jesus niet kennen, van Hem hooren fonder die [haer] predike? 15. Ende hoe fullen fy prediken, indien fy niet gefonden en worden , en lust ontvangen, om, uit Gods naem, te fpreken? Gelijck Jef. ijl: 7, alwaer van de prediking des Euangeliums, eerst onder de Joden, en daerna onder de Heidenen, gefproken wordt, gefchreven is, (Ji) Hoe lieflick zijn de voeten der gene die vrede verkondigen , der gene die het goede verkondigen! In deze Godfpraek , wordt duidelyk voorfpeld, dat de Heer christus, door lieden, daer toe van God gezonden, in het openbaer zou gepredikt worden, als de oorzaek van vrede en zaligheid, CA) Jef- 52! ?> N»h. jti ïg, XXII, mm  2ïo ROMEINEN. X. 33. Vs- 16-21. herinnert de Apostel, dat de meesten der Jamden de prediking van het Euangelie ongelovig verworpen hadden , en daerom van God rechtvaerdig verjloten wierden. AA. De zaek zelve fielt hy voor, vs. 16, 17. 16. Doch fy en zijn niet alle den Euangelio ge- hoorfaem geweefl, maer de meesten hebben het aenbed 'van genade, door een hardnekkig ongeloov, fmadelyk verworpen. Want of trouwens Efaias de Propheet fegt, van de Joden, in de eerfte dagen van het Euangelie, terwijl de Apostelen fprekende worden ingevoerd , (i) Heere, wie heeft onfe predikinge gelooft ? De meesten zijn het Euangelie ongehoorzaem. 17. So is dan het geloove uyt het gehoor, zal men de waerheid geloven, dan moet men dezelve kennen, en zal men dezelve kennen, dan moet men daer van noren, ende het gehoor is door de prediking van het woort Godts, zullen derhalven zondaers geloven en zalig worden, dan is het nodig, dat het Euangelie gepredikt worde, door zulk» menfchen, die daer toe van God gezonden zijn. B B. De Apostel beantwoord twee bedenkingen, welken de Joden, ter hunner verbntfchuldiging, zouden kunnen voorwenden, vs. 18-21. AA. De eerfte, vs. 18. EB. De andere, vs. ip-ai. 18. Maer ick fegge, En hebben fy 't niet gehoort? of zou men ook, ter verfchoning van de ongelovige Joden, kunnen zeggen, misfchien hebben zy het woord Gods niet gehoon, en 'er niets van vernomen ? Ja doch hebben zy het woord Gods gehoort. Immers (k) haer geluyt, de ftem der predikers van het Euangelie, is over de ge heele aerde uytgegaen, ende hare woorden zijn tot de eynden der werelt gehoord. Daer nu het Euangelie alCO Jtf. 53= I. Joh. 12: 33. (i) Pfalm 19: 5.  ROMEINEN. X. üt tfflèrëerst aen de Joden verkondigd, en vervolgens doorgedrongen is, tot de verstSFgelegene Heidenen; kan zekerlyk niemand der ongelovige Joden zich daer mede verontfchuldigen, dat zy het woord des geloovs niet gehoord, of gene gelegenheid gehad hebben , om het te verftaen en te geloven. 19. Maer ick fegge, En heeft Ifraël het niet ver- ff aen ? zou men ook , ter verfehoning van de ongelovige Joden , kunnen zeggen; misfehien heeft Israël het woord van het Euangelie niet verftaen, om dat het hun duister is voorgefteld? Dan deze bedenking is even zo ongegrond, als de vorige. Mofes fegt, om my eerft, op dien groten Propheet te beroepen , Deut. XXXII: 21, wanneer hy den heer fprekende invoert; (/) Ick fal ulieden tot jaloerfheyt verwecken door | de gene die] geen volck [en zijn], door een onverftandigh volck fal ick u tot toorne verwecken. Daer heten de Heidenen een onverftandig volk , gevolgelyk werden de Israëliërs, uit kracht van tegenftelling, befchouwd; als een volk van verftand, het welk kennis had van Gods wil, vergel. Deut. IV: 6. " Derhalven is de onkunde der ongelovige Joden van dezen tijd geheel onverfchoonbaer , om dat dit verftandig volk onverftandig gehandelt heeft, in het verwerpen van het woord des geloovs, en, door de blinde Heidenen, befchaemd wordt. 20. Ende, om een tweede bewijs by te brengen, Efaias Terftóut hem, ende fegt, hy maekt gene zwarigheid, om den messias invoerende , te zeggen ,^ Kap. LXV: 1. (>«) Ick ben gevonden van de gene die my niet en fochten: ick ben openbaer geworden den genen die nae my niet en vraegden. Hier worden wy duidelyk gewezen, naer de prediking van het Euangelie, onder de Heidenen. 21. Maer tegen Ifraël fegt hy, uit naem van den messias , Kap. LXV: 2 , («) Den geheelen dagh hebbe ick mijne handen uytgeftreckt tot een ongehoorfaem ende tegenfprekende volck, alle mijne onvermoeide pe; CO Deut. 32: tl. («O Jef. 651 1. CO J«fi *5« *• XXII, Dfi£U  222 ROMEINEN. X. gingen, om de hardnekkige Joden, tot het geloov aen h8{ Euangelie, te bewegen zijn ten eenemael vruchteloos geweest. Uit al het beredeneerde vloeit nu voort, dat de prediking van het Euangelie noodzakelyk zy, zullen zondaers geloven en zahg werden, en dat de Joden, door de prediking fin* delyk te verwerpen, rechtvaerdig verdiend hadden, dat zy van God verftoten wierden. HET XI. KAPITTEL, 3- De Apostel beantwoord de derde en laetfte bedenking, tegen di verwerping der Joden , of dezelve namelyk wel beflaenbaer ware, met de byzondere betrekking, welke God _ zo gunstig tot Israël had aengenomen. —. De bedenking wordt voorgefteld, vs. iK ■»•——. Beantwoord, vs. ib-33< /. De beantwoording zelve vinden wy vs. ib-3<2, hierin beftaende, dat de verwerping der Joden, t- Noch algemeen ware, vs. ib-io. ft- Noch voor altijd, vs. n-32. \. De verwerping der Joden was niet algemeen, vs. ib-10. Dit bewijst de Apostel, 1. Uit zijn eigen voorbeeld, vs. i\ I. JCk fegge dan, dat is, ik mag nu, uit al het voorheen beredeneerde, by wijs van gevolgtrekking, zeggen; («) Heeft Godt fijn volck verftooten, even als men eenen onreinen, met fmaed en verachting, van zich afdrijvt? Hoe is dit overéén te brengen, met Gods bvzondere genegenheid tot Jacobs zaed, en met die gunst, dat Hy de nazaten van dien Aertsvader, tot het volk van zijn eigendom, heeft aengenomen, met «itfluiting van alle andere Natiën , CO Jerem. 31:  ROMEINEN. XI. 223 tien , welken Hy wandelen liet in hare wegen ? zeer we'» Deze verwerping der Joden is geenszins algemeen. Dat zy Verre, gelijk blijkbaer is, uit mijn eigen voorbeeld: (b) •want ick zelvs ben oock een Ifraëlijt, ik behoor mede, tot het nageflacht van Aertsvader Jacob; ik ben niet flechts een Jodengenoot, maer een Israëliër van oorfprong, zijnde geboren uyt den z'ade Abrahams; zelvs kan ik den byzonderen ftam aenwijzen, uit welken ik af komftig ben, zijnde van de ftamme Benjamin. Ik ben een geboren Jood, en evenwel een voorwerp van Gods onderfcheidende gunst, naerdien my, offchoon ik te voren een uitnemend zondaer was, barmhartigheid gefchied is. |{. Uit een geval van vroegere dagen, ten tijde van den Pro- , pheet elia , vs. 2-10. t. De Apostel ftelt dit geval voor, vs. 2-4. tt- Vergelijkt daer mede de omstandigheden, van zijnen tijd , vs. 5, 6. 2. Godt en heeft fijn volck Israël niet geheel, met fmaed en verachting, verftooten, 't welck hy te vooren in lievde gekent, en, uit alle andere Natiën, tot zijn byzonder eigendom, uitverkoren heeft, vergel. Lev. XXVI:, 44, 45. Deut. vil: 6. Amos III: 2. Of en weet gy niet wat de Schrift fegt, in het verhael der gefchiedenisfen Van den Propheet Elia, 1 Kon. XIX ? Hoe hy Godt aenfpreeckt tegen Ifraël, feggende, 3. (c) Heere,fy hebben uwe Propheten gedoodt, ende uwe altaren omgeworpen: ende ick ben alleen overgebleven, ende fy foecken mijne ziele. 4. Maer wat fegt tot hem de Goddelicke antwoorde ? (d) Ick hebbe my felven [nogh'] feven duyfent mannen overgelaten, die de knie voor hec [ beek ] Baal niet gebogen en hebben. Er was toen ter tijd wel reden, om de klagen over een diep en algemeen (i) 2 Cor. 11: 22. Puil, 3' 5- (O i W> x°« CO i Kon.' 19: 18. XXII. PEEI»  £24 ROMEINEN. XI. verval, maer niet, om, over de goede zaek van den.Godsdienst, wanhopig te worden. Het getal der gener, die den heer waren getrouw gebleven, was wel zeer gering, in vergelyking van de zeer grote menigte, die Hem verlaten hadde; maer het was groot genoeg, om een bewijs op te leveren, voor Gods beiïendige lievde en onwankelbare trouw, omtrent zijn volk , ook in die dagen. Even nu op deze zelvde wijs, is het ook gefield, in den tegenwoordigen tijd. 5- (0 Alfoo is 'er dan oock in defen tegenwoordigen tijt een overblijffel geworden nae de verkielinge der genade. Het grootfte deel der Joden was en bleev ongelovig. Maer 'er was nog een overblijvfe}, een zeker getal van Joden, het •welk, hoe gering ook in vergelyking van het grootfte gros, die den messias en zijn Euangelie verwierpen, echter even zo groot was als, ja nog groter dan het getal der gener, die, ten tijde van elia , zich voor den Baal niet gebogen hadden. Men herïnnere zich de gezegende vrucht van petrus prediking onder de Joden, op den Hnxterdag, en hoe het getal der gelovige Joden te Jerufalem, van dag tot dag, vermeerderd wierd, Hand. II, IV, V, en hoe vele duizenden 'er, in volgende tijden, het geloov gehoorzaera zijn geworden. Dit was een overblijvfel naer de verkiezing der genade. Het geloov en de behoudenis van deze Joden was geenszins bet gevolg van hunne verdiensten, maer eene vrucht van Gods ongehoudene genade , en een gevolg van zijne onveranderlyke verkiezing, volgens welke Hy zich , uit de diep bedorvene Joden, nog eenigen tot de zaligheid, door het geloov in jesus christus, beftemt had Deze vcr- kiefing had haren eenigen grond, in enkele genade: want, by de genade, kan gene verdienstelykheid der werken in aenmerking genomen worden, of men vernietigt de gehele natuur der genade. Daerom voegt 'er de Apostel by, vs. 6. 6: (/) ^nc*e of »'«» indien het door genade is, en is 't niet meer uyt de wercken; anderfins en is de (O Rom. 9:17. (ƒ) Deuter. 9: 4.  ROMEINEN. XL' 225 de genade geen genade meer. Ende indien het is üyt de wercken, fo en is 't geen genade meer: anderfins en is het werck geen werck meer. Genade feu verdienstelykheid der werken, zijn volflxekt tegenftrijdige zaken; daer genade plaets heeft, kan gene verdienstelykheid der werken in aenmerking komen, en, die met zijn werken , verdiend, ontvangt den loon niet uit genade, maer haer fchuld, zo dat hy recht hebbe, om denzei ven te vorderen. Is derhalven de verkiefing van het overblijvfel, het welk nog onder de Joden is, naer genade, dan kaft 'er gene de minfte verdienstelykheid der werken in aenmerking komen. Vs. 7 -10. maekt de Apostel het befluit op, dat Israël niét veheel was uitgefloten van de Goddelyke gunst, maer alleen zy, over welke het oordeel der verharding, volgens de bedreiging der Propheten, gekomen was, 7. Maer is Gods toegenegenheid, tot zijn oude volk, niet veranderd, en is het ganfche volk der Joden niet ten eenemael, uit zijne gunst, verftoten; wat moet men dan, van deze gehele zaek, denken. Wat moeten wy dan, uit het voorheen beredeneerde, befluiten? Dit. (g) Het gene Ifraël. met zeer veel moeite, en infpanning van alle krachten, foeckt, dat en heeft het niet verkregen. De Joden zochten eene rechtvaerdigheid voor God , in eenen verkeerden weg van eigene gerechtigheid, door het uitwendig onderhouden der geboden van Mofes wet; en zelvs van willekeurige plechtigheden. Daer door meenden zy eenig recht van aenfpraék, op de Goddelyke gunst, te erlangen, edoch zy hebben zich jammerlyk bedrogen; maer de verkiefing , dat is, de uytverkorene hebben 't gene zy, in den weg van het geloov, met afzien van alle eigene gerechtigheid, zochten; werkelyk verkregen, hamelyk de vergeving van hunne zonden, en het deelgenootfchap aen God» onfchatbare gunst, ende de'andere, die verre weg het meerder deel uitmaken, zijn in hét ongeloov, verhardt rjg-) Rom. 9 Sn XXII. DEEL..  saó* ROMEINEN. X/. geworden, en, tot op den huldigen dag, gebleven Ver. mits zy zich moetwillig, tegen de prediking van het Euangéhe verhardden, heeft God hen, aen een rechtvaerdig oordeel der verftokking, overgegeven. Trouwens deze onbuigzame en weerbarstige geestgefteldheid is, het Joodfche volk, reeds van de vroegfte tijden, eigen geweest, en hunne tegenwoordige zeer deerniswaerdige toeftand is j door de Propheten, allerduidelykst voorfpeld. 8. (Gelijck gefchreven is, Jef. xxiX: 10. (h) Godt (0 oogen om niet te fien, ende ooren om niet te Hooren,; tot op den huydigen dagh »n?^E?df-David^V Pfl LXIX: 23>'(*) Hare tafel worde tot eenen ftnck, ende tot een valle, ende voorhaf a£nft°0t' ^ t0t een ver^IdinSe to. Dat hare oogen verduyftert worden, om niet te fien: ende verkromt haren rugge alle ti t. De aenhahng vs. g. is ontleend, uit verfcheidene plaetzen van het Oude Testamen, Dit is meermalen de gewoonte der Schnjveren van het Nieuwe Testament; zo dat zy, even ais fner verfcheidene plaetzen, tot eenen volzin, zamen voegen; byzonder wordt 'er geoogd, op Jef. XXIX- 10 — De aengehaelde uitdrukkingen ftellen het Joodfche volk voor - ^ ^ 2°'Sl°°Sheid' en eene fchromelyké De andere aenhaling vs. 9, I0. ^Med, volgens de ver'tahng der LXX, uit Pf. LXIX: 23, 24, alwaer, in een Prophetisch vooruitgezicht, een aendoenlyk tafereel gefchilderd wordt, hoe, door Gods rechtvaerdig oordeel, de tijde- •wordèm J°den ' Cenen Vl06k' Z0U VcrSDderd tf. De  ROMEINEN. XI. **7 jf. De verwerping der Joden Was niet voer altijd, hunne toeHand was niet onherftelbaer en hopeloos; vs. 11-31. {. Eerst toont hy, dat de verwerping der Joden, by uk- ■ nemenheid, heilzaem ware voor de Heidenen, vs. 11. IJ. Daeruit befluit hy vervolgens, dat de wederaenneming ■ der Joden, in het iaetsi der dagen, nog eens veel heilrijker, voor de Heidenen wezen zal,vs. 12. ^\\. By die gelegenheid handelt hy uitvoerig , Over dezt wederaenneming der Joden j welke hy y, 'met invlechting van verfcheidene aenmerkingen en vermaningen, nader voordraegt, vs. 13 -32. tl. Sö fegge ick dari, of mag ik dan zeggen, én, uit het beredeneerde, by wijs van eene gevolgtrekking, vragenj Hebben fy geftruyckelt op dat fy vallen fouden, .zonder dat God, in het beftemmen van dén val der ongelovige Joden j verdere en wijze oogmerken bedoelde ? Neen waerlyk. Dat fy verre: maet in tegendeel de verwerping der Joden is, by uitnemenheid j heilzaem geweest, voor de Heidenen: want door haten Val [is] de faligheyt den Heydenen [geworden], om haer de Joden namelyk tot jaloerfheyt te verwecken. Het ftruikelen beteekent hier zondigen, vergel. Jac. II: 10. III: 2. 2 Petr. I: 10. Byzonder heeft de Apostel hier het oog, op die ftruikeling of zonde by uitnemenheid, aen welke de Joden zich meerendeels hadden fchuldig gemaekt, het ongelovig verwerpen van christus en zijn Euangelie. Het vallen j het welk hier, als een gévölg van het ftruikelen % Voorkomt; kan hiér niets anders beduiden, dan het vallen, in het eeuwig verderv. Het ganfche voorftel derhalven, hebben zy geftruikelt, alleen daerom; op dat zy vallen zouden, komt, in den zakelyken zin* hier op neder: „ sou „ God j van ééuwigheid, befloten hebben j het ongeloov „ van het meerder deel dér Joden toe te laten, en hen,*tot :Jt eene rechtvaerdige ftraf van hunne hardnekkige weerbars„ tigheid, aen een oordeel der verftokking, Over te geven j jj alleen met dat Oogmerk dat zy in het eeuwig Verder* XXII. BlEta. P t  üS ROMEINEN. XI. ,, zouden nederftorten, zonder daerby andere zeer wijze erj „ weldadige einden te bedoelen?" De Apostel leert, dat God, in dat geval, zeer wijze en weldadige oogmerken bedoeld hebbe, zo ten aenzien van de Heidenen, als met opzicht tot de Joden. — Ten aenzien van de Heidenen, zegt hy, door hunnen val, eigenlyk door hunnen afval, door hunne ongelworzaemheid, vergel. Kap. V: IS, dat is, door het hardnekkig ongeloov der Joden, is de zaligheid den Heidenen geworden, dat is, „ het ongeloov der „ Joden heeft den weg gebaend, dat de Heidenen deel ge„ kregen hebben, aen de zaligheid." Trouwens het hardnekkig ongeloov der Joden, waer door zy het woord van het Euangelie verftoten hebben , heeft aenleiding gegeven, dat de Apostelen zich, met het aenbod der genade, tot de' Heidenen , gewend hebben, vergel. Hand. XIII: 46. Met opzicht tot de Joden, was Gods oogmerk, om hen tot jaloersheid te verwekken, op dat de toegenegenheid en blijdfchap , met welke de Heidenen het Euangelie aennamen, de Joden wederom tot naerijver verwekken, — en hen aenfporen zoude, om hunne voetilappen naer te volgen, en cheistus, met een gelovig hart, te omhelzen. 12. Ende indien haer val, de afval of het hardnekkig ongeloov der joden de rijckdom is der werelt, ende den weg gebaend heeft, dat de Heidenen, met de za'ligheid, verrijkt en bevoorrecht zijn, zo dat hare verminderinge, het verlies der Joden, die de Goddelyke gunst verloren en verbeurd hebben, de rijckdom der Heydenen geworden is, en aenleiding gegeven heeft, dat de Heidenen, met de zaligheid, bevoorrecht zijn, hoe veel te meer zal hare Volheyt, het heil der Heidenen bevorderen, wanneer alle de Joden zich, in het laetst der dagen, bekeeren zullen? Immers mogen wy hier, van het mindere, tot het meerdere redeneeren; indien het ongeloov van het meerderdeel der Joden aenleiding gegeven heeft, dat vele Heidenen, welke God te voren in hunne wegen liet wandelen, der zaligheid 2ijn deelachtig geworden, hoe veel te meerder heil hebben dan de Heidenen te verwachten, van de algemene bekeering der Joder, welke, in het laetst der dagen, zal plaets hebben.  ROMEINEN. XI. 229 By gelegenheid, dat de Apostel fpreekt van de volheid, of aenflaende algemene bekeering der Joden, doet hy eenen uitflap, om, over de wederaenneming der Joden, uitvoerig te handelen, maer zo, dat hy 'er verfcheidene aenmerkingen en vermaningen .invlechte, vs. 13-32- Hy ftelt de wedeiüenneming der Joden voor: \. In hare waerfchijnlykheid, vs.-13-22. \p In hare zekerheid, vs. 23 - 27. ffi. In hare betamelykheid, vs. 28 - 32p In het eerfte ftuk, vs. 13-22. Stelt paulus de wederaenneming van Gods oude volk voor, als eene zeer wenfehelyke zaek, niet alleen voor de Joden zelve, maer ook voor de Heidenen, vs. 13-15By die gelegenheid vermaent hy de gelovigen uit de Heidenen, om zich niet te verheffen, op de genade, welke hun gefchonken was, maer daer van een ootmoedig gebruik te maken, vs. 16-22. J. Deze vermaning ftelt hy, onder eene eigenüertige gelykenis voor, vs. 16-18. 13. Want ick fpreke nu byzonder tot u, die van natuure Heydenen, maer, tot het geloov in christus, bekeerd zijt, Q) voor foo veel ick der Heydenen Apostel, en byzonder geroepen ben, om het Euangelie aen de Heidenen te prediken, ick make mijne bedieninge heerlick, ik beyver my, om eer in te leggen, met mijne Apostolifche bediening,en vooral om daer door de eer van mijnen hogen Zender te bevorderen. 14. Of ick eenigfins mijn vleefch, mijn volk en maegfehap, tot jaloerfheyt verwecken, ende eenige uyt haer behouden mochte. Hoewel mijne zending, voornamelyk tot de Heidenen, betrekkelyk zy, zie ik evenwel het heil der Joden geenszins over het hoofd. Ik beyver my, met alle mijne vermogens, onder afbidding van den CO Hand. » 15. ende 13! 2, ende aas «• Galat. r. iC. ende a: 8. Ephef. 3: 8. 1 Tim. i: 7. skïim. uit. XXIL DEEL. P 3  f3© ROMEINEN. XI, Goddelyken zegen, om mijne bediening luisterrijk te maken met oogmerk om de Joden, mijne broederen naer het vleesch, door de vrucht, welke mijne prediking heeft onder de Hel'denen, tot nadenken en naeryver te verwekken, en om dus doende althans eenigen van hen te behouden. 15. Want indien, of immers naerüen hare verwer» pinge , de verftoting der hardnekkige Joden van de Goddelyke gunst, de verfoeninge is der werek, en den weg gebaent heeft, dat vele Heidenen, door de prediking van het Euangelie, tot het geloov bewrocht, en met God verzoend zijn , wat fal dan de algemene aenneminge der Joden, in het laetst der dagen, wefen en ten gevolge hebben, anders dan eene alierhecrlykfte verandering, in den toeftand van het menschdom, welke wel het leven uyt den dooden ; zal mogen genaemd worden ? Mogen wy niet wederom, van het mindere, tot het meerdere befiuiten, dat de algemene wederaenneming der Joden de meest gezegende gevolgen voor het menschdom zal te weeg brengen , daer hunne verwerping zo veel voordeel aen de Heidenen heeft toegebracht ? 16. Ende, met dit alles, moeten de bekeerde Heidenen zich niet verheffen, over de genade, welke hen gefchonken is: want het is zeer mogelyk, dat de Joden, die nu verworpen zijn, weder aengenomen, en dat de Heidenen, wanneer zy geen betamelyk gebruik maken, van de voorrechten , Welke zy genieten, wederom verworpen werden. Trouwens , indien de eerftelingen van eenen deegklomp, heyligh en aen God toegewijd zijn, fo is oock het ge, hele deegh [heyligh']. Even zo is het ook gelegen, met de Joden; eenigen van hen zijn, als zo, vele eerstelingen, tot het geloov bewrocht, en der zaligheid deelachtig geworden , derhalven is het op zich zelve mogelyk , dat zy alle behouden worden. Laet ik de zaek, met nog eene andere gelykenis, ophelderen ende bevestigen, indien de wortel heyligh is, fo zijn oock de tacken [heyligh], zijn derhalven eenigen van de Joden , der Goddelyke gunst, ' deelachtig geworden , dan kunnen zy ook alle weder aengenomen worden, *7« En,do  ' ROMEINEN. •■ XL 231 17. Ende aen den anderen kant, is het ook mogelyk, dat de Heidenen wederom verworpen worden. Let daerom, gy bekeerde Heidenen, op de vermaning, welke ik, onder eene eigenaertige gelykenis, zal voortellen j fo eenige der tacken van het joodfche volk afgebroken zijn, ende cy heidenen, een wilde olijfboom zijnde in derfelver Vplaetfel zijt inge-entet, ende des wortels , ende der vettigheyt (tn) des olijfbooms mede-deelachtign zijt geworden; 18. So en roemt niet tegen de tacken, met verachting. Ende indien gy daer tegen roemt, bedenkt dan dit, tot uwe verootmoediging, gy en draegt den wortel niet, maer de wortel u. De zinneprent is ontleend, van den landbouw. Het Joodfche volk komt hier voor, als een olijvboom. — Er waren eenige der takken van dien olijvboom, welken God in eenen vruchtbaren grond geplant had, afgebroken. Het geevt te kennen, dat het meerder deel van dit volk, om hunne onvruchtbaerheid in het geloov en het goede,, verworpen waien De Heidenen worden voorgeteld, onder de zinneprent van eenen wilden olijvboom, voor zo ver God hen had laten wandelen in hunne eigene wegen. Deze wilde olijvboom der Heidenen was, in den ftam van den afgeknotten Olijvboom des Joodfchen volks, ingeënt; zo dat zy des wortels, en der vettigheid des olijvboom, mede deelachtig geworden waren. Het geevt, met één woord, te kennen, dat de bekeerde Heidenen, met de weinige gelovigen uit de Joden, tot één lichaem gemaekt, en derzelver geestelyke voorrechten deelachtig geworden waren. Tot nader verftand van deze gelykenis, moet men weten, dat men, in het Joodfche land, gewoon was, wilde ohjvtakken in te enten, op den ftam van eenen ommen olmboom, die zijne takken verloren had, en dat als dan de ingeënte wilde olijvtakken goede vruchten voortbragten. Even zo was het ook gelegen, met de bekeerde Heidenen, die oorfprongelyk, als takken van eenen wilden en onvrucht- («! Jerem■ Ui i'. XXII. DÉÉL. P 4  332 ROMEINEN. XI.- baren olijvboom geweestmaer nu,met de weinige'geïovï: gen int de Joden, tot één lichaem verëenigd waren en vruchten der gerechtigheid voortbrachten. Derhalven hadden de bekeerde Heidenen gene redenen altoos, om de Joden te verachten, en zich te verheffen op de genade welke zy ontvangen hadden. Daerom voegt 'er de Apostel by vs. 18: zo roemt niet tegen de takken van den afgeknotten olijvboom des Joodfchen volks; en indien zy daer _ tegen roemden , dat is , eenige neigingen gevoelden , var» zich tegen de Joden te willen beroemen, dan moesten zv zich deze aenmerking van den Apostel herinneren : „ J ,„ bekeerde Heidenen , draegt en voed den wortel van het Jood* „ fche volk niet, de Joden hebben het aenbod van genada „ met aen u te danken, maer de Wortel van het Joodfche „ volk draegt en voed u, de Joden hebben den weg ge. „ baend, dat gy der zaligheid zijt deelachtig geworden." SS- De Apostel beantwoord eene bedenking van het hoogmoedig hart, vs. 19-22. 10. Gy bekeerde Heidenen fult u mogelyk verheffen op de genade, welke gy ontvangen hebt; en dan feg^en' De tacken zijn afgebroken, op dat ick fonde inge-entfct worden. God heeft de Jóden, om hun ongeloov, rechtvaerdig verworpen, verdienen zy dan niet onze verachting, en dit heeft gelegenheid gegeven, dat wy iri hunne plaets zijn aengenomen, mogen wy ons dan niet beroemen, dat wy een beter gebruik, van het Euangelie, gemaekt hebben ? bib 20 't Is wel waer, dat de Joden de verwerping, door hun ongeloov verdiend hebben, fy zijn door en om hun ongeloove afgebroken, even als onvruchtbare takken vah eenen olijvboom afgebroken worden, ende gy ftaet door het geloove in de Goddelyke gunst, (vergel. 1 Cor X- 12 ) op den afgeknotten ftam van den olijvboom des Joodfchen volks ingeënt. Zijt niet hooghgevoelende van u zefven, maer nederig, en vreeft, zijt op uwe hoede, om ook met, op uwe beurt, van wegens ongeloov en zelvsverheffing, afgehouwen tc -worden.  ROMEINEN. XI. 235 21. Want is 't dat Godt de natuerlicke tacken van den olijvboom der Joodfchen Natie, welke Hy tot het volk van zijn byzonder eigéndom had aengenomen, niet gefpaert en tot eene rechtyaerdige ftraf van hunne onvruchtbaarheid, in geloov en Godsvrucht, afgehouwen heeft, ffiet toe] dat hy oock mogelick u niet en fpare, en ook verwerpe, wanneer gy zijne zegeningen misbruiken zoudt, 22. Siet dan, aen de eene zijde, de goedertierenheyt énde tevens, aen den anderen kant, de ftrengigheyt Godts: de ftrengigheyt wel over de gene die, door hun ongeloov, gevallen zijn, en zich moetwillig, in het verderv, geftort hebben, vergel. vs 11, maer de goedertierenheyt, over u , bekeerde Heidenen, indien gy in de goedertierenheyt blijft, en van de Goddelyke zegeningen, in dankbaren ootmoed, een betamelyk gebruik maekt; and'erfins zult oock gy afgehouwen, en, even als de ongelovige Joden , verworpen worden. De wederaenneming der Joden wordt, in hare zekerheid voorgefteld, vs. 23-27. ,. Eerst redeneert hy, uit het Goddelyk Alvemoogen, vs. 23, 24. Daerna uit de voorzeggingen der Propheten, vs. 25-27. 23. («) Maer,zou imand kunnen denken, kan men verwachten, dat God zulk een afkeerig en weêrbarftig volk, als de Joden, eens wederom zal aennemen ? Daer in is niets tegenftrijdigs; oock fy hardnekkige Joden, welke God rechtvaerdig verworpen heeft, indienfe in het ongeloove, waerdoor zy zich het oordeel der verharding hebben op den hals gehaelt, niet en blijven, fulien andermael, in den olijvboom van Gods oude volk, inge-entet en wederom aengenomen worden: want Godt, die een onbeperkt Alvermogen bezit, is maehtigh defelve weder in te enten. 1 24. God kan die zelvde almacht, welke Hy, aen u (») 2 Cor. 3: 16. XXII. DEEL. P S  S34 ROMEINEN. XI. bekeerde Heidenen, verheerlykt heeft, ook, in de "bekeering der_ joden, openharen. Want indien gy afgehou, wen zijt uyt den olijfboom die van nature wik was ende tegen nature in den goeden olijfboom ïnge-en" tet: hoeveel te meer fullen defe joden, die natuer. WwoXrï*2 Z'Jn'10 h3ren eygen olijfboom Se ™- 25. Want of trouwens, ick en wil niet, broeders, dat u defe verborgenheyt onbekent zy, (op dat gv niet wijs en Zijt hy, - en te groote verbeelding maekt vaa ule ven ) dat de verhardinge voor een deel over Israël gekomen is, (0) tot dat de volheyt der Heydenen, het volle getal der Heidenen, in de gemeenfchap der Chnsteiyke Kerk, fal ingegaen zijn. 26. Ende alfoo lal insgelyks geheel Israël faligh worden: (p) gelijck gefchreven is, De VerlolTer lal uyt Sion komen, ende fal de godtloosheden afwenden van Jacob. 27. Ende dit is haer een verbont van my, als ick hare fonden fal wechnemen. De aenflaende algemene bekeering der Heideren, waer op de wederaenneming der Joden volgen zal, noemt de Apostel eene verborgenheid, dat is, eene waerheid, welke te voren onbekend was, en niet volkomen kan begrepen worden; zy blijvt ook nog eene verborgenheid, voor zo ver ons de tijd, wanneer, en de middelen,, door welke, deze zaek gebeuren zal, geheel onbekend zijn. paulus wilde, dat deze verborgenheid, wat de zaek zelve aengaet, den bekeerden Heidenen niet langer zou onbekend blyven, op dat zy niet wijs waren by zich zelve, en de eer der uitnemende voorrechten, met welke zy verwaerdigd waren, niet aen hunne eigene fchranderheid , of waerdigheid , ia' plaets van aen Gods genade, zouden toefchrijven. De Apostel beroept zich, ten betoge van de zekerheid der gebeurtenis, welke hy had voorgefteld, op het Prophe- tisch, f 0) Inc. ar sij. (» pr. ,4, 7. jer. B?, ^ end .  ROMEINEN. XI. 235 tisch woord, hetwelk zeer vast is, vs. z6b, 27. — Hy heeft het oog, op Jef. LIX: 20, 21, alwaer de Propheet het heil voorfpelt, het welk Israël, in latere tijden, zou ingebracht worden. Het is, uit het ganfche beloop der aengehaelde Godfpraek, klaer genoeg, dat hier de algemene bekeering der Joden, in het laetst der dagen , voorfpeld worde; onmiddelyk te voren vs. 19, was blykbaer gefproken, van de algemene bekeering der Heidenen, waerop die 'der'joden volgen zal. De Verlosfer zal uit, of, gelijk de porfprongelykc text heeft, tot Zion komen, dat is, „ de „ verheerlykte jesus zal, met de kennelykfte blyken van zijne gunst, tot het Joodfche volk komen , en Hy zal degod" loosheden afwenden van Jacob, Hy zal de Jooden, van hun " hardnekkig ongeloov, die godloosheid by uitnemenheid, \[ tot bekeering brengen. Hy zal [gelijk het oorfprongelyke heeft] komen voor of tot die die zich bekeeren van de " overtreding in Jacob. Deze bekeering der hardnekkige " Joden zal gewerkt worden door Hem, welken God verhoogt heeft, tot eenen Vorst en Zaligmaker, om Israël 'l te geven bekeering en vergeving van zonden, Hand. V; " 31. Ende, voegt 'er de keer by ,* dit is hun een verbond " van my, dit is mijne onherroepelyke belovte , welke ik ontwijffelbaer vervullen zal, en waer op zy zich gerust " verlaten kunnen, als ik hunne zonden zal wechnemen, en "t hun hardnekkig ongeloov, door de heerfchappy voerende " genade van mijnen Geest, verbreken zal." " De laetfte woorden fchijnen ontleend te zijn, uit eene andere Godfpraek van Jefaia, Kap. XXVII: 9, zo als zy aldaer, in de Griekfche Overzetting, gelezen worden. Zoortgelyke belovten vinden wy ook Jer. XXXI: 33-—*■ %\ De wederaenneming der Joden wordt, in hare betamelykheid voorgefteld, v.r.''28 - 32. ,. De zaek zelve wordt voorgedragen, vs. 28, 29, en „. Uit de handelwijs, welke God voorheen mh de Heidenen gehouden heeft, nader opgehelderd, vs. 30-32. 28. So fijn fy de verworpene Joden, wel vyanden van God, en uit zijne gunst uitgefloten , aengaendc of van XXII. ÖEEU  23<5 ROMEINS N. XI. wegens de ongelovige verwerping van het Euangelium om Uwent wille en ten uwen voordeele, bekeerde Heidenen voor zo ver hun ongeloov den weg gebaent heeft, dat » der zaligheid zijt deelachtig geworden, vergel. vs I2 Tf maer aengaende de verkiefmge, tot het volk'van Gods byzonder e,gendom, zij„ en blyven fy Gods beminde om der godvruchtige vaderen wille. ÜC™nae om 29. Want de genadegiften ende de roeoinee Gndr« gn onberouwelick, en gevolgelyk za, de lger waeÏ heid alle zijne belovten, aen onze Voorvaderen ged en eens m alle hare uitgeftrektheid, cn in vollen nadrukf ver! 3°. Want of te weten, gelijckerwijs ook evlieden hekeerde Heidenen eertijd L gy L^Fd tl uwe eigene wegen, Gode ongehoorfaem geweeft ziit S£enLUdbarmh,e rtigh£yt Verkr£gen hebt d00 - 'by* gelegenhed van defer hardnekkige Joden ongehoorfaem" 31. Alfoo zijn oock defe verworpene Joden nu ongehoorfaem geweeft, op dat oock fy door uwe barmhertigheyt fouden barmhertigheyt verkrijgen E.genlyk ftaet 'er, alzo zijn ook deze', de verÜrpene Joden namelyk, ongehoorzaem geweest door, dat is zy hebben aenleiding gegeven, tot uwe barmhertigheid, tot de ontferming, welke aen u Heidenen bewezen is, zo dat zv ook eens barmhertigheid verkrygen zullen. Want Godt teeftfe alle, alle menfchen, eerst de Heidenen, en nu de Joden , onder de ongehoord faemheyt en het ongeloov, als befloten, op dathvfa alle zo Joden als Heidenen, eindelyk eens foude barm- M,th?? T' e! haIVSn ZaI dit °^eloov ten Iaet^n een allerheilnjkst vruchtgevolg hebben. Cf) C»I. 3: 22.  ROMEINEN. XI. 237 iL Be Apostel eindigt dit ganfche ftuk, met een God verheerly* kend fiot, behelzende eene heilige verwondering, over Gods weg, in dezen, die, op de verheerlyking van God, als het laetfte en hoogfte doeleinde, moet uitlopen, vs. 33-36. 33. O onnadenkelyke diepte des rijckdoms beyde der wijsheyt ende der kennisfe Godts! dat Hy eeist de ongehoorzaemheid der Heidenen, en daer na het hardnekkig ongeloov der Joden, zo lang gedragen heeft, dat Hy het ongeloov der Joden heeft doen dienen, om de Heidenen der zaligheid deelachtig te maken, en dat de algemene bekeering der Heidenen eens de wederaenneming der Joden, ten gevolge , hebben zal! (r) Hoe ondoorfoeckelick zijn fijne oordeelen en befluiten, ende hoe onnafpeurlick fijne wegen en werken! Niemand kan de redenen en oogmerken van Gods befluiten naeriporen, en de middelen, door welke Hy zijne wijze oogmerken bereikt, gaen onze bevattingen verre te boven. 34. (s) Want wie heeft den fin en de gedachten des Heeren gekent, en wie zou zijne voornemens kunnen naerfpeuren? Hy heeft den raed van anderen niet nodig, gelijk aerdrche Koningen; of wie is fijn raetsman geweeft, en wie zou den onëindigen en wijzen God raed kunnen geven om zijne ontwerpen uit te voeren, en zijne oogmerken te bereiken ? Wy weten van Gods voornemens en bedoelingen niets meer, dan een klein ftuksken der zake, het welk hy ons heeft gelieven te openbaren. 35. God is volkomen vrymachtig, en aen geen zijner fchepfelen iets verplicht, en daerom kunnen wy de redenen niet doorzien, waerom Hy aen den eenen de voorkeur geevt, boven den anderen, (t) Of wie heeft hem eerft gegeven , ende het fal hem wedervergolden worden ? Hy is de onaf hangelyke Maker en Beftuuier van alle gefchapene wezens. Cr) Pf. %ft 7. (O Jeft 40: 13.1 Cor.ifi (OJJ°& 4« *« XXII. DEEL.  538 R O M E I N Ë N. XL' 36. (v) Want uyt hem, als den almachtigen Makef •ende alles is door hem, als den wijzen Onderhouder en Beftuurer van het gansch Geheclaï , ende tot hem ■ ter bereiking van zijne wijze oogmerken, en ter bevordering van zijne eer, zijn alle dingen , welke beftaen , en gebeuren, Derhalven kunnen wy alle Gods wegen en handelingen niet beoordeelen, maer wy moeten ons daer aen eerbiedig onderwerpen. Hem, die alles wijsfelyk gemaekt heeft en nog beftuurt, [zy] van alle redenmachtjge wezens, de heerlickheyt en de eer van alle zijne ondoorgrondelyke werken toegebracht, in der eeuwigheyt, Amen. HET XII. KAPITTEL. 3, Het beoeffenend deel van dezen Briev is vervat Kap. XÏ1: 1 XV: 13. Be Apostel dringt hier ernftig en uitvoerig aen, op de beöeffening van Christelyke deugd, in allerlei'è omfiandigheden dezes levens. A. In het gemeen ftelt hy den Christenen hunnen plicht ' ■ voor , omtrent God , leftaende in een God geheiligd leven, in eene dankbare Godzaligheid, Kap. klit 1, 2. A. Zy moeten zich onverdeeld, aen Goden zijnett dienst toewijden, vs. 1, en B. Zich onbefmet, van de wareld bewaren, vs. 2. • I.. jCk bidde u dan, taijne veel gelievde broeders,, door de ontfermingen Godts , (a) dat gy uwe lichamen (b) ftelt tot een levende, heylige, lende} Gode welbehagelicke offerhande, fwelcke isl uwe redelicke Godtsdienft. De hoofdplicht, tot welken de Apostel de Christenen té Ro> t3c>v?6.Spr'ï5i 4l,1 H£' ^1 Pesrt 3! 5* W Um<61  ROMEINEN. XII. 239 kome zeer beweeglyk opwekt, was deze, dat zy hunne lichamen /tellen zouden, tot eene levendige, heilige , en Gode welbehaeglyke offerande, welke was hunne redelyke Godsdienst. Hy draegt den geestelyken Godsdienst van 't Euangelie voor, onder zinnebeeldige uitdrukkingen, welke, van den ouden 'fchaduwdienst, ontleend zijn. Hy merkt de Christenen aen , als geestelyke Priesteren, van God geheiligd, om geestelyke offeranden op te offeren, welke Gode aengenaem zijn. Zy moesten hunne lichamen [tellen tot eene offerande. — Onder dé benaming van lichamen, zou men aen het ftoffelyk deel kunnen denken, en dan de ziel aenmerken , als den Priester, die het lichaem, aen den dienst van God, toewijdt. Al zo eenvouwig evenwel en natuurlyk fchijnt het ons, wanneer uwe lichamen zo veel zegt, als u zeiven, of uwe perfonen, gelijk de fpreekwijzen uwe leden, en u zeiven , met élkanderen verwisfeld worden, Kap. VI: 3; ook wordt het lichaem meermalen, voor den ganfchen perfoon der menfchen, genomen, vergel. Jac. III: 6. — De Christenen moesten hunne lichamen, dat is, zich zeiven of hunne perfonen, [tellen tot eene offerande; zy moesten hunne zielen, met alle derzelver vermogens, en hunne lichamen, met alle derzèlver leden, geheel en al aen God en zijnen dienst toewijden, zo dat zy niet meer zich zeiven leevden, maer alleenlyk tot verheerlyking van God. — Met toefpeeling op de offeranden van den ouden fchaduwdienst, zegt de Apostel , dat de Christenen moeten zijn, als eene offerande, eigenlyk een Jlachtöffer, voor ïo ver de toewijding van hunne 'perfonen, aen den dienst van God, gepaerd gaet met, eh grotendeels beftaet, in het kruifigen van den ouden mensch, en het doden van de leden, welke op aerde zijn. Om nader aen te te tonen , hoedanig deze opoffering Van hunnen perfoëen, aen God en zijnen dienst, wezen Wést, voegt paulus 'er by, dat zy zich ftellen moesten, toC eene levende, heilige en Gode welbehaeglyke offerande, met toefpeeling op de hoedanigheden, welke, in de offeranden, onder de oude huishouding, verëischt werden. — De offerande moest levendig zijn; geen dood aes mogt den heek worden toegebracht. Zo moet ook de toewijding van onz» XX1L DEEL.  ROMEINEN. XII perfonen aen God en zijnen lievdedienst, voortkomen, uit het beginfel van een nieuw genadeleven; deze opöftbring moet gefchreden, door den Geest des levens, en met levendige aendoemngen der ziele. - De offeranden, onder moses fchaduwwet, moesten heilig ^, afgezonderd van al wat gemeen en volgens de wet des heiligdoms, onrein was, vergel. Lev. XXII; M. Nu dragen zich de gelovigen aen den heer op, als eene heilige offerande, wanneer zy bezield znn, met eene oprechte gezindheid, om heilig te zijn in hunnen ganfchen wandel. - De offeranden, onder den'ouden dag, waren Gode welbeltaeglyk, wanneer zy, naer zijn voorfchnvt, in het geloov, met een zuiver oogmerk, om den Allerhoogften te vergeren, werden aengebracht; zo is ook de toewijding van onze perfonen, aen 's heeren dienst, Gode %-elbehaaglyk, wanneer men, in alles, Gods eer en goedkeuring beoogt, en, naer zijn eigen voorfchrivt in het Euangelie, handelt. Dit is de redelyke Godsdienst der gelovigen, gelijk 'er de Apostel byvoegt. Het zegt in het gemeen, dat de Christenen op deze wijs, God waerlyk dienen. Trouwens, daer mede kan men den hogen God behagen, dat men zich geheel en al onverdeeld, aen zijnen dienst, toewijde. — Maer byzonder is zulk een gedrag een redelyke Godsdienst, voor zo ver de gezonde en verlichte reden het zelve goedkeurt. Daerënboven verheft de Apostel dezen geestelyken offerdienst, niet alleen boven den uitwendigen lippendienst, welke in zrch zeiven niets redelyks heeft, maer ook vooral boven den ouden fchaduwdienst, die, buiten Gods oogmerk befchouwd, en zo als dezelve van het gros der vleefchelyke Joden verricht werd, niets redelyks had, en alleen beftondt, in bloJe oefeningen van het lichaem. Voeg'er by, dat alle fchaduwdienst thans geheel vruchtloos ware, zedert het volmaeks offer van christus, als het lichaem van alle dé fchaduwes, was daergefteld, vergel. Jef. LXVI: 3. Deze vermaning ftelt de Apostel'voor, op eene zeer beweeglyke wijs: ik bid u, door de ontfermingen van God. — Hy bal, op eenen gezachvoerenden toon, kunnen fpreken, .maer hy verkust de^e innemende wijs van voordracht, om zij-  ROMEINEN. XII. 241 <2ijne vriendelykheid aen te tonen; als mede het belang, het welke hy nam, in het heil der Christenen te Rome, gelijk ook zijne wijsheid, daer hy zeer wel wist, dat het menfchelyk gemoed beter door zachtheid geleid, dan door geweld getrokken worde. — Door Gods ontfemingen worden alle genadeweldaden bedoeld, welke God aen de gelovigen fchenkt, om christus wil; dit alles is een gevolg van Gods eeuwige ontferming, omtrent zondaers, die, met de ganfche waereld, voor Hem verdoemelyk zijn. — faulüs bad hen, by die ontfermingen van God, om hun den rijkdom van Gods genade, aen hun bewezen, te herinneren, en hen, uit aenmerking daer van, tot eenen dankbaren wandel, op de allerbeweeglykfte wijs, op te wekken. Wijders leidt hy deze aendoenlyke vermaning , by wijs van gevolgtrekking, uit het vorige af, ik Md u dan, broeders , enz. Trouwens is de rechtvaerdiging en de zaligheid van eenen zondaer, een vruchtgevolg enkel en alleen van Gods ontferming, gelijk in het vorige van dezen Briev uitvoerig betoogd is, dan zijn ook zy , aen welke zulk eene grote genade bewezen is, op het fterkst verplicht, om den eeuwigen Ontfermer, door eenen dankbaren wandel, te verheerlyken. 2. (c) Ende en wort defer werelt, den lieden van deze Eeuw, niet gelijckformigh, ichifct u niet, naer de zondige gewoonten en grouwzame levenswijs, welke thans, onder uwe ftadgenoten, in trein is, vergel. Kap. I: 21-32, maer onderfcheidt u van de godloze menfchen, die in allerleië losbandigheid, henen leven, in handel, houding, woorden , verkering en vermaken; wort, ten dien einde, verandert door de vernieuwinge uwes gemoets, of wordt veranderd naer de vernieuwing van wv gemoed; neemt eene andere gedaente aen, welke overëenftemt, met die vernieuwing van uw gemoed; houdt zulk eene levenswijs, als het den zodanigen betaemt, die vernieuwd zijn, in hun gemoed, die, door de genade van den Heiligen Geest, verlicht zijn in het verftand, geheiligd in den wil en de hartstochten. Wacht u, van in uw gedrag, eenige gelijkformigheid te heb- CO 1 Job. 2: 15» XXII. DEEL. Q  242 ROMEINEN. XII. ben, met de zondige levenswijs en gewoonten van uwe diep bedorvene ftadgenoten, maer, wel verre daer van, neemt, in uwen gehelen wandel, eene gansch andere gedaente aen, welke beantwoordt, aen de inwendige verbetering van uw hart; laet het, uit uw ganfche gedrag, blyken, dat gy geheel andere menfchen geworden zijt, dat gy, van denkwijs èn neigingen, geheel verandert zijt, en dat uw gemoed, door de herfcheppende genade van den Heiligen Geest, van den óuden fuurdeesfem aenvangelyk gereinigd zy, (d) op dat gy meugt beproeven welcke de goede ende weibehagende , ende volmaeckte wille Godts zy. Gods wil is hier zekerlyk Gods bevelende wil, voor zo ver Hy ons, in het Euangelie, alle die plichten duidelyk heeft voorgefchreven, welke wy, 'als menfchen, als burgers en als christenen, in onderfcheidene betrekkingen, omtrent God, ons zelve, en onzen naesten, betrachten moeten. — De Apostel fpreekt, van Gods goeden, welbehagenden en volmaekten wil. Men zou het ook by wijs van onderfcheiding, vertalen kunnen, beproeven, welke Gods wil zy, wat goed, en wat welbehagende , en wat volmaekt zy. Dan wy vinden gene redenen, om van onze vertaling af te wijken. God bemint zich zei ven en zijne zedelyke volmaektheden oneindig, en gevolgelyk kan Hy niets willen, noch ons voor- ■ fcbrijven , dan het gene goed, welbehaeglyk en volmaekt is.—m Gods wil is goed, niet alleen betamelyk in zich zeiven, maer ook nuttig en heilzaem voor ons, vergel. Mich. VI: 8; wek behaeglyk, die denzelven gehoorzaemt, is aengenaem, zo by den Allerhoogften, als by alle weldenkende menfchen, volmaekt, naerdien het Euangelie ons alle die byzonderheden volkomen en duidelyk voorftelt, welke nodig zijn, ter bevordering van Gods eer, van het Koningrijk des Verlosfers, en van de goede orde Si den Eurgerftaet. Het woord, beproeven vertaeld , is van de goudfmeden, die de kostbare bergftoffen niet alleen aen den toetfteen ftrijken , maer ook door het vuur beproeven, om te vernemen, of zy echt en zuiver zijn, vergel. Jac. 1:12; hier van daen wordt (<0 Eph, 51 17. 1 Tbesf. 4: 3.  romeinen: xii. 243 wordt hét in het algemeen genomen, voor een zeer naeuwkeurig onderzoek, naer de ware gefteldheid van perfonen en zaken, vergel. i Thesf. V: 21. — Te beproeven, welke Gods goede, welbeUgende, en volmaekte wil zy, zegt derhalven niet alleen, het Euangelie gedurig raed te plegen, om al duidelyker en meer opgehelderde begrippen te hebben , van het gene God van ons vordert, maer voornamelyk niets te doen of te ondernemen, zonder te onderzoeken, of het, met Gods heiligen wil, overéénkome. Deze beproeving van Gods wil moet het einde en het vruchtgevolg zijn, van de verandering, naer de vernieuwing van het gemoed: wordt veranderd, is het, naer de vernieuwing van uw gemoed, op dat gy moogt beproeven, welke Gods goede, welbehaeglyke en volmaekte wil zy. Te weten, hoe meer een Christen zijn gedrag inricht, overëenkomftig zijn vernieuwd gemoed, byzonder dat licht, het welk in zijn ver ftand is opgegaen, hoe meer hy ook in ftaet is, om te onderzoeken , hoe hy zich, in onderfcheidene omftandigheden, naer Gods wil gedragen moet. B. Na deze algemene opwekking, gaet de Apostel over, tot meer byzondere plichten, zich voornamelyk bepalende tot zulke, zaken, waer omtrent eenig gebrek keerschte by de Romeinen, of waer omtrent zy nadere bejluring nodig hadden, Kap. XII: 3.— XV: \%. Ü Hy begint met zulke befturingen, welke betrekkelyk. zijn, tot het wel aenleggen van geestelyke gaven, Kap. XII: 3-8. Deze lesfen raken byzonder zulke Christenen, die, in waerdigheid, boven anderen , in de Gemeente , uitmuntten. De Apostel merkt hen aen, als eene maetfchappy; zy, die, in gaven en ftand, boven anderen verheven waren, moesten God, door een betamelyk gebruik te maken van die voorrechten, dienen en verheerlykem Vermits men nu, ia dit opzicht, tweezins kon misdoen, aen de ééne zijde door eerzucht en hoogmoed, en aen den anderen kant door verzuim , waerfchouwt de Apostel > tegen beide deze uiterften, XXII. DEEL Q. *  244 ROMEINEN. Xil. terwijl hy het een en ander, met eene eigenaertige gelyke-. nis, welke hy tusfchen beide invlecht, ernftig aendringt. &. Eerst waerfchouwt hy, tegen eerzucht en hoogmoed, vs. 3 - 5. a. De vermaning zelve vinden wy vs. 3. 3. Want, of namelyk, door de genade (e) die my gegeven is, fegge ick eenen yegelicken die onder u is, (ƒ) dat hy niet wijs en zy boven het gene men. behoort wijs te zijn: maer dat hy wijs zy tot matigheyt, gelijck als (g) Godt eenen yegelicken de mate des geloofs gedeelt heeft. De Apostel verandert hier aenmerkelyk van voordracht; hy fpreekt, op eenen veel hogeren toon, en fchrijvt niet, gelijk vs- 1. Ik bid u, maer, door de genade, welke my gegeven is, zeg ik eenen iegelyk, die onder u is; dat is, ,, ik be„ veel en gebiede eenen iegelyken onder u lieden, wie hy „ ook wezen moge, uit de Joden of uit de Heidenen, van „ wat rang, aenzien en gaven ook, naer en op grond van „ het Apostolisch gezach, met welke ik, door Gods gena„ de, verwaerdigd ben." De gewichtige les, welke de Apostel eiken Christen te Rome voorfchrijvt, is deze, dat hy niet wijs zy, enz. Een Christen moest niet wijs zijn , boven het gene . men behoort wijs te zijn- — paulus bedoeld niet zo zeer, de weelderige nieuwsgierigheid van het vleefchelyk verftand , waer door men dingen wil naerfporen, welke, of nutteloos, of niet geopenbaerd, of boven het menfchelyk verftand verheven zijn; maer het oorfprongelyk woord zegt iets meer, dan men, in onze tael, met één woord, kan uitdrukken. Het beduidt niet alleen die waenwijsheid, waer door men zich, van zijn verftand, wijsheid, deugd en bekwaemheden, meer verbeeld dan zy waerlyk zijn, en waer door men zich op zijn ampt, rang en waerdigheid, verheffende, als uit de hoogte, met verachting, op anderen nederziet; maer het zegt («) Rom. 1: 5. (/) Deut. 29: 29. Spr. 25: 27. Pfed. 7: 16. < 3 ~) 1 Cot. in Ui Sph. 4; 7.  ROMEINEN. XII. HS zegt ook ergens naer te ftaen en te trachten, vergel. vs. i6< Trouwens iemand, die zich van zich zeiven, zijne bekwaemheid, en zijnen rang, te veel verbeeldt, ftaet ook naer ho, gere dingen, dan tot welken hy gerechtigd is. ■ De Christenen te Rome dan moesten nimmer uit een beginfel van hooggevoelenheid, naer hoger eer, ambten of bedieningen, ftaen, welke boven hun bereik, wijsheid en bekwaemheid waren, om daer door, in eer, aenzien en gezach , boven anderen, uit te munten. Integendeel, een iegelyk moet wijs zijn, tot matigheid.-Door de hooggevoelenheid en eerzucht af te keuren, wilde de Apostel den aenwas in ware wijsheid geenszins te keer gaen. Men mogt en behoorde zelvs naer wijsheid te ftaen; de gaven, welken men ontvangen had, niet verkleiner, of verdonkeren, maer dezelve, met ootmoedige dankbaerhe.d aen den heer, erkennen en gebruiken; zelvs mogten zy ,die meerdere bekwaemheden bezaten, naer ampten en bedieningen ftaen, om der Gemeente van nut te zijn. Dan het moest alles zijn , tot matigheid, tot voorzichtigheid en nederigheid, door een billyk oordeel, over zijne gaven en bekwaemheden, te vellen, die, als vrye givten van Gods goede hand te erkennen, zonder zich daer op te verhovaerdigen, en anderen, die meer begaevd zijn, den voorrang te geven. Oia nader aen te tonen, hoe men wijs moet zijn , tot matigheid, voegt 'er de Apostel, tot nadere verklaring by, gelijk als God eenen iegelyken de mate des geloovs gedeelt Keft — Door het geloov, wordt hier, in eenen ruimeren zin de ganfche kennis bedoeld, welke iemand heeft van de leer des Euangeliums, veigel. Kap. XIV: 2, 22, 23, zelvs alle gaven en bekwaemheden , zo gewone, als buitengewone; z0 dat de mate des geloovs hier het zelvde zegge, als de mate der gaven van christus , Eph- IV: 7. — Van deze gaven dnlt God een' iegelyk zijne mate toe, naer zijne vrymacht, zo, als het zijne wijsheid, tot flichting der Gemeente, best oor- deeIt Naer deze onderfcheidene bedeling der gaven, moesten ook de Christenen te werk gaen; zy moesten letten, welke gaven, en in welk eene mate, aen'hun en hunne mede Christenen, gefchonken waren ; naer die mate, moes, XXII. DEEL. u* v J XXII DEEL.  548 ROMEINEN. XII, Het voorftel van den Apostel is afgebroken, zo dat 'er het een of ander moet worden ingelascht.' Onze Overzetters maken deze invulling, zo laten wy die gaven bejïeden; en dit is zeer gepast. „ Laten wy, (wil paulu4 zeggen) elk „ onze byzondere gaven, ten meesten nutte van het gees„ telyk lichaem , de Gemeente van christus , aenleggen, „ en dezelve niet verwaerlofen. Trouwens elk lid van „ deze Maetfchappy moet, ten algemenen nutte, werkzaem „ zijn. naer gelang van den ftand en de betrekking, in „ welke hy geplaetst is , en zijne onderfcheidene gaven „ naerstig aenleggen, het zy Prophetie enz," De Apostel fchijnt de gaven en bedieningen der onder.cheidene leden van de Gemeente, in die orde, op te telien , dat Prophetie en bediening de hoofdzoorten zijn van welken hy vervolgens , in de byzonderheden , nader fpreken zal, zo dat onder de gaev der Prophetie, als een hoofdzoort, het leren en vermanen, en, onder de bediening, als een ander hoofdzoort;, het uitdeelen, voorjiaen, en barmhartigheid doen, begrepen worden. — Dus doende heeft de Prophetie opzicht tot de leer, en de bediening tot de kerielyke regeering. De hoofdzoorten dan zijn Prophetie en bediening. De Prophtt-e is, in den ftijl van het Nieuwe Testament, de bekwaemheid, om de Godfpraken der Propheten en de verhevene lecrftukken van het Euangelie te verklaren; met een woord, op eenen verhevenen trant, van God en Goddelyke zaken te fpreken. — iemand, die, met deze gaev der Prophete, begunstigd was, moest dezelve, ten nutte der Gemeente, aenleggen, en wel naer de mate des. geloovs, dat >s: met alle befcheidenheid en zedigheid, overëenkomftig „ die mate van licht en bekwaemheid, welke hy ontvangen „ had, zonder zich, uit verwaendheid, boven zich zclven „ te willen verheften, vergel. vs. 3." Het woord bediening beteekent' hier , volgens den ftijl van den Apostel, vergel. 1 Cor. XII: 5. 2 Cor. IX- 1 alle zulke diensten, ïvelke, tot de beftuuring der Kerke, 'behoren. Die bedienen, zijn dan zulke Christenen, die'gaven bekwaemheden, roeping, en beftemming hebben, om de' Ge-  ■ ROMEINEN. XII. 249 Gemeente , op onderfcheidene wijzen, te dienen, vergel. I Cor. IV: 10, 11. De Apostel fpreekt meer byzonder, van het aenleggen der prophetie, het zy die leert, in het leeren, het zy die vermaent, in het vermanen. — Het zy die leert, in het leeren, dat is; „ een Propheet, die de gaven en vermogens, welken „ hy boven anderen ontvangen heeft, hefteed, om zijne i„ mede Christenen, die minder geoeffend zijn, te onder„ wijzen, moet niet verwaend zijn, op zijne kennis, en „ zich geen gezach, over het oordeel en het geweten van „ anderen, aenmatigen, maer alles, wat hy bezit, aen den „ Heer dank weten; hy moet , met alle vrieudelykheid, „ zachtmoedigheid, en toegevenheid onderwijzen, en, naer„ de mate der gaven, welke hy ontvangen heeft, aen het ,, algemeen belang der Gemeente, op de beste wijs dienst„ baer wezen." — Het zy die vermaent, in het vermanen, dat is: „ die zijne gaven befteed, om menfchen, tot het be„ trachten van hunnen plicht, met allen ernst op te wek„ ken, moet ook daerin, naer behoren, tot welzijn der „ Gemeente, bezig zijn; hy moet niet hoogmoedig, beers„ zuchtig, of eigenzinnig zijn, maer zijnen ernftigen aen„ drang, met ootmoed en befcheidenheid, paren; hy moet „ niet zijne eigene eer bedoelen, maer de eer van God en „ het heil der menfchen." Tot de bediening brengt de Apostel het uitdelen, voorjïaen, en barmhartigheid doen. — Die uitdeelt fchijnt, voor het mest, zulk een te zijn, wiens werk het was, de lievdegaven in te zamelen en uit te deelen. Hy moet uitdeelen, in eenvoudigheid, zonder dat hy, in dit geval, uit verkeerde beginfelen , of met flinkfche bedoelingen , te werk gae; hy moet elk onpartijdig bedeelen , zonder aenneming des perfoons, overëenkomftig den nood der behoevtigen, en, op alle wijzen» in dit ambt, aen het algemeen belang der Gemeente, byzonder der armen, dienstbaer zijn. — Die een voorfiander is. Onder deze benaming fchijnen zulke perfonen bedoeld te worden, die eenig opzicht hebben, over de Geïneente, vergel. 1 Thefl". V: 12. zulk een moet het zijn, in Tiaerstigheid; hy möet zijn hart, op zijne bediening zetten, XXII. DEEL. Q. 5  250 ROMEINEN. XII. met yver, en nauwkeurigheid; hy moet alle mogelyke vlij? betonen, in het waernemen van zijnen post. — Die hamhartigheid doet, eigenlyk ftaet 'er een entfermer. Hier fchijnt dat zoort van menfchen bedoeld te worden, die zich, volgens het gebruik der oude Christen Kerk, bezig hielden, met het bezoeken en verzorgen der kranken. Dit was zekerlyk een werk van barmhartigheid. In dit werk moest hybezig zijn, in blymoedigheid; niet uit dwang, maer zeer gewillig; hy moest zich verblijden, zo menigmalen by gelegenheid vond, om nuttig te zijn, en barmhartigheid uit ce oeffenen. • Maer, mag men denken, waerom fpreekt de Apostel alleenlyk van de hier gemelde gaven , zonder gewag te maken, van de gaev der talen, der wonderwerken, der gezondmaking enz.? vergel. i Cor. XII, XIV. Naer alle waerfchijnlykheid werden de laetstgenoemde gaven, in de Gemeente van Rome , zo zeer niet vernomen , als in die van Corinthus. B. Wijders gaet de Apostel over, om de Christenen te befchouwen, ais leden van eene Maetfchappy, en hun die plichten voor te fchrijven, ■welke zy, in onderfcheidene betrekkingen, te betrachten hadden, Kap. XII: 9— XV: 13. e. Jegetis eikanderen, en alle de leden, Kap. XII: 9-21. , (3- Als burgers, jegens de Overheid, Kap. XIII. en y. Als jlerkgelovigen, jegens de zwakken, Kap. XIV: r—. XV: 13. B. In het eerfte ftuk Kap. XII: 9-21, komen alle des Apostels vermaningen uit, op de lievde, welke de hoofddeugd is, en het kort begrip van alle andere deugden, a. Eerst ftelt hy zulke plichten voor, welke, ten allen tijde, even noodzakelyk zijn, vs. 9-11. 0, In het gemeen de ongeveinsde lievde des naesten, vs. 9, 9. De liefde zy ongeveynrt:. (p) Hebt eenen afkeer van het boofe, ende hangt het goede aen. ' Of-: Pfalm 97: io. Amos 5: 15.  ROMEINEN. XIL 251 Offchoon de Apostel hier eenigszins onbepaeld van de lievde fpreke, is het evenwel klaer genoeg, dat hy byzonder de lievde des naesten bedoele, waer door men zijnen natuurgenoot een genegen hart toedraegt ; en alles poogt toe te brengen, wat, ter hevordering van zijn tijdelyk en eeuwig belang, dienen kan. Deze lievda moet ongeveinsd zijn. In tweederlei opzicht, kan de lievde gev-einsd zijn; of wanneer zy flechts beftaet, in veel belovende woorden, en een vrien» delyk gelaet, zonder wezenlyke diensten, wanneer het nood is, te bewijzen; of wanneer men zijnen medemensch wel eenige diensten doet, doch niet uit een toegenegen hart; maer flechts uit onreine beginfelen, en met verkeerde oogmerken , om zijn eigene eer of voordeelen te bevorderen. — De lievde zy ongeveinsd , is derhalven , met één woord: , een Christen moet zijnen naesten beminnen, niet alleen „ met woorden , of met de tong , maer met de daed en „ waerheid, vergel. i Job. III: 18; hy moet hem alle mogelyke lievdeplichten bewijzen , het zy door hem te bevrijden , van een drukkend of dreigend kwaed, het zy „ door hem te verzorgen van het nodig goed; vooral moet „ by zijnen naesten weldoen, uit eene oprechte toegene„ genheid des harten , gegrond, in de voortreffelykheid, „ welke men in hem, als Gods fchepfel, erkent; of in de „ gemeenfchap der natuur, welke wy met hem hebben." paulus geevt tevens de middelen aen de hand, om ons, tegen de geveinsdheid, in het uitöeffenen der lievde, te wapenen en te behoeden, wanneer hy 'er by voegt; hebt eenen afkeer van het bofe, en hangt het goede aen. ■ Het bofe wordt wel, in het algemeen genomen, voor de zonde; maer, volgens het reden verband, hebben wy hier te denken , aen alles, wat den naasten fmerten, moeite, overlast, verdriet, en bitterheid, kan veroorzaken. Van dit bofe, moet de Christen eenen afkeer hebben. Het Griekfche woord zegt eigenlyk zulk eenen afkeer van iets te hebben, dat men daer voor fchrikke en beve. Nu moet een Christen 'er, als het ware, voor fchrikken, dat hy zijnen naesten eenige de minfte onaengenaemheid zoude aendoen , en XXIL DLEU  3*2 ROMEINEN. Xtt daerom, tegen alle opwellingen van bitterheid in zijn ge. moed , waken en ftrijden. 6 Het goede wijst ons, by wijs van tegenftelling, naer alles wat onzen naesten aengenaem en nuttig is, wat hem wezenIyk genoegen en voordeel kan toebrengen. Dit goede moet een Chnsten aenhangen, of, gelijk >„ eigenlyk ftaet, zich aen het goede lijmen, en zich, met zijn gemoed, daer aen dermaten vastgehecht houden, als of men, aen het zelve gehjmd was. Het zegt, met één woord, „ het het voor' » nemen, om uwen naesten wel te doen, voor uw gemoed „ altoos zo beminnelyk zijn, dat u niets, van de dade„ yke uitvoering, ook in de moeilykfte gevallen, kunne „ terug houden." 