BIJBELVERKLARING. XXIV. DEEL.   D E B IJ B E L, DOOR BEKNOPTE UITBREIDINGEN, EN OPHELDERENDE AENMERKINGEN, verklaerd; DOOR j. van NUYS KLINKENBERG, A. L. M. theol. et fhil. doctor, hoog-leeraer in de li. godgeleerdheid en rerkelyke geschiedenis, aen het illüstre athen/eum , en predikant IN de gemeente te amsterdam ; mitsgaders lid VAN het zeeuwsch genootschap der wetenschappen , te vlissikgen. VIER-EN-TWINTIGSTE DEEL. te amsterdam, bt JOHANNES ALLART, M D C C X C 1 I. Met Privilegie van de F.d. Gr. Mog. Heeren Stoeten van Holland en M'sstvrietland.  Met Adprobatie van de Gecommitteerden der Eerw. Klaslis van Amfterdam. den in het gemeen, voorgefteld , vs. 1. en, fi. Meer byzonder, aengedrongen, vs. 2-12. 1. Eerst beroept zich de Apostel, op de fmaedheden en mishandelingen, welke hy en zijne Ambtgenoten,. om de prediking van het Euangelie, ondergaen hadden, en door welke een bedrieger, van het voortplanten eener valfche leer, zou zijn afgefchrikt geworden, vs. 2. 2. Wijders voegt hy 'er by , dat hy en zijne mede ambtgenoten eenen afkeer hadden , van die lage en verachtelyke beginfelen , uit welke valfche Leeraeis gewoon zijn te werken , vs. 3 - ia.s —. In het gemeen, vs. 3, 4. ; . Meer byzonder, vs. 5-12. /. Drie ondeugden zijn 'er voornamelyk, aen welke bedriegers zich plegen fchuldig te maken , vleiery, gierigheid , en ydele eerzucht, maer paulus kon, zich, op het getuigenis der Thes-  I. BRIEV aen de THESSALONICENSEN. xm Thesfalonikers, en op den al wetenden God zeiven, beroepen, dat hy en zijne medeambtgenoten rein waren van deze ondeugden, vs. 5, 6. //♦ In tegendeel zy hadden, uit een allerzuiverst beginfel, gewerkt j uit eene hartelyke lievde tot de Thesfalonicenfen, en eene tedere zucht, tot hun eeuwig zielenheil, vs. 7-12. f. Dit laetfte ftuk wordt voorgefteld, vs. 7, 8, en, ff. In ettelyke byzonderheden, nader aengedrongen, vs. 9-12. 4. De Kruisgezanten hadden, in den dienst van het Euangelie, alle eigenbelang ter zijde gefield, vs. 9. |L En zich, in alle opzichten, alt yverige en getrouwe dienaers van Christus, gedragen, vs. 10-12. Ten aenzien van hunnen wandel, vs. 10. #. Met opzicht tot den inhoud, en de wijs van hunne prediking, vs. IX, 12. h. De Apostel toont meer byzonder aen, dat de Christenen te Thesfalonica, omtrent het Euangelie, op eene recht betamelyke wijs, verkeert hadden, vs. 13-16. fl. De zaek wordt voorgefteld, vs. 13, ea XXIV. deel.  xw INLEIDING tot den 6. Nader uitgebreid, vs. 14-15. B. De Apostel brengt, den Christenen van Thesfalonica, onder het oog, hoe zeer hy, over hen, was bekommerd geweest, datzy, door de vervolgingen van hunne ongelovige Stadgenoten, zouden vervoerd worden, om het Christendom te verzaken, en hoe zeer het bericht van hunne ftandvastigheid hem verheugt had , Kap. II: 17— III: 13. a. Hy betuigt het hartelyk verlangen, het welk hy had, en de herhaelde pogingen, door hem in het werk geitel t, om deze Christenen te bezoeken, en het gene, aen hun geloov ontbrak, te volmaken, Kap. II: 17-20. a. Deze betuiging zelve vinden wy vs. 17, 18, en b. Het lievderijk beginfel, uit het welk dezelve voortkwam, vs. 10, 20. 0* De zaek wordt voorgefteld, vs. 19, en 6 Nader aengedrongen, vs. 20. g. De Apostel had, tot zijne blijdfchap, een zeer aengenaem bericht ontvangen, omtrent de ftandvastigheid der Christenen te Thesfalonica , in het geloov, onder veelerleï verdrukkingen, Kap. III: 1-13. a. Hy had timotheus , naer Thesfalonica, gezonden, om de jonge Christenen aldaer te verfterken, vs. 1-5. & De  I. BRIEV aen de THESSALONICENSEN. xv & De zending van timotheus wordt uitvoerig befchreven , vs. 1-4. Hier vinden wy i. Het beginfel, uit het welk de Apostel werkte , vs. 1. 3. Het zenden van timotheus, vs. 2a. 3. Het oogmerk van deze zending, Vs. 2b, 3% en 4. De noodzakelykheid daer van, vs. 3b » 4- 6. Deze zaek wordt, met inlasfching van eenige merkwaerdige byzonderheden, nog eens kortelyk herhaeld , vs. 5. & timotheus had een zeer aengenaem bericht te rug gebracht, omtrent de fondvastigheid der Christenen te Thesfalonica, het welk den Apostel by uitnemenheid verblijdt, en aengefpoort had, om 'er God blymoedig voor te danken, vs. (J-io. a. Dit aengenaem bericht zelvs vinden wy vs. 6, en % De uitwerkfelen, welke het zelve gehad had, op het gemoed van den Apostel, vs. 7-10. Zy waren vierderlei. 1. Eene uitnemende vertroosting, onder, alle zijne verdrietlykheden, vs. 7. 2. Eene hartelyke blijdfchap , vs. & 3. Eene oprechte dankzegging aen God, vs. 9, en XXIV. deel.  xvi INLEIDING tot dek 4. Een vuurig gebed, om deze Christenen zelvs te zien, en hun geloov te volmaken, vs. 10. e. De Apostel befluit dit ftuk, met eenen hartelyken wensch, al biddende, vs. 11-13- fiU Dat het hem, in den weg der Voorzienigheid , nog eens mogt vergund worden, om de Thesfalonikers te bezoeken, vs. 11. fi. Dat deze Christenen, van tijd tot tijd, aenmerkelyke voorderingen mogten maken, in de genade, vs. 12,13. 3, Het vermanend deel van dezen Briev ontmoeten wy Kap. IV: 1— V: 24. A. Eerst vermaent de Apostel deze Christenen, om, in heiligheid , toe te nemen, Kap. IV: 1 -12. A. Deze vermaning wordt, in het gemeen, voorgefteld, vs. 1 - 3». et. De vermaning zelve vinden wy vs. 1, en 0. De drangredenen, vs. 2, 3*. zy zijn ontleend , a. Uit de kundigheid, welke deze Christenen hadden , van- hunne verplichting, vs. 2. b. Uit Gods verklaerden wil, vs. 3». B. Die algemene vermaning wordt, in de byzonderheden, nader uitgebreid, vs. 3b-ia. *. Om  ï. BRIEV aen de THESSALONICENSEN. xvir «. Om zich zorgvuldig te wachten, van alle vleefchelyke onreinheid, vs. 3b-8. «. De vermaning zelve wordt voorgefteld, vs. 3b-6a, en *. Nader aengedrongen, vs. (ft- 8. fi. Om de lievde tot de broederen, in alle ge. vallen, openbaer te maken, vs. 9, 10. 7. Om zich te wachten, van een moeiachtig en ledig levensgedrag, vs. 11, 12. B. Wijders vermaent de Apostel de Christenen te Thesfalonica, om hunne droevheid te matigen , over het verlies van afgeftorvene vrienden, Kap. IV: 13— V: 11. A. Vooraf geevt hy hun verzekering , omtrent de opftanding der doden, als eene genoegzame bron van vertroosting voor eenen Christen, wanneer hy, door den dood, van zijne vrienden beroovd wordt, vs. 13, 14. B. Hier op volgt een omftandig bericht, omtrent die grote gebeurtenisfen , welke, by de toekomst van christus , zullen voorvallen, en byzonder omtrent de orde, welke, by de opftanding der doden, zal plaets hebben, Kap. IV: 15—■ V: 11. tc. Het een en ander wordt eerst kortelyk voorgefteld, Kap. IV: 15. Daer na, meer byzonder, opgehelderd en uitgebreid, Kap. IV: iö-i8. a. De grote gebeurtenisfen, welke, by d« XXIV. deel. [g]  xvïii INLEIDING tot den toekomst van christus, zullen plaets hete ben, worden voorgedragen, vs. 16, 17. 0, Ten aenzien van den luister, met welken de verhoogde Middelaer verfchijnen zal, vs. i6a. fi. Met opzicht tot de doden, vs. i6b, en t. Met betrekking tot de levenden, vs. 17. b. Deze verborgenheid wordt, op de gemoederen der Christenen te Thesfalonica, toegepast, vs. 18. Ter voorkoming van de nadeelige gevolgen , welke veelligt konden voortvloeien, uit eene dwaling, welke al zeer vroeg, by de eerfte Christenen, plaets had, als of de laetfte dag der waereld kort aenftaende ware, welke haren oorfprong fchijnt gehad te hebben , uit eene verkeerde opvatting van 's Heilands voorzegging , omtrent de verwoesting van Jerufalem; ter voorkoming van die nadeelige gevolgen , wijst de Apostel het ongegronde van die dwaling aen , en leidt daer uit ettelyke gewichtige vermaningen af, K;p. V: i-ix. a. Eerst vertoont hy, hoe nutteloos en ongepast htt zy, om den tijd van christus toekomst te willen bepalen, vs. 1 - 5. a. De zaek zelve wordt voorgefteld, vs. x. &♦ Nader uitgebreid en bevestigd, vs. 2 - 5. x. De Christenen te Thesfalonica zelve wis-  L BRIEV aen de THESSALONJCENSEN. xix wisten zeer wel, dat de toekomst van christus zeer onverwacht wezen zulle, en dit algemene was voor hun genoeg, vs. 2. a. Deze dag zal de godlofen onverhoeds overvallen, vs. 3. ,'3. De Christenen, onder de Thesfalonikers, dachten en handelden geheel anders, dan die gemelde godlofen, vs. 4, 5- *. De Apostel leidt, uit het voorgeftelde, de allergewichtigfte vermaningen af, vs. <5-ir. a- Hy waerfchouwt, tegen de zorgloos.heid, vs. 6", 7.. 1. Da waerfchouwing wprdt voorgefteld, vs. <5, en 2. Nader aengedrongen , vs. 7. Ö. Deze waerfchouwing wordt nog eens herhaeld, vs. 8a. f. Hier op volgt eene vermaning, om zich te wapenen, tegen alle verleiding, vs. 8b-io. 1. Zy wordt voorgefteld, vs. 8b, en, 2. Overëenkomftig het oogmerk van den Apostel, nader aengedrongen, vs. 9, ro. d. Eindelyk wordt 'er nog eene vermming* bygevoegd, om eikanderen op te wekken en te ftichten , vs. 1 r. XXIV. deel. [B 2]  xx INLEIDING tot den C. De Apostel voegt 'er ëttelyke meer byzon- dere vermaningen by, vs. 12-24. 4. In de eerfte, fchrijvt hy, dezer Gemeente, een beeamelyk gedrag voor, omtrent de dienaren van het Euangelie, vs. x2, i3a. U. In de tweede, wordt, op onderlingen vrede, aengedrongen, vs. i3b. C De derde zoort van vermaningen is betrekkelyk, niet alleen tot mede Christenen, maer ook tot den naesten in het algemeen, vs. 14, 15. D. Hier op volgt eene reeks van plichten, welke de Christenen te Thesfalonica, ter aller tijd , met betrekking op zich zelve, moesten beöefrenen, zouden zy, aen het gewichtig oogmerk van hunne beftemming, recht beantwoorden, vs. 16-22. E. Eindejyk worden alle des Apostels vermaningen , aen de Christenen van Thesfalonica, befloten, met dezeji hartelyken wensch, dat de God van alle genade dezelve, aen hunne gemoederen * mogt heiligen, vs. 23» 24- 0. Den heilwensch zeiven vinden wy vs. 23. Dezelve is tweeledig j «. Dat hunne heiligmaking meer en meer mogt voltooid werden, vs. 23% en b. Dat zy, door Gods kracht, in de genade, mogten bewaerd worden, vs. 23b. (8. De  I BRIEV aen de THESSALONICENSEN. xu A De Apostel voegt 'er de gronden by, op welke hy verachtte, dat deze zijn wensen zoude vervuld worden , vs. 24. III. Het befluit van dezen Briev, Kap. V 2^28 behelst ' K. Een aenhangfel, in het welk eenige plichten gevorderd worden , vs. 25 - 27; A. Om, voor de Kruisgezanten, te bidden, vs. 25, B. Om alle Christenen te groeten, vs. 26, en C. Om zorg te dragen, dat deze Briev, door alle de leden der Gemeente, gelezen wierdt vs. 27. ' .3, De ApostoJifche zegengroet, vs. 28. VIL De Uitlegkundige Schrivten, «ver dezen Briev, In onfe Nederlandfche tael, zijn voornamelyk de volgende: h. van alphen , over den eerften Briev aen de thessalonicensen, in 40. h. bruining , over den eerjlen Briev, aen de thessalonicensen, in 40. a. landheben ,. over den eerjlen Briev, aen dc thessalonicensen, in 40. c. STiiEso, over den eerften Briev, aen de tm&up I.ONICENSEN , in 4°. XXIV. deel, CB 3]  INLEIDING TOT DEN II. ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, AEN DE CHRISTENEN T E THESSALONICA. Vermits deze Briev, door paulus den Apostel, gefchreven is, aen die zelvde Gemeente te thessalonica, van welke wy, reeds boven, ge« fproken hebben, zal het genoeg zijn, dat wy kortelyk eenig bericht geven, omtrent de aenleiding , het oogmerk, de plaets waer, den tijd, wanneer, en de wijs, op welke dezelve gefchreven is, om 'er dan, naer gewoonte, de Verdeeling, en eene opgaev der Uitlegkundige Schriyten, by te voegen. I. De aenleiding, tot het fckijven van dezen Briev. De eerfte Briev, aen de Christenen te Thesfalonica , had dat gevolg niet gehad, het welk de Apos-  INLEIDING tot den II. BRIEV enz. xx:ii Apostel wenschte, en, vermits hy, voor als nog verhinderd werdt, in eigen perfoon, tot hen over te komen, oordeelde hy het nodig, om hen, over het een en ander, in eenen tweeden Briev, nader te onderhouden. De vervolgingen der ongelovige Joden bleven nog aenhouden, zo dat de Christenen aldaer nog h.:r. zeivde gevaer liepen, van vervoerd te worden, om het Christendom te verzaken; ook waren de ongeregeldheden , in hunne Gemeente, tegen welke hy zich, in den vorigen Briev, verzet had, nog niet verbeterd. Dit gav hem aenleiding, om de oprechten te bemoedigen , en de ongeregelden op nieuws te vermanen. Vooral bleev het verkeerde begrip, omtrent de toekomst van christus, ten oordeel, als of dezelve kort op handen ware, nog voortduuren, en won nog al meerder veld. Zelvs hadden velen het gene hy daerömtrent, in zijnen eerften Briev, gefchreven had, misbruikt, om zich, in dat wanbegrip, te ftijven. Zy hadden hem zo begrepen, als of hy zelvs beweert had, dat de dag van chrisius luisterrijke toekomst, binnen korten, te wachten ware. Zo drae deze misvatting, tot de ooren van den Apostel gekomen was, rekende hy zich verplicht, om deze dwaling , met opzet en nog nader, te keer te gaen. —— Trouwens het wanbegrip, omtrent de nabyheid van christus wederkomst tsn XXIV. deel. f B 4]  xxiv INLEIDING tot den oordeel, was van geen gering belang, en kon de allerfchadelykfte gevolgen naer zich flepen. Door dit verkeerde denkbeeld konden zy ligtelyk vervoerd worden, gelijk ook reeds, by zommigen, werkelyk plaets had, om hunne tijdelyke bezigheden , en andere plichten van het burgerlyk leven , te veronachtzamen; even zo als dit het geval is geweest, op het einde der XEeuw, wanneer 'er een algemeen vermoeden heerschte, dat het einde der waereld op handen ware. Zulk een verzuim zou, den vyanden van het Christendom, eene zeer fchijnbare aenleiding gegeven hebben, om de leer van het Euangelie te lasteren. . IJ. Het oogmei k van den Apostel, in het fchrijven van dezen tweeden Briev, Was derhalven, om de Christenen te Thesfalonica , tot ftandvastigheid in het geloov, in weerwil der mishandelingen , welke zy, van de vyanden der waerheid, ondergaen moesten, op te wekken, en hen te bewegen, om de ongeregeldheden, welke nog, in hunne Gemeente, plaets hadden, uit hun midden wech te doen; byzonder om hen , van het toenemend wanbegrip, als of de dag van christus luisterrijke toekomst kort op handen ware, te recht te brengen. III  II. BRIEV aen de THESSALONICENSEN. xxv III. De plaets, alwaer, en de tijd, wanneer, 'ze ■ tweede Briev gefchreven is. Volgens het Onderfchrivt, zoude deze tweedt Briev weder van Athenen gefchreven zijn. Dan, uit het gene wy, omtrent den eerjlen Briev, beredeneert hebben, moet dit begrip aenftonds en van zelvs vervallen. By het fchrijven van den eerjlen Briev, was paulus, niet te Athenen, maer te Corinthen, alwaer hy ruim anderhalv jaer geble- ven is, (vergel. Hand. XVIIf.) Vermits nu deze tweede Briev, blijkens den ganfehen inhoud, kort na den vorigen gevolgd is, moet dezelve, even als de eerfte, te Corinthen gefchreven zijn. Wat meer byzonder den tijd aengaet, wanneer deze tweede Briev zy opgefteld; het is, en uit het oogmerk van den Apostel, en uit den inu.ud zeiven, klaer genoeg, dat hy, niet lang na den terftcn, denkelyk nog in het zelve jaer 50, ge- fchreven zy Het rmsbruik, het welk zom- migen, van den eerften Briev, gemaekt hadden, vorderde, dat de Apostel het zelve, zo fpoedig mogelyk, te keer ging, 0m voor te komen, dat het misverlland niet dieper in wortelde Daer te boven hadden eenige verleiders valfche en verdichte Brieven, op den naem van den Apostel, weten te verfpreiden. (vergel. Kap. Uh i7 ) Dit bedrog had de allernadeehgfte gevolgen kunnen na zich fiepen, en vorderde, dat de Apostel XXIV. DEEL. £^5]  xxvi INLEIDING tot den die Gemeente daer tegen, hoe eer zo beter, waer» fchouwde en wapende. Alleenlyk moeten wy ons nog wat nader bepalen , by de misvatting van den beroemden huys de groot , die de orde der beide Brieven , aen de thessalonicensen , wilde omgekeerd hebben, bewerende, dat deze, die, voor den tweeden, gehouden wordt, in de daed de eerfte zoude geweest zijn. —— Langs dezen weg poogde hy zijn begrip te handhaven, dat deze Briev, ten tijde van Keizer caligula , gefchreven zy, en dat, door den mensch der zonde, van welken de Apostel uitvoerig handelt, de gemelde Keizer bedoeld zy. 's Mans bewijs is ontleend, uit Kap. III: 17, alwaer de Apostel het kenmerk aenwijst, om zijne echte Brieven , van alle verdichte, welke , op zijnen naem ondergefchoven werden, te kunnen onderfcheiden j het opgeven van dit kenmerk, zegt grotius, had men, eer in den eerjlen, dan in den tweeden Briev, te wachten. —— Maer hoe zwak en niets beduidend is dit bewijs? paulus was altoos gewoon zijne Brieven, welken hy aen anderen in de pen gav, met eene eigenhandige groetenis te onderteekenen; zo had hy ook gedaen, m het flot van den eerften Briev, aen de Thesfalonicenien; maer nu wijst hy deze byzonderheid aen, als een zeker teeken van echtheid, waer aen men de Brieven , door hem werkelyk gezonden, van alle verdichte Hukken, onderfcheiden konde. Trou-  II. BRIEV aen de THESSALONICENSEN. xxvn Trouwens, dat deze Briev , van welken wy thans handelen, niet de eerfte, maer de tweede zy, welken paulus, aen de Gemeente te Thesfalonica, gefchreven heeft, blijkt allerduidelykst, 1. Om dat de Apostel, in dezen Briev, Kap. II: 15, uitdrukkelyk melding maekt, van eenen vorigen, welken hy, aen diezelvde Christenen, had afgevaerdigt. Om dit bewijs te ontzenuwen , verönderftelt grotiüs , dat paulus , behalven de beide Brieven aen de Thesfalonicenfen, welke wy in den Canon hebben , nog eenen derden, aen dïe zeivde Gemeente, zoude gefchreven hébben, die derhalven de eerfte van allen was, maer tot onfe handen niet zoude gekomen zijn. Dan deze verönderftelling wordt willekeurig aengenomen. 2. In dezen Briev geevt de Apostel allerduidelykst te kennen, dat de Christenen van Thesfalonica zijnen vorigen Briev kwalyk begrepen, en daer uit verkeerde gevolgen getrokken hadden, met betrekking namelyk tot den dag van christus luisterrijke toekomst. 3. In den anderen Briev, beftraft hy het ledig rondlopen van zommigen, die hun tijdelyk beroep verönachtzaemden, maer kortelvk 1 Thes£ IV: 11, i2j doch in dezen handelt hy uitvoerig, tegen dit kwaed, 2 Tbesf. III: 6-13, ten blijke dat deze Briev de tweede zy , en da: het, XXIV. deel.  xxviii INLEIDING tot dxn gemelde wangedrag, in weerwil van des Apostels vorige waerfchouwing, nog al meer was doorgebroken. Dit alles laet geen twijffel over, of de Briev aen de Thesfalonikers, welken wy thans voor handen hebben, is de tweede. * IV. De fchrijvwijs in dezen Briev Komt hoofdzakelyk overeen, met die, in den vorigen; met dit onderfcheid evenwel, dat de Apostel zich meer uitvoerig uitlate, over de toekomst van christus j ook is zijn voorftel wat fcherper, wanneer hy zich verzet, tegen de heerfchende gebreken, byzonder tegen de ongeregeldheid der lediglopen. V. De Verdeeling van dezen Breiv. I. Vooraf gaet het opfchrivt van dezen Brièv, Kap. I: r, 2, waer in wy onderfcheiden K, Eene opgaev der perfonen , door en aen welke deze Briev gefchreven is, vs. x, en 3* De zegengroet, vs. 2. II. Het lichaem van den Briev zeiven is verrat Kap. I: 3— lil: 15. K» De Aposcel begint, met de Christenen van Thesfalonica te prijfen , over hunne ftandvastigheid in het geloov, niet tegenitaende veeier- lei  H. BRIEV aen de THESSALONICENSEN. xxix lei vervolgingen van hunne ongelovige Stadgenoten , Kap. I: 3-12. A. Deze loftuiting zelve vinden wy vs. 3 -10. A. De Apostel prijst hen, met dankzegging tot God, vs. 3,4; Over het toenemen van hun geloov, vs. 3*. (8, Over het aenwasfen van hunne lievde, vs. 3b, en y. Over hunne flandvastigheid, onder veelërlei vervolgingen, vs. 4. B. Om deze Christenen des te meer aen te moedigen, verzekert hy hen, van de heerlyke vergelding, welke zy te wachten hadden, vs. 5-10. «. De zaek wordt in het gemeen voorge-- fteld , vs. 5, en 0. Nader uitgebreid, vs. 6-10. a. De Apostel beroept zich, op Gods recht» vaerdigheid, vs. 6, 7». i. Hy wijst den tijd aen, wanneer die vergelding zal plaets hebben; in den dag namelyk van christus luisterrijke toekomst ten oordeel, vs. 7b-io. a. Hy befchrijvt den luister van christus toekomst, vs. 7b, en &♦ Het oogmerk daer van, vs. 8-10. 1. Om wraek te oeffenen, over de hardnekkigen, vs. 8, 9. 2. Om eenen heerlyken genadeloon te XXIV. deel.  xxx INLEIDING tot den fchenken, aen allen, die Hem gehoor- zaem zijn , vs. 10. B. Hy befluit dit ftuk, met eene verzekering, dat hy geduurig bad, voor deze Christenen , vs. ii. 3, In het tweede deel van dezen Briev verzet hy zich, tegen eene misvatting der Christenen te Thesfalonica, omtrent den tijd der luisterrijke verfchijning van christus , als of dezelve kort op handen ware, Kap. II: 1-12. A. In het algemeen wordt de zaek voorgefteld, vs. 1 - 3a. De Apostel waerfchouwt hen, A. Dat zy zich niet moesten laten verontrusten , onder welk een voorwendfel het ook wezen mogt, over de nabyheid van den dag des oordeels, vs. 1, 2. B. Dat zy zich, door niemand, op welk eene wijs ook, moesten laten verleiden, vs. 3». B. Meer byzonder leert de Apostel, dat 'er vooraf grote gebeurtenislèn moesten voorvallen , vs. 30-12. A. Deze gebeurtenisfen waren een algemene afval, en de openbaring van den mensch der zonde, en den zoon des ver der vs, vs. 3b. B. By deze gelegenheid, geevt de Apostel eene uitvoerige befchrijving van den mensch der zonde en den zoon des verdervs, vs. 4-12. «. In zijne grouwzame hoedanigheden en bedrijven , vs. 4, 5» 0. Ten  II. BRIEV aen de THESSALONICENSEN. xxxi 0, Ten aenzïen van den tijd zijner openbare verfchijning, vs. 6- 8. a. In het gemeen, vs. 6. b. Meer byzonder, vs. 7,8. 