BIJBELVERKLARING* XTTO Brat.'   D E B IJ B E L, door beknopte UITBREIDINGEN, en ophelderende AENMERKINGEN, VERKLAERD; DOOR j. van NUYS KLINKENBERG, a. L. M. THEOL. ET PHIL. DOCTOR , HOOG-LEERAER IN Dï H. GODGELEERDHEID EN XERKELYKE GESCHIEDENIS, AEN. HET ILLUSTRE ATHENiEUM , EN PREDIKANT IN DE GEMEENTE TE AMSTERDAM J MITSGADERS LID VAN HET 2EEUWSCH GENOOTSCHAP DER WETENSCHAPPEN, TE VLISSINGEN. drie -en-twintig s te deel. te AMSTERDAM, bx JOHANNES A L L A R X m d c c x c 1. Met Privilegie van de Ed. Cr. Mog. Heeren Staetm tan Holland en Wettniisland.  Met Adprobatie van de Gecommitteerden der Eerw. Klasfis van Amfterdam. den i4dw> December iypn-  INLEIDING TOT DEN TWEEDEN ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL P A U L U 5, A E N D E CHRISTENEN T E CÖRINTHEN PauluS de Apostel, van welken wy , voorheen (a), uitvoerig gehandeit hebben * is I. De Schrijver van dezen tweeden Briev , aen de Christenen te Corinthen. Dit blijkt allerduidelykst, uit het opfchrivt* Kap I: i, en nimmer is 'er, over deze zaek, in de Christen Kerk, eenige bedenking geréfen. In het opfchrivt wordt ook ti mot heus gemeld, de reisgezel en medehelper van den Apostel , die, met hem van Ephefen gereist was. Toen paulüs dezen Briev fchreev, bevonden zy (a) -XXII Deel. Inleiding p, XXI il. deel, [AJ  ii INLEIDING. zich te zamen, in Macedonien, en waerfchijnlyk te Philippis, de eerfte Stad van dat Landfchap, werwaerds de Apostel zich begav, na het oproer het welk demetrius te Ephefen verwekt had, Hand. XX. timotheus was den Christenen te Corinthen bekend, en vermoedelyk is hy de affchrijver van dezen Briev geweest. Althans, door den naem van timotheus, naest den zijnen, te plaetzen, betoonde de Apostel, dat zy het beide volkomen eens waren. De Corinthifche Christenen hadden zeer vele blijken der byzondere lievde en oprechtheid van timotheus ondervonden, en, door eene gemeenzame verkeering, waren zy, van zijne ongeveinsde trouw, verzekerd geworden. De overéénftemming derhalven van timothfus, met paulus, kon niet nalaten eenen aenmerkelyken ingang te hebben, by deze Gemeente. II. De Gemeente van Corinthen, aen welke deze Briev gefchreven werd, Is ons genoeg kenbaer geworden, uit het gene wy daerömtrent, in onze Inleiding tot den eerjltn Briev aen dezelve, hebben opgemerkt (b). Deze Briev is, aen die zelvde Gemeente, gefchreven. De Apostel beroept zich, in denzei ven, uitdrukker- (b) XXII Deel. Inleiding p. cxxxvï—  INLEIDING. ia kelyk, op den eerjlen. Hy zegt, dat hy den eerJlen, in droevheid, gefchreven had, en dat hy hen daer mede ook bedroevt had, Kap. II- 4. VII:. 8. Deze Briev is eigenlyk de derde, welken de Apostel, aen den Corinthifchen Christenen, gefchreven heeft. In den allerè'erften, had hy hen vermaent, om gene gemeenzame verkeering te hebben, met menfchen die zich in ontucht verliepen, (vergel. 1 Cor. V: 9.) Dan die allerëerfte Briev is, met meer andere Goddelyke Schrivten, welke niet, tot een algemeen gebruik der Kerke, gefchikt waren, verloren gegaen (c). Maer, mee betrekking tot den Eerften Briev van p au lus, welken wy in onzen Canon hebben , is deze de Tweede. Het opfchrivt van den gemelden Eerften Briev houdt, alleenlyk aen de Gemeente Gods te Corinthen , 1 Cor. I: 1,2. Maer het opfchrivt va» dezen Tweeden Briev ftrekt zich verder uit. Het is paulus — aen de Gemeente. Gods, welke te Corin* then is, met alle de heilige, die in geheel Achaja zijn, 2 Cor. I: 1. Achaja was een Landfchap in Grie: kenland, waer van Corinthen de hoofdftad was. Het eigenlyk gezegde Achaja was een Landfchap, in het benedenfte gedeelte van Griekenland, tot aen de zeeè'ngte, welke thans Morea genoemd (c) XXII Deel. p. 365. XXIII. Di£L. £A ^  ïv INLEIDING. wordt, In eenen ruimeren zin wordt gansch eïgenlyk gezegd Griekenland , zo als het, door de Romeinen, van Macedonien onderfcheiden was, ook wel Achaja genaemd. Het kan zijn, dat p au lus ook dit wbord, in dien ruimen zin, genomen hebbe. — Althans, door dit opfchrivt, gav hy te kennen, dat de Corinthiërs dezen Briev, ook a*en alle de overige Gemeenten, in hun ganfche Landfchap, moesten laten lezen, III. De aenleiding tot het fchrijven van dezen tweepen Briev, aen de Gemeente te corinthen, Was het bericht, het welk de Apostel van ti« tus , omtrent den toefland van die Gemeente, ontvangen had. Te weten, eer p au lus van Ephefen, naer Macedonien, vertrokken was, hadhyTiTus, zijnen yverigen en getrouwen medehelper, in den dienst van het Euangelie, naer Corinthen gezonden, om te vernemen, welke uitwerkfelen zijn vorige Briev, by de Christenen aldaer, had te weeg gebracht. Dit wilde hy vooraf weten, om dat hy niet gaerne te Corinthen komen wilde, voor dat de misbruiken en ergernisfent welke hy, in den vorigen Brief, beflraft had, waren wechgenomen. Anderszins zou hy, met de Apostolifche roede, hebben moeten komen , en geftrengheid gebruiken ; dan daer van wenschte hy verfchoond te bly-  inleiding; v blijven, (vergel. Kap. I: 2a—) Niet lang na het vertrek van titü3 , werd de Apostel, door het fchromelyk oproer, het welk demetrius verwekte, genoodzaekt, om Ephefen te verlaten, (verg* Hand. XIX: 35-40-) Hy reisde daerop, door Macedonien, tot in Griekenland, Hand. XX: 1, 2. Drie maenden bracht hy door, op verfcheidene plaetzen van het eigenlyk gezegde Griekenland , niets onbeproevd latende, om winst te doen, voor zijnen Heer. Vervolgens keerde hy weder naer Macedonien, Hand XX: 3. Hy had gehoopt, dat hy den gemelden titus te Troas ontmoeten zoude, 2 Cor. II: 12, 13; doch hem niet vindende was hy doorgereist, tot in Macedonien , en hy had zijn verblijv genomen , te Philippis, de hoofdftad van het gemelde Landfchap , Kap. VII: 7. Hand. XX: 4 - o\ In deze Stad vondt hy titus, die hem bericht gav, omtrent den toeftand der Corinthifche Gemeente , Kap. II: 12, 13. VII: 5— Dit bericht was deels aengenaem, maer ook deels zeer bedroevende. Het bericht van titus was in zo ver aengenaem , als de Apostel vernam, dat zijn vorige Briev zeer goede uitwerkfèlen had te weeg gebracht. Men had den bloedfchender, uit de Gemeente, verbannen, Kap. II: 5, 11. VI?: n. Velen hadden een gevoelig leedwezen betoont» over de ongeregeldheden en ergernisfen, welks, XXIII. deel. l& 33  ti INLEIDING. ïn de Gemeente, waren ingeflopen, Kap. VII: 8-iö~. Zommigen verlangden hartelyk naer de overkomst van den Apostel, en yverden voor zijne eer, tegen zulken, die hem lasterden, Kap. VIf: 7,11. By dit alles kwam nog, dat de Corinthifche Christenen genegen waren, om, volgens zijne vermaning, in den vorigen Briev, gedaen, hunne Iievdegivten uit te reiken, tot onderftand hunner behoevtige medebroederen in Judsea, Kap. IX: 3— Maer, in andere opzichten, was het bericht van titus zeer treurig. Er waren nog óver- blijvfelen van de verdeeldheden en partijfchappen. Velen lieten zich, door valfche Leeraers, en byzonder door éénen, die de voornaemfte was, en eenen aenhang zocht, deerlyk misleiden, en hunne genegenheden van den Apostel aftrekken. By dezen, had des Apostels vorige Briev eer verbittering, dan verbetering, te weeg gebracht. Trouwens die valfche Leeraers lieten niets onbeproevd, om het gezach van paulus te krenken, en, langs dien weg, hunne achting te vermeerderen. Om den Apostel veracht te maken , hadden zy ettelyke befchuldigingen en lasteringen, tegen hem, ingebracht, en velen der Corinthifche Christenen hadden hun onbedachtzaem gehoor gegeven , Kap. XII: 20, 21. XIII: 1, 10. De valfche Lïeraers befchuldigden den Apostel van wispelturigheid, zo dat men zich, op zijne  INLEIDING. vil gezegden, niet verlaten konde, om dat hy, aen zijne belovte, van te Corinthen in perfoon te komen , niet voldaen had.—— Te weten paulus had den Corinthifchen Christenen zijn voornemen bekend gemaekt, om tot hen over te komen, en, door hunne Stad , naer Macedonien te reizen, Kap. I: 16. Maer, in plaets van aen zijne belovte te voldoen, had hy, in den vorigen Briev, gefchreven, dat hy zijn voornemen verandert had, zo met opzicht tot den tijd, als ten aenzien van den weg, welken hy nemen zoude, 1 Cor. XVI: 5-8. Ook had hy aen deze bepaling niet voldaen , en was in het geheel niet gekomen. Alleenlyk had hy titus gezonden. —— Uit deze handelwijs wilden de valfche Leeraers, dit befluit afgeleid hebben, dat paulus een man was van een wispeltüurig karakter , op wiens gezegden * men in het geheel genen ftaet maken konde. Dit was nog het minfte, en waer tegen paulus zich gemakkelyk verdedigen konde; maer zijne vyanden ontleenden, zelvs uit zijnen vorigen Briev, eenige fchijngronden, om zijn Apostoliesch gezach te betwisten; dat hy zich namelyk, in het geval van den bloed fchender, te veel ge-, zach had aengematigt; dreigende met buitengewone ftraffen, daer hy ondertusfchen, door zijn achterblijven, deedt blijken, dat hy niet durrde komen, om een proev van zijn Apostoliesch vermogen te geven, Kap. I: 24. II: 5 i dat zijne XXIIL deel, £A 4]  m INLEIDING. predikwijs al te eenvouwig ware, zo dat zijn Euangelie op verre na niet halen konde, by de heerj iykheid der bediening van moses wet, Kap. III: 6—; dat hy het Euangelie vervalschte, en, de wet verwerpende', de menfchen zorgloos maakte, Kap. II: 17; dat hy lievdeloos ware, en zich van listige ftreken bediende, Kap. XI: 7, 11. XII: 16; dat de rampen, aen welke hy was blootgefteld, kennelyke blijken waren, dat God geen welgevallen had , in hem en in zijne prediking, Kap. XII: 9, ip; Zy voegden 'er by, dat fau' lus, van zijne onbevoegdheid, tot de Apostolifche bediening, by zich zeiven fcheen overtuigd te wezen, daer hy, van de Corintheren, niet eens bezolding had durven vorderen, Kap. XI: 7*~* Door deze en dergelyke lasteringen, zochten de valfche Leeraers het Apostoliesch gezach van paülüs in verdenking te brengen, de lievde, welke de Corinthifche Christenen hem toedroe' gen , te doen verkouden , en dus doende zijne bediening nutteloos te maken ; om , langs dien weg, achting en aenzien voor zich zeken te verwerven. I'V. De inhoud van dezen Briev Is ingericht, naer de gefteldheid der Corinthifche Gemeente, welke paulus, uit het ge- ( mei-  INLEIDING. » melde bericht van tltus vernomen had. Dezelve is ten deele een verdedigingfchrivt, ten deele eene ernftige opwekking. paulus verdedigt zijn Apostolisch gezach, tegen de valfche Leeraren; hy weder legt de gemelde befchuldigingen; by waerfchouwt deCorinthifche Christenen, tegen de drogredenen der verleideren; en bedreigt, dat hy, by zijne overkomst, geftrengheid , tegen de, wederfpannigen, gebrul ken zoude. Aen den anderen kant, betuigt hy zijn genoe> gen, over de verbeteringen, welke de Corinthiers hadden ingevoert, en, over de goede uitwerkfelen , welke zijn vorige Briev had te weeg gebracht. Hy vertroost de zulken, die, door zijn vorig fchrijven, waren bedroevd geworden, met vermaning om de boetvaerdigen Wederom, in lievde, aen te nemen. Voorts wekt hy hen op, om zijn Apostoliesch gezach te erkennen, en tot het geven van milde lievdegivten, ter onderfteuning der behoevtige Christenen, in Judaïa. V- Het oogmerk van den Apostel, in het fchrijven van dezen Briev, Is, uit het gene wy tot dus ver gezegd hebben, klaer genoeg. Hy wilde namelyk zijn gedrag en Apostoliesch gezag verdedigen , door de valschheid der gemelde befchuldigingen , aen Jfêüll. deel. [A j]  2 INLEIDING. te tonen , de boetvaerdigen vertroosten , de nog overgeblevene wanördens doen ophouden, de halftarrigen te recht brengen, en de inzameling der ïievdegaven bevoorderen. VI. De Schrijvwijs Beantwoord, aen de gelegenheid en het oogmerk. Zy koomt, met die van den vorigen Briev, daer in overeen, dat zy ernftig en nadrukkelyk is. Ook ontmoet men hier dezelvde kracht van zeggen , en bondigheid , in den redeneertrant , als mede het byzondere van des Apostel* fchrijvwijs, dat hy meermalen , uit hoofde der grote levendigheid van zijnen geest, uitflappen doe, welke noch de duidelykheid, noch de orde van zijn voorftel, benadeelen (d). Alleenlyk is 'er dit onderfcheid, dat de Apostel, op eenen zachteren toon, fpreeke, om dat zijn vorig fchrijven aenmerkelyke verbeteringen had te weeg gebracht. VII. De plaets waer, en de tijd, wanneer deze Briev gefchreven i. De plaets, alwaer deze Briev gefchreven werdt, was PhilippiSy de hoofdftad van Macedonien, alwaer ( voorftelde, worde beantwoord, vs. 8-12. a. In het gemeen ontkent hy deze bedenking , vs. 8. b. Meer byzonder verklaert hy gene rede/ nen te hebben, om hun te gebieden , vs. 9-12. 8, De Corinthiërs kenden hunne verplieh' ting, en de gronden daer van, vs. 9. 6. Ook was de zaek zelve allernuttigst, vs. 10-12. 0. De tweede bedenking, welke by de Corintheren , zou kunnen opkomen, wordt beantwoord , vs. I3-I5- a. De bedenking wordt voorgeftëld , vs. 13, en b. Beantwoord, vs. 14, 15. C. Wijders prijst de Apostel de broederen aen, die de inzameling zouden doen en overmaken, Kap. VIII: 16- IX: 5* J. Eerst noemt hy deze broederen, Kap. VIII: 16-22. «. In de eerfte plaets noemt hy titus , en roemt zijne lievde, tot de Corinthifche Chris; tenen, vs. 16, 17. 0. Daer na noemt hy eenen anderen broeder," vs. 18-21. «. Hy prijst dezen broeder, van wegens zijn lovwaerdig karakter, vs. 18,19. &  INLEIDING, xxxm a. Zo in den dienst van het Euangelie, vs. i8. fi. Als het inzamelen der lievdegaven; vs. 19, en b. Geevt,by die gelegenheid, reden, waerom hy berichtte, dat 'er, behalven hem, ook anderen, tot dezen dienst, verkoren waren, ter wechneming van eene gewichtige bedenking, vs. 20, 21. y. Wijders fpreekt deApoïtel nog, van eenen anderen broeder, wiens lovlyk karakter hy insgelyks opgeevt, vs. 22. B. De Apostel prijst deze opgenoemde broe* deren, den Corinthifchen Ciiristenen, ernftig aen, Kap. VIII: 23— IX: 5. «. Hy ftelt hunne hoedanigheid en lovwaer*. dig karakter voor, Kap. VIII: 23. ft Hy beveelt hen den Corintheren, met verzoek , om hun, op allerlei wijzen , behulp zaem te wezen, vs. 24. jv. De Apostel verklaert het oogmerk van de gemelde bezending nader, Kap. IX: 1^-5. 0. Hy twijffelde niet, aen de volvaerdigheid der Corinthifche Christenen, om hunne noodlijdende broederen in Judea te on- ' derfteunen, vs. 1, 2; b. Maer , op dat hunne lievdegaven in gereedheid wezen zouden, wanneer de Apostel , misfchiea van eécige Macedonifche XXIII. DSEI., [C}  xxxiv INLEIDING» Christenen vergezeld, komen zoudevsl 3-5- a. De zaek zelve wordt voorgeftëld, vs.' 3. en Ö, Aengedrongen, vs. 4, 5/ 1. Om dat het, tot fchande van den Apostel, wezen zoude, wanneer zy niet gereed waren, vs. 4. 2. Op dat de 'gewilligheid der Corintheren blijken mogt, vs. 5. D. De Apostel befluit dit ftuk, met eene vermaning , om rijkelyk mede te deelen, Kap. IX: 6-15. A. Hy laet deze algemene aenmerking vooraf gaen, dat de vergelding zal geëvenredigd zijn, naer de lievdegivt, vs. 6. B. Hy vermaent, om gewillig en blymoedig te geven, vs. 7-14. tt. De vermaning wordt voorgeftëld, vs. 7, en 0 Aengedrongen vs. 8 -14. a. Om dat God machtig is, de lievdegïvten te vergelden, vs. 8-n. a. Het welk de Apostel herinnert, vs.' 8, 9, met U, Eenen wensch, dat het de Corinthiërs ondervinden mogten, vs. 10, 11. b. Om dat de milddadigheid een wezenlyk voordeel aenbrengt, vs. '12-14. C. Eindelyk geevt de Apostel Gode de eer van al-  inleiding: xxxv alles, zo van de milddadigheid zelve, als van hare vruchten, vs. 15. % Ten laetften houdt de Apostel zich bezig, om zijn Apostolisch gezach , en de macht, welke hy had, om wederfpannigen te ftraff-n, te betogen en te verdedigen, Kap. X: 1 — XIII: 10. A, Hy laet eene waerfchouwing, aen de Christenen van Corinthen, voorafgaen, dat zy zijne vermaningen niet zouden verachten, Kap. X: i-n. J. De waerfchouwing zelve, vinden wy vs. 1,2. B. Er wordt bygevoegd, dat deze waerfchouwing niet voortkwam, uit vleefchelyke inzichten , vs. 3 -1 r. a. Dit wordt op zich zelve voorgeüfcelt, vs. 3» en §. Nader uitgebreid, vs. 4-n.' d. Zijne Apostolifche macht diende, tot gewichtige einden, vs. 4-6". a, Om de menfchen , tot het geloov, te bewegan vs. 4, 5. 6. Om de wederfpannigen te ftraffen, vs. ct. b. Hy had alle redenen, om zich, wanneer hy wilde, te beroemen, byzonder op zijn wonder vermogen, het welk hem gegeven was, niet om te befchadigen, maer om het nut der Gemeente te bevoorderen,vs.7, 8» XXIII. DBËl. IC Zj  xxxyi INLEIDING. c. In het voorbygaen, voegt hy 'er by, ter befchamïng van zijne vyanden , dat hy, het zy afwezig, het zy by de Corintheren tegenwoordig, zich zeiven, in alles gelijk ware, vs. 9-11. B. Vervolgens wederlegt de Apostel de laste, ring van zijne partyen, die hem en zijne Medeambtgenoten , van eene ydele zelvsverheffing, befchuldigden , betogende, dat zy zelve, aen die misdaed, fchuldig Honden, Kap. X: 12— XII: 18. A. In het gemeen verklaert hy, dat niet hy en zijne Medearbeiders, maer hunne partyen , aen eene ydele zei vs ver heffing, fchuldig (tonden, Kap. X: 12. B. Hy behandelt dit ftuk meer byzonder, Kapi 13— XII: 18. «. Eerst geevt hy de wel gegronde roemftof op, welke hy, met zijne Medearbeideren, gemeen had, Kap. X: 13-18. a. Deze roemftof ftelt hy voor, vs. 13-16, en b. Geevt de gronden daer van op, vs. 17,18. P. Wijders befchrijvt hy de roemftof, welke hy voor zich zei ven had, in het byzonder, Kap. XI: 1— XII: 18. a. Daer toe baent hy zich den weg, door een verzoek, aen de .Corinthifche Christenen , om hem, in zijne beroeming, te verdragen, Kap. XI: i -xs, Ö. Dit  INLEIDING, xxxvii 0. Dit verzoek wordt , in het algemeen, voorgeftëld vs. i, en fi. Met redenen bekleed, vs. 2-15. I. Deze redenen worden opgegeven, vs« 2-5. —«. Om dat hy meer behoorde verdragen te worden, dan de valfche Leeraers, vs. 2-4. /« Dit vertoont hy, ten zijnen opzichte, vs. 2, 3. //. Met betrekking, tot de valfche ; Leeraren, vs. 4. ——•. Om dat 'er zo veel reden was, om hem te verdragen, als iemand der echte Apostelen, vs. 5. 2. Vervolgens lost hy eenige bedenkingen op, welke men, tegen zijn roemen, zou kunnen inbrengen, vs. (5-15. —. De eerfte was ontleend, uit de eenvouwigheid van zijn voorftel, vs. 6. ——. De andere daer uit, dat hy gene bezolding genoten of begeert had,vs. 7-15. /. Zy wordt voorgeftëld vs. 7-10. t- In het algemeen vs. 7. ff. Meer byzonder vs. 8 -10. //♦ Zy wordt opgelost, dóór het wechnemen van eene misvatting, als of het • den Apostel, aen gebrek van lievde, haperde, vs. 11-15. xxm. de el. [c 3"  xsxvin INLEIDING. f. In het gemeen, vs. n. ■j-f. Meer byzonder wijst hy de redenen aen van deze zijne handelwijs, vs. 12-15. L Hy wilde den valfchen Leeraren de aenleiding ontnemen, om hem te lasteren, vs. 12. 4|. Hy ftelt de verleiders brredvoerig ten toon, in hun boosaertig karakter, vs. 13 *5» ; h. Wijders gaet de Apostel over, om zijne roemftof te befchrijven Kap. XI: 16— XII: 18. 0* Dit ftuk heeft eene .nieuwe voorbereiding, Kap. XI: 16-21. 1. paulus herhaelt zijn verzoek nog eens, om, als een Onwijze, in het roemen, gedragen te worden, vs. 16, en s. Geevt redenen van zijne bevoegdheid, tot het roemen, vs. 17-21. —tt. De beweegredenen, welke den Apostel , tot roemen aenfpoorden , waren tweederlei, vs. 17, 18. /. Ten opzichte van hem zei ven, vs. 17. //♦ Met betrekking, tot de verleideren, vs. 18. ——. Op deze gronden vorderde hy de ver-' draegzaemheid der Corinthifche Christenen, vs. 19-21. 6-Op  INLEIDING, xxxis ft. Op deze voorbereiding, volgt des Apostels roemftof zelve, Kap. XI: 22—XII: 18. ï. Eerst fpreekt hy van het gene, waer in hy den valfchen Leeraren gelijk was, Kap. XI: 22. 2. Vervolgens van het gene, waer in hy, boven de valfche Leeraren, uitmuntte, Kap. XI: 23— XII: 18. —. In zijne Apostolifche waerdigheid , Kap. XI: 23a. In het ondergaen van vele wederwaerdigheden , om de zaek . van 'het Euangelie, vs. 23b-33. /♦ Dit wordt in het gemeen voorge» field, vs. 23b. //. In de byzonderheden nader aengewezen, vs. 24-33. f. De Apostel noemt eene gehele reeks van wederwaerdigheden op, vs. 24-31. 4-. De zaek zelve ftelt hy voor, vs. 24-29. t. Zo ten aenzien van uitwendige rampen, vs. 24-27. it. Als met opzicht tot de inwendige moeilykheden, vs. 28» 29. Hy voegt 'er eene aenmerking by, vs. 30, 31. |f. Hy bcpaelt zich, by een zeer merkwaerdig geval, vs. 32, 33. XXIII. deel. [C 4]  xt INLEIDING. ———. In buitengewone gezichten en openbaringen , met welke hy verwaerdigd was, overtrof paulus de valfche Leeraren , ja zelvs de andere Apostelen, Kap. XII: 1-18. /. Hy zendt eene korte voorreden voor uit, vs. 1. //. Daer na koomt hy, tot de zaek zelvs, vs. 2-18. f. Hy befchrijvt het buitengewoon gezicht, waer op hy byzonder het oog had, vs. 2 ■ 4. ff. Hy voegt 'er by , dat hy echter jyan zich zelve, met opzicht tot deze openbaring, niet breed wilde opge-ven, maer liever roemen, in zijne zwakheid, ys. 5-10. j. Dit ftelt de Apostel op zich zeiven voor, vs. 5. 4J. Bekleedt het, met redenen, vs. 6-9*, en 44|. Leidt daer uit het befluit af, vs. 9b, 10. fff. De Apostel beklaegt zich, over de Corinthifche Christenen , dat zy hem , tegen wil en dank, genoodzaekt hadden, om zich, ter handhaving van zijn Apostolisch gezach, over de openbaringen, met welke hy  'INLEIDING. xli hy verwaerdigd was, te beroemen, vs. 11-18» |. Hy beklaegt zich daer over, vs. na, en 44. Toont nader aen, dat dit zijn beklag alleszins gegrond ware , vermits zy hem zeer onverfchillig behandelt hadden, vs. nb-i8. 4. De Corinthiërs hadden hem, by de valfche Leeraren , behoren te prijzen, vs. nb, en dat if. Om zeer gewichtige redenen, vs. iic-i8. ,. Om ,dat hy een Apostel was, vs. xrc, 12. »• Om dat hy en zijne Medearbeiders een lovlyk gedrag, onder de Corintheren, gehouden hadden, vs. 13-18. *. Dit toont hy ten aenzien van zich zeiven, vs. 13-15. **. Met opzicht tot zijne Medear-. beideren, vs. 16-18. C De Apostel befluit de verdediging van zijn Apostolisch gezach, tot. welke hem de lasteringen der valfche Leeraren genoodzaekt hadden , met het opgeven der redenen , waerom hy zich, met deze verdediging, zo breedvoerig had opgehouden, Kap. XU: 19— XIII: 10. XXIII. deel. [C 5]  gui INLEIDING. A. De zaek wordt op zich zelve voorgeftëld \ ) Kap. XII: 19-21. n, Ontkennender wijs, vs. io& (3. Stellender wijs, vs. J9b-2i. J?. De zaek wordt nader opgehelderd en aen»! ** gedrongen, Kap. XIII: 1-10. De valfche Leeraers hadden voorgegeven, dat paulus niet eens voornemens ware, om te Corinthen te komen, en dat het hem , wanneer hy al eens komen mogt, aen de macht ontbreken zoude, om de bedreigde ftraf uit te voeren. Ter wederlegging daer van, doet hy eene ernftige bedreiging, dat hy, ten betoge van zijne Apostolifche macht en waerdigheid , de zulken onder hen, die nog ongeregeld bleven wandelen, zonder verfchoning, op eene buitengewone wijs, ftraffen zoude. «. Deze bedreiging wordt voorgeftëld, Vs, 1, 2, en JB. Nader aengedrongen vs. 3 - 6. a. In het gemeen vs. 3,4. b. Meer byzonder vs. 5, <5. Eindelyk betuigt de Apostel zijnen wensch, dat de Corinthifche Christenen het uitvoeren van zijne bedreiging, door het wechdoen van alle ergernisfen, mogten voorkop men, vs. 7-10. a. Hy fielt dezen zijnen vuurigen wensch voor, vs. 7. b. Breidt  INLEIDING, smi #. Breidt] dezelve, ter nadere ppheldering verder uit, vs. 8, 9» en c. Wijst zijn oogmerk in dezen aen, vs. 10. III. De Apostel befluit dezen Briev, Kap. XIII: 11-13. K. Met eene treffende vermaning, v*. ir, i%\ A. Tot allerlei plichten der godzaligheid in het gemeen, vs. 11. B. Tot broederlyke lievde in het byzonder, vs. 1 %\ 3. Met eene minzame groetenis, vs. I2b, en 5. Met eenen heilrijken zegen wensch, vs. 13. IX. Uitlegkundige Schrivten. De voornaemfte Schrijvers, die, in onze tael, eene verklaring gegeven hebben , byzonder over den tweeden Briev van paulus, aen de Ciiristenen te Corinthen, zijn de volgende: j. bierman, over,den tweeden Briev aen de corinthen, in 40. h. s. van alphen , over den tweeden Briev aen de corinthen, in 40. s. van til, over den tweeden Briev aen de corinthen, in 4°. h. bruyning , over den tweeden Briêv aen de corinthen, in 40. m. koning, over den tweeden Briev aen de corinthen , in 40. j. l. van mosheim, Verklaring over den tweeden Briev aen de corinthen, in 40. XXIII. deel.  INLEIDING TOT DEN B R I E V VAN DEN APOSTEL PAULUS, AEN DE GEMEENTEN I N GALATIEN. Paulus de Apostel fchreev dezen Briev, aen I. De Gemeenten van Galatten. Over het Landfchap Galatiën, en deszei vs ligging in klein Afia, hebben wy, in onze Uitbreidende Verklaring (a), het een en ander aen gemerkt. De inwoners waren oorfprongelyk Galliërs , die hun Vaderland , thans Frankrijk genaemd, verlaten , en zich, in dat gedeelte van Griekenland, gevestigd hadden , het welk, naer hunnen naem Gahtiën, geheten is. Deze vreemdelingen hadden 0») paj- 153. 154-  INLEIDING; xlv den zich ; met de oude ingezetenen , vermengt. Naderhand heeft de vruchtbaerheid van den grond * en de bloei van den koophandel vele volkplan' tïngen, uit andere gewesten, derwaerds heen gelokt. Ook hadden 'er zich, gelijk in alle waerelddeelen, vele Joden nedergezet. Dit Landfchap werd, by de Ouden, Gallo Gra* eia genaemd , dat is zo veei als Fransch Griekenland, omdat de Galliërs, derwaerds overgeftoken, zich , met de oorfprongelyke Griekfche inwoneren, tot één volk verëenigd hadden (b). In dit Galatiën, waren verfcheidene Gemeenten van Christenen, die het Euangelie gelovig hadden aengenomen. Daerom is deze Briev niet gericht aen de Gemeente van eene enkele Stad, maer aen alle de onderfcheidene'Gemeenten, in het gemelde Landfchap. pauxüs had deze Gemeenten, door de prediking van het Euangelie, in eigene perfoon , gefticht. Hy zelvs had den Galateren, eerstmael het Euangelie verkondigt, (vergel. Kap. IV: 13.) Toen de Apostel, met barnabas , het befluit der Jerufalemfche Kerkvergadering, omtrent de onderhouding van moses Wet, naer Antiochiën overgebracht hadde , en aldaer het Euangelie verkondigde, ontftondt 'er eenig misverftand rüsfchen deze beide, zo dat zy zich van eikanderen fcheid- O) JUSTINUS 1. 24. c, 4. XXIII. deee.  xiri I N L E I D I N GJ den. paulus reisde, door Syriè'n en CicilienJ Hand. XV; 22-41; Vervolgens te Lystren gekomen , nam de Apostel timotheus, tot zijnen medgezel, en^ met hem, Lycaonien en Phrygien doorgereisd hebbende, kwam hy in het Landfchap Galatiën, alwaer hy het Euangelie, met eenen blijkbaren zegen, gepredikt heeft. Hand. XVI: 1-6. Dit gefchiedue in het jaer 49, van onze gewone Christen Jaertelling (e). Twee jaren later, ging de Apostel van Jerufalem, naer Antiochien, en heeft, by die gelegenheid, de Christenen in Galatiën andermael bezocht, om hen in het geloov te verfterken. Hand. XVIII: 23. Deze Gemeenten beftonden, uit bekeerde Hei-} denen, en uit gelovige Joden ; maer de eerften maekten verre weg, het meerder deel uit. Dit blijkt duidelyk genoeg, uit den ganfchen inhoud van den Briev zeiven, byzonder uit Kap. IV: 8; alwaer deze Christenen, naer het meerder deel i befchreven worden, als menfchen, die, voordat hun het Euangelie verkondigd werdt, den eenigen en waren God niet gekent hadden. 11. De aenleiding tot het fchrijven van dezen Briev; Toen de Apostel, onder de Christenen in Gala-« tiën, het Euangelie verkondigde, hadden zy eene meer: (c) XXI Deel. Inleiding, p. lyx,  INLEIDING. xLvii meer dan gemene hoogachting, voor zijnen per«j foon, en voor zijnen dienst betoont; (vergel. Kap. IV: 14, 15,) maèr naderhand werden zy, door Joodsgezinde Leeraers, en yveraers voor de onderhouding van mïsses Wet, ongelukkig verleid, om, van hem en zpe leer, laeg te denken* Deze valfche Leeraers hebben wy reeds ontmoet, in de Brieven aen de Corinthifche Christe-' nen; maer dezé BrieV aen de Gemeente in Galatiën , is als een opzettelyk verdedigfchrivt r het zuiver Euangelie, en het Apostolisch gezach yan paulus. Het zal daerom niet ongepast zijn , deze verleiders wat nader te befchrijven. Zy waren oorfprongelyk Joden, en wel byzonder van den Pharizeeuwfchen aenhang. Uiterlyk hadden zy het Christendom omhelst, maer hun hart was daer mede niet verëanigd. Leeraers onder de Joden geweest zijnde, namen zy ook die hoedanigheid aen, onder de Christenen, en forarnigen waren verwaend .genoeg, van zich foortgelyk een gezach, als dat der Apostelen, aen te matigen, (vergel. 2 Cor. XI; 15.) Zy namen zo. veel van het Chrstendom over, als, met de werkheilige begrippen der Pharizeeuwen, beftaenbaer was, en verbasterden derhal ven de leer van het Euangelie, op eene allerfchandelykfte wijs. Kortom, zy wilden Christenen en Joden te gelijk zijn, en waren het middelerwijl geen van beiden, f De hoofdfcm van hunne dwaling beftondt hier XXIII. de££»  Sklviii INLEIDING: in, datzy het Euangelie, met de afgéfchafte Wet van mose , wilden famenvoegen, en als het ware een Joodsgezind Christendom invoeren. Zy beweerden, dat de wetten, welke God gegeven had, omtrent de befnijdenis, en andere uitwendige plechtigheden van den Godsdienst, van eene al. toosduurende verplichting waren ; niet begrijpende , of immers niet willende begrijpen , dat alle deze fchaduwachtige verrichtingen, met den verzoenenden dood van den Vcrlosfer, voor altoos hadden uitgedient. Zelvs leerden zy , uit hunne werkheilige beginfelen.dat men door het waernemen van de fchaduwachtige plechtigheden, meer of min aenfpraek had , op de Goddelyke gunst; dat de verzoening van den Middelaer alleen , zonder de onderhouding der meermalen gemelde plechtigheden , niet genoegfaeni ware , om voor God gerechtvaerdigd te worden; of immers, dat het geloov in christus niet oprecht ware, wanneer het niet gepaerd ging met, — en zich openbaer maek-' te, in het onderhouden van moses Wet. ——. Uit dit beginfel drongen zy yverig aen , op de befnijdenis en de Mofaïfche plechtigheden , by alle Christenen , niet alleen uit de Joden , maer ook uit de Heidenen, rond uit verklarende, dat de gelovige Heidenen anderszins niet konden zalig worden. Deze dwaling was in de daed hoogst gevaerlyk. Zy was zeer beledigende voor den Verlos- fer,  INLEIDING. »n fer, en nam zelvs de ziel uit het Euangelie wech. Het wezen van het Euangelie beftaet hier in, dat een zondaer om niet gerechtvaerdigd worde, uit Gods genade, door de verlos/mg, welke in christus Jesüs is. Rom. III: 24. Maer, volgens deze Joodsge. zinde yveraren, was de verlosfing van christus niet genoeg, ten zy 'er de werken der Wet bykwamen; zo dat de eer der Verlosfing eenigermaten verdeeld wierdt, tusfchen denMiddelaer en den Christen zeiven. Wat wonder derhalven , dat de .Apostel zich , zo yverig en nadrukkelyk, verzet, tegen deze valfche Leeraers, daer zy een ander Euangelie verkondigden, of liever de ziel uit het Euangelie wechnamen.' (vergel. Kap. I: 8, 9. III: 1. IV: 17. V: 8.) Hy noemt hen honden, kwade arbeiders en de verfnijding, Phil. III; 2. Omtrent de Christenen , uit de Joden, gebruikte hy eenige infchikkelykheid, om dat God, eerst by de verwoefting van Stad en Tempel, eene openbare en plechtige verklaring doen zoude , omtrent de affchaffing van moses Wet; onder die bepaling evenwel, dat men de befnijdenis en de onderhouding der wettifche plechtigheden , noch van verre, noch van naby befchouwde, als gronden van verdienftelykheid ; maer geheel anders was het gelegen, met de Christenen uit de Heidenen, die, met moses Wet, volitrekt niets te doen hadden. Men vergelyke het gene wy hier omXXIIL «iel. [DJ  a INLEIDING. trent hebben aengetekent, in onze Uitbreidende Verklaring, by Phïl. III: 15. Maer wat bewoog de valfche Leeraren , om deze dwaling zo yverig voort te planten, daer dezelve zo blijkbaer ftrijdig is , met de duidelyke leer der Apostelen ? Zy waren nog verkleevd , aen de vooröordeelen, en werkheilige denkwijs der Pharizeeuwen; en dit was de oorzaek, dat zy het Euangelie, niet recht en met eene hartelyke overtuiging, hadden aengenomen. Hier by kwamen ook tijdelyke inzichten. Door het aendringen, op de befnijdenis en andere wettifche plechtigheden, zochten zy zich te veraengenamen, by de ongelovige Joden, om , langs dien weg , de vervolgingen te ontwijken. Dit geevt de Apostel zeer duidelyk te kennen, Kap. V: 11, VI: 12, 13. Deze valfche Leeraers, die naderhand zo veel nadeel, aen de zaek van het Christendom, gedaen hebben, kwamen allereerst te Antiochien, de hoofdftad van Syrien, te voorfchijn; en dit gav aenleiding, tot het bekende befluit der Apostelen te Jerufalem, dat men den Christenen, uit de Heidenen , het juk van moses Wet, niet moest opleggen, Hand. XV: 1. Dan-, des niettegen-' Itaende, won de dwaling al meer en meer veld; zy verfpreidde zich, tot bykans alle de Gemeenten, en , vermits dezelve eenen gereden ingang vondt, by vele Christenen uit de Joden, ontfton- den  INLEIDING. tj den 'er allerwegen, hier meer en daer minder , twisten en verdeeldheden. Vooral hadden de Joodsgezinde yveraers-, de Gemeenten in Galatiën grootelyks ontrust,' en veelszins van het rechte fpoor doen afdwalen* Men zou verwacht hebben, dat deze Christenen, die meerendeels uit Heidenen beftonden, zich zo ligtelyk niet zouden hebben laten vervoeren, om zich, aen het ondraeglyk juk van moses Wet, waer mede zy volftrektelyk niets te doen hadden, te onderwerpen, daer pavlus zelvs hun de leer van het Euangelie zo duidelyk gepredikt had, en zy dezelve, met zoveel blijdfchap en overreding, hadden aengenomen. Dan de Galatiërs fchijnen goedhartige , maer niet zeer doorzichtige lieden geweest te zijn; zo dat zy ligtelyk het oor leenden aen het gene, onder eenen fchoonen en verleidenden fchijn, werdt voorgeftëld. Daerom zegt de Apostel, dat zy zich hadden laten baoverén, om de waerheid niet gehoorzaem te zijn, Kap. III: i. Trouwens, de valfche Leeraers bedienden zich ook, van zekere kunstgrepen , welke recht gefchikt waren, om eenvouwige en welmenende lieden, die zich aen den uiterlyken fchijn vergapen, te misleiden. Hier toe behoorde voornamelyk, dat zy het gezach en het aenzien van den Apostel zochten te verkleinen, op dat de Galatiërs zich des te gemakkelyker zouden latten if- XXIII. deel. £D a 3  ui INLEIDING: trekken, van de leer, welke zy van hem gehoort hadden. Zy fchroomden niet, om voor te wenden , dat paulus geen Apostel was, immers, niet van denzelfden rang en waerdigheid, als de ovegen, die, met den Heiland, geduurende zijn verblijv op aerde, gemeenzaem verkeert hadden ; dat hy niet, van Christus zei ven , onmiddelyk geroepen was, maer dat hy alle zijne kundigheden, van jacobus, petrus en joannes, die geacht werden, pylaren te zijn, ontvangen had. Zy voegden 'er by, dat paulus de leer der gemelde Apostelen, vooial met opzicht tot de befnijdenis en de Wet van mose, niet wel begrepen had , of immers verkeerd voorftelde. Zelvs gaven zy voor, dat paulus aen zich zeiven niet gelijk was, zo dat hy hier dit, en daer wederom iets anders leerde; daer toe namen zy aenleidingL uit de toegeevlykheid, welke de Apostel gebruiktte , omtrent de Christenen uit de Joden, (vergel. i Cor. IX: 22, 23.) •—— Dit is de reden , dat paulus, Kap. I, II, zo breedvoerig handelt, van zijne onmiddelyke roeping, door den verheerlykten Middelaer zeiven, tot de hooge waerdigheid van het Apostelfchap. Kortom, de valfche Leeraers hadden het, door hunne fchoonfchijnende drogredenen en kunstgrepen , zo ver gebracht, dat de Christenen in Galatiën, van de leer des Euangeliums, grotelyks ■waren afgedwaelt, en zich, fchoon merendeels Heir  INLEIDING. lui Heidenen van oorfprong , hadden laten vervoeren , om een wezenlyk deel van het Christendom te ftellen , in de onderhouding der willekeurige inrichtingen van moses Wet, en dezelve te befchouwen, als gronden van hunne reehtvaerdiging voor God. (vergel., Kap. I: <5. III: i, 2. IV: 9, 10. IV: 19.) Deze treurige toeftand, en fchromelyke afdwaling der Christenen in Galatiën, bewoog den Apostel, welken de zorg voor het welzijn der Gemeenten, en de eer van den Verlosfer, zeer na aen het hart lagen, om dezen Briev te fchrijven, die , als een verdedigingfchrivt van de zuivere Euangelieleer, en tevens van zijn Apostoliesch gezach, het welk in verdenking gekomen was, mag worden aengemerkt. De Christenen in Galatiën hadden zich laten vervoeren , om eene leer aen te nemen , welke , met het Euangelie, vierkant ftrijdig was, Kap. I: 6. III: 1 ; en waren zo ver , van den rechten weg afgedwaelt, dat zy zelvs, in zeker opzicht, gene Caristenen meer waren. Kap. IV: 19. VI: 2, 4, 7.9, Evenwel vereert de Apostel hen nog, met den «aem van de Gemeenten in Galatiën, Kap. I: 2 , om dat zy, hoe zeer, in de gemelde Hukken , grotelyks dwalende, vele, andere deelen van de Christelyke leer behouden hadden, en voornamelyk om dat zy, door bedrieglyke fchijnredenen, XXIII. deel. £03]  liv INLEIDING. misleid, door onbedachtzaamheid, tot die dwalingen vervallen waren. Voeg 'er by, dat zy, in de dwalingen, nog niet verhard, maer bereid waren , om een beter onderricht aen te nemen. Ook waren 'er nog eenigen , die zich aen de waerheid vasthielden, (vergel. Kap. VI: 16.) III. Hst oogmerk van den Apostel, in het fchrijven van dezen Briev, Is, uit het gene wy, omtrent de aenleiding, gezegd hebben, zeer gemakkelyk op te maken. — Hy wilde de Christenen in Galatiën, die zo onbedachtzaem het oor geleent hadden, aen de drogredenen der verleideren, van hunne dwaling, op den rechten weg brengen, "en tot het geloov, aen de zuivere leer van het Euangelie', doen wederkeeren. Dit was zijn hoofd oogmerk. Maer, vermits de valfche Leeraers zijn Apostoliesch gezach, zeer in verdenking gebracht hadden , om, langs dien weg, voor zich zei ven des te meerder achting en ingang te verwerven; wilde hy , omtrent dit ftuk, der Gemeenten in Galatiën, alle mogelyke verzekering geven. Evenwel moest men niet, van het eene uiterfie, tot het andere overflaen, en de Christelyke vryheid niet misbruiken , tot losbandigheid. Daer tegen wilde hy daerom, de Christenen in Galatiën, ook ernftig waerfchouwen. IV. De  INLEIDING. iv IV. De inhoud van dezen Briev, Is deels wederleggend, deels vermanend. Eerst wederlegt de Apostel de dwalingen ,. toe welke de Galatïè'rs zich zo onbedachtzaem hadden laten verleiden. Hy begint, met een zeer uitvoerig betoog van zijne Apostolifche waerd'gheid. Dit was des te noodzakelyker, om dat de valfche Leeraers beweert hadden , dat men , op hem, genen ftaet maken konde, en dat zijne leer, met die der voornaemften van de Apostelen, flrijdig ware. Zo lang de Galatiè'fs, in dezen waen bleven, kon het voorftel van den Apostel geuen ingang hebben , op hunne gemoederen. — Vervolgens komt hy, tot de hoofdzaek zelve , de wederlegging der gemelde dwaling van de valfche Leeraren , omtrent de noodzakelykheid der befnijdenis, en andere wettifche plechtigheden, ter verkrijging van de zaligheid. Hy betoogt, op eene zeer overtuigende wijs, dat deze dwaling, met de leer van het Euangelie fbijdig , en , met de eer van den Verlosfer, wiens verzoening dë eenige grond is van rechtvaardiging voor -God,,. ten eenemael onbeftaenbaer zy.. Tusfchen beide, lost hy de meest fchijnbare bedenkingen op.. Wijders vermaent de Apostel,, om de Christely-. ke vryheid niet te misbruiken, tot losbandigheid, en het geloov openbaer te maken, in de ongeveinsde beöeffening van Euangeüfehe Godsvrucht. XXIil. deel. LD 4]  Ln INLEIDING. V. De fchrijvwijs van dezen Briev- In de hoofdzaek is 'er vry wat overëenkoomsf, tusfchen dezen Briev en dien aen de Christenen te Rome, voor zo ver in beide geleert en betoogt wordt, dat de voldoening van Christus de eenige grond zy van 's zondaers rechtvaardiging voor God, zonder dat de verdienftelykheid van de werken der Wet, eenigzins, in aenmerkh.g kome. Maer, 'er is een zeer aenmerkelyk onder fcheid , niet alleen ten aenzien van de aanleiding en het oogmerk, maer ook met opzicht tot de fchrijvwijs ensmanier van behandeling. De fchrijvwijs, in dezen Briev, is "geheel ingericht , naer de eenvouwige vatbaerheid der Galateren; daer de Apostel, in dien aen den Romeinen, meer op eenen betogenden trant, gehande! t heeft. Ook is de redeneering niet zo ingewikkeld ; wy vinden hier bewijzen , welke veel vitbarer zijn, gefchikt voor eenvouwigen en min kundigen. Ondertusfchen blijvt ook hier de yver en de vuurige geest van paulus, gelijk in alle zijne Brieven, kennelyk genoeg doorftralen. Hy bedient zich, van fcherpe beftraffingen, en zeer nadrukkelyke aenfpraken, om den Christenen het onbedachtzame van hun gedrag, des te ernfiiger, onder het oog te brengen. Hy had zelvs de Gemeenten in Galatiën geplant, en was de gees-  INLEIDING. tvii geestelyke Vader van de Christenen, die, in dat Landfchap, gevonden werden; hy fchrijvt daerom merkelyk vryer en gemeenzamer, in dezen Briev, dan aen de Christenen te Rome, die , door andere Leeraren, tot het geloov bewogen waren, en by welken hy van aengezicht onbekend was. Over het geheel drukt zich de Apostel veel fterker uit, dan in de Brieven, welke hy, aen andere Gemeenten, gefchreven heeft, by welke alleenlyk ongeregeldheden in den wandel plaets hadden, om dat het hier de grondleer van het Euangelie raekte, by welke het Christendom ftaen of vallen moet. —■ Wy mogen 'er uit befluiten, dat zo wel de zuiverheid der leere, als de heiligheid in den wandel, een wezenlyk verëischte zy van het Christendom , en dat men , niet minder voor de eerfte , dan voor de laetfte, behoort te yveren. Voor het overige is de fchrijvftijl duidelyk. Eenige weinige plaetfen uitgezonderd , is deze Briey niet zwaer, om te verftaen. De bewijzen zijn vatbaer, en worden geleidelyk voorgedragen. Wy kunnen ons daerom zeer wel veré'enigen , met den Hoog Geleerden y. van mamelsveld, fchrijvende : „ Men heeft, onder de Uitleg. „ gers, doorgaens geklaegt, over de moeilykheid „ en duisterheid van dezen Briev; doch ik hebv „ gevonden, dat de grond dezer klachten meest „ wel daer in gelegen is, dat men in denzei ven XXIIL deel. [D 5]  lyiii INLEIDING. eene geleerdheid gezocht heeft, die 'er niet ,, in was, en dat men zich, met het eenvouwi„ ge, niet voldaen hieldt" VI. De tijd en plaets, wanneer en waer deze Briev gefchreven zy, Kunnen, met gene zekerheid, bepaeld worden. Omtrent den tijd , wordt verfchillendlyk gedacht (ff). Volgens het onderfchrivt, het welk, by dezen Briev gevoegd is; maer evenwel in de Vulgata, niet gevonden wordt; zou de. Apostel dezen Briev te Rome gefchreven hebben, wanneer hy aldaer gevangen was; maer elk weet, hoe weinig ftaet 'er, op deze onderfchrivten, te maken zy. Ook maekt de Apostel, in dezen Briev, gene de minfte melding van zijne banden, gelijk hy anders gewoon is; en dit zoude hy hier des te minder hebben nagelaten, om dat hy juist bezig is , om dat gefchil, met de Joodsgezinde yveraers, opzettelyk te behandelen , het welk aenleiding , tot zijne gevangenis, gegeven had. Hy fpreekt wel, van de lidtekenen der wonden, welke hy, om de prediking van christus Euangelie, in zijn lichaem droeg, Kap. VI: 17; maer de (i) Kont Aenmevkingen wer lm N. T. II Deel p. 198. (e) ssmlir Paraphrefis in poltg. ad h. 1.  INLEIDING. lix de Apostel is, voor zijn vertrek , naer Rome, verfcheidene malen geflagen en mishandeld. Zo veelTchijnt men, uit den Briev zeiven, te mogen befluiten, dat dezelve gefchreven zy, tusfchen paulus eerfte en tweede koomst in Galatien, Hand. XVI: 6. XVIII: 23. Van des Apostels tweede reis, naer dat Landfchap, vinden wy, in den Briev, gene de minfte melding , en daer uit mogen wy opmaken , dat dezelve, voor die tweede reis, gefchreven zy. paulus beftraft de Christenen in Galatiën, dat zy zo fpoedig , tot een ander Euangelie, waren overgegaen, Kap. I: 6. Daer uit blijkt, dat de Briev niet lang, na des Apostels eerfte prediking onder hen, gefchreven zy. Nu hebben wy gezien, dat de Apostel, in het jaer 49 van onze gewone Jaertelling, het Euangelie, voor de eerfte mael, in het Landfchap Galatiën, gepredikt hebbe (ƒ). Twee jaren later kwam hy 'er andermael, om de Christenen in het gelcov te ver- fterken , Hand. XVIII: 23, (g) Voor het naest zouden wy daerom denken, dat deze Briev, in het jaer 50, uit Corinthen gefchreven zy, alwaer de Apostel toen eenen geruimen tijd verkeert heeft, Hand. XVIII: i-ix. In den eerften Briev aen de Corintheren , Kap. (/),XXI Deel Inleid, p. lvi. (g) Ibidem p. lvii. XXIII. deel.  lx INLEIDING. XVI: %. zegt de Apostel, dat hy de verzameling van lievdegivten, voor de noodlijdende Christenen in Judsea , ook in de Gemeenten van Galatiën, verordent had. Nu is de eerfte Briev aen de Corintheren gefchreven, in het jaer 54 der gewone telling, wanneer de Apostel zich, voor de tweedemael, te Ephefen bevondt, Hand. XX. (/;) Gevolgelyk heeft de Apostel de gemelde verordening gedaen, wanneer hy, voor de tweedemael, in het jaer 51, in het Landfchap van Galatiën gekomen was. Hier uit, blijkt te- vens, dat deze Briev een gewenscht vruchtgevolg gehad, en de Christenen in Galatiën , op den rechten weg, van welken zy zo deerlyk wa3' ren afgedwaeld, te rug gebracht hebbe. VII. De verdeeling van dezen Briev. I. Vooraf gaet de Inleiding, Kap. I: 5. Zy be-} helst N, Eene minzame groetenis. Daer in ontmoeten wy A. Den Schrijver, en de genen, die thans by hem waren, vs. 1, z\ B. De perfonen , welke gegroet worden, vs; sb, en C. De groetenis zelve, vs. 3. 3» By O) XXII Deel Inleid, p. cxlvk.  INLEIDING. txi 3, By gelegenheid van deze groetenis, doet de Apostel eenen uitflap, ter nadere befchrijving van den Verlosfer, vs. 4, 5. II. Na deze Inleiding, volgt het lïchaem van den Briev zei ven, Kap. I: 6— VI: 10. Het behelst drie hoofddeelen. In het eerfte, betoogt paulus de waerheid van zijn Apostelfchap, en den Goddelyken oorfprong van zijne leer, welke hy, door eene Openbaring, onmiddelyk van jesus Christus , ontvangen had, Kap. I: 6— II: ar. A. Eerst bewijst hy, dat hy, ,ten aenzien van zijne leer, niet met menfchen, zelvs met gene Apostelen, had te radegegaen, Kap. I; 6-24. A. Vooraf gaet eene beftraffing, over de afwijking der Christenen in Galatiën, van de eenvouwige Euangelieleer, welke paulus hun verkondigt had, vs. 6-9. «. De beftraffing zelve, vinden wy vs. 6. 0. Zy wordt nader aengewezen, uit aenmerMng, dat hunne afwijking aller verder velykst was, vs. 7-9. Trouwens a. Er is geen ander Euangelie, vs. 7, en *. Zy die een ander Euangelie verkondige», ftrijdig met dat van paulus, brengen zich zelve onder den vloek, vs. 8, 9. B. De Apostel verdedigt zich vervolgens, tegen de lasteringen, met welke de valfche XX1IL deel.  txii INLEIDING.1 Leeraers zijne Apostolifche zending en gezach poogden te krenken, vs. 10-24. «. Eerst toont hy, in het gemeen aen, dat de voorwendfels der verleideren, ten zijnen opzichte, onbillyk en ongegrond waren , vs. 10. 0. Meer byzonder verdedigt hy zijne Apostolifche zending, betogende, dat hy het Euangelie, niet van menfchen, en zelvs niet van Apostelen, ontvangen hadde,vs. 11-24. a. De zaek zelve, ftelt hy voor vs. 11, 12, en è. Betoogt zijne Helling, met drie duchtige bewijsredenen, vs. 13-24. a. Vooreerst om dat 'er, noch voor, noch na zijne bekeering, voor hem gelegen-1 heid geweest was, om het Euangelie van menfchen te ontvangen, vs. 13-17. 1. Voor zijne bekeering, had hy eenert afkeer gehad, van het Euangelie, vs.' 13» 14. 2. Na zijne bekeering, had hy, onder de Heidenen verkeert, vs. 15-17. fi. Het tweede bewijs was hier in gelegen; dat paulus, eenen geruimen tijd na zijne bekeering, te Jerufalem komende j Hechts twee Apostelen, en dat nog maer voor eenen korten tijd, ontmoet had, vs. 18-20. 1. Zijn  INLEIDING. lxiiï 1. Zijn verblijv te Jerufalem was zeer kort geweest, vs. 18, en 2. Hy had 'er maer twee Apostelen ontmoet, vs, 19, 20. t. Het derde bewijs lag hier in , dat pau": lus, na een kort verblijv te Jerufalem, wederom naer elders gegaen, en den Christenen in Judsea onbekend gebleven was, vs. 21-24. x. Hy had zich, [naer de gewesten van Syrien en Cilicien begeven, vs. 21. 2. De Christenen in Judasa hadden wel,' by geruchte van hem gehoort, maer kenden hem niet van aengezicht, vs. 22-24. B. Wijders gaet de Apostel over, om de waerfeeid van zijn Apostelfchap, en den Goddely.' ken oorfprong van zijne leer, met opzet te bewijzen, Kap. II. A. De overige Apostelen hadden zijne leer goedgekeurt •,. en hem erkent, voor eenen Apostel van jesus christüs, vs. x-io. tu De aenleiding was zijne reis naer Jerufalem , alwaer hy de leer, welke hy, onder de Heidenen, gepredikt had, den broede-1 ren , om gewichtige redenen voorftelde i vs. 1,3. * 0. De Apostelen hadden zijne leer goedgei XXIII. deel.  lxiv INLEIDING, keurt, en zijne Apostolifche waerdigheid erkent, vs. 3-10. *. Hy had ftandvastig volhardt, by de leer van het Euangelie, 20 als hy dezelve allerwegen , onder de Heidenen, gepredikt had, vs. 3-5. b. De overige Apostelen hadden te Jerufajem zijn Apostelfchap erkent, zijne leer en handelwijs, met hunne goedkeuring, bevestigt, vs. 6-10. 8. Dit ftelt paulus in het gemeen voor, vs. 6. 6. De zaek wordt meer byzonder uitgebreid en opgehelderd, vs. 7-10. 1. Eerst wordt de grondflag aengewezen, op welken de hoofden der Jerufalemfche Gemeente, onzen paulus plechtig, voor eenen Apostel, erkent hadden, vs. 7-9'- 2. Daer na wordt deze plechtige erkentenis zelve voorgeftëld, vs. ob.' 3. Eindelyk wordt 'er de voorwaerde, of het beding bygevoegd, vs. 10. S. paulus was, van zijne Goddelyke zending, en de echtheid zijner leer, zo volkomen verzekerd, dat hy, in die betrekking , nie- < mand, zelvs petrus niet, ontzien, en hem, offchoon een Apostel van den eerften rang, opent  INLEIDING. lxv openlyk beftraft hadde, toen hy, niet overeenkomftig het Euangelie, handelde, vs. ii-14. «. Dit geval wordt, in het gemeen, voorgeftëld , vs. 11. ^. Meer byzonder opgehelderd, vs. 12-14. a. Het gedrag van petrus was 'berispelyk geweest, vs. 12, 13. h, paulus had hem daer over openlyk beftraft , vs, 14. C. De Apostel befluit dit ftuk, met het voorftellen van de leer des Euangeliums, welke hy gepredikt had, en het verdedigen van dezelve, vs. 15-21. et. In het gemeen ftelt hy den inhoud zijner leer voor, dat een zondaer, alleen door het geloov, zonder de werken der Wet gerechtvaerdigd worde, vs. 15, 16. (2. Meer byzonder betoogr^en verdedigt hy deze leer, vs. 17-21. a. Hy betoogt dezelve, vs. 17-20. a. Uit de ongerijmde gevolgen van de tegengeftelde leer , vs. 17, 18. '6. Uit de verplichting der Christenen, vs. 19, 20. b. Hy verdedigt de gemelde leer, vs. 21. 3. Vervolgens komt de Apostel, tot een ander ftuk, betogende, dat de Christenen in Galatien zeer dwaeslyk handslden , wanneer zy zich,XXIII. deel. [E]  lxvi INLEIDING. aen moses fchaduw.wetten, order wierpen, en van de eenvouwige gehoorzaeroheid aen het Euangelie , aftrekken lieten. Kap. III: i— V: 12. Dit merkwaerdig vertoog, het welk eigenlyk de hoofdzaek van dezen Briev uitmaekt, behelst twee hoófddeelen. A. Eerst toont de Apostel het ongerijmde van de wispeltuurigheid der Galateren uitvoerig aen, Kap. III; i— IV: n. B. Daer na vermaent hy hen nadrukkelyk, om, tot het Euangelie der vryheid, weder te keeren , Kap. IV; 12— V: 12. A. Het eerfte ftuk vinden wy Kap. III: 1— IV: n. De wispeltuurigheid der Christenen in het Landfchap Galatien beftondt hier in, dat zy, eerst het Euangelie der vryheid blymoedïg hebbende aengenomen, zich kort daer op hadden laten vervoeren, tot het wanbegrip der Joodsgezinde yveraren, die beweerden, dat de Christenen nog, aen de befnijdenis, en de andere plechtigheden van moses fchaduwwet, moesten onderworpen worden. Om nu het ongerijmde* van die beriapelyke wispeltuurigheid aen te tonen , bedient zich de Apostel van vier bewijzen. Het eerfte bewijs is genomen, uit de ondervinding der gelovige Galateren zelve vs. 1-5. ~ a. Hy  INLEIDING. lxvii « Hy begint, met eene zeer fcherpe beftraffing van die wispeltuurigheid, vs. i. 0. Hy betoogt het ongerijmde daer van, uit hunne eigene ondervinding j vs. 2-5. a. Om dat zy de gaven van den Geest, niet uit de werken der Wet, ontvangen hadden , vs. 2. k Om dat hunne handelwijs zeer onbedachtzaem was, vs. 3. c Om dat zy , voor het Euangelie, veel geleden hadden, vs. 4. d. Het eerfte bewijs wordt nog eansherhaeld en nader aengedrongen, vs. 5. B. Het tweede bewijs is ontleend , uit het voorbeeld van abraham, die, zonder fchaduwwet, geleevt had, en behouden was, terwijl Gods onveiauderlyLe belovte, aen abraham gedaen, ook vorderde, dat de Heidenen , op dezelvde wijs, zouden gezegend worden, vs. 6-29. «• Dit bewijs wordt op zich zelve voorgeftëld, vs. 6-ig. a. abraham was, alleen door het geloov, zonder fchaduwachtige plechtigheden, gerechtvaerdigd en behouden, vs. 6. b. Hy was, in dit opzicht, een voorbeeld geweest van allen , die gerechtvaerdigd worden , vs. 7-18. xxiii. deel. £e 2!  txvm INLEIDING. 8. De zaek wordt, in het gemeen, voorgedragen, vs. 7, en Ö. Meer byzonder, op de Heidenen, toegepast , vs. 8-18. 1. God had aen abraham beloovt, dat ook de Heidenen , door den messias, zouden gezegend worden, vs. 8. 2. Deze zegeningen wordt men , alleen door het geloov, deelachtig, vs. 9-18. —. De aengelegene Helling wordt opgegeven, vs. 9, en ;——. Bewezen , uit den aert der zake zelve, vs. 10-14. /. De onderhouding van de Wet kan niemand het recht ten leven geven, om dat dit ftrijdig is , met de genade, vs. 10-12. //, christüs heeft die zegeningen verworven , zo wel voor Heidenen, als Joden, wanneer zy geloven, vs. 13» 14. •—■— —. De zaek wordt, door eene gelyke" nis, opgehelderd en bevestigd, vs. 15-18. /♦ Die gelykenis wordt voorgeftëld, vs. 15, en //. Op het ftuk, het welk behandeld wordt, eigenaertig toegepast, vs. 0- Dit  INLEIDING. lxis 0. Dit bewijs werd, tegen twee fchijnbare bedenkingen, verdedigd, vs. 19-29. a. De eerfte tegenwerping wordt beant woord , vs. 19, 20. 0. Zy wordt voorgeftëld, vs. 19a, en [tt. Beantwoord, vs. 191', 20. b. De tweede bedenking , of de Wet niet ftrijdig ware, met de belovte, wordt uit* voerig opgelost, vs. 21-29. fl. Die bedenking wordt voorgedragen, vs. 2ia, en i Ö. Uitvoerig opgelosï, vs. 211,-29. 1. Door te ontkennen, dat de Wet, met de belovte, ftrijdig zy, vs. 2ib, en 2. Door die ontkenning te bewijzen, vs. 2ic- Z9. —. CXn dat de Wet niet gegeven was, om daer door Gods gunst en het eeuwig leven te verwerven, vs. 2ic. —-—. Maer tot een gansch ander einde, namelyk om aen te tonen, dat alle menfchen, Joden zo wel als Heidenen, zondaers zijn , en niet anders , dan alleen uit gehade, kunnen zalig wor-; den , vs. 22-29. /. De Apostel ftelt de zaek zelve voor, vs. 22, 23. //. En leidt 'er dit befluit uit af, dat de XXIII. de£l. [E 3]  uk INLEIDING. Wet aen Israël gegeven ware, tot eenen tuchtmeester, om hen, als onmondige en ongehoorzame kinderen, in bedwang te houden, Vs. 24-29. t- Dit befluit vinden wy vs. 24. tf. De Apostel voegt 'er by vs. 25-29. \. Dat de Wet haer tuchtmeesterlyk gezach, onder het Euangelie, verloren nebbe, vs. 25, 26, en 4f Dat nu alle onderfcheid, tusfchen Joden en Heidenen, zy wechgenomen , vs. 27-29. C. Uit het gene de Apostel beredeneert had vloeide van zalvs een derde bewijs voort, ten* betoge, dat de Christenen, aen de befnijdenis, en andere fchaduwachtige plechtigheden van moses Wet, niet meer onderworpen waren. Te weten de Staet der Kerke van het Nieuwe Testament was niet meer, aen dien van minderjarige kinderen , zo als onder de oude huishouding, maer aen dien van volwasftne zonen gelijk. Kap. IV: 1 -7. " Dit bewijs zelve vinden wy vs. x-ó. De Apostel vergelykt den toeftand der Kerke onder de Wet, met den ftaet der Kerke' onder het Euangelie. De gefteldheid der Joodfche Kerk, onder de oude huishouding, vorderde zulk eene  INLEIDI-NG. ixxi eene handelwijs, als God met haer gehouden had, v?. i - 3. Dit toont de Apostel, door eene eigenaertige gelykenis; 3» Welke hy voorftek, vs. 1, 2, en &, Toepast, vs. 3. b. De gtftelihdd-der Kerke, onder den dag van het Euangelia, is van eenen geheel anderen, en veel voortreffdyker aert, vs. 4-6. De gelovigen van het Nieuwe Testament zijn , als vulwasfene zonen , in vryheid ge&eld. 0, Eerst wordt het middel aenge wezen , waer door die gezegende verandering bewerkt is, vs. 4, en 6. Daer na wordt die verandering zelve befcireven, vs. 5> & |S. Uit het een en ander, leidt de Apostel een wettig gevolg af, vs. 7. D. Hy voegt 'er wijders nog een vierde bewijs by, hier in beftaende, dat de wederkeering, x tot de dienstbaerheid aen moses Wet, eene zeer berispelyke wispeltuurigheid, in de gelovige Galatiè'rs, zoude aenwijzen, Kap. IV: 8-n. «. Hier ontmoeten wy eene ernftige beftraffing , ever hunne wispeltuurigheid, vs. 8-10. a. De Apostel herinnert hun hunnen voriXXUI. deel. [E 4]  ixhi IN'LE^DING. gen rampzaligen toeftand, in het Heidendom, vs. 8, en b. Bouwt daer op zijne beftraffing, vs. 9,10. g. De Apostel was bekommerd, over den toeftand der Galateren, vs. n. B. Wijders gaet hy over, om dé Gemeenten in Galatien ernftig te vermanen, dat zy, op het rechte fpoor , tot het Euangelie der vryheid, wederkeerden, Kap. IV: 12— V: 12. A. De vermaning zelve wordt, op eene zeer beweeglyke wijs, voorgeftëld, Kap. IV: 12, en B. Vervolgens nader aengedrongen, Kap. IV; 13— V: 12. «. Door hun de vorige genegenheid te herinneren, welke zy den Apostel bewezen hadden,en nu niet moesten afleggen, vs. 13-18. a. E»e herinnering van hunne vorige genegenheid tot den Apostel, vinden wy vs. I3-I5* b. Uit deze vorige lievde der Galateren tot hem, leidt hy hunne verplichting af, om, tot het Euangelie der vryheid, weder te keeren; te meer terwijl zy daer door een bewijs van hunnen yver, voor eene goede zaek, geven zouden, in tegenftelling van den fchijnyver der Joodsgezinde verleideren, vs. 16-18. ft Ter naderen aendrang van de voorgeftelde ver-  v , • INLEIDING. ixxm vermaning, voert de Apostel, na eene beweeglyke inleiding, een krachtig bewijs aen, hetwelk, uit de Wet zelve, ontleend was, Kap. IV: 19— V: 12. a. De beweeglyke en zeer gepaste inleidiag vinden wy Kap. IV: 19, 20. b. Daer op volgt de aendrang der gemelde vermaning zelvs, Kap. IV: 2\— V: 12. 8. De Apostel betoogt, dat de gelovigen, onder den dag vau het Euangelie, geheel vry moeten zijn, van het juk derd'enstbaerheid aen moses Wet, Dit betoog is ontleend, uit de Wet zelve, en wel uit eene gefchiedems, welke, volgens het Goddelyk oogmerk, eene verhevener beduidenis had, Kap. IV: 2,1 -31. 1. Hy begint, met eene treffende aenfpraek, aen de yverige aenklevers der fchaduwwet, vs. 21, 2. Daer op laet hy het gemelde betoog zelvs volgen, vs. 22-31. —. De bedoelde gefcniedenis wordt voorgeftëld, vs. 22, 23, en 1 r-—. Tot het oogmerk toegepast, om daer uit te betogen, dat de gelovigen, onder den dag der vervulling, niet meer dienstbaer zijn, aen moses Wet, vs. 24.. 31. XXIII. deel. [E 5]  lxxiv INLEIDING. /. De zaek zelve wordt, in het gemeen , voorgeftëld, vs. 24*, en, //. In de byzonderheden „ nader uitgebreid , vs. 24b-3i. f. De Apostel verklaert den verbor« genen zin, en de hogere beduidenis, van dit voorval, vs. 24b - 27. L De verklaring van dien verborgenen zin zelve vinden wy vs 24b-2Ö. In het algemeen, vs. 24b. H. Meer byzonder , vs. 24= -26. ,. Eerst wordt 'er aengewezen, wat hagar , in het voortbrengen van haren dienstbaren zoon, beteekent hebbe, vs. 24°, 25. „. Daer na Wat 'er, door sara , de vrygeborene vrouw van abraham, zy afgebeeld, vs. 26. 44. Deze verklaring, van den verborgenen zin der gemelde gefchiedenis, was geen eigenwillige fpeling van het vernuft, maer op Goddelyk gezach gegrond. Dit wordt, uit de voorzegging van den Propheet je£Aia , bewezen , vs. 27. ff. De Apostel past het gene hy, omtrent de geheimzinnige beteekenis van het gemelde geval, gezegt had, tot  INLEIDING. txxv tot zijn oogmerk, nader toe, om te betogen , dat de gelovigen van het JNieuwe Testament, aen moses Wet, niet meer dienstbaer zijn, vs. 28-31. L Deze toepasfing zelve vinden wy vs. 28-30. J. Eerst toont de Apostel, dat de gelovigen van het Nieuwe Tcsta. ment, even alsisAAC, kinders der belovte zijn , vs. 28. %\. Daer na dat zy aen isaac gelijk zijn , in wedervaren en lotgevallen , vs. 29, 30. \\. Eindelyk wordt al het berede. neerde, door eene wettige gevolgtrekking , ren Hotte gebracht, vs. 3 r. Ö. De Apostel, Kap. IV: 21-31,- uitvoerig betoogt hebbende, dat de gelovigen, onder den dag van het Euangelie, geheel vry moeten zijn, van het juk der dienstbaerheid aen moses Wet , laet daer op 'zijne vermaning, aen de Gemeenten in Galatien , volgen, om de Euangelifche ' vryheid te handhaven, Kap. V: 1-12. 1. De vermaning worit, by wijs van een gevolg, uit het voorheen beredeneerde, afgeleid , vs. 1, en, 2. Met gewichtige drangredenen, nader aengebonden , vs. 2-12. XXIII. DF.EL.  lxxvi INLEIDING. —. De eerfte drangreden is ontleend, uit het gevaerlyke en nadelige van een tegenöyergeftèld gedrag, vs. 2-6". j /. De Apostel laet eene tweeledige be-; tuiging voorafgaen , welke allertreffendst is, om den Galateren eenen diepen indruk te geven, van het groot gewicht zijner vermaning, vs. 2 , 3. f. Dat zy , wanneer zy zijne vermaning verönachtzaemden, een zeer groot verlies lijden zouden, vs. 2. tf. Dat zy zich eenen allerzwaerften last op den hals halen zouden, vs. 3. //. Op deze betuiging, laet hy een betoog volgen , dat de befnijdenis, en de onderhouding van moses Wet, zeer gevaerlyk en nadelig zy, vs. 4-6". f. Deze ftelling vinden wy vs. 4, en tt- Het bewijs daer van vs. 5, 6. f-—. De tweede drangreden is genomen , uic hunnen vorigen wandel, welken de Galatiè'rs niet, zonder hun merkelyk nadeel, verlaten konden , vs. 7-12. Deze drangreden ftelt de Apostel voor, op zulk eene wijs, dat hy tevens aentone, wat eenigermaten diende, tot hunne verfchoning, en hoe onverantwoorderyk de handelwijs der verleide* ; ren ware, /. Hy  INLEIDING, lxxvii /, Hy prijst hunnen vorigen wandel, en beftraft hen, over hunne vertraging , vs. 7. //:, Hy wijst de bron aen , uit welke deze verandering was voortgevloeid, vs. 8, 9' f. By wijs van ontkenning, vs. 8, ff. Meer ftellig, vs. 9. ///. Op dat zijne ernftige waerfchouwing eenen gerederen ingang vinden mogt, by de Christenen in Galatien; verklaert hy, betere dingen van hen te verwachten, vs. 10. ////. Hy wederlegt eene befchuldiging, welke de valfche broeders> tegen hem, inbrachten, vs. 11. /////. Hy befluit dit ftuk, met eenen wensch, dat de Galatiërs, van die verleiding, mogten ontlast worden, vs 12. 3, Het derde deel van dezen Briev is zedenbeftuurend, Kap. V: 13— VI: 10. De Apostel vermaeht de gelovige Galatiërs , om, van de Christelyke vryheid, een recht gebruik te makVn, en allerlei deugden, te beöeffenen. A. De eerfte vermaning^is, om, van de Christelyke vryheid, een recht gebruik te maken, en de broeder!yke lievde, als regelrecht, uit XXIII. deel.  Lxxviii INLEIDING. de Christelyke vryheid , voortvloeiende, te beöefFenen , Kap. V: 13 -26. A. Deze vermaning wordt voorgeftëld, vs. 13. tt. Den grond van die vermaning vinden wy vs. 13% en (8. De vermaning zelve, vs. 13b. B. Zy wordt, door krachtige drangredenen; nader aengeboEden, vs. 14-20'. 0. Eerst wordt de betamelykheid van de onderlinge dienstvaerdigheid betoogd, vs. 14, 15. a. Uit den inhoud der zedelyke Wet, vs. 14; b, Uit de nuttigheid van dezen plicht, vs. 15. [3, Daer na wordt de verplichting aengewezen , om de Christelyke vryheid niet, tot losbandigheid, te misbruiken, vs. 16-26. a. Eerst worden de Galatiërs opgewekt, tot eenen wandel, door den Geest, om niet meer dienstbaer te zijn, aen de begeerlykj heden des vleefches, vs. 16. b. Deze opwekking wordt nader aengedrongen , vs. 17-23. a. In het gemeen, uit de natuur der zake zelve, vs. 17, 18. 6. Meer byzonder uit het verbazend onderfcheid, het welk 'er is, tusfchen het wandelen door den Geest, en het vol- bren-  INLEIDING. lxxix brengen van de begeerlykheden des vleeschs , vs. 19-23. 1. De rampzalige gevolgen van het op. volgen der vleefchelyke begeerlykheden vinden wy vs. 19-21. 2. De aengename vruchten des Geestes, vs. 22, 23. c. De Apostel befluit dit ganfche ftuk, met eene nadrukkelyke vermaning, aen de Galatiërs, om zich, overeenkomftig hunnen ftaet, te gedragen, v?. 24-26. a. Vooraf gaet eene afteekening van hunnen ftaet, vs. 24, en 6. Daer uit wordt de vermaning afgeleid, vs. 25, 26. B. Kier op volgen eenige vermaningen, tot onderfcheidene Christelyke plichten, Kap.Vf: 1-1 o. A. Eerst tot nederigheid, zachtmoedigheid,en mededogenheid, omtrent eikanderen, vs. 1-5. «. Deze plichten worden voorgeftëld, vs. 1 2, en 0. Nader aengedrongen, vs. 3-5. B. Vervolgens prijst de Apostel nog meer byzondere plichten aen, namelyk de beöeffening van lievde en mededeelzaemheid, vs. 6-10. *. Zo ais deze moest plaets hebben, omtrent de Leeraren , vs. 6. 0. Zoals zy, meer uitgebreid, moest plaets XXII/. deel.  lxsx INLEIDING. hebben, omtrent andere menfchen, voornamelyk evenwel omtrent de huisgenoten des geloovs, vs. 7-10. a, Deze vermaning wordt op zich zelve voorgeftëld , vs. 7. b. Nader opgehelderd, vs. 8. s. Nog eens herhaeld en aengedrongen, vs. 9, 10. III. Het befluit van dezen Briev vinden wy Kap. VI: 11-18. De Apostel bindt den Christenen, in het Landfchap Galatiën, zijn gedane voorftel, met klem van redenen , op het hart, onder ernftige vermaning, nra hunnen wandel, naer den voorgefchrevenen regel, in te richten; en befluit daer op alles, met eenen hartelyken heilwensch. , Hy waerfchouwt de Galateren, tegen de Verleiding der valfche Leeraren, vs. 11 • 14. A. Hy betoogt vooraf zijne genegenheid, blijkbaer, in het eigenhandig fchrijven van dezen Briev , vs. 11. B. Daer op volgt de gemelde waerfchouwing zelve , vs. 12-14. A. Hy befchrijvt de bofe oogmerken, welke de verleiders, onder eenen fchonen fchijn, bedoelden , vs. 12, 13. B. Hy betuigt, dat hy daer van eenen hartelyken afkeer hadde, en geheel andere oogmerken bedoelde, vs. 14. C. Wij-  INLEIDING. C. Wijders vermaent hy de Galatiërs, om zich te houden, aen de leer, welke hy hun had voorgeftelt, vs. 15, 16. A. Hy ftelt zijne leer nog eens kortelyk voor, vs. 15, en B. Vermaent de Galatiërs, zich daer aen te houden, onder verzekering van uitnemende voordeelen , vs. i<5. D. Wijders verzoekt hy de gelovige Galatiërs, dat zy hem, onder zijn lijden, om des Euangeliums wil, geen verdriet, door hunne verkeerdheden, zouden veroorzaken, vs. 17. E. Eindelyk befluit hy dezen Briev, met eenen hartelyken zegenwensch, vs. 18. VIII. De Uitlegkundige Schrivten over dezen Briev Zijn, in onze tael, de volgende: j. steengragt , over den Briev aen de galaten , III Deelen in 40. ■» n. schiere , over den Briev aen de Galaten , in 40. t. akersloot , over den Briev aen de galaten , in 4°. c, vitringa , over den Briev aen de galaten , in 40. j. plevier , over den Briev aen de galaten , II Deelen in 40. b. brouwer , over den Briev aen de galaten 9 in 40. XXIII. DEEL. [F]  INLEIDING TOT DEN BRIEV VAN DEN APOSTEL .PAULUS, AEN DE CHRISTENEN T E E P H E S E N. Paulus de Apostel fchreev dezen Briev, blijkens het opfchrivt, Kap. I: i, aen I. De Gemeente te Ephefen, Ephefen was de hoofdftad van dat gedeelte van klein Afia, het welk , door de Romeinen , het Voorbwgemeestèrlyk Afia genaemd werd, en alwaer de Landvoogd zijn verblijv hieldt. Zy was ongemeen welvarende, deels door de voordelen vart den bloeienden koophandel, deels ook 'en voornamelyk door den vermaerden Tempel van Diana, daer gansch Afia derwaerds zamenvloeide , om aen die zogenaemde Godheid hulde te bewijzen, (vergel. Hand. XIX: 35.) Die  INLEIDING, ixtxm Die Tempel was een zeer prachtig gebouw, hebbende 425 voeten in de lengte, en 220 voeten in de breedte, men had 'er 210 jaren aen gebouwd , en gansch klein Afia had daer toe de kosten gedragen (a). Hy werd daerom; onder de zeven wonderen der waereld , geteld, herostratus had dezen Tempel, om zijnen naem te ■ vereeuwigen, in den brand geftoken, juist in dien zelvden nacht, toen alexandir , bygenaemd de I Crootei geboren werd. Kort daer na werd dezelve herbouwd, en deze herbouwde Tempel Was het, die nog in grote eer gehouden werd, toen paulus te Ephefen het Euangelie verkondigde, (vergel. Hand. XIX: 27) Eindelyk hebben de Gothen, ten tijde van gallienus , dit prachtig gebouw verwoest. Ephefen had dit gemeen, met alle welyarende ; fleden, dat de rijkdom de weelde, en eenen ftroom van daer uit voortvloeiende ondeugden, achter zich naflepe. De zeden waren 'er zeer bedorven. | Behalven de plompfte afgodery, was het bygej. loov en de zogenaemde tovery zo algemeen, dat, I toen het Euangelie aldaer ingang vondt, de waer| dy der toverboeken, welke verbrand werden, op ! 5000 zilveren penningen, gerekend wierd, beloi pende n of 12 duizend Guldens, Hand. XIX: 19. De inwoners van deze Stad waren oorfpronge- (a) pliniüs H. Natur. I. XXXVI. c. .14, 19. stxaeo Ceogr. I. XIV. XXIil. deel. [F 2]  lxxxiv INLEIDING. lyk blinde Heidenen ; ^evenwel hadden 'er zich gelijk in alle plaetzen , ook Joden nedergezet', derwaerds gelokt, door de voordeden van den koophandel. Binnen dit Ephefen, had paulus de Apostel eene zeer aenzienlyk'e Gemeente van Cnristenen geplant. Toenhy, in het jaer 51, van Corinthen, naer Jerufalem, reisde, kwam hy te Ephefen (b). Hy wendde zich aenftonds, tot de Joden, predikende in hunne Synagoge, met dat gevolg , dat zy hem baden , om langer by hen te blijven. Dan, vermits hy voorgenomen had, hef aennaderend Paeschfxest, te Jerufalem, by te wonen, bewilligde hy niet, maer vertrok, met belovte, van by eene nadere gelegenheid, weder ta komen. (verg. Hand. XVIII: 19-22.) Dusdoende werd de eerfte grondflag der Ephefifche Gemeente, onder de Joden, gelegt. aqjjila en priscilla, die den Apostel, op den fcheepstocht van Corinthen , vergezelt, en zich binnen Ephefen ter neder gezet hadden, zullen het hunne hebben toegebracht , om die jonge Christenen, in het geloov, te verfterken. Niet lang na het vertrek van paulus, kwam 'er een zekere apollos te Ephefen, een geleerde Jood , geboortig van Alexandrien, die zeer bedreven was, in de fchrivten van mose en de Pro- phe- (*) XXI Deel, Meid. p.  INLEIDING. lxxxv \ pheten , en uitmuntte in welfprekenheid. Daer. te boven was hy onderwezen, door eenen Leerling van joannes den Doper, die zich, naer Egypre, begeven had. Hy predikte in de Synagoge te Ephefen, dat die jesus van Nazareth, voor welken joannes den, weg bereidt had , de beloovde messias ware.. By dit algemene liet hy het blijven, maer de gemelde aqjjila en priscilla onderrichtten hem nader , omtrent alle de gewichtige byzonderheden van 's Heilands verzoenenden dood, en zegepralende verhoging. Dusdoende werd deze apollqs een gefchikt en nuttig Leeraer, voor de Joden te Ephefen, om hen te bewegen tot, en te verfterken in het geloov. (verg. Hand. XVIII: 24-28.) Maer de tweede komst van paulus diende by uitnemeuheid, tot uitbreiding der Ephefifche Gemeente. Nog in dat zelvde jaer, voldeedt hy , aen zijne belovte.* De landen van Galatiën en Phrygien doorgereist hebbende, kwam hy andermael te Ephefen. Hy doopte de Joden, welke apüllos tot het geloov in ciiristus bewogen had, en deelde hun de'buitengewone gaven van dea Heiligen Geest mede., (vergel. Hand. XIX: 1 - 7.) Hy bletv hier drie jaren achter een. (verg. Hand. XX: 31) onvermoeid arbeidende, a>.n de uitbreif ding van christus Koningrijk. Hy predikte het Euangelie eerst onder de Joden, vervolgens kwamen hem ook de Heidenen huren. Het gerucht XXIll. duel. [F 3] -  Lxxxvi inleiding: van zijne prediking, en de verbazende wonderen; met welke hy dezelvde bevestigde, verfpreidde< zich fpoedig, door geheel klein Afia, zo dat alle vreemdelingen , die te Ephefen kwamen , zijne prediking gingen horen. , Eene zonderlinge ontmoeting, welke hy had, met zommige Duivelbezweerers,,gav aenleiding , dat eene verbazende menigte van Heidenen den afgodsdienst verliet, en het Euangelie gehoorzaem wierd. De opgang, welken de Apostel maekte, en de zegen, met welken zijne prediking'achtervolgd werd, was ongemeen groot, tot dat het oproer, het welk DEMETRiirs, met die van het zilverfmit» gilde, verwekten, hem noodzaekte, om Ephefen te verlaten, (vergel. Hand. XIX: 8- XX: i.) De Ephefifche Gemeente' beftondt dan, uit een groot getal van bekeerde Joden, maer evenwel de Heidenen, die het Euangelie omhelst hadden, maekten verre weg het grootfte gedeelte uit, gelijk, uit den inhoud van den Briev zeiven, byzonder Kap. II: ii-15, blijkbaer is. Aen die gansch zeer aenzienlyke Gemeente van Ephefen nu, heeft paulus dezen Briev gefchreven Dus luidt het opfchrivt; Kap. I: i. PAÜLUS een Apostel, door den wil van God, den heiligen, die te Ephefen zijn, en gelovigen in christus jesus. Ondertusfchen zijn 'er mannen van naem en grote verdienfïen, die beweeren, dat deze Briev gefchreven zy, niet aen de Gemeente van Ephefen, ^ nner  INLEIDING. lxxxvii maer aen die van Laodkea, en dat dezelve Col. IV: i<5. bedoeld word. Zo begrijpen het lardner, hiel ^ vitr1nga de Zoon , venema , weïstein , y/ïijston, bengel, en andeien. Deze menen, dat men Kap. I: i, in plaets van èu Ecpzw'te Ephefen, lezen moet & A&o&xsict, jt Laodkea. Dan men heeft geen één eenig handIchrivt, noch eenïge oude Overzetting, kunnen bybrengcn, om deze verandering te ftaven. Ook heeft men niemand der Kerkvaderen kunnen aenwijzen, die Laodkea, in plaets van Ephefen, zou gelezen hebben. Allen fternmenzy daer in overéén, dat deze Briev, aen de Gemeente te Ephefen, gev fchreven zy, en het uitdrukkelyk getuigenis van ignatius, die, ten tijde van paulus zeiven, ge1leevt heeft, moet de zaek volkomen beflisfen (0» Evenwel men meent eenige bewijzen te hebben , om het daer voor te houden, dat deze Briev, niet aen de Gemeente te Ephefen, maer te Laodkea, gefchreven zy. ——- Wy zullen dezelve korteiyk ter toets brengen, i. Men beroept zich, op het getuigenis van marcion, eenen dwaelgeest der tweede Eeuw, aen welken men, in dit geval, om zijnen hogen ouderdom, zeer veel gezach toefchrijvt. Deze heeft, volgens het.bericht van tertul lia- fcï michaelis Inleid, m hst.N. T. lï Deel.' g. XXIII. deel. [E 4l  lxxxviii INLEIDING aus Of), dezen Briev uitgegeven, voor eenen l die, aen de Gemeente te Laodicea, gefchreven Tim f ae7ERTüLtIANüs voegt 'er uitdrukkelyk by, dat marcion, in dit geval, van het algemeen begrip der Christenen, verfchilde. „ Een Briev , (zegt hy) welken wy houden ycorgefchreven aen de Epheferen, maer dê „ Ketters aen de Laodiceeners." 2. Wijders ontleent men eenige bedenkingen, uit zommige plaetzen van den BrieV zeiven ten betoge dat dezelve, niet aen de Christenen te Ephefen, gefchreven zy. Maer al waren deze bedenkingen ten eenemael onöplosbaer dan zou het gevolg nog niet eens doorgaen ! dat paulus dezen Brjev, aen de Gemeente te Laodicea, toegefchikt hebbe. Laten wy evenwel kortelyk zien, van welk een gewicht de gemelde bedenkingen wezen mogen «. Vooreerst, zegt men, 'er zijn plaetzen, in ; dezen Briev, welke aen duiden , dat paulus fcnreev aen Christenen, by welken hy, in persoon, onbekend was; maer zo kon hy niet %eken, van de Christenen te Ephefen, onder welken hy zelvs, den langen tijd van drie jaren, gepredikt had. Be plaetfen, welke men ^ ^ if- III: 2,4. in de eerfte pJaetSj z£g£ dg rj\ £ AP0Sm K*) Adverf. makciomm J. y, c. n, I?.  INLEIDING. rxixrx Apostel , hy had van hun geloov en van hunne lievde, gehoort; in de tweede ftelt hy het twijfïelachtig , of zy wel gehoort hadden, van de bediening, welke hem was aenbevolen; in de derde gêevt hy te kennen, dat zy, eerst uit het lezen van dezen Briev, gelegenheid krijgen zouden , om zijn begrip , omtrent het Euangelie , te leeren kennen. De twee laetfte by zonderheden, dit willen wy gaerne toeftaen, kon paulus niet fchrij- . ven, aen Christenen, onder «Telken hy zelvs, en dat drie jaren lang , het Euangelie verkondigt had. Maer hy heeft het ook , in dezen Briev, niet gefchreven. Wanneer men de woorden wel vertaelt,blijvt 'er geen fchijn van dit alles over, gelijk men, in onze Uitbreidende Verklaring, by de gemelde plaetzen, duidelyk bemerken zal. Ten aenzien van de eerfte plaets Kap. I; 15 , is het "ligtelyk te begrijpen , dat de Apostel, die, zedert het jaer 54 , niet te Ephefen geweest was, toen hy, geduurende zijne gevangenis te Rome, dezen Briev fchreev, van de ftandvasngheid der Christenen aldaer in het geloov, en van hunne uitgeftrekte lievde, niets> anders, dan door berichten van anderen , horen konue. /S. Men voegt-'er by , dat paulus, in dezen ganfchen Briev, nergens melding make van XXIII. deel. [F 5]  ïc INLEIDING. zulke byzonderheden, welke tot de Gemeente van Ephefen meer betrekkelyk waren , dan tot die van eenige andere Stad ; hier toe brengt men vooral, dat de Apostel, aen niemand, groetenisfen laet doen, noch eenige melding make, van zijn vorig langduurig verblijv te Ephefen. Maer, wanneer men verönderftelt, dat deze Briev, aen eenige andere Gemeente, gefchreven zy, zoude men dezelve bedenkingen maken kunnen. De Inhoud is, in alles, ongemeen zeer gefchikt, naer den toeftand der Epheiifche Gemeente, gelijk, in het vervolg, nader blijken zal; en wat de groetenisfen aengaet, deze doen volftrektelyk niets af; toen paulus fchreev, aen de Christenen te Rome, had hy hen nimmer geT zien, en ondertusfchen vindt men, in genen Briev, zo vele groetenisfen, dan in dien aen de Romeinen. Eindelyk redeneert men daer uit, dat'er, in dezen Briev, ganfchelyk gene melding zy, van timotheus. timotheus, zegt men, had eene zeer nauwe betrekking, tot de Ephefifche Gemeente; hy had al daer Leeraren en Ouderlingen aengeftelt; was nu deze Briev gericht geweest, byzonder aen de Gemeente te Ephefus, dan zou de Apostel den naem van timotheus, ii  INLEIDING. xci ïn het opfchrivt, by den zijnen gevoegt hebben, gelijk in den Briev aen de Christenen te Colosfen , of ten minften de Ephefifche Gemeente, van timotheus, gegroet hebben; maer dit gefchied gene van beide. Dan, in deze ganfche redeneering, verönderftelt men iets, het welk men niet bewijzen kan , dat namelyk timotheus , by den Apostel, tegenwoordig was, wanneer hy zijnen Briev, aen de Gemeente te Ephefen, heeft afgezonden, —— Men zoekt deze verönderftelling wel aen te dringen, door eene andere verönderftelling, dat deze .Briev gelyktijdig , met dien aen de Gemeente te Colosfen gefchreven zy. Maer geftelt, dat beide de Brieven, aen de Christenen te Ephefen en te Colosfen, door tvchicus van welken wy melding vinden Eph. Vi: 21, 22, en Col. IV: 7. gezonden waren, dan volgt nog niet, dat zy ook gelyktijdig gefchreven zijn. Er kunnen byzondere omftan- digheden hebben zamengelopen, welke veroorzaekten, dat timotheus, van den Apostel, toen hy khreev aen de Ephefifche Christenen , afwezig ware. Waerfchijnlyk was hy toen, op de reis naer Philippi, van welke wy melciing vinden, Pnil. II: 19. (e) (e) schutte ff. Jaerb, III Dapl.' p. 123— XXJI. deel.  xcu INLEIDING. 3. Eindelyk beroept men zich, op Col. IV: 15, alwaer men wil, dat uitdrulckelyk melding gemaekt worde, van eenen Briev aen de Gemeente te Laodicea. Ket verkeerd begrip van deze woorden heeft wel de eerfte aenleiding gegeven, tot de veronderftelling, dat onze Briev zou gefchreven zijn, niet aen de Christenen te Ephefen, maer te Laodicea. — Dan, in onze Inleiding tot den Briev aen de Colosfenfen-, zullen wy aentonen, dat 'er, ter gemelder plaets, een Briev bedoeld worde, die niet, door paulus , aen de Gemeente te Laodicea, maer, door die Gemeente, aen den Apostel, gefchreven was. Er is, die de zaek nog eenigszins anders begrijpen. Zy erkennen namelyk, dat de lezing h Ecpeju, te Epbefan, Kap. I: 1. echt zy; maer beweren tevens, dat deze Briev niet, aen de Gemeente te Ephefen alleen, gefchreven zy. Zy befchouwen denzelven, als eenen circulairen of rondgaenden Briev , gericht aen verfcheidene Gemeenten in klein AQa , tot welke tychicus zich begeven moest, om aen elk eene een afzonderlyk affchrivt ter hand te ftellen r zijnde in het opfchrivt van de onderfcheidene affchrivten , de verfchillende namen der fteden, uitgedrukt. Nu zou, van alle die affchrivten, juist dat in den Canon gekomen zijn, in welke "opfchrivt de naem van Ephefen gevonden werd. Deze  INLEIDING. xcirt Deze verönderftelling is zekerlyk meer aennemenlyk, dan de vorige: „ want, volgens hen, „ is h e^sa-ft» geenszins eene valfche lezing, maer „ fiechts niet de eenigtle ware; of, met andere „ woorden, het is de lezing van het Exemplaer, „ dat naer Ephefus beftemd was." (ƒ). — Dan, met dit alles, is 'er nimmer eenig handfchrivt voor den dag gekomen, in het welk de naem van eene andere Stad , in het opfchrivt , gelezen wordt. Alle de Kerkvaders, en alle de oudfte Overzettingen , ftemmen daer in overeen, dat de Apostel dezen'Briev, bepaeldelyk aen de Christenen te Ephefen, gefchreven hebbe. Alleenlyk zullen wy 'er nog maer by voegen, dat de Apostel, volgens deze onderftelling, te veel en nutteloze moeite gedaen hebbe. Waer toe alle die onderfcheidene affchrivten , welke tychicus moest rond brengen ? In zulk een geval zou de Apostel zekerlyk den kortlten weg gekozen, en, even als 'petrus , in het opfchrivt fiechts de namen van die plaetzen vermeldt hebben, door welke tychicus reizen zoude. Veel nader komen zy, die menen, dat deze Briev gefchreven zy , niet alleen aen de Christenen te Ephefen, maer aen meer Gemeenten van klein Afia, in de nabuurfchap van Ephefen, mee welke de Ephefifche Gemeente in zoortgelyk eene (ƒ) michaelis 1. c. II Deel» p, 5SS. * XXIII. deel.  jfcïy inleiding: betrekking ffcondt, als die van Colosfen, met die van Laodicea en Hierapolis. (vergel. Col. II: i. IV: 13, 15» 16.) Zy befchouwen de Ephefifche Gemeente als de moederkerk van eenige andere, in hare nabuurfchap (g). Evenwel is 'er geen fchijnbaer bewijs, voor dit begrip. De tweede Briev, aen de Gemeente te Corinthen, moest aen allen den Christenen, in het geheele Landfchap Achaje, worden medegedeeld, en de Briev, aen de Gemeente te Colosfen , moest ook door de Christenen, te Laodicea, gelezen worden. Maer deze byzonderheden worden uitdrukkelyk vermeld, 2 Cor. 1:1, 2. Col. IV: 16. Vermits wy nu niets van dien aert ontmoeten, in den Brievï over welken wy thans handelen, mogen wy daer uit in tegendeel befluiten, dat dezelve, alleen aen de Gemeente te Ephefen , gefchreven en gezon; den zy. De aenleiding, tot het fchrijven van dezen Briev, kunnen wy niet anders, dan uit deszei vs inhoud, opmaken. —— Laten wy daerom vooraf kortelyk iets zeggen, ii. Over den inhoud van dezen Briev. De Apostel had ongemeen gunftige berichten ontvangen, omtrent de ftandvastigheid der Ephe- fi. (g-) zacharias Parnphr. hugus Bpistolte, in Prolegom.  INLEIDING. xcv fifehe Christenen , in het geloov, en omtrent hunne blakende lievde. Dit was voor hem eene Itof van blijdfchap en dankzegging, Kap. 1:15, 16. Hy fpreekt zeer uitvoerig, over den rijkdom der Goddelyke genade, en over de onfchatbare weldaden , welke, dezen Christenen , beide uit Joden en Heiderden, gemeenfchappelyk bewezen waren, en dat de Joden hier geen voorrecht hadden , boven de Heidenen. Na dat hy dit ftuk uitvoerig beredeneert had, dringt hy ernftig aen, op eensgezindheid. Hy voegt 'er' verfcheidene vermaningen by, in welke eenige ondeugden afgekeurd , en de plichten der godzaligheid ernftig aengedrongen worden. Byzonder is hy uitvoerig, in het voordragen der'plichten van den hu: welyken ftaet, Kap. V: 22, 23. Hier uit mogen wy afleiden, welke III. De aenleiding tot het fchrijven van dezen Briev Geweest zy. Ia het algemeen , zal de hartelyke lievde van den Apostel, tot de Christenen te Ephefen, hem, aengefpoort hebben, tot het fchrijven van eenen Biiev aen deze Gemeente, welke hy zelvs geplant, en in welker midden hy, drie jaren lang, onvermoeid , en , met eenen allergewenschten zegen," gearbeidt hadt, vooral toen hy verblijd werd XXIII. deel.  xcvi INLEIDING. met een. allerïengenaemst bericht, van haren uitnemenden bloeiftaer. Meer byzonder fchijnt 'er eenige verdeeldheid te hebben plaets gehad, voortfpruitende uit de zelvsverheffing der bekeerde Joden, die zich, uit hoofde der voorrechten, welke oulings aen hun volk gefchonken werden , den voorrang boven de gelovige Heidenen, zullen aengematigt hebben. Voorts fchijnen 'er ook eenige ongeregeldheden , in den wandel, te hebben plaets gehad , welke den Apostel aenleiding gaven, om zijne vermaningen daer tegen in te richten. ——- Tot de uitvoerige befchrijving der plichten van gehuuwde lieden, zal paulus aenleiding gekregen hebben, uit het wangedrag van zommige Christenen, vooral uit de Heidenen, die zich, in ontuchtigheid , verliepen. Ondertusfchen is zijn voorftel op verre na zo fcherp niet, als in de Brieven aen de Gemeente te Corinthen. Wy mogen 'er uit befluiten , dat deze ondeugden, onder de Ephefifche Christenen, niet zo algemeen en heerfchende geweest zijn. IV. Het oogmerk van den Apostel, in dezen Briev; Isderhalven geweest, om de Ephefifche Christenen, tot eene hartelyke dankzegging, over den rijkdom der Goddelyke genade aen hun bewezen.  INLEIDING. xcvn zot onderlinge eensgezindheid, en, tot een wandel, waerdig het Euangelie, op te wekken. V. De fchrijvjiijl van den Apostel, in dezen Briev, Is gelijk, aen dien der overige Brieven, wat de vuurigheid van paulus geest aengaet. Evenwel is zijne manier van behandeling onderfcheiden, en overëenkomftig met de byzondere omftandigheden der Gemeente. „ In zijhen ftiji, vindt „ men dezelvde hoedanigheden, welke zijne ove-' „ rige Brieven kenfchetfen, echter zo, dat, gelijk „ hy aen der-Romeinen meer op eenen redenéeren„ den toon, aen de Corinthiërs meer ernftig en „ dringende, aen de Galatiërs meer eénvouwig, „ alles naer den aert der genen, aen welken hy „ fchreev, hy dus in dezen Briev, aen de Afianen „ te Ephefen, in eenen meer gezwollen ftijl, den „ Afiatifchen niet ongelyk, fchrijvt." Qi) In het leerftellig deel Kap. I—III, draegt hy vele en aengelegene waerheden van het Euangelie voor: evenwel behandelt hy dezelve niet opzettelyk, als wel in andere Brieven, maer als van ter zijde, ingewikkeld in gebeden en dankzeggingen. Alles, wat hy dezen Christenen, herinneren enjeereh Wilde, befioot hy, in dankzeggin- (/;) vAfT hamelsvel» forte ammerk. over liet N. T, II Deel> ?• 232. XXIII. DEEL, [G' J  xcvm INLEI DING: gen en gebeden, het welk hem veel vryer en meer verheven deedt denken. Dit veröorzaekt wel, in den eerften opflag, eene duisterheid, zo dat het hier en daer eenigszïns moeilyk zy, om 's mans uitdrukkingen wel te verftaen. Deze zwarigheid is nochthans niets minder dan onöverkomelyk, wanneer men den nadruk der fpreekwijzen, en het redenverband, wel in het oog heeft, vooral wanneer men den Briev, aen de Gemeente te Colosfen, die met dezen ongemeen veel overeenkomst heeft, te hulp roept. In het zedenbeftuurend deel, worden de vermaningen tot onderfcheidene plichten , ook in byzondere betrekkingen, zeer duidelyk en uitvoerig voorgedragen, zodanig dat men, uit dezen Briev alleen, genoegzaem eene ganfche Christelyke zedenkunde zou kunnen opmaken. VI. De plaets en de tijd , alwaer en wanneer deze Briev gefchreven is. De plaets, alwaer deze Briev gefchreven werd, ïs buiten allen twijffel Rome, en de tijd, toen de -Apostel aldaer gevangen zat. (vergel. Kap. III: i. IV: i. VI: 20.) Meer byzonder vraegt men, naer het bepaelde jaer der Christelyke tijdrekening. Zommigen bepalen het tot paulus eerfte, anderen tot zijne tweede gevangenis. Dan, vermits 'er geen grond aN  INLEIDING. xcxu altoos i$, voor zulk eene tweede gevangenis (/'), valt dit verfchil geheel uit. Deze Briev is, te gelijk met die aen de Gemeente te Colosfen , door tychicus verzonden, Eph. VI: 21, 22. (vergel. Col. IV: 7.) Alleenlyk fchijnt die aen de Christenen te Ephefen, een weinig later, gefchreven te zijn, wanneer timotheus reeds op reis was naer Philippi. (vergel. Phil. II: 19.) De zeer geleerde Tijdrekenaer r, schutte bepaelt het op het jaer 58 (*), toen de Apostel, bykans twee jaren, te Rome was gevangen geweest. VII. De verdeeling van dezen Briev. I. Vooraf gaet hetopfchrift en de groetenis, Kap. I: 1, 2. 8, Het opfchrift vinden wy, vs. r, en 3, De groetenis vs. 2. I/. Het lichaera van' den Briev zelvs, Kap. I: 3—; VI: 20, behelst twee hoofddeelen; het eerfte is leerftellig, en het ander zedenbeöeffenende. tt. Het leerftellig deel is vervat, Kap. I: 3-^ UI: 21. ' A. Eerst brengt de Apostel den Christenen van CO XXII Deel. hiitii. p. XLy. (*) I. c. p. 125. XXIII. DEEL. £G 2]  G INLEIDING.1 Ephefen onder het oog, dat zy alle, het zy zy Joden het zy zy Heidenen van oorfprong waren, zo velen zy in christüs geloovden, dezelvde genadeweldaden waren deelachtig geworden , Kap. I: 3— II: 22. A. Hy begint, met die weldaden, welke de Christenen, beiden uit Joden en Heidenen, te zamen gemeen hadden, Kap. I: 3— II: 10. 2?. Daer na bepaelt hy zich, tot die genadeweldaden , welke aen de bekeerde Heidenen , in het byzonder, gefchonken waren, Kap. II: 11-21. A. In het eerfte ftuk, Kap. I: 3— II: 10.' «. Stelt hy de weldaden, welke de gelovige Joden, met de bekeerde Heidenen, te zamen gemeen hadden, op zich zelve voor, eerst by wijs van dankzegging, en daer na by wijs van gebeden, Kap. I: 3-23. «. By wijs van dankzegging, Kap. I: 3-14. a. In het gemeen, vs. 3. & Meer byzonder, vs. 4-14." De geestelyke en hemelfche zegeningen, met welke de Christenen te Ephefen bevoorrecht waren, beide uit Joden en Heidenen, waren van tweeè'rleien aert, zulke, welke reeds in de eeuwigheid, en zulkè, welke in den tijd gefchonken waren. 1. De zegeningen, reeds in de eeuwigheid gefchonken, worden voorgeftëld, vs. 4-©-. la  INLEIDING. ci i—. In het algemeen, vs. 4. —. Meer byzonder , vs. 5, 6. 2. De zegeningen, in den tijd gefchonken, worden befchreven, vs. 7-14. «f, De verlosfing, uit den ftaet van hunne geestelyke dienstbaerheid, door het bloed van Christus, als de verdie| nende oor zaek van de vergeving der zonden, vs. 7, 8. Deze weldaed wordt in het algemeen voorgeftëld, vs. 7*, en, //♦ In hare uitmuntenheid, befchreven, vs. 7b, 8. <——. Hier by kwam nog de bekendmaking der vergadering van alles, beide in den hemel en op de aerde, tot één in christus, vs. 9, 10. /. Dit wordt in het algemeen voorgeftëld , vs. 9, en //♦ Meer byzonder uitgebreid, vs. iq*. i———. De gelovigen , beide uit Joden en Heidenen hadden een gelijk aendeel, in de geestelyke ervenis van het Nieuwe Testament, vs. 11-14.. /. Dit leert de Apostel eerst, beide van Joden en Heidenen zagm genomen , vs. ii, I2b. //. Daer na van elk afzcnderlyk, vsi XSIII. DEEL. fG 3]  en INLEIDING; t- Ten aenzien van de gelovigen uit de Joden , vs. iab. ff. Met opzicht tot de Christenen uit de Heidenen , vs. 13. ///. Eindeiyk toont hy, hoe zy beiden zich daer van verzekeren konden, vs. 14. b. De weldaden, welke de gelovige Joden, met de bekeerde Heidenen , gemeen hadden, ftelt de Apostel vervolgens vöor, by wijs van gebeden, vs. 15-23. fl. Hy bericht den Ephefifchen Christenen, dat hy geduurig bad, om hunnen wasdom in de genade, met hartelyke dankzegging, voor de weldaden , welke zy reeds ont\ vangen hadden, vs. 15,16. 6. Den inhoud van dit gebed vinden wy vs. 17.23. 1. In het algemeen badt de Apostel, om hunne verlichting, vs. 17, i8a. 2. In het byzonder , dat zy hunnen gelukftaet recht mogten kennen, vs. i8b-23. —. Dat zy weten mogten, waer in hun gelukftaet gelegen was, vs. i8b, en •——, Wat God, van' zijnen kant, had moeten doen, om hun dien gelukftaet deelachtig te maken, vs. 19-23. /. In het gemeen, had God zijn Alver-  INLEIDING. cu vermogen geopenbaert, om hen tot het geloov te brengen , vs. iqc. //, Dit Alvermogen wordt meer byzonder befchreven, als niet minder, dan dat, door het welk christus van de doden is opgewekt, vs. 190.23. •j-. Deze zaek wordt voorgeftëld, vs. 19'", 20a. |f. By die gelegenheid, doet de Apostel eenen uitflap, fprekende van de uitnemende eer, met welke God den , Verlosfer, na zijne opftanding, bekroont heeft, vs. 20b-23. L In het gemeen , vs. 2ob. 1L Meer byzonder geevt paulus een vertoog, deels van den verhevenen ftaet, in welken de Verlosfer geplaetst is, deels van de uitnemende waerdigheden, welke Hy verkregen heeft, vs. 21-23. i. De befchrijving van christus verhevenen ftaet vinden wy vs. 21. Er wordt een vertoog bygevoegd van de uitnemende waerdigheden, welke Hy verkregen heeft, vs. 22, 23. §. Zo ten aenzien van alle dingen in het gemeen, vs. 22a. XXIII. Dl SU Lc 43  civ INLEIDING. §§. Als ten opzichte van de Kerk in het byzonder, vs. 22b, 23. *. Dit wordt hoofdzakelyk voor- gefield, vs. 22b, en **. Nader opgehelderd,door eene befchrijving van de Kerk, vs. 23. j. Zo ten aenzien van de betrekking , welke de Kerk tot christus heeft, vs. 23". Als met opzicht tot de voordeden, welke zy, uit die betrekking, erlangt, vs. 23b. & Wijders betoogt de Apostel de uitnemende yoortreffelykheid van de genadeweldaden , welke de Ephefifche Christenen, beide uit Joden en Heidenen, te zamen gemeen had• den, Kap. JJ: i-io. Het bewijs is ontleend, uit hunnen vorigen ellendeflaet, vergeleken, met hunnen tegenwoordigen gelukftaet. a. Eerst geevt de Apostel eene treffende teekening van den allerrampzaligften toeftand , in welken beide Joden en Heidenen, voor hunne bekeering, verkeert hadden, vs. 1-3. & Ten aenzien van de Heidenen, vs. 1,2. 1. In het gemeen, vs. 1, *. In  INLEIDING. cv 2. In het byzonder,. vs. 2. 6. Met opzicht tot de Joden, vs. 3. h. Hier op volgt eene befchrijving van den uitnemenden gelukftaet, tot welken de Christenen te Ephefen, beiden uit Joden en Heidenen, door Gods ontfermende lievde in christus, waren overgebracht; als mede van de wijs, op welke zy dit heil waren deelachtig geworden, vs. 4-10. 8. Eerst vertoont de Apostel het onbe« grijpelyke der Goddelyke ontferming jegens hen , vs. 4, 5. 2. De zaek zelve vinden wy vs. 4, 5*. 2. Er wordt eene tusfchenreden bygevoegd , vs. 6b. Ö. Daer na wordt de uitnemende gelukftaet der Ephefifche Christenen meer byzonder befchreven, vs. 6-10. 1. De Apostel teekent het heil, het welk zy deelachtig geworden waren, vs. 6. 2. Hy fpreekt van het oogmerk, het welk God daer in bedoelde, vs. 7. 3. Hy wijst de bronwel aen , waer uit dit heil voortvloeide, vs. 8, 9. 4« Hy leert hen, hoe zy, aen deze genade, moesten beantwoorden, vs. 10. B. De Apostel bepaelt zich nader, tot die ge-, nadeweldaden, welke, aen de bekeerde HeiXXIII. deel. [ G 5]  evi INLEIDING. denen in het byzonder, gefchonken waren; Kap. II: 11-22. «. Hy herinnert den Christenen, uit de Heidenen i den rampzaligen toeftand, in welken zy voorheen verkeert hadden, vs. II, 12. 0, Hy befchrijvt den uitnemenden gelukftaet," tot welken zy, niet minder dan de gelovige Joden, verheven waren, vs. 13-22. a. In het gemeen, vs. 13. b. Meer in de by zonderheden, vs. 14-22. 3. christus heeft alle gelovigen, zo wel uit de Joden, als uit de Heidenen, tot één lichaem verëenigt, vs. 14-16". 6. Deze verèeniging der gelovigen, beide uit Joden en Heidenen, tot één lichaem, heeft ten gevolge, dat alle onderfcheid zy wechgenomen ; en dat de bekeerde Heidenen, met de gelovige Joden, in dezelve heilgoederen, gemeenfchappelyk deelen, vs. 17-22. 1. Alle onderfcheid, tusfchen volk en volk, is nu ten eenemael wechgenomen , vs. 17, 18. 2. De bekeerde Heidenen hebben, met de gelovige Joden , gemeenfchappelyk deel, aen dezelvde heilgoederen, vs. 19*22, De  INLEIDING. cviï —. De zaek wordt, in het gemeen , voorgeftëld, vs. 19, en, — —. In de byzonderheden, nader uitgebreid , vs. 20-22. B. De Apostel doet eene krachtige heilbede, voor de Christenen te Ephefen, dat zy, in de genade, welke hun bewezen was, mogten bevestigd worden, Kap. III. A. Eerst verklaert de Apostel, dat hy ernftige gebeden deedt, voor het heil der Ephefifche Christenen, vs. 1. B. Daer na fpreekt hy, by wijs van tusfchenreden, over zijne roeping tot het Apostelfchap, om de verborgenheid der verè'eniging van Joden en Heidenen, door het Euangelie, bekend te maken, vs. 2-13. Hier geevt hy de reden op, waerom hy zo byzonder bad, voor de Christenen uit de Heidenen; om dat hy namelyk geroepen was, om het Euange> lie, voornamelyk onder de Heidenen, te prediken. *. De zaek zelve, dat des Apostels zending, byzonder aen de Heidenen, hieldt, was den Ephefiichen Christenen genoeg bekend, vs. 2-4. a. Dit wisten zy, zo uit zijn mondeling be- richt, vs. 2, 3-, i. Als uit zijne fchiivtelyke herinnering, vs. 3b, 4. XXIII. deel.  «vin INLEIDING. (5. Evenwel fcheen het den Apostel niet ongepast , dit ftuk wat nader op te helderen, vs. 5-13. a. Deze verborgenheid, voorheen onbekend, was nu duidelyk geopenbaerd, vs. 5, 6. b. paulus was geroepen, om deze byzonderheid, vooral onder de Heidenen, door het Euangelie, bekend te maken, vs. 7-13. $. De zaek zelve wordt voorgeftëld , vs. 7-12. 1. paulus was geroepen, tot eenen Apos-> tel der Heidenen, vs. 7, 8. —. Dit befchouwde hy, ais een uitnemend voorrecht, vs. 7. !-*•'—». Te meer wanneer hy zijne oawaer-digheid in aenmerking nam, vs. 8. 2. Het oogmerk was allergewichtigst, vs. 9-12. —. Om de blinde Heidenen te verlichten , vs. 9. ——». Om Gods onnafpeurlyke wijsheid al lerwegen bekend te maken, vs.10, ir. p""?——Om den bekeerden Heidenen, zo wel als den gelovigen Joden , eenen geopenden toegang, tot den Vader der barmhartigheid, aen te wijzen, vs. 12. |» Op dezen grond vermaent hy de Ephefifche Christenen , om, van wegens zijne ver-  INLEIDING. cis Verdrukkingen, niet moedeloos te worden , vs. 13. C. Na deze tusfchenreden geevt de Apostel den inhoud van zijne voorbidding op, vs. 14-21. tt. Het gebed zelvs vinden wy vs. 14- rp. a. De Apostel geevt eene merkwaerdige befchrijving van den horer des gebeds, vs. 14. *S- b. Hy fmeekt, om het heil der Ephefifche Christenen, vs. 16-19. 3. Om verfterking in de genade, vs. 16. •Ö, Om bevestiging van het geloov, vs. 17*1 C Om vermeerdering van lievde, vs. 17K ■ tr. Om aen was in kennis, vs. 18,19. & Het gebed wordt, met eene God verheerlykende lovfpraek, befloten, vs, 20, 21. 3, Het zedenbeöeffenend deel van dezen Briev is vervat, Kap. IV: 1— VI: 20. Het behelst eene drievouwige vermaning; de eerfte raekt alle Ephefifche Christenen, beide uit Joden en Heidenen ; de andere heeft een byzonder opzicht, tot de bekeerde Heidenen • en de derde betreft wederom alle Ephefifche Christenen , zo Joden, als Heidenen van oorfprong. A. Uit aenmerking, dat beide Joden en Heidenen deel hadden, aen dczelvde genadewel- XXIJI. DEEL.  cx INLEIDING. ' daden, wekt de Apcstel de Ephefifche Christenen op, tot eensgezindheid, Kap. IV: i-i<5. A. Hy begint, met een algemeen voorftel van de gevorderde plichtsbetrachting, vs. 1. B. Meer byzonder vermaent hy de Ephefifche Christenen, tot eensgezindheid, vs. 216. «. De opwekking, tot eensgezindheid,-wordt voorgeftëld, vs. 2, 3, en, 0. Door twee drangredenen, nader aen gebon den , vs. 4-16. a. De eerfte is ontleend , uit aenmerking, dat de Ephefifche Christenen, zo Joden als Heidenen , te zamen betrekking hadden, tot ééne geestelyke maetfchappy, waer in alles één is, vs. 4-6. b. De tweede van het oogmerk, het welk God bedoelde, met de bedeeling van verfchillende gaven en bedieningen , in de Kerk,om namelyk dus doende de Gemeente van christus eindelyk geheel te volmaken, vs. 7 -16. 1 a De Apostel ftelt de verfcheidene gaven en bedieningen voor, vs. 7-13. 1. Op zich zelve, vs. 7-12. —. Eerst de onderfcheidene gaven, vs; 7-10. /♦ In het gemeen, vs. 7. //. Meer byzonder, vs. 8* 10*. t. Door  INLEIDING. cxz f. Door het bybrengen van zekere Godfpraek, vs. 8. j-f. Waer over hy eene aenmerking maekt, vs. 9, ioa. ///. Wijders wijst hy het oogmerk van de bedeeling der onderfcheidene gaven aen, vs. iob. ——. Vervolgens worden de onderfcheidene bedieningen , in de Kerk, befchreven , vs. 11, 12. /. Ten aenzien der inftelling, vs. 11. //♦ Met opzicht tot het oogmerk, vs. 12. 2. De Apostel wijst tevens aen, hoe lang die bedeeling der onderfcheidene gaven en bedieningen, in de Christelyke Kerk duuren zoude, vs. 13. &. Vervolgens geevt hy het gebruik op, het welk de Ephefifche Christenen, van die buitergewone gaven en bedieningen, maken moesten, overè'enkomftig het oogmerk, het welk christus daer mede bedoelde , vs. 14-16. 1. Ontkennender wijs, vs. 14; 2. Stellender wijs, vs. 15, 16. —. In het gemeen, vs. 15. . Meer byzonder, vs. 16. B. De tweede vermaning heeft een byzonder opzicht, tot de bekeerde Heidenen te EpheXXIII. deel.  czn INLEIDING: fen, om naraelyk die ondeugden te vermijden | welke, by de Heidenen , in zwang waren 4 vs. 17-32' A. Deze vermaning wordt, in het algemeen; voorgeftëld , vs. 17 - 24. «. De algemene vermaning zelve vinden wy vs. 17-19. a. De Apostel waerfchouwt, tegen de ondeugden der Heidenen, vs. 17, i8\ i. Hy wijst de bronwel aen, vs. i8b, en c. Toont , hoe God dezelve, met de grootfte ongevoeligheid , rechtvaerdig ftrafte, vs. 19. jS. Deze algemene vermaning wordt nader aengedrongen , vs. 20 - 24. De Apostel ontleent zijne drangreden daer uit, dat de Christenen te Ephefen christus alzo niet geleert hadden. a. Dit verklaert hy op zich zeiven, vs; 20, en l. Betoogt het daer uit, dat zy, in zijne fchool, eene waerheid, geleert hadden, welke, in christus leer en voorbeeld, gegrond was, vs. 21-24. a. De zaek wordt, in het gemeen, voor- gefteld , vs. 21, en, 6. In de byzonderheden, nader ontwik-i ' keldj vf. 22, 24. B. Op I  INLEIDING. cxin B. Op deze algemene vermaning, laet de Apostel een register van byzondere ongeregeldheden volgen, welke, vooral te Ephefen, in zwang waren, en van welke zy zich daerom voornamelyk onthouden moesten; met eene opwekking, om de tegengeftelde deugden te betrachtenvs. 25-32. «. Eerst veroordeelt hy het liegen, vs. 25. & Daer na den toorn, byzonder dien, welke, in de gemoederen der Ephefifche Christenen, konde oprijzen, wanneer zy, in het verkeeren met hunne Heidenfche natuurgenoten , ergerlyke dingen ontdekten, vs. 26, 27. Vervolgens de dievery, welke haren oorfprong had, uit armoede, en wel uit zulk eene armoede, welke, door luiheid, veröorzaekt werd, vs. 28. 2. Wijders het ontuchtig vuilbekken, vs. 29. 1. Verder vermaent hy hen, dat zy den Heiligen Geest gene redenen geven moesten, om zijne vertroostende genade in te houden , maer veel eer, om dezelve gunftig mede te deelen , vs. 30. £. Dit ftuk wordt eindelyk befloten, met eene waerfchouwing, tegen de gramfchap, en het woeden der hartstochten, vs. 31,32. C. De derde vermaning betreft wederom alle XXIII. deel, [H]  txiv INLEIDING. Ephefifche Christenen, zo Joden als Heidenen van oorfprong, Kap. V: i— VI: 20. A. Eerst fchrijvt de Apostel eenige algemene plichten voor, welke alle Christenen, in alle gevallen en betrekkingen , betrachten moe* ten,' Kap. V: 1-20. «. De eerfte*is lievde, omtrent eikanderen, vs. 1, 2. a. De opwekking vinden wy vs. 1, en b. De drangreden, vs. 2. 0. De tweede algemene plicht, welken de Apostel voorfchrijvt, is de kuisheid. Hy waerfchouwt, tegen de ontucht, welke, onder de Heidenen, en ook te Ephefen, zo algemeen was, dat zy niet eens, onder de ondeugden, gerekend wierd, vs. 3 -14. a, De afmaning zelve wordt voorgeftëld , vs. 3, 4, ea b. Nader aengedrongen , vs 5 ■ 14. 0* Om dat God zulk een wangedrag recht* vaerdig ftraffen zal, vs. 5.7. li. Om dat het, met den gelukftaet, tot weiken zy, door Gods genade, waren overgebracht, ten eenémael onbeftaenbaer was, vs. 8-13. 1. In het gemeen , vs. 8- 2. Meer byzonder, daer de werken des lichts, met die der duisternis, regelrecht ftrijdig zijn, vï. 0-13. —. De  INLEIDING. ezy —. De werken des lichts werden voor* gefield, vs. 9, 10, en — —. Die der duisternis, vs. 11-13. C, De vermaning wordt, met eene merk." waerdige fpreuk, aengedrongen, vs. 14. De derde algemene plicht is een voorzichtig gedrag, in alle gevallen, vs. 15-17. a. Deze vermaning wordt, in het algemeen voorgeftëld , 'vs. 15, en b. Meer byzonder uitgebreid, vs, 16, 17, §. Wijders vermaent de Apostel, tegen de dronkenfehap, welke, by de Heidenen, op hunne offermaekijden, en voornamelyk op het fetst van Bacchus, plaets had, vs. 18. e. Eindelyk wekt hy hen op, om God te ver heer ly ken , vs. 19, 20. a. Met geestelyke liederen, vs. xg, b. Met dankzeggingen , vs. 20. B. Hier op vo!g;n meer byzondere plichten, welke de Christenen, in onderfcheidene betrekkingen , moeten uitöefFcnen, Kap, Vs 21— VI: 9. u. Eerst fpreekt de Apostel, van de wederzijdfche plichten der gehuuwden, in den 1 echten ftaet, Kap. V: 21 33- a. In het algemeen vermaent by, tot ondergefchiktheid, vs. 21. b, Op dit algemene voorftel, laet hy dó J&UL P££L, [fl !]  cxvi INLEIDING; plichten der gehuuwden volgen, zo der vrouwen, jegens hare mannen, als der mannen, omtrent hunne vrouwen; en hy dringt dezelve nader aen, uit aenmerking van de betrekking en verëeniging, welke 'er is, tusfchen christus en zijne Gemeente, vs. 22-33. 0, De onderlinge plichten der echte lieden worden voorgeftëld, vs. 22-32. 1. Eerst die der vrouwen, vs. 22-24:1 —. Deze plichten worden opgegeven; vs. 22, en r--—: Aengedrongen, vs. 23, 24. 2. De plichten der mannen, omtrent hunne vrouwen, worden aengeprezen, vs. 25-33. —. Deze plichten, welke, in eene tedere lievde, gelegen zijn, vs, 2?a. —. Worden aengedrongen, vs. 2jb-32: /. Uit aenmerking der lievde van chris- tus, tot zijne Gemeente, vs. 25b-27. //. Uit overweging der nauwe verëeni- ging, tusfchen man en vrouw, vs. 28-30. f. De zaek wordt voorgeftëld, vs: 28, 29% en ff. Door het voorbeeld van christus," ppgenelderd, ys. 2&>, 30. ///.Om  INLEIDING; cxvii ///♦ Om dat God bevolen heeft, dat de Huwelyksband onverbreekbaer wezen zoude, vs, 31, 32. f. De Apostel ftelt de zaek zelve voor , vs. 31, en ff. Leert, dat dit mede zie; op de verëeniging, tusfchen christus en de Gemeente, vs. 32. 6, Deze wederkeerige plichten der echte lieden worden nog eens hoofdzakelyk her» haeld, vs. 33. 0. Wijders fpreekt de Apostel van de wederzijdfche plichten, tusfchen Ouderenen kinderen, Kap. VI: 1-4. a. Van de kinderen, omtrent hunne Ouderen, vs. 1-3, en b. Van de Ouderen, omtrent hunne kinde* ren, vs. 4. 7* Hier op volgen de wederkeerige plichten van heeren en dienstknechten, Kap. VI; 5-9- a. Die der dienstknechten, vs. 5 - 8- a. Zy worden uitvoerig voorgeftëld , vs» 5-7» en. 6, Aengedrongen, vs. 8. b. Die der heeren, vs. 9. C. Eindelyk voegt 'er de Apostel eene nadrukkelyke opwekking by, tot moed en dap '; xxm. deel. [h 3]  cs*i!i I N L E I D I Nl G. 'perheid , in den geestelyken ftrijd , welken de Christenen, tot het betrachten der voorheen gemelde plichten^ met machtige vyanden, voeren moesten, Kap. VI: 10-20, *. Eerst leert hy, hoe een Christen behoort moedig te zijn, en wel toegerust, tot dezen geestelyken ftrijd, vs-. 10-13, a. De aenprijzing wordt voorgeftëld, vs. 10, 11, en b De noodzakelykheid daer van aengewezen, vs. 12, 13. $. Deze geestelyke wapenrusting van eenen Christen wordt, in de by zonderheden, omftandig befchreven, vs. 14-17. Wijders leert de Apostel, hoe een Christen zich , van deze geestelyke wapenrusting , met vrucht, bedienen moet, vs. 18 20. Vooral moesten de Ephefifche Christe-' . Jien, uit aenmerking van hunne eigene Zwakheid, de toevlucht nemen, tot het gebed, zo voor zich zeiven, en hunne medebroederen, in den ftrijd, als ook voor den Apostel, die dit, in zijne toenmalige omftandigheden, byzonder nodig hadj op dat zy, langs dezen weg, alle te zamen llerk mogten zijn in den Heer, en hunne vyanden overwinnen. «— Zy moesten .bidden. 3tZo  INLEIDING:' cxis a. Zo voor zich zeiven en hunne mede-; broederen, vs. 18. b. Als voor den Apostel, vs. 19» 20. III. In het befluit van dezen Briev, Kap. VI: 21 - 24. K, Wijst de Apostel de Ephefifche Christenen," tot tychicus , den brenger van dezen Briev, die hun, van alle de byzonderheden, zijn' perfoon betreffende , nader bericht geven zoude, vs, 211 22. 3. Hier op volgt eene hartelyke heilbede, vs. 23, 24. A. Zo over de Leeraren, vs. 23. B. Als over alle de leden der Gemeente; vs. 24. ■ XXIII. deel; [H 4]  cxx INLEIDING, VIII. Uitlegkundige Schrivten, over dezen Briev. Tot nader verftand van dezen Briev, aen de Ephefifche Christenen, kan men, in onze tael, met de Schrijveren, raedplegen. a.. royaarts, over den Briev aen de epheseren, III Deelen in 40. p.dinant, over dm P.r^aen de epheseren, II Deelen m 40. ». knibbe , over den Briev aen de epheseren , II Deelen in 40. ■ h. gerbade, over den Briev aen de epheseren, in 4°. ' s. ha ze voet , over den Briev aen de epheseren, in 49. p. nu bosc, over den Briev aen de epheseren, III Deelen in 8°. j. a. cramer , verklaring van den Briev aen de epheseren, II Deelen in 8°. *. cürtenius, der epheseren geluk met dankzeg, ging erkend enz. of het eerfte Hoofdftuk van den Briev aen de Ephefërs verklaerd en toegepast, in 8o. D E  INLEIDING TOT DEN ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, AEN DE CHRISTENEN ' T E P H I L I P P 1 TJaulus de Apostel heeft dezen Briev gefchre-. ven, aen I. De Gemeente te Philippï. niiLiPPi was eene voorname Stad van Macedonien , naby de grenzen van Thracien. Voorheen had zy, tot Thracien zelve , behoort; wanneer zy eene plaets van weinig aengelegenheid was, en Cronides of Crenide genaemd werd, naer de bronnen en fonteinen, welke aldaer gevonden werden. philippus, Koning van Macedonien, de Vader van alexander den Grooten, had naderhand deze plaets, met al het land, het welk, tusfchen de twee rivieren Strymon en Nestus, gelegen was, aen XXIII, deèi. [H 5]  cxxïi INLEIDING. de Thraciërs ontweldigt, en aen Macedonien gehecht. Ook had hy Cronicks grotelyks uitgebreid en verfraeit, zo dat het eene aenzienlyke Stad geworden was; hy had dezelve, meteenen fterken muur omgeven, om, tot eene grensvesting (eene ftonderftad}, te dienen, tegen de Thraciërs, en, naer zij aen eigen naem, Philippi geheten. lucas noemt Philippi Hand. XVI: 12. de eerfie Stad dezes deels van Macedonien; eene uitdrukking, welke vry duister is. Toen paulus /emilius geheel Macedonien veroverde, het zelve, aen de Romeinfche heerfchappy, onderwerpende, verdeelde hy dat Landfchap, in vier deelen. Dat gedeelte , in het welk de Stad Philippi gelegen was, werd het eerfie deel van Macedonien genoemd Maer Philippi was de eerfte Stad of de Hoofdftad" niet, in dat gedeelte van Macedonien; deze eer kwam Amphipoles toe (a). Voor het naefte fchijnt lucas te willen zeggen, dat Philippi eene Stad was, in het eerfte deel van Macedonien. Het kan ook zijn, dat de Romeinen den eeretijtel van eer/ie of hoofdfiad, aen Amphipolis ontnomen, en aen PAilippi gegeven hebben* (b). Philippi is, in de gefchiedenisfen , zeer vermaerd geworden, door den fchromelyken veldflag, die, in de nabuurfchap van deze Stad, gele-, (a) lïtius 1. XLV. c. tg. (h) michaijus Meid. m het N. T. JI Deel. p. 605-601.  