6. Meer byzonder, moeten de gelovigen hunne mede Christenen, als broeders, liev hebben, vs. io, ïï, 1. De hoofdplicht wordt voorgefteld, vs. ioa. 'er 2. Worden ettelyke byzonderheden aengewezen, vs. iob, iï. io. (q*) Hebt malkanderen hertelick lief met broederhcke hefde. (r) Met eere d' een den anderen voorgaende. K il- Ziic aie} traegh in 't beneerftigen. Zijt vyengh van geefte. Dient den Heere De hoofdplicht is, hebt malkanderen' hartelyk liev, met broederlyke lievde. — De broederlyke lievde, is die lievde, welke de gelovigen, jegens hunne mede Christenen, hebben en beoefenen, naerdien zy hunne mede gelovigen, als hunne broeders .n christus, befchouwen ; en hun eene zuivere toegenegenheid des harten toedragen, en, in alle gevallen, gereed zijn, om hunne belangen, naer lichaem en geest, te bevorderen. — Deze broederlyke lievde moet wederzijds en hartelyk zijn ; hebt malkander hartelyk liev , met broederlyke hevde. Het geevt te kennen, dat de eene Christen den anderen wederzijdsch moet liev hebben, zonder aenneming des per- s:C39AEpar.45:2'5.Hebr" '3: * 1 Petr' ,: 2a' ende « '7- CO VM  ROMEINEN. XII. 255 perfoons, zonder onderfcheid van rang en aenzien, en dar. 'er, in de onderlinge lievde der gelovigen, eene hartelyke tederheid , eene oprechte toegenegenheid , moet gevonden worden, zoortgelyke als 'er, onder bloedverwanten, plaets heeft. Trouwens moeten de gelovigen eikanderen beminnen, als menfchen, hoe veel te meer dan, als geestelyke bloedverwanten, die, door eene dubbele betrekking, aen eikanderen verbonden zijn. Deze broederlyke lievde moet zich, in de byzonderhe* den, openbaer maken. Het eerfte bewijs daer van moet hier in beftaen , dat de Christenen eikanderen, met eergeving, voorgaen en voorkomen; met eere, de een den anderen veorgaende. De eer is hier eene inwendige hoogachting, welke, met woorden, gebaerden, en daden, betoond wordt; de een gaet den anderen voor, met eer, wanneer de eene Christen, in dit geval, een voorbeeld is, voor eenen anderen, wanneer elk alle trotschheid en eerzucht aflegt; het verëeringswaerdige, het welk in eenen anderen is, opmerkt; en zijnen broeder, met eerbewijzingen, zoekt voor te komen, en voorby te ftre- ven. Door dit middel, wordt de broederlyke lievde aen- gekweekt; trouwens 'er is niets, het welk de gemoederen meer vervreemd; dan klein achting, en wederzijdfche blijken van achting wekken de onderlinge lievde op. Er moet eene vlijtige naerstigheid bykomen, om de broederen te verplichten. Zijt niet traeg in het benaerstigen, of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, in de naerstigheid. De naerstigheid is hier, volgens het verband van zaken, eene yverige uitoeffening van allerlei lievdeplichten , omtrent de broederen; met eenen beftendigen toeleg, om hun, altijd, overal, en in alle omftandigheden, nuttig te wezen. — In deze naerstigheid , moet men niet traeg zijn , alle lusteloosheid en traegheid, in het uitöeffenen der lievdeplichten, verbannen, alle zijne vermogens infpannen , en zich gene gelegenheid laten ontfnappen, om den broederen van dienst te zijn. De yver , in het uitöeffenen der broederlyke lievde, moet, uit het rechte beginfel, voortkomen. Zijt vuurig van XXIL DEEL.  m ROMEINEN. XII. geest. Dö geest is hier het vernieuwde gemoed der gelovigen, met deszelvs vermogens en werkzaemheden: Het Griekfche woord, door vuurig vertaeld, wordt eigenlyk ge» bruikt van vochten, welke> door de hitte van het vuur, aen het koken geraken, en opbruifchen. De Christenen moeten, als van een inwendig yvervuur, blaken, om hunnen broederen van nut te wezen, en, door alle hinderpalen, henen te breken. Om des te meer, tot dezen brandenden lievdeyver, ta worden aengevi.urd, moeten zy den heer dienen Zom* migen verkiezen eene andere lezing, dient des tijd, dat is, fchikt u naer den tijd , en de omftandigheden. Maer wy blijven liever, by de gewone lezing, om dat zy, door de eudfte handfchrivten , en overzettingen , bevestigd wordt. Ook ftrookt eene vermaning, om zich naer den tijd te fchikken, zo wel niet, met dé vuurigheid van geest, welke, in de lievdeplichten, moet plaets hebben. Voeg 'er by, dat de Apostel, wanneer hy had willen leren, dat men zich, Jiaer den tijd, moest fchikken, en daer door den yver matigen , 'er wel een woordeken van tegenftelling tusfchen beide zoude geplaetst hebben. — In het beoeffenen der lievdeplichten, moeten de Christenen den heer dienen; hunne yver moet Godsdienstig zijn; een hartelyke zucht, om daerin den heer te dienen, zijnen wil te doen, en Hem te behagen , moet het beginfel en het oogmerk wezen. „ Wanneer „ gy de onderlinge broederlievde, op de rechte wijs, uitoef. „ fent; (wil de Apostel zeggen,) dan zult gy daer door der» s, heer, dienen, en Hem behagen." v. Wem  ROMEINEN. XII. tss h. Hierop volgen zulke beftuuringen, welke betrekking hebben± op tijden van verdrukking, op dat de Christenen zich, in zulk een geval, recht mogten gedragen, en hunne Maetfchappy groeien mogt, tot befchaming van de vyanden der waerheid, vs. 12-21. jU Eerst leert de Apostel, wat zy te betrachten hadden} vs. 12-18. j. Om recht te verkeren, onder de verdrukkingen, vs. lZ-l$i m. Foor zich zeiven , vs. 12. Omtrent verdrukte broederen, vs. 13. Omtrent de vervolgers, vs. 14. Omtrent alle menfchen in het gemeen, vs. 15. 2. Om de verdrukkingen , zo veel het mogelyk was, fa vermijden, vs. 16-18. Daer toe moesten zy eenige plichten betrachten. „. Omtrent eikanderen, vs. 16. Omtrent de vervolgers, vs. 17*. m—. Omtrent alle menfchen, vs. i7b, 18. 12. (j) Verblijdt u in de hope. Verwacht; mei lijdzaemheid , alles wat God u , in zijn woord, beloovd heeft; zo met betrekking tot het tegenwoordig, als het volgend leven. Verblijd u, in het vooruitzicht der vervulling van alle Gods belovten; zo doende zullen uwe harten gefierkt worden, in tijden van zwarigheid; immers God heeft beloovt, dat alles u ten goedé zal medewerken, en dat hy het lijden , om zijnen naem , in de eeuwige heerlykheid, rijkelyk vergoeden zal. (f) Zijt geduldigh en ftandvastig, in de verdruckinge; onderwerpt u, aen alle Gods wegen , hoe onïengenaem zy ook , voor vleesch en bloed J wezen mogen, met een kinderlyk vertrouwen; wordt 'er niet verdrietig, of moedeloos onder; bediend u niet, van ongeoorloovde middelen, om de verdrukkingen te ontwijken, jnaer zijt volftandig tot den einde toe, tot dat God, op,de (O Rom. 15: 13. 1 Tlieff, 5» (O Hebr. v» 8(5. ende u« u 33c.-5: 7. XXII. deel,  55ö ROMEINEN. XII. eene of andere wijs, uitkomst geve. Hier door zult gy i in de hoop, worden opgebouwd, vergel. Kap. V: 3-5. (v) Volherdet in den gebede, houd 'er onvermoeid in aen, offchoon de verhoring uitgefteld worde; fmeekt, zonder moede te worden, dat God, op zijnen tijd, en op zijne wijs, uitkomst geve, en dat Hy u, onder de verdrukking, beware voor moedeloosheid. 13. (x) Deelt naer uw vermogen , blymoedig mede tot de behoeften en het levensonderhoud der heylige, die, door de verdrukking, van alles beroovd, en tot armoede vervallen zijn; neemt deel, in hunne ongelegenheden , en merkt dezelve aen , als uwe eigene noden, (y) Tracht nae, en legt u yverig toe, op herbergfaemheyt, voorziet de vreemde broeders , die, om de belijdenis der waerheid, beroovd en verjaegd zijn, van huisvesting, en alles, wat zy, tot onderhoud, en verkwikking, nodig hebben. 14. (2) Segentfe die u vervolgen, die u allerlei verdriet en kwelling aendoen, en 'er zich, uit een beginfel van vyandfchap tegen het Euangelie, op toe leggen, om u van eer, goed, en leven, te beroven; vergeld geen kwaed , met kwaed, maer wenscht hun, uit een toegenegen hart, alle wezenlyk goed toe, voor tijd en eeuwigheid; fegent ende en vervloeckt niet, al wordt gy nog zo zeer mishandeld. 15. Verblijdt u met den blijden; ontmoet gy iemand, die zich verheugd, over zijhen voorfpoed, neemt een hartelyk deel, in zijne blijdfchap, als of dat goede u zeiven was te beurte gevallen; ende weent met den weenenden , vind gy iemand, die, over het een of ander onheil, bedroe vd is, neemt een gevoelig aendeel, in zijne treu• zigheid. i<5. (0) Weeft eensgefint onder malkanderen, hebt eenerlei gevoelens, omtrent de wezenlyke grondwaer- 1' » • he- Cy) Luc. 18: r. Ephef. 6113. CoIofT. 4: 2. 1 Theff. 5: 17. (*) 1 Cor. 161 1. (y) Hebr. 13: 2. iPeir. 4:9. (z) Matth. 5: 44. 1 Cor. 4: uO; Rom. 15: 5, j Cor. 1: 10. Philipj). a: 2. ende3:16. 1 Petr. 3;8.  R O M Ë I N Ë ft XtL AS? Heien , omtrent het gene , vólgens Gods wet, al bf niet geöorloovd is, omtrerit het gene Gods eer, en den opbouw der Gemeentei raekt; zonder jdit zullen 'er partyfehappen , verdeeldheden, en fcheuringen ontftaen, en de vyanden der waerheid zullen daer uit wederom gelegenheid nemen, om u te verachten en te vervolgen, (b) En tracht niet nae de hooge dingen, naer ambten ert bedieningen, welke uwe vermogens, bekwaemheden, ftaet, of rang, te bovëh gaen, maer voegt u tot de nedrige, en ftelt u gelijk, aen zulken, die nederig zijn van gemoed, ftaet, en leven. En zijt niet wijs by ufelven, voed gene hoogmoedige gedachten, van u zeiven, en uwe bekwaemheden, als of gy, boven anderen, gerechtigd waert; om, naer hoge din- ' gen, te trachten. ï7. (e) Vergeldet niemant, uit wraekzucht, quaet VOOr quaet, maer verdraegt het ongelyk zachtmoedig, en zijt verzoenbaer jegens de zulken, die u beledigen, (d) Beforgt en behartigt altoos't gene eerlick, betimelyk; en deugdzaem is, voor en jegens alle menfchen, in alle omHandigheden , en betrekkingen, op dat boosaertige lieden nimmer eenige fchijnbare aenleiding hebben mogen, om kwaed van u te fpreken. iS. (e) Indien en zo veel het mogelick is, fo veel in u is, houdt vrede met alle menfchen, vermijd alles, wat den vrede verftoren kan, en, zo de vrede verftooird is k laet dan niets onbeproevd, om denzelven te hérftellen; alleenlyk zulke gevallen Uitgezonderd, in welke de waerheid, de heiligheid, het geweteri, of de eer van God* ket niet toelaten. 6, Daerna leert de Apostel, wit de Christenen, onder de verdrukking, te vermijden hadden, vs. 19-21; 1. Hy veroordeelt de wraekzucht, vs. 19. en 2. Prijst een tegen overgeheld gedrag aen, vs. 20, ar. 19. (ƒ) En wreeckt ufelven niet j beminde, welke 6: 7.1 Wr. 5= 15. C<0 * Cor. 8s ar. l Peer. i: t*. O) M»^ *o. Hehr. 12: i4* (,ƒ ) Matth. 51 30. Luc. 6; 19. XXlt vmn R  253 ROMEINEN. XII. ik, als mijne broederen in christus , hartelyk liev heb'; maer geeft den toorne van uwen vyand plaetfe; bied hem genen tegenftand, maer onderwerpt u, aen de uitwerkfelen van zijne gramfchap ; Want daer is Deut. XXXII: 35. gefchreven, (g) My [komt] de wrake [toe]: ick fal t vergelden, fegt de Heere. De woorden, welken paulus , met eene kleine verandering, ter opheldering dienende, aenhaelt; behelzen eene betuiging van den Allerhoogften Richter, in wiens post en werk niemand treden mag: Mijne, zegt Hy, is de wraek: „ het is mijn post, om alle mishandelingen, welke de eena „ mensch den anderen aendoet, te ftraffen , en niemand 1, denke, dat zulke mishandelingen ongeftraft zullen blijven; >, Ik zal het vergelden, ik zal die beledigingen, naer ver„ diensten, en, volgens de wet der wedervergelding, ftraf„ fen, het zy door de burgerlyke Overheid, het zy in den „ weg van mijne voorzienigheid." 20. (h) Indien dan uwen vyant hongert, fo fpiffigt hem: indien hem dorfl:, fo geeft hem te drincken. Want dat doende fult gy kolen vyers op fijn hooft hoopen. Gy zult kolen vuurs op zijn hoofd hopen. —- Dit is een fpreekwoordelyk gezegde , ontleend uit Spreuk. XXV: 21, 22. Vuurige kolen zijn hier kennelyke blijken van eene vuurige en blakende lievde, vergel. vs. 11. Het is derhalven, als of de Apostel zeide: „ wanneer gy uwen vyand , ia „ zijnen nood en verlegenheid, te hulp komt; zult gy hem „ als overladen, met kennelyke blijken van eene vuurige en „ blakende lievde, daer door zal zijn hart verzacht, en zijn », hoofd gelenigd worden , gelijk het vuur zelvs het yzer t, vermurwen kan." 21. En wort van het quaet niet overwonnen; wanneer u eenig onheil bejegent; het welk u tot wraekzucht, omtrent hem, die het u aendoet, zou kunnen verwekken, laet u dan, door die ongeregelde hartstocht, niet overheerfcheu; maer overwint het quaet. door het goet; gedraagt Cf) Deut. 02^.35. Hek, 10: jc, Spr. 25: 21. Matth. 5: 44.  ROMEINEN. XIII. *S9 draegt u, onder alle mishandelingen, mannelyk en heldhaftig, om, in de kracht van uw geloov, en door lijdzaemheid , over uwe onftuimige drivten te zegepralen- Van deze heldhaftigheid zult gy dan vooral blijken geven, wanneer gy de boosheid van uwen vyand, met lievderijke weldadigheid, beantwoord. HET XIII. K A M II ï t. 0, titer handelt de Apostel, over de plichten, welken de Christenen, als burgers, jegens de Overheid, en andere leden der maetfchappy betrachten fnoeten. s. De plichten der Christenen , als burgers , omtrent dt Overheid, worden voorgedragen, vs. 1-7. 0, Deze plichten zelve vinden wy vs. 1-5. 1. Zy worden, op zich zelve beredeneerd, vs. 1-4. —. De hoofdplicht zelvs wordt voorgefteld, Vs. ia. en mm —.. Nader aengedrongen , vs. ib - 4. j> Uit den oorfprong en aenftelling der burger- lyke Regering, vs. ib, 2a. ff. Uit het gevaerlyke van de ongohoorzaemheii aen de Overheden , vs. 2b. ff Uit het oogmerk, waertoe de burgerlyke Re* gering is aengefteld , vs. 3 - 4. •f, Ten opzichte van de gehoorzame burgeren , vs. 3, 4"* ff. Met betrekking tot de wederfpannige ,vr. 4b. 2. Uit dit alles wordt 'het befluit opgemaekt, vs. J.' 6, By wijs van gevolgtrekking, wordt, uit al het btrt* doneerde, eene vermaning afgeleid, vs. 6, 7. X, (a) r\Lle ziele, elk eert mensch, Van wat geboorte, rang, jaren, en kunne hy eek wezen (tf) Tit* 3: t. i Pstr. St I3« XXII. DB EU R a © o  26o ROMEINEN. X1W moge, zonder eenige uitzondering, zy den Machten erï d* Overheden van onderfcheidene rangen, welke het beltuur van den Burgerftaet in handen hebben , en over [haer] geftelt zijn, in onderdanigheid en gehoorzaemheid, onderworpen, al belijden de Regerers eenen anderen Godsdienst , en al geven zy onaengename bevelen, alleenlyk met die bepaling, dat hunne voorfchrivten, met Gods wet, niet ftrijdig zijn, vergel. Hand. IV: 19. Buiten dit geval,'moet men gene uitzondering maken, vergel. 1 Petr. II: 13-15. (J>) Want daer en is geen burgerlyke Macht dan van Godt; God wil zéér wijsfelyk, dat'er eene ondergefchikt» heid, onder alle zijne fchepfelen, en derhalven ook in de menfchelyke maetfchappy, plaets hebbe; op dat alles, met orde gefchiedde; ende de Machten die daer zijn, hoe zeer in rang, aenzien, gezach, en vermogen, onderfcheiden, die zijn van Godt geordineert. De burgerlyke Regering is derhalven van eene Goddelyke inftelling, en alle Overheden, welke 'er zijn, ook de tegenwoordige Keizer Nero, zijn van God, in den weg van zijne allesbeftuurende Voorzienigheid, aengefteld. 2. Alfo dat die hem tegen de Macht ftelt en zieh; tegen het gezach der burgerlyke Overheid, aenkant; de ordinantie en wijze fchikkingen Godts wederftaet: ende diefe wederftaen, fullen over haerfelven een oordeel halen, en het hunne eigene moetwilligheid te danken hebben , dat zy, door de Overheid, geftraft worden. De burgerlyke Regeering is derhalven van eene Goddelyke inftelling , en het is zeer gevaerlyk haer ongehoorzaem te wezen. 3. Ook is de burgerlyke Overheid, tot zeer gewichtige einden, aengefteld. Want de Overfte en zijn, volgens den aert en het oogmerk van hun ambt, niet [tot] een vreefe den goeden wercken, en die zich, als burgers, wel gedragen, hebben hunne ftraffen geenszins te duchten, maer den quaden daden is de ftraf bedreigd. Wilt gy au de Macht niet vreefen, en gerust, in den burgerftaet, (J) Spreuck. S; t5. Dan» 41 3?.  ROMEINEN. XIII. 261 ftaet, leven ? doet het goede, ende gy fult lof en goedkeuring van haer hebben. 4. Want, van welken verhevenen rang, en van hoe groot gezach de burgerlyke Overheid ook wezen moge, fy is evenwel flechts Godts dienareffe, om de rust en goede orde, in de menfchelyke Maetfchappy, te bevorderen, u ten goede, tot uw voordeel, om u een gerust leven te verfchaffen. Maer indien gy quaet doet, en zulk» misdaden begaet, waer door de openbare rust en veiligheid geftoord wordt: fo vreeft voor de ftraffen, welke de Overheid, als Gods plaetsbekleedfter, uitöeffent: want fy en draegt het fweert niet te vergeefs, het is haer gegeven , om de kwaeddoeners te ftraffen. Want fy is Godts dienareffe, welke zijne plaets, als Richter, op de aerde bekleed, en een wreeckfter tot ftraffe den genen die quaet doet. 5. Daerom is't noodigh en plichtmatig, aen de burgerlyke Overheid, onderworpen te zijn, niet alleenlick om der ftraffe, maer oock om der confcientie wille, om dat God, die de orde bemint, het zo bevolen heeft. 6. Want daerom, en op die gronden, welken ik zo even heb aengewezen , betaelt gy oock fchattingen, en zijt gy verplicht, de lasten op te brengen; want fy, die de fchattingen vorderen, gelijk ik gezegd heb, dienaers Godts zijn in dit felve gedueriglick befigh zijnde, dat zy het algemene nut bevorderen. 7. (c) So geeft dan een yegelick dat gy fchuldigh 2ljt, al had gy gelegenheid, om de fchattingen te verkorten , fcha'ttinge, dien gy de fchattinge: tol, dien gy den tol: vreefe of toegenegenheid, dien gy de vreefe of toe genegenheid , eere en blijken van achting, dien gy de eere en blijken van achting [fchuldigh zijt] Deze les was eene uitnemende verdediging van de leer des Christendoms, om de ganfche waereld te overtuigen, dat zy, voor den Burgerftaet, hoogst voordeelig zy, en dat 'er gene (O Matth. 22! at. XXII. EEEL. R 3  s6a ROMEINEN. XIII. betere burgers wezen kunnen, dan ware Christenen Dé Apostel had ook gewichtige redenen, om, op deze plichten nader aen te dringen. Onder de Christenen van dien tijd' waren vele bekeerde Joden, die, in dat vooroordeel, wa! ren opgevoed, dat men, aen Heidenfche Overheden, 'gene onderdanigheid verfchuldigd was ; en , onder de bekeerde Heidenen, waren 'er ook, die zich verbeeldden, dat zodanig eene onderdanigheid, met de Christelyke vryheid, niet beiiaenbaer ware. i. Hierop volgen de plichten der Christenen, als burgers, omtrent eikanderen, vs. 8-14. Zy worden, tot twee hoofdzoorten , gebracht. fl. De onderlinge lievde, vs. 8-10, welke plicht 1. Wordt voorgedragen, vs. 8a. en %. Aengedrongen , vs. 8b -10. ï), Eenen betamelyken wandel, vs. 11-14. 1. De grond van dezen plicht wordt vooraf aengewezen, VS. IX, I2a. ■ 5. Daer op wordt de vermaning gebouwd, vs.i2h-i.\. ——. Zy wordt zinbeeldig voorgedragen , vs. 121', —-. Meer eigenlyk verklaerd, vs. 13, 14. /. Ten'aenzien van het gene men moet nalaten, vs. 13. //. Met opzicht tot het gene men te bstrachten heeft, vs. 14, 8. En zijt niemant yet fchuldigh, betaelt eenen iegelyken, wat gy hem fchuldig zijt; kwijt u, omtrent uwe medemenfchen, in onderfcheidene betrekkingen, van uwen plicht; blijvt niemand iets fchuldig, dan malkanderen lief te hebben; deze fchuld blijvt altoos, en gy kunt denzeiven nimmer volkomen afdoen, (d) Want die den anderen lief heeft, die heeft de wet vervult, ten aenzien van dat gedeelte, 't welke betrekkelyk is tot onzen naesten. 9, Want alle ds byzondere geboden van de tweede ta- (rf) Cal. 51 14, 1 Tim. i: 5,  ROMEINEN. XIII. a65 «fel der Goddelyke wet, welke ons gedrag omtrent onzen fttei y d hoofdzaek, op lievde Baesten voorfchrtjvt komei , in neder. Trouwens dit, (e) Cjy en liut gcc i v doen Gv en fult niet dooden, Gy en luk met Helen g7 en fult geen valfche getuygemffe geven r 'J7-1 niet beseeren, ende fo daer eemgh andS Tebo t inï^eTk opzicht heeft, oP de plichten, ilXhy° omtrent onze medemenfchen *t^£g; wort in dit veel beteekenend woort s m een£ooft fomme begrepen, [wmete*] » ™ »j" "y 1u* uwen naeflen lief hebben gelijck ufelven. io De liefde en doet den naeflen geen quaet , een ChrlTten die de wet der lievde uitöeffent zal^en .nedemensch, in geen geval, benadelen; maer hem o ved voordeel toebrengen, ais immers in ^W^J is dan de liefde tot onzen --^"l^ SWe^ fChïr Ende dit TfiW ick te mei] ' ™ ™\ ^ * (len er' tt het beoeffe^n van onderlinge lievde verbonden X (g) dewijle wy de gelegenheyt des t.jts weten dat he^de ure en de *d » dat wy u van zorgeloosheid, waenn wy, ° Let, verkeerden opwaken; en ^£-5** ^r^ ^ ons nu naerder dan doe wy [wrfl] gelooft hebben, en bekeerd z«n wv hebbe^ledert den tijd van onze bekeeting, meerdeie Zde mge gemaekt, in de kennis der zaligmakende waerTeden en naermate onze kennis is toegenomen,, tf ook onze verplichting des te ilerker naerdien wy^ -e Sene onwetenheid , verfchonen kunnen en J Loov, in kracht, is toegenomen, moeten wy het ook temeer, in de lievde, openbaer maken. (ó Esod. ,o: ,5. Deur. 5: £2 5- '4. • Th,ir. Si 6. XXII. DEEL. * *  %6\ ROMEINEN. XIH; 12. (Ji) De nacht van onkunde, vergel. i Thesf. Vi S, in welken wy, geduurende onzen onbekeerden ftaet, verkeerden is voorbygegaen, ende de volkomene daah der aenflaende zaligheid is naebygekomen. (f) Laet ons dan afleggen de wercken der duyfternisfe, die ondeugden, aen welken wy, in onzen natuurftaet, verflaevd waren, nalaten, op zoortgelyk eene wijs, als men een oud kleed aflegt, ende aendoen de wapenen des lichts, door ons te gedragen, gelijk het menfchen betaemt, die, door het Enangelie, en Gods Geest, verlicht zijn. 13. Laet ons als in den dagh, gelijk het verlicht» Christenen betaemt, (*) eerlick wandelen, en behoorlyk gedragen, zo omtrent de Overheden, als omtrent onze medeburgeren, (/)met, gelijk waereldsgezinde menfchen plegen, te_doen, in brasferyen ende dronckenfchappen, (rn) niet m flaepkameren ende ontuchtigheden, e» allerlei zoort van onkuischheid, of eenige andere boosheden, welKe, door de werkers der ongerechtigheid, ia den donkeren nacht , gepleegd worden, („) niet in twift ende niiqigheyt: '' 14. (0) Maer doet aen den Heere Jefara Chris, tum, om, met die deugden, welken Hy, in zijn ganfche gedrag onder de menfchen, heeft uitgeoeffent, als met een kostbaer kleed, vercierd te zijn, (p) ende en verforgt het vleefch met tot begeerlickheden, maer draegt zorg, dat uwe ongeregelde lusten niet ontftoken of aengeprikkeld worden, 5- 5». O; Jac 31 14, Ce) Gal. 3: a*, fa , Petft tl u*  ROMEINEN. XIV: arJ5 HÉT XIV. UHTTU «. Eindelyk fpreekt de Apostel, van zulke plichten, weikeu defierkgelovigen, jegens de zwakken, betrachten moesten , Kap. XIV: I,-*- Wi 13- ER waren ook in de Gemeente te Rome, gefchillen ont. ftaen, zeer nadelig, zo voor de uitbreiding van het Euangelie , als voor de beöeffening der ware godzaligheid. Zommigen der Roomfche Christenen waren, voor hunne bekering tot het Christendom, Joden, en anderen Heidenen geweest. De meeste der eerstgemelden beweerden, dat zy nog het onderfcheid der fpijzen, en de Feestdagen, in de wet voorgefchreven, moesten waernemen. De bekeerde Heidenen daeréntegen, hielden de fchaduwwet niet alleen voor afgefchaft, maer verachtten zelvs de anderen, als onkundige lieden'. Dit was eene bron van twist en van verwijdering ge« worden, tusfchen de Christenen te Rome. Om dit kwaed, waer van de allernadeligfte gevolgen te duchten waren, tegen te gaen, en uit den weg te ruimen; XXII. DE£l.  27° ROMEINEN. XIV.' kijnen dienst van harte heeft overgegeven, hoe verfchille*! hy ook, in het gemelde geval, uit overreding van zijn ge moed handelen moge; niemand van ons en leeft hemfelven vofgens zijn eigene goeddunken, zijn eigen gemak, genoegen of eer bedoelende; dit alles hebben wy verzaekt, om des Heeren te zijn, en Hem te dienen; ende niemant en Iterft hemfelven. Gelijk wy niet, als onze eigene heren en meesters, leveö, maer als dienstknechten van God, 'aha welken wy alleen en van alles rekenfchap verfchuldigd'zijn zo fterven wy ook niet, naer onze willekeur, maer dan' wanneer onze Heer ons opëischt, om, voor Hem, ter verantwoording gefteld te worden. 8. Want het zy dat wy leven, wy leven den Heere, onze ganfche handel en wandel is, aen den Heer en zijnen dienst, toegewijd, om, in alles, zijne eer te bevorderen; het zy dat wy fterven, wy fterven den Heere, als zijne dienstknechten, om God, zo wel in en na onzen dood, als in ons leven, te verheerlyken. Het zy dan dat wy leven , het zy dan dat wy fterven. Wy zijn des Heeren. Wy zijn, beide in leven en in fterven, zijne dienstknechten. Mag nu niemand eenen anderen dienstknecht beoordelen, en zijn wy alle dienstknechten van God, dan moeten wy ook eikanderen niet beoordelen, vooral niet in zaken, welke in zich zelve onverfchillig zijn, Trouwens dan zouden wy ons dat recht aenmatigen, het het welk onzen gemeenfchappelykên Opperheer alleen toekomt, aen welken wyalle rekenfchap zullen moeten geven. 9- Want daer toe is Chriftus oock onder anderen; als Borg yoor zondaren geftorven, ende opgeftaen, ende weder levendigh geworden, hebbende een onvergangelyk leven aengenomen, op dat hy, in den groten dag der algemene verantwoording, beyde over doode ende levende heerfchen foude, en zich openbaer maken, als Heer van beide. 10. Maer of derhalven gy, wat oordeelt gy uwen broeder, als of gy heer en richter waert, over uwe meds Christenen? Wie heeft u macht en recht gegeven, om uwen broeder, die met ti, in denzelvan rang, en in eene gelijks be-  ROMEINEN. XIV. 271 betrekking, ftaet, en meent, dat alle onderfcheid van fpijzen en dagen nu zij wechgenomen, lievdeloos te veroordelen, «li of hy zich, aen verfmading van God en zijne wetten fchuldig maekte? Of oock gy, die u, van de fchaduwachtige wetten, ontflagen houdt, wat veracht gy uwen broeder , die zwakker is, en zich, aen die willekeurige plechtigheden, nog verplicht rekent. Niemand treede, in het ambt van den opperften Richter: (ƒ) Want wy fullen alle voor den Rechterftoel Chrifti geftelt worden, om, aen onzen gemeenfchappelykên Heer, van alles rekenfchap te geven. 11. Want daer is gefchreven, in de Godfpraek van Jefaia, Kap. XLV: 23. (g) Ick leve, fegt de Heere: voor my fal alle knie buygen : ende alle tonge fal Godt belijden. De Apostel brengt de woorden van den Propheet, niet ïetterlyk, maer zakelyk by, zo nochtans, dat de hoofdbedoeling van den messias, die in de aengehaelde voorzegging fprekende inkomt, ten vollen getroffen worde. — De messias doet hier eene zeer plechtige verklaring, dat alle inwoners der waereld Hem, gewillig of gedwongen, in het epenbaer, als hunnen Opperrichter hulde doen, en hunne onderwerping betonen zullen. Maer dit gefchied niet, in de tegenwoordige regering der waereld; derhalven zal het, in de toekomende waereld, plaets hebben, wanneer 'er een algemeen en openbaer oordeel ftaet gehouden te worden. 12. (Jt) So dan een yegelick van ons, wie hy ook wezen moge, het zy fterk, het zy zwak, in het geloov, fal in dien geduchten oordeelsdag, voor hemfelven Gode rekenfchap geven. De een zal niet voor den anderen, maer elk zal voor zich zeiven, van zijn eigen doen en la. ten, rekenfchap geven, of wy, hoofd voor hoofd, als zijne dienstknechten, uit eene volle overreding van ons gemoed, Gods wil hebben zoeken te betrachten. Hoe zeer moet derhalven elk, op zijn eigen bedrijv, letten, wel verre van on« f/) Matth. 25: »I, 32- 2 Cor. 5: T°- f f 5 jef. 45''23. Phif. ,o. I r/n l>f. 62: 13. Ier. 17: 10. ende %v rt). Matth. 16: ay. Rom- 2: 2' Cor. 5; 10. Gal. 6t 10. Openb, s: 23. eude 22; 12. XXII. D£EI«.  £72 R O M Ë 1 N Ë % XIV: se mede Christenen , vooral met betrekking tot het grondbeginfel van hunne daden , ligtvaerdig te veroordelen ? i. Wyders leert de Apostel, dat men geen misbruik maken moet 1 van de Euangeliefche vryheid, vs. 13.— XV: 13. 3. De vermaning zelve wordt , by wijs van eene gevolgtrekking uit het vorige, voorgefteld, vs. 13. 15. Laet ons dan malkanderen niet meer oordeé* len: maer oordeelt dit liever, namelick (i) dat gy den broeder geenen aenftoot ofte ergernisfe en geeft. In tet eerfte deel van dit Kapittel, had de Apostel aengewezen, dat alle Christenen, in die ftukken, welke zy, «it overreding van hun gemoed, betrachten of nalieten, alleen aen God, als hunnen Heer, rekenfchap verfchuldigd wateh, én dat 'er een aigemenè oordeelsdag te wachten zy, wanneer christus , die verhoogd is, tot eenen Richter vaklevenden en doden, alle voör zijn vierfchaer zal dagvaerden. Hier uit volgde van zelvs, dat de eene Christen den anderen niet lievdeloos moest veroordelen. - De Apöstel Vervolgt daerom, by wijs van befluit, laten wy dan malkanderen niet meer oordelen, dat is: „ wachten Wy öns voordaen „ zorgvuldig, om de een den anderen te veroordelen, over „ zaken, ih welken elk het licht van zijne eigene overtuiging „ moet Opvolgen." Op dat zijne vermaning des te meerderen ingang hebben mogt. fluit hy 'er zich zeiven mede in.—* Wijders wendt hy zich meer regelrecht, tot de zulken, die dachten, dat het onderfcheid van fpijzen en dagen geheel gene plaets meer hadde. Tot dezen zegt hy: „ maer, wel i, verre van uwen broeder te veroordelen ën verachten, oor„ deelt dit liever, en betoont, door uwe daden , dat dit het oprechte gevoelen uwer harten zy, dat gy den broeder „ geen' aenftoot of ergernis geevt, dat gy, het zy by het hou„ den van uwe lievdemaeltijden , het zy by eene andere ge4, legenheid, door het gebruiken van eenige fpijzen, nwen „ zwakken broeder gene ergernis geevl*" ( O 1 -Cor. 101 32, 2 Cok 0: &  ROMEINEN. XIV. 273 ft. Deze vermaning wordt nader aengedrongen, vs. 14-23. 1. Door een voor/iel, waerin de Apostel aenwijst, dat het, offchoon het onderfcheid der fpijzen ten eenemael zy wechgenomen, evenwel met de lievde ftrijdig zy, van die vryheid gebruik te maken, tot ergernis en nadeel van zijne mede Christenen, vs. 14-18. Hy erkent, dat alle onderfcheid van fpijzen, onder den dag van het Euangelie, zy wechgenomen, vs. 14. ... Hy vertoont, dat elk, die zijnen broeder bedroevt , om der fpijzen wil, zich, tegen de wet der lievde, bezondige, en den genen, die buiten zijn, aenleiding geve tot lastering, vs. 15, 16. Hy dringt de vermaning aen, vs. 17, 18. Uit den waren aert en voorrechten van christus Koningrijk, vs. 17. //. Uit het gene, voor deszelvs onderdanen, betamelyk en voordelig is, vs. 18. 14. (k) lk fta, den fterkgeloovigen onder u, volkomen toe, dat 'er thans geen onderfcheid van fpijzen of dagen meer plaets hebbe, dat een Christen , van alle fpijzen,' vryelyk eeten moge, en dat de eene dag even zo heilig zy als de ander. Trouwens ik weet, als een Apostel, die den Geest van christus heb, ende daer door ben ik zelvs volkomen verfekert in den Heere Jefu, dat geen dingh onreyn en is in hemfelven; alle fchepfel van God is, in zich zelve, rein; alle onderfcheid, tusfchen reine en onreine fpijzen, moet alleen, uit de fchaduwachtige wetten, worden afgeleid; en, daer deze nu zijn afgefchaft, is het volkomen geöorloovd, van allerleië fpijzen vryelyk gebruik te maken; dan dit moet evenwel, met eenige bepaling verftaen worden. Te weten, die acht yet onreyn te zijn, die zich nog, in gemoede , verplicht rekent, om zommige fpijzen, op grond der fchaduwachtige inftellingen, als onrein te befchouwen, dien is, 't gene hy, als onrein be- (*) Matth. 15: li. Hand. 10: 15. 1 Cor. 8: 4. I Tim. 4: 4. XXII. DEEL. S  874 ROMEINEN. XIV. fchouwt, in de daed onrein, en hy moet zich daer van onthouden, naerdien elk, volgens de overtuiging van zijn* eigen gemoed, behoort te handelen. De bekeerden, uit de Heidenen, merken derhalven op, dat het gene ftijfboofdigheid of eigenzinnigheid zy, in de gelovigen uit de Joden, maer hunne verplichting, om zich , van zommige fpijzen, te onthouden. 15. Maer of derhalven, indien uwe broeder, die ■ een Jood is van oorfprong , om der fpijfe wille bedroeft wort, met fmert en veröntwaerdiging wordt aengedaen, wanneer hy eenen bekeerden Heiden zulke fpijzen ziet gebruiken, welken hy, als onrein, befchouwt, fo en wandelt gy niet meer nae de wet der liefde, maer gy handelt lievdeloos, met uwen broeder, doorhem, in zulk eene geringe zaek, en om eenen mond vol fpijze, te bedroeven. (/) En verderft dien niet met uwe fpijze, voor welcken Chrifius geftorven is. De laetfte woorden hebben eenige opheldering nodig. —Men vtrdervt zijnen broeder, wanneer men hem of tot zonde verleid, of in gevaer brengt, om van het Christelyk geloov af te vallen. Dit zouden de bekeerde Heidenen, in beide ■gevallen, met hunne fpijs doen, wanneer zy daer door aenftoot en ergernis gaven , vergel. vs. 13. — Voor welken christus geftorven is. Het is een uitnemend bewijs van christus lievde, dat Hy voor zondaren geftorven is, vergel. Kap. V: 6-8. In deze lievde, heeft christus ons ook een voorbeeld ter naervolging gegeven. Maer geheel ftrijdig handelt iemand, met die lievde, die zijnen broeder, in den gezegden zin, verdervt. Hier wordt derhalven geen eindelyk en eeuwig verderv bedoelt. 16. Dat dan de Christelyke leer, welke uw voornaemfte goed is, ook zijnde de eenige bron van uw heil, niet gelaftert en worde; en dit zou evenwel, by de zulken , die buiten zijn, het gevolg wezen, wanneer gy, in het gemelde geval, ftrijdig met de wet der lievde, handelt, en uwen zwakkeren broeder aenftoot geevt. 17. Wanc (O t Cor. S: 11.  ROMEINEN. XIV, tf§ lf. (m)Want, dUmurs, het Koninckrijke Godts eh de bedeeling der Goddelyke genade , aen zijne Kerk, onder den tegenwoordigen dag der vervuiling, is niet fpijfê ende dranck. De voorrechten van deze betere bedeëling beftaen niet flechts in de vryheid, om van allerlei fpijzen en dranken, zonder onderfcheid, gebruik te maken; maer de meest wezenlyke plichten der onderdanen van dat Gods Rijk, zijn rechtveerdigheyt, ende vrede, ende blijdfchap door den Heyligen Geeft, Door de rechtvaerdigheid verftaen zommigen j de rechtvaerdigheid des geloovs, waer door een zondaer voor God, deri eeuwigen Richter wordt vrygefproken , waer van de vredé met .God het gevolg is, terwijl het getuigenis daer van aen de ziel, deor den Heiligen Geest éene blijdfchap veröorzaekt, welke , voor de waereld, onbekend is. — Dan , offchoon dit alles, in de gelovigen, verönderfteld worde, zal het evenwel, onzes erachtens, volgens het verband van zaken, niet eigenlyk bedoeld zijn. De rechtvaerdigheid is hier de gezindheid van eenen Christen, om zich, overëenkomftig zijne betrekking, jegens allen, vooral jegens zijne mede Christenen, en overëenkomftig zijne verplichting, te gedragen ; de vrede wijst ons naer de poging, om alles te bevorderen . wat de Christelyke eensgezindheid kan voortplanten en bevestigen; en de blijdfchap is de bejaging van alles, wat het wezenlyk genoegen, en de ware vreugde van onze mede Christenen, kan bevorderen; alles in afwachting vanen door dé invloeden van den Heiligen Geest. Deze opvatting vordert niet alleen het verband, met het voorgaende, alwaer de Apostel vertoont had, hoe onbeta* melyk het zy, zijnen broeder te bedroeven, en aenleiding te geven, dat de leer van het Christendom gelasterd worde „ terwijl de ware en echte gefteldheid der onderdanen van het Godsrijk, in de gemelde plichtsbetrachtingen , gelegen is; maer deze verklaring wordt ook begunftigd, door het gene 'er de Apostel vs. 18. byvoegt. 18. Want die Chrifto in defe dingen, in de ao <»0 i Cor. 8t 8. . XXII. DEEU § ft  %1<6 ROMEINEN. XIV. evengemelde rechtvaerdigheid, vrede en blijdfchap, dient, en die plichten betracht, niet flechts uit een natuurlyk eerlyk beginzel, of uit geveinsdheid, of uit eenig ander verkeerd beginzel, maer uit eene volvaerdige gehoorzaemheid, aen christus, als den Koning zijner Kerke,- zulk een is Gode welbehagelick, hy draegt de goedkeuring van den Allerhoogden weg, ende hy is aengenaem alle den weldenkende menfchen. Hy ftelt zich beproevd, en maekt zich openbaer, als eenen echten Christen. Indien gy bekeerde Heidenen derhalven Gode welbehaeglyk, en aengenaem den menfchen wezen wilt, dan moet gy van de vryheid, om allerlei fpijzen te mogen eeten, in de tegenwoordigheid van uwe zwakkere broederen, geen gebruik maken. 2. De Apostel toont wyders aen, hoe de Christenen alles moeten behartigen, het welk ter bevordering van den vrede en de flichting, dienen kan, en tevens dat het een fnood misbruik der Christelyke vryheid, omtrent onverfchillige zaken , wezen zoude, wanneer men zich daer van, tot aenftoot van zijne broederen , bediende, 'vs. 19-23. .— De zaek zelve wordt voorgefteld, vs. 19, 20*. • 1 'Er worden twee bedenkingen opgelost, vs. 2ob-23. j. Dat alle fchaduwachtige pkchtigheden zijn afgefchaft, vs. 20", 21. //, Dat elk van de Euangelifche vryheid, moest gebruik maken, 'vs. 22, 23. 19. So dan, terwijl het zo, met de zaek, gelegen is, laet ons yverig en onvermoeid, door Gods genade najagen 't gene tot den vrede, ende 't gene tot ftichtinge onder malkanderen [dient] ; laten wy ons, op alle mogelijke wijzen, bevlytigen, om dat gene te betrachten, het Welk de onderlinge lievde en eensgezindheid kan opwekken, aenkweken en vermeerderen, om het wezenlyk heil van onze ifiede Christenen te bevorderen; laten wy daerëntegen alles nauwkeurig vermijden, wat eenigszins aenleiding geven kan, tot ergernis, verdeeldheid en verwijdering. En  ROMEINEN. XIV. 277 20 En verbreeckt het werck Godts niet om der fpijfe wille; of zou een Christen, door misbruik van de Euangelifche vryheid te maken, pogingen aenwenden, om het werk des geloovs, het welk God , in eenen zwakkeren broeder, gewrocht heeft, waer het mogelyk, wederom om ver te rukken. Denkt niet, by u zei ven, alle fchaduwachtige plechtigheden zijn afgefchaft, en derhalven is ook het onderfcheid van reine en onreine fpijzen geheel wechgenomen. (w) Alle dingen, het is waer, zijn wel reyn, en 'er is thans geen onderfcheid meer. Hier van ben ik ten vollen verzekerd, vergel. vs. 14; maer het IS quaed, zondig en ten eenemael ongeöorloovd , den menfche die met, of door aenftoot, van alles vryelyk eet, die, door zijn eeten, zijnen zwakkeren broeder aenftoot en ergernis geevt. , , 21 (0) Het is goet en Gode aengenaem geen vleescn. te eten, noch wijn te drinken, noch [yet] waer aen uw broeder nem ftqot, ofte ge-ergert wort., ofte [waer in] hy fwack is, naerdien deze infchikkelykheid dient, ter bevordering van den onderlingen vrede en 'van de flichting, vergel. vs. 19- 22. Misfchien zal een ander zeggen; ik ben volkomen verzekerd, dat het onderfcheid van fpijzen zy wechgenomen, en derhalven is het my niet alleen geöorloovd, allerlei fpijzen, zonder eenige uitzondering, te eeten, maer zelvs ben ik , op grond van mijne inwendige overreding, verplicht van die vryheid gebruik te maken, en openlyk te betonen, dat ik, in dit ftuk, meerder doorzicht hebbe, dan anderen. Deze bedenking is van weinig gewicht. Hebt gy, bekeerde Heidenen, geloove, en zijt gy daer van, in uw gemoed, volkomen overreed, dat gy, overëenkomftig de tegenwoordige bedeling der genade, vryheid hebt, om allerlei fpijzen, zonder onderfcheid, te eeten; het is wel. Hebt [datl geloov by ufelven voor Godt; maekt van die overreding, voor u zeiven en ten uwen nutte, een godvruchtig gebruik; eet vryelyk allerlei fpijzen, binnen uwe huizen, (n) Tit. 11 15. (0) 1 Cor. 8: 13. XXII. DEEL. S 3  «78 ROMEINEN. XIV. wanneer 'er gene zwakgelovigen by tegenwoordig zijn, dia 'er zich aen ergeren. Saligh is hy die hemfelven niet en veroordeelt in het gene dat hy voor goet houdt, die zich, in geoorloofde zaken, welken hy als goed en beta. melyk befchouwc, zo gedraegt, met betrekking en tot zich ?elven en tot anderen, dat hy daer over gene verwijting of een veroordelend geweten by zich zelve hebbe. 23. Maer die twijfrelt, of deze en gene fpijzen hem wel geöorloovd zijn, indien hy evenwel die fpijzen eet, js, by zich zeiven en in zijn eigen geweten, veroordeelt, om dat hy niet uyt den geloove [en eet], noch volkomen , by zich zeiven, overtuigd is , dat hy vryheid hebbe, om die fpijzen te gebruiken; (p) ende al wat uyt den geloove niet en is, al wat een Christen doet, zonder eene volkomene overtuiging des gemoeds te hebben, dar het hem geöorloovd zy, dat is, hoe onverfchillig de zaek ook in zich zelve wezen moge, voor hem zonde, en eene handelwijs , welke den hogen God mishaegt. HET XV. KAPITTEL. f. De Apostel befluit dit ganfche ftuk, met eene algemene opwek] king, om de zwakken te dragen, en het welzijn van anderen te behartigen , vs. 1 -13. I. Om de zwakken te dragen, vs. 1 - 6. -. De opwekking wordt voorgefteld, vs. 1 2. Aengedrongen door het voorbeeld van christus, en de leer der heilige fchriften, vs. 3, 4. en »—. Met eenen hartelyken zegenwensch, befloten, vs. 5, 6. I. («) ]\/[Aer, of liever derhalven, wy die tterck zijn, die meerder doorzicht hebben, in de Euangelifche vryheid, en volkomen, in ons geweten, over- CP) Tit. j; 15, (a)i Cor. 9! »*. Gal. f. 1.  ROMEINEN. XV. *T9 •vertuigd zijn, dat alle onderfcheid van fpijzen en dagen een einde hebbe, zijn fchuldigh de fwackheden der onftercke die minder doorzicht hebben , en zich daerom ergeren , wanneer wy van die vryheid gebruik maken, te dra-gen , ons te fchikken, naer hunne bekrompene bevattingen , 2org te dragen, dat wy hun gene ergernis geven, ende niet ons felven te behagen, door onze eigene zinnelykheid op te volgen, ons op ons meerder doorzicht te verheffen, en de zwakkeren te verachten. 2. Dat dan een yegelick van ons, wie hy ook zy. en hoe fterk zijne overtuiging, omtrent het geoorloofde van eenig ding, ook wezen moge, [fijnen"] naeflen behage , en zich daer op toelegge, om zich, by zijnen medechristen, te veraengenamen, 'ten goede, om zijn wezenlyk welzijn te bevorderen, en tot zijne ftichtinge en verfterking van zijn geloov. De Apostel fluit zich zeiven , in deze opwekking, in , ©m, aen dezelve, des te meerderen, nadruk by te zetten. 3. Want oock Chriftus zelvs, die ons een voorbeeld heeft nagelaten, om, in zijné" voet flappen, te wandelen, en heeft hemfelven, in zijne verkering onder de menfchen, niet behaegt, Hy heeft zijn eigen gemak , vermaek en voordeel niet gezocht; maer Hy heeft zich, aen allerlei fmerten en verdrietlykheden, gewillig onderworpen, om ons wezenlyk heil te bevorderen, gelijck Pf- LXIX: 10. gefchreven is, alwaer de messias , fprekende ingevoerd,. deze betuiging doet, aen God zijnen Vader: (b) De fmadingen der gene die u fmaden, zijn op. my geval len, ik wordt, mishandeld, en ter dood veroordeeld, als of ik U gefmaedt en gelasterd hadde. 4. (c) Want, liever trouwens, al wat te vooren, in de Boeken van het Oude Testament, gefchreven is, dat is tot onfer leeringe te vooren gefchreven, tot onze onderwijzing en beftuuring, op dat wy door de merkwaerdige voorbeelden van lijdfaemheyt en ftandvastighaid , onder allerlei mishandelingen, welken wy daer in ontmoeten, ende door de. vertrooftinge der Schriften , door da Cf) pf. r9: 10. lef'. 53: 4,s5- „ O) R°n*. 23» XXII. DEËU S 4  28o ROMEINEN. XV. troostrijke drangredenen, welke die Schriften opleveren, eene des te fterkere hope hebben foude, en in onze gelovige verwachting, verfterkt worden. Gevolgelyk moeten wy, met de aengehaelde tael van den messias , en alle andere uitfpraken der Schriften van het'Oude Testament, nut doen voor ons zeiven. Immers niemand moest daer uit, dat de fchaduwachtige plechtigheden zijn afgefchaft, dit befluit trekken, dat de Schrivten van het Oude Testament ons niet meer raken. 5. Doch daerom San de Godt der lijdfaemheyt ende der vertrooitinge, die, door de genade van zijnen Geest, de ftandvastigheid en de ware vertroosting, in onze harten werkt, geve u die gunst en dien zegen, (d) dat gy eensgezint en lievderyk zijt onder malkanderen, zonder dat de een den anderen, om verfchiliendheid van denkwijs, omtrent het gebruik der fpijzen, verachte, zonder eenige verwijdering van gemoederen, nae de leer en voorfchrivten van onzen Goddelyken Chriilum Jefurn. 6. Op dat gy alle te zamen, zo fterkere als zwakkere, eendrachtelick, uit één gemoed zo wel, als met éénen monde , in uwe gemeenfchappelyke gebeden en dankzeggingen, meugt verheerlicken den Godt ende Vader onfes Heeren Jefu Chrifti. 2. De opwekking j om het welzijn van anderen te behartigen, vs. 7-13. Werd voorgejield vs. 7. !»— Aengedrongen , uit aenmerking van het gene christus, aen alle de Christenen te Rome, beide aen Joden en Heidenen, gedaen had, vs. 8-12.' /. Aen de Joden, vs. 8. //. Aen de Heidenen, gelijk reeds, door de Propheten, allerduidelykst voorfpeld was, vs. 9-12. * Met eenen hartelyken zegenwensch befloten, vs. 13. 7. Daerom neemt malkanderen aen, in lievde, houdt eene f (?) Rom. 12: 16. 1 Cor. 1: 10. Philipp. 2: 3. ende 16. 1 Petr. 3.' 8.  ROMEINEN. XV. 281 eene broederlyke verkering onder eikanderen, verdraegt eP kanders zwakheden, en elk beyvere zich, om het wezenlyk welzijn van zijnen broeder te bevorderen, gelijck OOCk Chriftus ons aengenomen, en alles gedaen heeft, wat nodi- was, om ons wezenlyk gelukkig te maken, tot de heerlickkeyt Godts. De lievderijke Verlosfer bedoelde geenszins zijne eigene eer of voordelen, maer alleen de eer van zijnen Vader, en het heil der menfchen. 8. Ende ick fegge, ik wil dit zeggen, dat de Verlosfer e'en onuitfpreekelyk heil, beide aen Joden eh Heidenen, heeft toegebracht, dat Jefus Chriftus een dienaer geworden is der BefnydenhTe van wegen de waerheyt Godts, dat die gezegende Perfoon niets onbeproevd gelaten hebbe, 'om het wezenlyk welzijn der befnédene Joden te bevorderen, ten blyke van Gods onfeilbare trouw, op dat hy beveiligen foude de belofteniffe der vaderen , ten einde Gods toezeggingen, aen de Vaderen gedaen, zouden vervuld worden. 9 Ende aen de Heydenen heeft de aenbiddelyke Verlosfer gene mindere weldaden bewezen, -op dat zy Godt van wegen de barmhertigheyt, aen hun zo kennelyk betoond, fouden verheerlicken: gelijck gefchreven is Pf. XVIII: 50, alwaer de messias , fprekende ingevoerd, tot zijnen Vader zegt: (e) Daerom fal ik u belijden onder de Heydenen, ende uwen name loffingen. Derhalven zouden ook de Heidenen de voorwerpen van Gods barmhartigheid worden. 10. Ende wederom, op eene andere plaets, voorfpek mose, dat de Heidenen ook zouden deel hebben, aen die zegeningen, welke eertijds, by uitfluiting , alleen aen de Joden eigen waren. Te weten Deut. XXXII: 43, fegt hy , (ƒ) Weeft vroliek gy Heydenen met Israël, thans, in eene byzonderen nadruk, fijnen volcke. ir. Ende wederom, op eene andere plaets, zegt Da- CO a Sam. au 50. Pfalm. l8i 50. (/) Deuter. 32- 43* XXJJ. DSEL. S 5  282 R O M E I N E N. XV. vid, Pf. cxvii: f. (g) Looft den Heere alle gy Heydenen, ende prijft hem alle gy volcken. Derhalven zouden ook de Heidenen deelgenoten worden vaa Gods gunst, en voorwerpen van zijne barmhartigheid. 12. Ende wederom, op nog eene andere plaets, feg£ Efaias, Kap. XI; 10. (h) Daer fal zijn de wortel Jesfe, de messias zal, uit het geilaeht van Jesfe, den Vader van Koning David, voorkomen, ende die opftaet om over de Heydenen te gebieden, Hy zal ftaen, als een banier, om de Natiën, onder dezelve, te verzamelen, en over de volken te heerfchen; op Hem fullen de Heydenen hopen, en van Hem, als de oorzaek der eeuwige zaligheid , al hun heil verwachten. Derhalven zou de messias de bron van zaligheid wezen, niet alleen voor de Joden, maer ook voor de Heidenen. Heeft nu christus zo veel gedaen , beide aen Joden en Heidenen , dan zijn wy ook verplicht , om het welzijn van onze medechristenen, het zy zy Joden, het zy zy Heidenen zijn, te behartigen. 13. De Godt nu der hope , die de hoop, door zijne genade, in onze harten gewrocht heeft, vervulle ulieden met alle blijtfchap, inwendige rust van bet gemoed, onderlinge eensgezindheid, lievde, ende vrede in 't gelooven, of door het geloov, het welk de wortel is der blyd, fchap en der lievde, op dat gy overvloedigh meugt zijn in de hope, en, in uwe blyde verwachting, meer en meer bevestigd worden, door de kracht des Iley* ligen Geefts, die ia u woont en werkt. tg) PC iï?! 1. (A) Jef. n: 10. O.penb. 5: 5, ende ag iC, III. Hier  ROMEINEN. XV. 283 XII. Hier op volgt het befluit van dezen Briev, met twee oenhangfelen of nafchrivten, Kap. XV: 14— XVI: 27. ft. Het befluit zelve vinden wy Kap. XV: 14-33.. A. Eerst geevt de Apostel de redenen op, waerom hy dezen Briev gefchreven had, Kap. XV: 14-21. A. Ontkennender wijs, niet om dat hy ongunstige vermoedens voedde, van de Christenen te Rome, vs. 14. B. Stelliger wijs, om dat hy ook, ten hunnen aenzien, aen het oogmerk van zijn Apostelfchap , het welk byzonder tot de Heidenen betrekkelyk was, wilde „ beantwoorden, vs. 15-21. I a. Deze reden 'wordt in het gemeen voorgefteld, vs. 15, 16, |3. Meer byzonder toont hy zijnen yver en getrouwheid aen, in zijn Apostelfchap, onder de Heidenen, vs. 17-21. C. Uit het getuigenis , het welk hy daer van had by zich zeiven, vs. 18, ioa. I. Uit de gezegende vruchten van zijne pogiw gen, vs. iob-2i, '14. Doch, mijne broeders, gy moet geen verkeerd denkbeeld maken, van het oogmerk, waer toe ik u dezen uitvoerigen Briev gefchreven heb. Het is geenszins, om dat ik ongunstige gedachten heb, omtrent uw geloov en uwen wandel. In tegendeel , oock ick felve ben verfekert van u, dat gy oock felve, over het algemeen, hoewel eenige zwakkeren onder 11 gevonden worden, vol zijt van goetheyt en goede geneigdheden, vervult met alle nodige kennhTe, zo van de leer des Euangeliums in het algemeen , als van de Christelyke vryheid in het byzonder , zo dat gy machtigh en genoegzaem in ftaet zijt, qm oock malkanderen te vermanen, op te wekken, en beftuuringen te geven. , 15. Maer ick hebbe u eenfdeels te ftoutelicker, met meerdere vrymoedigheid, in dezen Briev, gefchreven , XXII- DEEL.  s84 ROMEINEN. XV. broeders, u als wederom \dit~\ indachtigh makende, om u het gene gy zelve weet, te herinneren, om de genade die my van Godt gegeven is, uit hoofde van de Apostolifche waerdigheid, waer mede het Gode gunstig behaegt heeft my te bekleden. i<5. Op dat ick een dienaer Jefu Chrifli zy, en my, als zodanig, openbaer make, in de prediking van het Euangelie, onder de Heydenen , het Euangelium Godts bedienende, als een Christelyk Priester, op dat de offerhande der Heydenen, die, door mijnen dienst, bekeerd zijn, den Allerhoogften aengenaem worde, geheyligt door de genade werking van den Hevlieen Geeft. J 6 De zinneprent is ontleend van. den fchaduwachtigen offerdienst. De Apostel ftelt zich voor, als eenen Priester ; maer de offerande, welke hy Gode toebracht, was van een veel edeler aert. Hy offerde Gode gene geflachte beesten, maer menfchen, die, uit de Heidenen, door middel van aijne prediking, bekeerd waren. De wettifche offeranden werden, met zout, geheiligd. Maer de offerande, der gelovige Heidenen, was geheiligd, door da genade werking van den Heiligen Geest. 17. So hebbe ick dan ftof tot eenen dankbaren roem in en door Chrifto Jefu, die my kracht geevt, en mijne pogingen voorfpoedig maekt; in die dingen die Godt aengaen , welke den dienst van God betreffen, en zijne eer bevorderen. 18. Want ick en foude niet durven yet feggen, 't welck Chriftus door my niet gewrocht en heeft. Ik zou my niet verftouten, om te zeggen, dat ik, door de genade van christus , iets had uitgewerkt, in het bekeeren der Heidenen, indien het niet waerlyk zo was. Ondertusfchen heb ik dit alles niet zo zeer uitgewerkt : want christus heeft, door zijne genade, in en door my gewerkt; tot ge- hoorfaemheyt der Heydenen, met dat gevolg, dat vele Heidenen de leer des Euangeliums zijn gehoorzaem geworden , en geloovt hebben, met woorden, in de prediking van  ROMEINEN.. XV. 285 van het Euangelie , ende met wercken, in verbalende wonderen. 19. Door kracht van teeckenen ende wonderheden, [ende] door de kracht des Geefts Godts, die de harten der H»idenen geopent; en, in dezelve, het geloov gewrocht heeft; fo dat ick van Jerufalem aen, ende de rontomme liggende landftreken, tot Illyricum toe het Euangelium Chrifti vervult hebbe. Illyricum lag , in de uiterfte deelen van Griekenland, langs de Adriatifche zee. De afftand, tusfchen Jerufalem en Illyricum, wordt gerekend op omtrent 350 Duitfche Mijlen. De landen, tusfchen beide liggende, had paulus doorgereist, om aen dc Heidenen het Euangelie te verkondigen. 20. Ende alfoo ziet gy, dat ik feer begeerigh geweeft ben, en my daerop byzonder heb toegelegt, om het Euangelium te verkondigen, niet daer Chriftus reeds genoemt en gepredikt, maer daer Hy nog geheel onbekend was, op dat ick niet op een anders fondament en foude bouwen. Mijne onderneming was derhalven, over het algemeen, des te moeielyker, naermate ik doorgaens de bekeering der Heidenen beginnen moest. 21. Maer, vermits ik doorgaens, in de bekeering der Heidenen, een geheel nieuw werk begonnen heb, kan ik, by ondervinding zeggen, gelijck Jef. LIÏ: 15. gefchreven is, (i) Den welcken van hem niet en was geboodfchapt, die fullen 't fien : ende dewelcke het niet gehoort en hebben, die fullen 't verftaen. Deze voorzegging, welke de bekeering van de Heidenen befchrijvt, die nimmer van het Euangelie gehoord hadden, heb ik ook, voor een gedeelte, helpen vervullen. CO Jef- 5« »5- XXII. deel^  m ROMEINEN. XV, ï». Vervolgens bericht de Apostel , dat zijne overkomst tot de Christenen te Rome, welke hem dus lang verhinderd was, door Gods zegen, eerlang voortgang hebben zoude, vs. 22-32. A. Hy verklaerde dus lang verhinderd te zijn, in zijn voornemen , vs. 22. S. Hy hoopte, na het volbrengen van zijne reis naer Je* rufalem, tot hen te komen, vs. 23 - 28. C. Virwachtte, dat zijn verkeer onder hen voordelig we¬ zen zoude, vs. 20. en D. Verzocht daerom, dat de Christenen, voor hem, ter bevordering van Zijne overkomst, bidden zouden, vs. 30-32. 22. Waerom ïek oock menigmael, vermits ik bezig was, met geheele nieuwe Gemeenten te ftichten, fjfc) verhindert geweeft ben tot u te komen, zo dat gylieden bet uitflel van mijne overkomst geenszins, aen gebrek van genegenheid , of eenig ander verkeerd beginfel, hebt toe te fchrijven. 23. Maer nu geen plaetfe en gelegenheid meer hebbende , om, in defe geweften, geheele nieuwe Gemeenten te planten , onder zulke volken , welke nog nimmer, van jesus en zijn Euangelie, gehoord hebben, ende reeds van over vele jaren (/) groot verlangen hebbende om tot u te komen, 24. So wanneer ick nae Spanjen reyfe, fo fal ick tot u komen: want ick hope in 't doorreyfen u te fien, eenen korten tijd onder ulieden te vertoeven, vermits ik niet nodig heb, lang by u ie blijven, om dat 'er reeds, in uwe Stad, eene aenzienlyke Gemeente gevestigd is, ende dan, door eenigen van u derwaierts geleydt te worden, indien het Gode behagen zal, dat ik dit voornemen volbrengen zal, als ick eerft van ulieder [tegen- •WOOT' (*) Rom. 1: 13. 1 Theff. a: 18. CO Roa' I0« eade '5! 39' % TlicU. 3: ie 3 Tim. 1; 4.  ROMEINEN. XV. 23/ Wordigheyt] eenfdeels, of voor een gedeelte, zo veel het de tijdsömftandigheden toelaten, verfadigt fal zijn. 25. (m) Maer nu reyfe ick nae Jerufalem, dienende den heyligen, om den arme Christenen, in die hoofdftad van het Joodfche land, de ingezamelde lievdegivten over te brengen. 26. Want het heeft [dien van] Macedonien ende Achajen, op eene lov en naervolgenswaerdige wijs, goet gedacht een gemeyne hantreyckinge, van de lievdegaven te doen, aen de arme onder de heylige die te Jerufalem zijn. 27. Want het heeft haer zeg ik [foo] goet gedacht. Trouwens zy waren 'er toe verplicht, om, hunne behoevtige broederen uit de Joden, te Jerufalem, te onderfteunen: want oock zijn fy hare fchuldenaers. (b) Want indien de Heydenen harer der joden geeftelicke [goederen] deelachtigh zijn geworden, fo zijn fy, de Christenen uit de Heidenen, oock fchuldigh haer den bekeerde Joden, aen welken het Euangelie het eerst gepredikt is, van lichamelicke [goederen] te dienen, en, in hunne armoede, te onderfteunen. 28. Als ick dan dit mijn voornemen en werk volbracht , ende haer defe vrucht van de lievdadigheid der bekeerde Grieken, verfegelt; en in vertrouwde handen geftelt fal hebben, fo fal ick, indien het zo Gods weg is, door ulieder [fladt] nae Spanjen afkomen. 29. (0) Ende ick weet' dat ick tot u komende, met vollen fegen des Euangeliums Chrifti komen, en, onder ulieden, gezegende vruchten van mijnen arbeid zien fal. 30. Ende ick bidde u, broeders, door onfen Heere Jefum Chriftum, ende om zijnen wil, als mede door of wh de liefde des Geefts, die onderling in onze harten woont en werkt; (p) dat gy met my ftrijdet in Cm) Hand. ïo: 21. ende 241 17. (») \ Cor. 9t IX. Galat! 61 6» (0) Rom. 1: 11. (p) a Cor. 1: 11. XXII. DEEL.  288 ROMEINEN. XV. de gebeden tot Godt voor my, dat gy, met yver en by aenhoudenheid, voor my wilt bidden. 31. (q) Op dat ick magh bevrijdt worden van de woede, en verlost worden uit het geweld, der on gehoorfame en ongelovigen in Judea , ende dat defe mijne dienft, dien [ick], in het overbrengen der gemelde lievdegaven, aen den armen Christenen te Jerufalem \doe]t aengenaem zy den heyligen: 32. (r) Op dat ick met blijtfchap, over den goeden uitflag van mijne welmenende pogingen , door den wille Godts, indien het Hem zo behaegt, tot u magh komen , ende met u verquickt worden, door eene aengename en troostrijke verkeering. Deze wensch van den Apostel is, in dit geval, niet vervuld. Zijne reis naer Jerufalem gav aenleiding, dat hy aldaer in banden geraekte, en zijn beroep, op den Keizer, dat hy, als een gevangen man, naer Rome gevoerd werdt. Hy kwam derhalven wel te Rome, maer, langs eenen geheel anderen weg, dan hy gehoopt had, vergel. Hand. XXI— XXVIII. C. De Apostel befluit zijnen Briev, met eenen hartelyken zegenwensch , vs. 33. 33. Ende de Godt des vredes, die de bron is van den vrede en van allen voorfpoed, fy altoos en overal met U allen, om u te bewaren, te begunstigen, en, op allerlei wijzen, te zegenen. Amen. (?) 2Thefl. 3: 2. CO Rom. 1: ao. ende 15: 23. II F. T,  ROMEINEN. XVI. 289» HET XVI. KAPITTEL. 3, Dit Kapittel behelst twee aenhangfelen of nafchrivten. A- Het eerfte vinden wy w. i - 20. Het behelst, A. Eene aenbeveling van de Diakones phebe, aen de lievde der Christenen te Rome, vs. 1, 2. 