0. Hy zou zich eens, in vollen nadruk, vertonen , vs. 7, 8". tl. Maer God zou hem ten laetften , op eene geweldige wijs, verdoen, vs. 8b. y. Met betrekking tot de middelen , van welke hy zich bedienen zoude, om zijne grootheid te bevoorderen, vs. 9, 10. ?. Met opzicht tot zijne aenhangers, vs. 11, 12. 3, Het derde deel van dezen Briev is vermanende, Kap. II: 13— III: 15. A. De eerfte vermaning is, om ftandvastig te zijn, in het geloov der waerheid, Kap. II; 13-17. A. Vooraf herinnert de Apostel den Christenen te Thesfalonica, met hartelyke dankzegging tot God, de genade, welke hun bewezen was, Kap. II: 13, 14. B. Wijders ftelt hy zijne vermaning voor, vs. 15, en C. Voegt 'er eenen hartelyken wensch by, dat God hen zelvs, in het geloov, verfterken mogt, vs. 16, 17. B. Hier op volgt eene vermaning, om, voor XXIV. deel.  xrxii INLEIDING tot den den Apostel en zijne medearbeideren te bidden , Kap. III: 1-5. A. Deze vermaning wordt, in het gemeen, voorgefteld, vs. 1», en B, Meer byzonder uitgebreid, vs. ih-s. « Het oogmerk was de uitbreiding van christus Koningrijk, en de zegeprael der Kruisgezanten, over allen tegenftand, vs. iS 2. $. Over dezen tegenftand, behoevden zich de Thesfalonikers niet te bekommeren, vs. 3-5-■ o. De Apostel vertrouwde van hen het goede, vs. 3, 4. a. Dat God zelvs hen verfterken zoude, vs. 3, en &\ Dat zy ftandvastig wezen zouden, vs. 4. b. Immers daer toe wenschte hy hun den Goddelyken byftand, vs. 5. C. De Apostel voegt 'er nog eene vermaning by, betreffende den ongeregelden wandel van zommige fchijnheilige lediglopen, Kap. III: 6-15. A. Eerst leert hy, hoe zich de Christenen te gedragen hadden , omtrent zulken, die ongeregeld wandelen, vs. 6-10. «. De zaek wordt, in het gemeen, voorge-  II. BRIEV aen de THESSALONICENSEN. xxxm gefield; zy moesten zich, van de zulken, onthouden; vs. 6; en $. Meer byzonder aengedrongen, vs. 7-10. «. Door het voorbeeld der Kruisgezanten zelve , die, onder de prediking van het Euangelie , yverig gearbeidt hadden, om hun beftaen te vinden, vs. 7 -9* 0. Dit hadden zy gedaen, om den Christenen te Thesfalonica niet tot last te wezen , vs. 7, 8, en tevens 6, Om hun een voorbeeld van arbeidzaemheid te geven, vs. 9. Door het uitdrukkelyk bevel, het welk de Apostel daer omtrent gegeven had, vs. 10. B. Wijders richt zich de Apostel tot de ledigloperen zelve, vs. 11, 12. C. Eindelyk geevt hy onderrichting, hoe men, met de weerbarstigen, die, naer zijne vermaning, niet horen wilden, te handelen had , vs. 13-15. III. Het befluit van dezen Briev vinden wy Kap. III: i<5- 18. & De Apostel wenscht dezen Christenen eenen beftendigen vrede, vs. 16. 3, Hy geevt het kenteeken op, waer aen men zijne Brieven, van alle verdichte, onderfchei- den konde, vs. 17, en 2, Befluit, met den,ge wonen zegen wen sch,vs, 18. XXIV. deel. [C]  xxxiv INLEIDING tot den IL BRIEV enz: LVi. De Uitlegkundige Schrivten over dezen Briev, In onfe tael, zïjn voornamelyk de volgende: a. landreben , over den tweeden Briev, aen de thessalonicensen, in 4°. c. streso , over den tweeden Briev, aen de thes- salonicensen , in 4°. h. bruining, over den tweeden Briev, aen de thessalonicensen , in 4°. IN-  INLEIDING TOT DEN I. ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, A E U TIMOTHEUS. Tti onfe Uitbreidende verklaring hebben wy, by 1 r Tim. I: 2. pag. 123, reeds het een en ander aengemerkt, I. Over den perfoon van timotheus.1 Toen hy dezen Briev ontving, was hy Opziener der Gemeente te Ephefen. De Apostel zelvs had hem, tot dit ambt, aéngeftelt, by gelegenheid, dat hy, met hem, binnen die Stad zijnde, genoodzaekt werdt, naer Macedonien te vertrek' ken, Cvergel. Kap. I: 13.) Het affcheid nemen, van den Apostel viel hem bitter, paulus was der tranen, welke timotheus, bydie gelegenheid, ge. ftort had, fteeds gedachtig, (verg. 2 Tim. I; 4.) Trouwens zy beminden eikanderen , met de tederfte lievde; geen zoen kan zijnen Vader me* XXIV. DEEL. [ C 2 J  xxxvr INLEIDING tot sim beminnen , dan timotheus den Apostel beminde, en geen Vader kan zijnen eigen zoon meer hartelyk liev hebben, dan paulus dezen timotheus beminde, (verg. i Cor. IV: 17. i Tim. I: 2. 2 Tim. I: 2.) Toen paulus zijnen tweeden Briev, aen hem,' afvaerdigde, zag hy zijnen marteldood eerlang te gemoet, en begeerde dat timotheus, met marcus, hoe eer zo beter, tot hem, naer Rome, zoude overkomen, (vergel. 2 Tim. IV: 6, 9, 11.) Er is geen twijffel aen , of timotheus zal, aen dat verlangen van den Apostel, voldaen hebben, en waerfchijnlyk zal hy getuige geweest zijn van des Apostels heldhaftige ftandvasrigheid, by het ondergaen van den marteldood. Hoedanig de lotgevallen van timotheus vervolgens geweest zijn, kan men, met gene zekerheid, bepalen. Veelal denkt men, dat hy ten laet- ften den marteldood mede ondergaen hebbe. Men beroept zich voornamelyk, op eenen Briev, welke polycrates , Bisfchop van Ephefen , aen de Gemeenten van Afia, zou gefchreven hebben. Volgens dezen Briev zoude timotheus , in eenen oploop van rafende afgodendienaers, welken hy vermaende , om den levendigen God aen te bidden, jammerlyk vermoord zijn. Maer deze gehele Briev wordt, met reden, verdacht, en, voor ondergefchoven, gehouden. —— Dit algemene zal nüsfchien waer zijn, dat timotheus te Ephefen , door  I. BRIEV aïn TIMOTHEUS. xxxvn door eenige verblinde Heidenen, welke hy, over hunne afgodery, beftrafte, zy van kant gemaekt; zonder dat 'er alle die omftandigheden , in den zogenaemden Briev van f-olycrates, vermeld, by hebben plaets gehad. Anderen zijn zelvs van oordeel, dat timotheus, den marteldood niet geftorven zy; en in de daed, by de Schrijvers, die tot de V* eeuw toe gebloeit hebben, fchoon zy dikwijls, met ongemenen lov, van timotheus fpreken, vindt men gene de minfte melding van zijnen marteldood. Voeg 'er by, dat chrysosthomus, die verfcheidene Leerredenen, over de beide Brieven van timotheus gehouden heeft, nergens iets zegge, van zijnen marteldood; alleenlyk, fpreekt hy, van zijn ge', beente, het welk toen te Conftantinopolen bewaerd werdt. Te weten Keizer constantie had zijn gebeente, van Ephefen, naer Conflantinopolen, laten overbrengen, en, in de Kerk der Apostelen, begraven. timotheus bezat een zeêr beminneiyk karakter, en uitmuntende hoedanigheden Hy was wel van een zwak lichaemsgeftel; (vergel. i Tim. V: $3.) maer de hoedanigheden van zijnen geest, byzonder zijn moed en yver , vergoedden het gene hem, aen lichaems fteikte, ontbrak. De Apostel zelvs heeft hem de treffelykfle lovgetuïgeniifcn gegeven, ( vergel. i Cor. IV: 17. XV b 10. 1 Thesf. UI; 2. PM1. JJ: i9-22.) Trouwens,' XXIV. deel, [C 3]  xxxvni INLEIDING tot ben •wanneer hy, roet oplegging der handen, tot het werk van eenen Euangelist, of algemenen Leeraer, werdt ingehuldigd, had hy eene ruime maet van buitengewone gaven ontvangen, (vergel. i Tim. IV: 14, a Tim. I: 6, 7.) II. De aenleiding, tot het fchrijven van dezen Briev, Kan men best opmaken, en uit de omftandigheden, in welken timotheus verkeerde, en uit den inhoud van den Briev zeiven. De omflandigheden, in welken timotheus verkeerde , waren de volgende. —— paulus , met hem , te Ephefen zijnde, vertrok naer Macedonien. (vergel. Kap. 1: 3.) Wanneer is deze leis voorgevallen? Drie jaren lang heeft de Apostel zich, te Ephefen , opgehouden; (vtrgel. Hand. XX: 31;) hy kwam 'er, in het jaer 51, en vertrok in het jaer 54 , naer Macedonien.- Een fchrumelyk oproer, door demetrius , den zilveranu , verwekt, gav hem aenleiding, om Ephefen te verlaten, (verg. Hand. XX: 1.) Trouwens zijn langer vtrblijv aldaer was onnodig, om dat 'er reeds eene zeer grote Gemeente gevestigd, en ettelyke bekwame mannen, tot Leeraren, aengeiield waren. (verg. Hand. XX: 17.) Daerom had hy ook, al-voor het oproer, befloten, om Ephefen te verlaten, en twee van zijne medehelperen, namelyktimoiheus 1 .en  I. BRIEV aen TIMOTHEUS. XXX[X erastüs, naer Macedonien vooruitgezonden, om aldaer het Euangelie te verkondigen, (verg. Hand XIX: 21, 22 ) Deze reis van den Apostel naer Macedonien kan hier Kap. I: 3. niet bedoeld zijn : want toen hy dezelve ondernam, had timotheus reeds te voren Ephefen verlaten; (vergel. Kap. XIX; ar, 22.) Hier wordt gefproken van een vertrek des Apostels, naer Macedonien, by het welk hy timotheus te Ephefen liet blijven. Deze reis moet derhalven zijn voorgevallen, op dien tijd, wanneer paulus, drie maenden lang, het Euangelie, in de Synagoge der Joden, gepredikt hebbende, door de boosheid van zijne ongelovige volksgenóten, genoodzaekt werdt, de Synagoge te verlaten, leerende, na zijne terugkomst, in de fchool van eenen zekeren tyrannus, twee jaren lang. (verg. Hand, XIX: .1-10.) Men mag dan deze reis Hellen, op het einde van het jaer 51. Welke de aenleiding , tot deze reis , geweest zy, kunnen wy niet bepalen. Het kan zijn, dat 'er twisten ontftaen waren, in de Macedonifche Gemeenten, of dat de aenwas van dezelve nieuwe Apostolifche fchikkingen verè'ischte. Althans de tegenwoordigheid van den Apostel werdt aldae? gevorderd. Op dezen tocht, nam hy timotheus niet mede, maer liet hem'te Ephefen blijven, en betrouwde hem het opzicht, over de Gemeente, welke al» XXIV. DEEL. [C 4]  xl INLEIDING T 6 T BIN daer 'vergaderd was. timotheus had hem veel liever willen vergezellen, maer zijne vermaningen en drangredenen maekten, dat timotheus het zich liet welgevallen , om het opzicht, over de Ephefifche Gemeente, geduurende de afwezigheid van den Apostel, op zich te nemen. Daerom fchrijvt paulus Kap. h 3; ijfc heb u — vermaent, dat gy te Ephefen zoudt blijven. De Apostel voornemens zijnde, zeer fpoedig weder te keeren , gav timotheus , by zijn vertrek, fleehts een zeer kort onderricht, hoe hy zich , in het beftuur der Ephefifche Gemeente, gedragen moest. Ondertusfchen duurde zijne afwezigheid langer, dan hy gedacht had. Dit maekte den jongen timotheus zeer verlegen, te meer om dat 'er vele zaken, in die Gemeente, te regelen waren, en 'er zich omftandigheden opdeden , omtrent welken paulus niets bepaelt had. Dit maekte den jongen Opziener zeer verlegen. Hy vondt het daerom geraden, om den Apostel, door eenen Briev, over het een en ander raed te plegen , ten einde genen misflag te begaen, welke eenen nadeligen invloed, op de hem toevertrouw, de Gemeente, hebben