INLEIDING. cxxtii leverd werd, tusfchen cassius en brutus , de moordenaars van jülius cesar, aen de eene zijde, en tusfchen antonius en octavius , aen den anderen kant, waer in de twee eerfte geflagen werden. Na dat de Romeinen deze Stad overweldigt hadden , werd zy, door den Keizer augustus , tot eene Romeinfche vryftad geroaekt; ook had men eenige Romeinen en Italianen derwaerds gezonden, om aldaer eene volkplanting op te richten, daerom heet zy eene Colonie of volkplanting, Hand. XVI: 12. De inwoners beftonden derhal- ven uit Grieken, de nakomelingen der oude Thrat ciërs, en uit Romeinen,Mie zich onder één vermengt hadden. Ook waren 'er Joden, gelijk op alle plaetzen, vooral langs de iEgeïfche zee, om voordeden te doen, met den koophandel. Evenwel fchijnen zy geen groot getal te hebben uitgemaekt, om dat zy 'er gene Synagoge, maer fiechts een bedenhuis buiten de Stad, hadden, (vergel. Hand. XVI: 13, 16) In deze S?ad Philippi, was eene zeer aenzienlyke Gemeente van Christenen, welke paulus de Apostel zelvs gefticht had. Door verfchei- dene plaetzen van klein Afia, reizende, trok hy ook , door Derben en Lyftren , beide fteden in Lycaonien. Hier nam hy timotheus, na dat hy hem had laten befnijden, mede tot eenen reisgenoot, (vergel. Hand. XVI: 1 - 3.) Te Troas gekomen , ftak hy over , naer Europa. Hier toe XXi.IL dssl.  cxxiv INLEIDING: werd hy opgewekt, door een buitengewoon ge, zicht, in het weik hy bevel kreeg, om zich, mee het Euangelie, naer Macedonien te begeven. In de haven van Neapolis binnen gelopen, begav hy zich, met timotheus en lucas, (die, in het verhael van deze reis, met influiting van zich zei ven fpreekt) naer Philippi. (verg. Hand. XVI: 0-12 ) Dit gefchiedde, in het jaer 49 der gewone telling (c). ïLÜCAS heeft de verrichtingen en het wedervaren van f-aueus, en zijne medehelpers, te Philippi, zeer omftandig aengeteekent, Hand. XVI: 13-40! De prediking van den Apostel werd, met blijk* bare vruchten, gezegend, lydia, eene koop. vrouw in purper, welke reeds te voren den Joodfchen Godsdienst had aengenomen, werd, met haer huisgezin, het geloov gehoorzaem, en gedoopt, Hand. XVI: 13.15. Dan kort daer na geraekte de Apostel, in grote ongelegenheid. De aenleiding daer toe was, dat hy eenen waerzeggenden geest, uit eene zekere dienstmaegd, uit; dreev, en dit wonder baende den weg, dat hy, in de gevangenis, geworpen wierd. De eigenaers van deze dienstmaegd, die grote winften trokken, uit hare waerzeggingen, zeer verbitterd, klaegden paulus en zijne medearbeideren, by het gerecht, aen, als oproermakers, die de ganfche Stad CO XXI Deel Inleid, p. tyr.  INLEIDING. cxxv Stad in beweging en verwarring brachten. Het gemeen liep fpoedig te hoop, fchreeuwende , dat de kruisgezanten, als verftorers van de algemene rust, geftrengelyk behoorden geftraft te worden; met dat gevolg, dat de Magiftraet hen liet geesfelen, en in de gevangenis werpen. Dan zy werden, des nachts, door een zeer raerkwaerdig won* derwerk, uit de gevangenis, verlost, zo dat de Cipier, met zijn ganfche huisgezin, tot het geloov in christus , bekeerd wierd , Hand. XVI: 16- 34. Door het gerecht, plechtig uit de gevangenis geleid zijnde, verfterkten zy de jonge Christenen in het geloov, en begaven zich vervolgens, naer Thesfalonica, Hand. XVI: 35— XVII: 1. Op deze wijs, werden de eerfte grondflagen van de Christen Kerk, te Philippi, gelegd. Naderhand heeft de Apostel deze Stad, meer dan , eens, bezocht. Door het fchromelyk oproer, het welk demetrius veröorzaekt had, genoodzaekt zijnde, om Ephefen te verlaten, vertrok hy naer Macedonien, om de Gemeenten, welke, in dat Landfchap, gefticht waren, byzonder ook te Philippi, in het geloov te verfterken, en begav zich vervolgens, naer het eigenlyk gezegde Grieken-' land, uit vrye Gemeenebesten beftaende, Hand.' XX; 1, 2. Dit gefchiedde, in het jaer 55 (d). —« Drie maenden bracht hy door , in het eigenlyk (d) XXI Deel Inleid, p. LvutJ' XXIII. DEEL.  cxxvi inleiding: gezegde Griekenland, en keerde van daer weder; naer Macedonien, en, terwijl zijne reisgenoten, die hem tot in Afia vergezelden, vast vooruit gingen tot aen Troas, om hem aldaer in te wachten, ging hy, de Christenen te Philippi, voor de derdemael bezoeken, Hand. XX: 3-6. Door deze herhaelde pogingen van den Apostel •was de Philippifche Gemeente zeer aenmerkelyk uitgebreid. Ook had hy, toen hy zijn verblijv hïeldt te Ephefen , timotheus en erastus , naer Macedonien, gezonden, om aldaer het Koningrijk van christus voort te planten, (verg. Hand. XIX: ai, 22.) De Gemeente te Philippi muntte uit, boven vele andere, in voortreffelyke hoedanigheden, in zo ver, dat de Apostel haer veelszins prijs', in dezen Briev, zonder dat hy 'er eenige beftraning byvoegt. Zelvs waren deze Christenen, in het geloov, zo wel gevestigd, dat zy het zich, tot eene eere, rekenden, voor den naem van christus , vervolgingen te ondergaen, (vergel. Kap. I: 29.) Ook was de Kerkeordening wel geregeld; 'er waren Opzieners en Diaconen, Kap. I: 1. In volgende tijden, is deze Gemeente nog aenmerkelyk toegenomen, tertullianus befchrijvt dezelve, als eene der voornaemfte, onder de Apostolifche Gemeenten. Onder de Christen Keizeren , is zy, •tot den zetel van een Aerts-Bisdom verheven, Maer, de Siad, in lateren tijd, onder de heer- fchap-  INLEIDING. CXXVII fchappy der Turken gekomen zijnde, is zy geheel vervallen en de Gemeente ten eenemael verwoest (e). II. De aenleiding, welke den Apostel, tot het fchrijven van dezen Briev, bewogen heeft, Was het bezoek van epaphroditus. Te weten de Christenen te Philippi, droegen den Apostel niet alleen eene eerbiedige hoogachting toe, maer ook eene allerhartelykfte lievde. Het bericht daerom, dat hy gevangelyk naer Rome gezonden was, kon niet nalaten eene grote verflagenheid, en eene algemene droevheid, by die Gemeente, te veroorzaken. Zy zonden daerom epaphroditus, eenen Leeraer van zeer veel gezach en aenzien, naer Rome, om den Apostel te bezoeken , en, naer zijnen toeftand , te vernemen. Ook gaven zy hem eenen goeden voorraed van lievdegaven mede, om den Apostel te onderfteunen, en zijne gevangenis draeglyk te makten, (vergel. Kap. II: 25.) Deze epaphroditüs deelde den Apostel een omftandig bericht mede, omtrent den toeftand der Philippifche Gemeente. Hy verhaelde , hoe die Christenen zeer getroffen waren, over het lijden (e) g. j. MAHurs wr den Briev mi de PMlippenfe*, l Deel. p. 9, 10. XXIII. deel.  cxxviii INLEIDING. van den Apostel, en dat zy, tot nog toe, volftandig bleven, by het geloov aen het zuiver Euangelie. Evenwel voegde hy 'er by, dat de Joodsgezinde Yveraers, ook tot in Macedonien, waren doorgedrongen , en de Philippifche Christenen } onder allerlei fchoonfchijnende voorar.ndfelen, poogden te verleiden, om zich te onderwerpen, aen de willekeurige en afgefehafte plechtigheden van moses Wet. De ongemakken, welke epaphroditus , op de reis, had doorgeftaen, waren oorzaek , dat hy,' te Rome, in eene dodelyke krankheid verviel. Evenwel hy herftelde; maer, vernomen hebbende, dat men, te Philippi, reeds bericht gekregen had, van zijnen zorgelyken toeftand, verlangde hy des te meer, om naer huis te keeren. (verg. Kap. II: 26-28. De Apostel bediende zich, van deze gunftige gelegenheid, om eenen Briev te fchrijven, aen de Philippifche Christenen , ter hunner opwekking en bemoediging , en denzelven , aen epaphroditus , mede te geven. III. De Inhoud van dezett Briev. Waren de Philippifche Christenen getroffen eri bedroevd, over het lijden van den Apostel, hy bericht hen, dat zy, zijnentwege, niet moesten bedroevd zijn, naejdien zijne bevelen gedient hadden,  INLEIDING. cxxix den, ter bevoordering van het Euangelie, zo dat 'er te Rome zeer velen, ook zelvs van des Keizers Hovelingen, tot het geloov bewogen waren. Hy voegt 'er by , dat zijne gevangenis aenmerkelyk verligt wasj en dat hy, uit de omftandigheden, eenige hoop van verlosfing fchepte. Evenwel was hy nog onzeker van zijn lot. Zo hy, uit de gevangenis; geflaekt werd, zoude hy de.Christenen te Philippi, nog eens bezoeken. By voorraed , zou epaphroditus hun verflag doen, van zijnen toeftand; en, zo drae hy meerder zekerheid bekwam, omtrent zijn toekomend lot, zou hy hun timotheus toefehikken. De listige pogingen der Joodsgezinde yveraren fielden den Apostel in de noodzakelykheid , om de Philippifche Christenen ernftig te waerfchouwen , tegen deze verleiders, en hunne bedrieg* lyke drogredenen. Deze valfche Leeraers noemt hy Kap. III: 2. honden , uit hoofde van hunne twistgierigheid , waer door zy ieder een aenbasten, kwade arbeiders, van wegens hunne baetzucht. (vergel. 2 Cor. XI: 13) en de versnijding, om dat de befnijdenis, welke zy den Christenen, uit de Heidenen, opdrongen, ten aenzien van dezen , indedaed niets anders was, dan eene verfnij. ding , of nutteloze verminking. Door deze zeer ongunftige befchrijving van die verleiders, wilde de Apostel zijnen ernst en yver aenwijzen, en zy was recht gefchikt, om dit ftuk, op het hart der XXIIL deel. [I]  cxxs inleiding: Phslippiërs, te binden. Deze Joodsgezinde Yveraers hadden reeds te weeg gebracht, dat 'er* ïn deze anderszins zo bloeiende Gemeente, twisten en verdeeldheden ontftaen waren. Om den verderen voortgang van dit kwaed te fluiten, verklaert de Apostel niet alleen zijn gevoelig leedwezen , over het nadeel , het welk deze lieden der zake van het Euangelie toebrachten, Kap. III: 18, 19, maer hy vermaent ook de Püilippifche Christenen, tot eene lievderijke eensgezindheid , en hy fielt die vermaning voor, op zulk eene beweeglyke wijs, welke zeer naby komt, aen een zoort van bezweering, op dat dezelve des te meerderen invloed, op hunne gemoederen, maken zoude, Kap. II: 1, 2. De lievdadightid van deze Gemeente bewoog den Apostel eindelyk, om daer voor zijne hartgrondige dankbaerheid te betuigen. Uit het gene wy tot dus verre gezegt hebben, kan men ligtelyk oordeelen, over iv. Het oogmerk van dezen Briev. De Apostel wilde de Christenen te Philippi gerust fleilen, wegens zijn lijden, en hun de droevheid ontnemen, met welke zy daer over waren aengedaen. Hy wilde hen waerfchouwen, tegen de verleiding der Joodsgezinde yveraren, die, in andere Gemeenten, byzonder in het Landfchap Ga-  INLEIDING. cxxxi Galatiën, zo veel nadeel hadden te weeg gebracht, en eindelyk zijne dankbaerheid betuigen, voor de lievdegaven, welke zy hem hadden toegezonden. V. De fchrijvwijs van den Apostel in dezen Briev. Is ongemeen lievderijk en openhartig. Trouwens 'er waren , in de Philippifche Gemeente , gene heerfchende gebreken of wangedragingen, welke hy beftraffen moest. Hy prijst haer daerom, over het goede, waer in zy, boven andere, uitmuntte, met vriendelyke vermaning, om daer in te volharden. Zijne leeringen en opwekkingen zijn voorgedragen, met zulke bewoordingen, en zijn gepaerd, met zodanige betuigingen van zijne lievde tot hen, en van zijn genoegen over hen, dat men daer uit ligtelyk bemerken kan, dat de Christenen te Philippi hem zeer na, aen het hart, lagen. Hy begint aenftonds, met eene blymoedige en dankbare betuiging , van hun voorbeeldig verkeer, omtrent het Euangelie, Kap. I: 3— zijne vermaningen ftelt hy voor, op eene zeer vriendelyke en gansch lievderijke wijs, gelijk een Vader gewoon is, zijne kinderen op te wekken, Kap. Iï: 1, 2. IV: 1. Hy vermaent deze Christenen, tot eene beftendige blijdfchap, zelvs begeert hy, dat zy zich , over zijne banden, en des noods, over zijnen marteldood, verheugen zouden*, Kap. XXIIL DEEL. [I 2}  cxxxii INLEIDING; Ik 18. UI: i. IV: i. Trouwens hy had, van epaphroditus, vernomen, dat zy, over zijne gevangenis, hartelyk bedroevd, en, over zijn toekomend lot, zeer ongerust waren. Ten opzichte van de Joodsgezinde yveraers evenwel, drukt hy zich ongemeen fcherp uit, Kap. I: 28. III: 2, 18, 19. Dus doende wilde hy de Philippifche Christenen des te nadrukkelyker waerfchouwen, tegen deze verleideren. VI. De plaets, alwaer, en de tijd, wanneer deze Briev gefchreven is. Dat paulus dezen Briev gefchreven,hebbe, te Rome, wanneer hy aldaer gevangen was, is, uit den gehelen inhoud, zo blijkbaer, dat het geen nader betoog nodig hebbe. Hy fpreekt uitdrukkelyk van zijne gevangenis, en van de verantwoording, welke hy reeds gedaen had, Kap. I: 7. Het was reeds, by het Hov, en door de gehele Stad Rome, algemeen bekend geworden, dat hy, niet als een boosdoener, maer alleenlyk om de prediking van het Euangelie, gevangen was, Kap. I: 14. Hy werd zachtelyk behandeld, en genoot grote vryheden; dit gav hem eenige hoop, op verlosfing, maer, met dit alles, was hy nog onzeker, omtrent zijn toekomend lot, of de gevangenis ook, op eenen marteldood, ftondt uit te lopen, Kap. I: 19-zó. II: 17, 18. Qn-  INLEIDING. cxxxm Ondertusfchen is de juiste tijd moeiiyker te bepalen. —— Het begin van des Apostels gevangenis te Rome, viel in de lente van het jaer 56 der gewone rekening (ƒ). Gemeenlyk vérönderftek men, dat paulus tweemalen te Rome zy gevangen geweest. Uit de eerfte gevangenis geflaekt zijnde , zoude hy nog eenige reizen, ter verdere uitbreiding van het Euangelie, gedaen hebben , maer naderhand , voor de tweedemael ,, gevangen zijnde, zoude hy den marteldood ondergaen hebben, ■ .. Men meent, uit eenige plaetzen in dezen zelvden Briev, te mogen befluiten dat de Apostel, uit de gevangenis, in welke hy,. denzelven fchrijvende, geplaetst was, verlost zy,. byzonder uit Kap. I: 25, 26. Na het ont- flag , uit de eerfte gevangenis, in het jaer 58.,. zou hy aenftonds de Philippifche Christenen bezocht hebben (g); en de tweede Briev aen timotheus zou, geduurende de tweede gevangenis van. den Apostel, in het jaer 67, gefchreven zijn (7z)v Op dezen grond, meent men, dat paulus dezen. Briev , aen de Philippifche Christenen , in het. tweede jaer van zijne eerfte gevangenis, en wel in. den herfst van het jaer 57, gefchreven hebbe (üv (ƒ) XXI Deel. Meid. p. lxi. (g) schutte H. Jaerboeken III Deel. p. 129. (li) schutte 1. c. p. I47. (') Idem ibidem p. 122». XXIII. deel. [I 3]  cxxxiv INLEIDING. De Hoog Geleerde nahuys, die mede het gewone begrip van eene tweederlei gevangenis des Apostels heeft overgenomen, bepaelt het, op het einde van het jaer 57. „ Het komt my, (zegt hy) waer„ fchijnlyk voor, met zommigen, het ssae jaer „ der Christen Jaertelling te houden , voor het „ jaer van paulus gevangel.yke opzending naer „ Rome; nu weet men, dat hy aldaer twee volle „ jaren in dien ftaet heeft doorgebracht, dus „ moet hy dezen Briev tusfchen het 55 en 58fte „ jaer der-eerfte eeuw gefchreven hebben. En „ wanneer wy daer by uit dezen Briev opmerken, „ dat zijne banden ten tijde als hy dien fchreef, „ reeds bekend waren, in het ganfche Richthuis „ des Keizers, en allen anderen; als mede, dat „ men te Philippi daer van kennis gekregen, „epaphroditus tot hem gezonden, en weder tij,V ding vernomen had, dat epaphroditus te Rome, „ daer hy paulus met veel trouwhartigheid reeds „ eenigen tijd gediend had, ter dood toe krank » geworden was (zie Kap. II; 26-30); en ein» „ delyk, dat de Apostel Kap. II: 24. zijn vertrou„ wen te kennen gaf, van ham zelvs tot de Phi„ lippiers fe zullen komen; wanneer we (zegge „ ik) dit alles opmerken en overwegen, is het „ hoogst vermoedelyk , dat deze Briev op het „ laetst van zijne gevangenis, niet lang voor zijne „ verlosfing, en dus waer fchijnlyk op 't einde „ van  INLEIDING. cxxxv van het 57le jaer der Christen jaertellinge, of „ eerfte eeuw, gefchreven is." (£) Dan, orizes erichters, is paulus maer.eenmael te Rome, in hechtenis geweest, en deze gevangenis is uitgelopen in zijnen marteldood, wanneer hy onthoofd is, zonder dat men even wel het juiste jaer , met zekeriieid , bepalen kan. Er is^ geen grond altoos, om eene tweede gevangenis van den Apostel -te ftellen. Ouk kan men ,, uit de oudheid , geen een bewijs bybrcngen , het welk de loslating, uit de verouderftelde eerfte gevangenis, de omreis naer Philippi en elders, en de tweede gevangenis bevestigen zoude. De vroegfte Chris^ ten Schrijvers melden niets, van dit aiies, en het gene 'er eusebius (l) van heeft, fteuut op éen enkel men zegt. Men vexgelyke voorts het gene wy , by eene andere gelegenheid, omtrent dit ftuk, breder beredeneert hebben (m). paulus, eenmael, van Jerufalem, naer Rome overgebracht, is aldaer, in da gevangeais, gebleven , tot dat hy den marteldood ondergaen heeft; en lucas fpreekt alleenlyk , van ces Apostels tweejarig verblijv te Rome, Hand. XXVilI: 30, 3r, om dat zijn gefchiedvcrha;l niet verder loopt. De bewijzen, welke men, voor het gemene en heerfchende gevoelen, dat de Apostel, uit zijne (fc) naiiuys 1. c. I Deel. p". 14, 15, 0) Hifi. Eccl. 1. II. c. '22. (m) XXII Deel. Inleid, p. xlv— xi.tx. X Xül. 0EEL. H 4 ]  cxxxvi INLEIDING.' eerfte gevangenis, gefiaekt zy, uit eenige plaef> zen in dezen' zelvden Briev, pleegt te ontlenen, zijn geheel onvoldoende. Men beroept zich, op Kap. h 25, 26, alwaer de Apostel fchrijvt: dit vertrouw en weet ik, dat ik zal blijven en met u allen zal verblijven, tot uwe bevoorderir.g en blijdfchap dus gcloovs, op dat uwe roem in christus jesus overvloedig zy aen my door mijne tegenwoordigheid wederom by u. Dan, in onze Uitbreidende verklaring (»), menen wy genoegzaem te htbben aengetoont, dat deze gezegden, uit een geheel ander oogpunt, moeten befchouwd wor,den. Te weten de zachte manier, op welke de Apostel behandeld werd, en andere omftandigheden , fchenen hem eenige gronden van hoop te geven, dat hy, uit zijne gevangenis, zoude öntflagen worden, en wederom gelegennüd krijgen, om de Philippifche en andere Gemeenten te bezoeken. Maer naderhand namen de zaken eenen geheel anderen keer, en hy zag,"dat hy zich te vergeevsch, met die hoop, gevleit hadde. Toen hy dezen Briev fehreev, was hy onzeker, omtrent zijn toekomend lot , hoe zeer de toenmalige omHandigheden een gunftig vooruitzicht gaven. Zelvs wist hy niet, wat hy kiezen zoude, wanneer het aen hem gelaten werd, zijne loslating, of den marteldood, (vergel. Kap. II: 22-24.) Op dit C») Pag- 377—  INLEIDING. CXXXVlI. dit twijffelachtig voorftel nu, laet hy aenftonds volgen vs. 25, 26, dit vertrouw en weet ik, dat ik zal. ilijven enz. Derhal ven verklaert hy daer door geenszins, dat hy , door eene Openbaring , of anderszins fü zekerheid had van zijn ontflag uit de, gevangenis, maer alleen de verzekering, welke hy had, dat zijn blijven in het leven, en zijne wederkeering tot de Christenen te Philippi, indien Gods weg zodanig wezen rqogt, tot nut van deze en andere Gemeenten, verftrekken zouden. Een ander bewijs ontleent men, uit Kap. II: 24: ik vertrouw, in den hees, dat. ik ook zelvs haest tot u komen zal. Dan dit vertrouwen beduidt niets anders, dan eene aengename hoop, welke de Apostel ichepte, uit de zachte manier, op welke hy thans behandeld werd, en uit de goede gedachten, welke men, te Rome, van hem en het Euangelie, had opgevat. Even in dien zelvden zin, hoopte hy ook in den heer , of fchoon hy zijnen marteldood ais zeer mogelyk befchouwde, vs. 17, 18, dat hy tijd en gelegenheid hebben zou, om timotheus, in het vervolg, naer Pnilippi te zenden. Dat deze des Apostels mening zy , zal nader blijken, uit vergelyking van het gene 'er onmiddelyk voorüf gaet vs.23: ik hoop. dezen, nameiyk timotheus , tot u te ze.Jen, zo {haest) als ik in mijnenzaken zal voorzien hebben. Zo hebben het de Onzen overgezet. Maer, naer den letter, ftaet XXIU. deel. h s2  Cïxxvni INLEIDING. 'er , zo drae ik de dingen, welke my betroffen, zal gezien hebben. Op dien grond, hebben wy 'er deze uitbreiding van gegeven (o) : ,, zo drae ik, uit „ het beloop van zaken, met genoegzame zeker- heid, zal bemerkt hebben, hoe het met my zal ,, aflopen, of ik, uit de gevangenis., zal verlost „ worden , dan of ik den marteldood ondergaen „ moet; in het eerfte geval, zal ik zelvs komen, „ en timotheus voortif zenden." Voor het overige verè'enigen wy ons, met het bovengemelde begrip, dat deze Briev, in het jaer 57, gefctvreven zy. In de lente van het jaer 56 kwam paulus te Rome. Eer nu het bericht van des Apostels gevangenis aldaer, te Philippi, gekomen, de inzameling der lievdegaven gefchied, en epaphroditus, met dezelve, naer Rome gereist was, zal'er ligtelyk een jaer verlopen zijn. Voeg 'er by, dat epaphroditus te Rome eene dodelyke krankheid gehad had, en, eer hy zo ver herfteld was, dat hy de terug reis ondernemen konde, zal 'er ook nog al eenige tijd verlopen zijn. VIL De verdeeling van dezen Briev. I. Vooraf gaet het opfchrivt, gelijk in bykans alle de Brieven van den Apostel; Kap. I: 1,2. Wy onderfcheiden 'er in K, Het (O pag- 395.  INLEIDING. exsxi3ï Het opfchrivt zelvs, vs. i, en 3è Den zegenwensch, vs. 2. II. Het lichaem van dezen Briev ftrekt zich uit, van Kap. I: 3— IV: 20. De Apostel begint, met eene zeer nadrukkelyke verklaring van zijne lievde, tot de Christenen te Philippi, Kap. t: 3-11. Deze betuiging ftelt hy voor, by wijs van dankzegging en gebeden. A. By wijs van dankzegging, vs. 3-8. A. De dankzegging zelve vinden wy rs. 3-5, en B. De gronden daer van, vs. (5-8. B. By wijs van gebeden , vs. 9 -1 r. Hier vermeldt de Apostel A. Zo de ftof van zijn gebed, vs. 9. B. Als het einde, het welk hy bedoelde, vs. 10, 11. 3, Na deze merkwaerdige verklaring van zijne lievde, tot de Pniiippifche Christenen , welke de Inleiding van dezen Briev uitmaekt, koomt de Apostel, tot de hoofdzaek zelve, welke hy hun wilde voordragen, Kap I: 12— IV; 20. Wy onderfcheiden 'er drie Uoofddeelen in, het eerfte is onderrichtende, het ander vermanende, en het laetfte behelst eene dankzegging voor de lievdegaven. A. In het onderrichtend deel, doet de Apostel XX1IL DHJJL.  cxi INLEIDING. verflag van da/0mftandigheden, in welke hy thans te Rome verkeerde, Kap. I; 12-26. Hy befchrijvt zijne omftandigheden, en zijn, beftaen onder dezelve. A. De befchrijving van zijnen toeftand vinden wy vs. 12- 17. e. Zijne gevangenis diende, ter bevoordering der belangen van het Euangelie, vs. 12-14. a. Dit wordt, in het gemeen, voorgeftëld, vs. 12. 4. Meer byzonder aengewezen, vs. 13, 14. 0. Zo ten aenzien van de Heidenen, vs. 13. U, Als met opzicht tot de Christenen, vs. 14. Evenwel had de Apostel het verdriet, dat velen der Joden te Rome zich, in het ongeloov, verhardden; en dat anderen, die,het Euangelie omhelsden , nog bleven dringen, op de onderhouding van mosis Wet, vs. 15-17. 2?. Wijders fpreekt de Apostel, van zijn beftaen en gedrag, onder het gene hy, voor het Euangelie, lijden moest, vs. 18-26. - Hy was wel gemoed, uit aenmerking van het goede, het welk daer uit zou voortkomen , vs. 18. 0. Hy vertrouwde, dat dit alles, ten goede, zoude medewerken , vs, 19-21. a. Tot  INLEIDING. cxu a. Tot zijne Zaligheid , vs. 19. b. Tot eer van christus , en ter bevoordering der belangen van het Euangelie, vsi so, ar. y. Evenwel ffcondt de Apostel in twijffel, wat hy wenfchen zoude, wanneer de keus aen hem gelaten werd, in vryheid gefteld te worden, of den marteldood te ondergaen, vs. 22-26". a. Dit wordt in het gemeen voorgeftëld , vs. 22. en b. Meer byzonder opgehelderd, vs. 23-26. 0. Voor paulus zeiven was het fterven ver- kïesbarer , vs. 23. D. Maer voor de Philippifche, en andere Christenen, was het voordeliger, dat hy in het leven bleve, vs. 24.-26. 1. Dit betuigt de Apostel, vs. 24, en 2. Dringt het nader aen, uit aenmerking, dat hy, in zijn leven, genen anderen toeleg hebben zoude, dan om het geloov der Christenen, en hunne blijdfchap, te vermeerderen, vs. 25, 26. B. Het vermanend deel van dezen Briev is het uitvoerigfte, Kap. I: 27— IV: 9. A> In het gemeen, vermaent de Apostel, tot eenen wandel, waerdig het Euangelie, zo in het doen, als in het lijden, Kap. I; 27-30.' XXIII. DEEL»  cèLiT INLEIDING. «. Ten aenzien van het doen , moesten de Christenen vooral eensgezind wezen, ys. 27. (8. Met opzicht tot het lijden van verdrukkingen, moesten zy kloekmoedig en ftandvastig zijn, vs. 28-30. a. Deze vermaning wordt voorgeftëld, vs 28a, en i. Aengedrongen, vs. 28b-3Ó. 8, Om dat de verdrukkingen , tot nadeel der vyanden , maer tot hun wezenlyk heil, dienen zouden, vs. 28b. fi. Om dat het een voorrecht was, voor de zaek van christus, te lijden, vs. 29; C* Om dat zy, in dit opzicht, met den Apostel, gelijk ftonden, vs. 30. JS. De Apostel voegt 'er meer byzondere vermaningen by, Kap. II: 1— IV: 9. a. Tot eene lievderijke eensgezindheid, vs.1 i > 2. 0. Wijders vermaent de Apostel, om nedrig te zijn, en elkanders belangen te bevoorderen , Kap. II: 3-11. «. De vermaning zelve wordt voorgeftëld *j vs. 3, 4. a, Ontkennender wijs, vs. 3", 6. Stellender wijs, vs, 3b, 4. è. Deze vermaning wordt, door het gadeloos voorbP'°u ApT nederigheid en lievde van  INLEIDING, cxtiiï van den gezegenden Verlosfer, nader aengedrongen , vs. 5 a. Dit voorbeeld wordt, in het gemeen» voorgeftëld, vs. 5, en, &. In de by zonderheden , nader opgehelderd , vs. 6-11. 1. Ten aenzien van des Heilands diepe vernedering, vs. 6-8. 2. Welke den weg gebaent heeft, tot zijne allerluisterrijkfte verhoging, vs. 9-11. y. Verder vermaent de Apostel, om eikanderen dienstbaer te zijn, in het bevoorderen der eeuwige belangen, vs. 12, 13. a. Deze vermaning wordt voorgeftëld, vs.1 12, en b. Aengedrongen , vs. 13. Wijders waerfchouwt de Apostel, tegen alle murmureering, vs. 14-18. a Deze vermaning wordt op zich zelve voorgeftëld, vs. 14, en b. Nader aengedrongen, vs. 15-18a. Op dat de eer van het Euangelie be^ voorderd wierd , vs. 15. Ö. Op dat de Apostel, ook over deze Christenen, roem hebben mogt, in den groten dag, vs. 16. c. Op dat hy zich verblijden mogt, al moest XX lil. DEEL.  cxliv inleiding; hy ook den marteldood ondergaen, vs2 17, 18. k. Kap. II* 19-30. ontmoeten wy eene aenbe-: veling van timotheus , en epaphroditus; welke de Apostel naer Philippi zenden zoude. a. Eerst fpreekthy van timotheus , vs. 19-24; a. Hy zou dezen zijnen medearbeider naer Philippi zenden, vs. 19. 6. De redenen van voorkeus, boven ande^ ren,berden opgegeven, vs. 20-22. 1. De Apostel geevt hem een aüerlovlykst getuigenis, vs. 20, 21, en 2. Beroept zich, op de ondervinding der Philippifche Christenen zelve, vs. 22. t. Hy verklaert eenige hoop te hebben, dat hy nog eens zelvsj tot hen, komen zoude, vs. 23, 24. I. Vervolgens fpreekt de Apostel Van epa-: phroditus, vs. 25-30. 8. Hy oordeelde het nodig, dezen lovwaer-' [ digen man, naer Philippi, te zendens' vs. 25. Ö, Hy prijst hem ernftig aen, vs. 26-28.' 1. Deze uitmuntende man had een groot verlangen, naer de Philippifche Christenen , vs. 26, 27. s. Hy zou hunne blijdfchap vermeerderen , vs. 28. t. De  INLEIDING. cxev C, De Apostel beveelt, om hem liefderijk te ontvangen, vs. 29, 30. £ De Apostel waerfchouwt de Philippifche Christenen zeer uitvoerig, tegen de verleiding der Joodsgezinde yveraren , die, op de onderhouding van moses Wet, aendrongen, Kap. III; 1— IV: 1. a. Hy befluit zijn voorftel, in het vorige Kapittel, met eene belangrijke vermaning, én dat wel op zulk eene wijs, dat-hy tevens eenen gepasten overgang make, tot de zaek, welke hy nu, met opzet, behandelen wilde, Kap. III: x. i. Hier op volgt eene uitvoerige en ernftige vetmaning, tegen de verleiding der valfche Leeraren, Kap. III: 2— IV: 1. 8. De waerfchouwing zelve" vinden wy vs. 2-14. 1. In het gemeen, vs. 2. 2. Deze waerfchouwing wordt meer byzonder uitgebreid, vs. 3-14. Eerst toont de Apostel aen, dat hy meerder ftof tot roem had, dan de valfche Leeraers, vs. 3-6. i /. Zo wel de Philippifche Christenen.' als de Apostel zelvs, hadden eene uitnemende voortreffelykheid, boven de Joodsgezinde y veraers, vs. 3. //. paulus zelvg vooral nad veelvuldige»' XXIIL ueeu fKJ  cxlvi INLEIDING. ftof, om, op vleefchelyke voorrecht ten, te roemen , vs. 4 - 6. -——. Daer na voegt 'er de Apostel by, dat hy nu alle die uitwendige voorrechten, in vergelyking met christus, als niets befchouwde,en minder dan niets achtte, vs. 7-ir. /. Dit ftelt hy, in het gemeen voor, vs. 7. //. En breidt het vervolgens nader uit* vs. 8-n. t- Hy bleev, in deze denkwijs, volharden , vs. 8. tt- Langs dezen weg, zocht hy een wezenlyk en eeuwig voordeel, vs. 9.14. |. Om deel te hebben, aen de vruchten van christus gerechtigheid, - vs. 9. 41 Om christus, in heerlykheid, gelykformig te worden, vs. 10. |||. Om, in het volgend leven, eene volmaekte zaligheid te bezitten, vs. 11. lijj. Ter wechneming van eene misvatting, fpreekt de Apostel nader van zijne yverige poging, om volmaekt te „worden, in heiligheid, ys. 12-14. I. In  INLEIDING. cxivu t'. In het gemeen, vs. 12. ft. By wijs van nadere verklaring^, vs. 13, 14. §. Hy had zijn doel nog niet bereikt, vs. 13, maer 55. Hy ftreevde daer na, vs. 14. 6, Deze waerfchouwende vermaning vervolgt de Apostel, in dier voege, dat hy, uit de voorgeftelde zuivere Euangelieleer, zeer gewichtige lesfen afleidt, Kap. III: ij— IV: 1. 1. Om zich te gedragen, overëenkomftïg hunne meer gevoorderde kennis, Kap. ! UI: 15, 16. —. De zaek zelve wordt voorgeftëld, vs. 1 ja. en ——. Nader opgehelderd, vs, 15b, X6. 2. Wijders vermaent de Apostel de Philippifche Christenen, om zijn voorbeeld naer te volgen, vs. 17-21. ■—. Deze vermaning wordt op zich zelve voorgeftëld, vs. 17, en « . Aengedrongen, door een vertoog van het aenmerkelyk onderfcheid, het welk 'er was, tusfchen den Apostel en zijne naervolgeren, en tusfchen de Joodsgezinde verleideren, vs. 18-21. /. Deze verleiders worden géteekend, vs. 18, 10. XXIII DEEL. [K 2]  cxi.vj.ii INLEIDING; //, Van deze waren de Apostel, en alle rechtgeaerte Christenen, geheel onderfcheiden , vs. 20-22. f. In denk- en handelwijs, vs. 20'. ff. In verwachting, vs. sob, 21. 3. De Apostel befluit dit ftuk, met eene opwekking , om ftandvastig te zijn in het geloov, Kap. IV: 1. tf. De zevende vermaning van den Apostel verkeerde , omtrent twee vrouwen , Kap IV: 2, 3. a. Hy wekt deze vrouwen op, tot eensgezindheid , vs. 2 en b. Beveelt haer, aen dé lievdezorg van de opzieneren der Gemeente, vs. 3. ê. Eindelyk befluit de Apostel het vermanend deel van dezen Briev, met eenige algemene "lesfen der Christelyke zedenleer, Kap. IV: 4-9- Hy wekt de Philippifche Christenen op te Tot eene gelovige biijdfehap, vs. 4. b. Wijders tot befcheidenheid en vriende? lykheid, omtrent alle menfchen, vs. 5, 6. Vervolgens tot vertrouwen op God, vs. 6, 7. 8. De vermaning wordt voorgeftëld , vs. 6", en, &. Met eene bemoedigende belovte, aengedrongen, vs. 7. d. Ein-  INLEIDING. cxlix 4. Eindelyk tot allerlei Christelyke deug» den,, vs. 8, 9. g. De vermaning wordt voorgeftëld, vs. 8, en 6. Vervolgens nader aengedrongen, vs. 9. 1. Door het voorbeeld van den Apostel zei ven , vs. 9*. 2. Uit aenmerking van het heilrijk vruchtgevolg, vs. 9b. C« Het derde deel van dezen Briev behelst eene dankzegging van den Apostel, aen de Philippifche Christenen , voor de lievdegiven, mee welke zy hem onderfteunt hadden, vs. 10 20, A. Hy was verblijd, over de aen hem bewezene lievde, vs. 10-13. «f. Hy beruigt deze zijne blijdfchap, vs. 10. 0, levens gaet hy eene misvatting te keer, als of hy nog meerdere gaven begeerde , vs, ir -13. a. Dit ontkent hy, vs. ip, en,, b- Buvestigt deze ontkenning, vs. Itb-I3. a. 0:n dat hy, in alle gevallen, vergenoegd was, vs. nb. Ü. Om dat hy ondervinding had, zo wel van tegenfpoed, als van voorfpoed, vs. 12. . ' C. Om dat hy, ia alle gevallen , door, christus gefterkt Werd, vs. 13. XXIÜ. DEEL. [K 3]  « INLEIDING. B. De Apostel prijst de lievdadigheid der ?hihppifche Christenen, Kap. IV: 14-19. *. Deze lovtuiting vinden wy vs. 14.16". e. In het gemeen, vs. 14. ** Meer byzonder om dat zy uitmuntten, boven andere Christenen, vs. 15,16. 0. Evenwel gaet paulus wederom eene misvatting te keer , als of hy meerdere gaven bedoelde, vs. 17, 18. a. Hy zocht geen eigen voordeel, vs. 17". B. Maer hun wezenlyk heil, vs. 17*», 18. y. Hy verzekert hen, van Gods genadige vergelding, vs. 19. C. Eindelyk geevt hy Gode, van alles, alleen de eer , vs. 20. III Het befluit van dezen Briev vinden wy Kap. IV: 21-23. Het behelst Ettelyke groetenisfen, vs, 2r, 22, en 3» Den zegen wensch , vs. 23. VIII. De  INLEIDING. cii VIII. De Uitlegkundige Schrivten. Over dezen Briev, in onze tael, zijn voorna* melyk de volgende: s. van tm, , over den Briev aen de philippensen , in 4°. h. bruining, over -den Briev aen de piiilippensen, in 4°. p. van der hagen , over den Briev aen de philippensen , in 4°. a. landreben , over den Briev aen de philippensen , in 4°. j. elsner , over den Briev aen de piiilippensen, II Deelen in 4 . g. j. nahuys , en s. de haas , over den Briev, aen de philippensen , II Deelen in 8°. XXIII. deel. [K 4.j:  INLEIDING TOT DEN ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, AEN DE I CHRISTENEN T E COLÖSSEN. au lus de Apostel fchreev dezen Briev, JL aen I. De Gemeente te Colosfen, cot,o.csen was eene Stad, in het Landfchap Phrygin gelegen, aen de rivier lycus. Eigenlyk was hare naem colassen, of colassjE met eene A, onder welken zy voorkomt, niet alleen by de Aerdrijkbefchrijvtrs , maer ook in de oadfte Handfchrivten van het Nieuwe Testament. Dan, daer deze Stad thans, in de gedrukte uitgaven van het Nieuwe Testament, colossen geheten wordt, kan men dezen naem, als best bekend, of fchoon b.3t indedaed eene fchrijvfout zy, wel behouden. Wy zouden thans, over het algemeen, niet ver- ftaen  INLEIDING. CLHi flaen worden, wanneer wy fpraken , van den Briev aen de Christenen te Colasfen. In dat zelvde Landfchap Phrygien , in de nabuorfchap van Colosfen, lagen twee andere fteden Laodicea en Hierapolis, welke mede, in dezen Briev, vermeld worden, Kap. IV: 13, 15, ig. De inwoners van Colosfen, gelijk ook van die twee nabuurige fteden, waren zondaers, uit de Heidenen. Maer ook daer, gelijk in alle waerelddeelen, hadden zich eenige Joden nedergezet. In deze Stad Colosfen, had de gezegende Verlosfer mede eene Gemeente , beftaende meerendeels uit Heidenen, die, tot het geloov in zijnen naem, bekeerd waren. Ondertusfchen was deze Gemeente niet, door paulus zei ven , gefticht. De Briev zelvs leert allerduidelykat, dat de Apostel nimmer te Colosfen , of te Laodicea en Hierapolis, geweest was. Hy fpreekt van hen, als van menfchen , die hem, van aengczicht, niet hadden keren kennen, Kap. Ik 1; hy had alleen gehoort, van hun geloov in christus, Kap. I: 4 , en zy hadden de waerheid des Euangeliums geleert, niet van paulus zeiven, maer van^EPAPHRAs, Kap. I; 7. Zelvs is deze Briev ook daer toe ingericht , om deze Christenen te overtuigen , dat zy de zuivere leer van het Euangelie ontvangen en aengenomen hadden, of fchoon zy met, duor eenen Apus er onderwezen waren. Daer uit hadden de veriei.' ders aenleiding genomen, dm hujn wijs re maken, XXIII. oiel. [K j j  €liv I N L E I DIN G. dat het Euangelie hun niet recht gepredikt ware; Dan hier van, in het vervolg, nader. paulus was, op z'jne omreizen, door de landen der Heidenen, ter uitbreiding van christus Koningrijk, tweemalen in het Landfchap Phrygien geweest. Maer Colosfen, en de beide andere gemelde lieden, welke, in hare nabuurfchap, gelegen waren , had hy niet bezocht. De eerftemael kwam hy , in Phrygien, in het jaer 49 (a) , met timotheus; maer toen werd hy, door eene verborgene infpraek van den Heiligen Geest, onderricht , dat hy, voor ditmael, zich naer Europa begeven moest, (vergel. Hand. XVI: 6.) Twee jaren later (b), ging de Apostel, van Jerufalem, naer Antiocnien; by die gelegenheid, reisde hy, door de Landfchappen Galatien en Phrygien, verfterkende de Christenen in het geloov,' (vergel. Hand. XVIII: 23.) Maer het zy dat hem de tijd ontbrak , of om eenige andere reden , hy doorreisde alleen de bovenfte deelen van die Land-' fchappen, en fpoedde zich , om te Ephefen te komen. Immers hy gav geen bezoek aen de Gemeenten van Colosfen, Laodicea en Hierapolis. (vergel. Hand. XIX: 2.) paulus is dan nimmer te Colosfen geweest. Ook is 'er gene fchijnbare aenleiding,' om te verönder- ftel- (a) XXI Deel. hütii. p. vni (i>) Ibidem p. tvïa  INLEIDING. cit Hellen, dat de Christenen aldaer, tot het geloov, zouden bekeerd zijn , door iemand, die van den Apostel, met dat oogmerk, derwaerds gezonden was. epaphras had die Gemeente te Colosfen., en denkelyk ook in de nabuurige fteden Laodkea en Hierapolis gefticht. (verg. Kap. I: 7. IV: 12,13.) ■ Deze epaphras was een inboorling van Colosfn. (vergel. Kap. I V; 12 ) Hy kan derhal ven dezelvde perfoon niet zijn, met epaphroditus, van welken wy melding vinden, Phil. II; 25. LV: 13 j gelijk grotius en anderen menen, zo'dat epaphras Hechts de verkorte naem van epaphroditus wezon zoude: want de laetstgemelde was een burger van Philippi, blijkens de aengehaelde plaetfen. epaphras was een dienaer van hét Euangelie. De Apostel noemt hem zijnen gelievden mededienstInecht, en eenen getrouwen dienaer van christus voor de gebvigen daer ter plaets, Kap. ): 7. . « Maer hoe was deze epaphras aen de genoegzame kundigheden gekomen, om een Leeraer van het Christendom te wezen? Hy kan paulus hebben horen prediken, toen de Apostel de bovenfte detlen van het Landfchap Phrygien doorreisde, (verg. Hand. XVIII: 23.) Maer vooral had epaphras ae allerbeste gelegenheid , om den Apostel te horen en meer van naby door hem onder wezen te worder,, wanneer die uitmuntende man drie jaren achter een te Ephefen verkeerde. (ver6el. H<*nd. XIX: XXIII. deel.  «lti INLEIDING. 1-40. XX: 31.) archippus fchijnt naderhand mede het Leerrierïmbt, in de Gemeente te Colosfen, waergenomen te hebben, Kap. IV: 17, ten zy men hem liever voor eenen Diacon houden wille (c). Hoe bet zy, epaphras was een Leeraer van het Euangelie, die de Gemeenten der Christenen, zo te Colosfen , als in de nabuurige fteden Laodicea en Hierapolis,, gefticht heeft. Ondertusfchen moet hy niet gerangfchikt worden, onder de Euangelisten , hoedanige lucas , timotheus , titus , en, dergelyken, geweest zijn. De Euangelisten hadden eene algemene zending, maer het opzieners ambt varr epaphras bepaelde zich, tot de Gemeenten te Colosfen, en in de gemelde nabuurige fteden. Of fchoon nu de Apostel deze Gemeente niet geplant had, verzuimde hy dezelve daerom geenszins. De Christenen te Colosfen, en in de beide nabuurige fteden, die, door den dienst van epaphras, tot het geloov in christus bewogen waren, lagen hem even zo na aen het hart, als zulken , welke hy zelvs bekeert had. Hy maekt daerom ook, in het fchrijven van zijne Brieven, geen onderfcheid, tusfchen deze en andere Gemeenten. De Christenen te Rome waren ook, door den dienst van anderen, voor christus gewon- (c) MiciiAELis Inleid, tot het N. T. IJ,. Deel. p. 558. •  INLEIDING. clviï wonnen; en paulus vereerde hen ook, met eenen uitvoerigen Briev. Tot nader Verftand van dit gefchrivt, dienen wy vooral onderzoek te doen, naer II. De aenleiding, tot het fchrijven van dezen Briev. epaphras was, naer Rome gereist, toen de Apostel aldaer gevangen was, om hem te onderhouden, over den toeftand der Gemeente van Colosfen, en hem raed te plegen, over het gevaer, aen het welk dezelve was blootgefteJd. epaphras had den Apostel bericht, dat 'er eene talrijke en bloeiende Gemeente was te Colosfen, dat 'er ook, in dp beide nabuurige fteden, Laodicea en Hierapolis, vele Christenen waren , die, met de Uemeente van Colosfen , als de Moederkerk, eene nauwe gemeenfchap oeffenden; dat het geloov van deeze jonge Christenen wel gegrond was, als mede dat zy uitmuntten,N in onderlinge lievde, en de blymoedige betrachting van alle andere plichten der Godzaligheid. Dit bericht ontvong de Apostel, met grote blijdfchap, én hy werd 'er door opgewekt, om 'er God hartelyk over te danken. Ook hadden zy de Christenen, te Ephefen en elders, zeer veel horen fpreken van paulus, en zijne yverige pogingen, in de, uitbreiding van christus Koningrijk, zo da,t 2y hem, of fchcon hem in perfoon niet kennen» XXIII. deel.  cLviii INLEIDING.' de, die lievde en hoogachting toedroegen, weiken zy , aen zulken Apostel, verfchuldigd wa^ ren. (vergel. Kap. I: 3-8.) Dan epaphras had tevens een verflag gedaen» van het groot gevaer, aen het welk die bloeiende Gemeente was blootgefteld. Die zelvde valfche Leeraers , of Joodsgezinde Yveraers , welke wy boven nader befchreven hebben (d) , waren ook al te Colosfen gekomen, bewerende, dat de Christenen uit de Heidenen , niet konden zalig worden , ten zy zy zich befnijden lieten, en de plechtigheden van moses Wet onderhielden, (vergel. Kap. II: 16, 17.) Om hunne dwalingen des te gerederen ingang te verfchaffen , bedienden zy zich van listige drogredenen. Onder anderen,betwistten zy het gezach van1 epaphras , en zochten den Christenen te Colosfen, en in de gemelde nabuurige fteden, wijs te maken, dat zy zich, op de prediking van epaphras , niet verlaten konden, en dat zijne leer de rechte niet was, vermits hy geen Apostel was, onmiddelyk, door den Heer christus zeiven, gezonden. Het een en ander maekte den toeftand dezer anderszins zo bloeiende Gemeente zeer zorgelyk, en het ftondt te vrezen, dat velen der Christenen , op het vermoeden, komen zouden, dat ekl.  tt.xx» INLEIDING, fterken. Ten dien einde ftelt hy eenige hoofd, waer heden van het Euangelie voor, by welke zyftandvastig blijven moesten, in weerwil van alle verzoekingen, Kap. I; 3— Ui 23. 3. Het ander deel is plichtvermanende* waer in de Apostel, op Euangelifche Godsvrucht, ernftig aendringt, Kap. III; i_ iy. ^ 8. Het eerfte deel, Kap. I; 3— f|'. A. Begint de Apostel, met eene'betuigïng van zijne dankbare blijdfchap, over den bloeiftaee van deze Gemeente, Kap. I: 3 -Slm Dit ftuk kan men ook befchouwen, als eene inleiding , tot den gehelen inhoud van den Briev. Hoe het zy, de Apostel wilde dezen Christenen al aenftonds verzekering geven dat epaphras hun de. echte leer der zaligheidverkondigt hadde. A. Deze betuiging wordt, in het gemeen, voorgeftëld , vs. 3. en B. Vervolgens, in de byzonderheden, nader opgehelderd , vs. 4-n. «. Eerst verklaert de Apostel, waer over hy God dankte , vs. 4- & a. In het gemeen, vs. 4. b. Meer byzonder, vs. 5-8. a. Het geloov der Christenen te Colosfen ging gepaerd, met eene gegronde hoop, op eene zalige onftervelykheid, vs.5, ö. 6. Evenwel 'er was eene fchijnbare bedenking,  INLEIDING. cLxxm king, hier in beftaende, dat zy het Euan-» gelie, niet van eenen Apostel, ontvangen hadden. Deze bedenking wordt opgelost , vs. 7 i 8. (8, Des Apostels dankzegging ging gepaerd, met gebeden , vs. 9 -11. a. Dit gebed wordt, in het gemeen, opge-. geven, vs. 9% en, b. In de byzonderheden, nader uitgebreid,' vs. 9b-ii. paulus bad, voor deze Christenen , a. Om vermeerdering van kennis, vs. 9b. 6. Om voordering in heiligheid, vs. 10. f* Om krachtdadige onderfteuning, ten einde getrouw te zijn, vs. ir. B. Na deze inleiding , komt de Apostel, tot het leerftellig deel van dezen zijnen Briev, Kap. I: 12— II: 23. Zijn oogmerk, in dit leerftellig deel, was zeer gewichtig. Hy wilde deze Christenen, in de echte geloovsleer , bevestigen. Ten dien einde herinnert hy hun de meest wezen» lyke grondwaerheden van het Euangelie, en legt dit vertoog , tot eenen grondflag van zijne volgende vermaning, tot eene ftandvastige aenkleving van deze heilleer, in weerwil van alle verleiding. A. De meest wezenlyke Jeerftukken van hot Euangelie draegt hy voor, Kap» Is 12-22. XXIII. deel.  clxxiv INLEIDING. «. Eerst maekt hy melding, van den uithe» menden gelukftaet, tot welken de Christenen te Colosfen verheven waren, vs. 12-14. a. In het gemeen , vs. 12. I. Meer byzonder fpreekt hy, vs. 13, 14; a. Van de vernieuwende genade, vs. 13. Ö. Van de fchuldvergevende genade, vs. 14.' 0. Vervolgens draegt de Apostel twee voorname grondwaerheden van het Christendom voor, vs. 15-22. a. De eerfte is de oneindige heerlykheid van den Verlosfer, vs. 15-19. 0. Hy is Gods eeuwige Zoon, en de verhoogde Middelaer, de gebiedende Koning van het gansch GeheelaJ, vs. 15. 6. Dtze beide waerheden worden, elk afzonderlyk, betoogd, vs. 15-19. 1. De eerfte, dat christus Gods eeuwige Zoon is, uit de fchepping en beftuuring van alle dingen, vs. 16, 17. 2. De tweede, dat Hy de gebiedende Koning is van het gansch Geheelal, vs. 18, 19. b. De tweede grondwaerheid, welke de Apostel voorftelt, is de volkomenheid der verlosfing van christus, vs. 20-22. a. De Apostel draegt de volkomenheid der verzoening van christus voor, in het gemeen , vs. 20, en 6. Past  INLEIDING. ci.xxv Ö, Past dezelve meer byzonder toe, op de Christenen te Colosfen, vs. 21, 22. r. De weldaed zelve vinden wy vs. 2r," 22a, en 2. Het oogmerk daer van, vs. 22b. 3. Vervolgens wekt de Apostel de Christenen te Colosfen op, tot eene ftandvastige aenkleving, aen de gemelde Euangelie waerheden, in weerwil van alle verleidingen, Kap. I: 23— II: 23. «. Eerst wordt deze plicht, benevens de gronden daer van , voorgeftëld, Kap. I: 23— H: j. a. De opwekking zelve vinden wy vs. 23%en |>. Den aendrang daer van, vs. 23b— II: 5. Dezelve beftaet, in een vertoog, over het lijden', het welk de Apostel zelvs, om de bediening van het Euangelie, ondergaen moest, ftrekkende, om de Christenen te Colosfen, door zijn eigen voorbeeld, tot ftandvastigheid op te wekken. Ten dien einde, a. Verklaert hy, dat hy, door God zalven , tot den dienst van het Euangelie, geroepen was, Kap. I: 23 b. 6 Dat hy zich, in de bediening daer van, ook onder allerlei wederwaerdigheden, getrouw betoont had , Kap, I: 24— II: 5- XXII/. DEEL.  clxxvi INLEIDING. j. Dit wordt in het gemeen voorgeftëld , Kap. i: 24. - 29. Zijne getrouwheid bleek ^ —. Voor eerst hier uit, dat hy, teri nutte der Kerke, allerlei lijden gewillig onderging, vs; 24. ——. Vervolgens daer uit, dat hy, niet tegenftaende dit lijden, ih de verkon-' diging van het Euangelie , bleev aen-, houden , vs. 25 - 29. /. Zijn last was zeer uitgeftrekc, vs; 25-27- f. Dit wordt, in het gemeen, voor-; gefield, vs. 25. •ff. Meer byzonder uitgebreid, vsJ 26, 27. //. Aen dezen uitgeftrekten last, vol-? deedt de Apostel, met allen yver en getrouwheid, vs. 28, 29. 2. Meer byzonder fpreekt de Apostel^ van zijne getrouwheid en ftandvastigheid, in de bediening van het Euangelie, onder allerlei wederwaerdigheden, Kap. ii: 1-5. —. Hy onderging dit lijden, ook ten nutte der Christenen te Colosfen en van anderen, die hem nog nooit in perfoon gezien hadden , vs. 1 - 3. /. De zaek wordt in het algemeen voorgeftëld, vs. 1, en, fk In  INLEIDING, clxxvii //. In de byzonderheden , nader uitgebreid , vs. 2, 3. \ Hy had gewichtige redenen, om dit zijn lijden, ook ten hunnen nutte, aen de Christenen te Colosfen bekend te maken, ten einde voor te komen, dat zyniet, door listige drogredenen, misleid wierden, vs. 4, 5. J3. Deze opwekking der Christenen te Colosfen, tot eene ftandvastige aenkkving, aen de gemelde Euangelie waerheden, in weerwil van alle verleidingen, wordt nader aengedrongen, Kap. II: 6-23. 0. De eerfte drangreden is daer uit ontleend, dat zy christus, als hunnen Heer, hadden aen gen omen , vs. <5, 7. tU De Apostel * ftelt de zaek voor , vs. <5, en fi. Breidt dezelve nader uit, vs. 7. b. De tweede drangreden is genomen , uit het gevaer dér verleiding, vs. 8-15. 5. Dit gevaer beftondt hier in, dat men hen, van christus , zocht af te trekken, vs. 8. 6, Een gevaer, het welk des te groter was, om dat christus een oneindig heerlyk Perfoon is, aen welken zy alles te danken hadden, vs. 9-15. XXIII. deel. [MJ  «lxxyiïï INLEIDING* —. christus is een Perfoon van oneindige heerlykheid, vs." 9. —-—. Aen Hem waren de Christenen te Colosfen alles verfchuldigd, vs. 10-15. /. In het gemeen, vs. 10. //. Meer byzonder, vs. 11-15. f. Hunne geestelyke befnijdenis, vs. 11-13-. ff. De vergeving der zonden , vs. 13b, 14. tff. De bevrijding van de dienstbaerheid aen moses Wet, vs. 15. e. De derde drangreden is ontleend, uit de nietigheid der dingen, tot welke de valfche Leeraers hen zochten te verleiden, vs. 16-23. a. Deze drangreden werd op zich zelve voorgeftëld, vs. 16-19. li De valfche Leeraers drongen aen, op het onderhouden van willekeurige plechtigheden, welke volkomen hadden uitgedient, en derhal ven van geen gewicht ter waereld waren, vs. 16, 17. 2. Zy drongen aen, op eene gewaende Godsdienstigheid , welke fiechts , in uiterlyke vertoningen , gelegen was, vs. 18. %. Ondertusfchen hadden zy, door het  INLEIDING. clxxiI geloov, gene betrekking, tot christus , het verheven hoofd der Kerke, vs. 19. &, Deze drangreden wordt nader uitgebreid, vs. 20-23. 1. Om dat de voorwendfels der verleideren, met den aert van het Christen* dom, onbeftaenbaer waren, vs. 20, 21»' 2. Oen dat zy dingen voorfchreven t welke gene innerlyke waerdy bezaten , vs. 22, 23. 3, Het zedenbeftuurend of plichtvermanend deel van dezen Briev, is vervat Kap. III: 1— IV: 6*. Wy onderfcheiden 'er drie hoofdbyzonderheden in ; de algemene plichten , welke, voor rekening van alle Christenen leggen, Kap. III: 1-17; de plichten, welke, in onderfcheidene betrekkingen, moeten beoeffend werden, Kap4 III: 18— IV: 1 ; en eenige meer byzonderé voorfchrivten, Kap IV: 2-6. A. De Apostel begint, met de algemene plichten, welke, voor rekening van alle Christenen, liggen, Kap. III: 1-17. A. Eerst ftelt hy den hoofdplicht voor t vs. 1-4. Hier ontmoeten wy * Den grond, waer uit die hoofdplicht wordê afgeleid 't vs. is. 0. Den hoofdplicht zelveri, vs. ïb. y. Het gepaste hulpmiddel daer toe j vis 2, en XXIII. d£sl. \M &2  clxxx INLEIDING. 3. De drangreden, met welke dezelve worde aengebonden, vs. 3,4. Zy is tweeledig. a. De eerfte dient, ter aenbinding van de opwekking, om gene aerdfche dingen te zoeken of te bedenken, vs. 3a. *. De andere, om de Christenen te Colos- fen te bewegen, dat zy de dingen, welke boven zijn, zoeken en bedenken zouden, vs. 3b, 4- 8. Zy leevden reeds met christus , vs. 3b. en ft. Zouden namaels, met Hem, ver heer lykt worden, vs. 4. B. Hier op volgen ettelyke ondergefchikte plichten, vs. 5-17. et. Ten aenzien der ondeugden , welke de Christenen moeten nalaten, vs.5-11. a. Eerst fpreekt de Apostel, van grove zonden by uitftek , welke , onder de Heidenen, in zwang waren, vs. 5-7. a. De vermaning zelve wordt voorgeftëld, vs. 5, en, ft. Door twee krachtige drangredenen, nader aengebonden , vs. 6, 7. Zy zijn I ontleend, 1. Van de geduchte ftraffen, vs. 6. 2. Van het onbetamelyke voor Christenen , vs. 7. i. Wijders fpreekt de Apostel, van andere on-  INLEIDING, c^xxi ondeugden, welke, hoewel mede grouwelyk, doorgaens als zodanig niet.befchouwd worden , vs. 8-11. 0. De vermaning zelve vinden wy voorgeftëld, vs. 8, 9*. fi. Aengedrongen, vs. Qb, io, en, Met een© aenmerking, bekrachtigd, vs. II. g. Met opzicht tot de deugden, welke de Christenen betrachten moeten , voegt 'er de Apostel eenige vermaningen by, vs. 12 -17. Deze deugden ftaen regelrecht over, tegen de wangedragingen, welke hy vs. 5, 8, 9a. had afgekeurt , maer in eene omgekeerde orde. a. De plichten, tegen de mindere zonden, zo als zy doorgaens geacht worden, overgefteld, vinden wy vs. 12-15. 0, Eerst fpreekt de Apostel, van eene betameJyke gemoedsgefteldheid, vs. 13. ö. Daer na van de daden, door welke men die gemoedsgefteldheid moet openbaer maken, vs. 13. t. Wijders van de onderlinge lievde, vs. 14. b. Eindelyk van de vreedzaemheid, vs. 15. b. De plichten overgefteld, tegen de grovere misdaden, ontmoeten v/y vs, 161 17 .XX,rn. beee» [ M 3 ]  CLxxxri INLEIDING. B. Vervolgens gaet de Apostel over, tot zulke plichten-, welke, in onderfcheidene betrekkingen, moeten beoeffend worden, Kap. III; 18— IV: i. 4. Vooraf gaen de plichten der gehuuwden, Kap. III: 18, 19. tt. Van de vrouwen, omtrent hare mannen, vs. 18. 0. Van de mannen, omtrent hunne vrouwen, vs. 19. B. De plichten van kinderen en Ouderen vin» den wy vs. ïo, 21. tt. Van de kinderen , vs. 20. (3- Van de Ouderen , vs. 21. C. Hier op volgen de plichten, in het huisfelyk beftuur, Kap. III: 22— IV: 1. a Der dienstknechten, omtrent hunne heeren, Kap. III: 22-25. a. De plichten der dienstbaren worden voorgeftëld , vs. 22, 23. i. Deze vermaning wordt aengedrongen , vs. 24, 25. % De plichten der heeren, omtrent hunne dienstboden, worden kortelyk voorgedragen, Kap. IV: 1. C. De Apostel voegt 'er eenige vermaningen by, tot onderfcheidene plichten , Kap. IV: 2-6. 4, Tot het gebed, ys. 2-4. t * In  INLEIDING. CLxxxwi «. In het gemeen, vs. 2. (3. Meer byzonder, vs. 3, 4. B. Tot een betamelyk gedrag, onder de Heidenen, vs. 5, 6. tt. Met daden, vs. 5. 0. Met woorden, vs. 6. III. Het befluit van dezen Briev is vervat, Kap. IV: 7-18. Het behelst H. Een bericht, omtrent tychicus en onesïmus, welke de Apostel naer Colosfen zenden zoude, om den Christenen aldaer, van alle de byzonderheden , zijnen perfoon betreffende, verflag te doen , vs. 7 - 2, A. Eerst fpreekt hy van tychicus, vs. 7, 8. B. Daer na van onesimus, vs. 9, 3, Eenige groetenisfen van en aen verfcheidene perfonen, vs. 10-15. A. De Apostel doet den Christenen te Colosfen de groetenis, van verfcheidene perfonen, vs. 10 -14. A. Van aristarciius , vs. ioa. B. Van marcus, met eene aenprijzing van zijnen perfoon, vs. iob. C. Van jesus justus, met by voeging van een lovlyk getuigenis, vs. 11. D. Van epaphras , met' eene bygevoegde lov« fpraek, vs. 12, 13. E. Van lucas , vs. 14"» XXIII. deel. [M 4]  tixxxiv INLEIDING. F. Van demas , vs. 14b. Bo De Apostel doet de groetenis, aen anderen 1 vs. 15. 3, Hy geevt bevel, om dezen Briev, ook aen de Christenen te Laodicea, te laten lezen, vs. 16. % Hy voegt 'er eene vermaning by, rakende archippus , vs. 17. FU Eindelyk befluit hy dezen Briev , met eene eigenhandige lïevdegroee en zegenwensch, ys. ig. VIII.  INLEIDING, clxxxv VUL Uitlegkundige Schrivten. Die, in onze tael, over dezen Briev , gefehreven hebben, zijn voornamelyk: h. bruyning, over den Briev aen de colossensen, in 4°. c. streso, over den Briev aen de colossenskïi; in 46. j. d'outrein, over den Briev aen de colossensen i in 4°. t. akersloot , over den Briev aen de colossensen, in 4°. d. knibbe , over den Briev aen de colossensen,1 II Deelen in 4°. t. a. glarisse , nagelaten Leerredenen, over den Briev aen de colossensen, IV Deelen in 8°. Amfterdam den 9den December i79i« J. van Nuts Klinkenberg.' XXIII. deel,  De geëerde Lezer gelieve de Drukfouten gunftig te verfchonen. Door eene vriendelyke, maer onbekende hand, zijn my de volgende , in het vorige XXII Deel, aengewezen. P»g. 324 reg. 7. uit kracht enz. lees: uit toelating, niet uit kracht. , — 4.0J I. CORINTHEN VI. lees.- I. CORINTHEN VIII. — 404 ——-— VI. lees: VIII4 406 11 regel van onder, tegen uwe lees: tegen hunne. • 412 reg. 15. iiever le«s: liever. — 414 reg. 11. onder, in het volven lees: in het volgende. — ibid. reg, tf. onder > zonder eenige vergelding lees: of eenige vergelding begeert heb, te begeeren, ■— 424 reg. 1. twijffe lees: twijffel. reg. 2. dran lees: drank. 432 reg. 1. onder, in avondmael lees : in het avondmael. *••— 453 reg- 9.' onder, gedronke lees: gedronken. —• 472 reg. 17. on. alle lees: om alle. — 497 reg. 11. onder, Jer. lees: Jef. 509 reg. 9. onder ^ en zonder genoegzamen grond lees 5 en zonder genoegzamen grond. — 513 reg. 1. voorgevallen aen lees: voorgevallen nae. ibid reg. 13. in zijnen lees: in mijnen. Ook heb ik nog eene zinftorende fout ontmoet. Inleiding p. lxxi reg. 1. van onder, Jdeonia voor Idiomt,  D E TWEEDE ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, A E N D E CHRISTENEN T E CORINTHEN. XXJÈL DKEL- A   TWEEDE ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL P A U L U S 5 AEN DE CHRISTENEN T E CORINTHEN HET I. KAPITTEL. I. Vooraf gaet het opfchrivt en de zegengroet, vs. i, z. T. J>Aulus, een Apoftel of buitengewoon afgözant, Jefu Chrifti, onmiddelyk geroepen* toÉ den dienst van het Euangelie, door den wille Godts, dié hem daertoe afgezondert, en, met de nodige gaven, vooraten heeft; ende (a) Timotheus de broeder, zijn getrouwe metgezel en medearbeider , in de uitbreiding van christus Koningrijk, fchrijven dezen Briev, aen de ge» meynte Godts die te Corinthen is, met alle de heylige die in geheel Achaja zijn, het landfchap, waer van Corinthen de hoofdftad is. paulus ftelt hier timotheus nevens zich, ten blijke, dat deze, met den Apostel, in alles, volkomen inftemde, hei welk des te meerder nadruk en aendrang, aen den inhöüï (<0 PM. i: r; XXIII. DEEI» A A  4 II. CORINTHEN. I. van dezen Briev byzette, daer de getrouwheid en yver vaa dezen Euangelist, aen de Corinthifche Gemeente, nog onlangs ten vollen gebleken was. 2. (Z>) Genade zy u ende vrede, met allerlei wezenlyk heil en voorfpoed, van Godt onfen lievderijken Vader , die de milde gever is van alles goeds, ende van den Heere Jefu Chrifto, die de verdienende oorzaek is van alle zegeningen. II. Het lichaem van den Briev zeiven, Kap. I: 3— XIII: 10. behelst vier hoofddeelen. ti. Eerst veröntfchuldigt de Apostel zijne uitgeflelde over* komst, en poogt de boetvaerdigen te vertroosten, die, door zijnen eerjlen Briev , waren bedroevd geworden, Kap. I: 3_ II: 13. 3. Daer na bewijst hy de voortreffelykheid der Euangelie leer, Welke hy verkondigde, Kap. II: 14— VII. 3. Wijders maekt hy nadere beftelling , omtrent de inzams' ling der lievdegivten , waer van, in den vorigen Briev, gefproken was, Kap. VIII, IX. •■J. Ten laetften verdedigt hy zijne Apostolifche bediening, tegen de valfche Leeraren, en waerfchouwt de Corinthifche Christenen tegen de verleiding van die lieden, Kap. X: 1— XIII: 10. £. Het eerfte fluk, Kap. I: 3— II: 17. A. Begint de Apostel, met eene Inleiding, vermeldende de beproeving, welke hem, en zijnen metgezellen, vooral in Afia, waren overgekomen; de ftani' vastigheid en den moed, welke zy, onder dat alles, behouden hadden, als medehunne hoop, voor het toekomende, Kap. I: 3-14. 'A. Hy wekt zich zeiven en de Christenen van Corm* then op, om Gode lov en eer te geven, voor de heilzame vertroosting, welke hy en zijne ftrijdgenoten, ook ten nutte der gek- Rom. i! 7. 1 Cor. ij 3. Ephef, 11 s. 1 Petr. 1: 2.  II. CORINTHEN. I. 5 vigen te Corinthen , in hunne beproeving , genoten hadden , vs. 3-7. tt. In het gemeen wekt hy zich zeiven en de Corinthifche Chrhtenen nadrukkelyk op , om God te loven, vs. 3. 3. (jo) Gelooft en eeuwig geprezen, met de vuurigfte dankzeggingen, zy de Godt ende eeuwige Vader onfes Heeren Jefu Chrifti, de Vader der barmhertighe- den, of allerbarmhartigfte Vader, die des ontfermens nimmer moede is, ende de Godt aller vertrooflinge, die oorzaek is van alle bemoediging. R. Meer byzonder fpreekt hy van de heilzame vertroosting, welke hy, met zijne fitij'd'genoten, onder de beproeving, ondervonden hidden, vs, 4-^. Dit korte, maer zeer nadrukkelyke, vertoog was recht gefchikt, om de gemoederen der Corinthifche Christenen in te nemen, en hunne toegenegenheid te gewinnen. In den vorigen Briev had hy hen, over veelerlei ongeregeldheden, fcherpelyk moeten beftraffen, maer nu had hy bericht ontvangen van de gunstige veranderingen, welke in hunne Gemeente waren voorgevallen; daerom begint hy dezen Briev, op eenen zachten en innemenden toon. Die aengename tijding had hem zonderling vertroost en bemoedigd. Maer deze vertroosting wilde hy, niet alleen voor zich zeiven, genieten; de Corinthifche Christenen moesten daerin mededelen. Gelijk zijn lijden hen leren moest, om, in zoortgelyke gevallen, geduld te oeffenen, zo moesten zy ook, door het gene ter zijner vertroosting diende, mede bemoS" digd worden. CO Eph. v. 3. i Pctr. 1C3. XXIII. deel. A 3  0 II. CORINTHEN. I, a. De zaek wordt in het algemeen voorgeftëld, vs. 4. I. Meer byzonder , vs. 5 - 7. fl. Het lijden, het welk de Apostel ondergaen had, was zwaer maer de Goddelyke vertroosting was daer naer geè'venredigd geweest, vs. 5. f|, Beide zijne verdrukkingen en vertroostingen ftrekten den Corinthifche Christenen tot wezenlyk voordeel, vs. 6, 7. 1. Deze fielling wordt opgegeven, vs. 6, en 2. Bevestigt, uit het vertrouwen en de zekere wetenfchap, welke hy had van hunne gemeenfchap beide aen zijn lijden, en aen zijne vertroosting, vs. 7. Gade, den eeuwigen Vader van onzen Heer jesus chkis» tus, de algenoegzame bron van alle vertroosting, zy hartelyk dank. 4. (d) Die ons , my en mijne medearbeiders in den dienst van het Euangelie , vertrooft en bemoedigd , in alle onfe verdruckinge, en in alle wederwaerdigheden, welke ons bejegenen, met dat weldadig oogmerk, op dat wy wederom, van onzen kant, fouden konnen vertrooften de gene die in allerley verdruckinge zijn, door de vertrooftinge met welcke wy felve van Godt vertrooft worden, door hun die zelvde troostgronden voor te ftellen, met welke God ons, in het lijden, bemoedigd Jieeft. 5. Trouwens, naermate ons lijden zwarer is, zijn ook onze bemoedigingen fterker. (e) Want gelijck het lijden, het welk ons, om Chrifti wil, overkomt, over* vlöedigh en zwaer is in ons, alibo, en naer dezelvde evenredigheid, is oock door Chriilum onfe vertroof» finge overvloedigh ; hoe meer wy verdrukt, hoe meer wy ook bemoedigd worden. 6. Doch beide de verdrukkingen en de vertroostingen dienen, niet alleen tot ons perfonele voordeel, maer ook tgn nutte der Gemeenten, en byzonder van ulieden; 't zy toch 2 Cgr. 7: 6. tQN. 34! ao' -eöde 94? Ï9«]  IL CORINTHEN. L' 7 toch dat wy, dienaers van het Euangelie, lijden en vërdruckt worden, [het is] tot uwe vertrooftinge ende faligheyt, (f) die gewrocht wort in de lijdfaemheyt des felven lijdens, 't welck wy oock lijden: want uw wezenlyk heil wordt daer door bevorderd, dat gy, uit ons voorbeeld, leert, geduldig te zijn, onder het lijden; 't zy dat wy vertrooft worden , {het is] tot uwe vertrooftinge ende faligheyt, op dat wy u, door dezelvde troostgronden, welke onze harten verfterken, bemoedigen mogen. 7. Ende onfe hope van u is vaffc en zeker, dat namelyk en onze verdrukkingen, en onze vertroostingen, uw wezenlyk heil bevorderen, als die zeker weten dat gelijck gy, met ons, gemeynfchap hebt aen het lijden, voor zo ver gy aen zoortgelyke verdrukkingen, als wy ondergaen zijt blootgeileld, [gy] oock alfoo, met ons, [gemeynfchap hebbet] aen de vertrooftinge, voor zo ver gy, door dezelvde troostgronden, bemoedigd wordt. Trouwens deze troostgronden, welke uit de belovten van het Euangelie ontleend worden , bepalen zich niet tot de Apostelen en andere Euangelie dienaers, maer zy zijn gemeen aen alle Christenen. B. Wijders geevt de Apostel bericht, van de zware verdrukking, welke hy onlangs ondergaen had, en van zijne gunstige-uit. redding uit dezelve, vs. 8-14. a. De zaek zelve wordt voorgeftëld, vs. 8-Ioa. a. De zware verdrukking, vs. 8, 9. b. De merkwaerdige uitredding, vs. ioa. Deze gebeurtenis gav den Apostel eene gegronde hoop, dat hy ook in het vervolg, alle zwarigheden zou te boven komen , vooral uit aenmerking der voorbidding van de Corinthifche Christenen, vs. iob-i4. a. Van deze voorbidding wordt in het gemeen gefproken, vs. iob, 11. b. Meer byzonder wijst paulus de gronden aen, op welke hy zich, van die voorbidding, verzekerd Meldt, vs. 12-14. (ƒ) 2 Cor. 4' 17. XXIII. DEEL. A 4 I  8 H. CORINTHEN. I 8- Want of Immers wy en willen het lijden, het welk pns onangs te Ephefus is overgekomen, voor u niet verbergen, broeders; wy begeeren geenszins dat gy onwerende- zijt van onfe zeer zware verdruckinge, (£) die ons m Afia overgekomen is, dat wy, door hoogstpende ^handelingen uytnemende feer befwaert zijn geweeft boven [onfe] macht, alfo dat wy feer in twyffel waren oock van het leven zelve. P- Ja wy hadden al felve in ons felven het vonnis des doots vastgeftelt, niet denkende, dat wy 'er het leven zouden afbrengen. Djt alle, is ons te Ephefus overgekomen, by gelegenheid van het fchromelyk oproer, hetwelk Pemetnus de zilverfmit verwekt had, vergel. Hand. XIX (h) op dat wy niet op ons felven vertrouwen en fouden, maer op Godt die de doode verweckt, en het meest dreigend doodsgevaer kan afkeren. ^ °nS liyt fo° grooten doot, uit zulk een bl.jkbaer doodsgevaer verloft heeft, ende [nogh] by aen. houdenheid, uit de meest dreigende gevaren, verloft" oo we cken wy hopen, dat hy [ons] oock nogh verder Verlollen fa!, te meer om dat gy ook, voor ons, ftrijdt in den gebede. II. m Alfo gylieden oock mede-arbeydt voor ons door den gebede, fmekende, dat wy, uit alle onge'. legenheden en noden, mogen verlost worden, (/) 0p dat (liever zo dat) over. de gave, door vele perfoonen aen ons te wege gebracht, [oock] voor ons danckfegginge door velen gedaen worde. De gaev of het gunstbewijs is hier de verlosfing van den Apostel uit grote gevaren, welke God, op het gebed der Christenen, ook die van Corinthen, gefchonken had. Deze gaev was hem, door vele perfonen, te weeg gebracht. Letterlyk ftaet 'er, in het Grieksch, uit vele perfonen tot ons de gaev. Nu zouden wy het Griekfche voorzetfel, in plaets Van uit, liever om of van wegen vertalen, gelijk het meerma- len (?) Hand. 195 sj, &c. rjn Ter. nt kt m ■ rn, „,  II. C O R I N T H E N. I. 3 len genomen wordt, vergel. Openb. VIII: 13. XVI: io, 11, zo dat de zin deze zy; „ de gaev of het gunstbewijs, welke „ ons, om of van wegen vele perfonen, die belang ftellen in „ onze behoudenis, tot ons gekomen, of ons gefchonken ,, is." — Over en voor dit gunstbewijs, zou ook door velen dankzegging gedaen worden. De uitdrukking vqor ons, zegt zo veel, als om onzen wil. Het is derhalven als of de Apostel zeide : ,, gelijk ik, te „ Ephefus, uit een dreigend doodsgevaer, gered ben, zo „ hoop en vertrouw ik ook, dat ik, in het vervolg, uit „ alle noden zal gered worden. Deze hoop is, onder an„ dere, gevestigd, op de voorbiddingen, gelijk van andere ,, Christenen, alzo ook van ulieden, ten mijnen behoeve, „ zo dat voor mijne verlosfing, welke my, om en van wegens vele perfonen, die voor mijne behoudenis bidden, van „ God gefchonken is en verder zal gefchonken worden, „ ook door velen, dankzeggingen gedaen zijn , en zullen gedaen worden." 12. Want (of Te weten) onfe roem is defe , en hier in, ftellen wy onze eer,. \_namelick~\ het getuygeniffe onfer confcientie , dat wy in eenvoudigheyt ende oprechtigheyt, welke aengenaem is, in Godts oogen, met eenen hartelyken afkeer van alle list en bedrog, niet in vleefchelicke wijfheyt, ons niet ophoudende met de kunstgrepen van drogredenaren, maer in de genade Godts, en volgens het onderwijs van zijnen Geest, waer mede wy verwaerdigd worden, overal in de werelt, daer wy het Euangelie verkondigden, verkeert hebben, ende allermeeffc by ulieden. Ons hart veroordeelt ons, ,in genen dele, van bedrog en verkeerde oogmerken. Wy zijn, in de prediking van het Euangelie, altoos, en vooral toen wy in uwe Stad verkeerden, met eene gulle openhartigheid, te werk gegaen, zonder onze eigene eer, gemak, of voordeel, te bedoelen; ook hebben wy ons, van de listige kunstgrepen der drogredenaren, zorgvuldig onthouden. Wy hebben de leiding en het onderwijs van Gods Ge^ ppgevolgt. 13. Hier omtrent geevt niet alle?n ons eigen geweten XJvIH. DEEL. J{ s  io II. CORINTHEN. I. ons getuigenis, maer wy durven ons ook beroepen1 op uwe erkentenis. Want wy en fchrijven u, in die' opzicht, geene andere dingen dan die gy zelve kennet en wel wete-t, ofte oock erkennet, waer aen gy verplicht zijt; uwe toeftemming te geven; ende lek hope dat gyfe oock tot den eynde toe erkennen fult, vertrouwende, dat gy nimmer redenen zult hebben, om anders te denken, of tot ons nadeel te fpreken. 14. Gelijckerwijs gy oock, immers ten deele ons erkent hebt; 'er mogen zommigen onder u zijn, die ons dit recht niet doen, evenwel geven velen ons dit getuigenis, dat wy, ik, Timotheus, en andere Euangelie dienaers, die onder u gepredikt hebben, uw roem en uwe Leeraers zijn, op welken gy roem draegt; (m) gelijck gy OOCk de onfe zijt en onze blijdfchap wezen zult; in den dagh des Heeren Jefu, voor zo ver wy ons, in den groten dag der algemene vergelding , uitbundig verheugen zullen, over den zegen, met welke onze prediking, onder ulieden, bekroond is. Daer gylieden nu zo veel betrekking op ons hebt, als op werktuigen , door welke gy tot het geloov bewrocht zijt, houden wy ons verzekerd, dat gy voor ons bidt, om, uit alle noden en gevaren, verlost te worden. B. Na deze Inleiding, komt de Apostel ongevoelig, tot zijn oog* merk, om zich te veröntfchuldigen, wegens de verandering, welke hy, in zijne voorgenomene 'reis naer Corinthen , gematkt had, Kap. I; 15 II; 13. ■ A. Ontkennender wijs verklaert hy , dat men hem,' om ds gemelde verandering, geenszins van wispeltuurigheid befchuldigen moest, Kap. I: 15-22. a. Hy had een voornemen gehad, om, met een lievde. rijk oogmerk, te Corinthen te komen, vs. 15, 16. 15. Qn) Ende op dit betrouwen, in die verwachting , dat gy my en Timotheus erkent, als uwe Leeraren, op («) Phii. a; 16. 1 Theff. zt 19. (») 1 CGr. 16: 5.  II. C O R I N T H E N. I. n öp welken gy roem draegt,. vergel. vs. 14, wilde ick te VOOren, wanneer ik mijnen eerften Briev fchreev, vergel, x Cor. XVI: 5, tot u komen, op dat gy een tweede genade foudt hebben, en de leer van het Euangelie andermael, uit mijnen mond, horen. 16. Ende dan was mijn voornemen, door uwe \_fladt~\ riae Macedonien te gaen, ende wederom van Macedonien tot u te komen, ende van ulieden nae Judea, werwaerds ik my eindelyk begeven wilde, door afgezanten, geleydt te worden. /3, Dit zijn voornemen had de Apostel veranderd, maer daerom moest hy niet, van wispeltuurigheid befchuldigd worden, vs. 17-22. paulus had zijn voornemen verandert; maer dit was wel beraden, met een goed overleg, en niet uit wispeltuurigheid, gefchied. Ondertusfchen hadden zommigen daer uit aenleiding genomen, om laeg van den Apostel te denken, en verachtelyk van hem te fpreken, als o£ hy een wispeltuurig man ware, zo dat 'er op hem, en gevolgelyk ook op zijne Jeer, geen ftaet te maken ware. a. Deze befchuldiging weert hy af, door zich op de Corintheren zelve te beroepen, als die zijne oprechtheid kenden, vs. 17. 17. Als ick dan dit, by het fchrijven van mijnen eerften Briev, voorgenomen en u bekend gemaekt hebbe, hebbe ick oock lichtveerdigheyt gebruyekt, en, zonder behoorlyk overleg, een onbedachtzaem befluit genomen ? ofte neme ick het nae den vleefche, met louter waereldfche inzichten, voor, 't gene ick voorneme, gelijk ligtzinnige menfchen gewoon zijn te doen, op dat by my foude wefen Ja ja, en Neen neen ? Alles zal duidelyk zijn, wanneer wy de laetfte woorden vertalen, zo dat het ■ by my dan ja ja, en dan wederom neen neen was, dat is: „ heb ik, in het gemelde geval, zo ligtzinnig en wispeltuurig gehandelt, dat ik dan het één dacht XXIII. DEEL.  12 11. CORINTHEN. I. „ en zeide, en dan wederom juist het tegen övergeftelde? „ heb ik my daerin gelijk geftelt, aen iemand, op welken „ men, gansch genen ftaet maken kan, die zijne voorne„ mens en gezegdens geduurig verandert, naer dat het zijn „ waereldsch belang, en vleefchelyke inzichten mede brerj. „ gen? Van zulk eene wispeltuurigheid, zult gylieden, die „ zo vele proeven van mijne oprechtheid gezien hebt^ my „ geenszins verdenken." I. Hy doet eene ernflige betuiging van zijne oprechtheid, vs. 18-20. fl. Deze betuiging wordt voorgeftëld, vs. 18, en O. Nader bevestigd, uit den inhoud der leere, welke hy gepredikt had, vs. 10, 20. c. Eindelyk beroept hy zich, op de eigene bevinding der Corintheren , vs. 21, 22, 18. Doch, wat dan ook, van de befchuldiging, tegen mijn perfoon, welke ik ftraks nader zal beantwoorden, wezen moge, Godt is getrouwe en onfeilbaer, en zo waerlyk, als God getrouw is, zo zeker is het ook, dat ons woort, het woord onzer prediking, 't welck tot u fj> gejchiet], (0) niet en is geweeffc, dan Ja ende dan weder Neen, zo dat wy naderhand zouden ontkent hebben het gene wy eerst geftelt hadden, of eerst iets zouden ge, bouwd en naderhand wederom afgebroken hebben. Dit is sllerblijkbaerst, uit den inhoud van onze leer zelve. IQ- Want de Sone Godts Jefus Chriftus, die onder u door ons is gepredickt, [namelickl door my, ende Silvanum, ende Timotheum, drie getuigen , die, in alles, overcenftemmen, en was niet dan Ja ende dan wederom Neen. Wy hebben van dien gezegenden Perfoon, nimmer iets beweert, het welk wy daer na wederom ontkenden, maer het gene wy, van JESus christus, gepredikt hebben, is altoos geweeft Ja in of door hem, door den getrouwen God namelyk, die, door teekenen, wonderen, vele krachten, en bedeeling des Geestes, deede C<0 Matth. 5: 37. jdc. 5! 13.  II. CORINTHEN. t tg deedt blijken, dat zijn Zoon waerlyk zodanig was, als Hy door ons gepredikt is. Indien ik veranderlyk was, iri mijne leer, zou 'er zulk eene juiste overéénftemming, tusfchen my, Sylvanus, en Timotheus, niet hebben kunnen wezen. 20. Want of immers foo vele beloften Godts als 'er zijn, en als de Onfeilbare immermeer, door zijne Proprieten, gedaen heeft, die zijn in hem, in zijnen Zoon jesus christus , onveranderlyk Ja , ende zijn in hem Amen; zy zijn in Hem bewaerheid, en hebben in Hem hare vervulling bekomen. Dit is Gode tot heerlickheyt, die daer door zijne Volmaektheden kennelyk heeft opgeluistert, door ons, en door het Euangelie, het welk wy prediken. Zulk een Euangelie nu, het welk christus predikt, als die gezegende Perfoon , in welken alle Gods b'elovten bewaerheid zijn, kan onmogelyk dan Ja, en dan wederom Neen wezen; maer daerop kan men zo volkomen ftaet maken, als op de getrouwheid van den God der waerheid, aen welken het deszelvs oorfprong verfchuldigd is. Zy doen my derhalven het hoogfte ourecht, die my van wispeltuurigheid befchuldigen, en my lasteren, als of men, op my, en mijne prediking, genen ftaet maken konde. 21. Maer laten mijne vyanden my lasteren, en verachtelyk van mijne prediking fpreken, zo veel zy willen, wy zijn te zamen beftendig gebleven, by de erkentenis van dat Euangelie, en daerin volkomen bevestigd ; die ons Euangelie gezanten, te zamen met u beveiligt heeft, in het geloov in Chrifto, ende die ons, met de buitengewone gaven van den Heiligen Geest, gefalft heeft, is Godt zelvs. 22. (j>) Die ons oock heeft verfegelt, ten büjke dat wy zijn eigendom zijn, en als zodanig door Hem beveiligd werden, ende het onderpant des Geefts in onfe herten gegeven, voor zo ver wy de'gaven van den Geest ontvangen hebben, om ons, van zijne byzondere lievde en voorzorg, te verzekeren. £p) Rom. 8: 16. 2 Cor. 5: 5. Eph«f. ü »j. ende 41 30. XXIII. DEEL.  14 II. CORINTHEN. I. B. Stellender wijs bericht de Apostel, dat hy zeer gewichtige redenen gehad had , om zijn voornemen te veranderen, en voor als nog te Corinthen niet te komen, Kap. I: II: 13. «. Hy had de Corintheren, door zijne komst, met de ApoS' tolifche roede ,niet willen bedroeven, Kap. I: 23— II: 11. a. Deze reden van zijne verwijlde overkomst wordt in het gemeen voorgejleld, Kap. I: 23, 24. 23. Ik heb gewichtige redenen gehad, om mijne over* komst, tot ulieden, uit te flellen. Te weten ik ben, toen ik mijnen vorigen briev fchreev, in de noodzakelykheid geweest van u te bedreigen , dat ik , overkomende, mijne Apostolifche macht zou moeten gebruiken , wanneer de ergernisfen niet geweerd werden. (5) Doch ik heb, tot dit uiterfte, niet willen komen, voor dat ik beproevt had* welk een uitwerkfel mijne beftraffingen en vermaningen hebben zouden. Uit een lievderijk beginfel derhalven ben ik,' voor als nog, tot ulieden niet overgekomen. Trouwens ick aenroepe Godt tot een getuyge over mijne ziele, en zweer, by den Alwetenden God, die alle mijne gedach. ten kent, dat ick om u te fparen, en u, met de Apostolifche roede, te ftraffen, nogh tot Corinthen niet en ben gekomen. De Apostel doet hier eenen plechtigen eed. Trouwens de zaek was van zeer veel gewicht; daer de befchuldiging van zijne partyen invloed maekte, op het Euangelie zelve. .24. (r) Niet dat wy heerfchappye voeren over UW geloove, en u zekere zaken, naer welgevallen, zouden willen opdringen. Onder zulk eene verdenking moet niemand ons brengen. Wy matigen ons geenszins eene dwingende macht; en een meesterlyk gezach aen, als of wy de belyders van het Christendom , naer ons goeddunken, konden behandelen, maer wy zijn medewerckers uwer blijt* (O Rnm. n 9. ende g: 1. 2 Cor. 11: 31. Gal. 1: 20. Philips. U 8. 1 ïhetr. 2; g. 1 Tim, 5: ai. 2 Tita. 4! 1. (r) 1 Pctr. 5: 3J  II. CORINTHEN. I. ,5 plijtfchap, en onze toeleg is, om ulieden, door de troostgronden van het Euangelie, te bemoedigen : want gy ftaet door het geloove, en het geloov is het eenige middel, om, onder alle wederwaerdigheden en twijfelmoedigheden, vast te ftaen. — ^ HET II. KAPITTEL l. De Apostel breidt dit ftuk nader uit, Kap. II: i-n. 0. Hy had 'er niet toe kunnen- befluiten, om de Corinthifche Christenen, door zijne overkomst met de Apostolifche roede , te bedroeven, vs. 1-4. 1. De zaek wordt voorgeftëld, vs. i. 2. Met redenen aengedrongen, vs. 2-4. Uit de fmert, welke hy zou gevoelt hebben, wanneer hy, tot hunne droevheid , hid moeten komen, vs. 2. to». Uit het oogmerk van sdjnen eerften Briev, vs- 3, 4. 1. ]\/£Aer ick hebbe, (of Daerom heb ik) dit by my felven voorgenomen, dat ick niet wederom in droefheyt tot u komen en foude. ik zag vooruit, dat mijne overkomst naer Corinthen, tot uwe droevheid , zoude geweest zijn, naerdien ik, wanneer gy de ergernisfen niet uit uw midden had wechgenomen, de Apostolifche roede zou hebben moeten gebruiken, gelijk ik u, in den vorigen briev, gefchreven heb ,• Kap. IV: 21. Ter voorkoming nu van deze droevheid, heb ik mijne voorgenoDiene reis uitgeftele. 2. Want indien ick ulieden bedroeve , wie is 't doch die myfal vrolick maken, dan de gene die van my bedroeft is geworden. De nauwe betrekking, welke ik tot ulieden heb, als uw geestelyke Vader, is van dien int^ dat, wanneer ik u, by mijtte overk.om.it, had moeten XXIII. £>EE£,  i6 ih corinthen'. if. bedroeven, zulks my tot eene hartgrievende fmert zou ge=* ftrekt hebben, in zo ver, dat dezelve nergens anders door zou hebben kunnen wechgenomen worden, dan door dién zelvden perfoon, welken ik had moeten bedroeven. Zijne verbetering alleen zou in ftaet geweest zijn , öin mijnel droevheid te verzachten. 3* Ende dit felve hebbe ick u , in mijnen vorigett Briev gefchreven, Kap. IV, V, dat mijn voornemen was, om, wanneer de ergernisfen niet waren wechgenomen, hen die dezelve gegeven hebben, byzonder den bloedfchender te ftraffen, en aen den Satan over te geven. Deze bedreiging is , door mijne vyanden, misduid , als een blijk van mijne heerszucht. Maer daerin hebben zy my onrecht gedaen. Dit mijn fchrijven is, met een lievderijk oogmerk, gefchied, op dat ick [daer], te Corinthen, komende met en foude droefheyt hebben van de gene van welcke ick moeit verblijdet worden , door te vernemen, dat de ergernisfen nog niet waren wechgenomen; (a) vertrouwende van u alle dat mijne blijtfchap uwer aller [blijtfchap] is, en dat gy, in mijne blijdfchap, zo hartelyk deel neemt, als of gy zelve verblijd wierd.« Dit vertrouwde de Apostel van alle de Corinthifche Christenen. — Het is waer, hy had ook vyanden te Corinthen; maer deze beftonden uit zulken , die van buiten aenkwamen, en niet behoorden tot de Gemeente, of immers niet tot het beste deel. — Dit gunstig vertrouwen van de Corinthifche Gemeente had den Apostel aengemoedigd , om, in zijnen vorigen Briev, daerop aen te dringen , dat zy hem , door het wechruimen der ergernisfen , gelegenheid geven zouden, om zich, over hen te verblijden. 4. Want ick Hebbe ulieden , in mijnen vorigen Briev, van Ephefen, uyt vele verdruckinge, ende benaeuwtheyt des herten , met vele tranen gefchreven , terwijl ik, aen geweldige mishandelingen, was blootgefteld, en nog daerënboven, door het bericht der treurige gefteldheid van uwe Gemeente, bedroevd werd; ondertus- fchen C«0 a: Cor. 8: zi. Galat. 5: 10.  Ü CORINTHEN. K ij fchen was mijn oogmerk, in dit fchrijven, niet op dat gy foudt bedroeft worden, maer op dat gy de liefde foudt verftaen, die ick overvloedelick tot u hebbe. Te weten ik heb zo fterk en fcherp gefchreven, op dat gy zoudet opmerken, dat ik my uwe wezenlyke belangen aentrekke, en op dat gy daer doer des te meer zoudt aengefpoord worden, om de ergernisfen wech re'doen, en daer door de bedreigde tuchtöeffening voor te komen. Daer nu het oogmerk van mijn vorig fchrijven zo lievderijk geweest is, hoe onbetamelyk is dan het gedrag.van mijne vyanden, die daer uit aenleiding nemen, om my, van heerszucht, te befchuldigen. O. By deze gelegenheid geevt de Apostel den Corintheren hevel', hos zy , omtrent den bloedfchender , te handelen hadden, VS. $-11. Het ganfche rcdenbeleid bepaelt ons, tot het geval van den bloedfchender, i Cor. V. Hy was, voLjehs des Apostels vermaning, over zijn fcha'ndelyk wangedrag, niet alleen onderhouden en beftraft, maer zelvs uit de Gemeente afccfnSden. Dit was, door Gods genade, van die gezegende uitwerking geweest, dat hy daer door;, tot ware verootmoediging en afftand van zijne ongerechtigheid, gebracht vvas, • niets meer verlangende, dan hoe eer zo beter wederom aengenomen te worden. Daer toe waren de Corinthifche Christenen niet' ongenegen ,' maer evenwel zy maekten zwarigheid, om het, in des Apostels afwezigheid, te doen. paulus van het één en ander, door titus, onderricht, en iftisfchien door de Corinthifche Gemeente geraedp'.eegt, deed haer daerömtrent zijne bevelen toekomen, hierin beftaciule, dat zy dezen boetvaerdigen zondaer ten eerften, met blijd- . fchap, wederom moesten aennemen, naerdien hy, als een Apostel, uit christus naem, aen dezen man, op zijné verootmoediging en bekeering, zijn wangedrag reeds vererven had.' XXIII. DEEL. B  18 II. CORINTHEN. II. I. De Apostel maekt eenen voegzamen overgang, tot zijn bevel, rakende het wederaennemen van den boetvaerdigen bloedfchender, vs. 5. 5. Doch (of Ondertusfchen) indien yemant bedroeft heeft , die en heeft niet my bedroeft , maer ten deele (op dat ick [hem] niet en befware) ulieden alle. Het voorftel zal alzo duidelyk en vloeibaer zijn, wanneer wy. het dus vertalen : „ indien iemand bedroeft heeft ; die „ heeft my niet zo zeer, of my niet alleen bedroevt, maer ook een gedeelte van ulieden, namelyk het beste deel van uwe „ Gemeente. Deze aenmerking voeg ik 'er daerom by, „ op dat ik niet fchijne ulieden alle, dat is, uwe ganfche „ Gemeente, te bezwaren, dat is, te verdenken en te be- fchuldigen, dat zy zich, omtrent het grouwzaem wan„ gedrag van dien bloedfchender , onverfchillig gedragen „ had." De zaek is deze. De Apostel had deCorinthifche Gemeente, in zijnen vorigen Briev Kap. V, zeer ernftig beftraft , over het dulden van den bloedfchender. Nu kon het fchijnen, als of hy daer door de ganfche Gemeente, en alle hare leden, bedoelt hadde. Daerom verklaert hy zich ïiader, dat hy geenszins hen allen had willen bezwaren en befchuldigen. Schoon de meesten , voor het dulden van dien ergerlyken zondaer, geweest waren, wist hy evenwel dat een gedeelte, door die ergernis, ten hoogften, met hein, was bedroevd geweest. 2. Hk*  II. CORINTHEN. lL i? 2: Hier op Volgt het Apostoliesch bevel, vs. . ende 14: 12. 1 Cor. 3: S. Gal. 6; 5. Oiiest-. 2: 23. ende 22: 12, (j) 2 cor. 3; 1. emic 10: 8.  II. CORINTHEN. V. 59 {lef te. Ik bedoel, die valfche Leeraers, die eenen groten, pphev maken van hunne uitwendige verrichtingen , maer, 2ich, op de oprechtheid van hunne bedoelingen, niet ber roemen kunnen. 13. Deze hebben gene ftof altoos, om ons te lasteren. Want 't zy dat wy uytfinnigh zijn, gelijk zy voorgeven , wy zijn 't Gode; het zy wy ons zeiven te veel prijzen, wy doen het niet, uit ydele eerzucht; maer om den wil van God, die van alle onze bekwaemheid alleen de gehele eer hebben moet; 't zy dat wy gematigt van finnen zijn, in ons zelve te prijzen, wy zijn 't ulieden, ten uwen nutte , op dat gylieden onze nederigheid zoudt opmerken en naervolgen. |j.. De andere drangreden was de lievde van christus , vs, 14— VI: 2. \. Zy wordt voorgeftëld. De kruisgezanten hadden eene har. telyke lievde tot christus, die voor hun geflorven was, en rekenden zich daerom verplicht, om, voor Hem , te leven , vs. 14, 15. Om dat zy, met christus , geflorven waren, met en voor Hem leevden, Meldt alle aerdfche betrekking op, vs. 16. Te meer daer een Christen een nieuw fchepfel is, die een geheel nieuw leven begonnen heeft, vs. 17— Kap. VI: 2. ,. Deze verandering wordt befchreven, vs. 17, en „, Voorgeftëld, als een werk van God zeiven, vs. 18a. By deze gelegenheid, doet paulus eenen gewichtigen uitflap, over de leer der verzoening, welke den Apostelen was toevertrouwd, vs. i8:'. Kap. VI: 2. 4C. Hy handelt, over de leer der verzoening, vs. i8!>2i. *. Eerst leert hy, hoe de verzoening, door christus, verworven zy , en door het Euangelie moet gepredikt worden, vs. i8b-&0. §. In het gemeen, vs. 18 b. §§. Meer byzonder, vs. 19, 20. **. Daer na wordt de leer der verzoening nader Ie. krachtigd , vs. 21. 34 >;. De Apo-tel befluit dit ftuk , met eene beweeglyke vermaning, om die verzoening gelovig aen tc nemen, Kap. VI: 1, 2. XXIII. DEEL.  fo U. CORINTHEN. V. 14. Want de liefde Chrifti, die hartelyke lievde' welke wy den gezegenden Verlosfer toedragen, dringt en' ipoort ons aen, om ons daerop toe te leggen, met alle vlijt en yver, dat wy ons, by den heer, mogen veraengenamen. vergel. vs. g. 15. Als die dit oordeelen en het, met alle recht; daer voor houden, dat indien één voor alle, als plaetsv.rvangende Borg, geftorven is, fy dan alle, (of die alle) welke hy vertegenwoordigt heeft, moeten gerekend worden,1 m en met Hem geftorven te zijn. Ende (of nu) hy, de gezegende Verlosfer , is voor alle , welker borg Hy geworden was, geftorven, (k) op dat de gene die leven ; (hever op dat deze,) voor welken Hy geftorven is, geiuurende hun leven , niet meer haerfelven en fouden leven, in het opvolgen van hunne zondige begeerlykheden, maer tot eer van dien die voor haer geftorven ende opgeweckt is. Wanneer wy deze verrukkingsmachtige weldaed van christus overdenken, worden onze harten bla. ' kende, in vuurige lievde, tot Hem, en deze lievde fpoort •ns aen, niets onbeproevd te laten, om Hem te behagen. 16. (/) So dan, vermits wy, met christus, geftorven *ijn, en voor Hem leven, houdt alle aerdfche betrekking «p; wy en kennen daerom van nu aen niemant meer nae den vleefche , naer zijne geboorte en aerdfche betrekking; Wy onderzoeken niet, of iemand een Jood, en daer door, naer het vleesch , aen ons vermaegfchapt zy; ende indien wy oock zelvs Chriftum nae den vleefche gekent hebben, nochtans en kennen wy [hem'] nu niet meer [nae den vleefche], indien wy zelvs aen chris. tus, naer het vleesch, waren vermaegfchapt geweest; en, in die betrekking, gemeenzaem verkeert hadden, zouden wy ook daer in geen wezenlyk belang ftellen, te minder om dat een Christen een nieuw fchepfel is , die een geheel nieuw leven begonnen heeft. 17. So dan indien yemant in Chrifto is, en Hem, door CO Mattb. 12: 50. Joh. 15: 14. Galat. 5: 6. ende 6: 15. Col. £ iu  II. CORINTHEN. V. 61 door een waerachtig geloov, heeft aengenomen, die is een nieuw fchepfel, een geheel ander mensch, dan tevoren, die een gansch ander leven leiden moet. Hy is, door den Geest van christus , vernieuwd en wedergeboren; (m) het oude is voorbygegaen, fiet, het is al nieuw geworden : een Christen is, in zijne denkwijs, neigingen , en handelingen, een geheel ander, een nieuw mensch geworden. 18. Ende deze aenmerkelyke verandering is geen menfchen werk, maer alle defe dingen zijn uyt Gode„ (») die ons met hemfelven verfoent heeft door Jefum -Chriflum , voor zo ver Hy zijnen eigenen Zoon in de waereld gezonden heeft, om alles te doen en te lijden, wat 'er nodig was, om zijne gramfchap te bevredigen, ende ons doemwaerdige zondaren, in zijne hoge gunst, te herftellen. Hy is het ook, die ons, my en de overige Euangelie boden , de bedieninge der verfoeninge gegeven, en ons gezonden heeft; om die verzoening aen alle zondaren bekend te maken en aen te bieden. 19. (ö) Want (of Te weten) Godt Was in (of door) Chrifto de zondige en verdo'emelyke werelt met hemfel*ven verfoenende, hare fonden haer niet toerekenende, en van derzelver itraffen ontflaende, ende Hy heeft het woort der verfoeninge in ons gelegt, voor zo ver Hy ons de leer der verzoening, door onmiddelyke Openbaringen, bekend gemaekt, en gelast heeft, dezelve allerwegen te verkondigen. 20. So zijn wy dan, die van God zeiven, tot de prediking van het Euangelie geroepen zijn, (p) gefanten van Chrifti wege, die, in zijne plaets, fpreken, als of Godt door ons bade: want God zelvs vermaent en bidt, door ons: wy bidden van Chrifti wege, uit zijnen naem, ea ,als in zijne plaets; Laet u met Godt verfoenen, door die verzoening, welke christus heeft te weeg gebracht, zo als zy u, door het Euangelie, wordt aengeboden, met een Cm) Jef. 43: 18. Openb. ai: 5- O) Gol. 1: 20. 1 Joh. 2: 2. ttide 4: 10. (e) Rom, 3; 2.4, 251 Co!, v sa. (p) a Cor. 3! XXIII. J3UU  04 li CORINTHEN. V. gelovig hart aen te nemen, en daerin volkomen te berusten. Trouwens die verzoening is volkomen en algenoegzaem. 21. (q) Want dien vlekkeloos heiligen christus, die geen fonde, door werkelyk bedrijv, met goedkeuring, gekent en heeft, (V) heeft hy fonde voor ons en h} ónze plaets gemaeckt, door Hem, als plaetsvervangenden borg, onze zonden toe te rekenen, en Hem, als eenen zondaer, te behandelen, opdatwy, doemwaerdige zondaers, op grond van zijne verdiensten, in zijne gunst föuden herfteld .worden, en als het ware de rechtveerdigheyt zelve zijn, welke wy, aen Godts genade, te danken hebben, in geloovsbetrekking tot hem, die voor ons geftorven is. HET VI. KAPITTEL UK. De vermaning zelve vinden wy vs. i , en 33. De drangreden, vs. 2. 1. Tj\Nde wy dienaers van het Euangelie, [als] (d) ~*< mede-arbeydende met God, aen de Zaligheid der menfchen, (vergel. 1 Cor. III: 9) die de eer genieten, om middelen en werktuigen te zijn, van welke de Allerhoogfte zich bedient, om zondaren te bewegen, tot het geloov; wy vermanen en raden u niet alleen, maer wy verzoeken u ook op het minzaemst, en bidden [u] oock, op de beweeglykfte wijs, .dat (b) gy de genade Godts, waerdoor gy, met de prediking van het Euangelie, en het aenbod der verzoening, verwaerdigd wordt, niet te vergeefs en vruchteloos, zonder daer uit een wezenlyk nut te trekken» moogt ontfangen hebben. 2. (c) Want hy , die de Onfeilbare is, fegt Jef. XLIX: (?) J«f. 53: 9- 1 P«r. 2! 22. 1 Joh. f: 5. (r) Jef. 153: 12. Rom.' S: 3. Galat. 3; 13. («) 1 Cor. 3: 5. (i) Hebr, 121 15. (c) Jef. w. 8.'  II. CORINTHEN. VI. 6$ XLIX: 8, tot den messias zijnen Zoon: ln den aengena* men tijt, wanneer Ik eene verbazende proev gav van mijne Jievde tot de waereld, hebbe ick u, uit uwe benauwdheid , tot my roepende, verhoort, ende in den dagh der faligheyt, wanneer gy bezig waert, met de reinigmaking der zonden te weeg te brengen, hebbe ick u geholpen. Siet nu is 't, voor u Corintheren, in nadruk, de wel-aengename tijt, nu wordt u de vergeving der zonden , in het bloed van christus , op het minzaemst aengeboden; fiet nu is 't ook voor u, in nadruk de dagh der faligheyt , nu kunnen de grootftenj der zondaren, door het geloov in christus, volkomen zalig worden. Bedient u dan, van deze gunstige gelegenheid; verönachtzaemt dit onfchatbaer voorrecht niet. Immers gy weet niet, hoe lang de dag der genade voor u duuren zal. i. De Apostel voegt 'er by , dat hy en zijne medeambtgenoten zich, onder alle wederwaerdigheden, betomelyk gedroegen, zo dut men , tegen hunne bediening , niets konde inbren» gen, vs. 3-10. fl. Dit wordt, in het gemeen, voor gefield, vs. 3, 4a. O, In verfcheidene byzonderheden, nader aengewezen,vs. 4b-io. 3. (d) Wy predikers van het Euangelie en geven geenen aenftoot in eenigh dingh, maer wy wachten ons zorgvuldig van alles, waer door iemand, het zy in het zy buiten de Gemeente, zoude kunnen geërgerd worden, op dat de bedieninge , welke ons is toevertrouwd, niet gelafter,t en worde, en ons ambt in verachting kome. 4. Maer wy (e) als dienaers Godts, maken ons felven in alles aengenaem, wy maken ons, in alle ge. vallen, en in alle onze handelingen, openbaer, als dienaers van God, en gedragen ons, gelijk het zulken betaemt, welke God tot zijne dienaers, in de prediking van het Euangelie, geroepen heeft; (ƒ) in (of door) vele verdraegfaem- CO Rom. 14: ij. iCor. io) 32. CO 1 Cor. 4: 1. CO aCer. 11: 23. XXIII. DEEL.  64 It CORINTHEN. VI. heyt, en eene zeer grote lijdzaemheid , in allerlei vet' druckingen, in nooden, in benaeuwtheden. 5. In het ondergaen van flagen en onder geesfelingen, in gevanckeniiïen, in beroerten en volksbewegingen, (gelijk , voor korten tijd, te Ephefus, gebeurd is, toen De. metrius de ganfche Stad, in verwarring, gebracht had), in het verrichten van zwaren arbeyt, om anderen niet tot last te wezen, in waken, in vallen. 6. In en onder alle deze wederwaerdigheid , bewaren wy de reynigheyt van hart en wandel. Onder dit alles, wandelen wy in kenniffe en bedachtzaemheid, in lanckmoedigheyt, allerlei hoon en fmaed geduldig verdragende, zonder tot toorn verwekt te worden , in goedertieren» heyt, zoekende anderen zo veel voordeel toe te brengen, als maer in ons vermogen is. Zo gedragen wy ons, in en door den byiland van den Heyligen Geeft. De goede gefteldheid van onze gemoederen maken wy openbaer, in het uitoeffenen van ongeveynfde liefde. 7. In het onvermoeid prediken van het woort der waerheyt. Trouwens wy worden, door een hoger vermogen, onderfteund; zo gedragen wy ons, in de kracht Godts. Wy beftrijden de vyanden der waerheid, door de wapenen der gerechtigheyt, dat is, met de rechte wapenen, het zwaerd des Geestes, en het fchild des geloovs, waer mede wy toegerust zijn, aen de rechter ende aen de flincker [zijde] als geestelyke Krijgsknechten, die het fchild, met de flinke, en het zwaerd, met de rechte hand, houden. Zo gedragen wy ons, 8. Door (of in) eere ende oneere. Het zy wy geëerd, het zy wy veracht worden, wy blijven, aen ons ambt, en aen onze betrekking, getrouw, door quaet geruchte ende goet geruchte, het zy de menfchen goed, het zy zy kwaed van ons fpreken; want, van zommigen, worden wy als verleyders ten toon gefield, ende [nochtans] zijn wy waerachtige; volhardende, in het prediken van de leer der waerheid. 9. Als onbekende, ende [nochtans] bekent, daer zommigen ons njet, voor Apostelen , erkennen willen, Of;  tl. CORINTHEN. Vï. é$ tof fchoon wy ons, als de zodanigen, ten overvloede bekend maken: (g) als flervende, die in een geduurig doodsgevaer zijn , worden wy door zommigen befchouwd , ende fiet wy leven nog, door Gods gunstige voorzorg. Door anderen worden wy befchouwd, als getuchtiget, als menfchen, die, om hunne wanbedrijven, geiïraft worden, ende evenwel wy worden niet gedoodet: 10. Als droevigh zijnde worden wy , door zommigen , aengemerkt, even als of wy treurden, onder onze wederwaerdigheden ; doch, wetende, dat God voor ons zorgt, zijn wy altijt blijde. Wy worden ten toon gefield , als arme en verachte lieden; doch wy zijn in de daed vele rijck makende, door hun onvergangbare fchatten mede té delen , als mede door het inzamelen van aelmoesfen voor behoevtigen; als niets hebbende en van alles beroovd, worden wy veracht; ende [nochtans] zijn wy alles befittende, wat wy nodig hebben. $35- A7a dat de Apostel de voortreffelykheid der EuangelieUer, als mede zijn gedrag en dat van zijne ambtgenoten, in het prediken van dezelve, uitvoerig betoogt en verdedigt had, Kop. III: I— VI: 10, befluit hy dit Jluk, met eene opwekking, aen de 1 Corinthifche Christenen, om dé lievde, welke de Kruisgezanten hun bewezen , met wederlievde te beantwoorden, Kap. VI: 11— VII: 16. A. Deze opwekking wordt hoofdzakelyk voorgeftëld , Kap. VI: 11 -13- u. pahlüs verzekert de Corinthifche Christenen , van zijne hartelyke en oprechte lievde, vs. 11, 12. en /&. Vordert, op dien grond, Minne wederlievde, vs. 13. it. Onfe mont is open gedaen tegen u, o Corintheren; onze lievde tot ulieden is zo blakende, en wy zijn daer mede dermaten vervuld, dat wy'er niec van zwijgen kunnen; ons herte is uytgebreydt, wy dragen u eene uitgebreide lievde toe , en ons ganfche hart is daer aiede, als het ware, geheel vervuld. (g) Pf. ii8: 18. Jef. afc 19. XXIII. DEEL E  66 II. CORINTHEN. VI. 12. Gy en zijt niet naeuwe in ons, gy beflaet geenszins eene enge plaets, in ons hart, en in onze genegenheid ; maer gy zijt naeuwe in uwe ingewanden, uwe genegenheid, jegens my en mijne medeambtgenoten, is zeer bekrompen , wy beflaen fiechts eene zeer enge plaets, in uwe ingewanden en genegenheid. 13. Nu dan beantwoordt onze hartelyke lievde , met wederlievde; [om] de felve vergeldinge [te doen), om, met eene gelyke evenredigheid, aen onze ruime lievde te beantwoorden (ick fpreke, met vrymoedigheid, (Ji) als tot [mijne] kinderen, welke ik , door het Euangelie, geteelt heb, vergel. 1 Cor. IV: 14.) fo wordet gy oock uytgebreydet , geevt ons ook wederkerig eene ruime plaets, in uwe harten en genegenheid. B. Deze opwekking wordt, door tusfchen inkomende vermanin' gen, afgebroken, Kap. VI: 14— VU: 1. u. De Apostel vermaent de Corinthifche Christenen, om heilig te wandelen, en zich te onderfcheiden, van de ongelovigt Joden, vs. 14a. ft. Deze vermaning wordt, met krachtige drangredenen , aengebonden, vs. 141'— VII: I. a. De eerfte drangreden is ontleend, uit de natuur der zaken zelve, vs. 14b-16. i. De andere uit Gods duidelyke verklaringen , vs. 17— VII: 1, in welke Hy O, De gelovigen beveelt, om gene gemeenfehap te hebben, met de ongelovigen, vs. 17. &. Met Invoeging van merkwaerdige belovten , Kap. VI: 18— VII: 1. 3. De belovten worden opgegeven, vs. 13, en a. Daer uit wordt de verplichting der gelovigen afgeleid , om heilig te zijn, in hunnen ganfehen wa?idel, Kap. VII: 1. 14. (i) En treckt niet een ander jock aen met de (A) 1 Cor. 4: 14. CO Deur.. 7; a, 1 Cor. 5: 9.  it CORINTHEN. VI. 67 de ongeloovige. (k) Want wat mededeel heeft de gerechtigheyt met de ongerechtigheyt ? ende war. gemeynfchap heeft het licht met de diiyfternilTe 'i • Een ander juk aen te trekken is eene fpreekwijs ontleend van dieren, welke het juk dragen. Het juk was geëvenredigd, naer de verfchillende zoort van dieren; dieren, welke een ander juk dragen, zijn daerom, by de LXX, (jieren varj verfchillende zoorten, Lev. XIX: 19. De Christenen moesten geen ander juk aentrekken, met de ongelovigen; het verönderftelt, dat zy andere menfchen waren, dan de ongelovigen ; in hun zedelyk beftaen, van deze geheel onderfcheiden. Zy moesten daerom het juk niet dragen, het welk de ongelovigen op zich namen, en voor hun in het geheel niet paste; dat is te zeggen, zy moesten, met de ongelovigen, niet gemeenzaem verkeren, hunne zeden en levenswijs niet naervolgen. Dit zou hun even zo kwalyk flaen, als dat eeii dier het juk droeg van een ander dier, van het zelve, in zoort, ten eenemael onderfcheiden, als dat een ezel het juk van eenen os droeg, vergel. Deut. XXII: 9. De ongelovigen zijn menfchen, die het Christendom ongelovig verwerpen, byzonder heidenen. — Zommigen der Corinthifche Christenen fchijnen de losbandige zeden en gewoonten , zelvs de afgodifche plechtigheden dér heidenen, te hebben naergevolgt; en in zo ver een ander juk, het welk hun in het geheel niet paste, met de ongelovigen, te hebben aengetrokken. — Zulk een gedrag veroordeelt de Apostel, met het hoogde recht, en brengt hun het onvoegzamè daer van uitvoerig onder het oog. Want, (zegt hy,) wat mededeel heeft de gerechtigheid, met de ongerechtigheid ? — Gerechtigheid en ongerechtigheid- zijn hier deugd en ondeugd. Deze zijn, in het wezen der zaken , vierkant ftrijdig. Derhalven kunnen Christenen, drë zich op de beöeffening der deugd toeleggen, gene gemeenfchap hebben, met deugnieten, en 'er is niets wanvoegelyker, dan dat de eerften de gewoonten en levenswijs van dé laetften zouden naervolgen. — Wat gemeenfehap heeft het (ê") 1 Sam. 5: 1, i. 1 Kon. jB: tl. 1 Cor. io» at. Epbef.' 5* ri* 5xi1i. DEEL, E %  68 II. CORINTHEN. VU licht, met de duisternis? De Christenen zijn , door het Euangelie, en de genade van den Heiligen Geest, verlicht, tot kennis van Gods heerlykheid; maer de heidenen waren, door bygeloev en afgodery , de duisternis zelve, Eph. V: 8. Zo zeer derhalven , als het licht , van de duisternis , onderfcheiden is, moesten ook de Christenen, in zeden en levenswijs , van de ongelovige heidenen onderfcheiden zijn. 15. Ënde wat tTamenftemminge heeft Chriftus niet Belial ? ofte wat deel heeft de geloovige met den ongeloovigen ? De naem van belial beteekent in het Oude Testament, zeer gemeenzaem eenen godlofen, eenen deugniet van den eerften rang. Hier is belial, in tegenftelling van christus, de duivel, die de heidenen begocbelde, om, in de dwaesheid der afgodery, te volharden, en het Euangelie te verwerpen. Wat zamenflemming heeft nu christus met Belial, en hoe kan iemand christus, als zijnen heer. eerbiedigen, en te gelijk een dienaer van Belial wezen? Ofte wat deel, wat gemeens, heeft de gelovige Christen, met den ongelovigen heiden ? 16. Ofte wat t'famenvoeginge heeft de Tempel Godts (/) met den tempel der afgoden ? hoe kunnen 'er afgoden geplaetst, en afgodifche plechtigheden verricht worden, in den Tempel van den eenigen en waren God? (m) Want (of Immers) gy zijt de Tempel des levendigen Godts, voor zo ver Gods Geest, in uwe harten woont, 3 Cor. III: 16. VI: 29. gelijckerwijs Godt gefegt heeft, («) Ick fal in haer woonen , ende ick fal onder \1iaer~) wandelen: ende ick fal haer Godt zijn, ende fy fullen my een volck zijn. De Apostel heeft hier het oog, op verfcheidene plaetfen van het Oude Testament, welke, niet letterlyk, maer zakelyk worden aengehaeld. — De eerfte uitfpraek: Ik zal in •hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen, vinden wy zakelyk, Exod. CO 1 Cof. 10: 7, 14. (m) x Cor. 3: 16. ende 6: 19. Ephef. 2: 21. Hebr.. 31 6. 1 petr. 2» 5. (b) fixod. 29! 45. iev. a6i 11, ia. Ezech 37: 26,  II CORINTHEN. VI. 69 Exod. XXIX: 45. Te weten God was, op eene zeer byzondere wijs, onder de Israëliërs tegenwoordig, daer Hy, met liet zichtbaer teeken van zijne meer byzondere tegenwoordigheid , in het Heiligdom, woonde ; op zoortgelyk eena wijs, woont God ook, met zijnen Geest, in de harten der gelovigen. —- De andere uitfpraek: Ik zal hun een God zijn > en zy zullen my een volk zijn, vinden wy Lev. XXVI: 12. De Allerhoogfte beloovt, dat hy de Israëliërs, by uitnemenheid , zou begunstigen en zegenen , vorderende , dat zy Hem, met alle hunue vermogens, dienen zouden. Nu is God, in nog fterkeren nadruk, de God der gelovigen, en zy zijn Hem een volk; maer niemand kan te gelijk een dienaer zijn van den Ievendigen God, en van de ftomme afgc» den. Vergel. Ezech. XXXVII: 26. 17. Daerom (0) gaet uyt het midden van haer, ende fcheydet u af, fegt de Heere, ende en raeckt niet aen 't gene onreyn is, ende ick fal ulieden aen- nemen, als een volk van mijn byzonder eigendom, en als de voorwerpen van mijne onmiddelyke befcherming. Deze vermaning vinden wy, wederom zakelyk Jef. Lil; II. Zy is eigenlyk ingericht, tot de Euangelie predikers, die opgewekt worden, om zich, als geestelyke Levieten, van de hardnekkige Joden aftefcheiden, en niet langer gemeenfchap. met hen te hebben, om, met de algemene boosheid, niet befmet te worden, onder belovte, dat God zelvs, op eene byzondere wijs, voor hen zorgen, en hen beveiligen zoude. — Het gene hier, van de Euangelie predikers, met opzicht tot de hardnekkige Joden , gevorderd wordt-, ligt ook voor de rekening der Christenen , met betrekking tot ongelovigen en vooral afgodendienaren. 18. (p) Ende ick fal u tot een lievderijk en befcheïmend Vader zijn, ende gy fult my tot gehoorzame fonen ende dochteren zijn, fegt de Heere de Almachtige, die oneindig verheven is, boven de afgoden der Heidenen, en welken niemand, in het vervullen van zijne ba^ Jovten, verhinderen kan. (O Jef- 52: ii. Openb. 18: 4. (p) Jere.ru. %\i n XXIH. deë&. E 3  ?o II. CORINTHEN. VI. Zóortgelyke toezeggingen ontmoeten wy wederom zakelyk op onderfcheidene plaetfen van het Oude Testament, en ?y worden aen den gelovigen, onder den dag van het Euangelie, in nadruk vervuld. het VII. kapittel. I» J)EwijIe wy dan defe beloften hebben, geliefde , van welke ik zo even gefproken heb, dat de Allerhoogfte , by zijne gunstgenoten , wonen , en onder hen wandelen zal; dat Hy hun tot eenen God, en zy Hem tot een volk wezen zullen; dat Hy hen zal aennemen; dat zy Hem tot een volk, en zy Hem tot zonen en dochterqn wezen zullen ; dewijl deze grote en dierbare belovten ook aen ons gedaen zijn, laet ons dan ons felven reynigen van alle befmemnge des vleefchs ende des ^eefts, voleyndigende de heyligmakinge in de yreefe Godts. De uitdrukking van alle befmetting kan ontleend zijn, van de fchaduwachtige onreinheid onder de oude huishouding. Trouwens de belovten, in het flot van het vorige Kap. vermeld, zijn alle ontleend, van de voorrechten, met welke de oude Israëliërs, in onderfcheiding van alle de heidenen, verwaerdigd werden. — Hoe het zy, de Kruisgezanten, zo wel, als de Christenen te Corinthen, waren, aen befmettingen van vleesch en geest, onderworpen. Men denke , aen zulke gebreken en wangeftalten, welke den ganfchen mensch, beide naer ziel en lichaem, van zijnen luister beroven, en hem, in het oog van God, walgelyk maken. Meer byzonder zijn de befmettingen van het vleesch, zulke zonden, welke, in het ongeregeld dierlyk geftel van het lichaem, en vooral van het bloed, hare voornaemfte zitplaets hebben; de befmettingen van den geest zijn zulke zonden, welke in de verdorvene gefleldheid van de ziel, in de ongeregelde verbeeldingskracht , in de verkeerdheid van het oordeel, en de  II. CORINTHEN. VII. .71 ©nftuimige neigingen, haren voornaemften grond en zitplaets hebben. Tot de eerfte zoort behoren, by voorbeeld, onkuisheid, overdaed, dronkenfchap, en dergelyke ondeugden; tot de tweede, hoogmoed, haet, toorn, afgunst, enz. Een waer Christen is, door den Heiligen Geest, aenvangelyk vernieuwd en geheiligd, maer evenwel de menigvuldige verlokfels van buiten, en vooral de inwendige verdorvenheid , welke nog is overgebleven, maken, dat hy niet alleen , voor de gemelde befmettingen, geduurig bloot ligge , maer 'er ook menigmalen aen toe geve. Hy heeft daerom nodig , zich van alle befmetting te reinigen , en daer van meer en meer te ontdoen, door zorgvuldig te waken, dat hy, door de gemelde ondeugden, niet befmet worde, en dus de vernieuwing van den Heiligen Geest, in zijn ganfche gedrag, openbaer make. De Apostel voegt 'er by, de heiligmaking voleindigende in de vrees van God. — De Heiligmaking beftaet, in het uitöeffenen van alle plichten der godzaligheid. De gelovige Corinthers, zo wel als de Kruisgezanten, hadden de heiligmaking, zedert zy door den Geest vernieuwd waren, reeds begonnen , maer zy was nog onvolmaekt en zeer gebrekkig. Zy moesten daerom het begonnen werk der heiligmaking yverig voortzetten, en , in het uitöeffenen der godzaligheid , al meerdere en meerdere vorderingen maken , tot dat zy het einde van hun geloov, de zaligheid van hunne zielen, bereikt hadden. —— Dit moest gefchieden in de vrefe Gods, dat is, door God te vrefen en te dienen. Hoe meer zy, in eenen diepen eerbied voor God, leevden , en zorgvuldig wa« ren, om den Heiligen' God niet te mishagen , zo veel te meer zouden zy sok toenemen, in heiligmaking. De drangreden is ontleend, van de belovten, welke hun gedaen waren, dewijl wy dan deze belovten hebben, laten wy ons zelve reinigen enz. Trouwens wilde God, in hen, als in eenen Tempel, wonen, dan moesten zy ook rein zijn, daer de Heilige God eenen eeuwigen afkeer heeft, van alle zedelyk,e verkeerdheid. Wilde God in hun midden wande? ien , dan moesten zy Hem ook zoeken te behagen. Zoudta XXIII. DEEL. E 4.  72 II. C O R I N T H E N. VII. zy des heeren zonen en dochters zijn, dan moesten zy Hem, ook, als eenen Vader, vrezen, eeren en gehoorzamen. , C. Na deze tusfchen inkomende vermaning Kap. VI: 14— VU: ï. vat de Apostel den afgebroken draed zijner redenering wederom, op, de opwekking namelyk der Corintheren, om de harte lyke lievde, welke hy en zijne medeambtgenoten hun toedroegen , met wederlievde te beantwoorden. Deze opwekking, welke Kap. VI: 11-13. hoofdzakelyk was voorgeftëld, wordt ver. volgens nader uitgebreid en aengedrongen, Kap. VII: 2-16. je. Die zelvde opwekking wordt, met andere woorden , het-, haeld , met redenen bekleed , en van misduiding gezuiverd , vs. 2 - 4. a. Die opwekking wordt, met andere woorden, lier- haeld, vs. 2a. h. Met redenen bekleed, vs. 2h. en c. Van misduiding, gezuiverd, vs. 3, 4,. 2. Laet uwe lievde, jegens ons, niet eng en bekrompen, maer ruim en uitgebreid wezen. Geeft ons eene ruime plaetfe, in uw hart, en in uwe genegenheden. Trouwens wy handelen niet, gelijk de valfche Leeraers doen, die ons lasteren, en pogen veracht te maken; wy en hebben niemant verongelijkt, maer in tegendeel getracht, om alien nuttig te zijn; wy en hebben niemant, door eene valfche leer , of door een kwaed voorbeeld , verdorven, maer allen zoeken te behouden; wy en hebben by niemant ons voordeel gefocht; wy hebben niet ons eigen belang, maer het wezenlyk heil van allen , behartigt. Waerom zoudt gy ons dan uwe lievde weigeren? 3. Ick en fêgge [dit] niet tot [uwer] veroordeelinge, en by wijs van een bitter verwijt, dat gy ons in het geheel gene lievde zoudt toedragen. Want ick hebbe u reeds Kap. vi: 11-13- (a) te vooreq gefegt, dat gy in onfe (c) 2 Cor. 6; 11, «, 13,  fi CORINTHEN. VII. 73 1 onfe herten en genegenheden zo diep zijt ingedrongen i 1 datgy nimmer daer uit wederom gerukt kunt worden. Zelvs» indien het Gode zo behaegde, zouden wy begeren, om me1 u t'famen te fterven, ende t'famen te leven> zo na l Jigt gy ons aen het hart. 4. Ick hebbe vele vrymoedïgheyt in 3t fpreken i tegen u. Wanneer ik van uwe lievde, tot ons, in uwe : tegenwoordigheid , getuigenis geev, doe ik dit, met alle .1 ruimte, en zonder den allerminiten fchroom. Ja ick hebbe i zelvs veel roems over U , zo dat ik die vrymoedigheid 1 hebbe, niet alleen wanneer ik dit getuigenis, in uwe tegenl woordigheid, maer ook wanneer ik het zelve, in uwe af- wezenheid aflegge, in zo ver dat ik roem draeg, op uwe toegenegenheid, tot ons, zo menigmalen ik daer toe eene gepaste gelegenheid aentref. Ick ben, dat meer is, zelvs vervult met vertrooftinge, (b) ick ben feer overvloedigh van blijtfchap in alle onfe verdruckinge, ■ naerdien de herinnering van uwe lievde my bemoedigt, en mijne fmerten lenigt. De hoofdfom der zake gevolgelyk is deze: de Corinthi- i fche Christenen moesten de gemelde opwekking van den Apostel niet aenmerken , als eene veroordeling, als of hy 1 hun eene fchampere verwijting wilde doen van hunne lievdeloosheid, omtrent hem; maer hy wilde de zulken onder 1 hen, welker lievde, fchoon in het hart geworteld blijvende, echter ten aenzien van de dadelyke blijken, door de 1 verkeerde inboezemingen der valfche Leeraren eenigszins > fcheen verflauwd te zijn, wederom opwekken, om de oude i lievde te doen herleven. i' &. taulüs bindt deze opwekking nader aen, vs. 5-15. a. Vooreerst door een vertoog van die lievde, welke hy, jegens hen, betoontohad , toen hy , in Macedonien, het bericht van titus, aengaende hunnen toeJla?,d, in wachtte , vs. 5 - 7. 