1. "pNde ick beveele u Pheben onfe fuift*, die een dienareiTe is der gemeynte die te Kenchreen is : 2. Op dat gy haer ontfangt in den Heere, gelijck het den heyligen betaemt, ende haer byftaet in wat fake fy u foude mogen van doen hebben. Want fy is een voorftanfter geweeft van velen, oock van rqj felve. Nergens anders vinden wy eenige melding , van deze phebe. Zy fchijnt, met eenige andere Christenen , aen welken de Apostel de overbrenging van dezen Briev had toevertrouwt, naer Rome gereist te zijn. Evenwel is 'er geen genoegzame grond, om haer, voor de eigenlyke overbrengfter van dezen Briev, te houden; was zy dit geweest, dan zou het meer dan waerfchijnlyk, jnet één woord, zijn aengeteekend. — paulus noeut haer onze zuster, dat is, onzs medechristinne Zy was eene dienares, eigenlyk eene Diakones der Gemeente, welke te Cenchreen was. Deze benaming wijst ons, naer eene Kerkelyke bediening, welke onder de eerfte Christenen plaets had. Men verkoos namelyk bejaerde en Godvruchtige Christenen, om, by den Doop der vrouwen , de nodige handreiking te doenv~om vrouwen, welke, tot het Christendom, wilden overkomen , in de leer der waerheid te onderwijzen, om armen en kranken de nodige hulp toe te brengen, en andere dergelyke lievdediensten t* verrichten. — Cenchreen was eene volkrijke plaets, aen de Egeïfche en Saronifche zee, ten Oosten van Corinthus geleXXII. DEEL. T  290 ROMEINEN. XVI. gen, voorzien van eene zeer vermaerde zeehaven, voor de fchepen , welke op Aziën handelden. Hier was eene Gemeente van Christenen, en fhebe was Diakones van dezelve. De Apostel beval deze phebe , aen de Christenen te Rome, en vooral aen de Opzieneren; hy prees haer aen, als eene Godvruchtige Christinne, en eene lovwaerdige Diakones, op dat zy haer, in den heer, dat is, om des Verlosfers wil, zouden ontvangen, met alle lievde, en vriendelykheid, behandelen; gelijk het den Heiligen betaemt, zo als het Christenen past, die de lesfen van den lievderijken jesus trachten te gehoorzamen, en zijn voorbeeld naer te volgen; op dat^y haer zouden byjlaen, in wat zake zy hen zoude mogen van doen hebben, haer, in alle gevallen, van raed, hulp, en beftuuring, dienen. paulus dringt deze aenbeveling nader aen: want zy is eene voorjiandjler geweest van velen, ook van my zeiven. — Eene' voorjïandjler, dat is, gelijk wy zouden zeggen, eene Patrones, die niet alleen berbergzaem was, en de Christenen, in haer huis, onthaelde , maer die ook allen, die het nodig, hadden, met hare goederen, raed, hulp, en,'in alles, wat zy vermogt, diende en onderfteunde. Zo had zy gedaen, omtrent velen, en ook byzonder omtrent den Apostel zeiven.—- Wilden zich nu de Christenen te Rome, als naervolgers van den lievderijken jesus gedragen, dan moesten zy de .lievde van deze phebe, welke zy, aen vele belijders van bet Euangelie, en ook byzonder aen den Apostel, bewezen had, in alle gevallen, met wederlievde vergelden, door haer , zo menigmalen het de nood vorderde , gewillig by te ftaen. £. De Apostel doet zijne groetenis, aen zijne bekenden te Rome, die, by namen, worden opgenoemd, vs. 3-16. 3. (a) Groet de nagemelde bekenden, mijnes namens; verzekert hun allen, van mijne lievde en hoogachting, onder hartelyke toebidding van allen zegen. Groet Prifcil- lam Qe) Hand. 18: 2, jo\  ROMEINEN. XVI. 291 Jam ende Aquilam, mijne medewerckers in Chrifto. Jefu : 4. Die voor mijn leven haren hals geftelt hebben : den welcken niet alleen ick dancke, maer oock alle de gemeynten der Heydenen: ■ priscilla was de Echtgenote van aquilas, eenen Jood van Pontus , eenen tentenmaker van zijn ambacht. Deze lieden hadden, op het bevel van den Keizer claudius, de Stad Rome moeten verlaten, an zich naer Corinthen begeven. Aldaer was paulus by hen gekomen, en had by hen zijnen intrek genomen. Wanneer de Apostel, van Corinthus, naer Ephefus reisde', gingen deze lieden met hem, Hand. XVIII. Dan, toen paulus, dezen briev fchreev,. woonden zy wederom, binnen Rome, het zy dat het bevel van Keizer claudius, volgens het welk alle de Joden Rome verlaten moesten, na zijnen dood, wederom ingetrokken, het zy dat het zelve in onbruik geraekt ware. — Beide aquila en priscilla waren, in de kennis der Euangelifche waerheden, boven andere Christenen, zeer vergevorderd, zodanig dat zy den welfprekenden apollos onderwezen heb-, ben , vergel. Hand. XVIII: 26. — priscilla heet hier, volgens de lezing van verfcheidene Handfchrivten, prisca , gelijk zy zo ook genoemd wordt, 2 Tim. IV: 19. De Apostel befchrijvt deze lieden, als zijne medewerkers in christus jesus, dat is, als de zulken, die hem, in de voortplanting van het Euangelie onder de Heidenen, byzonder te Corinthus en te Ephefus, van zeer veel nut en dienst geweest waren, door anderen , met hunne leerzame gefprekken, onderwijs en beftuur te geven. Byzonder hadden zy den Apostel, in zijnen eigen perfoon , uitnemende diensten bewezen. Zy hadden , voor zijn leven, hunnen hals geftelt, dat is, zy hadden gene gevaren, hoe groot ook, ontzien; en zelvs, in oproeren en andere zorgelyke gevallen, hun leven volvaerdig in de waegfchael geftelt; om dat van den Apostel te beveiligen. — paulus dankte hun daerom niet alleen , maer hy rekende zich zo veel aen hun verplicht, dat hy zijne dankbare erkentenis zeer gaerne openlyk belijden wilde; XXII. DEEL. T %  292 ROMEINEN. XVL' ja ook alk de Gemeenten der Heidenen, dankten hun, uit hoofde van het belang, het welk zy, in paulus , Helden. ; 5- tGroet] oock de gemeynte in haren huyfe.' Groet Ëpenetüm mijnen beminden , die de eerftelingh is van Achajen in Chrifto. Op dezen tijd, hadden de Christenen nog gene openbare gebouwen , voor hunne Godsdienstige vergaderingen. Zy kwamen, in het huis van dezen of genen, te zamen, by kleine gezelfchappen. Zulk een gezelfchap vergaderde' 'er ook, in het huis van aquila en priscilla. Dit gezelfchap wilde de Apostel ook, van zijne lievde, en heilwenfchende hoogachting, verzekerd hebben. Groet, fchrijvt hy daerom, ook de Gemeente in hun huis. Wie epenetus geweest zy, kunnen wy niet bepalen. —' Ook zijn de andere perfonen, die vervolgens genoemd worden, ons onbekend, en komen, in de fehrivten van het Nieuwe Testament, nergens anders voor. De Apostel noemt epenetus zijnen beminden, welken hy eene zeer byzondere lievde toedroeg. Trouwens hy was de eer/teling van Achajen in christus. Vele bandfehrivten, en eenige van de oudfte vertalingen, lezen klein Afiën, in de plaets van Achajen , zo dat epenetus de eerfte der Heidenen van Afia geweest zy, die het Euangelie geloovt heeft. Dan, zo men deze lezing niet aenneemt; dan is de mening meer onbepaeld, dat epenetus één der eerfte Christenen, in Achajen , geweest zy; of dat hy behoort hebbe, tot het huisgezin' van stephanus , het welk de eerfteling van Achajen was, i Cor. XVI: 15. — Hoe het wezen moge, epenetus was, op de hier bedoelde plaets, zo niet de allerëerfte, immers een der eerften,. die de Christelyke leer gelovig hadden aengenomen. 6. Groet Mariam, die veel voor ons gearbeydt heeft. Deze maria zal, in vroegeren tijd, elders gewoont hebben, alwaer zy gelegenheid had, den Apostel, en zijnen medehelperen, in de bediening van het Euangelie, met onvermoeiden yver , en eene edelmoedige milddadigheid, by te ftaen, en, zo veel in haerjwas, in de uit- brei-  ROMEINEN. XVI. m breiding van christus Koningrijk, bevorderlyk te we- ^7 Groet Andronicum ende Junian, mijne magen , liever mijne volksgenoten, die Joden van oorfprong znn, ende mijne medegevangenen, welcke vermaert zijn onder de Apoftelen , die oock voor my m Chnito ge- weeft zijn. », Deze lieden waren des Apostels medegevangenen. ■— Lei ïaulus naer Rome werdt opgezonden , is by menigmalen in fcanden geweest, vergel. 2 Cor. XI: 23; wy kunnen daerom niet bepalen, waer en wanneer de gemelde andronicus en tonian met den Apostel, zijn gevangen geweest. — Zy waren vermaerd, bekend en zeer geacht, onder de Apostelen, wegens hun geloov, lievde en yver , voor den naem, de zaek en de belangen van den Heer jesus. — Ook waren zy, voor den Apostel, in chrisxus geweest, zy waren, veel vroe-er, dan hy, tot het geloov in christus bewrocht. Misfchien behoorden zy, tot die drie duizend, die, op den Pinxterdag, door de eerfte prediking van petrus, bekeerd ^S^Groet Amplian mijnen beminden in den Heere welken ik, om des Heeren wil, byzonder liev heb._ '0 Groet Urbanum onfen mede-arbeyder in Chnst0 die zich beyvert, om, door de prediking van het Euangelie het Koningrijk van onzen Verlosfer uit te breiden, ende Scachyn mijnen beminden, welken ik eene zeer byzondere lievde toedraeg. ■ 10 Groet Apellem, die beproeft is in Chrifto, en i'n weêrwil van veelvuldige vervolgingen, om de zaek en'den naem van jesus, evenwel den Verlosfer is getrouw gebleven. Groetfe die van AnftobuU, [huysgefm ^11' Groet Herodionem, die van mijn maegfchap is. Groetfe die van Narciffi [huysgefm zijn J , de eêne [namelickl die in den Heere zijn. Vermits niet aristobulus en narcissus zelve, maer alken hunne huisgezinnen, gegroet worden, mag men denken , ot dat de hoofden van deze huisgezinnen reeds overleden wa- XXII. DEEL. 1 3  294 ROMEINEN. XV/. ren, of dat zy onbekeerde Joden of Heidenen gebleven zijn, zo dat de Apostel op hen gene betrekking hadde, en het groeten niet te pas kwame. herodion v/as van paulus maegfchap, zo dat hy een Jood van oorfprong geweest zy. 12. Groet Tryphenam ende Tryphofam, [vrouwen] die in den Heere arbeyden, en zich beyveren, om het Koninrijk van christus uit te breiden. Groet Perfidem de beminde [fufter], voor welke ik eene zeer byzondere hoogachting heb, die veel gearbeyt heeft in den Heere, en, niets onbeproevd gelaten, om zielen in te winnen, voor onzen groten Koning. 13. Groet Rufum, den Zoon van Simon van Cyrene, die het kruis achter den Heiland gedragen heeft, vergel. Mare. XVI: 21, den uytverkoren in den Heere, ende die een uitftekend man is, onder de Christenen. Groet ook fijne moeder, die godvruchtige ende beminnelyke vrouw, dewelke ik, van wegens de lievde , welke zy my toedraegt, wel mijne moeder noemen mag. 1 14. Groet Afyncritum, Phlegontem, Herman, Patrobam, Hermen, ende de broeders die met haer Zijn, de Christenen, die tot hunne huisgezinnen behoren, of gewoon zijn de godsdienftige vergaderingen, in hunne huizen te houden. 15. Groet Philologum ende Jiilian , Nereum, ende fijne fufter, ende Olympam , ende alle de heylige, die met haeriieden zijn, de Christenen, die tot de huisgezinnen der gemelde perfonen behoren, of, in hunne huizen, godsdienftig zamenkomen. 16. (c) Groet malkanderen met eenen heyligen lievdekus. De gemeynte Chrifti groeten ulieden. Het was, by de eerfte Christenen, de gewoonte, dat zy, wanneer het gebed geëindigd was, eer men het heilig Avondmael gebruikte, de één den anderen kusten, tot een teken van oprechte lievde en eensgezindheid. — Dit wilde nu de Apostel, dat de Christenen te Rome, uit zijnen naem, op i Cor. 16: io. z Cor. 13: 12. 1 xiicsf. 5; 26. 1 Pet.. 5» i4.  ROMEINEN. XVI. S95 op eene godsdienftige wijs, verrichten zouden, tot een openbaer bewijs van hunne hartelyke broederlievde, en onderlinge eensgezindheid. De Gemeenten van christus groeten ulieden, datis, verzekeren u, onder toebidding van allen zegen, van hare hartelyke lievde, en oprechte hoogachting. — Zommigen verftaen dit, van de byzondere Christelyke vergaderingen, welke te Corinthus en te Cenchreen gevonden werden; anderen van alle de Gemeenten . welken de Apostel geplant ot bezocht had, en alwaer hy het geloov der Romeinfche Christenen had horen roemen, verg. Kap. I: 8. C paulus voegt 'er eene zeer nadrukkelyke waerfchouwing By, tegen de zulken, die weedracht en ergernis verwekten, vs. 17-20". ■ tt, Be waerfchouwing zelve wordt voorgefteld, vs. 17. 17 (c) Ende, of" voor het overige, ick bidde u, -broeders, uit een hart vol lievde, en eene tedere zucht, tot de bevordering van uw wezenlyk heil, neemt toch nauwkeurig acht op de gene die, onder welk een voorwendfel het ook wezen mag, het zy onder de gedaente nagezette godzaligheid, het zy van lievde tot de Christelyke vryheid, tweedracht ende ergernisfe aenrechten of gaende houden, tegen de leere, die gy [van ons], in dezen Briev, byzonder Kap. XIV. en XV, geleert hebt : (ft ende wijckt af van defelve. Ontvangt zulke twistverwekkers niet in uwe huizen, noch in uwe vergaderingen; houdt met hun, gene de minfte gemeenfchap; befchouwt en behandelt hen, als vyanden van het Christendom. (O Col. bs 8. Tit. 3< 10. 2 Joh. vs. 10. 00 Matth. i8t 17* 2 Tnesf. 3! 6. a Tim. 3' 6. XXII. DEEL. T 4  R O M E I N E N. XV/. & De waerfchouwing wordt aengedrongen, vs 18 20 a. Uit aenmerking, dat het/nood beftaen der twistzoekerslynrecht ftnjdig was, met het gene zy wezen moes. ten, vs. ig, ig, i. Uit overweging, dat zy, die zich betamelyk gedragen de Goudelyke kuip verwachten kunnen, vs 203 D. Dtt nafchrivt wordt wederom, met eene hartelyke zegenbede, hcftoten, vs. 201'. 18. Want de fulcke, die tweedracht en ersernisfen aennchten, en tegen weiicen ik 8 ernftig waer" hou! «£ mn onfen Heere Jefu Chrifto niet, (e) maer haren Ï2*» ^ eMen yV6r en — *- voV dTÜekt de belangen van onzen gezegenden Verlosfer, vertonen mogen; • rl m Vr ^ ""'f* de Ukbieidi"S **» Koning! fchelyke lusten en begeerlykheden; énde dit is het nognietalieen,maerzyverleyden zelvs, door hunne verkeerdebeX ken, de (ƒ) herten der eenvoudige, die oprecht van inborst z„n, niemand bedriegen, anderen „iet verdenkln .» «aerom door eenen fchoonen fchijn , worden. Gy moet u des te meer, voor deze twistzoeker wachten, en u tegen hen wapenen: twistzoekers , 19. Want uwe gelovige gehoorfaemhevt. en ftand . , ' zeer §v verplicht z jt, om dien roem te bewaren, en alle tweedracht en ergerni fen voor te komen, kk verb ijde my dan uwent halven met dankz.egglng tot God> over de , fteldheid van uwe bloeiende Gemeente, en verma n f dae ' om des te ernftiger, om, in dit betamelyk gedraj te vo harden en voort te gaen; (g) ende -^J^ * VUU. 141 to, ' u; ïc"4**' I8, U) Msttb. io: 16. x Cor.  ROMEINEN. XVI. 297 vuurige wensch, alles, wat ik, met mijne vermaningen en waerfchouwingen, bedoel, is dit, dat gy wijs en voorzichtig zijtin het goede, om alle Christelyke deugden yvelig te betrachten, doch onnoofel of onfchuldig in het qtiade, zo dat gy u zorgvuldig moogt wachten; van alle arglistigheid en boosheid, om u zeiven of anderen, tot het kwaed, te vervoeren, 20. Ende de Godt des vredes, die de algenoegzame bron is van alle heil, fal den fatan haeft onder uwe ■voeten verpletteren, hem de macht benemen, om u te benadelen, en u, over alle de werktuigen , raedflagen en ondernemingen van dien aertsvijand, om de rust en de eensgezindheid, in uwe Gemeente, te verftoren, verg. 2 Cor. XI: 15, doen zegevieren. De genade onfes Heeren Jefu Chrifli zy met ulieden, al het heil, het welk de Goddelyke Verlosfer verworven heeft, worde u rijklyk gefchonken, of vermenigvuldigd! Amen. Dit is mijn oprechte wensch , en hartelyke begeerte. B. Het tweede nafchrivt van dezen Briev vinden wy vs. 21-27. Het behelst. A. Ettelyke groetenisfen, aen- en van zoinmige Christenen , byzonder van tertius , den affchryver, vs. 21-23. B. Eene hartelyke zegenbede, vs. 24. en C. Het God verheerlykend befluit, vs. 25-27. 2ï. U groeten (/?) Timotheus mijn mede-arbey- der, in de prediking van het Euangelie , ende (i) Lucius, (misfchien Lucas, de Schryver van het Euangelie ,) ende (£) Jafon, die my, in de oproerige bewegingen te Thesfalonica gehuisvest heeft, verg. Hand. XVII: 5-9, ende (/) Solipater, misfchien dezelvde, die, Hand. XX: 4, Sopater van Berea genoemd wordt, mijne bloedverwanten , of volksgenoten, die, met my, Joden van oorfprong zijn. Deze allen verzekeren u, onder toebidding van alle CO Hand. ifa I. PM!. « 19. Col. 1: 1. 1 Thesf. r- 2. 1 Tim. 1: 2. (O Hsnd. i*.s 1. C*J Hand. 17: 5- (.0 i11^ 2°' 4. XXII. DEEL. ' T 5  298 ROMEINEN. XV/. wezenlyk 'heil, van hunne hartelyke lievde, en onrechts hoogachting. ^ c 22. lek Tertius, die den Brief gefchreven hebbe, groeteu in den Heere. De Apostel heeft de meeste Brieven, niet eigenhandig gefchreven, maer anderen gediSeert, die de woorden, uit zijnen mond, op het pergament, volgens de gewoonte van dien tijd, gefchreven hebben, tertius , aen welken paulUs dezen Briev gediBeert, of die het eigenhandig opftel van den Apostel in het nette afgefchreven had, voegde 'er zijne groetenis , aen de Romeinfche Christenen , by. — Het is niet onwaerfchijnlyk, gelyk zommigen denken, dat deze tertiu» deze vde perfoon geweest zy, met silas des Apostels metgezel op deze reis, om dat de Hebreeuwfche naem suas met den Latijnfchen tertius , overéénftemt. 23. u groet Gaj-Us mij-n ende der geheejer meynte huysweert. U groet (jn) Eraftus de Remmeelter der ftadt Corinthus, alwaer ik my thans bevind ende de broeder Quartus. gajus is waerfchijnlyk dezelvde, die 1 Cor. I- u cajus genoemd wordt, en; volgens het bericht van origenes naderhand Bisfchop van Thesfalonica geweest is. Hy wordt hier geroemd, van wegens zijne lievde en herbergzaemheid. Hy was de huiswaert van den Apostel, en der geheele Gemeente, voor zo ver namenlyk de Gemeente, tot het waernemen van den Godsdienst, ten zijnen huize, vergaderde erastus was de Rentmeester der Stad, de ontvanger van de Stads inkomften te Corinthus, en derhalven een man van aenzien. quartus wordt, onder de LXX Discipelen', geteld. 24. De genade onfes Heeren Jefu Chrifli zy met u allen; al het heil, het welk Hy verworven heeft, worde u allen rijkelyk gefchonken of vermenigvuldigd «Amen Deze zegenbede wordt, in zommige affchrivten, en oudé vertalingen, niet gevonden. Zommigen denken daerom , dat dezelve 'er, door eene latere hand, zy bygevoegd. Het (m) Hand.' 201 21. 2 Tim. 4: 20.  ROMEINEN. XVI, 299 Het Goddelyk verheerlykend flot, vs. 25-27- vindt men, in vele Handfchrivten, achter Kap. XIV. Dan het fchijnt ons eene eigenhandige ondertekening van den Apostel te zijn, om daer door den Christenen te Rome, by zommigen van welke zijne hand bekend was, te verzekeren, dat deze Briev van hem kwame. Trouwens, de Apostel was meermalen gewoon, om zijne Blieven, welken hy, door anderen, liet affchrijven, ten betoge van derzelver echtheid, eigenhandig te ondertekenen, gelijk de eerfte aen. de Corinthejen, die aen de Colosfers, en de tweede aen de Chnste. nen te Thesfalonica. 25. («) Hem nu die machtigh, algenoegzaem en genegen is, U door de invloeden van zijne genade, door het onderwijs en de leiding van den Heiligen Geest, in het geloov, te bevestigen, nae mijn Evangehum, volgens den inhoud van die heilleer, welke ik u, in dezen Briev, heb voorgeftelt, ende naer de predikmge Jefu Chrifti volgens de leer, welke onze grote Meester, in zijne omwandeling op aerde, heeft voorgeftelt, en waer mede mijne prediking volkomen overéén ftemt, (o):nae en overéénkomftig de openbaringe der verborgenheyt, die [vanl de tijden der eeuwen verfwegen is geweeft: Door de verborgenheid, welke, van de tijden der eeuwen, dat is, van de vroegfte tijden, verzwegen is ..geweest, bedoelt de Apostel de roeping der Heidenen, tot de gemeenfchap van christus , met vernietiging van alle onderfcheid der volken. — Deze roeping der Heidenen wordt meermalen eene verborgenheid genoemd, vergel. Eph. I: 9. III- 3 - 9- Coll. I: 25 - 27, om dat 'er de Joden,« fchoon met de'Goddelyke openbaring verwaerdigd, niets van begrepen hadden. In zo ver was zy, van de vroegfte tijden, verzweven geweest.— Overéénkomftig de openbaring, en nadere ontdekking .van deze verborgenheid, had paulus , als een Apostel der Heidenen, de voornaemfte hoofdwaerheden van het Euangelie , aen de Christenen te Rome, in dezen Briev, voorgefteld. (O Eph. 3: io. CO Eph. II 9« ende 3s 9- Col. ii 16. 2 Tim. 1: 10. Tit. 1: 2. 1 Petr. it 20. XXII. DEEL.  5oo ROMEINEN. XVf. 2(5. Maer nu geopenbaert is, door de verklaring van' onzen Goddelyken Meester, die uitdrukkelyk bevolen heeft, *et Euangelie aen alle menfchen, zonder onderfcheid té prediken, Mare. xvi, ende door de Prophetifche Schriften, in welken de roeping der Heidenen , op vele plaetzen, (hoewel zy, wegens de bekrompene denkbeelden, omtrent den aert van messias Koningrijk, te voren niet recht begrepen wierden,) overvloedig voorfpeld is, nae het bevel des eeuwrigen Godts, die den Propheten bevolen had deze voorzegging te befchrijven, tot gehoorfaemheyt des geloofs, onder alle de Heydenen, op dat de Heidenen zich, door eene gelovige gehoorzaemheid, aen de leer des Euangeliums, onderwerpen zouden, aen welken het Euangelie bekent is gemaeckt: 27. Den [felven~] alleen wijfen Godt, wiens verftand geen getal, en die volmaekt is, in wetenfehappen, t>y] door Jefum Chriflum, in welken Hy zijne Vol', maektheden allerluisterrykst ontdekt heeft, en door de invloeden van zijnen verworvene Geest, de heerlickheyt en nu, en voornamenlyk ül den dag der eeuwiehevj* Amen. * ' »WM| VAN DEN BRIEV VAN PAOLUS AEN DE ROM&tNJS».  D E EERSTE ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL* PAULUS* A E N D E CHRISTENEN T E CORINTHEN.   D E EERSTE ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, A E N D E CHRISTENEN »T E CORINTHEN. HET L KAPITTEL- I. Vooraf gaet het Opfchrivt, en de Inleiding, vs. 1-9. tf. Het Opfchrivt vinden wy, vs. 1-3. 1. PAulus, een geroepen Apoftel Jefu Chriftï', 1 door den wille Godts, ende Softhenes de broeder. □e Qprftelta van dezen merkwaerdigen Briev is paulus. Hy noemt zich eenen geroepenen Apostel van jesus christus,. «feor den vil m God. — Hy was een Apostel, een buitepgew idgmant van jesus christus, den verhoogden . r , om zijn Koningrijk, door de prediking van het Euangalie, bywffldei onder de Heidenen, uit te breiden. :A nel «eisen deze hoge waerdigheid niet aenMmatigdi bj was een geroepen Apostel, jesus christus a»lvs had hem, tot het Apostelfchap, onmiddelyk geroepen, vergel. Kap. IX: i. Dit was gefchied, door den wil van God den Vader namenlyk; men denke, aen Gods genadigen wil, om hem, die den vervolger der Gemeente XXII. DEEL.  3°4 I CORINTHEN L was met de eer van het Apostelfchap te verwaerdigen, aen God eeuwigen raed> in W£lken d. yoorrech * , a befch,kt was, vergel. 2 Cor. I: Phil. I: J Tim ^y"8' sosthekes werdt hier, met eene vingerwijs, de hroe'der genoemd een blyke, dat hy> aIs e£n ^ ^ < ^ by de Cormthifche Gemeente, genoeg bekend en zefvsgS Z ; ~~ v sosthenes geweest zy, kunnen wy niet bepalen. Zommigen denken, aen dien sosthenes, d* Overfle der Synagoge te -Corinthus was, van welken wy melding vinden Hand. XVIII: 17 , dan, buiten de enkele overeenkomst van den naem, is 'er geen grond altoos, vot deze opvatting Zo .veel fchijnt zeker, dat hy, offthoon een «er geacht man onder de ^ ^ -n Leeiaer geweest zy; de Apostel noemt hem eenvouwig denbroeder, maer met den mededienaer of medearbeider, gelik hy van anderen fpreekt, die zijne medehelpers waren m de pred.kmg yan het Euangelie, Eph. VI: 2, Colof. IV 7 L Tl' 2' YÓ°r het "aest zouden ^ den^n, dat hy de affchnjver van dezen Briev geweest zy, even als teptJ van dien aen de Romeinen, verg. Rom. XVI: 22. paulus de Apostel fchrijvt dezen Briev. 2. Aen de gemeynte Godts die te Corinthen is 00 den geheyhgden in Chrifto Jefu. (i) «£ w£ Ken TïKl'tf met 3116 *e deVnameSonfe Heeren Jefu Chnfti aenroepen in alle plaetfe. bevde hares ende onfes [Heeren] f»^, oeyae fchfn CdTeêGodG^ ï?*** ^ie vergadering van menfchen, die God, naer het voorfchrivt van het Euangelie diende, wordt nader befebreven, als menfchen, diegZu Ugd waren in chklstus jesus, als geroepene heiligen: zy waren geheiligd, van de zondige waereld afgezonderd Z in HeT TV ^ °m " CHRISTÜS *™ te m ™ Sloov m r h" eemge" VerI°Sfer' tó ^ven, door dat geloov, met Hem verëenigd te zijn, en deel te hebben aen alle zijne fchatten en saven t„ ' ; cn Saven. — Zy waren geroepene hei- li- f<0 Joh. ijrj t9. Hand. 15: 9. , Ti,esf ., , _ Eph. 1: J. 2 Tim. 2? 23, 4 7* W Rom' I!  ƒ< CORINTHEN. I. 305 iUsn, vóór zó ver alle de Christenen të Corinthus, dóór het Euangelie , en vele , door de krachtdadige werking van den Heiligen Geest, geroepen waren, om heilig te zijn, verg. i Thesf. IV: 7. — 'Er wordt bygevoegd , met alle , dieden naem van onzen Bed jesbs christus aenroepen dn alle plaetfe, beide hunnes en onzes Heeren. Die den naem van onzen Heer jesus christus aenroepen, zijn alle Christenen, die den gezegenden jesus, als hunnen Heer, belyden ën eerbiedigen, Rom. X: 10, 13; de Apostel voegt 'er by, beide hunnes en onzes Heeren, om daer door te leren, dat één en dezelvde jesus de Heer zy van alle Christenen. ~ De uitdrukking in alle planje, of' in elk eene plaetfe, -wordt onderfcheideniyk opgevat. Zommigen menen, dat deze Briev gefchreven zy, niet alleen aen de Gemeente te Corinthus, maer dat dezelve ook, in andere Kerken, moest gelezen worden, zo dat de opzieners der Corinthifche Gemeente affchrivten 'daer van, aen vele andere Gemeenten, moesten afzenden. Maer dit ligt ganfchelyk niet, in de uitdrukking; ook is 'er geheel geen grond, voor deze gedachte. Het begrip van anderen komt nader, dat die Gemeenten hier mede worden ingefloten, welke in de. nabuurfchap van Corinthen waren, en, met de Moederkerk van die ftad, eenige gemeenfchap hadden: D»n het allerë'ënvouwigst is, dat Wy, onder den rtaem van eene plaets , een byzonder huis, verftaen , alwaer de Christenen te zamen kwamen, om den gemeenfchappelykên Godsdienst by te wonen. De verdeeldheid der Christenen te Corinthus veröorzaekte , dat de Christerien, die, in onderfcheidene huizen, tot den Godsdienst, vergaderden , gene gemeenfchap hielden met eikanderen. Nu was deze Briev van den Apostel gericht, tot alle de Córirithifche Christenen; hy fchreev aen alle de Christenen aldaer, in elk eene plaets; dat is, in welk een huis zy ook hunne Godsdienftige vergaderingen hielden, en van welk eene partij zy ook wezen zouden. 'Er is,' die de driederlei benamingen, vart géHeiligden m christus jesus, van geroepene heiligen, en.vart allen, die dm mem van onzen Heer jesus christus . aenroepen, zo Onder- xxii. mk V  3ötf I. CORINTHEN. I. word?nn'd,dat,Id00rJde eérfte' dC W3re §el^^n bedoeld Zedn 'a M df dieDSt Van ^-^Iven, bekeerd waren, door de tweede, zulke gelovigen, die na het vet- ren r/A?ÜS d°°r de prediking van ™-osen andeten bekeerd waren, en, door de laetfte, mondbelyders, n 'hatn rertijfCh3PPen' °penbaer ffiaekten> d^™! deze onderfcheid.ng fchijnt ons al te fpitsvondig. Liever IZtrJ7/ V°°r °nS' denken' ^ de Apostel, door deZe ZtÏÏ^tff*^ d6r Co-^he Christenen a aenftonds wilde doen opmerken , hoe onbetamelyk de par^ ztZmrrdSeldhSden Waren' onde' -enLn, die alle afgezonderd wierden, om door het geloov , deel te hebben , aen alle volheid van chrxstus , die alle, tot heiligheid geroepen w:erden, en die alle den zeiven cis™ alstn nen eenigen en gemeenfchappelykên Heer belyden moesten. zenfvk hi-f ^ ,Zy U ende Vrede' mec aI,erlei ^ Vader ^f^' Va° °°dt onfen lievd<*» Vader, die de milde Gever is van alles goeds, ende van den Heere Jefu Chrifto, dïe de verdienend oorzaek s van alle zegeningen. 3. Na het opfchrivt, volgt de Inleiding, vs. 4.5. Zy beftaet m eene blymoedige erkentenis, met dankzegging tot God ' van de uitnemende voorrechten, met welken de Christenen ' te Corinthus verwaerdigd waren A. Eerst fpreekt de Apostel van het heil, 'het welk zy reeds genoten , vs. 4 - 7». A. In het gemeen, vs. 4. B. Meer byzonder, vs. 5-7*. B. Daarna Van het gene zy nog te verwachten hadden, vs. 7b - 9. ik fJCkv™^e mij'Den Godt> wiens ik « dien * dien, alle tijt, zo menigmalen ik het heil der onder- fcheï- W Rom. 1: 7. a Cor 1: Eph. 1, a. 1 p«r. i, &  I, CORINTHEN» I. 307 ftheidene Gemeenten, aen zijne Iievdezorg , biddende aenbeveel, over u, van wegen de genade Godts, de genade weldaden en zegeningen, die u gegeven is in Christo Jefu, de verdienende oorzaek van alle heil en zegeningen. 5. (e) Dat gy in alles, in alle genade gaven,zijt rijke geworden in en door hem, die alle zegeningen verworven heeft, byzonder in alle reden ende alle kennilfe. De reden of liet woord is, onzes erachtens, het woord en de prediking des Euangeliums, vergel. Kap. II: 4. De G> rinthifche Christenen waren rijk in dat woord, het ontbrak hun, aen gene predikers van het Euangelie; zy hadden eene menigte van Leeraren in hun midden. Zy waren ook rijk geworden in alle kennis, zy hadden opgehelderde kundigheden-van de leer des Euangeliums. — Het laetfte moet evenwel niet algemeen, maer van het beste gedeelte, verftaen worden. 6. Gelijck ook het getjiygeniiTe Chrifti, het gene, van christus, door het Euangelie, getuigd wordt, doof wondergaven, blykbaer beveiligt is onder u. 7. Alfo dat het u aen geen gewone of buitengewone gave en ontbreeckt, (ƒ) verwachtende de volkomene openbaringe der heerlykheid onfes Heeren Jefu Christi, wanneer Hy, tot het .algemeen gericht, verfchijnen zal. g. (g) Welcke [Godt], liever"* welke Heere jesus christus , u OOCk in het geloov fal beveiligen en ftaende houden, altoos tot den eynde toe, [om], op grond van zijne toegerekende gerechtigheid, onftraffefick, geheel onfchuldig en rechtvaerdig, [te zijn] in den dagh van de heerlyke toekomfte onfes Heeren Jefu Chrifti. 9. (h) Godt is getrouw, door welcken gy geroepen zijt tot (i) de gemeenfchap fijns Soons Jefu Chrifti onfes Heeren, tot het deelgenootfchap van die (O Col. ij 9. (f) PH1. s! io. Tit. i' 13. (2) i Thesft 3'. 13. ende *s 83. (h) 1 Cor. 10: 13. 1 Thesf. 5: 34. CO J«» 8«: 40, &c. Joh. 15: 5. Cal. s! 20. 1 Joh. 11 3. XXII. DEEL» V *  3oS I CORINTHEN. I, zegeningen, welken de Middelaer verworven heeft-'en dez» getrouwheid van God is u een waerborg, dat Hy u die zahghe.d van het volgend leven, welke Hy u beloovt heeft, onfeilbaer fchenken zal. ' . De Apostel had 'er eene byzondere reden voor, om da genade gaven en weldaden, welke de Corinthifche Christenen ontvangen hadden, aen God en den Heer JEsus christus dank te weten, om hun namelyk onder het oog te brengen, hoe gansch verkeerd de handelwijs van velen was, die deze gaven en weldaden misbruikten, tot zelvsverheffing, en het aenkweken van partijfchappen. II. Het lichaem van dezen Briev zelvs is vervat, Kap. I: 10.— XVI: o. Het beftaet uit twee hoofddelen. tf. Het eerfte is betreffende, Kap. I: 10 VI: 20. 3. Het ander onderrichtende, Kap. VII: 1 XVI: 9. tf, In het beftraffend deel, Kap. I: 10 VI: 20. ' A. Veroordeelt de Apostel voor eerst de partyfchap. . tm> welke> in de Corinthifche Gemeente, ontflaen waren, en vermaent haer alle, tot eensgezindheid, Kap. I: iQ,— lym 2i. A. Hy veroordeeld de partijfchappen, Kap I: 10-173. * Hy begint, met eene vermaning , tot eensgezindheid, vs. 10. ïö. Maer, offchoon gy, met grote genade weldaden en .veelerlei gaven, verwaerdigd zijt, is het evenwel zeer te berispen, dat 'er, onder ulieden, verdeeldheden en partijfchappen heerfchen; ick vermaen u daerom allerërnftigst, en bidde u, op de beweeglijkfte wijs, door den name onfes Heeren Jefu Chrifti, op zijn bevel, en met dat gezach, waer mede ik, als een Apostel, door Hem bekleed ben, (*) "at gy alle, het zy Leeraers, het zy leden der Gemeente, met opzicht tot de leer van het Euangelium overéén ftemt zSs? R°la' I4: lt' endf ] gy t'faemgevoegt zijt en onderling verbonden blyvt, in eenen felven lm , m de* zelvde broederlyke gezindheden , ende in een felve gevoelen, omtrent de leerftukken van het Euangelie. £. Deze vermaning wordt nader aengedrongen, vs. 11-17*. a. Uit de treurige gefteldheid der Corinthifche Gemeente, VS. II , 12. II. Deze vermaning, tot eensgezindheid, is hoogst noodxakelyk. Want my is van u bekent gemaeckt, mijne broeders, door die van Chloè's [huysgefin JïjnJ, dat 'er twiften onder u zijn. Wie cHLoë geweest zy, kunnen wy niet bepalen. Zommigen verftaen, door hare huisgenoten, of bloedverwanten, dien fortunatus én achaicus, van welke wy melding vinden Kap. XVI: 17; maer dit is onzeker. — Zo veel mogen wy vastftellen, dat deze chloS zelve, of immers hare huisgenoten en bloedverwanten, yvexige voorftanders van den vrede en de onderlinge eensgezindheid, geweest zijn, en, vermits zy wel wilden bekend ftaen, als zulken, die zich openlyk, tegen de verdeeldheid, aankantten, hadden zy den Apostel', van de fcheuringen, welken onder de Corinthifche Christenen.plaets hadden, fchrivtelyk, ofwel mondeling, kennis gegeven. — 'Er waren twisten, verfchillende begrippen , zo dat de één den anderen tegenfprak. Welke nu deze twisten waren, zal ons, in het vervolg, uit het beloop van dezen Briev, nader kenbaer worden. 12. Ende dit fegge ick, op grond van het gemelde bericht, dat gy verfchillende partijen trekt: want een yeeelick van u fegt, ik ben, deze of gene partij, toege^ daen; (/) Ick ben Pauli, zegt de een , ende de ander, CO 1 Cor. 5:4- ,_ XXII. DEEL. V 3  3*o CORINTHEN. I ick ben een aanhanger van f» Apollo, ende iek zegt een derde, houde het me\ éephe of ^"s ^ . ,ck» »°S een ander, ben een naervolger Chrifti De Heidenfche Wijsgeren te Corinthus maekten ónder naer Z TT' " * ^ he den nf' m .T?"5 ^''^ * h" ^est over- helden. Drt voorbeeld hadden de Christenen, in die Stad Sr Schb" Zkh';n ™d^™ ae^hange , ge! fcheurt, zich benoemende "aer de predikers van het Euangelie, die onder hen arbeidden. ^uange- Hier worden drie Leeraers vermeld, behalven christus z Iven d* aller Meester was, rmLV8 Uvws had het eerst van alle, onder de Corinther" Te^e „ ' Xid,lu- Aviu. 27. cephas is de Anos- te petrus: want CEphas betekent, in het Syriesch eenen ro Heen even als in he£ Grieksd, ^\ ^ nad ook te Corinthen, gepredikt, gelijk, uftdeze Zls heft" tfldeTChriStCnente Corinthen hunne harten geacht, aen deze Leeraren, en wel zodanig, dat zv den jenen met minachting van den anderen, aentleevden7 Z fcheurden zich van één, en maekten zo vele partijen als er voorname Leeraers onder hen waren, terwijl ande^n zich verklaerden voor eene v™ au t„„ )en zich «iRisTus nf Leeraren, maer alleen voor " * S De eene Partij noemde zich, „aer paulus De leerwijs van dezen Apostel was duidelyk en zeer verftaen vr4vuir:rro,ï ;y daer °p ™> ^—, 1 a. Try0emaekt. Zune aeuhangers vonden een byzonder behagen,  L CORINTHEN. L 3" in zijne duidelyke manier van voorftel, en byzonder in do Euangelifche vryheid, welke hy predikte, maer zo, dat zy deze vryheid misbruikten , tot ergernis van zwakkeren, door vryelyk te eeten van het gene aen de afgoden geofferd was— De andere partij benoemde zich, naer apollos; hy was een welfprekend man, gezet op eenen verhevener lee«rant; UI* volgers dachten en fpraken daerom, met kleinachting van paulus van zijn meer eenvouwig en duidelyk voorftel. — De der e P-tij benoemde zich, naer petrus. Deze Apostel Z gewoon zich, het meest van alle, naer de zwakheden der^ bekeerde Joden, te fchikken; zijne aenhangers^ergerden den zich daerom, zelvs aen het rechtmatig gebruik der Christelvke vryheid. - Eindelyk waren 'er, die zich naer christus benoemden; die zich, noch aen den eenen, noch aen den anderen, van de gemelde Leeraren verflaevden maer van hen alle gebruik maekten, en elk achtten, om hunnes Werks wil. Evenwel fchijnt, in deze laetfte, te benspen geweest te zijn, dat zy, met uitfluiting van andere, alleen Lenden het beste deel der Gemeente uit te maken, en recht on christus te hebben. PDe vermaning, vs. I0. voorgefteld, was derhalven recht djdig en hoogst noodzakelyk. temeer, daer de Conntbifche Gemeente, by uitnemenheid, geneigd was, om fcheuringen te voeden. Althans men vindt, in den eerften Briev, welken clemeSS de Romein, na den dood van paulus , aen de ■ Christenen te Corinthus gefchreven heeft, dat 'er toen wederom nieuwe fcheuringen, omeenen of twee Leeraren, tegen de overige Opzieners, waren voortgekomen. XXII. deel; v 4-  3** ï. GORINTHKjii t i. De tweede drangreden is senomen „„„ a , ****** ^kJ^TJï^^- JN De zaek zelve wordt voorgefteld, w ^ * Bfgmkeii, maekt de Apostel eene uitweiding, Vs. 14- 17a 1. Befiaende in eene erkentenis, dat zijne Doopsbedie, mng zeer bepaeld was gelest, vs.M.J e„ * 'wL TMfn8 Vm de redm daer «*. vs. ,* B. Wijders worden de bronnen van alle de-, r u ■ t ^ TSnSinS r ^hke wijsheid, » et het Euangelie, vs. I?b R £ J ■ t * ' ** r™>W»i ^ aangetoond, vs. iyh. -3r. genoemd, vs. rqfy, f:J 1 ü, 2VW«- bevmigd vs. 18-31. * christus ? _ ? * üSL„ deze vraeg bepaeldelyk toe m j uule*gers pasfen ^n: * ^ nLolgers £ g** J* ' ^ ■* -ggen wade, „ taM eene verdeJ;ngTü;;n , en van het gene tot ch«istus befoo" TliTT tot christus eigendom behoren zoudtï" rL 5 ^ achtens, - deze vraeg a/gemeen betreidce i to^ l * verönderftelt, als eene zekere w4heid , ° *M chkistus zy, die het hoofd iJCffi&ZïS* J?n te z,men zijn eenig lichaem uitmaek en D rh T' den zy in eene gelijke ' betreH ' ?rha,ven fton- ^kandoren, ten naaien, SLéSSg* ïï """^ °* den zich van elkander af; zy kozeTeR , k r "7 fcbeuren daer uit voi.de dan ™ hy20nder ho^'d' ^atzyHem V^^Z^M* * -:,en Wen, zonder het ee ho^^»  ï. CORINTHEN. 7^ 313 J)e onbetamelykheid van deze denk- en handelwijs, ftelt de Apostel, vraegsgewijs, voor, ij- christus gedeeld? antwoordden zy, neen, christus, het hoofd, is niet gedeeld, dan volgde ook , dat de leden niet mogten gedeeld worden. Is paulus voor u gekruist ? of zijt gy in paulus naem gedoopt. — Na dat de Apostel,' van christus , gefproken had, maekt hy alleenlyk melding van zich zeiven, en niet van apollos of cephas; mogelyk om dat de meeste der Corintheren zich naer hem benoemden, of om dat hy het, aen het oordeel der Corintheren, overliet , hoe hy dacht, omtrent het partijtrekken voor anderen, daer hy dit voor zich zei ven zo ernftig afkeurde. Is paulus, zegt hy, voor u gekruist?- om hun te herinneren, dat zy hunne zaligheid, niet aen eenen Leeraer, maer aen den kruisdood van christus , hadden dank te weten; of zijt gy in den naem, dat is, tot den dienst, van paulus gedoopt ? om hen te doen opmerken , hoe ongerijmd het ware zich, naer eenen Leeraer , die flechts een dienaer van christus is, te benoemen. 14 Ick dancke Godt, dat ick niemant van ulieden gedoopt en hebbe, dan (n) Crifpum, den Overilen van de Synagoge der Joden, binnen uwe Stad, vergel. Hand. XVIII: 8, (o) ende Gajum , den gastvryen huiswaert voor de Christenen, vergel. Rom. XVI: 23. 15. Op dat niet yemant en fegge, of zo dat niemand zeggen kunne, of gelegenheid hebbe, om my na te geven , dat ick in mijnen name gedoopt hebbe, en aenhangers gezocht die zich naer my benoemen zouden. 16. Doch, of trouwens, ik hebbe oock het huysgeftn van (p) Stephanas, den eerften uit Achaje, die de leer van het Euangelie omhelsd heeft, vergel, 1 Cor. XVI: 15, gedoopt: voorts en weet' ick niet of ik yemant anders te Corinthen gedoopt hebbe. paulus kon zich njet herinneren , dat hy den doop aen iemand anders, builen de gemelde perfonen, bedient hadde. Deze twijfelachtige uitdrukking ftrijdt geenszins, tegen de onfeilbaerheid van den Geest, die hem in alle waerheid (n~) Hand. 18: 8. (0) Rom. lfi: 23. Cf) I Cor. i6t 15, 17. XXII. DEEL.' V 5  3.H l CORINTHEN I eiied„:: mt Heil,ige gt iiet de aposte,en'« in'hu— eiöenen ftyl en, volgens de gewone manier, fpreken m Jen het geheugen van den Apostel gefeilt had, zou de Geel der ingevmg de dwaling verbetert hebben * zJJ',elhnL0nmmerS, Chriftus «"heeft my niet» De Heiland had het prediken van het Euangelie, met het dopen zamengevoegd, Matth. XXVIII: 19. Mare XVI- ,< JLr"^ fl°,0t d°Pen ni£t ^ uit> ™« hy ve. nie ware ïr ^ ^ deeI ™ ^e «»«^ rÓener ; .T^' "* de Predild"g van het Euangelie, ge! roepen , had hy zich ook daer mede voornamelyk bezi» *ehoude Denkelykzalhydeeerftelingen, wl! r 1^ gene hy den Doop, door zijne medearbeiders, verrichten, ernustos had paülus gezondenj voornamel omh * "W * "» * Zo ma k de Apostel ongevoehg eenen overgang, om de eerfte bron oer fcheuringen aen te wijzen, beftaende in het vermengen van menfchelyke wijsheid, met het Euangelie, vs i^T Eigenlyk ftaet 'er, niet in wijsheid van woord. Door het woord verftaet de Apostel het woord, het welk hy predikte zelvs den inhoud van het Euangelie, vergel. vs. 5. Wiishei'd deswoords wijst ons, naer de manier van voorftel, "in de eredikmg van het Euangelie. De rederijkkunst was, te Corinthus ,„ groote achting, men was 'er zeer gezet, op alle de woorden der welfprekenheid. Maer rAÜLUs was niet gezonden , om het Euangelie te prediken, met zulk eenen toeftel van menfchelyke wijsheid, maer met een eenvouwig, duidelyk en overtuigend voorftel; op dat het kruis van chiusTos rm verydeld worde. Het kruis vm cam is het woord des krmcjs , vs. l8 , de leer van den gekruisten christin, als de oorzaek van eene eeuwige zaligheid, voor , . _ alc?j i Cor. ï: 1, 4. 2 petr. is 16.  I. C O R I N T H E N. I. 3*5 alle, die Hem gehoomem zijn. Dat kruis van christus wordt verydeld, en verliest zijne kracht, wanneer het Euanlie, met eenen kunftigen zwier van welfprekenheid, gepredikt wordt, om dat daer door de aendacht wordt afgewend, van die eenvouwige en allergewichtigfte waerheid, dat christus gekruicigd zy, om de reinigmaking der zonden, door jzich zeiven, te weeg te brengen. — taulus had zich daerom onthouden , van eene wijsheid, welke naer den fmaek was der Corinthifche geletterden. Het onvoegzame van de vermenging der menfchelyke wijsheid, met het Euangelie, wordt nader bevestigd, uit de gefteldheid van het middel, waer door God zondaers, tot het geloov en de zaligheid, brengen wil, vs. 18-31- l. De Jwovdfom van dit bewijs wordt genomen, uit den atrt der kruisleere zelve, vs. 18. 18. Want het woort des kruyces, de prediking van het Euangelie, dat de gekruiste christus de eenige en algenoegzame Verlosfer zy van zondaren, is wel, aen den eenen kant, den genen die zich in het ongeloov volharden, en daer door verloren gaen, dwaefheyt, die leer fchijnt hun een dwaes en onbeftaenbaer voorftel te wezen, (r) maer ons die behouden worden, het Euangelie gelovig aennemen, en, langs dien weg, eeuwig behouden worden, is het zelvde woord, aen den anderen kant, een kracht Godts, tot zaligheid, vergel. Rom. I: 17. a. Dit bewijs wordt nader aengedrongen, vs. 19-31. — Uit het Prophetiesch woord, vs. 19, 20. /. De Godfpraek vinden wy vs. 19. en//, De vervulling , vs. 20. 19. Want daer is gefchreven, in het boek der voorzeggingen van Jefaias Kap. XXIX: 14, (*) Ick fal de wijsheyt der wijfe doen vergaen, ende het verftant der ▼erftandige fal ick te niete maken. CO Rom- " i& CO Job 55 XXII. DEEL»  Ji« i- CORINTHEN I „ e.k zou Zlch verwonderen moeten, over de verh rdil ea « y^nndmg der Joodfche Natie,- van voren zo ^me„ naw! " Iï Sf°Vt,hebbe". ^t het mogelyk ware da Tn „ volk het welk, boven alle andere Natiën, met de kennis n van den waren Godsdienst, verwaerdigd 'was derm ^ „ had kunnen verdwaesd worden " °ernia<,en LeZe^°dW ^ ^ ae"^Iyk vervuld. leerde ? V ■ 45 de WIjTe ? Waer is ^ SchriftgeK £ Waer-is de onderfoecker defer eeuwe ? Fn «° de d*fer ^It meXaes ge! zicnUeT £? !? iemand betel,£nen' die ce" doorzicht heeft ta zaken, en zich daerom verbeeldt eene bondi J wetenfchap van Goddelyke en menfchelyke zaken e beW 1 nenDC"72;" w-de" d^ vervolgens , i„ twee hoo foorten, onderfcheiden, fchringeleerden, die hun werk maekten van moses wet te verkhr™- «. Eeuw nfl w- \ verklaren, en onaerzoekers dezet zou e'n w der,JSHren-der Heidenen— Al- liev evenwel verftaen "die l \ T?< "** W^eren Heidenen veritaen d.e z.ch, op de zedenleer, beyverden door de fchnngeleerden, de Leeraers der v,et, onder de jóden en li C ^^^ongelyk woord ook voor. V1- 9' en XXVIII: 29. — #^er /, a, wii?e2 waer, de/ciseleerde? waer is de onderzoeker dezer EeZe, *t is, ,, waer zijn de wijze mannen onder Joden en Hei' CO Jef. 33: IS. '*d?:  L CORINTHEN. I. 31? g denen? wat hebben zy , die als wijzen geroemd Worden, uitgericht, in het verftand der menfchen te verlich- " ten ', en in hunne harten te verbeteren? En heeft God de zogenaemde wijsheid dezer waereld niet dwaes gemaekt, en, 'l door de ondervinding, allerduidelykst doen blyken, dat "„ die gewaende wijsheid, in de daed, niet anders zy, daa enkele dwaesheid." — —. Een ander bewijs ontleend de Apostel, uit de ondervinding, vs. 21- 31/. Eerst ten aenzien van het middel der zaligheid, vs.21- 25]. Dit middel vloeit voort, uit Gods ellerbetamelykst welbehagen, vs. 21. ■ff.' De Euangeliepredikers moeten, volgens dit Goddelyk welbehagen, handelen , vs. 22-25. f. De menfchen begeerden wel een ander middel, vs. 22. \\. Maer,naer deze begeerte der menfchen, mogten zich de Euangeliepredikers niet fchikken, vs. 23, 24. 41 \. Om zeer gewichtige redenen, vs. 25. 2t. (v) Want j liever trouwens, naedemael ïn de wijf heyt Godts de werelt Godt niet en heeft gekent door de wijf heyt, welke zy waende te bezitten, fo heeft het Gode behaegt door de dwaefheyt der predikinge faligh te maken die gelooven : De waereld, dat is, het menschdom, heeft door de ingebeelde] wijsheid, welke zy waende te bezitten, God niet gekent, in de wijsheid Gods, dat is, in zijne Goddelyke wijsheid , welke Hy , in het fcheppen en beftuuren van het Geheelal, allerduidelykst tentoon fpreidt. De Heidenen, die zich uitgaven voor wijzen, waren dwaes geworden, en hadden hunne Godsdienftige hulde, aen nietige fchepfelen, bewezen, vergel. Rom. I: 22, 23. De fchrivtgeleerden en wijzen, onder de Joden, waren mede dwaes geworden, en hadden den fleutel der kennis verworpen, zich verbeelden* O) M*tth. iï! 15. Luc. io; at. XXII. DEEL.  3i8 t CORINTHEN I ££zyGode' dooreenee^g-chtig;eid;beHagea tó^ dat „, door eene prediking, welke den wijzen , £ de onder Joden en Heidenen, eene dwaesheid fcE* ! ' zen, «/^^«ta,, diegelwen> Rom. L tCHe; behaegt den alleen wijzen God zondaers, door m ddel ^ Euangelieprediking, tot de zaligheid te brengen , nie d'e door hunne Wljsheidj al]es nden i> ™to> Luc. X: 1 J£Z^«Z^"& zijne ingebeelde wijsheid, tot de zahvL;^ ' Het miHH,i A~ v u - l . zaIlSheid zou gekomen z jn. tahe ht 8t AdeThalVen' dC P^^gvanhet Euangelie, hoe zeer het den wijzen onder Joden en Heide«en, eene loutere dwaesheid fcbijnen mogt, was Gode al es z^betamelyk en een uitwerkfel van zijn De prediking van het Euangelie fchijnt den wijzen den =d:e;rtemannen van deze Ee- ~° 22. Overmits (x) de Joden een teecken van den Wl begeeren, ende de Griecken het gene thans Z hen wyfheyt genoemd werdt, foecken, cieraden der we," fprekenheid, diepzinnige voortellen, fijne uitgekozene redegingen en daerom is de leer van het kruis voor bun te eenvouwig en te laeg. n3^frgeITige J°den legeerden of wonderwerkV namelyk naer hunne eigene verkiezing, ten betoge dat j ^ de MEssIAS ware. De Heiland had een aental van verbaz n de^ wonderen verricht, maer zy begeerden, behalven deze" tek n Ze 6[ T hUnne ^"ezinnelykheid, een teken namelyk van den hemel, dat Hy, by voorbeeld, man- 23- Doch wy kunnen en mogen ons niet fchikken, naer deCO Matth. 12: sg. ende l6. u Joht 4J  I. CORINTHEN. I. 319 deze begeerte der waenwijze menfchen, om dat zy, met Gods betamelyk en genadig welbehagen, ftrijdig is. Wy Apostelen en onze medearbeiders in den dienst van het Euangelie, prediken Chriftum den gekruycigden, als den eenigen en algenoegzamen Verlosfer van zondaren, (y) den ongelovige Joden, die «eene eigene gerechtigheid willen oprechten, en den messias, in den luister van eenen aerdfchen Koning, verwachten, wel een ergernis, ende den Griecken, die, in deze prediking, niets vinden van het gene zy wijsheid noemen, vergel. vs. 22 , eene dwaesheyt: 24. Maer den waren Christen, haer die, door de genade van den Heiligen Geest, geroepen, en tot het geloov bewrocht zijn, beyde uit Joden ende Griecken [prediken wy] Chriftum de kracht Godts, ende (z) de wijf heyt Godts. Zy erkennen, dat God zijn wonderdoend Alvermogen, in de opftanding van den gekruisten christus , en zijne wijsheid, in Hem te geven, tot eene verzoening voor onze zonden, allerduidelykst geopenbaerd hebbe, als mede dat de prediking van het Euangelie een krachtig middel zy tot zaligheid, vs. 18, en dat God daer in eene wijsheid geöpenbaert hebbe, welke alle waereldwijzen nimmer zouden uitgevonden hebben , vergel. Kap. II: 6, 7. 25. Want het dwafe Godts, dat is, Gods handelwijs, in de gelovigen, door de prediking van het Euangelie, zalig te maken, vergel. vs. 21, hoe dwaes zy voor het vleefchelyk vernuft ook fchjjnen moge, is wijfer dan de menfchen , dan al het geen, by de zogenoemde verlichte lieden van deze Eeuw, voor wijsheid gehouden wordt, ende het fwacke Godts, de prediking van het Euangeiie, hoe zwak en onvermogend zy den wereldwijzen ook fchijnen moge, is fterker, en meer vermogende, om zondaers te verbeteren en gelukkig te maken, dan de menfchen, dan alle fcherpzinnige redeneringen, en yverige pogingen der meest beroemde Wijsgeren. (y) Matth. 11: 6. Joh. 6t 60, 66. O) Col. a: 6, XXII. DEEL.  s2q I. CORINf H Ë tf. r. f/i Wijders met opzicht tót de menfchen, dit zalig borden i vs. 26-31. f. Zy hellen niets van zich zeiven, vs. 25 20. 2.6. Want, o? immers, gy fiet dit zelvs, dat menfchelyke wijsheid en pogingen niets vermogen, dat gy niets zijt of hebt van u zeiven, in uwe eigene roeping en overbrenging tot het geloov in christus , mijne gelievde broeder?. Gy weet het zelvs, (d) dat [gy] niet vele wijfe [ëfi Zijt j nae den vleefche, en den uitwendigen toeftand haer de waereld, niet vele machtigen in rijkdommen en goederen van den tijd, niet vele edele, van eene aenzienlyki geooorte; en, fchoon 'er, onder dë Christenen ih uwe ftad, eenige wezen mogen, die uitmunten, in waereldfche wijsheid, die grote rijkdommen bezitten, en van eene edele afkomst zijn, verre weg de meeste evenwel, zijn ongeoefende; onvermogende en onaerizierilyke lieden. 27. Maer het dwafe dér werelt, zulke liè'den, dié, by waereldsgezinde menfchen, voor dwaze en onwetende, geacht worden, heeft Godt uytverkoren, om hén, doof de prediking van het Euangelie, zalig te maken, vefgel. U 21, op dat hy de wijfe befchamen foude, en openbaer maken, dat het gene thans, voor wijsheid gehouden wordt, van geen gewicht of vermogen zy, om menfchen wezenlyK gelukkig te maken , ende het fwacke der wereld, merifchen, dis onvermogende zijn, en gene rijkdommen bezitten; heeft Godt uytverkoren, om hen, door de prediking van het Euangelie, tot het geloov en de zaligheid te bren: gen, pp dat hy het ftercke foude befchamen, en openbaer maken, dat de machtigen, vergel. vs. 26, door hunne aerdfche fchatten, wezenlyk gelukkig leven kunnen. 28. Ende het onedele der werelt, ende het verachte, lieden, die, by de wereld, om hunne onaenzienlyke afkomst, veracht worden, heeft Godt uytverkoren, ende het gene met en is, lieden, die niet waerdig fchenen, tint (*) Joh. 7: 48. Jac. ï: 5,  1. CORINTHEN. t fff. om genoemd te worden, öp dat hy 't gene [ytf] is* -ulkèn die, van wegens hunne hoge geboorte, geacht ea geëerd'werden, te niete foude maken, en ieder eenert doen opmerken , dat de grond van het wezenlyk heil, geenszins in eene aenzienlyke afkomst, gelegen is. 2 0 Op dat geen vleefch, geen mensch, wie hy ook wezen moge, en foude roemen voor hem, ófietsaea zich zeiven én zijne éigene waërdigheid toefchruren. ij; %y hebben alles, aen Gods vrymackige genade, aïïïtti té danken, vs. 30, 311 «30. Maer gy hebt alles, alleen aen God te danken? uyt hem, en door zijne gunst alleen, zijt gy in Chnao tefu. door het geloov, met Hem verëenigd, deelgenoten van alle zijne fchatten en gaven, (i) die ons, én allen die «loven, geworden is wijf heyt vah Gode, of eene Goddelyke wijfheid, voor zo ver Hy ons, als Propheet, door zijn woord en de verlichting van zijnen Geest, onderwijst, in die dingen, welke ons kunnen wijs maken tot de zaligheid, ende rechtveerdigheyt, naerdien Hy, als Priester, eene eeuwige gerechtigheid, en eene volkomene verzoening* heeft aengebracht, ende heyligmakingej vermits Hy ons, als Koning tot zijnen dienst heiligt, ende verloffinge j naeraien Hy ons,- van alle ellenden dezes levens, eens volkomen bevrijden, en, na dit leven, eindeloos gelukkig maken zal. oi Óp dat [het, met onze zaligheid, zo gelegen zy] seliick gefchreven is, jfcf. IX: 23, 24- (c) Die roemt, roeme niet over zijne éigene wijsheid en vermogens, maer alleen in den Heere, aëu wiens vrijmachtige genadé wy al óns heil te danken hebben. Cn Jer. 2?: 5. *7' * CO tf> té' »' a Cor. 10: 17i XXif. D£Et» X  3n I. C O R I N T H E N. II. HET II. KAPITTEL. b. Fan deze onvoegzame vermenging der menfchelyke wijsheid, met het Euangelie, had de Apostel zich zorgvuldig gewacht, vs. ï - Jf<5. fl. De Apostel onthield zich, om zeer gewichtige redenen, van de menfchelyke wijsheid, vs. 1-5. 1. Hy onthield zich, in zijne prediking, van de menfchelyke wijsheid, vs. 1. 2. Om 'zeer gewichtige redenen, vs. 2-4. —. Om dat de hoofdleer des Euangeliums van dien aert is, dat 'er gene menfchelyke wijsheid toe behore, vs. 2. • '. ,'• Om dat hy, geduurende zijn verblijv te Corinthus, in veelerlei moeilykheden, was ingewikkeld geweest, vs. 3. «—«——. Om dat 'er eene Goddelyke kracht, met zijne prediking , gepaerd ging, vs. 4, 5. I. JK onthoude my, in de prediking van het Euangelie; voorbedacbtelyk van menfchelyke wijsheid. Ende of Immers ick zelvs, mijne gelievde broeders, als ick tot Ü, en in uwe Stad, gekomen ben, om aldaer het Euangelie te prediken, (a) en ben niet gekomen met uytnementheyt van woorden, eigenlyk des woords, ik heb deleer van het Euangelie, vergel. Kap. I: 5, 17, niet, op eene hoogdravende wijs, voorgeftelt; ofte eene ydele vertoning gemaekt van menfchelyke wijf heyt, u verkondigende , dat is , als ik u verkondigde het getirygenilTe Godts, het welk de Onfeilbare zelvs getuigt heeft, omtrent zijnen Zoon, als de oorzaek der eeuwige zaligheid, voor allen, die Hem gehoorzaem zijn. 2. Want O) 1 Cor. 11 ir. ende « 4.  h cöRiNtttEtf. il m 2. Want ick en hebbe niet voorgenomen of Trouwens ik had niet voorgenomen, en het Was mijn oogmerk niet, yet te weten of te leeren onder u, dan Jefum Chri'lüm, ende dien gekruyciget; deze aenbiddelyké perfoön toch, als de eenige en algenoegzame Verlosfer vart zondaren, is de hoofdinhoud van het ganfche Euangelie. 3 (è) Ende ick was daer te boven, geduurertde mijn verblijv te Corinthus, by u lieden (t) in fwackheyt j of armoede, vergel. Kap. I: 27, to dat ik genoodzaekt was, met mijne eigene handen, te arbeiden, om my van het nodige te voorzien, ende in vreefe, ende in vele beeVinge, naerdien ik eenen geweldigen tegenftand vond, by de ongelovige Joden, die naer mijn leven ftonden, zd dat ik nodig had* om, door een buitengewoon gezicht, verfterkt en bemoedigd te worden, vergel. Hand. XVIII. 4. Ende mijne reden , mijne Euangelieleer > vergeh Kap. I: 5, 17, ende mijne predikinge (d) en was niet in bewegelicke woorden der menfchelicke wijf heyt, ik bediende my niet van die cieraden en kunsten der welfprekenheid, welke de waereldwijzen gewoon zijn te gebruiken i om de gemoederen der menfchen in te nemen, maer mijne prediking was in betooninge des geefts ende der kracht, verre weg verheven j boven het vermogen der menfchelyke welfprekenheid. Het bleek, uit mijne prediking en dé uitwerkfelen'daer van, dat 'er Gods Geest, en een méér dan eindig vermogen, onder werkzaem was. 5. Op dat üw geloove aén hét Euangelie , en het gene de God der Waerheid daerin getuigt; verg. vs. 1, niet gegrond en foude zijn in wijf heyt der menfchen, (e) maer in de kracht Godts, zo dat dé gezegënde uitwerking van mijne Euangeliëprediking , bf hen , die geloovt hebben, niet aen mijne menfchelyke wijsheid, maer alleen aen de heerfchappyvoerendé kracht van God , moet taegefchreven worden. (5) Hand; 18: 1. (O Hand. 18: ?. 2 Cor. iox va (<0 * Cöis *: 17. ende 2: 1. 2 Petr; 1; ïöi CO 1 Cor- 4*> 7* XXÜ. DEÈL* & *  324 I» CORINTHEN. II; B, Evenwel ontbrak het, der Euangelieprsdiking, niet aen wart wijsheid; ten aenzien van de zaek zelve, hoe eenvouwig het voorftel wezen mogt, behelsde zy eene Goddelyke wijsheid , vs. 6-16. 1. De Apostel toont aen, dat zijne prediking, in de daed', Goddelyke wij.heid ware , vs. 6-13. De zaek zelve ftelt hy voor, vs. 6-9. Hy bericht, hoe de Apostelen deze wijsheid verkregen hadden, vs. 10-12. en Hy herinnert, hoe zy de wijsheid, welke zy van God ontvangen hadden, verkondigden, vs. 13. 2. Hy voegt 'er by, dat de verkondiging van deze Goddelyke wijsheid verfchillende uitwerkfelen hadde, naer de onderfcheidene gefteldheden der menfchen, vs. 14-Iö. Ten aenzien van natuurlyke menfchen, vs. 14. —. Met opzicht tot geestelyke menfchen, vs. 15, 16. 6. (f) Ende, of fchoon ik en mijne medearbeiders, in de bediening van her Euangelie, ons, om de gemelde redenen, onthouden van het gene, by de zogenaemde verlichte lieden dezer Eeuwe, voor wijsheid wordt aengezien, wy fpreken evenwel wijf heyt, welke, in nadruk, zo mag genaemd worden, onder de volmaeckte: doch eene wijfheyt (g) niet defer werelt, noch der Overfte defer werelt, (Ji) die te niete worden: Het gene de Apostelen fpraken, op eene zeer eenvouwige en duidelyke wijs, hoe zeer het hun, die zich voor Wijzen uitgaven , dwaesheid fcheen te wezen , was in de daed, en in vollen nadruk, wijsheid. Deze wijsheid fpraken zy, ander de volmaekten, dat is, de Christenen. Deze heetten, in onderfcheiding van de Joden en Heidenen, die nog niet, in de leer van het Euangelie, onderwezen waren, voh «* Ï5^2 oer zake. is dtt niet eene laekbare zwakheid? 5. Daer te boven, alle Leeraers van het Euanrelie Wh. --s meer dan enkele werktuigen in Gods hf d t , deVde zegrkomen maet- H°e w** Thi derhalven, voor den éénen Leeraer party te trekken «J wie i5 Apoi,os dat gy dM éénen> boven > ren als waren zy hoofden™ onderfcheidene aenhangen veiheff d? Wat z..n z> he.d ^ n n Euangelie onder u gepredikt hebben, anders dan eenvou vug dienaers door welcke, en door midde! van weZ Prediking, gy gelooft hebt eflde ^ v^n de^r211^?^ tófSmS: van de hekwaemheden, welken de Heer, aen wien zy dienstbaer 21Jn elk hunner gefchonken, en naer gelang van den taek, welken Hy elk gegeven heeft. ' Anol'.nf' WI'ensJdienaers ™y beide aijn, heeft my en Apollos, eikeenen onderfcheidene taek, gegeven; daerin hebben wy, elk „aer de mate der gaven? 'welke ons Z fchonken is, yverig gearbeid; naer onze pogingen zijn flech* nnddelen geweest; den zegen hebben wy alleen ae God te d nken. Laet ,k de zaek, met het voorbeeld van den land. Ickhe^L " ^ ZeerêepaS£ ^-deropheideLt Ick hebbe geplant, voor zo ver ik de eerlle grondwaerheden van het Euangelie cmder u gepredikt; en de eenle grondflagen van uwe Gemeente gelegd heb,(,) Apol- jftJK l8i 241 1 Cai' l! * CO fon* *  ' ï, CORINTHEN. IIK 333 los heeft nat gemaeckt en het jonge plantfoen der Christenen bevochtigt, door meer verhevene zaken voor te dragen om de nieuwe Christenen in het geloov te verfterken; maèr Godt heeft den wafdom gegeven , de vrucht van onze onderfcheidene pogingen hebben wy alleen aen den Goddelyken zegen dank te weten. 