konde. Dit fchrijven van timotheus gsv den Apostel aenleiding, om hem dezen Eerjlen Briev toe te zenden, waer in hy hem, niet alleen omtrent die byzonderheden, over welken by hem had raedgepleegt, het nodig onderricht mededeelde, .maer * . hy  I. BRIEV aen TIMOTHEUS. XLÏ hy voegde 'er ook verfcheidene vermaningen by • om den jongen Euangelist, tot het getrouw betrachten van zijnen plicht, op te wekken en te bemoedigen, (vergel. Kap. UI; 14, 15.) Wanneer wy den inhoud van den Briev zeiven befchouwen, zullen wy nader licht ontvangen, nopens de by zonderheden, omtrent welken iimotheus den Apostel had raed gevraegt. Wy ontmoeten 'er verfcheidene lesfen en voorfchrivten in, welke geen verband hebben, met elkander. —— De Apostel vermaent hem, om de zuiverheid van het Euangelie, en zijn Apostoliesch gezach te verdedigen , tegen zommige Joodsgezinde yveraers , die zich, van zijne afwezigheid , fchijnen bedient te hebben , om het hoofd op te Heken. Kap. I: 3-17. Deze verkeerde yveraers fchijnen Leeraers geweest te zijn, en dat zy, tot het leeren, gerechtigd waren, blijkt daer uit, dat de Apostel hen niet verbiedt te leeren, maer alleenlyk wil, dat zy gene andere leer zouden invoeren, (vergel. Kap. 1: 3.) Hier op volgen meer byzondere voorfchrivten, omtrent de openbare gebeden, in de Godsdienstige vergaderingen, Kap. II: x-8; omtrent de kleding en het gedrag der vrouwen , in 'de Godsdienstige byéénkomften, Kap. II: 9—j omtrent het aenftellen van Ouderlingen en Diaconen; Kap. III: 1—; omtrent bet gedrag der flaven , jegens hunne meesteren, Kap. VI: 1, 2. XXIV. deel. [C j]  *ui INLEIDING tot den Over alle deze en dergelyke byzonderheden zal timotheus den Apostel, om fchrivtelyk onderricht verzocht, — en dit zal den Apostel aenleiding gegeven hebben, om hem, nopens het een en ander, in dezen Briev, te onderhouden. Hier uit is van zelvs klaer genoeg, wat III. Het oogmerk van den Apostel, in het fchrijven van dezen Briev, Geweest zy. Hy wilde namelyk den* jongen Opziener der Ephefifche Gemeente opwekken, om zich, in deze zeer gewichtige bediening, verftandig en getrouw te gedragen; om zich yverig te verzetten , tegen de onnutte en ongezouten leeringen der Joodsgezinde yveraren ; om zijne leer te verderen, met eenen heiligen wandel; de belangen der Gemeente, op alle mogelyke wijzen, te bevoorderen. Byzonder wilde de Apostel' hem onderrichting geven , hoe hy zich, met opzicht tot alle die zwarigheden, gedragen moest , in welke hy geen doorzicht had, en daerom des Apostels raed gevraegt had. VL De plaets, alwaer, en dejijd, wanneer dezg Briev gefchreven is, Kan, uit het voorheen beredeneerde, ligtelyk worden opgemaakt. De  I. BRIEV aen TIMOTHEUS. jam De Apostel fchreev dezen Briev, uit Macedonien j maer in welke Stad van dat Landfchap is geheel onzeker. Van deze ganfche reis des Apostels, vinden wy gene melding, in de Handelingen der Apostelen, lucas fpreekt van twee reifen des Apostels naer Macedonien, de eerfte keer Hand. XVI: 9; doch deze werdt, niet van Ephefen , maer van Troas ondernomen, in het jaer 49. De andere gefchiedde wel van Ephefen in het jaer 54, maer toen was timotheus reeds vooruit gegaen naer dat Landfchap , (vergel Hand. XIX: 21,22,) gelijk wy reeds boven heb opgemerkt Zo veel mogen wy beflüiten, uit Kap. Uk 14, 15, dat deze afwezenheid van den Apostel, hoe zeer zy timotheus verlegen maekte, evenwel van genen langen duur geweest zy. Hier uit blijkt van zelvs, hoe weinig ftaet men, op de Onderfchrivten, maken kunne. Indien men dezelve geloov gav, zou de Apostel dezen Briev te Laodicea, de hoofdftad van Phrygia Pacatiana, hebben opgefteld. Ook verfchillen de Onderfchrivten ; zommige bepalen Macedonien, andere Athe. nen. Voeg 'er by, dat de naem Phrygia Pacaiiana van eenen lateren oorfprong zy, zijnde, voor den tijd van Keizer constantyn, geheel niet bekend geweest. paulus deedt de reis naer Macedonien, van welke Kap. I; 3. gefproken wordt, gelijk wy gezien hebben , op het einde van het jaer jj , en XXIV. deel.  xlit INLEIDING tot den daer uit volgt, dat de tijd, op welken deze Briev gefchreven is, moet bepaeld worden, tot het begin van het jaer 52. V. De fchrijvwijs, in dezen Briev, ls wel eenvouwig en zeer duidelyk, maer, met dit alles, ongemeen nadrukkelyk. — Overal, en ook in dezen Briev, openbaert paulus het karakter van eenen yverigen Apostel, die nergens meer voor bezorgd is, dan voor de bevoordering der belangen van het Christendom. Hy vertoont zijnen ernst, wanneer hy timotheus vermaent, om zich te verzetten, tegen de woelingen der gemelde Joodsgezinde yveraren , en hem beveelt, om alles toe te brengen, wat, tot de goede orde en itichting der Gemeente, verftrekken kon. In dit alles evenwel, maekt hy eene lievderijke vriendelykheid openbaer, fprekende veel meer op den zachten toon van eenen raedgevenden Vader , dan met het gebiedend gezach van eenen Meester. VI. De verdeeling van dezen Briev. I. Het opfchrivt, Kap. I: 1, 2. behelst üene vermelding van de perfonen, door en aen welke deze Briev gefchreven is, vs. 1, 2% en 3, De  I. BRIEV aen TIMOTHEUS. xiv 3, De Apostolifche zegengroet, vs. 2i,. II. In het fichaem van den Briev zeiven, Kap. I: S— VI: 16, geevt de Apostel, aen timotheus, ©nderfcheidene voorfchrivten en beftuuringen, naer welke hy zich, als Op—. Meer byzonder, vs. 9-11. g. timotheus moest de eer der Apostolifche be-  L BRIEV aen TIMOTHEUS. xim bediening van paulus verdedigen, tegen de«^ Joodsgezinde yveraren, die dezelve, by paulus afwezigheid , zochten verdacht te maken, vs. 12-17. a. paulus verdedigt de wettigheid van zijne Apostolifche roeping, vs. 12-10". 0* Dit betoog vinden wy vs. ia, en Ö. De verdediging van zijne roeping tot het Apostelfchap, tegen eene fchijnbare bedenking, welke ontleend was, uit zijn vorig wangedrag, vs. 13-16". 1. Hy erkent de befchuldiging, vs. 13a, maer 2. Hy ontkent het gevolg, dat hy daerom geen wettig geroepene Apostel wezen zoude, vs. 13b-16. —. Hy ontzenuwt dit gevolg, vs. 13»», 14, en s*w—« Beantwoordt eene uitvlucht, hier in beftaende: „ het is hoogst onwaer„ fchijnlyk, dat christus, aen zulken „ groten zondaer genade zoude bewe„ zen, — en hem, tot het Apoetel„ fchap, geroepen hebben ,"vs. 15,16. Ten dien einde beroept hy zich /. Op den inhoud van het Euangelie, vs. 15, en //♦ Op.de eer van christus, welke daet door bevoorderd was, vs. 16. XXIV. deel.  xlviii INLEIDING tot den b. De Apostel befluit dit ftuk, met eene God verheerlykende dankzegging, vs. 17. B. Vervolgens trekt hy dit ganfche voorftel te zamen, met byvoeging van eenen nieuwen aendrang; dat timotheus de leer der waerheid, niet alleen met zijne woorden, maer ook met eenen Godvruchtigen wandel, bevestigen zouj de, vs. 18-20. A. Hy vermaent den jongen Opziener der Ephefifche Gemeente, tot kloekmoedigheid en yver , vs. 18, ipa. B. Hy dringt deze vermaning aen, door twee ongelukkige voorbeelden, vs. io>, 20. 3, Na *het herinneren en aendringen der vermaningen, welken hy timotheus, by zijn vertrek, gegeven had, gaet de Apostel over, om hem ettelyke meer bjzondere onderrichtingen te geven , ter beantwoording der vragen, welke timotheus hem fchrivtelyk had voorgedragen, Kap. II: 1— VI: 16. A. Deze onderrichtingen waren deels betrekke* lyk, tot het uitöeffenen van den gemeenfchappelyken Godsdienst, Kap. II. A. Met opzicht tot de openbare gebeden, vs. 1-7. «. De Apostel vermaent, om, in het openbaer, te bidden, vs. 1, 2. a. In het gemeen voor alle menfchen, van welken ftaet of rang zy ook wezen mogen, vs. 1. it In  L BRIEV aen TIMOTHEUS. XLnc b. In het byzonder voor allerlei zoorten van Overheden, vs. 2. ft Deze vermaning wordt nader aengedrongen , vs. 3-7. a. Uit het welbehagen van God en chri». tot, vs. 3, 4. b. Uit de natuur van den Euangelifchen Godsdienst, vs. 5-7. fl. Om dat 'er één God is van alle menfchen, vs. 5», en &♦ Eén Middelaer Gods en der menfchen, vs. 5-7. ' B. Met betrekking tot de houding der Christenen in de Godsdienstige byéenkomften ' byzonder onder de gemeenfchappelyke gebeden, vs. 8-15. «. Ten aenzien der mannen, vs. 8. 0- Met opzicht tot de vrouwen', vs. p-i^ «. Zy moesten zich wachten> van ^ dartelen opfchik, en haer cieraed zoeken m eenen voorbeeldiger! wandel, vs. 9 ïo* b. Zy moesten zich laten onderwijzen, maer met willen fpreken, in de Godsdienstige byeenkomften , vs. I1-15. a. Deze vermaning wordt voorgefteld, vs n, 12. 6, Door drangredenen, bevestigd, vs. iq 14, en, a' Y * Meteene vertroosting, befloten, vs 15. xxi v. DEEL* r" qj -  t INLEIDING tot den B. Wijders geevt de Apostel, aen timotheus , het nodig onderricht, omtrent het aenftellen van Leeraren en Diaconen, Kap. III: 1-13. A> Omtrent het aenftellen van Leeraren, vs. i-7- cs Vooraf gaet eene aenprijzing van dit zeer gewichtig ambt, vs. 1. (8. Daer op volgen de verè'ischte hoedanigheden der Perfonen, die dit verhevene ambt be^ kleden moesten, vs. 2 - 7. $. Omtrent het aenftellen van Diaconen, vs. 8-13. «. De hoedanigheden der Perfonen, tot dit ambt te verkiezen, worden opgegeven, vs. ia. a. Ten aen zien der Diaconen zelve, vs. 8-10. b. Ten opzichte van hunne vrouwen, vs. ir. e. Met betrekking tot het beftuuren van hun huisgezin, vs. 12. (3. Er wordt eene bemoedigende opwekking bygevoegd , vs. 13. C. Vervolgens onderricht de Apostel zijnen timotheus , hoe hy zich, in het handhaven van de zuiverheid der leere, gedragen moest, Kap. ItU 14— IV: 16. A. In het gemeen fielt de Apostel het oogmerk van zijn fchrijven voor, om namelyk timotheus te onderrichten, hoe hy zich, als Op-  L BRIEV aen TIMOTHÊU& tt Opziener der Gemeente, aen zijne zor_ toevertrouwd, gedragen moest, Kap m? ï4, I5a. V A Meer byzonder vermaent hem de Apostel • uÜ t^Tv^if 16 hand^n,Kap; * Hy herinnert hem de voornaemfte grondwaarheden van het Euangelie, Kap. III: ij , 1(5. ft Hy vertoont hem de noodzakelykheid, om deze grondwaerheden te handhaven Ver nat. er een fchromelyke afval van deze ve op handen was, Kap. IV: P * Van de gemelde grondwaerheden zouden « velen gallen, en fchromelyke dwalin! gcu uumeuen , vs. i -5. «. Deze dwalingen worden in het gemeen voorgefteld, vs. r, en B. Meer byzonder hefchreven, vs. 2.5 1. Ten aenzien der perfonen, die dezelve zouden voortplanten, vs. 2 a. Met opzicht tot de wanbegrippen zei.' ve, vs. 3.5. Deze wanbegrippen worden opge-' geven, vs. 3, en . Kortelyk wederfproken, vs 4 c b. timotheus moest daerom die aengelege'ne waarheden, met verwerping van alle verdachtfelen, der Gemeente naerflig infcher- XXIV. deel. £D 2j  ul INLEIDING TOT DEN pen, en anderen, tot een goed voorbeeldi verftrekken, vs. 6-16. a. Hy moest die waerheden infcherpen, en alle dwalingen verwerpen, vs. 6, 7*. ft, Hy moest zich oeffenen tot godzaligheid, vs. 7b-ii. 1. Deze vermaning wordt voorgefteld, vs. 7b, en 2. Aengedrongen, vs. 8-10. —. Door het voordelige van deze oeffening, vs. 8, en —. Door het voorbeeld der Apostelen, vs. 9, 10, 3. Met bevel, om, ook by de Gemeente, op dit ftuk aen te dringen, vs. lü t, timotheus moest anderen, tot een op. wekkend voorbeeld, verftrekken, vs. 12-16. 