5, Want (of Immers) oock als wy ons naer Troas be» (£) Matth, 51 11. Hafld, 5; 41, P'ni.1. 1: 17. Coloff. it 24. XX|II. DEEL, E 5  74 II CORINTHEN. VII. geven hebben, en vervolgens in Macedonien eekomen Zijn, om aldaer Titus, volgens onze affpraek, te ontmoeten en van hem bericht te ontvangen, aengaende de gefteldheid van uwe Gemeente, en het uitwerkfel, het welk onze vorige briev gehad heeft; f0 hebben wy eene tweederlei proev gegeven van onze hartelyke lievde to' u eerst toen ik Titus in Macedonien inwachtte, en daer na wanneer ik hem aldaer ontmoette. Toen wy in Macedonien gekomen waren , en Titus inwachtten, heeft ons vleefch geen rufte gehadt, ons lichaem werd .afgemat, door de geftadige ongerustheid, in welke wy verkeerden. Niet alleen hadden wy gene rust; (,) maer wy waren zelvs in alles verdruckt, en werden, van alle kanten beangftisdyan buyten was ftrijt en geduurige tegenkanting , van hardnekkige Joden, en ongelovige heidenen, en van binnen was ons gemoed vol van vreefe en kommer, over den toeftand van uwe Gemeente , daer het lang uitblijven van Titus ons aenleiding gav, om te duchten, dat de zaken by u ongunstig ftonden , en daerom een langer verblijv van Titus vorderden. Hier in heb ik een kennelyk bewijs van mijne lievde tot ulieden gegeven, daer ik Troas , alwaer mijne prediking zeer gezegend was, (vergel. Eap. u- 12 ) om uwen wil, verlaten, en zo veel tijd, in Macedonien', uit bezorgdheid over uwen toeftand, in geduurige onrust doorgebracht hebbe. 6 (d) Doch vooral gene mindere proev van mijne lievde tot ulieden heb ik gegeven, wanneer ik Titus ten laetften, m Macedonien, ontmoette: want Godt, die de nedrige en bekommerden vertrooft , heeft ons getrooft door de komite Tltl, zijne aenkomst in Macedonien vertroostte my reeds, by voorraed , daer ik dezelve aenmerkte, als een gunstig voorteken van eene aengename boodfchap. _ 7- Ende niet alleen werden v?y bemoedigd , door fijne komlTe, maer oock door de vertrooftinge, met welcke hy over u, en den gewenschten toeftand uwer Gemeente, vertrooft is geweeft, als hy ons verhaeide uw (O H:r.d. 16: 19, s3. . Cor. 1: 4.  II. CORINTHEN. VII. 75 UW verlangen , om berftel, uit uw diep verval, uw kers rnen, over de zichtbare blijken van het Goddelyk ongenoegen, het welk gy u, door veelërlei ongeregeldheden, had op den hals gehaelt, uwen yver voor my. om my, tegen de lasteringen van mijne vyanden, te verdedigen, alfo dat ïck niet alleen vertroost, maer zelvs te meer verblijdt ben geweeffc, naermate ik meer over u was bekommerd geweest, en naer het bericht van Titus verlangt had. I. De Apostel geevt een nieuw bewijs van zijne lievde, tot de Corinthifche Christenen, ontleend, uit den inhoud van zijnen vorigen briev, vs. 8 -12. Hy oordeelde het nodig, hier melding te maken van dien briev, wijl zommigen, uit deszelvs fcherpen en bedroevenden inhoud , befloten hadden , dat zulk eene fchrijvwijs niet, uit een lievderijk hart, konde voortkomen. Hy toont daerom aen , dat zijn vorig fchrijven , niet uit een bitter hart, maer in tegendeel uit enkele lievde, was voortgevloeid. U. By wijs van inleiding, fiaet hy toe, dat zijn vorige brity. zeer fcherp geweest was, en dat hy zelvs, de droevheid, welke dezelve zou te weeg brengen, voorziende, tot dien tijd toe, dat hy de goede uitnverking daer van, door het bericht van titus , vernomen had, eenigetmaten was bedroevd geweest; maer die droevheid was , in blijdfchap , verwifeld , vs. 8 , o. ». Wijders toont hy , dat de droevheid der Corintheren voor hun was voordelig geweest, vs. 10, II. Waerop hy het oogmerk van zijn vorig fchrijven nader ontvouwt, vs. 12. 8. Want hoewel ick u in den Sendbrief bedroeft hebbe , 't en berouwt my niet , hoewel het my berouwt heeft: Want ick fie dat defelvè Sendbrief , hoewel voor' eenen kleynen tijjt, u bedroeft heeft. XXIII. DfiEt,  76 II. CORINTHEN. VII. . 9. Nu verblijde ick my, niet om dat gy bedroeft zijt geweeft, maer om dat gy bedroeft zijt geweeft tot bekeeringe. Want gy zijt bedroeft geweeft nae Godt, fo dat gy in geen dingh fchade van ons geleden en hebt. Met eene geringe verplaetfing, welke meermalen gebrui, kelyk is, kan men deze woorden meer vloeibaer, op deze wijs, vertalen: Ik zie, dat mijn briev u, eenen kleinen tijd, bedroevt hebbe, en, offchoon het my ook, in het eerst, berouwt hebbe , u bedroevt gemaekt te hebben, zo berouwt het my echter nu niet meer; dan ik verblijd my thans niet, om dat gy bedroevt zijt geweest; maer om dat gy bedroevt zijt geweest, tot bekeering, enz. De Apostel ftaet twee dingen toe; eerst dat zijn vorige Briev de Corinthifche Christenen , voor eenen kleinen tijd , bedroevt had, Let dat zy namelyk de gezegende uitwerkfelen van die droevheid befpeurt hadden; daer na, dat hy deze hunne droevheid vooruitziende, in het eerst, zo lang hy namelyk, omtrent de uitwerking van zijn fchrijven, door titus geen bericht gekregen had , daer over berouw gehad hadde; maer het was evenwel geen eigenlyk gezegd berouw geweest, hy was alleenlyk ongerust geweest, of zijn fchrijven misfchien eer verbittering, dan verbetering had te weeg gebracht. Dan, fchoon de Apostel het een en ander toeftae, verklaert hy echter te gelijk, dat zijn berouw en ongerustheid had opgehouden , zodrae hy de gezegende uitwerking van zijn vorig fchrijven, uit het aengename bericht van titus, verftaen had. Toen berouwde het hem niet meer. Zelvi verblijdde hy zich daer over. Maer hy verblijdde zich niet, daer over, dat de Corinthifche Christenen, door zijnen, vo rigen briev, bedroevd waren, even als of hy zich, in hunne droevheid, op zich zelve aengemerkt, verblijd hadde, maer om dat die droevheid hun , tot bekeering , geftrekt had. Trouwens zy waren bedroevt geweest, naer God, de droevheid had hen, naer God, uitgedreven; het was eene heilzame droevheid geweest, niet naer het vleesch, en uit vleafchelyke, maer uit Gode aengename beginfelen. Dusdoeden ' 1 had-  II. CORINTHEN. VII. 77 hadden zy, door dat fcherpe fchrijven van den Apostel, in geen ding, dat is, gene de minfte fchade geleden, maer zy hadden daer uit een wezenlyk en uitnemend voordeel getrokken. 10. (e) Want de uitwerkfels van uwe droevheid zijn kennelyke blijken, dat zy eene rechte en Gode behaeglyke droevheid geweest zy. Trouwens de droefheyt nae Godt, welke door God zeiven veröorzaekt werd, en iemand tot God, van welken hy is afgeweken, doet wederkeren , werckt en heeft ten gevolge, een onberouwlicke bekeeringe, eene verbetering van gedrag, over welke men nimmer berouw heeft; en die tot de faligheyt leidt, en in dezelve uitloopt; maer de droefheyt der werelt, welke, uit waereldfche beginfelen voortvloeit, en by waereldfche menfchen plaets heeft, wanneer zy vermaend en beftraft werden, werckt de doot, en heeft het verderv ten gevolge. 11. Want fiet, en merkt toch eens op; dit felve dat gy nae Godt zijt bedroeft geworden, en, met berouw, tot Hem zijt wedergekeert, hoe groote neerffcigheyt, en welken gezetten yver, om het vervallene te herftellen , heeft het in u gewrocht ? ja verantwoordinge , tegen de verdenking , onder welke gy gekomen waert, als of gy onverfchillig waert, omtrent alle ergernisfen, ja onluft en misnoegen, over de ongeregeldheden, welke onder ulieden plaets hadden, ja vreefe, voor verdere blijken van het Goddelyk ongenoegen , ja verlangen, naer vernieuwde proeven van de Goddelyke gunst, ja yver, om ergernisfen wech te doen, ja wrakeen ftraföeffening, over den bloedfchender; in alles hebt gy ufelven bewefen reyn te zijn in defe fake, in het weren der ergernisfen, en in het uitwerpen van den bloedfchender. 12. Hoewel ick dan, in mijnen vorigen briev, zeer fcherp aen u gefchreven hebbe, [dat] en is niet alleen gefchied, om diens wille die onrecht gedaen hadde, CO sSam. 12: 13. Matth. aC: 75. Luc. 18: 13. XXIII. DEEL.  fS Ui CORINTHEN. VIL den bloedfchender namefyk, noch om diens wille dieft onrecht gedaen was: maer op dat onfe vlijtigheyt vooru, en onze hartelyke zucht, om uwe wezenlyke belangen te bevorderen, foude by u openbaer worden* in de tegenwoordigheyt Godts, die 'er getuige van is. Die onrecht gedaen had, of de belediger, is zekerlyk de bloedfchender, die eene zeer grote ergernis gegeven had, vérgel. i Cor. V. Maer wie is hy, dien onrecht gedaen was, of de beledigde, die zekerlyk hoogst beledigd was ? vergel. XXII Deel p. 353. — Voor het naest evenwel zouden wy denken, dat de Apostel zich zeiven bedoele; immers hy was, door het ongeftraft laten van den bloedfchender , in zo ver beledigd, als men daer door aenleiding gegeven had, dat hy gelasterd werd, als of.hy onverfchillig ware, omtrent de grootfte ergernisfen. Nu had hy, in den vorigen briev, zeer fcherp gefchreven, niet alleen met oogmerk, om den bloedfchender tot berouw te brengen, en ook niet zo zeer, om zijne eigene eer te verdedigen, maer om zijnen yver en zijne hartelyke zucht, ter bevordering der wezenlyke belangen van de Corinthifche Gemeente , waer van de alwetende God getuige was, openbaer te maken. Dit ganfche vertoog derhalven vs. 8-12. was recht gefchikt, om de Christenen te Corinthen te overtuigen, dat het vorige fchrijven van den Apostel, hoe fcherp ook, uit enkele lievde was voortgekomen. c. De Apostel voegt 'er nog een derde bewijs van de lievde by ' welke hy en zijne medeambtgenoten den Corinthifche Christenen toedroegen, ontleend van de blijdfchap, welke zy allen in het gemeen ', en hy paulus in het byzonder gevoelt hadden, toen titus, met een aengenaem bericht, van Corinthen was terug gekomen , vs. 13-15. 13. Daerom, om dat wy u zulk eene hartelyke lievde toedragen, zijn wy vertrooft geworden over uwe vertrooftinge. Het heeft my en mijne medearbeiders UiterBia*  II. CORINTHEN. VII. 79 ! maten zeer verblijdt, dat wy bericht kregen van de goede , uitwerkfelen , welke mijn vorige briev by u gehad heeft; ende wy zijn nogh overvloedelicker verblijdt geworden over de blijtfchap Titi, welke hy ons verklaert ; heeft, om dat fijn geeft van u allen verquickt is geworden, daer gy hem, met alle vriendelykheid, ontvan- ! gen, en betoont hebt, dat gy gereed waert, om de ergernisfen wech te doen, en het vervallene te verbeteren. 14. Want indien ick yet by hem over u geroemt, : en hem een gunftig denkbeeld van uwe gereedheid, om alle ergernisfen te weren, ingeboezemt hebbe, fo en ben ick niet befchaemt geworden, als of ik verkeerde gedachten van ulieden gevoedt hadde , maer gelijck wy alles met waerheyt tot u gefproken hebben, gelijk de leer, welke wy ulieden gepredikt hebben, waerheid is, alfoo is oock onfe roem dien [ick] by Titum [geroemt, en het goed getuigenis, het welk ik hem van ulieden gegeven hebbe] , waerheyt geworden: 15. Ende fijn innerlicke bewegingen zijn te overvloediger tegen u, zijne tedere toegenegenheid tot ulieden neemt geduurig toe, als hy uwer aller gehoorfaemheyt overdenckt, hoe gy hem met vreefe ende beeven, met alle blijken van eerbied, hebt ontfangen, zijn gezach, in alles, erkennende. y. De Apostel befluit dit ganfche ftuk, met eene verklaring, dat hy, op de lievde en gekoorzaemheid der Corinthifche Christenen, in alles, ftaet maekte, vs. 16. 16. Ick verblijde mydan, dat ick in alles van u, ten aenzien van uwe lievde en gehoorzaemheid , een goed vertrouwen magh hebben. XXIII. DEEL.  8o II. CORINTHEN, VUL HET VIII. KAPITTEL. j. Wijders maekt de Apostel nadere beftellingen , omtrent hét inzamelen der lievdegaven , waer van hy , in den vorigen briev, gefproken had, Kap. VIII, IX. T\E Apostel is Kap. VIII en IX. daer op uit, om de Christenen in Palestina, die, in eenen drukkenden nood van eene diepe armoede, verkeerden, aen de weldadigheid der gegoede Christenen te Corinthen, ernftig aen te bevelen. — Dit ftuk behandelt hy, met ongemeen veel beleid en welfprekenheid, overëenkomftig den aert der zake, en de omftandigheden der Corinthifche Gemeente. Hy vóórzag bedenkingen en tegenkantingen, maer hy richt zijn voorftel zodanig in, dat het recht gefchikt was, om de gemoederen der Corintheren in te nemen, en hen, tot het betrachten van hunnen plicht, te overreden. Wy onderfcheiden, in dit aengelegen ftuk, vier hoofdbyzonderheden. A. Eene treffende opgaev van de zonderlinge milddadigheid der Macedoniers, aen de nooddruftige Christenen te Jerufalem, Kap. VIII: 1-5. B. Eene opwekking der Corinthifche Christenen, om dit lovwaer-, dig voorbeeld naer te volgen, vs. 6-15. C. Eene aenprijzing der broederen, die de inzameling doen zou* den, Kap. VIII: 16- IX: 5. D. Eene emfiige vermaning, om rykelyk mede te delen , Kapj IX: 6-16. A. In de eerfte hoofdbyzonderheid, Kap. VIII: 1-5. A. Wordt eerst de zonderlinge milddadigheid der Macedonii fche Christenen in het gemeen voorgeftëld, vs. 1. B. Wijders wordt deze zaek meer byzonder behandeld, vs. 2-5.' a. De Apostel fpreekt, van de grootheid hunner mili* dadigheid, vs. 2-4, en B. Van de rechte wijs, op welke zy dezelve gedefftnt hadden, vs. 5. u "Dit  t% CORINTHEN. Vltt. 8ï Dit ganfche vertoog was daertoe ingericht, dat de Corinthifche Christenen, door het Iovwaerdig voorbeeld der gelovigen in Macedonien, mogten bewogen worden, om h»4 zelve naer te volgen. 1. Voorts maken wy u, met blijdfchap, bekent, mijne gelievde broeders, de genade Godts die in de gemeynten van Macedonien gegeven is: In Macedonien , een groot landfchap van Griekenland, waren verfcheidene zeer aenzienlyke Gemeenten; te Philippis» te Bereën , te Nicopolis , en inzonderheid te Thesfalo» nica. —- In deze Gemeenten was de genade Gods gegeven. Door de genade Gods, bedoelt de Apostel de lievderijke milddadigheid der Macedonifche Christenen, in het rijkelyk geven van aelmoesfen, ten behoeve van de nooddruftige Chris» tenen in Judea; vergel. vs. 6, alwaer het zelve oorfprongelyk woord , door gave, vertaeld is. De Apostel neemt hier de oorzaek, voor het gewrocht, en noemt de lievdadigheid der Macedoniers, eene genade van God, om dat zf daer toe, door Gods genadige werking, opgewekt en aengefpoord waren , vergel. r Chron. XXIX: 14. „ Ik kan niet nalaten, mijne broeders, (wil paulus zeggen) , ,, om u bericht te geven, van de merkwaerdige liev„ dadigheid der Christenen, in de onderfcheidene Gemeen„ ten van Macedonien, tot welke zy, door Gods genade, „ bewogen zijn." 2. Dat in vele beproevinge der verdruckinge, midden onder veelërlei wederwaerdigheden, door welke hun geloov en ftandvastigheid op de proev gefield wordt, de overvloet harer blijtfchap, over het ontvangen en aennemen van het Euangelie, zeer groot zy, ende dat zelvs hare Teer diepe armoede overvloed igh geweeft is tot den rijckdom harer goetdadigheyt, zo dat zy, van hunne armoede , zeer rijke lievdegivten hebben uitgereikt. Corinthen was eene rijke kooptlad, en de Gemeenten in Macedonien waren arm , in vergelyking der Corinthifche Christenen. Het voorbeeld der Macedoniers moest herj daerom des te meer opwekken, tot rijke lievdegaven. XXIII. DEEL. F  82 II. CORINTHEN. VUL 3. Want fy zijn nae hun vermogen , (ick, die thans by hen tegenwoordig ben, betuyge 't,) ja boven vermogen gewiliigh geweeft, om aelmoesfen te geven. 4. (a) Ons met vele vermaninge,' en den ernftigften acndrang, biddende dat wy wilden aennemen de gave ende de gemeynfchap defer bedieninge, die voor de heylige [gefthmj. De gaev is, even als vs. 1 en 6, de lievdadigheid der Macedonifche Christenen. De gemeenfchap dezer bediening, welke voor de heiligen g'Jchied, beteekent den last, om die lievdegaven aen de heiligen te bezorgen. De zaek is derhalven deze: de Macedonifche Gemeenten hadden rijke aelmoesfen uitgereikt, en den Apostel, met zijne medearbeide.ten, met allen aendrang, verzocht, om zich de moeite te laten welgevallen , van die. lievdegivten, aen den armen Christenen in Judea over te maken. — Het Griekfche woord bediening kan men ook nemen, voor Diakenfchap; paulus en zijne ambtgenoten waren verzocht, om, in dit geval, Diaconen te zijn. 5. Ende de Macedonifche Christenen , [deden'] niet [alleen] gelijck wy gehoopt hadden, maer zelvs veel meer, dan wy hadden kunnen verwachten: want zy gaven haerfelven eerft aen den Heere en zijnen dienst over, ende [daer na] aen ons, om, zo als het ons goeddacht, ten algemenen nutte, in onderfcheidene bedieningen, gebruikt te worden. Deze volvaerdigheid des harten was, door den wille, en de genade Godts, in hen gewrocht/ B. De Apostel voegt 'er eene opwekking aen de Corinthifche Chris* tenen by, om het lovwaerdig voorbeeld der Macedonifche Ge« meenten naer te volgen , vs. 6-15. A. De opwekking zelve wordt voorgeftëld , vs. 6, 7. B. Daer na worden twee bedenkingen opgelost, vs. 8-ij. • 6. Alfo zijn wy, door de merkwaerdige mededeelzaemfoeid der Macedonifche Gemeenten, aengemoedigd; dat wy Ti- £<0 Hand. in 49, Rom. tji 26.Ï 1 Cor. 16: 2. a Cor. 9: 1.  It CORINTHEN. VIII. 83 Titüm vermaenden, dat gelijck hy te vooren reeds begonnen hadde, hy oock alfoo nogh dele gave by. U voleynden foude. Door de lievdadigheid. der Macedonifche. Christenen aengemoedigd, heb ik Titus verzochten opgewekt, dat hy de inzameling der lievdegaven., in uws vermogende Gemeente, welke reeds begonnen was , zou voortzetten. en voleindigen, niet twijffelende, of gy zult de Macedonifche Christenen, naer uw meerder vermogen, verre weg overtreffen. 7. So dan gelijck gy in alles overvloedigh zijt, en, boven andere Gemeenten, uitmunt, in kracht van geloove, ende in woort j in de bekwaemheid, om, tot ftichting, te fpreken, ende in opgehelderde kenniffe der Euangelie waerheden, ende in alle neerftigheyt, om het vervallene te herftellen, ende in uwe liefde tot ons, [fiet]. en draegt zorg, dat gy oock in defe gave van rijke mededeelzaemheid, overvloedigh zijt en uitmunt. «. De eerfte bedenking, -welke by de Corintheren zou kunnen opkomen, als of de Apostel deze opwekking, by wijs van een bevel, voorftelde, wordt beantwoord, vs. 8-12. «t. In het gemeen ontkent hy deze bedenking,, vs. 8. b. Meer byzonder verklaert hy. gene redenen te hebben , om hun te gebieden, vs. 9-12. Q. De Corinthers kenden hunne verplichting en de gron* den daer van, vs. 0. &. Ook was de zaek zelve allernuttigst, vs. 10-12. , 8. Ick en fegge [dit] niet [als] gebiedende. Gy moest mijne opwekking zo niet verftaen, als of ik dezelve., by wijs van een meesterlyk bevel, voorftelde, maer [als] door de neerftigheyt van andere, byzonder door den lovwaerdigen voorgang der Macedonifche Christenen, oock de oprechtigheyt uwer liefde beproevende, en u opr wekkende, om mede kennelyke blijken van uwe lievdadigheid te geven. Immers ik heb niet nodig, u te gebieden. 9. Want gy wetet, en herinnert u, met eene aenbid»  8+ II. CORINTHEN. VIII. dende dankzegging, de onnadenkelyke genade onfes Heeren Jefu Chrifti, (b) dat hy om uwent wille is arm geworden, en het meest duldeloos lijden ondergaen heeft; daer hy, naer zijne eeuwige Godheid, oneindig rijck en gelukzalig was: op dat gy door fijne armoede, welke Hy, als Borg, in uwe plaets ondergaen heeft, foudet rijck worden , in de fchatten der eeuwige heerlykheid. Deze lievde van den Goddelyken Verlosfer kan niet nalaten eenen waren Christen, tot weldadigheid, omtrent zijne nooddruftige broederen , te bewegen. 10. Ende (of zo dan) ick fegge in defen aileenlyk [mijne] meyninge, maer ik fchrijv geen bevel voor. Eene minzame opwekking is ook genoeg, daer de zaek zelve voor ulieden allernuttigst is. Want dit is U oorbaer en dienftig, om den roem der weldadigheid, welke gy reeds verkregen hebt, niet wederom te verliezen , als die niet alleen het doen, maer oock het willen van over een jaer te vooren hebt begonnen. Het is reeds een jaer geleden, dat gy niet alleen begonnen hebt, lievdegaven in te zamelen, maer zelvs het voornemen gehad hebt, om meer te geven, vergel. i Cor. XVI. 11. Maer nu voleyndigt oock het doen, laet het werk der inzameling nu zijn volle beflag krijgen. Wanneer gy nog langer zammelt, zult gy den roem der milddadigheid, die van u uitgegaen is, verliezen. Maekt daerom fpoéd, op dat gelijck als 'er reeds lang geweeft is het goede voornemen, en de volveerdigheyt des gemoets om te willen, daer oock alfoo nu eindelyk zy het voleyndigen der inzameling, elk uyt het gene dat gy hebt, en naer evenredigheid van uw vermogen. Ik wil u gene lasten opleggen, welke gy niet dragen kunt. 12. (c) Want (of Immers) indien te vooren de volveerdigheyt des gemoets daer is, indien 'er een goed hart en voornemen is, (d) fo is yemant Gode aengenaem, wanneer hy geevt, nae 't gene dat hy heeft. Er (V) Liic. 91 58. (t) Mare. 12: 43, Luc. 21: 3. («Q Spr. 3: 28. 1 Petr. 4: 10.  IÉ CORINTHEN. VIII. 85 Er wordt niet gevorderd, dat iemand geve, boven zijn vermogen , en niet nae 't gene dat hy niet en heeft. p. De tweede bedenking, welke by de Corintheren zou kunntn opkomen, wordt beantwoord, vs. 13-15» a. De bedenking wordt voorgeftëld, vs. 13. en b. Beantwoord, vs. 14, 15. 13. Want (of Trouwens) [dit en /egge ick'] niet op dat andere fouden verlichtinge hebben , ende gy verdruckinge. Gy moest mijne opwekking niet kwalyk begrijpen, als of ik u, door het geven van ruime aelmoesfen, zou willen verarmen, op dat anderen verrijkt wierden. Geenszins, ik wilde u alleenlyk bewegen, om het overvloedige te geven, of immers, zo veel, als gy, zonder u zelvo te benadelen , misfen kunt. 14. Maer mijn bedoeling is alleenlyk, [op dat] 'er,1 uyt uwe mededeelzaemheid, eene gelijckheyt voortkome. zodat, door het overvloedige, het welk gy bezit, het gebrek der noodlijdende Christenen in Judea , aengevuld worde; op dat, in defen tegenwoordigen tijt, daer de Christenen in Judea veelszins gebrek lijden, uwe overvloet [zy] om haer gebreck [te vervullen]: op dat oock hare overvloet, wanneer zy denzelven, in het vervolg,' bezitten mogten, en gy tot armoede mogt vervallen, insgelyks zy om uw gebreck [te vervullen], op dat 'er ee. nige gelijckheyt worde, voor zo ver de overvloed van den eenen Christen diene, ter vervulling der behoevten van den anderen, en niemand gebrek hebbe. 15. Gelijck gefchreven is, Exod. XVI: 18, (e) Die veel \verfamelt hadde], en hadde niet over ende die weynigh [ verfamelt hadde ] , en hadde niet te weynigh; zal het dus doende ook, by de Christenen, zijn. Een Israëliër, die veel van het Manna verzamelt had, deelde daer van mede, aen eenen anderen, die talrijker huisgezin, en, uit dien hoofde, meer nodig had, zo dat elk genoeg (O Exod. 16: 18. XXIII. dekIm F 3  16 1% C O R I N T H E N. VUL had. Zoortgelyk een gedrag moet ook, onder de Christenen, plaets hebben; hy, die overvloed heeft, moet aen deu behoevtigen mededelen, op dat ook deze genoeg hebbe. ] C. Wijders prijst de Apostel de broederen aen, die He inzameling 1 zouden doen en overmaken , Kap. VIII: 16— IX: 5. A. Eerst noemt liy deze broederen, vs. 16-22. «. In de eerfte plaets noemt hy titus , en roemt zijne • ' lievde, tot de Corinthifche Christenen, vs. 16, 17. 16. Doch Gode zy danck, die de felve neerftigheyt, en dien groten yver, voor u in het her te Tki gegeven heeft, i i j. Dat hy de vermaninge, om eene inzameling van lievdegaven , ten behoeve der noodlijdende Christenen in Judea, onder ulieden te doen, bh/moedig heeft aengenof men, ende dat hy, tot dat werk feer neerftigh zijnde, gewilligh tot u gereyft is. fi. Daer na noemt de Apostel eenen anderen broeder, vs, 18-21. ra, Hy prijst dezen broeder , van zijn lovwaerdig karakter, v;. 18, 19. Q. Zo in den dienst van hst Euangelie, vs. 18. D. Als het inzamelen der lievdegaven, vs. 19; en . I. Geevt, by die gelegenheid, reden, waer om hy berichtte, ■dat 'er, bchdven hem, ook anderen, tot dezen dienst, *» vei kozen waren, ter weclmeming van eene gewich- ' tige beaenking, vs. 20, 21. y. Wijders fpreekt de Apostel nog van eenen anderen broeder, wiens lovlyk. karakter hy ons insgelyks opgeevt, vs. 22. 18. Ende wy hebben oock met hem naer Corinthen gefonden den anderen broeder, die lof heeft in den Euangelio door alle de gemeynten, welke hem en zijne prediking, met toegenegenheid, ontvangen hebben. 19. Ende dat niet alleen, dat hy roem heeft, door het prediken van het Euangelie, maer hy is oock van de gemeynten, by welke lievdegaven1, ten behoeve der ■ ' nood-  II.' CORINTHEN. VIII. 87 noodlijdende Christenen in Judea, verzameld zijn, met opfieking der handen verkoren, (vergel. Hand. X: 41) om met ons te reyfen met defe lievdegai-e, die van ons be- . dient en overgebracht wort tot de heerlickheyt des Heeren felve, die een welgevallen heeft in weldadigheid, ende ten betoge van de volveeraigheyt uwes gemoets, om de noodlijdenden lievderijk te onderfteunen. Wie deze broeder, geweest zy, die, door de Gemeenten, verkozen was, om, met den Apostel', naer Jerufalem te reifen, en de ingezamelde lievdegivten derwaerds over te brengen , kunnen wy niet bepalen. Men denkt zeer onderfcheidenlyk, aen lucas, aen silas, aen marcus, aen barnabas , aen anderen. — In het onderfchrivt van dezen Briev, wordt lucas, met titus, als overbrengers van denzelven, zamen-, gevoegd. Maer lucas was reeds te voren een reisgenoot van den Apostel geweest; en de hier bedoelde, broeder waa, door de Gemeenten , verkozen , om paulus , op de reis naer Jerufalem, ter overbrenging van de ingezamelde lievdegivten, te vergezellen. Ook is het uitgemaekt, dat men, op de onderfchrivten , welke van lateren tijd zijn , genea genoegzamen ftaet maken kunne. 20. Dit verhoedende,' door het verkiezen van anderen, die nevens ons de ingezamelde penningen, naer Jerufalem , zullen overbrengen , dat ons niemant en moge lafteren, of gelegenheid- hebbe, van ons in verdenking ta brengen, als of wy, in defen overvloet, die van ons Wort bedient, en naer Jerufalem overgebracht, ons eigen, voordeel bedoelden, en daer van iets, tot ons eigen gebruik, nemen zouden; 2f. (ƒ) Als die heforgen 'i gene eeriick is, ej» altoos bedacht zijn, om niets te doen, dan het gene goed, . keuring heeft, niet alleen voor den Hee?e, die onze harten kent, maer oock voor de menfchen, die, nae,E het uiterlyk aenzien , oordelen. 22. Wy hebben oock met haer gefonden , en, by. de twee gemelden, ge voegt onfen anderen broeder, welc-, (ƒ) Rom. 12: 17. XXIII. DEEL. F 4  88 II. CORINTHEN. VIII. ken wy in vele dingen dickmael beproeft, en, i„ onderfcheidene gevallen, bevonden hebben dat hy neerftieh cn getrouw is j ende die nu nog veel neerftiger is, en •enen meerderen yver betoont, door het groot vertrouwen dat [hy heeft] tot ulieden, en door de verwanting, dat gy rijkelyk zult mededelen. B. De Apostel prijst deze opgenoemde broederen, den Corinthifche Christenen, ernftig aen, Kap. F///: 23- IX; 5 Hy ftelt hunne hoedanigheid en lovwaerdig 'karakter voor , vs. 23. fi. Hy beveelt hen den Corintheren, met verzoek , om hun, op allerlei wijzen, behulpzaem te wezen, vs. 24. 23- Het zy [dan] Titus, hy is mijn medegefel, gelijk gy weet, ende mijn mede-arbeyder, in de prediking van het Euangelie, by u: het zy onfe, twee andere broeders, van welken ik zo even gefproken heb, fv zijn afgefanten der gemeynten, by welke inzamelingen van lievdegaven, voor de noodlijdende Christenen in Judea, gedaen zijn, om dezelve, nevens my, naer Jerufalem, over te brengen, [er.de] een eere Chrifti, werktuigen, door welke de eer van onzen Verlosfer bevorderd wordt Gy kunt derhalven de zaek der inzameling en overbrenging van de lievdegaven, aen deze beproevde mannen, veilig toevertrouwen. 24. Bewijft dan aen haer de bewijfinge uwer liefde, ende onfes roems van u, op dat het oock voor het aengeficht der gemeynten blijke , dat de roem, welken wy van ulieden en „we lievdadigheid gegeven heb•en, gegrond zy. BET  II. CORINTHEN. IX. 89 HET IX. KAPITTEL. y. De Apostel verklaert het oogmerk van de gemelde bezending nader, vs. 1-5. a. Hy twijffelde niet, aen de volvaerdigheid der Corinthifche Christenen, om hunne noodlijdende broederen in Judtea te onderfteunen, vs. 1, 2. h. Maer op dat hunne lievdegaven in gereedheid wezen zouden, wanneer de Apostel, misfchien van eenige Macedonifche Christenen, vergezeld komen zoude, vs. 3-5. fl. De zaek zelve wordt voorgeftëld, vs. 3. en b. Aengedrongen, vs. 4, 5. -. Om dat het, tot fchande van den Apostel, wezen zoude, wanneer zy niet gereed waren, vs. 4. mm. Op dat de gewilligheid der Corintheren blijken mogt, vs. 5. 1. (a) "WfAnt (of Immers) van de bedieninge die voor de heylige [gefchiet], en uwe verplichting, om rijkelyk te geven , tot onderfteuning der nooddruftige Christenen in Judea, is my onnoodigh aen U te fchrijven. Ik zal gene uitvoerige drangredenen gebruiken, om u, tot eene ruime mededeelzaemheid, te bewegen. 2. Want ick weet' de volveerdigheyt uwes gemoets , van welcke ick roeme over u by de Macedoniers , onder welke ik thans mijn verblijv heb , dat Achaja, waer van Corinthen de hoofdftad is, reeds van over een jaer bereydt is geweeft, om lievdegaven in te zamelen , vergel. 1 Cor. XVI ; ende de lovwaerdige yver van u [begonnen] heeft 'er vele verweckt tot naervolging. {s) Hand. ut 29. Rom. 15c 36. x Cor. 16: t. t Cor. Ss 4. XXIII. DEEL. ~ F 5  9o II. CORINTHEN. IX. 3. Maer ick hebbe dele voorheen gemelde broeders. to* u gefb.nden , met geen ander oogmerk, dan op dat onfe roem dien [wy] over u [hebben], niet en foude ydel gemaeckt worden in defen deele. Wy hebben toch, by de Christenen in Macedonien, van uwe lievdadigheid, groot opgegeven; wanneer gy nu , by onze komst, nog niet' in gereedheid waert, om ons de verzamelde penningen, ter overbrenging naer Jerufalem, ter hand te ftellen, zouden wy befchaemd uitkomen, en het zou blijken, dat onze roem van ulieden ongegrond ware. Daerom dan alleenlyk, heb ik de gemelde broederen gezonden, op dat (gelijck ick gefegt hebbe) gy bereydt moogt zijn, wanneer ik zelvs overkome. 4. [Ende] dat niet mogelick, fo eenigen van de Macedoniers met my quamen , ende u onbereydt vonden, wy (op dat.wy niet en feggen, gy zelve) befchaemt en worden in defen vaften gront der roeminge, dat is, in het gene wy, met zo vele verzekering, tot uwen roem gezegt hebben. 5. Ick hebbe dan noodigh geacht defe broeders, te vermanen, dat fy eerft en vooraf tot u fouden komen , ende voorbereyden of doen voltooijen uwen te vooren aengedienden fegen, uwe lievdegave, van welke ik reeds zo veel gefproken heb, op dat die, wanneer ik komen zal, gereet zy, alfoo als een fegen, als eene ruime weldadigheid, ende niet als eene vreckheyt of karige givt. De Apostel fpreekt tweemalen van den zegen, en bedoelt de lievdegivt. Hy bedient zich , van eene overnoeming , door weike de oorzaek, naer het gewrocht, genoemd wordt, Eigenlyk ftaet 'er dankzegging; nu hiengt weldadigheid, dankzegging te weeg. D. De  II. C O R I N T H E N. IX. D. De Apostel befluit dit ftuk, met eene vermaning, om rijkelyk mede te delen , vs. 6-16. ^4. Hy laet deze algemene aenmerking voor af gaen, dat de ver' gelding zal geëvenredigd zijn, naer de lievdegivt, vs. 6. £. Hy vermaent, om gewillig en blymoedig te geven, vs.@7-ï$. k. De vermaning wordt voirgefheld, vs. 7. |8. Aengedrongen , vs. 8 - 14. a. Om dat God machtig is, de lievdegivten te vergel- den , vs. 8-11. fl. Het welk de /fpostel herinnert, vs. 8, 9 , met b. Eenen wensch, dat het de Corinthers ondervinden mogten , vs. 10, ir. b. Om dat de mildadigheid een wezenlyk vootdeel aen- brengt, vs. 12-14. Eindelyk geevt de Apostel Gode de eer van alles, zo van de milddadigheid zelve, als van hare vruchten, vs, 15. 6. Ende dit [fegge ick], ter uwer aenmoediging, 01» rijkelyk te geven, dat God de lievdegivten uit genade, naer' evenredigheid, vergelden zulle. Het is hier, op zoortgelyk eene wijs, gelegen, als in het natuurlyke. (£) Die fpaerfaemlick zaeyt, fal oock fpaerfaernlick maeyen, die karig is, in het uitdelen van lievdegaven, zal ook, in het volgend leven, eene bekrompene vergelding erlangen, ende . die in legeningen of overvloed zaeyt, lal oock in fegeningen of in overvloed maeyen; die mild is, in lievdegivten, zal. ook eene ruime vergelding erlangen, vergel. Spreuk. XIX: 17. • 7. Een yegelick [doe] gelijck hy in [fijn] herte ongedwongen, en naer zijne 'eigene keus', ,voorneemt: (c) niet uyt droefheyt en met tegenzin, ofte u}t nootdwangh. (d) Want Godt heeft eenen bemoedigen gever lief. i 8. Ende Godt is machtïgh alle genade te doen C,i) Spr. 11: 24. Galat, 6: 7. (c) Dcut. 15: 7. Rom. 12: 3. (<0 fcxod. 25: 2. ende 35; 5. 1 • ' XXIII. EEEL.  9* II. CORINTHEN. IX. overvloedigh zijn in u, om u eenen groten overvloed van genadeweldaden te fchenken , op dat gy in alles alle tijt, alle genoegfaemheyt hebbende voor u zeiven, van het gene gy begeren kunt; tot allen goeden wercke overvloedigh moogt zijn, vermogen en lust moogt hebben, dta anderen, die minder hebben, wel te doen, op dat het ook ulieden wel gae. 9. Gelijck 'er Pf. exil: 9. gefchreven is, (V) Hy heeft zijne weldaden overvloedig geftroyt , hy heeft; den armen rijkelyk gegeven; de vrucht van fijne gerechtigheyt , de genadige beloning van zijne lievde en mededeelzaemheid, blijft in der eeuwigheyt. 10. Doch (of nu) de weldadige beftuurer van het gansch Geheeiai , die het zaet den zaeyer verleent, die verleene oock broot tot fpijfe, ende vermenigvuldlge uw gezaeyfel, zo dat het gene gy als het ware zaeit, in het uitdelen van aelmoesfen, overvloedig zy, ende Hy vermeerdere de vruchten uwer gerechtigheyt, of weldadigheid, zo dat de vruchten van uwe mededeelzaemheid veelvuldig zijn. Met eene verzetting van het zinfnijdings teeken, zal men de eerfte woorden ruim zo goed, overbrengen op deze wijs: Hy die den zaeijer het zaed, en ook brood tot fpijfe verleent, verlene en vermenigvuldige uw gezaeifel enz. De Apostel wenscht met één woord , dat de Corinthifche Christenen overvloed van aerdfche zegeningen hebben mogten , met een weldadig hart, om den noodlijdenden daer van overvloedig roede te delen. n. Dat gy in alles, in alle opzichten, rijck wor. det, om in ftaet en bereid te zijn, tot het uitöeffenen van alle goetdadigheyt, welcke door ons werckt , en, door onze vermaningen, aenleiding geevt, dat de beweldadigde nooddruftigen het offer der danckfegginge tot Godt brengen. 12. Want de bedieninge van defen dienft , de bezorging van uwe lievdegaven, aen de noodlijdende Chris.- te- («) Pf. na: 9.  II. CORINTHEN. IX. 93 tenen in Judea, en vervult niet alleen het gebreck der gemelde heylige, maer is oock overvloedigh door vele danckfeggingen tot Godt, of recht gefchikt, om velen te bewegen, dat zy God hartelyk danken. 13. Dewijle fy door de beproevinge defer bedieninge, of van wegens dit bewijs uwer lievdadigheid, Godt verheerlicken over de -onderwerpinge uwer belijdenifle onder het Euangelium Chrifti, of om dat gy daer in kennelyke blijken geevt, dat gy het Euangelie, het welk niets anders, dan lievde,ademt, niet alleen met den mond, maer ook met het hart , en den wandel , belijdt, ende zy zullen God ook danken, [over] de goetdadig» heyt der mededeylinge, over de gulhartige mededeling van uwe lievdegaven, aen haer ende aen alle: 14. Ende zy zullen, door haer gebedt voor u, by God, intreden, welcke nae u verlangen, (liever welke u hartelyk beminnen) om de kennelyke blijken van de uyt- nemende en onderfcheidende genade Godts over u, daer God u niet alleen , met tijdelyke zegeningen , bevoorrecht , maer ook een milddadig hart gegeven heeft. 15. Doch Gode, (of Gode nu) zy alleen de danck voor fijne onuytfprekelicke gave, en nooit genoeg geroemde gunsten, aen u bewezen, dat. Hy u in ftaet geftelt, en bereidwillig gemaekt heeft, om uwen noodlijdenden broederen by te ftaen. HET X. KAPITTEL. % Eindelyk houdt de Apostel zich bezig, om zijn Aposttliesch gezach, en de macht , welke hy had , om wederfpannigen te Jlraffen, te betogen en te verdedigen, Kap. X: i— XIII: 10. "T"\E vyanden van den Apostel lasterden hem, dat hy laeghartig ware. Naer hun voorgeven, fprak hy wel, op eenen hogen en bedreigende,} toon , wanneer hy afwezig XXIII. DEEL,  j>4 Ml CORINTHEN. Xi was, maer, wanneer hy tegenwoordig was, openbaerde hf zijne vreesachtigheid. Deze lastering , welke het Apostoliesch gezach van paulus zeer benadeelde, vond merkelyken ingang , by zommigen der Corintheren , die begonnen te twijffelen, of paulus wel zo veel macht bezat, als hy, in hef, fchrijven, voorgav, of ten minften daer van eene kennelyke; proev verlangden. Tegen deze lastering ,. verdedigt zich taulus uitvoerig, door zijn Apostoliesch gezach te betogen, met ernftige waerfchouwing aen de Corinthifche Christenen,' van zorg te dragen, dat zy hem niet in de noodzakelykheid' fielden, om zijn gezach, by hen tegenwoordig zijnde, op eene geilrenge wijs, te handhaven, Kap. X: i— XIII: 10. paulus verdedigt zijn Apostoliesch gezach, en de macht, welke hy bezat, om de wederfpannigen te flraffen, op zulk eene wijs, dat zijne lievde tot de Corintheren, maer ook tevens zijn gepaste ernst, in deze gewichtige zaek, kennelyk door-; Ilrale. Daerom is zijne fchrijvilijl , in dit vertoog, vry fcherp, maer hy doet tevens blijken, dat hy niet zo zeer g tegen de Corinthifche Christenen, handelde, als wel tegen zekere valfche Leeraren, die, onder eene fchoonfchijnendei vertoning,, zijnen dienst en dien van zijne getrouwe medearbeiders poogden vruchteloos te maken. A. Hy laet eene waerfchouwing aen de Christenen van Corintheti vooraf gaen, dat zy zijne vermaningen niet zouden verachten, Kap. X: ï-ii. ji. De waerfchouwing zelve vinden wy vs. i, 2. " B. Meer byzonder voegt hy 'er by, dat deze waerfchouwing niet voortkwam., uit vleefchelyke inzichten, vs. 3-ii. a Dit wordt op zich zelve voorgeftëld, vs. 3. en • /3. Nader uitgebreid, vs. 4-11. a. Zijne Apostolifche macht diende , tot gewichtige ein¬ den, vi. 4-8. 8. Om de menfchen tot het geloov te brengen, vs. 4, 5, ö. Om de wederfpannigen te flraffen , vs. 6- b. Hy had alle redenen, om zich, wanneer hy wilde, te teroemen, bymidw op zijn wondervtnnogen} bet welk hem  II. CORINTHEN.' X. $5 hem gegeven was, niet om te befchadigen, maer om het nut der Gemeente te bevorderen, vs. 7, 8. c. In het voorbygaen, voegt'er de Apostel, ter befchaming i van zijne vyanden Ly , dat hy, hit zy afwezig, het zy by de Corintheren tegenwoordig, zich zeiven, in alles, gelijk ware , vs. 9-11. 1. Voorts ick Paulus felve, die van Titus vernomen heb, hoe ik, door de vaifche Leeraren, gelasterd wordt, om, ware het mogelyk, mijn Apostoliesch gezach by ulieden ju verdenking te brengen; ik verzoek, en bidde u door (of by.) de fachtmoedigheyt ende goedertierenheyt Chrifti, om mijne vermaning niet te verachten. Om' alle geftrengheid te vermijden, wil ik eene proev nemen, om u, door zachte middelen, te recht te brengen, en daer in het voorbeeld van den zachtmoedigen en goedertieren Verlosfer, die de tegen fprekeren verdragen heeft, naervolgen. Dit verzoek doe ik , die , volgens het voorgeven van mijne vyanden , by ulieden tegenwoordigh zijnde wel geringh, nederig en vreesachtig ben, in mijn fpreken, onder u, maer afwefende ftout en fcherp ben tegen u, in mijn fchrijven. 2. Ick verzoek en bidde dan, dat ick tegenwoordigh zijnde niet ftout en magh zijn, dat ik, wanneer ik tot u koom, niet genoodzaekt worde fcherp. te zijn, met die vrymoedigheyt, waer mede ick geacht worde ftoutelick gehandelt te hebben, (of waer mede ik reken, dat ik fcherpelyk mag handelen,) tegen fommige, die ons achten en lasteren, als of wy nae den vleefche wandelden. Naer het vleesch te wandelen zegt, uit menfchelyke en lage beginfelen, te handelen. De valfche Leeraers befchuldigden den Apostel, dat zijne handelwijs laeg en verachtelyk was; dat hy, voor zijne zaek, niet durvde uitkomen, en zich fchikte , naer de omftandigbeden ; dat hy , afwezig zijnde, op eenen hogen en fcherpen toon, fchreev, maer dat hy tegenwoordig zijnde, wanneer men hem konde tegenfprekeu ,-uit vreesachtigheid zich inbond; dat hy, op eene lage XX lil. DEEL.  96 II. CORINTHEN. X. wijs , den vreesachtigen bedreigde , en vreesde voor zulken , die hem flaen durvden. 3. Want (of Trouwens,) wandelende in den vleefche, en in een menfchelyk lichaem, (dat is, offchoon wy menfchen zijn, van gelyke bewegingen , als alle andere), voeren wy den krijgh niet nae den vleefche, en op eene menfchelyke wijs. In de prediking van het Euangelie, werken wy niet, uit die lage en verachtelyke beginfelen van eigen eer en voordeel, welke, onder de menfchen, zo gewoon zijn. 4. (a) Want de wapenen onfes krijgs, waer mede wy, in de uitbreiding van christus Koningrijk, tegen alle hindernisfen , ftrijden, en zijn niet vleefchelick, het zijn niet die zwakke middelen, van welke de menfchen zich plegen te bedienen, om hun oogmerk te bereiken; maer onze wapenen zijn krachtigh door Godt, die, met onze pogingen, medewerkt, (£») tot nederwerpinge der fterckten en vestingen, welke de vyanden van het Euangelie als het ware opwerpen, om deszelvs loop, ware het mogelyk, te fluiten. 5. De wijle wy de trotfche overleggingen van de vyanden der waerheid, om de uitbreiding van christus Koningrijk te dwarsbomen, ter neder werpen, ende alle hoogte die haer verheft, alle hoogmoedige ondernemingen tegen de verfpreiding van de rechte kenniffe des waren Godts, ende alle gedachte gevangen leyden tot de gehoorfaemheyt Chrifti: Alle de fpreekwijzen zijn van den oorlog ontleend. De Apostel wil, met één woord, dit zeggen; dat hy en zijne medeambtgenoten, in de prediking van het Euangelie, zich niet van lage en verachtelyke middelen bedienden, maer, door Gods almachtige medewerking, over allen tegenfïand , die zich, tegen de uitbreiding van christus Koningrijk, aenkantten , luisterrijk zegenpraelden. De laetfte woorden zouden wy liever dus vertalen • „ wy „ leiden elk eene gedachte , tegen de gehoorzaemhsid van ., chri*- O) Ephef. 6: 13, &c. (&) Jer, tt !«•  11. CORINTHEN. XI 57 christus, elk een voornemen, het welk gefmeed wordt, ,, om het geloov en de gehoorzaemheid aen christus te ,, dwarsbomen, gevangen, en maken dezelve vruchteloos; „ zo dat de vyanden der waerheid, aen de zaek van chris„ tus , al zo weinig nadeel kunnen toebrengen, als of zy „ gevangenen waren." Het Griekfche voorzetfel tot vertaelt, heeft meermalen de beteekenis van tegen , vergel. Matth. XVIII: 15. Luc. XII:'. 10. 6. Ende daerè'nboven moet gy weten, dat wy gereeC hebben [V gene dient'] om te wreken alle ongehoorfaemheyt, en ftraf te oeffenen, over de wederfpannigen. Maer dit zullen wy dan eerst doen, wanneer uwe gehoorfaemheyt fal vervult, en alles, in uwe Gemeente, zal geregeld zijn. De Apostel wilde niet eer te Corinthen komen, en zijné macht , tot flrafre der wederfpannigen , uitöeffenen, voor dat de gehoorzaemheid van het meerder en beste gedeelte der Corinthifche Gemeente gebleken was, ten einde alle omzichtigheid, in het oeffenen van zijne Apostolifche macht, te gebruiken, en zich van gene meerdere geftrengheid te be. dienen, dan immers mogelyk Was. > < 7. Siet gy aen dat voor oogen is? geevt gy acht, op de voorwendfelen en uitwendige vertoningen van de valfche Leeraren, die wat grootsch willen fchijnen, en, door ydele zelvs verheffing, achting verwerven ? Indien yemant by hemfelven betrouwt, en ftoutelyk voorwendt, dat hy een dienaer Chrifti is, geroepen, om het Euangelie te verkondigen, (vergel. Kap. XI: 23) die dencke en erkenne ook dit wederom uyt hemfelven, en als van zelvs, dat gelijckerwijs hy een dienaer Chrifti is, alfoo wy oock dienaers Chrifti zijn. 8. Want indien ick oock yet overvloediger fonde roemen , dan onze tegenftanders roemen kunnen , van onfe wondermacht , in het uitöeffenen van lichamelyke llrafFen, over de hardnekkigen, en hen over te geven, aen den Satan, (vergel. 1 Cor. IV: 21. V: 5,) welcke de Heere , n{éj aen den valfchen Leeraren, (vergel. 1 Cor. IV: 19, 20,) maer aen ons , aen mv en mijnen njesteaavbtgenoten , by XXIII. DEEL. Q  S>3 II. CORINTHEN. X. uitfluiting, gegeven heeft (c) tot ffcichtinge, ende niet tot uwer nederwerpinge en verwoesting, fo en fal ick niet, als een ydelu en leugenachtige grootfpreker , befchaemt worden. Dan van dit vermogen, het welk ons gefchonken en toevertrouwd is, zal ik thans niet meer fpreken. 9. Op dat ick niet en foude fchijnen als of ick U door bedreigingen , in de Brieven, welke ik afwezig fchrijv, wilde verfchricken, terwijl ik, tegenwoordig zijnde , die gezegde macht niet 'zoude durven gebruiken, zo als mijne partyen lastcrlyk voorwenden. 10. Want de Brieven, welke ik u fchrijv, (feggen fy) zijn wel gewichtigh (of deftig) ende krachtigh (of fcherp) maer de tegenwoordigheyt des lichaems is fwack ; wanneer ik by u tegenwoordig ben, vertoon ik mijne vreesachtigheid, ende de reden, wanneer ik mondeling tot u fpreek, is verachtelick en zwak. 11. De fulcke, die ons, ,op deze wijs, lastert, bedencke dit, en make 'er ftaet op', dat hoedanige wy zijn in den woorde door Brieven, als wy afwefigh zijn, wy oock foodanige zijn in der daet, als wy tegenwoordigh zijn, zo dat wy ons zeiven, het zy afwezig, het zy tegenwoordig, in alles, en altoos, gelijk zijn. B. De Apostel wederlegt de lastering van zijne partyen, die hem in zijne mededmbtgenoten, van eene ydele zelvsverheffing, befchuldigden, en betoogt, dat zy zelve, aen deze misdaed, fchuldig fionden, Kap. X: 12— XII: 18. 'A. In het gemeen verklaert hy, dat niet hy en zijne medeSrbeiders , maer hunne partyen , aen eene ydele zelvsverheffing, fchuldig fionden, Kap. X: 12. $, Hy behandelt dit ftuk meer byzonder , Kap. X: 13— XII: 18. «. Eerit getvt hy de welgegronde roemftof op, welke hy, met zijne medearbeideren , gemeen hadt, Kap. X: 13-18. a. Deze roemftof ftelt hy voor, vs. 13-16, en b. Geevt de gronden daer van op, vs, 17, 18. 12. (c) £ Cor. ijs ia.  II. CORINTHEN. X. 99 12. (d) Want, (of Wel is waer) wy en durven ons felven niet rekenen , ofte vergelijcken, wy kunnen van ons niet verkrijgen, oin ons gelijk te ftellen met, of ons zelve af te meten, naer fommige die ons by ulieden zoeken verachtelyk te maken, en haerfelven prijfen, door groot van zich zelve op te geven; maer defe en verftaen niet, en handelen daer in zeer onverftandig, dat fy haerfelven met haerfelven afmeten,ende haerfelven Hechts met haerfelven vergelijcken. De valfche Leeraers meetten zich zelve af, naer zich zeiven. Zy fielden, by voorbeeld, de welfprekenheid, tot een noodzakelyk verëischte van eenen dienaer des Euangeliums; die welfprekenheid bepaelden zy, naer hunnen eigenen fmaek, en ftelde dezelve tot eene maetftaf,, naer welke alle predikers van het Euangelie moesten worden afgemeetten; en, om dat zy, aen die maetftaf, beantwoordden, beroemden zy zich uitermaten, verachtende taulus en zijne medearbeidereu- 13. Doch Wy, die echte dienaers van christus zijn, in de uitbreiding van zijn Koningrijk, en fullen niet roemen buyten de mate, noch ons zeiven meerderen lov toeéigenen, dan wy verdienen, (e) maer dat wy, nae de mate des regels, welcke mate ons Godt toegedeelt heeft, oock tot u toe zijn gekomen. Wy zouden de woorden, (en het voorftel zal veel duidelyker zijn) liever dus vertalen : maer wy beroemen ons, naer die maetftaf, welke God zelvs om gegeven heeft, dat wy namelyk, met de prediking van het Euangelie, zelvs tot ulieden gekomen zijn. De maetftaf, welke God aen den Apostel, en zijnen med'earbeideren, gegeven had, en naer welke hy zich zeiven beroemde, was de uitgeftrektheid van hunnen Euangeliedienst. Hoe verder zy het Koningrijk van christus hadden uitge< breid, zo veel groter was ook de ftof van hunnen roem. Zy beroemden zich, over het aental der Gemeenten, welke (iO 2 Cor. 3: 1. ende 5: 12, (') Ephef. 4! 7, XXIII. deel. G a  ieo II. CORINTHE N. X. zy gedicht hadden. Nu had paulus zeer vele Gemeenten geplant, en hy was, zelvs tot de Corintheren toe, gekomen. 14. Want wy en flrecken ons felven niet te wijt Uyt, en matigen ons niet meer aen, dan ons toekomt; als die tot u niet en fouden komen, (liever gelijk zy doen, die tot u niet gekomen zijn,) om onder ulieden eene Gemeente te flichten, maer die zich, over den arbeid van anderen, beroemen, vermits zy by u eene reeds bevestigde Gemeente gevonden hebben : want wy zijn oock, de eerften van allen, gekomen tot u toe, in (of met) den Euangelio Chrifti. Wy matigen ons derhalven niet te veel aen. 15. Niet roemende buyten de mate in en over an* derer [luyden] arbeyt, maer hebbende hope , als uw geloove, fal gewasfen en meer verfterkt zijn, dat wy onder (of om) ulieden, om de vorderingen, welke gy, in het geloov, zult gemaekt hebben, overvloedelick fullen vergrootet worden, door het Koningrijk van christus al verder en verder uit te breiden, zo dat onze roem zal vermeerderd worden, nae onfen regel, en naer die maetftaf, welke God ons gegeven heeft, om ons zeiven daer naer af te meten, vergel. vs. 13. Trouwens wy zijn voornemens, (en daer door zal onze roem meer en meer toenemen,) ió. Om het Euangelium te verkondigen in de [plaet/en] die op gene zijde van u [gelegen] zijn. Wy zijn niet gewoon, om te roemen, in een anders regel, en volgens zijne maetftaf, over het gene dat [aireede] bereydt is, en, door anderen, verricht is. 17. '(f) Doch, (of Foor het overige) wie roemt, die roeme in den Heere, en geve Gode alleen de eer van den goeden uitflag zijner pogingen. 18. (g) Want niet die hemfelven prijft, maer dien de Heere prijft, die is beproeft, en lovwaerdig. CO Jef. Ö5! 16. Jer. y. 13, 24. 1 Cor. 1; 31. (g) Spr. 27: 2. HET  II. CORINTHEN. XI. ioi HET XI. KAPITTEL. ft. Wijders befchrijvt de Apostel de roemftof, welke hy voor zteh zeiven had in het byzonder , Kap. XI: I— XII: 18. a. Daer toe baent hy zich den weg, door een versoek aen dc Corinthifche Christenen , om hem, in zijne beroeming,. te verdragen, vs. 1-15. fl. Dit verzoek wordt, in het algemeen, voorgeftëld, vs. i> i. ()ch of gy my een weynigh verdroegt in de onwijfheyt, en geduld had, met mijne dwaes» heid; ja oock verdraegt my, ca wilt immers, met my, wel eenig geduld hebben. Het woord , door onwijsheid vertaeld , beteekent gemis aen verftand ; het. zy door een natuurlyk gebrek ; het zy dooï ondeugd, zo dat iemand zijn verftand niet gebruikt; het zy door onoplettenheid; Ter dezer plaets wordt de tweedo zoort van onwijsheid bedoeld , wanneer men zijn veriland niet gebruikt en dwaesfelyk handelt; byzonder die welke haren oorfprong heeft , uit trotschheid. Trouwens het is het werk van eenen dwaes, die, door hoogmoed, verblind is, zich zeiven te prijfen, en te roemen op het gene hy heeft; Evenwel kunnen 'er redenen van noodzakelykheid voor zijn > om zich aen anderen, tot hun nut, bekend te maken, o£ zich, tegen laster, te verdedigen. De Apostel had het prijfen van zich zeiven, het welk zijne partyen deden , ingewikkeld afgekeurt, Kap. X: ii-; en deze verachtelyke handelwijs teekent hy hier, als eene onwijsheid» Maer nu zou hy ook roemen , en , uit dien hoofde, zou men hem ook voor eenen onwijfen , kunnen aenzien.' Dan in de daed was het, by hem, geae onwijsheid , naerdien hy roemen zoude, niet uit het beginfsl van zelvsverheffing, maer om zich, tegen den laster, te verdedigen, en het nut der Corinthifche Christenen te-bevooide- XXIII. DELL. G 3  zes II. CORINTHEN. XI. ren. — Ondertusfchen wilde hy toegeevlyk met hun handelen, en hunne zwakheid te hulp komen. Oordeelden zy, dat hy, in het roemen, dwaesfelyk handelde , en berispten zijne vyanden hem deswegens, hy ftaet het toe; maer hy verzoekt, dat zy hem, voor eenen kleinen tijd dragen, en met zijne dwaesheid, wanneer zy het zo noemden , geduld hebben zouden. Trouwens zijne redenen , welke men'voor onwijs houden mogt, zouden hen, tot wijsheid opleiden. Hy verzoekt maer een weinig verdragen te worden. Zou hy, tot het roemen, komen, het welk zijne partyen voor onwijsheid hielden, hy zou 'er hunne aendacht niet lang op hechten; fchoon anderen hen dikwijls, en langduurig, met hun roemen, bezig hielden, het zijne zou zeer kort zijn. — Billijk verzocht hy daerom , dat zy 'hem verdragen , en, voor eenen korten tijd, met zijne zogenaemde dwaesheid, geduld hebben zouden. Ja ook verdraegt my. Onze Overzetters nemen het, in eenen gebiedenden zin, als eene hervatting van het gemelde verzoek, ei} -dan ligt 'er een byzondere nadruk in de woordekens ook my, als of de Apostel zeide: „ gy draegt ande,, ren, die zich beroemen, wel in hunne onwijsheid, draegt ,, dan ook my, zo wel, ja meer dan anderen, verg. vs. 19." Wy nemen het liever ftellig, als een getuigenis, het welk paulus geevt, van der Corintheren gereedheid, om hem te dragen, als of hy zeide: „ gy hoort gaerne, dat Leeraers „ zich zeiven prijfen, en daerom zult gy ook, met mijnen ,, roem, wel ~ voor eenen korten tijd, geduld hebben ,, willen." li. Dit verzeek wordt, met redenen, bekleed, vs. 2-15. i. Deze redenen worden voorgeftëld, vs. 2-5. —. Om dat hy meer behoorde verdragen te worden, dan de valfche Leeraers, vs. 2-4. /. Dit vertoont hy, ten zijnen opzichte, vs. 2, 3. //. Met betrekking tot de valfche Leer Sr en, vs. ^ 2. Want ick ben yverigh over u met eenen yver Godts.  II. «CORINTHEN. XI. 103 Godts. Want ick hebbe ulieden toebereydt om (a) [u als] een reyne maegt, éénen manne voor te ftellen, [_namelick] Chnfto : paulus was yverig, over de Corinthifche Christenen. Zijn gemoed was ontdoken, in eene yverige 'gezetheid, om, voor hunnen wezenlyken welftand, te waken. Het was geen menfchelyke yver, hy werd niet bewogen; door menfcbe» lyke driften, maer door Gods Geest; het was daerom een yver Gods, een heilige yver, niet voor hem zeiven, maer voor God, en in de zaek van God. — De yver kan eenen mensch wel eens vervoeren, tot onwijsheid, maer zijn yver was een yver Gods, en daerom vorderde hy, met recht, dat zy zijnen yver, welken zommigen , voor onwijsheid, aenzagen , verdragen zouden. De grond van dezen yver was gelegen, in zijne betrekking tot hen. Deze ftelt de Apostel voor, onder eene ver. bloemde vertoning: want ik heb ulieden toebereidt, om u, ah , tene reine maegd, eenen man voor te ftellen, namelyk christus. Het zinneprent is ontleend, van het huwelyk. — Zotrtnigen menen, dat de Apostel het oog hebbe, op de gewoonte der Grieken, vooral der Lacedemoniers, by welke zekere bedienden moesten zorg dragen , dat de maegden en hare zeden wel gevormd wierden . byzonder tusfchen de ondertrouw, en het huwelyk. Anderen menen, dat 'er gtzinfpeeld worde , op de gewoonte der Joden, by welke de jonge dochters, of door hare vaderen, of door gezanten, in ondertrouw uitgegeven werden. — Hoe het wezen moge, de Apostel bedoelt hier het uithuwelyken der Gemeente, als eene reine maegd, aen christus , als haren man. Hy was de Vader der Corinthifche Christenen , die hen , door het Euangelie, geteelt had, i Cor. IV: 15. 2 Cor. VI: 13. Zijn arbeid , aen hun befteed , ftrekte alleenlyk , om hen tot christus te brengen, en door het geloov, aen Hem te verbinden , om Hem alleen te beminnen , zich naer Hem te benoemen , en door Hem gezegend te worden. ' Maer zouden zy, als eene reine maegd , aen cbibtks O) Lev. ai: 13. XXIII. peel. G 4  JC4 II. CORINTHEN. XI, worden voorgeftëld, dan moest de Apostel voor hen yveren, en toezien, dat zy niet, door valfche Leeraers, verdorven,' tot vreemde lievde, of ongeöorloovde zeden, vervoerd wierd-'n. pit Was des te noodzakelyker, om dat anderen hen va, 1 christus zochten af te trekken. — taulus betuigt deswegins zijnen kommer , vs. 3. 3- Doch ick vreefe dat niet eenigfins, (b) gehjcK de flange Evam door hare argliftigheyt bedrogen heeft, alfoo uwe finnen bedorven worden , [om af te wijckenl van de eenvoudishevt die in Chrifto is. ö J paulus was bevreemd, dat de zinnen der Coristheren zouden lederven worden, om af te wijken van de eenvouwigheid, welke in christus is. Hyfchrijvt, aen hunne zinnen, dat is, hun veiftand, oordeel, en genegenheden, aengemerkt als eene ondertrouwde maegd, eene eenvouwigheid toe. Hy heeft het oos , op die enkelheid van hunne bevattingen en geneigdheden , welke zich , door geloovsöeffening , lievde , en, rjaervolging, tot christus , als den eenigen man en bruidegom, uitftrekten. — Die zinnen konden bedorven worden, wanneer zy andere begrippen aennamen , anders oordeelden., hun geloov en lievde van christus aftrokken, of hunne genegefdieden verdeelden , en tot andere voorwerpen bepaelden. • Dje Apostel vreesde, dat het hun gaen mogt, als eva, die, in het afwezen van haren man, door den Satan, die, om zijne verdervelyke hoedanigheden , zinbeeldig de flang genaemd word, op eene listige wijs, verleid werd, om Gode. ongchoorzaem te worden. — Trouwens hem was , door titus, bericht, dat 'er verleiders waren onder de Corintheren', die , valfche Apostelen en dienaers van den Satan zijnde, (vergel. vs. 13, 14,) hen, van christus en het Euangelie, zochten af te trekken, of ten minften andere dingen , dan geloov en lievde omtrent christus, in te boefemen. —7 Deze vrees maekte den yver van paulus , voor hun wezenlyk. welzijn,., des te meer gaen de, daer zijne betrekking tot hen vor- O} Gen. 3: 4. Joh, i; 44«  II. CORINTHEN. XI. io£ vorderde, pm hen tot christus te brengen; en, uit hoofde van dezen zijnen yver, mogt hy billijk verwachten, dat zy hem, in zijn roemen, en zogenaemde onwijsheid, dragen zouden. By deze gelegenheid, toont hy ingewikkeld aen , hoe onredelyk het ware, dat zy de verleiders droegen. 4. (c) Want (of Trouwens) indien de gene die komt eenen anderen Jefum predickte, dien wy 'niet gepredickt en hebben, ufce [indien] gy eenen anderen Geeft ontfinget, dien gy niet en hebt ontfangen , ofte een ander: Euangelium , dat gy niet en hebt aengenomen , fo verdroegt gy [ hem ] met recht. De Apostel fpreekt, in het enkelvouwige, van den genen, die komt. Hy fchijnt het oog te hebben, op eenen bepaelden perfoon, die de Corintheren zocht te verleiden, en van christus aftetrekken. Deze predikte eenen anderen jesus , welken paulus en zijne medeambtgenoten niet gepredikt hadden , dat is, hy predikte wel jesus , maer in den fmaek der Joden, hy ftelde den Verlosfer voor, in een ander licht, en wilde de wet, met het Euangelie, zamenvoegen. De Geest fchijnt hier genomen te worden, voor de leer door den Geest geopenbaerd. Indien gy. eenen anderen Geest ontvingt, welken gy, namelyk van ons, niet ontvangen hebt, zegt dan zo veel, als „ indien die bedrieger eene andere ,, leer predikt , en voorwendt , dat hy dezelve van den ,, Heiligen Geest ontvangen heeft, zijnde geheel onderfchei„ den van die leer, welke gy van ons ontvangen hebt." Zo verdraegt gy hem met recht. De Apostel wil zekerlyk niet zeggen, dat de Corinthers wel en lovlyk deden, wanneer zy den gemel den bedrieger verdroegen. Hy verklaert zelvs, dat een Engel, die ondernemen mogt, om een ander Euangelie te verkondigen, vervloekt zy. Gal. I: 8. Maer het woord , het welk de Onzen door met recht vertalen , zegt zo veel als by ons zeer fraei. De Apostel geevt, gelijk men zegt, den Corintheren eer.en fchinipfcheut, dat zomin»- (r) Gal.it. i: 8. XXIII. DEEL. G 5  xo6 II. CORINTHEN. XI. gen onder hen zo zwak en achteloos waren, dat zy zich' door eenen bedrieger, verleiden lieten, en wil hun ondex het oog brengen, dat 'er meerder reden was, om met hem, in zijne onwijsheid , geduld te hebben, dan de valfche Leeraren te verdragen. --. Om dat 'er zo viel rcdtn was, om hem te verdragen , als iemand der echte Apostelen , vs. 5. 5. Want ick achte en houde het daer voor, dat ick nergens in minder en ben geweeft dan de uytnementfte Apoftelen. paulus was nederig van geest, en noemde zich, wanneer het op perfonele waerdigheid aenkwam , den minften der Apostelen, ja den minften van alle de heiligen, 1 Cor. XV: p. Eph. III: 8, maer, wanneer het aenkwam, op zijn beftaen na zijne bekeering, en zijnen arbeid in den dienst van het Euangelie, had hy vrymoedigheid, om het gene hy, door de kracht van christus , gedaen had, om zich, met de andere Apostelen, en zelvs met de voornaemften te vergelyken. Op dezen grond, betuigt hy hier, terwijl hy noodzaek had, om te roemen, dat hy, in zijne bediening, gelijk was, aen de uitnemcndfte der Apostelen. 2. Vervolgens lost hy eenige bedenkingen op , welke men , tegen zijn roemen, zou kunnen inbrengen, vs. 6-15. -. De eerfte was ontleend, uit de eei.vouwigheid van zijn voorftel, vs. 6. 6. Ende indien ick oock flecht ben in woorden , eenvouwig in mijne manier van voorftel, zonder eene winderige vertoning van eene kwalyk geplaetfte geleerdheid te maken, nochtans en ben ick 't niet in wetenfchap , naerdien de zaken, welke ik, op eene eenvouwige wijs, voordraeg, eene zeer verhevene wijsheid behelfen, ï Cor. II: 7; maer allefins, en in alle opzichten, zijn wy, ik en mijne medeambtgenoten, in alie dingen onder u openbaer geworden , voer zo ver wy ons kenbaer gemaekt hebben als rechtgtSerte dienaers van het Euangelie. De  II. CORINTHEN. XI. 107 De andere bedenking was deze , dat de Apostel gene bezolding genoten of begeert had, vs. 7-15. /. Zy wordt voorgeftëld, vs. 7-10. f. In het algemeen, vs. 7. ff. Meer byzonder , vs. 8 -10. Men bracht tegen den Apostel in, dat hy gene bezol-ding, van de Corinthifche Gemeente, genoten of begeert had, en wilde daer uit afleiden, dat hy daer toe niet gerechtigd was , en derhalven minder gesach had , dan de andere Apostelen , vergel. 1 Cor. IX: 3. 7. Hebbe ick fonde gedaen en iets misdreven, als ick my felven vernedert hébbe, door, geduurende mijn verblijv in uwe Stad , met mijne eigene handen , te arbeiden, op dat gy foudt verhoogt worden en een voorrecht genieten, boven andere Gemeenten, dat gy het Euangelie" kosteloos, en zonder eenig bezwaer , ontvangen hebt? overmits ick u het Euangelium Godts (d) om Tliet verkondigt hebbe, zonder bezolding te verlangen. Deze vraeg moest de Corinthifche Christenen terftond befchamen, en hen, met verlegenheid, doen zien, hoe kwalyk zy gedaen hadden , met , aen de gemelde betichting, gehoor te geven. 8. lek hebbe andere gemeynten als het ware berooft, en haer, in vergelyking van u, te kort gedaen, befoldinge [van haer] nemende om u te bedienen, en tot uw wezenlyk heil werkzaem te zijn, zo dat andere Gemeenten veel eerder redenen hebben zouden , om te klagen, dan gylieden; ende als ick by u tegenwoordigh was, ende gebreck hadde, waer in ik, door'den arbeid van mijne eigene handen, voorzien moest, (e) en ben ick niemant laftigh gevallen. 9' (ƒ) Want mijn gebreck, daer de zorg voor uwe (rf) 1 Cor. <)•■ 1». O) Hand. 22: 33. e Cor. 111 13. 1 Tl.cff. a: 9. iTtieir. 3: 8. (J) PUii. 4: 15. XXIII. DEEL.  108 II. CORINTHEN. XI. belangen my verhinderde, mijn nodig lichaems onderhoudt» verdienen, hebben de broeders vervult, die van Macedonien q.uamen, byzonder die van Philippis, (vergel. ?bil. IV: 15,) ende ick hebbe my felven in alles gehouden fonder u te befwaren , ende fal [my ook nogh in het toekomende alfoo] houden , en gedragen, dat ik niemand van ulieden tot last wezen zal. Denkt derhalven niet, dat ik deze dingen fchrijv, om nu nog van achteren uwe lievdegaven te bedelen. Ik draeg 'er mijnen roem op, dat ik u het Euangelie kosteloos gepredikt hebbe, en„ in dien roem, wil ik niet verkort worden. 10. De waerheyt Chrifti is in my, en zo zeker, als ik een oprecht Christen ben, zo.zeker is het ook, dat defe roem in de geweften van Achaja aen my niet en fal verhindert worden. //, De bedenking wordt opgelost, door het wechnemen van eene misvatting , als of liet den Apostel, aen gebrek van lievde, . haperde , vs. ii-15.. f. In het gemeen, vs. 1 u 11. Waeromme heb ik van u gene bezolding genomen, en wat is de'reden, dat ik dezelve, ook in het toekomende niet genieten wil ? Is 't om dat ick u niet lief en hebbe? Godt weet het tegendeel. Men kon op het vermoeden komen , als of de reden, waerom de Apostel gene bezolding , van de Corinthifche. Christenen, begeerde, in gebrek van lievde gelegen ware. Te weten, nam hy bezolding, dan moest hy erkennen, dat de Corinthers zijnen dienst beantwoordden, en dat hy verplichting aen hun hadde; maer daer gene lievde is, wil men gene erkentenis hebben, en zou men de zulken, welke men wel gedaen heeft, liever voor ondankbaren doen doorgaen. -r-r paulus zou in het brede hebben kunnen uitweiden , over de blijken van lievde, welke hy aen de Corinthifche Christenen bewezen had; maer daer. van had hy reeds te voren gefproken, Kap. VI: II, 12. ' Ook waren zijne daden fpreken-  U CORINTHEN. XI. 109 jcende bewijzen van zijne toegenegenheid. Ter dezer plaets beroept hy zich daerom eenvouwig, op de alwetenheid van God, die zijn hart kende. ff. Meer byzonder wijst hy de reden aen van zijne handelwijs, vs. 12 • 15. J. Hy wilde den valfchen Leeraren de aenleiding ontnemen, om hem te lasteren, vs, 12. \[. De verleiders fielt hy breedvoerig ten toon, in hun boosaertig karakter, vs. 13-15. 12. Maer dat ick doe , in gene bezolding van u te nemen, dat fal ick, ook in het vervolg, nogh blijven doen, om de oorfake en aenleiding af te fnijden den genen die oorfake [hebben] willen, om zich met ons Apostelen gelijk te ftellen, op dat fy in 't gene fy roemen, bevonden mochten worden gelijck als wy. De valfche Leeraers, die u verleiden, willen zich , met ons Apostelen, gelijk ftellen. Maer ik heb gene bezolding genomen, gelijk zy doen, om hun de gelegenheid af te fnijden, van zich met my gelijk te ftellen. Zy zoeken niets anders, dan hun eigen belang, eer, voordeel, en gemak. 13. Want fulcke valfche Apoftelen, die zich voor onmiddelyke afgezanten van christus uitgeven, en met ons in éénen rang ftellen, zijn bedrieglicke arbeyders, in den dienst van het Euangelie, die geen ander doelwit hebben , dan het zelve te vervalfchen , haer veranderende in en de vertoning makende van Apoftelen Chrifti, daer zy met de daed, eenen gansch anderen heer dienen. 14. Ende het en is geen wonder, het bevreemde niemand, dat de veinfery zo ver gaen kunne : want de fatan felve verandert hem in, en weet de gedaente aen te nemen van eenen Engel des lichts, gelijk gebleken is, by de verleiding van Eva, by welké hy zich uitgav, voor eenen der heilige Engelen , die onmiddelyk van God zou gezonden zijn, om haer bekend te maken, dat de tijd van het willekeurig proevgebod verftreken was. XXIII. DEEX.  iio II. CORINTHEN. XI. 15. So en is 't dan niet groots , en niemand moet 'cf zich over verwonderen, indien oock fijne dienaers haer veranderen als [warenfe] dienaers der gerechtigheyt, van God gezonden, om den menfchen den rechten weg aen te wijzen : van welcken het eynde en vergelding geé'. venredigd fal zijn nae hare wercken. b. Wijders gaet de Apostel over, om zijne roemftof te befchrij' ven, Kap. XI: 16— XII: 18. a. Dit ftuk heeft eene nieuwe voorbereiding, vs. 16-21. fl. paulus herhaelt zijn verzoek nog eens, om, als een on- wijze, in het roemen, gedragen te worden, vs. 16, en 6, Cesvt redenen van zijne levoegdheid tot het roemen , vs. 17-21. 16. Ick fegge wederom , dat niemant en meyne dat ick onwijs ben: doch fo gy mijne tegenbetuiging, dat ik geen dwaes ben, niet wilt aennemen, neemt my [dan] aen als eenen onwijfen, op dat ick oock een weynigh magh roemen. Vs. t. had hy verzocht, in zijne onwijsheid, gedragen te worden. Maer, op dat niemand dit zijn fchrijven, in goeden ernst, zou opvatten, als of hy waerlyk , als een dwaes, te werk ging, gaet hy deze verdenking tegen, zeggende; niemand mene, dat ik in de daed onwijs ben, en my als eenen dwaes aenflelle , wanneer ik , daer toe genoodzackt zijnde, de gronden van mijnen roem opgeev. Maer wilde men hem ondertusfchen, hoe zeer ten onrechte, als eenen onwijzen aenmerken, dan herhaelde hy zijn gedane verzoek, om, in zijne^zogenaemde onwijsheid, vooreenen korten tijd , gedragen te worden , op dat hy gelegenheid hebben mogt, om, daer zijne partyen zich als onwijzen gedroegen , in het roemen, ook een weinig te roemen. 1. De  II. CORINTHEN. XI. 111 j. De beweegredenen, welke den Apostel tot roemen aenfpoorden, waren tweederlei, vs. 17-21. Ten opzichte van hem zeiven , vs. 17. --. Met betrekking tot de verleiders, vs. 18. 2, Op deze gronden vorderde hy de verdraegzaemheid der Corirf thifche Christenen , vs. 19 • 21. 17. Dat ick, tot mijnen roem, fpreke en fpreke ick niet nae den Heere , en gelijk het eenen dienaer van christus betaemt, wanneer de zaek op zich zelve befchouwd wordt: want christus heeft ons niet bevolen, om te roemen , maer om nederig te zijn. Het ftaet my zelvs tegen, dat ik genoodzaekt ben, mijne eer, op zulk eene wijs, te moeten verdedigen, en ik zou, tot dezen roem, niet komen, wanneer het de omftandigheden zo niet mede brachten; maer het gene ik, tot mijnen roem fpreek, fpreek ik als in onwijfheyt , voor zo ver het roemen op zich zelve eene dwaesheid is. Dan ik ben thans, in het geval, dat ik my, voor een oogenblik, als een onwijfe gedragen moet, in defen vaften gront der roeminge, daer ik my nu, met zo veel verzekerheid, begin te prijzen , vergel. Kap. IX: 4- 18. (g) Dewijle vele valfche Leeraers roemen nae den vleefche, en op uitwendige voorrechten, fo fal ick, daer toe gedrongen zijnde, om mijne eer, tegen de lasteringen van mijne partyen , te verdedigen , of fchoon ongaerne, nu oock eens roemen. 19. Want gy verdraegt geerne de onwijfe, dewijle gy wijs zijt. Gy verbeeldt u eene zeer grote maet van kennis en wijsheid te bezitten, vergel. 1 Cor. III: 18. IV: 6-8. VIII: 1, en daerom mag ik verwachten, dat gy zulken , die zich dwaesfelyk gedragen , met toegevenheid verdragen zult ; trouwens zo handelt gy ook, omtrent de valfche Leeraren, die zich uitbundig beroemen, op hunne uitwendige voorrechten , en gy maekt, in vele gevallen, eene meer dan gewone verdraegzaemheid openbae*. (?) 2 Cor. 10; 13. ende 12: g-, 6. XXIII. 'DEEU  xi2 II. CORINTHEN. XI. 20. Want gy verdraegt het fo u yemant dienffc- baer maeckt, aen menfchen, (vcrgel. i Cor. VII: 23 ,) wanneer de valfche Leeraers u , op eene flaevfche wijs , behandelen, en u, naer hunne willekeur, voorfchrijven het. gene hun goeddunkt; gy verdraegt het geduldig , fo [u] yemant der gemelde verleiders, die alleen hun eigen voordeel bedoelen, als het ware op-eet en uwe inkomften verÓtódt, fo yemant [van u] neemt, zo veel hy maer kan machtig worden , fo hem yemant, door eene opgeblafenê trotschheid, verheft, fo U yemant verachtelyk mishandelt , en zelvs ia het aengeficiit flaet. 21. Ick fegge [dit] nae ontere gelijck of wy fwack waren geweeft; ik zegge deze dingen, omtrent uwe kwalyk geplaetfte verdraegzaemheid , tot fchande der valfche Leeraers, naerdien wy nooit iets van dien aert ondernomen hebben. Dit noemen zy zwakheid, (vergel. Kap. X: 1, 10,) maer wy ftellen onze eer, in die zogenaemde zwakheid, dat wy ons niet meer hebben aengematigt, ,dan ons toekomt. Dan denkt evenwel niet, dat wy minder zijn; dan die verleiders; maer waer in yemant hunner ftout is en zich durvt beroemen (ick fpreke thans in on wijf heyt, vergel. vs. 1, en 16.) [daer in] ben ick oock ftout, en heb nog veel meer ftof, om my te beroemen. b. Op deze voorbereiding, volgt des Apostels roemftof, Kap. XI: 22- XII: IS. fl. Eerst fpreekt hy van het gene, waerin hy den valfchen Leeraren gelijk was, vs. 22. 22. Ik ben hun, in afkomst, gelijk, en zo min een Zondaer uit de heidenen, als zy lieden. Zijn fy Hebreen , en belijders van den Joodfchen Godsdienst ? (j) ick ben het oock, zo wel als zy; zijn fy geborene Ifraëliten, en gene aenkomelingen uit de heidenen? ick ben het oock, niet minder dan zy lieden; zijn fy het zaet Abrahams, en rekenen zy hunnen oorfprong van dien beroemden vader ? ick geniet oock dezelvde eer. fa. Ver. * (_m) Deutei. 25: 3. XXIII. CEEL. H  iie?ibaring , niet breed wilde opgeven, maer liever roemen, in zijne zwakheid, vs. 5-10. -f. Dit fielt de Apostel op zich zelve voor , vs. 5, 1f. Bekleedt het, met redenen , vs. 6 • 95, en fit. Leidt daer uit ha befluit af, vs. g^>, 10. Ié r|HE roemen , op buitengewone voorrechten, en is my waerlick niet oorbaer of nuttig. Dit zou y uit hoofde van de overblijvfelen der verdorvenheid, aenleiding geven kunnen, tot eene zondige zelvs verheffing. Maer daer ik 'er, uit noodzake, en als gedrongen, toe gekomen, ben, om mijne eer te verdedigen, moet en zal ik nu voortgaen, en fpreken, van de buitengewone gezichten en openbaringen, met welken ik verwaerdigd ben. Want (of te weten) ick fal kamen, of ik gae thans over zelvs tot Ge-  ii. c o r i n t h e n. xii. 119 Gefichten ende openbaringen des Heeren. Niemand verdenke my derhalven van eene ydele en trotfche roemzucht. 2. (a) lek kenne een menfche in Chrifto, voor veertien jaren, (of [liet gejehiet zy~} in het lichaem, en weet' ick niet; ofte buyten het lichaem , en weet' ick niet : Godt weet hec,) dat de foodanige opgetrocken is geweeil tot in den derden hemel. De Apostel maekt hier melding , van eenen zekeren mensch in christus , welken hy kende. —i Hy bedoelt eenen zondigen mensch , van gelyke bewegingen , als alle zijne, natuurgenoten , maer die in christus was. — Zommigen verëenigen de woorden in christus niet met het woord mensch , maer in den zin van eene beëedigde betuiging, even als Rom. IX: i, ik zeg de waerheid in christus , en 2 Cor. XII: 19, zo dat de mening deze zy: ,, ik ken eenen mensch, en ik beroep my op christus zeiven, als eenen „ alwetenden getuige, dat het gene ik', van dien mensch, „ zeggen zal , de zuivere waerheid zy." Ondertusfchen houden wy ons liever , aen onze Overzetting , als welke meest eenvouwig is, en. met de zamenftelling der oorfprongelykc woorden , best overeenkomt. Maer wat is nu eet$ mensch in christus ? In eenen meer algemenen zin , een Christen , die , door het geloov, christus is ingelijvd. Meer byzonder evenwel wijst ons de kracht der uitdrukking, naer zulken mensch, die, behalven zijne geloovsbetrekking op den Verlosfer, welke hy, met alle Gods kinderen, gemeen heeft; door de uitöeffening van de krachtigfte geloovs.daden, in de gemeenfehap met christus., op eene byzonr dere wijs, en zeer diep, als het ware is ingedrongen, en daer van, in zijnen wandel, de kennelykfte blijken geevt met één woord, eenen man en Vader in christus. Maer wie is nu die, mensch in christus , welken de Apoa, tel kende ? bedoelt hy zich zeiven, of eenen anderen ? —« Er zijn uitleggers, die het, op de laetfte wijs, begrijpen, en van oordcel zijn, dat de Apostel het oog hebbe, he; :y- (.a) Hand. 9: 3. ende 22: 17. l Cor. 151 8. xx*ii. dbiu^ h \  iflo II. CORINTHEN. XII. op den eerden bloedgetuige stephanus, die den verhoogden Middelaer zag ftaen, aen Gods rechtehand, Hand. VII: 55, 50, het zy eenen anderen. Dan dit begrip rust, op genen genoegzamen grond. Immers wat stephanus betreft, deze werd wel, met een zeer verheven gezicht, maer niet met eene Goddelyke Openbaring, verwaerdigd, en 'er is gene fchijnbare aenleiding, om aen eenen anderen te denken. — Het is waer, de Apostel fchijnt, van eenen anderen, te fpreken; maer het is gansch niet ongewoon, en 'er kunnen byzondere redenen voor zijn, dat iemand van zich zeiven zo fpreke, als of hy eenen anderen bedoelde. Dit doet joannes , in zijn Euangelie , zeer dikwijls. Ook ftrijdt de opvatting, dat taulus van -eenen anderen fpreke , allerblijkbaerst met zijn oogmerk, daer hy zijne verhevenheid, boven de valfche Apostelen, betogen wilde. Gezichten en openbaringen, met welke anderen verwaerdigd waren , konden hem gene ilof Van roem opleveren. By ons, is 'er daerom gene twijfFeling over, of de Apostel bedoelt zich zei ven. Trouwens, met het hoogfte recht, mogt hy zich omfchrijven, als eenen mensch in christus; hy had niet alleen de geloovsgemeenfchap aen christus , met alle Gods kinderen, gemeen, maer, uit hoofde van zijne verhevene geloovswerkzaemheden , en zijne aenmerkelyke vorderingen in heiligheid, was hy ook een man en vader in christus. — Ook had hy byzondere redenen, om zich zeiven , op deze wijs, al fprak hy van eenen anderen, te befchrijven. Dit" deedt hy, deels uit nederigheid, deels uit befcheidenheid, jegens zijne partijen, die welligt zouden zijn verbitterd geworden, wanneer hy meer recht uitgeiproken had, deels nog om dat, in dit zijn voorrecht, dat hy een mensch , een man en vader , in christus was , de grond lag, dat hy , met buitengewone gezichten , en openbaringen, verwaerdigd wierdt. Het gene dezen mensch in chpistus wedervaren was, wist de Apostel ten dele, en ten dele was het hem onbekend. A. Hy wist, dat de zodanige, voor veertien jaren, was opgetrokken geweest, tot in den derden hemel. — Hy was, tot ' in,  II. CORINTHEN. XII. 121 in den derden hemel, alwaer God woont, in het zichtbaer teeken van zijne onmiddelyke tegeBwoordigheid, de zalige verblijvplaets der Heilige Engelen, opgetrokken, dat is, naer de kracht van het grondwoord, fchielyk, door eene onwederftaenbare kracht , opgevoerd en wech;,urukt. — Dit was gefchied voor veertien jaren , op dien zelvden tijd, wanneer paulus te Jerufalem was, biddende in den Tempel, Hand. XXII; 17. Maer de vraeg is nog, of de Apostel, met deze verrukking, verwaerdigd zy, by zijne eerfte komst, na zijne bekeering, te Jerufalem, dan by zijne tweede komst aldaer? wy brengen het, tot de eerfte komst te Jerufalem, deels wegens het verband van dit verhael, met Kap. XI: 32, 33, alwaer gefproken is van des Apostels vlucht uit Damascus, en deze gav juist aenleiding , tot zijne eerfte komst te Jerufalem , Hand. IX: 25, 26, deels ook en voornamelyk om dat de tijdrekening van 14 Jaren anders niet zoude uitkomen. — Maer waer toe deze tijdsbepaling ? paulus geevt 'er van ter zijde door te kennen . dat hy dit merkwaerdig gezicht, veertien jaren lang, by zich zeiven had opgefloten gehouden, zonder'er iets van, immers in het openbaer, aen anderen te melden, en dat hy 'er ook nu nog niet van zoude gefproken hebben, was hy 'er niet toe gedrongen geworden. ' B. Maer in dit geval, vondt hy zelvs byzondere omftandigheden , welke hem onbekend waren ; daerom voegt hy 'er, by wijs van tusfehenreden by, of het gefchied zy in het lichaem, weet ik niet, of buiten het lichaem, weet ik niet; God weet het. In het lichaem, kon de gemelde optrekking tot in den derden hemel gefchied zijn, op eene meer oneigenlyke, of meer eigenlyke wijs. Oneigenlyk kon dit plaets ^ehad hebben, wanneer God , zonder paulus lichaem van de aerde op te nemen, en plaetfelyk naer den hemel over te vperen, door zijne almacht, zo al niet aen des Apostels zintuigen, ten minften aen zijne verbeeldingskracht; zulk eene vertoning van zaken deedt voorkomen , welke hy zou gezien en ondervonden hebben, wanneer hy plat'tfc XXIII. DEEL. H 5  122 II, C O R I N T H E N. XII. lyk, met zijn lichaem, was in den hemel geweest. Op eene eigenlyke wijs, kon de gemelde optrekking plaets gehad hebben, wanneer God het lichaem van den Apostel , door zijn wonderdoend alvermogen, voor eenen korten tijd, tot in den derden hemel, plaetfelyk had overgevoerd. Buiten het lichaem kon de optrekking hebben plaets gehad, wanneer God, aen de ziel van den Apostel, door eene onmiddelyke werking, zonder tusfchenkomst van het lichaem, zulk een levendig inzien in den ftaet der heerlykheid, en in de onnadenkelyke zaligheden, welke in den derden hemel genoten worden, gegeven had, als of hy aldaer lichamelyk was tegenwoordig geweest. De Apostel wist niet, op welk eene van de gemelde wijzen , die optrekking gefchied ware. Het geval was zo zonderling geweest; en had zijn gemoed zodanig getroffen , dat hy niet bepalen konde , of het in , dan buiten het lichaem gefchied ware. God alleen wist het. 3. Ende (of ook zelvs) ick kenne een foodanigh, menfche, (of [het] in het lichaem, ofte buyten het lichaem [gcfchiet zy~\ , en weet' ick niet: Godt weet het.) 4. Dat hy opgetrocken is geweeft in het para*> dijs , ende gehoort heeft onuytfprekelicke woorden , die eenen menfche niet en is geoorloft te fpreken. Hier komt aenftonds in bedenking , of paulus dezelvde gebeurtenis bedoele , welke hy vs. 2 , onder kortere bewoordingen, vermeldt had, dan of hy vs. 3, 4. van eene tweede optrekking fpreke, welke van de eerfte onderfcheiden was. Wy voegen ons, by de zulken, die het, op de laetfte wijs , begrijpen. — Immers het fchijnt, met de kortheid van des Apostels ftijl, en vooral met zijne nederigheid, niet te ftroken, dat hy, van dezelvde openbaring, by herhaling, fpreken zoude. — Het woordeken ende of ook zelvs, waer mede vs. 3. begint, fchijnt aen te wijzen, dat de Apostel, tot het verhael van eene andere gebeurtenis 0 over-.  II. CORINTHEN. XII. 123 overgae. Er doet zich wijders een aenmerkelyk verfchil op, tusfchen deze woorden , en die van vs. 2; immers vs. , 2. wordt, van den derden hemel gefproken, en vs. 4. van ; het paradijs; ten aenzien van rAums .optrekking vs. 2, wordt niets anders gemeld, dan dat dezelve gefchied zy, tot in den derden hemel, maer. met opzicht tot de optrekking, vs. 4, i wordt gezegd, dat hy aldaer iets gehoort hebbe. — Wan» neer wy de onderftelling aennemen , dat 'er vs. 3, 4. eene gebeurtenis befchreven worde, van die, welke vs. 2. gemeld is, onderfcheiden , kan men meerdere reden geven, waerom de Apostel vs. 1. niet Hechts gezegt had, dat hy komen zou, ( tot gezichten , maer ook tot openbaringen: want dan vinden wy vs. 2. een gezicht, en vs. 3, 4. eene openbaring. -— Eindelyk klimt de Apostel, volgens deze veröndeiftelling, van de écne tot de andere , en nog meer verhevene genieting. ■ Wy zouden daerom denken, dat paulus , in het eei fte geval, tot in den derden hemel, en , in het andere, tot in het paradijs zelve, zy opgetrokken geweest. Maer wat hebben wy, door het paradijs, in onderfcheiding van den derden hemel, te venteen? Zullen wy denken, aen eene plaets, buiten den derden hemel gelegen ? Doch alle de plaetzen , in welke , van dit paradijs , gefproken wordt, brengen het zelve, tot den derden hemel. Onzes erachtens is het paradijs het zelvde , met den derden hemel, maer met dit onderfcheid, dat de benaming van den derden hemel meer algemeen die plaets der heerlykheid bete. kene, welke wy gewoon zijn den derden hemel te noemen, 1 maer dat het woord paradijs ons nader wijze, op eene byi zondere plaets in den derden hemel, welke, om de onna- denkelyke heerlykheid van dit verblijv , boven de andere >; gewesten van den zaligen hemel , het paradijs genaemd ■ wordt; die plaets namelyk, alwaei de oneindige Godheid, op eene byzondere wijs , tegenwoordig is , en zich alleri luisterrijkst openbaer maekt. — Met een woord , paulus was de eerftemael, tot in het vóórportael, maer, de tweede keer, zelvs in het binnenfte vertrek van den hemel, toegelaten. XXIII. DEEL.  124 II. CORINTHEN. XII. De Apostel zegt niet, wat hy aldaer gezien hebbe. Dat hy echter iets gezien hebbe, mag men daer uit befluiten, dat hy vs. i. van gezichten fpreke. Hy zal, in het para. dijs, het ongemeen glansrijk teeken der Goddelyke Majefteic gezien hebben, en den verhoogden Verlosfer, in allen den luister van zijne onnadenkelyke heerlykheid. — Alleenlyk vermeldt hy, wat hy gehoort hebbe, edoch op zulk eene wijs, dat hy duidelyk genoeg doe blijken, hoe onmogelyk het hem ware, om dit, in de byzonderheden, te befchrijven. Hy had gehoort onuitfprekelyke woorden , welke eenen mensch niet geöorloovd is te fpreken. Hy had woorden gehoort, en zaken, welke, met woorden, op eene voor hem verftaenbare wijs, werden voorgeftëld, het zy van de Engelen en gezaligden, het zy van God zeiven, het zy van den verheerlykten Heiland. Dit bepaelt hy niet. Maer het waren enuitfprekelyke woorden geweest, of zulke zaken, welke nooit, op aerde, aen ftervelingen, geopenbaerd — of die in zich zelve onuitfprekelyk waren , het zy van wegen den verhevenen inhoud, zo dat zy, met gene menfchelyke woorden, waren uit te brengen, het zy van wegens de wijs, op welke zy uitgefproken werden, zo majestueus Goddelyk, dat zy , door gene aerdfche tong , zelvs niet ftamelende, konden naergevolgd worden. — Het was eenen mensch niet geöorloovd deze woorden te fpreken; het waren zulke woorden geweest, welke geen mensch, wie hy ook ware, al konden zy uitgefproken worden, zou mogen uitfpreken, dewijl zy zaken behelsden, welke God nog niet, op aerde, wilde geopenbaerd hebben. Dan men kan het ook vertalen, welke het niet geöorloovd is, te zeggen; zo dat het den Apostel ftellig verboden ware , om het gene hy, in het paradijs, gehoort had, aen eenig mensch bekend te maken. Kortom het waren zaken, voor welke de Christenen, hierop aerde, nog niet vatbaer zijn. Maer waerom was paulus , met zulke uitnemende openbaringen , verwaerdigd ? Niemand had meerder nodig , dan rAULUS, om in zijn zwaerwichtig werk, op eene buitengewone wijs, verfterkt en bemoedigd te worden. Wisten wy de juiste gelegenheid, by welke de Apostel, met deze open- ■ ba-  II. CORINTHEN. XII. 125 baringen, verwaerdigd is, wy zouden misfchien , omtrent het Goddelyk oogmerk, iets naders bepalen kunnen. Voeg 'er by , dat God , op deze wijs, een buitengewoon blijk van zijne goedkeuring, op des Apostels werk, gegeven hebbe. Dan hy wilde daer van niet verder fpreken, verkiefende liever, in zijne zwakheden, dan in zijne voorrechten, te roemen. 5. Van den foodanigen, van dien mensch in christus, die zulke uitnemende voorrechten genoten heeft; fal ick roemen : doch van my felven en fal ick niec roemen, dan in mijne fwackheden. Wanneer de Apostel den zodanigen, dien bevoorrechten mensch in christus , tegen zich zeiven overftelt; wil hy daer door geenszins aenwijzen, dat hy twee onderfcheidene perfonen bedoele; hy was, gelijk wy gezien hebben, die mensch in christus zelvs; maer hy drukt zich zo uit, om dat hy, uit nederigheid, als het ware verbergen wilde, dat hy van zich zeiven gefproken hadde. . Het is derhalven, als of hy zeide: „ dien mensch in chris„ tus, welke ik zelvs ben, moet gy in een tweederlei oog„ punt befchouwen; als mensch aengemerkt, heb ik veelerlei zwakheden, maer befchouwd, als een mensch in chris„ tus , die eene zeer nauwe en byzondere geloovsgemeen„ fchap met christus oeiTene, ben ik, met zeer buitenge„ wone gezichten en openbaringen, verwaerdigd; dan hoe „ uitnemend dat voorrecht ook wezen moge, en hoe zeer „ ik my daerop zou kunnen en mogen beroemen, zo wil ik „ liever, in mijne zwakheden, roemen." I Maer welke zwakheden bedoelt paulus ? Het moeten zulke zwakheden zijn , welke, tegen het gemelde voorrecht, overffcaen; waerin hy kon en mogt roemen, waerin hy een welbehagen had, en die onderfcheiden waren van fmaedheden, vs. 10. Onzes erachtens, heeft hy het oog , op die gefteldheid van hem, als mensch aengemerkt, waer door hy, fchoon een mensch in christus, en met gansch buitengewone openbaringen verwaerdigd , echter van zich zeiven niets goeds XXIII. DEEL.  126 lï. C O R I N T H E N. XLT. kon doen, noch eenige verzoeking tegenflaen, zo dat hy ^ zelvs in de minfte, door christus, die in hem woonde, moest geholpen worden. - Deze gefteldheid mogt hy eene zwakheid noemen, ja zelvs zwakheden, in het meerviouwig getal, dewijl dezelve zich, tot alles, uitftrekte; tot alle de vermogens van ziel en lichaem, en zich, by -alle gelegenheden , openbaer maekte. In deze zijne zwakheden , wilde de Apostel liever roe» men 'en daer van fpreken , dan over de openbaringen, met welken by verwaerdigd was. De redenen waren deze, deels om dat hy niet hoger wilde worden aengezien, dan hy wasrlyk was, namelyk als een mensch, die in zich zeiven, en zonder den byfktnd van cHristus , zeer zwak was: deels uit vrees, dat het vermelden van de openbaringen, met welke hy verwaerdigd wa;, hem aenleiding geven mogt,, tot zelvsverheffing , en deze wederom tot fmertelyke proevwegen, waer-van hy een voorbeeld opgeevt, vs. 7-9. 6. Want fo ick roemen wil, ick en fal niet onwijs zijn. Niemand denke, dat ik daerom verkiefe niet breed óp te geven, van de openbaringen, met welken ik verwaerdigd ben, en daer van fiechts bedektelyk, in den derden perfoon, te fpreken, om dat ik fchijnen zou een onverftandige en ydele poccher te zijn, die zich, aen leugenachtige grootfpraek, fchuldig maekt; neen waerlyk, al kwam ik 'er onbewimpeld vooruit, dat ik zelvs die bevoorrechte mensch in christus ben, dan zou ik my nog niet dwaesfelyk aenftellen : want ick fal (of ik zou) de waerheyt feggen: maer. ick houde [daer van] af, en laet het roemen, op mijne openbaringen, daerom nu, op dat niemant my hoger aenzie, dan ik waerlyk ben , noch van my en dencke boven het gene hy, uit mijne daden fiet dat ick ben , ofte dat hy uyt my en mijne prediking hoort, dat ik namelyk een Apostel ben van jesus christus. 7. Ende (of daerènboven) op dat ick my door de uytnementheyt der openbaringen , met welken ik verwaerdigd ben, niet trotfchelyk en foude verheffen, fo is my - gegeven eeii fcherpe doorn in het vleefch , Ina-  II. CORINTHEN. XII. 127 [namelick] een engel des fatans, (b) dat hy my met Vuyften llaen foude, op dat ick my niet en foude verheffen. Bedoelt de Apostel, dooi den fcherpen doom in het vleesch, en door den Engel des Satans, tweederlei bezoekingen,dan eene en dezelvde bezoeking, welke, door twee bewoordingen, wordt uitgedrukt? Onze Overzetters begrijpen het, op dé laetfte wijs, en voegen het woordeken namelyk, tusfchen die beide bewoordingen, van oordeel zijnde, dat de eerfte uitdrukking van eenen fcherpen doorn in het vleesch , door de tweede van eenen Engel des Satans, die met vuisten Jloeg , nader verklaerd worde. Met deze opvatting verëenigen wy ons mede, om dat de Apostel dit kruis vs. 8, Hechts als eene enkelvouwige bezoeking, fchijnt aen te merken. Eerst ftelt hy deze bezoeking meer verbloemd voor, onder de bewoording van eenen fcherpen doom in of voor het vleesch. — Vertaelt men het grondwoord, met de Onzen,' door eenen fcherpen doorn, dan hebben wy te denken, aen eenen eigenlyk gezegden doorn , welken men in den voet treedt, en, in het zinbeeldige, aen zulk eene bezoeking, welke allerfmertelykst is, even als een doorn , welken men in den voet treedt, de hevigfte fmerten veröorzaekt. Dan het Griekfche woord beteekent ook, by ongewijde Schrijteren, eene fpitfe pael, waer aen de fnoodfte booswichten geftraft werden, wanneer dezelve onder in het lichaem geftoken werd, zo dat zy den mond wederom uitkwam. Volgens deze toefpeling, bedoelt de Apostel een lijden, het welk te gelijk allerfmadelykst en allerfmertelykst was. —— Door het vleesch verftaet hy niet zijn lichaem, maer, gelijk zeer dikwijls, de inwonende zonde, zo dat een fcherpe doom voor het vleesch een allerfmertelykst kruis betekene , het welk gefcbikt was, om zijne inwonende zonde te bedwingen. Dezen fcherpen doorn voor zijn vleesch befchrijvt hy nader, als eenen Engel des Satans, die hem met vuisten Jloeg. —• De Onzen hebben eenen Engel des Satans; wy zouden het liever vertalen een Engel Satan, dat is, een Engel, dis de (5) Job 2: 6. XXIII. DEEL.  128 II. CORINTHEN. XII. Satan zelvs is. Dit fchijnt wel zo goed te ftroken, met éê zamenilelling der oorfprongelyke woorden. — Zommigen denken, aen eenen boosaertigen mensch, die, als-een werktuig van den Satan, den Apostel met vuisten floeg, of eigenlyk, of oneigenlyk voor zo ver hy hem fmaedde en lasterde; byzonder den een of anderen der valfche Leeraren , van welke paulus gefproken had, i Cor. XI: 13, 14. Maer zou dit, voor den Apostel, zulk een onverdraeglyk kruis geweest zijn, om daer van zo veel ophev te maken, vs. 8,9.—? De Engel dan, die de Satan zelvs is, Jloeg den Apostel, met vuisten. Er is, die het eigenlyk nemern, zo dat de Satan hem, zo drae zijn hoogmoed zich begon te verheffen, eigen gezegde vuistflagen toevoegde. Liever evenwel zouden wy de uitdrukking , in eenen oneigenlyken zin , nemen, en denken, aen zekere'verborgene werkingen des Satans, op het hart van den Apostel, welke, wegens derzelver fmertelyk gevoel, wel by vuistflagen mogten vergeleken worden. Zy zullen beflaen hebben, in de aenprikkeling tot dat kwaed, het welk des Apostels temperament of boezemzonde uitmaekte, hier by kwamen misfchien fnoode en godslasterlykes inwerpfels, welke vuurige pijlen des bofen genaemd werden , Eph. VI: 16. Zo dikwijls paulus vleesch , tot zelvsverheffing , werd aengeprikkeld, bediende de Satan zich van de gemelde kwelling; dit kruis was voor hem diep vernederende en allerfmertelykst, en mogt daerom wel, by eenen fcherpen doorn voor zijn vleesch, vergeleken worden. God evenwel had hem dit kruis toegefchikt, en den Satan deze macht gegeven, met een weldadig. oogmerk , om den hoogmoed van den Apostel te beteugelen, op dat hy zich, op de uithemenheid zijner openbaringen, niet verheffen zoude. Maer hoe had hy zich, onder dit kruis, gedragen? Dit vinden wy vs. 8. 8. Hier over hebbe ick den Heere driemael en herhaelde keeren, vergel. Job XXXIII: 29. Amos I: 3,6» 9, 11, 13, ernftig gebeden, op dat ik van dit geweld des Satans mogt verlost woiden, en hy van my foude wij eken. ~ . 9. Ende  it CORINTHEN. XII. laj 9. Ende hy heeft tot my gefegt, of met eeue hoorbare Item , in eene verfchijning, of door eene verborgen infpraek in het hart; Mijne genade is u genoegh: want 1 mijne kracht wort in fwackheyt volbracht. So fal : ick dan veel liever roemen in mijne fwackheden, op dat de kracht Chrifti in my woone. Uit dit Goddelyk antwoord; kunnen wy opmaken, met welken kommer het hart van den Apostel bezet ware, toert hy zich biddende tot den heer wendde. Hy was békomjjmerd, dat deze buitengewone bezoeking een uitwerkfel weIzen mogt van Gods byzonder ongenoegen jegens hem, en ] dat dezelve hem vroeg of laet zoude doen bezwijken. Maer |i de heer verzekerde heiri, en van zijne genade, en dat deze I genade hem genoeg ware, zeggende mijne genade is u genoeg. fj De heer verklaerde, dat zijne genade niét alleen eene ontij fermende, maer ook eene krachtdadige genade was, volkop'men bekwaem, om den Apostel, in weerwil van alle aeniflagen des Satans, ftaende te houden. Hy' voegde 'er by* I want mijne kracht wordt, in zwakheid,- volbracht, zo dat zijne ij verborgene genadekracht den Apostel, wanneer hy dreigde, Ü ónder die zware beproeving, te bezwijken, blijkbaer ondertfteunen zoude; was paulüs zwak, de kracht des heereü t was daerëntegen onverwinbaer. Wanneer wy nu dit antwoord des Heeren, met het gebéd I van den Apostel, vergelyken, zien wy, dat 's mans begeerte ■ niet vervuld zy. Hy had gebeden , dat de Satan van hem wijken mogt. Maer het antwoord van den.Heiland behelsd© p eene ingewikkelde weigering. Hy oordeelde het, om wijze t redenen, nodig, den Apostel, nog eenigen tijd, in dezen I weg van beproeving , te houden. Evenwel werd 's marif : gebed, in een ander opzicht, gunstig verhoord, daer de kommer, welke hem beangftigde, Volkomen' werd wechgenomen. Zo zal ik dan, (dit is het befluit, het welk de Apostel uit dit alles afleidt,) veel liever roemen in mijne zwakheden, op dat de krafht van christus in my wone. Trouwens hy had 'er ' gèivichtige redenen toe; het roemen, op de openbaringens' XXIII. DEEL. I  13© IT. CORINTHEN. XII. met welke hy verwaerdigd w'as , zou hem in gevaer vaii zelvsverhefïïng brengen , en dus doende zou hy zich aen nieuwe vuistflagen van den Satan^ blootltellen, terwijl zijne zwakheden daerëntegen aenleiding gaven, dat de genade en kracht van christus hoe langs zo meer aen hem verheerlykt wierden. Immers het oogmerk was, op dat de kracht van christus in hem woonde. Het grondwoord wijst ons naer zulk eene inwoning, als 'er plaets heeft in tenten, byzonder wordt 'er gezinfpeeld op de Goddelyke inwoning in den tabernakel onder Israël. De kracht van christus woonde, in den Apostel, en beveiligde hein, even als de Schechinah, in de vuur en wolkkolom, het oude heiligdom bedekte en beveiligde. Met één woord, zijne zwakheden gaven aen* leiding, dat de genadekracht van christus , die hem onderfieunde, zich des te duidelyker openbaerde. IO. Daerom, vermits de kracht van christus, in zwakheid , volbracht en verheerlykt wordt, hebbe ick een . welbehagen in de evengemelde fwackheden, en berust 'er in, met een volkomen genoegen, als mede in alle zulke omftandigheden , welke my gelegenheid geven , om deze mijne zwakheden te gevoelen; in fmaetheden, welke ik, om de prediking van het Euangelie , ondergaen moet, in ïiooden, gebrek, honger, dorst, en naektheid, in verVolgingen, welke my, van hardnekkige Joden, en ongelovige Heidenen, worden aengedaen, in benaeuwtheden, en allerlei beangstigende omftandigheden, in welke ik, om Chrifti wille, geplaetst wordt. In dit alles, het welk my gelegenheid geevt, om mijne zwakheden te kennen, heb ik feehagen. Want als ick fwack ben , en in zulke omflandigheden verkeer, welke my mijne zwakheid leren ken | nen, dan ben ick, door de genadekracht van christus, fterk en machtigh, om alle die zwarigheden door telteen, ' ///. Dt  11 CORINTHEN. XIL i$t ///. De Apostel beklaegt zich, over de Corinthifche Christenen, dat zy hem, tegen wil en dank, genoodzaekt hadden, om zich, ter handhaving van zijn Apostoliesch gezach, over de open* baringen, met welke hy verwaerdigd was, te beroemen, vs. ïi- 18. 'f. Hy beklaegt zich daer over, vs. na. en ff- Toont nader aen, dat dit zijn beklag alleszins gegrond ware, vermits zy hem zeeronverfchillig behandelt hadden, vs, iib-18. |. De Corinthiers hadden hem , by de valfche Leeraers, bekoren te prijzen, vs, iih, en dat, 4|. Om zeer gewichtige redenen, vs. nc-18. Om dat hy een Apostel was, vs. 11c, 12. Om dat hy, en zijne medearbeiders, een lovlyk gedrag, onder de Corinthiers, gehouden hadden, vs. 13-18. ,. Dit toont hy, ten aenzien van zich zeiven, vs. 13-15. 5>. Met opzicht tot zijne mêdearbeidcren, vs. 16-18. ir. Ick ben roemende onwijs geworden, immers volgens het voorgeven van mijne vyanden, die de gewoonte Jiebben, om alles, het welk ik, ter verdediging van mijn Apostoliesch gezach, bybreng, wanneer ik 'er toe genoodzaekt wordt, voor eenen dwazen zelvsroem uit te maken. Ik weet wel, dat mijne partyen het gene ik kortelyk, van de gezichten en openbaringen, met welken ik verwaerdigd ben, gezegt heb, voor dwaesheid zullen uitkrijten. Maer ■ gefield zijnde , ik had, in dat roemen , eens dwaesfelyk gehandelt, wie heeft dan de fchuld van die voorgewende onwijsheid? immers niet ik, maer gylieden, die 'er my toe genoodzaekt hebt; gy hebt my genootfaeckt, om, tegen fnijnen wil, te roemen, door den valfchen Leeraren geloov te geven, door hun, uit laeuwheid en menfchenvrees, niet genoeg tegen te ftaen, en de echtheid van mijn Apostoliesch gezach niet ernftig genoeg te verdedigen. Deze uwe handelwijs heeft gemaekt, dat ik 'er niet van tusfchen konde, van het een en ander, ter handhaving van mijne Apostolifche waerdigheid, by te brengen. Want ick behoorde van u geprefen te zijn, en wel verre van u zo ónverXXIII. DEEL. I a  I§2 II CORINTHF, N* XII. fchillig, omtrent mijn' perfoon, en mijne Apostolifche bedie" ning, te gedragen, hadt gy my behoren te verdedigen: (c) want, en dit weet gy, ick en ben in geen dingh minder geweeft dan de uytnementfte Apoftelen, (vergel. i Cor. XI: s.) en zelvs overtref ik hen, met opzicht tot mijnen overvloedigen arbeid, (vergel. i Cor. XV: 10,) hoewel ick, op my zeiven aengemerkt, als mensch en zondaer, niets en ben en niets vermag : want alles, wat ik ben en vermag, heb ik alleen aen Gods genade, en aen de kracht van christus , te danken. De valfche Leeraers, die den Apostel, by de Corinthifche Christenen, in verachting gebracht hadden, waren Joden van oorfprong, (vergel. Kap. XI: 22.) Zy hadden het meest , op onzen paulus , geladen , om dat niemand der Apostelen zo algemeen yverde, voor de affchaffing der Mofaïfche fchaduwwet, het welk vierkant inliep, tegen hunne denkenswijs. Uit dit beginfel, lieten zy niets onbeproevd, om paulus gezach en invloed, by de Corinthifche Gemeente, te verzwakken. Dan vielen zy, op de geringheid van zijn" perfoon , dan op de eenvouwigheid zijner kunstelofe predikwijs; dan poogden zy de echtheid van zijn Apostoliesch gezach te betwisten, uit aenmerking, dat hy niet, gelijk de XII andere Apostelen, met den Heer christus , toen Hy hier op aerde omwandelde, verkeert hadde. Uit dit alles befloten zy, dat hy geen Apostel was, of immers niet van dat gezach en van die waerdigheid, dat hy, met de drie uitnemendften der Apostelen, petrus, jacojbus en joannes, in eenen rang konde gefteld worden. Dan hoe zeer paulus gaerne erkennen wilde, dathy, in zich zeiven aengemerkt, niets ware, betuigde hy nog eens, even als in den vorigen Briev Kap. XI: 5, dat hy, in geen ding, wat zijn gezach en waerdigheid betrof, minder ge. tveest was dan de gemelde uitnemendile Apostelen. 12. (d) De merckteeckenen immers van een Apostel , waer door men eenen echten Apostel onderkennen kan, van eenen bedrieger, die zich daer voor valfchelyk uitgeevt, zijn CO 1 Gor, 15» 10. (m.CI1 van fticht zijn. -Landfchap van Galatiën ,ge- paulus geevt vs. r. eene uitvoerige befchrijving van zijne hoedantgbetd, als een Apostel, om, al aenitonds" h t begin, zijn gezach te handhaven, het welk, door de valfche Leeraren, betwist werd, gelijk, in het vervolg, nader blijken zal. — Hy was niet geroepen van menfchen, dat is van een genootfchap van menfchen. Dusdoende wil hy dé va!fche Leeraren befchamen , die de Gemeenten in Galatien ontrust en op den dwaelweg gebracht hadden. Deze gaven voor, dat zy , van de Gemeente te Jerufalem, gezonden waren om het befluit, het welk de Apostelen aldaer, met opzicht tot de bekeerde Heidenen genomen hadden, Hand. ^L^rT??™" maekten' te doen uitvoeren. „ Gefield zijnde, (wil de Apostel zeggen) dat deze verlei- " Sk' d001' GerCme JerUfaIem' ^ezonden waren, „ .gelijk zy voorwenden, dan heb ik eene nog veel hogere „ zending; ik ben, tot de prediking van het Euangelie „ met van menfchen, of eenig genootfchap van menfchen' „ hoe aenzienlyk ook, geroepen; ik heb ge„e enke „ menfchelyke, maer eene Goddelyke zending» 1 h7 voegt 'er by, noch door eenen mensch. Hy bedoelt eenen bepaelden mensch, die, boven anderen, in gCzach uit muntte; byzonder fchijnt hy het oog te hebben, op P2TR" ' (vergel. vs. De valfche Leeraers, die den Christenen («) Tit. is 3,  GALATEN. I. 153 in Galatien verkeerde begrippen hadden ingeboezemt, beriepen zich, op het gezach van petrus , en beweerden, dat paulus leer, met die van petrus , vooral ten aenzien van de befnijdenis, en de fchaduwachtige.plechtigheden, niet overécnftemde. Maer paulus was niet geroepen van petrus , of eenigen anderen mensch, hoe groot zijn gezach ook wezen mogt; hy had eene Goddelyke zending. Hy was, tot de hoge waerdigheid van het Apostelfchap, geroepen, door jesus christus, en God den Vader, die Hem uit de doden heeft opgewekt. — Hy was onmiddelyk geroepen, door jesus christus, den verhoogden Middelaer , (vergel. Hand. IX, XXII, en XXVI.) Maer waerom voegt hy 'er by, en door God den Vader, die Hem uit de doden heeft opgewekt? niet alleen om aen te tonen, dat hy, door jesus christus geroepen zijnde, ook tevens geroepen ware, door God den Vader , met welken Hy , naer zijne Goddelyke natuur, eenswezens is, maer ook voornamelyk, om eene fchijnbare tegenwerping der valfche Leeraren voor te komen, die zijn Apostoliesch gezach in verdenking brachten, om dat hy niet, met den Verlosfer, toen Hy hier op aerde, in den ftaet van zijne vernedering, omwandelde, gelijk de andere Apostelen, verkeert had. paulus doet hier opmerken, dat hy onmiddelyk door jesus christus geroepen ware, na dat Hy reeds uit de doden opgewekt en verheerlykt was, en dat derhalven zijne roeping, in plaets van minder te zijn, dan die der overige Apostelen, in tegendeel veel eer verhevener ware. paulus fchreev dezen Briev , niet alleen op zijn eigen gezach, maer ook in naem van alle de broederen, die met hem waren. Hy bedoelt zijne Ambtgenoten , in de bediening van het Euangelie, die thans by hem tegenwoordig waren. Hy wüde 'er door aentonen, dat deze zijne medearbeiders, in alles, wat hy, in dezen Briev, zou voordragen, volkomen overéénftemden. Hy fchreev aen de Gemeenten van Galatien. Galatien was een Landfchap, gelegen in klein Afia. Ten Noorden had het Paphlagonien, ten Oosten Capadocien, ten Zuiden Lycaonien, en ten Westen Phrygien en Bithynien. XXIII. DEEL. K 5  tU GALATEN, r. De inwoners waren meerendeels afkomftig, uit de Galliërs' Deze hadden hun Vaderland, thans Frankrijk genaemd aN waer zy denkelyk niet ruim genoeg woonden, verlaten, 'naer Griekenland ovèrgeftoken, en zich nedergeflagen, in dat gedeelte van het zelve, het welk, naer hunnen naem Galatien geheten is. Aldaer hadden zy zich, met de oude ingezetenen, vermengt. Ook kwamen 'er naderhand vele volkplan. tingen, uit andere volken, welke derwaerds gelokt werden zo door de vruchtbaerheid van den grond , als door het bloeien van den koophandel, volgens de berichten van strabo en anderen. Om dat de Galliërs zich , in dit Landfchap, met de Grie. ken, tot één volk verè'enigd hadden, werd het ook, by de Ouden, Gallo ■ Grcecia genaemd; Fransck Griekenland'zouden wy zeggen. — De inwoners waren derhalven oorfprongclyk i.'ejdenen; maer, volgens het bericht van josephus Antiq. Jud. 1. XVI, hadden 'er zich ook, gelijk in alle waerelddelen, vele Joden nedergezet. Dit Landfchap werd, door eigene wetten, beftuurd, tot dat het, onder de regeering van Keizer augustus, eenige jaren voor christus geboorte, tot een Romeinsch Wingewest gemaekt werd. In dit Galatien , en op onderfcheidene plaetzen van dit Landfchap, waren eenige Gemeenten van Christenen, die door paulus voorheen bekeerd waren, en belijdenis deden van het geloov aen het Euangelie Men vergelyke wijders onze inleiding tot dezen Briev. 3. Qi) Genade zy u, met allerleien voorfpoed ende vrede van Godt den Vader, die de bron is van alle zegeningen, ende onfen Heere Jefu Chrifto, die de verdienende oorzaek is van alle heil, ende 4. (c) Die hemfelven , uit onbefevbare lievde, als Borg in onze plaets, in den vervloekten kruisdood gegeven heeft voor onfe fonden, om dezelve te verzoenen, op dat hy ons trecken foude uyt defe tegenwoorl dtCS) Rom. 1: 7- I Cor. 1: 3. Ephef. 1: 2. 1 petr. 1: a. (ö Matth. so: 28. Calat. fi; 20. Ephef. 5; 2. Tit. 2: 14, Hebr. 9: 14,  GALATEN* I. 153: dïgeboofe werelt, en ons eenen afkeer inboefemen van de godloosbeden , welke , onder de menfchen van deze Eeuwe, zo algemeen geworden zijn, nae den wille en het genadig voornemen onfes Godts ende Vaders. 5. Den wekken zy toegebracht, gelijk Hem toekomt van alle redenmachtige fcbepfelen, de heerlickheyt, de hulde, de aenbidding, en de dankzegging in alle eeuwigwigheyt. Amen. II. Na deze Inleiding, volgt het lichaem van den Briev zeiven. Kap. I: 6— VI: 10. Het hoofdoogmerk van dezen Briev was, om de Christenen in het Landfchap Galatien te waerfchouwen en te wapenen, tegen de drogredenen van zommige valfche Leeraren, die Joden. van oorfprong waren , en beweerden , dat de Christenen uit de Heidenen, zouden zy deelgenoten zijn der belovten, aen abraham en zijn zaed gedaen, moesten befneden worden, en de plechtigheden van moses wet onderhouden. Vermits nu paulus , by alle gelegenheden, leerde, en voor die leer fterk yverde, dat de Christenen uit de Heidenen, met de befnijdenis, en de Mofaifche fchaduwwetten, niets te doen hadden, zochten zy zijn Apostoliesch gezach verdacht te maliën, en te beweren, dat hy, in dit ftuk, van de overige Apostelen, blijkbaer verfchilde. Dit is de reden, dat paulus zich, in dezen Briev, voornamelyk bezig houdt, om deels de Goddelykheid van zijn Apostelfchap te betogen, deels om aen te tonen, dat de Galatiërs zeer dwaesfelyk handelden , wanneer zy zich, aen moses wetten onderwerpen, en, van de eenvouwige gehoorzaemheid aen het Euangelie, aftrekken lieten ; by dit alles voegt hy eene opwekking tot Godzaligheid. Het lichaem van dezen Briev behelst derhalven drie hoofddelen. XXIII. DEEL.  *5*ge ick oock nu wederom, en herhael het nog eens, op dat het des te meerderen invloed op uwe harten maken moge, Indien u yemant, wie hy ook .vezen moge, een zogeaaemd Euangelium verkondigt buyten en ftrijdig, met 't gene gy van my ontfangen hebt, die zy vervloeckt. B. De Apostel verdedigt zich vervolgens, tegen ck lasterirgen, met mlke de valfche Leeraers zijne Apostolifche zending en gezach poogden te krenken, vs. 10-24. m. Eerst toont hy in het gemeen aen, dat de voorwendfels der verleidertn, ten zijnen opzichte, onbülyk en ongegrond waren, vs. 10. 10. Want (of Immers) men geevt my zeer ten onrechte na, dat ik mijne leer., naer het-goeddunken der menfchen, fchjkken zoude, om daer door hunne gunst te gewinnen; ( f) predike (of overreed) ick nu de menfchen ? is het mijn oogmerk, om menfchen, door mijne prediking, van de waerheid des Euangeliums, te overreden ? ofte bedoel ik Godt te bewegen , om dat gene , het welk Hy eenmael voor waerheid verklaert heeft, te veranderen? Dit laetftcs moest mijn toeleg wezen, wanneer ik, door het verdraeïen der waerheid, de gunst van menfchen bejagen wilde. (O « tor. 11: 4. C/) 1 Thcff. 2: 4. XX111. DEEL.  158 GALATEN. L (g) Ofte foecke ick dan menfchen te behaeen, door rmjne leer te fchikken, naer de zinnelykheid en de begrippen der menfchen. Oordeelt gy 'er zelve over,'die mijne prediking gehoort en aengenomen hebt. Ik heb, in dit geval een zuiver geweten, Want (of Trouwens) indien ick nogh men chen behaegde en hunne gunst zocht te gew.nnen, door mijne leer, naer hunne zinnelykheid te fchikken, f0 en ware ick geen echt dienftknecht Chrifti. Dan zou ik niet de eer van chkistus , maer mijn eigen belang bedoelen. Mijne vyanden mogen my zulk eene verachtelyke iaegheid te laste leggen; maer, aen het gene zy my aentijgen, zijn zy zelve fchuldig. £. Meer byzonder verdedigt hy zijne Goddelyke zending en Apostohesch gezach , betogende dat hy het Euangelie , niet van menfchen , en zelvs niet van de Apostelen , ontvangen hadde , vx. 11-24. t. De zaek zelve ftelt hy voor, V~s. xi, X2 en b. Betoogt zijne fielling, 'met drie duchtige bewijsredenen, vs. 13-24. fl. Vooreent, om dat'er, noch voor, noch na zijne bekering , voor hem gelegenheid geweest was, om het Euangelie van menfchen te ontvangen, vs. 13-17. 1. Voor zijne bekering had hy eenen af keer van het Euangelie gehad, vs. 13, 14. 2. Na zijne bekering, had hy, onder de Heidenen verkeert, vs. 15-17. 11. (h) Maer ick make u bekent, en verzeker u mijne broeders,dat het Euangelium,'t welck van mv verkondigt is, niet en is nae den menfche, van eene menfchelyke uitvinding, of gefchikt naer de zinnelykheid en begrippen der menfchen. 12. (/) Want (of Trouwens) ick en hebbe oock het felve niet van een menfche, wie hy ook wezen moge, ontfangen, noch geleert, maer door de onmiddelyke Cf) Jüc. 4, (a) , cor, ,5. u co ephef. js ^  GALATEN. I. ï59 openbaringe Jefu Chrifti , den verhoogden Middelaer, die my, op den weg naer Damascus, verfchenen is. Noch voor, noch na mijne bekering, is 'er eenige mogelykheid geweest, dat ik het Euangelie, van menfchen, zelvs niet yan de Apostelen, zou hebben kunnen ontvangen. 