7. So en is dan, noch hy die plant yet, noch hv die nat maeckt; hoe loffelyk onze pogingen ook wezen mogen, moet niemand ons die eer, welke Gode alleen toe komt, geheel of ten deele geven, maer Godt die den wafdom geeft, moet alleen de eer hebben van de vruchten onzer pogingen. .. 8. Ende die plant, ende die nat maeckt zijn een, zy hebben het zelvde doelwit, en derhalven is de één even eens te fchatten, als de ander: (ƒ) maer een yegelick fal evenwel fijnen loon ontfangen nae evenredigheid van fijnen arbeyt, niet van menfchen, maer van God, die alleen, over het werk van zijne dienaren, en over hunne bedoelingen, kan oordeelen. 9 Ten aenzien van ons werk, zijn wy alle , die het Euangelie verkondigen , gelijk , en derhalven behoren de Christenen den éénen I.eeraer niet aen te hangen, mee veriichting van den anderen. Want wy zijn GodtS (g) mede-arbeyders , wy genieten alle die uitnemende eer, dat wy met God, mogen mede arbeiden, aen de zaligheid van zondaren; wy, als werktuigen, en God als de opperfte werkmeester , die den zegen verleent, op onze pogingen. Godts ackerwerck, Godts Qi) gebouw zijt gy. Gy mogt derhalven befchouwd worden, als een akker, die, door God zeiven, bearbeid, en als een huis, hetwelk, door God zeiven, gebouwd is. De Apostel bediend zich hier van twee zinneprenten, ontleend van den akkerbouw , en van de huisbouwkunde. Het laetfte werkt hy vervolgens nader uit. Het gav hem rn vr. 62: 13. Ter. 171 10. ende 32: 19. Matth. 16: 27. Rom. 2: 6. t&Pil. «ï * Cor. 5. 10. Galat. 6. ft Opcob. « «*-«* »« »* Gr) 2 Cor. 6: u (A) Epk. Si ao. Colofl. 2» 7' 1 peür« 2' 5' ■ XXII. DEEt.  334 I. C Ó R I N T H Ë N. Ut namelyk aenleiding, om, tot zijn vorig onderwerp, wede? te keren, de wijs namelyk, op welke hy het Euangelie, onder de Corinthifche Christenen, overëenkomftig hunnen toeftand, gepredikt had. c. Na dat de Apostel het onbetamelyke der partyfchappen > If ■vijs van uitflap, had aengetoont, keert hy weder tot zijn. onderwerp, de wijs, op welke hy, onder de Corintheren é het Euangelie gepredikt had. Hy had den grondflag gelegt, waerop de volgende Leeraers bouwden; dan deze hadden wel toe te zien , wat en hoe zy daerop bouwden j Vs. lo -17. fl, De zaek wordt kortelyk voorgefteld, vs. 10. 6 Nader uitgebreid j vs. 11-17. 1. paulus had den goeden grondflag gelegd, vs. irl 2. De volgende Leeraers moesten wel toezien, wat en hos zy daerop bouwden, vs. 12-15. ti. De onderfcheidene manieren Van bouwing worden voorgedragen , vs. 12. 'm,m. Het werk van eiken bouwer zou beproevd worden , vs. 13. Zy zouden, elk naer de bevinding van zijn werk, vergolden worden, vs. 14-17. f, Zy die wel gebouwd hadden, zouden eenen heerlyken loon ontvangen , vs. 14. Zy , die niet wel gebouwd hadden , zouden j van dien loon, verfloken blijven, vs. 15-17. \. De zaek wordt voor gefield, vs. 15. ff. Gebillijkt, vs* 16, 17. 10 Nae de genade Godts die my gegeven is* Haer de mate der gaven en bekwaemheden, welken God my genadig gefchonken heeft; hebbe ick als een wijs bouwmeefter , en zo als het eenen verftandigen werkman betaemt; het fondament van uwe Gemeente gelegt, wanneer ik u de eerfte beginfelen van de Euangelieleer, gelijk het eenen verftandigen Leeraer betaemt, op eene zeer eenvouwige en vatbare wijs, heb voorgedragen, ende een an« def  1.' CORINTHEN» HL S25 det bouwt daer op, Apollos, en de overige Leeraers dieopmy gevolgt zijn, hebben het gebouw van uwe Gemeente verder opgetrokken, en zijn daer mede nog bezig door nog onbekeerden, op die gelegde gronden, tot het geloov te bewegen, en door hen, die reeds bekeerd z.jn, m kennis, geloov, en W van heiligmaking, te doen toenemen. Maer een yegelick fie toe, en lette zorgvuldig, hoe hy daer op bouwet, of de bouwftoffen, welken hy aenvoert, met den gelegden grondflag, wel zamen hangen; of de leeringen, welken hy voorftelt , en de manier op welke hy dezelve voordraegt; met die eerfte beginfelen, welken ik gepredikt heb, wel ftroken, op dat hy uw toenemen , in kennis en geloov, niet meer verhindere, dan bevordere. ... , „i lt. De grondflag, welken ik gelegt heb, is onwankelbaer. Want niemant en kan of mag een ander fondament leggen dan 't gene (ij gelegt is, t we ck beftaet en gelegen is,in deze grondwaerheden, uit welken alle andere leerftukken van het Euangelie voortvloeien, jeius Js de Chriftus, de beloovde Verlosfer van zondaren. 12. Ende indien yemant, of het zy iemand der Leeraten, die my zijn opgevolgt; op dit fondament, het wdk ik gelegt heb, bouwt, gout, ffiver, koftehcke fteenen het zy hy daerop bouwe hout, hoy, ftpppelen. ii Een yegelicks werck fal openbaer worden: (k) want de dagh fal het verklaren, dewrjle het door vyer ontdeckt wort: ende hoedamgh eens veeelieks werck is, fal het vyer beproeven. Goud , zilver , en kostelyke of edele Jleenen beteekenen hier, in de zinneprent, zulke leeringen, welke, met de Prondwaerheden van het Euangelie ftroken, en, door de prediking van welken het gebouw der Gemeente kan vereerd worden; hout, hooi en ftoppelen wijzen ons daer tegen , naer zulke leeringen , en menfchelyke fpitsvindigheden, welke van geen belang zijn, en niet ftroken, met de gemelde grond- CO Jef- 16. Matth. 16: 18. W J* 8: 20. ende 281 ie. Jer. ly. 29. 1 Petr. 11 7. ende 4'« XXII. DIEU  336 L CORINTHEN. lit- waerheden. De fpreekwijzen zijn ontleend van een Koning; lyk Taleis, en van een boeren hut. Tot het eerfte werden goud, zilver, en edele gefteenten , gebruikt. Het ander maekt men enkel van hout, tot de wanden gebruikt inert leem met hooi gemengd > èn het wordt, met ftoppelen , gedekt. Eens iegelyks werk of gebouw zal openbaer worden; het zal eens blijkbaer worden, wat ieder Leeraer, op den gemelden grondflag, gebouwd hebbe, of zijn werk goed en duur-' zaem is, en welk een gewicht 'er gelegen zy, in die keringen, welke hy den Christenen heeft voorgedragen De dag zal het verklaren. Zommigen verftaen, door den dag, in het gemeen den tijd, zo dat de mening eenvouwig deze zy: „ de tijd, die alles ontdekt, zal het wel openbaer ma„ ken, hoedanig elks werk zy, of de ftoffen, welken hy, „ op den gelegden grondflag, gebouwd heeft, duurzaem en „ vast zijn, en of hy, op de rechte wijs, gearbeid heb„ be." Wy voor ons, zouden evenwel, door den dag, liever den dag by uitnemenheid verftaen, den dag van her, algemeen gericht, wanneer God in het licht zal brengen het gene in de duisternis verborgen is, en openbaren de raedflagcu des harten , Kap. IV: 5, wanneer hy , wiens werk blijvt, loon ontvangen zal, vergel. vs. 14. Die dag, by uitnemenheid, zal het verklaren en openbaer maken, hoedanig het werk van eiken Leeraer geweest zy', als mede uit welke beginfelen, en met welke bedoelingen' hy gearbeid hebbe. Dewijl het door vuur ontdekt wordt De Apostel blijvt al in dezelvde zinneprent; het werk van eigenlyk gezegde bouwlieden wordt, door vuur, ontdekt. Wanneer een gebouw in den brand raekt, worden de bouwftoffen best ontdekt; het goud, het zilver, en de edele gefteenten van een kostbaer Paleis worden, door het vuur, niet verteerd; maer van eene hut, uit hout, hooi, en ftoppelen, opgeflagen, blijvt niets overig. — Ende hoedanig het werk van eenen iegelyken is, zal het »vuur beproeven. Hier past de Apostel de gemelde gelykenis, op de Leeraren toe; het zal, in den groten dag, openbaer worden } hoe en welke ftoffen ieder  I. CORINTHEN. ttf. 33? dsr Leeraer gebouwt, en van Welk gewicht de leringeü ■/.ijn, welken hy heeft voorgefchreven. Wy, voor ons, kunnen niet zien , dat het vuur hier iets byzonders beduide. De Apostel blyvt eenvouwig, in dezelvde leenfpreuk. Onzes erachtens,, is zijne mening dezet „ gelyk het werk van bouwlieden, dsor vuur, het best ont» „ dekt wordt, om dat men als dan kan zien, welke ftoffen duurzaem zijn, en welke geheel verteerd worden, air.» ,[ zal ook het vuur, als het ware, in den groten dag der al* ,, gemene verantwoording beproeven en openbaer maken, hoedanig het werk van eiken Leeraer is. Dan zal de waerd:j , van elks werk even zo duidelyk openbaer worden , als da bouwftoffen van een huis ontdekt worden, wanneer het in den brand raekt. Het werk van eiken Leeraer zalt ' in dien dag, even zó geftreng onderzocht worden, als de „ bouwftoffen van een huis > wanneer zy aen de vlammen worden blootgefteïd. Dan zal men de ydelheid zien vart ,, de trotfche verbeelding, welke zommige Leeraers van zich „ zeiven hebben , en van de toejuiching, welke zommigen , gegeven wordt, even gelyk een felle brand het onder,' fcheid, tusfchen eenen marmeren en leemen wand, openbaer maekt." Wil men evenwel, aen het vuur, eene byzondere betekenis geven, men denke aen Gods alwetenheid, en rechtvaerdige uitfpraek. 14. So yemants werck blijft, dat hy daer op, op het gemelde fundament, gebouwt heeft, wanneer het, in den groten oordeelsdag, openbaer wordt, dat een Leeraer zulke leringen hebbe voorgedragen, welke d£*n toets kunnen doorftaen, wichtige en gegronde leringen, gefchikt, om de Christenen, in hunne kennis en genade , te doen toenemen . die fal loon ontfangen; naer mate hy meer, en op de rechte wijs , gearbeidt heeft, zal hy des te grotere maete van heerlykheid * in het eeuwig leven, genieten. 15. So yemants werck fal verbrandt en van gene waerde bevonden Worden, die fal fchade lijden van zijn werk; zulk een Leeraer, van welken het, in den groten dag, blyken zal, dat hy hout, hooi en ftoppelen gebouwt, niet» betekenende of valfche leringen gepredikt, of een manier vaa XXII. DEEL, Y  338 I. CORINTHEN. III. voorftel gebruikt beeft, welke niet gefchikt was, om menfchen wijzer te maken , die zal bevinden , dat hy niets wezenlyks uitgericht hebbe, en genen loon van meer dan gewone heerlykheid , in het volgend leven, erlangen ; maer evenwel felve fal hy behouden worden, wanneer hy , voor zich zeiven, in christus geloovt heeft, doch alfoo als door vyer en ter nauwernood: want, als Leeraer , zal hy eene zeer zware verantwoording hebben. Het zal hem gaen, a's iemand, wiens huis verbrandt, en die 'er naekt uitvlucht'. Zijne verwachting van eene meerdere heerlykheid zal verydeld worden; by zal, om zo te fpreken, onder den gemenen hoop der Christenen, gerangfchikt worden, en geen deel hebben aen de uitnemende beloning der Euangeliedienaren , die het nut der Gemeenten bevordert hebben. 16. (/) En weet gy niet dat gy Godts Tempel Zijt, een heerlyk gebouw, aen den dienst van God toegewijd, waer van ik den eerften grondflag gelegt heb, vergel. vs. io, ende de Geeft Godts in ulieden woont? op zoortgelyk eene wijs , als God zelvs oulings, eerst in den Tabernakel, en daer na in den Tempel van Salomo, op eene meer bijzondere wijs, fegenwoordig was. I 7. Soo derhalven yemant van uwe tegenwoordige Leeraeren, wie hy ook wezen moge, den Tempel Godts fchendet, en uwe Gemeente, die als een gebouw, aen God en zijnen dienst, is toegewijd, of door verkeerde leringen, of door een kwaed voorbeeld, verontreinigt, dien fal Godt fchenden, en op eene geduchte wijs ftraffen: want de Tempel Godts is ' heyligh, en welcke Tempel cv zijt., °J CO 1 Cor. 6: 19. 2 Cor. 61 16. Hebr. 31 6. 1 petr. 2: 5. d. Meer  I. CORINTHEN. III. 339 i. Meer byzonder beftraft de Apostel de opgeblazenheid van velen der Corinthifche Christenen, die, uit hoovde van hunne ingebeelde wijsheid, een hoogdravend voorftel begeerden, en daerom paulus en zijne eenvouwige preekwijs, ver■ achtten, Kap. III: i3— lVx 16. S, Deze beftraffende vermaning wordt voorgefteld, Kap. III: 18— IV: 5I. De Apostel toont het mbetamelyke van der Corintheren opgeblazenheid aen, vs. 18-20. 18. (n) Niemant en bedriege hemfelven, doo> eene trotfche verbeelding van zijne eigene wijsheid ; fo yemant onder u dunckc dat hy wijs is, naer het gene m defe werelt, of in deze Eeuw, voor wijsheid wordt aengezien, die worde dwaes, by leere zich. zeiven kennen, als iemand, die, van alle wezenlyke wijsheid, geheel ontbloot is, op dat hy, in de daed, en in de waerheid, wijS magh worden. Trouwens, zo lang iemand zich, door eenen trotfchen waen verblind, laet voorftaen, dat hy wijs is , zal hy tot de ware wijsheid niet komen; zal iemand de wezenlyke wijsheid zoeken, dan moet hy eerst zien, dat hy daer van ontbloot is. 19 Want de wijf heyt defer werelt, het gene, by waereldsgezinde menfchen, voor wijsheid wordt aengezien, is dwaefheyt by Godt, God acht deze gewaende wijsheid niet hoger , dan enkele dwaesheid: Want daer IS gefchreven , Job V: 13. Hy vattet de wijfe in hare argliftigheyt God beftuurt de zaken zodanig, dat waenwijze menfchen zich , in die listen en kunstgrepen, welken zy voor Wijsheid aenzien, ellendig verwarren. 20 Ende wederom, op eene andere plaöts, Pf. XUX i 11 (0) De Heere kent de overleggingen, voornemens en maetregelen der wijfe, datfe ydel zijn, en dien gewenschten uitflag niet hebben , welken zy verwacht hadden. C«) Spr. 3: ?. Jef. Si W CO J«* 5: & CO Pf. 941 »• XXU. D£Et. Y a  3*0 I. CORINTHEN. III. 2. Wijders betoogt de Apostel het onvoegzame van de minachting, welke vele der Corinthifche Christenen hadden, voor zommige van hunne Leeraren, en bijzonder voor hem zeiven, Kap. III: 21— IV: 5. ■—'■ De zaek zelve wordt voorgefteld, vs. 21 - 23. ar. Niemant dan en roeme op menfchen, en zoe. ke 'er eene eer in, dat hy meerder werk make van den eenen Leeraer, dan van den anderen, daer zy toch alien flechts menfchen zijn: want of immers alles is uwe, alle uwe Leeraers moeten, aen uw wezenlyk heil, dienstbaer zijn, alle werken zy,.aeu de bevordering van uwe meest wezenlyke belangen. 2 2. Hetzy Paulus, die van zommigen, om zijne een. vouwige predikwijs, veracht wordt; hetzy Apollos, welken zommigen , om zijne welfprekenheid, boven anderen verheffen, het zy Cephas, wiens partij, door zommigen getrokken wordt, om dat hy, voor de Joden, ten aenzien van de. afgefchafte plechtigheden, zeer toegeevlyk is, het zy de menfchen , die in de werelt zijn, het zy de voordelen van dit leven, het zy rampen, tegenfpoeden en doot, het zy tegenwoordige gebeurtenisfen , het zy toekomende dingen, welke nog, in het vervolg, zullen voorvallen, fy zijn alle uwe; dit alles is, in den weg der Voorzienigheid, gefchikt, om uw wezenlyk heil te bevorderen, vergel. Rom. VIII: 28. Hoe onbetamelyk is het derhalven , de partij van eenen bepaelden Leeraer te trekken, «fi te roemen , dat niemand der overige Leeraren, met hem, in wijsheid, welfprekenheid, of andere gaven, te vergelyken zy23. Doch gy zijt Chrifti, gy zijt het eigendom van den Verlosfer, Hy is uw aller Heer, en derhalven behoort gy u, niet naer paulus, naer apollos, naer petrus, of eenigen anderen Leeraer , maer alle, alleen naer christus, te benoemen; ende Chriftus is Godts dienaer, aengemerkt als Middelaer, die, in alles, den wil van zijnen Vader doet, gevolgelyk moet gy God en cuiustus alleen , als uwen Heer, eerbiedigen. HET  I. Q O R I N T H E N. IV. 341 HET IV. KAPITTEL. T7rj.-j._. 7„«,,». /thK.trl. wiis van pevoletrekkins tyiJUCTi *CC<1 «>- -"-T" »-»» -J "V- O -i wit iet beredeneerde, hoe de Christenen hem, en andere Leeraren van het Euangelie, hadden aen te merken , vs. i - 5. De zaek wordt voorgefteld, vs. 1. f/. De verëischtenvan eenen r echt geaerten Euangeliedienaer -worden kortelyk opgegeven, vs. 2, en ///, Daer uit wordt afgeleid, dat het oordeel, over de beginfelen en bedoelingen der Leeraren, alleen aen den Alwetenden God toekome, vs. 3 - 5. I. A lzoo, naerdien wy Leeraers van het Euangelie, ^ het zy paulus, het zy apollos, het zy cephas, de uwe zijn, en werktuigen in Gods hand, om uwe meest wezenlyke belangen te bevorderen, vergel. Kap. III: 22; naerdien het zo met de zaek gelegen is, moeten wy niet ho-_ ger geacht, noch minder gewaerdeerd worden, dan onze betrekking medebrengt. Daerom houde ons een [yeder J Hienfche wie hy ook wezen moge, en befchouwen ons, (a) als d'ienaers Chrifti, ende uytdeelers der verborgenheden Godts. Het woord dienaers, betekent de geringde zoort van bedienden. Het word daerom, voor de gerichtsdienaers van den Joodfchen Raed genomen, Joh. VII: 32- ^ AP0Stel verheft zich en zijne mede Leeraers geenszins; maer hy brengt den Christenen van Corinthus onder het oog, dat zy, ten aenzien van christus, hunnen gemeenfchappelykên Heer, flechts geringe dienaers waren, en dat het derhalven zeer ongepast was, zulke geringe dienaren van den Verlosfer. als meesters en hoofden van onderfcheidene agnbangen. te eerbiedigen. CO Matth. *t< 45. 2 Cor. 6: 4- r"'- » 25- Tit. 1 XXII. DEEL. . Y 3  m *• CORINTHEN. IV. Maer, naerdien alle Christenen, in dezen algemenen zin; dienaers van christus zijn, wijst hy nader aen, hoe en waer in zy, Leeraers van het Euangelie, aen christus dienstbaer waren. Wy zijn, voegt hy 'er by, uitdelers van Gods verborgenheden. Door Gods verborgenheden verftaet hy de verhevene leerftukken van het Euangelie, vergel. Kap. II: c. Zy waren uitdelers, eigenlyk huisverzorgers, van deze verborgenheden; het was hun ambt en plicht, om dezelven, aen de lieden van Gods Huis, dat is, zijne Gemeente, bekent te maken, en voor te dragen, naer gelang van elks vatbaerheid. Zulk een Leeraer derhalven, die zich meer aenmatigde, en eenige heerfchappy'zocht te oeffenen, in het Huis van GoA, die zich opwierp, tot het hoofd van eenen aenhang, of tqeftaet, dat de Christenen hem , als hoofd en meester, eerbiedigen , gedraegt zich niet, als eenen dienaer van christus. 2. Ende VOC-rders, of, voor het overige nu, om de zaek kortelyk voor te ftelien, wort in de uytdeelers, of huisverzorgers vereyfcht, (b) dat elck getrouw bevonden werde, zo ten aenzien van christus hunnen Heer, als met opzicht tot de huisgenoten des geloovs, dat niemand zich zelven bedoele, maer alleen de eer van christus, en het wezenlyk voordeel der Gemeente, Zy alle moeten de gavtn, welken zy ontvangen hebben, ten meésten nutte ; enleggen, naerftig en yvefig zijn in het Ieren , niets verzwijgen van het gene de Christenen nodig hebben te weten en $ geloven, en de waerheden van het Euangelie, niet vervaifchen. Van onzen kant, word alleen-deze getrouwheid gevordert, al het overige, zo de verborgenheden zelve, ais onze gaven en bekwaemheden , en de zegen op onze pogingen , komt alleen van den Heer. 3. Niemand denke ondertusfchen by zich zelven, derhalven moeten Wy, aen zulke Leeraren, die de meeste getrouwheid doen blyken, ook de meeste hoogachting bewijzen, en hen, boven anderen, waerdeeren: want niemand is een bevoegd Richter, over deze getrouwheid, dan de Heer alleen. Doch, my is voor het minfte, wat my aengaet, tic  I CORINTHEN. TV» 343 * ftel 'er het minfte belang in, dat ick van ulieden ge, I rA* nfre van een ander menfchelich oorTt z^t: olrTpSen my, over mijne getrouwt 1' Pn dr een my eene byzondere hoogachting toe, ande- het is my -verfchm , w t gy ^ ^ my oordeelt. Ik ftoor er y ^ en Richters van my oordelen ; ja, dat mui , oordeele oock my ffjm^:A ttl geenSzi„s zeggen, Met de laetfte woorden, wil de Aposici g L eeen onderzoek deedt, naer zijne daden, noch naer dat hy geen ouu oogmerken, TI o^r de n Lelraren verdiende gewaerdeerd te L maer dat hij het oordeel aen zijnen Heer overliet. worden, maer aai mj . Verftaet het evenwel zo met, als oi mijn cifecu 4" Heelde Neen waerlyk; indien ik my, op rmjn my veroordeelde. JNeen w y , volkomen eigen oordeel, verlaten mogt ou k my en ben daer door, dat mi n gew y verkeerdheden, 111 Ldee die recht en vermogen heeft, om my te oor" de' Heere, welken God verhoogt heeft, tot deelen, IS ae necic, Pichter is eenen Richter van levenden en doden. Nu deze *icl-er a wegend en zou derhalven eenige verkeerdheid, m my en ^ werk, kunnen zien, welke ik zelvs niet heb oP6e- ™t(d) So dan en oordeelt'niets, velt geen g«nftiS XXII, BEEL". Y *  SU J. CORINTHEN. IV ƒ ongunftig oordeel over my en andere Leerarenvoor den ujc tot dat de Heere fal gekomen zijn, omiden s s^m §rreverge,ding'een *s te vellen , f>) welcke met alleen de uitwendige verrichti*. gen beoordelen, maer oock zelvs ia 't licht f_, gen t gene in de dnyfauffe verborgen is ende' openbaren de raetflagen der herten. Dan zal het, Zt alle Engelen en menfchen, openbaer worden, uit welke be. prielen elk gewerkt, en welke bedoelingen hy gehad heeft. Dan zal men eerst een rechtmatig vonnis vellen kunnen, geJuk over de.daden van alle menfchen, alzo ook in het L tonder over de verrichtingen der Euangeliedienaren, ende ahdan fa een yegelick lof hebben van Gode. Gods oordeel zal onpartijdig , en naer waerheid zijn; Hy zal eS naer de innerlyke hoedanigheid van zijn werk. Deze • ov zal van onemdig meerder gewicht zijn, dan die van faeL bare menfchen, die alleen aenzien het gene voor £ fe^n .s, 6- By wijs van tenen uitflap, verklaert da Apostel dat hv geenszins den hv van «ollos verminderen wilde , maer . . alken de verdeeldheden doen eindigen, vs. 6. De Apostel had vs. 5. niet duister te kennen gegeven, dat ;er Leeraers te Corinthen waren, die zo veel achtfng en to juKrbieg; met verdienden, als hun bewezen wierdt, by welke de raeuflagen des harten niet recht gefield waren , die niet werkten, uit de behoorlyke beginfelen, en de rechte oogmerken met bedoelden. Dan op dat niemand denken zou dat by apollos bepaeldelyk op het oog hadde, neemt hy do aenkuhng tot zulke eene misvatting, uit den weg, vs. «5. 6 W defe dingen, welken ik zoeven heb voorgeftelt zo omtrent het Jicht, in het welk men de dienaren ran het Enangahebefthouwenmoet, vergel. vs 1 als 1 jg» t«9 ««« Opcab. «s w.  I. CORINTHEN. IV. 345 broeders, hebbe ick op my felven ende Appllo by gelijckeniiTe gepaft, lerende dat niemand ons meerdere hoogachting bewijzen moet, dan ons, als dienaren van christus, en uitdeelers van Gods verborgenheden, toekomt, niet'om den lov van apollos, te verminderen, of dien uitmuntenden man by u in verdenking te brengen, als of hy niet getrouw wezen , en uit verkeerde beginfelen werken zoude. Niets minder dan dit, maer ik heb zo gefproken, om uwent wille, tot uw voordeel, op dat gy aen ons, en in onze perfonen, foudt leeren, van de dienaren des Euangeliums, (ƒ) niet te gevoelen, noch hen te waerdeeren boven 't gene zo even vs. i. gefchreven is, vaa het licht, in bet welk zy moeten befchouwd worden. Leert 'er derhalven uit, dat gy niet, d'eene om eens anders wille , opgeblafen en wordet tegen den anderen; dat de een zich niet beroeme op dezen, en een ander op dien Leeraer, als hoofden van onderfcheidene aenhangen: want alle Leeraers zijn dienaers van christus , en die Opperheer zal , in den groten dag, over hunne getrouwheid, een onfeilbaer en beflisfend vellen. De Apostel fpreekt hier, alleen van zich zelven en van apollos, ik heb, zegt hy, deze dingen op my zelven en apollos , by gelykenis, toegepast. —. Kap. III: 22 had hy ook petrus genoemd; maer hy gaet hier dien beroemden Apostel met lïïlzwijgen voorby, op dat niemand vermoeden zoude, als of hy dien Apostel eenigszins benijdde. Danser waren nog andere Leeraers te Corinthen, welken zommigen eene byzondere hoogachting toedroegen. Dit geevt paulus, vs. 18, 19. allerduidelykst te kennen; zy waren de oorzaken, dat paulus in minachting geraekte. In den tweeden Briey aen den Corintheren, fpreekt de Apoftel dikwijls, van die Leeraren, om zijn gezach, tegen hen, te verdedigen. — Dan de namen van deze lieden worden hier niet genoemd, de Apestel vergenoegde zich , met, door het voorbeeld van hem zelven en van apollos, te leren, dat de byzondere koogachting, welke zommigen, aen die niet genoemde Leer- (ƒ) Spr. 3: 7. Kom. \v. 3. XXII. DEEL, Y 5  346" I. CORINTHEN. IV. aren, toedroegen, geheel ongegrond ware. Trouwens moesten paulus en apollos , zulke grote mannen, niet hoger worden aengemerkt, dan als dienaers van christus, vs, , . en werktuigen in Gods hand, om de belangen der Christenen te bevorderen, hoe veel te meer was dit toepasfely!: op zulke Leeraren, die, by deze grote mannen, in gene vergelyking kwamen. t. Na dezen uitflap komt de Apostel weder tot de hoefdzaek , om de opgeblazenheid van vele ChrLtenen te'Corinthus, te veroordelen, vs. 7-13. I. Om dat zy alles, wat zy bezaten, van God, uit genade , ontvangen hadden, vs. 7. 7. Niemand moet zich zelven verheffen, en op anderen , met verachting; nederzien. Want wie onderfcheydt u ? wie beeft u met meerdere gaven en vermogens, dan anderen bezitten , begivtigt ? hebt gy dit aen u zelven dank te weten ? (g) Ende wat hebt gy dat gy niet van God, en uit genade ; hebt ontfangen ? ende fo gy het oock ontfangen h->bt, wat roemt gy als of gy het niet van God, uit loutere goedheid, ontfangen en hadt? • 2. Om dat zy een zeer verkeerd begrip hadden, omtrent de omftandigheden van den Apostel. Zy verbeelden zich, dat zy reeds^.alle zwarigheden te boven waren, dat zy reeds genoegzame vorderingen, in kennis, geloov en heiligheid, gemaekt hadden. Maer hy was, aen velerlei vervolgingen, bloot gefteld, en daer uit namen zy aenleiding, om hem te verachten, vs. 8-13. "—• Velen der Corinthifthe Christenen, beroemden zich, op hunnen voordeligen toeftand , vs. 8. '•mé.*—. Daenëntegen was de Apo'.tel, aen velerlei ellenden, endenvorpen , v. 9-13. /♦ Hy geevt eene befchrijving van deze ellenden, vs. 9 , 10, iï, en (f. Van zijn gedrag onder dezelven, vs. 12, 1-,. 8. Al-  J. CORINTHEN. -V. 347 g. Aireede zijt gy verfadigt, in uwe verbeelding; gy meent niets meer te kunnen verlangen , even als iemand, die, aen eenen rijken disch, volkomen verzadigd is. Zelvs aireede, en binnen zulken korten tijd, zijt gy, in'.uwe verbeelding, rijck geworden, zo dat gy eenen overvloed van kennis, geloov en godsvrucht, bezitten zoudt; ja fonder ons hebt gy geheerfcht en heerscht gy nog; ende och of gy heerfchedet, op dat oock wy met u he.rfchen mochten. Zonder ons hebt gy geheerscht. Het grondwoord zegt, als een Koning te heerfchen, vergel. Rom. V: 14- Hier zegt het, den hoogstmogelyken trap van eer en geluk te bereiken, en aen niemand onderworpen te zijn. Vele der Colinthifche Christenen verbeeldden zich, in hunne opgebla. zenheid , dat zy zonder paulus , en zonder zijnen dienst, den hoogfteu trap van geluk, tot welken een Christen komen kan , bereikt hadden, en dat zy derhalven aen hem gene verplichting hadden. Ondertusfchen wenschte de Apostel van harten, dat deza trotfche verbeelding gegrond ware, zeggende: „ en'och of gy, in de daed, heerfchede, ik zou my hartelyk verblyden, ■wanneer gy dit geluk waerlyk deelachtig waert, het welk gy waent te bezitten , op dat wy met u heerfchen mogtcn." Trouwens het zou een uitnemend geluk geweest zijn, en eene rijke ftof tot blydfchap , voor paulus , wanneer zijn Euangeliedienst zulke gezegende gevolgen, by de Corintheren, gehad heeft. 9. Want, of immers, met my is het geheel anders gele> sen. Ik ben verre van te heerfchen. Zelvs ick achte en het komt my zo voor, dat Godt ons, dia de laetfte Apoftelen zijn, ten toone heeft geilek (li) als tot der doot vervvefen, want wy zijn (£) een fchouvvfpel geworden de werelt, ende den Engelen, ende den menfchen. God Heeft ons, die de laetfte Apostelen zijn, ten tone geftelt, ah tot der dood verwezen. Volgens onze Overzetting, zijn (/i) Pf. i't 33. Rom- 2s .6. * Cor, 4; II. ^ * laetfte Apostel TL e dffT^ * fcheidenlyk begrepen nan Ultdrukl^g onder- voorftel, op deze wijs/vert en ^ ^ "* htt ft» * te^ /dat^ s tot l f -nfehen, en gelijk gemaekt, * dood zijn verwezen ,,,„«,„ f, " *-«'*.en, die. ter ontleend van de>V^« vof ^ 14 dood veroordeelde misdadigers acu ter ^ ^ ^ *ng der menigte, oPenly^d^Q ^ « waren de Apoftelen, aen zulke misdadig eliik ■ ren bloot gefteld, aen de verachting TT P u- ' Z/' Wa' hele Wat de Aposte don A der verklaert hy nader, Jo^t^^' ^m datis,2o wJaenS;;^: of immers voornj^w^^ ZClVe" a,lee«. deel'Lttn^re^he^t3^' 'Nï* ^ wegens chkzstus, om da^ïï ^ Wllk' van eigen voorfchrivt, fa eLllZJ^f'1 V°'genS Z]jn toning van eene ^1%^^ * **°' riaer uwe verbeelding, i7So e SY W,jfe' leer,- wy ziin fwaVJ ' t6" a£"zien van ziJn« ftercke, die alles verZl^ 'ï "Wf V*rbeeldi»S • uwe, in grote eer en achZ g7 Z,Jt heerlicke» b? de II. Wy hebben reeH S; W? zijn verachte, wy nebben reeds velerlei eUeaden deorgeftaen , .ea .(*; I Cor.a: 3. BüS  I CORINTHEN. IV. U9 nog nemen zy geen einde. Tot op defe tegenwoordige ure lijden wy honger, ende lijden wy dorft, ende zijn naeckt, ende worden met vuyften (/) geflagen, ende en hebben geen vafle woonplaetfe, overal worden wy verjaegd en verdreven. 12. (tri) Ende arbeyden, werckende met onfe eygene handem Het is 'er zo ver van daen, dat wy aerdfche voordelen bejagen zouden, dat wy, met onze eigene handen, arbeiden, om aen een ftuk brood te komen, verg. Hand. XVIII: 3. 2 Thesf. III: 8; wy worden, als waren wy het verachtelykfte zoort van menfchen, vuilaertig gefcholden , ende evenwel wy beantwoorden geen fchelden, met weder fchelden, maer (n) wy fegenen hun, die ons fmaedheid aendoen, en bidden hun een beter hart toe; wy worden, op de deerniswaerdigfte wijs, vervolgt, en veelzins mishandeld, ende wy verdragen dit alles, met geduld, zonder immermeer, aen wederwraek, te denken. 13. Wy worden geladen, ende wy bidden, voor onze lasteraren, om vergeving en voorfpoed, wy zijn geworden als uytvaegfels der werelt; wy worden beXchouwd en behandeld, als de verachtelykfte der menfchen, [ende] als aller affchrapfel, als het vuilnis der aerde, zodanig zijn wy, Apostelen, mishandeld, en worden wy tot nu toe vervolgd en veracht. Hoe veel verfchilt dan mijn toeftand, van dien getukftaet, welken gylieden, immers in uwe verbeelding, bereikt hebt. Laet dan uwe hooggevoelenheid varen , fpiegelt u, aen mijn voorbeeld , en leert 'er uit ootmoedig te wezen. d. De Apostel voegt 'er by, dat deze zijne beftraffing, over de opgeblazenheid der Corinthifche Christenen, uit eene vaderlyke toegenegenheid, voortkwame, vs. 14-16. 14. Ick en fchrijve defe dingen, deze beftraffing over uwe hooggevoelenheid, welke de ongelukkige bron der par- (l) Hand.'83: 2. ) Hand. 181 3.'ende aos 34. I Thesf. « 9. 2 Thesf. 3: 8. r«) Matth. 51 44. Luc. 61 a.8. ende 23: 34. Hand. 7: (o Rotn. 12! 14. XXII. DEEL.  S5Q L C O R I N T H E N. IV. tijfchappen en fcheuringen is, niet om u te befchamen : en by andere Gemeenten ten toon te ftcilen, maer (o) als mijne lieve kinderen , welken ik het eerst van allen he* Euangelie gepredikt heb, vermane ick [«]>, dat gy de opgeblazenheid aflegt , en de partijfchappen doet eindigen. Immers mag ik u, met recht, mijne kinderen, noemen, en u, als een vader, vermanen. 15. Want al haddet gy, by manier van fpreken, tien duyfent leermeefters of pedagogen in Chrifto, fo [en hebt gy~) doch niet vele vaders. Gy zijt nog jonge kinders in chkistus , uwe overige Leeraers zijn wel zo vete leidslieden van uwe jeugd, om u verder te onderrichten en te beftuuren, maer ik alleen ben uw geestelyke Vader, (p) Want in Chrifto Jefu hebbe jck u door 't Euangelium, het welk u door my het allereerst gepredikt ïs, geestelyker wijs, geteelt. 16. So vermane ick u dan , uit een teder Iievend vaderhart, (q) zijt mijne navolgers, in nederigheid, en in mijnen gehelen wandel. ■ e. Eindelyk befluit de Apostel, dit ganfche ftuk, met eene ver* zekering, dat hy eerlang, in eigen perfoon, tot hen komen zoude, vs. 17-21. 3. Hy had timotheus reeds voor uit gezonden, vs. 17. fi, Het voorgeven van zommigen, dat de Apostel zelvs niet komen zoude, was ongegrond, vs. 18-20. f. Om eenen overgang te maken, tot het volgende ftuk , vraegt hy, of hy, met de roede komen moest, vs. 21. 17. Daerom, op datgy gelegenheid hebben zoudt, om my naer te volgen, hebbe ick Timotheum tot u gefond en, die, om zijne beminnelyke hoedanigheden, mijn lieve ende getrouwe fone is in den Heere, welcke, als een gehoorzame zoon, mijne raedgevingen opvolgt, en d© (o} t Thesf. as 11. (p) Hand. 18: 11. Gal. 4: 19. Philem. vs. 10. Jac. 1: 18. (?) i Cor. n: 1. Pbüip. 3i J?. 1 Thesf. tl «» 2 Ihcsl, 3; 9.  ï. CORINTHEN. IV. 35* de leer, in welke ik hem onderwezen heb, getrouwelyk predikt. Deze timotheus , die alle geloov en hoogachting b,y u verdient, zal u indachtigh maken mijne wegen die in Chrifto zijn, hoe ik gewoon ben het Euangelie te prediken, en my daer onder te gedragen, gelijckerwijs ick alomme in alle gemeynten leere. 18. Doch fommige zijn opgeblafen onder u, gelijk my bericht is, en deze grootfprekers geven voor, als of ick tot ulieden niet, in perfoon, komen en foude', en dat ik daerom timotheus gezonden heb, om dat ik zelvs de overkomst niet ondernemen durvde. 19. Maer ick fal haeft tot u komen, (r) fo de Heere wil, ende ick fal [dan] verftaen en, in perfoon vernemen, niet de woorden der gene die opgeblafen zijn, maer de kracht; niet J zy uitmunten in zwier van welfprekenheid , maer of zy wezenlyke kracht en nuttigheid doen, met hunne prediking. 20. (s) Want het Koninckrijcke Godts en is niet [gelegen] in en wordt niet uitgebreid, door welfprekenheid van woorden, maer in en door kracht, welke het Euangelie doet, op de verbetering van hart en wandel. 21. Wat wilt gy ? hoe verkiest gy het? en dit zal, van uw gedrag, afhangen; fal ick, als een geftrenge pedagoog , met de roede tot u komen, ofte, als een lievderijk vader, in liefde ende [in] den geeft der fachtmoedigheyt ? De Apostel zinfpeelt hier, op het gene hy vs. 15, van •de pedagogen en vaders, gezegt had. — Door de roede. verftaet hy het wonder vermogen, om ongeregelde, op eene ■gevoelige en buitengewone wijs, te tuchtigen. In den tweeden Briev aen deze zelvde Gemeente, fpreekt hy nader van deze roede , Kap. X: 6, 8. en XIII. Deze vraeg ondertusfchen maekte eenen gepaste overgang, Om Kap. V, over het ftraffen van eenen ongeregelden, en over de Kerkelyke tucht, te handelen. Cr) Hand. 18: 21. Hebr. 61 3. Jac. 4; 15, (O * Cor. SI 4i I Thesf. 1: 5. 2 Peir. 2; 16. XXII. DEEL.  35* I. CORINTHEN. V. HET V. KAPITTEL. £■ Wijders beftraft de Apostel de Corinthifche Christenen, over hunne achteloosheid, in het oefenen van de Kerkelykt tucht, omtrent eenen bloedfchender, Kap. F. A. Het geval wordt opgegeven, vs. i. X' 3V!En tl0ort ga'ftfchelick, en men weet, uit de algemene geruchten, byzonder heb ik daer van bericht ontvangen, dat 'er iets fchandelyks, in uive Gemeente, plaets hebbe, namelyk [dat 'er] hoererye onder u Lis] , ende zelvs wel foodanige hoererye die oock onder de Heydenen niet genaemt en wort, alfo dat . er een (a) hjns vaders huyfvrouwe heeft. Hoererij. Men denke niet flechts , aen die zoort van ontucht, welke, door die bewoording, doorgaans wordt aengewezen, maer, in eenen ruimeren zin, aen allerlei zoort van vleefchelyke onreinigheid. — 'Er had eene onreinigheid plaets, onder de Christenen te Corinthus, welke zelvs onder de Heidenen, de befchaevde Heidenen namelyk, voor welken thans de Grieken en Romeinen inzonderheid gehou. den werden, niet genoemt, dat is, of niet bekend, was, of immers, by elk eerbaer gemoed, verfoeid werdt. Zy beftondt daerin , dat 'er één zijns vaders huisvrouw, dat is, zijne ftievmoeder, hadde. Het gene de Apostel van dezen man, en van zijne misdaed, zegt, is zo kort, dat wy, van de byzonderheden, niets, met zekerheid, bepalen kunnen — paulus noemt den perfoon niet, maer zegt eenvouwig, 'er is een, vs. i. Ook fpreekt hy, vs. 2-5, als mede 2 Corinth. II: 7, 8. VII: 12 , van dezen perfoon, onder algemene benamingen. Trouwens 'er was gene nadere bepaling nodig, daer deze perfoon, die (O Lev. 18; 8, Deut. 271 zo.  L CORINTHEN. V. 353 die mede belydenis deedt van het geloov aen het Euangelie, onder de Corinthifche Christenen genoeg bekend was. — De misdaed beftondt hier in, dat hy zijnes vaders huisvrouw had. De Apostel zegt niet, dat hy zijnes vaders weduwe hadt, maer zijnes vaders huisvrouw, dat is, zijne ftiefmoeder. — Wy fchijnen 'er uit te mogen beiluiten, dat zijn vader nog leevde. Waerfchijnlyk was deze vrouw van haren man gefcheiden, om de zaek van den godsdienst, hoedanige echtfcheidingen , wegens den verfchillenden godsdienst, vry gemeen waren, vooral eer de Apostolifche bepaling , welke wy Kap. VII. 12-14. vinden, daer omtrent gemaekt en aengenomen was. Misfchien was de vader van den overtreder een Jood, die zich, in het ongeloov, verhardde, en zijne huisvrouw zal het Christendom hebben aengenomen ; dit verfchil van godsdienst zal zulk eene verwijdering, tusfchen deze twee gehuuwden, gemaekt hebben, dat de man, naer de gewoonte der Joden, aen zijne vrouw eenen fchefdbriev gav, of dat de vrouw, in de verönderftelling, dat zy, met eenen ongelovigen man, niet mogt verëenigd blyven, hem zelve verlaten hebbe. De hier bedoelde perfoon had de huisvrouw van zijnen yader. Velen vatten deze uitdrukking op, van eene on¬ tuchtige gemeenfchap, buiten den band van het huwelyk, en menen dat de Apostel daerom dit wanbedrijv hoerery genoemt hebbe. Dan de uitdrukking eene huisvrouw te hebben, betekent eene vrouw in het huwelyk te hebben, vergel. Mare. VII: 17, 18. De man had de vrouw, welke zijn vader verftoten had, om dat zy eene Christinne was, getrouwt en in het huwelyk genomen. Deze onreinheid, waer van de natuur zelve een afgrijzen heeft, was, door Israëls Wetgever, op ftraf des doods, verboden, en, voor vervloekt, verklaerd, Lev. XVIII: 8.-Deut. XXVII: 20. Zulk eene onreinheid, zegt de Apostel, was zelvs, onder de befchaevde Heidenen, onbekend. Ondertusfchen is het bekend , dat zoortgelyke bloedfchande, onder de Heidenen , en zelve te Corinthen, in zwang ging. diogenes cynicus , die zich laag in deze ftad heeft opgehouden, had XXII. DEEL. Z  354 I. CORINTHEN V. de bloedfchande, voor geöorloovd verklaerd, en de Corirtthifche periander, die een der zeven Wijzen van Griekenland was, had, met zijne eigene moeder, bloedfchande bedreven ; ook was Keizer claudius , volgens tacitus , getrouwd , met agrippina , de dochter van zijnen broeder. Maer de Apostel wil dit zeggen, dat zodanige bloedfchandige Huwelyken, fchoon door deze en gene byzondere perfonen, zelvs uit de meest befchaevde volken, ondernomen, techter, door de wetten, verboden waren. In dezen zin, noemt cicero de bloedfchande eene ongeloovbare en ongehoorde misdaed. Maer, mag men denken, hoe kwam hetby, dat de hier bedoelde fchendaed niet, door de Burgerlyke Overheid, geftraft wierd ? — Mogelyk was zy, voor de burgerlyke Overheid, onbekend gebleven. Althans de toenmalige gefteldheid van het Roomfche Hov zal de burgerlyke Overheid, omtrent dit geval, des te flapper hebben doen verkeeren, naerdien claudius , de Keizer zelvs, in bloedfchande leevde. Voeg 'er by, dat gallio, die thans, als Landvoogd, het beftuur van Achajen, in handen had , een broeder van -seneca , en alles, aen de Keizerin agrippina , verfchuldigd was. Maer, mag men verder vragen, hoe kon zulk eene bloedfchande, van de Christelyke Gemeente te Corinthus, geduld worden ? — Dit moet men toefchrijven, deels aen het diep verval in zeden, waer toe de fcheuringen en verdeeldheden aenleiding gaven , deels en voornamelyk aen de verkeerde begrippen der Joden, .omtrent hunne Profelyten. De Joden merkten de zulken, die, uit de Heidenen, tot hen overkwamen, als nieuwe fchepfelen, welke gene de minfte betrekking meer hadden, tot de gdnen, van welke zy ware» uitgegaen. Volgens dit begrip, moest men zelvs zijne Ouderen , • in het gemelde geval, niet meer erkennen, en voor geheel vreemd houden. Uit dezen hoofde zullen de Corinthifche Christenen op het begrip gekomen zijn, dat de vorige betrekking, tusfchen den Vader, die een Jood gebleven was, en tusfchen zijne vrouw, welke het Christendom omhels had, geheel vernietigd was, en dat daerocu de vrouw de  I. CORINTHEN. V. 355 de vryheid had, om zich, met den zoon van haren man ie ook een Christen geworden was, en daer door gerekend werd , alle bloedsbetrekking tot zijnen Vader verloren te hebben, in het huwelyk te verbinden. B De Apostel beftraft de Corinthifche Christenen, over het Verzuim van de Kerkelyke tucht, in dit geval, vs. 3-i31 u De beftraffing zelve vinden wy vs, 3- 0. Er wordt eene zware bedreiging bygevoegd, zo zy dit verzuim niet herftelden, vs. 3-5. 2 Ende zijt gy zelvs [nogh] opgeblafen, ende en hebt niet veel meer leet gedragen op dat hy uyt het midden van u wechgedaen worde, die defe daet begaen heeft? De Corinthifche Christenen waren opgeblazen; zy verbeeldden zich, boven alle andere Gemeenten, uit te munten, en reeds zo ver gevorderd te wezen, dat zy op zich zelve beftaen konden, en het opzicht van den Apostel niet nodig hadden , vergel. Kap. IV. Byzonder evenwel fchijnt de Apostel het oog te hebben, op den hoogmoed der Corinthi, fche Leeraren, die den Apostel nijdig waren, en hem in verachting brachten. De opgeblazenheid van dezen zal in den waen beftaen hebben, dat zy, in het beftuuren der Gemeente, zo veel bekwaemheid hadden, dat zy den raed en het toeverzicht van den Apostel zeer wel misfen konden. Ziit gy nog opgeblazen, zegt daerom de Apostel, dat is: komt zulk een gedrag, in het dulden van zodanig eene fchendaed, met uwe gewaende welgefteldheid, overeen? " Ziit gy zo opgeblazen, en hebben dan nog zulke erger" nisfen by u plaets? kunt gy dezelve, met alle uwe mge" beelde wijsheid, in uwe Gemeente, dulden?" De Apostel toont wijders aen, welke uitwerkfelen die erEernis had behoren te maken, hebt gy niet veel meer leed gedragen? of liever, had gy niet beter rouw gedragen? dat is: in plaets van zo opgeblazen te zijn, had gy veel eer rouw moeten bedrijven , over uw fchandelyk plichtverzuim, door „ zulken ergerlyken zondaer in uw midden te dulden. Dit " XXII. DEEL. Z 2  35<5 I. CORINTHEN. V. „ leed had by u moeten te weeg brengen, dat hy uit het „ midden van u wechgedaen wierd, die deze daed begaen heeft. ,, Gy had hem niet langer, in uwe Gemeente, behoren te „ dulden, maer hem uwe Gemeenfchap moeten ontzeggen. „ Daer door had gy uw leedwezen over, en uw afgrijzen „ van, zulk eene verfoeilyke fchendaed, moeten openbaer „ maken." 3. (b) Doch ick , of wat my belangt, als wel of hoewel met den lichame afwefende , maer tegenwoordigh zijnde met den geeft, hebbe ik aireede als [of ick] tegenwoordigh [ware], den genen die dat alfoo bedreven heeft, befloten, 4. In den name onfes Heeren Jefu Chrifti, als gylieden ende mijn geeft (Y/a/KfffJvergadert fullen zijn, met de kracht onfes Heeren Jefu Chrifti, 5. (c) Den fulcken, zeg ik, heb ik reeds befloten, over te geven den fatan tot verderf des vleefchs, op dat de geeft behouden magh worden, in den dagh des Heeren Jefu. De Apostel was wel, met het lichaem, afwezig, als zijnde thans te Ephefus, maer evenwel, by de Corintheren, met den geest, tegenwoordig. — Zommigen verftaen, onder de benaming van den geest, den heiligen geest , aengemerkt in die buitengewone en wonderdadige gaven, welke den Apostelen gefchonken waren, zo dat de mening deze zy: „ fchoon, ,, met het lichaem, van u afwezig, ben ik evenwel, met „ de wonderdoende kracht , welke ik van den heiligen „ geest ontvangen heb, by u tegenwoordig, en daer door „ in ftaet, om mijn Apostoliesch gezach, by u, te laten „ werken, even zo goed, als of ik, in perfoon, by u te„ genwoordig ware." — Naer ons inzien evenwel, wordt die wonderdoende kracht van den Heiligen Geest, ter dezer plaets, niet bedoeld. Immers wordt de geest hier overgefteld, tegen het lichaem van den Apostel. Ook wordt 'er, van die wonderdoende kracht des Heiligen Geestes, eerst in het vervolg gefproken , wanneer zy de kracht van onzen Heer (*) Col. 21 5. CO 1 Tim. 1: *a.  I. CpRINTHE N, V. 357 Heer jesus christus genaemd wordt, vs. 4. Wy verftaen daerom, onder den naem Vangst, eenvouwig de redelyke ziel van paulus, in onderfcheiding van zijn lichaem, zo dat hy dit zeggen wille. „ Ik ben wel, wat mijn lichaem aengaet van u afwezig, maer evenwel, met mijnen redely" ken 'geest, ben ik by u tegenwoordig, en, met mijne ziel, " omtrent u werkzaem, niet alleen met mijne lievde, om, " in aües, uwe wezenlyke belangen te bevorderen, maer ,, ook met irlijne overleggingen, om de ergernis uit uw midden, wech te ruimen." - Zommigen hadden voorgegeven, dat de Aposte) nimmer te Corinthen komen zoude, Kap IV- 18; maer, uit deze betuiging, kon men opmaken, dat zijne ziel, niet tegenftaende zijne lichamelyke afwezenheid, reeds dadelyk te Corinthen werkte, met voornemen, om hun zijn Apostoliesch gezach te doen gevoelen. Hy zou zijn Apostoliesch gezach daerin uitöeffenen, dat de bloedfchender, die dit alzo bedreven had, als vs. i. gezegd was, aen den Satan ftondt overgegeven te worden. Aen den Satan overgegeven te worden zegt zo veel, als, m de macht van den Vorst der duisternis gefield te worden, om, door hem, geplaegd en gefolterd te worden, vergel Matth. V: 25 Luc. XII: 58. — Het fpreekt van zelvs, dat deze uitdrukking niet moet verftaen worden, van het eeuwig verderv: want het oogmerk van deze ftraföeffening was, ten aenzien van den misdadiger, om zijn vleesch te verderven,, maer den geest te behouden, in den dag van den Heer jesus. - Er is die menen, dat de Apostel het oog hebbe, op den ho-ften trap van den Chri5telyken ban, of affnijding van de Gemeente, welke, in de eerfte Christen Kerk, over afvalligen in de leer, 'en ergerlyken in den wandel, na voorafeaende vruchtelofe beftraffingen en vermaningen , uitgeoetfend werd. Deze ban , menen zy , heet een overgegeven worden aen den Satan, om dat zulk een zondaer, door dien ban, openlyk verklaerd werd, voor uitgefloten uit het Ruk van christus, en de gemeenfchap der Kerke, zo dat de Satan over hem recht van heerfchappy had, en het eeuwig zou blijven behouden , wanneer hy zich niet tijdig bekeerde, Deze ban kon ook genaemd worden, een verderv dn i#Jttt«* XXII. DEEL. Z 3  358 I. CORINTHEN. V. en eene behoudenis van den geest; voor zo ver de aenkondigmg van du ontzettend vonnis, en de aenvangelyke ondervinding van deszelvs gevolgen, een middel kon zijn, om het vleesch, of de zondige lusten, te kruicigen, verg. kom. VIII. 13, en daer door den geest te behouden, in dencdag van christus toekomst. & Dan het overgegeven worden aen den Satan werd, vs 2 en 13, van de uitfluiting uit de Gemeente kennelyk onderfcheiden en wel zodanig, dat de uitfluiting aengemerkt worde, als het-werk der Corinthifche Gemeente, daer het overgeven aen den Satan eene daed was van den Apostel zelven. Daerenboven hymen^us en alexander werden aen den Satan overgegeven, door den Apostel, met dat oogmerk, dat zy leeren zouden niet meer te lasteren, ï Tim. I: 20; maer dit oogmerk kon, door de enkele affnijding uit de Gemeente, met bereikt worden; in tegendeel zouden zy daer door, tot het lasteren, des te meer zijn vervoerd geworden. Voeg 'er by, dat het overgeven aen den Satan, 20u gepaerd gaen, met de kracht van onzen Heer jesus christus, vs. a; maer die kracht van den Heer jesus christus was juist niet nodig, om iemand uit de Gemeente te fluiten. Wy houden het derhalven daer voor, dat de fpreekwijs aen den Satan over te geven, eene buitengewone Apostolifche niacht aendüide, om ergerlyke menfchen in het geweld van den Overften der bofe geesten te ftellen, tot hunne tuchti-' gmg, ten einde hen, door lichamelyke ftraffen, tot inkeer te brengen. — Of is het ongerijmd, den Satan het vermogen toe te kennen, om iemand, onder de Goddelyke toelating, lichamelyke fmerten aen te doen ? Verg. Job II Luc XIII: 16. Of is het ongerijmd, dat de Apostelen de macht hadden, om ergerlyke zondaren, aen den Satan, ter tuchtiging, over te geven? Immers God had hun eene buitengewone macht gegeven, om de ongehoorzamen te tuchtigen, vergel. Kap. IV: 18. 2 Cor. X: 5, en deze Apostolifche macht was, in de eerfte tijden van het Christendom des te nodiger, naerdien 'er toen nog gene burgerlyke macht was, welke de Kerk befchermde.. pETRÜS en paulus hadden 'er ook, m andere gevallen, proeven van gegeven, Hand. V en  I CORINTHEN. V. 859 v ,er by, dat de Apostelen deze macht met e„ XIII. Voeg e y, ^ ^ ^ dm f ""'lx SS adelyk nader blijken zal; ook ^ « **« ft* ^ Lmenhadfniet ,er mede te kennen M O*^ groten Meester, od eigen gezacn, maer uf uv . n ver. vpkerd vertrouwen, dat zijn """" • ° „ «M*** ™ l's°s C",SI°1^V Toe zeer h, « •• „„,.(- tl> */jmen zw/len vergaaeia. zijn, gylieden en myn geest te zamen zu b Corinthifche fra6ht Van ^^5^ deze GeChristenen derhalven « ^ \ot den gemeenfchapmeente, zouden op die plaets w zamen pelyken Godsdienst was afg >J komen, ».to..MU eene wijs als euza, door tegenwoordig zijn, op zoortgeiys in zijne afwe- L -y- * «>. r^uï"^- ~ «<" -»**, r den, met de Kracm v<*> , lke de Verlosfer, denke, aen die wonderdoende ^J^J^ dezelvc aen de Apostelen verleende , zo ^fnJ& cmnT,s \;a hadd-n Deze kracht van den Heer jesus c nod;g hadd n. D Corinthifche Christenen, ZOu werken, * M waren, om getuigen te zin ZTtoZZZ^; dan zouden zy duidelyk^, XXII DiEL * *  f° t C 0 R I N T H E N V tan, terlithamelyke tatSlZ S*"*'' aM den S«Dit zou dienen ^ IS8' ^ oveWven. « s^sS4^ oPdatdegeest Zijn lichaem zou, in elnen 7 ^ ^ JESÜS" - *ine krachten zouden^^* fraken, en een geraemte, dan naer een ™ l ' C hy eer naer -n zijn vlees'ch zou , o„der Tcoddf V^ den Satan, op eene verb~ ^ t06lating' door Ban hoe gedacht de ^^-^ was heilzaem, op dat de erge L m T§ ' het °« -ngefpoord, en zijn rede £^ ^gwierd,i„ den ^»^SS* eeneZev&^rr?^ en daeruit mag men bel 1 2 Tf' 2 Cor- VII: dezen bloedfcLnder, lï ha/e sl rf'** Gemeei*e daer door de Apostolifche h"!fmeeDfchaP • uitgefloten, en gend. Zijne uitwerping ging geDaerf ' ZSer êeze" beftraffing, met dat ^fe V^VV^ °P£nbare en wel zodanig, dat hy L „ ' , , °°r bedl'°evd ^d> te zullen verflo'nden l'oZ °^ d-vheid, fcheen Apostel de gemeente vermaende mtm f'*' ** * aen te nemen. Vergel. 2 Cor! n f Wm in lievde '"SS* «■ f».«t hy eene hinderpael uil L * - opvolging Van ■?;;„, den weS> welke de S g van zyne vermanmg verhinderen zoude vs. 6. ' 6. Gy verbeeld u zo veel fn de goede gefteldheid uwer Ge^r^"^*^» Van het dulden van den bloedfcbeTdÏ\ W°ei' door eatcnender, niet zou kunnen benadeeld  L C O R I N T H E N. V. 361 'deeld worden. Maer deze trotfche verbeelding is geheel ongegrond. Uw roem en is niet goet; uwe opgeblazenheid is hoogst nadelig, (d) En weet gy niet, om de zaek, met eene gelykenis, op te helderen, en denkt gy 'er niet aen, dat een weynigh fuerdeeiTems, het geheele deegh füer maeckt? Door het gehele deeg bedoelt de Apostel de gehele Corinthifche Gemeente, byzonder het beste gedeelte van dezelve. Het zuurdeeg wijst ons naer de ongefteldheid, welke, by zommige leden, plaets bad, byzonder den hoogmoed, die hen opgeblazen maekte , allerbyzonderst de bloedfchande, welke, in hun midden, plaets had. — Nu heeft eene kleine hoeveelheid van zuurdeeg het vermogen, om eenen ganfchen deegklomp te verzuuren. Even zo was het ook gelegen, met de opgeblafenheid, byzonder met de bloedfchande. Indien dit kwaed niet geweerd wierd, zou het eerlang eenen allerfchadelykften invloed hebben, op de ganfche Gemeente, en zelvs op het beste gedeelte van dezelve. b. Hierop volgt de vermaning zelve, vs. 7'I3- 3, Welke, onder verbloemde en zinbeeldige bewoordingen, -wordt voorgefteld, vs. 7- I3a- 1. De vermaning zelve vinden wy vs. 7a. 2. Zy werd, door twee drangredenen, aengebonden, vs. 7b-i3a—. Uit hoofde, dat het tegenbeeld van het oude Pafcha nu was daergefteld, vs. 7b, 8. 7. Suyvert dan den ouden fuerdeelTem van het zedelyk bederv, uit uwe harten, en byzonder de bloedfchande, uyt uwe Gemeente, op dat gy een nieuw deegh zijn meugt; langs dezen weg, zult gy uwen vorigen bloeiftaet herftellen, en daer door, als voorheen, aengenaem zijn, in de oogen van God, en de heilige Engelen, gelijck gy ongefuert zijt of immers behoort te wezen, zuiver van zulke Crf) Gal. 5: 9XXII. DEEL. Z 5  3<** L CORINTHEN V befmettingen en ongeregeldheden. Want oock ons {A Pafcha ,s voor ons gdlachtet, [namelick] cAr De fpreekwyzen 2ij„ ontleend van het oudl Pa "h * van de zorgvuldigheid der Joden, om zich, op dfre'est van allen zuurdeesfem te ontdoen, welke zo ver ging da,k huisvader des nachts voor het Paescbfeest, ^' lxken van zijn huis, met eene kaersfe, onderzocht- of h„ 1! zuurdeeg ontdekken mogt, en'net ^'^^ ch s;rCo fHEven-zo zorëvukiis «iï Christenen te Corinthus zijn, om den ouden fuurdeesfem zoXdltloedf HSe7den ^ ^ 0^^fenhS ^ byzonder de bloedfchande, uit hun midden wech te doen De eerfte drangreden, met welke de Apostel zijhTver maning aenbind, is daeruit ontleend, dat thans hTtel beeld yan het oude Pafcha was daergefteld, Z T ' terlyke Paeschlam der oude huishouding, maer op he te genbeeldig Paeschlam van het Nieuwe Testament ? „allyk christus. Dit Paeschlam is voor ons geflacht Deze flachting wijst ons, naer de borgtochtelyke gehoorzaemheid van den Verlosfer, die, op den i^nVmaend Nifan, op denzelvden tijd, wanneer het «BpnLldTl^ lam genacht werd, gehoorzaem geworden Is, to en d od ja tot den dood van het kruis. - Het Paeschlam werd, Zin als alle andere dieren, geflacht; maer daerby hadden e telvke yzonderheden plaets. Er werd geen been" aen het P eï lam gebroken; het werd geheel, aen het fpit, gebradenbet uitgeftorte bloed ftrekte, tot een byzonder g bÏÏ hei werd namelyk aen den boven drempel en de beide zijdposte» der deuren van de huizen der Israëlleren geftreken; eS ein- (O Jef. 53: 7. Joh. t: 2p. , Cor. i5J 3,  I. CORINTHEN. V. 363 delyk werd het lam, door elk huisgezin , met zek»re plechtigheden, geheel gegeten, zonder dat 'er iets van, voor den heere, of voor de Priesteren, werd afgezonderd. — Dit alles had ook, by onzen Verlosfer plaets, wanneer Hy voor zondaren geftorven is; 'er is geen been aen Hem gebroken ; Hy is, als het ware, aen het vuur van Gods toorn, gebraden; zijn uitgeftorte bloed reinigt ons van alle zonden, en bevrijd ons, tegen het geweld van den helfchen Engel; en zijne gehoorzaemheid is den gelovigen eene geestelyke fpijs, ten eeuwigen leven. — Dit Pafcha is voor ons geflacht, voor alle gelovigen, niet alleen ten hunnen nutte, maer ook in hunne plaets. Deze overweging was eene krachtige drangreden, voor de Corinthifche Christenen, om den ouden fuurdeesfem uit te zuiveren, welke hunne Gemeente zo deerlyk befmette. Zy leevden nu, onder den tijd van het geestelyk Paeschfeest, daer het tegenbeeldig Pafcha reeds voor hun geflacht was, en derhalven moesten zy den ouden fuurdeesfem niet in hun midden laten overblijven. De Apostel leid, uit deze aenmerking, een wettig gevolg af, vs. 8. 8 So dan laet ons (ƒ) feeft houden, niet in den (g) ouden fiierdeeffem , noch in den fuerdeeflem der quaetheyt ende der boofheyt, maer in de ongefuerde [broaden] der oprechtigheyt ende der waer heyt, Het Paeschfeest ging gepaerd, met het Feest der ongezuurde broden, en op het laetfte zinfpeelt hier de Apostel meer byzonder. Deze beide Feesten waren wel zeer nauw aen een verbonden , en komen daerom meermalen voor, onder de algemene benaming van het Paeschfeest ; maer evenwel zy waren van eikanderen onderfcheiden, ten aenzien van den tijd, de plechtigheden, en het geestelyk uitzicht. Ten aenzien van den tijd, het Paeschfeest werd gevierd, op den. i4den der maend Nifan, en duurde flechts éénen dag, maer het Feest der ongehevelde broden begon, (ƒ) Exod. 12! 3» 15. (?) Deut. i6t 3. ^ XXII. DEEL.  SÖ4 I. CORINTHEN. V. op den i5Jen van Nifan, en duurde zeven dagen lang. Met opzicht tot de plechtigheden ; de voornaemfte plechtigheid van het eerfte Feest beftondt, in het flachten en eeten van een lam, maer van het ander, in het eeten van ongefuurde broden. Met betrekking tot het geestelyk uitzicht; het flachten van het lam, op den dag van het Paeschfeest, verbeeldde de zoenofferande van den Verlosfer, om de ongerechtigheid des lands, op éénen dag, wech te nemen, maer het Feest der ongefuurde broden, het welk zeven dagen duurde, zag op den gSnfchen tijd van het Nieuwe Testament; wanneer de Israëliërs naer den geest hunne dankbaerheid, voor de verkregene verlosfing, betonen zouden, door het geestelyk eeten van de geheimzinnige ongefuurde broden. „ Laet ons, (zegt de Apostel) dit geestelyk feest houden, „ dat is, den Godsdienst van het Euangelie uitoeifenen, „ niet in den ouden fuurdeesfem, in zulke daden , welke ken„ nelyke gevolgen zijn van den ouden verdorvenen natuur„ ftaet, noch in den fuurdeesfem der kwaedheid en der boosheid, „ in verkeerde gemoedsgeftalten, of met opzettelyk bedrog, „ maer in de geheimzinnige ongefuurde broden der oprechtheid „ tn der waerheid, uit de rechte beginfelen, en met een „ oprecht gemoed." ■ —• De tweede drangreden ontleent de Apostel, uit eene vermaning , welke hy reeds, in eenen vorigen Briev, gedaen had , vs. 9- i3a. /..Van dezen vorigen Briev, maekt hy melding, vs. 9. //, Zijne mening daerin bedoeld, verklaert hy nader, op dat men 'er, tegen zijn oogmerk, geen misbruik van maken zoude , vs. 10 -I3*. f. Ontkennender wijs bericht hy , wat zijne mening niet geweest was, vs. 10. tf- Stellender wijs, wat hy eigenlyk bedoeld had, vs. n-i3a- 6, Eindelyk wordt de vermaning meer eigenlyk voorgefield, vs. i3b. 9. Ick hebbe u gefchreven in den vorigen Brief, (h) dac  I, CORINTHEN. V. 3°5 dat gy u niet en foudet vermengen met den hoereerders : De Apostel fpreekt hier allerduidelykst, van eenen vorigen briev, welken hy, eenigen tijd geleden, aen de Christenen te Corinthus, gefchreven had. Het heeft den Heiligen Geest niet goedgedacht, ons dezen Briev na te laten. Dit onttrekt niets in het geheel, aen de volkomenheid der Heilige Schrivten. Er zijn meer Goddelyke Schrivten verloren gegaen, om dat zy alleen voor dien tijd, en niet tot een algemeen gebruik der Kerke, gefchikt waren. — In dien vorigen briev, had de Apostel, aen de Corinthifche Christenen, gefchreven, dat zy zich niet zouden vermengen, of eene gemeenzame verkeering houden, met de hoereren, of menfchen , die zich in ontucht verliepen , vergel. vs. i. paulus voorzag, dat deze vermaning zou misduid worden, vooral door zijne vyanden, en daerom verklaert hy nader, wat hy eigenlyk bedoelt hadde. IO. Doch deze mijne vermaning, welke ik, in mijnen vorigen briev, gedaen heb, moet niet verkeerd begrepen worden, als of gy geheelick, en in alle gevallen, gene de minfte verkeering hebben moest, met den hoereerders defer werelt, met ontuchtige lieden, welke de diep bedorvene gewoonten en zeden , welke in uwe Stad zo gemeen zijn, naervolgen, ofte met den gierigaerts, welkerhebzucht nimmermeer voldaen is, en die , langs allerlei wegén van recht en onrecht, aerdfche fchatten bejagen, ofte met den roovers, die de goederen van hunnen naesten, met geweld, naer zich trekken, ofte met den afgodendienaers: want anders foudt gy moeten uyt de werelt gaen. De gehele waereld, en vooral uwe Stad, is vervuld, met ontuchügen, hebzuchtigen, dieven, rovers, en afgodendienaars; wanneer gy nu, met dergelyk Dag van lieden, ganfchelyk gene verkeering hebben wildet, zoud gy u, buiten de waereld, en de zamenleving der menfchen, op (hl Deut. 7: a. Matth. 