1. In het gemeen moest hy zorg dragen, dat hy, om zijne jongheid, niet veracht wierdt, vs. 12*. 3. Meer byzonder moest hy nauwkeurig letten, op zijn ganfche gedrag, vs. I2b-IÓ. —. Ten aenzien van zijn verkeer met menfchen, vs. 12b. . In zijne betrekking als Leeraer, vs. 13*1^ /♦ Hy moest zorgen, dat 'er goede orde  I. BRIEV aen TIMOTHEUS. liii orde plaets hadde, in de Godsdienstige byéénkomften, vs. 13. //♦ Zijne gaven op woeker aenleggen j vs. 14, 15. ///♦ Als mede acht hebben op zich zeiven en op de leere, vs. 16'. C. Hier op volgen eenige meer byzondere onderrichtingen aen timotheus, hoe hy zich, in het beftuuren der Gemeente , en het bevoorderen van hare belangen, ten aenzien van onderfcheidene omftandigheden, wijsfelyk gedragen moest, Kap. V: 1— VI: 16. «r. Met opzicht tot perfonen, die te peftraffen waren, /Kap. V: 1, a. Oude en jonge broeders, vs. li h. Oude en jonge zusters, vs. 2. ft Met opzicht tot behoevtige weduwen, vs. 3-16. a. Deze moesten , uit de lievdegaven der Gemeente, onderhouden worden, vs. 3-8. fl. Dit wordt in het gemeen voorgefteld, vs. 3, en, ÏU In de byzonderheden, nader aengewe» zen , vs. 4 - 8. 1. Zulke weduwen, welke kinderen of kindskinderen hadden, moesten doos. dezelve verzorgd worden , vs. 4; 2, Maer zulke, welke gene hulp hadden XXIV. düel. [D 3]  nv INLEIDING tot d*n van hare bloedverwanten, moesten, va» de Gemeente, onderhouden worden, vs. 5-8. —. De zaek wordt voorgefteld, vs. 5. By die gelegenheid, veroordeelt de Apostel, vs. d-8. /♦ De dartelheid der weduwen, vs. 6", 7, en $ //. De lievdeloosheid van zulken, die, voor het onderhoud van hunne Moeders en Grootmoeders, niet zorgden, vs. 8. *. De behoevtige Weduwen moesten ook, tot den dienst der Gemeente, gebruikt worden, vs. 9-15. a* Stelliger wijs verklaert de Apostel, welke weduwen, tot de hier bedoelde dienften, aen de Gemeente, moesten gekozen worden, vs. 9, 10. «—. Zy moesten eenen behoorlyken ouderdom hebben, vs. 9a. Sr-"-' Nimmer van hare mannen gefcheiden zijn, vs. 9b, en ———. Eenen goeden naem hebben, byzonder wegens de opvoeding van hare kinderen , en hare gereedheid tot lievde dienften , vs. 10. Ontkennender wijs verklaert de Apostel,  I. BRIEV aen TIMOTHEUS. lv tel, welke weduwen, tot de gemelde ;dienften, niet moesten verkozen worden, vs. ïi-15« 1. Gene jonge weduwen, vs. na. 2. Om gewichtige redenen, vs. nb-i5. —. Om dat zy ligtelyk wederom zouden willen trouwen, vs. nb-i2. —.—. Om dat zy in verzoeking waren, van zich, aen luiheid en praetzucht, over te geven, vs. 13. ———. Om dat het voor haer raedzamer was, te hu wekken, vs. 14,15. t. De Apostel befluit dit ftuk, met eene vermaning, dat de Gemeente niet moest bezwaerd worden, met het onderhoud van zulke weduwen, welke bloedverwanten hadden, die haer verzorgen konden, vs. 16. . y. Met betrekking op de Leeraers, geevt de Apostel, aen timotheus, nadere onderrichtingen, Kap. V: 17-26. a. Zy moesten, van onderhoud, behoorlyk verzorgd worden, vs. 17, 18. b. Hy moest zich wijsftlyk gedragen, wanneer iemand der Leeraren, van eenige misdaed, befchuldigd werdt, vs. 19-21. c. Ook moest hy de behoorlyke omzichtig* heid gebruiken , in het verkiezen tvaa Leeraren, vs, 22-25. XXIV. deel. [D 4]  m INLEIDING tot d en a. Deze vermaning wordt voorgefteld, vs: 22*, en Er, Aengedrongen, vs. 22*. 26. 1. Om dat de kwade uitflag anderszins, voor timotheus rekening, komen zou, die zich, van allen fchijn des kwaeds, wachten moest, maer evenwel tevens zijne gezondheid niet benadelen, vs. 22b, 23. 2. Om'dat de tijd, wanneer men niet over* haestende te werk gaet, het goede of het kwade van de keus openbaer maekt, vs, 24, 25. Ten aen zien der dienstbaren, geevt de Apostel, zijnen timotheus het nodig onderricht, Kap. VI: 1, 2. a. De plichten der dienstbaren worden voorgefteld, omtrent hunne Heeren, zo Christenen, als Heidenen, vs. 1, 2a. i. timotheus wordt opgewekt, om, by de dienstbaren, op de betrachting van deze plichten, ernftig aen te dringen, vs. 2b. f. Wijders vermaent de Apostel zijnen timotheus, om zich, tegen de valfche Leeraers, te verzetten, vs. 3-12. ». Deze valfche Leeraers worden, in hunne kwade hoedanigheden, geteekend, vs. 3-5». *. timotheus wordt opgewekt, om tegen hen te waken, vs. 5b-12, SU Deze  I BRIEV aen TIMOTHEUS. tm n* Deze opwekking wordt voorgefteld, vs. tjb, en % Aengedrongen, om dat zy werkten, uit een beginfel van gierigheid en eigenbelang, vs. 6-12. X. By deze gelegenheid , leert de Apostel, dat men eenen afkeer hebben moet, van de gierigheid, vs. 6-10. —. Om dat zy ftrijdt, met den waren aert der godzaligheid, welke, met weinig, vergenoegd is, vs. 6-8. Om dat de gierigheid zeer verdervelyk is, in hare gevolgen, vs.9, 10. Dit wordt bewezen, /♦ Uit den aert der zake, vs. 9, en //. Uit de ondervinding, vs. 10. 2. De Apostel vermaent timotheus, om eenen afkeer te hebben, van de gierig, heid, en de tegen overgeftelde deugden te beöeffenen, vs. 11, 12. Z. Eindelyk befluit de Apostel, met een na» drukkelyk bevel, aen timotheus, om alles» wat hem, in dezen Briev, was voorgefchreven, yverig na te komen, vs. 13-16. *. Deze vermaning wordt voorgefteld, vs. b. Aengedrongen, met de herinnering van christus luisterrijke toekomst, vs. I4b-i6* en, XXIV. deel. " 51  vnu INLEIDING tot den c. Met eene verheerlyking van God, befloten , vs. 16K III. Het befluit vaa dezen Briev, Kap. VI: 17-21, bevat K, Een dubbel aenhangfel of nafchrivt, vsi 17-21*. A. Het eerfte aenhangfel is eene onderrichting, aen timotheus, wat hy den rijken moest voorfchrijven, vs. 17-19. A. De plichten der rijken worden voorgefteld, vs. 17, 18; «. Ten aenzien van zich zeiven, de nederig^ heid, vs. 17*, 0. Met opzicht tot God, een gelovig vertrouwen, vs. i7b, Met betrekking tot hunnen naesten, de lievderijke mededeelzaemheid, vs. 18. B. De beöeffening van deze plichten wordt aengedrongen, door de belovte der heilrijke goederen van het volgend leven, vs. 19. B. Het andere aenhangfel of nafchrivt, is eene herhaelde opwekking, aen timotheus, om, voor de zuiverheid der leer, en tegen de woelingen der verleideren, zorgvuldig te waken; vs. 20, 2Ia. X Hier op volgt eindelyk de heilwenfchende groetenis, vs. 2ib. VII.  I BRIEV aen TIMOTHEUS. lix VIL De Uitlegkundige Schrivten, over dezen Briev, In onfe tael, zijn voornatnelyk de volgende: m. gargon, over den eerfien Briev, ammtarwat in 4°. t. HULsms, over den eerjlen Briev, aen timo^ theus , in 4°. j. l. mosheïm , over de beide Brieven aen tl motheus , II Deelen in 40. p. brouwer, over de Brieven, aen timoth£us: II Deelen in 8*. * XXIV. beelJ  INLEIDING T O T D EN II. ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL P 4 u L u S, AEN TIMOTHEUS. Voor alle dingen, dienen wy I. De aenleiding, tot het fchrijven van dezen Briev, Te weeten. Toen de Apostel dezen Briev fchreev, was hy te Rome gevangen, (vergel. Kap. I: 8,) en hy werdt behandeld , als ware hy een kwaeddoener van den eerften rang, (vergel. Kap. II: 95) zelvs wist hy, dat hy eerlang den marteldood ondergaen zoude, (vergel. Kap. IV: d-8.) Op dezen tijd was timotheus elders, denkelyk te Ephefen. Dan de Apostel verlangde flerk, om hem nog eens te zien, en te fpreken. — Te weten, het vooruitgezicht van zijnen aennaderenden marteldood deedt hem, op middelen, bedacht zijn, om het nadeel,- het welk de Christelyke Gemeenten,  INLEIDING tot den II. BRIEV enz. lxi ten, door zijnen dood, lijden zouden, zo veel mogelyk te vergoeden. Ten dien einde kon niemand meer iets toebrengen,dan timotheus,die,met zulke uitmuntende talenten, begivtigd was. Hy befloot daerom timotheus tot zich te ontbieden, om hem mondeling te onderrichten, hoe hy zich, na zijnen uitgang, in het bevoorderen der belangen van christus Koningrijk, te gedragen hadde; en hem, tot eenen fleeds toenemenden yver, op te wekken, in weerwil van allen tegenftand. Hier uit blijkt van zelVs, wat II. Het oogmerk van dezen Briev Geweest zy ; timotheus namelyk te bewegen, dat hy, zonder uitftel, zo drae immers mogelyk was, naer Rome komen zoude, om den Apostel , door zijne tegenwoordigheid, te verkwikken, en van hem de laetfte bevelen te ontvangen. Voorts is de Briev zo ingericht, dat timotheus, wanneer hy onverhoopt mogt verhinderd worden, om fpoedig genoeg over te komen, voor dat paulus den marteldood onderging , daer in de laetfte bevelen van den Apostel, als van eenen ftervendsn Vader, zou kunnen vinden. XXIV. deel;  lxii INLEIDING tot den III. De plaets, alwaer, en de tijd, wanneer, deze Briev gefchreven is. Over de plaets, van waer deze Briev gefchreven is, kan geen gefchil vallen. Deze was buiten allen twijffel de Stad Rome, alwaer de Apostel gevangen zat, en eerlang eenen geweldigen dood ondergaen zoude. 