13. (k) Want, voor mijne bekering, was ik geheel afkerig van het Euangelie. Immers gy hebt mijnen ommegangh en gedrag, voor mijne bekering, genoeg gehoort, die eeftijts in het Jodendom was , dat ick uytnemende feer de gemeynte Godts vervolgde , ende defelve verwoeftede, niets onbeproevd latende, om de Christenen, ware het mogelyk geweest, geheel en al uif te roeien. Dit deedt ik, uit eenen onberedeneerden yver voor den Joodfchen Godsdienst, en deszelvs plechtigheden. 14. Ende het kan u niet onbekend zijn, [dat] ick in het Jodendom toenam boven vele van mijnen ou« derdom in mijn geflachte , hen verre overtreffende in yver, voor de Mofaïfche plechtigheden, zijnde overvloedelick yverigh voor mijne vaderlicke infettingen. Het was derhalven, uit hoofde der begrippen, welke ik, voor mijne bekering, omtrent den Godsdienst, koesterde, volftrekt onmogelyk, dat ik op de gedachten zou gekomen zijn, of my enkel door het gezach van eenigen mensch, zou hebben laten overreden , om de leer van het Euangelie te prediken, welke, met mijne toenmalige begrippen , zo vier. kant ftrijdig was. 15. (/) Maer wanneer het Gode behaegt heeft, die my van mijns moeders lijve en van mijne geboorte aen, (vergel. Luc. I: 15,) tot de hoge waerdigheid van het Apostelfchap, afgefondert en gefchikt heeft, ende my daer toe, op den weg naer Damascus, geroepen heeft, door fijne genade , en onderfcheidende gunst, 16. Sijnen Sone-in my te openbaren, en my, door eene onmiddelyke Openbaring, zijnen Zoon bekend te maken, in de oneindige verhevenheid van zijnen Perfoon, en (*) Hand. 8: 3. enrle 9: 1. endt S2j 4. ende a6: 9. Philipp. 3: 6". 1 Tim. 1: 13. (O UanU. 9: 15. ende 13: 2. XXIII. DEEL.  i6o GALATEN. I. in de algenoegzame kracht van zijne Middelaers verdienften , 0«) op dat ick denfelven door het Euangelium onder de Heydenen foude verkondigen, als den eenigen en algenoegzamen Verlosfer van verlorene zondaren , fo en hebbe ick terllont niet te rade gegaen, («) met menfchen, die uit vleefch ende bloet beftaen, om van hen te vernemen, of en hoe ik het Euangelie verkondigen zoude. Door Gods onmiddelyke openbaring voorgelicht, had ik het onderwijs van menfchen geheel niet nodig. 17. Ende zelvs en ben ik niet wederomgegaen nae Jerufalem, van waer ik, met brieven van voorfchrijving van den Joodfchen Raed, naer Damascus was uitgegaen , tot de gene die voor my Apoftelen waren, om hunnen raed in te nemen, of hun onderwijs te genieten: maer ick gingh henen nae Arabien, ende keerde, na verloop van eenigen tijd , wederom nae Damafcum. Onmiddelyk na mijne bekering, heb ik onder de Heidenen verkeert, en derhalven gene gelegenheid gehad, om, door de Apostelen, of door iemand anders, in de leer van het Euangelie, onderwezen te worden. Daer ik dan het Euangelie, door eene Openbaring, onmiddelyk van den verhoogden Ver. losfer ontvangen heb, ben ik nergens minder in, dan de uitnemendfte der Apostelen; ik heb het zelvde gezach, en dezelvde voorrechten, als Petrus s Jacobus, Joannes, of andere Apostelen , die , door de Joodsgezinde Leeraers, maer geheel ten onrechte , zo hoog boven my verheven werden. 8. Het tweede bewijs beflaet hierin, dat paulus, eenen geruimen tijd na zijne roeping, te Jerufalem komende , fiechts twee Apostelen, en dat nog maer voor eenen korten tijd, ontmoet had, vs. 18-20. X. Zijn verblijv te Jerufalem was zeer kort gewéést, vs. 18, en 2. Hy had 'er maer twee Apostelen ontmoet, vs. 19, 20. i3. Daer na quam ick eerst na driejaren, welke ik  GALATEN. % i6s ik, deels in Arabien, deels te Damascus, heb doorgebracht, voor de eerftemael wederom te Jerufalem om Petrum te befoecken, ende met dien Apostel kennis te maken; ick bleef toén niet langer by hem, dan geduurende den korten tijd van vijftien dagen, eenen tijd, die zeker te bekrompen was, om, van hem, in alle de verborgenheden van het Euangelie, onderwezen te worden , zo dat ik in ftaet wezen zou, om het zelve, als Leeraer, aen anderen te prediken, en, tegen alle bedenkingen van het ongeloov, te verdedigen. 19. Ende, in allen dien tijd, en fagh ik geenen anderen van de Apoftelen, dan Jacobum den broeder of Neev des Heeren. Maer nu zijn Petrus en Jacobus juist de beide Apostelen, op welke de valfche Leeraers zich beroepen, bewerende, dat mijne leer, met de hunne, ftrijdig zy; derhalven kan het niet in bedenking komen, dat ik het Euangelie van dezen zou geleert hebben ; en andere Apostelen heb ik toenmaels te Jerufalem niet ontmoet. Hier op kunt gy volkomen ftaet maken. 20. Het gene nu ick u fchrijve, fchrijv ik, onder diepe indrukken van Gods alziende tegenwoordigheid, en fiet [ick getuyge~] (0) voor den al wetenden Godt, dat ick niet en liege. C. Het derde bewijs lag hierin, dat paulus , na een kort verblijv te Jerufalem, weder naer elders gegaen, en den Christenen in Judea onbekend gebleven was, vs. 2I-24. 1. Hy had zich, naer de gewesten van Syrien en Cilicien, begeven, vs. 2 r. 2. De Christenen in Judea hadden Wel, by geruchte , van hem gehoort, maer kenden hem niet van aengezicht, vs. 22-24. 21. Daer na, na een kort verblijv te Jerufalen, ben ick gekomen in de geweften of landfchappen van Sy* (0) Ilom. 11 9. ende 9: 1. 2 Cor. I: 33. ende 11: 31. 1 Thett ai I Tim. 5: 21. s Tim. 4: 1. XXIII. DEEL. &  jó'2 galaten. i. rien ende van Cilicien , om aldaer het Euangelie te prediken. 22. Ende ick was van aengefichte onbekent den overige gemeynten in Judea , die in Chriffo zijn. Ik heb, met de Christenen, die, buiten Jerufalem, in Judea woonden, ook gene veikering gehad; derhalven kan niemand van hen lieden my, in het Euangelie, onderwezen hebben. 25. M aer fy hadden alleenlick, zonder my in perfoon te zien, by geruchte gehoort [dat men feyde], De gene die ons eertijts vervolgde, verkondigt nu zelvs de leer van het geloove, 't welck hy eertijts verwoestede, en zocht uit te roeien. 24. Ende fy verheerlickten Godt in (of over) my, dat ik, van eenen vervolger, in eenen voortplanter van het Christendom, veranderd was. HET II. KAPITTEL. B. paulus gaet over, om de waerheid van zijn Apostelfchap, en den Goddelyken oorftrong van zijne leer , met opzet, te bewijzen, vs. i-ar. A. Be overige Apostelen hadden zijne leer goedgekeurt, en hem erkent, voor eenen Apostel van jesus christus, vs. x - 10. <*. De aenleiding was zijne reis naer Jerufalem, alwaer hy de leer, welke hy onder de Heidenen gepredikt had, den broederen , om gewichtige redenen, voorftelde , vs. 1, 2. I* jD^er na ben *ck » na veertien jaren, wederom (d) nae Jerufalem opgegaen met Barnaba, oock ïiturn medegenomen hebbende. De Gemeente te Jerufalem was, als het ware, de moe- derCs) Ilsnd. i£: i.  G A L A T E N. II. 163 derkerk. Van daer waren de Apostelen, volgens des Heilands uitdrukkelyk bevel, en overëenkomftig de oude Godfpraken. uitgegaen, om het Euangelie allerwegen, onder de volken, te verkondigen. — Na zijne bekering, is paulus, verfcheidene malen, om gewichtige redenen, te Jerufalem geweest. De vraeg is daerom, welk eene reis hier bedoeld worde? De zaek wordt verfchillendlyk begrepen. Zonder de onderfcheidene begrippen ter toets te brengen, zullen wy alleenlyk raedplegen, met de omftandigheden, welke hier, dooiden Apostel zeiven, worden opgegeven. Omtrent den tijd, zegt hy in het algemeen , daer na. — Hy bedoelt derhalven eene reis naer Jerufalem, welke later dan die, Kap. I: 18-20. vermeld, was voorgevallen. Drie jaren, na zijne bekering, had hy den Apostel petrus re Jerufalem bezocht, Kap. I: 18, en vervolgens, in dé gewesten van Syrien en Cilicien, het Euangelie verkondigt, Kap. I: 21. — Daer na, na dezen tijdj was hy wederom naer Jerufalem opgegaen. Deze reis moest derhalven, op zijn minst,de derde geweest zijn, gelijk men mag opmaken, uit vergelyking van Kap. I: 18, alwaer zijne eerde, en Hand. XI: 30, alwaer zijne tweede reis naer Jerufalem vermeld wordt. Van deze tweede reis, maekt pablus gene melding, om dat zy niet, tot zijn oogmerk, diende, naerdien by toenmaals genen, der Apostelen gezien had. Meer byzonder wordt de tijd bepaeld, na Veertien jaren. Maer van waer moeten die veertien jaren geteld worden'? Zommigen rekenen dezelve, van paulus eerfte reis naer Ter>ufalem, wanneer de reis derwaerds , welke hier vermeld wordt, 17 jaren na 'zijne bekering, in het 52lte der gewone Jaertelling, zal invallen. Maer, vermits de Apostel, reed^ Kap. I: 21, van latere gebeurtenisfen gufproken heaft, kan dit eerfte vers van Kap. II, met Kap. I: iS, niet onmiddelyk zamenhangen; en, wanneer men overweegt, dat de bekering van paulus een allergewichtigst tijdperk van zijn lever . uitmaekt, zal men zich niet bevreemden , dat de Ap.oste' aenmerkingswaerdige gevallen, en dus ook de hier bedoelde reis, van dat tijdperk berekene. —— Wy denken daerom, aen die reis van paulus naer Jerufalem, welke Haad. Xv\ XXIII. DEUL. La '  i64 GALATEN. Iï. . aengeteekend, en by welke gelegenheid de eerfte Kerkvergadering aldaer gehouden is. Ook laten zich alle.de omftandigheden, welke hier vermeld worden, op deze reis alleen toepasfen. De tweede reis, waer van Hand. XI. gefproken wordt, is veel vroeger, dan 14 jaren na des Apostels bekering, ondernomen. Aen eene latere reis, van welke Hand. XVIII. gefproken wordt, kunnen wy hier geheel niet denken, naerdien paulus en barnabas, welke wy hier in gezelfchap ontmoeten, toen reeds van eikanderen gefcheiden waren. Wy voegen ons, om de gemelde redenen, by die Uitleggeren, die hier, aen paulus derde reis naer Jerufalem denken, van welke, zedert zijne bekering, uitdrukkelyke melding gemaekt wordt, zijnde voorgevallen, ongeveer 14 jaren na zijne bekering, 49 jaren na de geboorte van den -Verlosfer, volgens de gemene rekening. Toen was paulus wederom naer Jerufalem opgegaen, met barnabas , ook titus medegenomen hebbende. barnabas was oorfprongelyk een godvruchtig Leviet, geboortig van Cyprus. Zijn naem was joses , maer de Apostelen hadden denzelven veranderd , in barnabas , dat is een zoon der vertroosting, Hand. IV: 36. Hy was'een goed' man, vol van den Heiligen Geest en geloov, Hand. XI: 25, en is, eenen geruimen tijd, de getrouwe metgezel en medearbeider van paulus geweest. — Op de hier gemelde reis, werd hy paulus, tot eenen reisgenoot, toegevoegd Hand. XV: 2, 6 Ook had de Apostel titus medegenomen Van geboorte was titus een Griek, die, door paulus , bekeerd werd. Hy wordt wel Hand. XV. niet met name genoemd , maer hy werd evenwel bedoeld, onder die andere broederen, die, met paulus', zijn opgetrokken. 2. Ende ick gingh, met het gemelde gezelfchap, cp den bepaelden tijd, naer Jerufalem op, (b) door en ingevolge een onmiddelyke openbaringe. De Gemeente van Antiochien vondt goed, om my naer Jerufalem aftevaerdi- gen, £t~) Hsnd. ïo: az.  GALATEN. II. 165 gen, en ik ondernam de reis blymoedig, om-dat God my, in eene Openbaring, bekend maekte, dat het alzo zijn wil ware, ende te Jerufalem gekomen zijnde, flelde ik haer , den Christenen, die aldaer waren, het Euangelium voor, dat ick predike onder de Heydenen, gevende hun een nauwkeurig verflag, wat en hoe ik, onder de volken, gepredikt hadde; ende dit deedt ik in 't byfonder, op eene meer uitvoerige wijs, den genen die, wegens hunne kundigheden en gaven, by de Jerufalemmer Gemeente, in grote achtinge waren , op dat ick niet eenigfins te vergeefs en foude loopen, ofte geloopen hebben; op dat de vrucht van mijnen yverigen en onvermoeiden arbeid, in de bediening van het Euangelie, niet nutteloos zoude gemaekt v/orden, door de valfche broederen, die mijne leer zochten en nog zoeken verdacht te maken, als of dezelve, met die der andere Apostelen, niet overéénftemde, en op dat elk van ,de echtheid mijner leer, door de goedkeuring der Apostelen, ten vollen zoude verzekerd worden. fi. De Apostelen hadden zijne leer goedgekeurd, en zijne Apiil t tolifche waerdigheid erkent, vs. 3-10. a. Hy had ftandvastig volhart, by de leer van het Euangelie, zo als hy dezelve allerwegen, onder de Heidenen, gepredikt had, vs. 3.5. 3. (c) Maer oock Titus die met my te Jerufalem gekomen was, (vergel. vs. 1,) een Grieck en derhalven een Heiden van oorfprong zijnde , en wiert , door de Apostelen, of andere Christenen, die, by de Jerufalemmer Gemeente, in grote achting waren, (vergel. vs. 2,) niet genootfaeckt hem te laten befnijden. Zy namen dezen mijnen reisgenoot, offchoon hy niet befneden was, als eenen broeder aen, en erkenden hem, voor den zodanigen. Dit was een kennelyk bewijs , dat de Jerufalemmer Christenen het Euangelie, zo als ik het, onder de Heidenen gepredikt had, alleszins goedkeurden. Hier uit bleek het allerduide- (c) Hand. 161 3. I Cor. 9! 21. XXIII. DEEL. L 3  i66 G A L A T E N. Mi lykst, dut zy de befnijdenis, en de onderhouding van moses fchaduwwetten, voor de Christenen uit de Heidenen, niet meer noodzakelyk rekenden. 4 (d) Ende [dat] om der ingekropene valfche broederen wille , die van bezijden ingekomen waren om te verfpieden onfe vryheyt, die wy in Chrifto Jefu hebben , op dat fy ons fouden tot dienflbaerheyt brengen. 5. Den welcken wy oock niet een ure en hebben geweken met onderwerpinge, op dat de waerheyE des Euangeliums by u foude verblijven. Het voorftel van den Apostel vs. 4, 5. is zeer afgebroken, en moet , op de eene of andere wijs, worden ingevuld. Dit veróorzaekt eene grote verfcheidenheid van gedachten, by de Uitleggeren. Alleenlyk .zullen wy die opvatting voordellen , welke ons de eenvouwigfte, en daerom de meest aennemenlykfte, voorkomt. Onze Overzetters vullen vs. 4. aen, op zulk eene wijs, dat zy des Apostels woorden tot vs. 3. onmiddelyk betrekkelyk maken. Maer dan is de zin gedrongen, en de woorden laten zich, niet dan zeer moeilyk verklaren, overéénkomftig het oogmerk van den Apostel, en het gefchiedveibael van lucas , Hand. XV. Wy maken daerom de woorden van vs. 4» 5, liever betrekkelyk, tot vs. 2, door vs. 4. dus In te vullen: ik ging op, van Antiochien namelyk nacj Jerufalem , om der ingekropene valfche broederen wil. Dan beantwoordt dit voorftel duidelyk, aen het oogmerk van denApostel, en het ftemt volkomen overéén, met het verhae! van lucas , Hand. XV: 1, 2. Door de ingekropene valfche broederen worden dan Joodsgezinde Christenen bedoeld, die, volgens Hand. XV: 1,2, van Jerufalem, te Antiochien, gekomen waren, en ftoutelyk ftaende hielden, dat zy, die niet befneden waren, niet -konden zalig worden. — Deze waren van byzijden ingekomen, dat is', zy hadden zich, ondereenen valfchen fchijn, te Antiochien, by de Christenen gevoegt, met oogmerk, Cd) Hand. 15: 34,  GALATEN. II. 167 zegt de Apostel, om te verfpieden onze vryheid, welke wy in christus jesus hebben, dat is, om listig en heimelyk naer te fpeuren, welke vryheid wy ons aenmatigden, ten aenzien van het ontflag der fchaduwachtige plechtigheden van moses wet. Dit deden zy, voegt paulus 'er by, op dat zy ons zouden tot dienstbaarheid brengen. De Joodsgezinde Christenen verfpiedden den Apostel en zijne medearbeideren, op dat zy de Christenen te Antiochien, met meerdere vrucht, van de noodzakelykheid der befnijdenis, en de onderhouding der fchaduwachtige plechtigheden , overreden , en hen, langs dien weg, wederom onder de lastige dienstbaerheid aen moses wet brengen mogten. Maer hoe hadden zich paulus en zijne medearbeiders, omtrent deze ingekropene valfche broederen , gedragen? Volgens het' verhael van lucas Hand. XV: 2. hadden zy 'er zich mannelyk tegen verzet. De Apostel zegt vs. 5: den welken wy ook niet een ure hebben geweken , met onderwerping, dat is, ,, den welken ik, en mijne medeambtgenoten in de „ prediking van het Euangelie, in het minfte niet hebben „ toegegeven, om ons, naer hunne begrippen, te fchikken; „ zelvs hebben wy daer over, geen oogenblik, in beraed ,, geftaen." — paulus was , wanneer hy , met zwakke broederen te doen had, by uitnemenheid toegevende, maer, wanneer hy, met listige verleiders, te doen had, wilde hy gene de minfte infchikkelykheid gebruiken, om dat hy voorzag , dat zy 'er misbruik van maken zouden, by de Christenen uit de Heidenen. Hy had gene toegevelykheid gebruikt, omtrent die valfche broederen, op dat de waerheid van het Euangelie, de eenvouwige leer des geloovs, zuiver en onvervalscht, by de Galatiers, en andere Christenen uit de Heidenen, zoude verblijven en bewaerd worden. • paulus had derhalven, ook ten dezen opzichte, eene- allergewichtigfte reden gehad, om, op last der Gemeente van Antiochien, naer Jerufalem op te gaqn. XXIir. DEEL. h 4  IÖ8 GALATEN. II. i. De overige Apostelen hadden te Jerufalem zijn Apostelfchap erkent, zijne leer en handelwijs, met hunne goedkeuring, bevestigt, vs. 6-10. a. Dit fielt paulus in het gemeen voor, vs. 6. 6. Ende van de gene die geacht waren wat groots te zijn, en in ongemene achting waren, by de Jerufalemmer Christenen, hoedanige fy eertijts waren, toen ik nog een vervolger der Christenen was, wat ook, in deze betrekking, tot hunne verheffing, en mijne verachting, door de valfche broederen, wordt opgegeven, en verfchilt my niet; dat trek ik my niet aen, dat doet niets, tot de achtbaerheid. van mijn Apostelfchap: (£) Godt en neemt den perfoon des menfchen niet aen, Hy beoordeelt en behandelt den mensch niet, naer het gene hy bevörens was, maer naer het gene hy nu in de daed is. In het fchenken van ïijne weldaden, handelt God niet, naer de gefteldheid en waerdigheid der perfonen, maer naer zijn oneindig wijs en onafbangclyk welbehagen; van hen, dié, by de Jerufalemmer Gemeente, by uitnemenheid in achting waren, heb ik niets geleert: want die geacht waren , en hebben my niets toegebracht, die geachte mannen hebben, na dat %Y het Euangelie, het welk ik, onder de Heidenen, gepredikt heb, uit mijnen mond verftaen hadden, tot het zelve niets toegedaen; zy berustten 'er volkomen in. 6. De zaek word neer byzonder uitgebreid en opgehelderd, vs. 7-10. 1. Eerst wordt de grondflag aengewezen, op welken de hoof. den der Jeiufalemmer Gemeente onzen paulus plechtig, voor eenen Apostel, erkent hadden, vs. 7 • ya. 2. Daer na wordt deze plechtige erkentenis zelve voorge¬ ftëld , vs. gb. 3. Eindelyk wordt 'er de voorwaerde , of het beding byge- voegd, vs. 10. 7. Maer daerentegen als fy, die de hoofden der C<0 Deuter. 10: 17. 2 Chr. 19: 7. Tob 34: 19. Hand. 10; 34. Rom. 2: tl. Ephef. 6: 9. Cololf. %\ 25. 1 Petr. 11 17.  GALATEN. II. 169 Jerufalemmer Gemeente waren, duidelyk fagen dat my het Euangelium der Voorhuyt, als een zeer dierbare fchat, door God zeiven toebetrouwt was, om het voornamelyk, onder de Heidenen, te prediken, gelijck Petro het Euangelie der Befnijdenifle, om het zelve meer byzonder, onder de Joden, te verkondigen. 8. (Want die in Petro krachtelick wrocht tot het Apoftelfchap der Befnijdenifle, (ƒ) die wrocht oock krachtelick in my onder de Heydenen.) Het was God zelvs, die door de invloeden van den Heiligen Geest, en zijnen almachtigen byfland, my zo wel bekwaem piaekte, om het Euangelie, onder de Heidenen, als Petrus, om het zelve onder de Joden, te prediken, en die mijne leer, zo wel als die van Petrus, door teekenen en wonderwerken, bevestigde. 9. Ende als Jacobus de kleine, de Neev van onzen Verlosfer , ende Cephas , welken de Heiland den naem van Petrus gegeven heeft, ende Joannes, de byzondere lieveling van den Heiland, die geacht waren, niet fiechts iets groots, maer zelvs pilaren te zijn, welke dienden tot onderfteuning en cieraed van het geestelyk gebouw der Christelyke Kerk ; als deze grote en uitmuntende mannen, de uitnemende genade van het Apostelfchap, die my gegeven was, bekenden, en, met volle overreding, erkenden, gaven fy my ende Barnabe de rechterband] der gemeynfchap, op dat wy, met de verkondiging van het Euangelie, tot de Heydenen, ende fy tot de Befnijdenifle of Joden [/ouden gaen], 10. Alleenlick begeerden en verzochten zy, dat wy den armen Christenen in judea fouden gedencken , en, ten hunnen behoeven, aelmoesfen, onder de bekeerde Heidenen , inzamelen, (g) het welck felve ick oock beneerffcigt hebbe te doen, (vergel. Hand. XI. Rom. XV: 25 - 28. 1 Cor. XVI. 2 Cor. VIII en IX.) CD Hand. 9: 15. ende 13: 2. ende 22: 21. Galat, is iG. Ephef. 3: 8. Hand. 11: 30. ende 241 17. Rom. 15: 25. 1 Cor. lós l. as Cor. 8: 1. ende 9: 1. XXIII. DEEL. L S  170 GALATEN. II. Het bleek derhalven , uit al het bygebrachte , dat het Euangelie, het welk paulus, onder de Heidenen, gepredikt had, niet alleen de goedkeuring van allen, die, by de Jerulalemmer Gemeente , in eenig aenzien waren , wechgedragen hadde , maer dat het ook volkomen overéénftemde, met de leer van de eerfte en voornaemfle Apostelen , en dat dezen hem, door het geven van de rechtehand der gemeenfchap, openlyk en plechtig, voor hunnen Medeapostel, erkenden. JB. paulus was, van zijne Goddelyke zending, en de echtheid zijner leer, zo volkomen verzekerd, dat hy, in die betrekking, niemand, zelvs petrus niet ontzien, en hem, offchoon een Apostel van den eeifttn rang, openlyk btjlraft had, toen hy, niet overêenkomftig het Euangelie, handelde, vs, 11-14. m. Dit geval wordt, in het gemeen vvorgefteld , vs. n. ft. Meer byzonder opgehelderd, vs. 12-14, a. Het gedrag van petrus was berispelyk geweest, vs. 12, 13. h. paulus had hem daer over openlyk beftraft, vs. 14. ir. Ende doe Petrus naderhand tot Antiochien, de beroemde hoofdftad van Syrien , gekomen was, na dat ik, met Barnabas, den briev der Apostelen derwaerds hadde overgebracht, vergel. Hand. XV, Wederftont ick hem, en verzette my, tegen hem, met kracht van redenen, door hem, op eene ernftige wijs, vrymoedig onder het oog te brengen, dat zijn gedrag onbetamelyk ware, en ftrijdig, met het Euangelie. Dit deedt ik niet in het heimelyke, veel min in zijne afwezenheid, achter zijnen rug, maer in het aengeficht, in zijne en aller tegenwoordigheid, om dat hy te beftraffen en zijne handelwijs berispelyk was. Eigenlyk ftaet 'er, om dat hy veroordeeld was, door zijn eigen gedrag namelyk, en het berichtfchrivt der Jerufalemmer Kerkvergadering, vergel. Hand. XV: 7. Vat men de woorden, op deze wijs, dan ligt 'er eene allergewichtigfte reden in, om petrus, op eene verftommende wijs, te wederftaen ,• ook werd deze opvatting begunftigd , door vs. 14, alwaer paulus de wijs verhaelt, op welke hy petrus wederftacn had. .12,  GALATEN, ir. ijt 12. Trouwens het gedrag van Petrus was, te Antiochien inSyrien, zeer berispelyk. Want eer fommige Christenen uit Jerufalem, van Jacobo gezonden, te Antiochien gekomen waren, at hy mede met de bekeerde Heydenen , hy ging gemeenzaem met hen om, hy at en dronk met hen, zonder eenigen fcbroom, het gene zy hem voorzetten; maer doe fy , de gemelde Jerufalemmer Christenen, die Joden waren van oorfprong, en vry groter yveraers voor de Wet, dan hy zelvs was, te Antiochien gekomen waren, onttrock hy \hem\ aen de bekeerde Heidenen, en brak zijnen gemeenzamen ommegang met dezelve af, ende fcheydde hemfelven af, zich alleen by de Christenen uit de Joden vervoegende, vreefende de gene die uyt de Bemijdeniffe waren. Hy was namelyk beducht, dat hy, aen die Jerufalemmer Christenen, door zich, overéénkomftig de overreding van zijn gemoed en zijne verplichting, te gedragen, ongenoegen geven zoude, vooral dat zy, te Jerufalem, een kWaed gerucht van hem verfpreiden zouden, en veroorzaken, dat hy zijne grote achting by de Joden verloor. 13. Ende dit wangedrag van Petrus had eenen zeer verdervelyken invloed : want oock de andere Christenen uit de Joden, die te Antiochien waren, volgden het gedrag van Petrus naer. Zy veynfden met hem, en onthielden zich , van de verkeering met de bekeerde heidenen , hoe zeer zy, in hun gemoed, overtuigd waren, dat de Christenen uit de Heidenen, aen Mofes wet, niet onderworpen waren. Ja zelvs ging het alfo ver, dat oock Barnabas, mijn getrouwe metgezel, rnedeafgetrocken en wechgefleept wierc, door hare veynfinge. 14. Maer ik verzette my openlyk , tegen Petrus , en zijne berispelyke handelwijs: want, als ick fagh dat fy, zo Petrus, als die, door zijn voorbeeld , verleid waren , niet recht en wandelden nae de waerheyt des Euangeliums, en dat hunne handelwijs vierkant inliep, tegen de feer van het Euangelie, waer van de hoofdinhoud is, dat, in cHRisrus, noch befnijdenis noch voorhuit eenige kracht hebbe, maer alleen het geloov, werkende door de lievde, fevde ick tot Petrum, die de eerfte en voornaemite was, XXIII. DüIiL.  172 GALATEN. II. in de overtreding, in aller tegenwoordigheyt, ook van de Christenen uit de Heidenen, welken zy beledigt en bedroevt hadden: (ft) Indien gy, die een Jode zijt van geboorte, door befnijdenis, en opvoeding, nae Hey- denfche wijle leeft, ende niet nae Joodfche wijfe, gelijk gy voorheen gedaen'hebt, toen gy, met de Christenen uit de Heidenen, gemeenzaem verkeert, en met hen gegeten hebt; zonder het onderfcheid van fpijfen in acht te nemen, waerom nootfaeckt gy de Heydenen, nu, door uwe handelwijs, geheel ftrijdig met uw vorig gedrag nae de Joodfche wijfe te leven, en nog het onderfcheid van fpijfen in acht te nemen. Te vergeevsch zou men, uit dit wangedrag van petrus , eene tegenwerping, tegen zijne enfeilbaerheid afleiden; Hy dwaelde niet in de leer zelve, maer zijne handelwijs was ftrijdig, tegen zijne eigene overtuiging. Door deze beftraffing is petrus , buiten allen twijffel, van zijn wangedrag overreed, en heeft 'er afftand van gedaen. Dat dit het gevolg geweest zy, fchoon het niet worde aengetekend, mogen wy befluiten , niet alleen uit de vertrouwelyke vriendfchap, welke naderhand , tusfchen de beide Apostelen, geheerscht heeft; maer ook uit de byzondere hoogachting, welke petrus aen paulus heeft toegedragen, vergel. 2 Petr. III: 15, 16. C. De Apostel befluit dit ftuk, met het voorflellen van de leer des Euangeliums , welke hy gepredikt had, en het verdedigen van dezelve, vs. 15-21. Zommigen zijn van oordeel, dat de Apostel hier de beftraffing vervolge, welke hy te Antiochien aen petrus gedaen had , en daer mede voortgae tot vs. 21. Alzo liev evenwel zouden wy het, met anderen, daer voor houden, dat paulus hier zijne reden wendt, tot de Christenen in Galatien , die zich , door de drogredenen van Joodsgezinde Leeraren, hadden laten vervoeren , om een groot gewicht, en («) Hand. 101 *?.  GALATEN. II. 173 en zelvs eenen grond van verdienstelykheid, in de befnijdenis, en onderhouding der fchaduwachtige plechtigheden, te ftellen. Dezen brengt de Apostel onder het oog, hoe hy hen gansch anders geleert had. — Hoe men het ook befchouwe, het maekt, in het wezen der zaek zelve, geen het minfte verfchil. Het kwam hier aen, op de Euangelifche vryheid, en het ontflag der Christenen, van de dienst, baerheid , aen moses wet. « In het gemeen fielt de Apostel den inhoud zijner leer voor, dat een zondaer , alleen door het geloov , zonder de werken der wet, gerechtvaerdigd worde, vs. 15, 16. jS. Meer byzonder betoogt en verdedigt hy deze leer, vs. 17-21. a. Hy betoogt dezelve, vs. 17-20. a. Uit de ongerijmde gevolgen van de tegengefielde leer, vs. 17, i3. • 'i 6. Uit de verplichting der Christenen, vs. 19, 20. b, Hy verdedigt de gemelde leer, vs. 21. 15. Wy ik, Petrus, Barnabas, en andere dienaers van het Euangelie, zijn van nature Joden, ende niet fondaers, onheilige menfchen, en afgodendienaers, uyt de Heydenen. God heeft aen ons volk, door den dienst van Mofe, de fchaduwachtige wetten voorgefchreven; daer door zijn vele Joden, op de gedachte gekomen, dat zy een uitfluitend recht hebben, op de Goddelyke gunst, en, door het onderhouden van die wetten , iets verdienen kunnen. (O \_Doch~) , uit het Euangelie, wetende dat de menfche , wie hy ook wezen moge, het zy Jood of Heiden , niet gerechtveerdigt en wort uyt de wercken der wet, als of deze eenigen grond van verdienstelykheid konden uitmaken, maer alleen door het geloove Jefu Chrifti, het welk den gezegenden Verlosfer befchouwt, als den eenigen grond van zaligheid, fb hebben wy oock, fchoon wy Joden zijn van geboorte, opgevoed in werkheilige vooroordelen, in Chriftum jefum (0 Hand. 13: 58. Rom. 3: a8. ende 8t 3. Hebr. 7: 18. XXIII. DEEL.  i?4 GALAT E N. II. gelooft, op dat wy fouden gerechtveerdigt, en vrygefproken worden uyt het geloove Chrifti, ende niet uyt de wereken der wet: (k) daerom dat uyt de wereken der wet geen vleefch, geen ftervelyk mensen, ■wie hy ook wezen moge, en fal gerechtveerdigt worden, vergel. Pf. CXLIII: 2. 17 Maer nu, indien wy, Joden van oorfprong, die in Chrifto foecken gerechtveerdigt te worden, oock felve fondaers bevonden worden ; indien daer uit, dat wy Joden, alleen om de verdienften van christus, zoeken gerechtvaerdigd te worden, kennelyk voortvloeit, dat ook wy zondaers zijn, zo wel als de Heidenen , naerdien wy anderszins de rechtvaerdiging niet nodig hadden ; is dan Chriftus een dienaer of Leeraer der fonde, wanneer Hy ons ontflaet, van de dienstbaerheid aen Mofes fchaduwwet ? Dat zy verre, en is blijkbaer ongerijmd. Iemand, die iets van dezen aert beweren wilde, zou het Euangelie verwoesten. 18. Want indien ick, 't gene ick voorheen afgebroken hebbe, dat felve wederom opbouwe, indien ik , die eerst geleert heb, dat de fchaduwachtige plechtigheden , onder den dag der vervulling, hebhen uitgedient, op derzelver onderhouding wederom aendring , fo ftelle ick my felven tot em overtreder , en verklaer met fprefcende daden, dat ik voorheen verkeerd gehandelt hebbe. paulus fpreekt hier, in den eerften perfoon, als van zich zeiven, om de verkeerde handelwijs van zijne partyen des te zachter voor te dragen, petrus had eerst afgebroken, het welk hy naderhand wederom opbouwde, voor zo ver hy te Antiochien eerst zeer gemeenzaem, met de bekeerde Heide, nen, omgegaen, en zich naderhand aen hen geheel onttrokken had. Zo was het ook gelegen, met de Gemeenten in Galatien, daer zeer velen zich, door de drogredenen van Joodsgezinde Leeraren, hadden laten vervoeren, om, tot de dienstbaerheid aen moses wet, van welke zy zich te voren ontflagen rekenden, weder te keren. 19. (*} Rom. 3: 20. Cal. 3: in  GALATEN. II. 175 19 (/) Want (of Immers) ick ben door de wet var» het Euangelie, aen welke ik my blymoedig onderworpen heb der fchaduwachtige wet geftorven, en reken my van hare dienstbaerheid geheel ontflagen., (jn) op dat ick , naer de voorfchrivten van het Euangelie , Gode en tot zijne eer leven foude, daer een Jood, die, uit de onderhouding der fchaduwachtige plechtigheden , loon zoekt, voor zich zeiven leevt. Ik ben, zeg ik, der fchaduwachtige wet afgeftorven. 20 Ick ben namelyk met Chrifto gekruyft; toen christus , als Borg, ook voor my en in mijne plaets, aen het kruis geftorven is, ben ik in zo ver met Hem, gekruist en geflorven, ende evenwel ick leve ter eere van God, (vergel. vs. 19) [doch] niet meer ick, maer Chriftus leeft in my, door de invloeden van zijnen Geest, door welken Hy mijn hart en mijnen wandel verbetert; ende 't gene ick nu in het vleefch, in het zwak en ftervelyk üchaem, leve , dat leve kk door het geloove des Soons Godts, ik richt mijn ganfche levensgedrag in, naer het voorfchrivt van het Euangelie, volgens het welk een zondaer voor God gerechtvaerdigd wordt, alleen door het geloov in zijnen Zoon , zonder de werken der wet. Ik werk in alles, uit het beginfel van het geloov in den Goddelyken Verlosfer, (n) die my by uitnemenheid lief ge. hadt heeft, ende hemfelven ook voor my, in den allervervloekflen kruisdood, overgegeven heeft. Aen dien Verlosfer ben ik alles verfchuldigd; zijne lievde dringt my tot wederlievde en dankbaerheid. 21. Ick en doe de genade Godts niet te niete. Ik verfmaed de Goddelyke weldaden , welke Hy , in den weg der verzoening, bewijst, geenszins door een losbandig ge Irag. Wel verre daer van daen. Dit zoude ik juist dan doen, wanneer ik, door het onderhouden der fchaduwachtige plechtigheden , eenig recht op de Goddelyke gunst verwerven wilde. Want (0) indien de rechtveerdigheyc CO Rom. 7: a, O) Rom. 111 7. 3 Cor. v 15. 1 TbelT. 51 10. Hebr. 9 1... 1 ;>etr. 4, 2. f,»;.Galat, u 4-. Ephef, «: a. Tic a: 14. Co J Behr, 7: lt. ■ , XXÜI. DEEL.  i7Ó GALATEN. II. door de wet is, indien het mogelyk is, dat men, dooi het waernemen der fchaduwachtige plechtigheden, de Goddelyke gunst verwerven konde, fo is dan Chriftus te vergeefs geflorven. Dan was het geheel onnodig , dat christus , voor zondaren, den kruisdood ondergaen heeft, en dan had God zijnen eigenen Zoon zeer wel kunnen fparen. HET III. KAPITTEL. 2). De Apostel komt, tot een ander ftuk, betogende, dat de Chris* tenen in Galatien zeer dwaesfelyk handelden, wanneer zy zich, aen moses fchaduwachtige wetten , onderwierpen , en zich, van de eenvouwige gehoorzaemheid aen het Euangelie, aftrekken lieten , Kap. III: 1— V: 12. Dit merkwaerdig vertoog , het welk eigenlyk de hoofdzaek van dezen Briev uitmaekt, behelst twee delen, A. Eerst toont de Apostel het ongerijmde van de wispeltuurigheid der Galateren uitvoerig aen , Kap. III: 1— IV: 18. B. Daer na vermaent hy ken nadrukkelyk, om, tot het Euangelie der vryheid , weder te keren , Kap. IV: 12— V: 12. A. Het eerfte ftuk vinden wy Kap. III: 1— IV: 12. De wispeltuurigheid der Galateren beftondt hierin, dat zy, ' eerst het Euangelie der vryheid blymoedig hebbende aengenomen, zich kort daerop hadden laten vervoeren, tot het wanbegrip der Joodsgezinde yveraren, die beweerden, dat de Christenen nog, aen de befnijdenis, en andere plechtigheden van moses fchaduwwet, moesten onderworpen worden. Om nu het ongerijmde van die berispelyke wispeltuurigheid aen té tonen, bedient zich de Apostel van vier bewijzen. A. Het eerfte bewijs is genomen, uit de ondervinding der gelovige Galatiërs zelve, vs. 1-5. m. Hy begint, met eene zeer fcherpe beftraffing van die wispelturigheid, vs. 1. 1. O  GALATEN. III. 177 i# f~\ Gy uytfinnige en verdwaesde Galaten, (a) wie heeft U verleidt en als het ware betoo • vert, dat gy de waerheyt van het eenvouwig Euangelie, het welk de werken der wet geheel uitfluit, niet en foudt gehoorfaem zijn? Wie zou dit verwacht hebben van ulieden, den welcken Jefus Chriftus, door mijne prediking, als het ware voor de oogen te vooren gefenüdert is geweeft, onder u gekruyft zijnde, zo duidelyk, als of Hy, onder ulieden zelve, gekruicigd ware? Dit verwijt en deze beftraffing is zeer fcherp. Maer de Christenen in Galatien hadden hat rechtmatig verdient. Hunne wispeltuurigheid was des te onverfchoonbarer, naar mate zy, door den Apostel zeiven, in de leer van het Euangelie , onderwezen waren, en dezelve blymoadig hadden aengenomen. Ë. Hy betoogt het ongerijmde van deze wispeltuurigheid, uit hunne eigene ondervinding , vs. 2 - 5. a. Om dat zy de gaven van den Geest, niet uit di werken der wet, ontvangen hadden, vs. 2. b. O n dat hunne handelwijs zeer onbedachtzacm was, vs. 3. c. Om dat zy, voor hst Euangelie, veel geleden hadden, vs. 4. d. Het eerfte bewijs wordt nog eens herhaeld en nader aen' gedrongen, vs. 5. 2. Dit alleen wil ick van u leeren, deze ééne zaek wil ik nu maer vragen, zonder van vele andere , welke ik zou kunnen voordellen, te fpreken, hebt gy de buitengewone gaven van den Geeft ontfangen uyt de wercken. der wet , en dezelve , door het onderhouden der fcha" duwachtige plechtigheden , verworven, ofte uyt de predikinge van de leere des geloofs, op het gelovig aenriémen van het Euangelie? Ik beroep my,op uw eigen geweten. Immers niet het eerfte. Daer gy nu, op het gelovig aénnemeii O) Gal. 5' 7- XXIII. DEI*. M  i;8 GALATEN. III. van het Euangelie, het welk de werken der wet geheel uitfluit, de buitengewone gaven van den Heiligen Geest ontvangen hebt; hoe zijt gy dan zo dwaes, dat gy u, door de drogredenen van Joodsgezinde yveraren, hebt laten vervoeren, om u, aen de dienstbaerheid der afgefchafte fchaduwwet, te onderwerpen? 3. Zijt gy foo uytfinnigh en verdwaesd? handelt gy zo onbedachtzaem? Daer gy met den geeft begonnen, en, by uwen overgang tot het Christendom , de buitengewone gaven van den Geest ontvangen hebt, voleyndigt gy nu met het vleefch, met de zinnelyke en uitwendige plechtigheden van de Levitifche fchaduwwet? Hoe weinig zamerhangende is zulk eene handelwijs? 4 Hebt gy, om het aennemen van het Euangelie, foo veel fmaedheden te vergeefs geleden van de Joden, die, voor hunne vaderlyke wetten, yveren, (verg. Kap. IV: 29?) Indien maer oock niet meer dan te vergeefs. Waertoe toch die fmaedheden ondergaen , wanneer gy u fchikken wildet, naer de wanbegrippen .der 'Joodsgezinde yveraers, die het Euangelie, met Mofes fchaduwwet, vermengen willen ? 5. Die zelvde God, die u dan de buitengewone gaven van den Geeft verleent heeft, ende krachten of wonderdaden onder u werckt, [doet of deedt hy dat] uyt de wercken der wet, op de onderhouding der fchaduwachtige plechtigheden, ofte uyt de predicatie van de lere des geloofs, op het gelovig aennemen van het Euangelie? Immers niet het eerfte, maer het laetfte. Hoe onbedacht, zaem en onverfchoonbaer is dan uw gedrag, dat gy u, regelrecht ftrijdig , met de leer, welke ik zelvs ulieden gepredikt heb, hebt laten vervoeren, om dienstbaer te zijn, aen de afgefchafte fchaduwwet? £. Ha  GALATEN. III. 179 B. Het tweede bewijs is ontleend, uit het voorbeeld van abraham j die, zonder fchaduwwet; geleevt had, en behouden was, terwijl Gods onveranderlyke belovte, aen abraham gedaen, ook vorderde, dat de Heidenen , op dezelvde Wijs, zouden gezegend worden, vs. 6- 29. et. Dit bewijs wordt op zich zelve voorgeftëld, vs. 6-18. a. abraham was alleen door het geloov , zonder fchaduwachtige plechtigheden, gerechtvoerdigd en behouden j vs. 6. 6. (b) Gelijckerwijs Abraham is het u ook gegaen, wanneer gy het Euangelie gelovig hebt aengenomen. Deze grote man beleevde eenen tijd, in welken Mofes fchaduwwet nog geheel onbekend was ; en hoe is hy behouden?, alleen door het geloov. Wy weten, dat hy Gode gelooft , en zich, met een onwankelbaer vertrouwen, Op Gods bei lovten, verlaten heeft, hoe zeer de vervulling van die belovten , naer alle menfchelyke uitzichten , hoogst onwaer. fchijnlyk ware; ende het geloov is hem tot rechtveerdigheyt gerekent , de uitnemende proev van zijn fterk geloov was een onlochenbaer bewijs, dat hy reeds te voren voor God gerechtvaerdigd was, vergel. Rom. IV: 3, 5. b. abraham was,, in dit opzicht, een voorbeeld van allen , dié gerechtvaerdigd worden , vs. 7-18. fl. De zaek wordt in het gemeen voorgeftëld, vs. 7, en 6, Meer byzonder, op de Heidenen, toegepast, vs. 8-iS. 7. So verftaet en begrijpt gy dan van zelvs, zonder dat ik het nader behoeve aen te dringen , dat de gene dié uyt den geloove zijn, en zich gelovig op Gods belovten verlaten , zonder iets te zoeken, in het waernemen van fchaduwachtige plechtigheden , Abrahams rechtgeaertè kinderen zijn , die de voetflappen van zijn geloov naervolgen. (i) Gen. 15: C. Rotn. 4: j. J«e, it *j; XXIII. DEEL* M È-  i8o GALATEN. HL 1. God had, aen abraham leloovt, dat ook de Heidenen, doer den messias , zouden gezegend worden, vs. 8. 2. Deze zegeningen werd men, alleen door het geloov, deelachtig, vs. 9-18. Deze ftelling wordt voorgedragen, vs. 9. --. Bewezen, uit den aert der zake zelve, vs. 10-14. /, De onderhouding van de wet kan niemand het recht ten leven geven, om dat dit ftrijdig is, met de genade, vs. 10-12. //. christus heeft die zegeningen verworven , zo wel voor Heidenen , als Joden , wanneer zy geloven , vs. 13 , 14. mmm. De zaek wordt, door eene gelykenis, opgehelderd en bevestigd, vs. 15-18. /. De gelykenis wordt voorgeftëld, vs. 15, en » //. Op 'het ftuk, het welk behandeld wordt, eigenaertig toegepast, vs, 16-18. 8. Ende de Heilige Geest, die fpreekt in de Schrift, te vooren fiende, dat Godt ook de Heydenen , welke Hy, om wijze redenen, vele Eeuwen lang, in hunne eigene wegen heeft laten wandelen , en die daerom de voorwerpen der verachting van de meer begunstigde Joden geworden wairen , onder den dag der vervulling , uyt den geloove foude rechtveerdigen, en hen, wanneer zy geloovden, in zijne onderfcheidene gunst doen delen, heeft te vooren aen Abraham, voor dat hy befneden werd, het Euangelium verkondigt: [feggendt,] (c) ln u, in uw zaed, by uitnemenheid, door den messias , fullen alle de volckeren des aerdbodems, zonder onderfcheid, wanneer zy in Hem geloven, met geestelyke en hemelfche zegeningen , gefegent worden. 9. So dan die uyt den geloove zijn, en zich, naer het voorbeeld van Abraham, eenvouwig op Gods belovten verCe) Gen. is: 3. ende tg* 18. eude 32: iS. ende 161 4. ende 491 te huiu. 3: 25.  GALATEN. III. 181 verlaten, zo wel onbefnedene Heidenen, als befnedene Joden , worden gefegenc met den gelooyigen Abraham, cn deelgenoten van dezelvde geestelyk'e en eeuwige zegeningen. 10. Trouwens niemand kan , door de onderhouding der wet, de Goddelyke gunst, en het recht ten leven, verwerven. Want foo vele als 'er uyt de wercken der wet zijn, en zich beyveren, om hare fchaduwachtige plechtigheden te onderhouden, die zijn onder den vJoeck, en aen de ftraffen, welke, op de overtreding van deze Wet,, bedreigd zijn , onderworpen , vermits geen Jood alle hare onderfcheidene voorfchrivten altoos , en in alle gevallen, onderhouden kan. Dit verklaert de Wet van Mofe zelve alleruitdrukkelykst. Want daer is gefchreven Deut. XXVII: 26. (d) Vervloeckt is een jegelick, wie hy ook wezen moge, die niet beflendig, en in alle gevallen, blijft in de onderhouding van al het gene gefchreven is in het Boeck der wet, om dat te doen, zonder eenig het allerminfte verzuim. 11. (e) Ende daerënboven fluit de genade de werken der wet ten eencmael uit. Trouwens dat niemant door de onderhouding van de wet gerechtveerdigt en wort Voor Godt, en, op dien grond, de Goddelyke gunst verwerven kan, is openbaer en kan niet betwist worden : (ƒ) want de rechtveerdige fal, volgens de uitfpraek der Goddelyke Openbaring, uyt den geloove leven, het geloov is de eenige weg, tot het leven en de eeuwige gelukzaligheid , vergel. Hab. II: 4- R°m- 1: I7- 12. Doch de wet voert eenen geheel anderen toon. Zy zegt, het leven en is niet uyt den geloove : maer zy zegt in tegendeel, Lev. XVIII: 5- Ezech. XX: n (g) De menfche die defe dingen doet, fal door deiélve leven. Vergel. Rom, X: 5. 13. (h) Chriftus heeft die geestelyke en eeuwige ze- Cbr. 9: 1?.  GALATEN. III. 183 Verbond, wanneer het van God gebruikt wordt, de verkla. ringen en belovten, welke de Onfeilbare doet aen menfchen. Hier fpreekt de Apostel van eenes menfchen verbond. Gemeenlyk denkt men, aen een verdrag, waer door iemand zich, tot dit of dat, verbindt, onder zekere voorwaerden. Dan dit ligt geheel niet, in het oorfprongelyk woord. Onzes erachtens bedoelt de Apostel eenvouwig eene menfchelyke befchikking, en bepaeldelyk eene menfchelyke belovte. Dit blijkt duidelyk, uit vs. 16, alwaer deze gelykenis, op de belovten, aen abraham en zijn zaed gedaen, wordt toegepast. — De Apostel voegt 'er by , dat bevestigd is; het wijst ons, naer eene menfchelyke belovte, welke, op eene plechtige wijs, by voorbeeld met eedzwering, geftaevd en bevestigd is. Zulk eene menfchelyke belovte, welke plechtig geftaevd is, doet niemand te niet. Het grondwoord wordt gebruikt van iemand, die, tegen de wet van moses handelt; en het tegendeel doet van het gene hy verplicht was, vergel. Hebr. X: 28. — Of niemand doet daer toe; men zal het, volgens het oorfprongelyk woord, en het verband van zaken, beter vertalen , of niemand maekt eene andere beftelling. Op grond van het beredeneerde derhalven , is des Apostels mening deze : „ Laet ik de zaek, betreffende de be„ lovte, welke God aen abraham gedaen heeft, met eene „ gelykenis , uit de menfchelyke zaken , en het gemene leven, ontleend, wat nader ophelderen. Niemand der , menfchen , wanneer hy anders braev en eerlyk is , zal „ eene belovte, welke hy, op eene plechtige wijs, geftaevt „ heeft, te niet doen, door het tegengeftelde van het gene „ hy beloovt had te verrichten, of eene andere fchikking „ te maliën, ftrijdig met zijne belovte. Heeft dit nu plaets „ by de menfchen, hoe veel te min zal dan God, de On„ feilbare, zijne belovte aen abraham toegezegd, door het „ maken van eene andere fchikking, te niet doen?" 16. (/) Nu fo zijn de beloftenifien tot Abraham ende fijnen zade, dat ook de Heidenen, in den messias , (O Gal. 3: 8. XXIII. DEEL. M 4  iU GALATEN. III. sceuden gezegend worden, niet door eenen mensch, maer door dei Onfeilbaren God zeiven, gefproken. Hoe luidt nu c'ie belovte? Hy, die niet liegen kan, en fegt niet, Ence den zaden of de nakomelingfchappen, in het méérrouwig getal, als of het van vele moest verflaen worden, matr als van één bepaelden nakomeling , Ende uwen zade, in het enkelvouwig getal; welcke ééne en bepaelde nakomeling is Chriftus. De Apostel fpreekt hier van de belovtenisfen tot abraham en zijn zaed, of nakomelingfchap, gefproken. De belovten , aen abraham gedaen, waren vele en van veelerleie zoorten; maer de hoofdbelovte was die, welke vs. 8, uit Gen. XII: 3, is aengehaeld. Deze wordt hier, om hare voortreffelykheid , volgens den Hebreeuwfchen fpreektrant , in het jneervouwige , door belovtenisfen, uitgedrukt. De Apostel verklaert deze belovte nader, om aen te tonen, dat de messias de bron en de oorzaek zy van die geestelyke en eeuwige zegeningen, welke, onder den dag der vervulling, ook tot de Heidenen komen zouden, vs. 14. God had, tot abraham gezegt, in uwen zade zullen alle volken der aerde gezegend worden, Gen. XXII: 18. Dat nu dit zaed, het welk de bron en de oorzaek van die zegeningen wezen zoude , curistus de messias zy , leidt de Apostel daer uit af, dat'er niet van zaden, in het meervouwig getal, van nakomelingfchappen, als van velen, maer, in het enkelvouwig getal," van zaed, van ééuen bepaelden nakomeling, gefproken worde. * Maer, mag men denken, zaed is reeds een zamenvoegend woord, beteekenende iemands ganfche nakomelingfchap, hoe talrijk het ooi; wezen moge; hoe kan dan dit woord éénen bepaelden nakomeling aenduiden ? cn wie fpreekt 'er van zaden in het meervouwige, daer het woord zaed reeds een veeltal in zich fluit? — De zaek moet, uit den Hebreeuwfchen fpreektrant, verklaerd worden. Het Hebreeuwfche woord , door zaed vertaelt, beteekent zomtijds iemands zoon , in het enkelvouwige , vergel. Gen. IV: 25, zomtijds alle zijne nazaten, die een veeltai uitmaken, (vergel. Gen. XV: j8.) Nu leert de Apostel, dat het zaed van abraham , , - *■ in  GALATEN.' III. 185 in de hier bedoelde plaets, voor éénen bepaelden nakomeling , die de messias de christus is, moete genomen worden. ' 17. Ende dit iegge ick, dit bedoel ik, met de bygebrachte gelykenis, Het verbont dat, of de belovte, welke te vooren van Godt aen Vader Abraham gedaen en plechtig beveiligt is, en op Chriftum, als de bron en oorzaek der beloovde zegeningen, betrekkelyk was, en wort door de wet, die f» na vier hondert ende dertigh jaren, na de gemelde belovte, gekomen en door Mofe voorgefchreven is, niet krachteloos gemaeckt, en buiten uitwerking gefield , om de gemelde belofteniffe te niete te doen. Niemand moest denkén, dat God, wanneer Hy, na verloop van vele jaren, de Wet op Sinaï gegeven heeft, eene andere befchikking gemaekt had, ftrijdig met zijne vorige belovte, zo dat de Heidenen niet zouden gezegend worden, ten zy zy de gemelde Wet onderhielden. Zelvs een eerlyk mensch handelt niet ftrijdig, met zijne belovte, en maekt naderhand gene nieuwe fchikkingen, welke zijne vorige belovten buiten uitwerking ftellen; hoe zoude men dan iets dergelyks van den Onfeilbaren verwachten kunnen ? 18. Want, (of Evenwel) indien de erffeniffe , het deelgeneotfchap aen dat geluk, het welk God den Heidenen heeft toegezegd, uyt de wet is, en, door de onderhouding van Mofes wet, verkregen wordt, fo en isfe niet meer uyt de belofteniife; dan wordt dat geluk den Heidenen niet gefchonken, volgens de belovte aen Abraham gedaen, en dan moet men ftellen, het gene ten hoogften ongerijmd is, dat God zijne toezeggingen, aen Abraham gedaen , door het maken van eene nieuwe fchikking, krachteloos gemaekt, en buiten uitwerking gefteld hebbe. In die belovte toch, werd de messias voorgeftëld, als de eenige oorzaek van die zegeningen; maer, van de onderhouding der wet, werd geen enkel woord gefproken. Immers Godt heeftfe Abraham door de belofteniffe genadelick gegeven, God heeft het gemelde geluk aen Abraham, om niet, toe- (ot") Gen. 15: 13. Exod. is: e,o. Hand. 7: 6. C») Rom. p 14. XXIII. DEEL. m )  186 GALATEN. III. gezegd, zonder hem , tot het onderhouden der Mofaïfche Wet, welke eerst, na verloop van ettelyke Eeuwen gegeven is, of tot eenige andere voorwaerde, te verbinden. B. Dit bewijs werd , tegen twee fchijnbare bedenkingen , verdedigd, vs. 19-29. a. De eerfte tegenwerping wordt beantwoord, vs. 19, 20. 6. Zy wordt voorgeftëld, vs. 19a. en b. Beantwoord, vs. 19b, 20. 19. Waer toe, (zulle» mijne partyen, de Joodsgezinde yveraers, tegen het gene ik zo even, omtrent Abraham, beredeneert heb, inwerpen ;) waer toe is dan de wet gegeven ? Is zy dan te vergeevsch geweest? en zo neen, zijn dan de gelovigen van het Nieuwe Testament, niet zo wel, als die van het Oude Testament , aen hare dienstbaerheid onderworpen? Ik antwoord, de Wet had wel hare nuttigheid, maer deze nuttigheid bepaelde zich, alleenlyk tot het volk van Israël. (0) Sy is geenszins gegeven, om de belovten aen Abraham gedaen , betreffende de zegeningen , welke , om niet, en zonder eenige voorwaerden, tot de Heidenen komen zouden, buiten uitwerking te ftellen en krachteloos te maken, maer zy is om der overtredingen, wille daer by geftelt, om de hardnekkigheid der Israëileren, om dit onbuigzaem volk in toom, en, van de afgodery, te rug te houden. Deze wet moest haer gezach niet voor altoos behouden, maer alleenlyk tot dat het gemelde zaet van Abraham, de messias, (vergêl. vs. 16,) foude gekomen zijn, dien het belooft was, of op welken de belovte betrekking had, (vergel. vs. 17;) ende de belovte is, door de wet , geenszins te niet gedaen. Dit blijkt duidelyk genoeg, uit de wijs, op welke de Wet gegeven is: want fy is (p) door de Engelen beftelt in de hant (q) des middelaers, de Engelen waren 'er by tegenwoordig, als Gods dienaers, en Mofe de Middelaer, de tusfchenfpreker tusfchen God en Israël, ontving de Wet , niet onmid- de- O) Job. 15» 2?. Rom. 4: 1*. ende 5: oo. ende ?: 8. (?) Hand. 7: J3, 53. - (O Deut. 5: 5. Joh. 1: 17. Hand. 71 38.  GAL ATEN. III. 187 delyk van God zeiven , maer middelyk van zijne dienaren , de Engelen. 20. Ende de middelaer , (liever Nu een Middelaer) en is niet [middelaer] van éénen. Daer fiechts eene party is , komt geen Middelaer of tusfchenfpreker te pas; maer Godt is één, in de belovte, aen Abraham gedaen, was God maer eene party, daer die belovte volftrekt gedaen werd , en niet verbonden was , aen eenige 'voorwaerde , welke Abraham, van zijnen kant, volbrengen moest. Derhalven kwam 'er, by die belovte, noch Middelaer, noch Wetgeving , te pas. De Wet had een bepaeld oogmerk, het welk, alleen tot Israël, en niet tot andere volken, be« trekkeïyk was. l\ De tweede bedenking, of de Wet niet ftrijdig ware, met de belovte, wordt opgelost, vs. al-29. 9. De bedenking wordt voorgeftëld, vs. 21a. en Ü. Opgelost, vs- 2il>"-29. 1. Door te ontkennen, dat de Wet, met de belovte, ftrij¬ dig zy, vs. 21b. 2. Door die ontkenning te bewijzen, vs. 21c-29. —. Om dat de Wet niet gegeven was, om daer door Gods gunst en het eeuwig leven te verwerven , vs. 21c. --. Maer tot een gansch ander einde, om aen te tonen, dat alle menfchen , Joden zo wel als Heidenen, zondaers zijn , en niet anders, dan alleen uit genade, kunnen zalig worden, vs. 22-29. /. De Apostel fielt de zaek zelve voor, vs. 22, 25. //, En leidt 'er dit befluit uit af, dat de Wet, aen Israël, gegeven ware, tot eenen tuchtmeester , om hen, als onmondige en ongehoorzame kinderen, in bedwang te 'houden, vs. 24-29. f. Dit befluit vinden wy vs. 24. •ff. De Apostel voegt 'er by , vs. 25-29. Jj.. Dat de Wet haer tuchtmeesterlyk gezach, onder het Euangelie, verloren hebbe, vs. 25, 26, en \\. Dat nu alle onderfcheid, tusfchen Joden en Heidenen, zy wechgenomen, vs. 27-29. XXIII. REE1.  188 GALATEN. III. 21. Is dan de wet tegen de belofteniffen Godes ftrijdig ? dit is eene tweede bedenking , welke mijne partyen , de Joodsgezinde yveraers, tegen het beredeneerde, omtrent Gods belovten aen Abraham gedaen, zouden kunnen inbrengen. Dat zy verre. Dit gevolg verfoei ik; want de Wet zou dan eerst, met de belovten, aen Abraham gedaen, ftrijdig wezen, indien daer een wet gegeven ware die machtigh was leveudigh te maken , door welker onderhouding iemand Gods gunst en het eeuwig leven verwerven konde. Wanneer het fo, met de zaek , gelegen was, foude waerlick de rechtveerdigheyt uyt de wet zijn, dan zou een zondaer, op grond van zijne gehoorzaemheid aen de Wet , voor God kunnen gerechtvaerdigd. worden. 2 2. (r) Maer de Wet is, tot een geheel ander einde, gegeven, om namelyk aen te tonen, dat alle menfchen, zo wehjoden als Heidenen, zondaers zijn, en niet anders, dan alleen uit genade, kunnen zalig worden: want de Schrift van het Oude Testament heeft het al, alle menfchen, onder de fonde als het ware befloten, de Wet leerde, in de offeranden en andere plechtigheden, dat de Joden zo wel verdoemelyke zondaers waren , als Üe Heidenen, op dat de belofte uyt den geloove Jefu Chrifti den ge- ' loovigen foude gegeven worden , op dat de joden, hunnen zondigen en verdoemelyken toeftiod ziende, zich, door het geloov, tot den messias wenden , en, langs dien weg, de zegeningen erlangen zouden, welke aen hun, die geloven, beloovd zijn. 23. Doch eer christus , die het voorwerp is van dit geloove, in de waereld quam, waren wy Joden onder de wet in bewaringe geftelt, zo dat wy, als onder eenen bewarer en oppasfer, waren, verplicht om ons, naer zijne voorfchrivten, te fchikken , even als minderjarige kinders, aen hunnen verzorger, onderworpen zijn, ende, in deze bewaring, zijn wy als befloten geweeft, om ons te. beteugelen, tot op het geloove dat geopenbaert foude wor- (j-) Rom. li z. cjde n:  GALATEN. III. 18; worden, tot op den tijd der vervulling, wanneer de meïj. siaS , die het voorwerp des geloovs is, gekomen was. 24. (j) So dan de wet, wel verre van ons, door het onderhouden van hare geboden, de Goddelyke gunst en het 'leven te verfchaffen , is onfe tuchtmeefter geweeft; die ons, als onmondige en wederfpannige kinderen, in bedwang hieldt, tot op de komst van Chriftum , op dat wy uyt den geloove in den Verlosfer alleen, en niet door de gehoorzaemheid aen de Wet, als eenen grond van verdienden, voor God fouden gerechtveerdigt worden: ^5. Maer als, (of maer nu) wanneer de messias, die het voorwerp is van het geloove gekomen is, fo en zijn wy niet meer onder het opzicht van den gemelden tuchtmeefter. 26. (t) Want gy bekeerde Galatiërs, of fchoon Heidenen van oorfprong, zijt, zo wel als wy gelovige Joden, alle , niet meer onmondige, maer volwasfene kinderen Godts door het geloove in Chrifto Jefu. 27. Trouwens, door dat geloov in christus, zijt gy zo naeuw, met den Goddelyken Verlosfer, verëenigd, dat gy met Hem maer éénen perfoon uitmaekt. (y) Want foo vele als gy in Chriftum, en tot zijne gemeenfchap , gedoopt zijt, hebt gy Chriftum aengedaen, en zijt gy, met Hem, ten naeuwften verëenigd. 28. Daer in, en in dit geval van de gemeenfchap aen christus, en is geen onderfcheid meer noch tusfchen Jode noch tusfchen Grieck of Heiden, daer in en is noch dienftbare noch vrye: daer in en is geen man ende wijf; het onderfcheid van rang en kunne doet hier niets ter zake: (#) Want gy alle, bekeerde Heidenen, zijt, met de gelovige Joden, maer één perfoon in geloovsverëeniging met Chrifto Jefu. 29. (y) Ende indien gy Chrifti zijt, en behoort, tot het eigendom van den Verlosfer, fo zijt gy dan Abra* O*) Matih. 5: 17. HanJ. ij: 38. Rom. lot 4. CO S6' 5- JoW 1: tt. Rem. 8: 15. Galat. 41 5. (v) Rom. 6} 3, C*) Job. I?l 31. (y) Genef. 21: it. Rom. 9: 7. Hebr. ii: 18. XXIII. DEEL.  ipo GALATEN. III. hams zaet, rechtgeaerte kinders van dien beroemden man# die de voetftappen van zijn geloov naervolgt; ende gevolgelyk, nae de belofteniffe, aen Abraham gedaen, erfgenamen en deelgenoten van die zegeningen, welke, door den messias, tot de Heidenen komen zouden, vergel. vs. 14, HET IV. KAPITTEL. C. Uit het gene de Apostel beredeneert had, vloeide van zelvs een derde bewijs voort, ten betcge, dat de Christenen, aen de befnijdenis, en andere plechtigheden van moses Wet, niet meer on~ derworpen waren. Te weten de ftaet der Kerke van het Nieuwe Testament, was niet meer, aen dien van minder-' jarige kinderen , zo als onder de oude huishouding, maer aen dien van volwasfene zonen, gelijk vs. 1-7. tt. Dit bewijs zelve vinden wy vs. 1-6. De Apostel vergelykt den toeftand der Kerke , onder de Wet, met den ftaet der Kerke, onder het Euangelie. t. De gefieldheid der Joodfche Kerk, onder de oude huishouding , vorderde zülk eene handelwijs , als God met haer gehouden had, vs. 1-3. Dit toont de Apostel, dotr eene eigenaertige gelykenis. a. Welke hy voorftelt, vs. 1, 2, en 6. Toepast, vs. 3. I. T^Och niemand moest, uit het gene ik voorheen beredeneert heb, (dat namelyk de gelovigen van den ouden dag, onder de Wet, als onder eenen tuchtmeester , geweest zijn) een verkeerd befluit maken. Daerom ick fegge, ter nadere opheldering en bevestiging van het gene ik daerömtrent heb voorgedragen, Soo langen tijt als dé zoon van een huis, die,^na den dood van zijne ouderen , als erfgenaem, in het bezit van hunne goederen ko* men moet, een kint, en in zijnen onmondigen leevtijd, is, fo en verfchilt hy niets van een dienftknecht, ten mi-  GALATEN. IV. iqi aenzien van de handelwijs, welke men gewoon is, met zulken onmondigeh zoon , te houden, hoewel hy, in het vooruitzicht, en in de verwachting, als ervgenaem, een heere is van alles. paulus zinfpeelt hier, op de gewoonte, welke oudtijds, by lieden van aenzienlyken huize, plaets had, om hunne kinderen , voor eenen zekeren tijd, onder het opzicht en de geftrenger tucht van vreemden , te flellen. Zo lang een zoon, geduurende zijne minderjarigheid, onder die tuchtmeesters, als voogden en verzorgers, gefield was, verfchilde de behandeling, welke men hem aendeedt, weinig van die eenes dienstknechts. Zijn Vader ging zelden gemeenzaem en vertrouwelyk, met hem om. Hy was zijn eigen meester niet, maer, even als de flaven, onder het opzicht en befïuur van anderen. Hy ontving, even als de flaven, zijnen bepaelden toeleg, welken hy nog niet eens, naer zijn welgevallen, gebruiken mogt. 2. Maer hy is onder voogden ende verforgers, tot den tijt van den vader te vooren geftelt. Men kan, door de voogden, zulken verflaen, aen welken niet alleen de lichamelyke, maer ook de zedelyke opvoeding van eenen minderjarigen zoon , door den Vader, werd toevertrouwd ; en dan zijn de verzorgers zulken, die, op last van den Vader, het opzicht hadden, over de klederen, het voedfel, en andere noodwendigheden van den onmondigen. Gemeenlyk werden , tot deze posten , oude en bekwame flaven gebruikt, in welken de Vader vertrouwen Helde. De toeftand vanYzulken minderjarigen zoon was,gelijk aen, en zelvs nog lager, dan die van eenen dienstknecht, naerdien hy, die een geboren ervgenaem was, ónder het gezach van flaven ftaen moest. — Dit duurde, tot den tijd van den Vader te voren gefield en bepaeld. Na verloop van dezen tijd , was de zoon vry , van dat geftrenger opzicht ; dan werd hy, als heer en ervgenaem, behandeld. 3. Alfoo werden wy Joden oock behandeld, onder de oude huishouding; doe wy kinderen waren, fo waren wy dienftbaer gemaeckt onder de eerfte-beginfelen der werelt. XXIII. deel.  ipa GALATEN. IV* De Apostel past de gelykenis niet toe, in alle de byzonderheden. Alleen zegt hy zo veel, van de beduidenis, als genoeg was, om zijne mening te verftaen. —- Gods Kerk , van het begin, tot aen het einde der waereld, is gelijk, aen eenen mensch, in zijnen onderfcheidenen leevtijd. Onder den dag van het Nieuwe Testament, is zy gelijk, aen eenen volwasfenen man. Onder de huishouding der belovte, behandelde God haer zachtelyk en lievderijk, als een jong kind , aen het welk vele vryheid gelaten wordt. Maer, "onder de Wet van mose, werden de gelovige Joden, offchoon ook ervgenamen der genade en der heerlykheid, als minderjarige kinderen behandeld, en, als dartele jongens, onder eene geftrenge tucht gehouden, zo dat zy, in dit opzicht, niet verfchilden, van dienstknechten. Dit geevt de Apostel in het gemeen te kennen, wanneer hy zegt , toen wy onmondige kinders waren , ze waren wy dienstbaer gemaekt, onder de eerfte beginfelen der waereld. — Door de eerfte beginfelen der waereld, bedoelt hy zekerlyk de fchaduwachtige geboden en plechtigheden van den Mofaïfchen Godsdienst. Het oorfprongelyk woord, door eerfte beginfelen vertaeld , beteekent eigenlyk zulke eenvouwige dingen , welke beginfelen zijn van andere , die van meerder belang zijn. Het werd daerom gebruikt, van de eenvouwigfte hoofdftoffen, welke wy gewoon zijn elementen te noemen, als mede van de eerfte grondbeginfelen eener wetenfchap. Eene benaming, welke eigenaertig past, op de fchaduwachtige inzettingen, naerdien dezelve voor de Israëlleren , toen gelijk aen ouwetende en onbefchaefde jongens, als eerfte beginfelen van den Euangelifchen Godsdienst, zeer gefchikt waren, naer hunne vatbaerheid, om hen, door dezelve , tot de meer verhevene verborgenheden van de genadeleer, op te leiden, terwijl zy, in vergelyking van het Euangelie der vervulling, fiechts eerfte beginfelen waren. — De fchaduwachtige plechtigheden waren eerfte beginfelen dér waereld, dat is, waereldfche eerfte beginfelen, voor zo ver zy betrekking hadden, tot de waereldfche dingen, zo dat zy gefchikt waren, voor de bekrompene bevattingen van jonge lieden, die, door de zinnelyke voorwerpen, het meest ~ - aen-  GALATEN. IV. tpj aengedaen worden, en genen fmaek hebben, in meer verhevene en geestelyke dingen. Aen deze eerfte beginfelen der waereld, waren de gelovigen , onder de oude huishouding , dienstbaer g'emaek t; trouwens God had Israël, als eenen onmondigen en losbandigen jongen, aen het juk der fchaduwachtige inzettingen, onderworpen, terwijl zy, tot derzelver onderhouding, door hunne tuchtmeesteren , op de geftrengfte wijs , gedreven wierden. — Dit was evenwel , fiechts voor eenen tijd, welken God daer toe bepaelt had, en het moest, met hunne meerderjarigheid, een einde nemen, onder den dag der vervulling, vs. 4-6. I. De gefleldheid der Keike, onder den dag van het Euangelie, is van eenen gehelen anderen en'veel voortreffclyker .aert, vs. 4-6. De gelovigen van het Aiieuwe Testament, zijn, als vulwas/ene zonen, in vryheid gefield. &, Eerst wordt het middel aengewezen , waer door die gezegende verandering bezorgd is, vs, 4, en 8. Daer na wordt die verandering zelve befchreven, vs. 5, 6. 4. (dt) Maer geheel a'ndérs is hét gelegen, met de gelovigen, onder den dag der vervulling; deze worden, ais volwasfene zonen , en niet meer als onmondige kinders , behandeld. Te weten , wanneer de vol heyt des tijts gekomen is, en die tijd geè'indigd was, welken God bepaelt had, voor de onderwerping der Israëlitifche Kerk aen de voogdenen verzorgerén, (vergel. vs. 2,) heeft Godt', de" Vader der barmhartigheid, fijnen eigenen en eeuwigen Sone, tot de allerweldadigfïe einden ,: in dé waereld uycgefonden , zijnde, naer zijne menfchelyke natuur, welke Hy, uit de' maegd Maria, heeft aengenomen, geworden én geboren uyt een vrouwe, (b) geworden en geboren onder de wet. Uit kracht van zijne geboorte, uit eene vrouw1, welke onder de Wet was, werd Hy ook,' aen dë Mofaïfché Wet en hare plechtigheden, onderworpen, zodat («"> Genef. 49: 10. Dan. 9; 114. (*) Matth. 5: if. XXIII. DEEL. N  m GALATEN. IV. Hy , tot gehoorzaemheid aen de ganfche Wet , verplicht ware. Dezen zijnen eeuwigen Zoon heeft God, met een zeer genadig oogmerk, in de waereld gezonden, namelyk: 5. Op dat hy de gene die, ftaende de oude huishou. ding, onder de dienstbaerheid der wet, en onder het gezach van dien geftrengen tuchtmeester, geplaetst waren, door het opbrengen van eenen voldoenden rantzoenprijs, verlosfen foude. Te weten Hy moest, door het daerftellen van eene eeuwige gerechtigheid, de zonden verzoenen, en daer door teweegbrengen, dat alle de verdrietige herinneringen van de nog onbetaelde fchulden der overtredingen , onder welken ook de dienstbaerheid aen de Wet der fchaduwen behoorde , voor altoos wechgenomen wierden ; (c) [ende'} dit gefchiedde tevens, op dat wy gelovigen, die, onder den dag der vervulling, leven, beide uit Joden en Heidenen , de aenneminge tot kinderen, de fteiiing m zonen verkrijgen fouden, en niet meer behandeld worden, als minderjarige kinders, maer als volwasfene zonen, die, van het gezach des tuchtmeesters, ontflagen zijnde, meerdere vryheden en voorrechten genieten. 6. (d) Ende gy Christenen in Galatien hebt reeds kennelyke bewijzen van uw recht, tot de meerdere vryheden en voorrechten van volwasfene zonen ontvangen : want overmits gy kinderen, volwasfene zonen zijt, welken men gansch anders behandelt, dan minderjarige kinderen, fo heeft Godt, de Vader der barmhartigheid, den Geeft fijns Soons'uytgefonden in uwe herten, die roept, Abba, Vader. Het oorfprongelyk woord vs. 5, 6 , door kinderen vertaeld, beteekent zonen, volwasfene zonen, in onderfcheiding van minderjarige en onmondige kinderen. — De gelovigen des Nieuwen Testaments , beide uit Joden en Heidenen, aengemerkt als volwasfene zonen, hadden den Geest van Gods Zoon ontvangen. Dus wordt hier de Heilige Geest genaemd, om dat Hy, in de gelovigen , aen ,welken Hy gegeven wordt, dezelvde aendoeningen en bewegingen van vrymoedigheid, ver: (e) Joh. U 12. Gaiat. 3: 16. (<0 88 l5-  GALATEN. IV. i9s vertrouwen, en lievde tot God den Vader, te weeg brengt, als Hy in Gods Zoon werkte, toen Dees' hier op aerde verkeerde. De Geest, welken de gelovigen thans ontvangen, is hun een Geest van vertrouwelyken toegang, tot den Va der, zo als, met den ftand van volwasfene zonen, overëeiï komt. Dezen Geest der vryheid en der vrymoedigheid had God, in de harten der Christenen in Galatien , uitgezonden, als eenen hemelfchen afgezant; om in dezelven, als in zijne Tempelen, te wonen, en die te vervullen, met vertrouwen, vrymoedigheid, lievde, en andere gemoedsgeftalten, welken volwasfene zonen pasfen: Die Geest riep in hen, door zijne genade werkingen, en deedt hen roepen, Abba, Vader. — Te voren was God ook wel de Vader der gelovigen, zy waren Gods kinders, en genoten kinderlyke voorrechten; maer zy werden behandeld, en waren ook werkzaem, als minderjarige kinders, die niet van dienstknechten verfchillen, (vergel. vs. i.) Onder de bediening der Wet, gingen de gelovigen meer met God om, als eenen achtbaren Heer en majestuëufen Koning, dan alseenen Vader, (vergel. Hof. II: 15;) maer nu verkeeren de' Christenen gemeenzaem en vertrouwelyk met God, als met eenen Vader. — Dan 'er ligt nog meer in, wanneer taulus zegt, dat de gelovigen roepen mogen, Abba, Vader. Abba is een Syriesch woord, eu wordt van kinderen gebruikt, wanneer zy hunnen Vader, op de gemeenzaemfle en tederfle wijs, aenfpreken. De Apostel'wil derhalven zeggen , dat de gelovigen thans eenen zeer gemeenzamen en vertrouwelyken ommegang, met God, hebben. — De verdubbeling van Abba, Vader kan aenwijzen, hoe het vrymoedig vertrouwen, in den toegang tot God, deze aenfpraek doet herhalen, (vergel. 2 Kon. II: 12. XIII: 14,) als mede dat de gelovigen, op dezelvde wijs, met God den Vader omgaen, als zijn eeuwige Zoon deedt, (verg. Mare. XIV: 36.) De Apostel zegt niet, de Geest van Gods zoon, die ia uwe harten is uitgeftort, fpreekt, maer roept Abba Vader, met eene fterke verheffing van de Hem. Dit wijst wederom de vertrouwelyke vrymoedigheid aen, waer mede de gelovi- XXIII. DEEI.. N 2  io6 GALATEN. IV. gen tot God., als hunnen lievderijken Vader, fpreken mogen, (vergel. Hebr. X: 19-22.) Geheel anders doen dienstknechten, en minderjarige kinders, aen welken een meer bedeesde toon eigen is. Dit roepen van Abba Vader eigent paulus toe, aen Gods Geest, om dat deze Goddelyke bewoner van de harten der gelovigen, door -zijne genadewerking, zulke kinderlyke aendoeningen in dezelve te weeg brengt; (vergel. Rom. VIII: j5 ( 27.) —- Nu had God zelvs den gelovigen Galateren dezen Geest gefchonken , ten blijke, dat Hy hen niet meer behandelde, als minderjarige kinderen, maer als vrye en volwasfene zonen, die van den tuchtmeester ontflagen waren, en derhalven niet meer, aen de dienstbaerheid van moses Wet, moesten onderworpen worden. B. Uit het een en ander, leidt de Apostel een wettig gevolg af, vs. 7. , 7. So dan, vermits God zelvs u het onderpand van het vrye Zoonfchap , in uwe harten, gegeven heeft, (vergel. 'vs. 6) gy en zijt niet meer een dienftknecht, of een minderjarig kind, die niet verfchilt, van eenen dienstknecht, maer een volwasfen meerderjarige fone , die niet meer onder voogden en verzorgers ftaet : ende gevolgelyk moet gy ook, als zodanigen, de Euangelifche vryheid genieten, en niet meer, aen de dienstbaerheid van Mofes Wet, onderworpen worden. Daer te boven indien gy een volwasfen en meerderjarige fone zijt, fo zijt gy oock een erfgenaem Godts, die, als meerderjarige zonen, een vry en ruim genot van 's Vaders goederen hebben moet, van alle die eeuwige zegeningen, welken door Chriftum verworven zijn, welken gy hier reeds aenvangelyk geniet, en, na dit leven, volkomen bezitten zult. Nu behoort ook, tot deze zegeningen, het volkomen ontflag van de dienstbaerheid aen Mofes wet, gevolgelyk moet gy geen gehoor geven, aen de Joodsgezinde yveraren, die het Euangelie der vryheid zoeken te verbasteren , en u wederom dienstbaer maken willen * . aen de ejrfte beginfelen der waereld* D. Ds  GALATEN. IV. ip? , 'D. De Apostel voegt 'er nog een vierde bewijs by, hier in beftaen.' de , dat de wederkeering , tot de dienstbaerheid aen moses Wet, eene zeer berispelyke wispeltuurigheid,. in de gelovige Galatiers , zoude aenwijzen , vs. 8 -11. tt. Hier ontmoeten wy eene emflige beftraffing , over hunne wispeltuurigheid, vs. 8-10. a. De Apostel herinnert kun hunnen vorigen rampzaligen toeftand , in het Heidendom , vs. 8. b. En bouwt daerop zijne beftraffing, vs. 9, 10. 8. Maer, liever Ja dat meer is, (verg. Joh. XVI: 2. 1 Cor. III: 2. 2 Cor. VII: 11) doe ars gy den eenigesi waren Godt niet en kendet, zo als Hy zich, als eenen God van zaligheid voor zondaren , in het Euangelie, geopenbaert heeft; toen waert gy ellendig verdwaeld. Immers op dien tijd , wanneer gy van het Euangelie nog niets gohoort had, diendet gy de gene (e) die van natare geen Goden en zijn, noch die oneindige volmaektheden bezitten, welke den eenigen grond van aenbidding en eerdienst uitmaken. 9. Ende nu als gy den eenigen en waren Godt, door het Euangelie , kennet , als eenen God van zaligheid in christus , ja veel meer (of liever nu gy) van Godt gekennet zijt, die u, van eeuwigheid, in ontfermende lie-vde gekent, en zich aen u, als eenen God van genade, geopeii' baert heeft; (ƒ) hoe keert gy u wederom tot de inftellingen van Mofes wet, welken in de daed niets anders zijn, dan fwacke ende arme eerfhe«beginfe!en, wekken gy wederom van vooren aen wilt dienen ? Immers zijn de fchaduwachtige. inzettingen flechts eerfte beginfelen , gelijk ik boven reeds heb opgemerkt vs. 3. Deze inftellingen zijn zwak, en hebben geen vermogen, om iets, tot 's menfchen zaligheid, toe te brengen, (vergel. Hebr. X: 1-4.) zy zijn aan, en, op zich zelve aengemerkt,, zeej (O 1 Cor. 8< 4. (ƒ) Co!. 2: 20,. XXIU. DEEL. N 3  ,98 GALATEN. IV. Sering , daer zy den onderhouder , noch wezenlyk heil, noch ware vertroosting, kunnen aenbrengen. Immers zou, het ongerijmd zijn , dat een meerderjarige zoon zich op nieuws onderwierp, aen het gezach van den tuchtmeester; maer het zou nog grotere ongerijmdheid wezen , dat gy, die, vin den rampzaligen afgodsdienst, tot den levendigen God, bekeerd zijt, u begeven zoudt, tot de dienstbaerheid aen Mofes Wet, welke, nu het lichaem en de vervulling der fchaduwen gekomen is, niet veel beter is, dan afgodery. (vergel. Jef. LXVI: 3-) Of zou dit beantwoorden zijn, aen de uitnemende weldadigheid , welke God aen u bewezen heeft, door u, uit den drek, te verhogen? En evenwel zo pngerijmd is uw wangedrag. 10. (g) Gy onderhoudt immers dagen , door den Joodfchen Sabbath nog te vieren, ende maenden, op de feesten der nieuwe manen, ende tijden, op de drie hoge feesten, het feest des geklanks, en het nieuwe jaer, ende de Sabbath en Jubeljaren. Deze Sabbatthen en Feesten neemt gy waer, met nauwkeurigheid, daer zy behoren, tot de afgefchafte eerfte beginfelen der waereld , van welker dienstbaerheid de gelovigen van het Nieuwe Testament, als volwasfene en vrye zonen, ontftagen zijn, vergel. Col. II: 16, 17; p. De Afstel was bekommerd, over den toeftand der Galateren , vs. II. 11. Ick heb, aen het behoud van uwe zielen, gearbeidt, tot vermoeijng toe, met oogmerk, om u, tot eenen zuiveren geestelyken Godsdienst, te bewegen, en my gevleidt, dat deze mijn afmattende arbeid aen u niet ydel zou geweest zijn. Maer nu vreefe ik waerlyk voor U, dat ick niet eenigfins of misfchien te vergeefs aen u gear- beydt en hebbe. Ik ben bekommerd, of vele het Euangelie, wel, met een oprecht geloov, hebben aengenomen, en ) Rom, 14: 5« Cotofi; a: 16.  GALATEN. IV. 199 en of mijne pogingen , by de ware Christenen , wel dat gevolg hebben , welke ik bedoelde, om hen namelyk te brengen, tot het genot der voorrechten van het vrye Zoonfchap. Immers moet ik, tot mijne fmert, ondervinden , dat gy afgeweken zijt, tot een ander Euangelie, geheel ftrijdig, met dat, het welk ik u verkondigt heb, daergyu, aen de dienstbaerheid van Mofes Wet , laet onderwerpen. Daer door, vrees ik, zal de Heer vertoornd, en bewogen wora den, om zich, aen uwe Gemeenten, te onttrekken. B. Wijders gaet de Apostel over , om de Gemeenten in Galatien ernftig te vermanen, dat zy, op het rechte fpoor, tot het Euangelie der vryheid, wederkeerden, Kap. IV: 12— V: 12. A. De vermaning zelve wordt, op eene zeer beweeglyke wijs, voorgeftëld, Kap. IV'. 12. 12. Weeft (of wordt) gy als ick ben; volgt my naer, in denkwijs, gevoelens, en betrachting, daer ik my, aen het juk der dienstbaerheid van Mofes wet, onttrokken heb, en, door de Wet, der Wet geftorven ben, (vergel. Kap. "II: 19 : want (of Immers) oock ick ben (liever ik was voorheen) zo als gy nu zijt, een yveraer voor de Wet, tot dat God my het verkeerde daer van ontdekte; toen heb ik aenftonds der waerheid hulde gedaen ; zo moet gy ook doen. Mijne gelievde broeders, ick bidde u, dat gy, hoe eer zo beter, mijn voorbeeld naervolgt, en op den rechten weg v/ederkeert. Denkt niet, dat ik op u verftoord ben; ik heb, in dezen Briev, nu en dan wel fterk gefproken, maer dit is niet voortgekomen , uit een verbitterd gemoed. Neen ; gy en hebt my iri perfoon geen ongelijck gedaen, maer gy hebt u, omtrent God, die u zo zeer beweldadigt had, onbctamelyk gedragen. XXIII. DEEL. N 4  scp GALATEN. IV. B. De Apostel dringt deze vermening nader aen, Kap. IV: 13— V: 12. «. Door hun de vorige genegenheid te herinneren , welke zy hem bewezen hadden , en nu niet moesten afleggen , vs. J3-18. a. De herinnering van hunne vorige genegenheid, tot den Apostel, vinden wy vs, 13, 15. 13- Ende (of Immers) gy weet , en kunt u ligtelyk herinneren, dat ick u door (of onder) fwackheyt de?, vleefchs, wanneer mijn lichaem, door geduurig reizen, en waken , ' door veelvuldige gevaren en moeilykheden , verzwakt was, het Euangelium» zonder eenige cieraden der welfprekenheid , en uitwendige veraengenaming , eerfl» mael verkondigt hebbe: 14. Ende mijne verfoeckinge, die in mijn vleefch [gefchieddel, de fmerten en wederwaerdigheden, welken my , in den 'weg der Voorzienigheid , getroffen hebben, en hebt gy niet veracht noch verfoeyt. Gy hebt my daerom niet fmadelyk behandelt; gelijk anders wel het lot . der Euangeliedienaren pleegt te wezen, (vergel. 1 Cor, IV: 11-13) maer gy naemt my, in mijn perfoon, en bediening , aen (h) als eenen Engel Godts. Gy hebt my eene hoogachting bewezen, welke niet groter had behoeven te zijn, al had God eenen van de Engelen des lichts tot u gezonden ; (z_) Q'#J , dat meer is, gy naemt my en mijne prediking zo blymoedig en eerbiedig aen, als of Gods Zoon Chriftum Jefum zelvs het Euangelie onder ulieden verkondigt had. ic. Ook hebt gy den arbeid mijner lievde , met eene uitnemende wederlievde, beantwoordt. Welcke en hoedanig was dan uwe geluck-achtinge? herinnert'u eens, hoe gelukzalig gy u zelve gefchat hebt, wanneer ik u het Euangelie verkondigt heb. Welk eene dankbaerheid hebt gy toen aen God, en welk eene lievde hebt gy my bewezen !. (A) Ma'. 4: 7. CO M»Kh. 10: 40, Joh. 13: 10.  GALATEN. IV. 20? zen ! Ja uwe lievde jegens my was zo groot, dat zy niet groter wezen konde : Want ick geve u allerwegen dat getuygeniffe dat gy, fo het mqgeiick ware, uwe oogen foudet uytgegraven, ende my gegeven hebben ; dat gy, wanneer ik, door eene of andere bezoeking, mijne oogen verloren had, bereid zoudt geweest zijn, om uwe oogen uit te graven, en dezelve my te geven, om mijn gebrek te vergoeden, indien het mogelyk- en geöorloovd geweest was, om my daer door te helpen. Keert dan weder tot het zuiver Euangelie der vryheid, en betoont daer door «we oude lievde en hoogachting, by vernieuwing. b. Uit deze vorige lievde der Galatiërs tot hem, leidt de Apostel/ hunne verplichting af; om, tot het Euangelie der vryheid, weer te Heren, te meer terwijl zy daer door een bewijs van hunnen yver, voor eene goede zeek, geven zouden, in tegenjlelling van denfchijnyvsr der Joodsgezinde verleideren, vs. 16-18. ' 16. Indien gy niet wederkeert, tot het Euangelie der vryheid, en daer door uwe hoogachting mywaerds, by vernieuwing, betoont, zou het fchijnen.als of ik, wegens mijnen yver, voor uwe belangen, uw vyand geworden was. Ben ick dan uw' vyant geworden , u de waerheyt feggende, zoude ik daerom, als een vyand, van u aengezien en behandeld worden ? Zou uw hart daerom , van my en mijnen dienst, afkeerig wezen, om dat ik, in dezen Briev, de waerheid van het Euangelie voorftae, en u, omtreijt het ongerijmde van uwe afwijking, tot een ander Euangelie, onbewimpeld de waerheid gezegt heb? Waerlyk dit zou eene llechte beloning zijn , voor eenen Euangeliedienaer , die voor de waerheid yvert, en zoekt te waken, dat uwe zielen niet, door leugenleer , verleid worden. 17. Onderfcheidt u toch, in uwen yver, van de valfche broederen, die fiechts eenen vuilen toeleg hebben. Denkt niet, by u zei ven, dat de Joodsgezinde yveraers, die na my zijn ingekomen, ook waerdige Leeraers zijn, die voor u yveren , en daerom uwe lievde waerdig zijn. Waerlyk het zijn de rechte yveraers niet , maer valfche broeders. XXlii. uat. N s  202 GALATEN. IV. (k) Sy en yveren niet recht over u, maer het is een verkeerde yver, daer zy eenen vuilen toeleg hebben: want fy willen ons, my en mijne medeambtgenoten, die u het zuiver Euangelie verkondigt hebben, uit uwe lievde uytfluyten, op dat gy over haer foudt yveren, en zy, by u, zouden geroemd worden, als alleen yverige en getrouwe E,uangeliedienaers, met verachting van ons. Dit is een verkeerde en vuile yver, die uwe verfoeijng waerdig is. 18. Doch betoont gy lieden den rechten yver. Trouwens in het goede alle tijt te yveren, is goet; een yver, die in deszelvs beginfelen, voorwerpen, oogmerken, en omftandigheden, goed is, verdient allen lov. Zulken yver moet gy betonen, in het-wederkeren tot het Euangelie der vryheid, waer van gy zo onbedachtzaem zijt afgeweken ; ende dat niet alleenlick als ick by u tegenwoordigh ben , maer ook nu ik afwezig ben. jt. Ter naderen aendrang van de voorgefielde vermaning, voert ds Apostel, na eene beweeglyke inleiding , een krachtig bewijs aen, het welk, uit de Wet zelve, ontleend was, Kap. IV: 19— V: 12. a. De bewegelyke en zeer gepaste inleiding vinden wy vs. 19, 20. 19. (/) Mijne gelievde kinderkens, die ick, door het Euangelie geteelt heb, en nu wederom arbeyde te baren, tot dat Chriftus een geftalte in u krijge. Het Griekfche woord , het welk de Onzen vertalen, door arbeiden om te baren, fluit zo wel het dragen van eene vrucht, als een fmertelyk baren in zich. Onder deze zinneprent, ftelt de Apostel voor het gene hy, als Leeraer, omtrent de Christenen in Galatien, gedaen had. Zich zeiven, als eene moeder, aenmerkende, zegt hy, dat hy wederom in arbeid was, om hen te baren. — Hy was te voren reeds in arbeid geweest, om den Heere kinderen uit de Ga- la- ri) ttotn, 10: s. 2 Cor. 11: 2. CO iCor. 4: 15. PMIem. vs, 10. Jac. v. 18.  GALATEN. IV. 203 Iatiers te baren, wanneer by onder hen het Euangelie gepredikt had. Hy had, met infpanning van alle krachten, gearbeidt, zonder eenige moeite te ontzien, om voor den heer rechtfchapene kinderen te gewinnen. Maer aen deze geestelyke kinderen , die welgemaekt geboren waren, was eene wangeftalte gekomen. Zy hadden zich gebogen, onder het juk der dienstbaerheid aen moses Wet, het welk recht gefchikt was, om hen te mismaken, en, op eene wanftaltige wijs , voor God te doen beftaen. Dit wekte den yver van den Apostel op, om, aen de verbetering der wangeftaltens van zijne geestelyke kinderen, te werken, en dat gene te verrichten, het welk voor moeders, in het natuur, lyke, omtrent mismaekte kinderen, onmogelyk is.— Daerom was hy wedtrom als in arbeid. Hy nam deze zijne Jrinder* kens, als op nieuws, in de ingewanden zijner lievde op, iii welken zy niet nauw waren; hy zocht de wangeftaltens te verbeteren, en was in zo ver, op nieuws, over hen in arbeid. Alle zijne pogingen , byzonder ook het fchrijven van dezen Briev, waren, tot hunne te rechtbrenging, ingericht. Zijn oogmerk ftelt hy dus voor, tot dat christus eene ge» fialte in u krijge. Eigenlyk ftaet 'er, tot dat christus in u afgebeeld worde, dat is , tot dat het beeld of de gedaente van christus in u overgedrukt, en Hy zo doende in u geformeerd worde. — paulus wenschte, dat het beeld van den verheerlykten christus in hen mogt geformeerd, en van hun vertoond worden; niet alleen door eene meer volmaekte kennis van, en nauwer verkering met God, maer vooral in een ruimer genot van de geestelyke en hemelfche zegeningen , met alle blymoedigheid, en in het gebruik der Euangelifche vryheid, als volwasfene zonen. Deze betuiging was recht gefchikt, om de oude genegenheid van deze Christenen , tot den Apostel , wederom te verlevendigen. Hy arbeidde niet, om zich eenen naem of eenen aenhang te n aken, veel min om, op de puinhopen van eenes anderen achting, zijnen eigenen roem te bouwen, gelijk de Joodsgezinde Wetyveraers deden; maer zijn toeleg Was , om de gelovige Galatiers nauwer met christus te XXIII. DLEL.  2M GALATEN. IV. vérëenigen, en, aen den verheerlykten Middelaer, gelijkformig te maken. Ondertusfchen moesten zy de zachtheid, met welke de Apostel omtrent hen te werk ging, niet misbruiken, tot eene oorzaek voor het vleesch, ot' ter verkleining van hun wangedrag, in het wispeltuurig overhellen, tot een anderEuangelie. Hy befchouwde hun wangedrag, als zeer beris pclyk, fchoon hy hen lievderijk behandelde. Dit fchijnt hy hun vs. 20. onder het oog te willen brengen. 20. Doch ick wilde en wenschte wel, dat ick nu, in perfoon, tegenwoordigh by u ware, om uwe afwijking van het Euangelie van naby te kunnen zien en beöor deelen,dan zou ik my fterker uitdrukken, ende'dat ik mijne ftemme mocht veranderen. Dan zou ik eene andere tael voeren, en op eenen fcherperen toon fpreken: maer mijne afwezen heid en hartelyke. lievde wederhoudt my, om het fchrivtelyk te doen: want ick ben in twijffel over U, en weet bykans niet, wat ik van u denken en zeggen moet. Wanneer ik my, aen de ééne zijde, herinner, hoe blymoedig gy het Euangelie, het welk ik u voorheen predikte , hebt aengenomen, dan kan ik niet anders denken , of üw geloov is oprecht geweest; maer wanneer ik, aen den anderen kant, bedenk, hoe fpoedig gy afgeweken zijt, tot een ander Euangelie, en u hebt laten dienstbaer maken, aen de zwakke en arme eerfte beginfelen der waereld, dan bekruipt my de vrees wel eens, of ik ook te vergeevsctt aen u gearbeidt hebbe. I. Na deze gepaste inleiding , gaet de Apostel over , om zijne vermaning nader aen te dringen, Kap. II: 21— V: 12. 'C. Hy betoogt,dat de gelovigen, onder den dag van het Euangelie, geheel vry moeten zijn , van het juk der dienstbaerheid aen moses Wet. Dit betoog is ontleend, uit de Wet zelve, en •wel uit eene gejchiedenis, welke, volgens het Goddelyk oogmerk, eene verhevener beduidenis had, vs. 21-31. S- Hy begint, met eene treffende aenfpraek , aen de yverige aenklevers der Jchaduyvwet, vs. 21. 21. Segget my, gy die, tegen de verklaring van het , ' ' Eu-  GALA T E N. IV\ 205 Euangelie, doof het welk gy, tot vryheid, geroepen zijt; naer uwe eigene verkiezing en zinnelykheid , onder de wet, en aen hare fchaduwachtige plechtigheden , dienstbaer wilt zijn, en hoort gy de wet en de fchrivten van Mofe niet? Ik zal u, uit uwe eigene beginfelen, van het ongerijmde uwer handelwijs, zoeken te overtuigen; hebt gy achting voor de Wet en de fchrivten van Mofe ? Immers ja; en daerom zal ik, uit de Wet zelve, een bewijs ontlenen, het welk u overtuigen zal, dat de gelovigen, onder den dag der vervulling; niet meer onder de Wet dienstbaer wezen, maer in vryheid leven moeten. 6. Het betoog zelve vinden wy vs. 22-31. I. De bedoelde geschiedenis wordt voorgeftëld, vs. 22, 23. De Apostel beroept zich op een geval, in het huis van abraham , door mose befchreven , Gen. XVI—XX. Uit deze gefchiedenis haelt hy alleenlyk zo veel aen, als, tot zijn oogmerk, dienstbaer was. abraham namelyk had twee zonen, die zeer onderfcheidene waren van elkander, zo ten opzichte van hunnen ftaet, als met betrekking tot de wijs van hunne herkomst, ismael en isaac. 22. Want (of Te weten) daer is, in de Wet, in de boeken van Mofe gefchreven, dat Abraham twee fonen hadde, die grotelyks verfchilden , in afkomst. De (f/l) éénen zoon, Ismaé'1 namelyk, had de Aertsvader, uyt de dienftmaegt Hagar, (n) ende deze was gevolgelyk van eene geringe afkomst; maer hy had ook nog éénen anderen zoon, Ifaac namelyk, die uyt de vrye Sara geboren, en derhalven van eene veel edeler afkomst was. Ismaël was in dienstbaerheid, geboren, en, van 's moeders zijde, uit het verworpen geflacht van Cham ; maer Ifaac was de rechte zoon des huifes, en de wettige ervgenaem. 23. (0) Maer niet minder verfchilden deze beiden, in de wijs van hunnen oorfprong; gene die uyt de dienft» (ra) Ginef. i6t i${ ("«) Gen. 21: a. Hand. 7» 8. Hebr. Ui 11. (oj Job. 8: 39. Rom. 9-. 7. XXIII. DEEL.  2o6 GALATEN. IV. rnaegt was, namelyk ismaël, is nae den vleefche, langs den gewonen weg der natuur, geboren geweeft: doch defe die uyt de vrye Sara oorfprongelyk was, Ifaac namelyk, was geboren, door en uit kracht van de belofteniffe , welke God aen Abraham gedaen had , dat hy, in zijnen hogen ouderdom, uit de afgeleevde Sara, tegen den loop der natuur aen, eenen zoon gewinnen zoude. Hier toe was eene buitengewone tusfchenkomst van het Goddelyk Alvermogen nodig. Vergel. Rom. IV: 19-21. Hebr. XI: 11. 2. Deze gefchiedenis past paulus tot zijn oogmerk toe, om daer uit te betogen, dat de gelovigen , onder den dag der vervul' ling, niet meer dienstbaer zijn, aen Mofes Wet, vs. 24-31. De zaek wordt, in het gemeen, voorgeftëld, vs, 24a, en In de byzonderheden , nader uitgebreid, vs. 24^31. /. De Apostel verklaert den verborgenen zin , en de hogere beduidenis van dit voorval, vs. 24b. 27. \. De verklaring van dien verborgenen zin zelve vinden wy vs. 24b-26". L In het algemeen, vs. 24b. \\. Meer byzonder, vs. 24c-26". Eerst wijst hy aen, wat hac-ar, in het voortbrengen van haren dienstbaren zoon, beteekent hebbe, vs. 24c. 25- . ^.J, Daer na wat 'er, door Sara, de vrygeborene vrouw van abraham , zy afgebeeld, vs. 26. 24. Het welcke dingen zijn die andere beduydinge hebben: want defe zijn de twee verbonden: het een van den bergh Sina, tot dienftbaerheyt barende, het welck is Agar. Deze dingen, zegt de Apostel, hebben andere beduiding. — Het grondwoord wijst ons, naer zulke dingen, welke wat anders aenduiden, en ons tot iets hogers opleiden, dan men daer in, met den eerften [opflag, ontdekt. De Allegorie, of zaek van hogere beduidenis, welke paulus ter dezer plaets voorftelt, behoort tot de Hiftorifche voorbeelden, tot dat zoort van gefchiedenisfen , onder bet Oude Testament, welke,  GALATEN. IV. 207 welke, door Gods aenbiddelyke wijsheid, zo zijn ingericht, dat , door die gevallen , volgens het Goddelyk oogmerk, andere en hogere dingen, geleerd en voorbeduid wierden. Ondertusfchen, (op dat wy dit kortelyk, in het voorbygaen, aenmerken) moeten dergelyke Altegorien genoegzame gronden, in de Schrivtuur, hebben, en gene blote fpelingen van het vernuft zijn , uit enkele overéénkomften opgemaekt. Anderszins zou men, aen alle gefchiedenisfen van het Oude Testament, eene voorbeeldige beduidenis geven kunnen. De Apostel wil, met één. woord zeggen, dat. de hier gemelde gefchiedenis, door Gods aenbiddelyk beftuur, dermaten was ingericht, dat zy iets toekomftigs afbeeldde, en, als het ware, eene zakelyke voorzegging was van toekomende dingen. —— Maer waer uit wist hy dit ? Uit den aert der zake, en de gefleldheid van die gefchiedenis zelve? of uit de overéénkomften, welke een vindingrijk vernuft kon uitdenken? Neen. Hy wist het, niet alleen uit het onfeilbaer onderwijs van den Heiligen Geest, die hem in alle waerheid leidde, maer ook uit de Godfpraek van jesaias, Kap. LIV, alwaer moeder sara werd aengemerkt, als een voorbeeld van de Euangelie Kerk uit de Joden, vergel. vs. 27. De hogere beduidenis van het gemelde geval was , in het gemeen, deze; dat, door hagar en sara, de twee verbonden beteekend waren. Want, zegt de Apostel, deze zijn de twee verbonden. — Een verbond of Testament is eigenlyk eene 6efchikking, (vergel. Kap. III: 15.) Men denke, aen Gods wijze befchikking, omtrent het zaligen van zondaren. Meer byzonder beteekent een verbond \ of befchikking , ter dezer plaets, het volk, omtrent het welk God zulk eene befchikking maekt. — Voorts is het, by de Hebreeuwen, zeer gewoon, geheele genootfchappen, en ganfche volken, onder het zinbeeld van eene vrouw, voor te ftellen, (vergel. Hof. 1:2, 3;) Op dezen grond, worden de byzondere menfchen, of leden van zulk een genootfchap, aengemerkt, als kinders van zodanig eene vrouw. paulus fpreekt hier,,, van twee verbonden of befchikkingen, omtrent het zaligeu van zondaren. Hy bedoelt het Ver- XXIII. DEEI»  so8 GALATEN. IV. bond, aen Sinaï opgericht, en het nieuw Verbond, ónder* den dag van het Euangelie. — Deze twee Verbonden weN den, door hagar en sara, beteekend. Trouwens, in elk van deze beide befchikkingen , heeft God, met een zeker volk, als het ware esn huwelyk aengegaen, even als abra'-. ham , met xagar en sara. In het Sinaïtiesch' Verbond, het welk , als een huwelyk , wordt voorgeftëld, (Ezech. XVI. Jer. II. Hof. I) , nam God het ganfche vleefchelyk zaed van abraham, als tot zijne vrouwe, aen. Maer, irt het nieuw Verbond, neemt Hy alleen het geestelyk zaed vari abraham aen , die namelyk in de voetftappen van 's mans geloov wandelen. Meer byzonder wijst de Apostel aen, wat hagar , in het voortbrengen van haren dienstbaren zoon, beteekende, vs. 24S 25 Deze geheimzinnige beteekenis van hagar ftelt hy voor vs. 24c, en bevestigt het vs. 25. Het eene Verbond, zegt hy, van den berg Sina, tot dienstbaerheid burende, het welk is agar. — Het Sinaïtiesch Verbond , de Wettifche huishouding , was barende tot dienstbaerheid. Uit kracht van deze befchikking , waren de Israëliërs uiet alleen dienstbaer, aen het juk van moses fchaduwwet, en, als minderjarige kinders, onder de Wet, als onder eenen tuchtmeester , gefteld ; maer zy was ook tot dienstbaerheid barende, voor zo ver het talrijk nagedacht van abraham, het welk in grote menigte uitbrak, ook als een dienstbaer geflacht, aen het juk der wet onderworpen was, (vergel. Deut. XXIX: 14, 15.) Elk een Israëliër werd, in die dienstbaerheid, geboren. — Dit Sinaïtiesch Verbond, zegt paulus, is hagar, dat is, het werd, door de dienstmaegd hagar , in het voortbrengen van haren dienstbaren zoon, beteekend en afgebeeld. 25. Want dit woord zelvs, [namelick] Agar is en beteekent Sina een bergh in Arabien, ende komt over een met Jerufalem dat nu is, ende dienftbaer is met hare kinderen. Dit namelyk agar is Sina , een berg in Arabien. Deze uitfpraek is zeer duister en de zamenftelling van het oorfprongelyke maekt dezelve nog moeilyker. In onze uitbreiding,  GALATEN. IV; 209 ding, hebben wy reeds doen zien, hoe des Adostels voor. ftel, naer ons inzien, moet begrepen worden. Hy redeneert namelyk, uit den naem hagar, die eenen rots beeskent, en, by de Arabieren, nog wel aen den berg Sinaï gegeven werd. Het is, als of hy dus redeneerde: „ hagar, „ heb ik gezegt, beteekende het Verbond, het welk God, ,i aen Sinaï, met Israël gemaekt heeft. De gegrondheid „ van deze allegorifche verklaring zou ik , zelvs uit den ,, naem hagar , kunnen aentonen ; deze naem beteekent „ eenen rots, en wordt, nog tot op dezen dag, door de „ Arabiers gebruikt; wanneer zy fpreken van Sinaï, eenen ,; berg in Arabien." De Apostel voegt 'er nog eene aenmerking by; om het duchtige van zijne geheimzinnige verklaring nader aen te tonen, zeggende : zy, hagar namelyk, tot dienstbaerheid barende, komt overéén, met Jerufalem, dat nu is, en dienstbaer is met hare kinderen. Jerufalem beteekent hier het ganfche Joodfche volk, zijnde hunne moederftad, en de zetel van den fchaduwïchtigen Godsdienst. — Het Jerufalem, zegt de Apostel, het welk nu is. Te weten; of fchoon de fchaduwdienst, door den dood en de voldoening van christus , deszelvs kracht verloren had; by was in dien tijd nog in ftand, naerdien de Tempel nog niet verwoest was. — Tusfchen dat Jerufalem van dien tijd, het vleefchelyk Israël, en tusfchen hagar was eene zeer duidelyke overéénkomst; beftaende hier in, dat het toenmalig Jerufalem, of Joodfche volk, even als hagar, dienstbaer ■was, met hare kinderen, zijnde onderworpen aen de dienstbaerheid van moses Wet. VS. 25. brengt de Apostel twee bewijzen aen, voor de sllegorifche verklaring , welke hy van hagar gegeven had; het eerfte was eene fpeling op den naem hagar , het andere was genomen, uit de overéénkomst tusfchen hagar, en bet oude Israël, in beider dienstbaerheid. —- Vs. 26. leert hy, wat 'Èr, door de vrye sara, zy afgebeeld. 26. (p) Maer Jerufalem dat boven is, (of het (/>) Openb. 21! 2. XXIII. DEEL. O  mo GALATEN. IV. vorige Jerufalem,) dat is vry, welck is onfer aller „ moeder. Tegen Jerufalem, het welk toen was vs. 25, dat is het Joodfche volk , onder de Wettifche huishouding, ftelt de Apostel het Jerufalem dat boven is. Wy vertalen het liever, het vorige Jerufalem, zo dat de Apostel de Aertsvaderlyke Kerk bedoele , voor de Sinaïtifche wetgeving , onder de huishouding der belovte , wanneer de gemelde dienstbaerheid nog gene plaets had. Deze Kerk heet hier Jerufalem, om dat zy, van de vroegfte tijden , te Jerufalem geplant is, in en by het oude Salem, alwaer Melchifedek Priester was. — Dit Jerufalem is vry; de Aertsvaderlyke Kerk had niets in het geheel te doen, met de dienstbaerheid aen moses Wet, aen welke het toenmalig Jerufalem, met hare kinderen , onderworpen was, (vergel. vs. 25.) Dit Jerufalem, van het welk de vrye sara een voorbeeld was geweest, fchoon eertijds onvruchtbaer, was nu reeds, by aenvang, eene blijde moeder geworden van vele kinderen. Daerom voegt 'er de Apostel by, het welk is onzer aller moeder. — De zamenvoeging der beide zinbeelden, van eene Stad, en eene moeder , heeft niets ongewoons. Jerufalem komt meermalen voor, als eene moeder van Israël, en Israël heet dikwerv de dochter van Jerufalem. — Het vorige Jerufalem der Aertsvaderlyke Kerk is onzer aller moeder, de moeder van alle gelovigen, die, in paulus tijden, uit Joden en Heidenen, in Zion geboren waren, en, tot aen het einde der Eeuwen , zullen geboren worden. Deze vrye en thans vruchtbaer gewordene Aertsvaderlyke Kerk was afgebeeld, door de vrye sara, welke eerst wel onvruchtbaer en daerom gefmaed , maer naderhand eene blijde moeder van een gezegend kroost geworden was. ||. Deze verklaring van den verborgenen zin der gemelde gefchie. denis was gene eigenwillige fpeling van het vernuft; maer op Gtddelyk gezach gegrond. Dit betoogt de Apostel; uit de voorzegging van den Propheet jesaia , vs. 27. 27. Want daer is gefchreven , by den Propheet Je-  GALATEN. IV. 211 Jefaia, Kap. LIV: i, (q) Zijt vrolick gy onvruchtbare, die niet en baert: breeckt uyt ende roept gy die geenen barensnoot en hebt: want de kinderen der : eenfame zijn veel meer dan der gene die den man heeft. paulus haelt deze Godfpraek aen, volgens de vertaling i der LXX, het welk, in den zakelyken zin, gene verande» ring maekt. — In de gemelde Godfpraek wordt de uitbrei« ding der Kerke, onder den dag van het Euangelie, voor* fpeld. De Propheet, dien bloeienden ftaet der Kerke voorziende , wekt dezelve op, om vrolyk te zingen, en zich gereed te maken , om het heil, het welk haer befchoren was, blymoedig te genieten. De aenfpraek is, aen eene onvruchtbare. Hier komt eena vrouw voor, welke, reeds in hare jeugd, was getrouv/d geweest , Jef. LIV: 6, maer, langen tijd, onvruchtbaer gebleven was. Het zinneprent wijst ons, naer een vplk, het welk , in de vroegfte tijden , by deszei vs eerfte opkomst, door den heer zeiven, plechtig geëigend was. Wy denken daerom aen de Aertsvaderlyke Kerk. aen abraham en zijns gelovige nazaten, onder de huishouding der belovte. Deze) Aertsvaderlyke Kerk wordt hier afgebeeld, als eene vrouw, welke , onder de huishouding van moses wet , onvruchtbaer, maer, met het begin der Euangelifche bedeling, eene blijde moeder van een talrijk zaed geworden was. — Ook is het zinneprent ongemeen gepast. God had, met abraham, zijn verbond opgericht, en zich zijne nakomelingen reeds , op eene zeer byzondere wijs, geëigent; daerom wordt de Aertsvaderlyke Kerk , eene getrouwde genaemd, Jef. LIV: 1. Dan zy bleev, Eeuwen lang, onvruchtbaer; de geboorte van den messias werd, van tijd tot tijd, uitgefteld; de weinige gelovigen fchenen van God verlaten, ter* wijl het vleefchelyk Israël, in menigte , uitbrak ; maer, onder het Euangelie , werd zy , in eenen zeer gevorderden leevtijd, vruchtbaar , en uitgebreid, onder de Hei* denen. C?) Jef. 54: 1. XXIII. DEEL. O *  312 GALATEN. IV. De Propheet zinfpeelt allerduidelykst, even als de Apos^ tel, op het tweederlei huwelyk van abraham, met hagar en sara. — abraham, en zijn gelovig zaed, werd, door den heer, als het ware door een huwelyk, geëigend. Toen was de Kerk, in hare jeugd. Daer na richtte God, aen Sinaï, zijn verbond op, met het ganfche zaed van abraham, en daer door werd gansch Israël als aen God getrouwd. In dit zinbeeldig Huwelyk. was Israël dienstbaer aen de Wet, even als hagar, met haren zoon; Geduurende die Wettifche huishouding bleev het gelovig Israël, met opzicht tot den messias, den zoon der belovte, langen tijd onvruchtbaer. Eindelyk deedt God, onder den dag der vervulling, den zoon der belovte geboren worden, en de Kerk werd vruchtbaer. De Aertsvaderlyke Kerk dan, welke, na eene lange onvruchtbaerheid , onder de huishouding, ten dage van het Euangelie ,■ een talrijk nageflacht bekomen zoude, wordt, tot blijdfchap en dankzegging, opgewekt; met byvoeging van deze drangreden: want de kinders der eenzame zijn veel meer, dan van haer, die den man heeft De eenzame is de Aerts'. vaderlyke Kerk, en de gelovigen uit Israël, die de voetftappen van abraham naervolgden. Zy, welke den man heeft, fchildert het vleefchelyk Israël, onder de oude huishouding; deze getrouwde kreeg wel vele kinderen, zelvs uit de Heidenen, door de Jodengenoten, maer deze maekten het ware zaed niet uit. — Maer de oude onvruchtbare moederkerk zou, onder den dag van het Euangelie, meer kinderen hebben, dan het vleefchelyk Israël. Het getal der gelovigen, onder het Nieuwe Testament; zou dat der kinderen van het vleefchelyk Israël, in menigte, verre weg te boven gaen. De oude moederkerk zou zo vele kinderen, ook zelvs uit de Heidenen gewinnen, dat deze het aental der Jodengenoten , die 'er van tijd tot tijd geweest waren, zeer verre overtreffen zouden. Met het hoogfte recht, beroept zich de Apostel , ten betoge van zijne geheimzinnige verklaring der gemelde gefchiedenis, op den Propheet jesaias, die dezelvde zaek, onder dezelvde teekening, voorfpelt had. //.De  GALATEN. IV. 2x3 //. De Apostel past het gene hy, omtrent de geheimzinnige betee* kenis van het gemelde geval, gezegd had , tot zijn oogmerk nader toe, om te betogen, dat de gelovigen van hei Nieuwe Testament, aen moses Wet , niet meer dienstbaer zijn, vs. 28-31. \. Deze toepasfing zelve vinden wy vs. 28-30. L Eerst toont de Apostel, dat de gelovigen van hst Nieuwe Testament, even als isaac , kinders der <, belovte zijn , vs. 28. Dan 41. Dat zy isaac gelijk zijn, in wedervaren en lotge. j vall.en, vs. 29, 30. 28. (f) Maer (of Derhalven) wy, mijne gelievde broeders , zo velen wy geloven, en het vrye Jerufalem tot onze moeder Jiebben, (vergel. vs. 26;) wy zijn kinderen der belofte , als Ifaac was. Wat zegt het kinders der belovte te zijn? Aen abraham was eene tweederlei belovte gedaen; vooreerst dat hy eenen zoon, uit sara , hebben zoude, en door deze belovte is isaac geboren, (vergel. vs. 23;) daer na ook en voornamelyk, dat alle gedachten der aerde , in zijn zaed , zouden gezegend werden, dat is, hy zou eene grote menigte van naervolgers zijnes geloovs, onder alle volken hebben, die, op dezelvde wijs, als hy, door het geloov in den messias, ervgenamen van geestelyke en eeuwige zegeningen wezen zouden. Wy, gelovigen van het Nieuwe Testament, beide Joden en Heidenen, zijn kinders der belovte, dat is, ervgenamen en deelgenoten van die geestelyke zegeningen , welke aen abraham en zijn gëestelyk zaed, uit alle volken, onder den dag van het Euangelie, beloovd waren. — paulus voegt 'er by, als isaac was. Te weten isaac werd, uit'kracht der Goddelyke belovte, na eene langduurige onvruchtbaerheid» uit sara geboren, wanneer z,y reeds oud geworden was, (f) Rom. 9: 7, 3. XXIII. DEEL. O 3  «14 GALATEN. IV. Even zo waren ook de gelovigen, in de eerfte Euangelie dagen, uit de moederkerk, na eene langduurige onvruchtbaerheid , uit kracht der Goddelyke belovte , geestelyker wijs geboren. Dit leidt de Apostel, uit het voorheen beredeneerde, by wijs van een wettig gevolg, af. Wy hebben het daerom, in de' plaets van maer, vertaelt door derhalven: derhalven wy, broeders, zijn kinders der belovte, gelijk isaac was, — Trouwens was het Jerufalem , het welk voorheen was, de vrye Aertsvaderlyke moederkerk, door sara, afgebeeld, en was dat Jerufalem de moeder van alle gelovigen , die het zuiver Euangelie omhelst hadden, vergel. vs. 26, dan walen deze ook kinderen der belovte , deelgenoten der eeuwige zegeningen, welke God, aen abraham en zijn gëestelyk zaed , beloovt had. 29. Doch gelijckerwijs doe, die nae den vleefche geboren was, (j) vervolgde den genen die nae den geeft [geboren was], alfoo gaet het oock nu. Hier wordt gezinfpeeld, op het voorval, het welk, by de fpening van isaac, gebeurd is, wanneer ismaël, die naer het vleesch, dat is, volgens den gewonen weg der natuur , geboren was, vervolgde den isaac , die, naer den geest; dat is, door eene buitengewone tusfchenkomst van het Goddelyk Alvermogen, geboren was. Te weten ismaël dreev den fpot, met isaac, en deze befchimping ging gepaerd, met dreigende gebaerden, en dadelyke mishandelingen. De Apostel noemt het daerom een vervolgen, (verg. Gen. XXI: 8, 9-) Alzo, zegt paulus, gaet het ook nu. — De vleefchelyke Joden, trotsch op de voorrechten, met welke zy, onder de oude huishouding, verwaerdigd waren,- vervolgden ook de ware Christenen, die, uit de vrye sara, uit de oude moederkerk, naer den geest, door Gods almachtige genade, geboren en kinders der belovte waren , (vergel. vs. 28.) 30. Maer wat fegt de Schrift van ismaël, Gen. XXI: 10? (t) Werpt de dienftmaegt uyt ende haren fone; (o Gen. ai: 9. (j) Gen. 21! i«.  GALATEN. IV. 215 fone: want de fone der dienftmaegt en fal geenfins erven met den fone der vrye. sara, met het hoogfte recht, grotelyks verftoord, over de mishandelingen, welke ismaël, haren zoon, had aengedaen, vorderde van abraham, dat hy hagar, de dienstmaegd, met haren zoon , zou uitdrijven, op dat hy niet erven zou, met haren zoon. Dit voorftel werd, door den heer, gebillijkt; en, op zijnen last, ter uitvoer gebracht. — Nu even zo zoude het gaen, met de vleefchelyke Joden die de Christenen vervolgden; zy zouden, met Godsvolk, niet erven, maer eerlang, uit Gods huis en heiligdom, werden uitgeworpen. ff. De Apostel brengt ai het beredeneerde, door een wettig befluit, ten flotte, vs. 31. 31. So dan, mijne gelievde broeders, wy die het Euangelie gelovig omhelzen , zo Joden als Heidenen , wy en zijn niet kinderen der dienftmaegt, en derhalven niet meer , aen de dienstbaerheid der Wet onderworpen, maer geestelyke kinders der vrye Sara, en derhalven*deelgenoten van alle die eeuwige zegeningen, welke, aen heS geestelyk zaed van Abraham, beloovd Waren. XXIII. deei; O 4  2i(5 GALATEN. V. HET y. KAPITTEL. $j. De Apostel Kap, IV: 21-31, uitvoerig betoogt hebbende, dat de gelovigen , onder den dag van het Euangelie , geheel vry moeten zijn, van het juk der dienstbaerheid aen moses Wet, vestigt; op dit betoog, zijne vermaning, aen de Gemeenten in Galatiën , om de Euangelifche vryheid te handhaven, Kap. V: 1-12. a. Deze vermaning werd, by wijs van een gevolg , uit het voorheen beredeneerde, 'afgeleid, vs, j. I. §Taet (a) dan in de vryheyt, met welcke ons Chriftus vrygemaeckt heeft, ende en wort niet wederom (£) met het jock der dienftbaerheyt bevangen. De Vryheid beftaet geenszins daerin , dat een mensch, aen géne wetten onderwarpenin alles leevt, naer eigen zin en welgevallen. Dit zou losbandigheid, en voor het mcnschdom, na het inkomen'van het 'zedelyk bederf, zeer fpoedig de allerrampzaligfte flaverny wezen. Maer daerin beftaet het wezen der vryheid , dat iemand , niet onderworpen, aen eene overheerfchende macht, en de willekeurige bevelen van eenen anderen, alle zijne daden, naer billyke wetten, blymoedig inricht. paulus bedoelt de geestelyke en Euangelifche vryheid, Waer door een Christen, ontflagen van de dienstbaerheid, aen de plechtigheden van moses wet, welke een zwaer en ondraeglyk juk was, God, als eenen verzoenden Vader, uit het beginfel van een geloov werkzaem in lievde, niet naer willekeurige voorfchrivten, maer volgens de billyke en heilzame wetten van het Euangelie, blymoedig dient. Met deze vryheid, heeft christus ons vry gemaekt. Trouwens 00 Joh- 8: 32- 1'om. 6: i3. 1 Petr. a« 16. (V) Jef. 9: 3,  GALATEN. V. 217 wens de Verlosfer heeft eene volmaekte verzoening te weeg gebracht, en alle fchaduwachtige plechtigheden , welke zo vele verdrietige heïnneringen van de nog onbetaelde fchulden der zonde waren, voor eens en altoos afgefchaft. Dit had de Apostel boven reeds aengetoont, Kap. III: 13, 14. IV: 4. In deze vryheid , moesten de gelovige Galatiërs Jlaen, dat is, in dezelve volharden, en wel toezien, dat zy'er, door de listige verleiding der valfche broederen, niet van afgetrokken wierden. Zy moesten deze vryheid aènmerken, als eene gezegende vrucht van christus verzoening , dezelve, als een Goddelyk gefchenk, hoogachten, daer van een blymoedig en dankbaer gebruik maken. En, voegt 'er de Apostel by, wordt niet wederom, met hit juk der dienstbaerheid, bevangen. — Maer de Galatiërs waren Heidenen van oorfprong, en derhalven te voren niet dienstbaer geweest, aen moses Wet, hoe kan dan de Apostel, oogende op de dienstbaerheid aen moses Wet, zeggen, wordt niet wederom, met het juk der dienstbaerheid, levangen, of aen het zelve onderworpen? De zaek is deze: zy waren te voren dienstbaer geweest, aen de bygelovige plechtigheden der afgodery, vergel. Kap. IV: 8, maer daer van, door Gods genade, vrygemaekt; moesten zy zich niet, op nieuws, aen een ander juk onderwerpen, te minder om dat het onderhouden der fchaduwachtige plechtigheden, na dat zy waren afgefchaft; in het wezen der zake, een zeker zoort van afgodery uitmaekte. Deze vermaning leidt de Apostel , uit het voorheen betoogde, als een wettig gevolg, af: ftaet dan in de vryheid enz. Trouwens de gelovigen van het Nieuwe Testament zijn , als tegenbeelden van isaac , niet uit de dienstbare hagar, maer uit de vrye sara, geboren, en gevolgelyk vrye kinders van arraham , en ervgenamen der belovte. Zy moesten zich ook, uit dien hoofde, als vrye kinders, gedragen , en zich geen nieuw juk der dienstbaerheid , op hunne vrye halfen, laten leggen, noch zich aen den zoon der dienstmaegd, die eerlang ftondt uitgeworpen te worden, gelijk ftellen. XXIIL DEEL. O 5  2i8 GALATEN. V. lx. Deze vermaning wordt, met gewichtige drangredenen, nader aengebonden, vs. 2.12. I. De eerfte drangreden is ontleend, uit het gevaer lyke en nader lige van een tegenövergefteld gedrag, vs. 2-6. De Apostel laet eene tweeledige betuiging vooraf gaen , welke allertreffendst is, om den Galateren eenen diepen indruk te geven, van het groot gewicht zijner vermaning, vs-, 2, 3. /. Dat zy, wanneer zy zijne vermaning verönachtzaemden± een zeer groot verlies lijden zouden, vs. 2. //. Dat zy zich eenen allerzwaerften last op den hals halen zouden, vs, 3. 2. Siet, en merkt toch aendachtig, op het gene ik thans zal voorftellen, als op eene zaek van het alleruiterfte belang, welke uw tijdelyk en eeuwig belang betreft; ick Paulus, die voorheen een yveraer, voor de Wet en de befnijdenis, geweest ben, maer nu een Apostel, die de leer, welke ik verkondig, door eene onmiddelyke Openbaring, van jesus christus zei ven, ontvangen heb, (verg. Kap. I: 12;) en die, als zodanig, openlyk erkend ben, door de overige Apostelen, zelvs ook door die, welke de meeste achting hebben, (vergel. Kap. II: 6-10;) die het zegel der Goddelyke goedkeuring, op mijnen arbeid, overal, en ook onder ulieden, genoten heb, (vergel. Kap. JU; 2;) en welken gy zelve, toen ik, onder ulieden, het Euangelie predikte, met ongemene blijken van lievde en hoogachting , als eenen Engel van God, ja als jesus christus zeiven, ontvangen hebt, (vergel. Kap. IV: 14;) ik paulus fegge, en betuig u allerplechtigst, met dat gezach, het welk my, als eenen Apostel, toekomt; (c) fo gy U, door de Joodsgezinde yveraers, vervoeren laet, om ti te befnij'den, op dien grond, dat de gelovigen uit de Heidenen niet kunnen zalig worden, ten zy zy de Wet van Mofe onderhouden , dat Chriftus U niet nut en fal zijnj dat gy, in zulk een geval, van Hem, CO Hand. 15: 1.  