181 17. » Cor. Gt 14. Ephef. 5' »• 9 Thefl". 3: 14. XXII. DEEL. ,  $66 L CORINTHEN. V. eene eenzame plaets, onthouden moeten. Maer hoe zoyd gy dan, aen uwe roeping en betrekking, als menfchen, burgers, en Christenen, kunnen beantwoorden. iï. Maer nu hebbe ick u, met die bedoeling, gefchreven, en dit was mijne ware mening, dat gy u met ergerlyke menfchen niet en fult vermengen , doo'r gemeenzaem met hen te verkeeren. Alle verkeering, met zulk flag van menfchen, kunt gy niet nalaten, vermits gy, met hen, leden zijt van denzelvden burgerftaet, maer die verkeering moet niet gemeenzaem wezen, dan zoud gy hun wangedrag fchijnen goed te keuren, en gevaer lopen van zelve befmet te worden. Ik heb [namelick] alleenlyk dit willen zeggen, mdien yemant een broeder genaemt zijnde, die belijdenis doet van het geloov aen het Euangelie, een hoereerder of ontuchtige is, ofte een gierigaert, ofte een afgodendienaar, ofte een lafteraer , ofte een dronckaert, ofte een roover: (f) dat gy met foodanigen eenen oock niet en fult eten, met hem gene maeltijden, of eenige andere gemeenzame verkeering houden. 12. Want wat hebbe ick, en wat zou my oock bewegen kunnen , om zulken, die buyten de Christelyke Gemeente zijn te oordeelen ? waerom zou ik mijn Apostotoliesch vonnis vellen, over zulken, die niet tot de Christelyke Kerk behoren, en tot welke ik derhalven, als Apostel , gene betrekking heb. Mijne Apostolifche betrekking raekt alleenlyk de zodanigen, die binnen de Gemeente zijn, en derhalven kan mijne vermaning , om u, met ergerlyke menfchen, niet te vermengen, op gene anderen zien, dan alleenlyk op de leden der Gemeente, die belijdenis doen van het geloov aen het Euangelie. Oordeelt gylieden niet die binnen zijn? Immers wanneer gylieden, of immers de Opzieners van uwe Gemeente, een vonnis velt, over het gedrag der menfchen , bepaelt gy u alleenlyk tot zulken, die tot uwe Gemeente behoren; die buiten de Gemeente zijn , laet gy aen hun zelven over. Derhalven bemerkt gy geredelyk, dat ik, met de gemelde vermaning, alleenlyk het CO Nuraer. iu 14. Ma;th. 181 17 a Thcff. 3» 14. a Joh. rs. 10.  L CORINTHEN. V. 367 het oog had, op ergerlyke zondaren, die binnen uwe Gemeente zijn. ;. , 13. Maer die buyten de Gemeente zijn oordeelt Godt', en daerom laet ik deze aen God, ter beöordeeling , over. ' (k) Ende, om, tot den bloedfchender, weder ia keren, doet gy defen boofen uyt ulieden wech, en verband hem, uit uwe Gemeente , op dat ik niet nodig hebbe, het bedreigde ftrafvonnis, vergel. vs. 3-5, ter uitvoer te brengen. HET VI- KAPITTEL. C. Vervolgens beftraft de Apostel de Corinthifche Christenen, over de rechtsgedingen, welken zy hangende hadden, voor de Heidenfche Overheden, vs. 1-11. TOt nader verftand van deze beftraffing, hebben wy vooraf op te merken, dat de Joden , onder de Romeinfche Overheerfching, het voorrecht genoten, dat zy gefchillen, welke enkel burgerlyk waren , door goede mannen, die, door beide de partyen konden gekozen worden, als zo vele fcheidslieden , in der minne mogten laten beflisfchen. Maer alle halsftraftelyke of criminele zaken, behoorden tot de Romeinfche Overheid. Vermits nu deze Christenen, by de Romeinen , als eene verfchillende gezindheid der Joden, werden aengemerkt, genoten ook dezen die zelvde vryheid. Nu waren 'er velen, onder de Corinthifche Christenen, die dit voorrecht verönachtzaemden , en hunne onderlinge gefchillen , over burgerlyke zaken , voor den rechtbank der Heidenfche Overheden, brachten. Deze handelwijs, welke" het Christendom fchande aendeed, kwam, uit een zeer verkeerd beginfel, voort. Zy vonden namelyk , langs diea (i") Deut. 13: 5« XXII. DEEL.  368 L COR IN/THE N. VI. weg, gelegenheid, om een vonnis, tot nadeel van hunne party, te bekuipen, vergel. vs. 8. «. Eerst veroordeelt de Apostel de verkeerde handelwijs, welke, ten dezen opzichte, by de Corinthifche Christenen-plaets had , vs. i - 7. a. De beftraffing zelve vinden wy vs. i. _b. Zy wordt nader aengedrongen , vs. 2-7. 8. Uit de uitnemende waerdigheid der Christenen, die daer door bevoegd waren, om de onderlinge gefchillen te beflisfen, vs. 2 - 4. fi. Uit de fchande, welke zy het Christendom aendeden, wanneer zy hunne twistzaken, tot den rechtbank der Heidenfche Overheden, brachten , vs. 5. t. Uit de gelegenheid, welke zy hadden, om de gefchillen, onder eikanderen, in der minne, by te leggen, vs. 6, 7. 1. Durft yemant van ulieden die een twist fake heeft tegen een ander het ondernemen, om te rechte gaen, en het gefchil te brengen, voor de onrechtveerdige Heidenen, ende niet voor de heylige Christenen? zulk eene handelwijs is zeer oubetamelyk. De Heidenfche Overheden worden hier onrechtvaerdigen genaemd, niet alleen om dat zy afgodendienaers waren, en in zo ver onrechtvaerdig, omtrent den hogen God, als die Hem die hulde niet bewezen, welke zy Hem verfchuldigd waren; maer voornamelyk om dat zy dikwijls onrechtvaerdig handelden, met menfchen, in hunne hoedanigheid van Richters, wanneer zy zich, door givten en gaven, of andere ongeöorloovde middelen, vervoeren lieten, om den perfoon aen te nemen, en het recht te'buigen. De Christenen werden heiligen genaemd, om dat'zy,\van de bofe waereld, zijn afgezonderd, zich, aen den dienst van God, hebben toegewijd, en heilig behoren te zijn, in hunnen ganfchen wandel. 2. Waer-  I. CORINTHEN. VI. $6$ 2 Waerlyk gy verlochent de uitnemende waetdighekt oer Christenen , dat gy uwe twistzaken brengt, voor den rechtbank der Heidenfche Overheden, (tf) En weet ot herinnert gy u dan niet dat de heylige Christenen, in den groten dag der algemene verantwoording , de werelt der ongelovige Joden en Heidenen oordeelen fuilen V Ende indien door u de werelt geoordeelt.wort, zijtgj dan onweerdigh de beflisiing der minfte gencntlaken , .welke onder u ontflaen , over geldzaken, ervenislen, oj andere dingen van minder aenbelang. De Heiligen, dat is de Christenen, vergel. vs. I, zullen de waereld, dat is, de inwoneren der waereld, die van hen onderfcheiden zijn, de ongelovige Joden en Heidenen, oordeelen, voor zo ver zy namelyk in de heerlykheid van den Goddelyken Richter deelen zullen; zy zullen eerst openlyk vrygefproken worden, daer na zullen zy in de lucht werden opgevoerd, den Heer te gemoet, om, in zekeren zin, zijne byzitters te wezen, eindelyk zullen zy het vonnis van christus, over de onbekeerden, goedkeuren, en als het ware bekrachtigen, vergel. Matth. XXV. i Thesf. IV. Zullen nu de gelovigen, in den groten dag, zulk eene uitnemende eer genieten, en zouden zy dan niet waerdig zijn, om gefchillen, over burgerlyke en tijdelyke zaken te beflisfchen, vooral zulken, die, in kundigheden en doorzicht, uitmuntten? . o En dat nog meer is, weet en bedenkt gy met dat wv de engelen oordeelen fullen? hoe veel te meer de burgerlyke faken die flechts de tijdelyke dingen van dit leven aengaen ? , w De Christenen zullen de Engelen oordeelen, de kwade üngelen namelyk, en het vonnis van den aenbiddelyken Richter goedkeuren, '.vanneer Hy hen verwijzen zal, naer het eeuwig vuur, het welk hun bereid is. . , ri 4. So gv dan, onder eikanderen, genchtfaken en verfchillen hebt die burgerlyke dingen van dit leven aen- (<0 Matth. 19: s«. Lik. aa: 30. XXII deel. Aa  S7o L CORINTHEN. VU gaen , fettet die [daer over] die in de gemeynte minfr geacht zijn. Onze Overzetters vatten het Heilig op , en dan is des Apostels mening, dat de Christenen te Corinthus zulken, die in de Gemeente minst geacht waren, de minst aenzienlyke leden der Gemeente, tot Richters, over hunne onderlinge gefchillen, moesten aenftcllen, zo dat de minst aenzienlyken het ambt van fcheidsmannen zeer wel konden waernemen. Maer ds vermaning , in dezen zin , fchijnt ons ongepast. Die fcheidslieden, in gefchillen, wezen zullen, dienen immers eene genoegzame mate van kundigheid en voorzichtigheid te bezitten. Zelvs kunnen de twisten, over geldzaken, ervenisfen , en dergelyken, zo ingewikkeld zijn , dat 'er een meer dan gemeen doorzicht verëischt worde, om daerin eene rechtmatige uitfpraek te doen. Maer dit kan men, van de minst aenzienlyke leden der Gemeente, niet verwachten. — De zin wordt eenigermate dragelyker , wanneer men des Apostels woorden zo aenvult, dat hy zeggen wille: „ hebt „ gy gefchillen onder eikanderen, over dingen van den tijd, „ ftelt dan nog liever de minst aenzienlyke leden der Ge,, meente, tot rechters over dezelve, dan dat gy de twist„ zaken, tot den rechtbank van heidenfche Overheden, „ brengen zoudt." Wy zouden daerom dit voorftel lievst vraegsgewijs vertalen op deze wijs: „ Hoe is het beftaenbaer, met de waer„ digheid der Christenen, van welke ik zo even gefproken „ heb, vs. 2, 3, dat gy, wanneer gy onderlinge gefchillen „ hebt, over tijdelyke zaken, daer over de burgerlyke Over„ heden, als Richters, ftelt; die, aengemerkt als Heide- nen, by de Gemeente, niet geacht worden ? ftelt gy dan „ zulke menfchen, die, by de Gemeente, veracht zijn, tot ,, Richters, over uwe onderlinge gefchillen? hoe onbeftaen,, baer is zulk eene handelwijs, met zich zelve ? " 5. Ick fegge u [dit] totfehaemte, om u, over zulk eene verkeerde handelwijs, welke zo veel oneer doet aera het Christendom , tot fchaemte te bewegen, vergel. Kap. IV: 14. Is 'er [dan] alfoo onder u geen die wijs is, en  I. CORINTHEN. VI. m en een genoegzaem doorzicht heeft, om uwe gefchillen te beflisfen ? oock niet één die foude konnen oordeelen en .recht fpreken tuffchen fijne broeders? Dit verönderfteit gy evenwel, wanneer gy uwe gefchillen brengt, tot de burgerlyke Overheden, en deze verönderftelling doet uwe Gemeente, by de Heidenen, zeer veel onëer aen. Immers ontbreekt het u niet, aen bekwame fcheidslieden. 6. Maer evenwel [de een] broeder gaet met [den anderen] broeder te rechte, de eene Christen roept den anderen , voor den openbaren rechtbank > hem, van on•echt en verkeerde handelingen , befchuldigende, ende dat Voor Overlieden , die ongeloovige zijn , verwerpende dat beminnelyk Euangelie , het welk niets anders, dan lievde en zachtmoedigheid , ademt, en waer van gy belijdenis doet. 7. So is 'er dan nu gantfchelick, en buiten allen twijffel, gebreck onder u, en het is zeer te veröordeelen , dat gy openlyk met malkanderen rechtfaken hebt , voor de Heidenfche Overheden. (b) Waerom en lijdt gy niet liever ongelijck, wanneer uwe eer benadeeld werd? Waerom en lijdt gy niet liever fchade, wanneer g^y, in uwe tijdelyke bezittingen, benadeeld werd? Zulke veröngelykingen behoordet gy veel eer, met geduld en zachtmoedigheid , te verdragen , dan uwen broeder, die, met u, belijdenis doet van den Euangelifchen Godsdienst, openlyk te verklagen voor den rechtbank der Hei» denfche Overheden. (&) Spr. 20: aa. Matth. 51 39- E°ro« WJ, * V *5» 2 Pe«. g: 9» XXII. deel: Aa 2  372 I. CORINTHEN. VI» |8. Uit deze beftraffing, neemt de Apostel aenleiding, om de Corintheren, van het onrecht, en alle andere ondeugden, aftemanen , vs. 8 - li. «. Ten ae7tzien van het onrecht, vs. 8. h. Met opzicht, tot alle andere ondeugden, vs. o-ir. 3, Uit aenmerking, dat boosdoeners gene ervgena.' men van Gods Koningrijk wezen kunnen, vs. 9, io. 6, Uit overweging, dat de Corinthifche Christenen door christus bloed en Geest , gereinigd waren, vs. iï. 8. Maer gylieden , in plaets van veröngelykingea geduldig te verdragen , doet ongelijck, ende doet fchade. Er zijn 'er onder u, die eikanderen, of in eer, of in tijdelyke bezittingen , benadelen ; ende dat doet gy zelvs den broederen , die , met u , belijden, in christus te geloven. Hoe blijkbaer is dit ftrijdig , met die nauwe betrekking , in welke gy tot eikanderen ftaet, als Christenen ? hoe fchandelyk verlochent gy daer door die lievde, door welke gy, als broeders, behoordet verbonden te zijn ? Hier fchijnt de Apostel te kennen te geven, dat zommigen den burgerlyken Richter wisten voor in te nemen, of om te kopen, om zich, ten koste van eenes anderen eer en goederen, te bevoordeelen. 9. Waerlyk het onrecht, en dergelyke ondeugden, _zijn regelrecht ftrijdig, met den aert van het beminnelyk Christendom. Of en weet gy niet, en herinnert gy u niet, dat de onrechtveerdige, die hunne medemenfchen verdrukken, of andere dergelyke fchenddaden bedrijven, het Koninckrijcke Godts niet en fullen beërven ? dat zulken den naem van Christenen onwaerdig zijn ? dat zy geen deel hebben, aen de weldaden en zegeningen, welken christus verworven heeft? en dat zy, in de heerlykheid van het volgend leven, niet zullen ingaen ? jo. En  & C O R I N f H E N. VU 373 ïo. En dwaelt, of bedriegt u zelven niet (c) noch hoereerders, en die hunne vieefchefyke lusten breideloos. opvolgen, noch afgodendienaers, noch overfpeelders, noch ontuchtige of fchandjongens, noch die by mannen liggen, noch dieven, noch gierigaerts, noch dronckaerts, geen lafleraers, geen roovers en fullen het Koninckrijke Godts be-erven, noch deelgenoten zijn van deszelvs zalige goederen. 11. (d) Ende dit waert gy fommigen, zulke booswichten, als van welken ik zo even gefproken heb, zijn zommigen van u geweest, voor uwe bekering tot het Christendom; maer 'er is, by u, eene gezegende verandering, voorgevallen; en derhalven behoordt gy gene gemeenfchap meer te hebben, met zulke fchandelyke ondeugden. Immers gy zijt, door het bloed en den Geest van christus , van die onreinigheid (c) afgewalfchen, maer gy zijt geheiiigr. , maer gy zijt gerechtveerdigt in den name des Heere Jefu, ende door den Geeft onfes Godts. Het gene de Apostel zinbeeldig eene afwasfehing noemt, verklaert hy meer eigenlyk, door de heiliging en de rechtvaerdiging; ten zy 'er door de afwasfehing, op den Doop geoogd worde. De heiliging ziet op de reinigmaking van het zedelyk bederv, en de rechtvaerdiging, op de vryfpreking van fchuld en ftraf. Het een en ander gefchjed, in of door den naem van den Heer jesus , en in of door den, Geest van onzen God. — Hier heeft eene omzetting der uitdrukkingen plaets, welke den Apostel niet ongewoon is, vergel. Philem. vs. 5. Wy worden gerechtvaerdigd door den mem, dat is , de verdienften , van den Heer jesus , verg. Hand. X: 43; en wy werden geheiligd, door den Geest van onzen God. CO Gal. 5: 19. Eph. 5« 5- Openb. zi; 15, C<0 Epl»» « -- CoL 3! 7. Tic. 3: 3. CO Hebr. ioj 23. XXII. dkeu A a 3  37* i; CORINTHEN. Vf; J). Eindelyk lejlraft de Apostel meer byzonder de Jioerery en allerlei ontuchtigheid, welke, te Corinthus, zeer gemeen was, vs. 12-20. ^4. Vooraf wederlegt hy het v/anbegrip van zommigen, dit. waenden, dat de hoerery tot de onverjchillige dingen be~ hoore, welke, volgens de Christelyke vryheid, ge-, oorloovd zijn, vs. 12-14. De Apostel had onder de boosdoeners, die Gods Koning* rijk niet beërven zullen, ook de hoererers geftelt, vs. 10, Dit geevt hem aenleiding, om met opzet aen te tonen, das de hoerery den Christenen alleszins ongeöorloovd zy. Eer* vertoog, het welk des te noodzakelyker was, om dat de hoerery, by de Heidenen, en byzonder te Corinthus, niet onder de ondeugden geteld wierdt. Deze onreinigheid was t© Corinthus zo algemeen, dat het bedrijven van hoerery en allerlei ontuchtigheid, met een (preekwoord, genoemd wierdt, op zijn Corinthiesch te leven. Zelvs waren de Christenen, onder de Corinthers, nog van dezen drek niet gezuiverd. 'Er heerschte by hen eeno zeer verkeerde denkwijs omtrent de Christelyke vrijheid.. Door de vooroordelen der opvoeding en der heerfchende gewoonte van hunne ftadgenoten, verblind, rekenden zy do hoerery, onder de onverfchillige dingen, en ftelden dezelve, gelijk, met het gebruik der fpijzen. Zy dachten, dat een Christen , volgens de vrijheid» welke het Euangelie heeft aengebracht, eveneens de lichamen der vrouwen, zo lang 'er eenen anderen geen nadeel door werdt toegebracht, tot voldoening van zijne vleefchelyke lusten , als allerlei fpij-. ?en, tot verzadiging van zijnen honger, vrijelyk gebruiken mogt. De Apostel begint daerom dit ftuk, met aen te toflea, dat dit misbruik der Christelyke vrijheid aUerfchandeïykst ware, vs. \% • 1.4.  I. CORINTHEN. VI. 375 Jt. Eerst merkt hy in het gemeen aen, dat zelvs iets, het welk in zich zelve geöorloovd is, niet altoos te pas kome, en dat men de Christelyke vrijheid , door 'er misbruik van te maken, in eene jlaverny ver andere , vs. iï. {$. Daema voegt hy 'er meer byzonder by, dat men ook van de /vrijheid, om allerlei fpijzen te eeten, geen mUbruik maken moest, door al te veel toe te geven, aen zijne lusten, en dat het met de hoerery, geheel anders gelegen zy, dan met het onbepaeld gebruik van allerlei fpijzen, vs. 13, 14. 12. (ƒ) Alle dingen zijn my geoorloft, maer al* le dingen en zijn niet oorbaer: alle dingen zijn my geoorloft, maer ick en fal onder geenes macht my laten brengen. Alle dingen zy my geöorloovd. Hier voert de Apostel iemand, die de Christelyke vrijheid fchandelyk misbruikt, fprekende in. Door alle dingen hebben wy evenwel zulke bedrijven te verftaen, die in zich zelve onverfchillig zijn, en oudtijds by de Joden, door eene willekeurige wet, voor ongeöorloovd verklaerd waren, byzonder het eeten van allerlei fpijzen , zonder eenig onderfcheid te maken , tusfchen het gene, volgens de wet van mose , rein of onrein was. — Misfchien had dé Apostel deze zelvde woorden gebruikt, of toen hy te Corinthus predikte, of in den vorigen Briev, die niet meer voorhanden is, vergel. Kap. V: o. Althans deze woorden werden, van zommigen der Corinthifche Christenen misbruikt, en ook op de hoerery toegepast. Maer alle dingen, offchoon zy geöorloovd wezen mogen, zijn evenwel niet oorbaer. Dit is het antwoord van den Apostel. Oorbaer zegt zodanig iets, het welk te pas komt, in de omftandigheden, en voordelig is, verg. Kap. VII: 35. Nu zijn alle onverfchillige, en in zich zelve geöorloovde, dingen, niet altoos gepast en voordelig. Het gebruik, by voorbeeld, van zommige fpijzen, kan iemands (ƒ) 1 Cor- 10: 23. XXII. DEE!. Aa 4  31$ t CORINTHEN. VI. ' gezondheid benadelen , of men kan daer door, aen anderen, die zwakker zijn, ergernis geven, verg. Rom. XIV: 15. De Apostel ftelt de bedenking nog ééns voor, alle dingen Zijk my geöorloovd, en beantwoordt dezelve, op eene andere wijs, door aen te merken, dat de ware aert der Christelyke vrijheid, door 'er misbruik van te maken, ten eenemael verwoest wierd waer (zegt hy) ik zal, onder genei macht, my laten brengen. De zaek zal duidelyker wezen, wanneer men het antwoord dus vertaelt : maer ik moet my evenwel nergens door overkeerf 'ten laten. Te weten, wanneer men zich aen iets, het welk in zich zelven geöorloovd is, door de gewoonte, zodanig verflaevd, dat men 'er niet buiten kunne,, of wanneer men, in het gebruiken van allerlei fpijzen , aen zijne lusten te veel toegeevt, dan misbruikt men niet alleen, maer men vernietigt zelvs de vryheid, naerdien men een flaev wordt, of van de gewoonte, of van zijne lusten. — Het voornaemwoord ik is hier uitgedrukt, en van eenen byzonderen nadruk , maer m moet my evenwel nergens door overheerfchen laten ; dat is, een ander moge misbruik maken van de Christelyke vrijheid, ik evenwel, voor my, moet en zal wel zorg dragen, dat ik, even daer door, geen flaev worde. Voorts is 'er, in het oorfprongelyke, een eigenaertige fpeeling, tusfchen de woorden, het is my geöorloovd, en my overheerfchen laten. Het is derhalven , als of de Apostel dus redeneerde r „ Ik weet, dat zommigen onder u de Christelyke vrijheid, „ zelvs tot het bedrijven van hoerery, uitftrekken. Dit is „ een allerfcbandelykst misbruik te maken van de Christelyke „ vrijheid. Alle dingen zijn my geöorloovd, zal iemand zeg„ gen , ik mag vrijelyk gebruik maken, van allerlei fpijzen, „ en derhalven ook van de lichamen der vrouwen, zo lang „ ik daer door eenen anderen geen ongelyk aendoe. Maer „ alle dingen zijn niet oorbaer. Zelvs alle onverfchillige „■ dingen, om van de hoerery nog niet eens te fpreken, ai „ zijn zy in zich zelve geöorloovd, komen niet altoos te „ pas, en zijn, in alle omftandigheden, niet nuttig. Men zou 'er zich zelven door kunnen benadelen, of aen ande„ ren ergernis geven. Blyvt iemand aenhouden en zeggen, „ al- \  I. CORINTHEN. VI. 377 „ alle dingen zy my evenwel geöorloovd , en al, wat onver„ fchillig is, kan niet verboden zijn. Maer men kan de „ Christelyke vrijheid zelve, door 'er misbruik van te ma„ ken, wanneer zy niet te pas komt, of nadeel aenbrengt, „ in eene flaverny veranderen. Wat een ander ook doen „ moge, ik voor my moet en zal wel zorg dragen, dat ik, „ door het misbruiken der Christelyke vrijheid, geen flaev „ worde, of van de gewoonte, of van mijne lusten." 13. Door aen zijne lusten al te veel toe te geven, kan men ook misbruik maken, van de Christelyke vrijheid, om allerlei fpijzen te eeten. De fpijfen zijn gefchikt, voor den buyck, de maeg en de ingewanden, om verteerd te vvorden, en daer door onze lichamen te voeden , ende de buyck, de maeg en ingewanden, zijn gefchikt, voorde fpijfen, om dezelve tot voedende fappen ^ voor onze lichamen, te bereiden. Zo is het gelegen met allerlei foort van fpijzen, en derhalven is het onverfcbilüg, of men deze dan gene fpijzen gebruikt, maer ook van deze vrijheid moet men geen misbruik maken: want Godt fal beyde defen ende die te niete doen. Ba het volgend leven, zal God en fpijzen en ingewanden doen ophouden, vermits het gebruik van fpijzen, alleenlyk tot onderhoud van dit tijdelyk leven, nodig is. Gevolgelyk moet men zich aen de fpijzen niet te zeer verflaven, noch, om zulk eene geringe zaek, welke alleenlyk tot dit flervelyk lichaem behoort, zich zelven of anderen, eenig nadeel toebrengen. Doch, om tot de hoerery te komen, het is, met het gebruik van het lichaem, geheel anders gelegen , dan met dat der fpijzen : want het lichaem en is niet gefchikt voor de hoererye, dit misbruik van het lichaem is regelrecht ftrijdig, met den wil en het oogmerk van den Schepper, maer het lichaem is gefchikt voor den Heere christus, en zijnen dienst, om zo wel onze dierlyke, als redelyke vermogens, aen onzen Verlosfer toe te wijden , ende de Heere christus is, niet alleen voor de. ziel, maer ook voor het lichaem. Hy zal. zo wel onze lichaemen, als onze zielen, in hef volgend leren , verheerlyken. XXII. deel. Aa 5  $78 I. CORINTHEN. VI. 14. (g) Ende of immers, Godt heeft oock den Heere opgeweckt, ende fal ons opwecken door fij» ne oneindige kracht, in den laetften dag der waereld, om, beide naer ziel en lichaem , eindeloos gelukkig te zijn. Gevolgelyk is 'er gene gelijkheid in het geheel, tusfchen deze fpijzen, welke alleenlyk voor dit vergangelyk leven gefchikt zijn, en tusfchen onze lichamen, welke, tot de eeuwige heerlykheid, zullen worden opgewekt. Hoe onbetamelyk is het derhalven , onze lichamen, welke gefchikt zijn, om onzen Verlosfer te verheerlyken, en welke, door Gods kracht, uit de doden zullen worden opgewekt, tot hoerery te misbruiken ? B. Vervolgens gaet de Apostel over , om het verfoeilyke der vuile ontucht nader aen te tonen , vs. 15- 20. et. Om dat ome lichamen leden van christus zijn,vs. 15-17. (3. Om dat een ontuchtige, tegen zijn eigen lichaem, zondigt , vs. 18. y. Om dat onze lichamen Tempelen zijn van den Heiligen Geest, vs. ioa. $é Om dat wy niet ons zelven, maer Gode, eigen zijn, vs. 19b, 20. a. Deze zaek wordt voorgeftelt vs. io*>, en b. Nader aengedrongen vs. 20. 15. Weet en bedenkt gy niet dat uwe lichamen Chrifti leden zijn ? Sal ick dan de leden Chrifti nemen, dezelve aen den wettigen Heer onttrekken, ende makenfe tot leden eener hoere? Dat zy verre. Zulk een wangedrag verfoei ik. De lichamen der Christenen zijn leden van christus. Te weten alle de gelovigen te zamen maken dat geestelyk lichaem uit, waer van christus het hoofd is. Elk is een lid van dit zinbeeldig lichaem , en derhalven ook van christus, die 'er het hoofd van is. Maer vermits onze zielen, met lichamen omkleed zijn, en, door middel der lichamen, in die geeste- (O Rom. 8: 11. 2 Cor. 4: 14.  I. CORINTHEN. VI. 879 lyke Maetfchappy, waer van christus het hoofd is, werkzaem zijn, moeten niet alleen onze zielen, maer ook onze lichamen, als leden van christus worden aengemerkt. — Hoe onwaerdig behandelt dan een hoereerder den Keer christus, wanneer hy zijn lichaem, aen den dienst van den Goddelyken Verlosfer onttrekt, en deszelvs leden, aen eene vuile hoer, dienstbaer maekt? 16. Of en weet, en herinnert gy u niet, dat een ontuchtige, die de hoere aenhangt, en zich met haer vermengt, één lichaem [met haer] is, en één vleesch met haer, uitmaekt? (h) want, Die twee, de man namenlyk en de vrouw, fegt hy, die het huwelyk heeft ia* geftelt, Gen. II: 24, fullen tot één vleefch wefen, en als het ware flechts éénen perfoon te zamen uitmaken. Het geen, met opzicht tot een wettig huwelyk, van den man en de vrouw gezegd is, Gen. II: 24, past do Apostel, hier toe, op de vuile gemeenfchap van eenen ontuchtigen, met eene hoer, om dat zy, in dit geval, als eene geleende vrouw, de plaets van eene wettige vrouw vervangt. 17. Maer die, daerëntegen, den Heere aenhangt, en zich, aen den Verlosfer, met alle zijne vermogens en geneigdheden, toewijdt, is één geeft [met hem], zo dat hy het zelvde wil, het welk christus wil, en derhalven kan hy niet nalaten, alle befmettingen , zo van lichaem, als van ziel, te verfoeien. 18. Vliedt daerom de hoererye, en wapent u, tegen alle verzoekingen tot ontucht. Daerënboven heeft de ontucht nog iets byzonders, boven alle andere wanbedrijven. A een geduurig gevaer, zullen zijn, om, van hunne bezittingen, op het onverwachtst, beroovd te worden. XXII. deel* Bb 5  39+ I. CORINTHEN. VII. 31. Ende die de goederen en voorrechten van defe werelt gebruycken, zullen, onder de aenflaende vervolging, wezen, en mogen wel reeds, by voorraed zijn, als niet mifbruyckende, (liever) als die goederen niet gebruikende of bezittende. (£) Want de gedaente defer werelt gaet voorby , alle waereldfche zaken zijn , aen geduurige veranderingen en wisfelvalligheden, onderworpen; en dit zal, in de aenflaende vervolging, byzonder blijken! Derhalven mogen zich de Christenen daer tegen wel voorbereiden, en uit dien hoofde is het raedzaem, in de tegenwoordige tijdsömftandigheden, dat jonge lieden, die hog ongetrouwd zijn, zich van het Huwelyk onthouden. 32. Ende ick wil en wenschte wel dat gy fonder bekommernilTe zijt, immers zo veel het mogelyk is. Nu hebben ongetrouwde lieden minder zorgen en bekommeringen, dan zy, die, met vrouw en kinderen, beladen zijn. (/) De ongetrouwde bekommert hem met de dingen des Heeren, hy heeft meer tijd en gelegenheid, om te overdenken , en zich daerop te beyveren, hoe hy den Heere fal behagen, daer de gehuuwden, door de zorg voor hunne huisgezinnen, veelszins werden afgetrokken. 33. Maer die getrouwt is, bekommert hem meer, dan iemand die ongehuuwd is, met de dingen der werelt. Hy moet, voor het onderhoud van zijn huisgezin, zorgen, en bedacht zijn, hoe hy de vrouwe en zijne kinderen fal behagen, door, aen dezelve, alle mogelyk gemak en genoegen toe te brengen. 34. Ook is het, voor eene vrouw, voordeliger ongehuuwd te zijn. Een getrouwd wijf ende een maegt zijn ook, ten aenzien der bezorgdheden van dit leven, even zo zeer onderfeheyden, als een getrouwd man en een jongeling. De ongetrouwde bekommert haer met de dingen des Heeren, of ten minste zy heeft 'er meer tijd en gelegenheid toe, dan eene vrouw, welke gehuuwd is, op dat fy heyligh zy beyde aen lichaem ende aen geeft CO Jef. 40: 7 en eenên Christen, tot haren man, nemen, die denzelvden HE^obeMaer fv is, uit hoofde van dep benauwden tijd, dienend I, geluckiger , indien fyjdioo bluft, e„ «een weede Huwelyk aengaet; nae mijn gevoelen. vJl dit l zekerlyk ge oovwaerdig; trouwens rek meyne oock M den Geeft8 Godts te hebben, en, door DenZelven in ahe waerheid geleid te worden. Het gene ik van de weduwen gezegt heb, is ook, oP de weduwnaren, toe, pasfelyk- HET VUL KAPITTEL. * »•„+, init over. ter een ander JluJt, j,s„i,,Lï," *» m" '* Kap. XI: I. T\E vraeg, aen den Apostel voorgefteld, verkeerde om- vs. i, vergel. Hand. XV. 20. ^ Heidenfche offeranden, worden opgehelderd ^ De Heidenen waren gewoon, aen minneg heden, veelvuldige offeranden ^e te brengen d^e om d ZOgenaemde Goden te verzoenen , deels om hunne eerbiea verklaren, deels om hun dankbaerheidi te bewijzen deels om hunne gunst te gewinnen. Zy £ goden zich, met den reuk van het offervleesch en wierook, vermaekten, -^^^ïSS kracht en voedfel ontvongen. Men nchtte de offerande in op verfchillende wijzen, naermate dat men zich de (b) iTheff. 4J 3. XXII. DEEU  398 h CORINTHEN. VUL genaemde Goden vertegenwoordigde. De hemelfche Goden* werden, met vreugde gediend, maer de aerdfche, op eene treurige wijs. De offeranden werden den afgoden niet geheel toegebracht; alleenlyk werden zekere Hukken daer van, op de offertafels, of altaren, verteerd. Het overgebleven vleesch werd, met het zegel vaa den afgod, aen welken het was toegewijd, beftempeld, en daer door als het ware geheiligd. Elk een Tempel had zijn eigen en byzonder zegel, het welk de Opperpriester in bewaring had. Zo drae het zegel, op een ftuk vleesch, gedrukt was, werd het gerekend even daer door geheiligd te zijn , en die heiligheid ging over , tot alle, die 'er van aten. Het geofferde en gezegelde vleesch werd, in twee deeJen, onderfcheiden. Het eene was voor de Priesters, en het ander voor de offeraers. — Nu konden de Priesters, van wegens de menigte der offeranden, al het vleesch, het welk hun ten dele viel, op verre na niet gebruiken; zy deden daerom het overfchot over aen de vleeschkopers, die het , op de markt verkochten. — De offeraers richtten maeltijden aen, van hun aendeel, of in hunne huizen, of in de voorhoven van den Tempel. Deze maeltijden gingen gepaerd , met fchandelyke ongeregeldheden. Men at en dronk , tot overdaed en dronkenfchap ; en de maeltijden werden befloten, met dartele dansferyen, en vuile ontuchtigheden. Over het eeten nu van het offervleesch , was verfchil onder de Corinthifche Christenen gerefen. — De bekeerde Heidenen onderhielden de vriendfchap, zo veel mogelyk was, met hunne bloedverwanten en vorige bekenden, die nog aen den afgodsdienst verkleevd bleven. Dit maekte, dat de Christenen uit de Heidenen, door hunne onbekeerde magen en vrienden, mede ter maeltijd gevraegt wierden, wanneer de laetstgemelden aen de afgoden geoffert hadden. De eerfte ' volgden zulke uitnodigingen wel op; zy meenden, dat zy God daer door niet beledigden, vermits bun oogmerk niet was, om de gewaende Goden te verëeren, maer alleen om de vriendfchap , met hunne nog onbekeerde bloedverwanten en  I. CORINTHEN. VUL 399 en bekenden, te onderhouden. — De bekeerde Joden daerëntegen , uit aenmerking dat het bywonen der Heidenfche offermaeltijden, in moses wet, uitdrukkelyk verboden was, Exod. XXXIV: 15. Lev. XXV: 2, hadden een afgrijzen van dedingen, welke de afgoden, en hunnen dienst, raekten. Zy onthielden zich daerom niet alleen van het bywonen der offermaeltijden, maer droegen ook zorgj dat zy, zelvs in hunne eigene huizen, geen offervleesch gebruikten. Dit onderfcheid van begrippen bracht wanorder an ergernis voort, in de Corinthifche Gemeente. De Christenen wit de Joden merkten de bekeerde Heidenen, die aen offermaeltijden gingen, als afgodendienaers aen, fchuwende hunne verkeering en gemeenfchap, uit vrees van, met hen, verontreinigd te worden. De bekeerde Heidenen daerëntegen zagen de Christenen uit de Joden, met eenige verachting, aen, als eenvouwige lieden, die nog niet, tot eene gegronde kennis der zaken van den Godsdienst, gekomen waren, en hunne nauwgezetheid, in dit geval , hielden zy voor bvgeloov. De vraeg was derhalven tweeledig, deels of de Christenen van het offervleesch, het welk op de markten verkocht werd, met een goed geweten , mogten kopen en eeten, deels en voornamelyk of zy de offermaeltijden, wanneer zy daer toe genodigd werden, mogten bywonen. Deze vraeg beantwoord de Apostel zeer uitvoerig, Kap. VIII—XI: 1. A. Hy laet eene aenmerking vooraf gaen , omtrent de kennis, dat namelyk alle kennis, hoe groot ook, wanneer zy niet met lievde gepaerd gaet,en daer door beftuurd wordt, van geen wezenlyk belang zy , vs. 1 - 3. ft. De kennis, zonder de lievde, beantwoordt niet, aen het oogmerk, vs. 1. (3. Hy die zich, op enkele kennis, verheft; is verre af van het gene hy bekoort te wezen, vs. 2, 3. i. Aengaende nu de dingen die den afgoden geoffert zijn, of het eenen Christen geöorloovd zy d.er van XXII. D££U  400 I. CORINTHEN. VIII. te eeten, en ook de offermaeltijden der afgodifche Heide-^ nen by te wonen, dit ftuk zal ik met opzet en uitvoerig behandelen. Wy weten, hebt gy my, in uwen Briev, gefchreven , dat wy alle te famen, omtrent dat betwiste ftuk, kennifle gekregen hebben. Het is zo. Maer wat kan de kennis, alleen en op zich zelve, baten; wanneer zy niet gepaerd gaet met, en beftuurd wordt, door de lievde? De kennifle alleen maeckt den mensch trotsch en opgeblafen, maer de liefde fticht. Een geoeffend Christen, die uitmunt in kundigheden, en, door de lievde tot God en zijnen naesten, gedreven werd, zal zich daerop toeleggen, om anderen, die minder geoeffend zijn, door zijn minzaem onderwijs, voordeel toe te brengen. De woorden, wy weten, dat wy alk te zamen kennis hellen, moeten onzes erachtens, als gezegden der Corinthifche Christenen befchouwd werden. Indien men dezelve aen' merkt, als woorden van den Apostel zelven, dan zou hy zich zelven blijkbaer hebben tegengefproken, daer hy vs. 7. fchrijvt, in alle is de kennis niet. Het is ons zo voorgekomen , dat paulus hier de eigene woorden opgeevt, van welken de opzieners der Corinthifche Gemeente zich bediend hadden, in hunnen briev, wanneer zy zijnen raed, omtrent het offervleesch, verzochten. Zy fpraken, naer de begrippen der gener, die meenden, dat de Christenen volkomene vryheid hadden, om van het offervleesch te eeten, en zelvs de offermaeltijden by te wonen. Zy hadden dit willen zeggen: ,, wy, die de opftellers zijn van dezen Briev, weten „ wel, dat wy alle te zamen, die tot het Christendom, uit „ Joden en Heidenen , bekeerd zijn, kennis hellen of immers „ behoorden te hebben, van onze vryheid in dit ftuk, dat „ het ons geöorloovd zy, om het vleesch, het welk aen ,, de afgoden geofferd is, te eeten ; evenwel zijn 'er ee„ nigen onder ons, die min geoeffend zijn, en daerom nieE „ alleen voor zich zelven zwarigheid maken , om offer- vleesch te eeten, maer 'er zich ook geweldig aen erge„ ren, dat anderen, in dit geval, van hunne vryheid ge„ bruik maken." Deze  t CORINTHEN. Vilt 4©t Deze menfchen beroemden zich derhalven , op hunne meerdere kundigheid, met verachting van min geoeffenden. De Apostel beneemt hun daerom dezen grond van zelvsverheffing, door hen te doen opmerken, dat kundigheid, op zich zelve aengemerkt, zonder lievde, van geen wezenlyk belang zy. „ De kennis, (zegt hy) wanneer zy niet, door lievde, beftuurt werd, maekt den meer geoeffenden fléchts „ trotsch en opgeblazen, zo dat hy, op min kundigen, met „ verachting nederzie; maer de lievde [licht, een lievderijk „ mensch zal zijne meerdere kundigheden aenleggen , om „ eenen min geoeffenden Christen, met zachtmoedigheid en „ befcheidenheid, te onderrichten." 2. Ende fo yemant meynt yet meer, dan anderen, te Weten, byzonder omtrent het gene geöorloovd of ongeöorloovd is, en zich, op die meerdere kundigheid, met' verachting van anderen, die minder doorzicht hebben, trotfchelyk verheft; die en heeft nogh niets gekent, gelijck men behoort te kennen; zijne wetenfchap is de 'ware niet, om dat hy 'er geen recht gebruik van maekt' ten nutte van anderen. 3. Maer fo yemant Godt liefheeft; en, uit dit beginfel, de lievde tot den naesten, op de rechte wijs, uitoeffent; die is Van hem gekent, en van God zelven onderwezen. Het woord kennen fchijnt hier zo veel te zeggen, als të doen kennen, te onderwijzen. Van God gekend te zijn is dan het zelvde , als door God zfclveri onderwezen te zijn. Vergel. Gal. IV: 5. Anders beteekent de uitdrukking van God gekend te zijn, gelijk op vele andere plaetzen * door God goedgekeurd en bemind te zijn. Cc  4©2 I. C O R I N ï H E N. VIII. B. Na deze voorlopige aenmerking, van welke de Corinthifche Christenen zich, by het voorjlellen van hunne vraeg, omtrent het offervleesch, bediend hadden, komt hy, tot de zaek zelve, en behandelt haer zeer uitvoerig, Kap. VIII: ,4 — XI: i. &. Eerst wederlegt hy de fchijnredenen, met welke zommigen het eeten van offervleesch , zelvs in de Tempelen der heidenfche afgoden , trachtten te verdedigen, Kap. VIII: — IX: 27. en 14. Maekt 'er de toepasjing van, vs. 26, 27'• De zaek, van welke het zinnebeeld ontleend wordt, was te Corinthus zeer bekend, te weten van de ftrijdfpelen , (sie byXXII. DEEL. Dd  4r8 L CORINTHEN. IX. zonder vs. 24.) in welken , om den prijs, gelopen werd. Deze lopers moesten zekere wetten waernemen. Hy, die den prijs zou behalen, moest niet flechts zijne mededingers voor by lopen, en het eerst van alle, aen den eindpael, komen; raaer hy moest ook binnen de lijnen blijven, welke het looppad afbakenden. Aen het einde van de Ioopbaen, alwaer de eereprijs was opgehangen, zaten de Richters, die uitfpraek deden, of hy, die den werkpael het eerst bereikt had, volgens de wetten gelopen, en den prijs verdiend hadde. — Vs. 25. oogt de Apostel, op de ftrijd of worstelfpelen. De worstelaers moesten eene geregelde levenswijs onderhouden, en zich zorgvuldig wagten van alles, wat hunne krachten kon verzwakken , of hen min bekwaem maken, tot den ftrijd; ook moesten zy zich oeftenen, om, tegen alle moeilykheden, gehard t<ï zijn. De overwinnaer werd, met den eereprijs, befchonken. Het oogmerk van deze ftrijd en worstelfpelen was, om de jeugd, tot dapperheid, op te leiden. 24.. Weet gyli<ïden en herinnert gy u niet, dat die in (r) de loopbane loopen, zo velen 'er zijn, alle ja wel loopen, maer [dat] één, die de eerfte aen den eindpael komt, flechts den prijs ontfangt. Leert daer uit u zelven , in de Ioopbaen der godzaligheid , wel te gedragen; loopt daerin alioo, dat gy [dien] prijs, die aldaer beloovd is, meugt verkrijgen. Laet het u niet alleen genoeg zijn, Christelyke deugden te betrachten, maer beyvert u daerin onvermoeid, om de één den anderen voor by te ftreven en te overtreffen, op dat gy eenen des te heerlyker loon, in het volgend leven, erlangen mogt. 25. (j) Ende een yegelick die, in kamp en worstel, fpelen, [om den uitgeloovden eere prijs] ftrijdt, onthoudt hem in alles zeer zorgvuldig van het gene zijne lichaems krachten zou kunnen verzwakken, en hem min bekwaem maken, tot den ftrijd. Dit is eene opoffering van hunne genoegens en vermaken, waer toe zy, door deneereprijs , werden aengemoedigd. Defe dan f_ doen ] wel [dit], O ) Galat. 2: a. esde 5t 7. PliM. ax 16. z Tim. 4: ?. Hebr. , 33- PC ie6: U.  I. CORINTHEN, X. 42? Godsdienstige hulde, aen het gouden' kalv , te bewijzen, gelijck Ëxod. xxxil: 6. gefchreven ftaet, (g)Het volck fat neder om te eten, ende om te drincken, van het overfchot der gaven, welke, aen het gouden kalv, geofferd waren, ende, na dat zy verzadigd warén, ftonden zy op om te fpelen, en, in rëijën, te dansfen, gelijk de Heidenen, by zoortgelyke gelegenheid, gewoon waren te doen ; zo dat Mofe het gejuich horen konde, wanneer hy het leger naderde. Zoud gy, Christenen, het offervleesch der afgoden, in hunne Tempelen, eeten, en daer door, in zekeren trap, deel nemen, aen den eerdienst der afgoden? Dan zoud gy ongevoelig op den weg komen, om, tot zoortgelyke afgoderyen te vervallen, als die van het oude Israël was, met het gouden kalv. 8. Ende en laet ons niet hoereeren en ontucht plegen, (h) gelijck fommige van haer gehoereert hebben , met de dochteren der Moabiten, toen zy zich hadden laten verleiden, om deel te nemen, in de afgodifche ongebondenheden, en de offeranden van Baal-Peor te eeten, vergel. Num. XXV. God betoonde toen zijn ongenoegen allerkennelykst; ende 'er vielen van hen op éénen dagh drie en twintigh duyfent. Maer gylieden begeevt u in gevaer , om , tot zoortgelyke ontuchtigheden , verleid te worden, wanneer gy de offermaeltijden der afgoden, welke doorgaens van allerlei dartelheid en ongebondenheden, gevolgd worden, in hunne Tempelen, by woont. Er vielen 'er, op éénen dag drie en twintig duizend. Zommigen der overtreders, die, op heter daed, betrapt waren, werden, op het bevel der Overheden, met den dood ge. ftraft. Maer God verwekte daerënboven eene pestilentie, welke 'er vele nedervelde. paulus fpreekt van 23000, die gevallen zijn, en mose bepaelt hun getal op 24000; Num. XXV: 9. maer de Apostel heeft alleen het oog, op de Israëliërs,, die aen de pest geftorven zijn, en mose rekent 'er die perfonen by, die, door de Overheden , geftraft waren, vgrgel. Num. XXV: 18. O) f.xoi 32: «i (.>>) Nuuk. *5= «» 9-. Pf- »°>' 29< XXII, ftEEL.  428 I. CORINTHEN. X. 9. Ende en laet ons Chriftum niet verfoecken i of zijne almacht en goedheid op de proev (lellen, door meerdere voorrechten te vorderen, dan Hy goed vind, ons te fchenken, (i) gelijck oock fommige van haer verfocht hebben, ende wierden van de {langen vernielt. Zommige der Israëlleren hebben christus, Gods eeuwigen Zoon, den Engel van Gods aengezicht, die voor hen henen ging, om hen te geleiden, in de woestijne, verzocht, wanneer zy, van het manna walgende, hunnen Goddelyken Leidsman, van kwaed beleid, befchuldigden, en Hem als uitdaegden, om een nieuw wonderwerk te doen. Tot hunne rechtvaerdige ftraf, werden hun vuurige flangen toegezonden, die 'er velen, door hare vergivtige beten, jammerlyk deden omkomen, vergel. Num. XXI: 5, 6. Maer, op zoortgelyk eene wijs, verzochten ook de Co* rinthifche Christenen den Heer jesus , wanneer zy, op hunne vryheid fteunende , de offermaeltijden der afgoden, in de Tempelen der Heidenen , bywoonden. Zy ftelden zich bloot, aen een dreigend gevaer, om tot de fchromelykfte euveldaden vervoerd te worden, en ftelden christus als het ware op den toets, of hy hen, onder de kracht der verzoeking, fterken en bewaren wilde. 10. fcnde en murmureert niet, door ongenoegen,, en ondankbaerheid, (£) gelijck oock fommige van haer gemurmureert hebben , ende wierden vernielt van den verderver of flaenden Engel. ' De Israëliërs hebben, in de woestijne, zeer dikwijls, tegen den heer, gemurmureert, en zijne wegen onbedachtaaem veroordeelt. Byzonder heeft de Apostel hier het oog, ep de muitery van korah en zijne medeftanders, die te onvrede zijnde , dat mose de Hogepriesterlyke waerdigheid, aen zijnen broeder aaron , had opgedragen, hem hunnen Overfte, de bitterfte verwijtingen deden. Maer God opende de aerde , en zy werden , door dezelve , levendig verzwolgen. — De Apostel zegt, zy werden vernield van den Verder- CO Num. zi! 5. Pf. 106: 14. (*) Exod. 16: t. ende 17: 2. Num. 141 36. Pf. 106; 25.  I. CORINTHEN. X. 429 'ierver, om dat de heer daer toe, gelijk meermalen, vergeL Hebr.' XI: 28. 2 Sam. XXIV: 15, 16. 2 Kon. XIX: 35, den dienst van eenen Engel gebruikte. 11. Ende defe dingen alle, welke ik ulieden zo even herinnert heb , alle die oordeelen en ftrafgerichten, zijn haerlieden, om hun wangedrag, en de ondankbare beantwoording van hunne voorrechten, overgekomen tot voorbeelden en bewijzen van Gods rechtvaerdigheid, (/) ende zy zijn befchreven tot waerfchouwinge van ons, (m) op dewelcke de eynden der eeuwen gekomen zijn, die zo vele Eeuwen na hen leven, onder de dagen van den messias. Spiegelt u, aen deze voorbeelden, misbruikt uwe voorrechten niet, en wacht u van alle verzoeking, tot zoortgelyke wanbedrijven. 12. Niemand zy derhalven opgeblazen , of Helle zich moetwillig, aen verzoekingen , bloot. Onze Vaders, die zo kennelyk van God bevoorrecht waren, zijn zo fchandelyk gevallen, en zo zichtbaer geftraft geworden. So zy dan elk op zijne hoede; die meynt vast te ftaen, en zich verbeeld , dat hy beftand is, tegen de kracht der verzoeking, fie toe en drage zorg , dat hy niet en valle. Neemt daerom mijne waerfchouwing wel in acht; onthoudt u van de offermaeltijden, in de Tempelen der Heidenen: welke verhevene gedachten gy ook van u zelven voeden mogt, gy zoudt daer zeer groot gevaer lopen , van tot fchandelyke dingen verleid te worden, en u zoortgelyke oordeelen op den hals te halen, als onzen ondankbare vaderen zijn overgekomen. 13. Ulieden, het is waer, en heeft nog geen verfoeckinge bevangen dan menfchelicke, welke ligtelyk te overwinnen was; doch (») Godt is getrouw, welcke u niet en fal laten verfocht worden boven het gene gy vermeugt, maer hy fal met de verfoeckinge oock de uytkomfte geven, op dat gyfe konnet verdragen. Het is ons zo voorgekomen, dat de Apostel hier eene (/) Rom. 15: 4. 1 Cor. 9: 10. O") Phib 4: 5. Hebr. lot 25. O) 1 Cor. x: 8. i Thesf. 51 24. aPew. 2» g. XXII. DEEL.  439 L CORINTHEN, X, tegenwerping beantwoord, waer mede zommigen der Corm th.fche Christenen het bywonen der offermaeltijden verönt. fbhuld.gden. De mening des Apostels hangt af, van hewoord verzoeking, zomtijds beteekent het eene verleiding tot" zonde, zomtijds verdrukking en ellende, vergel Luc VIII• 13. XXII: 28. Hand. XX: z9. Openb. III: I0. 0nzes erachtens wordt hier het laetfte bedoelt. Zommigen der Corinthifche Christenen fchijnen hunne handelwijs, in het bywonen der offermaeltijden in de Tem pelen der afgoden, veröntfchuldigt te hebben, uit aenme,, kmg, dat zy zich den haet en de verachting van hunne aL onbekeerde bloedverwanten en oude bekenden, met veelei lei verdrietelykheden , op den hals haelden , wanneer zy hunne verzoeken, om de offermaeltijden by te wonen, uit hoofde van hunnen overgang tot het Christendom, van de hand weezen. Misfchien was 'er iets van dien aert, in den Briev, aen den Apostel gezonden, ingevloeid. Op deze bedenking nu antwoordt de Apostel, dat het gemelde verdriet zeer gering ware, in vergelyking van de zware vervolgingen welke hun boven het hoofd hingen, met byvoeging van eene' bemoedigende belovte, dat God hen, onder de verdrukking, fterken zoude, zo zy zich maer niet moetwillig, aen verleiding tot afval van het Christendom, bloot ftelden. Eene menfchelyke verzoeking toch is eene zeer ligte ver, drukking, welke de menfchelyke krachten niet te boven gaet, en onder de menfchen vry gewoon is, vergel. 2 Sam. VII: 14- Jer. VIII: 1. — Het is derhalven, op de gelegde gronden, als of de Apostel dus redeneerde: „ Wanneer gy „ de verzoeken van uwe heidenfche bloedverwanten en be„ kenden, om hunne offermaeltijden, in de Tempelen der „ afgoden, by te wonen, van de hand wijst, berokkent gy „ u zelven eenige onaengenaemheden, zy haten, verachten „ en befpotten u. Maer waerlyk dit verdriet is zeer gering, „ in vergelyking van de wreede vervolgingen, welke eerlang, „ tegen de Christenen, ontftaen zullen. Ondertusfchen be„ hoevt gy daar voor niet bevreesd te zijn, en nog veel j, minder, voor het ongenoegen van uwe bloedverwanten en vrienden. God is getrouw, en zal u den beloovden by- „ ftand  1/ CORINTHEN. X. 43* ,', ftand niet onthouden. Wanneer gy maer u zelven niet ,', moetwillig, aen de verleiding , blootftelt , en u Gods ,', rechtmatig ongenoegen op den hals haelt, op zoortgelyk *, eene wijs, als onze Vaders, in de woeftijne, gedaen •hebben, zal Hy wel zorg dragen, dat u gene vervolgin'„ gen overkomen, welke gy niet zoudt kunnen doorftaen; „ Hy zal u, onder de verdrukking, door zijne genade, ver„ fterken en bemoedigen, en, op den meest gefchikten tijd, „' menigmalen, wanneer gy het niet verwacht, eene aenge„ name uitkomst geven; met één woord , Hy zal de ver„ drukking voor u draegbaer maken." 14. Daerom, mijne geliefde, wat ik u vermanen en bidden mag, vliedt van den afgodendienft, en alles wat u daer toe zou kunnen vervoeren. Onthoudt u van de offermaeltijden, in de Tempelen der Heidenfche afgoden. Daer zoudt gy , eer gy 'er aen denkt, kunnen verleid worden, ora tot den grouwzamen afgodsdienst, of immers tot de ondeugden, welke daermede gepaerdgaen, verleid te worden. b. De tweede drangreden v deze,dat iemand, die de offemaeltiiden, in de afgodifshe Tempelen, bijwoont, even daer door gemeenfchap heeft aen den dienst der afgoden zelve, vs. 15-22. fl. By wijs van inleiding tot dit ftuk, beroept zich de Apostel op het geweten der Corinthifche Christenen, vs. 15. Jj. Daer na komt hy, tot de zaek zelve, vs. 16-22. 1. Eerst redeneert hy uit de gemeenfchap, welke zy, die met de afgodendienaers, in hunne Tempelen eeten, met de afgodery zelve hebben, vs. 16-20. . Ditbewijt wordt voorgefteld en aengedrongen vs. 16-1$. /, Uit de gemeenfchap, welke de Christenen, in het Avondmael, met den Verlosfer oef f enen ,vs.i6, 17lf. Uit de gemeenfchap, welke de Israëliërs hadden , aen de wettifche offeranden, vs. 18. i777 1.', Dit bewijs wordt, tegen eene bedenking, gehand-^ haevd, vs. 19, 20. 2. Het tweede bewijs beftaet hier Sn, dat men, met den Heer en de afgoden te gelijk, geene gemeenfchap hebben kmK vs, 21, 22.. XXII, DKEU  I. C O R I N T H E N. X. 15. Ik zal nog eene andere drangreden bybrengen, om u, van het bywonen der offermaeltijden, in de Tempelen der Heidenfche afgoden, af te manen; eene drangreden, welke ik aen uw eigen onderzoek overlaet, om de kracht daer van, met alle naeuwkeiïrigheld, ter toetfe te brengen. Als tot verftandige fpreke ick, die deze drangreden kunt en behoort te onderzoeken, oordeelt gy zelve over 't gene ick nu fegge, en vervolgens zal voordragen. 16. De wijn, in den gezegenden drinckbeker dien wy [danckfeggende] fegeoen, en al dankende drinken, is die niet een gemeynfchap des bloets Chrifti ? ver* klaren wy niet, wanneer wy, in het Avondmael, den wijn drinken, die een teken is van christus bloed, dat wy gemeenfchap begeren te hebben, aen de uitgieting van christus bloed, aen zijnen verzoenenden kruisdood, en deszelvs gezegende vruchten?wordt ons daer door niet verzegeld, dat wy gemeenfchap hebben, aen de vruchten van christus bloedftorting, wanneer wy in Hem geloven? Het broot dat wy, in het Avondmael breken en eeten , is dat niet een gemeynfchap des lichaèms Chrifti ? Verklaren wy niet,door het eeten van dat brood,het welk een teken is van christus lichaem, dat wy gemeenfchap begeren te hebben, aen de verbreking van zijn lichaem, en aen zijnen verzoenenden dood aen het kruis. 17. Daerënboven verklaren wy, Christenen , in het Avondmael, onze onderlinge verëeniging met eikanderen, door geloov en lievde. Want één broot [is het],[foo] Zijn wy vele (0) één lichaem, of, naerdien 'er maer één. brood is, waar van wy alle gezamenlyk eeten , zo zijn wy veelen ook maer één lichaem, dewijle wy alle éénes broots deelachtigh zijn , en van één en het zelvde brood eeten. De plechtigheid van het Avondmael herinnert ons derhalven, dat wy Christenen, die een veeltal van perfoonen uitmaken , alle te zamen behoren, tot dat geestelyk lichaem, waer van christus het hoofd, tot die godsdienftige Maetfchappy, waervan christus de Heer is. Nu; verklaren wy, in Avondmael , (e) Rouu ia: 5. 1 Cór. IK 27.  I CORINTHEN, X. 43$ orael, onze onderlinge gemeenfchap met christus en met eikanderen, dan mogen .wy het gene den afgoden geofferd is, in hunne Tempelen, niet eeten en drinken, vermits wy daer door onze gemeenfchap» met de afgoden en hunne dienaren, betuigen zouden. Maer de gemeenfchap met christus en de Christenen, en die met de afgoden en hunne dienaren, kunnen onmogelyk te zamen beftaen. 18. Siet, om nog, met een ander voorbeeld aen te tonen, dat zy, die de offermaeltijden der Heidenen, in de Tempelen der afgoden by woonen, deel nemen, aen de afgoden en hunnen dienst; fiet en befchouwt Ifraël die nae den vleefche is, de vkefchelyke Joden, die nog onbekeerd zijn, en hebben niet de gene die het overfchot van de offerhanden, in de voorhoven van den Tempel eten, gemeynfchap met den altaar en den warén God, aen welken de fpijs geofferd is. Even zo oeffenen zy ook, die het vlóesch, aen de afgoden geófferd , in hunne Tempelen, eeten, gemeenfchap met die gewaende en verfoeilyke Godheden, en, even als de Israëliërs, in het gemelde geval, verklaren , dat zy Hem, aen welken de gaven geofferd zijn, voor den eenigen en waren God houden, en van Hem alle zegeningen verwachten ; zo verklaren zy ook, die de offermaeltijden , in de Tempelen der Heidenen, bywonen, dat zy die nietwezens, voor Godheden, houden: 19. Wat fegge ick dan ? (p) dat een afgodt yet is, het welk werkelyk beftaet, en die vermogens bezit, welken 'er, door de blinde Heidenen} aen toegefchreven worden? ofte dat het afgoden-offer yet is van eene byzondere heiligheid, onderfcheiden van andere fpijzen; dit ligt geenszins, in mijne redenering. Het tegendeel heb ik reeds voorheen beweert, Kap VUL: 4. 20. Ja of Maer [ick fegge"], en wil dit alleenlyk te kennen geven , dat 'c gene de afgodifche Heydenen offeren, (9) fy den duyvelen offeren, aen zekere onzichtbare wezens, aen welken zy een meer dan menfchelyk vermogen toefchrijven, ende niet Gode. Ende ick ëa (/O 1 Cor. 3i 4- («) ï-ev. 17: 7' Deut. 311 17. XXII. DÏBU Ee  434 I. CORINTHEN. X. wil niet dat gy met de duyvelen, of hunnen dienst^ eenige gemeenfchap hebt. De Apostel ontkende, dat de Heidenfche afgoden iets waren, vs. 10, dat zy eenig beftaen, of immers die vermogens hadden, welke hun werden toegefchreven; Jupiter, Mercurius en dergelyken , waren afgeftorvene menfchen, die genen den minften invloed hadden, op de waereldfche zaken , vergel. Kap. VIII: 4. Maer evenwel de Heidenen offerden, aen de duivelen, vs. 20. Door deze duivelen kan men derhalven gene booze geesten, welke wy gewoon zijn duivelen te noemen verftaen : want deze zijn zekerlyk iets, zy hebben een werkelyk beftaen, en, onder de Goddelyke toelating, eenen aenmerkelyken invloed, op de waereldfche zaken. Ook was hel oogmerk der Heidenen, in hunne offeranden, geenszins, om .de "booze geesten te verëeren, of hunnen fchadelyken invloed af te wenden. Door de duivelen, of, gelyk 'er eigenlyk ftaet, de Demons, hebben wy zekere onzichtbare'wezens te verftaen, welke, volgens de begrippen der afgodendienaers, beftonden, grote vermogens en eenen machtigen invloed, op de menfchelyke zaken, hadden. Zelvs waren 'er, onder de Corinthifche Christenen, nog de zulken, die eenen afgod, voor iets, hielden, vergel. Kap. VIII: 7. — Voor het mest zonden wy daerom denken , dat des Apostels redenering vs. 19, 20, in den zakelyken zin, hier op neder kome: „ Die van het offer der afgoden, in hunne Tempelen, ,, eet, oeffent daer door gemeenfchap, met de afgoden zel„ ve. Ja maer, zult gy zeggen, die redenering gaet niet ,, aen: want een afgod is niets, en derhalven wordt het afgo„ denöffer eigenlyk, aen niets, geofferd. Het is zo, een af„ god is eigenlyk niets, en het afgodenoffer, is dus ook aen „ niets geheiligd. Maer evenwel, de Heidenen befchouw„ wen hunne afgoden, als zekere onzichtbare wezens van „ groot vermogen. Aen deze gewaende wezens brengen zy „ hunnen offeranden, en niet aen eenen God, aen iets, het 'f v/elk waerlyk eene Godheid is. Hy die gevolgelyk van het afgodenoffer eet, in de Tempelen der Heidenen, erkent het 'beftaen en de werking van die onzichtbare we- „ ztns,  I. CORINTHEN. X. 435 zens, welken zy, als Goden, eerbiedigen, en oeffenen „ met dezelve gemeenfchap, en ik wil niet, dat gy, met „ die verönderftelde onzichtbare wezens, van verre ef va» „ naby eenige de minfte gemeenfchap hebben zult." Wil men evenwel het woord Dcemms hier, voor die boze geesten nemen, welke elders, in de Heilige Schrivten, duivelen genoemd worden, dan offerden de Heidenen aen de duivelen en afgevallene Engelen, voor zo ver zy, door deze boze geesten, tot den afgodsdienst, werden aengezet,, ea de duivelen daer in een groot genoegen namen. 21. Gy kunt, op dat ik 'er dit nog byvoege, met den Heer , en met de afgoden te gelijk, gene gemeenfchap hebben. Nu oeffenen wy Christenen, in het Nachtmael, gemeenfchap met den Heer, en de Heidenen oeffenen, aen hunne offermaeltijden, in hunne Tempelen, gemeenfchap met de afgoden. Hoe zoudt gy dan die offermaeltijden kunnen bywonen, zonder uwe gemeenfchap, met den Heer, blykbaer te verlochenen. Gy en kont den drinckbeker des Heeren , in het Nachtmael niet drincken, ter gedachtenis van zijnen verzoenenden dood, en daer door verklaren , dat gy gemeenfchap begeert te hebben, aen deszelvs gezegende vruchten, ende tevens den drinckbeker der duyvelen drinken, welke, op de offermaeltijden in de Heidenfche Tempelen rondgaet, ter eere van zekere onzichtbare wezens, die, naer de verbeelding der Heidenen, zeer veel invloed hebben, op de menfchelyke zaken; gy en kont niet deelachtigh zijn der tafel des Heeren, in het Avondmael, ende te gelijk deelgenoten zijn der tafel der duy velen, aen de offermaeltijden, in de Tempelen der afgoden. 22. Daer door zoudt gy God en christus de uiterfte verfmaedheid aendoen , den Onèindigen Schepper aller dingen, en den gezegenden Verlosfer, aen welken wy alles verfchuldigd zijn, gelijk Hellende, met de verachtelyke afgoden, en even daer door zoudt gy u de meest geduchte uitwerkfelen van Gods rechtvaerdig ongenoegen op den bals halen. Of tergen wy den Heere? willen wy Hem voorbedachtelyk. tot toorn, verwekken, door diagen te doen, van welken Hy XXII. deel. Ee a  43Ö I. CORINTHEN. X. niet anders, dan een afgrijzen, hebben kan ? Zijn wy lierker dan hy, dat wy zijne ftraffen zouden kunnen afweren ? SS- Wijders handelt de Apostel, over het eeten van afgodenoffer* in byzondere huizen, vs. 23 - 30. a. Hy laet eene algemene vermaning vooraf gaen, dat men, ook in onverfchillige zaken, het nut en de flichting , van anderen moet op het oog hebben, vs. 23 , 24. 