'De tijd was derhalven het laetst van des Apostels leven. Het is een oud en vry algemeen aengenomen, gevoelen : dat paulus te Rome tweemalen, zy gevangen geweest. Uit de eerfte gevaBgenis, zoude hy ontflagen zijn, en nog verfcheidei e reifen, ter voortplanting van het Euangelie gedaen hebben, maer vervolgens zou hy nog eens in banden geraekt, en, tot den marteldood , veroordeeld zijn. De voorftanders van dit begrip, verfchillen 'er over, of deze Briev, door den Apostel, in zijne eerfte, dan in zijne tweede gevangenis, gefchreven zy. Volgens zommigen , zou de Apostel dezen Briev, uit zijne eerfte , maer, volgens verre weg de meesten , uif zijne tweede gevangenis gefchreven hebben. Dan dit gefchil is, onfes eri'chtens, geheel overtollig, daer ons de gehele veröndcrftelling, omtrent eene tweederlei gevangenis van den Apostel , ten eenemael ongegrond fchijnt te wezen. Wy menen dezelve, reeds boven, genoegzaem we-  II. BRIEV aen TIMOTHEUS. lxiii wederlegd te hebben, (vergel. XXII Deel. Inleid. p. xlv—xlix.) Maer, vermits men, uit dezen Briev, eenige bewijzen wil afleiden, voor het gewone begrip, dienen wy ons, by dit fluk, nog een weinig nader te bepalen. Dat deze Briev, niet uit eene tweede gevangenis, gefchreven. zy, fchijnt ons allerduidelykst te blijken, uit Kap. IV: n, alwaer de Apostel zegt, dat lucas alleen met hem was, daer alle de overige Euangeliedienaers, naer elders,vertrokken waren. Nu eindigt lucas zijn gefchiedverhael, met dien tijd, dat paulus reeds twee jaren, te Rome was gevangen geweest, (vergel. Hand. XXVIII: 30,) om dat hy, door den dood, verhinderd werdt, zijn verhael verder voort te zetten. Gevolgelyk kan hy, by den Apostel, in eene tweede gevangenis, welke men verönderftelt, niet tegenwoordig geweest zijn , en deze Briev moet voor het einde van die twee gemelde jaren, gefchreven zijn._ Het voornaemfte bewijs, voor het begrip van paulus tweede gevangenis, meent men te vinden, in de vergelyking van dezen Briev, Kap. IV: 6, 7» 8, 18, alwaer de Apostel zegt, dat zijn marteldood kort op handen ware, met ettelyke plaetfen in andere Brieven , alwaer hy zijne hoop te kennen geevt, van eerlang te zullen ontflagen worden, gelijk Ph.il. I: 8, 26, 27. II: 24, en byzonder Philem. vs. 22, alwaer hy bevel geevt, XXIV. deel.  lxiv INLEIDING tot den om eene herberg te beltellen. Maer wy, voor ons, zien 'er niets anders in, dan dat de omftandigheden aenmerkelyk veranderd waren. Toen paulus zijnen Briev fchreev , aen de Christenen te Philippis, werdt hy zo zacht en gunstig behandeld, dat hy, naer alle menfchelyke uitzichten, niets anders vermoeden konde, of hy zou eerlang ontflagen, en, op vrye voeten, gefteld worden; maer dit neemt niet weg, dat de omftandigheden naderhand zodanig veranderen konden, dat 'er niets anders dan de marteldood te wachten ware. Hoe ligtelyk konden de vyanden van het Christendom, het gemoed van eenen Vorst, gelijk nero was, geheel omzetten ? Wat wonder dan, dat de hoop, welke paulus opvatte, toen hy zijne -Brieven fchreev aen de Philippiers en aen philemon, door verandering der omftandigheden, verydeld zy. Wanneer hy den Tweeden Briev aen timotheus fchreev, bemerkte hy niet alleen, uit het beloop van zaken, maer hy fchijnt ook, door eene Openbaring , onderricht te zijn, dat zijn einde naderde j (verg. Kap. IV: 6,) evenwel wist hy niet, hoe, en door welk zoort van marteldood , zijn leven ftondt geëindigd te worden, (vergel. Kap. IV: 18.) Een ander bewijs, voor het gewone begrip van eene tweederlei gevangenis, meent men te vinden Kap. IV: 13, alwaer de Apostel fpreekt van eenen reismantel, of kistjen, benevens boeken en Per-  II. BRIEV aen TIMOTHEUS. lxv Pergamenten, welke hy te troas gelaten had. Hier uit redeneert men op deze wijs: „ toen „ paulus, naer Rome reisde, om aldaer den mar„ teldood te ondergaen, reisde hy, over troas; „ maer doe by zich, op den Keizer, beroepen „ hebbende, van Jerufalem , naer Rome, ge„ voerd werdt, om zich aldaer te verantwoor„ den, voer hy te fcheep, (verg. Hand. XXVII, „ XXVIII;) gevolgelyk is de Apostel tweemalen „ naer Rome gereist, eens ter zee, en naderhand *„ nog eens te land, doende, by die gelegenheid, „ troas aen." Maer wy voor ons, zien het gevolg geheel niet. paulus had een kistjen , mee boeken en papieren, te troas gelaten; maer moet hy daerom, over troas , naer Rome gereist zijn ? In vorigen tijd, eer hy naer Jerufalem reisde, en van daer naer Rome gevoerd werdt, zal hy, op eene van zijne reifen, te troas geweest zijn, en die dingen aldaer gelaten hebben , om dat hy, verder te land reifende , met gene bagagïe kon bezwaerd zijn. Hy had het een en ander, tot dus verre, kunnen misfen, maer nu hy wist, dat zijn einde naderde, begeerde hy dezelve te rug te hebben, op dat deze gefchrivten, na zijnen dood, niet in vreemde handen vervallen mogten. Even zo is het gelegen , met Kap. IV: 20. erastus is te Corinthen gebleven en trophimus heb ik te Mikten krank gelatsn. Hier uit wil men be« fluiten, dat de tweede reis van paulus naer Rq. XXIV. deel. [E]  Sm INLEIDING tot den me, alwaer hy toen gevangen raekte, en den marteldood onderging, over Corinthen en Mikten ge- gaen zy. Maer ook dit gevolg is niet richtig. erastus kan voornemens geweest zijn, zich, naer Rome, te begeven, om den Apostel te bezoeken , maer daer in verhinderd zijn, of van het zelve afgezien hebben. Toen paulus van Jerufalem, naer Rome, gevoerd werdt; heeft hy fchipbreuk geleden , aen het eiland Maltha, en, op het zelve, drie maenden doorgebracht, (verg. Hand. XXVIII: i-ii.) Inmiddels werdt trophimus krank, en genoodzaekt aldaer te blijven. • IV. Over de plaets, alwaer timotheus dezen Briev ontvangen heeft. Zeer waerfchijnlyk was timotheus toen te Ephefen. Tot dit begrip fchijnen ons ettelyke byzonderheden , in den Briev zeiven voorkomende, heen . te leiden. Wy bedoelen voornamelyk de groetenisfen, Kap. IV: 19. timotheus moest prisca en aquila , als mede het huisgezin van onesiphorus , uit naem van den Apostel, groeten. Nu woonden prisca en aquila te Ephefen. Immers toen de Apostel, van Corinthen, naer Antiochien, reis»' de , begav hy zich, te fcheep, naer Ephefen; triscilla en aojjila , by welke hy te Corinthen, in  II. BRIEV aen TIMOTHEUS. «ra ïn het eerst, zijn intrek genomen had, vergezelden hem, op dezen tocht, om dat zy voornemens waren, zich te Ephefen neder te zetten, en, toen paulus zijne reis verder doorzette, bleven zy aldaer. (vergel. Hand. XVIII: jg, 19.) Moest nu timotheus deze lieden groeten , en waren zy te Ephefen woonachtig, dan moet de Apostel dezen Briev ook naer Ephefen gezonden hebben. • Wijders kreeg timotheus bevel, om het huisgezin van onesiphorus te groeten. Derhalven moet zich timotheus, by het ontvangen van dezen Briev, op die zelvde plaets, bevonden hebben-, alwaer onesiphorus woonachtig was. Maer, uit Kap. I: 16-18, fchiint men te mogen beflaiten, dat onesiphorus te Ephefen gewoont hebbe, om dat hy den Apostel te Ephefen grote blijken van toegenegenheid gegeven en aenmerkelyke dienften bewezen had Ook had hy den Apostel , te Rome, in zijne gevangenis, bezocht. Denkelyk was hy een Afiatiesch koopman, te Ephefen woonachtig, die zich, ter voortzetting van zijnen handel, nu en dan naer Rome begav. Het kan ook zijn, dat hy een der rondreifende Euangelie predikers geweest zy , die , te Ephefen , te huis hoorde. Het bewijs, het welk men afleidt, uit Kap. IV: i2, fchijnt ons van minder gewicht te wezen. De Apostel bericht timotheus, dit hy XXIV. deel. [E 2]  ■lxvïii INLEIDING tot den tychicus, naer Ephefen, gezonden had. Men verönderftelt, dat dit gefchied zy, om timotheus, in het opzicht over de Ephefifche Gemeente, te vervangen,, en hem daer door des te meer te bewegen, tot het aenvaerden van de reis naer Rome. Dan tychicus was geen Euangelist, maer een man, die, door den Apostel, tot het overbrengen van brieven, boodfchappen , en dergelyke dienften, gebruikt werdt, (vergel. Eph. VI: zo, ai.) Nu meldt de Apostel de verzending van dezen man naer Ephefen, alleenlyk met oogmerk, om timotheus onder het oog te brengen, dat hy thans niemand by zich had, dan lucas alleen, en hem daer door des te meer, tot de overkomst, op te wekken. Maer paulus had dezen tychicus zeer wel, met de eene of andere boodfchap, naer Ephefen, kunnen zenden, zonder dat timotheus zich, in die zelvde Stad, ophieldt. Zelvs rijst 'er , uit deze plaets, eene bedenking , tegen het begrip, dat timotheus zich, by het ontvangen van dezen Briev, te Ephefen bevonden hebbe. Was timotheus te Ephefen , mag men denken , en had de Apostel tychicus naer die Stad gezonden, dan zou hy hem dezen Briev hebben medegegeven. Maer het zou kunnen zijn, dat tychicus eenigen tijd te voren derwaerds gezonden ware, eer de Apostel het nodig oordeelde, om timotheus dezen Tweeden Briev te fchrijven. On-  II. BRIEV ain TIMOTHEUS. IXIX Ondertusfchen maekt deze bedenking, dat wy het begrip, volgens het welk timotheus verönderfteld wordt, by het ontvangen van dezen Bnev te Ephefen, geweest te zijn, niet hoger opgeven, dan eene waerfchijnlykheid. V. Over de fchrijvwijs in dezen Briev. Deze koomt overeen, met die, in den Eerjlen aen denzelven timotheus. Zy is even duidebk en nadrukkelyk. De Apostel vertoont 'er de- zelvde vaderlyke toegenegenheid in Alleen- lyk is de manier van voorftel nog beweeglyker paulus, die niet wist, of hy zijnen gelievüen tl motheus, nog voor zijnen uitgang, zien 'zoude, openbaert de aendoeningen van eenen Vader, die, voor de laetfte mael, tot zijnen zoon, fpreekt. Voorts levert deze Briev , zijnde de laetfte, welken de Apostel gefchreven heeft, een kennelyk bewijs op, voor de waerheid van het Christendom. Hy wist, dat hy eerlang den marteldood ondergaen zoude; en hy was, in den nood, door alle zijne vrienden , verlaten ; lucas alleen was by hem gebleven, (vergel. Kap. IV: ir.) Reeds toen hy zich de eerftemael, voor het Keizerhk gericht, verantwoordde, en zijne befchuldigers XXIV. deel. [E 33  lxx INLEIDING tot den1 verftomt had, was niemand verfchenen, om hem te helpen. Er waren vele Christenen te Rome, die hem hadden kunnen en behoren te verdedigen , maer de zwakheid en vrees maekten, dat niemand 'er vrymoedigheid toe hadde, (vergel. Kap. IV: 16.) Nu verwachtte hy nog eene tweede voorHelling , welke zijnen marteldood ten gevolge hebben zoude. Evenwel was hy goeds moeds, en gerust, dat hy, tegen alle ondernemingen van de vyanden der waerheid, om hem het Christendom te doen verzaken , beftand wezen zoude, (vergel. Kap. IV: 17, 18.) In deze fchromelyke omflandigheden fchreev paulus dezen Briev, aen eenen boezemvriend, aen welken hy alle de geheimen van zijn hart konde toevertrouwen. Ondertusfchen laet hy zich geen eene eenige uitdrukking ontvallen, welke eenige vrees, voor den marteldood , verönderftelt, of de miiifte wankelmoedigheid, omtrent de zaek, welke hy gepredikt en verdedigt had. Allerwegen openbaert hy eene volkomene gerustheid, op zijne goede zaek, en eene blijde wel te vredenheid, over het gene hy, ter bevoordering van jtsus eer, gedaen had; zelvs moedigt hy zijnen gelievden TiMoiHEUs aen, om zijn voorbeeld kloekmoedig naer te volgen , in het handhaven der goede zaek van het Euangelie, zelvs ten kosten van zijn leven. Hy roemt zelvs in de verdruk-  II. BRIEV aen TIMOTHEUS. rxxi drukking, en ziet den wreedften marteldood, als eene luisterrijke eerekroon, met blijdfchap, . te gemoet. Waerlyk, was paulus een bedrieger geweest, of had hy de minfte twijffeling gehad, omtrent de leer van het Euangelie, waer by hy alles had opgezet, hy zou, in zijnen laetften Briev, aen eenen vertrouwden boezemvriend, op eenen geheel anderen toon , gefchreven hebben. VJ. De Verdeeling van dezen Briev. I. Het opfchrivt van dezen Briev, Kap. 1; x - 2, behelst K. Eene opgaev der perfonen, door en aen welken dezelve gefchreven is, vs. i, 2-, en 3, Eene