GALATEN. V. 219 Hem , en zijn verworven heil, geen wezenlyk nut zult trekken. Trouwens zo doende zoudt gy Hem, als den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker, met de daed verlochenen, uw heil eenigermaten buiten Hem zoeken, en verönderftellen, dat Hy die volmaekte verzoening, welke de fchaduwachtige plechtigheden heeft afgefchaft; -niet te weeg gebracht hebbe. 3. Ende nog zelvs daerënboven, zoudt gy u, dus doende , eenen onverdraeglykeu last op den hals halen; ick betuyge daerom wederom allerplechtigst, op mijn Apostoliesch gezach, eenen yegelicken menfche, hoofd voor hoofd , die hem , om daer door de Goddelyke gunst te verwerven, laet befnijden, dat hy een fchuldenaer en op het iterkst verplicht is om de geheele wet te doen, en dezelve, in haren gehelen omflag, zo wel in de fcha» duwachtige, als zedelyke geboden, volmaekt en beftendig te onderhouden. Door de befnijdenis , werd men oudtijds der Joodfche Kerk ingelijvd , en dus doende verbonden , om de gehele Wet te onderhouden, niet om daer door gerechtvaerdigt, maer , tot het geloov in den messias , geleid te worden. Doch die zich, onder het Euangelie, laet befnijden, nadat christus alles volbracht heeft; wat de fchaduwachtige plechtigheden hadden afgebeeldt, om daer door zijne gerechtigheid voor God te zoeken, verlochende de volmaekte verzoening van den Verlosfer: hy onderwierp zich zeiven aen de Wet, en bracht zich daer door onder den vloek, (verg. Kap. Hl: 10. Misfchien wilde de Apostel tevens de dwaze handelwijs der Joodsgezinde verleideren doorftrijken, die den Galateren, niet de onderhouding der ganfche Wet, maer alleen de befnijdenis, en de onderhouding der Feestdagen, wilden opdringen, (vergel. Kap. IV: 10.) Dit was zeer ongerijmd en tegenflrijdig , daer iemand , door de befnijdenis, een fchuldenaer wordt van de ganfche Wet. XXIII. DEEL.  ito GALATEN. V. Op deze betuiging, laet de Apostel een betoog volgen, dat de befnijdenis, en de onderhouding van moses Wet, zeer gevaer* lyk en nadelig zy, vs. 4.(5. /. Deze flelling vinden wy vs. 4, en //. Het bewijs daer van, vs. 5, 6. 4. Chriftus is u ydel en geheel nutteloos geworden * alle betrekking, welke 'er, tusfchen Hem en u, fcheen plaets te hebben, wanneer gy het geloov aen het Euangelie beleden hebt, is geheel vernietigd, die door de wet gerechtveerdigt [wilt] worden, die u laet befnijden, en aen Mofes Wet dienstbaer wordt; om, langs dien weg, de Goddelyke gunst en het eeuwig leven te verwerven; gy zijt dus doende van de genade vervallen , zo dat gy de minfte aenfpraek hebt op de Goddelyke gunst, noch eenigen grond, om dezelve te verwachten. Trouwens, indien de rechtvaerdigheid uit de Wet was, zou christus. te vergeevsch geftorven wezen. 5. Want (of Immers) wy ten minften, ik en alle ware Christenen, die niet, uit de werken der Wet, willen.gerechtvaerdigd worden, maer al ons heil, alleen by den Verlosfer , zoeken ; wy alle verwachten door den Geeft uyt den geloove, door het welk wy jesus christus , als den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker, hebben aengenomen, dè hope der rechtveerdigheyt, dat is, de vervulling van onze hoop, dat wy, voor God gerechtvaerdigd zijnde, namaels het eeuwig zalig leven genieten zullen. Staet nu het geloov , waer door men de gerechtigheid van christus , als den eenigen grond van rechtvaerdiging en zaligheid, aenneemt; het vertrouwen op de onderhouding der Wet, lijnrecht tegen , en kan , uit dat geloov alleen, de hoop der rechtvaerdigheid, de verwachting van het eeuwig leven, als eene vrucht des Geestes, geboren worden, (vergel. Kap, II: 16;) dan ligt'er ook, inde bewustheid van allen, die dat geloov zijn deelachtig geworden , een onlochenbaer bewijs, voor des Apostels Helling vs. 4, dat christus voor hun, die door de Wet willen-gerecht-  GALATEN. V. zzi rechtvaerdigd worden, ydel geworden zy, en dat zy van de genade, vervallen zijn. 6. (d) Want in Chrifto Jefu, met betrekking tot den Verlosfer, en geloovsgemeenfchap aen alle zijne heilgoederen, en heeft noch befnijdeniffe eenige'kracht, noch VOorhuyt. Of iemand een befneden Jood , dan een onbefneden Heiden zy, komt, in de zaek der zaligheid, alleen om de verdiensten van christus , in gene aenmerking altoos; maer de zaek, welke hier alles beilist, en waerop het alleen aenkomt, is het geloove door het welk wy christus aennemen, en deel krijgen aen alle zijne heilgoederen. Ondertusfchen beftaet dit geloov geenszins, in eene enkele belijdenis, met den mond, en eenige uitwendige vertoningen, maer het is in de liefde (e) werckende. Het maekt zich openbaer, en oeffent deszei vs kracht uit, in ongeveinsde lievde, jegens God en menfchen. Zy derhalven, die hun , heil zoeken, in de onderhouding der Wet, hebben geen oprecht geloov, en derhalven ook gene gemeenfchap aen den Verlosfer, die de eenige en algenoegzame oorzaek is van alle leven en zaligheid. a. De Apostel voegt 'er eene tweede drangreden by, ontleend, uit hunnen vorigen wandel, welken zy niet, zonder hun merkelyk nadeel, verlaten konden, vs. 7.12. Deze drangreden ftelt de Apostel voor, op zulk eene wijs, dat hy tevens aen* wijze, wat eenigermate, tot verfchoning der Galateren, diende, en hoe onverantwoordelyk de handelwijs der verleideren ware, Hy prijst hunnen vorigen wandel, en beflraft hen, over hunne vertraging, vs. 7. 7. Gy liept wei, (ƒ) wie heeft u verhindert de waerheyt niet gehoorfaem te zijn ? Gy liept wel De leenfpreuk is genomen, van de loopbanen en renfpelen der Grieken, en, onder het zinneprent, cSf) ^at,th^ t2: 5°* J°h' I5: '4- 1 Cor« 7» '9- 2 Cor. 5t 17. Galat. 6: 15. ColoIT. 31 „. (O , Thefli ,. 3.' Gal# 3f wau XXIII. DEEL.  322 GALATEN. V. wordt het lovwaerdig gedrag der Galateren , toen zy het Euangelie eerst hadden aengenomen, eigenaertig voorgeftëld. Toen hadden zy zich, in de loopbaen van Euangelifche heiligheid, wel en lovwaerdig gedragen. Zy hadden de verzoening van den Middelaer, met verlochening van alle eigene gerechtigheid, ter rechtvaerdiging gelovig aengenomen, en zich aen Hem, ter heiligmaking, vertrouwelyk overgegeven. Ook hadden zy, in dezen loop, op eene prijswaerdige wijs, eenigen tijd volhardt. Maer, met verwondering, en veröntwaerdiging, voegt'er de Apostel by: wie heeft u verhindert, de waerheid niet gehoorzaem te zijn? Deze verwijtende beftraffing komt zakelyk overéén , met de vorige , Kap. Hl: i. Deze Christenen hadden niet alleen, in hunnen loop, vertraegt; maer zelvs hadden zy de gehoorzaemheid des geloovs verlaten; zy waren , van het rechte fpoor, fchandelyk afgeweken. Zy zochten hunne gerechtigheid, ook buiten christus , in de onderhouding der Wet, lijnrecht ftrijdig, met de leer van het Euangelie. — Over deze zeer laekbare verandering, geevt paulus niet alleen zijne verwondering te kennen, maer hy veronderftelt tevens, dat zy daer toe, door anderen , vervoerd waren. Wie heeft u verhindert ? zegt hy, wie heeft, door fchijnbare drogredenen, zo veel vermogen, op uwe harten , gehad , dat gy zo fchandelyk , van het rechte fpoor, afgeweken, en der waerheid, der leere van het Euangelie, ongehoorzaem geworden zijt ? Dit is my, wanneer ik my uw vorig Iovlyk gedrag herinner, eene onbegrijpelyke en bykans ongeloovbare zaek. •» Hy wijst de bron aen, uit welke deze verandering was voortgevloeid, vs. 8, 9. /. By wijs van ontkenning, vs. 8. //. Meer Jlellig, vs. 9. 8. Dit gevoelen , (liever Deze verleiding) de yver der valfche broederen, die niets onbeproevd laten, om u, van uwen vorigen loop, af te trekken, en wederom, onder het juk van Mofes Wet, dienstbaer te maken, en is niet uyt hem  G A L A T E N. V. 423 hem die de Waerachtige is, en u roept, tot zijne zalige gemeenfchap in christus. Wat deze lieden ook mogen voor-0 wenden , en van zich zelve voorgeven., zy zijn niet van God gezonden, en worden, door zijnen Geest, niet gedreven. Welk eene vertoning van belang, in de waerheid en in uw heil, zy ook maken mogen, zy zijn valfche Leeraers, en fchadelyke verleiders. 9. Gy fielt u, aen het uiterfte gevaer, bloot; wanneer gy, aen die valfche' Leeraren, eenigermaten het oor leent, (g) Een weynigh fuerdeeilèm, zegt het bekende fpreekwoord, hetwelk ook, in dit geval, bewaerheid werd; verfuert het geheele deegh. Indien gy de grondbeginfelen en Hellingen van deze verleideren eenigermate aenneemt, zal de leer der waerheid, onder ulieden, wel ras geheel bedorven en verpest zijn. —•-. Op dat zijne ernflige waerfchouwing eenen gerederen ingang vinden mogt, by de Galateren, verklaert hy, betere dingen van hen te verwachten, vs. 10. ~ • Hy verdedigt zich, tegen eene befchuldiging, welke de valfche broeders, tegen hem, inbrachten, vs. 11. Hy befluit dit ftuk, met eenen wensch, dat de Galaters, van die verleiders, mogten ontlast worden, vs. 12. 10. (h) Ick vertrouwe van u in den Heere, die machtig is, om u weder, tot de omhelfing van het zuiver Euangelie, te bewegen, en die het goede werk, in u begonnen, zekerlyk volbrengen zal, dat gy niet anders en fult gevoelen, dan ik u bevorens gepredikt, en thans, in dezen Briev, gefchreven heb. Wanneer ik my de volvaerdigheid en blijdfchap herinner, met welke gy voorheen het Euangelie hebt aengenomen, als mede de heilrijke vruchten, welke, het onder u gehadt heeft; en tevens overweeg, dat Gods genadegivten en roeping onberouwlyk zijn, dan houd ik my verzekerd, dat gy van den dwaelweg, tot welken gy u heht laten vervperen, wederom te rug zult keeren, en met Cf) 1 Cor. 5: 6. (A) 2 Cr. at 3. ende 8: aa. XXIII. DEEL.  224 G A L A T E N. V: de leer,^ welke.ik u gepredikt heb, volkomen inftémmenj 'maer die u ontroert, en, tot die dwaling, zoekt te ver' leiden, dat gy u, zult gy zalig worden, moet laten befnijden, en de Wet van Mofe onderhouden, fal het oordeel dragen, en ; onder de geduchte ftraf, bukken moeten . wie hy oock zy. 11. Maer ick, mijne gelievde broeders, indien ick nogh de befnijdeniiTe predike, en dezelve, aen zommige Gemeenten, als noodzakelyk, ter verkrijging van de zaligheid, voorftel, gelijk ik, door de valfche broederen; by u befchuldigd en gelasterd Werd, waerqm worde ick nogh vervolgt, door de ongelovige Joden. Immers, indien dit voorgeven gegrond is , dan;'zóu ik zo zeer het voorwerp van den haet der ongelovige joden niet wezen. So is dan (0 de ergerniife des kruyces vernietigt. De leer van den gekruisten jesus , als den eenigen en algenoegzamen Verlosfer, en de daer uit voortvloeiende affchaffing van Mofes Wet, is, voor den ongelovigen Joden, eene onöverkomelyke ergernis. Maer deze ergernis , welke de aenleiding is van mijne vervolgingen, was vernietigd en geheel wechgenomen, indien ik nog, op de befnijdenis en de onderhouding van Mofes Wet, aendrong; fchoon ik even daer door verönderftellen zoude, dat christus , door zijnen kruisdood , de verzoening niet had te weeg gebracht. 12. (k) Och of fy oock afgefneden wierden, die U onrultigh maken, en, van de waerheid des Euangeliums, zoeken af te trekken, en die my, met opzettelyke leugentael, by u zoeken veracht te maken! Dat zy, als verrotte leden, mogten afgezet worden, om het bederv van het ganfche lichaem voor te komen. De Apostel zinfpeelt, zo het fchijnt, op de befnijdenis,1 van welke het Griekfche woord , door affnijden vertaeld, meermalen gebruikt wordt. In zijnen heiligen yver, wenschte hy, dat de verleiders, als onreine leden, in den weg van Gods aenbiddelyke Voorzienigheid, mogten afgefneden, en krachtdadig belet worden, om meerder nadeel, in de Ge- meen- (0 i Ccf. I; ai. (*) Jof. }i 25.  GALATEN. V. 225 meenten, te veroorzaken, al was het dan ook, door eenen onverwachten dood; of ten minften , dat zy, uit de gemeenfchap der Galateren, geheel cn voor altoos mogten uitgefloten worden. j. Het derde deel van dezen Briev is zedenbejluurend,' Kap. V: Ï3_ VI: 10. De Apostel vermaent de gelovige Galatiërs, om, van de Christelyke vryheid, een recht gebruik te maken , en allcrleie deugden te beoefenen. A. De eerfte vermaning is, om, van de Christelyke vryheid, een recht gebruik te maken, Kap. V: 13-26. A. Deze vermaning wordt voorgeftëld , vs. 13. a. Den grond van die vermaning vinden wy vs. i3n. en De vermaning zelve, vs. 13b. 13. Want, (liever Gevolgelyk) gy zijt, blijkens,hei voorheen beredeneerde , tot vryheyt geroepen , mijne gelievde broeders, om God, naer de altcos billyke voor; fchrivten van het Euangelie, .blymoedig te dienen, en met dienstbaer te zijn, aen de afgefchafte Wet van Mofe, welke, door den kruisdood van den Verlosfer, is te niet gedaen. Dan de grote zaek, waerop het (/) alleenlick aenkomt, en waerop gy, met de uiterfte omzichtigheid, te letten, hebt, is deze, dat gy den valfchen broederen, die u zoeken te verleiden , gene aenleiding geevt , om u, en de leer der waerheid, te lasteren. Daerom [en gebruyckt] de vryheyt niet tot een oor fake voor het vleefch, en, tot eene aenleiding, om uwe vleefchelyke*egeerlykheden te voldoen. Misbruikt de vryheid , welke christus voor u verworven heeft , niet tot een losbandig en ongeregeld levensgedrag. Die vryheid moet u in tegendeel aenfporen, tot eene blymoedige beoeffening van Godzaligheid, en ook vooral van broederlyke lievde. Maekt dan geen misbruik van de Chris. telyke vryheid, maer dient malkanderen door de liefde. (i) 1 Cor. 8: 9. t ijetr. 2» 16» Jud. vs. 4. XXIII. DEEL. P  ï86 GALATEN. V. De valfche Leeraers, die den Galateren het juk der dienstbaerheid, aen Mofes Wet, wilden opdringen, fchijnen fcheuringen en verbitteringen onder hen veröorzaekt te hebben. paulus vermaent daerom de Christenen al aenftonds, tot de beoeffening van broederlyke lievde, als regelrecht, uit de Christelyke vryheid, voortvloeiende. „ Dient eikanderen, (zegt de Apostelj daer gy, niet alleen als menfchen, maer „ ook vooriu als Christenen, de nauwfte betrekking hebt, „ op eikanderen , zo moet de één den anderen, zonder ee„ nige uitzondering, alle hulp en diensten, ter bevordering „ van tijdelyke en eeuwige belangen , in alle opzichten, „ toebrengen, en dat door de lievde, welke uit het geloov ,, voortvloeit, (vergel. vs* 6.) Eene hartelyke en vuurige zucht, om elkanders wezenlyk heil blymoedig te bevorderen, moet het beginfel zijn van deze dienst en hulpvaer„ digheid." Tot deze dienstvaerdigheid zijn de Christenen , fchoon zy, in de vryheid, ftaen en blijven moeten, (vergel. vs. i) op het fterkst verplicht, ja zy vloeit zelvs voort, uit de ware vryheid, wanneer men het hoogfte van zijne blijdfchap daerin ftelt, dat men God , in alles , welbehagelyk dienen mag. B. Deze vermaning wordt, door krachtige drangredenen, nadtr aengebonden, vs. 14-26. tt. Eerst wordt de betamelyhheid van de onderlinge dienst» vaerdigheid betoogd, vs. 14, 15. a. Uit den inhoud der zedelyke Wet, vs. 14. I. Uit de nuttigheid van dezen plicht, vs. 15. 14. (m) Want (of Immers) de hoofdinhoud der ge* heele zedelyke wet, welke van eene eeuwigduurende verplichting is, wort in één woort vervult, en ligt, in één gebod, opgelloten, \namelick~] in dit, (n) Gy fult uwen naeften , alle menfchen, die, met u, uit het zelvde vleesch {«O Rom. ij: t. 00 Levit« '9« iS' Matth. t2t 39 Mare. 1» 13. Jat. 2: 8.  GALATEN. V. zzf vleesch en bloed, zijn voortgefproten, en tot welken gy de allernauwfte betrekking hebt, liefhebben, hun alles goeds toewenfchen, en, zo veel in u is, werkelyk toebrengen , en dat wel gelijck ufelven. Gy zult, met alle menfchen, in alle gevallen en betrekkingen, zo handelen, als gy, in gelykzoortige gevallen , en betrekkingen , zoudt wenfchen gehandeld te worden. Deze lievde moet zich onbepaeld uitftrekken, tot alle menfchen, ook tot uwe vyanden: want, al behandelen zy u vyandig, dit ontflaet u geenszins, vart uwe verplichting. Een tegengefteld gedrag zou vierkant ftrijdig zijn , met de altoosduurende Wet der zeden , toï welker onderhouding gy, niet alleen als Christenen, maer zelvs als menfchen, ten ft.erkfr.en verplicht zijt. Dit vordert niet alleen de inhoud der zedelyke Wet, 15. Maer zelvs uw eigen belang. Trouwens (0) indien gy, in plaets dat de één den anderen, door lievde, dienen, en alles goeds toebrengen zoude, malkanderen bijt ende vereet, als verfcheurende dieren, door eikanderen , met bittere woorden, en benadelende daden, op allerlei wijzen, te beledigen, fiet toe dat gy van malkanderen niet verteert en wort , dat gy eikanderen niet geheel en al, naer lichaem en ziel beide, verdervt. Dit zal het natuurlyk gevolg zijn, wanneer gy, aen uwe fchandelyke drivten, den losfen teugel viert. &. Wijders betoogt de Apostel de verplichting, om de Christelyke vryheid niet, tot losbandigheid, te misbruiken, vs. 16-26. a. Eerst wekt hy de Galateren op,- tot eenen wandel, door den Geest, om niet meer dienstbaer te zijn, aen de begeerlykheden des vleefches, vs. 16. 16. Ende ick fegge, vermaen, en beveel ü, op mijri Apostoliesch gezach, (p) Wandelt door den Geeft, ende en volbrengt de begeerlickheyt des vleefches niet. De Geest wordt hier, tegen het vleesch, overgefteld, » £) 2 Cor. 12: ao. (/>) Rom. 13: 14- 1 Vett. tl lü XXill. DEEL. t f a  223 GALATEN. V. Zommigen verftaen, door den Geest, het Euangelie; het welk de geest, de ziel, van moses Wet was, (verg. 2 Cor. UI: 6, 8.) Dan deze opvatting ftrookt niet, met de tegenö-" verftelling van geest en vleesch. Anderen denken, aen de verlichte reden, dan dit ftemt niet overéén, met des Apos. tels fpreektrant; (vergel. vs. 5, 18, 22, 25.) Onzes erachtens heeft paulus het oog, op den Heiligen Geest, aengemerkt als den inwoner, en den werkmeester van alles goeds, in de harten der gelovigen. Dit zal, uit het vervolg, klaer genoeg blijken. Het vleesch is derhalven daerëntegen het zedelyk bederv, het welk alle menfchen van natuure'aenkleevt, en zeer gemeenzaem, onder deze benaming, wordt voorgeftëld. Wandelt door den Geest, zegt derhalven: „ laet uw gan„ fche handel en wandel, al uw doen en laten, in alle om„ ftandigheden en betrekkingen, niet alleen, naer het voor„ fehrivt van den Heiligen Geest, die in u woont en werkt, „ ingericht worden; maer onderwerpt u ook geduurig, aen „ de leering, leiding, en beftuuring van dien Geest', om „ zijne invloeden en werkingen volvaerdig op te volgen , „ en, door zijne kracht, in alles, den heer welbehaeglyk „ te dienen." En, (wordt 'er bygevoegd) volbrengt de begeerlykheden des vleefches niet. Wy vertalen het, volgens de aenmerking van onze Randfchrijveren, liever, als een gevolg, en gy zult de begeerlykheden des vleefches niet volbrengen, dat is, ,, dus „ doende zult gy niet meer, met vermaek en genoegen, in „ het opvolgen der vleefchelyke begeerlykheden, leven; gy „ moogt, door de opwellende neigingen der aenklevende „ verdorvenheid, eens verrast, en, tot het opvolgen van „ de eene of andere begeerlykheid, vervoerd werden, het „ zal evenwel geen volbrengen, geen voltooijen der begeer,3 Iykheden, geen leven in dezelve, wezen." bi Daer  GALATEN. V. 229 J. Daer na dringt de Apostel deze vermaning nader aen, vs. 17-23. fl. In het'gemeen, uit de natuur der zake zelve, vs. 17, 18. fi. Meer byzonder uit het verbafend onderfcheid, het welk 'er is, tusfchen het wandelen door den Geest, en het volbrengen van de begeerlykheden des vleefches , vs. 19-23. 1. De rampzalige gevolgen van het opvolgen der vleefchtlyke begeerlykheden vinden wy vs. 19-21. 2. De aengename vruchten des Geestes, vs. 22, 23, 17. (q) Want het vleefch begeert tegen den geeft, ende de geeft tegen het vleefch: ende defe ftaen tegen malkanderen, alfo dat gy niet en doet het gene gy wildet. De begeerlykheden van. het vleesch, welke, uit de aengeborene verdorvenheid, voortvloeien, en, ook by de gelovigen, nog telkens van zelvs opwellen, zijn lijnrecht ftrijdig, met die goede neigingen, welken de Heilige Geest, door zijnen verborgenen invloed, in de harten der Christenen, te weeg brengt. Deze twee beginfelen van werkzaemheid ftaen, tegen elkander, en zijn als m eenen geduurigen ftrijd. Het vleesch zoekt hen, op allerlei wijzen, tot het bedrijven van deze en gene zonden, te vervoeren. De Geest daerëntegen wekt hen op, tot de yvqrige betrachting der godzaligheid. Dit maekt, dat zy menigmalen, tot het dadelyk bedrijven van zonden, verleid worden; dan, door het vernieuwd grondbeginfel, het welk, door den Heiligen Geest, in hunne harten gewrocht is, zich daer mede nimmer kan verëenigen, zo doen zy het gene zy niet willen of verkiezen. 18. Maer indien gy door den Geeft geleydt wort, en u, aen de leering, leiding, opwekking, en bsftuuring van den Geest onderwerpt, omodezelve, met verzaking van da begeerlykheden des vleefches, blymoedig op. te volgen, fo en zijt gy niet onder de wet, en ha:$ (j) Rom. 7s 15, &c, XXIII; DEEL. P 3  S30 GALATEN. V. vloeken, maer onder de genade. Hier van is de Geest, die in u woont en werkt, een zegel en onderpand. 19. Daer te boven is 'er een verbafend onderfcheid, tusfchen het wandelen door den Geest, en het volbrengen van de begeerlykheden des vleefches. (/•) De wercken des vleefchs nu zijn openbaer; het is bekend, en gy weet het ook, tot welke grouwelen een mensch al vervoerd worde, wanneer hy zijnevleefchelyke begeerlykheden opvolgt: welcke zijn overfpel van gehuuwde, hoererye van ongehuwde lieden, onreynïgheyt of onnatuurlyke vermenging, ontuchtigheyt, en alles wat aenleiding geevt, dat de onkuifche lusten opgewekt en gaende gemaekt worden. 20. Afgoderye, venijngevinge (iiever tovsry verg. Openb. XVIII: 23) allerlei bedriegeryen, tot misleiding en benadeling van anderen , vyantfchappen , twiften en onëenigheden, welke de vyandfchappen aenkweken en vermeerderen, afgunftigheden en nijd, over den voorfpoed ran anderen, toorne en oplopenheid, by de minfte en zelvs ingebeelde beledigingen, gekijf, fchelden en rafen, tweedracht, zo dat de één den anderen dwarsboomt, ketteryen of partyfchappen; 21. Nijt en knagende fpijt, over het geluk van anderen , moort en doodfiag , dronckenfchappen, overdadige brafferyen, ende diergelijcke grouwelen meer. Deze alle vloeien uit het vleesch, uit de aengeborene verdorvenheid, voort, wanneer men deszelvs begeerlykheden opvolgt; (s) van dewelcke ick u te vooren fegge en plechtig betuig, gelijck ick oock te vooren gefegt hebbe, toen ik, in perfoon , onder ulieden gepredikt heb, dat die fulcke dingen doen het Koninckrijcke Godts niet en fullen be-ervcn, noch deel hebben, aen deszelvs zaligheden. Tegen de zulken is de Wet, en zy liggen, onder haren vloek , vergel. vs. 23. De ..Apostel noemt vs. 15-21. niet alle werken des vleefches op, maer alleenlyk de zulke, welke, in dien tijd, on- VoloK 3: 6. Openb. 2*1 15. 3 a  GALATEN. V. 231 onder de Heidenen, vooral onder de Galatiers, by onbekeerde menfchen, heerfchende waren. 22. (f) Maer de vrucht des Geefts, de deugdsöef-jjb fening, welke de Heilige Geest, door zijne gezegende in- f ;\ vloeden, by ware Christenen, te weeg brengt, is alleraen:Agenaemst. Laet ik de voornaemfte der Christelyke deugden, ''welke onmiddelyke gevolgen zijn der heilrijke invloeden van den Heiligen Geest, kortelyk optellen. Zy zijn byzonder liefde, tot God en menfchen, welke de moeder is van alle andere deugden, en de vervulling der gehele Wet, (vergel. vs. 14. en Rom. XIII: 10;) eene inwendige en hartelyke blijtfchap, niet alleen over ons eigen geluk, maer ook over dat van zijnen naesten; vrede en eene zucht, om de onderlinge eensgezindheid aen te kweken, en voort te planten; lanckmoedigheyt, wanneer men beledigd wordt; goedertierenheyt, vriendelykheid en befcheidenheid, in de verkeering met menfchen; goetheyt, eene hartelyke geneigdheid en werkzame poging, om het welzijn van andere menfchen, in alle gevallen, en betrekkingen, te bevoorderen; geloove, (liever trouw en oprechtheid) in alle woorden en daden; fachtmoedigheyt, waer door men zich, aen alle verongelykingen, in ftilheid , zonder wraekzucht, onderwerpt; matigheyt in fpijs en drank; en dergelyke beminnelyke deugden meer, 23. (y) Tegen de foodanige en is de wet niet.' Zulke godzalige Christenen, al zijn zy niet befneden, werden, door Mofes Wet, niet veroordeeld, christus heeft, voor hun, de Wet vervult. Voor hun is gene verdoemenis meer. Zy hebben allerlei heil, zegen , en zaligheid te wachten. CO Eph. 5: 9. O) iThn. n 9. XXIIL DEEL» P 4  232 GALATEN. V. c. De Apostel befluit dit ganfche fluk, met eene nadrukkelyke vermaning, aen de Galatiers, om zich, overëenkomftig hunnen ftaet, te gedragen, vs. 24-26. fi. Vooraf gaet eene aftekening van hunnen ftaet, vs. 24, en b. Daer uit wordt de vermaning afgeleid, vs. 25, 26. 24. (ar) Maer, (liever Nu) die Chrifti zijn, die, «oor het geloov, met Hem verëenigd, en zijnen Geest deelachtig geworden- zijn , hebben het vltefch gekruyft met de bewegingen ende begeerlickheden; zy hebben de kracht der verdorvenheid/welke voorheen in hen leevde eh beerscbte, overwonnen, en als het ware gekruicigt; en het is, door de genade van den Heiligen Geest, hunne geduurige bezigheid, dezelve al verder te onder te brengen. 25. Indien wy dan, zo vele wy christus gelovig aengenomen hebben, en met Hem verëenigd zijn, door den Geef: leven ; indien niet meer de verdorvenheid, maer de Geest van christus, het heerfchend grondbeginfel is, het welk in onze harten werkt, ons leert, opwekt, en beftuurt; fo laet ons oock door den Geeft wandelen, door de ieeringen, opwekkingen, en beftuuringen van_ den Geest op té volgen , en ons, aen zijne leidingen, over te geven , om vruchten des Geestes voort te brengen. " 26. En laet ons niet zijn foeckers van ydele eere, door de toejuiching der menfchen naer te jagen, gelijk dè valfche broeders doen, malkanderen tergende, door de één den anderen , op eene fchampere wijs, zijne gebreken en zwakheden te verwijten , malkanderen benijdende, over meerdere gaven , bekwaemheden, en voorrechten. Zulke handelingen zijn werken des vleefches, met de vruchten des Geestes ftrijdig , en den ftaet van eenen Christen geheel onwaerdig. C«) Rom. 61 6. ende ij: 14. Gilat. 2: 20. 1 Petr. 2; 11, HET  GALATEN. VI. 233 HET VI. KAPITTEL, 0 0. Vs, 1-10. vinden wy eenige vermaningen, tot onderfcheidene Christelyke plichten. A. Eerst tot nederigheid , zachtmoedigheid , en mededogen» heid, omtrent eikanderen, vs. i - 5. et. Deze plichten worden voorgeftëld, vs. 1, 2, en B. Aengedrongen, vs. 3-5. 1.(0) "DRoeders , indien oock een menfche, ^ wie hy wezen moge, zonder onderfcheid, een broeder in christus, die echter een mensch, een zondig mensch, in zich zeiven blijvt, en onderworpen is, aen menfchelyke zwakheden , door onbedachtzaemheid, verrasfing, of overyling, overvallen ware door eenige zware en in het oog lopende mifdaet; gy die geeftelick zijt, die den Heiligen Geest, tot eenen inwoner in uwe harten hebt, en door Hem leevt, (vergel. Kap. V: 25;) brengt den foodanigen te rechte met den geeft der lachtmoedigheyt : fiende op ufelven , op dat oock gy niet verfocht en wort. Het oorfprongelyk woord, door te recht brengen vertaeld, is ontleend van de heelkunst, en zegt eigenlyk een lid, het welk verwrongen is, wederom te herltellen, om dienstbaer te zijn aen het ganfche lichaem. Nu moesten c!e Christenen eenen broeder, die, tot eene zware misdaed, vervallen was, te recht brengen, door hem, tot boetvaerdigheid en bekeering, op te wekken, op dat hy wederom, in zijnen onderfcheidene ftand, en in zijne verfchillende betrekking, mogt medewerken , aen het nut van het lichaem der Gemeente. Dit moest gefchieden, door den geest der zacht-. O) Rom. 14: i. ende 15: i. 1 Cor. ot 22. XXIII. DEEL. P 5  «34 GALATEN. VI. moedigheid, dat is , met die zachtmoedigheid, welke eene vrucht des Geestes is, (vergel. vs. 22;) op eene zachtzinnige en befcheidene wijs, met blijken van een hartelyk medelijden, en eene ongeveinsde zucht, om het wezenlyk wel. zijn van anderen te bevorderen. Zulk eene manier van te rechtbrenging heeft veel meer invloed, op het hart van eerfen afgedwaelden broeder , dan harde beftraïBngen , en bittere ver wijtingen, (vergel. Spreuk. XXV: 15). — Dus doende betoont men, dat men een geestelyk mensch zy, en, door den Geest, beftuurd worde. In de aenfpraek, gy die gees. telyk zijt, ligt gevolgelyk eene ingewikkelde drangreden, tot deze vermaning. Er v/ordt eene uitdrukkelyke drangreden bygevoegd, ziende e-p u zelve, op dat ook gy niet verzocht wordt. — Hier fpreekt de Apostel, in het enkelvouwig getal, om elk der broederen op zich zeiven te wijzen. Een ieder moest op zich zeiven zien , zijne eigene zwakheid, en het geduurig gevaer van verleiding, aen het welk hy bloot ftondt, in aenmerking nemen , op dat ook hy niet, tot eenigen zondenval, verzocht wierd. Trouwens daer voor ftondt men des te meer bloot, wanneer men , met eene trotfche zelvsverheffing, eenen broeder, die gevallen was, onheusch en bitter behandelde, (vergel. Spreuk. XVI: 18.) Dus doende zou een Christen betonen, dat hy, door den Geest leevde, en, als een gees* telyk mensch, zocht te leven. 2. (6) Draegt malkanders latten: ende vervult alfoo de wet-Chrifti. Met een oog, op de vorige vermaning, kan de Apostel, door deze lasten , de zwakheden en misdaden van anderen verftaen, en de grievende fmert, welke, by de herinnering daer van, veröorzaekt wordt, en zulke overtredingen, tot zware lasten, maekt. Zo waren de ongerechtigheden van den Dichter hem, als een. zware last, te zwaer geworden, Pf. XXXVIII: 5. Volgens deze opvatting zal het dragen der lasten van den eenen mensch, voor den anderen, beftaen, niet CO Matth. iu 29. Joh. 13: 14. Roei. 15; 1. 1 Theff. 5: 14.  GALATEN. VI. 235 niet in de fchuld te verkleinen , het zware en fchandelyke van de misdaed te ontkennen; maer daerin, dat men eenen broeder, die eene in het oog lopende misdaed begaen heeft, met zachtmoedigheid, het verkeerde van zijn gedrag onder het oog brengt , en , op eene hartinnemende wijs, tot boetvaerdigheid en bekeering opwekt. Ondertusfchen is 'er gene reden voor, waerom men, onder den naem van lasten, niet, in eenen ruimeren zin, denken zoude, aen allerleie lasten, welke onze Medechristenen drukken, zo dat de Apostel hier niet blotelyk de zachtmoedigheid, maer ook de goedertierenheid, de goedheid, en andere vruchten van den Geest, (vergel. Kap. V: 22,) met één woord de lievde omtrent den naesten, in alle hare uitwerkfelen, en in alle gevallen, aenprijfe. Te meer dewijl de Apostel, in het vervolg, op allerlei lievdeplichten, tot verkwikking en onderfteuning der medemenfchen, en byzonder der Medechristenen, in onderfcheidene Handen en betrekkingen, ernftig aendringt, vs. 6-10. Hier vinden wy dan een meer algemeen voorfchrivt, waer van de zin niet duister is, draegt elkanders lasten. — De toefpeling fchijnt te zijn, op zulken, die te zamen denzelvden weg reifen, en, om de reis des te gemakkelyker voort te zetten, elkanders pakken en lasten, voor eenen tijd, overnemen, en eikanderen, door zulk een lievdewerk, onderfteunen. Men denke derhalven , aen allerlei zwarigheden en verdrukkingen, waer onder de Christenen, aengemerkt als reizigers, door de woesteny van de waereld, naer het hemelsch Vaderland, dikwerv gebukt gaen. — Deze lasten, te dragen zegt zo veel, als een innerlyk medelijden te lijden, met de fmerten en verdrietelykheden van anderen, geduld te hebben, met hunne zedelyke zwakheden, voor hun te bidden , hen te verkwikken en te vertroosten, hun de behulp-! zame hand te bieden, en alles toe te brengen, wat, toü hunne redding, ter bevoordering van hunnen lichamelyken en geestelyken welftand, dienen kan. En, wordt 'er bygevoegd, vervult alzo de Wet van christus. — De Apostel heeft het oog, op de Wet der lievde XXIII. DEEL.  *3ö GALATEN. VI. jegens den naesten, (vergel. Kap. V: i2.) Deze % de m van christus, niet alleen, om dat Gods Zoon deze Wet door M0SE , heeft voorgefchreven , Hand. VII: 38. Hebr' X I: 25, 26, maer ook voornamelyk om dat zy de hoofdfom mtmaekt van alle zedelyke plichten, welke christus, do7r het Euangelie heeft voorgefchreven, en eene onmiddelyke vrucht is van het geloov, (vergel. Kap. V: 0.) Dit is de Konmglyke Wet der vryheid, Jac. II: 8, i2. chrxstus Seft op de lievde, geduurig aengedrongen, en deze Wet met nieuwe drangredenen , bevestigt. Daerom noemt Hy dezelve een nieuw gebod, Joh. XIII: 34, 35. In deze bena. ming de Wet van christus „lag derhalven eene fterke en zeer merkwaerd.ge drangreden opgefloten. - Deze Wet zouden de Christenen vervullen, dat is, gehoorzamen, en aen hunne ve.plichttng beantwoorden, door elkanders lasten te dragen zich elkanders noden en zwarigheden aen te trekken. Wv vertalen het wederom liever, als een gevolg, gelijk Kap! V: 16 draegt elkanders lasten, en alzo, zo doende zult gy, in dit opzicht, de Wet van christus vervuiler 3. Ik heb u reeds te voren, tegen de ydele eerzucht gewaerfchouwt, Kap. V- 26 tleyp a T , > ■> i- v. 20. ueze ondeugd zou u terug houden, van de beminnelyke plichten, welke ik u thans voorfchnjv Openbaert daerom nederigheid en ootmoed, als echte vruchten van den Geest. Want fo yemant, wie hy ook wezen moge, al was hy nog zo bevoorrecht, by zich zeiven meynt yet byzonder, en groots te zijn, daer hy cmdertusfchen , op zich zelve aengemerkt , niets en is die bednegt hemfelven in gemoet. Zulk een opgeblafen mensch wordt, door zijne trotfche verbeelding, misleid. Dit bedrog is hoogst, gevaerlyk. Ziet dan toe dat gy met verzocht wordt, en onttrekt u niet, aen het dra' gen van elkanders lasten, (vergel. vs. 1, 2.) Gy weet im. mers met, waer toe gy zelve komen kunt; gy ftaet, voor dezelvde misdaden, en bezwaren, geduurig bloot. Niemand wane daerom, dat hy, van wegens zijne Godsvrucht, gaven, vermogens , of voorrechten , boven die zelvde zwakheden en bezwaren, verheven is. Die zo denkt, wordt, dm zij-  GALATEN. Vï. £3? zijnen ydelen waen, jammerlyk bedrogen, en, wanneer hy zich, door trotschheid, aen de lievde onttrekt, welke hy zijnen zwakken en gevallene broeder fchuldig is, zoude hy zulks ligtelyk , tot zijne eigene fchade en fchande, ondervinden kunnen. 4. Maer (liever Derhalven) een yQgelick, welke gedachten hy ook van zich zeiven voeden moge , beproeve fijn felfs werck, zijn eigen gedrag en verrichtingen, aen den toetfteen van het Euangelie, ende alfdan fal hy aen hemfelven alleen roem hebben. Langs dezen weg, zal hy ftof van innerlyke blijdfchap en vergenoeging hebben, van vrolyken roem in den heer, wegens het goede en lovwaerdige, het welk 'er, door Gods genade, in zijn werk gevonden wordt, ende niet aen eenen anderen. Men zoekt roem aen eenen anderen, wanneer men zich beroemt , anderen , tot zijn gevoelen overgehaelt, en daer door lov en goedkeuring, by anderen, verkregen te hebben. Zo deeden dé valfche Leeraers, die de Gemeenten in Galatien beroert hadden, (vergel. vs. 13.) Maer wanneer men zijn eigen beftaen en handelingen geftreng beoordeelt, en dan het getuigenis van een goed geweten voor God heeft; dan is men, wegens het gebrek, het welk men, in zich zeiven, veroordeelt, niet zeer geftreng, in het veröordeelen en fmadelyk verachten van eenen zwakken en gevallenen broeder; dan bekreunt men zich weinig, over het ligtvaerdig en ftoutmoedig oordeel van anderen. 5. (c) Want een yegelick fal fijn eygen pack dragen. Elk zal zijn eigen beftaen en gedrag moeten verantwoorden, en, in den groten dag der algemene vergelding, van zijne eigene daden rekenfchap geven moeten. Niets is 'er derhalven nodiger, dan dat elk zijn zelvswerk vooral beproeve, (vergel. vs. 4,) en zich meer, over zijn eigen beftaen en gedrag, dan over dat van eenen anderen, bekommere. ■ Elk zie toe, hoe hy zijn eigen gedrag, in den gro- f c) Pf. 61: 13. Jer. 17! 10. ende 32: 19. Matth. 161 27. Rom. 21 6. ende 14! i'e. X C01'. 3! 8. s Cot-. 5:10. Openb. 2123- «ide 22: 12. XXIII. DEEL.  238 GALATEN. VI. ten dag, verantwoorden zal; hy Iegge daerom allen ydelen waen af, en oeffene de plichten der lievde uit, byzonder omtrent eenen zwakken broeder. B. Vervolgens prijst de Apostel nog meer byzondere plichten aen, namelyk de beoeffening van lievde en mededeelzaemheid, vs. 6-10. a. Zo als dezelve moest plaets hebben, omtrent de Leeraren,vs. 6. (5. (d) Ende die onderwelen wort in het woort van het Euangelie , deyle mede van alle goederen j waer mede God hem gezegent heeft, den genen die [heni] onderwijft, in de aengelegene leer der zaligheid, op dat de Leeraers een onbekrompen beftaen hebben, zich geheel en onverdeeld , op de bediening van hun verheven ambt, toeleggen, zonder ingewikkeld te worden, in de handelingen van dit leven,- (vergel. 2 Tim. II: 4.) B. Zo als de lievde, meer uitgebreid , moest plaets hebben, owtrent andere menfchen, voornamelyk evenwel omtrent de huisgenoten des geloovs , vs. 7 .10. 4. Deze vermaning wordt voorgeftëld, vs. 7, t. Nader opgehelderd., vs. 8. c. Nog eens herhaeld en aengedrongen, vs. 9, 10. 7. (e) En dwaelt niet, maer draegt zorg, datgyu, door fchoonfchijnende voorwendfels , van het uitöeffenen cener algemene menfchenlievde, niet laet te rug houden. Kortzichtige menfchen moge men te leur ftellen, en zich, onder eenen fchonen fchijn, aen zijnen plicht onttrekken, maer de Alwetende Godt, die doorziet, tot op den bodem van het hart, en laet hem niet befpotten: (ƒ) want (of Immers) fo wat de menfche zaeyt, dat fal hy oock maeyen. Gelijk een landman , ten tijde van den oogst, vruchten inzamelt, overëenkomftig het gene hy gezaeit heeft; zo (<*) Rotn. 15: af. 1 Cor. 95 11. (f)i Cor. 6: 10. (ƒ) Luc. ■ 16: 25.  GALATEN. VI. «3* 20 zullen ook wy, in den toekomenden oogsttijd, in den dag der algemene vergelding, vruchten maeien*, naer het gene wy, hier in den zaeitijd, gezaeit hebben, en loon, naer onze werken, erlangen. 8. Want die in (of voor) fijn felfs vleefch zaeyt, in zijne weikzaerahedcn , en in het bededen van zijne tijdelyke *£c,Clicrcn » -Heen zijn eigen genoegen en voordeel beöogt, . : i ticfa, over het toekomend leven, te bekomneren, dl» fi] uyt het vleefch, uit zijne lichamelyke bedoelingen , in den oogst van den groten dag, verderffeniffe maeyen: maer die in den geeft zaeyt, die, in het hefteden van zijne tijdelyke goederen, uit een vernieuwd beRinfcl, bet welk de Heilige Geest, in zijn hart, gewrocht beert, werkzacm is, en daer in, als een geestelyk mensch, verkeert, door lievde en barmhartigheid te oeffenen, die fal uyt den geeft, en overëenkomftig zijne geestelyke werkzaemheden , in den oogst van het algemeen gericht, het eeuwige leven maeyen. Het is derhalven de grootfle dwaesheid, en tevens de grouwzaemfte boosheid, den alwetenden God te willen bedriegen, en zijn kwaed, voor Hem, te verbergen. 9. (g) Doch (of Derhalven) en laet ons goet doende niet vertragen. Het is niet genoeg , eenmael goed te doen, aen anderen, die nood hebben, maer men moet daerin geduurig aenhouden, en, in' de lievdadigheid, niet verflappen: want een landman immers ziet niet aenflonds de vruchten van het gezaeifel,maer het fpruit langzaem voort, en, ten dage des oogstes, verzamelt hy eerst de vruchten; even zo zal het ook ons gaen; te fijner tijt, in den oogst van den groten dag der algemene vergelding, fullen wy de heerlyke vrucht van het eeuwig leven maeyen , fo wy niet en verflappen, in het goed doen. 10. So dan ter wijle wy nog tijt hebben , om te zaeijen, laet ons goet doen aen alle menfchen, zonder eenige uitzondering, ook zelvs aen onze vyanden, maer ( welke, vervolgens vs. 4-12, meer byzonder befchreven worden. Zy heten eene zegening , in het enkelvouwig getal, om dat zy te zamen een aenééngefchakelde keten van heilweldaden uitmaken, waer van de eene, aen de andere, I onaffcheidbaer verbonden is; alle zegening, om het groot I aental, en verfchillende foorten van die heilgoederen aen te 4 -Wijzen; geestelyke zegening, ten aenzien van den oorfprong, 1 om dat zy, door den Heiligen Geest, gewrocht worden, j met opzicht tot den aert, om dat het gene lichamelyke en ï zichtbare, maer geestelyke en onzichtbare dingen zijn, en I met betrekking tot de uitwerkfelen , om dat zy geestelyke j werkzaemheden van geloov, hoop, en lievde, te weeg I brengen, en de Christenen, tot geestelyke menfchen, maken. (vergel. 1 Cor. II: 15.) Eindelyk wordt 'er bygevoegd, in den hemel. Eigenlyk ftaet 'er, in de hemelfche, dat is, in de hemelfche plaetzen, (vergel. vs. 20. Kap. II: 6. Phil. ft: 10,) om dat deze zegeningen, niet alleen van eenen hernelfchen oorfprong zijn, maer ook hemelfche gezindheid, in de gemoederen der Christenen, te weeg brengen, en na» maels de hemelfche heerlykheid ten gevolge hebben. Met deze onfchatbare zegening, had de God en Vader van Kinzen Heer jesus christus de gelovige Joden , en de bekeerde Heidenen, te Ephefen, gezegent; dat is, God de Vader had hun die zegening gefchonken , en dat wel zo overvloedig, dat zy daer door, als tot eenen zegen, gefteld •waren, (vergel. Hand. III: 26. Hebr. VI: 14) Den aert van deze zegeningen, en de wijs, op welke zy daer mede gezegend waren, zal de Apostel, in het vervolg, nader verklaren. — De uitdrukking, in of door christus, herinnert XJUII. DEEL.  252 E P H E S E N. I. - ons, dat christus , op grond van zijne aengebrachte gerechtigheid, de verdienende oorzaek,. zy van deze zegeningen. De Apostel begint dezen Briev, uit de volheid van zijn dankbaer hart, met deze nadrukkelyke lovfpraek, gezegend 2y de God en Vader enz. God te zegenen zegt zo veel, als God te loven en te danken , (vergel. Luc. I: 68. Openb. V: 13;) het is, als of de Apostel zeide: „ geloovd zy God, ,, dank zy Gode." — Op deze wijs moest God gezegend, geloovd en gedankt worden, van alle redenmachtige wezens, i.n den hemel en op aerde, maer byzonder van de Christenen, die, met de gemelde zegeningen, zo zonderling bevoorrecht .waren , hier aenvangelyk, om het namaels volkomen te doen. — Dat alle Christenen , tot deze dankzegging , verfchuldigd zijn, heeft geen betoog nodig. De dankbare befchouwing van al dat heil, verrukte het hart van den Apostel zodanig, dat by zich al aenftonds, eer hy deze weldaden befchrijvt, en de Epheferen tot dankzegging opwekt, gedrongen vondt, om zijn gemoed, in lov en dankzeggingen , voor God te ontboefemen.. 1}. Dit algemene voor/lel wordt nader uitgebreid, door eene befchrij*. ving van die geestelyke en hemelfche zegeningen, vs. 4-12. Zy 2!)'» van tweederleien aert, zulke, welke, reeds in de eeuwig» heid, en zulke, welke in den tijd, gefchonken waren. 1. De zegeningen , reeds in de eeuwigheid gefchonken, wors den voorgeftëld, vs. 4 - 6. t. Meer algemeen, vs. 4. - Meer byzonder, vs. 5 , 6". In deze drie verfen , als mede in het volgende 7 vs, fchijnt gezinfpeeld te worden, op de voorrechten van bet oude Israël, die, uit alle Natiën van den aerdbodem , tot het volk van Gods byzonder eigendom,, en tot zijne kinderen, uitverkoren, en vervolgens, door middel van het bloed des Paeschiams, uit het Egyptiesch diensthuis, verlost waren. De Apostel befchouwt zich zeiven en de gelovigen van Ephefen, beide uit Joden en Heidenen, als het Israël Gods, naer  E P H E S E N. I. 25$ naer den Geest, en, in die betrekking, eigent hy zich en hun die zelvde weldaden toe , in het geestelyke , welke; aen het.oude Israël, naer den letter gefchonken waren, 4. (d) Gelijck hy ons ook , uit den gemenen hoop van het menfchelyk geflacht, het welk, aen zijn onëindig verftand, als zondig en verdoemelyk voorkwam, met voorbygang van anderen, zonder eenige zedelyke gefteldheid in aenmerking te nemen, (vergel. Rom. XI: 11.) vrymachtig uytverkoren heeft, in en met betrekking tot" hem, die, in dat zelvde voornemen der genade , tot onzen Borg en Middelaer, beftemd is. Zo vrymachtig heeft God de Vader ons reeds Iiev gehad, voor de grontlegginge der werelt, eer de tijd ee*i aenvang genomen had, en, in de nimmer begonnene eeuwigheid, tot voorwerpen van zijne ontfermende barmhartigheid beftemt, (e) op dat wy fouden heyügh ende onberifpelick zijn voor hem in de liefde: Het is. eenigermaten bedenkelyk , of men de uitdrukking in de lievde, tot de woorden heilig en onberispelyk, dan tot het woord uitverkoren, moet betrekkelyk maken. — Neemt men het op de eerfte wijs, opdat wy voor Hem zouden zijn, heilig en onberispelyk, in de lievde; dan wordt 'er door aengewezen , omtrent welk eene zaek die heiligheid en onberispelykheid verkeeren moet, namelyk de lievde. —— Volgens de andere opvatting, Hy heeft ons uitverkoren in de lievde, dan wordt het grondbeginfel der verkiezing, aen de zijde van God , aemgewezen ; namelyk zijne gadeloze en onnadenkelyke lievde. — Wy, voor ons, kiezen het eerfte begrip, omdat het, met de zamenftelling der oorfprongelijke woorden, best overëen koomt. Het oogmerk dan van onze eeuwige verkiezing is, opdat wy heilig en onberispelyk zouden zijn, op dat wy onze heiligheid zo vertonen zouden, dat wy daer in onberispelyk zijn, met een volkomen hart, en eene heerfchende gezindheid , om, in alles, Gods wil te doen, (vergel. Luc. I: 6;) op dat wy deze onberispelyke heiligheid zouden uitoefenen, (V) Joh. ij: if.. 2 Tim. 1: 19. . («) Luc. 1: 7*. Epli. 5: 27. Cololl'. 1: 2i. 2 Tim. 1: 9. Tic, ai 12. XXIII. DEEL.  254 E P H E S E N. t in de lievde tot God, en onzen naesten ; en dat wel voer Hem, dat is, onder Gods alziend oog, onder diepe indrukken van zijne hooge en heilige tegenwoordigheid. Dit was het oogmerk van God , in onze verkiezing. God bedoelde wel zijne eigene heerlykheid, en de zaligheid der uitverkorenen. Maer het één ftrijdt niet, met het ander: want God wordt, door de heiligheid van zijn volk , verheerlykt, en de heiligheid der gelovigen , is het beginfel van hunne zaligheid. 5. Die ons te vooren verordineert heeft tot aen* neminge tot kinderen, door Jefum Chriftum in hemfelven, nae het welbehagen lijns willens, God had hen te voren verordineert, tot aenneming tot kinderen. — Door deze voorver ordineering, bedoelt de Apostel dezelve weldaed , welke hy vs. 4, de verkiezing genaemd heeft. Trouwens, de verkiezing is eene verordineering of bepaling, om dat God, in het eeuwig voornemen der genade , eene vrymachtige en onveranderlyke bepaling gemaekt heeft, omtrent de perfonen, aen welke Hy den uitnemenden lijkdom zijner genade verheerlijken zoude; eene voorverordineering, om dat die bepaling gemaekt is, eer die perfonen in wezen waren, ja voor de grondlegging der waereld, of van eeuwigheid , volgens vs. 4. — De aenneming tot kinderen, of tot zonen, gelijk'er eigenlyk ftaet, is die weldaed, waer door God de uitverkorenen, als zijne gelievde kinderen, befchouwt, en allertederst behandeld. Een voorrecht, het welk wel , aen de gelovigen van alle tijden, gemeen, maer evenwel, onder den dag van het Euangelie , aenmerkelyk vermeerderd is : want de gelovigen, onder de oude huishouding, werden aengemerkt, als minderjarige kinders, die , onder voogden en verzorgers , ftonden, daer zy , onder het Euangelie, als vrye.en volwasfene zonen, behandeld worden, vergel. Gal. IV: 5. — Tot dit onfchatbaer voorrecht, had God de Ephefifche Christenen te voren verordineert , en, met voorbygang van vele anderen, van eeuwigheid beftemt. Om den aert van deze zegening nader kenbaer te maken, voegt 'er de Apostel étèslyke byzonderhedén by, ten aenzien van  E P H E S E N. £ 255 van den grond , op welken zy rustte , met opzicht tot het beginfel, waer uit zy voortvloeide, en met betrekking tot het oogmerk. Ten aenzien van den grond dezer weldaed, zegt hy door jesus christus , om aen te tonen, dat deze voorverördineering tot aenneming tot kinderen , niet Gode betamelyk had kunnen gefchieden , ten zy te gelijk, in dat zelvde voornemen der genade, was bepaeld geweest, dat de Heer jesus christus , als Borg en Middelaar, de verdienende oorzaek van deze en alle andere zegeningen wezen zoude. Het beginfel van dit voornemen der genade , wijst de Apostel aen, wanneer hy zegt: naer het welbehagen van zijnen wil. De reden van deze voorverördineering was derhalven niet te zoeken, in de voorwerpen zelve, of in de meerdere gefchiktheid van den éénen , boven den anderen; maer alleen in de vrymachtige bepaling van den Goddelijken wil, om dat het Hem zo, en niet anders, goed dacht, verg. Matt^ XI: 26. Het oogmerk van God, in deze voorverördineering, was tweeledig, en aen de zijde der uitverkorenen , en aen de zijde van God zeiven. —— Het eerfte wordt dus voorgeftëld, in hem zeiven, liever tot Hem zeiven, (vergel. Col. I: 20,) zo dat de zin deze zy: ,, God heeft ons, tot die weldaed, te „ voren verordineert, tot Hem zeiven, op dat wy, tot zijne „ zalige gemeenfchap , zouden overgebracht, en in ftaet „ gefteld worden , om Hem , als zijne kinders, blymoedig „ en dankbaer te dienen." — Het oogmerk dezer voorverördineering, aen de zijde van God zeiven vinden wy, vs. 6. <5. Tot prijs der heerlickheyt fijner genade , dat is, van zijne heerlyke, uitmuntende en alles overtreffende genade. God bedoelde , in die voorverördineering , van zijnen kant, dat de heerlykheid en het uitnemende zijner genade , welke alle eindige bevatting te boven gaet, door al wat in den hemel en op de aerde is, maer, vooral door de uitverkorene zelve, zou geprezen en verheerlykt worden. Trouwens, in deze voorverördineering, vertoont zich eene onnadenkelyke genade, door welcke hy ons begenadigt XXIII. DEEL.  z$6 E P H E S E N. I. heeft (ƒ) in en door den Geliefden: door zijnen Eeu. wïgen Zoon, die het voorwerp is, zo van Gods lievde, als van de lievde der gelovigen, en die de verdienende oorzaek is van de aenneming tot kinderen. De fpreekwijs , door genade te begenadigen, gebruikt de Apostel, niet alleen cieraeds, — maer ook nadrukshalven, om daer door het overvloedige, het onnadenkelyke van deze genade aen te wijzen. _ Zulke (preekmanieren komen meer voor, (vergel. vs. 3. Hebr. VI: 14.) paulus voegt 'er dit by, om eenen voegzamen overgang te maken, tot het volgende vs. 7. 2. De zegeningen, in den tijd gefchonken, wórden vs. 7.14 befchreven. -. De verlosfing, uit den Jlaet van hunne geestelyke dienstbaer. heid, door het bloed van christus, als de verdienende oorzaek van de vergeving der zonden, vs. 7, 8. /. Dezeweldaed wordt, in hec algemeen, voorgeftëld vs. 7a, en //. In hare uitmuntenheid, befchreven vs. 7b, g. 7. (g) In welcken jssus christus, den gelievden van God en van de gelovigen , wy hebben de verloffinge door fijn bloet, [nameück] de vergevinge der mifdaden, nae den rijckdom fijner genade: De Apostel bedoelt hier eene verlosfing, welke, door de verlosfing van Israël, uit Egyptens dienstbaerheid, oudtijds was afgebeeld, en, door middel van een rantzoen of losprijs gefchied; de geestelyke verlosfing namelyk, uit die akelige gevangenis, in welke de Christenen van Ephefen te voren gezeten hadden, onder de macht van den helfchen pharaö, m het diensthuis van het geestelyk Egypten , van hunnen zondigen natuurftae.t. — Deze verlosfing hadden zy te danken , aen christus; daerom is het, in welken, Gelievden by uitnemenheid, (vergel. vs. 6) wy de verlosfing hebben; en r wel x y2™i7hihï'uj' Cff) H"mi' 20! aê' Co'' I! M- Hsbr. 91 is.  E P HESE N. I. 257 wel bepaeklelyk aen zijn bloed , dat is , zijne bloedige gehoorzaemheid. De toefpeling is hier, op het bloed van het Paeschlam. Te weten, het bloed van het Paeschlam was oudtijds het fchaduwachtig rantzoen , het welk van Israël, tot hunne verlosfing uit Egypten, gevorderd werd; even zo is de borgtochtelyke gehoorzaemheid van christus , welke Hy allerbyzonderst, by het Horten van zijn bloed aen het kruis betoont heeft, het rantzoen, het welk eerst, aen Gods gerechtigheid, moest worden opgebracht, zou die geestelyke verlosfing kunnen plaets hebben. Er wordt bygevoegd , namelyk de vergeving der misdaden, Deze vergeving wordt in het verband gebracht, met de even gemelde verlosfing. — Dit verband kan men , met onze Overzetteren, zo begrijpen, dat de Verlosfing in christus door zijn bloed , nader verklaerd worde, door de vergeving der misdaden, zo dat deze beide weldaden zakelyk dezelvde zijn. Trouwens, de verlosfing, uit het geweld des Satans; bevrijdt ons, zo wel van zijn befchuldigend, als van zijn overheerfchend vermogen. — Anders kan men de zaek zo begrijpen , dat de vergeving der misdaden, hier inkome , als een gevolg van de verlosfing in christus door zijn bloed. Immers, door het daerftellen der verlosfing, door het opbrengen van het rantzoen, heeft christus, als Eorg, voor de fchuld der misdaden volkomen betaelt. Er zijn vele andere zeer heerlyke gevolgen van de verlosfing door christus bloed; maer de Apostel bepaelt zich alleen, tot de vergee ving der misdaden, om dat deze de wortel is van alle volgende genade weldaden. Deze onfchatbare weldaed was , aen Gods zijde, geheel ongehouden. Dit geevt de Apostel te kennen, wanneer hy zegt: naer den rijkdom zijner genade, dat js, naer zulk eene overvloedige en alles overklimmende genade, dat daer aen, met het hoogde recht, een rijkdom moge toegefchreven worden. — Dus doende wil hy niet alleen, het onnadenkelyke van Gods vrymachtige lievde vertonen; maer ook eenen gepasten overgang maken , tot die heil weldaed, welke hy \?ervolgens zal voorftellen. 8. Met welcke genade by, die de Vader der barm> XXIII. DEEL. R  258 E P H E S E N. I. hartigheid is, overvloedigh is geweeft over ons^ gelovige Joden en bekeerde Heidenen , die nu, onder den dag der vervulling, leven. God heeft, zijne genade, over ons Christenen, op eene meer overvloedige wijs, dan voorheen gefchiedde, uitgebreidt en verheerlykt, op dat wy ons gedragen zouden , in alle wijfheyt, ende voorfichtigheyt, en, in alles, eene wel beftuurde heiligheid, zouden openbaer maken. T —• Hier by kwam nog de bekendmaking der vergadering van alles, beide in den hemel en op de aerde , tot één, in christus, VS. o, io. /. Dit wordt, in het algemeen, voorgeftëld vs. g, tn //, Meer byzonder uitgebreid vs. 10. 9. Ons bekent gemaeckt hebbende (h) de verborgenheyt fijns willens nae fijn welbehagen, voor zo ver God ons wetenfchap heeft doen toekomen, van eene gebeurtenis, 'welke voorheen eene verborgenheid was, zijnde nog niet, of immers nog niet, in de byzondere omftandigheden, geopenbaerd; eene voorheen onbekende gebeurtenis , welke God, naer zijn vrymachtig welbehagen, van eeuwigheid heeft vastgeflelt; een voorval, 'twelckhy, voor de grondlegging der waereld, voorgenomen hadde in of ly hemfelven: 10. Om in de bedeelinge van (i) de volheyc der tijden wederom alles tot een te vergaderen in Chrifto, beyde dat in den hemel is, ende dat op de aerde is: Wat bedoelt paulus , met beide dat in den hemel en dat op de aerde is ? — Deze uitdrukking, kan zekerlyk niet onbepaeld genomen worden , voor alle fchepfelen in het gansch Geheelal, naerdien men niet zeggen kan, dat dit alles, onder den dag der vervulling , in christus tot één vergaderd zy. Hier wordt gefproken van leden, die, tot christus, als het (*) Rom. 16: 35. Ephef. 3: 9. Coloff. 1: 26. 2 Tim. 11 0. Tit. it a. ( retr. it se. CO Gen. 49: 10. D*a. 9: 24. Galat. 4: 4,  E P H E S E N. I. "259 het hoofd , betrekking hebben. Men denke dan, aen al ie de leden van christus geestelyk lichaem, beide in den hemel en op de aerde; aen de gelovigen, die reeds • in den hemel zijn, en aen de Christenen, die nog op aerde verkeeren. — Onder het Griekfche woord iruvrtt, alle; wordt namelyk het woord /*£Atf of leden verftaen. Het oorfprongelyk woord, het welk de Onzen vertalen, door wederom tot één te vergaderen, zegt eigenlyk onder een hoofd te brengen; wy zouden het daerom liever overzetten, onder één hoofd, tot het zelvde lichaem, zamenvoegen. Er wordt bygevoegd in christus, om aen te tonen , dat christus het hoofd zy, door het welk alle de leden, tot één en het zelvde lichaem, worden zamen gevoegd. Maer wat verftaet nu de Apostel, door de zamen voeging van alle de leden , welke beide in den hemel en op de aerde zijn, tot één en het zelvde lichaem, door of onder het hoofd christus? — Men herinnere zich, dat de Heidenen , ftaende de oude huishouding , van de Goddelyke gunst waren uitgefloten, en dat de Joden het volk van Gods byzonder eigendom uitmaekten, (vergel. Kap. II: 11, 12.) Maer nu , in de bedeling van de voltijd der tijden, wanneer de tijd, door God ze!ven, tot deze groote gebeurtenis, beHemd, gekomen was, onder den dag der vervulling, beftonden de Christenen, niet alleen uit gelovige Joden, maer ook uit bekeerde Heidenen. Deze alle, die nu op de aerde, en voorheen van één gefcheiden waren , werden rfu , te gelijk met de gelovigen, die reeds in den hemel gezaligd waren, door en onder christus, als het algemene hoofd, tot leden van een het zelvde lichaem, zamengevoegd. De zaek is derhalven met één woord deze: de gelovigen niet alleen uit de Joden, maer ook uit de Heidenen, maekten te zamen, met de Vaders, die reeds in den hemel ge» zaligd waren, één en het. zelvde geestelyk lichaem uit, waer van christus het hoofd is; of nog korter, de bekeerde Heidenen behoorden zo wel, tot het geestelyk lichaem van christus, als de gelovige Joden, en hunne voorvaders, die reeds gezaligd waren. Deze gebeurtenis was eene verborgenheid, vs. f. Zy was XXIII. DEEL. R %  26o E P H E S E JST. I. wel, door de Propheten, voorfpeld ; maer het meerder deeï der Joden, grotelyks ingenomen, met de uitfluitende voorrechten, welke zy, onder de oude huishouding, genoten, had deze voorzeggingen niet begrepen , ook was de zaek niet voorgeftëld, in alle de byzondere omftandigheden. — God had evenwel deze zaek , reeds van eeuwigheid , naer zijn vrymachtig welbehagen, by zich zeiven vastgefteld. • De gelovigen , heide uit Joden en Heidenen, hadden een gelijk aendeel in de geestelyke ervenis van het Nieuwe Testament, vs. 11-14. Uit de verëeniging der gelovigen , beide uit Joden en Heidenen , onder den dag der vervulling, vloeide van zelvs voort, dat zy beide deelgenoten waren van die geestelyke en hemelfche zegeningen , welken christus , hun hoofd, voor hun verworven had. /. Dit leert de Apostel, eerst beide van Joden en Heidenen zaemgenomen. vs. 11, no.\ //, Daer na van elk afzonderlek, vs. 12b, 13. \. Ten aenzien van de gelovigen uit de •Joden, vs. 12b, tt- Met opzicht tot de bekeerde Heidenen, vs. 13. ///. Eindelyk toont hy, hoe zy beiden zich daer van verzekeren konden, vs, 14. I r. In hem , in en onder christus , als het hoofd , Zijn alle gelovigen , beide uit Joden en Heidenen , zo die tiog op aerde, als die reeds in den hemel zijn, tot één en het zelvde lichaem zamengevoegd; in en onder dien zelvden Christus , in wekken wy Christenen, zo uit de Heidenen , als uit de Joden, oock (k) een erfdeel geworden zijn, liever een gelijk en gemeenfchappelyk ervdeel verkregen heb* len, in die zalige heilgoederen, welke Hy verworven heeft. Dit onfchatbaer voorrecht genieten wy, die te vooren verordineert waren, nae het voornemen des genen, die alle dingen werckt, nae den raec fijns willens: D* C*) Roim 8: 17.  E P H E S E N. L sör De Apostel fpreekt van een voornemen des genen, die alle dingen werkt, naer den raed van zijnen wil; van de zulkên , die naer dat voornemen, te voren verordineerd waren, en deze merkt hy aen, als deelgenoten van de gemelde ervenis. — Het hier bedoelde voornemen is het eeuwig, vrymachtig, en onveranderlyk befluit van God den Vader, het welk vervolgens de raed, de wijze bepaling van zijnen wil genaemd wordt. Door deze uitdrukkingen , wordt het vrymachtige en het hoogst wijze van dit befluit aengewezen. — Dit vrymachtig en hoogwijs befluit, is de regel en het richtfnoer van alle Gods werken, in den tijd. Dit wil de Apostel te kennen geven , wanneer hy zegt : het voornemen des genen, die'alle dingen werkt, naer den raed van zijnen wil. -— Naer dat voornemen waren de gelovigen, beide uit Joden en Heidenen, te voren verordineerd, beftemd en voorgefchikt, tot de deelgenoten der heilgoederen van christus. — Deze waren deelgenoten van de gemelde ervenis. Wy leren 'er uit, dat die ervenis moet aengemerkt worden, als een gevolg van de voorverördinering , als een goed , tot het deelgenootfchap van het welk zy, zonder eenig opzicht tot perfoneele hoedanigheden, vrymachtig beftemd waren. In dit alles bedoelde God de Vader een hoogwichtig einde, namelyk: 12. Op dat wy fouden zijn tot prijs fijner heerlickheyt , en zijne volmaektheden, in den weg der verzoening , zo kennelyk geopenbaerd, in tijd en eeuwigheid , zouden prijzen en verheerlyken. De deelgenoten van die heilgoederen , zijn wy gelovigen uit de Joden , die eerfë in Chrifto gehoopt hebben. Wanneer de Apostel zegt: die wy eerst, (of liever te ^oren in of op) christus gehoopt hebben, bedoelt hy, buiten allen twijfel, de Christenen , die Joden van oorfprong waren. Dit blijkt allerduidelykst, uit de tegenftelling vs. 13. gy lieden, dat is, de Ephefifche Christenen, die meerendeels Heidenen van natuure waren. — De gelovigen uit de Joden, hadden eerst of te voren op christus. gehoopt. Dit kan men tweezins opvatten, of voor zo ver zy behoorden , tot dat volk, het welk, reeds onder de oude huishouding, wanneer God de Heidenen liet wandelen in hunne wegen, volge.i^s v-» ^VT R 3  362 E P H E S E N. I. Gods belovte, de komst van den messias, met verlangen te gemoet zag ; of voor zo ver de geroepenen uit de Joden die thans te Ephefen en elders leevden , hun geloov, omtrent christus geoeffent hadden, voor dat de Heidenen nog van het Euangelie gehoord hadden. Nu evenwel, onder den dag der vervulling, was dit voorrecht niet alleen voor de gelovige Joden , maer ook voor de Christenen uit de Heidenen. Dit verklaert de Apostel vs. 13. 13. In en door welcken christus, oockgy gelovige Ephefiers , die van natuure , immers voor verre weg het meerder deel, Heidenen zijt van oorfprong, (vergel. Kap. II: 11, 12) de ervenis der heilgoederen, welke Hy verworven heeft, [zijt] deelachtig geworden, na dat ey het y/oort der waerheyt, [namelick] het Euangelium , de heuchlyke blymaer uwer faligheyt, gehoort, en, met een gelovig hart, aengenomen hebt: in en door welcken hoogstgeloovden christus, gy bekeerde Heidenen, oock, ( na dat gy gelooft hebt, (/) zijt verfegelt geworden met den Heyligen Geeft der belofte: 14. Die het onderpant is van onfe erffenifTe, beide van gelovige Joden en bekeerde Heidenen, tot (in) de verkrcgene verloffinge, tot prijs fijner heerlickheyt. De Heilige Geest der belovte betekent, volgens den Hebreeuwfchen fpreektrant, de beloovde gaven van den Heili. gen Geest. Met dezen Heiligen Geest der belovte, waren de bekeerde Heidenen te Ephefen verzegeld geworden vs. iS\ voor zo ver hun de Heilige Geest, in zijne zalige werkingen, en met zijne gaven, gefchonken was. — De Apostel zinfpeelt, of op de zogenaemde toverringen by de Ouden en vooral by de Ephefièïs, waerin het beeld van den Pythifchen Apollo was ingedrukt, aen welke toverringen het bygeloov grote krachten toefchreev, tegen allerlei onheilen ^of Lever meer algemeen op de oude gewoonte, om krijgsknechten en flaven, met hetzegel van hunnen Veld-Overften of (O Rom. 8j 15. a Cor. ij ss. eHde 5; e. Ephef At «o. f OT> Fiod  E P H E S E N. I. 263 of Heer, te merken, ten einde hen daer door niet alleen kenbaer te maken, maer ook onfchendbaer te bewaren. — In deze toefpeling zegt de Apostel, dat de bekeerde Heidenen te Ephefen, met den Heiligen Geest der belovte, verzegeld waren , voor zo ver namelyk , de Heilige Geest, door zijne gaven en werkingen, het Goddelyk beeld van wijs» heid in hun veriland, en heiligheid in hunnen wil, had ingedrukt, zo dat zy het beeld van hunnen Goddelyken eigenaer vertoonden , en, als aen den Heer toegewijden, onfchendbaer waren. Die Heilige Geest, die in hun woonde en werkte, was, beide voor gelovige Joden, en bekeerde Heidenen, het onderpand van hunne ervernis. — Een onderpand is iets , het welk iemand ontvangt, tot een waerborg, om hem te verzekeren van zijn aendeel aen een tegenwoordig, of van zijn recht op een toekomend goed. — Nu is de Heilige Geest, voor de gelovigen , zulk een onderpand en waerborg van hunne ervenis, voor zo ver zy, uit het bezit van den Heiligen Geest, die aen de gelovigen van het Nieuwe Testament , beloovd was, kunnen opmaken, dat zy behoren, tot het eigendom van christus , en deelgenoten zijn van de heilgoederen, welke Hy verworven heeft. De Apostel voegt 'er by, tot de verkregene verlosfing. >— Door de verlosfing hebben wy, volgens het ganfche beloop van zaken, te denken, aen de voltooijng der zaligheid, in het volgend leven; in dien zelvden zin fpreekt de Apostel, van den dag der verlosfing, Kap. IV: 30, en de verlosfing des lichaems, Rom. VIII: 23. — Maer wat zegt het woord verkregene'? behoudt men deze vertaling, dan is de mening eenvouwig, dat die toekomende en volkomene verlosfing, door het bloed van christus , verkregen en verworven is. Dan de LXX nemen het Griekfche woord voor eigendom, Mal. III: 17; op dezen grond, vertalen wy het liever de verlosfing des eigendoms , de volkomene verlosfing van het geestelyk Israël, van dat volk, het welk Gods byzonder eigendom is. Deze verlosfing zal plaets hebben, in de zalige eeuwigheid, wanneer het Israël naer den geest, van alle ramXX111. DEEL. R 4  a*4 E P H E S E N. I.1 pen, aen welke zy hier op aerde onderworpen zijn, volkomen zullen verlost wezen. Wy nemen het daerom, als eene tijdsbepaling, 20 dat de zin van vs. 74. zakelyk deze zy : „ de Heilige Geest, die in „ ons gelovigen, beide uit Joden en Heidenen, woont en „ werkt, is ons een waerborg van ons deelgenootfchap, „ aen de heilgoederen , welke christus verworven heeft, „ en dit onderpand zullen wy blijven behouden, tot dat wy, „ in de zalige eeuwigheid, van alle rampen volkomen zullen „ verlost wezen," b. De weldaden, welke de gelovige Joden, met de bekeerde Heidenen, gemeen hadden, (lelt de Apostel vervolgens voor, by wijs van gebeden, vs. 15-23. De hoofdzaek van dit gebed komt hierop uit, dat God den Ephefifcben Christenen genade mogt fchenken, om de voorrechten, met welke zy verwaerdigd waren, in derzelver grootheid en~onfchatbare waerdy, recht in te zien, ten einde zy daerop des te meerderen prijs zouden ftellen, en 'er be. tamelyk aen beantwoorden, door in het geloov te volharden, en Euangelifche heiligheid uit te oeffenen. fl. De Apostel bericht den Ephefifchen Christenen, dat hy geduurig ' bad, om hunnen wasdom in de genade, met hartelyke dankzegging , voor de weldaden, welke zy reeds ontvangen hadden , vs. 15, 16. 15. («) Daerom oock, vermits gy, met de gemelde geestelyke en hemelfche zegeningen, bevoorrecht zijt, kunnen wy God niet genoeg dankbaerheid bewijzen. Althans ick gehoort hebbende het toenemen van het geloove in den Heere Jefu, dat onder u is, ende hetaenwasfen van de liefde,.welke gy hebt en uitóeffent, tot en omtrent alle de heylige, uwe Medechristenen; 16. En houde niet op voor u te dancken. De bloeien) Phii. is 3. Co!, u 3. 1 Theff. 1; j. a ThefT. 1: 3.  E P H E S E N. I. 263 bloeiftaet van uwe Gemeente verplicht my, om God daer voor hartelyk te loven. Dit mijn danken gaet gepaerd, met bidden, gedenckende uwer fteeds in mijne gebeden, wanneer ik de belangen der onderfcheidene Gemeenten, aen den Vader der barmhartigheid, gelovig en vertrouwelyk aenbeveel. % Den inhoud van dit gebed vinden wy vs. 17-23. I. In het algemeen badt de Apostel, om hunne verlichting, vs. 17, 18'. 3. In het byzonder dat zy hunnen gelukftaet recht mogten kennen , vs. iS^- 23. <-. Dat zy weten mogten , waerin hun gelukftaet ge* legen was, vs. 18b. en *»-. Wat God, van zijnen kant, had moeten doen, om hun dien gelukftaet deelachtig te maken, vs. 19-23. 17. Op dat de eerfte Perfoon , in de aenbiddelyke Drieëenheid, die, in de huishouding der genade, de Godt is onfes Heeren Jefu Chrifti, aengemerkt ais Middelaer, de Vader der heerlickheyt, u geve den Geeft der wijfheyt, ende der openbaringe, in fijne kenniffe: 18. [Namelick] verlichtede oogen uwes verftants, , op dat gy meugt weten welcke zy de hope van fijne roepinge , ende welcke de rijckdom zy der heerlickheyt van fijne erffeniffe in de heylige: God heet hier de Vader der heerlykheid, dat is, volgens eene Hebreeuwfche fpreekmanier, de zeer heerlyke Vader, of de Vader, die altoos moet geloovd en verheerlykt worden ; de Vader, van welken alle heerlykheid afdaelt, en tot welken ook alle heerlykheid moet wederkeren. Ten zy men het liever vertale , de'Vader des lichts.'' Althans het oorfprongelyk woord wordt meermalen , voor een heerlyk en ongemeen glansrijk licht genomen, (verg. Luc. II: 9. 1 Cor. XV: 4.1.) Volgens deze opvatting zal de Vader der heerlykheid of des lichts het zelvde zeggen, als de benaming van Vader der lichten, Jac. J: 17. Eene beteekenjs, xvelke, met den XX1I1. ÜEEUJ R 5  26*6 E P H E S E N. I. inhoud van dit gebed , om den Gsest der verlichting, etgenaertig overéénkomt. De Apostel bad , voor de Ephefifche Christenen , ora. den Geest der wijsheid, en der openbaring in Gods kennis, na. melyk verlichte oogen van hun verftand. —— De Geest der wijsheid en der openbaring beteekent die genade en werking van den Heiligen Geest, waer' door Hy, als de Geest der wijsheid, de ware wijsheid mededeelt, beflaende in het rechte inzien van het Godebetamelyke, het welk 'er, in den ganfchen weg , der verzoening , gelegen is : als de Geest der openbaring, de ziel inleidt, in alle die verborgenheden, welke tot het werk der verlosfing, de nauwfte betrekking hebben , en , zonder de openbaring van den Geest, niet konden geweten worden. —. In zijne kennis, (liever tot zijne kennis) dat is , om God , als eenen verzoenden Vader in christus, gelijk Hy zich, door het Euangelie, geopenbaert heeft, en in den luister van zijne oneindige Volmaektheden, welke Hy, in den weg der verzoening, allerkennelykst geopenbaert heeft, hoe langs hoe meer en onderfcheidener te leren kennen. Het woord , door kennis vertaeld beteekent eene opgehelderde en onderfcheidene kennis. — Verlichte oogen des verftands zijn opgeklaerde zielsoogen, een opgehelderd verftand, het welk, van alle nevelen der onkunde, dwalingen, en vooröordeelen, gezuiverd zijnde, in ftaet is, om God den Vader, en den weg der verzoening, op de gezegde wijs, recht te Ieren kennen. Om zulke verlichte oogen des verftands te erlangen, en voorderingen te maken, in de opgehelderde en onderfcheidene kennis van Gods Volmaektheden, heeft men, daer het verftand van natuure verduisterd is, en nog veelszins beneveld blijvt, den Geest der wijsheid en der openbaring nodig. —- Deze genade badt daerom de Apostel, voor de Christenen te Ephefen, van God den Vader, die, om dat Hy, in de huishouding der genade, de God is van onzen Heer jesus christus , ook de fchenker is van christus verworvenen Geest, en tevens de Vader des lichts, de bron van alle zegeningen , (vergel. Jac. I: 17.) Deze  E P H E S E N. 1. 267 Deze verlichting hadden de gelovige Ephefïers nodig, om te weten, waerin hun gelukftaet gelegen ware. Op dat gy •weten moogt, (zegt de Apostel) welke de hoop zy van zijne roeping, en welke de rijkdom zy der heerlykheid van zijne ervenis in de heiligen- Zy moesten weten, welke de hoop zy van zijne roeping, dat is, op v/elke zalige heilgoederen zy, op grond van hunne ro eping tot het geloov, voor het vervolg hopen konden. Dit al'es kan men brengen, tot drie byzondere heilweldaden, de bewaring by de gefchonkene genade , de voortzetting daer van door de heiligmaking, en de voltooijing in de heerlykheid van het volgend leven. Dit voorrecht hadden zy, met alle Gods kinderen gemeen. — Maer zy hadden nog iets byzonders als gelovigen van het Nieuwe Testament. Dit byzondere beftondt, in den rijkdom der heerlykheid van zijne ervenis in de heiligen. Door zijne ervenis in de heiligen; dat is, het ervdeel het welk God, onder de Heiligen uitdeelt; verftaet de Apostel het deelgenootfchap aen de genadeweldaden van het Nieuwe Testament, zo als dezelve, onder den dag der vervulling, aen de gelovigen, op sene meer aengename wijs, en in eene overvloediger maet, gefchonken worden. — Aen deze ervenis wordt een rijkdom van heerlykheid toegefchreven, om dat zy by uitnemenheid heerlyk, en te gelijk rijk en overrlocdig is. Dus doende werd zy niet alleen overgefteld, tegen alle aerdfche ervenisfen , die fiechts vergangelyke goederen opleveren, maer ook voornamelyk tegen de ervenis der gelovigen, onder de oude huishouding, welke, voor die der heiligen, onder den dag der vervulling, en ten aenzien van het getal der ervgenamen, en met opzicht tot de waerdy van het ervgoed zelve, verre weg wijken moet. De Christenen te Ephefen behoorden te weten, waerin hun gelukftaet gelegen ware , welke heilweldaden zy, met alle gelovigen , voor het vervolg te wachten hadden , en tevens hoe zy, als gelovigen onder den dag der vervulling, boven die der oude huishouding, bevoorrecht waren. — Tot deze wetenfchap hadden zy de verlichting van den Heiligen Geest nodig. XXIII. ÜEEL.  368 E P H E S E N. L Dan dit was nog niet genoeg; zy moesten ook daerënbo.' ven weten, hoe zy, tot dezen gelukftaet gekomen waren, en wat God daer toe, van zijnen kant, aen hun had moeten ïe koste leggen; dit vinden wy vs. 19 - 23. /, In het gemeen had God zijn Alvermogen geopenbaert, om hen tot het geloov te bewegen, vs. 19a. //. Dit Alvermogen wordt meer byzonder befchreven , als niet minder, dan dat, door het welk christus van de doden is opgewekt, vs. 19^.22. |. Deze zaek wordt voorgeftëld, vs. 19V 20. •[{. By die gelegenheid doet de Apostel eenen uitflap, fprekende van de uitnemende eer, met welke God den Verlosfer, na, Zijne opftanding, bekroont heeft, vs. 203-23. \. In het gemeen, vs. 20K lp. Ende die verlichting van het verftand fmeek ik voor u lieden, op dat gy tevens weten moogt, welcke de uytnemende grootheyt fijner kracht zy , aen ons die gelooven, (q) nae de werckinge der fterckte fijner macht, 20. Die hy gewrocht heeft in Chrifto, als hy hem uyt de dooden heeft opgeweckt: (p) ende heeft gefett tot fijne rechter[/2«»f] in den hemel. Elk een zondaer is, van natuure, onvermogend toteenig Gode behaegiyk goed werk, (vergel. Kap. ü: 1.) Vooral is hy geheel gekant, tegen het geloov, om dat de trotsch. heid van het hart daer van af'keerig is, vermits men, door het geloov , zich zeiven ten eenemael moet verlochenen, en christus alleen de gehele eer der zalighèid geven. By, zonder waren de Joden en Heidenen, in paulus tijd, van het geloov geheel afkeerig, om dat de gekruiste christus voor dezen, eene dwaesheid was, en, voor genen, eene. «rgernis. God fO Col. s.n. Cf} Pf. iib: ï. Hand. a: 34. 1 Cor. 15: 25. Co.ofl. 3s 1. Hebx. it 3. fnde jos tt. 1 Pctr. 3: 12.  E P H E S E N. ï. 269 God had daerom aen de Christenen te Ephefen, op dat zy zouden kunnen geloven, zijn onbeperkt Alvermogen moeten te koste leggen. De Apostel fpreekt van de uitnemends grootheid zijner kracht, naer de werking der fterkte van zijne macht. Het is , als of hy gene nadrukkelyke woorden, welke eene grote kracht te kennen geven, genoeg kan uitdenken, om, door derzelver opéénftapeling, het verbafende van het Goddelyk Alvermogen te befchrijven, het welk 'er nodig is, om zondaren, tot het geloov, te bewerken. Hy fpreekt van eene macht, welke God gewrocht heeft, in of omtrent christus , als Hy Hem uit de doden heeft opgewekt; om daer door aen te duiden, dat 'er gene mindere werking van Gods onbeperkt Alvermogen vereischt werde, om eenen zondaer, tot het geloov, te bewegen, als 'er nodig was, om christus uit de doden op te wekken. — Dit moesten de Ephefifche Christenen weten, en daer toe hadden zy do verlichting van den Heiligen Geest nodig, op dat zy de genade des geloovs, waer mede zy verwaerdigd waren, niet aen zich zeiven, maer alleen aen Gods kracht, zouden toefchrijven. God heeft den Verlosfer, na zijne opwekking, op eene zeer uitnemende wijs, verheerlykt, vs. 20^-23. In het gemeen zegt de Apostel, en heeft Hem gezet, tot zijne rechtekand, in den hemel, vs. 20b. jj. Meer byzonder geevt paulus een vertoog, deels van detl ver. hevenen ftaet, in welken de Verlosfer geplaetst is, deels van de uitnemende waerdigheden, welken Hy verkregen heeft, vs. 21-23. De befchrijving van christus verhevenen ftaet vinden wy vs. 21. 21. Verre weg boven al wat hoog en verheven kan genaemd worden, is onze Verlosfer, na dat Hy aen de rechtehand van zijnen Vader gezeten is, verheven; boven alle Overheyt, ende Macht, ende kracht, ende heerfchappye, ende zelvs beven allen naem die genaemt XXJII. DEEL.  £70 E P H E S E N. L wort, niet alleen in defe werelt, maer oock in de toekomende: Onder de benamingen van Overheid, en macht, en kracht, en heerfchappy, bedoelt de Apostel alle wezens van eenen hogen rang, welke eenig gezach hebben, het zy dezelve een oppergezach voeren, gelijk het eerfte woord fchijnt aen te duiden, het zy eenig minder en ondergefchikt gezach, gelijk de volgende uitdrukkingen te kennen geven. Of hier byzonder , op de verfcheidene rangen der Overheden, by de Perfen, gezinfpeelt worde, durven wy niet bepalen. Zo veel is, onzes erachtens, zeker, dat h;er gezien werde, op de Engelen, in hunne onderfcheidene rangen en waerdigheden: want dat de verheerlykte Middelaer, boven alle aerdfche Vorsten, verheven zy, behoevde niet eens gezegd te worden. Een naem is, volgens den Hebreeuwfchen fpreektrant, eene waerdigheid. De Apostel bedoelt, naer ons inzien, de meest verhevene der Engelen, zo dat alle naem, die genaemd wordt, niet alleen in deze waereld, maer ook de toekomende, betekene, de hoogften der Engelen, de meest voortreffelyke onder de gefchapene wezens, welke ons, in de huishouding van het volgend leven , zullen kenbaer worden. —- Ook boven deze is de verheerlykte Middelaer, in aenzien en gezach, verre weg verheven. De Apostel voegt 'er een vertoog hy van de uitnemende waerdigheden, welke Hy verkregen heeft, vs. 22, 23. $. Zo ten aenzien van alle dingen in het gemeen, vs. 22'. 55. Als ten opzichte van de Kerk in het hyzotider, vs, 22b, 23. ,. Dit wordt hoofdzakelyk voorgeftëld, vs. 22b, en ff, Hader opgehelderd, door eene befchrijving van de Kerk, vs. 23. *. Zo ten aenzien van de betrekking, welke de Kerk tot christus heeft, vs. 23a. **. Ak met opzicht tot de voordelen, welke 2y, uit die betrekking, erlangt, vs. 23b. 22. (g) Ende God de Vader heeft, by de verhoging Cfl P6Ib 8: 7. Matti. 28; 18.1 Cor. ijt 27, ttyJr, a: |.  E P H E S E N. I. t7t van onzen gezegenden Verlosfer, alle dingen, het ganfche fchepfei, fijnen voeten onderworpen, om 'er, als gebiedende Koning, de heerfchappy over te voeren, (vergel. Pf. VIII: 7 - 9) ende heeft hem der gemeynte, de Kerke van het Nieuwe Testament, aengemerkt als een geestelyk lichaem, gegeven tot een Hooft boven alle dingen, om dezelve, met zulk een gezach, te beftuuren, dat Hy alle gefchapene wezens, aen het heil der Kerke, dienstbaer maken kunne. 23. (r) Welcke Kerk tot Hem de nauwfte betrekking heeft ; naerdien zy fijn lichaem is, voor zo ver alle gelovigen, hoe wsl uit vele en onderfcheidene leden beilaende, te zamen een geestelyk lichaem uitmaken, uit kracht der algemene betrekking, tot Hem, als het hoofd, en der nauwe lievde verëeniging onder malkanderen; ende, uit deze betrekking, erlangt de Kerk uitnemende voordelen: want zy is, \jnde] de vervullinge des genen die alles in allen vervult. christus is het, die alles in allen vervult. — De toefpeling is ontleend van het gene het hoofd, aen de leden van het menfchelyk lichaem, doet, en aen dezelve uitwerkt, voor zo ver het de levensgeesten , naer alle de leden van het lichaem, geduurig afzendt, en daer mede als het ware het ganfche lichaem vervult. Even zo is ook christus de bron van alle die invloeden der genade , welke aen de gelovi. gen, als leden van zijn geestelyk lichaem, gefchonken worden. Zó vervult Hy alles , in alle de leden van zijn ge« heimzinnig lichaem. De Kerk is de vervulling des genen, die alles, in allen,' vervult, in eenen lijdelyken zin, voor zo ver zy het voorwerp is, aen het welk christus de invloeden zijner genade mededeelt. Maer waer toe diende deze befchrijving van christus uit-' nemende eer en waerdigheid, vs. 2ob-23? Zy koomt hier in; als de grond, waerop de hoop der roeping fteunt, en als de bron, waer uit de rijkdom der ervenis van de gelovige» CO Rom. 12: 5. 1 Cor. u: a7> Epb.eC 4; 1$, csds 51 aj, XXIII. DEEL.  272 E P H E S E N* t voortvloeit, en tevens als de rede, waerom, aen die ervenis, zulk een rijkdom der heerlykheid wordt toegefchreven vs. i8- Hier uit moest te gelijk blijken , hoe nodig de Ephefifche Christenen hadden, om deze byzonderheden van christus te weten, en ook daer toe de verlichting van den Heiligen Geest te erlangen; HET II. KAPITTEL. ê. Wijders betoogt dé Apostel de uitnemende voortreffelykheid van de genadeweldaden, welke de Ephefifche Christenen, beide uit Joden en Heidenen , te zamen gemeen hadden , vs. i -10. Het bewijs is ontleend, uit hunnen vorigen ellendeflaet; vergeleken met hunnen tegenwoordigen gelukftaet. e. Eerst geevt hy eene treffende teekening van den allerrampza' 'ligflen toeftand, in welken beide Joden en Heidenen, voor hunne bekeering, verkeert hadden, vs. i - 3. 8, Ten aenzien van de Heidenen, vs. i, 2. 1. In het gemeen, vs. 1. 2. Meer byzonder, vs. 2. fi. Met opzicht tot de Joden, vs. 3. Ié («) J7Nde u [heeft hy mede levendigh gemaeckt} daer gy doot waert door de mifdaden. ende de fonden , De woorden, heeft hy mede levendig gemaekt, zijn 'er, door onze Overzetteren, ingevuld. In het oorfprongelyke ftaet letterlyk: ook ulieden, dood zijnde, door de misdaden en zonden. —— Zommigen begrijpen het zo, dat deze woorden onmiddelyk verbonden zijn, aen Kap. I: 19, op deze wijs, op dat gy moogt weten, welke de uitnemende grootheid zijner kracht zy, aen ons, die geloven, —— en ook aen ulieden, die dood waert enz. Al het overige, hetwelk wy vs. 1^-23. le- O) R°m. 5: 6. ColoiT. 1: ij.  E P H E S E N. II. 273 lezen, zou dan, als eene tusfchenreden, moeten befchouwd worden. Maër deze opvatting ftrijdt kennelyk, met het Grieksch. —. De meesten vullen het voorftel, met onze Overzetteren, aen, uit vs. 5, door 'er in te lasfchen, Hy heeft ons mede levendig gemaekt , zo dat dé woorden van vs. 2 - 4. eene tusfchenreden behelzen zouden. Maer hier fpreekt de Apostel van de Heidenen, ên vs. met iniluiting van zich zelvén, van de bekeerde Joden. Dus doendé wordt derhalven het verband van zaken kennelyk verward! Ook is het zonder grond, zelvs vry wat hard en gedrongen j wanneer mén des Apostels woorden vs. 2 - 4, als eene tusfchenreden , wil doen voorkomen. — Wy zouden ons daerom liever, by de zülkeri, voegen, die de woorden van vs. r, aen het onmiddelyk voorgaende Kap. I: 23'', verbinden , op deze wijs: ,, die alles, in allen, vervult*; heeft ook ,, u, dood zijnde, door de misdaden en de zonden, vervult ; „ voor zo ver Hy namelyk u alle die heilweldaden gefchon„ ken heeft, welke, tot uwe vervulling, tot volmaking van ,, uw geluk, in tijd en eeuwigheid, nodig zijn." Volger.s dit begrip, heeft men niet nodig, eene tusfchenredenj vs. 4-4. te verö'ndefftellen. Dan hoe men ook de woorden moge invullen, zo veel is Zeker, dat dés Apostels bedoeling zy, om den Christenen te Ephefen onder het oog tè brengen, dat zy, die Heidenen waren van oorfprong, dezelvde genadeweldaden, als zy, dis' Joden waren van geboorte, deelachtig geworden waren. Op dat nu de gelovigen, uit de Heidenen , de uitnemende grootheid en waerdy van .deze' genadeweldaden recht begrijpen zouden, herinnert hy hun den rampzaligen toeftand, hl welken zy, van natuure, verkeert hadden. Zy waren dood, door de misdaden en zonden. —— Het griekfche woord, door dood vertaeld, wordt door den Apostel, vooral Rom. VI en' VII. meermalen gebruikt , van iemand, die aen den dood onderworpen, of ter dood. veroordeeld is. Volgens deze beteekènis, zouden de bekeerde heidenen te Ephefen hier befchreven worden , als zulken , die , van wegen hunne" misdaden en. zonden , de ftraf des doods verdient hebben; even als 'er vs'ry,- van de gelovige Joden, gezegd wórdt,' XXIII. DEEU §  474 E P H E S E N. II. dat zy, van natuure, kinders des toorns waren. Maer vs, 5, worden de doden door de misdaden gezegt, levendig gemaekt te zijn, met christus. Waren nu hier de doden zulken * die den dood verdient hebben en aen den dood onderworpen zijn , dan zou het levendig maken met christus , uit kracht van tegenftelling, de ontheffing van de doodftraf, en de herftelling In het recht ten leven moeten aenduiden. Dan dit ftrookt , noch met de beteekenis van die fpreekwijs, noch met het verband van zaken. 1 De gewone opvatting is daerom zeer gegrond, dat hier door de doden, zulken bedoeld worden, die geestelyk dood zijn, en even onvermogende, om zich, in eenige betrek.king , den heere welbehaeglyk , te gedragen , als een doode is, om zich te bewegen, of iets te verrichten. Dooï de benaming immers van dood wordt, in de Heilige Schrivt, zeer gemeenzaem een ftaet van de uiterfte rampzaligheid aengeduid, zo als een zondaer, niet alleen aen de welverdiende ftraffen, onderworpen, maer ook ten eenemael onmachtig is, om zich de Goddelyke gunst, op eenigerlei wijs, te verwerven , (vergel. Rom. VIII: 6.) In dezen zin waren ook de Christenen te Ephefen, uit de Heidenen, voor hunne bekeering , dood geweest, door de misdaden en de zonden. Men denke, aen allerlei zoorten van zedelyk kwaed. Trouwens, waer de zonde heerscht, is eene' beroving van h<(t geestelyk leven. 2. (&) In welcke misdaden en zonden, gy eertijts, voor uwe bekeering, toen gy nog blinde Heidenen waert,, met vermaek, gewandelt hebt, zoekende uw genoegen, in het bedrijven van allerlei grouwelen , nae de eeuwe defer werelt, gelijk waereldsgezinde menfchen, in dezen tijd van diep verderv, gewoon zijn, naer hunne bofe lusten, te leven, nae den (c) overften der macht des luchts, des geefts die nu werckt in de kinderen der ongehoorfaemheyt, zijnde rampzalige flaven der zonde, der waereld, en des Satans. Na 1 Cor. ) Joh, 10:9. ende 141 6. Romi 5i 2. Eph«[. 3: 1*. Hebr. lo: 19, XXIII. DEEL.  386 E P H E S E N. Ü. 2. De bekeerde Heidenen hebben , met de gelovige Joden, ggi meenfchuppelyk deel aen dezelvde heilgoederen, vs.' 19-22, De zaek wordt in het gemeen voorgeftëld, vs. 19, en In de byzonderheden nader uitgebreid, vs, 20-22. ïg. So en zijt gy dan niet meer vreemdelingerf ende by wooners, maer medeburgers der heyligen , ende (») huyfgenooten Godts: Gy zijt niet meer vreemdelingen en bywoners. — Vreemdelingen zijn, in tegenftelling van de burgeren, de zodanigen, die zich voor eenigen tijd, in eene Stad ophouden; maer, van de rechten en voorrechten der burgeren, verftoken zijn. Bywoners zijn gasten , die voor eenigen tijd iri èen huis verkeeren , maer 'er niet toe behoren, en derhalven ook ook geen deel hebben , aen de goederen van dat huis. — Zulke vreemdelingen en bywoners, waren de ge« lovige Heidenen te Ephefen, voor hunne bekeering. Wanneer zy oudtijds den'God van Israël, voor den waren God, erkenden, werden zy fiechts befchouwd als vreemdelingen en bywoners, en hun werd niet meer toegelaten , dan in het voorhov der Heidenen aen te bidden. Maer, onder den dag der vervulling, is deze vernederende onderfcheiding geheel en al wechgenomen. — Nu zijn zy medeburgers der heiligen, die, tot den dienst van den waren God, zijn afgezonderd , en huisgenoten van God. Zy zijn medeleden van dat zelve geestelyk lichaem , waer toe alle de heiligen behoren, en gezamentlyk, met de gelovige Joden, kinders van God, die deelen in alle de voorrechten van 's Heeren huis. Deze Helling leidt de Apostel, by wijs van een befluit, uit het vorige af. — Trouwens, had de eeuwig gezegende Verlosfer, na het te weeg brengen van de verzoening, zo wel den Heidenen als den Joden, door het Euangelie, vrede laten verkondigen, (vergel. vs. 17,) en hadden zy bei. den , door denzelvden Geest, den vertrouwelyken toegang tot God, als tot eenen verzoenden Vader; dan konden de Cs) Cal, 6: i«t  E P H É S E N. II. 2S? bekeerde Heidenen ook niet, als vreemdelingen en bywoners, worden aengemerkt. De Apostel heldert de zaek nader op, door aen te merken , dat alle gelovigen te zamen als eenen geestelijken Tempel uitmaken, en dat gevolgelyk de Christenen uit de Joden niets voorüit hebben, boven de Heidenen, naerdien zy elk het hunne , tot voltooijing van Gods geestelyk huis, toebrengen. Alle gelovigen , beide uit Joden en Heidenen, zijn 20. (0) Gebouwt (p) op het fondament der Apoftelen ende Propheten ; zy hebben alle éénen en denzelven grondflag, de leer namelyk dei» Apostelen en Propheten , Gods onmiddelyke Gezanten, onder de oude en nieuwe huishouding , is het eenige , maer ook het onwankelbare fondament, waer op hun geloov en hunne hoop gevestigd is. Op dezen grondflag , worden zy als levendige flenen, tot eenen geestelijken Tempel, opgebouwd, (q) waer van Jefus Chriftus is de uyterfte hoeckfteen: Een hoekfteen dient, om het gebouw daer op veilig te doen rusten , en deszelvs muuren ,■ als door eenen onverbreekbaren band , zamen te verëenigen. Zodanig nu 'is jesus christus. — Men kan dit tweezins opvatten. Of ten aenzien van die leer, dat jesus is de chris'tus , de messias ; in de gelovige erkentenis en omhelzing van deze hoofdwaerheid , welke de Apostelen, in overëenftemming met de Propheten , hebben voorgedragen , vindt elk Christen zijne voornaemfte fterkte; deze verëenigt ook de harten van alle gelovigen, die daer in overëenrtemmen, zonder onderfcheid van Jood of Heiden. Of met betrekking, tot den perfoon van den Verlosfer, voor zo ver alle Christenen met Hem, op welken de hoop van hunne zaligheid-alleen gevestigd is, door het geloov verëenigd, en , in Hem, door den band der lievde, onderling ten natiwften verbonden zijn. — Dit laetfte fchijnt de Apostel, blijkens het gene hy vervolgens zegt, voornamelyk te bedoelen. Co) 1 Cor. 3: g, 10. C/>) Jef. 28» 16. Matth. itt 18, 1 Cöï. 3? 10, II, Openb. ai: 14, (j} I pett. 21 4. XXIII; DEEL.  s88 £ P H È S E N. j.fc 21. (r) Op welcken jesus christus , aengemerkt als den uiterften hoekfteen, het geheel gebouw der Gemeente, "beftaende beide uit Joden en Heidenen, bequatnelick en volgens 'eene goede bouworde, zo onderling met elkanderen, als te zamen met christus, t'famengevoegt zijnde , dagelyks opwaft en gedurig wordt opgetrokken ; zo door nieuw bekeerden, die, als levendige fteenen, tot dit geestelyk gebouw worden toegevoegd , als door de verdere volmaking van hen, die reeds zijn toegebracht; zo dat dit geestelyk gebouw allengskens opwast, (j) tot eenen heyligen Tempel in den Heere, waer in God , op eene byzondere wijs, tegenwoordig is. Een heiligen Tempel' in den Heere. Ef wordt gezinfpeeld, op den Tabernakel, of den Tempel van salomo , welken de heer , by. deszelvs plechtige inwijding, zichtbaer bewoonde, en met eene wölk, tot een teken van zijne byzon dere tegenwoordigheid, vervulde, zo dat het volk, als het, ware, in den Heer ftondt. 22. Op welcken jesus christus , aengemerkt als den uiterften hoekfteen, oock gy bekeerde Heidenen, zo wel als de gelovige Joden , mede - gebouwt wort tot een woonftede Godts. Uwe toevoeging dient mede, tot geloov en volmaking van dien geestelyken Tempel , die, als eene woning en verblijvplaets van den Allerhoogften, in den Geeft moet befchouwd worden, voor zo ver dè heer , in de Gemeente, woont doof zijnen Geest. Voor den Joden was niéts dierbarer en eerwaerdigCr, dan de Tempel te Jerufalem, waer in God, Op eene byzondere wijs, tegenwoordig was. Maer paulus leert, dat ook de bekeerde Heidenen, als levendige fteenen, tot den geestelijken Tempel, behoorden. Derhalven konden de Christenen te Ephefen, uit de Heidenen, zich verzekerd houden, dat zy nu, met de gelovige Joden, aen dezelvde heilgoederen deel hadden, als mede dat de heer hen, als zijne woon', ftede, bewaren, beveiligen, en verheerlijken zoude. CO Eph» 4« lG» CO ï Cor, Ct 19. 2 Corf 6: i&  E P H E S E N. Hf. 289 HET III. KAPITTEL. B. De Apostel doet eene krachtige heilbede voor de Christenen te Ephefen , dat zy , in de genade, welke hun bewezen was, mogten bevestigd worden, Kap. III. Al.les, wat wy vs. 2-13 vinden, behelst, onzes erachtens, eene tusfchenrede. Zulke uitvoerige uitwefdin. gen, zijn den Apostel niet ongewoon. Wy he&ben 'er reeds meermalen ontmoet, byzonder in den Briev aen de Romji nen. Volgens dit begrip hervat de Apostel vs. 14 , den draed van zijn voorftel vs. r, die, met vs. 2, wordt afgebroken. — De Apostel bericht vs. r, dat hy ernftig bad, voor de Epheflfche Christenen, en vs. I4-2t. geevt hy den inhoud van- zijn gebed meer byzonder op. —- Op dien grond moet het woord bid, ter aenvulling van den zin, vs. 1 worden ingelascht. Wy onderfcheïden daerom in dit lilde Kapittel, drie hoofdbyzonderheden. A. Verklaert de Apostel dat hy ernfiige gebeden deedt, voor het heil der Ephefifche Christenen, vs. 1. B. Daer na fpreekt hy, by wijs van tusfchenrede, over zijne roeping tot het Apostelambt, om de verborgenheid der verëeni- ging- van Joden en Heidenen , door het Euangelie, bekend te maken, vs. 2-13. (- C. Eindelyk geevt hy den inhoud van zijne krachtige heilbede ep, vs. 14-21. I. Om defe oor fake , uit aenmerking, dat christus alle gelovigen , zo wel uit de Heidenen als uit de Joden , tot één lichaem verenigd heeft, en zy allen gemeenfchappelyk deel hebben, aen dezelvde genade weldaden, Kap. II: 13-22; uit deze aenmerking, [bcnl (liever bib) ick Pau- XXIII. DEEL. T  49o E P H E S E N. IJl. lus , (a) de Apostel der Heidenen , die thans te Rome gevangen ben, om de prediking van het Euangelie Chrifti Jefu,Voor U, gelovige Ephefiërs, byzonder, die gy Heynen zijt van oorfprong, dat gy in de genade , moogt bevestigd , in het geloov verfterkt, en in de lievde geworteld worden, (vergel. vs. 16-19.) D. Hier volgt eene uitvoerige tusfchenrede, vs. 2-13. De Apos* tel geevt daer in de reden op, waerom hy zo byzonder badt. voor de Christenen uit de Heidenen; om dat fty namelyk geroepen y/as, om het Euangelie, voornamelyk onder de Heidenen, te prediken. fadlus was daerom vooral, by de Joden, in haet gekomen , om dat hy het Euangelie , onder de Heidenen , predikte. Ook had een Heidenfche inwoner van Ephefen , fchoon zonder zijn toedoen , aenleiding gegeven , tot de gevangenis van den Apostel. Hy had namelyk , met trophimus, eenen Epheüër, door Jerufalem gewandelt, en de ongelovige Joden meenden, dat hy dezen heiden in den Tempel gebracht had. Hier uit was een geweldige oploop ontftaen, en deze had den weg gebaent, dat paulus in bdSien geraekte, en vervolgens naer Rome gevangelyk werdt opge« zonden, (verg. Hand. XXI: 29.) Uit deze aenmerkingen kan men opmaken, waerom paulus melding maekt van zijne gevangenis vs. 1, als mede van zijne roeping , om het Euangelie, byzonder onder de Heinen, te verkondigen, vs. 2-13. tt. De zaek zelve, dat des Apostels zending , byzonder aen de Heidenen, hieldt, was den Ephefifchen Christenen genoeg be- . kend, vs. 2-4. Dit wisten zy: a. Zo uit het mondeling bericht van den Apostel, vs. 2, 3-. if>. Als uit zijne fchrivtelyke herinnering, vs. 3b, 4. 2. Indien gy maer gehoort hebt van de bedeelin- ge O) Hsnd. 21: 33. Ephef. 4: I. Phil. 1: 7, 13,14, 16. ColoïT. 4! 3. * Tim. 1: a. Philem. vs. 1.  E P H E S E N. III. 291 ge (b) der genade Godts, (c) die my gegeven is .aen u: Volgens onze vertaling, ftelt het de Apostel twijffelachtig voor, of de Ephefiërs wél immer gehoord Hadden, van zijn» roeping , om het Euangelie, byzonder onder de Heidenen, te verkondigen ; indien gy maer gehoort hebt, enz. Maer dit kan zekerlyk de mening niet zijn. Hy zelvs had, drie jaren lang, te Ephefen gepredikt, en zou hy dan niet verklaert hebben, dat het Euangelie der voorhuit byzonder aen hem, boven de andere Apostelen, was aenbevolen? — Dan, alle zwarigheid zal op éénmael verdwijnen , wanneer men de woorden ftellig vertaelt. Gy hebt toch wel gehoort-. Door de bedeeling der genade Gods, die hem gegeven was , verftaet paulus het Apostelambt, bet welk God hem , uit eene byzondere gunst, had opgedragen , om de genade , door christus verworven , door het Euangelie te verkondigen , en als het ware uit te deelen. — Het is dan, als of de Apostel dus redeneerde : „ Gy hebt toch , uit mijn mondeling bericht, toen ik onder ulieden verkeerde, wel ,, gehoort, en deze zaek kan u niet onbekend zijn, dat God, „ my onwaerdigen, de uitnemende gunst bewezen heeft van ,, my te roepen, om de genade weldaden, welke christus verworven heeft, byzondei^ onder ulieden, die zondaers zijn uii de Heidenen, te verkondigen en als het ware uit „ te deelen." 3. Dat hy my (d) door eene onmiddelyke openbaringe heeft bekent gemaeckt' (e) defe gewichtige Verborgenheyt , dar de bekeerde Heidenen gemeenfchappelyk , met de gelovige Joden , deel hebben aen dezelvde - geestelyke en hemelfche zegeningen, (vergel. vs. 6,) (gelijck ick met weynige [woorden] te vooren, in de twee eerfte Kapittelen van dezen Briev, gefchreven hebbe: 4. Waer aen gy [dit],'het welk ik, in het vorige gedeelte van dezen Briev , omtrent dit ftuk gefchreven heb, aendachtig lefende, kont bemereken mijne weten- (J) Rom. is 5. c) Hand. 13; 2. Ephef. v- 8. (<0 Hand. %%' 17, «. ende 26: t6, 17. Cal. 1: 11, 12. O) Rom. iCs 35.. XXIil. DEBL. T 2  *92 E P H E S E N. IJJ. fchap in defe zaek , en mijn doorzicht in die gewichtige verborgenheyt, van de leerc Chrifti. Deze wetenfchap en het doorzicht zou ik niet hebben, indien ik niet door eene onmiddelyke openbaring, was voorgelicht. ' M. Evenwel fcheen het den Apostel niet ongepast, dit ftuk wat nader op te helderen, vs, 5-13. a..Deze verborgenheid, voorheen onbekend, was nu duidelyk geSpenlaerd. vs, 5, c". 5- Welcke verborgenheid in andere eenwen, en in vorige tijden, den kinderen der menfchen, op verre na zo duidelyk niet en is bekent gemaeckt, (ƒ) ge. iijckfe nu is geopenbaert fijne heylige Apoftelen ende Propheten , of buitengewone Leeraren , door den Geeft: De Propheten hebben ja wel de zaek zelve voorfpelt, maer niet zo duidelyk, en in alle de byzonderheden als zy thans geopenbaerd is; 6. [Namelick] dat de gelovigen uit de Heydenen die oudtijds van God vervreemd waren , met de bekeerde Joden te zamen, zijn mede-erfgenamen of mede deelgenoten van dezelvde heilgoederen , ende mede leden van t felve geestelyk lichaem, ende mede-deelgenooten fijner belofte, welke in Chrifto vervuld zijn. Aen al dit heil krijgen ook de Heidenen deel , door het Euangelium, wanneer zy het gelovig aennemen. i. paulus was geroepen, om deze verborgenheid, byzonder onder de Heidenen, door het Euangelie, bekend te maken, vs. 7-13. 0. De zaek zelve wordt voorgeftëld, vs. 7.12. j. paulus was geroepen, tot eenen Apostel der Heidenen, vs. 7, 8. 1. Ditfiefchouwde hy, als een uitnemend voorrecht, vs. 7. 2. Te meer, wanneer hy zijne onwaerdigheid in aenmerking nam, vs. 8. 'SJ. Het oogmerk was allergewichtigst, vs. 9-11. I. Om iO Hand. 105 2I.  E P H E S E N. III. 293 1. Om de blinde Heidenen te verlichten, vs. 9. 2. Om Gods onnafpeurlyke wijsheid allerwegen bekend te maken, vs. 10, ii. 3. Om den bekeerden Heidenen, zo wel als den gelovigen Joden, eenen genenden toegang , tot den Vader der barmhartigheid, aen te wijzen, vs. 12. U. Op dezen grond vermaent hy de Ephefifche Christenen, oih, van wegens zijne verdrukkingen , niet vwedeloos te worden, vs. 13. s 7. Waer van, (van het Euangelie namelyk) ick , die eertijds een vervolger der Christenen was , een dienaer geworden ben , nae de genade Godts, die my gegeven is , naer de onderfcheidene gunst, welke God my onwaerdigen bewezen heeft, (g) nae de werekinge fijner kracht , of naer zijne krachtdadige werking, welke Hy, in mijne bekeering en roeping tot het Apostelambt, geopenbaert heeft; 8. My, die, uit hoofde van mijne vorige woede tegen de Christenen, (Ji) de allerminfte en geringfte van alle de heylige Apostelen ben , is defe genade gegeven, en die zonderlinge gunst bewezen, dat ik onmiddelyk van God geroepen ben., om, byzonder (ij onder de Heydenen door het Euangelium te verkondigen den onnafpeurlicken rijekdom, den onnadenkelijken overvloed van de genade weldaden ChrilÜ. paulus ' fpreekt vs. 5 , van heilige Apostelen. Dit geevt ons aenleiding , om te denken , dat hy ook hier , onder den naem van heiligen, van welken hy zich zeiven den allerWinften verklaert, byzonder de Apostelen bedoele. 9. Ende ik geniet de eer , van geroepen te zijn , om alle menfchen , zo wel. Heidenen als Joden , door de pre- . diking van het Euangelie, te verlichten , [datje mogen verjiaeri] welcke de gemeynfehap (k) der verbor» (ff) Eph. 1: 19. Cploff. 2: 12. (A) 1 Cor. 15: 9. 1 Tim. 1: is. (i) Hand. 91 ig. ende „ ^ ^ ^ ^ » *  E P H E S E N. III. &9S , en Heidenen, door zijne almachtige genade, tot nieuwe " fchepfelen gemaekt, en hen allen , tot één geestelyk; „' lichaem, te zamen verëenigt; dit hebben zy te danken, „ aen jesus christus , en zijne volmaekte verdiensten." Volgens deze opvatting verklaert de Apostel, hoe God nu zijn eeuwig voornemen, omtrent de gemelde verborgenheid, had ter uitvoer gebracht, als mede wat het gezegend uit* werkfel van zijne prediking ware. 10. (m) Op dat nu door de gemeynte bekent «remaeckt worde den Overheden ende den Machten ui den hemel de veelvuldige wijf heyt Godts: Wy zouden het liever dus vertalen; zo dat nu, aen de everheden en ie machten in den hemel , door middel der GeS meente , welke namelyk reeds uit Joden en Heidenen gefticht is, openbaer werde , hoe veelvuldig en onnadenkelyk Gods wijsheid zy. — Dan fchijnt ons het voorftel veel duidelyker te zijn. Dat wy, door de Overheden en machten, de Engelen van onderfcheidene rangen en waerdigheid, te verftaen hebben, blijkt duidelyk genoeg, niet alleen uit vergelyking van Kap. I: 21, maer ook uit de nadere befchrijving, in den hemel, of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, in de hemelfche plaetzen. —■ Deze zien, door middel van de Gemeente, welke nu, beide uit Joden en Heidenen, gefticht is, hoe verwonderlyk de Goddelyke wijsheid zy, in het beftuuren der Kerke, naer gelang der onderfcheidene omftandigheden, en de hoogwiditige einden, welken Hy bedoelde. 11. Nae het eeuwige voornemen, dat van eeuwigheid by God verborgen was, (vergel. vs. o,) maer het welk hy nu gemaeckt en ter uitvoer gebracfit heeft in (of door} Chrifto Jefu onfen Heere, aen welken wy alles verfchuldigd zijn; 12. (») ln en door den welcken eeuwig gezegenden Verlosfer, wy Christenen, beiden uit Joden en Heidenen, hebben de vrymoedigheyt, endeden toegangh, dat O) 1 Petr. 1: 12. C") Joh» I0: 9' ende *4' 6' R■om, 5' *' Epliel". 2: 18. Hebr. 101 19. XXIII. DEEL. T 4  ïoÖ E- P H E S E N. Hf. ïs den vryen toegang, tot God, als eenen verzoenden Vader, met vertrouwen, dat Hy ons alles fchenken zal, wat wy, met eene gelovige vrymoedigheid, van Hem bidden. Deze vrymoedigheid heeft haren grond, en wordt uitgeöeffend, door het geloove aen hem, die ons heeft liev gehad en zich zeiven voor ons overgegeven. 13. (0) Daerom , vermits ik geroepen ben , om het Euangelie te verkondigen , byzonder onder de Heidenen, bidde en begeer ick , dat gy Christenen, die Heidenen zijt van oorfprong, niet en vertraegt in of moedeloos wordt ever mijne verdruckingen, welke ik ook (p) voor u en om uwent wil ondergae, voor zo ver mijne prediking onder zulken, die van natuure Heidenen waren, eene der oorzaken is van mijne tegenwoordige gevangenis , 't welck is uwe heerlickheyt. Immers moogt gy het u , tot eene eer, rekenen, dat een Apostel, ook om uwen wille, zo veel lijden moet; en zoudt gy dan moedeloos worden, over mijne wederwaerdigheden, daer zy u overtuigen'moeten, dat ik niet mijn eigen belang zoeke, maer het voordeel van anderen bedoele ? C. Na deze tusfchenrede geevt de Apostel den inhoud van zijne voorbidding op, vs. 14-21. *. Het gebed zelve vinden wy vs. 14-ip. «. De Apostel geevt eene merkwaerdige befchrijving van den horer des gebeds, vs. 14, 15. 6. Hy fmeekte, om het heil der Eplufifche Christenen, vs. 16-19. I. Om verflerking in de genade, vs. 16. i. Om bevestiging in het geloov, vs. 17*. 3. Om vermeerdering van lievde, vs. 17b. 4. Om aenwas in kennis, vs. 18, 19. *. Hy befluit dit gebed, met eene God verheerlykende Uv. fpraek , vs. 20, 21. 14. Om defe oorfake , dat mijne roeping byzonder houdt CO Phil. 1: 14. a TheE ji 3. (O CoIoK 11 «4.'  E P H E S E N. III. . 297 houdt tot de Heidenen , gelijk ik u zo even herinnert heb., en dat ik zulk eene nauwe betrekking tot u heb, buyge ick, ootmoedig en vertrouwelyk biddende, mijne knien tot den eeuwigen Vader onfes Heeren Jefu Chrifti, 15. Uyt welcken jesus christus al net gehele geflachte van Gods kinderen, beide die reeds in de hemelen verheerlykt zijn, ende die nog op de aerde verkeren, genaemt wort, voor zo ver zy hunnen geestelykenoorfprong, aen Hem, verfchuldigd zijn, en ook zijnen naem dragen. — 16. Op deze eerbiedige wijs, bid ik den eeuwigen Vader va'n onzen gezegenden Verlosfer, dat hy U geve, nae den rijckdom fijner heerlickheyt, naer zijne heerlyke genade, met kracht of krachtdadig (q) verfterckt te worden door de invloeden van fijnen Geeft, in betrekking tot den inwendigen menfche, tot uw inwendig beftaen, hetwelk aenvangelyk geheiligd en verbeterd is, (verg. Rom. VII: 22.) 17. Op deze wijs bid ik den Vader der barmhartigheid, dat Chriftus door het geloove in uwe herten woone, uw geloov verfterke, en uwe gemoederen, met heilige aendoeningen en werkzaemheden, vervulle, ende gy in de liefde tot God en menfchen, geduurig moogt toenemen, zo dat gy daer in als het^are (r) gewortelt, ende gegrondet zijt, daer in, onder alle wederwaerdigheden, onbeweeglyk vast ftaende, op zoortgelyk eene wijs, als een gebouw, het welk vast gegrond is. 18. Op deze wijs bid ik al verder voor u, om aenwa1;, in geheiligde kennis, zo dat gy ten vollen kondet begrijpen met alle de heylige, welcke de breette, ende lengte,"ende diepte, ende hoogte zy van dat geestelyk gebouw, tot het welk nu alle de gelovigen behoren uit allerlei natiën en geflachten, gelijk ik zo even heb opge. merkt, Kap. II: 20-22. Dus doende zult gy u, met aen- (?) Eplief. 6: 10. CO Coloff. 2: 7. ^ XX1IL DEEL. T 5  298 E P H E S E N. III. bidding, verwonderen, over Gods wijsheid, in het beihm*en der Kerke, (vergel. vs. 10.) ip. Ende met dankzegging, bekennen de liefde Chrifti, daerHy al bet heil, hetwelk aen den gelovigen gefchonken wordt, door het opofferen van zijn lichaem aen het kruis, verworven heeft, (vergel. Kap. II: 15.) Dit is eene lievde, die de kenniffe te boven gaet, en van welke wy ons geen evenredig denkbeeld maken kunnen. Dit alles bid ik voor ulieden, op dat gy vervult wort tot alle de volheyt Godts, op dat gy geheel moogt vervuld worden, met zulk eene overvloedige maet der Goddelyke weldaden, als voor welke gy vatbaer zijt. 20. (r) Hem nu die machtigh is, meer als overvloedelick te doen boven al dat wy bidden ofte dencken kunnen, nae of blijkens de kracht die in ons gelovigen, beide uit Joden en Heidenen , reeds aenvangelyk werckt, om ons te heiligen, en, tot de eeuwige zaligheid , voor te bereiden. 21. Hem [/egge ick'] zy de heerlickheyt de hulde en de dankzegging toegebracht, in de gemeynte der Chris, tenen, door Chriftum Jefum, om wiens wil onze dankzeggingen Gode aengenaem zijn, (vergel. Rom. I: 8,) in of geduurendc alle de opvolgende geflachten tot alle eeuwigheyt, Amen. O) R«n. 16: a.5, * ; HET  E p H E S E N. IV. m HET IV. KAPITTEL. g. Het zedenbeoeffenend deel van dezen Briev, is vervat Kap. IV: j— VI: 20. Het behelst eene drievouwige vermaning; de eerfte raekt alle de Ephefifche Christenen, beide uit Joden en Heidenen; de andere heeft een byzonder opzicht, tot de bekeerde Heidenen; en de derde betreft wederom alle de , Ephefifche Christenen, zo Joden, als Heidenen van oorfprong. Uit aenmerking, dat beide Joden en Heidenen deel hadden, aen dezelvde genadeweldaden, wekt de Apostel de Ephefifche Christenen op, tot eensgezindheid, Kap. IV: 1-16. A. Hy begint, met een algemeen voorftel van de gevorderde plichtsbetrachting, vs. 1. li CO bidde ick u dan, ick de gevangen in den 43 Heere, (a) dat gy wandelt weerdiglick of overëenkomftig der roepinge, met welcke gy geroepen zijt: De hoofdfom der plichten, welke.de Ephefifche Chnsteïien betrachten moesten, was te wandelen waerdiglyk der roeping, met welke zy geroepen waren; dat is, met een woord, zy moesten hun ganfche levensgedrag, op zulk eene wijs, inrichten, als overéénkomilig was, met die grote weldaed, welke God hun bewezen had, wanneer hy hen, door het Euangelie , genodigt, en , door de heerfchappyvoerende werking van den Heiligen Geest, dadelyk overgebracht had, tot de gemeenfchap aen christus en alle zijne heilgoederen. De Apostel ontleend eene drangreden , uit de omftandigheden, in welke hy thans verkeerde, zeggende; ik de gevangene in den heer, dat is, om des heeren wil, en om' («) Gen. 17: 1. 1 Cor. 7: *°. Pluh ÏJ *7« CololT. li 10. 1 Theü. s; 12. XXIII. DEEL.  Soo E P H E S E N. IVJ de prediking van zijn Euangelie, byzonder onder de Heidenen, (vergel. Kap. III: i.) De herinnering, dat de Apostel , in zulke onaengename omftandigheden, ook om hunnen wil , verkeerde , moest de Ephefifche Christenen des te meer opwekken, om gehoor te geven aen de vermaningen van zulk eenen getrouwen dienaer van jesus christus. Deze opwekking wordt, by wijs van gevolgtrekking, uit het vorige afgeleid ; zo bid ik u dan enz. Trouwens weldaden vorderen dankbaerheid. De Apostel had Kap. I—III. uitvoerig gefproken van de uitnemende weldaden , welke God aen de Ephefifche Christenen bewezen had , en daer uit mogt hy, met het hoogde recht, hunne verplichting afleiden, om hunne dankbaerheid, in eenen wandel overéénkomilig aen hunne roeping, openbaer te maken. — Meer byzonder had de Apostel hun herinnert,- dat zy alle te zamen, zo Joden als Heidenen van oorfprong , gemeenfchappelyk deel hadden , aen dezelve heilgoederen ; uit aenmerking daer van vermaent hy hen ook vooral, tot eensgezindheid. Daer door zouden zy, onder andere, betonen, dat zy wandelden waerdig hunne roeping. £. Meer byzonder vermaent de Apostel de Ephefifche Christe. jien, tot eensgezindheid, vs. 2-16. Maer wat gav den Apostel aenleiding, om juist zo ernftig en bepaeld, op eensgezindheid, aen te'dringen? Deze aenleiding moet gezocht worden , in de gefteldheid der Gemeente van Ephefen. Zy beftondt namelyk, en uit gelovige Joden , en uit bekeerde Heidenen. Tusfchen deze beide was doorgaens eene treurige verwijdering. De gelovige Joden waren hoogmoedig, op hunne afkomst uit de Eertsvaderen, en op de voorrechten, met welke hun volk oud., tijds, by uitfluiting, begunstigd was; uit dit beginfel wilden zy de Christenen, uit de onbefnedene Heidenen, nauwlyks voor hunne broederen erkennen. De bekeerde Heidenen daerëntegen, wetende, dat het Joodfche volk eerlang zou verftoten worden, zagen, op hunne broederen uit de Joden, met een oog van verachting, Er  E P H E S E N. IV. 301 Er kan nog eene andere oorzaek van verwijdering zijn by» gekomen. Te weten de buitengewone gaven van den Heiligen Geest werden ,■ zo wel bedeeld , aen de Christenen 'uit de Heidenen, als aen de gelovige Joden. Dit verwekte by de laetften, die zich als eene meer begunstigde Natie befchouwden, nijd en afgunst, tegen de eerften, vooral wanneer zy verheven werden , tot aenzienlyke Kerkelyke bedieningen. tt. De opwekking, tot eensgezindheid, wordt voorgefleld, vs. 2, 3. 