23. (>') Alle dingen , zult gy zeggen, welke niet zedelyk kwaed zijn in zich zelven, zijn my , uit hoofde der Christelyke vrijheid, geoorloft; het is zo, maer evenwel alle dingen en zijn niet oorbaer en dienftig 5 alle dingen zijn my geoorloft, maer alle dingen en /lichten niet, of zijn niet gefchikt, orn het nut van anderen te bevorderen. Elk vrage niet zo zeer, wat hem, voor zich zelven, geöorloovd zy, maer wat gefchikt zy, om het nut en de flichting van anderen te bevorderen. 24. (j) Niemant en foecke alleenlyk dat fijns felfs ÏS, of beyvere zich flechts daerop, om zijne eigene genoegens en voordelen te bevorderen, maer een yegelick lfoecke] dat des anderen is, en legge zich ook toe, om anderen nuttig te zijn. *. Meer byzonder geevt de Apostel eenen heilzamen raed, omf trent het eeten van offervleesch, in byzondere huizen, vs. 25-30. 8, Wanneer iemand niet wist, of zeker vleesch, aen de afgoden, geofferd was, vs. 25-27. O, Wanneer hy het vooraf wist, vs. 28-30. 25. Etet vrijelyk al dat in het vleefchhuys verkocht wort, niets ondervragende om der confcientie wille, en geen onderzoek doende, of het ook aen de afgoden is geofferd geweest. Wan- (r) » Cor. r,i iu 1 Cor. 131 g. riiiüpp. s< 4;  I. CORINTHEN. XJ 43? Wanneer de Heidenfche Priesters al het vleesch, hetwelk hun van de offeranden, ten deel viel, niet gebruiken konden , verkochten zy een gedeelte daer van aen de vleeschkopers. Dit werdt, onder het andere vleesch, het welk niet geofferd was, in de h3l, te koop gelegt. — Nu was 'er groot onderfcheid tusfchen het offervleesch, het welk in de Tempelen der afgoden gegeten, en tusfchen dat, het welk , in de hal, te koop gelegd werdt. At men het offervleesch, in eenen Afgods-Tempel,dan oeffende men gemeenfchap meten men at ter eere van dien zelvden afgod. Maer zodra het offervleesch in de hal gebracht was, verloor het alle betrekking op den afgod, en werdt, als gemene fpijs, geacht. Een Christen mogt daerom allerlei vleesch, het welk in de hal te koop lag, het zy het den afgoden geofferd was of niet, vrijelyk kopen, naer zijn huis brengen, en, op zijne tafel, met zijn huisgezin, eeten. Alleenlyk moest hy, een ftuk kopende, niet onderzoeken, en vragen, of het ook offervleesch ware, om der confcientie wil; deels om zijn eigen geweten , naerdien het hem welligt eenige bedenking kon veroorzaken, wanneer hy wist, dat hy afgoden offerde; deels en voornamelyk om het geweten van anderen, naerdien het gebeuren kon, dat een zwakkere broeder, ziende, dat zijn medechristen vleesch kocht, het welk hun gezegd werdt den afgoden geofferd te zijn, daer door geërgerd werdt. Het offervleesch derhalven, het welk in de hal verkocht werdt, ftondt gelijk, met andere onverfchillige dingen; die 'er van at, in het denkbeeld, dat hy 'er kwaed aen deedt, of met eenig bezwaer voor zijn geweten, bezondigde zich zelven, dewijl hy 'er met geen gerust geweten van at, hy gav daer door ergernis aen anderen, en deedt dus kwaed, vergel. Rom. XIV: 20, 23. 26. 'Het offervleesch, zodra het buiten den Afgods-Tempel gebracht, en tot een gemeen gebruik gefchikt is, ftaet; volkomen gelijk, met alle andere vleesch, en daerom mooge gy 'er vrijelyk gebruik van maken, (f) Want, gelijk de (() Exod. 19: 5. Pf. 2.;: I. snels SO' 13. XXII. deix. Ec 3  438 I. CORINTHEN. X. gewijde Dichter zegt Pf. XXIV: i. de aerde is des Heeren , ende de volheyt derfelve, alles, wat 'er op groeic en wandelt. Maer het kan niet ongeöorloovd zijn , dat gene te gebruiken, het welk God, tot dienst der menfchen, heeft voortgebracht. 27. Ende indien u yemant van de ongeloovige Heidenen noodt, om, aen zijn huis, ter maeltijd te komen, ende gy [daer] gaen wilt, (y) eet vrijelyk en gerust, al wat ulieden voorgeftelt wordt, niets ondervraagende, of 'er ook iets op tafel zy, het welk aen de afgoden, is geofferd geweest, («) om der confcientie wille, om uw geweten, of dat van anderen, niet te bezwaren. 28. Maer fo yemant der gasten, die mede aenzit, en,, in dit geval, zwarigheid maekt, by wijs van waerfchouwing, tot ulieden fegt, Dat ftuk vleesch is afgoden-offer,. en eet [het] niet, om des genen wille die [ttdat]. tc kennen gegeven heeft, om hem gene ergernis te geven, ende [om] om der confcientie wille, om zijn geweten niet te bezwaren. Want de aerde is des Heeren, ende de volheyt derfelve, 'er is een overvloed van fpijzen, buiten het offervleesch, welken gy gebruiken kunt. 29. Doch ick fegge, onthoudt u, in dit geval, van het offervleesch, [om] de confcientie niet uwes felfs, daer gy weet, dat het offervleesch, in een byzonder huis opgedischt, met alle andere fpijzen gelijk ftaet, maer om het geweten des anderen, die u gewaerfchouwt heeft, en, in dit ftuk, zwarigheid heeft, niet te kwetzen. Want, of trouwens, waerom wort mijne vryheyt, welke ik voor my zelven heb, geoordeelt en afhangelyk gemaekt van een ander confcientie. Wanneer ik derhalven alleen ben, of niemand 'er aen geërgerd wordt, dan mag ik, ook in het ftuk van offervleesch, van mijne vrijheid gebruik maken, en dan behoev ik my, aen de denkwijs van anderen, die zwakker zijn, niet te ftoren. 30. Ende indien ick door genade, liever met dank* seg- (rj Luc. 10: 7. O) 1 Cor. S 7.  I. CORINTHEN. X. 439 zegging , [derfpijfe] deelachtigh ben, indien ik zekere fpijs eet, met dankzegging tot God, voor zijne goede gaven, waerom worde ick geladen over 't gene (y) daer voor ick danckfegge? over de Christelyke vrijheid, waer voor ik den Verlosfer de hartelykfte dankzegging, toebreng, vergel. Rom. XIV: 16. y. De Apostel befluit dit ganfche ftuk, met eene vermaning] om, in alles, Gods ter, en de flichting van anderen, te bevorderen, Kap. X: 31--" XI: l. a. Om, in alles, Gods eer te bedoelen, vs. 31. en i. De flichting van anderen te bevorderen , vs. 32— XI: ,1. 0, De laetfte vermaning doet de Apostel, vs. 32 , «» Ij. Stelt daer in zijn eigen voorbeeld, ter naervolging, voor, vs. 33. XI: I. 31. (2) Het zy dan, om dit ganfche ftuk, met een» altoostijdige vermaning, te befluiten, dat gylieden eet, het zy dat gy drinckt, het zy dat gy yet [anders] doet, bedoelt daer in niet flechts uw eigen vermaek en genoegen , maer doet het al ter eeren Godts. Erkent zijne goede gaven, met dankzegging, en hefteed de nieuws verkregene krachten, om des te vaerdiger zijnen wil te doen. 32. («) Weeft, in uwen ganfchen handel en wandel, in uw verkeer met menfchen, fonder eenigen aenftoot of ergernis te geven ende den Joden, ende den Griecken , ende der gemeynte Godts. 33. Gelijckerwijs ick oock in alles, zo veel het, met een goed geweten, beftaen kan, allen behage, niet foeckende mijn eygen voordeel, maer het [voordeel] van vele , op dat fy , door mijne rekkelyke toegevenheid mochten (b) behouden worden. (f) Rom. 11! 1 Tim. 4: *• O) Col. j: 17. 00 Rom. 14: 13? (i) i Cor. ij: 22. XXII. dllu Ee 4  44o I, CORINTHEN. XI: i E T XI- U f I I T U- in mijne poging, om niemand ergernis te geven, en anderen, zo veel mogelyk is, «:.u:g te zijn, mijne navolgers, gelijckerwijs oock ick Chrim, wiens heilige voetilappen ik, door zijne genade, zoek na te wandelen. Onthoudt u daerom,. van het offervleesch, wanneer gy daer door, aen iemand, zoud ergerris geven. Deze woorden behoren blijkbaer , tot bet vorige ftuk,; handelende , over het vleesch , het welk aen de afgoden geofferd was. _ Wy hebben hier derhalven wederom een, ftieuw bewijs der ongelukkige verdeling van de Kapittelen. C Het derde ftuk, waer over de Corinthifche Christenen den Apostel hadden raedgepleegt, was > de houding der vrouwen , in de Godsdienstige vergaderingen, Daer over, handelt hy Kap. XI: i - 34. A. Over dat betwist ftuk zelve, fpreekt hy vs. 2-16. Vooraf dienen wy kortelyk iets aen te merken, omtrent; de Godsdienstige vergaderingen der eerfte Christenen , en omttant de houding der vrouwen in dezelve. De Godsdienstige vergaderingen werden , in byzondere huizen, gehouden, en zy waren, over het algemeen, ingericht, naer de gewoonten , welke, in de Synagogen der Jodan, plaets hadden. Te weten het ftond ieder een vry, die daer toe bekwaemheid had, om een woord van onderwijs, ftichting, en vertroosting, in de Joodfche Synagogen, ie fpreken, mits dat hy daer toe vrvheid kreeg van den Opziener, vergel. Lue, IV: 16, 17. Hand. XIII: 15, i t?\ 1 -rbcf. 1, 6. i The»; :,8. .  ï. CORINTHEN. XI. 4U «Seringen der eerfte Christenen; en dit was des te noodzakelyker, daer de buitengewone gaven van den Heiligen Geest, in dien tijd, aen allerlei zoorten van menfchen gefchonkef werden.1 Hier van daen was het, dat mannen en vrouwen, van allerleien rang, propheteerden, en tot flichting der vergadering fpraken, zo menigmalen zy daer toe eene inwendige aendrijving gevoelden. Meer byzonder was 'er, onder de Corinthifche Christenen, verfchil ontftaen, omtrent de houding der vrouwen, in de Godsdienstige zamenkomften. — Ter dezer tijd namelyk was een gedekt hoofd een teeken van onderwerping, gelijk oulings de hoed een blijk van flaverny geweest is. Dit heeft ook nog plaets, by de Oosterlingen, die, by het groeten der Vorsten, hun hoofd niet ontbloten , en de hedendaegfche Joden zijn, in hunne godsdienstige vergaderingen, gewoon, het hoofd, tot eer van God, te dekken, om daer door hunnen eerbied en onderwerping„ te betonen. Deze gewoonte, geheel ftrijdig, met onze westerfche zeden, moet men hier, tot nader verftand van zaken, wel in het oog houden. By de Grieken daerëntegen , verfchenen de vrouwen, welke anders, met eenen fluijer bedekt waren, op de Feesten, ter eere van de gewaende Godheden, met ongedekte aengezichten. Deze onderfcheidene gewoonten van Joden en Grieken hadden aenleiding gegeven, dat 'er verdeeldheid, in de Corinthifche Gemeente, ontftaen ware. Zommige mannen wilden , naer de gewoonte der Joden, hunne hoofden dekken, -in de Godsdienstige vergaderingen, anderen verfchenen, met ontblote hoofden. Zommigen vrouwen daerëntegen vertoonden zich , in de zamenkomften der Christenen , naer de Joodfche gewoonte, met eenen fluijer, en andere, naer de wijs der Grieken, met ongedekte hoofden. De Apostel, beftist de vraeg, op deze wijs, dat de vrouwen , welke aen de mannen onderworpen zijn, tot een teeken van dis onderwerping , hare hoofden bedekken moesten, fojt in de Godsdienstige vergaderingen. XXJI Dn;! Ee 5  44* I. CORINTHEN. Hj a. Hy laet «ene lovfpraek vooraf gaen, vs. 2. 2. Ende ick prijfe u, broeders, dat gy in alles; wat den Godsdienst betreft, mijner gedachtigh zijt, ea gene nieuwigheden invoert, zonder met my, daerömtrent vooraf raed te plegen, ende dat gy behoudt en blijvt waernemen , de infettingen en voorfchrivten, omtrent de plechtigheden en gewoonten , in den gemeenfchappelykên Godsdienst, gelijck ick [die] u overgegeven hebbe. Trouwens indien elk in deze zaken, welke, op zich zelve, van min. der gewicht zijn, zijne eigene zinnelykheid volgen wilde, zou 'er eene grote verwarring en verdeeldheid geboren worden. (3. De Apostel komt, tot de zaek zelve, vs. 3-16. a. Eerst fpreekt hy, over de houding der vrouwen, in i% Godsdienstige vergaderingen, lerende, dat deze haer hoofd bedekken moesten , vs. 3 - 6. 0, Hy legt de onderwerping der vrouwe aen den man, tot eenen grondflag van zijne redenering, vs. 3. fi. Daer uit maekt hy het befluit op, vs. 4, 5a, f, Staevt het zelve nader, vs. sh, 6. 3. Doch of namelyk ick wil dat gy wetet en u herïa»' nert; (b) dat Chriftus het Hooft en de heer is eens yegelicken mans, zo dat de man, in zaken, welken den Godsdienst betreffen , onmiddelyk aen christus , als zijn hoofd en zijnen Heer, onderworpen is; ende herinnert u, dat de man het hooft en de Heer der vrouwe zy, zo dat zy, niet onmiddelyk aen christus, maer ook nog aen haren man, onderworpen zy, (c) ende dat Godt de Vader' wederom het Hooft Chrifti zy , voor zo ver christus , aengemerkt als verhoogde Middelaer , en ds Koning der Kerke, aen God den Vader onderworpen zy, vergel. Kap. XV: 28. 4. Een O) i#h. 5: CO S0^- 14: afl. 1 Cor. 3; :> errfe i^,: *?,  I. CORINTHEN. XE 443 4, Een yegelick man derhalven, die, in de Godsdienstige vergadering der Christenen , ftatelyk bidt ofte propheteert, hebbende eenen hoed, of [yet] anders, tot dekking, op het hooft, die onteert fijn eygen hooft: Door het bidden hebben wy zekerlyk te denken, aen het doen van een plechtig gebed, in de Godsdienstige zamenkomst; en het propheteeren zegt in het algemeen , tot {lichting der vergaderde menigte, te fpreken, het zy dat men de waerheden van het Euangelie verklaerde en betoogde, het zy dat men ,met ernilige vermaningen, op eenen heiligen wandel aendrong, het zy dat men de fehrivten der Propheten verklaerde, het zy dat men, in den eigenlyken zin, propheteerde , en toekomflige zaken voorfpelde. — Wanneer nu een man, op eene byzondere aendrijving van den Heiligen Geest, wiens' buitengewone gaven aen allerlei rangen van Christenen gefchonken werden, een plechtig gebed deed, of propheteerde, met een gedekt hoofd, die ontlorde zijn eigen hoofd, om dat namelyk een bedekt hoofd, by de Grieken, een teeken was van dienstbaerheid en onderwerping. Men kan hier door dit zijn eigen hoofd, of christus , of zijn lichamelyk en eigenlyk gezegd hoofd , verftaen. — Neemt men het in den eerften zin, voor zo ver christus het onmiddelyk hoofd is van eiken man, vergel. vs. 3, dan wil de Apostel dit zeggen, dat een Christen van de mannelyke kunne, die, in de Godsdienstige vergadering, met een gedekt hoofd, eenig voorftel doet, christus, zijnen Heer cn zijn opperhoofd, onëer aendoe, naerdien hy de vertoning van eenen flaev maken zoude, daer christus hem tot vryheid, en niet tot eenen flaevfchen eerdienst, geroepen had. Door zijn hoofd te dekken zou hy de Christelyke vryheid verzaken, en daer door den Verlosfer fmaedheid aendoen. Denkt men, aen iemands eigenlyk gezegde hoofd, dan is de mening deze, dat een man, die, in de Godsdienstige zamenkomften, fpreekt, met eenen hoed of iets anders, op het hoofd, zijn eigen hoofd ontëere, voor zo ver hy de houding van de zwakkere naervolgt , en zijne mannelyke waerdigheid verlochent. Volgens onze overzetting, ziin eigen hoofd, zou het laetfte XXII. DEEL.  444 I. CORINTHEN. XI. bedoeld worden. Dan het woordeken eigen ftaet niet, in den grondtext; men leest 'er eenvouwig zijn hoofd. Wy zouden daerom, uit vergelyking van vs. 3, het meest, tot de eerfte opvatting, overhellen. Voor het overige houde men wel, in het oog, dat het gene de Apostel hier en vervolgens zegt, uit de gewoonten en gebruiklykheden van dien tijd, welke geheel ftrijdig waren met de onzen, moet verklaerd worden. By ons in tegendeel is de hced een teken van vryheid, en een ongedekt hoofd een bewijs van onderdanigheid. Het kan zijn, dat de Chris, tenen uit de Joden , die, in de Synagogen, hunne hoofden dekten , deze gewoonte, aen hunne broederen uit de Grieken, by welke een gedekt hoofd een teken van flaverny was, hebben willen opdringen. 5. Maer een yegelicke vrouwe, die, in de Godsdienftige vergadering der Christenen, op eene byzondere aendrijving van den Heiligen Geest, openlyk bidt ofte propheteert, vergel. vs. 4. met ongedeckte hoofde, onteert haer eygen hooft: want het is één ende 't felve als of [haer] het hayr afgefneden ware. Eene Christin, welke, in naerv&lging der Griekfche Feesten , zonder fluijer voor het aengezicht, of dekfel op het hoofd , in de Godsdienftige zamenkomften, eenig voorftel deedt, oniëerde haer hoofd, haren man namelyk, die haer hoofd is, vergel. vs. 3, 4. voor zo ver zy openlyk betoonde , dat zy heuren man niet voor haer hoofd , erkende, en de onderwerping aen hem verlochende. Trouwens, een ongedekt hoofd was, in dien tijd, een teken van vryheid, wanneer derhalven eene vrouw geen dekfel op het hoofd had, gedroeg zy zich even eens, als of zy niet langer, aen den man wilde onderworpen wezen. De Apostel voegt 'er nog eene drangreden by , ontleend van het het welvoeglyke : want, wanneer eene vrouw het hoofd ontbloot, en zich zonder dekfel of fluijer vertoont, is het een en het zelve, ah of haer het hak afgefneden ware.— By de Joden werden de vrouwen niet gefchoren, dan in den zwaren rouw, vergel. Deut. XXI: 12, en by de Grieken was het, voor de vrouwen, fchandelyk het hair af te fnijden;  I, C O R I N T H E N.' XL 445 jsclvs was het eene ftraf der overfpeelfters, dat haer het hair wierdt afgefchoren. ,, Het is fchandelyk voor eene vrouw, (wil de Apostel zeggen) dat zy haer het hair late affche„ ren, maer even zo fchandelyk is het, volgens de gewoon* „ te , welke by u plaets heeft, dat zy zich, zonder fluijer, „ of eenig ander dekfel op het hoofd, vertone; vermits nu „ een ongedekt hoofd te hebben even zo veel, voor eene „ vrouw, is, als eene kael gefchoren kruin te hebben, be* „ merkt elk, hoe fchandelyk het zy, voor eene Christinne, „ den openbaren Godsdienst, zonder fluijer, of eenig dekfel „ op het hoofd, by te wonen." 6. Want, of trouwens, indien een vrouwe niet ge* deckt en is, dat fy oock gefchoren worde, en beproeve hoe zy als dan zal aengezien worden, en hoe zeer haer ieder verachten zal, om dat zy eene vertoning maekt, welke , naer 's lands gebruik, voor fchandelyk gehouden wordt; (d) maer indien, of naerdien het, by ulieden, leelick en fchandelyk is, voor een vrouwe gefchoren te zijn, ofte 't hayr afgefneden te hebben,,dat fy haer decke, ook in de Godsdienftige zamenkomften. k. Vervolgens handelt de Apostel, over de houding der mannen, in de Godsdienftige zamenkomften, vs. 7-12. 8, Hy leert, dat de man den Godsdienst, met ongedek- ten hoofde, moet bywonen, vs. 7a. fi. Hy ftaevt zi)n gezegde, met verfcheidene drangredenen, — vs. 7b-io. en t, Hy voegt 'er by, dat de verhevenheid van den man, boven de vrouw, niet te ver moeten getrokken worden, vs. 11, 12. 7. Want, of derhalven, de man en moet, in de Godsdienftige byëenkomften, het hooft niet decken; zulk een teken van onderwerping zou hem in het geheel niet voegen, (e) overmits hy het beek ende heerlickheyt . (<0 Numef. 5: 18» Deuter. aa: 5* (O Gsnef. it 20, *f. ende 5: i. ende 9. 6. Coloff. 3: 10. XXII. DEEL.  446 I. CORINTHEN. XI. Godts is, maer de vrouwe is flechts de heerlickheyt des mans. De man is het beeld en de heerlykheid Gods, voor zo ver hy de gelykheid en heerlykheid van God, ten aenzien van zijne huisvrouw, vertoont, hy is, met opzicht tot het gezach , het welk hy, over zijne vrouw heeft, Gode eenigermate gelijk; en daerom moet hy zijn hoofd niet dekken, om dat zulks, naer de gewoonte van dien tijd, een teken van onderwerping, en geenszins van gezach, zou geweest zijn. '— Maer de vrouw is de heerlykheid des mans, voor zo ver zy, als moeder van het huisgezin, in naem en in de plaeti van den man, eenig gezach uitöeffent. De man ontleend zijn gezach onmiddelyk van God, en hy heerscht over de vrouw; daerom moest hy, in de verga? dering der Christenen, beftaende uit mannen en vrouwen, zijn hoofd niet dekken, vermits hy daer door, naer 's lands wijs, niet zijn gezach, maer in tegendeel zijne onderwerping, betonen zoude. ~ De vrouw ontleent bet gezach, het welk zy, over het huisgezin, oeffent, middelyk van haren man, en daerom moest zy haer hoofd dekken, in de Godsdienftige zamening , om hare onderwerping te bewijzen. 8. De vrouw is, met recht, aen den man onderworpen. (ƒ) Want de man en is uyt de vrouwe niet, maer de vrouwe uyt den man, vermits Eva, onzer aller eerfte moeder, uit eene ribbe van haren man Adam, gefchapen is, derhalven moet niet de man, aen de vrouw, maer de vrouw, aen den man , onderworpen zijn. 9. Want oock en is de man niet gefchapen om de vrouwe te dienen, maer de vrouwe om den man tot eene hulp te wezen. . 10. Daerom, om dat zy aen den man onderworpen is moet de vrouwe een macht op het hooft hebben, om der Engelen wille. Omtrent deze moeilyke plaets, waer over zeer verfchil-lende gedacht is, merken wy maer kortelyk aen, dat eene macht hier zo veel zegge, als een teken van macht, zo dat * de (ƒ 3 Gen«f. 2: 18, 21.  I. CORINTHEN. XL 447 ès zin deze zy: „ de vrouw moet een teken van macht, op „ haer hoofd , hebben , zy moet, door heur hoofd te dek„ ken, betonen, dat zy, aen de macht van haren man, ,, onderworpen zy, om der Engelen wil, die, in onze Gods„ dienftige vergaderingen, tegenwoordig zijn, en aller hou„ ding naeuwkeurig gadeftaen: want wy moeten zorg dra„ gen, dat 'er, in de tegenwoordigheid van deze heilige ge„ tuigen, niets onbetamelyks gefchiede." 11 Nochtans moet deze verhevenheid van den man , boven de vrouw, en hare onderwerping aen den man, niet te verre getrokken worden. Zy is zo wel een lid van de maetfchappy der Christenen, als de man: want noch de man is fonder de vrouwe, noch de vrouwe fonder den man , in den Heere, eene gelovige vrouw heeft zo wel betrekking tot den Heer christus , en deel aen zijne zegeningen, als een gelovig man. Offchoon eene Christin, ten aenzien van den uitwendigen ftaet, aen den man onderworpen zy, is hare geestelyke ftaet, en hare betrekking tot den Verlosfer, even zo gezegend, als die van eenen Christen. 12. Want gelijckerwijs de vrouwe, ten aenzien der fchepping van onzer aller eerfte moeder, uyt den man is, alfoo is oock de man door de vrouwe, voor zo ver hy uit de vrouw geboren werdt. Met, opzicht derhalven tot den natuurlyken oorfprong, heeft de man gene mindere verplichting aen de vrouw, dan de vrouw aen den man: doch alle dingen , beide ook de man en de vrouw, [zijn~\ uyt Godt, en derhalven hebben zy beide, tot God, als den Schepper en Weldoener van het menschdom, dezelvde betrekking. c. Eindelyk wijst de Apostel de verplieltting der vrouwen, om haer hoofd te bedekken, nader aen, vs. 13-16. 13. Oordeelt gy onder ufelven, en overweegt de zaek naeuwkeurig by u zelve: Is het betamelick dat de vrouwe ongedeckt Godt bidde? Zou zy daer door »iet XXII. DüEU  443 I. CORINTHEN. XI. betonen, dat zy hare onderwerping aen den man wilde afleggen ? 14. Of en leert u oock de nature, de gewoonte, welke tot eene tweede wet geworden is, felve niet dat fo een man langh hayr draegt, en da~r door het gebruik der vrouwen naervolgt, het hem eene oneere is, naerdien hy zich, dusdoende, tot den rang der vrouwen, verlaegt. 15. Maer fo een vrouwe lang hayr draegt, zo dat het hair over de fchouderen, hange, dat het haer een eere en een cieraed is ? om dat het langh hayr voor een deckfel en cieraed haer is gegeven. Het een en ander moet wederom, uit de toenmalige gewoonten , verklaerd worden. De vrouwen droegen lang, en de mannen gefneden hair. 16. (g) Doch indien yemant fchijnt twiftgierigh tö zijn, en, over de houding der vrouwen, in de Godsdienftige vergaderingen, ,en het gene ik daer over gezegt heb, twisten wil, „wy Christenen, en hebben fulcke gewoonte niet, dat de vrouwen, zonder fluijer, of eenig dekfel op het hoofd , in de zamenkomften, verfchijnen zouden , noch ook de gemeynten Godts, aen eenige andere plaets. Daerom oordelen wy het voegzaem, om, by deze gewoonte, welke tot eene betamelykheid geworden is, te blyven. B. De Apostel neemt deze gelegenheid waer, om een fchandelyk misbruik, het welk in de Godsdienftige zamenkomften, by het, ■vieren van het Avondmael, plaets had, ernftig te beftraf- fen , vs. 17-21. et. Het misbruik zelve vinden wy vs. 7-21. a. In het gemeen vs. 17. b. Meer byzonder vs. 18- 2r. Het beftondt ft. In fcheuringen vs. 18 , 19. Ij. In fchandelyke bedrijven vs. 20, 2r. 17. Dit nu [ 't gene 2 ick £«] verder genfegge, en waer (_gj 1 Tim. 6: 4.  li CORINTHEN. XE 44$ waer van ik, fprekende over uwe Godsdienftige zamenkomften , vervolgens fpreken zal , en prijfe ick ganfchelyk niet, [namelick'] dat gy niet tot beter, maer tot erger t'fatnenkomt. Zo dat uwe Godsdienftige zamenkomften dienen, niet om u beter, maer om u erger te maken. De Apostel had de Corinthifche Christenen vs. 2 geprezen , dat zy de fchikkingen, welken hy, omtrent den gemeenfchappelykên Godsdienst, gemaekt had , naeuwkeurig onderhielden,en daerin gene verandering maken wilden, zonder hem vooraf raed te vragen. — Dan hy had, by geruchte, gehoorti dat 'er in hunne Godsdienftige byëenkomften, by het vieren van het Avondmael, een allerfchandelykst misbruik plaets hadde. Dit prees hy ganfchelyk niet, maer veroordeelde het ten fterkfte. 18. Want eerftelick als gy t'famenkomt in de gémeynte, in de vergaderplaets, om den gemeenfchappelykên Godsdienst uit te oeffenen, fo hoore ick, by geruchte, tot mijn grievend leedwezen, dat 'er fcheuringen zijn ender u; ende ick geloove het ten deele. IO« Q1) Want ik heb reden, om dit onaengenaembericht, immers voor een gedeelte, te geloven; trouwens daer moeten oock ketteryen en partijfchappen (i) onder u zijn , en, wanneer ik uw lieder fcheurziek karakter in aenmerking neem, begrijp ik duidelyk, dat de partijfchap zich ook, in uwe Godsdienftige byëenkomften, openbaren moet, op dat de gene die oprecht zijn openbaer mogen worden onder u. De partijfchappen welke onder de Corinthifche Christenen plaets hadden, openbaerden zich ook, in hunne Godsdienftige byëenkomften, en de Apostel,, hunnen fcheurzieken aert, in aenmerking nemende , begreep ligtelyk , dat het niet anders wezen konde. Daerom geloofde hy de ongunftige berichten, welken hy daeromtrent ontvangen had, immers ten deele. — De een verklaerde zich voor de partij van paulus, een ander voor die van petrus, een derde voor die van apollosj en een vierde voor die van christus, vergei; (/>) Matth. 18: 7. Luc. 171 i. CÓ HshJ. aos 30. I Joh. a: igi atxii. ef  456 I. CORINTHEN. XI. Kap. I: 12. Alle kwamen zy wel, in dezelve plaets, tot" den gemeenfchappelykên Godsdienst te zamen, maer zy lieten evenwel hunne partijfchap duidelyk blyken. Zy , die van dezelvde partij waren, voegden zich, in het vieren van het Avondmael en de lievdemaeltijden, byéén, en zonderden zich af van de overigen, als of zy, van eikanderen, afkerig waren. De laetfte woorden van vs. 19. zouden wy liever vertalen: zo dat de genen, die oprecht of beproevd zijn, openbaer worden om u. De mening is deze: de onderlinge verdeeldheden , welke haren fchadelyken invloed, zelvs in de Godsdienftige byëenkomften, vertoonden, hadden ten gevolge, dat de oprechte Christenen , welken deze partijfchappen zeer mishaegden, des te kenbarer wierden. 2 o. Daerënboven hebben 'er fchandelyke misbruiken plaets, in uwe Godsdienftige zamenkomften, byzonder by het vieren van het Avondmael. Als gy dan by een t'famenkomt, om het Nachtmael te houden, [dat] en is niet des Heeren Avontmael , op de rechte v/ijs, ter gedachtenis en tot eer van den Verlosfer, te eten. 2 f. Want in het eten neemt een yegelick te vooren fijn eygen avondmael, eerst eet hy zelvs van de fpijzen, welke hy, tot de lievdemaeltijd, gebracht heeft, zija genoegen, en daerna geevt hy het overfchot aen anderen; ende maekt, dat defe is hongerigh, ende dat de andere is droncken, of, totoverdaed, verzadigd. Tot nader verftand van zaken, dient men te weten, dat de Christenen vooraf eenen lievdemaeltijd hielden, waertoe elk iets, naer zijn vermogen, aenbracht, eer men het Avondmael vierde, in naervolging van den Heiland, die het Avondmael , na het houden van den Paeschmaeltijd, had ingefteld. — Nu beftondt de ongeregeldheid, by de Corinthifche Christenen, daer in, dat zy niet, van de aengebrachte fpijzen, eenen gemeenfchappelykên maeltijd maekten. Een vermogend Christen, die eenen goeden voorraed had medegebracht, ging met de zijnen, aen het eeten, zonder naer de anderenté wachten. Dit maekte, dat de een reeds, tot overdaed, verzadigd was, terwijl een' anderen nog hongerde. Daerën- bo-  i. CORINTHEN. XL 451 ben, de armen, die geen vermogen hadden, om eenen ge. hoegz&men voorraed mede te brengen, onthaelde men niet als broeders; de rijken gaven hun het gene 'er overfchöot „ en anders kregen zy niet. |3. Dit misbruik veroordeelt de Apostel, vs. 22 - 24. a. Hy bewijst de ongepastheid daer van, vs. 22 - 32. g. Uit de natuur der zake zelve, vs. 22. Ij, Uit de inftelling van het Avondmael, vs. 23-27. 1. De inftelling van deze Euangelieplechtigheid vin¬ den wy , vs. 23 - 26. 2. Daer uit leidt de Apostel af, hoe zwaer iemand zich bezondige , die het Avondmael, op eene onbetamely- ke wijs, gebruikt, vs. 27. t. Uit de kennelyke blyken van het Goddelyk ongenoegen, over dat misbruik , vs. 28 • 32. I. De Apostel geevt een voorfchrivt, omtrent de lievdemaeltijden, vs. 33, 34. 22. Hoe onbetamelyk is het uwe Godsdienftige vergade. ring, tot eene plaets van overdadig eeten en drinken te maken? Hebt gy dan geen byzondere huyfen om daer te eten ende te drincken? moet gy, in de Godsdienftige vergaderplaets; zamenkomen, om u te verzadigen ? Ofte veracht gy de gemeynte Godts, de vergaderplaets., welke tot den gemeenfchappelykên Godsdienst, gefchikt is, vergel. vs. 18? ende befchaemt gy de gene die niet en hebben , door den armen broederen flechts uw overfchot te geven i Wat fal ick u feggen ? Sal ick u prijfen * gelijk ik zo even, in een ander opzicht, gedaen heb, vergel. vs. 12? Neen waerlyk. In defen opzichte, en prijfe ick £k] ganfchelyk niet. 23. Trouwens, zulke misbruiken zijn, met den aert en de inftelling van het Avondmael j regelrecht ftrijdig. Want ick hebbe van den Heere zelven, door eene onmiddelyke openbarfngi omtrent het vieren van het Avondmael öntfangeh 't gene ick oock u overgegeven hebbe * wanneer XXII. m.u, Ff i  452 L CORINTHEN. XL ik, onder ulieden, het Euangelie predikte, (k) dat de Heere Jefus, in den nacht in welcken hy verraden wiert, het broot nam, het welk, van den Paeschmaeltijd, was overgebleven. 24. Ende als hy gedanckt, en de dankzegging over het brood uitgefproken hadde, brack hy 't in voegzame Hukken, ende feyde, tot de Apostelen, die met hem aanzaten, nemet , etet, dat brood is een teken van mijn lichaem, dat voor u gebroken wort: doet dat tot mijner gedachtenifle, en onderhoudt deze plechtigheid, om, met blydfchap en dankzegging, gemeenfchappelyk gedachtenis te vieren van my,en van mijnen verzoenenden kruisdood. 25. Defgelijcks [nam hy~\ oock den drinckbeker, in - welken nog eene genoegzame hoeveelheid van wijn was overgebleven, na het eten des Avondmaels, ende feyde , Defe drinckbeker is het Nieuwe Teftament in mijnen bloede, voor zo ver hy de goederen van het Nieuwe Testament, welken ik zo, door het uitgieten van mijn bloed, fta te verwerven, betekent en verzegelt. Doet dat, foo dickwijls als gy [dien"] , in uwe Godsdienftige vergaderingen gemeenfchappelyk zult drincken, tot mijner gedachtenifle. 26. Want, of te weten, foo dickwijls als gy het Avondmael, het welk ik thans in de plaets van het Pafcha inftel, zult vieren, en by die plechtige gelegenheid, dit broot fult eten, ende defen drinckbeker fult drincken, fo verkondigt den doot des Heeren, belydt openlyk , dat de Verlosfer geftorven zy, en dat zijn dood de eenige oorzaek zy van leven en verzoening. Deze plechtige gedachtenisviering van des Heeren dood moest, door alle zijne naervolgers, geduurende alle Eeuwen, beftendig onderhouden worden , (/) tot dat hy, in den laetften dag der waereld, op de wolken des hemels komt, om den ganfchen aerdbodem rechtvaerdig te oordelen. 27. Sa f k) Matth. z6i 26. Mme. 14: 22. Luc. 22: ig. (/) Joh. 14: J. Hand. 1; 11.  L CORINTHEN XI, $55 27. (tri) So dan wie onweerdelick , en op eene oneerbiedige wijs, dit broot eet, ofte den drinckbeker des Heeren drinckt, na dat by zich, aen de lievdemaeltijd, met fpijs en drank heeft opgevult, zonder aen Hem en zijnen verzoenenden kruisdood, als de eenige oorzaek van verzoening, met blydfchap en dankzegging te gedenken, die fal fchuldigh zijn aen het lichaem ende bloet des Heeren , hy zal zich zwaerlyk bezondigen, tegen het lichaem en bloed des Heeren, waer van het brood en de wijn, in het Avondmael, geheiligde tekenen zijn. 28. («) Maer de menfche, elk die zich een Christen noemt, beproeve hemfelven, of hy behoorlyk gefield zy, om gedachtenis te vieren van 's Heeren verzoenenden dood, ende ete alfoo, eerbiedig en op eene betamelyko wijs, van het broot, ende drincke van den wijn in den drinckbeker, de geheiligde tekenen van christus li* chaem en bloed. 29. Want die onweerdiglick en op eene oneerbiedig» wijs, in het heilig Avondmael, eet ende drinckt, na dat hy zich te voren met fpijs en drank heeft opgevult, en daer door ongefchikt geworden is, om, met een dankbaer hart, aen 's Heilands verzoenenden dood te gedenken, die eet ende drinckt hemfelven een oordeel; hy haelt zich, door dit- onhetameJyk eeten en drinken . eene rechtvaerdig© ftraf op den hals, niet onderfcheydende het lichaem des Heeren, voor zo ver hy het brood, het welk een geheiligd teken is van christus gezegend lichaem, even zo oneerbiedig gebruikt, als of het gemene fpijs geweest ware. Dit bevestigt reeds de. treurige ondervinding. 30. Daerom, om het oneerbiedig gebruiken van hes Avondmael, na dat men te voren, aen de lievdemaeltijd, overdadig gegeten en gedronke heeft, betoont God zijn kennelyk ongenoegen, over deze Gemeente. Immers 'er zijn onder u vele fwacke ende krancke, die, met buitengewone ziekten, als ZQ vele zichtbare ftraffen, bezocht zijn, Cct) Nuraer. 9: 10, 13. Joh, ö: 51 s 6.3» $4< ïji sjr. i C«ft so: 21. (») 2 Cor. 131 5. XXII. DEEL. Ff 3  454 I. CORINTHEN. XI. ende zelvs vele, die, door eenen onverwachten dood, zijn wechgerukt, flapen reeds in het ftof. 3r. (o) Want, of trouwens^ indien wy ons felven oordeelden, of onderfcheidden, vergel. Kap. IV: 7, door ons, in het gebruiken van het Avondmael, betamelyker en eerbiediger te gedragen, dan vele anderen, fo en fouden wy niet, op eene buitengewone wijs> door den Heer, gcoordeelt, en, met zulke kennelyke blyken van het Goddelyk ongenoegen, geftrafd worden. 32. Maer als wy, met deze buitengewone ziekten, geftrafd en geoordeelt worden, fo worden wy van den Heere-flechts tot onze verbetering getuchtigt, op dat WV met de ongelovige werelt, niet, in den groten dag der algemene vergelding, en fouden veroordeelt, en, naer den afgrond der eeuwige donkerheid, verwezen worden. De Apostel fluit 'er zich mede in, op dat zijne waerfchouwing des te meerderen invloed hebben zoude. 33. So dan, mijne broeders, om u, by voorraed, een algemeen voorfchrivt te geven, als gy t'famenkomt, in uwe Godsdienftige vergadering, om lievdemaeltijden te houden, en met eikanderen te eten , verwacht malkanderen , op dat rijken en armen te zamen mogen eeten , en de armen niet behoeven toe te zien , of zich met een gering o.vcrfchot te vergenoegen, na dat de meer vermogenden zich reeds zat gegeten en gedronken hebben. Langs dezen weg zak gy beter gemeenfchap oeffenen, en 'er zal mindere aenleiding wezen, tot overdaed, welke noodzakelyk den weg moet banen, tot een oneerbiedig vieren van het Avondmael. 34. Doch de lievdemaeltijden moeten flechts dienen, om onderlinge gemeenfchap te oeffenen , en niet om eene hongerige maeg te vullen; fo dan yemant hongert, dat hy te huys vooraf matig ete, en dan tot de lievdemaeltijd komen , op dat gy niet tot een oordeel t'famen en komt : want die aen de lievdemaeltijden overdadig eet, kan het Avoad- (O Pf. air 5- i3: 7.  L CORINTHEN. XI. Avondmael niet, met den behoorlyken eerbied, gebruiken, maer haelt zich daer door de blyken van het Goddelyk ongenoegen , in buitengewone bezoekingen, op den hals. De overige dingen nu, welke, tot het betamelyk houden van uw© Godsdienftige vergaderingen, betrekking hebben, lal ick in perfoon , naer gelang der omftandigheden, ordineeren, als ick tot u fal gekomen zijn;. HET XII. KAPITTEL D. Be vierde vraeg der Corintheren, betreffende de geestelyka gaven , beantwoordt de Apostel zeer uitvoerig, Kap. Kil—XIV. T^R was, onder de Christenen van Corinthus, al mede gefchil ontftaen, over de waerdy en het gebruik der geestelyke gaven. Men fchijnt den Apostel gevraegt te hebben , welke van de onderfcheidene geestelyke gaven wel de beste en voortreffelykfte wezen mogten, daer de meeste zeer gezet waren, op de gave der talen, of het vermogen, om, in vreemde talen, te fpreken. —Ten zy de vraeg eigenlyk verkeert hebbe, omtrent geestelyke perfonen, omtrent menfchen, die buitengewone gaven van den Heiligen Geest ontvangen hadden. Te weten, volgens onze overzetting,, fpreekt de Apostel vs. i. {van de geestelyke gaven). Maer het woord gaven is flechts ingelascht. In het oorfprongelyks ftaet eenvouwig de geestelyke. . Dit zou men kunnen aenvullen, door geestelyke perfonen, en 'er zulke menfchen dooi verftaen, die,, met geestelyke g3venr verwaerdigd waren* Dan wy vinden gene redenen % om van onze overzetting a£ te wijken, te minder daer de zulken, die buitengewone gaven van den Heiligen Geest ontvangen haddennergens- geestsljke menfchen genoemd worden. Het is. wasr„ de Apostel geevt wel het zekere- kenmerk op* waer aen raen de perfonen, die door den Heiden Geest fc met buitengewone gaven, XXII. DEKJ.V Ff 4  456 I. CORINTHEN. Xir. befchcmken waren, van bedriegers onderfcheiden konde vs» 3, maer vervolgens handelt hy beftendig, over de geestelyke gaven zelve. A. Eerst leert de Apostel, waer aen men de werkingen van den H^ligen Geest, van het gene bedriegers voorwendden, met zekerheid onderkennen konde, vs. i - 3. Dit kan men, als eene inleiding tot het volgende ftuk , befchouwen. *i (>}. het gmneen verklaert de Apostel zijne bereidwilligheid, om ook, omtrent dit ftuk, onderrichting te geven, vs. i.' (3 By wijs van twfchenrede herinnert hy den Corintheren, hoe zy voorheen blinde Heidenen waren, vs. 2. Daerop gaet hy over, tot het gemelde kenmerk, vs. 3. r. Ende van de geeftelicke [gaven] , derzei ver waerrdy, en gebruik, broeders, en wil ick niet dat gy onwetende zijt, ik wenschte wel, dat gy daeiömtrent genoegzame kundigheden hadt, en ik ben gereed, om u daeiömtrent nader te onderrichten. 2. Gy weet dat gy, voor uwe bekeering tot het gezegend Christendom, blinde Heydenen waert , tot de ftomrne afgoden, welke geen verftand, of vermogen om te fpreken, bezitten, henen getrocken en de voorfchrivten der verdwaesde afgodendienaers volgende, nae dat gy geleydet, door uwe of andere verkeerde begrippen, gedreven wiert. Maer waer toe deze herinnering? niet alleen om den Corinthifche Christenen te doen gevoelen, welke gezegende ftaetsverandering zy ondergaen hadden, door hunne.bekee? ring tot het Christendom, maer ook welk een gebruik zy van dnt voorrecht hadden behoren te maken. Voorheen werden zy, door hunne afgodifche wanbegrippen, en door rfe bygelovige dwalingen van anderen., geflingerd ; thans waren zy, door het Euangelie , beter onderwezen, en daerom hadden zy ook betere begrippen behoren te hebben, pnitiinc de rechte waerdy , en het betamelyk gebruik der jcesteiyke gaven. 3. Daerom, op dat gy niet, door bedrieglyke voorwendfek, misleid wordt; make ick 11 bekent, waeraen  I. CORINTHEN. XII. 45? gy zulke Leeraren, die, met buitengewone gaven van den Heiligen Geest, verwaerdigd zijn, van bedriegers onderkennen kunt; («) dat, aen de eene zijde, niemant die doorden Geeft Godts fpreeckt, en, op eene byzondere aendrijving van den Heiligen Geest, redent; Jefum een vervloeckinge en noemt, of den Verlosfer lastert; ende dat niemant, aen den anderen kant, en kan feggen Jefum den (b) Heere [te Zijn], of jesus voor den Heer en Koning der waereld verklaren, dan door aendrijving van den Heyligen Geeft. Wanneer zich derhalven iemand beroemt; dat hy, door den Heiligen Geest, geleid en beftuurd worde , en hy fpreekt lasterlyk van den Verlosfer , die is een bedrieger, maer wanneer iemand, die zegt, dat by buitengewone gaven ontvangen heeft, den Verlosfer de eer geevt, welke Hem toekomt; en zijne toehoreren aenfpoort, om jesus, als hunnen Heer en Koning, met alle hunne vermogens, te dienen, die wordt in de daed, door den Heiligen Geest, aengedreven. B. Daer na toont de Apostel, dat de buitengewone gaven van, den Heiligen Geest geenszins gejchonken werden, om partyfchap aen te kweken, maer dat'er, by alle verfcheidenheid van gaven, eendracht en lievde, in de harten, wonen moest, vs. 4-3J. «. Voorttf merkt hy aen, dat de Gemeente Gods verfcheidenheid van gaven nodig hadde, vs. 4-11. a. In het gemeen leert hy, dat 'er verfcheidene gaven, - ten nutte der Gemeente, gefchonken wierden, vs. 4 - 7. g. Deze gaven worden op zich zelve voorgefteld, vs. 4-6". Ö, Het nut daer van wordt aengewezen , vs. 7. I. Meer byzonder worden de gaven van dien tijd opgege-. ven, vs. 8-11. ft, Zy waren , in zoort en, zeer onderfcheiden ^ vs. 8 -10 , maer Ö, De uitdeler en werkmeester was één en dezelvde Geest, derhalven moesten zy gene tweedracht of pari tyfchap te weeg brengen, vs. 11. O) Mare. 9: 39. (i>) Joh. 13: 13. 1 Cor. 8: G; XXII. DJ5SU 1 f 5  458 I. CORINTHEN. XII. 4. (c) Ende daer is wel verfcheydenheyt der gaven, doch het is, met dit alles, een en de felve Geeft, die deze onderfcheidene gaven uitdeelt, om daer door het nut der Gemeente te bevorderen. Hoewei deze gaven onderfcheiden zijn, en in zoort, en in uitwerkfelen, zijn zy evenwel alle, onder het wijs beftuur van den Heiligen Geest, die 'er de uitdeler van is, tot het zelve algemene oogmerk dienstbaer, en derhalven is het zeer onbetamelyk, uit deze verfcheidenheid der gaven, aenleiding te nemen, tot tweedracht en partyfchap. Daer de Heilige Geest één. algemeen oogmerk bedoelt, het nut der Gemeente namelyk, behoorde deze overdenking u alle, tot eensgezindheid, aen te fporen. 5. Ende of Trouwens daer is ook verfcheydenheyt der bedieningen in de Gemeente , de één bekleed hes ambt van Apostel, de ander van Propheet, de derde van Leeraer, en de vierde van Diacon, ende het is evenwel de felve Heere der Kerke, die deze verfchillende bedieningen heeft ingetlelt; om het algemene nut der Gemeente te bevorderen. Élk moet derhalven, in dien onderfcheidene post, in welken hy door den Heer gefield is, vergenoegd zijn, en het nut der overige Christenen bedoelen, zonder anderen, die in meer verhevene bedieningen geplaetst zijn, te benijden. 6. Ende daer is ook verfcheydenheyt der wonderdadige werckingen, in het fpreken van vreemde talen, in het genefen van kranken, en andere buitengewone verrichtingen, vergel. vs. 9, 10, doch het is , met dit alles, de felve Godt, die alle in allen werckt, vermits 'er maer een oneindig en onverdeelbaer Alvermogen is , en wezen kan, het welk alles werkt. Hier werden de drie Goddelyke perfonen allerduidelykst onderfcheiden,, die, door het zelvde onverdeelbaer Alvermogen, werken: de Geest vs. 4, de Heer, namelyk jesus christus vs. 5, en God de Vader vs. 6. Alleenlyk wordt, naer de huishouding dpr drie Goddelyke perfonen, het uitdelen 'der geestelyke gaven vs. 4. aen den Geest, het veröï- ue- (c) Rom. 12:46. i Pctït. 4 10.  L CORINTHEN. XII. 459 denen der Kerkelyke bedieningen vs. 5. aen den Heer jesus christus, en het doen van wonderen vs. ó. aen God den Vader toegefchreven, 7. Maer een yegelick wort de openbaringe des Geefts , of het vermogen, om, de gaven van den Geest openbaer te maken, en zich daer van te bedienen, gegeven tot het gene dat oorbaer is, om het algemene nut der Gemeente te bevorderen. Hoe onbetamelyk is het derhalven, dat de één zich op deze, en een ander op gene gave, verheft; en door zijne trotschheid aenleiding geevt tot tweedracht en partydigheid ? elk behoorde zich te bey-veren, om die onderfcheidene gave, met welke hy verwaerdigd is, ten meesten nutte der Gemeente aen te leggen. 8. Want of Te weten defen wort door den zelvden Geeft gegeven het woort der wijfheyt, ende eenen anderen het woort der kennifle, door den felven Geeft: 9. Ende eenen anderen het geloove, door den felven Geeft: ende eenen anderen de gaven der gefontmakingen, door den felven Geeft: 10. Ende eenen anderen dewerckingen der krachten : ende eenen anderen prophetie: ende eenen anderen onderfcheydingen der geeflen : ende eenen anderen menigerley talen: ende eenen anderen uytlegginge der talen. Daer de buitengewone gaven , welken aen de eerfte Christenen gefchonken werden, om het Koningrijk van christus des te fpoediger voort te planten, reeds over lang hebben opgehouden, zal het niemand bevreemden, dat wy niet nauwkeurig bepalen kunnen , welke onderfcheidene gaven hier bedoeld worden. Wy konnen alleenlyk, met de verfcheidenheid der uitdrukkingen , raedplegen, en zullen ons daerom, met bet gene meest waerfchijnlyk is, vergenoegen moeten. De Apostel noemt negenderlei zoorten van buitengewone gaven op. af. Het woerd der Wijsheid. Door de wijsheid zouden wy, volgens den fchrijfftijl van paulus, licvst het Euangelie XXII. DEEL.  4tfa I. CORINTHEN. XII. verftaen, waerin de Goddelyke wijsheid, in het verörd*. nen van den weg der verzoening, allerkennelykst door. ftraelt, vergel. Kap. II: 6, 7. Eph. III: 10. Het woord der wijsheid, is derhalven die onnavolgbare bekwaemheid, welke den Apostelen gefchonken was, om de leer van het Euangelie, op de meest overtuigende, en met eene hart vermeesterende kracht, te prediken. @. Het woord der kennisje. Daer door fchijnt het vermogen bedoeld te worden, om den verborgenen'zin der fchrivsen van het. Oude Testament te verftaen, en aen anderen . Uit te leggen. Hier toe behoorde by voorbeeld de roe. . ping der Heidenen, welke, in de fehrivten der Propheten, wel duidelyk voorfpeld was, maer evenwel niet ber grepen werd, voor dat daeromtrent eene duidelyke Openbaring gegeven werd. In zo ver was het te voren eene onbekende Verborgenheid, Rom. XI: 25. Eph. I: 9, III: 9. Jf. Het geloov is zekerlyk het wondergeloov, waer door iemand zich verzekerd hield, dat God door hem eenig wortder werk verrichten zoude, vergel. Kap. XIII: 2. Matth' XVII: 20. 5. De gaven der gezondmaking was het buitengewoon vermogen, om allerlei kranken, door gebeden, oplegging der handen, of eene zalving met olie, vergeï. Jac. V: 14 18, tot vorige gezondheid te herftellen. S. Door de werkingen der krachten hebben wy het verrichten van allerlei wonderwerken te verftaen. Wonderen werden meermalen krachten genaemd, vergej. Matth. VII: 22. Mare. VI: 14. — Zo even is reeds, van het wonderdadig genefen der kranken, gefproken, in het gemeen bedoelt daerom de Apostel alle andere zoorten van wonderdadige verrichtingen; of misfchien heeft by meer bepaeldelyk het oog , op het genefen vair kranken, zonder gebeden of oplegging der handen , enkel door aenraking, vergeï. Hand. V: 15, i4 XIX: 11, ia, De Prophetie was het vermogen, om, op aendrijving van den Heiligen Geest, tot flichting van anderen, te fpre* ken, en ook z.omtiids om toekomende dingen te voorzeg-  h CORINTHEN* XII* 461 gen , vergel. Rorm XII: 6, 7. Hand. XIII: 1. 1 Tinu IV: 14. ft De onderscheidingen der Geesten beftonden in het vermogen, om te beoordeelen, of anderen in de daed, door ingeving van den Heiligen Geest, fpraken, om menfchen, die, door den Heiligen Geest, gedreven werden, te onderfcheiden van bedriegers, die zulks flechts voorwendden. Anders zou .men 'er een onderfcheidend oordeel, over de geesten der menfchen, door verftaen kunnen, of zy gefchikt waren, om, in zekere bedieningen, gefield te worden, vergel. Hand. XIII: 2. fl. Menigerlei talen beteekenen de bekwaemheid, om veelerlei vreemde talen, zonder eenig voorafgaend onderwijs, juist en vaerdig te fpreken. f. De uitlegging der talen beftondt in de bekwaemheid, om het gene een ander, in eene vreemde tael, gefproken had, in de gewone Iandtael der menigte over te brengen. Te weten alle Christenen ontvongen de gave van vreemde talen niet; wanneer derhalven iemand, in de Corinthifche Gemeente, op aendrijving van den Heiligen Geest, over Godsdienstige zaken, in eene vreemde tael gefpro- ken had, was het nodig, dat een ander zijn voorftel, ten algemenen nutte, in de Griekfche tael overbracht. Alle deze onderfcheidene gaven ontvingen verfchillende Christenen, van eenen en denzelvden Geest, die 'er de algemene Werkmeester van was. Dit wordt vs. 11. nog nader aengewezen. li. Doch defe dingen alle, alle deze gemelde gaven, feoe zeer onderfcheiden zy ook wezen mogen, (cl) werckt de een ende de felve Geeft, (e) deelende een yegelick in 't byfonder gelijckerwijs hy wil, en het Hem, naer zijne wijsheid, ten meeste nutte der Gemeente, goeddunkt. In deze wijze beftelling' van God den Heiligen Geest, moet men derhalven berusten, en zijn vrymachtig welbehagen eerbiedig aenbidden. Hoe verkeerd, en hoogst (<0 Rom. in 3, «. Bpb*f, 4; 7. CO ' Cor. 71 7, 2 Cpr, iet 13. XXII. DEEI.  46* ï. C O R I N t H Ë N. XII. outëerende voor God dén Heiligen Geest, is dan de handelwijs van de zulken, die zich op hunne gaven beroemen, en zich boven anderen verheffen, die, hunnes erïchtens, mindere gaven ontvangen hebben? (3. De Apostel toont vervolgens nader aen, dat alle die onderJcheidene gaven hare nuttigheid hadden , om het algemeen belang der Gemeente te bevorderen, het welk, door eene tigenaertige gelykenis , van een menfchelyk lichaem en deszelvs verfchillende leden, duidelyk wordt aengewezen , vs. 12-31. «. De gemelde gelykenis wordt voorgefteld, vs. 12-30. fl. De letter der gelykenis wordt ontleend van het menfchelyk lichaem , waerin veelerlei en onderfcheidene leden zijn, alle aen eikanderen en aen het geheel dienstbaer , en werd, op het geestelyk lichaem van christus , dat is zijne Gemeente; in het gemeen toegepast, vs. 12, 13. 1. De gelykenis vinden wy vs. 12". en 2. De toepasftng daervan, vs. 12, 13. 12. (ƒ) Want of Te weten, op dat ik de zaék, me» een bekend voorbeeld, opheldere, gelijck het menfchelyk lichaem één is, en één geheel uitinaekt; ende evenwel Vele onderfcheidene leden heeft, tot verfchillende gebruiken gefchikt; ende alle de onderfcheidene leden van dit ééne lichaem, vele zijnde, zö in getal, als in zoort en in gebruik, [maer] één lichaem en zijn , en een geheel uitmaken, alfoo is het oock gelegen, met de Gemeente, het geestelyk lichaem van Chriftus. christus wordt hier, by overnoeming, voor zijne Gemeente genomen, voor die maetfchappy van'menfchen, die Hem, als hunnen Verlosfer en Heer erkennen. 13. Want oock wy alle, die christus, voor onzen Verlosfer en Heer erkennen , zijn door of in éénen Geeft tot één lichaem gedoopt, (g) het zy Joden * het (ƒ) Rom. 121 3. 6. Ephef. 4* 7« Cs) Gal, 3: 28.  I. CORINTHEN, Xü. 463 het zy Griecken, het zy dienftknechten, het zy vrye: ende wy zijn alle tot éénen Geeft gedrenckt. Onzes erachtens heeft de Apostel' hier het oog, op de beide Sacramenten ; waör door alle Christenen , die den Verlosfer belijden, tot één lichaem, tot eene maetfchappy, door dezelvde gezindheden zamengevoegd, verëenigd werden. — Door den eenen Geest verftaen onze Overzetters God den Heiligen Geest. Dan het ganfche voorftel van den Apostel zal veel duidelyker wezen, wanneer wy hier denken aen 's menfchen geest en zijne gezindheden, en het dus vertalen : ook wy alle zijn in eenen geest, in dezelvde geestgezindheid, tot één lichaem gedoopt; het zy Joden, het zy Grieken, het zy dienstknechten, het zy vryé', eh wy zijn alle tot eenen geest; tot dezelvde geestgezindheid, gedrenkt. — De mening van den Apostel vs. 12, 13. is derhalven deze: „ gelijk 'er, in „ het menfchelyk lichaem, vele en zeer onderfcheidene „ leden zijn, welke alle te zamen een geheel uitmaken, zo ,, is het ook gelegen, met de Gemeente van christus : want „ wy alle, die Hem, voor onzen Verlosfer en Heer er„ kennen, zijn zeer onderfcheiden, zo in oorfprong, als in ftand; zommigen zijn Joden, anderen Heidenen van na„ tuure; zommigen zijn dienstbaer, anderen zijn vry; maer „ evenwel wy alle maken maer één geheel, één geestelyk „ lichaem uit, waer van christus het hoofd is; immers wy ,, alle zijn , by onzen Doop , aen den dienst van God, ,, toegewijd, en derhalven, in dezelvde geestgezindheid ge„ doopt; en , in het Avondmael , werden wy alle, uit „ denzelven beker gedrenkt; en daer door tet dezelvd* „ geestgezindheid, verbonden.'' XXII. DEEli  2Ö4 I. CORINTHEN. XIL fij. Dezè gelykenis wordt, in de byzonderheden, nader uitgebreid , vs. 14 -30. r. Alle de onderfcheidene leden van het menfchelyk lichaem maken een geheel uit, vs. 14.-26. —." De zaek zelve wordt voorgefteld, vs. 14-16. en si——. Nader aengewezen, vs. 17-26. /, Uit Gods wijze fchikking, vs. 17-20. j j, Üit de ondervinding , vs. 21 - 26. ■j-. Het ééne lid is nuttig voor het andere, vs. 2l-2Jt \\. Het ééne lid deelt in de fmert en het vermaek van het andere, vs. 26. 14. Want oock het lichaem niet en is één lidt1, al is eenig lid van het menfchelyk lichaem nog zo voortreffelyk, in zijn zoort; het maekt evenwel het gehele lichaem niet uit, maer flechts een gedeelte daer van: want vele en onderfcheidene [leden] te zamen maken het lichaem uit. Even zo is het ook gelegen, met het geestelyk lichaem van christus ; al heeft een Christen nog zulke voortreffelyke gaven ontvangen , hy is maer een afzonderlyk lid der Gemeente, en verplicht; om zijne voortreffelyke gaven, tot het algemene nut van de ganfche maetfchappy der Christenen aen te leggen. 15. Indien de voet feyde, Dewijle ick de hant niet en ben, fo en ben ick van het lichaem niet, hoe ongerijmd zou het wezen? Is dan die voet daerom , dat zy de hand niet is j geen lid van het lichaem? 16. Ende indien de oore feyde, Dewijle Jck de ooge niet en ben, fo en ben ick van het lichaem niet, hoe ongerijmd zou het wezen ? Isfe daerom niet een lid van het lichaem, Gods wijsheid is, in de fchikking van het menfchelyk lichaem, allerblijkbaerst. 17. Ware het geheele lichaem de ooge, waer [foude] het gehoor [zijn] ? Ware het geheele [lichaem] gehoor, waer [foude] de reuck [zijn]? 18. Maer nu heeft Godt de leden, welke tot onderfcheidene gebruiken dienen moeten, gejfett, een ye* ge-  I. C O R I N T H E N. XII. 465 gelick van defelve in dat gedeelte van het lichaem, gelijck hy gewilt en best geöordeelt heeft. 19. Warenfe alle [maer] één lidt, waer [foude] het lichaem, bet welk, uit onderfcheidene leden, inoet zamengefteld zijn, toch blijven ? 20. Maer nu zijnder wel vele leden in getal, en in onderfcheidene zoorten, doch alle te zamen maken zy [maer] één lichaem uit. 21. Ende alle de leden van het menfchelyk lichaem zijn ook eikanderen dienstbaer: want de ooge en kan niet feggen tot de hant, Ick en hebbe u niet van noode, of zou het voor eenen mensch genoeg zijn, dat hy eenvouwig zien konde, zonder handen te hebben, om te werken, en zelvs, wanneer het noodig is, om het gezicht te befchermen ? of wederom kan het hooft tot de voeten, niet zeggen, lek en hebbe u niet van noode, hoe zou het dan, van de eene plaets, naer de andere, bewogen worden ? 22. Ja veel eer, de leden' die [ons] duncken de fwackfte en tederfte des lichaems te zijn, gelijk de ingewanden, die zijn noodïgh, en zelvs noodzakelyker dan de hand of de voet, om dat de menSch, Zonder dezelve, niet zou kunnen leven. 23. Ende die ons duncken de minft eerlicke of verachtelykfte [leden] des lichaems te zijn, denfelven doen wy overvloediger eere aen: ende onfe oncierlicke [leden] hebben overvloediger vercieringe, de onëerbaerfte leden plegen meest opgecierd te worden. 24. Doch onfe cierlicke leden , gelijk het aangezicht, en hebben 't niet van noode, dat zy meer zouden opgecierd worden : maer Godt heeft het lichaem [alfoo] t'faemengevoegt, en deszelvs onderfcheidene deelen in diervoegen verëenigt, dat zy alle nuttig zijn voor eikanderen , en een zeer fchoon geheel uitmaken; gevende overvloediger eere aen 't gene [defelve] gebreck heeft, of gevende de meeste eer aen dezulke leden, welke wy het meest nodig hebben. 25. Op dat geen tweedracht of wanorde in het lichaem en zy, zo dat het één lid het ander zou hinderlyk XXII. DEüL. Gg  466 l CORINTHEN. XII. wezen, maer op dat alle de leden voor malkanderen gelijcke forge fouden dragen, elk op zijne wijs, en volgens het gebruik, waer toe elk gefchikt is, ter bevordering van den welftand des gehelen lichaems. 26. Ende het zy dat één lidt fmerten of ongemak lijdt, fo lijden alle de leden meer of min mede, dragende ook hun deel in de fmert of het ongemak, 't zy dat één lidt verheeihckt wort, door opciering, of door, tot gewichtige dienften, gebruikt te worden, fo verblijden haer, als het ware, alle de leden mede, delende in dezelvde eer. 2. Het gene nu, in het menfchelyk lichaem, plaets heeft J ■wordt op de Gemeente van christus overgebracht, vs. 27-30. —. Dit geestelyk lichaem heeft ook vele leden, vs. 27. '*r" ■ . Elk lid heeft zijne onderfcheidene werkzaemheid, ten nutte van het geheel, vs. 28-30. 27. (li) Ende het is, met de Gemeente van christus; even eens gelegen, als met het menfchelyk lichaem: want gylieden zijt al te zamen het geestelyk lichaem Chrifti, ende leden van het zelve, elk voor uw deel, in 't byfonder. 28. Ende gelijk de onderfcheidene leden van het menfchelyk lichaem, tot verfchillende dienften, gefchikt zijn, zo heeft ook elk der Christenen eene onderfcheidene gave, en eenen verfchillenden ftand bekomen, om, in zijnen kring, tot het algemene welzijn der gehele Gemeente, mede te werken: want Godt heeft 'er fommige in de gemeynte geftelt, (f) ten eerften Apoftelen.die onmiddelyk van christus zelven geroepen zijn, om de eerfte grondleggers van zijn Koningrijk te wezen, vervolgens (k) ten tweeden Propheten, om, tot (lichting van anderen te fpreken, en zelvs toekomende dingen te voorzeggen, ten derden Leeraers, die geroejeu zijn, om het Euangelie, in bepaelde Ge. CA) Rom. iz: 5. CO Ep&. 41 11. C*J Eph. aj 20.  I. CORINTHEN. XII. 467 Gemeenten te prediken, daer na zijn nog anderen, met krachten en de gave van wonderen, verwaerdigd, daer na zijn anderen nog met de gaven der gefontmaking begivtigd , om kranken te genezen, wijders zijn 'er nog anderen aengefteld, tot behulpfels, om den Leeraren, in het bezorgen der armen en anderszins, de behulpzame hand te bieden; vervolgens zijn 'er zommigen aengefteld, tot regeeringen , om het beftuur te hebben over de lievdemaeltijden, en andere zaken, welke tot de goede orde, in uwe God»dienftige vergaderingen, behoren, en eindelyk hebben nog anderen de gaeve van rnenigerley talen ontvangen. 29. Elk moet derhalven, in zijnen kring, naer de maets en de zoort der gaven, welken hy ontvangen heeft, aen het algemene nut der Gemeente dienstbaer zijn. Niemand moet zich zelven verheffen, over de uitnemenheid zijner gaven; ook moet niemand, die minder bedeeld is, eenen anderen benijden. Zijnfe alle Apofbelen ? of zouden zy alle Apostelen kunnen zijn? Dit is even zo onmogelyk, als dat het gehele menfchelyk lichaem de ooge zoude wezen, vergel. vs. 17. Zijnfe alle Propheten? Zijnfe alle Leeraers? Zijnfe alle krachten ? Zou de maetfchappy der Christenen beftaen, en zy aen elkander dienstbaer kunnen zijn, wanneer zy alle Propheten , wanneer zy alle Leeraers, wanneer zy alle, met de gave van wonderen, verwaerdigd waren? 