minzame groetenis, vs. ab. II. Het lichaem van den Briev zeiven is vervat* Kap. I: 3— IV: 13. K. Vooraf gaet eene zeer gepaste Inleiding, Kap. I: 3-5, behelfende eene dankzegging tot God, over het ongeveinsd geloov van timotheus, en eene betuiging van zijn verlangen, om hem, voor zijnen marteldood, nog eens te zien. A. Hy begint, met eene opgaev van paulu dankende en biddende werkzaemheid, omtrent timotheus , vs. 3, XXIV. deel. [E 4]  lxxii INLEIDING tot den J3. Vervolgens geevt hy de redenen op, welke hem, tot dit bidden en danken , bewogen , vs. 4 j 5- A. Tot het bidden, zijnde zijne begeerte, om timotheus nog eens te zien, vs. 4. B. Tot het danken, zijnde het uitnemend geloov van den Euangelist, vs. 5. Na deze Inleiding, volgen onderfcheidene vermaningen, Kap. I: <5— IV: 13. « A. Met de eerfte, wekt de Apostel zijnen ti- mot heus op, tot ftandvastigheid onder alle vervolgingen , Kap. I: 6-12. A. Deze vermaning wordt, in het gemeen; voorgefteld, vs. 6, 7, en B. Meer byzonder vermaent de Apostel zijnen timotheus , om zijne kloekmoedigheid , in het voorftaen van de leer des Eüangeliums, openbaer te maken, vs. 8-12. u. De vermaning zelve wordt voorgedragen, vs. 8, en 0. Nader aengedrongen , vs. 9-12. a. Om zich, over het Euangelie, niet te fchamen, uit aenmerking, dat beide pautus en timotheus , door middel van dat Euangelie, eene onfchatbare weldaed ontvangen hadden, vs. 9, 10. Deze weldaed wordt opgegeven, vs. 9a- en 0. Ten  II. BRIEV aen TIMOTHEUS. lxxih 6. Ten aenzien van de wijs, op welke zy gefchonken was, nader befchreven, vs. i. Om zich, over des Apostels gevangenis, niet te fchamen, vs. n, 12. De drangredenen zijn ontleend, 1. Van de hoge waerdigheid der bediening , tot welke paulus geroepen was, vs. II. 2. Uit de aenleiding van zijne gevangenis, zijnde niet eenig misdrijv, maer de prediking van het Euangelie , vs. 12. B. Hier op volgt eene onderrichting , aen timotheus , hoe hy zich, met opzicht tot de verleiding der valfche Leeraren, te gedragen had, vs. 13, 14; C. Wijders eene vermaning, om zulke perfonen , tot Leeraren, te verkiezen, op welken hy zich verlaten konde, Kap. I: 15— II: 2. A. Tot aendrang van deze vermaning, brengt de Apostel twee tegengeftelde voorbeelden by, zo van zulken, die hem, in zijne ongelegenheden , lievdeloos verlaten hadden, als van eenen , die hem ftandvastig bleev aankleven , Kap. I: ij-ig. «. Het eerfte vinden wy vs. 15, en ft Het tegengefteld gedrag van onesipho. rus, vs. 16-18. De Apostel wenscht hem eene genadige vergelding, zo XXIV. deel. [E 5]  ixsiv INLEIDING tot &in a. Over zijn huis, vs. 16, 17, als b. Over zijnen perfoon, vs. 18. B. Op dien gelegden grond, Iaat de Apostel de vermaning aen timotheus volgen, om, in het verkiezen van Leeraren, naer zulke per ■ fonen om te zien, op welker trouw en ftandvastigheid hy zich verlaten konde, Kap. II: 1, 2. D. Verder wekt hy timotheus op, om al het lijden , het welk hem, om de prediking van het Euangelie, mogt bejegenen, geduldig en kloekmoedig te ondergaen, Kap. II: 3 • 14. A. Ten opzichte van timotheus zeiven, vs. 3-13- u. De opwekking wordt voorgefteld, vs. 3» en ft Uitvoerig aengedrongen, vs. 4-13. a. Door eigenaertige gelykenisfen, vs. 4-7. SU Deze geljkenisfen zijn ontleend, vs. 4-ö\ 1. Van den krijgsdienst, vs. 4. 2. Van de wedftrijden, vs. 5. 3. Van den landbouw, vs. 6". ïi, timotheus moest deze gelykenisfen op zich zeiven toepasfen, vs. 7. b. Door den aengelegenen inhoud van het Euangelie , vs. 8. c. Door het voorbeeld van den Apostel zeiven , vs. 9, io. d. Uit  II. BRIEV aen TIMOTHEUS. txxy d. Uit aenmerking van den rijken genadeloon, vs. ïi. e. Uit overweging der rampzalige gevolgen van de trouwloosheid, vs. 12, 13. B. Met betrekking tot de andere Leeraren, welke timotheus, tot dezelvde getrouwheid, moest aenfporen, vs. 14. E. Vervolgens wordt timotheus opgewekt, om yverig te zijn, in zijne bediening, byzonder door het verdedigen van de zuivere leer, en door eenen gelovigen v/andel, vooral in eerten tijd van verleiding en vervolging, Kao. II: 15- IV: 5. A. Deze opwekking wordt voorgefteld, Kap." II: 15— III: 17. «. In het gemeen, Kap. II: 15. ft Meer byzonder, Kap. II: 16— III: 17. a. Met opzicht tot de zuiverheid der leer, Kap. II: 16-26. ü. timotheus moest zich verzetten, tegen de verleiding der valfche Leeraren, vs. 16-21. 1. De vermaning zelve wordt voorgefteld , vs. 16, en 2. Aengedrongen , uit aenmerking van den verdervelyken invloed der valfche leer, vs. 17-21. —-. Die valfche leer wordt, in hare XXIV. deel.  lxxvi INLEIDING tot den fchadelyke uitwerkfelen, befchreven , vs. 17, 18. -i Evenwel was 'er geen algemene afval der Christenen te duchten, vs. 19-21. /. God zou, voor de zijnen, zorgen, vs. 9. //♦ Ook waren alle uitwendige belijders gene ware Christenen, vs. 20, 21. B, timotheus moest zich, van de gepaste middelen bedienen, om de verleiding der valfche Leeraren te keer te gaen , vs. 22-26. 1. Eerst fpreekt de Apostel van het gene hy te vlieden had, vs. 22-24*. —. Van de begeerlykheden der jeugd, vs. 22. ——. Van nuttelofe twistvragen , vs. 23, 24a. 2. Wijders fpreekt hy van het gene tij moiheus te betrachten had, vs. 24b-2f5. —. Hy moest vriendelyk zijn, tegen alle menfchen , vs. 24°, 11. Bekwaem zijn,om te leeren, vs. 24°, £———. De kwaden verdragen, vs. 2411, en i—'w ——. Zachtmoedig zijn , omtrent de tegenftanders, vs. 25, 26. Met betrekking, tot de zuiverheid der zeden, Kap. Ilï: 1-13.  IL BRIEV aen TIMOTHEUS. ixxvïi fl. Vooraf gaet eene treurige befchrijving van een diep bederv der zeden, het welk op handen was, vs. 1-5% Ü. Dit gav aenleiding, tot de gemelde vermaning , vs. 5b-i7. 1. Deze vermaning zelve wordt voorgefteld, vs. 5b, en s. Nader aengedrongen, vs. 6-17. —. Uit het flecht karakter van hen; die dit bederv der zeden zouden invoeren , vs. 6-9. /♦ Zy zouden zich, onder eenen bedrieglyken fchijn , in de huizen in: •dringen, om zich eenen aenhang te maken , vooral onder zwakke vrouwen, vs. 6, 7. //. Zy zouden de zuivere leer ondermijnen , en het gezach der Apostelen zoeken verdacht te maken, vs. 8, 9. r——. De Apostel ontleent nog eene drangreden , uit zijn eigen voorbeeld, vs. 10-13. /. timothbüs had de handelwijs van paulus, in het prediken van het Euangelie , gezien en ook naergevolgt, vs. 10. //. Hy had het gedrag van den Apostel, onder de verdrukkingen, gezien en naergevolgt, vs, 11. XXTV. deel,  txxvni INLEIDING tot den ///. In het vervolg, had hy ook allerlei lijden te wachten , vs. 12, 13. y. timotheus moest blijven, by het gene hy geleert had, en van welks waerheid hy volkomen verzekerd was, vs. 14-17. a. Deze vermaning wordt voorgefteld , vs. 14, en h Aengedrongen , uit zijne bedrevenheid in de Heilige Schrivten, vs. 15-17. 0, Hy was, van jongs aen , onderwezen in de Schrivten, vs. 15% &♦ By deze gelegenheid, prijst de Apostel de nuttigheid der Heilige Schrivten aen, vs. I5b-i7- 1. Zo in het gemeen, voor alle Christe' nen, vs. 15b. 2. Als in het byzonder voor Leeraren , vs. 16, 17. B. Al het gene, waer toe de Apostel zijnen timotheus had opgewekt, Kap. II: 15— III: 17, trekt hy, ter naderen aendrang, nog eens kortelyk te zamen, Kap. IV: 1-5. et, paulus wekt hem nog eens op, tot het aendringen en verdedigen van de zuivere leer , vs. 1 • 4. a. De opwekking zelve wordt, op eene zeer nadrukkelyke wijs, voorgefteld, vs. 1,2. 0. Vooraf gaet eene zeer plechtige betuiging, vs. 1, 6. Daer  If. BRIEV aen TIMOTHEUS. txxlx Ö. Daer op worden de ambtsplichten van timotheus befchreven, vs. 2. ft. De opwekking wordt aengedrongen, uit aenmerking der gevaerlyke tijden, welke der Kerk boven het hoofd hingen] vs. 3, 4. ft Wijders vermaent paulus hem, om zich, door gene verdrukkingen, te laten affchrik! ken , vs. 5. F. Eindelyk ontbiedt hy zijnen gelievden timotheus by zich, Kap. IV: 6-13. A. Tot eenen grondflag van deze vermaning, geevt hy hem bericht van zijn aennaderend* einde, het welk hy welgemoed te gemoet zag, vs. 6-8. *. Dit bericht vinden wy vs. 6. ft By deze gelegenheid, verklaert de Apostel, dat hy den marteldood, wel gemoed te gemoet zag, vs. 7, 8. *• Hy verblijdde zich, dat zijn werk was afgedaen, vs. 7, en ft. Zag den heerlyken loon van zijnen arbeid gelovig te gemoet, vs. 8. & Uit hoofde van zijnen aenflaenden marteldood, ontboodt de Apostel hem tot zich naer Rome, en gav hem eenige bevelen, omtrent deze reis, vs. 9-13. «.De Apostel ontboodt timotheus, met XXIV. deel.  ixxx INLEIDING tot den marcus, tot zich, om gewichtige redenen, vs. 9-12. a. De zaek wordt voorgefteld, vs. 9, en, *. Uit overweging der omftandigheden, nader aengedrongen, vs. 10-12. fl. De Apostel was, door onderfcheiden e omftandigheden , van de tegenwoordigheid en hulp veler Euangelie dienaren , ontzet geworden , vs. 10. 6. Ook had hy, den dienst van marcus, nodig , vs. 11, 12. (8. Er worden eenige byzonderheden, omtrent de reis van marcüs, bygevoegd, vs. 13. III. Het befluit van dezen Briev vinden wy Kap. VT: 14-22. K, Het befluit zelvs vs. 14-18. behelst nog eenige byzonderheden , betrekkelyk tot de omftandigheden van den Apostel. A. Hy waerfchouwt timotheus , tegen eenen zekeren booswicht, over welken hy zich zeer te beklagen had, vs. 14, 15. B. Hy geevt hem eenig naricht, omtrent het gene hem, by zijne eerfte verantwoording, wedervaren was, vs. 16-18. A, Hy beklaegt zich, over de vreesachtigheid der Christenen, vs. 16. B. Evenwel was hem de moed niet ontzonken, vs. 17, 18. «. Hy  Ih BRIEV aen TIMOTHEUS. txxxi * Hy fielt deze zaek voor, vs. 17, i8„ en ft Geevt 'er den Heer alleen de eer van , vs. i8b. 3, Hier op volgt een aenhangfel, of nafchrivt, vs. 19-22, behelfende A. Bevelen, vs. 19-21». A. Om eenigen, in het byzonder, te groeten,1 welke genoemd worden, vs. 19. B. Om, voor den winter, te Rome te ko« men, vs. 20, ai\ B. Groetenisfen, vs. 2ib, en C. De flotwensch , vs. 29. VI. De Uitlegkundige Schnvten over dezen Briev; In de Nederduitfche tael, zijn dezelvde, welke wy, by den eerften Briev, genoemt hebben, GARGON, HULS1US, MOSHEIM, en BROUWER. XXIV. DEErJ  INLEIDING TOT DEN ZENDBRFEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, AEN T I T U S. Tot nader verftand van dezen Briev, dienen wy het een en ander aen te merken, I. Over den perfoon van titüs. Van dezen titus , vinden wy gene melding, in de Handelingen der Apostelen. Evenwel fchijnt hy geweest te zijn, onder de genen, die paulus vergezelden , op zijne reis , van Antiochien, naer Jerufalem, om de Apostelen raed te plegen, over het gefchil, het welk te Antiochien gerefen was, nopens de verplichting