2. (£) Met alle ootmoedigheyt ende fachtmoedigheyt, met lanckmoedigheyt, verdragende malkanderen in liefde, 3. U beneerftigende te behouden de eenigheyt des Geefts door den bant des vredes. De hoofdplicht was, de eenigheid des geestes, dat is, de onderlinge verëeniging der harten , en de daer uit voortvloeiende lievderijke eensgezindheid, te behouden en te bewaren, door den hand des vredes, dat is, door de zucht tot vrede, welke de harten aen eikanderen verbonden houdt. — Dan deze eenigheid des geestes kon niet bewaerd werden, zonder eikanderen, in verfchillende begrippen, omtrent zaken, welke den grondflag der zaligheid niet betreffen, lievderijk te verdragen, daerom voegt 'er de Apostel by, verdraegt eikanderen in lievde. Tot het uitöeffenen van deze lievderijke verdraegzaemheid, was 'er ootmoedigheid, zachtmoedigheid en langmoedigheid, nodig, om diepe indrukken te hebben , van hunne eigene feilbaerheid en zwakheid, om rekkelyk te zijn, omtrent anderen, en om geduld te hebben, wanneer anderen die infchikkelykheid zo niet beantwoordden , als men zou mogen verwachten. CO Col. 1: 11. ende ~%i 11. I TheflT. g« 14. XXIII. DEEL.  302 E P H E S E N. IV. ». De opwekking wordt, door twee drangredetien, nader aengebonden, vs. 4-16. e. De eerfte \s ontleend, uit aenmerking, dat de Ephefifche Christenen, zo Joden als Heidenen, tezamen betrekking hadden, tot ééne geestelyke maetfchappy, waer in alles een is, vs. 4-6. 4. De verwijdering, welke doorgaens, tusfchen de gelovige Joden, en de bekeerde Heidenen, plaets heeft, is zeer ongepast, en vierkant ftrijdig, met de éénheid van dat geestelyk lichaem , waer van christus het gezegend hoofd is. Eén lichaem is het immers, het welk alle de gelovigen te zamen uitmaken; ende, gelijk het menfchelyk lichaem maer ééne ziel heeft, zo wordt ook het geestelyk lichaem van christus , door één Geeft beftuurd , namelyk God den Heiligen Geest; gelijckerwij's gy, Ephefifche Christenen , zo Joden als Heidenen , oock geroepen zijt tot ééne hope uwer beroepinge, zo dat gy dezelvde heilgoederen, uit kracht van uwe roeping, op grond der Goddelyke belovten, in den tijd, en ook voorde eeuwigheid, te gemoet ziet. 5. ( C ) Eén gemeenfchappelyke Heere is het, namelyk jesus christus , tot welken alle gelovigen, beiden uit Joden en Heidenen, dezelvde betrekking hebben. Ook is het maer ééne geloovsleer, welke alle de leden van het zelvde geestelyk lichaem belijden, en zy allen zijn, door één en het zelve geloove, met hunnen Heer, ten nauwften verëenigd. Ook zijn alle Christenen , hoedanig hunne oorfprong ook wezen moge, door één en denzelvden Doop, der Christelyke Gemeente, ingelijvd. ö. Eén Godt ende verzoende Vader is 'er van alle gelovigen , die daer oneindig verheven is boven alle, ende door alle, als zijne werktuigen, werkt; ende die ook werkt in u alle, gelovige Ephefiers. Is 'er nu, in •lies, wat tot de Gemeente van den levendigen God, be- hvort, Cc) Deut, 4: 39- Mal. 2: 10. 1 Cor. 81 4, 6.  E P H E S E N. IV. 303 hoort, zulk eene éénheid, dan ligt 'er ook, op u allen, zo gelovige Joden , als bekeerde Heidenen, die leden zijt van dit eene en het' zelvde geestelyk lichaem, eene onlosmaekbare verplichting, om de eenigheid des Geestes, door den band des vredes , te behouden , en daer toe eikanderen, met ootmoedigheid , zachtmoedigheid , en langmoedigheid, te verdragen in de lievde, waer toe ik thans bezig ben ulie--* den vriendelyk op te wekken, (vergel. vs. 2, 3.) t\. De tweede drangreden is ontleend, van het oogmerk, het welk God bedoelde, met de bedeeling van verfcheidene gaven en bedieningen in de Kerk , om namelyk dus doende de Gemeente van christus eindelyk geheel te volmaken, vs. 7-16. Wat bewoog *den Apostel , om, over de verfcheidene gaven en bedieningen in de Kerk, zo breedvoerig te handelen ? — Het kan zijn, dat 'er, over dit ftuk, twisten ontftaen waren, in de Ephefifche Gemeente, tusfchen zulken, die meerder, en anderen , die minder bedeeld waren. — Misfchien begeerden de gelovige Joden , en de bekeerde Heidenen, beide den voorrang, zo dat daer uit zelvsverheffing ontftaen zy, by zulken , die meerder, en nijdigheid by anderen, die minder bedeeld waren. Ook kan de Apostel vooruitgezien hebben , dat men, tegen zijn vorige gezegde, dat alles, wat tot de Kerk behoort, een zy, vs. 4-6, eene bedenking zou inbrengen , hoe namelyk die eenheid der Kerke, met de verfcheidenheid van gaven en bedieningen , beftaenbaer ware. Althans de Apostel gaet, in dit uitvoerig vertoog, over de verfcheidenheid van gaven en bedieningen in de Kerk, dus te werk , dat hy de zaek zelve eerst voorftelle , vs. 7-13, en daer na, uit het Goddelyk oogmerk, bewijze, dat die verfcheidenheid van gaven en bedieningen de eenheid der Kerke niet benadele, maer veel meer bevoordere, zo dat 'er, ook uit deze aenmerking, eene drangreden, om de eenigheid des geestes te behouden, kunne afgeleid worden, ts. 14 -16. XXIII. DEEL.  3is is de hoogte , heeft gegeven fommige tot Apoftelen, ende fommige tóe Propheten, ende.fomcnige "tot Euangeliften, ende fommige tot Herders ende Leeraers: Hier worden vierderlei zoortèn van Kerkelyke bedienin¬ gen opgeteld, waer van de drie eerfte buiténeewoon ziin. terwijl de laetfte gewoon is. De Apostelen bekleden den eerften rang, zijnde buitenge¬ wone gezanten, boven alle andere Euangeliedienaren , in gezach en waerdigheid, verheven. — Hunne zending was algemeen, tot alle volken, daer gewone Leeraers, aen eene bepaelde Gemeente , verbonden zijn. — Zy waren voorZien , met buitengewone gaven, om het Euangelie, in al'ièrlei talen, te prediken, en hunne leer, met wonderen, * fe) 1 Cor. 12: 28. XXIII. DEEL. V &  gcS E P H E S E N. IV.' te bevestigen. Zy hadden het vermogen, om deze gaven ,' door oplegging der handen , aen anderen mede te delen, en om ergerlyke zondaers, met buitengewone ftraffen, te tuchtigen. De Prophtten waren mede buitengewone Leeraers, maer van minder gezach en aenzien, dan de Apostelen. — Door de verlichting van den Heiligen Geest, hadden zy het vermogen, om de Schrivten der Propheten te verklaren, om, in het openbaer, tot ftichting der Gemeente, te fpreken, (vergel. i Cor. XIV: 3) en zelvs om toekoomftige dingen te voorzeggen. De Euangelisten waren medehelpers der Apostelen , in hst verkondigen van het Euangelie, die ook, met buitengewone gaven, verwaerdigd werden, gelijk lucas, silas, joabkes marcus , en anderen. De gewone dienaers van het Euangelie heten Herders en Leeraers, onder twee benamingen, welke het onderfcheiden werk van dezelve perfonen aenwijzen, daer zy, als Herders, het opzicht moeten hebben, over hunne Gemeenten, en, als Leeraers, het Euangelie verkondigen. Deze Kerkendienaers heeft christus gegeven, en wel sommigen tot Apostelen , zommigen enz. De Apostel wil, met één woord, zeggen, dat alle deze onderfcheidene bedieningen, door christus, zijn ingefteld, en dat elk, tot eenen afzonderlyken post, geroepen zy. — Om zijne dienaren , tot die onderfcheidene posten, bekwaem te maken, had christus hun verfchillende gaven, elk naer gelang van zijn werk, medegedeelt, vs. 7-10. Dit alles diende • 12. Tot de volmakinge der heyligen, tot het werck der bedieninge, tot opbouwinge (/») de» lichaems Chrifti. Tot de volmaking der Heiligen. — Door de Heiligen, hebben wy hier te denken, aen de Christenen, aen de leden der Kerke. Het woord volmaking beteekent, volgens onze overzetting , die welgefteldheid der Kerke, wanneer zy alle (*) Rea. ia: j. 1 Cor. ia: 17. Ephef. z: 83. ende 5: 23. ColoS*. IJ »4>  E P H E S E N. IV. 309 alle die genade bezit, welke , tot haren welftand , nodig is. Dan het Griekfche woord wordt ook gebruikt, van een gebouw , wanneer het, door de fchikking en verëeniging van alle de nodige deelen, voltooid wordt, (vergel. Luc. XIV: 28.) Anderen vertalen het daerom tot byéén vergadering der Heiligen, en dan is de zin deze: ,, het inftellen „ van onderfcheidene bedieningen in de Kerk dient, om, „ aen het lichaem der Kerke, deszelvs voltoijing te geven, door het byéén vergaderen van alle de leden." —— Deze opvatting ftrookt al zo wel, in het verband, met het vorige en volgende. Ook hadden die onderfcheidene'bedieningen invloed, op de middelen, door welke de gemelde voltoijing der Heiligen bevoorderd werd, en te gelijk op het gevolg daer van. De Apostel gebruikt daerom een ander voorzetfel , dan in de voorgaende uitfpraek, tot het werk der bediening enz. Tot het werk der bediening. — Het woord bediening be-r teekent in het gemeen, allen Kerkelyken dienst; hier wordt, blijkens vs. n , byzonder geoogd , op de bediening dei; leere. Het werk der bediening is het waernemen van het ambt der Leeraren. „ christus , (wil de Apostel zeggen) „ heeft zommigen verordent, tot de bediening van het „ Leeraers ambt, om daer door alle de leden der Kerke te ,, zamen te verëenigen, en dus doende hare voltooijing te „ bevorderen." Dit alles zou de opbouwing des lichaems van christus , de volmaking der Kerke , door de verëeniging van a]le hare leden, ten gevolge hebben. 2. De Apostel wijst tevens aen, hoe lang die bedeeling der on« derjcheidene gaven en bedieningen, in de Christelyke Kerk, duuren zoude, vs. 13. 13-, Tot dat wy alle , die thans geloven,, beide uit Joden en Heidenen, en die nog maer al te zeer, door ve> fchillende begrippen, van eikanderen, verwijderd zijn, fullen komen tot de eenigheyt des geloofs ende der XXIII. DEEL. V 3  jïo E P H E S E N. IV. kenniffe des Soons Godts , tot eenen volkomenen man, tot de mate der grootte der volheyt Chrifti: De bedeel ing der onderfcheidene gaven en bedieningen zou, maer voor eenen tijd , duuren. De Apostef zegt, tot dat wy allen zullen komen tot de eenigheid des geloofs, en der kennis van Gods Zoon. — D°or hot goloov, wordt hier de geloovsleer bedoeld, zo als zy, door het Euangelie, geopenbaerd is. — De kennis van Gods Zoon. zegt de gelovige erkentenis en omheliing van die grondwaerheid, dat onze gezegende Verlosfer de eeuwige Zoon van den eeuwigen Vader zy. — Door de eenigheid des geloovs en der kennis van Gods Zoon, verftaet de Apostel derhalven zulken tijd, wanneer alle Christenen, zonder de minde verwijdering van gemoederen, in de geloovsleer, zouden overééndemmen, en christus erkennen, voor Gods gezegenden Zoon. De zaek wordt vervolgens zinbeeldig voorgedragen , tot eenen volkomen man , tot de maet der grootte der volheid van christus. -— Een volkomen man is een volwasfen man, die eene mannelyke gedalte en derkte verkregen heeft. —- De volheid of vervulling beteekent hier de Kerk, bet voorwerp, het welke christus, met zijne zegeningen, vervult; (verg. Kap. I: 23,) en wel op dien tijd, wanneer christus haer volkomen zal vervult hebben. Het woord grootte, of gelijk men het ook vertalen kan, /latuur, wijst ons naer eene mannelyke geftalte , welke dan by eenen mensch plaets heeft, wanneer het groeien heeft opgehouden. De maet nu der grootte of der ftatuur van christus volheid, beteekent de juiste bepaling van die mannelyke gedalte, tot welke de Kerk van christus, overéénkomdig de Goddelyke bedemming, moet opgroeien. — De zamenvoeging derhalven van deze drie woorden wijst ons, naer zulken tijd, wanneer de Kerk dien trap van volkomenheid zou bereiken, welken God voor haer bedemt' heeft. Alle de Christenen zouden eens komen", tot de eenigheid des geloovs enz. dat is: „ alle de gelovigen, beiden uit Joden „ en Heidenen, die nu nog maer al te zeer, in begrippen, „ verdeeld en van eikanderen verwijderd zijn, zullen eens,  E P H E 8 E N. IV. 311 „ in de geloovsleer, waer van ciiristüs eeuwige Godheid de „ voornaemfte grondwaerheid'is, volkomen overéénftemmen; „ dan zal de Kerk de gedaente hebben van eenen volwasfe- nen man, by welken alle de leden hunnen volkomen groei verkregen hebben." Maer welken tijd bedoelt de Apostel?- Zommigen denken, aen den heerlyken ftaet der Kerke, in den hemel; anderen aen de laetfte dagen der waereld, wanneer de Kerk, na het ingaen van de volheid der Heidenen, en het zalig worden van gansch Israël, eene zeer luisterrijke gedaente vertonen zal. Maer noch de eene, noch de andere opvatting, is beftaenbaer, met het verband van zaken. De Apostel fpreekt hier van den tijd, tot welken de bedeeling der gemelde buitengewone gaven en bedieningen duuren zoude. Dit leert het tijd bepalend woordeken tot dat allerduidelykst. De Apostel bedoelt daerom, naer ons inzien, dien ftaet, welken de Christelyke Kerk ftondt te verkrijgen, wanneer die verdeeldheden en verwijderingen , welke uit de verfchillende. begrippen van Joden en Heidenen, haren oorfprong hadden , ten eenemael zouden ophouden. Zo. lang zouden de buitengewone gaven en bedieningen duuren, om daer door de eenigheid, onder de leden der Kerke, te bevoorderen; en wanneer dit oogmerk bereikt was, zouden 'er alleen gewone gaven en bedieningen plaets hebben. Daer nu de verëeniging van de Christenen, beide uit Joden en Heidenen, het oogmerk van christus was, in de bedeeling der onderfcheidene gaven en bedieningen, moesten de Ephefifche Christenen zich toeleggen om de eenigheid, te bevorderen. \}, De Apostel wijst vervolgens het gebruik aen, het tvelk de Split* fijche Christenen, van die buitengewone gaven en bedieningen}' maken moesten , overeenkom/lig het oogmerk , het welk christus daer mede bedoelde, vs. 14-1,6. 1. Ontkennender wijs, vs. 14. 2. Stellender wijs, vs. 15, 16, -. Jn het gemeen , vs. 15. ■ Meer byzonder , vs. 16. , 1 XXIIL DJ6EL-. V %  3ia E P H E S E N. IV. 14. (i) Op dat wy niet meer kinderen en fouden zijn, (liever zo dat wy niet meer kinders behoren te zijn) (k) die als de vloet beweegt ende omgevoert worden met allen wint der leere, door de bedriegerye der menfchen, door argliftigheyt om liftelick tot dwalinge te brengen: Kinders ; eigenlyk ftaet 'er jonge kinders , die nog niet fpreken kunnen, en derhalven nog geheel onbedreven zijn, zonder doorzicht of oordeel des onderfcheids. Aen zulke Jonge kinderen moesten de Ephelifche Christenen zich niet gelijk ftellen. — Dit zouden zy doen, wanneer zy, gelijk de vloed, bewogen en omgevoerd werden, met allen wind der leere enz. Het wijst zich van zelvs, dat de Apostel het oog hebbe, op eene verleiding in de leer. Hy gebruikt eene opéénftapeling van woorden, welke het gevaer van die verleiding aenwijzen. Hier op ziet de zinbeeldige uitdrukking, wanneer hy fpreekt , van allen wind der leere , verftaende daer door valfche leeringen en dwalingen, welke, by den wind , vergeleken worden, om dat zy fchielyk en onverwacht opkomen, en de waerheid, als met geweld, dreigen te verwoesten. Het gevaer was des te groter, naermate de werktuigen en dé wijs der verleiding listig waren; de valfche leer werd voortgeplant, door de bedriegery der menfchen, door arglistigheid, om listiglyk tot dwaling Je brengen. Wederom eene opéénftapeling van woorden, welke ons de kracht der verzoeking levendig afteekent. Het eerfte woord, door ledriegery vertaeld, is ontleend van de dobbelaers, en valfche fpelers, die de dobbelfteenen , door listige kunstgrepen , tot hun voordeel, weten te doen uitvallen. Het ander Woord arglistigheid geevt te kennen, dat deze verleiders, op alle bedrog, waren afgericht, en daerom alles durvden ondernemen. Zy zochten listiglyk tot dwaling te brengen, door de leugenen zodanig te vernisfen, dat zy, by onbe-. dachtzamen, den fchijn van waerheid hadden.. Maer welke verleiders bedoelt de Apostel? Men denke, aen de Joodsgezinde yveraers, die Wet en Euangelie wilden (I) 1 Cor. 14: ao. (*) Matth. 11; >,  E P H E S E N. IV. 313 zamenvoegen, als mede aen de voorlopers der Gnostieken, die beiden hunne dwalingen , even listig en bedrieglyk, wisten voor te Hellen. - Deze verleiders brachten de Ephefifche Christenen in gevaer , van, als de vloed, bewogen, en met, allerleien wind van valfche leer, omgevoerd te werden. Het zinbeeld is ontleend, van eenen overftromenden vloed, en eenen geweldigen wind, welke ligte lichamen van hunne plaets rukt, en met zich omvoert. Het vertoont ons een wankelbaer gemoed, het welk in gevaer is , van zich , door valfche leeringen , van de vastigheid des geloovs te laten aftrekken, en,„ tot dwalingen, te vervoeren. — Een beftaen, het welk zeer gelijk is, aen dat van jonge kinderen, die, door gebrek van doorzicht , en oordeel des onderfcheids , zich alles laten wijs Blaken. Om nu dit gevaer van verleiding af te wenden, had christus onderfcheidene gaven en bedieningen gegeven, om de Christenen, in de grondwaerheden van het Euangelie, te bevestigen ; en wanneer de Ephefiers daer van een recht gebruik maekten, zouden zy, tegen dit gevaer, beveiligd wezen. 15. Maer de waerheyt betrachtende in liefde, allefins fouden , (liever moeten wy) in alle opzichten, opwatTen in hem die (/) het Hooft is, [nantelickj Chriftus: De waerheid is hier, in tegenftelling van de dwaelleer der verleideren, de leer van het Euangelie. Men betracht der» halven de waerheid in of door de lievde, wanneer men zijn gedrag inricht, overëenkomftig de leer van het Euangelie, byzonder door het uitöeffenen van lievde , omtrent zijnen naesten. Op te wasfen in christus, die het hoofd is van zijn geestelyk lichaem, zegt zo veel als toe te nemen in de genade, in geloovsverëeniging met christus, en door de invloeden van zijnen Geest, als mede in de beöeffeuing van alle Chriscelyke deugden. — Daer toe is het betrachten van de waer- (Z) Ephef. 5: 23. ColoflT. 1: 18. JUIII. CSEL. y s  3-H £ F H fi S fi N. IV. heid, in de lievde, een zeer gepast middel, naer dien het betrachten van de waerheid liet geloov en de onderlinge •lievde infiuit. Nu waren de onderfcheidene gaven en bedieningen, door christus , gefchonken en ingeftelt, met oogmerk , om de leden van zijn geestelyk lichaem, op de gezegde wijs, te doen opwasfen. 16. (jk) Uyt welcken christus, als het hoofd, het geheel lichaem der Kerke , uit verfcheidene leden bellaende, bequamelick t'famengevoegt, ende onderling t'famen vaftgemaeckt zijnde , door alle voegfelen der toebrenginge, door alle de gewrichten van gemeenfchappelyke hulp, nae de werckinge van een yegelick deel of lid, m [fijne] mate, en naer zijnen eisch, den wafdom des lichaem-s bekomt, tot fijns felfs opbouwinge in, of voltoijing deer de liefde. Om zijn voorftel nog des te duidelyker te maken, bedient zich de Apostel van een zinbeeld , ontleend van het menfchelyk lichaem. Het hoofd is als de bronwel der levensgeesten , ook de voornaemfte oorzaek van den wasdom des Echaems. Dit lichaem is onderling zamengevoegd , en te zamen vastgemaekt, door verfcheidene bindfelen en gewrichten , fpieren , zenuwen, en vooral bloedaders, welke te gelijk dienen, om de levensgeesten , als het ware van het hoofd, tot alle de ledematen henen te leiden. Vermits nu alle de leden, door de zamenvoegende en vastmakende deelen , hun voedfcl uit het hoofd verkrijgen; wordt, even daer door, de volledige wasdom van het lichaem bevoorderd; en deze wasdom gefchied, naer mate de werking van ieder deel, het welk geduurig, in fterkte, toeneemt. Dit zinbeeld, van het menfchelyk lichaem, brengt de Apot- tel over tot de Kerk , als het lichaem van christus. Trouwens, zy heeft, tot christus, die nauwe betrekking, datHy het hoofd, en zy het lichaem is. Ook is de Kerk in zich zelve, ten aenzien van hare-leden, verenigd; en dat door zekercbanden, welke de onderfcheidene leden za- Bien. (»?) Rom. is: 5. 1 Cor. ia: 27. Ephef. 21 21.  E P K E S E N. IV. 315 menvoegen , en als het ware , aen eikanderen verbinden, pie banden zijn geloov en lievde. Deze onderlinge verëeniging dér leden veröorzaekt den wasdom- en opbouw der Kerke, en maekt, dat elk der leden het zijne toebrenge, tot den welftand van het ganfche lichaem, naer de werking van ieder lid der Kerke; dat is, volgens die maet en bepaling , welke Gods wijsheid beftemd heeft. Vermits nu die werking der onderfcheidene,leden alleenlyk afhangt, van die invloeden, welke christus, als het hoofd vergunt; zo volgt ook , dat die werking der leden , gelijk ook de ganfche wasdom van het lichaem der Kerke , uit christus, als uit het hoofd, eeniglyk zy af te leiden. Was nu deze wasdom der Kerke, aen de zijde van Hem, als het hoofd, door de invloeden van zijnen Geest, en aen den kant der gelovigen, door de lievde, eene vrucht der onderfcheidene gaven en bedieningen , welke , in de eerfte Kerk, plaets hadden , dan zagen ook de Ephefifche Christenen, welk een voordeel zy daer uit trekken konden, wanneer zy daer van een recht gebruik maekten , en hoe «er zy verplicht waren, de eensgezindheid te bevoorderen. B. De tweede vermaning heeft een byzonder opzicht, tot de be~ keerde Heidenen te Ephefen , om namelyk die ondeugden te vermijden, welke , by de Heidenen , in zwang waren , vs. 17-32. A. Deze vermaning wordt, in het algemeen voorgeftëld, vs. 17-24. *. 3* (.?) « Theff. 4: 5.  E P H E S E N. IV. 317 19. Welcke , door een oordeel der verharding , het welk God hun rechtvaerdig heeft toegezonden , voor alle indrukken van deugd ^n zedelykheid, geheel ongevoeligh geworden zijnde, nebben haerfelven breideloos overgegeven tot ontuchtigheyt, om alle onreynigheyC gieriglick te bedrijven. Onder alle de grouwelen der Heidenen, was de ontuchtigheid de meest heerfchende. Het ging zo% ver , dat de onkuisheid niet eens, onder de ondeugden, geteld wierd , en zelvs behoorde tot de plechtigheden van den eerdienst, welken zy, aen hunne gewaende Godheden , bewezen. —■ Aen deze ontuchtigheid, hadden zy zich geheel'en al overgegeven , zodanig dat zy niet fiechts, by toeval, gepleegd wierd, of by aenleiding van deze en gene verlokkende omftandigheid; maer zy wierd, met opzet en voorbedachtelyk, bedreven, zo dat de menfchen als verkocht waren, om alle «nreinigheid gieriglyk te bedrijven. Tusfchen de ontuchtigheid en onreinigheid, is dit onderfcheid , dat het eerfte woord meer algemeen de onkuisheid aenduide, terwijl het andere de vuilfte foort van ontucht betekene. De Heidenen bedreven de vuilfte ontucht gieriglyk, en met eene onverzadelyke zucht; het ging hun, even als de gierigaerts, welker geldzucht niet te verzadigen is, en die , hoe meer zy krijgen , hoe meer zy nog hebben willen. De Apostel verönderftelt, dat de Christenen te Ephefen, nit de Heidenen, voor hunne bekeering, op dezelvde wijs gedacht en gehandeld hadden , en vermaent hen daerom , om, van die denk- en handelwijs, volkomen afftand te doen, Om niet meer te wandelen , gelijk de andere Heidenen handelden. Trouwens , zy hadden hunne hulde en eerdienst bewezen , aen de nietige afgoden, byzonder aen Diana ; ook was de ontucht, by de Epheferen heerfchende , en maekte een voornaem gedeelte uit van hunnen eerdienst, aen de gewaende Godes Diana. XXIII. DEEi.  3*8 E P H È S E N. IV, S.Deze algemene vermaning wordt nader aengedrongen, vs. 20-24 De Apostel ontleent zijne drangreden daer uit, dat de Epheft. fche Christenen christus alzo niet geleert hadden. . a. Dit verklaert de Apostel op zich zelve, vs. 20. b. En betoogt het nader daer uit, dat Zy, in zijne fchool, eene waerheid geleert hadden, welke, in christus leer en voorbeeld , gegrond was, vs. 21 - 24. q. De zaek wordt, in het gemeen voorgeftëld, vs. 21, en bi In de by zonderheden nader ontwikkeld, vs. 21-24. 20. Doch gy en hebt Chriftum alfoo niet geleert • christus te Uren is, naer de kracht van het grondwoord; het onderwijs van christus zo te ontvangen, dat men daer door den inhoud van zijn onderwijs , dadelyk aenleert en grondig verftaet. Volgens onze vertaling, is derhalven de mening : doch gy hebt christus alzo niet geleert maer „ van Hem een geheel ander onderwijs ontvangen; wanneer „ gy u, in de fchool van christus, begeven en zijn onder„ wijs ontvangen hebt, hebt gy, in die fchool, niet ge„ leert, u zo te gedragen , als zich dé blinde Heidenen „ gedragen; daer hebt gy geheel andere lesfen ontvangen." Dan, men kan het oorfprongelyke ook dus vertalen bv wijs van onderfcheiding ; doch gy niet alzo; — gy hebt Christus - geleert, zo dat de zin deze zy: „ Doch wat u „ aengaet, gelovige Ephefiers, die uit de Heidenen bekeerd „ zijt wandelt gy niet meer alzo, gelijk gy voorheen ge„ wandelt hebt, toen gy nog blinde Heidenen waert. Im» mers , gy hebt christus zeiven geleert ; gy zijt , door „ christus zeiven , als uwen Leermeester, onderwezen ; " Joudt f dan n°S. de vorige grouwelen aen de hand hou„ den? dan zoudt gy uwen groten en heiligen Meester, „ tot oneer wezen, en Hem, tot eenen dienaer der zont, de, maken." In de zaek komt het, op het zelve, neder. De bekeerde Heidenen, te Ephefen, hadden een geheel ander onderwijs van christus, geheel tegenftrijdige lesfen, ontvangen. SI. -Indien gy maer, (liever Naerdien gy immers) hem,  Ë P H E S E N. IV. 319 fiem, als uwen Leermeestèr,' fprekende door zijne Gezanten , gehoort hebt, ende door hem geleert zijt, u zo te gedragen, gelijck de waerheyt, welke in de leer en het voorbeeld van den heiligen Jefu gegrond is, medebrengt. De voorname inhoud van het gene die waerheid, welke christus zelve u geleerd heeft, in zich behelst, beftaet in het volgende: 22. [Te weten] , gy hebt van christus , en uit zijn Goddelyk onderwijs, door het Euangelie geleert , dat gy foudet (q) afleggen, aengaende of opzichtelyk de voorige wandelinge en levenswijs, wélke gy, nog blinde Heidenen zijnde , gehouden hebt, den ouden menfche der natuurlyke verdorvenheid; dat gy dezelve, als een oud vuil en walgelyk kleed, door geduurige beftrijdingen, hoe langs zo meer , zoudt te onderbrengen, die verdorven wort door de begeerlickheden der verleydinge, of door verleidende begeerlykheden. Immers de natuurlyke verdorvenheid, wanneer zy niet beteugeld wordt, brengt geduurig verkeerde neigingen, en ongeöorloovde lusten voort, byzonder tot ontuchtigheid; ja die zondige lusten zouden anders, even als een wriemelend gewormte, de verdorvene natuur, of den ouden mensch, zo onöphoudelyk aenknagen, dat dezelve, van trap tot trap, zou verergeren, en eindelyk, alt een ftinkend aes, geheel en al verdorven worden. 23. Ende dit afleggen van den ouden mensch, als een walgelyk kleed, is geenzins genoeg; de leer van het Euangel ie , in welke gy, door christus zei ven , dien Godlijken Leermeester, onderwezen zijt, vordert ook van u, dat gy het nieuwe grondbeginfel van het geestelyk leven, het welk gy ontvangen hebt, door eenen godzaligen wandel, naer buiten foudet openbaer maken, en zo doende al meer en meer vernieuwt worden in den geeft uwes gemoets, •24* (r) Ende den nieuwen menfche aendoen , die nae Godt gefchapen is in ware rechtveerdigheyc ende heyligheyt. > (?) Col. sj 9. Hebr. m: x. 1 Petr. a: 1, ("O Rom. 6: 4. ColelT, j: iji. 1 P&tr. 4: 2. XXI1L DEEL.  3ao E P H E S E N. IV. De bekeerde Heidenen , te Ephefen, moesten vernieuwd worden in den geest van kun gemoed. Door den geest van hun gemoed, kan men den Heiligen Geest verftaen, die, in hun gemoed, woonde. — Behoudt men onze vertaling, dan kan de geest van hun gemoed, zo veel zeggen , als in het verftandelyk vermogen van uw gemoed, of van uwe ziel; om dat, van de goede gefteldheid des verftands, de werkzaemheid der overige verftandige vermogens afhangt. — Sommigen vertalen het, in den geest, die uw gemoed is, zo dat het eerfte , door het tweede, nader verklaerd worde ; dan dit fchijnt wat al te gedrongen. De verdere vernieuwing in of door den geest van hét ge* moed der gelovige Heidenen te Ephefen, komt hier voor, als het grondbeginfel , waer uit die werkzaemheid moet voortvloeien, welke, in de volgende woorden wordt aengeprezen, namelyk den nieuwen mensch, als een kleed, aen t* doen, dat is, het beginfel van het nieuwe leven der genade, door eenen Godzaligen wandel, naer buiten openbaer te maken. Deze nieuwe mensch , was door het Goddelyk alvermogen , en eene onwederftaenbare kracht , in hunne harten gefchapen, en dat wel naer God, dat is , naer Gods beeld , beftaende in ware rechtvaerdigheid en heiligheid. — De Grondtext heeft, in rechtvaerdigheid en heiligheid der' waerheid , dat is , eene ware en ongeveinsde Godsvrucht, of liever zulk eene rechtvaerdigheid en heiligheid, als overëenkomftig is met de waerheid, namelyk de leer van het Euangelie, welke vs. 21 de waerheid in jesus genaemd is. Beide deze ftukken, het afleggen van den ouden mensch, of het beteugelen der zondige begeerlykheden , en het openbaer maken van hun vernieuwd levensbeginfel, door de beöeffening van rechtvaerdigheid omtrent hunnen naesten, en van heiligheid omtrent God, maekten de hoofdfom uit van christus leer, in welke de bekeerde Heidenen te Ephefen van Hem , door het Euangelie, onderwezen waren. — Maer hunne voorgaende Heidenfche levenswijs was , met, deze leer, vierkant ftrijdig; derhalven waren zy ook verplicht ■, daer zy de leer van jesus gehoort en aengenomen hadden, om eene gaufcbe andere levenswijs te bouden. fi. Op  E P H E S E N. IV. 321 Jt. Op deze algemene vermaning, laet de Apostel een register van byzondere ongeregeldheden volgen , welke vooral te Ephefen in zwang waren , en van welke zy zich daerom voornamelyk onthouden moesten , met eene opwekking , om de tegenge* jlelde deugden te betrachten, vs. 25-32. ee. Eerst veroordeelt hy het liegen, vs. 25. 25. Daerom, vermits gy van christus zeiven onderwezen, vs. 20, en verplicht zijt het nieuwe Ievensbeginfel, het welk, door almachtige genade, in uwe harten gewrocht is, door eenen godzaligen wandel openbaer te maken , vs. 22-24. Daerom Iegget af de leugen van allerlei foort, als een oud verwerpelyk kleed, en als het echte ultwerkfel van de aengéborene verdorvenheid, wélke alle menfchen maekt tot leugenaers, (j) ende fpreket in alle gevallen , de zuivere waerheyt een yegelick, wie hy ook wezen moge, met fijnen naeften: want wy zijn malkanders leden, en behoren, tot dezelvde maetfchappy; niet alleen in het burgerlyke , maer ook vooral in het Godsdienflige, ten aenzien van het welke, wy alle te zamen leden zijn van dat geestelyk lichaem, waer van christus het hoofd is. Nu kan eene maetfchappy, niet beftaen en verëenigd bli ven, wanneer de leugen den band van het onderling vertrouwen losmaekt. (8. Daer na wordt de toorn veroordeeld, vs. 26, 27. Vooraf hebben wy op -te merken , dat de Apostel hiér «iet, de gramfchap in het gemeen bedoele, van welke vs. 31 , 32 gehandelt wordt. Hy heeft bepaeldelyk het oog, op zulk eenen toorn, welke, in de gemoederen der Ephefifche Christenen, konde oprijzen, wanneer zy, in het verkeeren met hunne Heidenfche natuurgenoten, ergerlyke dingen ontdekten. — Volgens deze opvatting, laten zich allo uitdrukkingen ongemeen wél Verklaren. Cs ) Zacb» 8t 16. XXIII. BSO.' %  3z» E P H E S E N. IV. 26. (?) Wort toornigh , zo menigmaïen gy, in de verkeering mgt uwe Heideufche bloedverwanten , vrienden en bekenden, iets ergerlyks ontdekt. Zulk een toorn is geöorloovd en zelvs prijsfelyk, naerdien zy voortkomt, uit lievde tot God, en zelvs by onzen volmaekt heiligen Leermeester heeft plaets gehad, ( vergel. Mare. III: 5,) ende evenwel en fondigt, in zulk een geval, niet. Dit zou gefchieden, wanneer die toorn te heftig was, en tot wraekzucht overfloeg: of wanneer hy, met verkeerde byëindens, gepaerd ging, en vooral, wanneer hy van te langen duur was; de fonne en gae daerom niet onder over uwe toornigheyt : zo dat uw gemoed volkomen tot bedaren kome, eer de Zon ondergaet. 27. (v) Noch en geeft den duyvel geen plaetfe. Geevt dezen Aertsvyand, die 'er altoos op toelegt, om u te benadeelen, gene aenleiding, om, door eenen langduurigen en wraekzuchtigen toorn, uwe gemoedsrust te ftoren. y. Vervolgens komt de Apostel, tot de dievery, vs. a8. 28. Die geftolen heeft, en ftele niet meer, (x) maer arbeyde liever, werekende dat goet is met de handen, op dat hy hebbe mede te deelen den genen die noot heeft. Hier wordt kennelyk verönderftelt, dat het Helen ook eene heerfchende ondeugd, onder de Epheferen waren, en dat deze dievery haren oorfprong hadde , niet alleen uit gierigheid en hebzucht, maer ook uit armoede , en wel uit zulk eene armoede, welke,'door luiheid, veröorzaekt werdt. De Apostel maent de bekeerde Heidenen af , van deze dievery, zeggende: die geftolen heeft, ftele niet meer, en niet alleen dit; maer hy geevt hen ook een gefchikt middel aen de hand, om, voor de verzoeking tot het ftélen, in het vervolg bewaerd te worden ; namelyk om de luiheid te fchuu- CO Pfalm 4J (v~) Jac. 4: 7' iPetr. 5: 9. f» Hand. 20: 35. 1 Theff. 4: 11. 3 Tlieir. 3» 8, 12.  E P H E S E N. IV. 323 fchuuwen, en, in een ergerlyk beroep, naerftig te arbeiden. Arbeidt liever, zegthy, werkende dat goed is, ineen eerlyk beroep, met de eigene handen, op dat gy, niet alleen voor u zeiven het nodige mogt hebben ; maer ook in ftaet zijn, om te mededeelen den genen die nood heeft. — Iemand, die door dievery, anderen benadeelt had, zon dus doende gelegenheid hebben , om in die betrekking, voor zijn ftelen, de verfchuldigde wedervergelding te doen. h Wijders waerfchauwt de Apostel, tegen het vuilbekken, vs. 20. 29. (y) Geen vuyle , verrotte en ftinkende reden, tot oneer van God, en tot ontftichting van uwen naesten, en gae uyt uwenmont, wanneer gy te zamen fpreekt: maer 1b zich daer eene gepaste gelegenheid opdoet , tot het voeren van eenige goèdê, deugdzame en deftige [reden],,welke gefchikt is tot nuttige ftichtinge, van u zeiven en van anderen , neemt dan de gelegenheid waer , om zulk eene reden te voeren, op dat fy genade geve, u aengenaem en nuttig make, by dien diefe hooren. e. Verder vermaent de Apostel, om den Heiligen Geest niet tt bedroeven, vs. 30. 30. Ende en bedroeft den Heyligen Geeft: Godts niet, (z) door welcken gy verfegeit zijt tot den dagh (a) der verloffinge. De bekeerde Heidenen te Ephefen waren verzegeld, door den Heiligen Geest, die, uit hoofde van zijne natuurlyke en huishoudelyke betrekking , tot de twee andere Goddelyke Perfonen , de Heilige Geest van God genaemd wordt, en vermits Hy de Toepasfer is van het heil , door den Vader verordend, en door den Zoon verworven, eenen byzonderen eerbied en gehoorzaemheid, aen zijne werkingen in het (?) Matth. >s: 36. Eph. 5:3, 4. O) Rom. 8t 16, 1 Cor. n si, ende 5: 5. Ephef. 1: 13. ( «) Luc. XI: 28. Rom. 8: 23. Epiief. u 14. .. XXIII. deel. X a  3H E P H E S E N. IV. gemoed, waerdig is. Het verzegeld zijn, door dien Heiligen Geest, geevt te kennen, dat zy door dien Goddelijken Perfoon , verwaerdigd waren, met een merk en zegel het welk hen kenbaer maekte, als Gods eigendom; naerdiên de Heilige Geest, door zijne Almachtige genade, Gods Beeld in hen had overgedrukt, zo dat zy, door dit zegel van den Heiligen Geest, als Gods onvervreemdbaer eigendom zouden bewaerd en beveiligd worden, tot den dag der verlosfing, dat is, tot den laetften dag der waereld, wanneer zy ook ten aenzien van hunne lichamen , van alle de gevolgen der zonden , volkomen zullen verlost worden, fvergel Kan T13, 14.) b ' P' De vermaning, om dien aenbiddelijken hemel Getuige hiei te bedroeven, moet zekerlyk Gode betamelyk worden opgevat en geevt te kennen, dat de Ephefifche Christenen, byzonder u.t de Heidenen, Hem gene redenen moesten geven om hen zo te behandelen, als wy gewoon zijn zulken te behandelen die ons, door hun wangedrag, oorzaek tot droevheid gege' ven hebben. In zulk een geval , onthouden wy den zodamgen de blijken van onze genegenheid. Het zegt derhalven, met eén woord, dat zy den Heiligen Geest gene redenen moesten geven , om zijne vertroostende genade in te houden, maer veeleer om dezelve gunftig mede te deelen Hier toe waren zy des te meer verplicht, om dat' de Heilige Geest, de Geest van God was; zo dat zy door dien Heiligen Geest te bedroeven , te gelijk den Vader en den Zoon bedroeven zouden ; als mede om dat zy , door dien Heiligen Geest verzegeld waren , tot den dag der verlosfing daer zy Hem door Hem te bedroeven, redenen geven zou' den,'om zijn merk en zegel in zo ver te verdonkeren dat zy voor zich zeiven, van hunne aenftaende verlosfing ' niet zeker waren. Deze vermaning nu kan men opvatten , of als eene opwekking , welke op zich zelve' ftaet, of liever in het ver band, het zy met al het vorige, het zy met het onmiddelyk voorgaende vs. 29, het zy met het volgende, wanneer de Apostel Ieren wil, dat de Heilige Geest, door alle die gemei-  E P H E S E N. IV. 325 melde zonden, in den gezegden zin, zou bedroe d worden; en dit was wederom, voor de bekeerde Heidenen te Ephefen, eene krachtige drangreden, om zich van die zonden te onthouden, en de tegenövergeftelde deugden te betrachten. 5. De Apostel voegt 'er eindelyk eene waerjchouwing Sy, tegen de gramjchap, vs. 31, 32- „I (IA Alle bitterheyt, uit welk een beginfel zy ook moge voortkomen, alle wortel van haet en wraekzucht, ende aüe toornigheyt, waer door men als het ware opzwelt en opvliegt: ende alle gramfchap, die het hart als koken doet, ende alle- geroep en luiddruftig gefchreeuw, het welk, uit het woeden der hartstochten, den oorfprong heeft, ende alle lafteringe of kwaedüert.ge ver» wijting; dit alles zy verre van u geweert, roet alle boofhevt, en lievdelozegemoeds gefteldheid. lï Cc) Maer zijt in tegendeel, tegen malkanderea in alle gevallen en ontmoetingen, goedertieren, vriendelyk en befcheiden; barmhertigh, met een teder medelijden aengedaen , over elkanders noden en ellenden ; en wanneer gy van iemand beledigingen ontvangen hebt, zijl dan (d) vergevende jegens malkanderen, hoe groot en veelvuldig dit beledigingen ook wezen mogen , gehjcker-. Wijs OOCk Godt, wiens Majefteit oneindig is , in endoor Chrifto op grond van zijne volmaekte verdienften, ulieden eenè onberekenbare menigte van tergende overtiedin, gen, genadig vergeven heeft. cocoioir. s..,9- COPWUpp-*81- W»to*.ft«4.*^ 1 M*'«» ?: 21. Ephef, 41 SS>< CoM. 3: 5. 1 XXM. DEEU X 5  330 E P H E S E N. V. 5. (ü, 2 ThclT. 2: 3. 1 Joh. 4« l« (ff) 1 Theff, 55 4. Ch) Galat. 5: as. XXIII. DEEL.  33a E P H E S E N. V. te weeg gebracht, is in alle goedigheyt, weldadigheid; vriendelykheid , ende rechtveerdigheyt , in alle handelingen, met onze medemenfchen, ende in waerheyt) of eerlykheid en braevheid, in tegenftelling van alle bedrog en valsheid. De vrucht des Geestes heeft de lezing, welke onze Overzetters gevolgd hebben. Zy fchijnt, uit Gal. V: 22. overgenomen te zijn. Maer vele Handfchrivten en Vertalingen, hebben de vrucht des lichts. Dit ftrookt ook beter, met het verband, daer de Apostel, vs. 8. van het licht gefproken heeft, en vs. 10 melding maekt, van de onvruchtbare werken der duisternis. — Door de vrucht van het licht , bedoelt de Apostel , bet uitwerkfel van die verlichting en verbetering, welke de heer , door de prediking van het Euangelie , en de genade werking van den Heiligen Geest, in de harten der bekeerde Heidenen , te Ephefen had te weeg gebracht. De woorden van vs. 0, behelzen eene tusfchenrede. — Betoont, in uw gedrag., wil de Apostel zeggen, dat gy kinderen des lichts zijt. 10. Beproevende, en u benaerftigende, om in onderfcheidene gevallen , zorgvuldig te onderzoeken , wat den Heere welbehagelick zy: en hoe gy u, overëenkomftig zijnen wil, gedragen moet. 11. (i) Ende en hebt geen gemeynfchap met de onvruchtbare wercken der duyfterniffe ,' neemt geen deel in die ontuchtige bedrijven, aen welke de zulken, dia nog blinde Heidenen zijn, zich zelve overgeven, en welke wel verre van voordeelig te zijn, de rampzaligfte gevolgen naer zich liepen , (vergel. vs. 6,) maer beftraftfe oock veel eer, met befcheidenheid en zachtmoedigheid, zo menigmael het, met welvoegelykheid en vrucht, gefchieden kan, op dat ook anderen daer van afkeerig mogen gemaekt worden. 12. Want (of Het is waer,) het gene heymelick van (O Matth. 18: 17, I Cor. 5: 8. ende 10: ac, 2 Cor. 6: 14. s Tkeff. 3: 14.  E P H E S E N. V. 333 van haer, die zich aen de wellust breideloos overgeven,' gefchiet, is fchandelick oock te feggen; zo dat men zich fchamen moet, om, van die vuile ontuchtigheden, te fpreken. 13. (k) Maer alle defe dingen, van het licht beftrafc zijnde, worden openbaer. Want al dat openbaer maeckt, is licht. De Apostel antwoord hier op eene bedenking , welks men tegen zijne vermaning , om de werken der duisternis te beftraffen vs. 1, zou kunnen inbrengen. Die bedenking wordt vs. 1, 2 voorgeftëld. Zy was deze : hoe zullen wy de onvruchtbare werken der duisternis beftraffen ? die ontuchtigheden zijn menigmalen zo fnood ea grouwzaem, dat een weldenkend Christen zich zelvs fchamen moet, om 'er van te fpreken. Die bedenking lost de Apostel op vs. 13, door aen te merken, dat men eene ondeugd , om 'er eenen anderen van af te fchrikken, in alle hare fchandelykheid moet voordellen. — De zaek zal duidelijker worden, wanneer wy de woorden van vs, 13, dus vertalen: alles , wat namelyk ondeugend is , zal het recht leftraft worden, moet door het licht openbaer gemaekt worden, het lieht toch maekt alles openbaer. De zakelyke zin is derhalven , met een kort woord deze: „ men moet daerom de „ ondeugden niet onbeftraft laten, om dat zy zo verfoeilyk „ zijn, dat een Christen zich fchamen zou, om 'er van te „ fpreken; zal men iemand beftraffen , dan moet juist het „ verfoeilyke van zijn wangedrag , in het daglicht gefteld „ worden; het licht immers vertoont de zaken, in hare wa„ re gedaente , en daerom moeten zulke ondeugden , niet „ in de duisternis gefmoord, maer in het licht gefteld „ worden." 14. Daerom vermits het licht, de zaken in hare ware gedaente voorftelt, en dé ontuchtigheden der blinde Heidenen allergrouwzaemst zijn, in haren eigenen aert, fegt hy, (/) Ontwaeckt gy die flaept, ende ftaet op uyt dei* dooden, ende Chriftus fal over u lichten. C*) Joh. 3. 20, 21. CO R<™>' 13* «• ïTheff, 5: 6". XXIII. DEEL  &4 E P H E S E N. V. Hy zegt , wie zegt het ? het is moeilyk te bepalen , welken Spreker de Apostel bedoele. Sommigen verftaen het van den heer zeiven, die paulus , door zijnen Geest aeridreev, en door hem fprak; anderen meenen, dat hy het oog hebbe op Jef. XXVI: 19, of LX: 1, of op de woorden der beide plaetfen by eikanderen genomen; nog anderen zijn van oordeel, dat de aengehaelde woorden ontleend zijn, öit één der geestelyke gezangen , welkt , by de Gemeente van Ephefen, in gebruik waren. Hoe het wezen moge , de aengehaelde fpreuk zelve is zeer duidelyk. De Apostel had, in het voorgaende j van de duisternis en het licht, meermalen gefproken. Nu blijvt hy hier, in dezelvde toefpeling. Hy fpreekt van zulken , die flapen , nu , wanneer iemand flaept, ziet hy niets, en verkeert daer door in de duisternis. Het Jlapen is derhalven een eigenaertig zinneprent van dè duisterheid der onkunde , in welke de onbekeerde Heidenen verkeerden, en van dit oordeel der verharding , het welk God hun rechtvaerdig had toegezonden, (vergel. Kap. IV: 10. Rom. I: 23—.) Het zedelyk bederv der blinde Heidenen, hun onvermogen tot eenig goed, en hunne volilagene verflaevdheii' aen de beestachtigfte ontuchtigheden, mogt wel by den ftaet der doden, vergeleken worden, (zie Kap. H: 1.) De Christenen te Ephefen, moesten de onvruchtbare werken der duisternis beftraffen , en hunne medeburgers , die 'er zich in verliepen, toeroepen: „ ontwaekt gy die flaept, „ gy blinde Heidenen , die onder een oordeel van ongevoeligheid geplaetst zijt, ziet en merkt toch eens op, hoe grouwzaem uw wangedrag zy; laet de flaep van ver„ blinding en verharding toch eens een einde nemen, en, „ ftaet op uit de doden, leert eens goed te dóen, en de „ banden der zonden, door welke gy als dood zijt, te ver„ breken ; laet christus u verlichten , hoort naer zijn oni, derwijs in het Euangelie, en Hy zal u het licht van ken,v nis, heiligheid en wezenlyk genoegen tnededeelen." y. Be  E P H E S E N. V. 33J De derde algemene plicht is een voorzichtig gedrag , in alle gevallen, vs. 15-17. a. De vermaning wordt in het gemeen voorgeftëld, vs. 15, en h. Meer byzonder uitgebreid, vs, 16, 17. 15. (in) Siet dan hoe gy voorfichtelick wandelt ; en draegt zorg, dat gy, in alle gevallen, met bedachtzaemheid te werk gaet, niet als onwijfe, maer als wijfe: De voorzichtigheid is allen Christenen hoogst noodzakelyk, om zich, in onderfcheidene gevallen, zo te gedragen, als het behoort, op dat Gods eer , de ftichting der menfchen , en de vrede van hun eigen gemoed , bevorderd worden. Hier in moeten zy zich openbaer maken, als wij. zen en den onwijzen niet gelijk worden. — Door de onwijzen, fchijnt de Apostel de onbekeerde Heidenen, en zelvs de fchranderlten onder hen, te bedoelen; deze waren, met alle hunne ingebeelde wijsheid, in de daed dwazen geworden , (vergel. Rom. I: 22.) Van deze moesten zich de Christenen , door een bedachtzaem gedrag , onderfcheiden en openbaer maken, dat zy wijzen waren, welke christus verlicht had. (vergel. vs. 15.) Gedraegt 11, in alle gevallen, als wijzen. 16. («) Den tijt uytkoopende, dewijle de dagen boos zijn. De tijd beteekent hier eene gepaste gelegenheid, om dit of dat te verrichten. Het woord uitkopen, zegt hier elders een goed en recht gebruik van te maken. De zin is in het algemeen , dat de Christenen tijd en plaets, in alle hunne handelingen, moeten in acht nemen, en van de gepaste gelegenheden een recht gebruik maken. Dit was byzonder de plicht der Ephefifche Christenen, dewijl toenmaels de dagen boos waren. Zy beleevden zorgelyke dagen, in welke zy groot gevaer liepen, om, door de kracht der verleiding, van den rechten weg der godzaligheid, te worden afgetrokken. («O Col. 4: 5. O) Rom. 13: 11. ColetT. 41 5. XXIII. DEEL.  33» XXIII. DEEL. Y  338 e p h e s e n. v. Hy vordert hier eene onderlinge gefchiktheid van de minderen aen de meerderen, en een betamelyk gedrag van de meerderen, omtrent de minderen, zonder welke gene Maetfchappy beftaen kan. Er wordt bygevoegd in de vreze Gods. De beste handfchrivten, en vele vertalingen, lezen christus , in de plaets van God. Op dien grond verkiezen wy de lezing, in de vrees van christus , dat is , uit eerbied voor, en in gehoor» zaemheid aen christus , die het alzo geboden heeft. Deze vermaning behelst eene algemene regel, welke paulus , als eene Inleiding, laet voorafgaen, tot het volgende ftuk, waer in hy meer byzonder aentoont, hoe die ondergefchiktheid, in onderfcheidene betrekkingen , en in verfchillende levensftandcn, moet uitgeoeffend worden. b. Op dit algemene voorfchrivt, laet de Apostel de plichten der gehuuwden volgen, zo der vrouwen jegens hare mannen, als der mannen, omtrent hunne vrouwen, en hy dringt dezelve nader aen , uit aenmerking van de betrekking en verëeniging , welke 'er is, tusfchen christus en zijne Gemeente, vs. 22-33. 3, De onderlinge plichten der echte lieden worden voorgeftëld, VS. 22 32. 1. Eerst die der vrouwen, vs. 22-24. Deze plichten worden opgegeven, vs. 22. en --. Aengedrongen, vs. 23, 24. 22. (j) Gy vrouwen weeft uwe eygene mannen onderdanigh, door hun eerbied en gehoorzaemheid te bewijzen, gelijck gy den Heere christus onderdanig en gehoorzaem zijt. Om christus wil, moet gy uwen mannen onderdanig zijn, naerdien de man het beeld van christus.is, (vergel. 1 Cor. XI: 7-9-) 23. (t) Want de man is het hooft des wijfs, die het gezach heeft, over zijne vrouw, (vergel. 1 Tim. II: 13, geCO Gen. 3' i*. « Cor. 14! U. Col. 3: 18. Tit. 2: 5- 1 Pew. St 1. CO 1 Cor. 11: 3.  E P H E S E N. V: 339 (?) gelijck oock Chriftus het gezach voerend Hooft der gemeynte is: ende hy is de Behouder en befchermer \x) des geestelyken lichaems, waer van Hy het hoofd is. Hier in is de man het beeld van christus; hy moet, als hoofd, het gezach hebben, over zijne vrouw; maer evenwel dit gezach moet niet overheerfchend en geweldig zijn, de man moet de vrouw befchermen, en haer geluk bevoordelen, en daer in het voorbeeld van christus naervolgen, die niet alleen het hoofd, maer ook de behouder en befchermer, is van de Gemeente. 24. Daerom gelijck de gemeynte Chrifto onderdanigh is , Hem eerbied en gehoorzaemheid bewijzende, alfoo moeten oock de vrouwen hare eygene mannen onderdanig en gehoorzaem zijn , jn alles, wat recht en billijk is. 2. De plichten der ■mannen, omtrent hunne vrouwen, worden aen» geprezen, vs. 25-32. -. Deze plichten, welke in eene tedere lievde gelegen zijn, vs. 25a. --. Worden aengedrongen, vs. 25I1-32. /. Uit aenmerking der lievde van christus , tot zijne Gemeente , vs. 2Sb-27. //. Uit overweging der nauwe, verëeniging , tusfchen man en vrouw, vs. 28 - 30» \. De zaek wordt voorgeftëld, vs. 28, 29a. en, \\. Door het voorbeeld van christus, opgehelderd, vs. 29b, 30. ///, Ojb dat God bevolen heeft , dat de Huwelyksband onverbreekbaer wezen Zoude, vs. 31, 32. De Apostel ftelt de zaek voor, vs. 31, en \\. Leert, dat dit mede zie, pp de verëeniging, tusfchen christus en de Gemeente, vs. 32. ft. Deze onderlinge plichten der echte lieden worden nog eens hoofdzakelyk herhaeld, vs. 33. 25, (y) Gy mannen hebt uwe eygene vrouwen (v) Eph. 1: 22. ende 4: IS- Col. n 18. (*) Rotn. ia> S. 1 Cor. 1*1 97. Eph. 1: 23. ewle 4: 12. Coloff. 11 24. (?) Coloff. V IJ». XXIII. DEEL. Y i  34° É P H E S E N. V. tederlyk lief, en zorgt, op alle mogelyke wijzen, voor hare belangen, gelijck oock Chriftus de gemeynte lief gehad c heeft, (2) ende hemfelven voor haer, in den vervloekflen dood , heeft overgegeven. Dit voorbeeld van christus moet gy naervolgen, gene moeite, en zelvs, zo bet nood is, geen lijden of dood, ontziende, om haer te helpen en gelukkig te maken. De lievde immers van christus, tot zijne Gemeente, was zo groot, dat Hy zich, in den allerfmertelykften dood van het vervloekte kruis, overgegeven hebbe; 26. Op dat hyfe heyligen en zich zeiven, als een bemind eigendom, toewijden foude, [haer] in den doop (a) gereynigt hebbende met het badt des waters door (of volgens) het WQort van zijn bevel en belovte. De Apostel zinfpeelt hier, op de gewoonte der Joden, die eene bruid, eer zy den bruidegom werd overgegeven, in een bad reinigden. Éven zo worden ook de leden van christus Gemeente, doof den Doop, gereinigd, om Hem overgegeven en toegewijd te worden. Zo doende heeft christus zich, voor de Gemeente, overgegeven, en zich zeiven toegewijdt, 27. Op dat hyfe hemfelven foude heerlick, en in den behoorlyken luister, voorftellen en zich toeëigenen, zijnde een gemeynte die geen vlecke op hare klederen, ofte rimpel op haer aengezicht en heeft, ofte yet dergelijcke, het welk haer ontcieren zoude, (b) maer dat fy foude heyligh zijn ende onberifpelick. De Gemeente van christus wordt hier eigenaertig, by eene bruid, vergeleken; een zinneprent, het welk, in het verband van zaken, ongemeen gepast is. —. Zy heeft geen vlek, rimpel, of iets dergelyks, maer zy is heilig en onberispelyk. Trouwens christus heeft zich , voor haer overgegeven, om hare zonden te verzoenen, en zy is, door zijnen Geest, geheiligd, waer van de reiniging, met het bad des waters, eene afbeelding is, (vergel. vs. 25, 26.) 28. Al-  E P H E S E N. V. 341 a8. Alfóo zijn de mannen fchuldigh hare eygene vrouwen lief te hebben, gelijck hare eygene lichamen , of zich zeiven , naerdien de echtgenoten zo nauw verëenigd zijn, dat zy beide te zamen als maer eenen perfoon uitmaken. Die fijne eygene vrouwe lief heeft, die heeft hemfelven lief, om dat hy, met haer, Hechts een perfoon uitmaekt. 29. Want (of Nu) niemant en heeft oyt fijn eygen vleefch gehaet, of zijn eigen lichaem te kort gedaen, zo lang hy, by zijne zinnen was, maer hy voedt het, ende onderhoudt het, zoekende het zelve, op alle mogelyke wijzen, te verzorgen, gelijckerwijs oock de Heere christus , met de gemeynte, handelt. 30. (c) Want wy alle, die geloven, het zy Joden het zy Heidenen, zijn ten nauwften met Hem verbonden, en in zo ver leden fijns geestelyken lichaems. Er is zu|k eene nauwe verëeniging, tusfchen Hem en ons, als 'er was tusfchen onze eerfte voorouders, en, met toefpeling, op die verëeniging, mogen wy zeggen, dat wy zijn van fijnen vleefche, ende van fijne beenen, vooral daer Hy, als een menseh, een deelgenoot van onze natuur, en onze bloedyerwant geworden is. 31. (d) Daerom fal hier het woord van God, waer door Hy verklaert heeft, dat de band van het Huwelyk onverbreekbaer zy, recht te pasfe komen; een menfche of een man zal fijnen vader ende moeder verlaten, ende fal fijn wijf beftendig aenhangen , zonder immermeer,, dan door den dood, van haer, gefcheiden te worden, ende fy twee fullen (e) tot één vleefch wefen., en als maer eenen perfoon uitmaken, Gen. II: 24. 3 2. Defe verborgenheyt is groot, in dit zeggen van God , ligt een verbloemde zin opgefloten , daer in wordt eene verhevene waerheid aengewezen, (vergel. Gal. IV: 24) dat namelyk het huwelyk eene. afbeelding zy van de nauwe verëeniging, tusfchen christus en zijne Gemeente. Doch. CO Rom. 12: 5. 1 Cor. 12: 27. (<0 Gen. 2: 24. Matth. 19: 5» Mare. ïüt 7. Ce) 1 Cor. fi: 16, XXIII. DEK. Y S  34* E P H E S E N. V. (liever Te weten) ick fegge [dit, fiende] op Chriftum, ende op de gemeynte. 33. So dan oock gylieden, die gehuwd zijt, moet elck in 't byfonder, de een zo wel als de ander, de verfchuldigde plichten wederkeerig uitöeffenen, een yegelick man hebbe fijn eygen vrouwe, welke met hem eenen perfoon uitmaekt, alfoo lief als hemfelven: ende de vrouwe [fie] toe en drage zorg,dat fy den man vreefe, hem eerbied en gehoorzaemheid bewijze. HET VI. KAPITTEL. t. Wijders fpreekt de Apostel, van de wederzij'dfche plichten, tusfchen ouderen en kinderen , vs. I - 4. o. Van de kinderen, omtrent hunne ouderen, vs. 1-3. *. Van de ouderen, omtrent hunne kinderen, vs. 4. *• 00 GY kinderen zijc uwen ouderen gehoorfaem, niet alleen door hun eenen inwendigen eerbied toe te dragen, maer ook met uwe gedragingen. Gehoorzaemt hun, in den Heere, uit eerbied voor, en lievde tot christus, in alles, het welk, met zijn bevel, overéénftemt: want dat is recht, en ten hoogften billijk! Het fteunt, op Gods uitdrukkelyk gebod, dus luidende: 2. (b) Eert uwen vader, ende moeder, (het welck het eerfte gebodt is met een belofte ) 3. Op dat het u wel gae, ende [dat] gy lange leeft op de aerde. J ö In zijne Wet heeft God uitdrukkelyk bevolen, eert uwen Vader en uwe Moeder. Dit, (zegt de Apostel) is het eerfte gebod, met eene belovte. Ondertusfchen is 'er ook eene belovte, zo wel als eene bedreiging, gevoegd, by het tweede ge- M& Mé 4f Mare ^o?"*' " ^ 5' l6' e"de ^ 16  E P H E S E N. VI. 34S gebod, daer de Goddelyke Wetgever zeide, ik doe barmhartigheid aen duizenden der gener, die my liev hebben, enz. Derhalven is het vijfde gebod niet het eerfte in orde, aen, welke eene belovte is vastgehecht. Wy nemen daerom het woord eerfte , in den zin van voornaem, gelijk, i Tim. I: I5 zo dat paulus zeggen wil, eert uwen Vader en uwe Moeder, het welk een voornaem gebod is, met eene belovte. Maer hoe komt deze belovte hier in? Volgens onze overzetting als eene drangreden, voor de Christenen, om zich behoorlyk te gedragen, omtrent hunne ouderen. Zy hebben daerom de woorden, het welk het eerfte of een voornaem gibod is, met eene belovte, als eene tusfchenreden, tusfchen twee haekskens geplaetst, zo dat de Apostel regelrecht met de woorden van het vijfde gebod, tot de Ephefifche Christenen zeggen zoude, eert uwen Vader, en Moeder, op dat het u wel gae, en dat gy lang leevt op de aerde. Alleenlyk zou hy in die belovte, deze verandering gemaekt hebben, dat hy'het lang en voorfpoedig leven niet bepale, tot het land Kanaan , het gene alleenlyk tot de Israëlleren betrekkelyk was, maer uitftrekke tot de gehele aerde. Volgens deze opvatting, zou de Apostel leeren, dat ook de gelovigen van het Nieuwe Testament, wanneer zy hunne Ouderen eeren, een lang en voorfpoedig leven te wachten hebben. Dan dit fchijnt ons de mening niet te wezen. -Wy willen gaerne erkennen, dat de gehoorzaemheid aen dit gebod ook dikwijls het tijdelyk geluk bevoordere , en dat • God op een betamelyk gedrag van kinderen, omtrent hunne Ouderen, ook zomtijds reeds in dit leven, kennelyke blijken van zijne zegenende goedkeuring geve. Trouwens de godzaligheid is, tot alle dingen nut, hebbende de belovte van het tegenwoordig en toekomend leven, -i Tim. IV: 8. Maer het is gene algemene waerheid, welke, in.alle byzondere perfonen, bevestigd wordt, dat Ouderlievende kinders altoos een lang en voorfpoedig leven leiden, op deze aerde. Dit behelsde ook niet eens de belovte van het vijfde gebod, ten aenzien van Israël; deze belovte was niet perfoneel, maer Nationael, voor zo ver het ganfche volk van Israël, wanneer dit gebod gehoorzaemd werd, lang en voorfpoedig in, XXIII. DEEL» Y 4  844 E P H E S E N. VL KanaSn leven zoude. Voeg 'er by, dat deze belovte ni«» bepaeldelyk en by uitfluiting aen het vijfde gebod geheet was, even als of de Israëliërs lang en voorfpoedig, in «aan leven zouden, wanneer zy flechts dit gebod gehoorzaemden; hoe zeer zy dan ook de overige mogten overtreden. De belovte behoorde ook, tot alle de andere geboden, maer zy werd by het vijfde gebod gevoegd, om dat dit niet alleen het eerfte gebod was van de tweede tafel maer ook den grondflag uitmaekte van alle de plichten' welke wy, aen onzen naesten, verfchuldigd zi-n. In zo' ver heet het ook een eerfte of voornaem gebod Om alle de gemelde redenen , en die 'er meer zouden kunnen bygevoegd worden, zouden wy de woorden van vs. S. m de tusfchenreden mede influiten, en het laetfte woord, het welk de Onzen, door de aerde, hebben overgezet, ver, talen door het land; niets is 'er dog bekender, dan dat Kaman zeer gemeenzaem, by uitnemenheid, het land genaemd worde, op deze wijs: eert uwen Vader en Moeder (liet welk ten voornaem gebod is, aen het welk deze belovte gehecht was, «p da het u welgae en dat gy lang leevt in het land, Kanaal namelyk). —paulus wi] dan de ephefifche christeijen on. der het oog hrengen , dat God de gehoorzaemheid aen de Ouderen, door een Heilig gebod, aen ls„ei hebbe voorgefchreven; dat dit voorfchrivt een eerst en voornaem gebod zy, als de grondflag van alle zedelyke plichten, welke wy m onderfcheidene betrekkingen, omtrent onzen naesten moeten uitöeffenen; en dat God,, ten falijke daer van, aen dit gebod eene zeer merkwaerdige belovte had vastgehecht 4. Ende gy Ouders, vaders en Moeders, verweckt uwe kinderen niet tot toorne, en verbittert hunne ge moederen met door eene al te grote en kwalyk geplaetfte geftrengheid, door uw gezach, uit enkele grilligheid, * misbruiken, of hun zwarere lasten op te ]eggerj) ^ n' * is; (0 maer geevt uwen kinderen alle blijken van wel be. ftuurde toegenegenheid. Draegt niet alleen zorg, voor hunne, tijdelyke, maer pok inzonderheid voor hunne eeuwige U) & 7, 30, Pf,!m ?8,* Spr. ï9i 4?, ende 3J): l?t h*  E P H E S E N. VI. 345 belangen; voedtfe ten dien einde op in de leeringe ende vermaninge des Heerenj onderwijst hen, in de waerheden en de zedenleer van het Euangelie ; leert, en kaftijdt hen, wanneer het nodig is, volgens het voorfchrivt van christus.. K, Wijders ftelt de Apostel de wederkeerige plichten van heeren en dienstknechten voor, vs. 5-9. 4. Die der dienstknechten , vs. 5 - 8. a. Zy worden uitvoerig voorgeftëld, vs, 5 - 7, en f). Aengedrongen, vs. 8. t. Die der heeren, vs. 9, 5. (d) Gy dienftknechten zijt gehoorfaem [uwen] heeren nae den vleefche , met vreefe ende beeven , in eenvoudigheyt uwes herten, gelijck als Chrifto; De dienstknechten, in dien tyd, waren flaven en lijveigenen, geheel onderfcheiden van onze dienstboden, die zich» voor eenen zekeren loon , en voor eenen bepaelden tijd, vrywillig tot onzen dienst verplichten. Het gene de Apostel ©ndertusfchen, aen deze lijvèigenen, voorfchrijvt, is ook een regel voor onze vrywillige dienstboden, ten aenzien van den eerbied, de toegenegenheid, de gehoorzaemheid, en getrouwheid, welke zy , aen hunne heeren en vrouwen, bewijzen moeten. Gy dienstknechten, (zegt de Apostel) zijt gehoorzaem uwen heeren naer het vleesch, dat is, die over u bet gebied hebben , naer het lichaem. Te weten , hoe zeer de dienstknechten , in dien tijd, lijvëigenen waren, hadden de heeren evenwel niet verder te gebieden, dan over hunne lichamen. Over de ziel en het geweten, konden zy gene heerfchappy voeren. In dit opzicht, hebben alle menfchen, zo dienst» hare als vrye, maer éénen heer in den hemel. Deze lijvëigene dienstknechten moesten, hunnen heeren, feehoorlyk onderdanig en gehoorzaem zijn. Het Christendom C<0 Col, 31 22. 1 Tim. 6\ f. Tit. as 9. z Petr. a: ig, xxw. seiii» y 5  346 E P H E S E N. IV. toch nam deze betrekking geenszins wech , en zulk eene burgerlyke dienstbaerheid was niet ftrijdig, met de Christelyke vryheid, tot welke zy geroepen waren. Dan deze gehoorzaemheid moest haren grond hebben, -in Christelyke beginfelen, en, op de betamelyke wijs, worden uitgeöeffend. Het moest gefchieden , met vreje en leven, dat is, met een betamelyk ontzach, en eenen behoorlyken eerbied, in eene geduurige vrees, van hunnen heeren eenig rechtmatig ongenoegen te geven. —- Zy moesten hunnen dienst bewijzen, in eenvouwigheid des harten, dat is, oprecht, ongeveinsd, en met een blymoedig hart, gelijk als aen christus, met die zelvde oprechtheid, met welke zy zich fteeds behoorden te beyveren, om echte dienaers van christus te zijn. 6. Niet nae oogendienft, als menfchenbehagers, gelijk zulke doen , die hunnen heeren yverig ten dienfte ftaen, alleenlyk dan, wanneer zy, in hunne tegenwoordigheid , verkeeren; maer gehoorzaemt uwen heeren , als dienftknechten Chrifti, die den Verlosfer zoeken te behagen , en daerom ook de belangen van hunne heeren bevoorderen, wanneer zy afwezig zijn , doende den wille Godts , met betrekking tot de onderdanigheid en gehoorzaemheid, aen uwe heeren, verfchuldigd, van herten, gewillig en blijmoedig. 7. Dienende met goetwilligheyt, met een genegen hart, zonder weerzin of tegenkanting, den Heere christus , die u dit geboden heeft , ende niet zo zeer den menfchen. christus toch voert het gebied, over de gehele waereld. Hy is het, die u, door zijn wijs beftel, in dezen ftand, en in de betrekking van dienstknechten, geplaetst heeft. Gehoorzaemt dan uwen heeren, 8. Wetende, en in die overtuiging, dat fo wat goet een yegelick, wie by ook wezen moge, gedaen fal hebben, hy dat felve van den Heere fal ontfangen en eenen rijken genadeloon verkrijgen, in den dag der algemene vergelding. Hier gebeurt het dikwijls, dat getrouwe en gehoorzame dienstknechten weinig of gene beloning erlangen, van hunne heeren. Maer. geheel anders handelt onze gemeen*  E P H E S E N. VI. 347 meenfchappelyke Heer , die in den hemel is, en, in den groten dag, zal alle onderfcheiding, tusfchen heeren en dienstknechten, worden wechgenomen. By God, ftaen alle menfchen gelijk. Elk , het zy dienftknecht, het zy vrye, zal eens^ van den heer ontvangen, naer het gene hy gedaen heeft. p. (e) Ende gy heeren gedraegt u ook betamelyk, omtrent uwe dienstknechten ; doet het felve by haer, wat uwe verplichting jegens de dienstbaren vordert; verkeert daer in ook, met befcheidenheid, en toegenegenheid, uit -dezelvde beginfels van vrees en eerbied, voor God , als mede in de verwachting van eene genadige beloning. Wacht u, van norschheid, ontijdige geftrengheid, en alle verachtelyke behandelingen, nalatende de dreyginge en alle hardheid. Maekt hun den last der dienstbaerheid zo zacht en aengenaem, als maer immers mogelyk is, als die wetet en in die overtuiging, dat oock uw' felfs Heere, die hoger is, dan alle de hogen, en aen welken gy eens van alle uwe handelingen , ook omtrent uwe dienstknechten, zult rekenfchap moeten geven, in de hemelen is, (ƒ) ende [dat] geen aenneminge des perfoons by hem en is. Laet deze overweging u opwekken, om de hardigheid der ftaverny te verzachten, en u menschlievende gevoelens, omtrent uwe lijveigenen, inboezemen. C. Eindelyk voegt de Apostel 'er de nadrukkelyke opwekking by, tot moed en dapperheid, in den geestelyken ftrijd, welken de Christenen, tot het betrachten der voorheen gemelde plichten, met machtige vyanden, weren moeten, vs. 10-20. k. Eerst leert hy, hoe een Christen behoort moedig te zijn, en wel toegerust, tot dezen geestelyken ftrijd , vs. 10-17. a. Vooraf gaet eene aenprijzing van de gehele geestelyke wapenrusting, vs. 10-13. fi. Deze aenprijzing wordt voorgeftëld, vs. 10, n. en 6, De noodzakelykheid daer van aengewezen, vs. 12, 13. 10. Voor der s , voor het overige , en om te beflui- f O Col. 4: 1. (Y) Deut. 10: 17. 2 Cliron. 19: 7- Job 341 10. Hand. 10: 34. Rom. 2» 11. Galat. 21 6, Coloff. 3: 25. 1 Petr. 1:17. XXIII. DEEL.  348 E P H E 8 E N. VI ten: want ik fpoerie, naer het einde van dezen briev, en voorSf heb ik nog iets van zeer veel aenbelang te melden ; Te weten mijne gelievde broeders, gy wordt geroepen, tot eenen zwaren ftrijd, en hebt, uit dien hoofde, moed en fterkte nodig. Daerom wordet krachtigh, grijpt moed, maer doet het in den Heere, vertrouwt op Hem, en verlaet u, op zijne belovten, ende zoekt uwen alles vermogenden byftand, in de fterckte fijner macht. Wanneer gy, op christus, en zijnen machtigen byftand, vertrouwt, hebt gy, voor gene gevaren en vyanden, te vrezen. De Apostel fpreekt, tot dé Ephefifche Christenen, als tot krijgshelden, die, tot den ftrijd, geroepen werden. Hf fpreekt hun, op eene zeer minzame wijs, moed in het lijv., gelijk Veldheeren plegen te doen, aen krijgsknechten, die gereed ftaen, om, tegen den vyand, ten ftrijde uit te trekken. Dit doet hy, op zulk eene wijs, dat hy hun tevens herïnnere, dat zy in hen zei-ven gene kracht hadden, maer hunnen byftand zoeken moesten , by Hem, die machtiger is, dan alle de machtigen. "•'(éT) Doet aen de geheele wapenruftinge Godtsop dat gy konhet ftaen tegen de liftige omleydingen des duyvels. De wapenrusting Gods is die geestelyke wapenrusting, welke van God zeiven gefchonken wordt. Deze heeft een Christen gejieel, in alle hare deelen nodig, zouden zy, tegen den vyand, in den geestelyken ftrijd, beftand wezen. Hy moet dezelve geheel aendoen, en zich daer mede bekleden, gelijk men de meeste der wapentuigen , welke vervolgens werden opgenoemd, oudtijds pleegde aen te fchieten; den gordel, het borstharnas, de Jchoenen of beenharnasfen, om te kunnen ftaen, of te kunnen beftaen, en het uit te houden, tegen de listige omleidingen van den duivel. Aen den duivel, dien Aertsvyand, worden listige omleidingen toegefchreven, dat is, loofe kunstgrepen, listige aen^agen van onderfcheidenen aert, om de Christenen , die tegen hem ftrijden, over hoop te werpen. Trouwens deze op- C$) Col. 31 ia. 1 Tbcff. gt 8,  E P H E S E N. VI. 34f öpperfte der bofe geesten bezit niet alleen eene zeer grote natuurlyke fchranderheid, maer by heeft ook daer te boven zijn vernuft, door de ondervinding van vele eeuwen, geflepen en geöeffent; en daer van weet by, op zijnen tijd, een meesterlyk gebruik te maken. Daer tegen moeten de Christenen op hunne hoede zijn, en ten dien einde de gehele wapenrusting van God aen doen, om niet hier of daer, waer zy het meest bloot en het zwakfte zijn, onvoorziens overvallen te worden, maer, tegen zijne listige kunstgrepen, beftand te zijn. De noodzakelykheid van deze wapenrusting toont de Apostel nader aen, door de Christenen te Ephefen de natuur en de macht van hunne vyanden onder het oog te brengen. 12. Want wy en hebben den ftrijt niet tegen zwakke menfchen , die uit vleefch ende bloet beftaen, maer tegen boosaertige wezens van een veel groter vermogen, tegen de Overheden, (/») tegen de Machten, tegen de Gewelthebbers der werelt, der duyfterijiffe defer eeuwe, tegen de geeftelicke boofheden in de lucht. Wie zijn hier de Overheden, de Machten, de Geweldheb' Iers der waereld, der duisternis dezer eeuwe , de geestelyke loosheden in de lucht? De benamingen zijn ontleend van de Machtigen der aerde. Het eerfte woord, door Overheden vertaeld, wordt in het gemeen genomen, voor Vorften, en Magiftraetsperfonen , die over anderen het gebied voeren. Het andere woord, het welk de Onzen door Machten hebben overgezet, wordt Rom. XIII: 2. gebruikt van allerlei Regenten , hogere en lagere. Wijders fpreekt de Apostel van geweldhebbers der waereld, der duisternis dezer eeuw. Een geweldhebber der waereld is eigenlyk een waereld beheerfcher, en beteekent, in den Hebreeuwfchen fpreekftijl , eenen groten Koning , wiens heerfchappy zich wijd en zijd uitftrekt; zo zeggen wy ook eene waereldftad, voor eene grote en uitgeftrekte fta,d van meer dan gemeen termogen, Masr het (A) Eph. 2! 2. XXIII. DEEL.  35o E P H E S E N. VI. zijn hier waeraldbeheerfchers der duisternis van deze eeuw, dat is, die het gebied voeren, over de duisternis, welke, in de tegenwoordige waereld plaets heeft. Ter nadere verklaring , welk zoort van Vorften de Apostel bedoele , befchrijvt hy hen nader, ais geestelyke boosheden, of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, geestelyke wezens der boosheid, dat is, bofe geesten, in de lucht, eigenlyk, die, in de hemelfche plaetzen , zijn. Zommigen denken , aen de heidenfche Vorften en waereldbeheerfchers, machtigen en aenzienlyken onder de menfchen, mannen van groot vermogen, die het bewind voerden , over de voornaemfte, ja zelvs over de meeste gedeelten der waereld , in de toenmaels zo zeer verduifterde eeuw. Meer byzonder verftaen zy, door de Overheden, de Afiarchen of Overften van Afia; door de machten, de leden van den Raed, te Ephefen, en in andere fteden van Afia; door de geweldhebbers der waereld , de Romeiufche Keizers en hunne Stadhouders, in de wingewesten en fteden van Afia; de uitdrukking, de duisternis dezer eeuw, brengt men dan, tot alle de vorige benamingen van Overheden, Machten, en geweldhebbers der waereld; zo dat alle de gemelde Vorften en Magiftraetsperfonen zouden befchreven worden, als aenklevers en voorftanders van de duisternis der afgodery en andere fnode boosheden , welke, onder de Heidenen, te Ephefen, en in andere plaetzen van Afia, de overhand hadden. — Door de geestelyke boosheden in de lucht , of in de hemelfche plaetzen, verftaet men dan de Heidenfche Wijsgeeren, dia de Christenen, op eene ■ boosaertige en fpitsvindige wijs, beftreden , omtrent geestelyke dingen , byzonder omtrent hunne hoop, op de eeuwige zaligheid in den hemel. Men merkt aen, dat fchrandere maer valfche Leeraers meermalen geesten genaemd worden, i Joh. IV: i, 2; dat het Griekfche woord geestelyke zeer voegzaem kan aengevuld worden, door flagördens, zo dat de Apostel zou willen zeggen, dat 'er als het ware gehele heirlegers van zulke verleiders, op de Ephefifche Christenen , zouden afkomen. Men voegt 'er by, dat de uitdrukking in de lucht, of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, in den hemel, tot het woord ftrijd kunne gebracht wor-  E P H E S E N. VI. 351 worden, op deze wijs: „ Wy hebben in den hemel, of in het Koningrijk der hemelen, dat is, nu onder den dag „ van het Euangelie, eenen zwaren ftrijd, niet met vleesch en bloed, met geringe en onvermogende menfchen, maer ", met lieden van den eerften rang, en van een zeer groot ■ vermogen, met de waereldfche Overheden, die de duis- \, ternis der Heidenfche afgodery en grouwelen befchermen, „ en tevens met de fchranderfte verftanden, onder de Hei, denfche Wijsgeeren, die de waerheid van het Euangelie, „ en onze hoop, op de eeuwige Zaligheid in den hemel, 3, op de listigfte wijs, pogen te ondermijnen. Tegen de ge- „ weldige vervolgingen der eerften, en de fpitsvindige drog„ redenen der laetften, moeten wy ons wapenen, om op „ onze hoede te zijn, tegen de listige omleidingen van den „ duivel , die , in dit alles, eene zeer aenmerkelyke rol „ fpeelt." Dan, hoe kunftig deze uitlegging uitgedacht wezen moge , zy komt ons zeer onnatuurlyk en gedrongen voor. Niemand , die des Apostels woorden, 'voor de eerftemael onbevoordeeld leest , zal op de gemelde denkbeelden komen; vooral wanneer hy in aenmerking neemt, dat paulus vs. 12. nader verklaert, wat hy vs. n, door de listige omleidingen van den'duivel, verftaet, en den Ephefifche Christenen de noodzakelykheid wil onder het oog brengen, om zich van die middelen te bedienen, door welke zy, onder Gods zegen, konden beftand wezen, tegen de listige kunstgrepen van den duivel. Deze overweging leidt ons natuurlyk, om, onder den naem van Overheden enz., te denken, aen de Engelen van den duivel, bofe geesten van meerderen en minderen rang, die hunnen Overften , in zijne listige kunstgrepen, om de Christenen te verleiden, ten dienfte ftaen. Voeg 'er by, dat door de Overheden, Machten enz. gene menfchelyke Overheden kunnen bedoeld worden , naerdien zy, tegen vleesch en bloed, worden overgefteld; nu beteekent vleesch en bloed gene geringe menfchen, in tegenftelling van vermogende en aenzienlyke lieden, maer in het gemeen menfchen, die, in vergelyking van de Engelen, zwakke en ftervelyke wezens zijn , (vergel. Matth. XXIV: 22. Luc. XXIII. S££L.  35» E P H E S E N. VI. III: 36. Hand. II: 17. Rom. III: 20. i Petr. I: 24.) Gevolgelyk moet de Apostel, onder den naem van Overheden enz. die van de menfchen onderfcheiden worden, verftandige wezens van eenen hogeren rang bedoelen, en deze kunnen hier gene andere zijn, dan de Engelen en de dienaers van den Satan. — Daer te boven worden zy befchreven als geestelyke wezens, in tegenftelling van vleesch en bloed. Ook leert het verband van zaken, dat 'er bofe geesten bedoeld worden. De Apostel fpreekt vs. ». vm de listige omleidingen des duivels, en zijne pogingen, om de Christe- nen te overmeesteren, heeten vs. 16. vuurige pijlen des bofen Zoortgelyke benamingen, als hier voorkomen, worden ook elders aen den duivel gegeven, Joh. XII: 3I. 2 Cor. IV- 4. Col. I: 13. Om deze redenen, en die 'er nog meer zouden kunnen worden bygevoegd, fchijnt het ons allerduidelykst, dat de Apostel vs. i2. fpreke, van de Engelen des Satans, die van meerderen en minderen rang zijn, en door hem, als zijne dienaers, gebruikt worden, om de Christenen, op eene zeer listige wijs, te verleiden. — Dat de Satan zulke Engelen en dienaren hebbe, duit gene tegenfpraek, (vergel. 2 Cor. XII: 7. Matth. XXV: 4i. 2 Petr. II: 4. Jud. 6) en daer 'er onderfcheidene-rangen van goede Engelen zijn, (verg. Kap. I: 21) kan 'er geen twijffel overblijven, of 'er heeft ook zoortgelyk eene ondergefchiktheid plaets, by den Satan en zijne dienaren , (vergel. Matth. XII: 26.) Zy zijn geestelyke boosheden in de hemelfche plaetzen. — Wy, voor ons, hebben nog gene voldoende redenen gevenden, om van het begrip onzer Overzetteren af te wijken, dat de bofe geesten veelal hun verblijv houden in de lucht, en zomtijds invloed hebben op de onftuimigheid van het weder. Wy weten wel, dat dit begrip, als te,ouderwetser,, hedendaegsch van velen verworpen en befpot worde; maer evenwel wy hebben 'er de onmogelykheid van nog niet bewezen gevonden. Althans dat de dampkring meermalen de hemel genaemd worde, duit gene tegenfpraek, (verg. Matth. VI: 26.) — Anderen vertalen het aengaende of tegen de hemelfche dingen, zo dat paulus zou willen zeggen, de ftrijd, Wel-  E P H E S E N. VI. 353 welken*wy, niet de bofe geesten voeren, verkeert omtrent hemelfche dingen, en hunne vyandige pogingen zijn aengekant, tegen het hemelsch Koningrijk, dat is, tegen de Kerk van christus, Maer het komt ons zeer bedenkelyk voor, of het Griekfche voorzetfel zulken zin lijden kunne. Op welk eene wijs de Satan nu, door behulp van zijne meerdere en mindere dienaren, de Christenen, tot dwalingen en boosheden, verleide, kunnen en behoeven wy niet te bepalen. De Openbaring geevt ons daerömtrent gens onderrichting. Ook zijn 'er vele verfchijnfelen, in de Hof. felyke waereld, welke wy niet begrijpen, en kan het ons dan vreemd voorkomen, dat wy onkundig zijn, omtrent hec gene 'er, in het rijk der geesten, omgaet? — Laet het ons genoeg zijn, dat de Apostel hier leere, hoe wy ons. tegen' de listige aenflagen van die onzichtbare vyanden, wapenen moeten, om tegen hen beftand te zijn. 13. Daerom, vermits wy, tegen zulke listige en machtige vyanden, die het op ons verderv toeleggen , te ftrijden hebben, neemt aen (») de geheele wapenrüftinge Godts, (vergel. vs. n) op dat gy konnet wederilaen in den boofen dagh, in eenen tijd van gevaer, wanneer de vyanden op u aenvallen, ende alles verricht of overwonnen hebbende, ftaende blijven, en het veld behouden. b. Deze geestelyke wapenrusting van eenen Christen wordt, i* de byzonderheden, omflandig befchreven, vs. 14-17. 14. (k) Staet dan pal, als moedige eri wel toegeruste krijgsknechten, die den vyanden onverfchrokken onder de oogen zien, uwe lenden omgegordt hebbende met de waerheyt, (1) ende aengedaen hebbende de borltwapen der gerechtigheyt: , 15. Endede voeten gefchoeyt hebbende met be* reydtheyt des Euangeliums des vredes. (O 2 Cor. 10: 4. (*j hut. I2i 35. 1 Patr. 1: 13. (0 Jef- 59' l7* i tor. 6> 7. XXIII. deel; Z  354 È P H E S È N. VL 16. Boven al aengenomen hebbende den fchilt des geloofs, met welcken gy alle de vyerige pijlen des boofen fult konnen uy tbluffchen : 17. (m) Ende neemt den helm der faligheyt, (») ende het fweert des Geelts of het geestelyk zwaerd, *t welck is Godts woort: De Apostel bedient zich hier, van eene zeer eigenaertige* toefpeling, op de wapenen der Grieken en Romeinen, welke dienden, zo tot dekking van het lichaem der krijgsknechten, als om dert vyand aen te vallen. — * Men was toenmaels gewoon , met pijl , boog , en werpfpiesfen, te vechten. Daerom waren de krijgsknechten omgord, met eenen breden en ftevigen band, of gordel om de lendenen, dienende, zo tot opfchorting der klederen, en ter bekoming van meerdere vaerdigheid, als om het ganfche lichaem eene Hevigheid by te zetten. Voorts hadden zy een borstwapen, of borstharnas van metael, om de borst, tot aen den buik, te bedekken, De voeten waren gefchoeid, of immers de benen bedekt, met een zoort van fcheen en beenharnasfen. Het gehele lichaem werd van voren bedekt, met een fchild, het welk, aen den' linker arm, gedragen werd. Een metalen helm dekte het hoofd. In de rechte hand, hieldt men het zwaerd. -— Dus toegerust trok een krijgsman, ten ftrijde. De vijf eerfte der gemelde wapentuigen dienden, ter befcherming van het lichaem, enhet zesde gebruikte men, om op den vyand aen te vallen. In deze toefpeling, heeft de Apostel het oog, op de wapenen van den geestelyken ftrijd. De waerheid is de gordel der lendenen; de gerechtigheid is het borstharnas; de beenharnasfen beftaen , in de bereidheid van het Euangelie des vredes; het fchild is het geloov; de zaligheid, of de hoop op de zaligheid, is de helm; en het zwaerd is.Gods woord. Maer welk eene overéénkomst is 'er, tusfchen deze geestelyke en vleefchelyke wapenen ? «. De waerheid is de overreding, omtrent de waerheid van den Godsdienst. Hier mede moet het verftand, 1 Petr. I: (») Jef. 59: - Theff. 5: 8. 00 H&t. 41 12. Openb. 21 16.  E P II E S E N. VI. 355 ' I:" 13. de lendenen van het verftand genaemd, omgord zijn, om het geloov te houden, in een goed geweten, 1 Tim. I: 18, 19. Trouwens eene volkomene overreding van de waerheid der zake, voor welke men ftrijdt en pal ftaet, geevt eene byzondere Hevigheid, gelijk de gordel oulings, aen de krijgsknechten, deedt; maer iemand, die twijffelt, en zich zijner opréchtheid niet bewust is, verlaet ligtelyk den ftrijd, en geevt het den vyand gewonnen. De gerechtigheid is het borstwapen of het borstharnas. —— De gerechtigheid beteekent. hier niet de borggerechtigheid van christus, door het geloov aengenomen; deze is het fchild des geloovs vs. 16; maer de betrachting van Euangelifche deugd, (vergel. 1 Joh. III: 7.) — Nu zulk een lovwaerdig gedrag, en het getuigenis van een goed geweten daerömtrent , is een borstwapen , waer mede een geestelyk krijgsknecht gedekt is, tegen de lasteringen van den Aertsvyand, en zijne werktuigen, (vergel. Job XXIX: 14.) fff. Het beenharnas, waör mede de voeten gefchoeid, en de fchenen bedekt zijn, is de bereidheid van hei Euangelie des vredes , vs. 15. Het Euangelie des vredes is die blijde boodfehap, welke vrede en allerlei heil verkondigt. Het woord, door bereidheid vertaeld, wordt, by de LXX gebruikt, voor vastigheid en ftandvastigheid, Ezr. II: 63. III: 3. Pf. X: 17; LXXXIX: 15. De bereidheid van het Euangelie des vredes, fs dan de gewilligheid, om de heilieer van het Euangelie vast te houden. — Nu deze gewilligheid mogt eigenaerfig vergeleken worden , by de beenharnasfen der ouden. Trouwens de herinnering van de verzoening, en al het ■ heil, door den Verlosfer te weeg gebracht, is recht gefchikt, om eenen Christen te bemoedigen, en ftaende te ' houden , niet alleen tegen de doornen en distelen van' tegenfpoeden , welke hy, op zijnen weg, ontmoet, maer ook tegen alle aenvechtingen van den duivel, en de geestelyke boosheden. tt. Het geloov, waer doof men zich vertrouwelyk verlaet, op de gerechtigheid van christus, is een bedekkend fchild 3 XXIII. CEELi. Z é  356 E P H E S E N. VI. waer achter men veilig is. Door de geduurige oeffening van dat geloov, kan, men de vuurige pijlen van den duivel, dien bofen by uitnemenheid, uitblusfchen. De toefpeling fchijnt te zijn, op pijlen, welke aen de punten gloeiend gemaekt zijn, of op vergivtige pijlen , welke dodelyke wonden veroorzaken. Zulke pijlen uit te blusfchen zegt niet alleen dezelve af te floten, maer zodanig af te floten, dat zy tevens al hun fchadend vermogen verliezen. Misfchien wordt 'er gezinfpeeld, op de gewoonte der ouden, om de fchilden, tegen zulke pijlen, met azijn, of eenig ander vocht, te heilrijken. Hoe het zy, een Christen moet, boven al, het fchild des geloovs aennemen. Zonder dit, kan alle de overige wapenrusting niet baten. Het komt vooral op het geloov aen. Trouwens wanneer men het geloov geduurig uitöeffent, bluscht men de vuurige pijlen van den bofen uit en men verydelt alle zijne boosaertige pogingen, om de Christenen in de genade te doen verachteren , en van christus afvallen. t. De zaligheid, of de hoop op de zaligheid, is een helm, (vergel. i Thesf. V: 8.) Deze hoop, gegrond, op Gods onfeilbare belovten, is als een helm, waer door het hoofd van eenen Christen bedekt wordt, tegen alle listige pogingen van den Aertsvyand, om hem moedeloos te maken. g, By dit alles moet het zwaerd komen, al9 een aenvallend wapentuig. Dit zwaerd des Geestes, of dat geestelyk zwaerd, is Gods woord. Daer door worden alle de aenvallen van den Satan afgekeerd, en hy zelvs uit het veld geflagen , gelijk onze Verlosfer , in de dagen van zijn vleesch en verzoeking, met zijn eigen en zeer merkwaerdig voorbeeld, allerduidelykst bevestigt heeft, Matth. IV. fi. Wijders leert de Apostel, hoe een Christen zich, van dezegeesi telyke wapenrusting, met vrucht, bedienen moet, vs. 18.20. De Ephefifche Christenen moesten, uit aenmerking van hunne eigene zwakheid, in alle ontmoetingen, en by alle gelegenheden, vooral de toevlucht nemen, tot het gebed, 20  E P H E S E N. VI. 357 zo voor zich zeiven, en hunne medebroederen , in dezen zwaren ftrijd, als ook voor den Apostel, die dit, in zijne toenmalige omftandigheden, byzonder nodig had; op dat zy langs dezen weg, alle te zamen fterk mogten zijn in den heer , en hunne vyanden overwinnen. a. De Ephefifchs Christenen moesten lidden, zo voor zich zeiven en hunne medebroederen, vs. 18. i. Als voor den Apostel, vs. 19, 2q. 18. Vöfegt vooral het gebed, by alle middelen, welke gy gebruikt, tot uwe verdediging, tegen de geestelyke vyanden. Met alle biddinge om het goede, ende alle fmeec ■ kinge tegen het kwade, biddende (0) tot aller tijt in en door de invloeden van den Heiligen geeft. Houdt u, in alle omftandigheden, en alle gelegenheden, bereid, tot het gebed, ende tot het felve als het ware wakende, altoos gereed zijnde , met alle' geduerigheyt ende fmeeckinge , niet alleenlyk elk voor zich zeiven, maeï ook voor alle de heylige , die uwe medebroeders en ftrijdgenoten zijn. 19. Ende bidt ook (p) voor my, op dat my het woort gegeven worde in de openinge mijns monts met vrymoedigheyt; dat my hoe langs zo meer gelegen-*heid en vrymoedigheid gegeven worde , om de verborgenheyt des Euangeliums bekent te maken, aen alle menfchen, die my ontmoeten. 20. (q) Waer over, ter oorzaek van welke prediking, ick een gefante ben (r) in een keten, zijnde thans t« Rome, en, met eene keten, aen eenen Soldaet, vastgeklonken. Bidt daerom voor my, dat ik niet moedeloosworde, op dat ick, in de prediking van 't felve Euangelie-, vrymoedelick magh fpreken , by elk eene gepaste gelegenheid , gelijck my , als eenen Apostel, betaemt te* fpreken. O) Luc. 18:1. Rom. 12: 10. CololT. 4- "« iTliefT. 5: 17- O) Hand» 4: 29. aTheff. 3: 1» (3) 2 Cor. 31 20. (.O '-and. 28: ao», XXHI. DEEL. ? 3  SfS E P H 'E S E N. VI; lil. In het befluit van dezen Briev, vs. 21-24. #. Wijst de Apostel de Ephefifche Christenen, ttt tychi» cus, den brenger van dezen Briev, die hun, van alle '' . de byzonderheden, zijnen perfoon betreffende, nader bericht geven zoude, vs. 21, 22. ' 3. Hier op volgt eene hartelyke heilbede, vs. 23, 24. '' A. Zo over de Leeraren, ys. 23. 33. Als over alle de leden der Gemeente, vs. 24. 21. (j) Ende op dat oock gy moogt weten 'e gene my aengaet, de omftandigheden, in welke ik thans verkeer, [ende] wat ick doe, of hoe het my gaet, [dat] alles fal u (t) Tychicus, de geliefde broeder ende getrouwe dienaer in den Heere, mijn medehelper ia den dienst van het Euangelie, in de byzonderheden bekent maken, wanneer hy, met dezen Briev, tot u zal gekomen zijn. * Over dezen tvchichus vergelyke men onze inleiding tot dezen Briev. 22. Den welcken Tychicus ick tot dien felven eynde, met dezen Briev, (y) tot'u gefonden hebbe, op dat gy onfe faken foudet weten, ende hy uwe herten loude vertróofterj , wegens de wederwaerdigheden, welke my bejegenen. 23. Vrede en allerlei heil zy den Leeraren van uwe Gemeente, mijnen gelievden broederen, ende liefde met geloove, van Godt den Vader, die de milde gever is van alles goeds, ende van den Heere Jefu Chrifto , die alle zegeningen verworven heeft. 24. De genade [zy] met alle de gene die onfe» Heere Jefum Chriftum lief hebben in onverderflickheyt, en ftandvastige oprechtheid, in dg hoop eener zalige onftervelykheid. Amen. i:sde VAK den BRIEV VAïJ paulus AEJJ DE e?HESEN, f £^n£o1- 7' (O Hand. 2ot 4. C0I0& 4- 7. Tic 3: is* CO a Tim. 4: 12. ....... ...  D £ ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, AEN DE CHRISTENEN T E PHILIPPI XXIII. DEEL. Z 4   D E ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAUL U S5 AEN DE CHRISTENEN T E PHILIPPI. HET I. KAPITTEL. ï. Vooraf gaet het opfchrivt, vs. i, a. X- Het opfchrivt zelve vinden wy vs. i, en 2. Den zegenwensch, vs. 2. ï. pAüLus ende Timotheus, diensknechten Jefu Chritti, fchrijven dezen Briev, aen alle den heyligen Christenen, die in (of door) Chrifto Jefu, aen den dienst van God, naer het voorfchrivt van het Euangelie, zijn toegewijd, en die te Philippis, de vermaerd© hoofdftad van Macedonien, woonachtig zijn, met de Opilenders of Leeraers van die bloeiende Gemeense, ende de Diakenen : Nevens den naem van ïaulus , wordt ook die van timotheus , in het opfchrivt vermeld. Deze timotheus , die yverige en getrouwe medehelper van den Apostsl, in den XXIII. DEEL. Z 5  góa PHILI'PPENSEN. I. dienst van het Euangelie, bevondt zich, te Rome, by hem! toen hy dezen Briev, aen de Philippifche Christenen, af. 2ondt. Hy was, by die Gemeente, zeer bekend, daer hy den Apostel, op beide zijne reizen naer Philippi, vergezelt, en aldaer, in de prediking van het Euangelie, yverig gearbeid had. — Misfchien is hy de affchrijver van dezen Brio? geweest. Evenwel moet hy niet, als medefchrijver of medeopfteller van dezen Briev, befchouwd worden; het tegendeel blijkt duidelyk genoeg, uit Kap. II: 19-22, alwaer van) timotheus , in den derden perfoon , gefproken wordt. Maer, door den naem van timotheus, by den zijnen, te voegen , wilde de'Apostel hem, by de'Philippifche Christenen, in goede gedachtenis, doen blijven, en tevens aenwijzen, dat timotheus , in alles, met hem overéénftemde, zo dat zy beide het zelvde leerden en gevoelden. paulus en timotheus noemen zich eenvouwig dienstknechten van jesus christus. Doorgaens befchrijvt zich paulus, . in de opfchrivten zijner Brieven, als een Apostel, om het gezach en de hoge waerdigheid, met welke hy bekleed was, te herinneren. Maer , vermits zijn Apostoliesch gezach, by de Philippifche Christenen, in het geheel niet betwist werd gelijk by de Gemeenten te Corinthen en in het Landfchap Galatien, konde hy zich, van den algemenen naem, dienstknechten va», jesus christus, zeer voegzaem bedienen, om dat dezelve, beide op hem en timotheus, fchoon in zeer onderfcheidene betrekkingen, toepasfelyk was. Het opfchrivt van dezen Briev houdt niet alleen, aen de Christenen te Philippi, maer ook aen de Opzieners en Diakonen, De Opzieners zijn zekerlyk de Leeraers der Gemeente. Het grondwoord zegt eigenlyk Bisfchoppen. Evenwel werden 'er zulke Bisfchoppen niet bedoeld, als 'er naderhand zijn ingevoerd, en nog in de .Engelfche Hoofdkerk plaets hebben. Dit kan, daer uit alleen, genoegzaein blij» ken, dat 'er, van Bisfchoppen, in het mesrvouwig getal, gefproken worde, daer'er, volgens het Bisfchoppelyk Kerkbeftuur, 'het welk naderhand is in trein gebracht, fiechts étn Bisfchop is, over eene Stad, of wel over een geheel Land-  jpHILIPPENSEN. I. 363 Landfchap, aen welken alle de overige Leeraers, als dienaers van minderen rang, ondergefchikt en onderworpen zijn. Orn nu niet eens te zeggen, dat de benamingen van Bisfchoppen en Ouderlingen, op anderG plaetzen, kennelyk met elkandexen yerwisfeld worden. -— De Leeraers en bedienaers van het Euangelie te Philippi heeten hier Bisfchoppen of Opzieners, om dat zy, als Herders, het opzicht hadden, over de Gemeente. —- De Diakonen of Armbezorgers hadden het beftuur , over het inzamelen en uitdelen der lievdegaven, zy droegen zorg, voor de eppasfing der kranken, het herbergen der vreemdelingen, en voor het gene, tot het vieren van het Avondmael , en het houden der lievdemaeltijden, vereischt werd, enz. Dit Kerkelyk ambf, het welk, in den beginne, buitengewoon was, (vergel. Hand. VI,) was nu gewoon en algemeen geworden, in de Gemeenten der Christenen. Maer waerom maekt de Apostel hier zo byzonder melding, van de Leeraers en Diaconen dezer Gemeente, daer dit nergens gefchied, in zijne overige Brieven? De reden daer van fchijnt deze te zijn , dat de Leeraers en Diaconen te Philippi veel hadden toegebracht, tot het verzamelen van dien lievderijken onderltand, welke men den Apostel, te Rome in banden zijnde, had toegefchikt. • 2. (a) Genade zy u ende vrede, met allerlei wenfchelyk heil en voorfpoed, van Godt onfen lievderijken Vader, die de milde gever is van alles goeds, ende van den Heere Jefu Chrifto, die de verdienende oorzaek is van alle zegeningen. C<0 Rom. 1* 7' 1 ?etr" 1! z' XXIIL CEEi.  3*4 PHILIPPENSEN. I. IL Het liclmem van den Briev zeiven ftrekt zich uit van Kapi I: 3— IV: 20. De Apostel begint, met eene zeer nadrukkelyke verklaring van zijne lievde, tot de Christenen te Philippi, Kap. I: 3-11. Deze betuiging ftelt hy veer, by wijs van dankzegging en gebeden. A. By wijs van dankzegging , vs. 3-8. A. Dt dankzegging zelve vinden wy vs. 3-5, en B. De gronden daer van, vs. 6- 8. B. By wijs van gebeden, vs. o-i|. Men kan dit ftuk ook befchouwen, als eene Inleiding, tot het gene de Apostel vervolgens, in hei lichaem van de» Briev, wilde voordragen; eene Inleiding, welke recht gefchikt was, om de toegenegenheid der Philippifche Christenen tot hem op te wekken en aen te wakkeren, en om eenen gepasten overgang te maken, tot het gene hy thans eigenlyk had voor te ftellen. Dan het zy men dit ftuk, als een Inleiding, het zy als een wezenlyk deel van den inhoud dezes Brievs, befchouwe; dit maekt, in het wezen der zake, geen verfchil. — De Apostel wilde de Philippifche Christenen ten fterkften verzekeren , van zijne hartelyke lievde jegens hen; ten dien einde bericht hy, wat by den Horer des gebeds, in zijne dankzeggingen en fmekingen, ten hunne opzichte voordroeg. 3. (b) lek daneke mijnen Godt foo dickwijls als ick uwer gedencke, 4. (Alle tijt in allen mijnen gebede voor u allen,' met blijtfehap 't gebedt doende,) 5. Over uwe gemeynfehap aen het Euangelium, van den eerften dagh af tot nu toe: In onze Vertaling , is dit voorftel vry duister. Men heeft, ter nadere opheldering, de woorden van vs. 4, als eene tusfchenreden, tusfchen twee haekskens, geplaetst. Maer dit fchijnt Óns de zaek nog al meer te verdonkeren. — Wanneer men CO Epk. i! 15.. Col, 1: 1 Thsff, v. 2. % Tfaeff. \x 3.  PHILIPPENSEN. I. 3U5 pien Ietterlyk den Grondtext volgt, en het gehele voorliet befchouwt, als eene doorgaende reden, zo dat alles onmiddelyk zamenhange, zal alle duisterheid ten eenemael verdwijnen. Dus luiden de woorden van vs. 3, volgens den letter van het Grieksch, ik dank mijnen God over alle uwe aendenking. —— Welk eene aendenking bedoelt de Apostel, zijn aendenken aen de Philippifche Christenen, of hun aendenken aen hem? De laetfte opvatting fchijnt ons, met de zamenftelling van het oorfprongelyke, best over een te komen. Het ftrekta den Apostel, tot grote blijdfchap, en hy dankte 'er God hartelyk voor, dat de Christenen van Philippi hem telkens gedachtig waren, dat zy, in lievde en met medelijden, geduurig dachten, aen de treurige omftarjdigheden, in welke hy thans, als een gevangen man, verkeerde, en dat zy daer van kennelyke blijken gegeven hadden, in het overzenden van lievdegaven, ter zijner onderfteuning; gelijk in het vervolg nader blijken zal. De aendenking der Philippifche Christenen, aen den Apostel, was gene koude gedachtenis geweest, maer een lievderijk aendenken, het welk zich, in daden , openbaer maekte. De woorden van vs. 4. vertalen wy, op deze wijs, altoos, in elk mijner gebeden voor u, mijn gebed, met blijde dankzegging, parende paulus wil derhalven niet te kennen geven, dat hy nimmer eenig gebed deedt, zonder uitdrukkelyke melding tè maken, van de Philippifche Christenen , maer alleenlyk dit, dat hy, zo menigmael hy voor hun en hunne belangen fmeekte, by dat gebed altoos eene blijde dankzegging voegde. Hy badt dikwijls, voor alle de gemeenten, en voor die te Philippi in het byzonder. Wanneer by, voor de andere Gemeenten, badt, had hy niet altoos eene byzondere ftof tot danken; maer nimmer badt hy, voor de Philippifche Christenen, of hy had eene byzondere ftof, en rondt zich opgewekt, om God, over hen, te danken. Maer welke was die byzondere ftof, om God altoos, met blijdfchap, te danken, over de Philippifche Gemeente, zo «enigmalen hy hunner gedacht, in zijne gebeden? Dit vin- XXIII. DEEL.  zt$6 PHILIPPENSEN. ï. den wy vs. 5. Het is, zegt de Apostel, over uwe gemeenfchap aen het Euangelie, van den eerften dag af tot nu toe. —. De gemeenfchap aen het Euangelie beteekent, onzes erachtens, eene gemeenfcbappelyke belangneming in het Euangelie, en deszelvs dienarên, eene deelneming in de belangen van het Euangelie, zo dat men daèr voor alles over heeft, èn dit vooral betoont, door deszelvs dienaren te helpen en te onderft'eunen. Dat dit des Apostels mening zy, blijkt duidelyk genoeg, uit vs. 9, daer de Apostel deze gemeenfchap of deelneming dén het Euangelie nader verklaert, door de lievde, welke zy hem, als eenen dienaer van dat Euangelie, bewezen hadden. — Deze deelneming aen de belangen van het Euangelie, hadden de Christenen te Philippi geopenbaert, van den eerften dag af, dat zy het Euangelie gehoort hadden. Men herïnnere zich' de lievdewerken van I.YDIA en den Stokbewarer, omtrent den Aposté*l, zodra zy het Euangelie gehoort hadden. Deze en andere lieden hadden aenftonds betoont, dat zy alles, voor het Euangelie en deszelvs belangen, over hadden. In deze gezindheid volhardde de Gemeente van Philippi, tot nu toe, dat r&uxus dezen Briev fchreev, en hy had 'er onlangs de duidelykfte, blijken van ontvangen, gelijk ons, in het vervolg Kap. IV: 10-20, nader blijken zal. Het is derhalven op de gelegde gronden, als of de Apostel vs. 3 - 5. dus redeneerde : „ Ik dank mijnen God, wiens. ik ben, en wien ik dien, daer over dat gy mijns en mijner belangen , byzonder der verdrietige omftandigheden, in , welke ik thans, als een gevangen man, te Rome geplaetst , ben , geduurig in lievde gedachtig zijt. Trouwens zo menigmalen ik, voor uwe Gemeente, fmeke by den Vader ,, der barmhartigheid, gelijk ik dikwijls dóe, is mijn gebed altoos gepaerd, met blijde dankzegging. Ik vindt altoos byzondere ftof, om God daer over te danken, dat gy „ belang neemt, in het Euangelie, en alles over hebt, voorr deszelvs dienaren. , Dit hebt gy aenftonds betoont, van „ den eerften dag af, dat gy het Euangelie gehoort hebt; '„• en ia deze lovwaérdige gezindheid blijvt gy volharden, m tet  PHILIPPENSEN. I. 3S7 {, tot op dezen dag toe. De lievdegaven, welke gy, ter ,, mijner onderfteuning, hebt overgezonden, zijn'er nieuwe 3, en fprekende bewijzen van." 6. Vertrouwende tevens dit felve vastelyk, dat hy,: de Vader der barmhartigheid namelyk, die in U (c) een goet werck begonnen heeft, door een geloov, werkzaem in de lievde, aenvangelyk in uwe harten voort te brengen, [dat] niet zal laten varen, maer het zelve voortzetten , voleyndigen en voltoojen fal, tot op den groten dagh der heerlyke toekomst Jefu Chrifti, om het alge. meen gericht te houden: want dan zal uw geloov, in aen> fchouwen, veranderd, en uwe lievde volmaekt worden. 7. Gelijck het by my recht is, (of daer het my betafêkt) dat ick van u alle dit gevoele, dat namelyk God het aengevangene goede werk, van het geloov en de lievde, in u voleinden zal, om dat ick in [mijn] herte houde, dat gy, beyde (d) in mijne banden, ende [in mijne] verantwoordinge , ende ' beveftinge des Euangeliums, gy alle [/egge ick], mijner genade mededeelachtig h zijt. De Apostel geevt hier reden, waerom hy zulk eene goede hoop had, omtrent de Philippifche Christenen, dat God het goede werk, in hun begonnen, voltoojen zoude vs. 6, zeggende; om dat ik in mijn hart houde, dat gy enz. — Wy vertalen het lievef, om dat gy lieden my in het hart hebt, z» in mijne banden, als in mijne verantwoording, en bevestiging van het Euangelie, zijnde alle deelgenoten van mijne genade. Taelkundigen mogen déze overzetting toetfen. — De Christenen te Philippi hielden den Apostel in het hart, dat is, in levendige gedachtenis, het was, als of hy in hun hart gegraveerd ware, en dat zo wel in zijne banden, als in zijne verantwoording en bevestiging van het Euangelie. De Apostel was thans, te Rome, gevangen, en in banden; hy had reeds een en audermael verUntwoording gedaen, wegens de prediking van het Euangelie, voot het hov van den Keizer, én fc") Joh. 61 29. 1 Thea. ik 3. (rf) Eph. 34 1, «ide 41 1. Gol. 4! 3, '8. 2 Tim. 1: ü. XXIII. DEEL.  3ë8 PHILIPPENSEN. L deze verantwoording had gedient , ter bevestiging van hei Euangelie, zo dat *er velen, ook zelvs van de Hovelingen des Keizers, van de waerheid des Euangeliums waren overtuigd geworden. De Philippifche Christenen waren deelgenoten van zijne genade, dat is, zy namen 'er zo veel aendeel in, als of zy aen hun zeiven gefchonken ware. Maer wat bedoelt de Apostel, door deze zijne genade ? naer ons inzien , beide zijne banden en verantwoording , welke gedient had,, ter bevestiging van het Euangelie. Het was zekerlyk eene genade én een voorrecht; en wat zijne banden aengaet, ■de Apostel rekende het zich, tot eene eer en een voorrecht, om , voor de zaek van het Euangelie , te mogen lijden, (vergel. Hand. V: 41;) zelvs zou hy zich verblijden, wanneer hy de waerheid van het Euangelie, met zijn bloed^ verzegelen mögt, Kap. II: 17. Het is, volgens onze opvatting, als of de Apostel dus redeneerde: „ Het betaemt my, omtrent ulieden, die hoop te voeden , dat de Vader der barmhartigheid het goede „ werk des geloovs en der lievde , het welk hy in uwe ,. harten gewrocht heeft, zal voortzetten, en, in den groten „ dag van christus luisterrijke verfchijning, volkomen vol- toojen. Trouwens deze hoop heeft haren grond, in uwe „ goede gezindheid en lovwaerdige verkeering, omtrent het i, Euangelie. Gy houdt my, die u het Euangelie het eerst „ verkondigd heb , fteeds ih levendige gedachtenis. Ik reken hetmy, tot een voorrecht, en ik verblijde my 'er „ over, zo dat ik, om de prediking van het Euangelie, ge„ vangen ben en veel lijden moet , als dat mijne verantit woording gedient heeft, ter bevestiging van het Euange„ lie, zo dat velen hier te Rome, van deszelvs waerheid, „ zijn overtuigd geworden ; en , ten blijke van uwe be„ langneming in het Euangelie , deelt gy , in deze mijue „ blijdfchap." 8. (e) Want Godt is mijn getuyge, op wiens AIwetenheid ik my vrymoedig beroepen durv, hoe feer ick (e~) Uo*. v. 9. ende 9J 1. a Cor. i: 2$. eride in 31. G*l. H to. 1 Theff. 2s 5. 1 Tim, 5: u. i Tim. 4« »•  PHILIPPENSEN. L 36* bcgeerigh ben nae u alle, (liever zo zeer ik u allen hartelyk betninne) met eene lievde,-welke gelijk is, aen de innerlicke bewegingen Jefu Chrifti. Innerlyke bewegingen; eigenlyk ftaet 'er ingewanden. Nu beteekenen de ingewanden, in den fpreekftijl der Hebreeuwen, de allertederfte lievde, welke als het ware de ingewanden roert. De innerlyke bewegingen of ingewanden van jesus christus herinneren ons derhalven de onnadenkelyke lievde, welke de Verlosfer, in het ftorten van zijn bloed, aen zondaren bewezen had. paulus beminde de Philippifche Christenen allerhartelykst, met, eigenlyk ftaet 'er, in de ingewanden van jesus christus. Nu geevt het woordeken in hier eene gelykheid te kennen, even als Col. II: 6; zo dat de zin deze zy: „ Ik beroep my, op den Alwetenden God, ,, tot getuige , hoe zeer ik u allen hartelyk bemin , met ,, eene lievde, welke eenigermate gelijk is, aen de lievde „ van onzen Verlosfer, immers voor zo ver ik de voet,, flappen zijner lievde zoek naer te volgen." Deze allerplechtigfte betuiging hangt derhalven niet onmiddelyk zamen, met vs. 7, maer met het gene de Apostel, van zijne dankzeggingen en gebeden, vs. 3 - s- verklaert had. Zo menigmalen hy, voor de Philippifche Christenen, badt, gingen zijne gebeden, met dankzeggingen, gepaerd, en hy badt dikwijls voor hen, om dat hy hunne eene allertederfte lievde toedroeg. — Wat badt nu de Apostel? dit vinden wy vs. 9-11. A. Zo de ftof van zijn gebed , vs. 9, B. Als het einde, het welk hy bedoelde, vs, 10, It. 9. Ende dit bidde iek [Godt], voor u, dat uwe liefde, tot God en menfchen, welke uit het geloov voort» vloeit, nogh meer ende meer overvloedigh worde en geduurig toeneme , in of met erkentenilTe , ende alle gevoelen: De lievde der Philippifche Christenen, (dit badt de Apostel voor hun) moest niet alleen geduurig toenemen, maer ook gepaerd gaen, met erkentenis en alle gevoelen. De erkentenis XXIII. deeu Aa  S7o PHILIPPENSEN. I. fi zekerlyk eene rechte kennis en gelovige erkentenis der waerheden van het Euangelie. Maer wat verftaet de Apostel, door alle gevoelen? Het Griekfche/woord beduit eigenlyk fiet gevoel-, of de ondervinding van zaken, welke wy, door het gevoel, gewaer worden. Hier zegt het zo veel, als een zedelyk gevoel. Trouwens hoe meer men de waerheden tan het Euangelie kent en gelovig erkent, hoe meer men in ftaet gefteld wordt, om het onderfcheid tusfchen waerheid en leugen, tusfchen goed en kwaed, op te merken, en als het ware te gevoelen; en hoe meerder voorderingen toen maekt, in deze erkentenis, en in dit zedelyk gevoel, hoe meer ook de lievde tot God en menfchen wordt aengewakkerd. Deze verklaring ftrookt ongemeen wel, met het volgende. Het is, als of de Apostel zeide: „ Ik ben uwer zeer dikwijls „ gedachtig, in mijne gebeden, en dan fmeek ik, dat uwe „ lievde niet alleen algemeen moge toenemen, maer ook meer „ en meer gepaerd gaen, met eene gelovige erkentenis der „ waerheden van het Euangelie , en met een zedelyk gevoel, om, in alle gevallen, het onderfcheid, tusfchen „ waerheid en leugen , tusfchen goed en kwaed, op te „ merken, en als te gevoelen." 10. Op dat gy beproevet de dingen die [daer van] verfchillen , op dat gy oprecht zijt, ende fonder aenftoot te geven, tot den dagh Chrifti: Op dat gy beproevt, dat is, op dat gy in ftaet mogt weiten , te onderkennen de dingen , die daer van verfchillen. Wy zouden het liever vertalen de dingen, welke van elkander verfchillen. De Apostel badt, voor de Philippifche Christenen , dat hunne lievde mogt gepaerd gaen, met eene rechte en gelovige erkentenis van de Euangelieleer, en met een zedelyk gevoel; ten einde zy in ftaet zouden zijn, om de dingen te onderkennen, welke van elkander verfchillen, dat zy, in onderfcheidene en zelvs moeilyke gevallen, duidelyk zöuJen opmerken en als gevoelen, wat zy, voor waerheid of leugen, wat zy, voor goed of kwaed, te houden hadden. Langs dien weg, zouden zy oprecht en zuiver zijn in de leer, als mede met opzicht to» hun gedrag, genen ainftoot geven en en-  PHILIPPENSEN. I. 37£ •nberispelyk zijn, voor zo ver zy niet, uit onbedachtzaemheid , zouden zondigen. — Als de zodanigen zouden zy openbaer worden, in den groten dag der heerlyke toekomst van christus. Zo doende zouden zy II. Vervult zijn met goede werken, welke als vruch* ten der gerechtigheyt , uitwcrkféls van een geheiligd gemoedsbeftaen, kunnen berchouwd worden, en die door Jefum Chriftum, op grond van zijne verzoening, zijn, tot heerlickheyt ende prijs Godes. 2> Na deze nadrukkelyke verklating van zijne lievde, tot de Phi. lippifche Christenen , welke de Inleiding van dezen Briev uit' maekt, koemt de Apostel, tot de hoofdzaek zelve , welke hy hun wilde voordragen, Kap. I: 12— IV: 20. Wy onder' fckéiden 'er drie hoofddeelen in, het eerfte is onderrich. tende, het ander vermanende, en het laetfte behelst eene dankzegging voor de lievdegaven. A. In het onderrichtend deel, geevt de Apostel bericht, van de omftandigheden, in welke hy thans te Rome verkeerde, Kap, I: 12-26. Hy befchrijvt zijne omftandigheden, en zijn beftaen onder dezelve. A. De befchrijving van zijnen toeftand, vinden wy vs. 12-17, «. Zijne gevangenis diende, ter bevoordering dtr belangen van het Euangelie, vs. 12-14. a. Dit wordt, in het gemeen voorgeftëld, Vs. 12. b. Meer byzonder aengeWezen, vs. 13, 14. B. Zo ten aenzien van de Heidenen, vs. 13. 0. Als van de Christenen, vs. 14. 12. Ende (of Voorts) ick wil dat gy weet, hoedanig mijn tegenwoordige toeftand zy, gelievde broeders. Ik ben thans wel een gevangen mm , maer dit mijn lij Je» dient, ter bevoordeling der belangen van het Euangelie. Ik' geev u daerom bericht, dat het gene aen my [is gefchiet] en my overgekomen is, in mijne anderszins treurige gevangenis, meer tot bevoorderinge des Euangeliums gekomen is, en gedient heeft. 13. Alfo dat mijne banden in Chrifto, of niijng r«eXXIII. duel. Aa s  37£ PHILIPPENSEN. I. vangenis, om christus en zijn Euangeliums wil, openbaer geworden zijn in 't gantfche Rechthuys, aen allen, die tot -het Hov en het Paleis van den Keizer behoren , (vergel. Kap. IV: 22,) ende ook aen allen anderen, die te Rome wonen. Het is nu genoegzaem bekend geworden, en alle menfchen hier te Rome weten het nu, zo de Hovelingen van den Keizer, als andere inwoners van deze verïtiaerde Waereldftad, dat ik, niet als een deugniet, om eenige fchenddaden, maer alleen, om de prediking van christus en zijn Euangelie , gevangen ben. Dit verfchaft my niet alleen eene grote bemoediging , maer het geevt ook aenleiding , dat 'er, zo aen het Keizerlyk Hov, als op andere plaetzen , in de gezel fchappen , veel van christus en zijn Euangelie, gefproken worde; 14. (ƒ) Ende [daf\ het meerder [deeï] der Christenen , onze broederen in den Heere door de zachtheid van mijne banden vertrouwen gekregen , en moed gefchept hebbende , overvloedelicker het woort van het Euangelie, onbevreeft durven fpreken. Te weten, de gevangenis is my zeer dragelyk gemaekt. Ik wordt niet behandelt, als een misdadiger, maer ik geniet alle vryheid, en ieder heeft tot my den vryen toegang, om met my te fpreken. Zelvs mag ik, onverhinderd, het Euangelie prediken , ook aen allen, die tot my komen. Ik zit niet , in eenen kerker, maer woon in een huurhuis, alleenlyk ben ik geketend, aen eenen krijgsknecht, die my bewaert. (vergel. Hand. XXVIII: 30, 31.) Deze zachte behandeling heeft den Christenen hier te Rome moed ingeboezemd, zo dat niemand meer zwarigheid maekt , om , voor de zaek van christus, en de belijdenis van bet Euangelie, openlyk uit te komen. Uit lievde tot paulus, waren de Christenen te Philippi zeer bekommerd, over zijnen toeftand. Daerom gav hy hun dit bericht, het welk hun alleraengenaemst wezen moest. Cf) Eph. 3: 13. 1 Th«C 3: 3. fi. Even-  PHILIPPENSEN. I. 373 fi. Evenwel had de Apostel het verdriet, dat velen der Joden te Rome zich, in het ongelotv , verhardden, en dat anderen , die het Euangelie omhelsden, nog bleven dringen, op de onderhouding van moses Wet, vs. 15-17. 15. Sommige, het is waer onder de Joden, van welke velen zich in het ongeloov verharden , (vergel. Hand, xxviii: 29,) prediken oock wel, (liever fpreken openlyk van) Chriftum, door nijt, voor zo ver zy het my misgunnen, dat ik, in mijne gevangenis, zo zachtelyk behandeld worde; voorgevende, dat ik my zeiven, door eenen kwalyk geplaetften yver, in het ongeval gebracht hebbe ; ende anderen fpreken van christus , om twift te verwekken, zijnde onder eikanderen verdeeld, over de middelen, om zulken, die het Euangelie hebben aengenomen, wederom op hunne zijde te krijgen; maer evenwel zijn 'er lbmmige oock, zelvs onder de Joden hier te Rome, die van christus , openlyk en in hunne gezelfchappen , fpreken door goetwilligheyt, uit een oprecht en welmeenend hart. 16. Ook zijn de Joden, die het Euangelie hebben aengenomen , van zeer onderfcheidene foorten. D' eene foort verkondigen en fpreken wel veel over Chriftum, maer uit een beginfel van twiftinge; zy dringen aen, op de onderhouding der afgefchafte plechtigheden van Mofes Wet, en twisten, by elk eene voorkomende gelegenheid , met de zulken , die betere begrippen hebben omtrent de Christelyke vryheid. Deze handelen niet fuyverlick , en met een oprecht oogmerk, meynende mijne banden verdruckinge toe te brengen, en my, in mijne gevangenis, nog meerder verdriet te veroorzaken. 