30. Hebbenfe alle gaven der gefontmakingen ? Sprekenfe alle met [rnenigerley] talen? Zijnfe alle UVtleggers ? van vreemde talen ? waerlyk dan zou 'er geen orde, geen verband, geen zamenvoeging zijn, in het geestelyk lichaem van christus. h. De Apostel befluit dit /kik, met eene opwekking dat elk daer naer ftaen moest, om, op de beste wijs, aen het nut der Gemeente, meest dienstbaer te wezen, vs. 31. 31. Doch of daerom yvert nae de befie gaven. Elk van u verlangt, naer de gave der vreemde talen; die dezelve bezitten, verheffen 'er zich op , en die dezelve niet bevitten, benijden anderen.. Deze handelwijs is even'zo onbctaXXII. DEEL. Gg 2  468 I. CORINTHEN. XII. melyk als nadelig. Elk fta liever, door ernftige gebeden] naer die gaven, waer door hy het meeste nut, aen de Gemeente, kan toebrengen. Ende ick wijfe U daertoe' eenen wegh, die nogh uytnemender en zekerer is, namelyk dat gy de een den anderen, in de lievde, zoekt voorby te ftreven; dit is de beste weg, om het algemene nut der Gemeente te bevorderen. HIT XIII. KAPITTEL. C. De Apostel prijst de lievde aefi, als het beste middel, om andere buitengewone gaven , ten meejle nutte der Gemeente ,, wel aen te leggen, Kap. XIII. £. Eerst bewijst hy, dat de lievde alle gaven en voorrech' ten, met welken de eerjle Christenen verwaerdigd werden , onvergelykelyk overtreffe , vs. i -12. 0. Hy ftelt de voortreffelykheid der lievde voor, vs. 1- 3. jj. Boven de uitnemendfte gaven, vs. 1, 2. (j. Boven de moeilykfteplichten van den Godsdienst, vs. 3. b. Hy betoogt de voortreffelykheid der lievde, vs. 4-12. 0, Uit hare bekoorlyke eigenfchappen en voordelige uitwerkfelen, vs. 4 - 7, zo dat hy 1. Eerst deze beminnelyke eigenfchappen der lievde] in een kort begrip, .opgeve, vs. 4. en 2. Daer na in ettelyke byzonderheden nader uit¬ breide , vs. 5 - 7. waer 't dat ick de talen der menfchen ende der Engelen fprake, zo dat ik de hekwaemheid hadde, om alle de verfchillende talen, welken, onder alle volken van den wijden aerdbodem, in gebruik zijn, in den juisten tongval te kunnen fpreken, en zelvs het vermogen bezat, om de onderlinge verkering der Engelen te verftaen, en met hen te fpreken, op die wijs, als zy eikanderen, hunne gedachten mededelen, ende, met dat alles,' . de  I CORINTHEN. XIJX is de epenba- (/) a Cor. S: XXII. DEEL. Ha %  434 K COR IN THE N. XIII. „ ring ; God heeft ons van zich zelven, en van de eeuwige „ dingen, niet meer geopenbaert, dan wy, naer onze be- „ krompene bevattingen, in onzen tegenwoordigen toeftand, no- „ rig hebben te weten, en onze kennis is zeer gebrek- Wy zien in eene duistere reden, eigenlyk in een raedjel, zijnde een duister voorftel, waer in de bedoelde zaek, door geheimzinnige , gelykenisfen , wordt voorgedragen. Deze duistere reden, dit raedjel, is wederom de Goddelyke Openbaring. Om zich, naer onze bevattingen te fchikken, heeft God de eeuwige dingen, door zinbeelden en gelykenisfen, voorgeftelt; maer de bekrompenheid van onze bevattingen, en de verhevenheid der zaken, maken, dat wy dezelve niet, dan zeer gebrekkig, begrijpen kunnen. Het fcherpst geilepen verftand van den fchranderften mensch wordt ftomp, op de befchouwing der verborgenheden van het Euangelie, en, hoe meer hy 'er over denkt, hoe meer hy moet uitroepen; de kennis is my te hoog, zy is my te wonderbaer, ik kan 'er niet by. . maer als dak; wanneer het volmaekte zal gekomen zijn, wanneer wy, in den hemel, alwaer alles volmaekt is, zullen zijn overgebracht, vergel. vs. 10, dan zullen wy zien aengezicht tot aengezicht; nu ken ik ten deele, maer alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekent ben De uitdrukking van aengezicht tot aengezicht te zien geevt te kennen, iemand duidelyk en onderfcheiden te kennen, vergel. Exod. XXXIII: iï. — Ik zal kennen, gelijk ook ik gekent ben, kan aenduiden, dat de gelovigen, in het volgend leven, Gods wegen, in het beftuuren der waereld, en in het zaligen van zondaren, zo volkomen kennen zullen, als zy zelvs, met alle hunne gedachten , en overleggingen,' van den alwetenden God , gekend worden. Anders zou men de fpreekwijs, gelijk ook ik gekent ben vertalen kunnen, gelijk ook ik onderwezen ben, zo dat de zin zy, als dan, in den hemel namelyk zal ik de Goddelyke en eeuwige dingen kennen, naermate God my daer in onderwijzen zal Hoe het wezen moge, de Apostel leert hier, dat onze kennis, welke in dit leven, zeer  I CORINTHEN. XIII: 485 zeer gebrekkig is, in den hemel, met eene duidelyke, evenredige, en volkomene wetenfehap, zo veel het onze vatbaerheden zullen toelaten , zal verwisfeld worden. Ondertusfchen zal de kennis van alle de gezaligden niet even groot wezen. Er zullen trappen zijn, in de heerlykheid, en gevolgelyk ook in de kennis; de eindigheid van onze vermogens brengt mede, dat wy geduurige vorderingen, in kennis, maken zullen. Hoe meer wy derhalven, hier op aerde, onzen geest befchaevt; en onze kundigheden vermeerdert hebben, des te meer zullen wy ook, boven anderen, vooruit hebben. 13. Ende nu blijft geloove, hope, lende] liefde, defe drie hemelgaven. Doch de meefte en voornaemfte van defe is de liefde. Beyvert u dan vooral, om de lievde te bezitten. Wil de Apostel, wanneer hy zegt; nu Uijvi het geloov, de hoop, en de lievde, deze drie, te kennen geven, dat deze drie deugden ook in den hemel, zullen blijven, en plaets hebben, gelijk hy vs. 8. van de lievde gezegd had ? — Dit kan zekerlyk de mening niet zijn. In den hemel, zal het geloov of de hoop niet te pas komen. Wy geloven het gene wy niet zien, en wy hopen, op toekomende goederen, maer in den hemel zullen wy zien, en de goederen, welke nu nog toekomende zijn, bezitten, vergel. 2 Cor. V: 7. — Het is ons zo voorgekomen, dat de Apostel hier eene tegenwerping beantwoordde. Te weten de Corinthifche Christenen zouden hebben kunnen denken, dat paulus de lievde al te zeer verhefte, door aen dezelve den voorrang te geven, boven alle geestelyke gaven , dat het geloov en de hoop geen minder voortreffelyke deugden zijn, dan de lievde, zonder welke niemand kan zalig worden, en dat daerom het geloov en de hoop, zo wel als de lievde, zullen blijven en beoeffend worden, zo lang 'er Christenen zijn. De Apostel ftaet de verönderftelling toe, dat het geloov en de hoop deugden zijn, welke, met de lievde, onaffcheidbaer verbonden zijn, en, in de Kerk, altoos zullen blijven en plaets hebben. Maer hy ontkent het gevolg , dat het geloov en de hoop van dezelvde veerde zijn, als de lievde. XXII. DEEL. H h 3  4*« L CORINTHEN. XIII. De lievde, wil hy zeggen, munt uit, hoven alle Cbristefyk* deugden, ook de allervoortreffelykfte. Doch de meeste, eigenlyk de meerdere, dat is, volgens den Griekfchen fpreektrant, de meest voortreffelyke, van deze is de lievde. Trouwen» de lievde is meer dan het geloov, om dat hec «eloov, zonder de lievde, niet volmaekt is, vergel. Gal. V; 6 De lievde is meer dan de hoop, om dat de hoop, zomtijds., met vrees en twijffelmoedigheden, gepaerd gaet; maer de lievde fluit de vrees uit, vergel. i Joh. IV: 18. De lievde is meer, dan het geloov en de hoop beide,in nuttigheid ; elk geloovt en hoopt, voor zich zelven alleen, maer de lievde is zo volftrekt nuttig en nodig, voor de ganfche maetfchappy der menfchen, dat zy, zonder de lievde, in een fpelonk van leeuwen en tijgers, zou veranderd worden. Eindelyk overtreft de lievde , beide het geloov en do hoop, in geduurzaemheid: want, in den ftaet der volmaektheid , komen geloov en hoop niet te pas, maer de hevde vergaet nimmermeer, vergel. vs. g3. HET XIV. KAPITTEL, D. Uter byzonder toont de Apostel aen, dat het vermogen, om vreemde talen te fpreken, waer op vele der Corinthifche Christenen zo zeer gezet waren, geenszins de uitnemendfle der geestelyke gaven ware, maer dat de gave van Propheteeren, verre boven die der talen , verkiesbaer ware, vs. 1-25, «. Hy begint dit ftuk, met eenen gepasten overgang, vs. r. i. TAegt de liefde na, ende yvert om de geestelicke [gaven]: maer meeft dat gy meuet propheteeren, 0 Zijn overgang is tweeledig. Nogmacfs prent hy de fiood^kelykheiu der lievde in, en gecvi"dan het onderweip op, waer  L CORINTHEN. XIV. 487 waer over hy de Corinthifche Christenen nader onderhouden wilde. J , Ten aenzien van het eerfte, zegt hy, jaegt de hevde na. De fpreekwijs is ontleend, van de jagers, die het wild, met yver en drivt, vervolgen. Met dien zelvden yver moet men de edele deugd der lievde, zonder moeite of tegenftand te ontzien, in zich zelven en anderen, zoeken aen te kweken — Dan evenwel, met deze fterke aenprijzing van de lievde, bedoelde de Apostel geenszins, om de Corinthifche Christenen af te manen, van het ftaen, naer buitengewone gaven van den Geest, welke, in de Kerk, van zeer grote nuttigheid waren. Tvert, (voegt hy 'er daerom by) m de geestelyke gaven, dat is: „ ftelt alle middelen in het werk, , en bedient u vooraï van een krachtig gebed, om de bui" tengewone gaven van den Geest te verkrijgen." Vele der Corintheren waren van begrip, dat de gave der talen de beste ware. Maer faulus geevt hun een ander onderricht; zeggende, yvert meest, dat gy moogt propheteeren. Het propheteeren beduid hier, in den ruimen zin, allerlei voorftellingen over Goddelyke zaken, waer toe iemand, door de buitengewone werking des Geestes, werd bekwaem gemaekt; het zy dat men, tot flichting van anderen eene redenvoering deed, over de leer van het Euangelie, het zy dat men eenige plaets der Heilige Schrivten byzonder uit de Godfpraken der Propheten, verklaerde, het zy dat men iets anders fprak, tot leering, vermaning, of vertroosting, vergel. vs. 3. — Naer deze gave moest men het metst yve* ren* om dus doende, aen anderen, nuttig te zijn. £. Vervolgens maekt faulus opzettelyk zijn werk, om de nim] menheid van de gave der Prophetie, hoven die der talen, aen te wijzen, vs. 2-25, «. In Ut gemeen, door eene vergelyking te maken, tus>_ fchen de gave der prophetie en die der talen, om het voortreffelyke van de eerfte, boven de andere , te betogen , vs. 2-4. 0, Deze vergelyking ftelt hy voor, vs. a, 3- « b. Lost eene bedenking op , vs. 4. XXII. pebk. H h 4  488 I. CORINTHEN. XIV; 2.^ De gave der prophecie is ongelyk voortreffelyker, dan het vermogen, om vreemde talen te fpreken. Want hem, die eene vreemde tael fpreekt, kan men niet verftaen, maer die propheteert onderwijst anderen. Immers die eeiï [vreemde] tale fpreeckt, en fpreeckt niet den menfchen, maer Gode. Want niemant en verftaet [het], doch met of door den geeft fpreeckt hy verborgenheden. De gave der talen ging, althans in de Gemeente van Corinthus, doorgaens gepaerd, met de gave der prophetie, en ei;ne buitengewone bekwaemheid, door den Geest verleend, em, over Goddelyke zaken, te handelen. Immers de Apos«I zegt hier, dat zy, die de gave der talen hadden, met of .noor, den Geest verborgenheden fpraken, en vs. 4, dat zy zich **e P-chtten. Maer, indien beide deze gaven gepaerd gingen, hoe kan paulus dan zeggen, dat die der prophetie uitxemerider zy, dan die der talen? De zaek is deze: hy, die de gave der talen had, propheteerde wel, maer hy was niet in ftaet, om het gene hy voorftelde, in zijne landtael, over te brengen, vergel. Kap. XII: & Op dezen grond, zegt de Apostel: „ die, door de bewerking van den Geest,' in eene vreemde tael fpreekt, fpreekt niet den menfchen [ zijne toehorers hebben 'er geen nut van ; want, feboo» „ 'er een enkel vreemdeling moge tegenwoordig zijn ,' het „ grootfte gros verftaet hem niet, en kan daerom geen oé „ derwijs of flichting, uit zijn fpreken, trekken. Al wat „ men van hem zeggen kan, is dat hy Gode fpreekt. Hy „ fpreekt alleen voor God , die ook alleen zijne mening „ verftaet. Ook fpreekt hy , tot Gods eer. Dit is nu „ wel, op zich zelve, goed, maer het diende niet, tot ftich„ ring van anderen, waer toe vooraf de buitengewone gaven gefchikt zijn. Want niemand verftaet het, misfshicn een „ enkele vreemdeling uitgezonderd. Doek, al fpreekt hy, „ floer'bewerking vart den Geest, van nog zulke gewichtige zaken, voor het meerder deel der hoorders zijn bet verbor* „ genheden, om dat men hem niet'verftaet." De gave der vreemde talen diende, om het Euangelia, a-cn alleiiei volken, bekend te maken; ma« hst fprekau, in  ï. CORINTHEN. xiv. 489 in vreemde talen was, voorde Corinthifche Christenen, die ■Ueenlyk Grieksch verftonden, van gene nuttigheid. 3. Maer de gave der prophetie is van een algemeen nut: want iemand, die propheteert, en, door de bewerking van den Geest, in eene bekende tael, over Goddelyke zaken fpreekt; is van een uitgebreid nut. Hy fpreeckt voor den menfchen, die hem alle verftaen, tot llichringe, ende vermaninge, ende vertrooflinge. Zy, die hem horen, kunnen daer door, in de kennis, opgebouwd, tot het betrachten van Euangelifche deugd , opgewekt ; en, tegen allerlei zwarigheden, bemoedigd werden. 4. Die een [vreemde] tale fpreeckt, die {licht hemfelven: maer die propheteert, die flicht de gemeynte. Hier lost de Apostel eene bedenking op. Die eene vreemde tael fpreekt; had hy vs 2. gezegt; fpreekt Gode. Hier tegen kon men inbrengen, dat zulk een zich zelven ftichtte; dat hy fprak , tot opbouwing van zich zelven , in kennis en godzaligheid. Dit ftemt de Apostel toe; „ maer, (voegt hy 'er by) die propheteert doet veel meer , hy flicht ook ,, tevens de Gemeente. Nu naermate de flichting van iemand „ die propheteert, uitgebreider is, dan die van iemand, „ die vreemde talen fpreekt; zo veel uitnemendor is ook de }, gave der prophetie, boven die der vreemd? talen , te „ achten." i. Meer byzonder betoogt de Apostel de uitnemenheid van de gave der prophetie, boven die der vreemde talen, vs. 5-25. jj, Vooraf zegt hy iets, tot een voorbehoedfel, vs. 5. 5. Ende of Ondertusfchen men moest my niet verdenken," als of ik de gave der talen, in verachting, brengen wilde; l'i tegendeel, wanneer zy, tot het rechte einde, gebruikt werd, kan zy van grote nuttigheid zijn. Alleenlyk beweer lr:k. dat de gave der prophetie, tot flichting van eene reeds "geplante Gemeente, nuttiger is. Zelvs ik wil en wenschte [wel], indien het Gods wil was, en ten algemenen nutte dienen konde, dat gy alle in [vreemde] talen fpreeckt, XXII. deel. Hn 5  490 li CORINTHEN. XIV. maer meer dat gy propheteert, om dat de gave de? prophetie meer gefchikt is, tot opbouw en ftichting der Gemeente. Want die propheteert, en, op aenblafing van den Geest, over Goddelyke zaken, fpreekt; is meerder dan die [vreemde] talen fpreeckt, ten zy dan dat hy 't uytlegge, op dat de gemeente ftichtinge magh ontfangen. Immers wanneer men de onderfcheidene be. ftemming en uitwerkfelen van deze beide gaven nagaet, zal men erkennen moeten, dat hy, die, in eene verftaenbare tael, ten nutte van anderen, over gewichtige zaken, fpreekt; onvergetyk meerder voordeel aenbrenge, dan iemand, die vreemde talen fpreekt ; welke, van de toehoreren, niet verftaen worden, ten zy hy zijn voorftel , in de gewone landtael, overbreng?, zo dat 'er de Gemeente nut van hebbe. j&. Vervolgens geevt de Apostel drie onderfcheidene bewijzen op , ten betoge, dat het vermogen, om in vreemde talen te fpreken , ongelyk minder zy, dan de gave der prophetie, vs. 6-25. 3. Het eerfte bewijs is ontleend , uit den aert der zake zelve, om dat de gave der Vreemde talen, op zich zelve, van geen nut was , voor de Gemeente, vs. 6-19. «—. Het bewijs zelve wordt voorgefteld, vs. 6-18. In het gemeen, vs. 6, 6. Ende nu, broeders, indien ick tot u quame, ende fprake [vreemde'] talen, wat nuttigheyt foude kk u doen, fo ick tot U niet, op eene verftaenbare wijs, en fprake? Wat nuttigheid zoud gy van mijn voorftel hebben, indien gy my niet verftaen kondet; wanneer ik fprak, ofte in openbaringe, ofte in kennhTe, ofce in prophetie, ofce in leeringe? Ofte in openbaring, ofte in kennis, ofte in prophetie, ofte in leering. — De Apostel fchijnt, met deze onderfcheidene bewoordingen, vierderlei verfchillende leerwijzen te bedoelen. Dan , vermits de buitengewone gaven reeds over lang hebben opgehouden, is het voor ons zeer moeilyk te bepalen, wat elk van deze byzondere uitdrukkingen beteekene. Misfchien mag men 'er dit onderfcheid tusfchen maken, dat door de op ;n-  I. CORINTHEN. XIV. 491 openbaring eene bekendmaking van toekomende zaken bedoeld worde, door de kennis, uitgebreide kundigheden, omtrent Goddelyke zaken, vergel. Kap. XII: 8, door de prophetie, onderwijzingen en vertroostingen, en door de leering, vermaningen en opwekkingen tot Godsvrucht. „Hoe het wezen mag, ,, welke zaken, (wil paulus zeggen) ik, op aenblafing en leiding van den Geest, mogt voorftellen, hoe gewichtig „ en voor u gepast de zaken ook wezen mogten, wanneer „ ik, in vreemde talen, fprak, welke u onbekend zijn, „ gy zoud 'er geen het minfte nut uit trekken kynnen." ff. De Apostel heldert zijn gezegde meer byzonder op, met eenige gelykenisfen, vs. 7-11. f. Hy toont, door eenige voorbeelden, hoe onredelyk het zy, in den dienst van God, onverjlaenbare talen te gebruiken, daer mm zulk eene handelwijs, in de gemene gevallen des menfchelyken levens, zou afkeuren, vs. 1-9\. Het eerfte voorbeeld is ontleend , van geluidgevende werktuigen , vs. 7^ 7. Selfs oock de levenloofe dingen die geluyt geven, fpeeltuigen of inftrumenten der muzijk , die geluid geven, wanneer zy, door de menfchen, geroerd , geflagen , of geblazen worden, 't zy fluyte, waerop geblazen, 't zy cither, welke geflagen wordt, fo fy geen onderfcheyt met [haren] klanck en geven, wanneer deze werktuigen geen onderfcheiden geluid geven, zo dat men daer op gene verfchillende klanken onderkennen kan, en zy flechts in het wilde eenig ongewend geluid verwekken, hoe fal dan hekent worden 't gene gefluyt ofte op de cither gefpeelt wort? Even zo min nu als een wild en ongeregeld geluid, het welk, op de fluit of cither, gemaekt wordt, aen het oogmerk der muzijk beantwoorden kan, al zo weinig is ook het fpreken, in eene onverftaenbare tael, gefchikt, om het verftand der toehoreten te verlichten, of hun hart te verbeteren, XXff. DEEL.  4pa L CORINTHEN. XIV: Jj. Het tweede voorbeeld is van zoortgelyken aert, ontleend van het krijgsnmzijk, welks onderfcheidene klanken dienen moeten, om de verfchillende bewegingen van het heirleger te regelen, vs. 8. 8. Want of Insgelyks oock indien de bafuyne of krijgstrompet een onfeker geluyt geeft, het welk de Soldaten niet kennen , en het welk, by hen, gene bepaelde beteekenis heeft; wie fal hem tot den krijgh bereyden ? Niemand der Soldaten zou begrijpen , wat de mening van den Bevelhebber zy. Even zo gaet het ook , in de Gemeente , wanneer een Leeraer eene onverflaenbare tael fpreekt; ni;mand weet, wat zijne mening zy. 9. Alfoo oock ftaet gylieden 'er mede, indien gy niet door de tale (liever door de tong, welke hier, tegen het fpeeltuig, wordt overgefteld) een duydelicke reden en geeft, welke, door anderen verftaen wordt; hoe fal verllaen worden 'r, gene gefproken wort ? Want of Immers gy fult, in zulk een geval, zijn [als] die in de lucht fpreket, uw gehele voorftel zal ten eenemael nutteloos wezen. ■ff. Het gene de Apostel, met deze byzondere voorbeelden, beweert had, breid hy uit, tot de gemene samenleving, waer uit hy een derde voorbeeld, ter nadere opheldering , ontleent, vs. 10, n. 10. Daer zijn, nae het voorvalt,- naer de onderfcheidene gelegenheid van tijden en plaetzen, foo vele foorten van Hemmen of onderfcheidene talen in de werelt, als 'er verfchillende volken zijn, ende geen derfelver onderfcheidene talen en is fonder ftemme, of bepaelde beteekenis. Elk eene tael heeft hare byzondere woorden , en , aen elk woord is een bepaeld denkbeeld eigen , het welk by hem verwekt wordt, die zulk eene tael verftaet. Al is eene tael op zich zelve, nog zo duidelyk, die dezelve niet verftaet, heeft 'er geen nut van. 11. In-  I. CORINTHEN. XIV. 493 iï. Indien ick dan de kracht der ftemme, de be~ jeekenis én kracht der woorden van eenige tael, in -welke teraand tot my fpreekt, niet en weet', en hy wederom mijne tael niet verftaet ; fo fal ick hem die fpreeckt Barbarifch zijn : ende hy die fpreeckt fal by my Barbarifch zijn, wy zullen voor elkander volftrekt onverftaenbaer wezen, en te zamen niets kunnen uitvoeren. Even zo zal ook een Leeraer, die in vreemde talen fpreekt, voor zijne toehoreren een Barbaer wezen. De Grieken en Romeinen noemden alle volken, die hunne tael niet fpraken en verftonden, Barbariesch, met een woord, het welk, in den eerften oorfprong, eenen vreemdeling beteekent ; die, in een vreemd land, woont. Of fchoon nu, in lateren tijd, aen dit zelvde woord Barbaer het denkbeeld van woestheid gehecht zy, zegt de fpreekwijs hier niets anders , dan onverftaenbaer te zijn, voor eikanderen, zo dat men te zamen niet kunne handelen. i» i .. Dit bewijs dringt de Apostel nader aen, vs. 12-19. f. Hy leid , uit het beredeneerde, dit befluit af, dat men, naer meer nuttige gaven, Jlaen moet, vs. 12, 13. 12. Alfoo oock, zoudt gy 'er mede ftaen; gy zoudt, voor elkander, onverftaenbaer en daer door geheel nutteloos wezen, wanneer gy alle uwe voorftellingen, over Godsdienstige zaken deedt, in vreemde talen; en daerom, dewijle gy yverigh zijt nae geeftelicke gaven, en daer mede verlangt begivtigd te worden, fb foeckt en ftaet daer na, dat gy meugt overvloedigh zijn, in het bezitten en wel aenleggen van zulke gaven , welke meest dienen kunnen, tot ftichtinge der gemeynte. 13. Daerom, wat de gave der talen meer byzonder aen. gaet; die in een [vreemde] tale fpreeckt, die bidde dat hy 't gene hy fpreekt magh uytleggen, en tevens het vermogen ontvangen, om zijne gezegdens, in de gewone landtael, ten nutte zijner horeren, over te biengen. XXII. deel;  424 1- C O R I N T H £ N. XIV» //, De Apostel verdedigt dit befluit, tegen eenige uitvluchten, vs. 14-19. t- De beantwoording der uitvluchten vinden wy vs-, 14-17. De Christenen te Corinthus waren by uitnemenheid zeer gezet, op de gave der vreemde talen. De Apostel voorzag daerom , dat zy deze uitvlucht maken zouden: „ Het is „ waer, in eene vreemde tael, te leeren of te prediken, >, is niet voegzaem, en 'er kan geen nut van komen; maer ,, men mag nochtans, in eene vreemde tael» wel bidden of „ zingen, in de vergadering der Christenen, naerdien zulks i, dienen kan, zo wel tot opwekking van den bidder of zin» ,, ger zelven, als tot verheerlyking van God." Dan paulus keurt dit mede af, en geevt bondige redenen op, ter wederlegging van deze uitvlucht, vsi, 14-17» \. Om dat het bidden en zingen, m eene vreemde tael, vott anderen onverftaenbaer en nutteloos is, vs. 14, 15. jj. Om dat de Gemeente daerop geen Amen zeggen kan, vsi 16, J7. Wy mogen, uit des Apostels woorden befluiten, dat elk der eerfte Christenen, die 'er, door den Geest, toe werd bekwaem gemaekt, de vryheid had, om, in de Godsdienstige vergaderingen , overluid te bidden , of eenen lovzang aen te heften. 14. In eene vreemde tael, te bidden of te zingen, is even zo nutteloos, als daerin eene redevoering te houden. Want indien ick in een [vreemde] tale bidde, mijn redelyke geeft bidt dan [ml], en ik kan. onder dat bid. den , voor my zelven , op eene zeer Godvruchtige wijs, werkzaem zijn ; maer mijn verftant, mijn verftandelyk vermogen, het welk ik, tot nut van anderen, moest aenleggen, is, onder dat bidden, vruchteloos, zo dat de andere Christenen 'er geen het minfte voordeel uit trekken kunnen. 15. Wat is 't dan ? hoe behoort mea dan te handelen ? Ick  L CORINTHEN» XIV. 405 Ick fal [we/]] met en ^ro,'de bekwaemmaeking van den geeft bidden; wanneer de Geest my, in de Godsdienftige vergaderingen, aendrijvt, om mijn hart, al biddende> lot God op te heften, zal ik die aendrivt wel gereedelyk opvolgen, maer dit zal ick evenwel zo trachten te doen, d;t het flichting geeve , aen de Gemeente. Daerom fal ik oock met den verftande bidden, zodanig namelyk, dat ik van anderen verftaen worde; ik zal, niet in eene vreemde, maer in de by alle bekende tael, bidden, op dat alle de toehoorders zich, met my, in het gebed, mogen verëenigen en daer door gefticht worden. Even eens is het gelegen, met het opheffen van lovzangen. (a) Ick fal [wel] met en door de aenleiding van den geeft fingen, zodra ik de buitengewone aendrivt van den Geest, op mijn gemoed, gevoele, maer ick fal het zo trachten te doen , dat oock de toehorers, van mijnen lovzang, nut en flichting hebben mogen. Daerom zal ik met den verftande, in eene voor elk verftaenbare tael, fingen. 16. Anderfins indien gy danckfegt met den geeft, hoe fal de gene die de plaetfe eens ongeleerden vervult , Amen feggen op uwe danckfegginge ? dewijle hy niet en weet wat gy fegt. Het was, in de vergadering der eerfte Christenen, de gewoonte, dat de ganfche Gemeente, op het gebed van iemand , die overluid fmeekte, eenparig Amen zeide. Iemand nu, die, op het gebed van eenen anderen, behoorlyk Amen zeggen zal, moet het zelve verftaen: want hy verklaert, met dat Amen, dat hy zich, met dat gebed, verëenige, en het zelve , als het zijne, overneeme. — Deze gewoonte hadden de Christenen, uit den eerdienst der Joden , overgenomen. — „ Indien gy, (wil de Apostel zeggen) dankzegt, „ uw hart, in gebeden, en dankzeggingen, tot God opheft, ,, met en door eene buitengewone aendrivt van den Geest , maer het gefchied, in eene vreemde tael, welke voor de „ toehoreren onverftaenbaer is, hoe zal dan een ongeleerde, „ die niets anders verftaet, dan zijne moedertjel, op eene O) Eph. 51 19. ColotT. 31 itf. XXII. DEEL»  49<5 I. CORINTHEN» XIV» „ behoorlyke wijs, en met overtuiging van zijn gemoed; „ amen kannen zeggen op uw gebed, en daer door verkla- „ ren, dat hy zich , met het zelve, hartelyk verëenige , „ daer hy niet verftaet en in het geheel niet weet, wat gy „ zegt? Zulk eene handelwijs is volftrekt redenloos, al was „ het gebed, op zich zelve, nog zo treffelyk." 17. Want gy danckfegt wel behoorlick» voor u zelven; gy bidt wel, met gepaste uitdrukkingen, met godvruchtige aendoeningen, en met eene Godverheerlykende bedoeling , voor u zelven; maer niemand anders heeft 'er nut van, de ander en wort niet gefticht; en evenwel de ftichting der Gemeente moet het voornaemfte oogmerk zijn van het aenleggen der geestelyke gaven. ft- De Apostel verklaert, met zijn eigen voorbeeld, wat hy best keure, vs. 18, 19. 18. Denkt ondertusfchen niet, dat ik de gave der vreemde talen , voor nutteloos , houde. Niets minder dan dit. Ick dancke integeudeel mijnen Godt hartgrondig, dat ick meer [vreemde] talen fpreke, als gy alle. Dit vordert mijne Apostoliefche bediening, daer ik een algemeen Leeraer, voor alle volken van zeer onderfcheidene talen, wezen moet. 19. Maer ick wil, met dit alles, [liever] in de gemeynte, die reeds gefticht is, eenige weinige, by voorbeeld flechts vijf, woorden fpreken met mijn verftant, zo dat ik van mijne toehoreren verftaen worde, op dat ick oock andere mag onderwijfen, dan eene zeer grote menigte , by voorbeeld, tien duyfent woorden in een [vreemde] tale. Dit zou nergens anders toe dienen, dan om verbazing, by de menfchen, te verwekken, maer gene nuttigheid kunnen aenbrengen. $. Hét  I. CORINTHEN» XIV. 49? a. Het tweede bewijs, dat het vermogen, om vreemde talen te fpreken , ongelyk minder zy, dan de gave der prophetie, is genomen, uit het oogmerk, waertoe de gave der talen gegeven was, vs. 20-22. »*—, Dg Apostel legt eene vriendelyke opwekking, tot eenen grond van dit bewijs, vs. io. 20. (i) Broeders, en wort geen kinderen in het verftant, en gy zoudt in de daed een kinderlyk verftand openbaer maken, wanneer gy het vermógen, om vreemde talen te fpreken , welke , voor eene ongeleerde Gemeente, van gene nuttigheid is, boven de gave der prophetie, waerderen wildet; maer zijt kinderen in de boosheyt; wordt daer in den kinderen gelyk, dat gy nederig en zachtïertig zijt, ende wort in 't verftantvolwasfen; betoont, dat gy, op eene verftandige wijs, als geöeffënde mannen, te werk gaet. ■■i. i , Wijders geevt hy het oogmerk op] waer toe God zcüt* tijds een volk, in eene onverftaenbare tael, liet aenfpre- ken, VS: 21, 22i 21. (e) In de wet, in de Boeken van het Oude Testament, te weten Jer. XXVIII: n, is gefchreven, Ick fal door luydén van andere talen , ende door andere lippen tot dit volck fpreken, ende oock alfoo en fidlen fy my niet hooren, fegt de Heere. Het hoofdoogmerk, in de aengehaelde Godfpraek» ii, om •Ephraïm en Juda te waerfchouwen, tegen den ondergang, die hun boven het hoofd hing. De Heer liet het volk vaa Ephraïm, het welk zich, door de Propheten, niet tat bekering wilde laten leiden, ernftig bedreigen, dat Hy een ge* ftrenger middel zoude aenwenden, om hen, van hunne boosheid , af te trekken, namelyk een oordeel der verwoesting. r&) MSattT». t8i 3. ende 19: ï*. Eph. 4: 14. I Pett. a.»ü,2. £c) Deüc 28: 49. Jef, 28: 11. XXII. piki. Ii  4«?3 I. ■ C O. R I N" T H' E N. XIV. Dit oordeel zou uitgevoerd worden, door een volk, welks tael zy niet verftonden, namelyk de Asfyriers. In het aenhalen van deze Godfpraek, volgt de Apostel de gewoonte der Schrijverën van het Nieuwe Testament, zo dat hy meer ziet, op de zakelyke bedoeling, dan op den letter der woorden. In het wezen der zake is nochtans geen i/erfchil, terwijl -de veranderingen, welke de Apostel gemaekt heeft, tot opheldering en verklaring dienen. — Het is, als of hy ze.ide : ,» gy ziet, uit de aengehaelde plaets 'van t, den Propheet Jefaia, hoe God.het, aen Israël, als eenen ,, vloek, en een voorteken van eenen naderenden ondergang-, „ bedreige,' dat Hy, een vyandig volk, van eene vreemdë „ fprake, over hen zenden zoude; brengt gy dan niet vry„ willig een zoortgelyk oordeel, over uwe Gemeente , uit „ een verkeerd beginfel, om uwe ydele eerzucht-te voecen» „ Door vreemde talen te fpreken, zoudt gy immers de Gej, njeente buiten ftaet ftellen-, om te horen, naer de ftera „ des Heeren." 22. So dan, de [vreemde'] talen zijn tot een wonderdadig teécken, het welk dienen moet, om de menfchen te overtuigen, dat eene prediking Goddelyk zy, veïgel. Matth. XVI: 1,2; evenwel niet den genen die gelooven. Deze hebben geen wonderteken nodig, om, van de waerheid dek Euangeliums, overtuigd te worden. Derhalven maekt men geen recht gebruik, van de gave der talen, wans neer men zich daer van bedient, in eene vergadering van ge* lavigen, die de vreemde talen niet verftaen; maer dit wonderteken is gefchikt, voor den ongeloovigen, om henr tan de waerheid des Euangeliums, te overtuigen; ende geheel anders is het gelegen, met de gave der prophetie* Deze is eigenlyk niet verordent, voor den ongeloovigen, om hen, voor christus, te gewinnen, maer voor den genen die gelóoven, om deze bp te bouwen. 3-. -:Met  t co;rinthen. xiv. 49» 3. Het derde bewijs is ontleend, van het nadeel, het welk, uit het:,gebruik der vreemde talen , zou kunnen voortfpruiten', het zou dienen kunnen, om den Godsdienst der Christenen verdchtélfk te maken, by de ongelovigen, die zomtijds , ï hunne vergaderingen bywoonden , vs. 23 - 25. . mm. Het nadeel, het welk liet gebruik van vreemde talen zou kunnen aenbrengen, wordt voorgefteld, vs. 23. mm Daerëntegen wordt het nut aengewezen, het welk de : gave der prophetie zou kunnen hebben , vs. 24 , 25. - 2<\, Indien dan de geheele gemeynte by een vergaders ware, ende fy alle in {vreemde] talen fpraken, ende [eenige] ongeleerde, die niet dan hunne moedertsel verftaen, ofte ongeloovige, die het Euangeiis verwerpen, inquamen, fouden fy niet feggen dat gy uytfinnigh waert, en daer uit aenleiding nemen, om derf Christelyken Godsdienst te befchimpen? 24. Maer indien fy alle propheteerden, fprekendg, In de gewone landtael, en in eene geregelde orde, ovst Goddelyke zaken, tot algemene flichting, ende een ongeloovige , ofte ongeleerde inquame, die wort van allen overtuygt of wederlegt; hy hoort, wat, ter weder» legging van alle valfche leer , en tot verdediging van het Euangelie, gezegd wordt, om hem te overtuigen, [ende] hy wort van allen geoordeelt , hy bemerkt, door de kracht der waerheid , dat allen hem en zijn ongeloov veröordeelen, 25. Ende alfoo worden de verbqrgene dingeu fijns herten openbaer, het komt hem voor, als of de Leeraer alleen voor hem fprak, en in zijn hart gezien hadde,' ende alfoo vallende op [fijn] aengeficht, om dat hy, door de kracht der waerheid, getroffen is, fal hy Godt aenbidden, ende verkondigen dat Godt waerlick onder u is, hy zal het Chrhtendom gelovig omhelzen. j&UL deel. li £  5oo I. CORINTHEN. XIV. ' E. De Apostel gaet over, tot eene andere hoofdby zonderheid', om namelyk te fpreken, over het wel gebruiken en aenleggen der buitengewone gaven, vs. 26 - 40. g. De zaek zelve wordt voorgefteld, vs. 26-35. a. In het algemeen beveelt de Apostel , om alle gaven , tot nuttige flichting der Gemeente, aen te leggen, vs. 26. 2<54 Wat is 't dan , broeders ? welk een gevolg moet, uit al het voorheen beredeneerde, getrokken worden ? hoe zal uien de buitengewone gaven, van den Geest, in de Gemeente, aenleggen? Laet ik u daeromtrent deze algemene regel voorfchrijven, dat alles, in de vergadering der Christenen , tot flichting gefchieden moet; wanneer gy dan, in uwe Godsdienstige vergaderingen , t'famen» komt, een yegelick van u heeft hy eenen pfalm of Lovzang hem, door den Geest ingegeeveu, of heeft hy , op aenblazing van den Geest, eene leer voor te ftellen, of heeft hy het vermogen ontvangen, om een [vreemde] tael te fpreken, of heeft hy eene openbaringe van toekomende zaken, of heeft hy eene uytlegginge, zijnde de gave, om het gene, in eene vreemde tael, is voorgefteld ^ in de gewone landtael, over te brengen, of eenige andere buitengewone gave, laet alle dingen gefchieden tot flichtinge. Alle buitengewone gaven, van welken aert zy ook wezen mogen, moeten altoos aengelegd worden met dat heerfchend. oogmerk, om der Gemeente eenig wezenlyk nut aen (e brengen. h De-  t CORINTHEN. XIV. 501 6, Deze algemene regel breidt de Apostel, in ettelyke byzonder* lieden, nader uit, waertoe de volgende beftuuringen beftuuringen betrekkelyk zijn, vs. 27-35j. Eerst geevt hy beftuuringen, welken de mannen raken, vs. 27.33. —.. Omtrent de gave van vreemde talen, vs. 27, 28. Deze beftuuring regelt twee gevallen Hoe men, met de gave der vreemde talen, handelen moet, wanneer 'er, in de Godsdienftige vergadering , zulken tegenwoordig waren, die het vermogen hadden, om de vreemde talen uit te leggen, vs. 27. //, Wannetr 'er geen uitlegger was, in de vergadering, vs. 28. 27. Ende fo yemant een [vreemde] tale fpreeckt,' en de een of ander, onaengezien mijne vorige vertogen, iets, in eene vreemde tael, verkiest voor te dragen, fjfof] het, dan ten minften nog zo gefchiedde, dat de Gemeente 'er eenige flichting van hebben moge. Het fpreken, in vreemde talen, moet door twee, ofte ten meeften drie £ gefchieden ], naerdien anders alle den tijd zou moeten belteed worden, tot het uitleggen der vreemde talen; ende dat de weinigen, die vreemde talen fpreken, het by beurte doen, naerdien 'er anders een verward geluid ontftaen zoude ; ende vooral moet 'er gezorgd worden, dat één, die daer toe bekwaem is, het gene, in eene vreemde tael, gefproken is, in de gewone landtael overbrenge, op dat alle de toehorers 'er nut van hebben mogen. 28. Maer indien daer geen uytlegger en is, in dé vergadering, dat hy dan, die de gave van vreemde talen heeft, voor dien tijd fwijge in de gemeynte: doch, op dat die buitengewone gave evenwel niet vruchteloos zy, dat hy, die dezelve bezit, tot of by hemfelven fpreke, ende tot Godt. Laet hy , om de meeste flichting te bevorderen , voor dien tijd, alleenlyk zachtkerfs by zich zelven fpreken, en. zijn hsrt, door een ft'ill ge-bed, tot God XXII. üueu ii 3  f £02 I. C O R I N T H E N. XIV. verheffen. Zo doende, zal hy deze gaev hefteden, tot flichting van zich zelven , en tot verheerlyking van God. «■»-——. Omtrent de gave der prophetie, v.f.29-33. , j% De beftuuringen, omtrent deze gave, vinden vs. 29-32, f. Rakende het getal der fprekeren, vs. 29'» jf. Betreffende de overigen, die hem moesten bedordelen, vs. 29b. \\\. Met opzicht bot de goede orde, moest den een den ands■ ten niet, in de reden, vallen, vs. 30-32. \:. Deze vermaning wordt voorgefteld vs. 30. en ^t- Aengedrongen, vs. 31, 32. 20. Ënde, wat de gave der prophetie aengaet, dat niet meer dan twee, ofte uiterlyk drie Propheten, in uwe Godsdienftige vergaderingen, de een na den anderen, tot algemene flichting, fpreken, op dat de zamenkomst niet te lang duure, en der aendacht van de horeren te veel gevergd worde, ende dat de andere oordelen. Door de anderen fchijnt de Apostel de zulken te bedoelen, die de gave van de onderfcheiding der geesten hadden, verg. •Kan. XII: 10, zo dat zy het vermogen hadden, om ware, van valfche Propheten, te onderkennen. Deze moesten oordtlan, of de geesten uit God waren. — Dit was hoogst noodzakelyk, om voor te komen, dat bedriegers , onder rvoorwendfel van buitengewone gaven te bezitten, vreemde •leringen voortbrachten. ; 30. Doch indien eenen anderen, Propheet, die daej, onder de overige toehorers, fitt, [yet ] , door den (Aeott geopenbaert is, het zy eene nieuwe zaek , het zy betrekkelyk het ftuk, waer over gehandeld wordt, om 'er iets, ter opheldering of bevestiging, bytevoegen, dat hy ,/iiet eer beginne te fpreken, voor dat de eerfte fwijge, .fin zijne reden geëindigt hebbe, om de goede orde, en het welvoeglyke, te onderhouden. 31. Want gy kont alle, die daer toe, door den Geest, worden opgewekt, elk op zijne beurt, d'een na d'ander pro«  I; C O/R INT H E N. XIV. 503 propheteren , op dat zy alle, die in de vergadering tegenwoordig zijn, door het voorftel der,Propheten, leeren, ende alle getrooft worden. 32. Ende niemand denke, dat hy, die eene openbaring ©ntvangt, niet wachten kunne, tot dat een ander heeft uitgefproken. Immers de geeften der Propheten zijn den Propheten onderworpen. * De geesten der Propheten fchijnen hier de geestelyke gaven aen te duiden, welke de Propheten bezitten, verg. vs. 12.— Deze gaven nu des Geestes, welke de Propheten bezitten, zijn 'aen de Prophettn onderworpen. „ Het is, (wil de Apostel zeggen) met onze Christen Propheten, en hunne bui„ tengewone gaven, zo niet gefteld, als met de razende „ Propheten der afgodifche Heidenen, die, voorgevende, dat zy, door eene onwederftaenbare aendrijving bewrocht worden, woest en redeloos te werk gaen; onze Christen „ Propheten hebben het in hun vermogen , om de aenblazin,, gen van den Geest, naer de omftandigheden van tijd en „ plaets, te regelen; Gods Geest bewerkt en beftuurt den „ mensch, behoudens zijne redelyke vermogens, op dat al„ les, met orde en flichting, gefchieden moge." //, Deze bejluuringen worden aengedrongen', vs. 33. 33. Alles moet, in de Gemeente, in welker midden God woont, op eene geregelde wijs toegaen. Want Godt en is geen [ Godt ] van verwerringe, die de wanorde verkiezen en goedkeuren zoude, maer een God van vrede , die de rust en eendracht in de Gemeente bemint; gelijck in alle de gemeynten der heylige. Gelyk in alle de Gemeenten der heiligen. — Brengt men deze woorden, in het verband, tot het onmiddelyk voorgaende, dan wil paulus zeggen, dat men de goede orde en den vrede, in alle de overige Gemeenten der Christenen, behartigen, en dat dezelve daerom , in de Gemeente van Corinthus, plaets hebben moest. — Anders kan men dezs woorden aenmerken , als eene nieuwe drangreden, welke op zich zelve ftaet, dienende ter bevestiging van de gemeld» XXII. DEEL. Ü 4  SH ï. CORINTHEN. XIV. beftuuringen, en dan wil de Apostel zeggen, dat die rega* Jen geenszins nieuw waren, maer beöeffend werden, in alle de overige Gemeenten der Christenen, daer men de goed* orde en flichting in acht nam, weshalven ook die van Corinthus zich daer naer fchikken moest. 2, 'Er wmdt eene beftuuringe, voor de vrouwen, bygevoegd, vs- 34, 35- . Eerst wordt die beftuuring voorgefteld, vs. 34. —. En dan eene bedenking daer tegen opgelost, vs. 35, 54. (d) Dat uwe vrouwen in de gemeynten fwip» gen; want het en is haer niet toegelaten te fpreken, maer [bevolen'] onderworpen te zijn, gelijck oock {e) de wet fegt. Het fchijnt, dat, in dien tijd, ook wel aen de vrouwen, buitengewone gaven van den Geest bedeeld wierden. Maer evenwel zy moesten, in de Gemeenten, zwijgen, en, inde vergaderingen der Christenen , niet fpreken, namelyk als LuerSeresfen, tot onderwijzing van anderen. _ Ondertusfchen fchijnt hy Kap. XI: 5. het fpreken der vrouwen, in de vergaderingen, toe te laten, zeggende dat het, voor eene vrouw,-welke propheteert, niet betamelyk zy, zulks te doen, met ongedekten hoovde. Dan, ter gemelder plaets, verönderftelt paulus, dat zulks wel gefchiedcie, maer niet dat het wettig en geöorloovd ware. , Aldaer behandelt hy het ftuk , nopens het al pf niet dekken van het hoovd; maer of eene vrouw in de Gemeente leren mogt, wordt daer onbepaeld gelaten ,■ en hier verboden. De Apostel bevestigt dit verbod nader: want het is haer niet toegelaten te fpreken, maer bevolen onderworpen te zijn, gelyk ook de wet zegt. — Het fpreken zegt hier, in de vergadering der Christenen te fpreken , met gezach te leren. Dit was ae» de vrouwen niet toegelaten. Het was de J^.'Z™' *' fa* CO Gsn' 3! l6' 5' . Voor gezeggelyken , vs. 39, 10. . 36. Zijn 'er, onder ulieden , ftijvhoofdigen , die de wanorders, in de Gemeente, zouden willen verdedigen, die bedenken, ter vernedering van hunnen hoogmoed, het vol-, gende. Is het woort Godts, en de prediking des Euangeliums , van U uytgegaen ? Is uwe Gemeente de eerfte en oudfte, naer welke zich alle de overigen fchikken moeten ? Of is uwe Gemeente de eenigfte , en is het woord des Euangeliums tot u alleen gekomen ? Immers zijn 'er meer Gemeenten, met welken gy,door den band van lievde,vrede, en eenigheid, verbonden zijt, en verbonden blijven moet; derhalven mogt gy u, door byzondere gebruikelykheden en wanördens, in te voeren, van dezelven niet affcheuren; het ganfche lichaem immers moet zich niet fchikken, naer één lid, maer elk byzonder lid moet zich, naer het voorbeeld, en de ordening, van het ganfche lichaem, gedragen. 37. Die zich, tegen de goede orde en eendracht, aenkant; is geen Propheet. Indien yemant meynt een Propheet te zijn , ofte geeftelick , andere buitengewone gaven bezittende, die erkenne, die moet en zal ook gaerne erkennen, dat 't gene ick u thans fchrijve, gene eigenwillige inzettingen , maer des Heeren geboden zijn, welken de Koning der Kerke my, door zijuen Geest, heeft ingegeven; zulk een zal mijn Apostolisch gezach erkennen. 38. Maer fo yemant onwetende is, die mijn Apostoliesch gezach , uit eigenzinnigheid , onder voorwendfeï van zijne onwetenheid, niet erkennen wil, die Zy onwe- ten-  I, CORINTHEN. XiV: $07 tende; hy blijve, in zijne voorgewende onwetenheid, era' ik zal, ter verdediging van mijn Apostoliesch gezach, met hem niet twisten, naerdien ik hem aenmeik, als eenen jnensch, met welken men niets kan vorderen. • 39. So dan, broeders, die gezeggelyk zijt, en u, naer mijnen raed, fchikken wilt, y ven om te propheteeren, laet dit voornamenlyk uwe hoofdbedoeling wezen; ende ver. acht de gave der talen niet, en verhindert niet, om, ter behoorlyker tijd, en, wanneer het, met nut, gefchieden kan, in [vreemde] talen te fpreken. Alleenlyk neemt de beftuuringen in acht, welken ik daeromtrent heb voorgefchreven. 40. Laet, voor het overige; dit zy eene algemene regel, omtrent het aenleggen der geestelyke gaven; laat alle dingen eerlick, overëenkomftig de welvoeglykheid, ende met órden gefchieden, om elk hoogachting voor den Godsdienst der Christenen in te boezemen. HET XV. KAPITTEL. £. De vijfde vraeg, welke de Corinthifche Christenen den Apos- tel hadden voorgeftelt, verkeerde, omtrent de opftanding ; der dooden. Deze vraeg beantwoordt hy Kap. XV.. TN dit Kapittel, houdt zich de Apostel uitvoerig bezig, óm de zeer gewichtige leer van de opftanding der doden te betogen , en , tegen ettelyke fchijnbare bedenkingen te verdedigen. Maer de opftanding der doden is eene der meest wezenlyke grondwaerheden van het Euangelie, wat heeft dan den Apostel aenleiding gegeven , om dit ftuk zo opzettelyk en omftandig te behandelen? Zommigen onder de Corintheren zeiden, dat 'er gene opftanding der doden zy, — Wie waren deze zommigenï 'Er is, die denken, aen ettelyke leden der Corinthifche Gemeente zelve. Maer wy, voor ons, XXII. DEEL.  SoS ï. CQR1NTHEN. XV. kunnen nauwlyks begrijpen, hoe de Christenen, die bet Euangelie beleden en aengenomen hadden, zulk een aengelegen leerftuk, zonder het welk het Euangelie zelvs geen Euangelie meer wezen zoude, hebben kunnen verwerpen en beweren, dat de doden niet zullen worden opgewekt. Die deze troostrijke leer verwerpt, verwerpt het Euangelie, en verwoest het ganfche Christendom , gelijk ook de Apostel opmerkt, vs. 12-18. Voor het naest zouden wy daerom denkeu, dat 'er zommige valfche Leeraers waren opgeftaen, die de opftanding der doden, in eenen eigelyken zin, ontkenden, bewerende, dat alles, wat christus en de Apostelen, van de opftanding der doden, gezegt hadden, geheimzinnig moest verftaen worden, van de geestelyke levendigmaking, of inwendige verbetering des harten. Zo beweerden ook piiiletus en hymenaeus , dat de opftanding reeds gefchied ware , 2 Tim. II: 17. Het zy, dat deze valfche Leeraers, uit de Sadduceeuwen, die het toekomend leven lochenden, oorfprongelyk waren; het zy dat zy Heidenen waren van oorfprong, die het Christendom beleden hadden; maer door de drogredenen der Wijsgeren, die de opftanding voor onmogelyk hielden, (vergel. Hand. XVII: 17) omgezet, en, tot de gedachten, gekomen waren, dat de leer van het Euangelie, omtrent dit ftuk, in eenen verbloemden zin, moest worden opgevat. Hoe het wezen moge, men begon, in de Gemeente van Corinthen, te twisten, over de opftanding der doden, en 'er werden verfcheidene bedenkingen, tegen dit ftuk, geopperd. De voornaemfte bedenkingen fchijnen verkeert te hebben , omtrent de gefteldheid en hoedanigheden der opgewekte lichamen. Het voorftellen van deze zwarigheden maekte zommigen der Corinthifche Christenen twijfFelmoedig, en de Leeraers zelve waren misfchien niet in ftaet, om, op da fchijnbare tegenwerpingen , voldoende te antwoorden. Men oordeelde het daerom raedzaem, den Apostel, over dit gewichtig ftütfc cè raedplegen , en, om nader onderricht, te Ysraoeken. . Dg  I. CORINTHEN. XV. 509 De Apostel betoogt eerst de, zekerheid van de opftanding der doden, en dan beantwoordt hy de meest fchijnbaie bedenkingen , welke daer tegen werden ingebracht. A. Vooraf legt de Apostel deze aenmerking, tot eenen grondflag van zijne redenering, dat de Corinthifche Christenen het Euangelie gelovig hadden aengenomen, en dat zy derhalven , wanneer Zy, by het Euangelie, blijven wilden, aen de waerheid van de opftanding der doden, niet kondeti twijffelen, vs. i, 2» 1. Voorts, mijne gelievde broeders, koom ick tot de bedenkingen, welke , tegen de gewichtige grondwaerheid van de opftanding der doden, worden ingebracht. Vooraf make ik u wederom bekent en herinner u, het Euangelium van jesus verzoenenden dood, en zijne daer op gevolgde heerlykheid, (0) dat ick u, wanneer ik twee herhaelde keren in uwe ftad was, in eigen perfoon, onder u verkondigt hebbe, het welck gy oock, als eene ontwïjffelbare waerheid, aengenomen hebt, in 't welck gy oock, tot dus verre, vast ftaet. 2. ' (b) Door het welck gy oock faligh wort, en de eeuwige heerlykheid erlangen zult, indien gy het zelve zuiver en onvervalscht behoudt op foodanige wijfe, als ick het u verkondigt hebbe: ten zy dan dat gy misfchien te vergeefs gelooft hebt. Het oorfprongelyk woord, het welk de Onzen door te vergeevsch hebben overgezet, zou men door ligtvaerdig en zonder genoegzamen grond, vertalen kunnen, vergel. Matth. V: 22 ; en dan beroept zich de Apostel op het geweten der Corintheren , om hen te befchamen, als of hy zeide: „ gy hebt „ het Euangelie eenmael aengenomen , en door dat geloov ,, zult gy zalig werden, wanneer gy daer by blijvt, ten zy gy „ misfchien het Euangelie ligtvaerdig, en zonder genoegza„ men grond, hebt aengenomen; maer dit kan en mag ik niet verönderftellen, en, wanneer gy nu het Euangelie verwerft) Gal. 1: 11. (*) Rom» it 16. 1 Cor. 1: az, XXII. DEEL.  5ló I. C O R I N T H E N. XV. ,, pen wildet, zoudt gy u zelven fchande aendoen, en uw „ vorig gedrag, van ligtvaerdigheid, veroordelen." Nu is de opftanding der doden eene der meest wezenlyke grondwaerheden van het Euangelie ; "indien derhalven de Corinthifche Christenen , by bet Euangelie , blijven , en zich zelven niet, van ligtvaerdigheid, befchuldigen wilden, in het aennemen van deze leer, konden zy, aen de waerheid van de opftanding der doden, niet twijffelen, B. Hier op volgt de verhandeling zelve, vs. 3 57. O. Eerst bewijst hy de leer van de opftanding, vs. 3 - 34. a. Het eerfte bewijs is ontleend, uit de opftanding van onzen gezegenden Verlosfer, vs. 3-28. 0, Dat de Verlosfer uit de doden zy opgeftaen, wordt, uit Zijne veelvuldige en onlockenbare verfchijningen, op eenfi overtuigende wijs, betoogt, vs. 3-11. 1. De gewichtige hoovdwaerheid van het Euangelie , dat onze Verlosfer waerlyk zy opgeftaen , wordt voorgefteld, vs. 3-11. 3. Want of immens, ick hebbe ulieden ten eerften, onder de eerfte en voornaemfte hoovdwaerheden van het Euangelie, zo dra ik mijne voeten binnen uwe ftad gezet en gelegenheid gekregen had, om aldaer te prediken, aenftonds overgegeven, voorgeftelt en bekend gemaekt, 't gene ick oock, door eene buitengewone openbaring, onmiddelyk van den Heer ontfangen hebbe. vergel. Gal. I: 12. (#), dat Christus , als onze plaets vervangende Borg, geftorven is voor onze zonden , om dezelve te verzoenen, nae en overëenkomftig het gene Mofe en de Propheten, in de Schriften, van den messias voorfpelt hadden, Pf. XXII: 16. jef. LÖl: 8. Dan. IX: 24-26. 4. Ende dat hy , op dat niemand, 'aen de waerheid van zijnen dood, zou kunnen twijffelen,. is (óf) begraven , ' mede volgens de voorzeggingen der Propheten, Jef. LUI: (c~) 'ef. 5"! «^.Hun,: a.i ïi, 26. t.Cer, v~ 1 Pe,r- 2i ^4) tf. in» ii 17, M»un, 12: 40.  I. CORINTHEN. XV, fit 9, ende dat hy, door God zijnen Vader, is (e) opgeweckt ten derden dage, nae de Schriften, Pf. XVI:' XXI: 5. 2. De hoovdwatrheid betoogt de Apostel, uit het onbodrieglyk getuigenis van vele aenfchouweren, die den Heiland, na zijne opftanding, met hunne eigene oogen, gezien hebben, vs. 5-11. Eerst beroept hy zich, op het getuigenis van vele anderen, vs. 5 • 8. Vooraf hebben wy twee zaken aen te merken; deels dat de Apostel niet alle de verfchijningen van den verrezen Heiland opnoeme, maer alleen die, welke, tot zijn oogmerk , meest dienstbaer waren; zich voornamelyk beroepende, op bet getuigenis van zulke manhen, die de opftanding van den Verlosfer openlyk gepredikt hebben: dat hy, in het optellen der verfchijningen van den opgewekten Heiland, de orde van den tijd volge, zeggende uitdrukkelyk, christus is van cephas gezien, daer na van de Twaelven, en, na dat hy dit daer na viermalen herhaelt had, voegt hy 'er by, en ten laetJien van alle, enz. paulus beroept zich, op vijfderlei ooggetuigen, petrus vs. sa, de Twaelven vs. 5b, vijfhonderd menfchen, die den verrezenen jesus gelijktijdig gezien hebben, jacobus vs. 7», alle de Apostelen vs. 7b. 5. Ende dat hy is van petrus , die, in het Syriesch Cephas genoemd wordt, (ƒ) geilen, vergel. Luc XXIV: S4- (g) daer na van de twaelve, van het gezelfchap der Apostelen, op den avond van den dag zijner opftanding, Tergel. Joh. XX: 19-24. ' 6. Daer na is hy gefien van meer dan vijf hondert broederen op één mael, en gelijktijdig, van welc« ke het meerder [deeQ nogh overigh is, ende fommige oock zijn ontflapen. ■ (e) Pf. ifi: 10. Jef. 531 B. Mattb. 121 40. (ƒ) L»c. 84! ïkod. 10: 41. (g) Itfh;, ao:|iy, ssz. .XXII. DEEL.  5i* L CORINTHEN» XV» paulus fchreev dezen Briev, omtrent 20 jaren, na 's Hek Iands Hemelvaert, en gevolgelyk kon het niet anders wezen, of 'er moesten, van meer dan 500 menfchen, reeds zommigen ontflapen, en in den Heer gerust zijn. Maer evenwel hst meerder deel, 300 of daer omtrent, was, in levenden lijve, nog overig. „ Indien gy eenigzins mogt twijfTelen, (wil paulus zeggen,) zou ik in ftaet en gereed wezen, om 1 „ 300 nog levende ooggetuigen van deze zeer gewichtige „ gebeurtenis aen te wijzen, by welken gy u, ter nadere „ verzekering, om onderricht vervoegen kunt." Maer waer, en wanneer, is de opgewekte jesus , van 500 broederen, gelijktijdig gezien? Deze verfchijning is dezelvde, welke MATTiiEus Kap. XXVIII: 16, 17. heeft aengetekend. De Heiland had zijnen Apostelen eenen berg, in Galilea, aengewezen, alwaer Ily, op eenen bepaelden tijd, by hen komen, en met hen fpreken zoude. Dit is zekerlyk ruchtbaer geworden , onder de Christenen, en het is ligtelyk te begrijpen, dat 'er zich eene groote menigte, op den beftemden tijd, naer den bepaelden berg, begeven hebbe. — Het is waer, mattheus zegt alleenlyk, dat de elv Discipelen, naer den befteiliden berg, zijn henen gegaen. Maer hy voegt hy 'er tevens by, dat zommigen twijffelden. Nu kunnen de elv Apostelen, die den opgewekten Verlosfer, reeds onderfcheidene malen, gezien en gefproken' hadden, nietmeer gewijffeld hebben. 'Er zijn derhalven ook andere Christenen tegenwoordig geweest, en deze waren , meer dan waerfchijnlyk, die 500 broeders, van welken paulus hier melding maekt. — Ook is het ligtelyk te begrijpen, dat zommigen , in den beginne, getwijffelt hebben, om dat zy, door de dik gedrongene menigte, niet naby genoeg tot den Heiland komen konden ; maer , wanneer zy Hem nauwkeurig befchouwt hadden, werden zy alle overtuigd, nopens de waerheid van zijne opftanding. 7. Daer na is hy gefien van Jacobo den jongeren, den zoon van Alpheus, en, van 's moeders zijde , eenen vollen Neev van den Zaligmaker, daer na van alle de Apoftelen. De verfchijning dan, aen jacobus den jongeren, is voor* 6e<  I. CORINTHEN. XV. 513 gevallen , aen die van de 500 broederen. — Dit is gefchied , op eenen tijd, en eene plaets, welke wy niet bepalen kunnen, om dat zy ons niet is aengetekend. Wy mogen 'er uit befluiten, dat deze jacobus, door het één of ander beletfel, denkelyk door ziekte, verhinderd zy, om, by de vorige verfchijningen, tegenwoordig te v/ezen, en dat hy daerom naderhand, met eene byzondere verfchijniag , verwaerdigd is. Daer na van alle de Apostelen. — By de vorige verfchijningen was dan deze, dan die der Apostelen, afwezig, maer nu waren zy alle tegenwoordig; wy hebben daerom , voor het naest te denken, aen de allerlaetfte verfchijning van den Heiland, op den Olyvberg, toen Hy ten hemel gevaren is, Luc. XXIV: 50-52. Hand. I: ir. ^ ■ Wijders beroept zich de Apostel, op zijne eigene on* der vinding, vs. 8-11. /. Hy had ook den opgewekten christus , met zijne eU gene oogen, gezien, vs. 8ƒ/, Dit befchouwde hy, als een uitnemend voorrecht, vs. 9- f. Trouwens hy was die eer, by uitnemenheid, onwaerdig, vs. 9. ff. Evenwel was hy, door Gods genade, een geheel ander man geworden, en, nergens in, minder dan de andere Apostelen, vs. 10, 11. 8. Ende ten laetften van allen is hy oock (Ji) van my, als van een ontijdighgeboren, toen ik naer Damascus reisde, met een boosaertig voornemen, om de Christenen te vervolgen, met mijne lichamelyke oogen, allerdui» delykst gefien, Hand. IX: 1-18. XXII: 6-13. XXVI: 13-19. ï Cor. IX: 1. De opgewekte Verlosfer is, door paulus , gezien, ten laetften van allen, dat is, later dan alle de andere Apostelen , en 500 broederen, te voren vermeld, vs. 5 • 7. Trou- (A ) Hand. 9: 3, lj\ ende 23: 11. 1 Cor. 9: I. 2 Cor. 12; 2. XXII. DEEL. Kk  5u I. CORINTHEN. XV. wens hy was ook de laetfte, die, tot het Apostelfchap, geroepen werdt; en niet alleen dit, maer hy is ook de laetfte van allen geweest, die den gezegenden Verlosfer, met lichamelyke oogen, gezien heeft. Zodanig zal Hy niet meer gezien worden , voor den algemenen oordeelsdag» — Het is waer, Hy is naderhand, van den Apostel joannes , op het Eiland Patmos, gezien, Openb. I: 12-17; doch dit was niet eigenlyk en lichamelyk, maer flechts in een gezicht, en verrukking van zinnen, gefchied. , De Apostel geevt eene zeer vernederende befchrijving van zich zelven, wanneer hy 'er by voegt, als van een ontijdig getoren. — Wy houden het eenvouwig daer voor, dat het oorfprongelyk woord, in die zelvde betekenis, moete genomen worden, in welke het, door de LXX, zeer gemeenzaem gebruikt wordt, voor eene misdracht, eene onvoldragene menfchelyke vrucht, welke ongevormd en zeer affchuwelyk is. — paulus wil dan dit zeggen, dat de verheerlykte Middelaer van hem gezien zy, op eenen tijd, dat hy die uitnemende eer geheel onwaerdig was, wanneer hy, ten aenzien van zijn zedelyk beftaen, gelijk was, aen eene affchuwelyke misgeboorte. Dat dit des Apostels mening zy, is, uit vs. 0, allerblykbaerst. Trouwens, op dien tijd, was hy, in de oogen van God en alle weldenkende menfchen % even zo verfoeilyk, als eene afzichtige misdracht. Hy had zich, tegen den Verlosfer , en zijne Gemeente, als een woedend fchrikdier, gedragen; den gezegenden jesus te lasteren, zijn volk te verdrukken, en hun bloed, als water, te vergieten, was zijne geduurige en gelievkoosde bezigheid. Hy was derhalven de grootfte der zondaren, walgelyk in Gods oogen, en waerdig, om eeuwig verfoeid te worden, 1 Tim. I: 15. 9. Want ick ben, dit wil ik gaerne erkennen, (/) de minfte van de Apoftelen, naerdien ik , uit hoovde van mijn vorig wangedrag, een wangedrocht van godloosheid geweest ben, zo dat ik my daer over nooit genoeg voor God kan verootmoedigen, vergel. Eph. III: 8; ik, die niet weer> (O EP''- 3: «.  % CORINTHEN. XV» 51$ weerdigh en ben een Apoftel genaemt te worden, ^lle de andere Apostelen zijn ook, in zich'zelve, zondige menfchen, hun hoogwaerdig ambt, en de uitnemende voorrechten , welke daer aen verbonden zijn, alleszins onwaerdig; maer ik ben deze grote eer, by uitnemenheid, onwaerdig , daer ik, in plaets van den meestverhevenen rang, in christus Kerk, te bekleden, de allerzwaerfte ftraf, onder ds rampzalige verdoemelingen, rechtvaerdig verdient had; ik was eer waerdig geweest, dat de verhoogde Middelaer my, door den adem zijner lippen, gedoodt, dan, tot de hooge waardigheid van hel Apostelambt, verheven hadde , (k) daerom dat ick de gemeynte Godts vervolgt hebbe, en in zijnen onberedeneerden yver; niets heb onbeproevd gelaten, om de Christenen te verdelgen. 