17. Doch 'er zijn anderen , die de zaek beter begrijpen; defe werken uyt een beginfel van liefde tot christus 'en zijne dienaren. Zy fpreken veel van den Verlosfer, met oogmerk, om mijn lijden te verzachten , en my ftof tot blijdfchap te geven, in mijne ongelegenheid ; dewijle fy weten dat ick, niet als een boosdoener, gevangen zit; XXIII. deel. Aa 3  37+ PHILIPPENSEN. ï. maer tot verantwoordinge van de goede zaek des Euangeliums gefett en geroepen ben. Ji. Wijders fpreekt de Apostel van zijn bejlaen en gedrag , onder het genehy, voor het Euangelie, lijden moest, vs. 18-26". «. Jly was wel gemoed, uit aenmerking van het goede, het welk daer uit zou voortkomen, vs. 18. fi. Hy vertrouwde, dat dit alles, ten goede, zoude medewer* ken, vs. 19-21. a. Tot zijne Zaligheid, vs. 19. È. Tot eer van christus , en ter bevoordering der belangen van het Euangelie, vs. 20, 21. 18. Wat zal ik dan , onder dit lijden, doen? zal ik moedeloos worden ? Neen waerlyk. Het is waer, zommigen fpreken van christus, uit nijdigheid, met oogmerk, om mijn verdriet te vermeerderen. Nochtans wort Chriftus op allerley wijfe, het zy onder een deckfel van geveinsdheid , met een laekbaer oogmerk , het zy in der waerheyt, uit zuivere en oprechte beginfelen , verkondigt. Wat ook het beginfel wezen moge , 'er wordt in Rome zeer veel van christus gefproken , en de Verlosfer raekt daer door allerwegen bekend. Daerom ben ik wel gemoed, ende daer in . dat christus bekend wordt, by allerlei fooiten van menfchen, verblijde ick my, ja ick fal my oock daer over blijven verblijden : wat 'er dan ook, van mijn perfoon en mijne lotgevallen, worden moge. 19. (g) Want ick weet' dat dit alles, wat my ook overkomen mag , my ter faligheyt en tot voordeel gedyen fal; te meer, daer gy door uw gebedt, fteeds voor my intreedt, by den Vader der barmhartigheid, ende hier toe ook geniet de toebrenginge of den byftand des Geeftsjefu Chrifti. 20. Volgens mijne ernftige of wel gegronde verwachtinge ende zekere hope, (h) dat ick in gene fake , noch iets, het welk ik, als Apostel verricht heb, en (f) t Cor. 1: 11. (i) RêM. 5: %.  PHILIPPENSEN. L 375 en fal befchaemt worden of verlegen ftaen: maer [dat] verwacht ik, in alle vrymoedigheyt, dat, gelijck alle tijc, [alfoó] ook nu Chriftus fal groot gemaeckt worden , in het gene my naer mijn lichaem bejegent , het zy door het leven , wanneer ik 'er het leven afbreng, het zy door de doot, wanneer ik, om het Euangelie, moet fterven, ai. Want het leven is my Chriftus , ende het fterven is [my] gewin. Deze woorden worden onderfcheidenlyk begrepen. Zonder alle de verfchillende gedachten op te tellen , en ter toets te brengen , merken wy maer alleenlyk aen , dat de Apostel hier reden geve, waerom christus zou verheerlykt worden, wanneer hy het leven van zijne gevangenis afbracht, zo wel als wanneer hy den marteldood ondergaen zoude, gelijk hy betuigd had vs. 20. Op dien grond, menen wy, dat de Apostel zeggen wil : „ Thans ben ik gevangen, maer „ wel gemoed, uit overweging, dat christus zal verheerlykt worden, door alles, wat my, naer het lichaem, bejegent; l, het zy dat ik 'er het leven afbreng , het zy dat ik den marteldood ondergaen moet: want voor my is liet leven christus, ik bedeed mijn ganfche leven, om de eer van christus te bevoorderen, en heb gene andere bezigheid en bedoeling, dan zijn Koningrijk uit te breiden; en zc? ik, in den weg der Goddelyke Voorzienigheid, den marteldood moet ondergaen, dan zal ,ook mijn fterven gewin zijn, en voordeel toebrengen aen de zaek van het Euangelie , voor zo ver velen daer door zullen aengefpoord " worden, om de leer van het Euangelie, welke ik, met , mijnen dood, bevestig , nader te onderzoeken. Gelijk „ mijne gevangenis , tot bevoordering van het Euangelie, ftrekt: (vergel. vs. 12,) zo zal ook mijn marteldood, tot „ het zelvde einde, dienstbaer zijn." XXIII. DtJO. Aa 4  376 PHILIPPENSEN. I. y. Evenwel ftondt de Apostel in twijfel, wat hy wenfchen zoude, wanneer de keus aen hem gelaten werdt, in vryheid gefteld te worden, of den marteldood te ondergaen, vs. 22-26. a, Dit werdt, in het gemeen voorgeftëld, vs. 22. b. Meer byzonder opgehelderd, vs. 23-26. «. Voor paulus zeiven was het fterven verkiesbarer, vs. 23 6. Maer, voor de Philippiërs en andere Christenen, was het voordeeliger, dat hy in het leven bltvt, vs. 34. 26. i. Dit betuigt de Apostel, vs. 24, en 9. Dringt het weder aen, uit aenmerking dat hy, in zijn leven, genen anderen toeleg hebben zoude, dan om het geloov der Christenen, en hunne blijdfchap, te vermeerderen, vs. 25, 26. 22. Maer of te leven in den vleefche, en nog tnger op de aerde te verkeeren, het felve my oorbaerIick zy, en voor my der moeite wel waerdig zy, weet ik niet te bepalen ; ende wat ick verkiefen fal , wanneer het aen mijne keus gelaten werdt, uit de gevangenis verlost te worden, en langer te leven , dan het Euangelie , door eenen marteldood, te bevestigen, weet' ick waerlyk niet. 23. Want ick worde van defe twee overdenkingen gedrongen, en als in twijffeling vastgehouden, hebbende aen den eenen kant, eene begeerte, om van mijnen moeilijken post afgelost, en van alle' de verdrietelykheden, welke Ik, om de prediking van het Euangelie , ondergaen moet, byzonder uit mijne tegenwoordige gevangenis, ontbonden te worden, ende met Chrifto te zijn, in de gewesten der zalige onftervelykheid : want r^/i js wanneer ik oP mijn eigen belang zie, voor my feer verre het befte: 24. Maer , aen den anderen kant, in den vleefche te blijven, uit mijne gevangenis ontilagen te worden en wederom in vryheid te leven , is noodiger om uwent Wille , en voor de andere Gemeenten. Mijne belangen vorderen, dat ik fterve, en uit deze waereld, naer de gewesten der zalige onftervelykheid, verhuize; maer uwe be-  PHILIPPENSEN. I. 37y belangen, en die der andere Gemeenten, vorderen, dat ik in het leven blijve , om nog langer nuf te hebben , van mijnen Euangeliedienst. Daerom weet ik niet , wat ik begeeren zoude , wanneer de keus aen my gelaten wierd. Ik onderwerp my aen den wil des heeren. 25. Ende, wat ook de uitflag der zake wezen moge, Uit vertrouwe ende weet' ick, hier van ben ik, met eene volkomene zekerheid, overtuigd , dat ick , in dit ftervelyk leven, nog eenigen tijd, fal blijven, ende met u en alle Christenen, fal verblijven tot uwer bevoorderinge, ende blijtfchap des geloofs: > 26. Op dat uwe roem in Chrifto Jefu overvloedigh zy aen my, door mijne tegenwoordigheyt wederom by u. Gemeenlyk vat men deze uitrpraek op, als "eene ftellige verklaring, dat de Apostel met volkomene zekerheid wist, het zy door eene Openbaring, of anderszins, hy zou, uit zijne gevangenis, ontflagen worden, en, nog eenigen tijd, in vryheid leven , de Philippifche Christenen wederom bezoeken, en het heil van andere Gemeenten bevoorderen. Dan meent men hier een duchtig bewijs gevonden te hebben, voor de verouderde onderftelling, dat paulus, tweemalen, te Rome zy gevangen geweest. Uit de eerfte gevangenis, van welke hy hier fpreekt, zou hy ontflagen zijn, en nog eenige reizen gedaen hebben , ter voortplanting van het Euangelie ; maer de andere zoude, in zijnen marteldood, geëindigd zijn. Dan die veronderftelde tweede gevangenis van den Apostel , menen wy, genoegzaem wederlegt te hebben , vergel. XXII Deel. Inleid, p. xlv. — paulus was thans, voor de eerfte en laetftemael, te Rome in banden, en deze gevangenis heeft ten laetften zijnen marteldood ten gevolge gehad. Toen paulus dezen Briev fchreev, fchenen hem de zachte manier, op welke hy behandeld werd , en andere omftandig. heden, eenige gronden van hoop'te geven, dat hy, uit zijne gevangenis, zoude ontflagen worden, en wederom gelegenheid krijgen, om de Philippifche en andere Gemeenten XXIII. deel. Aa 5  578 PHILIPPENSEN. I. tc bezoeken, ter verfterking van bet geloov, en ter bevoo*. dering der blijdfchap van de Christenen. Maer naderhand namen de zaken eenen geheel anderen keer, en'hy zag, dat hy zich ta vergeevsch, met die hoop, gevleidt hadde. Hei is waer de Apostel fchijnt hier fiellig te fpreken, zeggende: dit vertrouw en, weet ik, dat ik zal blijven enz. Maer zulk eene ftellige verklaring ftrookt in het geheel niet, met zijne twyfFelachtige manier van fpreken, vs. 22-24. Hy wist niet, wat hy kiezen zou, wanneer het aen hem gelaten werd, uit de gevangenis ontflagen .te worden, en langer op aerde te leven , dan zijne gevangenis, met eenen martel, dood, te eindigen. Van weerskanten , waren 'er redenen van voorkeus; maer hy wist niet, welke de gewichtigfte* waren , en wat hy wenfehen zoude. — Waer toe nu dit ganfche voorftel, indien de Apostel, door eene openbaring, of anderszins, volkomene zekerheid gehad had, dat hy, uit zijne gevangenis, zou ontflagen worden, en daer door gelegenheid krijgen, om de Philippifche en andere Gemeenten op nieuws te bezoeken? In geval van zulk eene verzekering, zou het twijfielachtig overleg vs. 22-24. nergens toe hebben kunnen dienen. Al wat God doet, is altoos welgedaen. Had nu de Apostel zeker geweten, dat het Gods weg ware, hem, uit zijne gevangenis, te verlosfen, op dat hy, nog eenigen tijd, ten nutte der Gemeenten, op onderfcheidene plaetfen, mogt arbeiden; dan had het niet, by hem, in bedenking kunnen komen, wat beter en wenschbarer ware, in het leven te blijven, of het zelve, door eenen marteldood, te eindigen. — Voeg 'er by , dat de Apostel nog even twijffelachtig blijvt fpreken, vs. 27, Wy zijn daerom, voor ons, van oordeel, dat taulds , toen hy dezen Briev fchreev, niet wist, hoedanig zijn lot wezen zoude, of fchoon hy, uit de toenmalige omftandigheden, eenige hoop fchepte, dat hy, uit zijne gevangenis, zou verlost worden. Maer dit wist hy, met zekerheid, dat zijn blijven in dit leven, indien Gods weg zodanig wezen mogt, tot nut der Philippifche en andere Chrittenen zijn zoude. Wy  PHILIPPENSEN. r. 379 Wy nemen daerom deze woorden voorwaerdelyk, op deze wijs: „ Indien het aen my gelaten werd, om langer te leven, „ of mijne gevangenis, met eenen marteldood, te eindigen, „ zou ik, over de keus, in twijffel ftaen. Evenwel ver„ trouw en weet ik, dit weet ik, met zekerheid, dat ik, „ wanneer het Gods weg wezen mogt, om my, uit deze „ gevangenis, te ontflaen, en voor als nog, van den mar„ teldood, te verfchonen; dat ik , in dit geval, in het „ leven zal blijven, om de Gemeenten te bezoeken, en in „ het geloov te verfterken, ja zelvs om, nog eenigen tijd, „ met u alle, die de Gemeente van Philippi uitinaekt, t* „ verkeeren, tot bevoordering van uwen geestelyken welftand, „ en vermeerdering van uwe blijdfchap , welke haren grond ,, heeft, in het geloov; zo dat gy dan, wanneer ik wederom „ by u tegenwoordig ben, te overvloediger ftof zult hebben, „ om u te beroemen en te verblijden, in christus jesus over „ my, over de gunst, welke de Verlosfer u, ten mijnen „ opzichte , bewijst, door u eenen Apostel weder te ge» „ ven, welken gy zo hartelyk bemint, en naer welken gy zo zeer verlangt." £. Het vermanend deel van dezen Briev is het uitvoerigfte, Kap. I: 27— IV: 9. A. In het gemeen vermaent de Apostel, tot eenen wandel, waerdig het Euangelie, zo in het doen, als in het lijden, Kap. I: 27-30. «. Ten aenzien van het doen, moesten de Christenen vooral eensgezind wezen , vs. 27. fi. Met opzicht tot het lijden van verdrukkingen, moesten zy kloekmoedig en ftandvastig zijn, vs. 281-30. a. Deze vermaning wordt voorgeftëld, vs. 28», en b. Aengedrongen, vs. 28'-30. fl. Om dat de verdrukkingen tot nadeel der vyanden, maer tot hun wezenlyk heil, dienen zouden, vs. 23'>. U. Om dat het een voorrecht was, voor de zaek van christus , te tijden, vs. 29. C. Om dat zy, in dit opzicht, met den Apostel, gelijk ftonden, vs. 3* XXIII. DEEL.  38o PHILIPPENSEN. I 27. (z) Alleenlick, wat ook mijn lot, en hoedanig de uitkomst van deze mijne gevangenis wezen moge, wandelt gy lieden weerdiglick den Euangelio Chrifti, gedraegt u, in alles, overéénkomftig het voorfchrivt van de Euangelieleere en het bevelvan den Verlosfer, op dat,'t zy ick, uit mijne gevangenis ontflagen, te Philippi kome ende u fie, 't zy ick , in mijne gevangenis moetende blijven, van n afwefigh ben, ick van uwe faken, en omtrent uwen toeftand, met blijdfchap, magh hooren en vernemen, dat gy, als onverfchrokkene krijgsknechten, pal ftaet, in den geestelyken ftrijd, zo tegen de vervolgingen der vyanden van het Euangelie, als tegen de drogredenen der verleideren, en dat wel in éénen geeft, in dezelvde gezindheid, met één gemoet, neiging en bedoeling, gefamentlick flrijdende door (liever voor) het geloove, dat is, voor de geloovsleer des Euangeliums, door dezelve ftandvastig te belijden, en niet te,dulden, dat gy daer van, het zy, door verdrukkingen, het zy door drogredenen, zoudt afgetrokken worden. 28. Ende draegt zorg, dat gy in geen dingh verfchrickt, of, in eenig opzicht, vervaerd gemaekt en wort van de gene die tegenftaen, of door de bedreigingen Tan de vyanden der waerheid; het welcke, namelyk pal ftaen voor de waerheid, haer, den vyanden, wel een bewijs is des verderfs, en een voorbode, dat zy het Goddelyk oordeel, wegens het wederftaen der waerheid, zo zy daer in volharden, niet ontvlieden zullen, maer voor u is het een bewijs der faligheyt, welke gy, als het einde van uw geloov, erlangen zult; ende dat van Godt, die het zo beftuuren zal, dat de pogingen der vyanden van de waerheid, op hun eigen verderv , en op uw wezenlyk heil, zullen uitlopen. 29. Want u is uyt genade gegeven, dit voorrecht wordt u vergund, in de fake Chrifti, (liever em christus ■wil) niet alleen in hem te gelooven, maer oock voor hem, (O Gen. 17: 1, rCor. 71 as. Epkef. 41 1. Celoff. 1: i». 1 Theff. at iz. ende 4: 1.  PHILIPPENSEN. L 381 hem, om zijnen wil, verdrukkingen te lijden, (vergel. H«nd. V: 41.) Dus deende ftaet gy lieden , ten aenzien van het lijden, met my gelijk , 30. Den felven ftrijt hebbende , in het ondergaen van veelerlei wederwaerdigheden, hoedanigen gy in my gefienhebt, toen ik in uwe Stad verkeerde, (verg. Hand. XVI) ende nu in of omtrent my hoort. HET II. KAPITTEL. £. De Apostel voegt 'er meer byzondere vermaningen by, Kap, II: 1— IV: 9. m. Tot eene lievderijke eensgezindheid, vs. 1, 2. De Apostel ftelt deze vermaning voor, op eene beweeglyke wijs, welke zeer naby komt, aen een zoort van bezwering, op dat dezelve des te meerderen invloed, op de gemoederen der Philippifche Christenen, maken zoude. Wy leeren 'er uit, dat 'er K ook in deze anderszins zo bloeiende Gemeente, twisten en verdeeldheden ontftaen waren. Deze werden vooral veröorzaekt, door de Joodschgezinde yveraers, gelijk, in het vervolg, nader blijken zal. Voorts vergelyke men onze Inleiding tot dezen Briev. 1. Indiender dan eenige vertrooftinge is in Chrifto, indiender eenige trooft is der liefde, indiender eenige gemeynfchap is des Geefts, indiender eenige innerlicke bewegingen ende ontfermingen zijn: 2. So vervult mijne blijtfchap, dat gy moogt (a) eensgefint zijn, de felve liefde hebbende, van t'én gemoet, [ende] van één gevoelen zijnde. De Apostel laet de drangredenen tot deze vermaning («) Rom. 12! 16. ende i$x g. 1 Cor. 1: 10. Pliil. 3: 16. 1 Petr. 31 8. XXIII. DEEL.  382 PHILIPPENSEN. II. voorafgaen , cn fielt dezelve , op eene zeer aendoenlyfee wijs, voor vs. i: indien 'er eenige vertroosting is in christus, indien 'er eenige troost is der lievde enz. Het voorftel is vierledig. — Indien 'er eenige vertroosting is in christus. Behoudt men deze vertaling, dan wil de Apostel zeggen : „ indien 'er eenige Christelyke vertroosting is, „ indien christus ; zijnen leerlingen en naervolgeren, eenige> „ gronden heeft aengewezen, om elkander te vertroosten en te bemoedigen." Dan , vermits het grondwoord , hier door vertroosting overgezet , zeer gemeenzaem, voor eene vermaning, genomen wordt, zouden wy het hier liever in dien zin opvatten, te meer om dat 'er, in het onmiddelyk volgende voorftel, nog eens van troost gefproken worde. Des Apostels mening is daerom, onzes erachtens , deze „ indien,eene vermaning, door cHlrsTus, en op zijn bevel ,, voorgefchreven, by u iets vermag." — Indien 'er eenige troost is der lievde ,\dat is: „ indien de troost de vrucht is der „ onderlinge lievde, en de lievde, door welke de Christenen „ aen eikanderen verbonden zijn , hen aeufpoort, om elkando„ ren, in ongelegenheden , te vertroosten en op te beuv ren." — Indien 'er eenige gemeenfchap is des Geestes, dat is: „ indien de Christenen gemeenfchappelyk deel heb„ ben, aen de gaven en werkingen van den Geest, die een „ Geest is van blijdfchap en vertroosting." — Indien 'er «enige innerlyke bewegingen, eigenlyk ftaet 'er ingewanden, (verg. Kap. I: • 8,) ende ontfermingen zijn , dat is : ,, indien heC „ Christenen betaemt een gevoelig hart te hebben, en met „ een teder medelijden , omtrent de ellenden van hunne» „ broederen , aengedaen te wezen." Voorts fpreekt het van zelvs, dat het woordeken indien i hier gene twijfelachtige , maer eene ftellige , beteekenis hebbe, zeggende zo veel als naerdien, naerdemael. De vermaning zelve vordert vs. 2, dat de Philippifche Christenen des Apostels blijdfchap vervullen zouden. Hy bad, over hen, zeer veel ftof tot blijdfchap en dankzegging, Kap. I: 3-8. Maer het bedroevde hem, dat'er twisten en verdeeldheden , onder hen, ontftaen waren ; hy verlangde daerom,  PHILIPPENSEN. II. 3g3 daerom , dat zy die oorzaek van zijne droevheid zouden wechnemen , en zijne blijdfchap vervullen of volkomen maken, daer in, dat zy eensgezind waren, of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, het zelvde denken zouden. Zy moesten overéénftemmen, niet alleen in dezelvde leerbegrippen , maer ook in dezelve neigingen en gemoedsaandoeningen. In den eerften zin wordt het genomen, Kap. III: 15, en in den laetften Rom. XV: 5, als mede in het volgende vs. 5. Ten dien einde moesten zy dezelvde lievde hebben, dat is, hunne lievde moest zich, niet tot verfchillende dingen, maer tot dezelvde voorwerpen, bepalen. Zy moesten zijn van een gemoed, zo eensgezind , dat zy als het ware dezelvde ziel uitmarkten , en van één gevoelen, dat is, van eenerlei begrippen en neigingen. Door de opéénftapeling van deze uitdrukkingen, welke, in den zakelyken zin, niet veel verfchillen, prijst de Apostel eene lievderijke eensgezindheid ernftig aen, niet alleen in begrippen, maer ook in gezindheden en neigingen. Het is derhalven, als of de Apostel vs. 1, 2. dus redeneerde : „ Indien eenige vermaning, in den naem van christus voorgefchreven, iets op u vermag, en ik weet, „ dat zy by u veel vermoge; indien de onderlinge lievde „ ons aenfpoort, gelijk zy waerlyk doet, om eikanderen, „ in ongelegenheden, te vertroosten; indien wy, gelijk het „ waerlyk is, gemeenfchappelyk deel hebben, aen de gaven „ en werkingen van den Heiligen Geest, die een Geest i* ,, van blijdfchap en vertroosting; indien gy, als ware Chris„ tenen, gelijk gy waerlyk doet, een gevoelig hart in uwen „ boefem draegt, en medelijden hebt, met de verdrietige ,, omftandigheden , in welke ik thans, als een gevangen^ „ man , geplaetst ben ; zo maekt mijne blijdfchap over u „ volkomen, door het vermijden van alle twisten en ver„ deeldheden, en het openbaer maken van eene lievderijke „ eensgezindheid , niet alleen in leerbegrippen, maer ook „ in gezindheden en neigingen." XXIII. DEEL.  384 PHILIPPENSEN. II* B. Wijders vermaent de Apostel, om nederig te zijn, tn elkan* ders belangen te bevoorderen , vs. 3-11. a. De vermaning zelve wordt voorgeftëld, vs. 3, 4. fl. Ontkennerder wijs, vs. 3». Ö. Stellender wijs, vs. 3b, 4. 3. \_En doet] geen dingh door twiftinge , ofte ydele eere. Wacht u van eene zucht om anderen tegen te fpreken, en van de begeerte, om, boven anderen, uit te munten ; deze zijn de bittere bronnen van tweedracht en verwarringen, (£) maer door, of in ootmoedigheyt, laeg van zich zeiven -te denken, achte de een den anderen uytnemender dan hemfelven. Dit achten ziet niet, op het oordeel', maer op de behandeling. Des Apostels mening is niet, dat iemand, die, in bekwaemheden en waerdigheid, boven anderen uitmunt, de zulken, die, in deze opzichten, veel minder zijn, boven zich verheven rekenen moet. Dit ware ondankbaerheid aen God, en eene valfche nederigheid, onbeftaenbaer, met de waerheid en de goede orde. Maer zulken, die meer bevoorrecht zijn , moeten zich daer op niet trotfchelyk verheffen , en anderen, met minachting, behandelen; die, boven anderen, in gaven en waerdigheid, uitmunt, moet zo gereed zijn , om anderen blijken van lievde en hulpvaerdigheid' te geven, als of hy minder ware, dan zy. 4. (c) Een yegelick , wie hy ook wezen moge, al was hy nog zo zeer bevoorrecht, en fie niet alleen op het fijne, maer een yegelick [Jie] oock op 't gene dat der anderen .is . Niemand bevoordere alleenlyk zijn eigen belang, maer elk be hartige ook het voordeel van anderen. (*) Rom. 12: 10. 1 Petr. 5: 5. (c) 1 Cor. 101 24. ende 13: 5. C. Deze  PHILIPPENSEN. II. 38S (. Deze vermaning wordt, door het gadilfos voorbeeld der ntdt» righeid en lievde van den gezegenden Verlosfer, nader aen* gedrongen , vs. 5 -11. 1. Dit voorbeeld wordt, in het gemeen, voorgeftëld, vs. 5, en, 2. In de byzonderheden , nader opgehelderd, vs. 6-11. -. Ten aenzien van des Heilands diepe vernedering, vs. 6-3. —Welke den weg gtbaent heeft, tot zijne allerluister* rijkflt verhoging , vs, 9-11. 5. (d) Want dat gevoelen, die zelvde denkwijs en gemoedsgezindheid, zy in u, 't welck oock in Chrifto Jefu was: Die zelvde denkwijs en gezindheid, welke de Verlosfer, toen Hy hier op aerde verkeerde, heeft openbaer gemaekt, dat Hy zich nederig gedroeg, gene ydele eer zocht, en niet zijn eigen voordeel, maer dat der menfchen, behartigde, zelvs door het ondergaen van het allerfchromelykst lijden; die zelvde denkwijs en gezindheid behoort ook gy naer te volgen. Ziet op het gadeloos voorbeeld der nederigheid en lievde van den Verlosfer. 6. (") » Petr. 4: 9- (?) Kom. i?j 17. 1 Petr- a: xtt. (f) Spr. 4: i3. Match. 5: 14. j 2 Ccr. 1: 14. 1 ïhefT. as ij>.  PHILIPPENSEN. II. 3or nemen wy lievst, in den zin. van vasthouden. Voorts is bes bekend, dat de deelwoorden gemeenzaem, voor de gebiedende wijs, gebruikt worden, als of'er ftondt, zijt vasu houdende. —— Onzes erachtens, vermaent de Apostel de Philippifche Christenen, dat zy de leer van het Euangelie, zo ajs zy het van hem ontvangen hadden, zouden vasthouden , zonder zich daer van eenigszins te laten aftrekken , door de drogredenen der valfche Leeraren, van welke hy Kap. III. nadere melding maekt. Dit was nodig , zouden zy , als lichten, fchijnen in de waereld, (vergel. vs. 15) en, boven andere menfchen, in godzaligheid uitblinken, daer de valfche Leeraers veel meer gewicht fielden, in het onderhouden van willekeurige plechtigheden , dan in Euangelifche Godsvrucht. Dus doende zouden zy den Apostel tot eenen roem, dat is, tot eene ftoffe van roem zijn, tegen den groten dag van christus luisterrijke verfchijning. Dan zou het blijken, dat hy niet te vergeevsch gelopen noch te vergeevsch gearbeidt had. De toefpeling is wederom ontleend, van de loopbanen der Grieken; zy, die den eereprijs niet bebaelden, hadden te vergeevsch'gelopen, te vergeevsch gearbeidt, en vruchteloze moeite gedaen. De Apostel had zeer veel gearbeidt, in den dienst van het Euangelie, en zijn onvermoeide arbeid mogt wel vergeleken worden, by de moeite der wedloperen. Maer zijne pogingen waren niets minder dan vruchteloos geweest. Dit zou, by uitnemenheid , blijken, in den groten dag van christus luisterrijke verfchijning, zo aen de Philippifche, als andere Gemeenten, wanneer hem de kroon van eene uitnemende heerlykheid zal worden toegevoegd, (verg. Dan. XII: 2.) 17. Ja indien ick oock tot een dranckoffer geof* fert werde over de offerhande , ende bedieninge uwes geloofs, (r) fo. verblijde ick my, ende verblijde my met u alle. Zo veel is zeker, dat de Apostel hier fpreke, van zijnen marteldood, en de bloedftorting, welke daer by zoude plaets CO 2 Cor. 7: 4. XX UI. DhEL. Bb 4.  392 PHILIPPENSEN. II. hebben. Dit ftorten van zijn bloed vergelykt hy, met den wijn, die, als-een dranköffer, over de offeranden, werd uitgeftort. (vergel. Gen. XXXV: 14. Exod. XXX: 9, enz.) Onder deze zinneprent, fpreekt de Apostel nog eens, van zijnen marteldood, 2 Tim. IV: 6. In dezen zin zou hy, by zijnen marteldood, tof een dranköffer geofferd worden. Maer wat zegt de volgende uitfpraek, over de offerande en de bediening van uw geloov ? — De Apostel merkt het geloov der Philippiërs aen, als eene offerande , om dat hy hen , door zijne prediking, tot het geloov, bewogen en daer door gemaekt had, dat zy Gode aengenaem waren, even als de offeranden, wanneer zy, op de rechte wijs, werden toegebracht, Gode welbehaeglyk waren. (verg. Rom. XV: 16.) Het woord, door bediening vertaeld, wordt byzonder gebruikt van het werk der Priesteren, wanneer zy, in den heiligen dienst, bezig waren, (vergel. Luc. I: 23.) De Apostel vergelykt zich, in de toefpeling op de wettifche offeranden, met eenen Priester, voor zo ver hy de Philip, pifche Christenen tot het geloov bewogen , en Gode daer door, als eene offerande, toegewijdt hadde. Nu zou hy, als een dranköffer, geofferd worden, over de offerande en bediening van hun geloov; by zijnen marteldood, zou zijn bloed uitgeftort, en gegoten worden, over hun geloov, door hetwelk hy hen Gode, als een Priester, geöffert en toegewijdt had, op zoortgelyk eene wijs, als het dranköffer van den wijn oudtijds, over de offeranden, werd uitgegoten. Met één woord, dat hy de Christenen, en ook de Philippiërs, tot het geloov, bewogen had, zou den weg banen , tot zijnen marteldood. Ja, indien ik ook tot een dranköffer geöffert werde over de offerhande, ende bedieninge uwes geloovs, dat is, .,, al moest „ ik zelvs den marteldood daerom ondergaen, om dat ik u „ en anderen, door de prediking van het Euangelie , tot het „ geloov bewogen heb; al ware dit de treurige uitflag van „ deze mijne gevangenis; 20 verblijde ik my, en verheuge my „ met u allen, liever, so zal ik my verblijden, en 'er u allen „ geluk mede wenfehen." — De Apostel zou zich over zijnen marteldood verblijden, en het zich, tot eene eere, rekenen, dat  P H I L I P P E N S E N. II. 393 «flat hy verwaerdigd wierd, om, voor de zaek van christus, zijn bloed te ftorten. (vergel. Kap. I: J29. Hand. V: 41.) Hy zou 'er den Philippiërs, zo wel als den overigen Christenen, geluk mede wenfchen, om dat hun geloov, door deze bloedige verzegeling van het Euangelie , aenmerkelyk zou bevestigd worden. Wy zien hier wederom, dat de Apostel niets minder dan zeker ware, van zijne verlosfing uit de tegenwoordige gevangenis; hy befchouwde het, als zeer mogelyk, dat dezelve, in zijnen marteldood, zou eindigen. Men herïnnere zich het gene wy, by Kap. I: 26, hebben aengeteekent. 18. Ende om dat felve, om mijnen marteldood, verblijdt gy u oock, ende verblijdt oock ulieden met my. De tegenwoordige tijd wordt meermalen, voor den toekonenden genomen; dit vordert hier het ganfche redenbeleid. Vy vertalen het daerom: om dat zelve, dat is, over mijnen marteldood, indien het Gods weg wezen mogt, dat ik den:elven ondergaen zal, zult gy u ook verblijden, en 'ermy ook leluk mede wenfchen. !. Vs. 19-30. ontmoeten wy eene aenbeveling van timotheus en epaphroditus , welke de Apostel naer Philippi zenden zoude. Deze aenbeveling , mag men denken , fchijnt hier niet voegzaem in te komen, en zou beter gepast hebben, in het einde van den Briev. Dan men herïnnere zich , dat de Apostel zich geenszins binde , aen eene redenkundige orde en verdeling. Hy fchreev eenen Briev; nu vervangt een Eriev de plaets van een gemeenzaem gefprek, waer in men gewoon is, by gelegenheid van eene byzonderheid, welke, in de redenwisfeling, voorkomt, eenen uitflap te doen. Hier komt nog by, dat de uitweidingen, aen den fchrijvftijl van onzen Apostel, byzonder eigen zijn, gelijk wy reeds meermalen hebben opgemerkt. Ook zal deze aenbeveling veel beter in het verband vleien, wanneer men het woordeken, het welk de Onzen door ende, in het begin van vs. 10, v'ertaelt hebben, door evenwel overzet. XXIII. DEEL. Bb 5  394 PHILIPPENSEN. II, 0. Eerst fpreekt hy, van timotheus , vs. 19.24. fi, Hy zou dezen zijnen medearbeider naer Philippi zeilt den, vs.- 19. 6. De redenen van voorkeus, voor anderen, worden opgege ven, vs. 20-22. 1. De Apostel geevt hem etn allerlovlykst getuigenis, vs. 20, 21, en 2. Beroept zich op de ondervinding der Philippiërs zelve, vs. 22. Hy verklaert eenige hoop te hebben, dat hy nog eens zelvs, tot hen, komen zoude, vs. 23, 24. 19. Ende, (liever Evenwel), ick hope in den Heere Jefu , (v) Timotheum haeffc tot u te fenden. Of fchoon ik het, als zeer mogelyk befchouw, dat deze mijne gevangenis , in eenen marteldood , za] eindigen, (vergel vs. 17, 18) zo vlei ik my evenwel, dat ik, door de gunst en den byftand van den Verlosfer, tijd en gelegenheid hebben zal, om mijnen gelievden Timotheus, die thans hier ts Rome is, naer uwe Stad aftevaerdigen , op dat ick OOCiC welgemoedt magh zijn en verblijd worden , als ick uwe faken fal verftaen en een aengenaem bericht, van uwen toeftand, ontvangen hebben. Tot dit gezantfchap. heb ik den by u wel bekenden, en lovwaerdigen, Timotheus verkozen. 20. Want ick en hebbe, onder alle de genen, die thans hier te Rome, in den dienst van het Euangelie, arbeiden, niemant die even alfoo gemoedt is, die met my, in denkwijs en gezindheid, zo wel overéénftemt, als Timotheus , en dewelcke zo oprechtelick, met zulk eene hartelyke belangneming, uwe faken fal beforgen. 21. (#) Want alle de overigen, die hier, in den dienst van het Euangelie, arbeidden, zijn op verre na zo belangeloos niet, noch nemen de zaek van christus zo zeer ter harte; ()0 Hand. 16: 1. Rom. 16: 21. I ThefT. 3» 2. (.r) 1 Cor. 10: 34. tnde 13: 5.  PHILIPPENSEN. lh 395 harte; fy foecken alle meer of min het hare, zy bedoeJen, de een meer, de ander min, hun eigen voordeel, en niet zo zeer 't gene Chrifti Jefu is, de eer namelyk van den Verlosfer, en de uitbreiding van zijn Koningrijk. 22. Ende (of Immers) ik mag my, op uwe eigene ondervinding, beroepen, daer gy wetet fijne beproevinge, en hem, als eenen beproevden man , hebt leeren kennen. Gy weet, by eigene ervaring, toen hy, met my, in uwe Stad, verkeerde, dat hy, in alles, gehoorzamende, zo als een kint [Jijneti] vader, met eerbied, onderdanig is, met my gedient, en onvermoeid gearbeidt heeft in, en ter uitbreiding van den Euangelio. 23. Ick hope dan wel defen uitmuntenden Euangelie. dienaer, van ftonden aen, (liever eerlang) tot u te fenden, om, naer uwen toeftand, te vernemen, en uw geloov te verfterken, foo [heeft] als ick in mijne faken fal voorfien hebben: Zo haest als ik in mijne zaken zal voorzien hebben. — Alles zal veel duidelyker wezen , wanneer wy , naer de letter, vertalen, zo drae ik de dingen , welke my betreffen, zal gezien hebben, dat is: „ zo drae ik, uit het beloop van „ zaken, met genoegzame zekerheid, zal bemerkt hebben, „ hoe het met my zal aflopen, of ik, uit de gevangenis, zal verlost worden, dan of ik den marteldood ondergaen „ zal. In het eerfte geval, zal ik zelvs komen, en, ti,, motheus vooraf zenden." Dat dit des Apostels mening is fchijnt ons, uit vs. 24, 25, duidelyk genoeg te blijken. Al wederom een nieuw bewijs, dat paulus gene zekerheid had , van zijn toekomend lot, hoe zeer hy, uit het beloop der toenmalige omftandigheden, hoop fchepte, dat hy eerlang uit zijne gevangenis, zou ver-, lost worden ; vergelyk het aengeteekende by Kap. I: 26. 24.. Doch, (liever Evenwel) ick vertrouwe en fchep, uit de manier , op welke ik thans behandelt wordt , eene aengename hoop, (vergel. vs. 19) dat ik in, door de gunst en byftand van den Heere, uit mijne gevangenis, zal geflaekt worden , en dat ick daer door oock felve haeft [tot m] komen fal. XXIII. DEEL.  396 PHILIPPENSEN. II. b. Vervolgens fpreekt de Apostel van EFirHitomTus, vs. 25-.30. Q. Hy oordeelde het nodig, dezen lovwaerdigen man, naer Philippi, te zenden, vs. 25. 6. Hy prijst hem ernjlig aen, vs. 26 - 28. 1. Hy had een groot verlangen naer de Philippifche Christenen, vs. 26, 27. 2. Hy zou hunne blijdfchap vermeerderen , vs. 28. C. De Apostel beveelt, om hem lievderijk te ontvangen, VS. 29, 30. 25. Maer, hoe het ook met my gaen moge, het zy ik gelegenheid hebben zal, om Timotheus tot u te zenden, wanneer ik zie, dat mijne zaken eenen gunstigen keer nemen . het zy ik, tot mijnen marteldood toe, in de gevangenis blijven moet; ick hebbe noodigh geacht, en vind het dienftig , tot u te rug te fenden Epaphroditum, mijnen gelievden broeder, ende mijnen getrouwen medearbeyder, in den dienst van het Euangelie, ende mijnen medeftrijder, die, even zo min als ik, in de uitbreiding des Koningrijks van onzen Heer, gene gevaren of lijdingen ontziet, ende uwen afgefondenen , ende bedienaer mijnes naotdruftS, den man, welke gy, met uwe lievdegaven, herwaerds gezonden hebt, ter mijner onderfteuning. Dit doe ik des te eerder, 26. Dewijle hy feer begeerigh was nae u alle, met een groot verlangen , om tot u weder, te keeren, ende feer beangft was, verlegen zijnde, over uwe bekommering zijnen wege, om dat hy wist, hoe gy reeds gehoort haddet, dat hy kranck was. 27. Ende hy is oock indedaed zeer gevaerlyk kranck geweeft, zelvs tot naeby de doot; maer Godt heeft hem fijner ontfermt: ende niet alleen fijner, maer oock mijner, op 'dat ick, in mijne bekommerlyke omftandigheden, niet droefheyt op droefheyt en foude hebben, wanneer ik, door den dood, van zulken waerdigen medehelper, beroovd wierd. s8. So hebbe ick dan hem te fpoediger tot u terug ge-  PHILIPPENSEN. II. 397 gefonden, dan ik anders wel zou gedaen hebben, op dat gy hem gezond fiende terug komen, wederom u foudet verblijden, ende ick te min foude droevigh zijn, wanneer ik vernemen mag, dat hy behouden tot u is wedergekeerd. 29. Ontfangt hem dan in den Heere, of, om des heeren wil, gelijk het Christenen betaemt, met alle blijtfchap, (y) ende houdt de fulcke in weerde, bewijst hun alle lievde en hoogachting. . 30. Hy is alle uwe toegenegenheid waerdig, en heeft dezelve, geduurende zijn verblijv te Rome, op nieuws verdient. Want om het werck Chrifti, by gelegenheid van de reis, welke hy herwaerds ondernomen had, om de zaek van den Verlosfer en zijn Euangelie te bevoorderen, was hy, door eene zeer gevaerlyke krankheid, tot naeby de doot gekomen, [fijn] leven niet achtende, maer het zelvs in gevaer Hellende, op dat hy het gebreck uwer bedieninge aen my vervullen foude, dat is, op dat hy my dien lievdedienst, in het overbrengen van uwe lievdegaven, bewijzen zoude, welke gy lieden my, in perfoon , niet hebt kunnen bewijzen. Wy leren 'er uit, dat epaphroditus , met eenigen onderftand, tot den Apostel te Rome gezonden, in gevaer van zijn leven gekomen zy. Zommigen denken, dat hy vervolgd is. Dan dit fchijnt, met de toenmalige omftandigheden, niet te ftroken, daer men, over het algemeen, gunftig dacht, omtrent de Christenen, en de gevangene paulus zelvs vry jtacht behandeld werd. Wy zouden eer, uit het beloop van des Apostels voorftel , beiluiten , dat epaphroditus , om ïaulus des te fpoediger te hulp te komen, eene gevaerlyke reis ondernomen, en zich, aen allerlei ongemakken; blootgeftelt hebbe , zo dat hy zich daer door eene dodelyke ziekte faad op den hals gehaelt. 13P17 C°r' 9' '4' G*'*t' 6' 6' 1 Thcfl; 5' "* 1 Tim' 5' K' Hebr* XXIII. DEEL.  398 PHILIPPENSEN. ÏII.' HET III. KAPITTEL. %. De Apostel waerfchouwt de Philippifche Christenen zeer uitvet* rig, tegen de verleiding der Joodsgezinde yveraren, die, op de onderhouding van moses Wet, aendrongen , Kap. 111- IV: i. a. Hy befluit zijn voorftel, in het vorige Kap., net eene bi' langrijke vermaning, en dat wel op zulk eene wijs, dat hy tevens eenen gepasten overgang make, tot de zaek, welke hy nu, mét opzet, behandelen wilde, vs. i. i. "^/"Oorts, Voor het overige, mijne gelievde broeders, (a) verblijdt n in en met een bemoedigd geloovsvertrouwen op den Heere. Weest altoos wel gemoed, wat u ook overkomen mag; de uitkomst zal den Verlosfer altoos heerlyk, en ulieden wezenlyk nuttig zijn. De felve dingen aen u te fchrijven en is my niet ver» drietigh, ende het is u feker. Welke dingen bedoelt de Apostel ? Zommigen denken,1 aen die dingen, welke by epaphroditus in last gegeven had, om, aen de Philippifche Christenen, uit zijnen naem, voor te dragen. Dan, voor deze opvatting, welke my gedrongen fchijnt, is gene de minfte reden. — Volgens anderen, heeft ïaulus het oog, op die zaken, welke hy voorheen, te Phi« lippi, in eigen perfoon, had voorgeftelt. Dan hy fpreekt, van dezelve dingen te fchrijven; derhalven heeft hy het oog, op zulke zaken, welke hy, in dezen Briev, reeds gefchre* ven had, en nu by herhaling wilde infcherpen. Deze zelvde dingen moeten betrekking hebben, of op da onmiddelyk voorgaende vermaning, of op de volgende waerfchouwing , of op beide te zamen. « Onzës erachtens, moet («) Pbil. 4: 4. I Petr. 4: 13. Jac. it 2.  PHILIPPENSEN. III. 39p moet het, op de laetfte wijs, begrepen worden. De Apostel had de Philippifche Christenen , reeds Kap. II, tegen de valfche Leeraren, gewaerfchóuwt, vooral had hy hen vs. 16. vermaent, om de zuivere leer vast te houden. Ook is het zeer opmerkelyk , dat de Apostel, daer hy, in alle zijne overige Brieven, iets te berispen had, niets omtrent deze Gemeente van Philippi, vermeldt, dan het gene lovwaerdig is; en dat hy, met dit alles, zich nergens ernftiger en fcherper , tegen de valfche Leeraren , verzet, dan in dezen Briev, ten blijke, dat hy het van ongemeen veel belang rekende , om deze Christenen , die het zuiver Euangelie, tot nog toe, gehoorzaem waren gebleven, tegen de verleiding te waerfchouwen. Om deze redenen, maken wy de betuiging, welke de Apostel hier doet, zo wel tot de volgende waerfchouwing, als tot de voorgaende vermaning, betrekkelyk, zo dat wy hier zo wel eenen overgang vinden tot de volgende waerfchouwing, als een befluit van de voorgaende vermaning. Het is dan, als of de Apostel zeide : „ verblijdt u in den „ heer , en wapent u tegen de verleiding der valfche Leera„ ren. Van die blijdfchap, heb ik reeds meermalen gefpro„ ken, (vergel. Kap. II: iS, 29) en zal 'er, in het ver„ volg, nog nader van fpreken. (vergel. Kap. IV: 4.) Ook „ heb ik u reeds, met een woord, tegen de valfche Léera„ ren, gewaerfchóuwt, (vergel. Kap. II: 16) en nu zal ik „ 'er met opzet mijn werk van maken. Deze herhalingen „ moeten u niet vervelen: want dezelvde dingen, by herha„ ling, te fchrijven, is viy niet verdrietig; in tegendeel, „ uit aenmerking van het gewicht der zake, doe ik het, met „ genoegen ; en het is voor u zeker en veilig, het dient, „ om u, van het belang mijner vermaningen, des te meer „ te verzekeren." XXIII. JJEEL^  4oo PHILIPPENSEN. III. h Hier op volgt eene uitvoerige en ernjlige vermaning, tegen de verleiding der valfche Leeraren, vs. 2— Kap. IV: I. 0. De waerfchouwing zelve vinden wy vs. 2-14. 1. In het gemeen , vs. 2. a. (b) Siet op de honden, fiet op de quade arbeyders, fiet op de verfnijdinge. Zommigen zijn van oordeel, dat de Apostel hier drie onderfcheidene zoorten van valfche Leeraren bedoele, onder de verfchillende benamingen van honden , kwade arbeiders, en de verfnijding, om dat de waerfchouwing ziet driemalen herhaeld wordt. — Dan verftaen zy, door de honden, onreine menfchen, die, tegen al wat heilig is, onbefchaemd aenbasfen, of wel byzonder de Cynifche of Hondfche Wijsgeren , dus genaemd, by de Griekfche Schrijveren van dien tijd, om dat zy, in hunne vuile levenswijs, aen de honden gelijk waren ; door de kwade arbeiders zouden de valfche Apostelen bedoeld worden , die veel nadeel, aen de zaek van het Christendom, toebrachten, (vergel. 2 Cor. XI: 13) en onder den naem van de verfnijding of verminking, denkt men, aen de Joodsgezinde yveraren, die der. Christenen, uit de Heidenen, de onderhouding der plechtigheden van moses Wet, en byzonder de befnijdenis, als nodig tot de Zaligheid , wilden opdringen. — Op dien grond , meent men verder, dat de Apostel , in eene omgekeerde orde, van deze driederlei verleiders, meer byzonder handele; van de laetfte, de Joodsgezinde yveraers, die, by verachting, de verfnijding genaemd worden, om dat de befnijdenis, op welke zy aendrongen , ten opzichte van de Christenen uit de Heidenen, niet anders was, dan eene nutteloze verminking, vs. 3-14; van de kwade arbeiders, of valfche Apostelen, vs. 15, 16; en van de honden, of Cynifche Wijsgeren, vs. 17-21- Dan vermits de ganfche waerfchouwing van den Apostel, tegen de verleideren, zich, in alle de by zonderheden, on- tb) Jef. 5Öt 10.  PHILIPPENSEN. III. 40* gemeen wel laet toepasfeh , op de Joodsgezinde yveraren, en de gemelde omgekeerde orde van behandelen verre gezocht is, voegen wy ons liever, by anderen, die van oordeel zijn., dat hier dezelvde perfonen bedoeld, en onder verfchillende benamingen , om hunne verfoeilyke hoedanigheden aen te wijzen , voorgeftëld worden. — De valfche Leeraers worden vergeleken, by handen , die ieder een aenbasfen, uit hoofde van hunne twistgierigheid; zy heten kwade arbeiders , uit hoofde van hunne baetziicht; (verg. 2 Cor. XI: 13,) en zy komen voor, onder den naem vani verfnijding , om dat de befnijdenis , welke zy den Christenen, uit de Heidenen, opdrongen, ten aenzien van dezen, in de daed niets anders was, dan eene verfnijding, of nutteloze verminking. — De drievouwige vermaning, ziet op de honden , ziet op de kwade ^Arbeiders , ziet op de verfnijding , wijst ons den ernst en yver van den Apostel aen, en was recht gefchikt, om dit ftuk, op het hart der Philip, piërs, te binden. Het is , als of de Apostel zeide : „ ziet toch, wat ik u „ waerfchoüwen en bidden mag, op de valfche Leeraren; „ geevt nauwkeurig acht op dezelve , öm hen , in hunne „ hatelyke hoedanigheden, wél te leren kennen ; wacht u „ zorgvuldig , voor hunne drogredenen en verleidingen „ „ onder welken fchonen fchijn ook voorgeftëld ; draegt „ zorg , dat zy geen kwaed zaed, in uwe Gemeente i ,, ftrooijen; befchouwt hen, als gevaerlyke menfchen, die, „ van wegens hun flecht karakter , met recht de verachte„ lyke namen van honden , kwade "^arbeiders , en verfnijding „ dragen mogen." 2. Deze waerfchouwing Wordt meer byzonder uitgebreid, w„ 3-H- -. Eerst toont de Apostel aen , dat hy meerder ftof tot roem hadde, dan de valfche Leeraer^ ', vs. 3-6. /. Zs wel de Philippifche Christenen, als de Apostel zelvs , hadden eene uitnemende voortreffelykheid, boven de Jóóds. gezinde yver&trs, vs. 3. XXIII. DEEL. Cc  402 PHILIPPENSEN. HL 3. (c) Want (liever In de daed ,) wy die geloven het zy wy Joden, het zy wy1 Heidenen van oorfprong zijn; wy zijn de ware Befhijdinge , de rechte befnedenen , het Israël Gods naer den geest. De valfche Leeraers, die, op de noodzakelykheid der befnijdenis, by de bekeerde Heidenen , aendringen , vorderen eene huttelofe verminking , en mogen, met recht, de verfnijding genaemd worden. Maer wy, die (d) Godt in den geeft dienen , niet fiechts met uitwendige plechtigheden , maer, door de werking van den Heiligen Geest, met oprechte gevoelens van onze harten, ende in Chrifto Jefu, als onzen Verlosfer , roemen, Hellende zijne verdienften, tot den eenigen grond van ons vertrouwen, ende niet in het vleefch , op uitwendige en vleefchelyke voorrechten , betrouwen : wy, (zeg ik) zijn de ware befnijdenis. Wy hebben deel, aen de betekende en verzegelde zaek der befnijdenis. Offchoon velen onzer, die Heidenen van oorfprong zijn , voorhuit in het vleesch zijn , hebben wy evenwel alle te zamen deel, aen de befnijdenis des harten, (vergel. Rom. II: 26.) Nu is het de hatelyke toeleg der Joodsgezinde yveraers, welken fchonen fchijn zy ook vertonen mogen , om u, .van deze uwe voortreffelykheid, te beroven, en zich zeiven gelijk te maken. paulus zelvs vooral had veelvuldige ftof, om , op vleefchelyke voorrechten, te roemen, vs. 4-6. 4. Ik, voor my, ftel geen het minfte vertrouwen , op uitwendige en vleefchelyke voorrechten. Hoewel ick anderszins ftof genoeg hebbe , dat ick oock in het vleefch betrouwen mochte: Indien yemant anders meynt te betrouwen in het vleefch, (e) ick heb nogh veel meer ftof, om, op uitwendige voorrechten , te roemen, dan iemand der valfche Leeraren. 5- Be- CO Denter. io: 16. ende 30: 6. Jerem. 4: 4. Rom. 2: 22. Colofl". p: 11. CO Joh. 4: 24. CO aCor. u; 21.  PHILIPPENSEN. III. 403 5. Befneden ten achtften dage , heb ik , in mijne' tederfte jeugd, het teken van Abrahams zaed ontvangen. Niet alleen ben ik oorfprongelyk , uit het zaed van Abraham , maer bepaeldelyk uyt het geflachte (ƒ) Ifraè'ls, en behoor gevolgelyk tot dat volk , het welk God , met uitnemende voorrechten , boven alle andere Natiën, verwaerdigt heeft. Ja ik ben van de ftamrne (g) Benjamin , welke aen Davids huis, en den waren Godsdienst, is getrouw gebleven , toen de tien {lammen van beiden afvielen. Ook ben ik een Hebreer uyt de Hebreen; daer velen der Joden , onder hunne Voorvaderen , de zulken hebben , die gene oorfprongelyke Israëliërs geweest zijn , kan ik , zo van Vaders als Moeders zijde , mijn geIlachtregister, in eene onafgebroken reeks, van mijnen Stamvader Benjamin, afleiden. Hier komt nog by, dat ik nae de wet , wat hare verklaring en onderhouding aengaet , (h) een nauwgezette Pharifeer ben. 6. Nae den yver , met wélken ik bezield was, voor den Vaderlyken Godsdienst,. en de geftrenge levenswijs der Pharizeeuwen, ben ik (/) een vervolger der gemeynte geweest, die niets onbeproevd liet , om den naem der "Christenen , ware het mogelyk geweest, geheel en voor altoos te verdelgen. Zelvs was ik , nae de rëchtveerdigheyt, die in de wet is, en wat de uitwendige onderhouding' der Godsdienftige plechtigheden aengaet, zeer voorbeeldig zijnde, in dit alles', onberifpelick. ——. Daer na voegt 'er de Apostel by , dat hy nu alle die uit* ■wendige voorrechten, in vergelijking met chiustus , als niets befchouw.ie, en minder dan niets achtte, vs. 7-11. /. Dit fielt hy, in het gemeen voor, vs. 7. 7. (£) Maer 't gene my voorheen gewin was, alle de gemelde uitwendige voorrechten , welke ik voorheen , als onfchatbare voorrechten, befchouwde , dat alles (ƒ5 2 Cor. iï: 22. (g"\ Genef. 49! 27. (£) HaJid. zy. 6. (Q Hand. 8: 3. ende 9: 1, ends 22! 3, 4. Galat, t: 13. I Tim. li 13. l_k) ftiauh. 13: 44. XXIII. DEEL. CC 2 ■  4o4 PHILIPPENSEN. III. hebbe ick naderhand, om Chrifti wille, fchade geacht. Een minder goed wordt in de daed fchade, zo dra het ons, van een groter goed, uitfluit. Zo was het hier, met de zaek, gelegen. Offchoon zommige der opgenoemde dingen , op zich zelve aengemerkt, niet alleen niet fchadelyk waren, maer zelvs, als voordelig, mogten befchouwd worden, zo waren zy evenwel, voor eenen Jood, die daer in zijne gerechtigheid voor God Helde, ten hoogften nadeelig, om, dat zy shem van het 'geloov in christus , als den eenigen en algenoegzamen grond van zaligheid , cfkeerig maekten. — Hier van daen was het, dat paulus , zo dra hy het belang had leren kennen, het welk een zondaer heeft, in de verzoening van christus , al het gene hy voorheen als gewin befchouwd had, voor fchadelyk achtte, als zijnde geheel onbeftaenbaer, met het geloov in den Verlosfer, als den eenigen grond van zaligheid. //. Dit ftuk wordt nader uitgebreid, vs. 8.T4. \. De Apostel bleev, in deze denkenswijs volharden, vs. 8. •ff. Langs dezen weg, zocht hy een wezenlyk en eeuwig voordeel, vs. 9-14. \. Om deel te heiben, aen de vruchten van christus gerechtigheid, vs. 9. \\. Om christus , in heiligheid, gelijkvormig te worden, vs. 10. Om, in het volgend leven, eene volmaekte zaligheid tt bezitten, vs. 11. 8. Dit was geen kortftondige drivt, en een onberedeneerde yver. Ik blijv nog, by die zelvde denkwijs, en. zal 'er altoos by volharden. Ja gewiffelick ick achte oock nu nog alle mijne uitwendige voorrechten , en, dat meer is, zelvs alle dingen, welke eenig lterveling, in deze waereld , bezitten of begeren kan ; alles wat eer, voordeel, vermaek, en geluk kan aenbrengen; dit alles acht ik nog fchade te zijn, enkel nadeel en verlies, wanneer ik 'er namenlyk mijn vertrouwen op vestigen wilde, vermits ik  PHILIPPENSEN. III. 405 ik dan jesus en zijn heil misfen zoude. Alle dingen, welke de waereld heeft en geven kan , reken ik nog voor louter verlies, (1) om de uytnementheyt der kenniffe Chrifti Jefu mijns Heeren: om wiens wille ick alle die dingen fchade gerekent hebbe , ende achte die nog dreck te zijn, op dat ick Chriftum moge gewinnen, Qjn de uitnemenheid der kennis van christus jesus mijnen Heer. — Het wijst zich van zelvs, dat wy hier, aen gene blote befpiegelende kennis, welke het hart onverfchillig en werkeloos laet, te denken hebben; maer aen eene verlichte kennis, waer door de Apostel den Verlosfer, niet alleen in zijne hoge waerdigheid , en volmaekte verzoening , had leren kennen , maer ook vooral in het perfoneel en onberekenbaer belang, het welk hy, in dat alles, had voor zich zeiven; met dat gevolg, dat hy christus door het geloov, tot zijnen' Zaligmaker, had aengenomen, Hem hartelyk liev had, en , als zijnen gebiedenden heer , blymoedig gehoorzaemde. —■ Aen deze kennis wordt eene uitnemenheid toegefchreven, zo van wegens de belangrijke waerheden, welke zy in zich behelst, als van wegens de heerlyke uitwerkfelen , welke daer uit voortvloeien. — Wat wonder, dat de Apostel zijn hart niet ftelde op , en zijne genegenheden niet gav, aen zijne vleefchelyke voorrechten, noch aen alle andere aerdfche voorrechten , wanneer hy het in vergelyklng bracht , met de uitnemenheid', de onnadenkelyke voortreffelykheid , der kennis van christus jesus zijnen Heer. Dat deze zijne fchatting redelyk en billyk ware, wijst hy nader aen, wanneer hy, met betrekking tot het voorledene, zegt: 01» christus jesus mijns Heeren wil., heb ik alle die dingen , welke ik my voorheen tot gewin rekende , fchade gerekent. Eigenlyk ftaet 'er , ik heb aen alle die dingen fchade geleden, dat is , ik heb 'er afftand van gedaen. De fpreek wijs is ontleend van de zeelieden , die , wanneer zy zich in gevaer bevinden , om fchip en leven te behouden , de lading over boord werpen , en zich zei- CO Jef 53' 11. Jer. 9' *3, 24«' Jp1'- *7' S« Co'.off. 2; 2.. XXIII. DEE'L. Cc 3  4oö PHILIPPENSEN. III. ven die fchade gewillig aendoen. Even zo had ook rnülus, toen hy het gevaer bemerkte, waer in hy verkeerde, van , door een werkheilig vertrouwen op zijne Joodfche voorrechten, fchipbreuk aen de eeuwige zaligheid te lijden, om christus wil, welken hy, als het eenig al , had leren kennen, van dezelve afgezien., en 'er gewillig afftand van gedaen , om zijne ziel te behouden. Gelijk de Apostel , by zijne bekeering dacht, zo dacht hy nog. Daerom voegt hy 'er by : om christus wil , en om deel te hebben aea het heil, het welk Hy verworven heeft, achte ik nog alle die dingen drek te zijn, dat is, „ ik heb 'er nog, om 'er „ mijn vertrouwen op te zetten, den uiterften afkeer van; „ in deze betrekking, worden zy hoe langs zo meer walgelyk en verfoeilyk in mijne oogen." Wat bedoelde dan de Apostel? Hy zegt: op dat ik christus moge gewinnen. Hy zag zo veel heerlykheid en begeerlykheid , voor eenen zondaer , en ook perfoneel voor zich zei ven, in christus, dat hy al de fchade, welke hy, in de gemelde betrekking, geleden had, voor een uitnemend gewin rekende, zo hy maer aen Hem, en aen zijn verworven heil , mogt deel hebben. Hy was ten vollen verze. kerd , dat zijne vorige ingebeelde rijkdommen , niet alleen voor hem ten eenemael ongenoegzaem, maer zelvs geheel onbeitaenbaer waren , met • het deelgenootfcbap aen chris tus, en de zaligheid, welke Hy verworven heeft. Daerom had hy 'er eenen walg van , en befchouwde het als- een wezenlyken rijkdom, dat hy, door het geloov, deel had, aen het heil van ,den Verlosfer. 9. Ende nu reken ik het een onwaerdeerbaer voorrecht , dat ik in hem gevonden worde, en , door het geloov, met den Verlosfer verëenigd ben, niet hebbende mijne rechtveerdigheyt, die uyt de wet is, en, in de uitwendige gehoorzaemheid van hare geboden , zou gegrond zijn, gelijk ik voorheen, met alle ^werkheilige Pharizeeuwen , zulk eene ingebeelde gerechtigheid bezat; maer die ware en voor God alleen 'befiaenbare gerechtigheid, welke door 't geloove Chrifti is, en welke men, door het gelovig aennemen van den Verlosfer, deelachtig wordt: [na-  PHILIPPENSEN. III. 407 TnameUck'] de rechtveerdigheyt (m) die uyt Godt is" voor zo ver God de Vader 'dezelve van eeuwigheid verordend , en , door zijnen Zoon, heeft laten daerftellen, en welke is, door het geloove , of welke, op het geloov , worde toegerekend. io. Op dat ick hem, dien gezegenden Verlosfer, aen welken ik alles verfchuldigd ben , hoe langs zo meer, en eindelyk eens volkomen kenne , in de hoge waerdigheid van zijnen perfoon, en het algenoegzame van zijne verzoening, ende op dat ik langs zo meer, en eindelyk, in het volgend leven, eens volkomen kenne, de kracht fijner opftandinge, (») ende de gemeynfehap fijns lijdens, fijne doot gelijckformigh wordende, of door Hem, in zijn fterven, gelijk te wezen. De kracht van christus opjlanding, beftaet daer in, dat Hy nimmer wederom fterven kan, en volmaekt tot eer van God leevt. (vergel. Rom. VI: 9, 10.) paulus wenschte, en dit bedoelde hy, dat hy de kracht van christus opftanding hoe langs zo meer mogt leren kennen, zo dat hy, even als de opgewekte christus, alleen tot Gods eer leven mogt. Dat is, hy wenschte en bedoelde, dat hy het voorbeeld , van christus volmaekte heiligheid, al meer en meer mogt naervolgen. Maer dit zou eerst volkomen gefchieden, na het afleggen van het lichaem der zonde ; wanneer hy, als een mededeelgenoot Hem, in zijn fterven, gelykvormig wierdt. — De Apostel wenschte en bedoelde , hoe langs hoe meer te kennen de gemeenfchap van christus lijden, dat is , by ondervinding, en eindelyk volkomen by genieting, te weten, welke de gezegende vruchten zijn van christus lijden, en hoe zalig het zy daer aen deel te hebben. — Dit wenschte de Apostel hos langs zo meer , en eens volmaektelyk te kennen, in het volgend leven , door christus in zijn f aven , gelijk te wezen, dat is, naer ons beste inzien, te zéggen: „ al was het Gods weg, dat hy den marteldood on„ dergaen, en in zo ver christus , in zijn fterven, gelijk„ vormig worden zoude." O») Rom. is 17. ende ct. (») Uom. 8s 17-, 2 Cor. <: 10. t.Tim. t: 11,'12. t l'üi-r. 41 IJ. XXIII. dkf,;.. Cc 4  4P8 PHILIPPENSEN, III. ii. Of ick eenigfins moge komen tot de wederopltandinge der dooden. Be wederöpftanding der doden is hier zekerlyk de zalige opftanding der rechtvaerdigen, in den groten dag, wanneer zy, beide naer ziel en lichaem, verheerlykt, God volmaektelyk dienen zullen. Tot deze wederöpftanding der doden te komen , zegt niet eenvouwig deel te hebben , aen die ^ heerlykheid, welke de zaligen, na den dag der opftanding, bezitten zullen; maer die heerlykheid, als het ware te gemoet te gaen , en niet te rusten , voor dat men 'dezelve deelachtig is, even als een loper in de renbaen , die het 'doel van verre ziet, en onvermoeid poogt, om het zelve te bereiken. Of ik eenigzins moge komen, enz. heeft onze Overzetting zo dat de Apostel zeer twijffelachtig fpreken zoude. Dit kan zekerlyk de mening niet zijn van den Apostel, die het fterven als een gewin befchouwde. Kap. I; 2i. Ook ftaet 'er, van dit alles, niets in den Grondtext. Het Griekfche woordeken , het welk de Onzen vertalen , door of eenigzins, beteekent op dat, (vergel. Rom? I: 10.) De Apostel rekende alle dingen voor fchade en drek, op dat hy toch deel mogt hebben aen die onüitfprekelyke zaligheid welke de gelovigen , na den dag der opftanding , naer 'ziel en lichaem beide, genieten zullen. \\\\. Ter wechnming van eene misvatting, fpreekt de Apostel nader, van zijne yverige poging, om volmaekt te worden, in '' heiligheid, vs. 12-14. %. In het gemeen, vs. 12. Bywijs van nadere verklaring, vs. 13, 14. §. Hy had zijn doel nog niet bereikt, vs. 13, maer §2- Hy ftreevde daer na, vs. 14. 12. Niet (zo moet mijn zeggen verftaen worden) dat ick het, het welk ik my voorftel , aireede gekresen hebbe, ofte aireede volmaeckt ben : maer ick jage daer na, of ick het oock grijpen mochte, daer toe ick van Chrifto Jefu oock gegrepen ben. Al-  PHILIPPENSEN. III. 4or> Alle de fpreekwijzen zijn hier, en vervolgens, ontleend van de loopbanen der Grieken, waer in men yverig. liep, met infpanning van alle zijne vermogens , om den prijs te behalen , die aen het ^ einde was opgehangen. Beide de woorden, door verkrijgen en volmaekt vertaeld, worden gebruikt van de zulken, die den loop geëindigt, en den esreprijs verkregen hadden. Niet dat ik het reeds verkregen hebbe , ef reeds volmaekt ben; het geevt te kennen, dat de Apostel, hoe zeer hy, in kennis en heiligmaking, mogt gevoordert hebben, nog verre was van de volmaektheid , welke, eerst aen het einde der Joopbaen van dit leven, als éen„eereprijs, verkregen wordt. Het voorftel fluit tevens in zich , dat hy eene gegronde verwachting had, dat hy dien prijs der heerlykheid eerlang zoude deelachtig worden. „ Inmiddels, (vervolgt hy.) jaeg ik daer na; alle mijne ;, begeerten en werkzaemheden'zijn 'daertoe fteeds ingericht, „ om meerdere voorderingen, in kennis en heiligheid , te* „ maken, om my, langs dien weg, tot het genot der 'uit,, nemende heerlykheid van het volgend leven , voor ta „ bereiden. Hier in beantwoord ik, aen het oogmerk van „ mijne roeping: want daer toe ben ik van christus jesus „ ook geroepen. Toen ik, in mijnen blinden yver, op den -„ weg des verder vs,'doldriftig voortfnelde, heeft christus „ my, door de hand zijner genade, gegrepen, geftuit, en, „ in de rechte loopbaen , ingeleidt, op dat ik ,■ naer „ het rechte doelwit, mijne ' zaligheid , en het heil van „ andere menfchen, onvermoeid ftieven zoude." _ 13. Waerlyk mijne gelievde Broeders , ick en achté niet dat ick felve het gegrepen hebbe. Hoe zeer ik my beyver, om in heiligheid meer en meer toe te nemen, en daer in eens volkomen te worden, ben ik nog verre van dit mijn doel bereikt te 'hebben. Dit moet ik nog eens herhalen. 14. Maer evenwel ik ftreev 'er na, een dingh [dot en bedoel ick}, vergetende 't gene dat achter is , ende ftreckende my tot het gene dat vooren is ' XXIII. DEEL.' Cc J  4l0 PHILIPPENSEN. HL (o) iage ick nae het wit tot den prijs der roeping© Godts, die van boven is in Chrifto jefu Door het gene dat achter is, verftaet de Apostel alle die voorrechten, welke hy weleer in het Jodendom genoten, en waer in hy zijn hoogfte belang gefteld had vs 4-6; maer,weke hy nu in een geheel ander licht befcbouwde; als mede zijne voorderingen, welke hy, in de loopbaen der gerechtigheid, gemaekt had, en welke nu reeds achter den rug waren; ook alles, wat hy, in de zaek van jesus en ter uitbreiding van zijn Koningrijk, gedaen en geleden had Dit alles vergat hy; hy dacht 'er niet eens aen, om daer op meer of min zijn vertrouwen te vestigen; hy zag , als het ware, niet naer om, om niet, in zijnen loop, vertraegd te worden. Dit alles vergetende, flrekte hy zich uit tot het gene voorm ms _ De fpreekwijs is wederom ontleend van de lopers, in de renbanen der Grieken, die, in hunnen yver, het hoofd, de handen, en het ganfche lichaem, voorwaerds ftrekten , om hunne mededingeren voorby te ftreyen , en den weg, die nog overig was, met allen mogelyken poed af te lessen. — De Apostel fchildert ons den ernst en yver, met welken hy bezield was, om voorderingen te maken , in de loopbaen der gerechtigheid, niets onbeproevd latende, om, in de kracht van heiligheid, geduung toe te nemen. . , Uyjaegde n&er het wit, tot den prijs der roepmge Gods die van boven is , in christus jesus. — Zy, die , in e ïenbaen, liepen, werden daer toe plechtig en by namen «ero-pen. Zo was paulus ook van God geroepen oP den leg naer Discus. Deze roeping, welke hy elders eene hemelfche reeping noemt, heet hier de roeping-Gods, die van ÏÏÏÏ, om dat zy, uit den hemel, gefchied was en hem ' hemelsgezind gemaekt had. Deze Goddelyke en hemelfche roeping was gefchied onmiddelyk, door christus -|^^s' "~~ Den geroepenen lopcren werdt een pnjs voorgefte ld de Sn paulus roeping was de volmaekte heil.gheid en (o) i Cor. 9 ' **• * Tim. 48 7-  PHILIPPENSEN. III. 4i£ gelukzaligheid , welke in den hemel genoten wordt. — Dit was het wit , het doel, naer het welk de Apostel - jaegde , voor zo ver hy alle zijne krachten, met eenen onvermoeiden yver, infpande , om den heerlyken prijs, die, aen het einde van de loopbaen, was opgehangen, deelachtig te worden. Al zo liev evenwel, zouden wy de laetfte woorden dus vertalen , ik jaeg mervolgens het wit, naer het doel, het welk ik -my , in de loopbaen der gerechtigheid , geduurig voorftel, naer den prijs, tot welken God ons, van boven uit den hemel , roept door christus jesus. Dan fpreekt pauiajs van zich zeiven , niet zo zeer als Apostel , maer als Christen, voor zo ver de Philippiërs hem behoorden naer te volgen. Dit ftrookt beter, met het verband en redenering. — De toefpeling is wederom ontleend , van de loopbanen ; de richters , die den prijs uitdeelden , zaten, aen het einde van de renbaen, op eene verhevene plaets, en lieten, van die hoogte, alle de lopers, door eenen uitroeper , hoofd voor hoofd oproepen. Even zo laet ook God , van boven uit den hemel , door christus jesus , in het Euangelie, alle Christenen roepen en uitnodigen , om , met allen ernst en yver, naer den prijs der volmaektheid, te jagen en onvermoeid te ftreven. Deze verhevene gemoeds gezindheid van den Apostel wordt, den Christenen te Philippi, vs. 4-14 uitvoerig voorgeftëld , om hen, ter naervolging, uit te Jokken en aen te moedigen. • Trouwens , paulus had , eenigen tijd , opder hen. verkeert , en zy hadden zijnen wandel van naby befchóüwt. k Wanneer zy dit zijn voorbeeld naervolgden , zouden zy genoegfaem gewapend zijn, tegen de verleiding der Joodsgezinde yveraren, tegen welke hy hen vs. 2, zo ernftig tewaerfchouwt had. XXIII. DEEL.  fit PHILIPPENSEN. III. 6. Deze waerfchouwende vermaning vervolgt de Apostel, in diet ' voe«e, dat hy, uit de voorgemelde zuivere Euangelieleer, zeer gewichtige lesfen afleidt, Kap. III: 15— IV: I. 1. Om zich te gedragen , overcenkomftig hunne meer gevoor* derde kennis,^ Kap. 111: 15, 16. m, De zaek wordt voorgeftëld, vs. 150, en Nader opgehelderd, vs. 15b, 16, ' 15. Soo vele dan als wy volmaeckt zijn, laet ons dit gevoelen: ende indien gy yet anderlins gevoelt, oock dat fal u Godt openbaren. Zo velen als wy vohnaekt zijn; eigenlyk, zo velen wy volmaekten zijn. — Het woord ftaet hier, in eene andere buiging,'en wordt ook, in eenen geheel anderen zin, genomen, dan vs. 13. Daer beteekent het volmaekt te zijn, in heiligheid; maer die vo.lmaektheid wordt, voor den hemel bewaerd; in die beteekenis kon de Apostel niet zeggen, wy die reeds volmaekt zijn. — De volmaekten , zijn hier de Christenen. Deze heeten, in onderfcheiding van de Joden en Heidenen, die nog niet, in de leer van het Euangelie, onderwezen waren, volmaekten, of meer verlichten, om dat zy veel betere bevattingen hadden, van God en Goddelyke zaken, (vergel. 1 Cor. II: 6.) De opwekking, laet ons dit gevoelen, moet uit het vorige verklaerd worden. De Apostel betuigde, dat hy , van alle uitwendige voorrechten, als gronden van vertrouwen , had Afgezien; om, op grond der gerechtigheid van den Verlosfer, voor God gerechtvaerdigd te worden, en, in heiligmaking, geduurig toe te nemen. vs. 7-14. Dit zelvde moesten alle Christenen, en ook ""die te Philippi , gevoelen ; dit moest hun begrip , en deze moest hunne gezindheid wezen. —— Zo betaemde het Christenen , die , door het Euangelie, en in zo verre volmaekten waren. Indien gy iets anderszins gevoelt, ook dat zal God u epen'laren. — paulus fpreekt niet van iets anders te gevoelen, eene andere denkwijs en gezindheid te hebben, omtrent de gemelde acngelsgene Hukken, dan hy had. Die, ia dezen zi n ,  PHILIPPE NS EN. III. 413 zin, iets anders gevoelde, zou betonen, dat hy geheel niet behoorde, tot de volmaekten, of verlichte Christenen. De Apostel fpreekt van iets te gevoelen anders,, op eene andere •wijs; in eenig opzicht, anders te gevoelen. Hy heeft het oog, op zaken van minder aenbelang, omtrent welke eene verfchillende denkwijs, by de Christenen, kon plaets hebben. Denk , by voorbeeld, aen het eeten van het afgodenoffer, waer omtrent zommige Christenen uit de Joden zeer veel zwarigheid maekten, (verg. r Cor. VIII) aen de Infchikkelykheid en toegeevlykheid, welke de bekeerde Heidenen gebruiken moesten, omtrent Christenen uit de Joden, die zwak en ligtelyk geërgerd waren; aen het gewicht, het Welk de bekeerde Joden bleven flellen, in de befnijdenis, en andere uitwendige plechtigheden. De mening van den Apostel is derhalven hoofdzakelyk deze: „ Wy #ijn alle te zamen Christenen; menfchen, diè „ verlicht zijn, door het Euangelie; wy moeten daerom, in „ die grondwaerheid, overèenfte'mmen, dat de gerechtigheid „ van den Verlosfer de eenige grond zy van onze rechtvaer„ diging voor God, en in die gezindheid, dat wy geep het „ minfte vertrouwen ftellen, op uitwendige voorrechten of „ verrichtingen, maer ons wezenlyk geluk daer in zoeken, „ dat wy geduurig in heiligheid toenemen. Maer verfchilt iemand van my in denkwijs, omtrent zaken van minder ,, aenbelang, ten opzichte van welke men infchikkelykheid „ gebruiken mag, voor eenen zwakken broeder uit de Jo„ den; den zulken moet men dulden. God zelvs zal zich „ daer omtrent eens nader verklaren , - by de verwoesting „ van Stad en Tempel, wanneer het openbaer zal worden, ,, dat alle de plechtigheden van moses Wet, voor altoos, „ zijn afgefchaft." Tot ndder verftand van zaken, dienen wy hier te herinneren, het gene wy, by andere gelegenheden, reeds meermalen hebben opgemerkt De befnijdenis en de plechtigheden van moses Wet waren, door den verzoenenden dood van den Middelaer, voor altoos afgefchaft. paulus yverde daerom zeer fterk, byzonder in den Briev aen de Gemeenten in^ Galatien , tegen de Joodsgezinde yveraers, die be- XXIII. DJ2EL,  '4i4 PHILIPPENSEN. III. weerden, dat deze plechtigheden, ook den bekeerden Heidenen , moesten voorgefchreven worden. Trouwens wanneer een Heiden , die, tot het Christendom , bekeerd was, zich befnijden Het, en onderwierp aen de plechtigheden van moses Wet', met welke hy nimmer iets had te doen gehad, dan verklaerde hy met dit gedrag, dat christus nog die verzoening niet had aengebracht, Welke, door de plechtigheden van moses Wet, was afgebeeld, (verg. Gal. V: 2-4.) —Maer geheel anders was het gelegen, met de Christenen.uit de Joden. Deze waren van hunne jeugd, aen de plechtig, heden van moses Wet, gewoon, en konden 'er niet gemak kelyk van afftappen. Vermits God nu nog niet, op eene plechtige wijs, verklaert had, dat moses Wet was afgefchaft, konden en behoorden de Christenen uit de Heidenen, met de zwakheden van hunne broederen uit de Joden, geduld hebben , en daer omtrent toegeevlykheid gebruiken ; mits zy maer die uitwendige verrichtingen niet tot" gronden van hun vertrouwen, en van hunne rechtvaerdiging voor God, flellen wilden. God zelvs zou zich eerlang , omtrent dit ftuk, nader verklaren, en dan zou de zaek volkomen beilist zijn. Om deze reden, heeft de Apostel zelvs zich meermalen gefchikt, naer de zwakheden der Christenen uit de Joden, in het befnijden van timotheus en in andere gevallen. • 16. Doch daer wy toe gekomen zijn, daer wy, tot gezuiverde begrippen, omtrent den weg der verzoening, alleen door de verdienften van den gezegenden Middelaer, gekomen zijn, laet ons [daer in] (ƒ;) nae den felven grondregel, dat de gerechtigheid van christus de eenige grond van rechtvaerdiging zy, wandelen, en ons gedrag inrichten; (5) laet ons, ten aenzien van deze grond waerheid, het felve gevoelen, in denkwijs en gezindheid, volko: men overëenftemmen. (p) Gal. 6: 16. R.om. 10; 16. ende 15: 5. 1 Cor. is ioj PhU. 2: a, 1 Petr. 3; 8. 2. De  PHILIPPENSEN. III. 415 S. De Apostel vermaent de Philippifche Christenen, om zijn voorbeeld naer te volgen, vs. 17-21. —. Deze vermaning wordt voorgeftëld , vs. 17. 17. Weeft mede (r) mijne navolgers, mijne geJievde broeders 5 ftelt geen vertrouwen , op uitwendige voorrechten of verrichtingen, zoekt uwe gerechtigheid, door het geloov, in de verdienften van den Middelaer, en beyvert u, om, in heiligheid, geduurig toe te nemen; volgt daer in mijne denkwijs en gezindheid naer, (verg. vs. 7-14.) ende merckt, ziet aendachtig, op de gene die alfoo wandelen , gelijck gy ons (s) tot een voorbeelt hebt, befchouwt hun gedrag, als een voorbeeld ter naervolging, om in hunne en in mijne voetftappen te wandelen* •*-. De vermaning wordt aengedrongen, door een vertoog, van het aenmerkelyk onderfcheid, het welke 'er v/as, tusfchen den ■ Apostel en zijne naervolgeren , en tusfchen de Joodsgezinde verleideren, vs. 18-21. /, De verleiders werden geteekend, vs. 18, 19. 18. Het is nodig, dat ik u deze vermaning voorfcbrijve. (f) Want vele wandelen [anders]. Ik bedoel de joodsgezinde yveraers, die hun werk maken, om de Gemeenten te ontrusten, door te beweeren, dat de Christenen uit de Heidenen moeten befneden worden , en de plechtigheden van Mofes Wet onderhouden; valfche Leeraers, van dewelcke ick u, toen ik in uwe Stad het Euangelie predikte; dickmael gefegt hebbe , ende nu oock weenende fegge, daer ik gevoelig getroffen ben, over het nadeel,' het welk zy der zake van het Euangelie toebrengen, datfe vyanden des kruyces Chrifti zijn , naerdien zy, in hunne leer en gedragingen, verönderftellen, dat christus, XXIII. DEEL.  4.IÖ PHILIPPENSEN. III. door zijnen kruisdood , gene ware verzoening heeft aengebracht. 19. Wekker eynde is het verderf, zo zy niet, van denk- en handelwijs , veranderen , wekker Godt is de buyck, ende [wekker] heerlickheyt is in hare fchande , dewekke aerdfche dingen bedencken. De God van deze verleideren was He buik. Zy fielden hun hoogfle goed , in lekkerlyk te leven en hunnen buik te voeden; dat is, zy zochten zich, by de Joden, te veraengenamen , en daer door tijdelyke voordelen te behalen, om lekker te eeten, om een lui en gemakkelyk leven te leiden. — Hunne heerlykheid was in hunne fchande; zy zochten eer, in zulke dingen, welke'zy zich, tot fchande, hadden behoren te rekenen. Om de vervolgingen der ongalovige Joden te ontwijken, drongen zy, by de bekeerde Heidenen, aen, op de befnijdenis en de onderhouding van moses Wet, en evenwel wilden zy dienaers van christus Euangelie heten. Op deze handelwijs, welke hun indedaed tot fchande verflrekte, beroemden zy zich; daer in zochten zy hunne eer. —. Zy bedachten aerdfche dingen, hunne overlegging en bedoeling was-, om aerdfche voordelen te genieten, om een gemakkelyk en aengenaem leven te lijden, en alle'vervolgingen te ontduiken. , //. Van deze verleiders, waren de Apostel, en alle rechtgeiisrts Christenen, geheel onderfcheiden, vs. 21, 22. •f. In denk- en handelwijs, vs. 20a. |j. In verwachting, vs. 26^, 21. 20. (v) Maer wy, rechtgeaerte dienaers van het Euan» gélie, hebben eene geheel andere denkwijs en gezindheid, en hier volgen ons alle ware Christenen yverig na, (vergel» vs. 17.) Wy bedenken gene aerdfche dingen en bedoelen gene tijdelyke voordelen. Neen waerlyk onze uitzichten zijn veel verhevener, onfe wandel is in de hemelen, (x) waer C») Hebr. 13: ui  PHILIPPENSEN. III. 417. (,r) waer uyt wy oock den Saügmaker verwachten t [namelick] den Heere Jefum Chrittum: Het Griekfche woord, door wandel vertaeld, beteekent het gedrag van eenen burger, overëenkomftig de wetten van die Stad , van welke by een burger is. paulus ftelt het gedrag der zulken, die burgers van den hemel zijn, tegen dat der vêrleiders, die aerdfche dingen bedachten, vs. 19. ,, Wy hebben, (wil hy zeggen) geheel andere uitzichten; „ wy zoeken gene aerdfche voordelen, maer wy merken ons ,, aen, als burgers van den hemel, wy leven volgens de „ wetten van dat hemelfche Jerufalem, en bedoelen hemel,, fche dingen." Fan waer wy ook den Zaligmaker verwachten (namelyk") dek Heer jesus christus. Wy vertalen het, zonder inlasfching, ,, uit welken hemel, wy ook den Heer jesus christus verwach,, ten, tot eenen Zaligmaker; de gezegende Verlosfer, die ,, nu in den hemel, aen de rechtehand van zijnen eeuwigen „ Vader, met eene onnadenkelyke heerlykheid, bekroond ,, is, zal eens van daer komen, om zich, als onzen Zalig,,-maker, in vollen nadruk, te openbaren, en om onze Za> „ ligheid , ook door de opwekking en verheerlyking van „ onze lichamen, te volmaken. Dit verwachten wy, met ,, zekerheid. Door dit vleiend vooruitzicht , worden wy „ bemoedigd, ook in het doorftaen van allerlei vervolgingen, „ en daerom ftellen wy geen wezenlyk belang, in de dingen ,, van den tijd. Dit is een veel verhevener bedoeling, „ dan die der valfche Leeraren , die aerdfche dingen be,, denken, en het Euangelie vervalfchen, met dat lage óög,, merk, dat zy de vervolgingen der ongelovige Joden out„ wijken, en een voorfpoedig leven op deze aerde leiden „ mogen. Wy verwachten den Verlosfer uit den hemei, ,, om onze gelukzaligheid, in den groten dag, te voltooien,'* 21. (y) Die ons vernedert lichaem, het welk nu, aen veelerlei zwakheden, ziekten, mishandelingen, ja den f *) 1 Cor. 1: 7. 1 Theff. 1: 10. Tit. a: 13. C?) 1 Cor. 15» gu Coiöfl". 3: 4. t Joh. 31 2, XXIII. de ex, Dd  4i8 PHILIPPENSEN. III. dood zeiven, onderworpen is, in gedaente en hoedanigheden, veranderen fal, op dat het felve gelijckformigh worde fijnen heerlicken lichame, nae de almachtige werckinge waer door hy oock alle dingen, ook den dood, dien laetften vyand, hemfelven kan onderwerpen. HET IV. KAPITTEL. 3. De Apostel befluit dit ftuk , met eene opwekking, om ftandvastig te zijn in het geloov, vs. 1. jyEzs woorden had men zekerlyk, tot Kap. III, behoren te brengen. — Hier is de verdeling wederom allerongelukkigst uitgevallen. 1. So dan, mijne geliefde ende feer gewenfchte broeders , mijne blijtfchap (a) ende kroone, ftaet alfoo in den Heere, mijne geliefde. In den Heer te ftaen zegt eenvouwig, in het geloov aen den Verlosfer, in het vertrouwen, alleen op zijne verdienften, met afzien van vleefchelyke voorrechten, of uitwendige verrichtingen , onwankelbaer te volharden. Van deze vastigheid moesten zich de Philippifche Christenen, door de drogredenen der Joodsgezinde yveraren, niet laten aftrekken. De Apostel voegt 'er , met nadruk , by, ftaet alzo in den Heer, op die wijs namelyk , als paulus hen , niet alleen met woorden , maer ook met zijn eigen voorbeeld, geleert had. Kap. III: 4— Hy noemt de Philippifche Christenen, mijne gelievde en zeer gewcnschte broeders, mijne blijdfchap en kroon, gelievde. —Door de opéénllapeling van zo vele vriendelyke benamingen, wil de Apostel den Philippifche Christenen niet alleenlyk zijne hartelykfte lievde, jegens hen, onder het oog brengen, maer CO 1 TheiT. aj 19.  ' PHILIPPENSEN. IV. 4.9 ?haer hen ook , op eene hartinnemende wijs , aenfporen, om, op de gezegde wijs, te ftaen in, den Heere. — Zy waren niet alleen zijne gelievde en zeer gewenschte broeders, maer ook zijne blijdfchap, voor zo ver zy hem, door hun lovwaerdig gedrag, ftof gaven tot dankbare blijdfchap, en zijne kroon, voor zo ver zy hem, tot eere, verftrekten; zy waren voor hem eene eerekroon, ten aenzien van de vrucht, welke zijne prediking onder hen gehad had, en zy zouden het, in vollen nadruk, wezen, ter dage der algemene vergelding. i). De zevende vermaning van paulus verkeerde, omtrent twee vrouwen, vs. 2, 3. a. Hy wekt deze vrouwen op, tot eensgezindheid, vs. 2, en b. Beveelt haer aen de lievdezorg van de Opzieneren dj.r Gemeente, vs. 3. 2. Ick vermane en bid Euodïam , ende ick vermane insgelyks Syntychen, dat fy eensgefint zijn in den Heere, gelijk het echte Christinnen betaemt. Wie deze vrouwen geweest zijn , kunnen wy niet bepalen. Veelal denkt men, dat zy Diaeonesfen geweest zijn, welker werk het was, arme vrouwen, in hare noden en krankheden, te verzorgen, en dat zy, over dit ftuk, verfchil gehad hebben. — Zy worden vermaent, om eensgezind te zijn, eigenlyk ftaet 'er, 07.1 het zelvde te gevoelen, even als Kap. III: 15. Wy zouden 'er uit befluiteu, dat zy de zaek der Christelyke vryheid , op verfchillende wijzen , begrepen. Denkelyk waren zy het oneens, of en in hoe ver men den Christenen uit de Joden, in hunne zwakheden, moest te gemoet komen. God zou zich, omtrent dit ftuk, en de volkomene affchaffing van moses Wet, wel nader verklaren, en daerom moest de verfchillende denkwijs, over deze zaek, by voorraed gedragen worden, (vergel. het aengeteekende, by Kap. III: 15.) Maer de hier genoemde vrouwen fchijnen, over dit ftuk, met drivt en bitterheid, getwist te hebben. Dit had de Apostel, van epafheoditus , vernomen, #n XX11L dêel. Dd %  42o PHILIPPENSEN. IV. zulke twisten hadden zeer verdervelyke gevolgen, voor de Gemeente te Philippi, kunnen hebben. 3. Ende ick bidde oock u, gy [mijn] oprechte medegefel, zijt defe [vrouwen] daer toe behulpigh, dat de lieffelyke eensgezindheid onder haer herfteld worde: want zy behoren, tot de zulken, die met my geflreden hebben in den Euangelio, en vele wederwaerdigheden roet my, voor de belangen van het Euangelie, toen ik het zeh e in uwe Stad predikte, ondergaen hebben, oock met den by u zo wel bekenden Clemens, ende de andere mijne mede-arbeyders, die my geholpen hebben, om christus Koningrijk onder ulieden uit te breiden, wekker namen gefchreven (b) zijn in het boeck des levens. Wie de hier gemelde oprechte metgezel van den Apostel, en wie clemens, geweest zijn, is ons onbekend. Misfcbien is de eerfte epaphroditus , die dezen Briev zou overbrengen, en, als dezelve gelezen werd, by de Philippiërs tegenwoordig zijn. Hunne en der andere medearbeideren namen waren in het hoek des levens , voor zo ver God hen, ten eeuwigen leven, verordent had. De fpreekwijs is ontleend, van de Oosterfcho Vorften , die zekere gedenkboeken hadden , in welke de namen van hunne voornaemfte ambtenaren , en getrouwfte onderdanen, ftonden aengeteekend. — Deze byzonderheid wordt 'er bygevoegd, om deze mannen, als byzondere gunstelingen van den hemel, en nuttige werktuigen in christus Koningrijk, aen te prijzen. ani2r.EX0d' 3S: 32' Pfalm 6'': 29' 0pe^,b• S! 5' ende 201 ,2< ende m-6: XXIII. KEEL. D d 4  4H PHILIPPENSEN. IV. i,^erfcbeidene omftandigheden, gedrage," moet, * ^ he te zeggen zy, m armoede (/) vernedert te ^rf ick weet oock overvloet te hebben: allefins ende in allen ben ,ck onderwefen, my, naer de omftandTgheden van tijden en zaken , te fchikken ; ik weet, wat he t beyde verfadigc te zijn, ende honge; te JHdei beyde overvloet te hebben , end? gebreck tè 13. Geen leed is my, onder de„ byfhnd va„ dgn losfer, te zwaer. Ick vermagh alle dingen en kan my, zo wei naer tegenfpoed, als naer voorfpSJ'fcnkken Hier in wordt ik onderfteund, door ChriOnm n* kracht geeft, oD de i*£ «^g vs. 14-19. «. D<2« lovtuiting vinden wy vs. 14-15, a. In het gemeen ,. vs. 14. ». Meer byzonder om dat zy uitmuntten, loven andere Christenen, vs. 15, I06. Evenwel gaet hy wederom eene misvatting te heer, als of Hy meerdere gaven bedoelde , vs. 17 ,g a. Hy zocht geen eigen voordeel, vs. 173 ' 6. Maer hun wezenlyk heil, vs. ijb ji v Hy verzekert hen, van Gods genadige vergelding, w. „ C. Etndelyk geevt hy Gode van alles de eer, vs. 20 14. Nochtans hebt gy welgedaen en ik prijs 'er u over dat gy met mijne verdruckinge gemwnfcha» gehadt, en, door fprekende daden, bLoSS dTt gy deel neemt in mijne behoevten. ' wel'dat^in^K00^ gy p^PPenfen wetet zeer Lm, A • tbÊgin r * verk0^'Sing des EuangenZ9a K Van rMaGedonien vertrocken ben geene gemeynte my O] medegedeeit heeft, tot tg* CO i Cor.* „. 2Cor. in2r. 0») a Cor, „, j.  PHILIPPENSEN. IV. 425 rekeninge van uytgeef ende ontfangh; gene Gemeente heeft my eenige gaven gefchonken, voor'welke ik dankbaerheid verfchuldigd ben, dan gy alleen. 16. Want oock in Theffalonica hebt gy my eenmael ende andermael gebonden tot nootdruft, vermits ik niets genoot van de Christenen in die Stad. 17. Niet dat ick u prijs, over uwe mildadigheid, in welke gy, boven andere Gemeenten, uitmunt, om dat ik vermeerdering van de gave foecke. Neen ik bedoel mijn voordeel niet, maer ick foecke de vrucht, die overvloedigh is tot uwe rekeninge, en wensch dat de weldaden, aen my bewezen, ulieden, met eenen groten overwinst van geestelyke zegeningen, zullen te baet komen. - 18. Maer (liever Onderiusfchen) ick hebbe alles , het welk gy my hebt toegezonden, wel en richtig ontfangen, ende ick hebbe daer aen overvloet, zo dat ik thans niets meer verlange, en meer heb, dan ik begeert zou hebben. Trouwens ick ben vervult geworden, en heb overvloed gekregen, als ick van Epaphrodito ontfangen hebbe dat van U, tot mijnen onderftand, [gefonden was]. Deze uwe lievde arbeid is Gode aengenaem; dezelve is («) [ah] eenen welrieckenden reuck, een aengename offerhande, Gode welbehagelick. 19. Doch mijn Godt, wiens ik ben, en wien ik dien, fal nae fijnen rijckdom van macht en goedheid, gelijk ik hartelyk wensch, overvloedig vervullen alle uwe nootdruft in en met de eeuwige heerlickheyt, welke door Chriftum Jefum verworven is. - 20. Onfen genadigen Godt nu ende onzen verzoenden Vader zy de heerlickheyt en de dankzegging, voor alle zijne weldaden, ook voor den lievderijken onderftand', welken gy my, door Epaphroditus, hebt toegezonden, ia alle eeuwigheyt. Amen. (») Heltf. 131 t5. XXIII. DEEL. Dd ?  42ö PHILIPPENSEN. IV. III. Het befluit van dezen Briev vinden wy vs. 21.23, behelzende, K- Ettelyke groetenisfen, VL.21, 22. 3. Den zegewensch , vs. 23. 21. Groetet alle heylige in Chrifto Jefu, wenscht allen Christenen, in uwe Stad, uit mijnen naem, den besten zegen, en verzeker hen van mijne hartelyke lievde. U groeten de bloeders die hier te Rome met my zijn. op dezelvde wijs. 2 2. Alle de heylige, die hier het Euangelie hebben aengenomen, groeten u, ende meeft die van het huys des Keyfers zijn, en het Christendom omhelst hebben. Die van des Keizers huis kunnen de bloedverwanten van Keizer nero beteekenen, gelijk het woord, door huis ver. taeld, zeer gemeenzaem genomen wordt. Wy denken evenwel liever aen de Hovelingen en bedienden van den Keizer, te meer om dat josephus ook die uitdrukking gebruikt heeft. Het Euangelie had derhalven te Rome zeer aenmerkelyke voorderingen gemaekt, onder leden van allerlei rangen en ftanden, zelvs onder de Hovelingen en bedienden van den Keizer. Dit zal aenleiding gegeven hebben, dat de Apostel, in zijne gevangenis, zo veel vryheid genoot, en zo zacht behandeld wierd. 23.' De genade onfes Heeren Jefu Chrifti zy met U allen. Hy zegene elk van u, naer den rijkdom van zijne genade, op allerlei wijzen: al het heil, het welk Hy verworven heeft, worde u allen rijkelyk gefchonken of vermenigvuldigd, (vergel. Rom. XVI: 24.) Dit is mijn harte wensch, en mijne vuurige bede, tot den Vader der barrahartigheid. Amen. Het zy zo. einde van djsn briev van paulus ain de philippensen. D E  D E ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, A E N D E CHRISTENEN' T E COLOSSEN. xxni. deel.   D E ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL P A U L U S5 AEN DE CHRISTENEN T E COLOSSEN. HET I. KAPITTEL. (jElijk 'doorgaens in paulus Erieven I. Laet hy het opfchrivt vooraf gaen, vs. i, 2. Het behelst . {«{. Het opfchrivt zelvs, vs. i, 2», en 3. Eene minzame liefdegroet, vs. 2t>. 1. Paulus, een Apoftel Jefu Chrifti, onmiddelyk geroepen, om zijn Koningrijk, onder alle volken, uit te breiden, door den wille, en volgens de gunstige beitel-., ling Godts des Vaders, ende Timotheus de broeder, fchrijven dezen Briev, aen 2. Den heyligen ende geloovigen broederen ia Chrifto, die te Coloffen zijn. (a) Genade zy u ende vrede, met allerlei wezenlyk heil en voorfpoed, van Godt («) Rom. ti 7. Galat, i: 3. Epbef. 1: t, » Petr.;it a XXill. DEEL»  430 COLOSSENSEN. I. onfen lievderijken Vader, die de milde gever is van alles goeds, ende van den Heere Jefu Chrifto, den hoogstgeloovden Verlosfer, die de verdienende oorzaek is van alle zegeningen. De Apostel maekt hier ook uitdrukkelyk melding van timotheus, zijnen getrouwen medearbeider, in den dienst van het Euangelie, die thans-zijn metgezel was, niet alleen om hem, langs dezen weg, als eenen yverigen Euangelist, aen de Gemeenten aen te prijzen, maer ook om aen te tonen, dat die uitmuntende man, in alles, met hem overè'enftemde. Denkelyk heeft hy ook dezen Briev, aen timotheus, als zijnen affchrijver, in de pen gegeven. — Hoe zeer, in rang-en waerdigheid, boven hem verheven, noemt hy timotheus zeer nederig zijnen broeder , om dat hy, of fchoon in lagereu rang, zijn ambtsbroeder en medearheider was. Deze Briev hieldt aen de Christenen te Colo'fen , die^ naer hun meerder en beste deel, heilige en-gelovige broeders in christus genaemd worden. — Colosfen was eene vermaerde Stad in Phrygien, een Landfchap van klein Afia. In hare nabuurfchap waren de fteden Laodicea en Harapolis gelegen , van welke wy melding vinden , Kap. II: i. IV: 13. De inwoners waren oorfprongelyk blinde Heidenen , by welke de afgodery en het bygeloov op den throon zat. Maer 'er hadden zich ook Joden nedergezet, gelijk in alle oorden der waereld. Hier was eene Gemeente gefticht, niet door paulus zeiven: want die Christenen hadden zijn aengezicht in het vleesch nimmer gezien, (vergel. Kap. II: 1.) epaphras, van welken wy, by vs. 7, nader fpreken moeten, fchijnt de * man geweest te zijn, of immers de voornaemfte, die te Colosfen het Euangelie gepredikt, en 'er velen, door den Goddelyken 'zegen, tot het geloov in christus bewogen had. (vergel. Kap. IV: 12.) Deze Gemeente beftondt meerendeels, uit bekeerde Heidenen. Dit is de reden , dat de Apostel zo nadrukkelyk fpreekt, van Gods genade, welke aen de Heidenen bewezen -was, Kap. I: 12-14, 25, 26, en leert, dat het onderfcheid, tusfchen Joden en Grieken, ten eenemael zy wechgenomen, als mede dat de vleefchelyke befnijdenis van gene kracht zy, Kap.  COLOSSENSEN. I. 43r Kap. III: ii. II:-ii, 12. — Deze Gemeente was zeelbloeiende. De roem van haer geloov en lievde was den Apostel, te Rome. ter ooren gekomen, zo dat hy niets te berispen hadde. Er heerschte by haer eene heilige zorgvuldigheid, om, noch in leer, noch in leven, van de eenvouwigheid des Euangeliums afgetrokken te worden, en eene begeerte , om , tegen opkomende verleidingen en verzoekingen, gefterkt te worden. II. Het lichaem van dezen Briev zeiven is vervat, Kap. I: 3—. IV: 6. Het behelst twee hoofddelen, li. Het eerfte is leerftellig, waer in de Apostel deze Christenen, in het geloov zoekt te verfterken. Ten dien einde ftelt hy eenige hoofdwaeiheden van het Euangelie voor, by welke zy ftandvastig blijven moesten, in weerwil van alle verzoekingen, Kap. I: 3— II: 23. 3. Het ander deel is plichtvermanend, waer in de Apostel, op Euangelifche Godsvrucht, ernftig aendringt, Kap. III: i__ IV: 6. tf. Het eerfte deel, Kap I: 3— II: 23. A. Begint de Apostel, met eene betuiging van zijne dankbare blijdfchap, over den bloe ft and van deze Gemeente, Kap. I; 3-11, Dit ftuk kan men ook befchouwen, als eene inleiding tot den gehelen inhoud van den Briev. Hoe het 'zy de Apostel wilde deze Christenen al aenftonds verzekering geven, dat epaphras hun de echte leer der zaligheid verkondigt hadde. A, De betuiging wordt, in het gemeen voorgeftëld, vs. 3. 3. (b) Wy dancken den opperften Weldoener, in de huishouding der genade den Godt, ende in de natuur, uit kracht der eeuwige generatie, den Vader onfés Heeren Jefu Chrifti, voor den uitnemenden zegen, met welken de prediking van het Euangelie , onder ulieden , zo blijkbaer achtervolgd is, altijt voor u biddende: Het voorftel zal veel duidelyker wezen, wanneer wy da C*) Eph. 1: T5, Philipp. 11 3. 1 TheQ. ii 2, a Thefl. n 3, XXIII. DEEL.  432 COLOSSENSEN. I. uitdrukking altijd brengen, tot het danken, op deze wijs: wy danken altijd, voor u biddende, dat is, wanneer wy voor u bidden, danken wy altijd, paulus en timotheus, welken het heil der Gemeenten zeer na aen het hart lag, baden dikwijls voor alle Christenen, en byzonder ook voor die te Colosfen waren; maei nimmer baden zy, voor de laetften, of zy hadden altijd ftof en opgewektheid, om tevens te danken , over den gelukkigen toeftand van die Gemeente, en den gezegenden bloei van het Christendom, in haer midden, (verget. EJnl. I: 3» 4-) Deze betuiging was recht gefchikt , om de harten van deze Christenen in te nemen. Evenwel het was gene laffe vleitael; de Apostel had zeer gegronde redenen, om God, over hen. met blijdfchap te danken. Dit wordt B. In de byzonderheden, nader opgehelderd, vs. 4 -1 r. m. Eerst verklaert de Apostel, waer over hy God dankte, vs. 4-8. a. In het gemeen, vs. 4. 4. Alfo wy van uw geloove in Chrifto Jefu gehoort hebben, ende van de liefde die [gy hebt] tot alle heyligen: paulus had, te Rome, gehoort, hoe de prediking van het Euangelie te Colosfen blijkbaer gezegend was, zo dat vele den hoogstgeloovden Verlosfer, door het geloov, blymoedig hadden aengenomen. Dit geloov vertoonde zich werkzaem, in de lievde tot alle de heiligen, dat is, tot alle hunne Medechristenen. Het was eene algemene en zuivere lievde, jegens alle Christenen , zonder eenige partyzucht, of aenneming des perfoons. Dit lovlyk getuigenis had de Apostel gehoort, niet by losfe geruchten , maer door epaphras , die hem van alles verflag gedaen had; het zy dat deze epaphras, uit eigene beweging, naer Rome gereist zy , om den Apostel , met een aengenaem bericht der gezegende uitwerking van zijne Euangelieprediking, te verblijden, het zy dat hy, door de Gemeente te Colosfen , gezonden ware, om den Apostel, over eenige byzonderheden, raed te plegen. h. Meer  COLOSSENSEN. I. 433 i. Meer byzonder, vs. 5 • 8. ft. Bun geloov ging gepaerd met eene gegronde hoop, cp eene zalige onftervelykheid , vs. 5, 6. \ 6. Evenwel 'er was eene bedenking , dat zy het Euangelie, niet van eenen Apostel, ontvangen hadden» Deze bt- j denking wordt opgelost, vs. 7, 8. 5. Om de hope (c) die u wechgelegt is m dê hemelen, van welcke gy ce vóoren gehoort hebt» door het woort der waerheyt [namelicQ des Euangeliums : De hoop, welke in de hemelen wechgelcgd is, beteekent de Zaligheid, op welke een Christen hoopt, om dezelve namaels, in den hemel, te genieten. — Dit is klaer genoeg ; maer de vraeg is moeilyk'er, hoe zijn deze woorden > in het verband van zaken, aen te merken: Wy hebben gehoort van uw geloov en van uwe lievde, om de hoop enz.? Zommigen befchouwen het 4 vs. als eene tusfchenreden, en verbinden deze woorden, met des Apostels betuiging vs. 3, op deze wijs: wy danken God — om de hoop enz. Maer dit ftrookt niet, met de zamenftelling der oorfprongelyke woorden: in het verönderftelde geval , zou zich de Apostel > van een ander voorzetfel, bedient hebben, gelijk 1 Cor. X: 30. Eph» V: 20, of 1 Cor. I: 4. Phil. I; 3,5,— Wy zouden daeroni de eerfte woorden van vs. 5. liever, met de onmiddelyk voorgaende vs. 4, te zamen verbinden, zo dat de Apostel de beweegöorzaek opgeve, waer door deze Christenen, tot het geloov en de lievde, waren opgeleid; het was de hoop, op de hemelfche gelukzaligheid. Dit hoogfte goed had hun hart zodanig bekoort, en hunne genegenheden dermaten in. genomen, dat zy daer door, tot de gehoorzaemheid des geloovs, uitgelokt en bewogen waren. Dan, om aen te tonen, dat 'er gene redenen altoos waren , om de echtheid van het gemelde geloov eenigszins te verdenken, leert de Apostel, dat zy daer toe, langs d«» CO 1 Petr- '! *• XXIII. deel. Ee  434 COLOSSENSEN. E rechten en van God wijsfelyk Verordineerden weg, gebracht waren. Zy hadden van die hoop, van de hemelfche Zaligheid, op welke zy hoopten, te voren gehoort, doos het woord der waerheid , namelyk des Euangeliums, —- Het Euangelie heet hier het woord der waerheid, niet alleen, om dat het van God zeiven , die niet liegen kan , afkomftig , ■ en, op de duchtigfte gronden van zekerheid, gevestigd is; maer ook in tegenftelling van zulke dwalingen , tot welke men de Christenen te Colosfen zocht te verleiden. — Door dit Euangelie hadden zy te voren, eer zy geloovden, gehoort van de gemelde hoop. 6. Het Euangelie, waer door gy het eerst bericht gekregen hebt, van de hemelfche gelukzaligheid , op welke gy thans hoopt, brengt overal de blijken van deszelvs Goddelyken oorfprong met zich, zo in deszelvs voorfpoedigen voortgang, als heerlyke uitwerkfelen. Het welck tot u gekó' men is, gelijck oock by de meefte volken in de geheele thans bekende werelt: (d) ende het brengt vruchten voort, gelijck oock onder u, van dien dagh af dat gy gehoort hebt, ende de genade Godts in waerheyt bekent hebt: De Apostel brengt hier twee bewijzen by, voor den Goddelyken oorfprong van het Euangelie. Het eerfte is ontleend, uit deszelvs fpoedigen voorgang. Het is tot u gekomen, gelijk ook in de gehele waereld. Hier in openbaerde zich een meer dan menfchelyk vermogen. — De leugenleer van muhammed heeft zich, met eenen verbazenden voortgang, door de drie waerelddelen , Europa, Afia, en Africa, verfpreidt, en zich, geduurende vele eeuwen, tot op dezen dag, ftaende gehouden. Maer, tusfchen de leer van het Euangelie, en die van den Aertsbedrieger, is een zeer aenmerkelyk onderfcheid. De eerfte .vordert zelvs verlochening , de andere koestert de wellusten ; de eerfte is, door geringe en onvermogende menfchen, voortgeplant, en de andere, doer geweld van wapenen, doorgedrongen. Het (<0 Mare. 4: S. Joh. 15: 16.  COLOSSENSEN. I. 43y Het tweede bewijs is genomen, van de heerlyke uitwerkfelen der Euangelieprediking. Zy bracht vruchten, ep heilrijke uitwerkfelen, voort, paulus had zich, op een aental van Gemeenten, kunnen beroepen, maer het was over genoeg, zich te bepalen, by het gene 'er in Phrygien, en te Colosfen , was voorgevallen. Het Euangelie 'had gezegende uitwerkfelen gehad, ook ondkr de Christenen van Colosfen, van dien dag af, dat zy het gehoort, en de genade Gods in waerheid bekent, en, met eene hartelyke berusting," erkent, en gelovig aengenomen hadden. — Aenilonds had men de heelrijke uitwerkfelen van het Euangelie, welke , door geen menfchelyk vermogen, konden te weeg gebracht worden, te Colosfen vernomen, zo drae het aldaer gepredikt werd. Evenwel 'er was eene bedenking; de Christenen te Colosfen hadden het Euangelie ontvangen, niet van paulus zeiven, of van eenigen anderen Apostel, maer van eenen epaphras. Hier uit fchijnen de dwaelgeesten, die deze bloeiende Gemeente zochten te beroeren, aenleiding genomen te hebben , om voor te wenden, dat haer het Euangefie niet recht en zuiver verkondigd ware. Dan paulus ruimt deze beden? king uit den .weg , door dezen epaphras een heerlyk getuigenis , van zijne rechtzinnigheid, te geven. 7. Gelijck gy oock geleert hebt van (e) Epaphra onfen geliefden mededienftknecht, dewelcke een getrouw dienaer Chrifti is voor u: 8. Die ons oock verklaert heeft uwe liefde in den Geeft. Van epaphras , zijn ons gene byzondetheden bekend. Zommigen houden hem, voor den zelvden perfoon, met epaphroditus, welken wy,1 in den Briev aen de Philippenfen Kap. II: 25. IV: 18, ontmoet hebben. Maer, voor deze verönderftelling, is geen genoegzame grond. paulus noemt hem hier, onzen gelievden mede dienstknecht, ten vertoge, dat hy hem erkends, voor eenen wettigen die= naer van het Euangelie, en hem, als zodanig, eene aller- (•O Cnl. 41 jz. Philem. vs. 23, XXflf DEEL, If ?  436 COLOSSENSEN. L hartelykfte lievde toedroeg.'— De Apostel voegt 'er nog dit getuigenis by, welke een getrouw dienaer van christus is voor u. Hy wil 'er mede zeggen, dat epaphras , zo wel in zijne gevoelens, als in zijnen wandel, openbaer maekte, dat hem de eer van christus zeer na ter harte ging, en dat de belangen der Gemeente van Colosfen zwaer op zijn gemoed weegden. — Trouwens paulus gav dit getuigenis, op eigene ondervinding, daer hy de beste gelegenheid gehad had, om dezen man , in zijne gevoelens, karakter, en handelwijs, van naby te leren kennen, (vergel. Kap. IV: 12.) Er was derhalven geen reden altoos, om de oprechtheid des geloovs van deze Christenen eenigermate te verdenken ; zy waren daer toe bewogen, door het rechte en van God zeiven zeer wijsfelyk verordineerde middel. — Dan paulus had niet alleen gehoort van hun geloov, maer ook van hunne lievde' tot alle de heiligen vs. 4. Daer van had hy ook een zeker bericht ontvangen door epaphras , volgens vs. 8 5 die ons ook verklaert heeft uwe lievde in den Geest. ,, epaphras heeft ons ook eene doorflaende proeve van uwe onder, linge lievde medegedeelt, en ons daer door verzekert, „ dat uwe lievde zy in den geest, eene zuivere en vuurige „ lievde, welke, in het binnenfte van uwen geest, gewor„ teld is." (S. Deze dankzegging ging ook gepaerd, met geleden, vs. 9-11. a. Dit gelei wordt, in het gemeen, opgegeven, vs. 9a. b. In de lyzonderheden, nader uitgebreid, vs. 9b-u. pau» lus lad, voor deze Christenen. fl. Om vermeerdering van kennis, vs. ol>. fi. Om voordering in heiligheid, vs. 10. en t. Om krachtdadige onderfieuning , ten einde getrouw te zijn, vs. II. 9. (ƒ) Daerom oock wy, van dien dagh af dat wy het verblijdend bericht van den gezegenden bloeiftaet uwer Gemeente, door Epaphras, gehoort hebben, niet op (fj EpS. ii ij.  COLOSSENSEN. I. 437 op en houden voor u te bidden, ende, in 'onze fmekingen, vuurig te begeeren (g) dat gy moogt vervult * worden met de kenniHe van fijnen wille, in alle wijfheyt ende geeftelick verftant: Gods wil, zo als dezelve namelyk , in het Euangelie-, geopenbaerd is, beteekent alle de geloovs-waerheden , en plichten der godzaligheid, welken God wil, dat wy geloven en betrachten zullen. De kennis van dezen wil, is de erkentenis van de waerheid der leerftukken, en de betamelykheid van de plichten der godzaligheid. Deze moest gepaerd gaen , met alle wijsheid en geestelyk verftand. Het woord wijsheid fchijnt, tot de leerftukken des geloovs, en de uitdrukking verftand, tot de plichten der godzaligheid, betrekkelyk te wezen. De kennis der Christenen moest gepaerd gaen, met een verftandig inzien, in de geloovswaerheden, derzelver zamenhang,. verhevenheid, gepastheid, en aennemingswaerdigheid, als mede met een verftandig oordeel over de Euangelifche plichten, om op te merken, hoe zy zich, in onderfcheidene gevallen, naer gelang dsr byzondere omftandigheden van tijd en plaets, gedragen moesten. — Het woord geestelyk kan men, zo wel tot de wijsheid, als tot het verftand , brengen. De Apostel bedoelt gene vleefchelyke of natuurlyke wijsheid en voorzichtigheid, maer zodanig eene, welke een gewrocht is van den Geest der genade en zijne verlichting, (vergel. Eph. I: 17-19.) De Apostel badt, voor de Christenen te Colosfen, dat zy, met deze heilrijke kennis-, mogten vervuld worden. De fpreekwijs is ontleend, van vaten, welke nog maer ten deele vol zijn. Hy wenschte, dat zy, in deze kennis, waer van zy nog maer de beginfelen hadden, mogten toenemen, en geduurig voorderingen maliën. io. (h) Op dezelvde hartelyke wijs, bidden wy ook, dat gy, in godzaligheid, moogt toenemen, om meer en meer te wandelen weerdiglick den Heere, en uw gedrag inrichten, overëenkomftig de heiligheid en de. weldaden Cg~) 1 Cor. is Gen. 17: 1. 1 Cor. 7: 20, Ephef. 4: l- Pbil. 11 27. 1 ThelT. at ia, XXIII. duel. Ee 3  438 COLOSSENSEN. I. van den Verlosfer, tot alle behaeglickheyt, zoekende u, met uwen ganfchen wandel, by uwen Koning te veraengenamen, in alle goede wercken (i) vrucht dragende, ende waffende , in de meer uitgebreide en opgeklaerde kenniffe Godts: U. Met alle kracht bekrachtigt zijnde, nae de fterckte fijner heerlickheyt, tot alle lijdfaemheyt, • ende lanckmoedigheyt met blijtfchap: De Apostel wist, aen welke gevaren en verzoekingen rlezê Christenen waren blootgefteld, en dat zy, in omftandigheden , verkeerden, welke recht gefchikt waren, om hun geloov te fchuddenf hunnen yver in de godzaligheid te veriiappen, en hunne hoop te benevelen. Hy fmeekte daerom ook, voor hen, om krachtdadige onderfteuning , ten einde getrouw te zijn. Er waren beproevingen, om des Euangeliums wil, voor dö deur, en daerom hadden zy lijdzaemheid en langmoedigheid, met blijdfchap, nodig. — De Apostel fpreekt van alle lijdzaemheid; dat is , eene geduldige onderwerping aen Gods wég, onder allerlei tegenfpoeden, het zy het onheil van Verleiders j het zy van openbare verdrukkers kwame. Wanneer het lijden langduurig was, had men langmoedigheid nodig, /öm niet moedeloos, onder den druk, te bezwijken, of zich, tegen de werktuigen, te vergrijpen. De beöeffening var] deze lijdzaemheid omtrent God, en van deze langmoedigheid jegens de menfchen, zou des te gemakkelyker vallen, Wanneer zy gepaerd ging , met blijdfchap , en vertroosting van den Heiligen Geest, onder eene levende hoop, op den genadeloon. Dart, vermits deze dingen uit God zijn, badt de Apostel, voor de Christenen te Colosfen, dat zy , met alle- kracht, inogteri bekrachtigd, dat is, krachtdadig verfierkt worden, in hun geloov, lievde en hoop; en dat naer de fierkte van Gods foerlykheid, dat is, velgens eenen Hebresuwfchen fpreektrant, riaèr Gods heerlyke ftérkte, welke onëindig groter en heerlyker is, dan alle gefehapene fterkte. "(verg. aPetr. I: 3) 3 Ook  COLOSSENSEN. I. 439 Ook dit was recht gefchikt, om die van Colosfen gerust te ftellen, omtrent het Euangelie, het welk hun, door epaphras, verkondigd was, naerdien de Apostel, ten aenzien van het wezen der zake, niets anders begeerde, dan dat zy, op de wel gelegde gronden, zouden bouwenden voortgaen. Voorts moesten zy, uit het gebed van den Apostel, leeren, hoe zy ook alles, door een gelovig gebed, begeeren moesten en verkrijgen konden. B. Na deze Inleiding , komt de Apostel, Ut het leerftellig deel van zijnen Briev, Kap. I: 12— II: 23. (j. De meest wezenlyke leerftukken van het Euangelie draegt hy voor , Kap. I: 12-22. Het oogmerk van den Apostel , in dit leerftellig deel, was zeer gewichtig. Hy wilde deze Christenen, in de echte geloovsleer, bevestigen; ten dien einde herinnert hy hun de meest wezenlyke grondwaerheden van het Euangelie, en legt dit vertoog, tot eenen grondflag van zijne volgende vermaning, tot eene ftandvastige aenkleving van deze heilleer, in weerwil van alle verleiding. Hy maekt eenen gepasten overgang van de Inleiding vs. 3.11, zo dat hy, volgens zijnen gewonen fchrijvtrant, als van zelvs'en ongevoelig kome, tot het ftuk, het welk hy nader en opzettelyk behandelen wilde. A. Eerst maekt hy melding van den uitnemenden gelukftaet, tot welken de Christenen te Colosfen verheven waren, vs. 12-14. 0tixln het gemeen, vs. 12. 12. Danckende den eeuwigen Vader van onzen ge« zegenden Verlosfer, die ons bequaem gemaeckt heeft om deel [te hebben] in de erve der heyligen in (o£ door) het licht van het Euangelie. De Apostel geevt eene zaekrijke befchrijving van het uitnemend geluk der Christenen, welke zeer eigenaertig, aen het vorige, gefchakeld is, door het deelwoord dankende, XXIII. deel. Ee 4  Uo COLOSSENSEN. I, het welk, zo wel tot het vorige, als tot het volgende^ betrekkelyk is. paulus had voor hun gebeden, dat zy wandelen mogten waerdig den heek, en gefterkt worden, om lijdzaem te zijn in allen tegenfpoed, vs. n, 12; maer dit moest gefchieden, onder hartelyke dankerkentenis aen den opperften Weldoener, die hen zo uitnemend bevoorrecht had. God de Vader, welken zy, met hunne harten, monden, en bedrijven , danken moesten, had hen bekwaem gemaekt, om deel {H hebben) of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, tot het deel der erve van de heiligen,- dat is, om deelgenoten te zijn van alle die heilgoederen , welke aen de. heiligen , aen de ware Christenen, gefchonken worden. -m Het middel, door het welk de Vader hen had bekwaem gemaekt, was het licht. Wy yerftaen 'er het Euangelie door, het gewone middel, om zondaren , tot het geloov, te bewerken, Rom. X: i 7. te meer om, dat het tegen de duisternis^ oveiAaet vs. 13. De Christenen te Colosfen , meerendeels Heidenen van oorfprong, waren eertijds onder de macht der duisternis, van onkunde, afgodery, en bygeloov, maer, door de prediking van hqt Euangejie.j waren zy verlicht, (vergel. Eph. V: 8.) De. Apostel fpreekt hier , in den eerften perfoon, met rnftuiting van zich zeiven, van wy en ons., om dat hy die voorrechten befchrijvt, welke alle Christenen , beide uit Joden en Heidenen , gemeen hadden. Vs. 11— fpreekt h/, in den tweeden perfoon, van gy en u, wanneer hy by/.onder het oog heeft, op de Christenen uit de Heidenen. Mqn vergelyke onze aenteekeningen , over den Briev aen de Christenen te Ephefen, met welken deze ongemeen veel •> 'erëenkomst heeft. Van de. wijs-,, op welke de Christenen, tot het deelgejiootfchap aen de erve en voorrechten der heiligen, bekwaera |ej93flsfe worden, handelt de Apostel vs. 13, i.^ $*. Meen  COLOSSENSEN. L 441 ' fi. Meer'byzender fpreekt hy, vs. 13, 14. a. Fan de vernieuwende genade, vs. 13. b. Fan de fchuldvergevende genade, vs. 14. 13. (k) Die eeuwige Vader van onzen Heer jisus . christus moet hartelyk gedankt worden , om dat hy ons getrocken heefc uyt de macht der duyfterniffe, ende overgefett heeft in het Koninckrijcke (/) des Soons fijner liefde, De duisternis is een gewoon zinbeeld van des zondaers rampzaligen natuurftaet. Byzonder evenwel, heeft de Apostel hier het oog, op de onkunde en afgodery der Heidenen , als mede op de ingekankerde vooröordeelen der ongelovige Joden, welke hen geheel verblindden. Aen deze duisternis , wordt eene macht of heerfchappy toegefchreven; men denke aen de heerfchappy van den Satan , in tegenftelling van het Koningrijk des Zoons van Gods lievde. Trouwens, de duivel was de bewindhebber, over de duisternis, welke de toenmalige waereld beheerschte. (vergel. Eph. II: 2. VI: 12.) Uit deze heerfchappy der duisternis, waren de Christenen te Colosfen, door de krachtdadige genade van den Heiligen Geest, verlost, en , door eene meerdere macht getrokken, (vergel. Joh. VI: 44.) Langs dezen weg, waren zy overgezet, in het Koningrijk des Zoons van Gods lievde, dat is, verheven tot dien gelukftaet , welken de gelovigen genieten , onder den dag van het Euangelie. Zy waren , door vernieuwende en heerfchappy voerende genade, in ftaet gefteld, om aen den Vorst der duisternis den dienst op te zeggen, en zich, aen het Jievlyk beftuur van Koning jesus, te onderwerpen. De Apostel had 'er byzondere redenen voor, om den Middelaer de.n Zoon van Gods lievde. te noemen, en Hem een Koning 17?5. * Pelr. u 1?. &C' * ^ CO Matth' 3: lr' eniJft XXIII. BEEE* Ie 3  442 COLOSSENSEN. I. rijk toe te fchrijven , om dat hy, over deze gewichtigs Hukken, nader en met opzet handelen wilde, vs. 15-19. Voor het overige is het ons zo voorgekomen , dat de fpreekwijzen hier, even als Eph. I, ontleend zijn, van de verlosfing der Israëlieten, uit de dienstbaerheid van Egypten. I4. In (of Door) den welcken Zoon van Gods lievde, wy die geloven, beiden Joden en Heidenen, de verloffinge hebben (m) door fijn bloet, [namelick] de vergevinge der fonden. De toefpeling is wederom, op de verlosfing der Israëlleren, uit Egypten, even als Eph. I: 7, alwaer wy dezelvde woorden reeds ontmoet en opgeheldert hebben. — Alleenlyk hebben wy 'er maer by te voegen, dat de uitdrukking;, door zijn bloed, in vele handfchrivten en vertalingen, ont■ breke, en misfchien uit Eph. I: 7, zy ingelascht. B. Vervolgens draegt de Apostel twee voorname grondwaerheder. van het Christendom voor, vs. 15- 22. «. De eerfte is de oneindige heerlykheid van den Verlosfer, vs. 15.19. a. Hy is Gods eeuwige Zoon , en de verhoogde Middelaer, de gebiedende Koning van het gansch Geheelal; vs. 15. *. Deze beide waerheden worden, elk afzonderlyk, betoogd, vs. 16-19. fl. De eerfte, dat Christus Gods eeuwige Zoon is, uit de fchepping en beftuuririg van alle dingen, vs. 16, 17. fi. De tweede, dat Hy de gebiedende Koning is van hti gansch Geheelal, vs. 18, 19. 15. (») Dewekke is, als de eeuwige Zoon van den eeuwigen Vader, het beek des onfienlicken Godts, en, als verhoogde Middelaer, (0) de eerftgeboren of gebiedende Opperheer aller creature. Een beeld, weten wy, is de vertegenwoordiging van eenen perfoon, in eenen anderen perfoon, of in eene ari- de. («O Hand. zo: 28. Ephef. i:7« Hebr.o: 14. 1 Petr. 14. (n) aCer. 4: 4. Philipp. 2: 6. He%r. 1: 3. Qo) Openb. 3: 14.  COLOSSENSEN. I. 443 isre zaek; zo dat de wezenlyke trekken van het oorfprongelyke , ia het afdrukfel , zeer duidelyk gezien worden. jju is *'er geen natuurlyker en eigenaertiger beeld van eenen Vader, dan zijn Zoon, gelijk cicero zelvs heeft opgemerkt. christus daerom is het beeld van den onzienlyken God , in den allerflerkllen nadruk, met opzicht tot zijn eeuwig Zoonfchap, waer door Hy, fchoon, als een ander perfoon, van den Vader onderfcheiden, echter het zelvde Goddelyk Wezen, met zijnen Vaderbezit ; zo dat Hy, in alles, hiet Hechts gelijkwezig, maer ook eenswezens zy, met den Vader. Zo is Hy, van alle eeuwigheid, het beeld des onzienlyken Gods. Hy is de eerstgeborene van alle creatuure, dat is, van allo gefchapene wezens, van het gansch Geheelal, (vergel. vs. 23, en Mare. XVI: I5-) — De benaming van eerstgeboren betekent, in den fpreekïtijl der Hebreeuwen, het hoofd, de :'Heer, de Koning, (vergel. Rom. VIII: 29. Pf. LXXXIX: 28.) De Joodfche Rabbijnen noemen God zeiven den eerstgeborenen , dat is, den Koning der waereld. De eerstge* boorne des doods is, Job XVIII: 13, hy, die de. macht en het gebied heeft, over den dood. In dezen zelvden zin, koomt deze benaming nog eens voor, in het volgende 18. vs_ christus dan wordt hier befchreven, als verhoogde Middelaer; als zodanig is Hy de Koning, en de gebiedende Opperheer van alle gefchapene wezens, in het gansch Geheelal , die alle macht ontvangen heeft, in den hemel, en op de'aerde. Matth. XXVIII: 18. 16. christus, aen welken wy de vergeving der zonden te danken hebben , vs. 14, is een perfoon van eene oneindige waerdigheid. Naer zijne Goddelyke natuur is Hy, gelijk ik gezegd heb , het beeld van den onzienlyken God, de eeuwige en zelvswezige Zoon van den eeuwigen Vader. Dit blijkt allerduidelykst daer uit , dat Hy de almachtige Schepper en Onderhouder is, van het gansch Geheelal. (p) Want door hem zijn alle dingen gefchapen , die in de hemelen ende die op de aerde zijn, beide (£) Ce*. 1: -3. Pfalm 33! 6". Joh. is 3. Epli«« 31 9« Hebr. 11 2. XXIII, DEEL»  444 COLOSSENSEN. ï. ftoffelyke en onftoffplyke wezens, die fienlick ende die onfienlick zijn , zelvs alle de Engelen en de Aerts Engelen , van welken verhevenen rang zy ook wezen mogen , het zy throonen , het zy heerfchappyen. het zy Overheden, het zy Machten, (vergel. Eph. I: u. LU: io,) alle dingen , hoe ook genaemd , hoedanig en waer zy ook wezen mogen, zijn door hem ende tot hem , dat is, tot zijne heerlykheid, gefchapen. (vergel. Rom. XI: 36.) 17. Ende hy is voor alle dingen, naerdien Hy volftrekt eeuwig is,,(Pf. CII: 26-28, vergel. met Hebr. ï* 10-12.) ende alle dingen, zonder eenige uitzondering,, beftaen te famen door hem en blijven , door zijne almachtige onderhouding, in hun beftaen voortduren. 18. (?) Ende,aengemerkt als de verhoogde Middelaer, is Hy de eerstgeboren aller creature, de gebiedende Opperheer van het gansch Geheelal .- want hy is het Hooft des geestelyken lichaems, [namelick] der gemeynte, of van de Maetfchappy der Christenen , ter bevoordering van welker belangen Hy alle dingen beftuurt 5 als zodanig , is hy onvergelykelyk verheven, boven den uitnemendften der Engelen, (vergel. Eph. I: 21-23,) Zo groot is de beerlykheid van den Verlosfer, die het begin is, (r) de eerftgeboren uyt den dooden, op dat hy in allen de eerfte foude zijn. Naer ons inzien , behoort de uitdrukking uit de doden, tot beide de benamingen van begin en eerstgeboren , even als of'er ftondt, Hy is het begin uit de doden, en de eerstgeboren uit de doden. Voorts zouden wy de eerfte benaming liever overzetten, door eer/leling , in welke beteeke* nis het meermalen voorkomt, by de LXX. Exod. XXIII: 19. XXIV: 22. Lev. XXIII: 10. Num. XV: 19. , christus is dan de eerfte, of de eerfteling uit de doden-, gelijk Hy zo ook genaemd wordt, 1 Cor. xy: 23, als mede de eerfteling van de genen die ontilapen zijn. 1 Cor. XV: 20* * Eplu ™ "* 'nda *: "5' «nde S' 23. (r) 1 Cor. 15: 20, Openb. «5.  COLOSSENSEN. L 44$ &o. Hy is hier in het tegenbeeld van de garve der eerftcIingen, welke, voor de afmajing van het koorn, den Heer werdt opgedragen, en den gehelen oogst heiligde. Hy is de eerfteling uit de doden , voor 20 ver Hy het alleen, en gevolgelyk de eerfte is, die , door zijne eigene kracht, is opgeftaen. (verg. Joh. X: 28.) — Wijders is Hy de eerfte, die uit de doden is opgeftaen , zonder wederom te kunnen fterven. (vergel. Rom. VI: 9.) — Verder is zijne opftanding de grond, en de verdienende oorzaek, van onze zalige opftanding. — Eindelyk is ook zijne opftanding, het voorbeeld of het patroon der opftanding van de gelovigen, (verg. Phil- III: 21,) zo als de oogst, aen den eerfteling, gelijkvormig is. Hy is de eerstgeboren , het hoofd of de Koning, uit de doden, voor zo ver zijne opftanding de eerfte trap was van zijne verhoging , en Hem den weg gebaent heeft, tot die onnadenkelyke heerlykheid , met welke Hy, als Middelaer en Koning zijner Kerke, bekroond is. Op dat Hy, in allen, de eer/le zoude zijn. Wy vertalen het : zo dat Hy, in alles , de voornaemfte zy. Het woord , het welk de Onzen overzetten , door eerften, beteekent den voornaemften , die, boven alle anderen , den voorrang heeft. In dezen zin , heeft christus , als verheerlykte Middelaer, in alles, dat is , op alle wijzen, en in allerlei opzichten, den voorrang, boven alle gefchapene heerlykheden, zelvs boven den meest verhevenen der Aerts Engelen, (vergel. Eph. I: 21 - 25.) 19 Want het is [des baders] welbehagen geweeft, dat (j) in hem alle de volheyc woonen foude: Wat hebben wy te verftaen, door alle de volheid ? Onzes erachtens, moet deze uitdrukking verklaerd worden, uit de gelijkluidende plaets, Eph. I: 23. Te weten , cheistus is het hoofd des lichaems , dat is zijner Gemeente, vS. 18. Nu vervult het hoofd het ganfche lichaem , met deszelvs levenfappen , (vergel. Eph. I: 15 , 16 ,) even zo vervul? CO Jol', is 14, 16. Colofl". s; 9. XXIII. deel.  44<5 COLOSSENSEN. tl ook christus de Gemeente , met alle die genadegaven en weldaden , welke zy, tot haren wasdom en welvaert, nodig heeft, (vergel. Eph. IV: 10.) Alle de volheid, derhalven is hier de nimmer geledigde algenoegzaemheid van genadengaven en weldaden , welke christus verworven heeft , en aen de Gemeente mededeelt, Alle deze* volheid woont , huisvest in christus , en is altoos by Hem te vinden. Dit is des Vaders wil en welbehagen geweest; Hy heeft zijnen Zoon in de waereld gezonden, om alle die volheid te» verwerven, en het was zijne fpijs den wil van zijnen Vader te doen. Deze* verklaring van den Apostel vs. 19, diende tot een bewijs van zijne Helling, dat christus het hoofd van zijn geestelyk lichaem zy, vs. 18. p. De tweede grondyvaerheid, welke de Apostel voordraegt, is de volkomenheid der verlosfing van christus, vs. 20-22. De tweede grondwaerheid wordt onmiddelyk , aen de voorgaende, verbonden, om dat de verzoening van christus de grond, en de verdienende oorzaek is, van alle de volheid , welke in Hem woont, en door Hem , als het hoofd ,i aen zijn geestelyk lichaem , wordt medegedeeld, (vergel. vs. 18, 19 ) a. De Apostel ftelt de volkomenheid der verzoening van christus, in het algemeen, voor, vs. 20, en i. Past dezelve meer byzonder toe, op de Christenen te Colosfen, vs. 21, 22. 0. De weldaed zelve vinden wy vs. 21, 22», en 6. Het oogmerk daer van, vs. 22b. 20. (t) Ende het was ook het welbehagen van God den Vader, dat hy door hem (?) vrede gemaeckc hebbende, door het bloet fijns kruyces, door hem \M- («) 2 Cor. 5! 1. i Tob. 4- 10. (v) Jef. 9 6. Job. 16: 33. Har4« " 10; ,G S.UU1. 51 l. Ël>t). 21 1%.  COLOSSENSEN. L 447 l_fegg« ick"] alle dingen verfoenen foude tot hemfelven, het zy de dingen die op de aerde, het zy de dingen die in de hemelen zijn. God de Vader wilde alle dingen tot zich zeiven verzoenen, door Hem , namelyk christus. God de Vader wilde den vrede en de vriendfchap herftellen, tusfchen zulke perfonen of zaken, onder welke , van wegens den zondenval, vyandfchap en verwijdering ontftaen was. Zo wilde Hy alle dir.? gen verzoenen, en met elkander bevredigen, tot zich zeiven, dat is, tot zijne heerlykheid, ter openbaermaking van zijne heerlyke volmaektheden , en om al het fchepfel wederom dienstbaer te maken aen zijne eer, waer toe het eerstmael gefchapen was. Dit zou en kon alleenlyk gefchieden, door Hem , door christus , den Zoon van Gods lievde , die alleen in ftaet was, om den vrede, tusfchen God en de zondaren, te herftellen, en, op dien grond, alle vyandfchap en wanorde in de waereld wech te nemen. Dit is de hoofdfom der zaken , welke de Apostel hier voorftelt ; dan , hy oordeelde het nodig, de voornaemflc kundigheden nader uit te breiden en op te helderen. Hy verklaert meer byzonder, wat hy bedoele onder de algemene benaming van alle dingen. Het zijn , zegt hy vervolgens ,' de dingen , welke op de aerde , en de dingen , welke in de hemelen zijn. — Onder de' eerfte uitdrukking, de dingen welke op de aerde zijn, denke men, aen alle gelovigen, byzonder zo als zy toen, beide uit Joden en Heidenen, tot één lichaem verzameld werden; als mede aen alle uitwendige belijders, die ook , in hnnnen kring , en op hunne wijs, de belangen der Kerke helpen bevoorderen ; zelvs mag men 'er het ganfche redeloze fchepfel toe betrekken, voor zo ver het mededeelt, in de gevolgen van den vloek der zonde. — Onder dé andere benaming, de diagen , welke in de hemelen zijn, hebben wy God zeiven te verftaen, en de inwoners van den zaligen hemel, de heilige Engelen, en de geesten der volmaekte rechtvaerdigen, wel? ke op dien tijd, toen christus de verzoening aenbracht, reeds in heerlykheid waren ingegaen. XXJlI. DEEL.  US COLOSSENSEN. I. Alle deze dingen, béide in den hemel en op de aerde,1 wilde God verzoenen tot zich zeiven. De Apostel verklaert het verzoenen van alle die dingen nader, door het maken vat vrede. — Deze uitdrukking moet zekerlyk , overeenkom/liden aert der verfchillende onderwerpen, onderfcheiden wort den opgevat. De mening is hoofdzakelyk deze : „ daer „ het inkomen van de zonde, eenen ftaet van vyandfchap „ heeft te weeg gebracht, niet alléén tusfchen God en den „ zondaer , maer ook tusfchen alle fchepfelen , beide in „ den hemel en op de aerde; zodat het gansch Geheelal , „ ter ontluistering van Gods volmaektheden, in wanorde „ gebracht, en geen fchepfel in ftaet ware, om eenig her„ ftel te bezorgen; heeft het den alleen wijzen God gunftig „ behaegt , een wel verordend middel te beramen en in „ het werk te ftellen, om den vrede, tusfchen zich zeiven „ en den zondaer, te herftellen; langs dezen zelvden weg, „ is ook de vyandfchap en verwarring van onder de fchep„ felen wechgenomen , en alle dingen , zo in den hemel, „ als op de aerde , zijn wederom dienstbaer gemaekt , „ aen de bevoordering van Gods eer, en van het heil der menfchen." God wilde alle dingen , tot zich zeiven , verzoenen J door Hem, namelyk christus. De Apostel verklaert nader, hoe men deze uitdrukking, door HemT verftaen moet, wanneer hy 'er byvoegt , door het bloed van zijn kruis, door de volmaekte gehoorzaemheid van den Middelaer, waer van Hy de meest verbazende proev gegeven heeft, toen Hy, aen het vervloekte kruishout, zijn bloed geftort en den fmertelykften dood ondergaen heeft. — Dit volmaekte zoenoffer , van eene oneindige waerdy, was de eenige en algenoegzame oorzaek van de verzoening met God , welke den vrede, tusfchen de fchepfelen, ten gevolge' heeft, (vergel. Eph. II: 14-18.) 31. Ende hy heeft ook u, gelovigen te Colosfen; byzonder uit de Heidenen , die eertijts vervreemdt ■waert, ende vyanden door het verftant, in de boofe wercken, nu oock verfoent, 22. In  COLOSSENSEN. L 449 , 3t2. In het lichaem fijnes vleefchs, door den doot, (x) op dit hy 11 foude heyligh ende onberifpelick ende onbefchuldelick voor hem ftellen: De Christenen te Colosfen , byzonder de bekeerden uit de Heidenen, die verre weg het meerder deel uitmaekten, waren eertijds, voor dat zy, door het Euangelie, verlicht werden , geheel vervreemd van God , zijne zalige gunst en gemeenfchap ; (vergel. Eph. II: 11 , 11) zelvs waren zy vyanden van God, door het verftand, in de boze werken. Zy dachten niet anders, dan aen allerlei boosheid; hunne overleggingen en genegenheden ftrekten zich uit, tot allerlei ondeugden , én daer door betoonden zy openlyk , dat zy vyanden van God waren, afkeerig van Hem en zijnen dienst, (vergel. Kap. III: 5-7.) " , . Deze zondaers by uitnemenheid, deze opzettelyke boosdoeners had hï, tê weten christus, welken vs. 22 , een lichaem zijnes vleefches wordt toegefchréven , nu ook verzoent , en herftelt in Gods zalige gunst. Deze verzoening heeft de Middelaer te Weeg gebracht f in het lichaem van zijn vleesch , door den dood. Door het lichaem van zijn vleesch , dat is zijn vleefchelyk lichaem , hebben wy te denken , aen de. menfchelyke natuur van christus, en wel zo als zy op het diepst vernederd was; zijnde ons zwakke en vleefchelyke menfchen, in alles gelijk geworden, alleenlyk uitgenomen de zande. In dat lichaerri van zijn vleesch , heeft christus den dood ondergaen, en zich Gode , tot een zoenoffer , opgeóffert. (vergel. Eph. V: I, 2.) Het oogmerk van dit alles is, óm hen, die den Verlosfer gehoorzaem zijn, tot eenen volmaekten gelukftaet te verheffen. De Apostel voegt 'er by: op dat Hy u zoude heilig en" onberispelyk, en onbefchuldelyk voor Hem ftellen. <— De borgtochtelyke gehoorzaemheid van den Middelaer wordt den gelovigen toegerekent, en, uit dien hoofde, zijn zy heilig en rein , onberispelyk , zonder misftal en onbefchuldelyk ; zo dat niemand iets, tegen hen, kan inbrengen, even als of zy (* ) Luc. 1: 75. Ephef. 1:4. ende 5: tj. a Tim. 11 9. Tit.2! iz. XXIII. DEEL. Ff  45© COLOSSENSEN. I. zelve alles gedaen en geleden hadden, het welk christus , als Borg , in hunne plaets gedaen en geleden heeft. Op grond van die verzoening, worden zy ook, door christus Geest, geheiligd, hier aenvangelyk, en, in het volgend leven , wordt hunne heiligmaking voltooid. — Als zulke heilige en onberispelyke menfchen , tegen welke niemand eenige befchuldiging kan inbrengen , zal christus hen , in den dag des oordeels, voor zich ftellen, en voor zijn aengezicht doen verfchijnen. Tot dus ver heeft de Apostel twee voorname grondwaerheden voorgedragen, betreffende de oneindige waerdigheid, en de verzoening van christus. In de befchrijving van den gelukftaet der Christenen te Colosfen vs. 12-14, had hy 'er reeds, met één woord, en als in het voorbygaen, van gefproken. Hy had christus den Zoon van Gods lievde genaemd, en Hem een Koningrijk toegefchreven , vs. 13 , en gezegd , dat wy in Hem de verlosfing hebben, vs. 14. Beide deze grond waerheden draegt de Apostel vervolgens meer uitvoerig voor; de eerfte, dat christus de Zoon van Gods lievde zy, die, als verhoogde Middelaer, de Koning is van het gansch Geheelal , vs. 15-19; de andere , dat wy in Hem de verlosfing hebben , vs. 20-22, $5. Vervolgens wekt de Apostel de Christenen te Colosfen op, tot tene Jlandvastige aenkleving , aen de gemelde Euangelie waerheden, in weerwil van alle verleidingen, Kap. I: 23— II: 23. A. Eerst wordt deze plicht, henevens de gronden daer van , voorgeftëld, Kap. I: 23— II: 5. Deze opwekking, vleit de Apostel wederom eigeniiertig in het vorige, christus zal u onftraffelyk voor zich ftellen, indien gy maer hlijvt in het geloov, enz. Deze is de gewone fchrijvftijl van paulus^ byzonder in dezen Briev, dat hy, als van zelvs en ongevoelig , van het ééne ftuk , tot het andere , overga. Trouwens, het vasthouden aen de zuivere Euangelieleer, door een onbeweegbaer geloov, is het middei, ora de vruchten van ctbistus verlosfing beftendig te genieten. " p, Dg  COLOSSENSEN. I; 451 «. De opwekking zelve, vinden wy vs. zy. (L. Zy wordt aengedrongen, vs, 23b— II: 5. Hier fpreekt de Apostel van zijne bediening in bet Euangelie , en van het lijden , het welk hy daerom ondergaen moest. Dus doende wilde hy, den Christenen te Colosfen, eenen indruk geven, dat hy gerechtigd ware, om hen, tot ftandvastigheid, op te wekken, daer hy, fchoon hy zelvs onder hen niet gepredikt had, eenen uitgeftrekten last .had; zo dat zy ook verplicht waren, om hem te horen. Ook kon een vertoog over het lijden, het welk hy, om de bediening van het Euangelie, ondergaen moest, (trekken, om hen, door zijn eigen voorbeeld , tot ftandvastigheid op te wekken. Ten dien einde a. Verklaert paulus, dat hy, door God zeiven, tot den dienst van het Euangelie, geroepen was, vs. 23''. 1). Dat hy zich, in de bediening, ook onder allerlei wederwaardig; heden, getrouw betoond had, Kap. I: 24— II: 5. g. Dit wordt, in het gemeen voorgeftëld, Kap. 1: 24-29. Zijne getrouwheid bleek 1. Vooreerst hier uit, dat hy, ten nuüe der Kerke , allerlei lijden gewillig onderging, vs. 24. 23. (y) Indien gy maer onbeweeglyk vasthoudt, aen de zuivere leer van het Euangelie, en daer by onverander, lyk blijft, in 't geloove aen die gewichtige waerheden gefondeert ende valt ftaende , zonder te wankelen, ende niet beweegt en afgetrokken wort van de hope op die heerlykheid, welke gegrond is , in de belovte des Euangeliums, dat gy gehoort hebt van Epaphras, hec welcke reeds gepredickt is onder alle de redelyke creature, die onder den hemel is. Deze verbazende voortgang is een duidelyk bewijs, voor de waerheid en den Goddelykcn oorfprong des Euangeliums , van 't welcki " OO J"h- '5' c>- XXIII. deel. Ff 2  452 COLOSSENSEN. I. ick Paulus een dienaer geworden ben, zijnde onmiddelyk door christus zeiven geroepen, (vergel. Gal. I: ir, 12.) Op mijn Apostoliesch gezach , kan ik u deibalven verzekeren, dat gy de zuivere Euangelieleer, van Epaphras, ontvangen hebt, en mag ik u dan niet vermanen, om daer by ftandvastig te blijven , gelijk ik thans doe, ik, die zulke kennelyke blijken van mijnen yver en getrouwheid , in den dienst van het Euangelie, gegeven heb ? 24- (z) Die my nu zeks verblijde in mijn lijden, het welk ik , om de zaek van het Euangelie, ook (a) Voor u, ende ten uwen nutte, onderga. Trouwens, ik vervulle in rrijn vleefch de overblijffelen van de verdruckinge Chrifti, (b) voor fijn lichaem, 't welck is ce gemeynte. De Apostel was thans in lijden, zijnde te Rome in banden, (vergel. Eph. III: 13. Phil. I.- 17.) Daer over verblijde hy zich; hy rekende het zich, tot eece eer en een voorrecht, dat by, om de zaek van christus, en de prediking van zijn Euangelie , verdrukking ondergaen mogt, (vergel. Hand. V: 41. Phil. I: 29.) — Dit lijden, (zegt hy) onderga ik voor u. Touwens, het verkondigen van het Euangelie, onder de Heidenen, had aenleiding gegeven , en den weg gebaent, tot zijne gevangenis te Rome , en zijne ftandvastigheid , onder allerlei wederwaerdigheden, moest ook dienen , om de Christenen alle, en ook die te Colosfen, in hun geloov te verfterken. By vervulde thans , in zijn vleesch, de averblijyfelen der verdrukkingen van christus, voor zijn lichaem, het veelk is de Gemeente. — De verdrukkingen van christus zijn alle die wederwaerdigheden , welke de Apostel om christus wil, en om de prediking van zijn Euangelie , ondergaen moest. Hy had reeds zeer veel geleden, voor de zaek van christus, maer thans vervulde hy, in zijn vleesch, of lichaem, de ovtrblijvjelen van het lijden , het welk hy nog ,. om christus wil, moest doorftaen; zijn leven fpoedde nu naer het CO « Cor. 7: 4. (O Eph. 3: 13. 2 Tim. s: 10. CO Rca« «a: 3« 1 Cor. iz: 27. EpUet 4: 12. ende 5: «3.  COLOSSENSEN. I. 453 he.È einde, en het gene hy nu nog te lijden had, was fiechts een overblijvfel, in vergelijking van de wederwaerdigheden, welke hy reeds had do.orgewoifteld. Evenwel, hy önider. ging het, met blijdfchap, byzonder om dat hy lijden moeste voor of ten nutte van christus lichaem , het welk is, de Gemeente, gelijk wy reeds hebben opgemerkt. Dit blymoedig lijden van den Apostel, was eene duidelyke proev van zijne getrouwheid, en een bewijs, voor de waerheid van het Euangelie, het welk hem de verdrukkingen , zo gemoedigd, deedt ondergaen. a. Te meer bleek daer in zijne getrouwheid., dat hy , niet tegen» Jlaende dit lijden, in de verkondiging van het Euangelie , bleev aenhouden, vs. 25-29. »; Zijn last was zeer uitgeftrekt, vs. 25-27. /.. Dit wordt, in het gemeen voorgemeld, vs. 25, //. Meer byzonder uitgebreid, vs. 26, 27. I l. Ik onderga al dit lijden, met blijdfchap, ter berooidering der belangen van christus Gemeente, 25. Welcker dienaer ick geworden ben, nae de wijze bedeelinge en fchikking Godts, die , even als een huisvader , aen elk van zijne dienaren , zijnen taek geevt , volgens welke bedeeling , (c) die last my jgege," ven is aen u , om te vervullen het woort Godts, dat is, de leer van het Euangelie volledig voor te dragen, en allerwegen te verbreiden, by alle volken, (vergel. Bom. XV: 19.) ■ 26. [Namelick], op dat ik den hoofdzakelyken inhoud van dit Goddelyk woord opgeve, de verborgenheyt die verborgen is geweeft van [alle] eeuwen ende vm [alle] geflachten , (d) maer nu geopenbaert is aen de Christenen, fijne heyligen, 27. (e) Aen wien Godt, door de prediking van het Euangelie , zeer duidelyk heeft willen bekent nuken % CO Rom. 16: i*. Ephef. i! 9. ende 31 9. 2 Tim. 1: 10. Tït. 1: 3» 1 Petr. 1: 20. (d) Matth. 13: 11. (O z Cor. 2s 14. XX H. DEEL. Ff 3  45* COLOSSENSEN. I. welcke daer zy de rijckdom der heerlickheyt defer treifbrgetrheyt onder de Heydenen , welcke is C*WrHus onder u gepredikt en aengenomen, als (ƒ) de 'ifo'pe der heerlickheyt: Do rijkdom der heerlykheid dezer verborgenheid , onder de Heidenen, zegt, volgens den Hebreeuwfehen fpreektrant , zo veel als de by uitnemenheid heerlyke leer,, welke den Heidenen voorheen geheel onbekend was ; maer hun nu gepredikt werdt; en waer in beftondt die by uitnemenheid heerlyke leer ? paulus zegt, welke is christus onder u, als de hoop der heerlykheid. Het zegt, in de hoofdzaek , dat het vooriïellen van christus , aen de Heidenen , ook die van Colosfen, als den eenigen grond van hoop, op de heerlykheid van het volgend leven , de hoofdfom van de heerlyke leer des Euangeliums uitmaekte. Deze Euangelieleer was eene verborgenheid, van alle eeuwen , voor de Heidenen verborgen , maer nu geopenbaert aen de Christenen. Zelvs was- het voor de Joden , onder de oude huishouding , eene verborgenheid geweest, of immers eene zaek , welke hun op verre na zo duidelyk niet geopenbaerd was , als door het Euangelie , dat deze le'cr ook aen de Heidenen zou gepredikt worden. Het is derhalven, als of de Apostel vs. 25-27, dus rédeneerde : „ Ik onderga allerlei lijden , voor de zaek 3, van christus , gewillig en blymoedig ; te meer , om dat daer door het nut der Gemeente bevoorderd wordt, voor s, 20 ver de Christenen, door mijn voorbeeld, tot ftandvas„ tigheid in het geloov, worden opgewekt. Trouwens, ik „• ben de dienaer der Gemeente geworden. God, die, als een wijs huisvader, elk zijner dienaren 2ijnen taek op„ legt, heeft my in last gegeven, om den ganfehen omvang „ der Euangelie leere allerwegen te prediken,en, onder alle „ volken, te verfpreiden. Deze Euangelieleer behelst hoge Verborgenheden, welke ten allen tijde, voor de Heide- 4, nen, Zijn verborgen geweest, maer nu geopenbaerd zijn, « aen, de Christenen, Aen dezen toch heeft het God be-  COLOSSENSEN. H. 455 „ haegt een zeer duidelyk bericht te doen toekomen, van die by uitftek heerlyke leer, dat christus de eenige grond ,, zy van de hoop op de eeuwige Zaligheid. Deze heuchlyke „ blymaer wordt thans, onder de* Heidenen , ook aen u die „ te Colosfen woont, duidelyk bekend gemaekt. Zo uit„ geftrekt is de last, welken God my, als zijnen dienaer en „ Apostel, heeft opgelegt." De Apostel veldeedt, met allen yver en getrouwheid, aen zijnen uitgeftrekten last, vs, 28, 29. , 28. Den wekken christus, als de hoop der heerlykheid, wy, ik en mijne medearbeiders, in den dienst van het Euangelie , verkondigen , vermanende een yegelick menfche, zonder onderfcheid van Jood of Heidenen, om hunne hoop alleen op christus te ftellen, ende leerende een yegelick menfche in of met alle de wijf heyt, welke ons van God gegeven is, hoe hy christus , door het geloov, moet aennemen, op dat wy fouden een yegelick menfche, die geloovt, volmaeckt ftellen in, of aen God voorstellen als volmaekt zijnde door, Chrifto Jefu, als menfchen, die, door het Euangelie en de genade van christus, verlicht zijn , als rechtgeaerte Christenen; (vergel. 1 Cor. lh 16. Phil. III: 15.) 29. Waer toe , tot welk een verheven einde , ick Paulus ook arbeyde, met onvermoeide infpanning van alle mijne vermogens, en dat onder veelerlei tegenftand, lijden, en wederwaerdigheden , ftrij'dende nae mate van fijne werckinge, die in my werckt, en my onderfteunt, mee kracht. (Vergel. Kap. lh 1.) XXIII. DEM.. Ff 4.  456 COLOSSENSEN. IL HET II. KAPITTEL. fj. Meer byzonder fpreekt de Apestel van zijne getrouwheid en Jlandvastigheid , in de bediening van het Euangelie, onder allerlei wederwaerdigheden, vs. 1-3. 1. Hy onderging dit lijden, ook ten nutte der Christenen te. Colosfen en van anderen , die hem nooit in perfoon gezien hadden , vs. 1 - 3. r. De zaek wordt, in het algemeen, voorgeftëld, vs. 1, en, --. In de' byzonderheden , nader uitgebreid, vs. 2, 3. 2. De Apostel had gewichtige redenen , om dit zijn lijden , cok ten hunne nutte, aen de Christenen te Colosfen be- kend te maken, om voor te komen , dat zy niet, door listige drogredenen, misleid wierden , *t- 4. 5- I. y^/Ant (of Immers) ick wil dat gy wetet, hoe grooten ftrijt ick voor u hebbe , ende [voor"] de gene die te Laodicea zijn, ende foo vele als 'er mijn aengeficht in den vleefche niet en hebben gefien: De Apostel had eenen groten ftrijd voor de Christenen te Colosfen. — Onmiddelyk te voren had hy gezegt, dat hy, in den dienst-van het Euangelie, onvermoeid arbeidde, ftrijdende enz. Kap. I: 29. Door dit flrijden bedoelde hy niet alleen den yver, met welken hy zijn werk verrichtte, maer ook de zorg en bekommering, welke hy had, om daer in recht te verkeeren , en vooral de fmerten en verdrietelykheden, welke hy daerom ondergaen moest. De toefpeling is ontleend, van de ftrijd of worftelfpelen der Grieken, (vergel. 1 Cor. IX: 25. 1 Tim. VI: 12.) De worftelaers fpanden alle hunne krachten in, zy waren in geduurige vrees, van den tegenparty niet te zullen overwinnen, en zy hadden vele fmerten te lijden. Alle deze denkbeelden kernen ook . hier  COLOSSENSEN. II. 457 hier te ftade; de Apostel ontzag zich gene moeite, en was altoos yverig bezig, om het Koningrijk van christus, door de prediking van het Euangelie, uit te breiden, en de belangen der Gemeenten te bevoorderen; (vergel. Kap. I: 28) hy had eene geduurige zorg voor. alle de Gemeenten , en badt daerom onophoudelyk voor dezelve, 3 Cor. XI: 28. Col. I: 3; en, om die zelvde reden, moest hy veelerlei fmerten en verdrietlykheden ondergaen, zijnde ter dezer tijd in banden, om die zelvde oorzaek. Kap. I; 24. IV: 3. Hy mogt daerom met recht zeggen, dat hy eenen groten Jlrijti hadde. Dan op dat de Christenen te Colosfen niet denken zouden, dat zijn. arbeid en zorg, met de verdrietelykheden , welke daer uit ontftonden , zich alleenlyk bepaelden, tot zulke Gemeenten, welke hy zelvs, in eigen perfoon , gedicht had, verzekert hy hun, dat zy zich ook uitflrekten, tot hen en andere Christenen, die hem van aengezicht onbekend waren. Ik wil, (zegt hy) dat gy wetet en verzekerd zijt, hoe groten ftrijd ik hebbe ook voor u, en voor de Christenen, die te Laodiqea zijn, en zo vele als 'er mijn aengezicht in het vleesch niet gezien hebben, dat is, voor alle Christenen , die my niet in perfoon gezien, en mijne prediking niet gehoort hebben, wie en waer zy ook wezen mogen. Om de harten der Christenen te Colosfen , van den Apostel en zijne raedgevingen, afkeerig te maken, hadden de valfche Leeraers hun zoeken te beduiden, dat de vlijt en zorg van paulus zich alleenlyk maer bepaelden, tot die Gemeenten, welken hy zelvs, in perzoon onder hen predikende, gefticht had. Dan hy verzekert hun, van het tegendeel Die van Laodicea worden hier uitdrukkelyk genaemd, om dat deze Briev ook door de Christenen, in de gemelde Stad, welke naby Colosfen gelegen was, moest gelezen worden. Men vergelyke onze Inleiding. 2. Ik bedoel, in mijnen yver en mijne zorgen in de prediking van het Euangelie, om het welk ik veelerlei verdrukkingen ondergaen moet, het welzijn van alle de Gemeenten, ook van zulke Christenen, aen welken ik, gelijk u en die van Laodicea, van aengezicht onbekend ben, Op dat hare XXUI. DEEL. Ff 5  458 COLOSSENSEN. II. herten, door het voorbeeld van mijne ftandvastigheid, ondes; allerlei lijden, bemoedigd en vertrooft mogen worden, ende op dat fy , wel verre van, door de woelingen der valfche Leeraers, onder elkander verdeeld te worden , in tegendeel t'famengevoegt zijn in de liefde, ende [dat\ tot allen rijckdom der volle verfekertheyt des verftants, (a) tot kenniffe der verborgenheyt Godts ende des Vaders ende Chrifti: 3. (Z>) In den welcken alle de fchatten der wijfheyt ende der kenniffe verborgen zijn. En dat tot allen rijkdom der volle verzekerdheid des verftands. Het woordeken tot wijst de eindpael aen, welke de Christenen bereiken moeten. Deze was alle rijkdom enz. De volle verzekerdheid des verftands beteekent eene zekerheid, waer ia het verftand volkomen berust. Wanneer de Apostel de grootheid van eene zaek wil uitdrukken, is hy gewoon, daer aea eenen rijkdom toe te fchrijven. (verg. Rom. II: 4. Eph. I: 7, II: 7. III: 16. Col. I: 27.) Alle rijkdom dan der volle verzekerdheid van het veriland, is eene zekerheid, welke, op zulke duchtige gronden , gevestigd is, dat het verftand daer in volkomen, en in alle opzichten, berusten kan. Tot zulk eene zekerheid moesten de Christenen te Colosfen, omtrent de leer van het Euangelie, komen; dit was het oogmerk van des Apostels ftrijden, yveren, zorgen, en lijden; te meer om dat 'er valfche Leeraers onder hen waren opgeftaen, die hen, van de meest wezenlyke grondwaerheden des Euangeliums, zochten af te trekken. De Apostel verklaert zijne mening nader, wanneer hy 'er byvoegt; tot kennis der verborgenheid van God en des Vaders en van christus. Wanneer 'er genoegzame grond was, om, door God, den Heiligen Geest te verftaen, zouden wy hier efine alleruitdrukkelykfte verklaring van de leer der Drieëeuheid ontmoeten. Maer dit ftrookt geheel niet, met de rangfchikking der drie Goddelyke Perfonen, noch met de zamenftelling der oorfprongelyke woorden ; voor den naem van Var f» T«f. 5S: «• J«f. 9' *3» 24- Joh. I?! 3» PMipp. 3» *» CO 1 Cor. 11 »4'  COLOSSENSEN. II. 459 Védir ontbreekt de Articuhis, ten blijke dat, onder de beide benamingen van den God en Vader, een en dezelvde Perfoon bedoeld worde, namelyk dien God, die de eeuwige Vader is van christus. Onzes erachtens bedoelt de Apostel de leer, dat God de Vader de eeuwige Vader zy van christus zijnen gelievden Zoon, en dat God de Vader, van eeuwigheid, naer zijn welbehagen, fchikkingen gemaekt hebbe, omtrent het grote werk der verzoening; als mede dat christus de Middelaer zy, die de verlosfing heeft te weeg gebracht. Van dit alles had paulus, in het vorige gefproken. (vergel. Kap. I: 13, 14, 19, 20.) Dat deze leer, met het hoogde recht, eene verborgenheid moge genaemd worden, heeft geen betoog nodig. Het woord kennis beteekent eigenlyk erkentenis. Het oogmerk van den Apostel in al zijn -ftrijden, yvereu, zorgen, en lijden, was, om de Christenen, zo wel zulken, welke hy nimmer gezien, als onder welken hy, in eigen perfoon, gepredikt had, te brengen, tot eene gelovige en meer bevestigde erkentenis van de gemelde verborgenheid. Wannéér de Apostel fpreekt, van fchatten, welke verborgen zijn, is de toefpeling ontleend, van eenen koffer, in welken men fchatten bewaert, om dezelve daer uit te halen, waur.ser men het nodig heeft, (vergel. i Macc. I: 24.) De •wijsheid en de kennis worden eigenaertig, hy fchatten, ver. geleken. De uitdrukking in den welken brengen onze Overzetters tot christus, van welken vs. 3. het laetst gefproken is; en in de daed in christus, in alles, wat Hy gedaen en geleden heeft , ftraelt de Goddelyke wijsheid allerduidelykst door, (vergel. 1 Cor. I: 24) en de kennis van christus is uitne< mend, Phil. III: 8. christus te kennen is de ware wijsheid. — Anders kan men ook de uitdrukking in welken betrekkelyk maken, tot de verborgenheid , van welke vs. 2. gefproken is. Deze verborgenheid behelst eene uitnemende wijsheid, welker kennis ons, vleesch en bloed nimmer zouden geopenbaert hebben, 4. Ende dit fegge ick met opzet, dat ik zo wel de Iselangen van u en de Christenen te Laodicea, of fchoon my XXIII. DEEL,  46© COLOSSENSEN. II. van aengezicht onbekend, als die der Gemeenten, welken ik zelvs geplant heb, ter harte neme; dit zeg ik met opzet, (c) op dat niet yemant u en müleyde met beweegredenen die eenen fchijn hebben. Te weten ik heb van Epaphras vernomen, dat de valfche Leeraers u zoeken wijs te maken, dat ik my, aen uwe en andere Gemeenten, welken ik niet, in perfoon, geplant heb, weinig of niet laet gelegen liggen. Door zulke bedrieglyke redenen, zoeken zy de hoogachting, welke gy my toedraegt, te vermindesen, en wech te nemen. Maer zy lasteren my. 5. Want, (d) hoewel ick met het vleefch en naer bet lichaem van [a] afwezig ben, nochtans ben ick, mee de gedachten van den geeft, by u tegenwoordig en omtrent u werkzaem, om, in alles, uwe wezenlyke belangen te bevoorderen , (vergel. 1 Cor. V: 3.) Ik neem het welzijn van utve Gemeente, niet minder dan die van andere, ter harte; my verblijdende ende fiende, dat is, daer ik, met blijdfchap , zie uwe (e) ordeninge, den wel geregelden toeftand van uwe Gemeente, ende de vaftigheyt uwes geloofs in Chriftum. Uit deze blijdfchap van den Apostel, over de goede gefteldheid van hunne Gemeente, (verg. Kap. I: 3-7) moesten de Christenen te Colosfen overtuigd worden , dat hy hunne belangen, zo wel als die der Gemeenten, welke hy zelvs geplant had, wel degelyk ter harte nam. B. De opwekking der Christenen te Colosfen , tot eene ftandvaS' tige aenkleving , aen de gemelde Euangelie waerheden , in weerwil van alle verleidingen , wordt nader aengedron.. gen, vs, 6-23. «. De eerfte drangreden is daer uit ontleend, dat zy chris» tus, als hunnen Heer, hadden aengenomen, vs. 6, 7. a. De Apostel ftelt de zaek voor , vs. 6. en b. Breidt dezelve nader uit , vs. 7. 6. Gelijck gy dan Chriftum Jefum den Heere hebt aengenomen, wandelt [alfoo] in hem : Ei- 'f) Ephef. 5j 6. CoIcS: 2: 18. (J) 1 Cor. 5! 3- CO » Cor. 14443.  COLOSSENSEN. II. 461 Eigenlyk ftaet 'er, en daer in-ligt de nadruk gy hebt den christus jesus den Heer aengenomen, dat is: „ Gy hebt den „ Verlosfer christus jesus, als den Heer, door het geloov, „ aengenomen, om Hem, als uwen Koning, te gehoorza„ men." christus heeft een Koningrijk, en, als verhoogde Middelaer, is Hy de gebiedende Opperheer van het gansch Geheelal. Als den zodanigen,hadden de Christenen te Colosfen Hem aengenomen, in gehoorzaemheid des geloovs. — Op dezelvde wijs. , moesten zy daerom ook in Hem wandelen, dat is, door hun gedrag, openbaer maken, dat zy den Verlosfer, als hunnen Heer, gelovig aengenomen hadden, en Hem, als den zodanigen , in blymoedige gehoorzaemheid, onderdanig waren. Zy moesten het oor niet lenen, aen de verleidingen der valfche Leeraren, die hun een juk van willekeurige plechtigheden zochten op te leggen, maer den Verlosfer , als hunnen Heer, die hen tot vryheid geroepen had, gehoorzaem zijn; 7. (ƒ) Gewortelt ende opgebouwt in het geloov aen hem, ende beveftigt in het geloove, gelijckerwijs gy van Epaphras, op de rechte wijs, geleert en onderwezen zijt, (g) overvloedigh zijnde of geduurig toenemende in het felve geloov, met danckfegginge over ■de genade, welke God u bewezen heeft. De drie uitdrukkingen, geworteld, opgebouwd en bevestigd, worden zamengevoegd , om eene onwankelbare ftandvastigheid in het geloov aen te duiden. De eerfte wordt gebruikt van bomen, die wel geworteld zijn, en daer door het geweld der ftormen wederftaen kunnen; de andere van een gebouw, het welk eenen ftevigen grondflag heeft; en de derde van alles, wat fterk en vast is. — Wanneer de Christenen te Colosfen zo onbeweegbaer vast ftonden, in het geloov, zouden zy betonen , in weerwil van alle verleidingen der valfche Leeraren, dat zy den Verlosfer, als hunnen Heer, gehoorzaem waren. Dit hadden zy geleert, van epaphras namelyk. Zo doende wil de Apostel al wederom, als in het veorbygaen, doen CO Eph. j! 17. Cf) 1 Cor. r. 5. XXIII. DEEL.  462 COLOSSENSEN. II. opmerken, dat epaphras hen wel onderwezen, en hun het rechte Euangelie verkondigt hadde. | ft. De tweede drangreden is genomen, uit het gevaer der verlei; ding , vs. 8-15. a. Dit gevaer beftondt kier in , dat men hen van christus zocht af te trekken, vs. 8. b. Een gevaer, het welk des te groter was, om dat christus een oneindig heerlyk Perfoon is , aen welken zy alles te danken hadden, vs. 9-15. fl. christus is een Perfoon van eene oneindige heerlykheid, vs. 9. j&. Aen Hem waren de Christenen te Colosfen alles verfchul*. digd, vs. 10-15. 1. In het gemeen, vs. 10. 2. Meer byzonder, vs. 11-15. -. Hunne geestelyke befnijdenis, vs. n-13'. --. De vergeving der zonden, vs. 13b, 14. mm—. De bevrijding van de dienstbaerheid aen Mofes i Wet, vs. 15. 8. (k) Siet toe dat niemant u als eenen roof en vervoere door de Philofophie , ende ydele verleydinge, nae de overleveringe der menfchen, nae de eerfte-beginfelen der werelt, ende niet nae Chriftum. 9. (i) Want in hem woont alle de volheyt der Godtheyt lichamelick: Wat bedoelt de Apostel hier, door de Philofophie'? zekerlyk niet die wetenfchap, welke wy gewoon zijn de Wijsbegeerte te noemen; hy verklaert zijne mening nader, wanneer hy 'er byvoegt de ydele verleiding. De zamenvoeging dezer beide uitdrukkingen, de Philofophie en ydele verleiding , zegt zo veel, als „ die zogenaemde Wijsbegeerte, welke in „ de daed niets anders is, dan eene ydele verleiding, ep de menfchen verleidt tot leeringen, welke onnut en zelvs „ fchadelyk zijn." *— Zommigen denken , aen de leerftel- • lin- (70 Rom. i6i 17. Hebr. 131 9. (O Job. v. 14. Colofi". 1: 19,  COLOSSENSEN. tt 453 Magen der Heidenfche Wijsgeeren, welke veel al beftonden, in valfche redenkavelingen en bedrieglyke fpitsvindigheden. Maer deze opvatting is blijkbaer ftrijdig, met de verdere ve;klaring van den Apostel zeiven. — De hier bedoelde Philofophie wordt gezegt te beftaen, in overleveringen der menfchen , en in de eerfte beginfelen der waereld. Nu ftelden de Pharizeeuwfche yveraers zeer veel gewicht, in menfchelyke overleveringen, en zy drongen aen, op de onderhouding der willekeurige plechtigheden van moses Wet, welke meermalen de eerfte, beginfelen der waereld genaemd worden, (verg. Gal. IV: 3-) Wy denken daerom aen de leerbegrippen der Joodsgezinde yveraers, die, hoe zeer zich uitgevende voor Leeraers van hot Christendom, zeer verkleevd waren aen, en allerwegen aendrongen, op de Pharizeeuwfche beginfelen. Dit flag van verleiders, die, ter dezer tijd, ongeloovbaer veel nadeel deden, in de Gemeenten der Christenen, hebben wy, in onze Inleiding tot den Briev aen de Gemeenten in Galatiën, p. xlvii enz. nader befchreven. Ook was het niet ongewoon, om de onderfcheidene begrippen der Joodfche Wetgeleerden , eene Philofophie, te 0 noemen. Zo zegt josephüs , by voorbeeld, dat 'er drie zoorten van Philofophen waren, by de Joden ; hebbende het oog, op de verfchillende begrippen der Pharizeeuwcn, Sadduceeuwen, en Esfeners, de Bell. Jud. 1. II. c. 8, zo fpreekt hy ook van de Philofophie der Pharizeeuwen, Antiq. Jud. 1. XVIII. c. i. Deze Philofophie der Joodsgezinde yveraers, die zeer verkleevd waren, aen de grondbeginfelen der Pharizeeuwcn, was indedaed eene ydele verleiding. Men zocht daer door de Christenen te verleiden, tot nutteloze leerbegrippen en fcbadelyke dwalingen. Zy beftondt, in overleveringen der menfchen, (vergel. Mare. VII: 8) en in het aendringen, op de ouderhouding der wettifche plechtigheden, welke indedaed niet anders waren, dan zwakke en arme eerfte beginfelen der waereld, Gal. IV: 3, 9. Zy was niet naer chkistus , em ftemde niet overeen , met de leer, welke CHarsxijs heeft voorgedragen. , XXIII. DEEL.  464 COLOSSENSEN. II. De Apostel waerfchouwt daerom de Christenen te Colosfen, tegen deze bedrieglyke en fchadelyke verleiders, zeggende ziet toe, dat is, wacht u nauwkeurig, en draegt 'er toch zorg voor, dat niemand, wie hy ook wezen moge, al maekt hy nog zulk eene fchoue vertoning, u als eenen roov verveere, door de Philofophie enz. De fpreekwijs is ontleend van rovers, die iemand, met geweld, van het zijne beroven. Op zoortgelyk eene wijs handelden ook de valfche Leeraers; zy lieten niets onbeproevd, om de Christenen, van de Zaligmakende leere des geloovs, te beroven, en hen, door hunne listige drogredenen, tot dwalingen te vervoeren. Zy zochten de Christenen te beroven van hunnen waren rijkdom, en hen van christus aftetrekken, in welken, als in eenen Perfoon van oneindige waerdigheid, alle de fchatten der volheid enz. wonen. Daerom voegt 'er de Apostel by: Want, (liever hoewel, vergel. Hand. I: 17) in Hem, in christus namelyk, alle de volheid der Godheid lichamelyk woont. Wat hebben wy, door de volheid der Godheid, te verftaen ? Zommigen denken, aen de volheid van christus genadegaven en weldaden, welke de volheid der Godheid zeu genaemd worden , om dat deze genadegaven en weldaden van God oorfprongelyk zijn. Men beroept zich, op het volgende 19 vs. alwaer gefproken wordt van eenen Goddelyken, wasdom, of eenen wasdom, die van God oorfprongelyk is; Maer 'er is een aenmerkelyk onderfcheid , tusfchen deze beide plaetzen; hier hebben Wy de uitdrukking de volheid der Godheid, en vs. 19. een wasdom van God, dat is, gelijk het de Onzen te recht vertaelt hebben, een Goddelyke wasdom. Voeg 'er by, dat de Godheid Gods oneindige natuur beteckene, (vergel. Rom. I: 20.) Ook zal elk onpartijdige het gedrongene van de gemelde verklaring geredelyk gevoelen kunnen. Alle de volheid der Godheid, dat is, de gehele oneindige natuur van God, woont en huisvest in christus , lichamelyk. Men kan de uitdrukking lichamelyk zo verllaen, dat de oneindige natuur der Godheid , op zoortgelyk eene wijs, in chkistus menfchelyke natuur , huisveste, als de ziel van eenen mensch, in zijn lichaem, woont. Dan, onzeserach- tens.  COLOSSENSEN. II. 465 tëns, ftaet dit woord over, tegen de fchaduw, en zegt zo veel als indedaed, of waerlyk, (vergel. vs. 17.) Te weten de volheid der Godheid vervulde den Tabernakel en den Tempel , by derzelver inwijing , op eene .fchaduwachtige wijs, en in eene zinbeeldige vertoning; maer in christus woont alle de volheid der Godheid indedaed, en in waerheid. 10 (k) Ende zoudt gy u, door verleiders , van dien Goddelyken christus en zijne leer , laten aftrekken , aen welken gy alles verfchuldigd zijt ? Immers gy zijt in en door hem volmaeckt of vervuld, met allerlei genadegaven en weldaden. Dit alles hebt gy te danken, aen den gezegenden Verlosfer, die het Hooft en gebiedende Opperheer is van alle fchepfelen, (vergel. Kap. I: 5) en derhalven ook van alle Overheyt ende Macht, onder de Engelen, tot Welker dienst men u verleiden wil. (vergel. vs. 18 19.) 11. (/) in en door welcken christus , gy oock befneden zijt, met een Befnijdenifle , die fonder handen gefchiet, in de uyttreckinge des lichaems der fonden des vleefchs , door de ikfnijdeniffe Chrifti: . De Christenen te Colosfen * ook byzonder uit de Heidenen, waren door den Verlosfer zeiven befneden, maer op eene geestelyke wijs. Zy waren befneden, met eene befnijdenis; welke, zonder menfchelyke handen, gefchied. De Apostel bedoelt de befnijdenis des harten, de inwendige verbetering van het gemoed, waer door niet fiechts een klein gedeelte van de huid , gelijk in de vleefchelyke befnijdenis, maer het gehele lichaem der zonde, wordt wechgenomen. (vergel. Rom. VI: 6.) Deze befnijdenis gefchied niet, door menfchelyke handen, maer door de krachtige en verborgene werking van den Heiligen Geest. — Nu hadden de Christenen , die, op deze geestelyke wijs, befneden waren, zekerlyk niets te doen, met de lichamelyke befnijdenis, op welke de Joodsgezinde Philofophen en Wetyveraers aendrongen. Deze geestelyke befnijdenis beftondt, in de uittrekking des lichaems der zonden van het vleesch. De fpreekwijs is ont- GO Joh. 1: 16. CO Dsi'ter. 10: 16. Jerem. 4! 4- R-óm, a: so» Philipp. 3: 3. XXÏIÏ. DEEL. Gg  4*56 COLOSSENSEN. II. leend van klederen, welke men aflegt: door de lichamelyke befnijdenis , werd men , als het ware ontkleed , van de vleefchelyke voorhuït. Maer, door de geestelyke befnijdenis , legt men het lichaem der zonden van het vleesch af, even als men een kleed uittrekt. Het lichaem der zonden des vleefches is de gehele omvang der zonden, tot het welk het vleesch, of de verdorvenheid, ons aenfpoort. (verg. Rom. VI: 6.) Er wordt nog bygevoegd , door de befnijdenis van christus , om aen te wijzen , dat deze geestelyke befnijdenis eenen geheel anderen werkmeester hebbe, dan de lichamelyke; de laetfte gefchied, door de handen der menfchen, maer de eerfte door christus; deze is in zo ver de befnijdenis van christus , als de Verlosfer de verdienende en werkende oorzaek is der verbetering van hart en wandel. Dit ftuk wordt vs. 12. nader verklaerd. 12. Gy "zijt , door christus zeiven, geestelyker wijs befneden. Aen Hem hebt gy de befnijdenis van uwe harten dank te weten, (tri) Zijnde met hem begraven in den Doop, in welcken gy oock met [hem] opgeweckt zijt («) door het geloove der werckinge Godts, die hem uyt den dooden opgeweckt heeft. De gelovigen zijn met christus begraven in den Doop , voor zo ver de Doop hunne gemeenfchap met christus , ook in zijne begravenis, beteekent en verzegelt. Te weten alles, wat christus gedaen en geleden heeft, worden ook zy gerekend gedasn en geleden te hebben ; om dat christus, in dat alles, als plaets vervangende Borg, hunne perfonen vertegenwoordigde. Wanneer christus derhalven geftorven en begraven is, zijn alle de zijnen, met Hem, geftorven en begraven ; en deze gewichtige waerheid wordt, in den Doop, beteekent en verzegeld, (verg. Rom. VI: 4.) In dien zelvden Doop, zijn zy ook, met christus , opgewekt. —■ Toen christus uit de doden werdt opgewekt, vertegenwoordigde Hy wederom alle de zijnen, die daerom gerekend worden, met Hem te zijn opgewekt. Ook deze waer- (m) Rom. 6: 4. Galat. 3: 77. CO Ephef. 1: 19. ende 3: 7.  COLOSSENSEN. II. 467 waerheid wordt, door den Doop, beteekent en verzegeltby het indompelen in , en het opkomen uit het water , wordt de gemeenfchap der Christenen, aen de begrayenis en opwekking van hunnen Verlosfer, eigenaertig afgebeeld. — Voorts wijst het zich van zelvs , dat de dood , onder de begravenis, begrepen zy. (vergel. Rom. VI: 5.) . Maer dit is het nog niet al, de Christenen te Colosfen waren ook met christus opgewekt, door het geloov der werkinge of der almacht Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt. Heeft paulus hier het oog, op de geestelyke opwekking .van eenen zondaer, waer door hem het beginfel van een nieuw en heilig leven wordt ingeftort? (vergel. Eph. II: 5, 6.) Dat is, onzes eraehtens, de mening niet. Van deze geestelyke opwekking wordt eerst, in het volgende 13. vs. onder den naem van levendigmaking , gefproken. Daer te boven wordt hier gefproken van eene opwekking , doorliet geloov; nu is het geloov geenzins het middel, maer het vruchtgevolg van onze levendigmaking, de eerfte werkzaemheid van het geestelyk leven. Onzes eraehtens, heeft de Apostel twee denkbeelden gehad, welke onmiddelyk aen elkander verbonden zijn , toen hy het woord medeöpwekken geéruikte. Het eerfte denkbeeld was dit, dat christus, als Borg, alle de zijnen vertegenwoordigd had , ook by zijne opftanding ; het andere , het welk daer aen onmiddelyk verknocht was, dat zy allen werkelyk deel krijgen aen de vruchten van christus opftanding, door middel van het geloov. — Hy fpreekt van het geloov der almacht Gods, die christus uit de doden heeft opgewekt, om dat God zijn oneindig Alvermogen allerduidelykst geopenbaert heeft, in de opwekking van christus. Het geloov der almacht Gods, die christus uit de doden heeft opgewekt, zegt zo veel, als het geloov, omtrent die grote waerheid , welke den grondflag van het ganfche Euangelie uitmaekt, dat christus, door Gods oneindig Alvermogen a «it de doden zy opgewekt, (vergel. Rom. X: 9.) De hoofdfom dan der zaken, is deze: den Christenen te Colosfen was, door den Doop, die de plaets der befnijdenis vervangt, hunne verëeniging met christus, in zijne b'egra- XXIII. DEEL. Gg 2  4<53 COLOSSENSEN. II. venis, en opwekking, eigenaertig afgebeeld, en, door het geloov, hadden zy werkelyk deel gekregen , aen de gezegende vruchten der opwekking van den Verlosfer. Omtrent het gene vs. 13-15 volgt, heb ik vooraf twee zaken op te merken : vooreerst , dat de Apostel van God den Vader fpreke , die christus uit de doden heeft opgewekt, vs. 12. Dit blijkt allerduidelykst daer uit, dat paulus vs. 13 fchrijve : Hy heeft u mede levendig gemaekt , niet met zich zeiven , gelijk 'er ftaen moest , wanneer 'er van christus gefproken wordt, maer met Hem , met christus. Ook is het God de Vader, die de misdaden vergeevt , op grond der verdienden van zijnen Zoon. —■ Wijders heeft men de fpraekwending wel in het oog te houden; vs. 13 fpreekt de Apostel van u, en vs. 14 van ons. In het eerfte geval, heeft hy byzonder het oog, op de gelovigen uit de Joden, en, in het andere, op de Christenen uit de Heidenen. 13. (0) Ende hy , God de Vader , die den Verlosfer uit de doden heeft opgewekt , heeft u , gelovigen uit de Heidenen-, als gy doot waert in de mifdaden, (vergel. Eph. II: 1 0 en^e Unl de voorhuyt uwes vleefchs, mede levendigh gemaeckt met hem, (vergel. Eph. ii: 5, 6) alle [uwe] mifdaden u gunftig vergevende , of vergeven hebbende, op grond der verdienften van christus. De bekeerde Heidenen te Colosfen waren eertijds dood, ook in de voorhuid van hun vleesch. Men kan 'er de vleetchelyke voorhuid door verftaen , en vervolgens hunnen ellendigen toeftand , in het Heidendom. Alzo liev zouden wy , volgens het verband van des Apostels redeneering , door het vleesch, even als vs. 11, aen de overheerfchende kracht der verdorvenheid, denken ; zo dat de voorhuid van hun vleesch de aengeboorene verdorvenheid beteekene, met welke hunne hartan , als met eene dikke voorhuid, omgeven waren. Daer door waren zy dood , en geheel onvermogende ten goede, even als door 4e misdaden. Van CO EpheEt e: 1,  COLOSSENS.EN. II, 469 Van die voorhuid had christus hen befneden, (verge!. vs. 11,) en de misdaden had God de Vader hun vergeven. 14. Uytgewifcht hebbende het hantfchrifc dat tegen ons was in infettingen [beftaende'], 't welck [fegge ick] eeniger wijfe ons tegen was, ende heeft dat felve uyt het midden wechgenomen, het felve aen het kruys genagek hebbende: God de Vader, (zegt de Apostel) heeft het handfchrivt, het welk tegen ons was, tegen ons, die Joden van oorfprong zijn, in inzettingen beftaende, hetwelk, (zeg ik) eenigerwijze tegen ons was, uitgewischt. Het handfchrivt is eene gefcbrevene verbindtenis , waer door iemand bekent, dit of dat fchuldig te zijn; een fchuldbriev, eene Obligatie, gelijk wy gewoon zijn te fpreken. Dit handfchrivt beftondt in inzettingen , in de willekeurige voorfchrivten der Mozaïfcbe plechtigheden, (vergel. Eph. II: 15.) Te weten, de offeranden en andere fchaduwachtige plechtigheden waren zo vele geftadige en verdrietige herinneringen, dat de zonden , door den Borg, nog niet werkclyk verzoend waren ; in zo ver maekten zy eenen fchuldbriev uit , die tegen de Joden getuigde , en eenigerwijze tegen hen was , of, gelijk wy het liever vertalen zouden Si die hun vyandig was. (vergel. Hebr. X: 27.). Dit handfchrivt heeft God uitgewischt, dat. is, doorgeftreken en geheel te niet gedaen. De toefpeling is ontleend, van iemand, die de pen heelt door eenen fchuldbriev. Het. geevt te kennen, dat God de fchaduwachtige plechtigheden, welke een verdrietig en onverdraeglyk juk , voor de JoJen, Ujtmaekljen, geheel afgefchaft, en hen daer door bevrijdt heeft, van de geduurige herinneringen, dat de zonden nog, niet verzoend waren. — Zelvs. heeft God dat handfchrivt, uit het midden wechgenomen, den fchuldbriev-geheel ver-fcheurt ; zo dat alle verplichting, tot het onderhouden der, fchaduwachtige plechtigheden, geheel en voor a'tov- zy wechgenomen. Waren nu de gelovige Joden zo volkomen bevrijd , van de fchaduwachtige Wet, dan hadden 'er det. bekeerde Heidenen althaas niet aiede te- doen-. XXIII. DEEi, Gg 3  4?o COLO'SSENSEN. II. ■ Maer , hoe was dat handfchrivt te niet gedaen ? Ds Apostel zegt, het zelve aen het kruis genageld hebbende. Hy fchijnt hier te zinfpelen, op de toenmalige gewoonte , om bevelfchrivten , met nagelen, te beflaen , ten bljjke dat zy uitgedient hadden. Nu, zo heeft ook God de Vader, by den kruisdood van christus , verklaert, dat de Wet der fchaduwachtige plechtigheden , voor altoos had uitgedient : want alle die plechtigheden zagen, op de verzoening, welke de Middelaer zou te weeg brengen , en hadden derhalven aenftonds uitgedient; zo dra de Heer christus de verzoening, door zijnen kruisdood, verworven had. — Dezelvde zaek, wordt Eph. II: 14, 15, onder een ander zinneprent, ..voorgeftëld, 15. (p) [Ende] de Overheden ende de Machten uytgetogen hebbende, heefc hy die in 't openbaer ten toone geilek , ende heefc door het fëïve over haer getriumpheert. Alle de fpreekwijzen zijn ontleend, van de triumphen of zegepralen der Romeinen , wanneer de gevangene , zo wel Bevelhebbers, als gemene Soldaten, van hunne wapenen en ftaetfieklederen beroovd, met den zegewagen rondgevoerd, en aen aller befchimping bloot gefteld wierden. Zo heeft God ook gehandelt , met de Overlieden en de Machten.' Wie zijn dezen ? Zommigen denken , aen de Overheden en Priesters der Joden , die de voorftanders en handhavers der fchaduwachtige plechtigheden waren. Maer dan wordt de zin ongemeen flauw. Zou de Apostel van deze zaek zo veel ophev gemaekt, en zijne zinfpeiing ontleent hebben, van de triumphen der Romeinen, wanneer hy niets- anders wilde te kennen geven, dan dat de Jpodfche Wetgeleerden , van hun gezach , beroovd waren ? Behalven dat deze eerfte, in nadruk, zijn ten toon gefteld, by de verwoesting van Stad en Tempel. De Apostel gebruikt de benamingen van Overheden , Mach- Cp~i Gen. j: 55. Matth. 11; 19. Luc. ïi: 22, Job. lts 31. ende 16: 11. - '  COLOSSENSEN. II. 471 Machten, en dergelyke, zeer gemeenzaem, en ook in dezen zelvden Briev, van de Engelen, (vergel. Kap. I: 16. II: ic.) Maer, welke Engelen worden. hier bedoeld ? Zommige denken , aen de heilige Engelen; dan deze1 opvatting fteunt , op eene verönderftelling, welke niet kan bewezen worden, dat God onder de oude huishouding ,. de regeering , over volken en Koningrijken, byzonder over de Joodfche Natie, onder zijne hoge Opperbeftuuring, aen de Engelen had toevertrouwd. Daer te boven zijn de Engelen, gefteld dat zy van een vorig gezach beroovd waren, niet ten toon , als overwonnene vyanden , aen elks befpotting bloos gefteld geworden. Onzes eraehtens, heeft daerom de Apostel het oog, op den Duivel en zijne Engelen. —• Deze heeft God de Vader uitgetogen , en hun die heerfchappy ontnomen , welke zy oulings uitöeffenden, byzonder over de verblinde Heidenen, welke zy hielden, in de duisternis van onkunde, afgodery en bygeloov. (verg. Eph. II: 2. VI: 12. Colos>f. I: 13.) — Hy heeft hen , op foortgelijk eene wijs , als een zegepralend Veldheer, met zijne gevangenen, handelde, openlyk ten toon gefteld, hen- voor de oogen van alle redelyke wezens, byzonder van de heilige Engelen , te fchande gemaekt , en over hen getriumpheert. Het zinnebeeldig vooiftel geevt, in de hoofdzaek, te kennen, dat God de macht der duisternis, de heerfchappy , welke de duivel oeffende, byzonder over de Heidenfche waereld, hebbe te niet gedaen. Dit is gefchied, door het zelve, door, het kruis van christus namelyk, waer van vs. 14 gefproken was. Te weten, door zijnen kruisdood , heeft christus vrede gemaekt, de vyandfchap tusfchen Joden eu Heidenen wechgenomen, en even daer door de heerfchappy, welke de duivelen, vooral over de Heidenen, uitöeffenden, te niet gedaan, (vergej... Eph. II: 15.) XXTIÏ. DÉifc, 6g |;  472 COLOSSENSEN. II. •S1 De Apostel voegt 'er nog eene derde drangreden by, tot ftavingven zijne vermaning , aen de Christenen te Colosfen, om der waerheden van het Euangelie, in weerwil van alle verleidirg, ftandvastig aen te kleven. Zy is ontleend, uit de nietigheid der dingen , tot welke de valfche Leeraers hen zochten te verleiden, vs. 16-23. tt. Deze drangreden wordt, op zich zelve voorgeftëld, vs. 16-10. 0. De valfche Leeraers drongen aen, op het onderhouden van willekeurige plechtigheden , welke volkomen hadden uitgedient, en derhalven van geen gewicht ter waereld waren, vs. 16, 17. ft. Zy drongen aen, op eene gewaende Godsdien/ligheid, welkt ftechts, i-i uiterlyke vertoningen, gelegen was, vs. 18. t. Zy liaaden, door het geloov, gene betrekking, tot chiuï. tus, het verheven hoofd der Kerke, vs. ig. 16. (q) Dat U dan, daer het handfchrivt, het welk, onder de oude huishouding , tegen ons was , volkomen is uitgewischt; (vergel. vs. 14,) dat u dan niemant, wie hy ook zy, en wat hy moge voorwenden , en oordeele of veröordeele , in fpijfe ofte in dranck , over het eeten en drinken van zulke dingen, welke Mofes Wet, voor onrein, verklaert had; naerdien de fchaduwachtige onreinigheid heeft opgehouden, en alle onderfcheid van fpijs en drank, voor altoos , is wechgenomen; ofte dat u niemand veröordeele, in het fluck (r) des fee{l[daegs] , ofte der nieuwe mane, ofte der Sabbachen , om dat gy deze vastgeftelde feestdagen niet onderhoudt. De eene dag is nu niet meer heiliger, dan de andere. Laet u geen juk opleggen, in deze dingen. 17. Welcke zijn, of fiechts waren, (ƒ) een fchaduwe , een afbeeldfel der toekomende dingen; maer het lichaem is de verzoenende kruisdood Chrifti , (vergel. vs. 15.) Maer, wanneer het lichaem zelvs gekomen is, heeft de fchaduw volkomen uitgedient. 18. (0 Dat Cf J Lev. n; 2. Rom. n< 1. Galat. 4: 10. CO Lev. 23: », CU. (jj Hjsr. 8; 5. ende 10: 1.  COLOSSENSEN. II. 473 1%. (t) Dat [dan] niemant ü en overheerfche nae fijnen wille in nedrigheyt ende dienft der EngeJen, intredende in 't gene hy niet gefien en heeft s te vergeefs opgeblafen zijnde door het verftant fijnes vleefchs: Dat niemand u overheerfche.. — Deze uitdrukking is vry duister, zy is ontleend van de fpelen- en renbanen der ouden. Aen bet einde van bet perk, was eene kroon opgehangen , welke den overwinnaer, als een eereprijs, gefchonken werdt. Daer zaten «ok de Rechters, die uitfpraek deden , wie het einde van de loopbaen het eerfte bereikt, •en de overwinning behaelt hadde. Maer, menigmael liep 'er vry wat partydigheid onder ; wanneer nu de Rechter onrechtvaerdig handelde, en de kroon niet toewees aen den genen, die dezelve verdient had, werdt hy, met het «zelvde grondwoord, het welk hier voorkoomt, gezegd, te overheet. fclien. — Maer, wat zegt nu dit overheerfchen, in ons geval? De Uitleggers begrijpen het, op verfchillende wijzen, en de een heeft vernuftiger vinding, dan de ander. Dan de eenvouWigheid is het kenmerk der waerheid. Onzes eraehtens, zegt het grondwoord, ter dezer plaets, iemand, door onrecht en listigheid, te bedriegen, gelijk de partijdige Rechters, in de renbanen, deden, wanneer zy den eereprijs aen iemand toedeelden, die denzelven niet verdient had. Het is derhalven, als of de Apostel zeide: „ Gy weet, '„ dat de Rechters, in de renbanen, zomtijds, uit partijdig- heid, onrechtvaerdig handelen, en zich, van listige uit- zonderingen, bedienen , om den eereprijs toe te wijzen, „ aen iemand, die denzelven niet verdient heeft; maer, in „ het midden van u, zijn valfche Leeraers, die hunne ver- dervelyke dwalingen, door bedrieglyke fchijnredenen , op „ eene zeer behendige wijs, weten voort te planten; dwa- lingen , welke recht gefchikt zijn , om de menfchen , „ van de kroon der eeuwige heerlykheid , te doen verilo„ ken blijven; wacht u daerom van deze verleiders, en w43, pent u tegen hunne listige drogredenen." * C O Jer. 292 8. Matth. 24; 4. Epher. 5; fi. 2 Thelf. 21 j. j joft. v u XXi.'J. DEEL. G g 5  474 COLOSSENSEN. II. De Apostel befchrijvt deze verleiders nader, in hun karakter en gedrag, naer zijnen wil, in nederigheid en dienst der Engelen, intredende in het gene hy niet gezien heeft, te vergeevsch opgeblazen zijnde , door het verftand zijnes vleefches. Naer zijnen wil , in nederigheid en dienst der Engelen. Dit was het eerfte kenmerk van deze verleiders. — Naer • zijnen wil, GsAcw. Men zou , op het vermoeden , komen kunnen, of hier ook eene fehrijvfout zy ingeflopen, zo dat 'er, met verzetting van Hechts ééne letter, s^suv komende, moest gelezen worden , op deze wijs : „ dat u niemand , ,, door listige drogredenen , misleide , komende in nederig,, heid," enz. Dan, ik vinde niet, dat deze verfchillende' letzing , door een eenig handfchrivt , bevestigd worde , en dergelyke veranderingen in den Text, zonder genoegzaera gezach, zijn zeer zorgelyk. -— Wy, voor ons, zouden het woord willende, of naer zijnen wil, lievst brengen, tot de vorige uitdrukking overheerfchen, op deze wijs : „ dat nie„ mand u , door listige drogredenen, bedriege , naer zijne willekeur en eigen goedvinden , in nederigheid en dienst „ der Engelen" Zekerlyk wordt hier eene gewaende nederigheid bedoeld.,, welke , alleen in uitwendige vertoningen, beftaet, en in de daed uit trotschheid voortkomt, om des te meerder achting by de menfchen te verwerven. Trouwens, de Apostel zegt, van deze zelvde verleiders, dat zy opgeblazen walen, door het verftand des vleefches. Maer, wat is de dienst der Engelen ? — Het woord , door dienst vertaeld , beteekent die .hulde , en dien eerdienst , weiken wy den hogen God bewijzen moeten. Het wordt daerom, door Godsdienst, vertaeld, Hand. XXVI: 5. Jac. I: 26, 27. Nu kan men den dunst der Engelen tweezins opvatten, voorwerpelyk of onderwerpelyk. In den eerften zin , hebben wy te denken , aen den eerdienst der. Engelen, aen de Godsdienftige hulde, welke aen de Engelen bewezen wordt, en , in den tweeden zin, aen den eerdienst, welken de Engelen, aen den Allerhoogften, op eene meer volmaekte wijs , dan de heiligften der menfcheh , in den hemel, bewijzen. — Misfchien ging het een, met het ander , gepaerd , by die verleiders , welke ds. Apostel, op • ' " het  COLOSSENSEN. II. 475 het oog heeft; zo dat zy, uit eene gewaende nederigheid, met hunne gebeden , niet regelrecht tot God toegingen;, maer hunne toevlugt namen, tot dé Engelen, als voorfpre-' kers, en tevens de verconing maekten, als of zy de ringelen, in het onbevlekte van hunnen Godsdienst, zeer naby kwamen. Intredende, voegt 'er de Apostel by, in het gene hy niet gezien heeft. — Het gene men niet gezien heeft, zijn zulke zaken , welke een mensch noch , met de oogen van het lichaem, zien, noch, met zijn bekrompen verftand, volkomen begrijpen kan. (vergel. Joh. I: 18.) Daerom wordt God de onzienlyke genaemd , Kap. I: 15. — Het woord intreden beteekent , met de fcherpte van zijn verftand , tot in het binnenfte van eene zaek te willen doordringen. De lieden dan , welke paulus op het oog heeft , drongen in het gene zy niet gezien hadden , noch zien konden. Men verbeelde zich waenwijze menfchen, die , in plaets van de bekrompenheid des menfchelyken verftands ootmoedig te erkennen, met hun vernuft, wilden doordringen, tot de kennis van zulke zaken, welke, boven den kring der menfchelyke kundigheden, verre weg verheven zijn. (vergel. Job XXVI: I4-) Te vergeevsch opgeblazen zijnde , door het verftand zijnes vleefches. — De nederigheid derhalven, welke deze lieden voorwendden , was. in de daed eene verfoeijelyke geveinsdheid , daer zy, in hunne harten, eenen onverdraeglyken hoogmoed voedden. Zy waren opgeblazen; de fpreekwijs is ontleend van iets , het welk , met eenen . blaasbalg , opgeblazen wordt , en geweldig uffcwelt. Eene eigenaertige teekening van eenen trotfchsn mensch , die eene vertoning maekt van wijsheid , welke in de daed niet anders is, dan wind en ydelheid. Het verftand des vleejches zegt zo veel, als het vleefchelyk verftand, het welk, uithoofde der natuurlyke verdorvenheid, verduisterd is. De uitdrukking te vergeevsch , beteekent onbedachtzaem en zonder grond , daerom wordt zy te onrecht vertaeld , Matth. V: 22. — De Apostel fpreekt dan., van menfchen, die, zoa- XXIII. Di:itL.  47 C*) ^f. »9'. IJ- Matth. 15: 9. Tit. 1: 14. (?) t Tim. 4' *•  COLOSSENSEN. JL 4gr ende [in] het lichaem niet te fparen, maer het nutteloos te kwellen; [doch] alle deze willekeurige voorfchrivten en zijn, (welk een gewicht de verleiders daer aen mogen toefchrijven,) niet in eenige weerde, of van eenig wezenlyk belang; [maer] zy dienen fiechts (z) tot ver' fadinge des vleefchs, ter voldoening der verkleevdheid aen zinlyke dingen, en niets beteekenende uitwendigheden. HET III. KAPITTEL. 3. De Apostel gaet over, tot het zedenbefturend, óf plichtverma* nend deel van dezen Briev, Kap. JU: i— IV: 6. J^E vaifche Leeraers fchijnen voorgewendt te hebben, dat hunne grondregels en inzettingen veel meer ftrekten, tot volmaking van 's menfchen waren gelukftaet , dan wel de zedenleer van het Euangelie. Het gebruik maken van -zulke fpijzen, welke de Wet voor onrein verklaert had, bevoorderde, naer hun voorgeven , het zedelyk bederv. (vergel. Kap. II: 23.) Om nu de valschheid van deze befchulding aen te tonen, geevt de Apostel een kort begrip van de verhevene en gezuiverde zedenleer des Euangeliums, by welke de zedenleer der Heidenfche Wijsgeeren, niet in vergelyking komen kan. Kap. III: 1— IV: 6. Wy onderfcheiden 'er drie hoofdbyzonderheden ' in , de algemene plichten , welke , voor rekening van alle Christenen liggen, Kap. Hl: 1-17; de plichten, welke, in onder, fcheidene betrekkingen , moeten beöeffand worden , Kap. III: 18— IV: ij en eenige meer byzondere voorfchrivten. Kap. IV: 2 - 6. tz") 1 Tim. 5: 23, XXIIL DEEL. ... HH  48a COLOSSENSEN. III. A. De Apostel begint, met de algemene plichten, welke', voor rekening van alle Christenen liggen, Kap. III: 1-17. At Eerst fielt hy den hoofdplicht voor , vs. 1 • 4. Hier ont» moeten wy: ct. Den grond, waer uit die hoofdplicht wordt afgeleid, vs. I». Den hoofdplicht zeiven, vs. ib. y. Het gepaste hulpmiddel daer toe, vs. 2, en & De drangreden, met welke dezelve wordt aengebonden, vs. 3, 4. 1. Indien (of Naerdien) gy dan met Chrifto opgeweckt zijt, voor zo verHy, als plaets vervangende Borg, ook uwe perfonen, by zijne opftanding, vertegenwoordigt heeft, en gy het beginfel van het geestelyk leven zijt deelachtig geworden, (vergel. Kap. II: 12. Eph. II: 1-6;) naerdien gy dan met christus opgewekt zijt, fo foeckt de dingen die boven zijn, (a) daer Chriftus, als verhoogde Middelaer, bekroond met eene onnadenkelyke heerlykheid, is fittende aen de rechterfVzarcf] Godts: De dingen , welke boven zijn, worden vs. 2 overgefteld , tegén de dingen, welke op aerde zijn. Men denke dan aen dingen, welke boven , in den hemel , gevonden worden , daer christus, gelijk 'er, ter nadere verklaring, wordt bygevoegd, is zittende aen Gods rechtehand. De Apostel fchijnt dan zulke dingen te bedoelen, welke deels betrekking hebben , tot christus Middelaers heerlykheid , en deels plaets hebben in den hemel , alwaer christus die heerlykheid geniet. In den eerften zin, mag men denken, aen die oanadeak'elyke heerlykheid, met welke de verhoogde Middelaer-, in den hemel bekroond is, en aen die heerfchappy, welke Hy voert over alle gefchapene wezens, (vergel. Kap. I: 15, 18. II: 10,) als mede aen het werk, het welk christus in den hemel verricht , daer Hy, ^s Priester, de Voorbidder is van zijn volk, en, als Koning, alle dingen beftuurt, ten nut- (<0 Eph, 1: ïo.  C O L O S S E N S E N. III. 483 nutte van zijne Gemeente. — In den tweeden zin, hebben wy te denken , aen de uitnemende gelukzaligheid , welke in den hemel, in de onmiddelyke tegenwoordigheid van den verhoogden Middelaer, genoten wordt. De Apostel fpreekt niet alleen van dingen , welke boven in den hemel zijn ; maer hy voegt 'er nog by , daer christus is zittende aen Gods reèhtihand , om ons een des te verhevener denkbeeld te geven , van het gewicht der gelukzaligheid , welke, op dezelvde plaets, genoten wordt, daer de verhoogde Middelaer zijne heerlykheid vertoont. De vermaning , om de dingen, welke boven zijn, te zoeken , dat is , daer na te ftaen , met infpanning van alle vermogens , leert ons, dat wy het , in den laetften zin hebben op te vatten. — Tot dat zoeken van de hemelfche gelukzaligheid . zijn de Christenen des te meer verplicht , om dat zy met christus zijn opgewekt. Trouwens , het beginfel van het geestelyk leven maekt zich openbaer, door hemelsgezindheid. 2.' Bedenckt ten dien einde, en bepeinst, met infpanning van uwen geest, de dingen die boven zijn, niet alleen, of zo zeer, die op de aerde zijn. Door de dingen, welke op de aerde zijn , in tegenftelling van de dingen , welke boven zijn , kan men alle tijdelyke voordeden verftaen, atleS, wat het leven hier op aerde kan veraengenamen. Deze dingen moet men niet alleen ,■ of voornamelyk bedenken ; maer , voor alle andere dingen , moet men de hemelfche gelukzaligheid bepeinzen , in hare uitnemende voortreffelykheid; dit zal een zeer gefchikt middel zijn, om dit onfchatbaer goed te zoeken, (verg. vs. i.) Ondertusfchen wil ik wel eens in bedenking géven , of de Apostel, onder de benaming van de dingen, welke op de aerde zijn, ook bepaeldelyk het oog hebbe, op de afgefchafte plechtigheden van moses Wet. Deze beftonden , in uitwendige verrichtingen, en kunnen derhalven zo wel de dingen op aerde heten, als de eerfte beginfelen der waereld, (Kap. II: 20 , vergel. Gal. IV: 3.) Dan zullen de dingen , welke boven zijn, de weldaden der genade beteekenen, byzonder ZO a's zy, by uitnemenheid, onder den dag der vervulling, XXH1. DEEL. , 'Bh 2  48+ COLOSSENSEN. UI. gefchonken worden, en die Eph. I: 3, geestelyke zegeningen in den hemel geheten worden. Het verband, met het vorige II. Kap., alwaer de Apostel vs. 8 en vervolgens, de Christenen gewaerfchouwt heeft, tegen de verleiders, die, op de onderhouding der fchaduwachtige plechtigheden, aendrongen , geevt eene zeer fchijnbare aenleiding , tot deze bedenking; temeer, om dat deze vermaning, vs. 1, door het befluitend dan, als een gevolg, uit het vorige, wordt afgeleid. Volgens die opvatting, is des Apostels mening vs. 1, 2, hoofdzakelyk deze: ,, Gy Christenen te Colosfen, offchoon „ merendeels Heidenen van oorfprong, zijt; met christus „ opgewekt, (vergel. Kap. II: 12) en, met Hem, de eerfte „ beginfelen der waereld afgeftorven. (vergel. Kap. I: 20.) „ Door zijnen dood , is het handfchrivt , in willekeurige „ inzettingen beftaende , voor altoos uitgewischt. (vergel. „ Kap. II: 14.) Staet dan , met infpanning van alle uwe „ vermogens, naer de zaligheid, welke, in de onmiddelyke „ .tegenwoordigheid van den verbeerlykten Middelaer , ge„ noten wordt. Overpeinst ten dien einde de geestelyke „ zegeningen , welke , door den Middelaer , verworven „ zijn, en, in den hemel, voltooid worden; maer niet de „ aerdfche dingen, de uitwendige plechtigheden, in moses „ Wet voorgefchreven." De drangreden, met welke deze vermaning wordt aengebonden, is tweeledig. XXIII. DEEL.' Hh 3  4SÖ COLOSSENSEN. III. 70 groot, dat wy 'er ons geen denkbeeld van maken kunnen. Daer gy nu aenvangelyk leevt, met christus, en namaels, in Gods onmiddelyke tegenwoordigheid , zulk eene uitnemende heerlykheid genieten zult; zoudt gy dan nog aerdfche dingen bedenken, en verkleevd blijven, aen die arme eerfte beginfelen der waereld , aen die willekeurige plechtigheden , welke fiechts fchaduwen van toekomende dingen zijn, (vergel. Kap. II: 17,) en thans nergens meer toe dienen , dan ter voldoening der gehechtheid aen de zinnelyke dingen? (vergel. .Kap. II: 23.) B. Hier op volgen ettelyke ondtrgefckikte plichten, vs. 5-17. a. Ten aenzien der ondeugden , welke de Christenen moeten nalaten, vs 5 • 1 r. a. Eerst fpreekt de Apostel , van g'ove zonden by uitftek, welke, onder de Heidenen, in zwang waren, vs. 5-7. 8. Pe vermaning zelve wordt voorgeftëld, vs. 5, en , 6. Door twee krachtige drangredenen, nader aengebonden, vs. 6, 7, zy zijn ontleend ï. Fan de geduchte ftraffen, vs. 6. 2. Fan het onbetamelyke .voor Christenen, vs. 7. 5. (e) Doodet dan, als het ware, (ƒ) uwe leden die op de aerde zijn, [namelickf] hoererye, onreynigheyt, (g) \_fchandel\cki\ beweginge , quade begeerlickheyt , ende de gierigheyt, Qi) welcke is afgoJendienft. De leden welke op de aerde zijn , beteekenen , in den sigenlyken zin, de aerdfche leden van ons lichaem. In het zinbeeldige, heeft de Apostel het oog, op de uitwerkfelen van onze natuurlyke verdorvenheid, de opvolging van onze zinnelyke begeerlykheden; anders genaemd, de betragtingen en begeerlykheden van het vleesch, Gal. V: 24; zy heten hier leden % om dat zy veelszins haren oorfprong nemen, in Èüt lichaem, en, door deszelvs leden, uitgeöeffend worden j Ie. CO Eph. 4* sa- ende 5: 5» (ƒ) Efisn. 7: 5, 83. Cg) ï Tbe£ 4ï 5. C Epfcef. & f>  COLOSSENSEN. Hl. 487 leden, welke op de aerde zijn, om dat zy den mensch aerdsgezind maken ,' en oorzaken zijn , dat hy aerdfche dingen bedenke. De Apostel noemt eenige der voornaemfte uitwerkfelen ' der verdorvenheid op , hoerery , onreinigheid , overfpel en allerlei ontuchtigheid, fchandelyke beweging: van onnatuurlyke •ntucht, (vergel. Rom. I: ió,) kwade begeerlykheid, tot de vuilfte ontuchtigheid, ende gierigheid, welke is afgodendienst. Men vergelyke het aengetekende by Eph. V: 5. Deze leden, welke op aerde zijn , moesten de Christenen te Colosfen doden, door de gemelde ondeugden het voedfel te onttrekken , dat is, door zich te wachten van de aenleiding gevende perfonen, plaetfen en omftandigheden, es door de begeerlykheden tegen te ftaen. (verg. Gal. V: 24.) — Trouwens, zy waren met christus, opgewekt, (vergel. vs. 1) zy leevden met christus, en zouden namaels, ook ten opzichte van het lichaem, naer zijn voorbeeld, verheerlykt worden, (vergel. vs. 4;) en zouden zy dan de zondige begeerlykheden , welke, in de leden en de ongeregelde bewegingen van het lichaem, haren oorfprong hadden, niet tegenitaen en te onderbrengen? 6. (i) Om welcke vuile ondeugden , het geduchte uitwerkfel van de toorne Godts , in rechtvaerdige ftraffen, komt over de kinderen der ongehoorfaemheyt. (vergel. Eph. V: 6.) 7. (k) In dewelcke gruwelen , oock gy, byzonder die Heidenen zijt van oorfprong , eertijts , voor uwe bekeering, met lust en vermaek, hebt gewandelt, doe gy in defelve leefdet, Hellende daer iajiw hoogfte goed, en als het ware uw leven zelvs. CO 1 Cor. 62 10. Galat. 5: i9. Ephef. 5: 5. Opeitb. 22: 15. m 1 Cor. 6: 11. Eph. 2; 1, 2 'fit. 32 3, XXIII. DEEf, ♦ Hh 4  483 COLOSSENSEN. HL b. Vervolgens fpreekt paulus van andere ondeugden, welke, hoe* wel mede grouwelyk , doorgaens als zodanig niet befchouwd worden, vs. 8 -18. 8. De vermaning zelve vinden wy vs. 8, g". ft. Aengedrongen vs. 9b, 10, en C. Met eene aenmerking bekrachtigd, vs. ir. 8. (/) Maer nu gy, tot het gezegend Christendom bekeerd zijt, het welk niet anders , dan heiligheid ademt, moet.gy affland doen , van deze en dergelyke grouwelen,' ook van de zulke, welke doorgaens minder geacht worden. Daerom legt oock gy dit alles af, gelijk men gewoon is , een vuil. en befmet kleed af te leggen , [namelickj gramfchap , toornigheyt , quaetbeyt, lalteringe vuyl fpreken uyt uwen mont. Tusfchen de gramfchap en de toornigheid , kan men dit onderfcheid maken , dat het eerfte woord in het gemeen , oplopenheid bcteekene , en het andere eene hittige gramfchap, welke zich, door het zwellen van het aengezicht, openbaer maekt. Kwaedheid beduidt de kwaedaertigheid van iemand, die 'er zijn werk van maekt, om anderen te benadeelen. Onder den naem van lastering, heeft men te denken, aen bittere verwijtingen en vervloekingen. Vuil fpreken , is fchandelyke en onnuttige redenen te voeren , gefchikt, om de onkuifche begeerlykheden van anderen op te wekken. 9 (in) En liegt niet tegen malkanderen, om, uit, een beginfel van gramfchap en haet, den goeden naem van eenen anderen te bezwalken, dewijle gy, by uwe bekeering , uytgedaen hebt den ouden menfche der aengeborene verdorvenheid, met fijne wercken , en grouwzame bedrijven , even als men een oud en walgelyk kleed aflegt; 10. (n) Ende, vermits gy aengedaen hebt den nieu- C/) Eph. 4' 22. Hebr. 12: 1. Jac. Ii Si. 1 Fetr. s: i. (»0 Eph. 4: 25. O) .lom. b: 4.  COLOSSENSEN. HL 489 reeuwen [menfche] des geestelyken levens, (vergel. Eph. IV: 25 ,) daer die nieuwe mensch des harten , door de werking van den Heiligen Geest, vernieuwt wort of vernieuwd geworden is, tot kenniffe, tot gelovige erkentenis der waerheden van het Euangelie, (o) naë het evenbeelt des genen die hem, den nieuwen mensch namelyk, gefchapen , en , door een fgheppend Alvermogen , in uwe harten te weeg gebracht heeft J (vergel. Eph. II: 10.) ii. Waer in , in welk fcheppen van den nieuwen mensch , thans , onder den dag der vervulling, het onderfcheid tusfchen volk en volk , (p) niet meer te pasfe komt; en het komt, by God, ganfchelyk niet meer in aenmerking , van welken oorfprong iemand is: Grieck ende Jode, is even na; belhijdeniiTe ende voorhuyt, doen niets ter zake ; Barbare [ende] Scytha , (g) dienftknechr. [ende] vrye hebben genen voorrang, de een boven den anderen ; maer Chriftus alleen is alles voor hen , die Hem gelovig aennemen , ende dat in en met opzicht tot allen, zonder eenig onderfcheid. Elk, die in christus geloovt, van welken oorfprong , rang en ftaet, hy ook wezen moge, ontvangt van Hun alles, wat hy, tot, zijn wezenlyk geluk, nodig heeft. Omtrent de benamingen van Barbeer en Scytha , hebben wy nog iets op te merken. Alle de Heidenen zijn , in onderfcheiding van de Joden, onder den naem van Griek , voorgeftëld. (vergel. Rom. I: 16.) De Barbaren en de Scythen behoorden ook wel , onder de Heidenen ; maer zy waren de meest onbefchaevde van allen. Zulke volken, die zich, aen de befchaevde tael en zeden der Romeinen, niet onderwerpen wilden, werden by hen Barbaren- genaemd. De Scythen, een volk, het welk, in het Noorden, aen de Zwarte Zee woonde , waren nog woester, dan de Barbaren en andere onbefchaevde Natiën. — De Apostel fpreekt dan o,-ok van den Barbder en den Scytlm, op dat niemand denken i£u, dat, offchoon de befchaevde Heidenen, met de Jode;j, O) Gen. 1: 26. ende 5? 1. ende 9: fi. 1 Cor. n: 7. (p^ Galat. 3: it. ende 5:0. ende 6; 15. (_?; 1 Cor. y. ai, 22. enne 12: i3. XXIir. deex. Hh 5  45>o OLOSSENSEN. III. in dezelvde voorrechten , deelden , evenwel de allerweest» volken uitgefloten waren. Deze aenmerking kon , voor de Christenen te Colosfen, dienen, tot eene drangreden, om des Apostels vermaning, *fc 8 , 93 geredelyk op te volgen, en dat voor elk van hen, van welken volk, landaert, of ftaet naer de waereld, zy ook wezen mogten; naerdien God hen, zonder oy dit onderfcheid eenigszins acht te flaen, hen, met het voorrecht van den nieuwen mensch, rerwaerdigt trad. jl. Met opzicht tot de deugden, welke de Christenen betrachten moes» ten, voegt 'er de Apostel eenige vermaningen by, vs. 12-17. en Deze deugden kunnen aengemerkt worden, als plichten, welke regelrecht overftaen, tegen de wangedragingen, welke* de Apostel, in het vorige vs. 5 , 8 , pa, had afgekeurt. Deze waren van tweederlei foorten, grovere zonden vs. 5, zulke wanbedrijven, welke doorgaens, voor geringe zonden, gehouden worden, vs. 8, 9E. In eene omgekeerde orde, fpreekt de Apostel vs. 12-17, van zulke deugden, welke, tegen die wanbedrijven, overftaen; eerst van zulke, welkeT tegen de meerdere zonden overftaen, vs. 12-15, en daer navan zulke plichten, welke oyerftaen tegen de zwarer misdaden, vs. 16, 17. a. De plichten, tegen de mindere zonden, zo als zy doorgaensch geacht worden, over gefield, vinden wy vs. 12-15. 0. Eerst fpreekt de Apostel, van eene betamelyke gemoedsge» fleldheid, vs. 12. b. Daer na van de daden, door welke men die gemoedsgefleld' heid moest openbaer maken, vs. 13. (. Wijders van de onderlinge lievde, vs. 14, 12. (r) So doet dan aen , (j) als uytverkorene Godts , welke de Vader der barmhartigheid , reeds van eeuwigheid, naer zijne vrymachtige genade, tot voorwerpen van O) Ephef. 4: 32. end» 61 11. (O 1 Theff. 1: 4.  COLOSSENSEN. III. 491 van zijne onderfcheidene lievde, uit den overigen hoop van het zondig en verdoemelyk .inenschdoin , verordent heeft , als heylige Christenen, die, door het bloed en den Geest van christus, gereinigd zijt, ende als beminde, de voorwerpen van mijne , en dat oneindig meerder is , van de Goddelyke lievde in christus ; wat ik u bidden mag ; doet aen, gelijk het de zodanigen betaemt, de inrrerlicke bewegingen der barmhertigheyt goedertierenheyt, ootmoedigheyt, fachtmoedigheyt, lanckmoeaigheyt: De minzame befchrijving van uitverkorenen Gods, heiligen en beminden , was niet alleen gefchikt , om de harten der Christenen te Colosfen in te nemen, maer ook om hen, tot het opvolgen der vermaning, des te gerederover te halen; ook was deze lievderijke befchrijving zonderling gepast, om hen op te wekken, tot die plichten, welke, met de lievde, onmiddelyk verbonden zijn , en daer uit regelrecht voortvloeien. De beminnelyke gemoedsgefteldheid, welke de Apostel voorfchrijvt, beftaet in de innerlyke bewegingen der barmhartigheid, in goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid , langmoedigheid. Innerlyke bewegingen der barmhartigheid, (eigenlyk ftaet 'er, ingewanden der barmhdrtigheden , in het meervouwig getal) beteekenen , volgens den Hebreeuwfchen fpreektrant , een tederhartig medelijden, met alle ellendigen, het welk men, zo menigmael 'er zich gelegenheid toe opdoet, op de kennelykfte wijs, openbaer maekt ; zo dat men niemand, in eenig lijden, zien kunne, zonder een innig(medelijden te gevoelen en te betonen. — Hier by moest de goedertierenheid komen, eene algemene weldadigheid, eene geneigdheid, om zijnen evenmensch, by elk eene gelegenheid, alle mo« gelyke dienftsn te bewijzen ; verder de ootmoedigheid , de nederigheid en laeg gev„oe!enheid van zich zeiven, de zachtmoedigheid, waer door men toegevend is, omtrent de gebreken van anderen, en de langmoedigheid, waer door men de beledigingen van anderen geduldig verdraegt , zonder tot gramfchap, haet, en wraekzucht, vervoerd te worden. . Deze beminnelyke gemoedsgefteldheid moesten de Chris* XXIII. DEEL.  49.» COL OSSEN SE N. ILL tenen te Colosfen aendoen. De fpreekwijs is wederom ontleend van een nieuw kleed, het welk men aentrekt. (verg, vs. io.) Trouwens, deze gemoedsgefteldheid maekt het koSr telyk kleed , het cieraed van eenen waren Christen , uit „ Ket welk hy , in zijnen wandel , moet openbaer maken. Trouwens, deze gezindheid moest zich, in het gedrag, nae.;. buiten Vertonen, daerom wordt 'er vervolgens bygevoegd: 13. Verdrageode malkanderen, wanneer gy, in ier mand , eenig heerfchend gebrek ontdekt , daer God zelvs, zulke gebreken gunftig verdragen vyil', (?) ende vergevende d' een den anderën , fo yemant tegen yemant [eenige] billyke klachte heeft wegens de eene of de. andere belediging : gelijckerwijs als Chriftus u vergeven heeft, wanneer gy Hem, door ongeloov, of aenmerkelyke ftruikelingen, billyke klachten gegeven hebt, [doet] oock gy alfoo, omtrent uwe mede Christenen, door hun, wanneer zy u beledigt hebben van harten, en by herhaling, te vergeven, (vergel. Matth. XVIII:. 34, 35. Eph. IV: 32.) Deze beminnelyke daden zouden zy kunnen uitöeffenen, wanneer zy die gemoedsgefteldheid bezaten, welke vs. 12. befchreven is: waren zy vervuld , met barmhartigheid en goe.* dertierenheid, dan zouden zy zelvs medelijden hebben, met de gebreken van anderen , en hun daer in te gemoet komen , wel verre van daer over verbitterd te worden; vooral wanneer zy ootmoedig waren, en zich hunne eigene zwakheden herinnerden; waren zy zachtmoedig en langmoedig , dan. zouden zy de beledigingen van anderen, gaerne vergeven, 14. (v) Ende boven dit alles [doet als een kleed, aen] de liefde tot alle menfchen , en byzonder tot de. broederen ; dewelcke (x) is de bant der volmaeckt-v heyt. Behoudt men deze vertaling , dan verftaet de Apostel a door de volmaekthsid, het ganfche zamenftel van die bemin, nelyke gemoedsgefteldheid en deugden, welke hy vs. 12, 13, heeft aengewezenj moeten wy vs. 16, 17. , 16. Het woort Chrifti woone rijckelick in u in alle wijfheyt : (y) leert ende vermaent malkanderen, met pfalmen ende loffangen, ende geeftelicke liedekens, fingende den Heere met aengenaemheyc in uw herte. Tot nader verftand van . deze vermaning , hebben wy vooraf aen te merken, dat de ondeugden, welke vs. 5. werden afgekeurd, grove misdaden zijn, welke, by uitftek onderde Heidenen, plaets hadden, en het grootfte voedfel ontvongen, uit hunne losbandige en ontuchtige verkeering, byzonder op de maeltijden, welke, ter eere der afgoden, gehouden werden, en, met het zingen van wellustige liederen , gepaerd gingen. Om deze reden geevt de Apostel hier een voorfchrivt, hoe de Christenen zich, in hunne gezelfchappen, vooral by hunne onderlinge maeltijden, te gedragen hadden. In plaets van met vuile en ontuchtige liederen, moesten zy eikanderen, met heilige en God verheerlykende gezangen, vermaken. — Dat dit byzonder het oogmerk vatï den Apostel zy, fchijnt ons daer uit te blijken, dat dezelvde vermaning, tot een God verheerlykend zingen, ook in zulle een verband voorkome, Eph. V: 19, 20, en dat dezelve volge i op eene waerfchouwing, tegen de dronkenfchap, welke byzonder op de afgodifche feesten plaets had. De Apostel wijst een hulpmiddel aen,. het welk zonderling gefchikt was, om hunne byëenkomften en maeltijden ; , op de rechte wijs, tot Gods eer , in te richten; zeggende het woord van christus wone rijkelyk in u, in alle wijsheid. ■ Het woord van christus beteekent de leer van hét zalig Euangelie , waer van christus de hoofdzakelyke en meest wezenlyke inhoud is. Welk een verbazend onderfcheid is 'er, tusfchen dit woord van christus , en tusfchen de zoutelofe en ontuchtige redenen, welke, onder de Heidenen, op hun f)01 Eph. 5! 19'  COLOSSENSEN. III. W7 hunne afgodifche feesten, gewisfeld werden". — Dit woord van christus moest wonen, in de harten der gelovigen, en, in dezelve, als in zovele fchatkamers, eene beilendige verblijvplaets hebben en behouden. Dit zou gefchieden, wanneer zy zich , door het geduurig overdenken en horen van dat woord, met het zelve gemeenzaem maekten. Het moest, in hunne harten, wonen, en dat wel rijkelyk, dat is, in eene zeer ruime maet en trap. Het woord van christus moest rijkelyk in hen wonen, in of met alle wijsheid, dat is, zy moesten zich daer van bedienen, tot onderlinge ftichting, maer ovei ëenkomftig de ware wijsheid, by bekwame gelegenheden; zy* moesten daer toe tijd, plaets, en wijs, behoorlyk in acht nemen. — Ten zy men de uitdrukking in alle wijsheid brengen wilde, tot het volgende , leert en vermaent eikanderen , wanneer de Apostel zal te kennen geven. dat dit leeren en vermanen gefchieden moest, met wijsheid, door tijd en plaets in acht te nemen. Althans, wanneer het woord van christus rijkelyk woont, in de harten der gelovigen, zijn zy des te meer in ftaet, tot het betrachten van de volgende vermaning leert en vermaent eikanderen met Pfalmen enz. De Christenen te Colosfen moesten, by alle gepaste ge. legenheden, maer byzonder op hunne maeltijden eikanderen loeren en vermanen. Het leeren ziet meer byzonder op het voordragen van geloovswaerheden,en het vermanen op het aendringen van de plichten der godzaligheid. Het een en ander moest gefchieden, door onderlinge ftichtelyke gefprekken, en vooral door God verheerlykende. gezangen, in tegenftelling van de ontuchtige dronkensmans deunen der Heidenen, op hunne afgodifche feesten. —> De Apostel noemt drieërlei zoorten van gezangen op, welke men dus onderfcheiden kan, dat de Pfalmen de gewijde dichtflukken van david en andere heilige mannen, onder den ouden dag, aenwijzen; dat de Lovzangen zulke gezangen beteekenen, door welke God verheerlykt wordt wegens zonderlinge weldaden en verlosfingen, gelijk de lovzang van Israël aen de Schelfzee, Exod. XV; terwijl de geestelyke liedekens beftonden, in aengename dicht- XXHl. DEEL. li  498 CO, LOSSENSEN. III. Hukken , 'handelende over waerheden of plichten van den Godsdienst. Wanneer 'er wordt bygevoegd , zingende den Heer, met aengenaemheid in uwe harten , prijst de Apostel niet alleen het zingen aen, als een meest wezenlyk gedeelte van den Godsdienst, het welk de harten, van de aerde , hemelwaerds verheft; maer hy leert ook, dat dit zingen niet uit enkel vermaek, gefchieden moest, maer tot eer van den Heer christus , en wel met aengenaemheid , niet in het wilde, maer op eene ordenlyke wijs, zo dat het dienen kon, tot aengenaemheid en (lichting der toehoreren. Eindelyk het moest gefchieden, in of met hunne harten; het hart moest, met den inhoud van het gezang, verëenigd zijn, en, verre van elders af te zwerven , hemelwaerds tot God verheven worden. By deze opwekking, tot een God verheerlykend zingen, op de maeltijden, voegt de Apostel, by wijs van eenen uitflap, eene meer algemene vermaning, om, ook by andere gelegenheden, ja ten allen tijde, de eer van God en den Verlosfer te bevoorderen, vs. 17. 17. Ende al wat gy doet, of met woorden, welke gy gebruikt, in uwe gefprekken, ofte met wercken, in welk een geval het ook wezen moge, [doet] het alles in den name des Heeren Jefu, volgens zijn bevel, en met eenen toeleg, om zijne eer te bevoorderen. (vergel. 1 Cor. X: 31) (z) danckende altijd, en over alles, wat u bejegent, het zy voorfpoed, het zy tegenfpoed, den weldadigen Godt ende den eeuwigen Vader van den Verlosfer, door hem, aen welken wy alles verfchuldigd zijn, of om Hem, om de zegeningen, welke Hy voor ons verworven heeft. Dat nu de plichten vs. 16, 17, voorgefchreven, overftaen , tegen de grovere misdaden der Heidenen, vs. 5. vermeld, is voor eenen ieder blijkbaer, die zich herinnert, dat die misdaden haren voornamen oorfprong hadden , uit de dartelheid en. ontuchtige liederen j welke, inzonderheid op de afgods maeltijden, plaets hadden en gezongen werden. B. Ver- (z) Eph. 5: ré- « Thtff. 5: 18.  COLOSSENS EN. III. 4Sg p. Vervolgens gaet de Apostel 'over , tot zulke plichten , welke ? in onderfcheidene ' betrekkingen , moesten beöeffend worden , . Kap. 7//: .i8- IV: u Dit plichtvermanend deel Hemt hoofdzakeïyk overeen, piet dat, in den Briev aen de Gemeente te Ephefen, Kap, V: 21— VI: 9; hy fpreekt wederom eerst, van de plichten der minderen, om dat het, voor het hoogmoedig hart, allermoeilykst valt, zich aen eenen anderen te onderwerpen; hy laet 'er evenwel de plichten der meerderen op volgen, om dat die zelvde hoogmoed den meerderen ligtelyk vervoert , om hun gezach te misbruiken. A. Vooraf gaen de plichten der gehuuwden, Kap. III: 18, ig. u. Van de vrtuwen , omtrent hare mannen, vs. 13, /S. Van de mannen, omtrent hunne vrouwen, vs. 19. 18 O) Gy vrouwen zijt uwe eygene mannen, met welke gy, door de nauwe betrekking van het huwelyk, als tot één vleesch geworden zijt. (vergel. Eph. V: 25) onderdanigh, als uwé heeren, gelijk het lichaem, aen het hoofd, en de Gemeente aen christus , onderdanig is. (verg. Eph. V: 22 • 24.) Schikt u, in alles, wat redelyk is, naer den zin en het genoegen van uwe mannen; (vergel. 1 Tim. II: 12) gelijck het betaemt in gehoorzaemhuid aen den Heere ? die het zo bevolen heeft. 19. (b) Gy mannen hebt uwe vrouwen lief, ende en wort niet verbittert tegen haer. De mannen moeten hunne vrouwen liev hebben, niet fiechts met eene lievde van welgévallen en welwillenheid, maer ook met eene lievde van weldadigheid, door haer te bejegenen, met minzame woorden, te voeden, te onderhouden, en te befchermen; met eene lievde, welke bedoelt de bevoorde- (a) Cen. ?: iö. 1 Cor. 14: 34, F.ph. 51 stj. Til, a: 5. 1 Petr. 3: 1. .(.ij tp.h. 5! 25. - ' • • XXIII. DEEL. Ji 5  5oo COLOSSENSEN. III. ring niet alleen van lichamelyke genoegens, maer ook van de geestelyke en eeuwige belangen. De mannen moeten niet verbitterd worden , tegen hunne vrouwen. Dit kan vooral zien, op zulke gevallen , wanneer de vrouwen, door gebrek van onderdanigheid, of door andere redenen, ongenoegen geven aen hare rnannen. Zulk een gedrag, fchoon anderszins af te keuren, moet, by de mannen, gene bitterheid des harten te weeg brengen, we ke zich openbaer maekt, door een ftuursch gelaet, harde woorden , of dadelyke mishandelingen. In zodanig een geval, moeten de mannen aen hare vrouwen het onbetamelyke van zulk een gedrag, met bedaerdheid, onder het oog brengen, voor het overige haer, als zwakkere vaten, behandelen, en hare gebreken in lievde dragen. B. De plichten van kinderen en Ouderen vinden wy vs. 20, 21. 20. (c) Gy kinderen zijt luwen] ouderen , zo wel der Moeder als den Vader, gehoorfaem, door u, aen hunne bevelen, lesfen, vermaningen, beftraffingen, en kastijdingen , gewillig te onderwerpen , in alles , het welk, met Gods gebod, niet ftrijdig is, al zijn hunne bevelen, met uw genoegen, ftrijdig, al zijn het moeilyke en eigenzinnige bevelen: want dat is den Heere christus, die daer in, met zijn eigen voorbeeld, is voorgegaen, alleszins welbehaeglyk. 21. Gy vaders, en tergt uwe kinderen niet, en verwekt hen niet tot toorn, Eph. VI: 4. Wacht u van alle zulke behandelingen, welke gefchikt zijn , om , in plaets van de genegenheid uwer kinderen op te wekken, hunne gemoederen te ontfteken, en van u afkeerig te maken, het zy door het eene kind, boven het andere, te begunftigen, het zy door harde woorden, en al te geftrenge kastijdingen, op dat fy niet moedeloos en worden, door te beiluiten , dat gy hun de betamelyke lievde niet toedraegt. De Apostel richt deze vermaning, alleenlyk tot de Va- ' ders, CO Eph. Ö! I»  COLOSSENSEN. HL 501 ders, niet met uitfluiting van de Moeders, maer om dat de eerften doorgaens geoordeeld worden , geftrenger te zijn, daö de laetften. ' C Hier op volgen de plichten in het huisfelyk bejiuur, Kap* III: 22— IV: 1. u. Der dienstknechten, omtrent hunne heeren, vs. 22-25. a. De plichten der dienstbaren worden voorgeftëld, vs, 22, 23. 22. (d) Gy dienftknechten zijt in alles gehoorfaem [uweri] heeren nae den vleefche , niet met oogendienften als menfchenbehagers, maer met eenvoudigheyt des herten, vreefende Godt. 23. Ende al wat gy doet, dat doet van herten als den Heere, ende niet den menfchen: Onder den naem van dienstknechten, zijn ook de dienstmaegden begrepen. De Apostel fpreek:, alleenlyk van de eerften , om dat de perfonen , in dien tijd , meer van de mannelyke, dan van de vrouwelyke kunne, waren. Voorts berinnere men zich het gene wy , by Eph. VI: 5, hebben aengemerkt, dat de dienstbaren, in dien tijd, lijvëigene flaven waren. Zy moesten hunnen heeren naer het vleesch , die , over hunne lichamen, maer niet over hunne geesten, te gebieden hadden, gehoorzaem zijn, in alles, offchoon het harde geboden waren , zo lang zy niet, met Gods bevel, ftrijdig waren ; niet met oogendienften als menfchenbehagers , dat is, zy moesten deze gehoorzaemheid bewijzen , niet flechts in de tegenwoordigheid van hunne heeren , om hun , door eene geveinsde vertoning, in te nemen, maer ook in hunne afwezigheid , met eenvouwigheid des harten , uit een zuiver beginfel van eerbied en gehoorzaemheid, vrezende God. Het ontzach voor God, en de herinnering, dat Hy alles hoort en ziet , moest de dienstknechten aenfporen , om hunnen heeren gehoorzaem te zijn, met een gewillig hart. Alles wat zy deden, moesten zy doen van harte, met ge« (<0 Eph. 6: 5. 1 Tim. 6: 1. Tit. 2! 9. 1 Petr. at 18» XXIII. DEEL. Ii 3  5öi COLOSSENSEN. III. •wiiligheid , yver en getrouwheid, (vergel. Eph. VI: 7) als den Heere en niet den menfchen, onder die bezeffen , dat dit werk hun was opgelegd , niet alleen door menfchen , Haer ook van den Heer zeiven, die hen, in den weg van zijne Voorzienigheid, tot den vernederenden ftaet van dienstbaren, geroepen had. h. Deze vermaning wordt nader aengedrongen, vs. 24, 25. 24. Wetende dat gy, hoewel weinig of genen loon j. van uwe heeren naer het vleesch, ontvangende, van den Heeie christus, in den dag van zijne luisterrijke verfchijning , fult ontfangen de vergeldinge der erffenifle fcm de hemelfche gelukzaligheid : want gy dient den Heere Chrifto, wanneer gy u, uit lievde tot Hem, bètaihelyk gedraegt, in uwe dienstbaerheid. 25. Maer die onrecht doet, een dienstknecht, die niet yverig en getrouw is , die fal de geduchte ftraf van het onrecht dragen dat hy gedaen heeft: ende denkt plot. dat uw vernederde, ftaet, haer de waereld, u eenige vérfchoning, by den Goddelyken Rechter , zal te weeg brengen : want daer en is , by Hem, die rechtvaerdig oordeelt, geen uytneminge des perfoons. HET IV. KAPITTEL. ê. De plichten der heeren , omtrent hunne dienstknechten, Worden kortelyk voorgeftëld, vs. i. I; 00 iQY heeren doet [uwen'] dienftknechten recht ende gelijck , wetende dat oock 'gy eenen Heere hebt in de hemelen ^ aen welken gy i-sksnfchajp van alle uwe daden j ook van uw gedrag j omtrent  COLOSSENSEN. 1VJ 503 trent de dienstbaren, verfchuldigt zijt, en by welken geen onderfcheid van ftaet en rang in aenmerking komt. (vergel. Eph. VI: 9-) Gy heeren doet uwen dienstknechten recht en gelijk. — Het laetfte woord, door gelijk vertaeld, beteekent zekerlyk billykheid, eene handelwijs, waer door men iemand geevt het gene hem , in zijne onderfcheidene betrekking , toekomt. Volgens onze" Overzetting , zou zich de Apostel bedienen, van twee uitdrukkingen, welke beide het zelvde beteekenen, recht en gelijk. Wy zouden daerom het eerfte woord, volgens den Hebreeuwfchen fpreektrant, liever nemen voor goedaertigheid, in tegenftelling van de dreiging of harde behandeling , (vergel. Eph. VI: 9.) zo komt het oorfprongelyk woord ook voor , Matth. I: 19, en by de LXX, Gen. XIX: 19C. De Apostel voegt 'er eenige vermaningen by, tot onderfcheidene plichten, vs. 2 • 6. A. Tot hit gebed, vs. 2-4. « In het gemeen, vs. 2. 0, Meer byzonder, vs. 3, 4- 2. (£) Houdt fterck aen in het gebedt, ende wae'ckt in 't felve met danckfegginge: Houdt fterk aen , in het gebed. Het Griekfche woord zegt eigenlyk, in een zeker werk, met zorgvuldigheid, en by aenhoudenheid , bezig te wezen, Hand. I: 14- H: 42, 46. VI: 4. Rom. XII: 12. XIII: 6. De Apostel leert derhalven dat de Christenen, van het bidden , hunne voornaemfte' bezigheid maken moeten , en daer in geduurig werkzaem zijn, om het goede te fmeken , en het kwade af te bidden. — Zy moeten in het zelve, als het ware, waken, dat is' zich, in alle omftandigheden, en by alle gelegenheden,' tot het gebed, bereid houden; niet alleen voor zich zeiven , maer ook voor alle hunne medebroederen, (vergel. Eph. VI: 18.) — Dit gebed moest gepaerd gaen, met dankzegging, voor alle weldaden, welke zy genoten. O) Luc. it: 1. Rom. 12: 12. Eph. 61 18. 1 TnelT. 5: 17* XXIII. DEEL. Ü 4  504 COLOSSENSEN. IV. 3. Biddende met eenen en tevens oock voor ons, voor my en mijne Medeambtgenoten ', in de bediening van het heilrijk Euangelie , dat Godt ons de deure des woorts opene , en ons gelegenheid geve, (c) om vrymoedig te fpreken de verborgenheyt Chrifti, om welcke ick oock thans gebonden ben. Evenwel verlang ik niets meer, en ken geen groter genoegen, dan het Euangelie bekend te maken , aen allen menfchen , die wy ontmoeten, (vergel. Eph. VI: 19, 20.^ Iemand eene deur te openen , is eene leenfpreukige uitdrukking , welke zo veel zegt, als iemand gelegenheid te geven , om zijn oogmerk te bereiken , of eene begeerde zaek te erlangen, (vergel. 1 Cor. XVI: 9.) favlvs wenschte , en dit moesten ook de Christenen te Colosfen voor hem bidden , dat God hem de deur des woords opende, en hem gelegenheid gav, om het woord van het Euangelie bekend te maken , als mede dat hy vrymoedigheid erlangen mogt, om elk eene gepaste gelegenheid daer toe aen te nemen. Dit wenschte hy ook, voor alle zijne Medearbeiders. Thans was hy, om de prediking van het Euangelie geUnden, zijnde te Rome, met eene keten , aen eenen Soldaet, vast geklonken. Hy wilde niet, dat de Christenen voor hem, om de flaking van die banden , bidden zouden: want niet wetende, wat het best ware , uit de gevangenis ontflagen te worden, of den marteldood te ondergaen, liet hy de uitkoomst , aen de beftelling des heeren , geheel over. (vcrgel. Phil. I: 22-26.) Alleenlyk begeerde'hy, dat 'er velen tot hem komen mogten, en hem gelegenheid geven , om hun het Euangelie bekend te maken , als mede dat hem daer toe, wel verre van moedeloos te worden, de vrymoedigheid mogt gegeven worden. Da«rom voegt hy 'er by: 4. Op dat ick defelve leer van bet Euangelie, aen allen, die my ontmoeten, zo duidelyk en vrymoedig magh openbaren, gelijck ick moet fpreken. (r) Eph. 6: 10. 2 Theff. j: 1. B. De  COLOSSENSEN. IV. 5o$ B. De Apostel wekt de Christenen te Colosfen op, tot een bèta." melyk gedrag, onder de Heidenen, vs. 5, 6. M. Met daden, vs. 5. fi. Met woorden, vs. 6. 5. (d) Wandelt met wijfheyt, en zijt omzigtig in uw gedrag, by de gene die buyten de Gemeente zijn. (veigel. 1 Cor. V: 13.) (e) den bequamen tijt uytkoopende, en de gefchikte gelegenheden waernemende, om te tonen , dat gy rechtgeaerte Christenen zijt. (vergel. Eph. V: 15). Let byzonder, op uwe gefprekken. 6 (ƒ) Uw woort zy , in alle uwe gefprekken en verkeeringen met menfchen, alle tijt in aengenaemheyt en lievtalig, om niemand te beledigen. Uwe" redenen moe« ten altoos verftandig en voorzichtig wezen, en als het ware met fout befprengt. Neemt de omftandigheden in acht, van plaetzen, tijden, perfonen, en zaken, om nimmer iets onbedachtzaems of onbefcheidens te fpreken , op dat gy moogt weten hoe gy, in onderfcheidene gevallen, overeenkomftig de Christelyke voorzichtigheid , eenen yegelicken moet antwoorden, die u eenige vragen voorftelt, het zy omtrent uw geloov, het zy omtrent andere zaken. Zout is een gewoon zinbeeld van wijsheid; alle dwaze en onvoegzame redenen worden ook , in onze tael, IafFe woorden genaemd. III. Eindelyk volgt het befluit van dezen Briev, vs. 7-18. Het behelst, X- Een bericht, omtrent tïohicus, en onesimus, welke de Apostel, naer Colosfen, zenden zoude, om den Christenen aldaer , van alle de byzonderheden , zijnen perfoon betreffende, verjlag te doen, vs. 7-9. A. Eerst fpreekt hy van tychicus, vs. 7, 8. B. Daer na van onesimus , vs. 9. 7. Alle mijne faken, de omftandigheden, in welke ik O*) Eph. 5: 15. (e) Eph. 5: 16. (ƒ) Mare. 9: 50. XXIII. DEEL. IJ 5  So6 COLOSSENSEN. IV. thans «rkeer, en hoe het my gae, in mijne gevangenis, fal U uitvoerig bekent maken en mondeling mededelen. (ê) Tychicus de geliefde broeder, ende getrouwe dienaer, ende mededienftknecht in den Heere, en in de prediking van het Euangelie, wanneer hy, met dezen Eriev, tot u zal gekomen zijn. Dezen tychicus hebben wy reeds ontmoet, Eph. VI:'21. Men vergelyke onze Inleiding p. xci enz. g. Den welcken ick tot den felven eynde, met dezen Briev, tot u gefonden hebbe, op dat hy uwe faken wete, door onderzoek te doen, naer den toeftand van uwe Gemeente; ende uwe herten vertroofle, wegens de wederwaerdigheden , welke my, om de prediking van het Euangelie, bejegenen. Dezen Tychicus zend ik, tot ulieden. 9. Met (h) Onefimo den getrouwen ende geliefden- broeder, dewelcke uyt de uwe is en tot uwe landslieden behoort; fy fullen u alles bekent maken dat hier te Rome is en omgaet, zo rakende mijne gevangenis, a's den opgang van het Euangelie, in deze beroemde waereldftad. onesimus zal ons nader kenbaer worden, uit den Briev van den Apostel aen philemon. Hy was een flaev geweest van .den gemelden philemon, maêr, van zijnen heer, wechgelopen, was hy by paulus gekomen, en door hem, tot het geloov bewogen. Thans zondt hy hem, met eenen Briev, aen Zijnen heer philemon terug. — onesimus zou, te gelijk met tychicus, reizen, en te Colosfen aenkomen. De Apostel geevt hem dit getuigenis, dat hy een getrouwe en gelievde hroeder was, om hem des te meer aen te prijzen. Hy werd een broeder genaemd, niet alleen om dat hy een gelovige was, maer ook zelvs een bedienaer van het Euangelie. Hy ■was'getrouw en yverig, in zijnen arbeid. Ook was hy gelievd, zo by den Apostel, als de Christenen te Rome. (?) H»nd. 20: 4. Ephef. ei 21. 2 Tim. 4: CO Philem. vs. ioi 3. Hie  COLOSSENSEN. IV. 507 JJ. Hier op volgen eenige groetenisfen van en aen verfcheidene perfonen, vs. 10-15. A. De Apostel doet den Christenen te Colosfen de groetenis, van verfcheidene perfonen, vs. 10-14. A. Van aristarchus , VS. IOs- B. Van mar.cus , met eene aenprijzing van zijn' per¬ foon, VS. IOb. C. Van jesus justus , met byvoeging van een lovlyk getuigenis, vs. ri. D. Van epaphras, met eene bygevoegde lovfpraek, vs. 12, 13. E. Van lucas , vs. 141. F. Van demas , vs. 14b. B. De Apostel doet de groetenis aen anderen, vs. 15. 10. U groet (i) Anftar.ch.us mijn medegevangen, ende (k) Marcus de neve van Barnabas, welcken aengaende gv bevelen ontfangen hebt: fo hy tot u komt, ontfangt hem : aristarchus geboortig van Thesfalonica , (vergel. Hand. XXVII: 2.) was een medearbeider van den Apostel, in de prediking van het Euangelie. (vergel. Philem. 24.) Hy was onder de reisgenoten van paulus , die hem vergezelden, uit Macedonien, naer Jiet Voorburgemeesterlyk Afia, waer van Ephefen de hoofdftad was, Hand. XX: 4. Vervolgens ging hy, met den Apostel, naer Jerufalem, en kwam eindelyk met hem, te fcheep, naer Rome, alwaer hy, met hem, in banden kwam. (vergel. Hand. XXVII: 2. Philem. 24.) paulus noemt hem daerom zijnen medegevangenen. marcus was de neev of zusters zoon van barnabas. (verg. Hand. XII: 12.) Eigenlyk heette hy joannes, en marcus was zijn toenaem. —- barnabas , die, met paulus , op vele plaetzen van klein Afia , gepredikt heeft, (vergel. Hand. XII: 25— XV: 35) had zijnen neev joannes marcus , op (■») Hand. 27. 2. (A) Hand. 15: jf. 2 Tim. 4: tb XXIII. DEEÊ.  5o8 GOLOSSENSEN. IV. dien tocht mede genomen; maer, te Pergen in Pamphylia gekomen zijnde, keerde de jongeling terug, naer zijne Vaderftad Jerufalem, om dat hy, tegen de moeilykheid van het reizen, opzag. (verg. Hand. XIII: 13.) Naderhand voegde hy zich wederom, by zijnen Oom barnabas. Maer dit gav aenleiding , tot ongenoegen tusfchen paulus en barnabas. Deze beide, voornemens zijnde, eenen nieuwen tocht te doen, door de landen der Heidenen, wilde de laetfte zijnen neev marcus mede nemen, maer daer in kon paulus niet bewilligen, om dat hy hen, op eene vorige reis, te Pergen verlaten had, en naer Jerufalem wedergekeerd was, zo drae hy zijne voeten, aen het vaste land van klein Aften, gezet had. Over het al of niet mede nemen van dezen joannes marcus, ontftondt verwijdering tusfchen paulus en barnabas , zodanig dat zy elk eenen afzonderlyken weg namen. barnabas ging, met marcus , naer Cypren, en paulus begav zich, met silas , naer verfcheidene plaetzen van klein Afia. Zy fcheidden wel te vrede van eikanderen, om dat zy het best oordeelden, dat elk zijnen weg ging. (verg. Hand. XV: 36, 40.) zie boven XXI Deel. p. 247 - 299. Thans was marcus , by den Apostel, te Rome ; wy leeren 'er uit, dat hy hem zijnen misflag vergeven had. (verg. 2 Tim. IV: II. Philem. 24. De Christenen te Colosfen hadden , aengaende dezen marcus, de zusters zoon van barnabas, bevelen ontvangen. Ondertusfchen kunnen wy niet bepalen, van wie deze bevelen gekomen zijn, of wat zy behelsden. Althans hy zou tot de Christenen te Colosfen komen , en dan moesten zy hem, als eenen lovwaerdigen dienaer .van het Euangelie, met blijdfchap, en in lievde, ontvangen. 11. Ende ik groet ulieden, uit naem van Jefu? gefegt Juftus, Ontvangt de lievderijke groetenis van de drie gemelde mannen, welcke Joden van oorfprong en uyt de BefnijdenifTe zijn: defe alleen zijn [mijne'} mede-arbeyders in de uitbreiding van het Koninckrijcke Godts, door de prediking van het Euangelie, uit mijne broederen »aer het vleesch, die my een vertrooftinge, tot hulp en  COLOSSENSEN. IV. 509 en bemoediging, in mijne gevangenis, geweeft zijn. De overigen, van welke ik dadelyk fpreken zal, zijn Heidenen van oorfprong. jesus gezegd justus kan dezelvde perfoon niet zijn, metdien, welken wy Hand. XVIII: 7. ontmoet hebben. Deze was een heiden van oorfprong, en de Apostel fpreekt hier, van zijne medearbeiders, in den dienst van het Euangelie, uit de Joden: deze, zegt hy, zijn uit de befnijdenis. Zijn naem jesus of josua, welken hy droeg, by zijne broederen naer het vleesch, bewijst reeds genoeg, dat hy een geboren Jood geweest zy; onder de Heidenen noemde hy zich justus. 12. U groet (/) Epaphras , die uyt de uwe is, zijnde uw landsman , die u het Euangelie verkondigt, eij uwe Gemeente gefticht heeft, (vergel. Kap. I: 7.) een getrouw dienftknecht Chrifti, alle tijt, zo menigmalen hy zijne fmekingen, tot den Vader der barmhartigheid, cpzendr, ftrijdende en yverig aenhoudende voor u in de gebeden, op dat gy, tegen alle verleidingen der valfche Leeraren, in het geloov aen de zuivere Euangelieleer, ftaen meugt, gelijk het betaemt aen Christenen, die volmaeckt en verlicht zijn, door rechte bevattingen van den Godsdienst, (vergel. 1 Cor. II: 6.) ende ten blijke dat gy volkomen of vervuld zijt, met alle geestelyke gaven, wel onderwezen en yverig zijnde, in de kennis en betrachting van alle den wille Godts. Gy kunt u, op dezen Epaphras, volkomen verlaten; hoort daerom niet, naer het voorgeven der yerleideren, dat gy, op zijne prediking, genen ftaet zoudt kunnen maken, om dat gy niet, door my , of eenen anderen Apostel, onderwezen zijt. 13. Want ick geve hem getuygeniffé dat hy grooten yver heeft over u, om uwe eeuwige belangen te bevoorderen, ende ook over de gene die in Laodicea zijn, ende de gene die in Hierapolis zijn, uwé nabuurige fteden. CO Col. rt 7. Philem. vs. aj. XXIIL DEEL.  510 COLOSSENSEN, IV. 14. U groet (m) Lucas de Medicijnmeeffcer, de geliefde , - ende (») Dema?. lucas was de beftendige reisgenoot van paulus en de Schrijver van het Euangelie. (vergel. XIX Deel. Inleid,. p. lxvi— demas heeft den Apostel naderhand, uit lievde tot de waereld, verlaten, (vergel. 2 Tim. IV: 10.) 15. Groet de broederen die in Laodicea zijn, en wenscht-deze uwe nabuurige Gemeente, uit mijnen naem den besten zegen; ende groet ook Nymphan, van mijnen wege, ende de gemeynte die in lijn huys gewoon is te vergaderen. nymphas; fchijnt een vermogend man te Colosfen geweest te zijn, in wiens huis de Gemeente vergaderde. De Apostel geevt bevel, om dezen Briev, ook aen de Christenen te Laodicea, te laten lezen, vs. 16. 16. Ende wanneer defe Sendbrief van u fal gelefen zijn, maeckt en draegt dan zorg, datfe oock in de gemeynte der Laodicenfen , uwe nabuuren , gelefen worde: ende dat oock gy een affchrivt van dien briev leeft die my uyt Laodicea [gefchreven is]. De Christenen te Laodicea hebben my geraedpleegt, over zommige Hukken, waer op zy, in dezen Briev, het antwoord vinden zullen. Wanneer gy derhalven een affchrivt leest van het gene zy my gefchreven hebben, zult gy mijne mening, in dezen Briev, beter begrijpen. *j. De Apostel voegt 'er eene vermaning by, rakende archi?» rus, vs. 17. 17. Ende fegt Archippo , die, by-afwezigheid van ' Epaphras, alleen het Leeraerambt onder u waerneemt, uit mijnen naem, en op mijn Apostoliesch gezach, Siet en geev nauwkeurig acht op de zeer gewichtige bedieninge die gy aeri- (f0.* I"'10* 4: C*0 ïTim. 4: 10.  COLOSSENSEN. IV. 511 aengenomen hebt in den Heere, dat gy die vervullet, en, in alle deelen, getrouwelyk waerneemt. H- Eindelyk bejluit de Apostel dezen Briev, met eene eigenhan. dige lievdegroet en zegenwensen, vs. iS. 18. (0) De hartelyke groeteniiTe voeg ik, ten flotte hier by, met mijne eigene hant Pauli. (p) Gedenckt mijne banden, dat ik gevangen ben, om de prediking van het Euangelie, en laet mijn voorbeeld u aenmoedigen, om, in weerwil van alle verleidingen en vervolgingen , by het geloov aen de zuivere EuaBgelieleer, onwankelbaer te volharden. De genade van onzen Heer jesus christus , zy met u. (vergel. Rom. XVI: 24;) al het heil, het welk de gezegende Verlosfer verworven heeft, worde u allen rijkelyk gefchonken of vermenigvuldigd! Amen. Het zy zo. paulus had dezen Briev, eenen affchrijver , in de pen gegeven; maer, ten blijke van echtheid, onderteekende by denzelven, met zijne eigene hand. (0)2 Tbefi". 3: 17. (ƒ) Hebr. 13: 3. WHPE VA» DjBH SWÏV VAH PAULUS A«K DE COLOSSXNSKN. XXIII. DEEL,