10. Doch door de genade Godts ben icfc dat ick ben; ik heb het alleen, aen Gods ontfermende barmhartigheid, te danken, dat ik, tot de hooge waerdigheid van het Apostelfchap verheven ben , ende fijne genade die aen my [_bewefen is~}, en is niet ydel of vruchteloos geweeft , (/) maer ick hebbe, in de prediking van het Euangelie, en de uitbreiding van christus Koningrijk, overvloediger en meer gearbeydt, dan zy-alle, die, voor my, tot het Apostelfchap, geweest zijn; doch niet ick moet de eer hebben, maer alleen de genade Godts diö met my is, door my bekwaem, en mijne pogingen voorfpoe^ dig, te maken. 11. Het zy dan ick, het zy fylieden, alfoo prediken wy. Het zy, dat ik het Euangelie predike, het zy dat de andere Apostelen de leer van den gezegenden jesuS verkondigen, wy allen ftemmen, in het voorftellen der waerheid , byzonder der opftanding van den Verlosfer , volkomen overeen, ende alfoo hebt gy het Euangelium eenftemmig gelooft, en, als eene onfeilbare waerheid, aengenomen. Dit ftaet derhalven, by alle Christenen, vast, als eene onbetwistbare waerheid, dat christus , uit de doden, is opgeftaen.; (*) Hand. 8: g. ende 9: 1. ende 22: 4. ende 36: 9. Gal. 1; 13. 1 Tito. 1; 13. (O » Cor. lil 23. ende iï; ii. XXIL deel. Kk %  SiS I. CORINTHEN. XV. ft, Uit deze opwekking nu van den Verlosfer, leidt de Apostel, by wettigen gevolge af, dat ook alle gelovigen, uit de doden, zullen opfiaen , vs. 12-28. X, De Apostel redeneert, by ontkenning, vs. 12 19. —-. In het gemeen, om dat christus niet kan opgewekt zijn, wanneer de opftanding der doden onmogelyk is, vs. 12, 13. • Meer byzonder, om dat het ontkennen' van christus opftanding, velerlei en blykbare ongerijmdheden naerzich floept, vs. 14-19. /. Dan zijn, en de prediking, en het geloov, valsch,' vs. 14. //• ban zijn zy, die verklaren dat jesus zy opgewekt, valfche getuigen geweest, vs. 15, 16. '///. Dan zijn de gelovigen nog, in hunne zonden, vs. 17. ////♦ Dan ziin de afgeftorvene gelovigen verloren, vs. 18. /////. Dan zijn de Christenen de ellendigften van alle menfchen, vs. 19. 12. Indien of nademael nu Chriftus gepredickt, en; door onlochenbare getuigenisfen, bewezen wort, dat hy uyt den doden opgeweckt is, hoe feggen en beweren dan fommige onder u dat 'er geen opftandinge der dooden en is, en dat zodanig iets onmogelyk is? 13. Ende indien daer geen opftandinge der dooden en is, indien het, gelijk zommigen voorgeven, onmogelyk is, dat de dooden zullen worden opgewekt, fo en is Chriftus oock niet opgeweckt. 14. Ende nu fleept het ontkennen van christus opftanding zeergrote en blykbare ongerijmdheden naer zich: want indien Chriftus niet opgeweckt en is, fo is dan onfe predikinge, waer van christus opftanding de eerfte grondwaerheid uitmaekt, vs. 3, 4. ydel, valsch en een louter verdichtfel, ende ydel is dan oock uw geloove, dan is 'er geen grond altoos, om de leer van jesus te omhelzen. iS linde fo worden wy predikers van Het Euangelie oock bevonden e» ten toon gefteld, als valfche getuigen  £ CORINTHEN. XV. Si? gen Godts, dan maken wy ons, tot het allerflechtfte foort van menfchen, die God, tot eenen getuige van eene. fchandelyke leugen, maken: Want wy hebben van Godt, uit Gods naem, en op zijn hoog gezach, getuygt, dat hy Chriftum opgeweckt heeft: dien hy ondertusfchen niet en heeft opgeweckt, fo nameliek de doode niet opgeweckt en v/orden of kunnen worden. 16. Want indien de doode niet opgeweckt en Worden of kunnen opgewekt worden, gelijk zommigen, door fchoonfchijnende redeneringen, zoeken wijs te maken, fo en is oock zekerlyk Chriftus niet opgeweckt. 17. Ende indien Chriftus niet opgeweckt en is, fo is uw geloove te vergeefs en geheel van allen grond ontbloot, ja fo zijt gy nogh in uwe fonden. Dan is het gebleken, dat christus een bedrieger zy, dan heeft Hy de zonden niet verzoent, en dan hebt gy u te vergeefsch, met de vergeving uwer misdaden, gevleit. J8 So zijn dan oock daerënboven , voor eeuwig verloren, die in Chrifto, en in vertrouwen op zijnen verzoenenden dood, ontflapen en geftorven zijn. 19. Indien wy Christenen, op dat ik 'er dit nog byvoege, alleenlick in dit leven op Chriftum zijn hopende, en al ons heil van den Verlosfer, alleenlyk binnen de enge grenspalen van dit kortftondig leven verwachten, fo zijn wy waerlyk, wel verre van de gelukkigfte, gelijk wy ons verbeelden , de elendigfte van alle menfchen, daer wy, aen velerlei rampen en verdrietlykheden, zijn bloot gefteld, vooral in deze dagen, daer de Christenen zo. veele vijanden en vervolgers hebben. XXII. deel; Kk 3  5i8 I. CORINTHEN. XV. a. Wijders beweert de Apostel Jlellig, dat christus is opget wekt, en dat alle gelovigen, op dien grond, hunne zalige opftanding,met zekerheid, verwachten kunnen, vs. 20-28. De zaek zelve wordt voorgefteld, vs. 20. —. By deze gelegenheid, doet de Apostel eenen uitflap, vs. 21-23. /. Eerst fielt hy voor, hoe het Goddelyk ontwerp medebracht , dat, gelijk, door adam , de dood, alzo ook, door christus, de opftanding, te weeg gebracht worde, vs. 21-23. f. In het gemeen, vs. 21. ■ff- Meer byzonder, vs. 22, 23-, ■ 20. Maer nu, (m) Chriftus is waerlyk opgeweckt tiyc den dooden, gelijk ik, uit onlochenbare getuigenisfen, ten overvloede bewezen heb, vs. 5-n, daer door is Hy f» de eerfteling geworden der gene die ontUapen zijn. De zinneprent is ontleend, van de wettifche plechtigheden. Het gene aen de eerftelingen gefchiedde, werdt gerekend, aen den gehelen hoop, waertoe zy behoorden, gefchied te zijn. Wanneer de eerlïelingen der vruchten aen' den Heer waren toegewijd, was de ganfche oogst geheiligd. In dien zin is christus de eerfleling geworden der gelovigen, die ontftapen zijn, voor, zo ver zy, met hem, gerekend worden opgewekt te zijn, en zo zeker, op hunne zalige opftanding, kunnen ftaet maken, als of zy reeds werkelyk waren opgewekt. 21. Want dewijle (0) de doöt door eenen men- fche Adam in de waereld gebracht is, Rom. V: 12, fo is oock , volgens Gods wijs ontwerp, de opftandinge der doden door eenen menfche, namelyk doof christus, te wachten. 22. Want of te weten, gelijckfe alle, die uit Adara ge- (•«■) 1 Petr. it %. O) Co!. 1: 18. Opetsb. 1: 5. fo Gen. 2: 17. «ede 3; 6. Rem. 5: 12, Ui. ende 6; 24.  1 CORINTHEN. XV. 5* geboren zijn, in en door Adam fterven, en, om zijne eerfte overtreding, den dood ondergaen, alfoo fullenfe oock in en door Chifto, alle die in Hem geloven, en daer door deel hebben, aen de vruchten van zijne verzooning, levendigh gemaeckt worden om, naer «el en* üchaèm, eene onuitfpreekbare heerlykheid, te gemeten. 25 Maer dit zal gefchieden, een yegelick m fijn orden welke God wijsfelyk geftelt heeft; de eerftehngh Chriftus is vooraf opgewekt, en daer ^ zullen zy, die Chrifti Ziin, en in Hem geloven, tot heerlykheid wordlf opgewekt; in den groten dag van fijne lui.terrijke toekomfte. //, De Apostel voegt 'er, als ee,e nadere aendrang by, dat hel Koningrijk van christus niet volkomen wezen kunne , ten zy de dood, als de laetfte vyand, ten eenemael overwonnen zy, vs. 24.-28. f. De zoek zelve werd voorgefteld, vs. 24-26. L In het gemeen, vs. 24a. 11. Meer byzonder, vs. 24^-26. \. christus zal het Koningrijk, aen zijnen Vaderi overgeven, vs. 24b. en #. Alle zijne vyanden geheel en al te onder brengen , vs. 24c - 26. $. Deze ftelling vinden wy vs. 24c. §5. Het bewijs daer van, vs. 25. en 1 S§$. Eene daerby gevoegde aenmerking , vs. 26. 24.. Daer na, onmiddelyk na de opftanding der rechtvaerdigen, in den laetften dag der waereld , vs. 22 23, fal het evnde of de voltoijing fijn van dat Koningrijk der genade hetwelk, door christus, als verheerlykten Mtddelaer beftuurd wordt; het laetfte werk, het welk christus, al» Koning, verrichten zal, is het opwekken der doden en het houden van het algemeen gericht; wanneer dit laetfte, werk verricht is, zal het Koningrijk van den verhoogden Middelaer voor altoos, een einde nemen, wanneer hy het Kinckrijk Gode ende den Vader fal overgegeven XXII. deel. Kk 4  52o I. CORINTHEN. XV. hebben: (p) wanneer hy fal te niete gedaen hebben alle heericnappye, ende alle macht, ende kracht. Chris™ zal het Koningrijk aen zijnen Vader overgeven • wanneer Hy het Koningrijke Gode en den Vader zal overgegeven hebben. 6 Het Koningrijk van christus is tweeërlei; dat der Natuur waer door Hy, als waerachtig God, het beftuur voert over alle gefchapene wezens; en dat der Genade, voor zo ver Hy, als verhoogde Middelaer, is aengefteld, tot beftuurer niet alleen van zijne Kerk, maer ook van de ganfche Wae! reld, om de lotgevallen van Koninkrijken, Volken en Sta ten , ja het ganfche beloop der ondermaenfche dingen ten meesten nutte van zijn gelovig volk, te regelen. Hier wordt zekerlyk het Koningrijk der Genade bedoeld — Men heeft opgemerkt, dat het woord overgeven ook de betekenis hebben kunne van vertonen, vergel. Mare. IV- 29 en 'er uit afgeleid, dat des Apostels mening deze zy: christus „ zal in den groten Oordeelsdag, wanneer Hy al zijn Mid„ delaerswerk zal volbracht hebben, het Koninrijk aen God „ zijnen Vader vertonen, om rekenfchap te geven van alle zijne „ handelingen , in het beftuuren van dit Koningrijk ten ein„ de daerop, in het openbaer, ten aenhoren van'Engelen „ en Menfchen, de Goddelyke goedkeuring te erlangen" Maer deze opvatting voldoet niet, noch aen den gewoonen nadruk van het Griekfche woord, noch aen het verband van des Apostels redenering, daer vs. 25. uitdrukkelyk gezegd wordt, dat het heerfchen van christus, als Koning niet langer duuren zal, dan tot dat Hy zich alle zijne vijanden zal onderwospen hebben. Het Koningrijke Gode en den Vader over te geven betekent zich van bet Koningrijk te ontdoen, het Koninglyk bewind' in de handen van God den Vader, te rug te geven, op foorN ge/ijk eene wijs, als een Stadhouder aen den Vorst doet wanneer zijne bediening geëindigd is. Gemeenlyk verftaet men daerom, door het Koningrijk, de regeeringsform in dezen zin; dat christus, in den groten dag, zich van'die ambts- (fl) 1 Cor. 21 C.  I. CORINTHEN. XV. 5ai 'ambtsbedieningen ontdoen zulle , welken de tegenwoordige toeftand van zijn Koningrijk, bier op aerde, noodzakeiyk maekt, neem, by voorbeeld, de voorbidding voor zijn volk, het zenden van Leeraren, het bekeren, heiligen en bewaren van zondaren, het beteugelen van den tegenftand der vijanden, enz. — Maer dit beantwoordt in genen deele, aen des Apostels woorden; de regeringswijs van een Koningrijk is geenszins het Koningrijk zelve, en het overgeven van het Koningrijk, aen God den Vader, is geheel iets anders, dan de regeringswijs te veranderen. De Apostel leert, met de allerduidelykfte bewoordingen, dat christus zich, van dat Koninglyk bewind, het welk hy voert als verheerlykte Middelaer, ontdoen zulle, en het zelve te rug geven, in de handen van zijnen Vader, uit welke Hy het zelve ontvangen heeft. —— Wanneer dit zal gefchied zijn, dan zal het einde gijn. Maer hoe is dit eindigen en overgeven van christus Koningrijk te verftaen ? Hoe is het overéén te brengen, met zo vele verklaringen, dat Hy Koning wezen zulle, in alle eeuwigheid. — Deze vraege beantwoordt de Apostel zelvs vs. 25. christus zal alle züne vijanden volkomen te onderbrengen : wanneer Hy zal te niet gedaen hebben alle heerfchappy, en alle macht en kracht. Onder de benamingen van alle heerfchappy en alle macht en kracht, verftaen zommigen alle menfchelyke regeringen.— Het is waer, in den groten Oordeelsdag, zal alle onderfcheid van rang en ftaet worden wechgenomen. Dan deze zaek wordt hier niet bedoeld: want het blykt allerduidelykst, uit vs. 25, dat hier, van christus vijanden, gefproken worde. Men denke derhalven, aen alle de zodanigen, die zich, tegen het Koningrijk van christus , en deszelvs uitbreiding, met list en geweld aenkanten. Deze heten alle heerfchappy en alle kracht en macht, om dat zy bet gezach, waer mede zy bekleed zijn, en de macht, welke zy bezitten, fchandelyk misbruiken, om hunne vijandfchap, tegen chrtstus en zijn Koningrijk uit te oeffenen. — Wil men de byzondere uitdrukkingen onderfcheiden, dan zou men, door alle he er- XXU. DEEL. Kk 5  528 L CORINTHEN. XV. Jckappy, alle Koningen, Vorften en Overheden, verftaetf kunnen, die zich, als openbare vijanden, tegen christus , aankanten. Het tweede woord macht, zegt eigenlyk heC recht, het welk iemand heeft, om te regeren, en zou onsi daerom, naer den Satan , kunnen wijzen, die, uit hoovde* van de zonde, een zeker recht van overheerfching heeft, op alle natuurlyke menfchen, als zijne geborene flaven. Dan zal de derde uitdrukking kracht alle de zodanigen betekenen, die hunne vermogens misbruiken , om christus Koningrijk te dwarsbomen. Deze alle zal christus te niet doen. Het grondwoord zegt eigenlyk iets ontledigen, onnut en krachteloos maken. Het ganfche voorftel derhalven komt, in den zakelyken zin, hier op neder: „ christus zal alle zijne vijanden de macht „ benemen, van welke zy zulk een fchandelyk misbruik ge„ maekt hebben, en hen buiten ftaet (lellen, om verder iets „ ten nadele van zijn Koningrijk te ondernemen." — Wanneer dit zal gefchied zijn, dan zal het einde wezen. De laetfte ftelling, dat christus alle zijne vijanden volkomen zal te onder brengen, wordt vs. 25, 26. nader be. wezen. 25. (q) Want hy moet als Koningh heerfchen tot dat hy alle de vyanden onder fijne voeten, fal gelegt hebben. Deze woorden zijn ontleend, uit Pf. CX: r. Kortelyk merken wy daer omtrent het volgende aen. — Het gene Pf. CX: 1. genaemd wordt, te zitten aen Gods rechterhand, verklaert de Apostel, door als Koning te heerfchen. Wy leeren 'er uit, dat de gezegende Middelaer, by zijne aen. komst in den hemel, niet alleen als mensch, met eene onnadenkelyke heerlykheid bekroond zy , en ver weg verheven, boven den uitnemendften der Engelen , maer dat hy ook tevens tot Koning zy aengefteld. — christus moet, als Koning , heerfchen. Dit is noodzakelyk, niet alleen uit kracht van de evengemelde Godfpraek, maer ook uit hoovde van dei eeu (?) PC ne: I. Hand. 2: 34. Eph. is 20. Col. ü n II.br. 1 tilde 10: 12.  L CORINTHEN. XV. 523 eeuwigen vrederaed, en om het heil van zijn volk te bevorderen. — Hy zal alle zijne vijanden onder zijne voeten, leggen. De fpreekwijs is ontleend, van eene gewoonte, welke oulings plaets had, dat een overwinnaer zijnen voet zette, op den nek van zijne gevangene vijanden; en geevt derhalven te kennen, dat christus alle zijne vijanden zal te onder brengen. — Deze zegeprael komt hier in, als eene tijdsbepaling , tot dat Hy alle de vijanden, enz. Maer het Koningrijk van christus is volftrekt eeuwig, Luc. I: 33, hoe kan paulus dan zeggen, dat zijne Koninglyke heerfchappy niet langer duuren zulle, dan tot dat Hy zijne vijanden zal overwonnen hebben? Gemeenlyk antwoordt men, dat de uitdrukking tot dat den toekomenden tijd niet altoos uitfluite, en dan zou hier, zonder de duuring van christus Koningrijk te bepalen , alleenlyk geleerd worden, dat christus eenmael eens, over alle zijne vijanden, volkomen zegepralen zulle. Maer, met deze verklaring, kunnen wy ons niet verëenigen, daer zy blijkbaer ftrijdig is, met het ganfche beloop van des Apostels redenering, die vs. 24, met zo vele woorden, gezegt heeft, dat 'er een einde komen zal, aen christus Koningrijk, en dat Hy zijne heerfchappy, in de handen van God zijnen Vader, zal teruggeven. Maer nu blijvt de gemelde zwarigheid, in alle hare kracht, en, vermits 'er, omtrent deze zaek, niets verder geopenbaerd is, erkennen wy zeer gaerne, dat wy dezelve niet volkomen kunnen oplosfen. Maer is onze onkunde een genoegzame grond, om het gene Gods Geest ons uitdrukkelyk verklaert heeft, niet, op zijn onfeilbaer gezach, aen te nemen? Dat Koningrijk, het welk christus, als Middelaer, beftuurt, zal, met het ophouden van de huishouding der genade, een einde nemen. Dan zal Hy, in eene andere betrekking met den Vader en den Heiligen Geest, over alle fchepfelen, als God, heerfchen in allp eeuwigheid. — Dit ftaet vast ; de Middelaer, die voor eeuwig verhoogd is, kan niet vernederd , noch van zijn gezach beroovd worden, en, door het overgeven van zijn Middelaers Koningrijk, zal Hy ook niet vernederd worden, maer,-in eene-andere betrekking, heerfchen, in alle eeuwigheid. XX11. DEEL.  524 I. CORINTHE N. XV, 26. De laetfte vyant, die te niete gedaen wort j is de doot. De dood is' een vijand van christus en zijn Koningrijk.: want christus heeft de zijnen, zo wel naer lichaem, als geest, tot zijn eigendom gekocht, maer de dood houdt de lichamen der gelovigen, hoe zeer hunne zielen reeds gezaligd zijn, nog onder zijne heerfchappy, en in het ftof, gebonden. Maer ook deze vijand zal, in den groten dag, te niet gedaen worden. Door zijnen verzoenenden dood, heeft christus reeds te weeg gebracht, dat de dood der gelovigen, voor hun, gene ftraf zy van de zonde; maer, in den laetften dag der waereld, zal de dood geheel te niet gedaen, en, van alle zijne macht, beroovd worden, wanneer de afgeftorvene lichamen der Heiligen zulien opgewekt, en voor altoos, uit het geweld van den dood, verlost worden. — De dood heet hier de laetfte vijand, om dat alle de overige vijauden van christus eerst, onder aijne voeten, zullen gelegd worden, en eindelyk zal ook de dood, als de laetfte vijand, door de opftanding der jrechtvaerdigen, te niet gedaen worden. Deze aenmerking diende derhalven, om de grote hoovdaaek, de opftanding der doden, te betogen. ff. De Apostel beredeneert dit ftuk nader , met inlasfching van ettelyke byzonderheden, vs,. 27, 28. \. Alle dingen, God de Vader alleen uitgezonderd, zijn atn den Z"0n onderworpen , vs. 27. \\. De %.oon zelvs zal, in den laetften dag der waereld, aen "den Vader onderworpen worden, vs. 28. 27. (r) Want, zo lezen wy pf. VIII: 7, hy God de Vader heeft, aen den Verlosfer, alle dingen lijnen voeten onderworpen; alle fchepfelen zijn, aen zijnen wil, ondergefchikt, en verplicht zich, in alles, naer zijn welgevallen, te fchikken. Doch , wanneer hy, die, in den CO Pfalm 3: 7. Matth. 11; 27. ende 2& 18. Ephef. 1: 22. Hebr. »s 8.  h CORINTHEN. XV. 525 den aengehaelden Pfalm, het woord voert, fegt en verklaert, dat [hem"], die, als Koning, heerfchen moet, vs. 25, alle dingen onderworpen zijn, fo is 't openbaer, en het fpreekt van zelvs, dat hy uytgenomen wort die hem alle dingen onderworpen heeft. God de Vader, die den Middelaer de heerfchappy over alle dingen, gegeven heeft, is zekerlyk zelvs, aen die heerfchappy, niet onderworpen. Hier uit nu volgt wederom, dat de Middelaer, hoe zeer Hy onbepaeld, over alle dingen, heerfche, evenwel het Koningrijk aen zijnen Vader, van welken Hy het zelve ontvangen heeft, zal wedergeven. 28. "Ende wanneer hem alle dingen, in den groten dag, by de volkomene overwinning van zijne vijanden, geheel fullen onderworpen zijn, dan fal oock de Sone felve onderworpen worden dien die hem alle dingen onderworpen heeft, op dat Godt zy alles in allen. De Zoon zelvs zal aen den Vader onderworpen worden, die Hem alle dingen onderworpen heeft. — Dit kan zekerlyk niet ■ te kennen geven, dat de Middelaer, van zijne Koninglyke waerdigheid, zal afgezet worden , om, tot den rang van een byzonder perfoon, weder te keren. De verëeniging der beide naturen, in den Godmensch, de heerlykheid , met welke Hy bekleed is, en zö vele uitdrukkelybe Bybelplaetfen, welke ons verzekeren, dat zijn Koningrijk eeuwig zy, laten ons geen ogenblik twijffelen, of Hy zal eindeloos, boven alle Engelen, en allen naem, die genaemd wordt, niet alleen in deze, maer ook in de toekomende waereld, onnadenkelyk verre verheven zijn en blijven. — Maer de Middelaer zal, in dien zelvden zin, in welken Hem alle dingen onderworpen zijn, aen den Vader, onderworpen worden. Trouwens, de Apostel gebruikt hier het zelvde grondwoord. Dan het is eene onbetwistbare regel der Uitlegkunde , dat eene uitfpraek , overëenkomftig den aert van het onderwerp, moet verklaerd worden. Nu is het eene blykbaere ongerijmdheid, dat de Middelaer, in dien zelvden zin , aen den Vader .zou onderworpen worden, in welke zijne vijanden aen Hem zul- XXII. DEEl.  52Ö I. COR INT HE N. XV. len onderworpen worden. Derhalven hebben wy, aen-eene, onderwerping van een ander foort, te denken, en deze za^ daerin gelegen zijn, dat Hy, in den laetften dag der wae, reld, in het openbaer, zal rekenfchap geven, van alle zijne handelingen, in het beftuur van zijn Middelaers Koningrijk, om daer op de Goddelyke goedkeuring te erlangen. Daer na zal Hy dit Koningrijk, aen zijhen Vader, overgeven, voor zo ver het zelve, met het ophouden van de huishouding der genade, een einde nemen zal. Deze onderwerping zal gevolgelyk niet altoos, maer flechts een ogenblik duren, vermits de Goddelyke goedkeuring aenftonds volgen zal. Ook zal de Middelaer daer door geenszins vernederd, maer, voor het oog van alle redelyke wezens, zonderling verheerlykt, en tevens verheven worden, tot de allerhoogfte Majefteit, om, met den Vader, en den Heiligen Geest, zijnen luister eindeloos te vertonen, in het Koningrijk der heerlykheid, vergel. 2 Thesf. I: 10. Op dat God zy alles in allen. — Onder de benaming van God, verftaet de Apostel, onzes erachtens, bepaeldelyk God den Vader. Dit leert het verband duidelyk genoeg: Vs. 24 heeft de Apostel gefproken, van God en den Vader, en het is God de Vader, die alle vijanden, onder christus voeten, leggen zoude, ook zal Hem de Zoon zelvs onderworpen worden, vs. 28. — Om de uitdrukking, alles te zijn in allen, wel te verftaen, moeten wy met paulus zelven, raed plegen. Hy gebruikt dezelve Coll. III: 11, van christus, om te kennen te geven, dat Hy, aen alle gelovigen, alles fchenke, wat zy , tot hunne zaligheid , nodig hebben, zonder dat zy eenig heil behoeven te zoeken, by iemand anders. Nu, in dezen zelvden zin, zal God de Vader alles zijn in allen. In het tegenwoordig Koningrijk der Genade , fchenkt God alles, aen den gelovigen, door den Middelaer, die zich daer toe bedient, van Woord en Geest. Maer de Middelaers bediening van christus zal, in de eeuwigheid, een einde nemen; dan zal God de Vader, zonder-tusfchenkomst van den Middelaer, en zonder zich van middelen te bedienen, alles on< middelyk, zijn, voor de gelovigen, en, door hen, met den Zoon en den Heiligen Geest, eindeloos verheerlykt worden. b. Het  I. CORINTHEN. XV. 527 b. Het tweede bewijs, voor de leer van de opftanding der deden vs. 29-32a, is genomen, vit het lijden der gelovigen, het welk zy te vergeevsch, en zonder eenig uitzicht, o>f der gaen, wanneer 'er gene opjlanding der doden te wachten was. De zaek wordt voorgefteld, vs. 29-323. j. In het gemeen, vs. 29. 2. Meer byzonder, uit aenmerking van het geduurig lijden, waer aen de gelovigen, in dien tijd, waren blootgefteld, vs. 30 - 32a. C. Het derde bewijs wordt ontleend,- uit den allerverdervelykflen invloed, welken het ontkennen van een toekomend leven heb. ben moet, op de zeden, vs. 32b-34. «. De Apostel ftelt de zaek voor, vs. 32b. en 6. Neemt daer uit aenleiding, om de Corinthifche Christenen, tegen zulke zedenverweestende beginfelen, te waerfchouwen, vs, 33, 34. 29. Anders, om, na dezen uitflap, tot mijn onderwerp, het betoog van de leer der opftanding, weder te keren, wat fullen fy doen, en wat voordeel zullen zy, van hun lyden, hebben, die voor de doode gedoopt worden, indien de doode gantfchelick niet opgeweckt en worden ? Waerom worden fy voor de doode oock gedoopt ? Deze is ééne der moeilykfte plaetfen van het Nieuwe Tes. tament. Dit maekt, dat de gedachten der Uitleggeren zeer onderfcheiden zijn. Wilden wy deze alle opgeven en beoordelen, wy zouden eene gehele verhandeling fchrijven moeten. Alleenlyk zullen wy zeer kortelyk zeggen, wat ons het meest aennemelyk is voorgekomen. Gedoopt te worden betekent zinbeeldig, lydingen en fmertcn te ondergaen, zo dat men daer mede, even als iemand, die gedoopt wordt, met water, geheel overftelpt is, vergel. Matth. XX: 22. Deze zinbeeldige betekenis fchijnt het verband van zaken te vorderen, daer het vs. 30, 31. nader verklaerd wordt, door in een geduurig doodsgevaer te zijn, en XXII. LEEL.  528 I. C O R I N T H E N. XV. dagelyks allerlei verdrietelykheden te ondergaen. — Voor de doden, zegt, onzes erachtens, voor de leer van de opftanding der doden. Wanneer men iemands zijde kiest, voor hem en zijne zaek uitkomt, wordt men gezegd, voor hem te zijn, vergel. Mare. IX: 40. Rom. VIII: 31. Zy dan, die voor de doden, dat is, voor de leer van de opftanding der doden, gedoopt worden, zijn zulken, die, voor het Euangelie, (he* welk zonder de leer van de opftanding der doden ydel is en geen beftaen kan hebben, gelijk de Apostel betoogt heeft vs. 13 -18) mannelyk uitkomen ; daer voor allerlei vervolgingen , en zelvs den marteldood, zo het nood is, blymoedig ondergaen. Zulke lieden hebben zekerlyk gene de minfte nuttigheid , van hun lyden, en worden, in hunne verwachting, jammerlyk te leur gefteld, indien 'er ganfchelyk gene opftanding der doden is. 30. Waerom zijn oock wy Apostelen byzonder, gelijk mede alle Christenen, om de prediking en belydenis van het Euangelie , geduurig en als het ware alle ure in perikel, van ons leven, indien wy, na de verbreking van ons lichaem, niets meer te wachten hebben ? Waerlyk dan handelen wy allerbuitenfporigst. 31. Ick zelvs fterve, by de velerlei verdrukkingen, en waeg mijn leven, niet nu en dan eens, maer geduurig en alle dage, [ 't welck ick betuyge ] by onfen roem dien ick hebbe, en de blydfchap, welke ik gevoel, over de gezegende gevolgen van mijne Euangelieprediking, in Chrifto Jefu onfen Heere, die 'er alleen de eer van hebben moet. * 32. So ick, nae den menfche, of by manier van fpreken, tegen de beeften gevochten hebbe te Ephefen, wanneer die van het zilverfmitsgilde, als woedende dieren , op my aenvielen, en my zouden verfcheurt hebben, indien God het niet gunftig voorzien hadde, vergel. Hand. XIX, wat nuttigheyt is 't my, en welke vergelding, heb ik, voor deze en foortgelyke mishandelingen, in den dienst van het Euangelie te wachten, indien de doode niet opgeweckt en worden , en alle onze uitzichten, binnen de enge grenspalen van dit leven, beperkt zijn? Daerënboven, het ontken-  I. CORINTHEN. XV. 529 kennen var> een toekomend leven, (op dat ik 'er dit, als een derde bewijs, byvoege,) heeft eenen allerverdervelykften invloed, op de zeden, (f) Laet ons dan maer eten en de drincken, en zo veel vermaek genieten, als, in dit leven, mogelyk is: want morgen en binnen korten fterven wy, en dan hebben wy, volgens die heilloze leer, niets meer te wachten. 33. En dwaeltniet, "laet u, door de fchoonfchijnende bedenkingen der valfche Leeraers, niet verleiden. Quade t'famenfprekingen verderven goede zeden. De verkering daerom , met menfchen, die zulke fchandelyke beginfelen koesteren, is voor u hoogst gevaerlyk. Wacht 'er u voor, 34. Waecktop rechtveerdelick, wordt e,ens ontnuchterd, van deze verleidende dwaling, dat de opftanding desdoden onmogelyk wezen zoude, gelijk het betaemt, ende en fondigt niet, door losbandigheid, waer toe die dwaling regelrecht henen leidt. Want fommige % die u zoeken wijs te maken , dat de opwekking der doden onmogelyk zy. en hebben de kennhTe Godts niet, zy hebben gansch verkeerde denkbeelden van den Onëindigen, en ontkennen, zijn Alvermogen. Ick fegge 't, om u tot fchaemte te brengen, dat gy verkeering houdt met, en het oor leent, aen zulke gevaerlyke menfchen. p. De Apostel gaet over, om de leer van de op/landing der doden, tegen de meest fchijnbare bedenkingen, te verdedigen , vs. 35 - 57- «. De eerfte bedenking was deze, of dl opftanding der doden mogelyk zy , en hoedanig de opgewekte lichamen wezen zouden, vs. 35-50. fl. De bedenking zelve vinden wy vs. 35. 35. Maer, fal yemant feggen, en, by wijs van bedenking , tegen dit betoogde, inbrengen, (t) Hoe fullen de doode opgeweckt/worden? Hoe is deze zaek mogelyk? Ende, gefield zijnde, dat de opftanding mogelyk is, Cs) Ter. n: •%. ende gfil li. CO Eïech. 37* 3. XXII. DEEL. LI  530 I. CORINTHEN. XV. met hoedanigh een lichaem fullen fy, die opgewekt zijn, te voorfchijn komen ? Immers zijn onze tegenwoordige lichamen niet gefchikt, voor de onftervelykheid en een eeuwig leven. Ö. Deze bedenking lost de Apostel uitvoerig op , vs. 36 - 50» I. Eerst toont hy, door verfcheidene voorbeelden, uit de natuur ontleend, de mogelykheid aen, dat wy namaels lichamen zullen hebben , verfchillende van die , welken wy thans omdragen, vs. 36-41, Het eerfte voorbeeld is ontleend van het graen, hit welk veel fckoner opwast, dan het gezaeid wordt, vs. 36-38. --. Het ander, uit de verfchillende zoortén van vleesch, vs. 39- Het derde, uit het onderfcheid tusfchen hemelfche en aerdfche lichamen, vs. 40. • Het vierde uit de verfchillenheid der hemelfche lichamen , vs. 41. 36. Gy dwaes, die Gods oneindig Alvermogen niet in aenmerking neemt. Ik zal u vooraf, eer ik, tot de zaek zelve kome, de mogelykheid van de opftanding der doden, door bekende voorbeelden, uit de natuur ontleend, duidelyk aentonen. Immers (y) 'r, gene gy zaeyt en wort niet levendigh, ten zy dat het geftorven zy. Het graen, in den akker gezaeid, moet eerst verrotten, zal het uitfpruiten en vruchten voortbrengen. Even gelijk nu het verrotten van het graen nodig is, zal het uitfpruiten en vruchten dragen , zo is ook de ontbinding van onze lichaemen nodig, tot derzelver opftanding. . Of zou het, voor denzelven Heer der Natuur, die het zaed , uit graen , het welk eerst verrot is, doet voorkomen, niet mogelyk zijn, om afgeftorvene lichamen wederom levendig te doen te voorfchijn komen ? 37. Ende 't gene gy zaeyt, [daer van] en zaeyt gy het lichaem niet dat worden fal, en het graen, het welk & (*) Joh. ia: 34.  h CORINTHEN. XV. 53* gy zaeit, is immers het gewas zelvs niet, het welk daer uit moet voortkomen , maer het is eenvouwig een bloot graenkorrelken, nae het voorvalt, of, by voorbeeld, van tarwe, ofte van eenigh der andere [granen]. 38. Maer Godt geeft het felve in het opwasfen een lichaem, zo dat 'er eene plant uit voorkomt, van het graen geheel verfchillende; gelijck hy wil of gewilt en verordent heeft, ende evenwel zo, dat een yegelick zaet fijn eygen lichaem of gewas voortbrenge. Derhalven is het by God ook mogelyk , dat hy onze geftorvene lichamen, in eene andere en heerlyker gedaente, opwekt. 39. Ook zijn 'er zeer verfchillende foorten van vleesch, om de zaek, met nog een ander voorbeeld, op te helderen» Alle vleefch en is immers niet het felve vleefch: maer een ander is het vleefch der menfchen, ende een ander is 't vleesch der beeften, ende een ander der vhTchen , ende een ander der vogelen. Daer God nu zo vele foorten van vleesch heeft voortgebracht, zou ha Hem dan niet mogelyk zijn, om onze geftorvene lichamen , by de opftanding, te veranderen, en, in eene Iuisterryker gedaente , te voorfchijn te doen komen ? 40. Ende daer is, om een derde voorbeeld by te bren* gen, een zeer groot onderfcheid, tusfchen hemelfche en aerdfche lichamen. Immers daer zijn hemelfche lichamen , ende daer zijn aerdfche lichamen : maer een andere is de heerlickheyt en fchoonheid der hemelfche, ende een ander der aerdfche lichamen. 41. Eindelyk, om 'er dit nog, ten flotte, by te voegen, 5er is eene aenmerkelyke verfcheidenheid , tusfchen de hemelfche lichamen zelve. Een ander is de heerlickheyt der fonne, die alle andere hemelfche lichamen, in luister, te boven gaet, ende een ander is de heerlickheyt der raane, ende een ander is de heerlickheyt der fterren: want [de eene] fterre verfchilt in heerlickheyt van [de andere] fterre. Maer zou nu God, die alle deze zo verfchillende lichamen heeft voortgebracht, geen vermogen hebben, om de menfchelyke lichamen op te wek- XXII. DEEL. LI 2  53» L CORINTHEN. XV. ken, en in eene andere, meer heerlyke gedaente, te voorfchijn te doen komen? 5. Het gene de Apostel tot dus ver, als enkel mogelyk, had voorgeftelt, verklaert hy vervolgens dat werkelyk , by de opftanding , zal plaets hebben , vs. 42-49. —. De zaek zelve , dat de lichamen der gelovigen, in eene andere en veel heerlyker gedaente , by de opftanding, zullen te voorfchijn komen , ftelt de Apostel voor, vs. 42-46. Hy bewijst het, uit de gelykvormigheid, welke'er is, tusfchen christus en de gelovigen, vs. 47-49. 3. Eindelyk trekt hy al het beredeneerde kortelyk te zamen, vs. 50. 42. Alfoo, gelijk het, met de gemelde voorbeelden, byzonder met de verfcheidenheid der hemelfche lichamen gelegen is, fal het oock, met onze lichamen, by de opilaridihgé der doode zijn. Het doode [lichaem] wort, by de begravenis, als het ware,in de aerde gezaeyt in verderflickheyt, naerdien het, in de aerde, verrot, maer het wort opgeweckt in onverderflickheyt, het opgewekte lichaem zal niet meer, aen het bederv onderworpen zijn; het zal niet weder ontbonden worden en vergaen. 43. Het wort, by de begraving, als het ware in de aerde gezaeyt in oneere , in eene afzichtige gedaente, maer het wort opgeweckt in heerlickheyt, en zal, by de opftanding, eene zeer luisterrijke vertoning maken. Het lichaem wort, by de begravenis, gezaeyt in fwackheyt, daer het, aen velerlei ziekten en onheilen, was blootgefteld, maer het wort opgeweckt in kracht. By de opftanding, zal het lichaem fterk, en niet meer, aen ziekten, onderworpen wezen. 44. Een natuerlick en dierlyk lichaem, het welk, door fpijs en drank, moet onderhouden worden, zeer groov «n log is, wort 'er, in hetgrav, gezaeyt, maer een gee- ile- ( O Dan. 121 g. Mat». 13: 43,  I. CORINTHEN. XV. 533 Helick zeer fijn en vlug lichaem wort 'er opgeweckt. Daer is een natuerlick lichaem, in dit leven, hetwelk, aen dat der dieren, gelijk is, ende daer is een geeftelick lichaem, gefchikt, voor het volgend leven, het welk, aen het ongemeen fijne lichaem der Engelen , zal gelyk zijn. 45. Alfoo is 'er oock gefchreven, Gen. II: 7- (y) De eerfte menfche Adam is geworden tot een levendige ziele , of tot een levendig wezen, gelijk aen de dieren, voor zo ver hy fpijs, drank en flaep, nodig heeft. De laetfte Adam, namelyk christus, is geworden tot eenen levendigmakenden geeft, tot een wezen, het welk altoos leevt, naerdien Hy niet meer flervt, en de dood niet meer over Hem heerscht, vergel. Rom. VI: 9. Van den eerften Adam hebben wy derhalven een dierlyk en ftervelyk lichaem, maer christus, de tweede Adam, zal ons een onftervelyk en veel heerlyker lichaem verfchaffen. 46. Maer, of liever nu , het geeftelicke en is niet eerft, doch het natuerlicke, daer na het geeftelicke. De alleen wijze God houdt doorgaens deze orde, in zijns werken , dat Hy het onvolmaektere Vooraf zendt, en het volmaektere daer op volgen laet: Daerom hebben wy eerst een dierlyk lichaem, om namaels een veel fijner lichaem te erlangen, het welk aen dat der Engelen, gelijk is. 47. De eerfte menfche Adam, is uyt de aerde voortgebracht, en daerom was zijn lichaem aerdfeh: maer christus de tweede menfche is de Heere van alle dingen, en zijn lichaem is uyt den hemel, zijnde een zeer heerlyk lichaem, gefchikt ter bewoning van de plaets der onftervelykhe.id. 48. Hoedanigh nu de aerdfche Adam [üj, fóodarjjge zijn oock de aerdfche menfchen , die uit hem zijn voortgekomen. Zy hebben, even als hy, een aerdscb en vergangelyk lichaem, ende hoedanigh de hemelfche Adam namelyk christus, foodanige zijn oock de hemelfche, voor zo ver allen , die in Hem geloveu, één lic- (y) Gen. a: 7- ' XXII. DEEI» LI £  534 I. CORINTHEN. XV. naem verkrijgen zullen, het welk, voor den hemel, gefchikt is. 49. Ende (2) gelijckerwijs wy, in dit leven, het beelt des aerdfchen Adams gedragen hebben, bekleed zijnde met een aerdsch en vergangêlyk lichaem, [ alfoo ~] fullen wy oock, in het volgend leven, het beelt des hemelfchen Adams dragen, voor zo ver wy zullen omkleed worden, met een heerlyk lichaem, gelijkvormig aen zijn verheerlykt lichaem, vergel. Phil. III: 21. 50. Doch dit fegge ick; met al het beredeneerde, wil ik hoovdzakelyk dit zeggen, mijne gelievde broeders, (fl) dat zwakke en dierlyke lichamen , uit vleefch ende bloet beftaende, hoedanig wy hier op aerde omdragen, het Koninckrijke Godts niet beërven en, in den zaligen hemel , wonen konnen, noch de verderflickheyt en beërft de onverderflickheyt niet, dit verdervelyk lichaem kan de onverdervelyke heerlykheid van het volgend leven Biet bezitten. Trouwens, het fs onmogelyk, dat iets te gelijk verdervelyk en onverdervelyk zy. i. De tweede bedenking was deze, hoe zal het gaen, met zulke menfchen , die, ten dage der opftanding, nog hier op aerde leven zullen? vs. 51-57. 0. Eerst leert de Apostel , dat de lichamen der gelovigen, die als dan nog leven, oogenblikkelyk zullen veranderd, en bekwaem gemaekt worden, voor de woning der onfiervelykheid, vs. 51-53." X. Hy ftelt de zaek zelve voor, vs. 51, 52. en 2. Bewijst dezelve, vs. 53. 6, Daer na befchrijvt hy den luisterrijken toeftand der verheerlykte lichamen, vs. 54-57. C, Eindelyk lefluit hy deze ganfche verhandeling , over de leer der opftanding, met eene nadrükkelyke vermaning, rot fiandvastigheid, vs. 58. 51. Siet ick fegge u eene verborgenheyt, een ge- wich- ( a) * Cor. 4* «• C«J fob. u »J. ,  I, CORINTHEN. XV. 535 wichtig leerftuk, het welk God my, door eene Openbaring, ontdekt heeft, en de fchranderfte der menfchen nimmer zou hebben uitgedacht: hier in beftaende: (è) Wy en fullen wel niet alle ontflapen, de menfchen, die, op den laetften dag der waereld, leven, zullen niet fterven. Trouwens dan zou christus de Richter zijn, alleen der doden, en niet der levendigen. Evenwel zullen die grove en zwakke lichamen, welken zy, hier op aerde, omdragen, geenszins in de hemelfche heerlykheid worden ingeleid; maer wy fullen alle verandert, van alle gebreken, ziekten, fmerten en zelvs de aenleidingen daer toe, volkomen bevrijd, en, voor een eeuwig zalig leven, vatbaer gemaekt worden. 52. In een punt [des tijds] in eenen oogenblick, met eene verbazende fnelheid, zullende lichamen der levendige gelovigen, veranderd worden. Lichamen, welke zich, een ogenblik te voren, even eens vertonen, als de onze thans zijn, zullen zo fchielyk, als men, met zijne oogen, wenken kan, naer het heerlyke lichaem van christus, hervormd worden, en, eer men 'er aen denkt, eene fijnheid en vlugheid bezitten, van welke wy ons thans geen denkbeeld maken kunnen. In één enkel ogenblik, zullen zy vatbaer zijn, voor de zuiverfte gewaerwordingen, en de edelfte vermaken van den ftaet der heerlykheid. Dit zal gefchieden, met (c) de laetfte bafuyne: want de bafuyne fal flaen: zo dra de verheerlykte Middelaer, omftuwd met een ' heirleger van Engelen, uit den hemel, op de wolken is nedergedaeld, zullen alle menfchen1, met eene hoorbare uitroep, voor zijnen Richterftoel gedagvaerd worden, ende de doode fullen 'als dan onverderflick, met verheerlykte lichamen, opgeweckt worden, ende wy, zo velen wy als dan leven, fullen daer na verandert worden, ten aenzien der hoedanigheden van onze lichamen, om dezelve vatbaer te maken, voor de gelukzaligheid van den hemel, i Thesf. IV: is -17- „ 0 Wat hebben wy, door de laetfte bazuin te verftaen l — De Bazuinen werden oudtijds gebruikt, onder .andere, ora (O t Thesf. 4: iC. CO Matth« 24! H. 1 Th«5r- 4! lflXXII. DEEL. LI 4  SZ<5 h CORINTHEN. XV. grote volksvergaderingen zamen te roepen, Pf. XLVII- 6' 10. Jef XXVII: 13. Jer. IV: S. Zelvs was het, by de Ro' memen, de gewoonte, zulke perfonen, die, over misdaden waren aengeklaegd, door het geluid der bazuinen' te dagvaerden, om, voor de vierfchaer, te verfchenen. Om deze reden, zouden wy voor het naest denken, dat 'er door het Goddelyk Alvermogen, eene zekere Hem, door a'lle Gewesten van den Aerdbodem, zal henen klinken, om alle «uenfchen, voor den Richterftoel van christus te dagvaerden ea dat deze dagvaerding hier de bazuine, en 1 Thesf. IV- iö! de bazuine Gods, genoemd worde. 53- Want dit verderflicke, dit ftervelyk lichaem, het welk wy, hier op aerde, omdragen, moet onverderflickföeyt aendoen, en zal aen geen bederv meer bloot gefteld wezen, ende dit fterflicke [moet] (d) onfterflickheyt aendoen; het zal alle gebreken, ongemakken en ziekten, ** eefl vei'ö«d"d kleed, afleggen, en heerlyk te voorfchijn komen, zander aen eenigen fchijn van verderv of ftervelykheid, meer onderworpen te zijn. 5+- Ende wanneer dit ons tegenwoordig verderflicke fal onverderflickheyt aengedaen hebben , ende dit ons tegenwoordig fterflicke lichaem fal onflerflickhevt aengedaen hebben, alfdan fal het woort in nadruk gejehieden en bewaerheid worden,. dat Jef. XXV- 8 ee fchreveh is: (e) De doot is verflonden tot overwinge, en voor altoos te niet gedaen. 55- Doot, zal men als dan, in nadruk, zeggen kunnen waer is uw pnckel, kracht en bitterheid? Helle of doodftaet, waer is uwe overwinninge, waer op J u lang, beroemt hebt ? ' . 50. De prickel, kracht en bitterheid, nu des doots is de fonde; de zonde heeft den dood gelegenheid gegeven, om. over de menfchen, te heerfchen, vergel. Rom. V; 12-14, ende de kracht der fonde is de wet, voor zo ver de wet de kracht en de zwaerheid der zonde openbaer «Bek*,» vergel. Rom, VIJ; 9^ 13. „ Mae? C« a Cor. * 44 CO Jef. 25» 8. Hof. ,3. 4i Hebr. 21 14.  L CORINTHEN. XV. 537 57. (ƒ) Maer Gode , den Vader der barmhartigheid, zy eeuwig dank, die ons de overwinninge geeft, over het geweld van den dood , door onfen Heere Jefum Chriftum, die de zonde verzoent heeft, en den laetften vijand, den dood, onder zijne voeten, verpletteren zal, vergel. vs., 26. 58. So dan, mijne geliefde broeders, daer de leer van de opftanding der doden allerzekerst is, zijt ftantvastigh, onbeweeglick, in het geloov aen, en in de belydenis van deze troostrijke waerheid, altijt overvloedigh zijnde in het werck des Heeren , onvermoeid, in het betrachten van het gene Gode aengenaem is, als die wetet dat uw arbeyt niet ydel en vruchteloos en is, maer dat gy eenen heerlyken genadeloon, in en door den Heere ontvangen zult. HET XVI. KAPITTEL. F. De zesde en laetfte vraeg letrof de inzameling van lievdegivten, voor de nooddruvtige Christenen in Judea, vs. 1-4. JJJEt fchijnt, dat de Corinthifche Christenen den Apostel, over de gemelde inzameling, en de wijs, op welke dezelve voegzaemst gefchieden konde, gefchreven hadden, zo dat hy hun antwoordde, op die voorgeftelde vraeg, te meer om dat hy niet zo zeer handelt, over de zaek zelve, als wel over de manier Van uitvoering. A. Eerst fpreekt hy, over de wijs van inzameling, vs. 1,2. en B. Dan over de manier van overmaking, vs. 2, 4- 1. Aengaende nu (a) de verfamelinge der lievdegaven, die voor de heylige Igefchiet], Gelijck als ick (<0 Hand. 11: 29. 2 Cor. 8; 4. ende 9: 1. XXII. DEEL. LI 5  538 I. C O R I N T H E N. XVI. den gemeynten in Galatia verordineert hebbe, doet oock gy alfoo. Er moest, gelijk elders, alzo ook te Corinthen, eene verzameling van lievdegivten gefchieden, voor de heiligen, dat is, voor de Christenen, die namelyk in Judea, en byzonder te Jerufalem, woonden, vergel. vs. 13. Het fchijnt die zelvde inzameling te zijn, waer van wy melding vinden Rom. XV: 25, 26- en 2 Cor. VIII: 1. — De Moederkerk in Judea, byzonder te Jerufalem , was belast, met vele behoeftigen, en het vermogen van anderen was zo groot niet, om allen te hulp te komen. Trouwens, weinige aenzienlyken en rijken , onder de Joden, hadden het Euangelie aengenomen, en zy, die nog al meer of min gegoed waren, hadden, uit een chris. telyk medelijden, met hunne noodlydende broederen, al vroeg hunne vaste goederen verkocht, en de penningen tot de Apostelen gebracht, om aen den nooddruftigen, uit te delen, vergel. Hand. IV: 34. Mogelyk kwamen 'er weinige rijke medeleden weder aen, die dat voorbeeld van milddadigheid volgden, vooral na de vervolging, welke, met den dood van stephanus , eenen aenvang genomen, en velen , van hun beftaen, beroovt had. Ten aenzien der manier van inzameling, wilde de Apostel, dat de Corinthifche Christenen zich fchikken zouden, naer het voorbeeld van het gene de Gemeente in Galatiën, volgens zijne befchikking, gedaen hadde, of hog werklyk dede. —• Dit verklaert hy nader vs. 2, 2. Op elcken eerften [dagh"] der weke, legge een yegelick van u [yet] by hemfelven wech, eene zekere fomme afzonderende, vergaderende dus doende , eenen fchat, om denzelven , tegen mijne aenkomst, in gereedheid te houden. Elk handele hier in naer zijn welgevallen en vermogen, nae dat hy welvaren verkregen heeft: op dat de verfamelingen alfdan niet [eerjï]en gefchieden, wanneer ick gekomen fal zijn, maer de gehele föm reeds dan in gereedheid zy. 3. Ende wanneer ick daer, te Corinthen, by u fal gekomen zijn, zullen de ingezamelde penningen, op eene voegzame wijs, naer Jerufalem worden overgemaekt. Zulke per-  I. CORINTHEN. XVI. 539 perfonen, die gy zelve, tot dat werk, fult bequaem achten , en daertoe , door brieven van aenbeveling , zult volmachtigen, defelve fal ick fenden om "uwe gave naer Jerufalem over te dragen. • 4. Ende indien het [demoeyte~] weerdigh mochte zijn, wanneer het nodig mogt geoordeeld worden, en het mijne ambtsbezigheden toelaten, dat ick oock [fehe~]t met de gemachtigden naer Judea reyfen foude, fo fullen fy met my reyfen. C. Uit het gezegde neemt de Apostel aenleiding, om nog iets ■naders, over zijne voorgenomen reis naer Corinthen, te fchrij- ven , vs. s - 9. a. Hy zou te Corinthen komen, vs. 5 - 7. ft. Maer hy zou, niet voor het Pinxterfeest, van Ephefen vertrekken, vs. 8, 9. 5. Doch (è) ick fal tot u komen wanneer ick Macedonien zal doorgegaen hebben: (want ick fal door Macedonien gaen.) De Apostel was nog te Ephezen, wanneer hy dezen Briev fchreev; maer hy was voornemens, om over Macedonien, (ten einde , daer en elders in Griekenland, de onderfcheidene Gemeenten te bezoeken) de reis naer Corinthen aen te nemen. 6. Ende ick fal mogelick eenen geruimen tijd by n blijven , ofte oock wel te Corinthen overwinteren, op dat gy my moogt geleyden waer ick dan fal henen reyfen, het zy naer Jerufalem, om de gemelde lievdegaven over te brengen, het zy naer elders. By de Grieken en Romeinen, was het de gewoonte dat men zulke perfonen, welken men eene byzondere achting toedroeg, om hen te verëeren, by derzei ver vertrek, een goed gedeelte van hunne reis vergezelde. Deze beleevdheid namen de Christen Gemeenten ook waer, omtrent hunne Leeraren, paulus mogt billyk verwachten, dat de Gemeen- (*) z Cor. it 5. XXII. DEEL.  540 I. CORINTHEN. XVI. te van Corinthen, welke hy geplant had, hem ook deze vriendelykheid, door af'gevaerdigden, bewijzen zoude. Maer, tot zulk eene begeleiding, was de wintertijd niet gefchikt; dezen wilde paulus daerom laten voorby gaen, eer hy Corinthen zou verlaten. 7. Want ick en wil u nu niet fien in 't voorbygaen, maer ick hope eenigen tijt by u te blijven, om u, in het geloov, te verfterken, indien 't de Heere, in den weg van zijne Voorzienigheid, fal toelaten. Ondertusfchen is de Apostel, in dit voornemen verhinderd , door de lagen, welke hem de ongelovige Joden, na een verblyv van flechts drie maenden, in Griekenland, gelegt hebben, vérgel. Hand. XX: 3. 8. Maer ick fal te Ephefen blijven tot den PinckÜ.QV[dagh] , eer ik de reis, naer Macedonien, aenneme. 9. Want my is een groote ende krachtige deure geopent, ende daer zijn vele tegenllanders. Iemand eene deur te openen is eene leenfpreukige uitdrukking , welke zo veel zegt, als iemand gelegenheid te geven, om zijn oogmerk te bereiken , of eene begeerde zaek, te erlangen. In dezen zin, had paulus te Ephefen, als Apostel en Verkondiger van het Euangelie, eene geopende deur, dat is , eene fchoone gelegenheid, bekomen, om zijn gewichtig oogmerk te bereiken. — Eene grote en krachtige deur was hem geopend. Er waren grote en byna onöverkomelyke zwarigheden uit den weg geruimd, en hy had eene zeer gefchikte gelegenheid bekomen, om te Ephefen voordeel te doen met het Euangelie. —— Ook waren 'er vele tegenjianders, die zijn verblyv des te noodzakelyker maekten. Trouwens, de Apostel had vele voorftanders en vrienden,' te Ephefen , zelvs onder de Overften van Afiè'n, verg. Hand. XIX: 31. Ook deedt God aldaer grote en ongewone krachten, door de handen van paulus, Hand. XIX: 11. Het een en ander deedt hem veel ingang vinden, en vermogen oeftenen, op de harten der menfchen, Hand. XIX: 20, ondanks de woelingen van vele menfchen, Hand. XIX: 9. — Het was derhalven geen gebrek van toegenegenheid, voor de Corintheren, dat paulus niet eerder tot hen kwam, maer de zucht.  I. CORINTHEN. XVI. 541 zucht, voor de belangen van christus Koningrijk, deedt hem nog langer te Ephefen blijven. Hl, Het befluit van dezen Briev is vervat, vs. ïo-2i. Het behelst eerst eene vriendelyke aenbeveling van timo* theus , en een bericht, omtrent het terug blijven van apollos , vs. 10-12. A. Met opzicht tot timotheus, vs. io, ii. B. Met betrekking tot apollos , vs. 12. IO. So nu Timotheus, welken ik naer Corinthen heb afgezonden, vergel. Kap. IV: 17, in uwe ftad komt, liet en draeg zorg, dat hy buyten vreefe by u zy, dat hy gedekt zy, tegen alle gevaer van verdrukking of befchimping, welke hem, om zijne jongheid, vergel. 1 Tim. IV: 12, mogt worden aengedaen: want, al is hy nog jong, hy werckt evenwel , het werck des Heeren, als een dienstknecht ran christus , in. de prediking van het Euangelie, gelijck als ick, en derhalven heeft hy, zo wel als ik, aenfpraek op uwe lievde en achting. ri. Dat hem dan niemant en verachte: maer da; elk hem blijken geve van toegenegenheid en hoogachting, cm zijnes werks wil. Wanneer hy herwaerds zal te rug keren , geleydt hem als dan in vrede, zonder toe te laten, dat iemand hem eenig ongelyk aendoe. Doet alles, watmogehkis, om hem de te rug reis, aengenaem en gernakkelyk te maken , op dat hy, zo fpoedig mogelyk is, wederom tot my, te Ephefen, kome: want ick verwachte hem fpoedig met de broederen, die zijne reisgenoten zijn. 12. Ende wat aengaet Apollos den broeder, ick hebbe hem feer gebeden dat hy met de broederen tot u komen foude: maer het en wa»s gantfchelick [fijn] wille niet, dat hy nu foude komen : doch hy fal komen wanneer het hem welgelegen fal zijn. Apollos was te Corinthen wel bekend, en by velen grotelyks gezien, zelvs boven de Apostelen, vergel. Kap. I. Velen der Corinthifche Christenen verlangden daerom naer zijne overkomst, en mogelyk had men dit den Apostel, in den XXII. DEEL.  542 t CORINTHEN. XVI. Briev, op de eene of andere wijs, te kennen gegeven. rAUrus had daertoe zijn best gedaen, om hem te bewegen, dat hy, met timotheus en de overige broederen, naer Corinthen ging. Maer apollos was thans niet te bewegen geweest, willende liever eene andere gelegenheid waernemen, om deze Gemeente te zien. Hetzy dat hy, voorzichtigheids hal. ven, was terug gebleven, wetende dat zijne komst de verdeeldheden wederom zou aenwakkeren, het zy dat andere redenen hem, voor dit mael, van deze reis hebben te rug gehouden. 3. Hier volgen eenige vermaningen, groetenisfen en zegenwenfchen, vs. 13-21. A. De vermaningen vinden wy vs. 13-18. A. De eerfte is meer algemeen, om fiandvastig te zijn, in het geloov, en overvloedig, in de liefde, vs. 13, 14. 13. Waeckt, zijt zorgvuldig op uwe hoede, en ziet wel toe, dat gy niet verachtert, in het geloov en de godzaligheid; ftaet in het geloove, zijt ftandvastig, in de omhelzing en belijdenis van de leer der waerheid; houdt u manlick, onder allen tegenftand; zijt fterek, en zoekt geduurig toe te nemen, in kracht van geloov, en verdedigt de goede zaek van het Euangelie, tegen alle zijne vijanden, kloekmoedig en onverfchrokken. 14. Dat alle uwe dingen in der liefde gefchieden, op dat alle twisten, partijfchappen en verdeeldheden, eens geheel een einde nemen. B. By deze meer algemene vermaning, voegt de Apostel eenige byzondere aenbevelingen van byzondere perfonen, aen de liefde der Corinthifche Christenen, vs. 15.18. 15. Ende ick bidde u, broeders, gy kent het huysgezin van Stephanas, dat het is de eerftelingh van Achaja. Zy zijn de eerfte geweest onder de inwoners van uw Landfchap , die het Euangelie omhelst, en daer door des  I. CORINTHEN. XVI. 543 den grondflag gelegt hebben der Gemeente, in dat gehele land; ende gy weet, [dat] fy haerfelven den heyligen ten dienfte hebben gefchikt, zo door te onderwijzen en te vermanen, als door lievdegaven en het oeftenén van berbergzaemheid. Het is derhalven billyk, dat gy hun eene byzondere lievde, hoogachting en eer bewijst. 16. Dat gy oock u den foodanigen en hunne vermaningen gewillig onderwerpt, ende dat gy even eens handelt, omtrent eenen yegelicken die medewerckt ende arbeydt, om uw heil, en den opbouw van uwe Gemeente te bevorderen. 17. Ende ick verblijde my over de aenkomfte van Stephanas, ende Fortunatus, ende Achaicus, welken gy, met uwen Briev, tot my gezonden hebt, vergel. Kap. Vil: 1, want defe hebben vervult 't gene [my] aen U ontbrack. My ontbrak, en ik had lang verlangt, by u tegenwoordig te zijn, waer in ik tot dut ver ben verhinderd geworden; maer dit gebrek is, door de aankomst van die waerdige mannen, die uwe ganfche Gemeente vertegenwoor.' digden , vervuld geworden. 18. Want fy hebben mijnen geeft verquickt, en, ïn mijne droevheid , opgebeurt, door hun verplichtend gedrag, by het overbrengen van den Briev, die my ook van uwe achting, verzekert heeft, en byzonder door hunne ftichtelyke verkering; ende, niet alleen hebben zy mijnen geest opgebeurt, maer [oock] den uwen, door de gewichtige dienften, welke zy u bewezen hebben. Erkent dan de foodanige, houdt hen in achting, betoont hun uwe dankbaerheid, en behandelt hen, by alle gelegenheden, met die eerbied en toegenegenheid, waer op de dienften, welke zy my en ook u bewezen hebben, hun eene billyjce aenfpraek geven. XXII. DEEL.  544 I. CORINTHEN. XVI. B. Op deze vermaningen volgen de groetenisfen, vs. ig-2r. A. Eerst groet de Apostel den Christenen te Corinthus, uit naem van anderen, vs, 19, 20. 19. U groeten, met hartelyke toebidding van alle wezenlyke zegeningen, de gemeynten in dat gedeelte van Afïa, het welk een Wingewest der Romeinen is, en waertoe ook de ftad Ephefen behoort, daer ik my thans bevindt. U groeten feer in den Heere, en wenfchen u, van Hem, op de allerhartelykfte wijs, allerlei gelukzaligheid. Aquila ende Prifcilla , by welken ik gehuisvest heb, toen ik, in uwe ftad, verkeerde, en die thans te Ephefen hun verblijv houden, vergel. Hand. XXIII: 1-3, 18, 19, met de gemeynte die tot haren huyfe gewoon is, ter uitöeffening. van den Godsdienst, te vergaderen. Toen aquila te Rome woonde , was 'er ook zulk eene Gemeente, in zijn huis, Rom. XVI: 5. Hy fchijnt overal, waer hy woonde, een ruim huis gehuurt te hebben, zo tot herberging der Christenen, als tot eene Godsdienftige vergaderplaets. — Het huis van stbphanas , van welken vs. 15. gefproken is, fchijnt ook te Corinthen, tot zulk een Godsdienftig einde, gebruikt te zijn. 20. U groeten alle de broeders, die, binnen deze ftad Ephefen, alwaer ik my thans bevindt, de leer van het Euangelie belyden , en zeer veel deel nemen, in uwe belan. gen. (c) Groetet malkanderen, mijnes namens , en van wegen alle de gemelde broederen, met eenen heyligen kus. !? . Zulk een kus was, by de eerfte Christenen, een teken van ongeveinsde brosderlievde, welken men, byzonder by het Avondmael, gewoon was eikanderen te geven. Van dezen kus des vredes, zo als dezelve genoemd wordt, vindt men meermalen melding in de Brieven van paulus. Hier heet dezelve een heilige kus, als die, uit een Gode geheiligd hart, met een heilig en Godsdienftig oogmerk, ter betuiging van liev- (O Roc1, l6i l5, 2 Ccf- '3! ll' 1 Thesf. 26. 1 Petr. 5: 14,  L CORINTHEN. XVI. 54i lievde en vrede, moest gegeven worden. — Waerfchijnlyk is deze plechtigheid, van de Oosterlingen, die gewoon wa« ren, eikanderen, met eenen kus, te groeten, tot de eerfte Christenen, in die Gewesten, en vervolgens tot anderen, overgegaen ; en deze vermaning was byzonder gepast, voor de Corinthifche Gemeente, in welke zo veel twist en verdeeldheid plaets had.. jS. Daer na veegt 'er de Apostel zijne groetenis bymet zijne eigene hand, vs. 21. 21. De groetenifle met mijne hant, Paulï. Deze Briev is, gelijk de overigen van onzen Apostel, door eenen anderen, welken hy de woorden in de pen gav, afge fchreven; het zy dat paulus niet vlug ter penne was, het zy, dat hy , een Hebreeuw zijnde uit de Hebreeuwen, de Griekfche letters niet wel en duidelyk genoeg fchrijven konde. —- Even züne groetenis en ondertekening fchreev hy eigenhandig, ten bewijze dat de Briev echt ware, en dat hy denzelven, fchoon door eenen anderen gefchreven , voor den zijnen erkende. C. Ten laetften wordt deze Briev, met eene nadrukkelyke Ietuiging, en hartelyken wensch befloten , vs. 22-24. Waerfchijnlyk is ook dit beflujt 'er, door den Apostel zelven , eigenhandig by gefchreven, gelijk men, uit het flot van den tweeden Briev aen de Thesfalonicenfen, mag opmaken. 'A. De Apostel doet eene vloekfpraek over eenen onwaerdigen, vs. 11. en £. Eenen lievderijken wensch, over de Gemeente, vs. 23, 24. 22. Indien yemant den Heere Jefum Chriftum niet lief en heeft, en, offcboon het Euangelie belydende, door zijn gedrag betoont, dat by eenen afkeer hebbe, van den Verlosfer, en eenen weerzin tegen zijne leer, die zy een vervloeckinge, Maran-atha. XXII. deel. Mm  54<5 J, CORINTHEN. XVI. Maranatha is een* Syrifche uitdrukking, zeggende zo veel als de Heer komt, ora namelyk eenen ieder te vergelden, naer zijne werken. — De Apostel heeft hier het oog, op eenen bepaelden perfoon, die de voornaemfte oorzaek was van de verdeeldheden en verwarringen in de Corinthifche Gemeente, en daer door betoonde, dat hy den Heer jesus christus' wat hy ook, met zijnen mond, voorgav, met zijn hart, niet liev had. Dit fchadelyk werktuig zal ons, uit den tweeden Briev, nader kenbaer worden. Deze zy eene vervloeking. De fpreekwijzen zijn ontleend, uit het Banformulier der Joodfche Synagoge. De Apostel doet dïrhalven dezen twistfloker in den ban, wanneer hy niet ophieldt beroeringen, in de Gemeente, te verwekken, en daer door zijnen afkeer van het Euangelie openbaer te maken. 23. De genade des Heeren Jefu Chrifti zy met u, Hy zegene u, naer den rijkdom van zijne genade, op allerlei wijzen , vergel.