der Christenen, die, uit de Heidenen, bekeerd werden, om moses Wet te onderhouden, gelijk, in het vervolg, nader blijken zal. — Maer, in de Brieven van den Apostel, koomt hy ettelyke malen voor, en daer uit  INLEID, tot den BRIEV aen T/TüS. lxxxiu uit zullen wy het een en ander, by gevolgtrekking, ontlenen. Over de geboorte plaets van dezen titüs, hebben wy geen bericht. Alleenlyk wordt hy, Gal. II: 3 , een Griek genaemd. Dan hier uit volgt geenszins, dat hy bepaeldelyk in Griekenland geboren zy: want deze naem werdt, in dien tijd, aen alle Heidenfche volken, in het gemeen, gegeven, (vergel. Rom. I: t6.) Zommigen houden hem , voor eenen inboorling van het eiland Creta,die in veelerlei wetenfchappen zou onderwezen , — en zelvs uit het bloed van den vermaerdcn minos, Koning van Creta, voortgefproten zijn. chrysosthomüs en anderen bewe¬ ren, dat hy te Corinthen geboren zy. —— Maer dit alles Iteunt, op gene genoegzame gronden. Wy zullen daerom, in dit algemene, berusten moeten , dat hy een Heiden geweest zy van ©orfprong. De Apostel noemt hem, in dezen Briev, Kap. I: 4, zijnen oprechten zoon, dat is, zijnen rechtfchapen zoon, en beminden Leerling, welken hy, door het Euangelie, geteelt had, naer het gemeen geloov, dat is, uit hoofde der gelovige omhelfing van het Euangelie, welke hy , met alle Christenen, beide uit Joden en Heidenen, gemeen had. Hy is derhalven, door den Apostel zei ven, tot het Christendom bekeerd j maer den juisten tijd konnen wy niet bepalen. XXIV. deel. [F aj  lxxxiv INLEIDING tot den Evenwel moet dit al vroeg gefchied zijn: want toen paulus, 14 jaren na zijne bekeering , naer Jerufalem opging , en het Euangelie, het welk hy den Heidenen predikte, aen petrus, jacobus, en joannes , den drie meest geachten Apostelen der befnijdenis , voorflelde , had hy ook onfen titus, tot zijnen metgezel.. Dit vinden wy Gal. II: 1 ; daer na ben ik, na veertien jaren, wederom naer Jerufalem epgegaen, met barnabas ; ook titus mede genomen hebbende. De Apostel bedoelt die reis naer Jerufalem, welke Hand. XV. is aengeteekend, zijnde de derde, naer die hoofdftad van het Joodfche land, van welke , zedert zijne bekeering , uitdrukkelyk melding gemaekt wordt, ongeveer veertien jaren na zijne bekeering; het jaer 48 van de gemene Christelyke jaertelling , (vergel. XXIII Deel. p. 163, 164.) titus is derhal ven mede geweest, onder die broederen, die, met paulus , van Antiochien naer Jerufalem, zijn opgetrokken , volgens Hand. XV. Derhalven moet hy , reeds eenigen tijd te voren , tot het Christendom zijn bekeerd geweest. De gemelde reis gefchiedde , by gelegenheid van het gefchil, het welk te Antiochien ontftaen was, over de Christelyke vryheid, of namelyk de bekeerde Heidenen ook verplicht waren, om moses Wet te onderhouden. Ondertusfchen werdt titus niet genoodzaekt, zich te laten befnijden, (vergel. Gal. II: 3.) De Apostelen en an-  BRIEV aen TITUS. lxxxv andere voorname mannen, in de Jerufalemmer Gemeente , erkenden titus voor eenen broeder, en daer door gaven zy eene kennelyke proev, dat zy het Euangelie, zo als paulus het zelve onder de Heidenen gepredikt had, alleszins goedkeur* den; dat zy de befnijdenis, en de onderhouding der fchaduwachtige plechtigheden van moses Wet, voor de Christenen, uit de Heidenen, niet noodzakelyk rekenden. De Apostel han¬ delde hier geheel anders, dan in het geval van timotheus, welken hy, om de zwakheid der Joden te gemoet te komen , befnijden liet. (verg. Hand. XVI: 2.) Trouwens 'er was ook een aenmerkelyk onderfcheid , tusfchen deze beide perfonen ; titus was van oorfprong een Heiden, uit Heidenfche Ouderen geboren , en derhal ven moest 'er, in hem, een voorbeeld gefteld worden, hoe te handelen, met Heidenen, die het Christendom omhelsden ; maer timotheus was in zo verre van Joodfche afkomst, als zijne Moeder eene Jodin was. Tot het Christendom bekeerd zijnde, is titus een reisgenoot en een medearbeider van paulus geweest. De Apostel noemt hem uitdrukkelyk zijnen metgezel en medearbeider , 2 Cor. VIII: 22, 23, en geevt hem dit loffelyk getuigenis, dat hy zeer naerftig en gewillig was , in het wark des Heeren, 2 Cor. VIII: 17, als mede dat hy, door zijne koomst, zeer vertroost en verkwikt was, XXIV. deel. [F 3]  lxxxvi INLEIDING tot den * Cor. VII: O", ,3. Hy i, derhalven een Euangeilst geweest, even als timotheus, die, met buitengewone gaven verwaerdigd zijnde, allerwegen het Euangelie uitbreidde. Buiten allen twijfel, zal de Apostel hem, tot dit hoogwichtig ambt, met oplegging der handen, hebben ingehuldigr. Vermits wy nu, in de Handelingen der Apostelen, geen bericht vinden, omtrent de reifen en verrichtingen van titus, in de uitbreiding van cheistus Koningrijk , moeten wy het een en ander opmaken, uit die plaetfen, in pauius Brieven, alwaer van hem gefproken wordt. In den Eerjlen Briev aen de Corintheren, Kap. XVI. wordt gtfproken, van eene inzameling van lievdegivttn , ten behoeve der nooddruvtige Christenen uit de Joden in Palestina. Naderhand had titus, order andere broederen, gewillig op zich genomen , om die inzamtling te doen , en de penningen naer Judea over te maken. Ten dien einde heeft hy zich blymoedig „aer Corinthen begeven, (vergei. 2 Cor. VIII: 16, x7)) en zich, in dat werk, zeer loffelyk gekweten, (vergel. s. Cor. XII: ig.) Nu heeft paulus zijnen Tweeden Bruv aen den Christenen te Corinthen gefchreven in het jaer 55, uit Philippis, de hoofdftad van Macedonien, (vergel. XXIII Deel. Inleid, p. x—xii.) Wy mogen 'er uit befluiten, dat de Apostel onfen titus, niet lang, na het fchrijven van den Eerjlen aen den Corintheren, in het jaer 54, van  BRIEV aen TITUS. lxxxvii van Ephefen , naer Corinthen gezonden hebbe, om de gemelde inzameling te doen, (verg. XXII Deel. Inleid, p. cxlvii, cxlviii.) Terwijl titus, met dit werk, bezig was, had paulus zich, op reis begeven, om dezen zijnen medearbeider, by zijne wederkoomst van Corinthen , te gemoet te trekken ; hopende hem , volgens affpraek , te Troas te ontmoeten. Maer hy vondt hem nietj hy vreesde daerom , dat hem het een of ander onheil bejegend ware, zo dat hy zich zeer verlegen maekte. (vergel. 2 Cor. II: 12.) Vermits nu titus, zou hy, te Troas, by paulus komen, door Macedonien reifen moest, begav zich de Apostel naer het laetstgemelde Landfchap , in hoop, dat hy titus aldaer ontmoeten, of immers, omtrent hem, eenig bericht, van de Macedonifche Christenen, ontvangen zoude. (verg. 2 Cor. II: 13.) Ook bereikte hy zijn oogmerk, en werdt, in Macedonien, door het ontmoeten van titus , zeer verblijd, (vergel. 2 Cor. VII: 6.) Nog eenmael vinden wy melding, van titus, 2 Tim. IV: 10. Wy leeren 'er uit, dat hy te Rome, by den Apostel, in zijn gevangenis, geweest zy. Toen paulus zijnen laetften briev aen timotheus fchreev, en wist, dat zijn uitgang naby ware, was titus naer Dalmatien gereist, zekerlyk om de Gemeente, in dat gedeelte van illyricum, te verfterken. Meer kan men, van titus , met genoegzame XXIV. deel. [F 4]  lxxxviu INLEIDING tot den zekerheid, niet zeggen. Het gene men van hem verhaelt, omtrent het bekeeren van plmus den jongeren, Stadhouder van Bithynien, riekt naer een verdichtfel; plinhjs zou namelyk, in gevolge het bevel van Keizer trajanus , op het eiland Creta, gekomen zijn, om aldaer, ter eere van den zogenaemden Jupiter, eenen Tempel te bouwen, maer dezelve zou, nauwlyks voltooid zijnde, op den vloekwensch van titus , zijn ingeftort; vervolgens zou plinius , door titus daer toe opgewekt, het bouwen van den Tempel ter eere van den God der Christenen , hervat' en, den goeden ukflag ziende, zich, met zijnen zoon, laten dopen hebben. Eindeijk verhalen de Kerkelyke Schrijvers dat titus, in den hogen ouderdom van 94 jaren' op het eiland Creta, zachtelyk geftorven, en, in eene Kerk van de Stad Candia, begraven zy. II. De aenleiding, tot het fchrijven van dezen Briev. titus bevondt zich, op het eiland Creta toen hy dezen Briev ontving. De Apostel had hem daer gelaten , en tot Opziener der Gemeenten welke aldaer vergaderd waren, aengeflelr fvere Kap. I: 5.) * v e* Creta is een groot eiland in de Middelandfche zee. Men verhaelt, dat 'er oudtijds wel honderd Steden op gevonden wierden, van welke 'er, in FLI-  BRIEV aen TITUS. Lxxxrx plinius tijd, nog veertig in bloei waren. Thans is het, in de macht der Turken, en Candia genaemd, naer den witten grond, die zich als krijt vertoont. Toen titus aldaer, als Christen Opziener, verkeerde, waren 'er verfcheidene aenzienlyke Gemeenten. Wie het Christendom aldaer het eerst gevestigt hebbe, is niet zeker. By de uitftorting van den Heiligen Geest, op het Pinxterfeest, te Jerufalem, waren ook Joden van Creta tegenwoordig, (vergel. Hand. II: n,) en deze zullen, by hunne terugkomst, op dat eiland, de eerfte zaden der Euangelieleer geftrooit hebben. Naderhand kwam ook paulus op dat eiland, en zal het begonnen werk, beide onder Joden en Heidenen, aenmerkelyk hebbe» voortgezet. In de Handelingen der Apostelen vinden wy nergens eenig bericht, dat de Apostel, op het eiland Creta, geweest zy, en het Euangelie gepredikt hebbe. Maer niets is bekender, dan dat hy meer reifen gedaen , en meer aenrnerkelyke lotgevallen gehad hebbe, dan die, welke lucas heeft aengeteekent, (vergel. 2 Cor. XI: 24-28.) Ditmaekt, dat men aenmerkelyk verfchille, over den tijd. . Zy, die de gewone verönderftel- ling volgen , dat paulus tweemalen te Rome zy gevangen geweest, zijn het zeer oneens; zommigen bepalen den tijd, op welken paulus het Euangelie in Creta verkondigt heeft, tot zijne overXXIV. deel. [F 5]  sc INLEIDING tot den voering, uit Palestina, naer Rome, Hand. XXVII: 7; anderen tot zijn ontflag, uit de eerfte gevangenis, wanneer hy, op vrye voeten gefteld zijnde, eene reis naer het Oosten zou ondernomen, en, onder weg, het eiland Creta aengedaen hebben. Maer het eerstgemelde begrip heeft geen fchijnbaer bewijs voor zich: want in het ganfche verhael van paulus fcheepvaert, naer Italien, het welk vry omftandig is, Hand. XXVII, geevt lucas gene de minfte aenleiding, om te denken, dat de Apostel, by die gelegenheid , op het eiland Creta geweest zy ; en de andere opvatting rust, op eene verönderftelling, welke, naer ons inzien, niets anders is, dan een oud vooroordeel. Het koomt veel nader, dat de Apostel, geduurende zijn verblijv te Corinthen , aldaer ander-, halv jaren vertoevt heeft; (vergel. Hand. XVIII: ïi,) of, geduurende zijn verblijv te Ephefen, (vergel. Hand. XIX,) alwaer hy drie jaren verkeert heeft, (vergel. Hand. XX: 31,) eenen uitflap haer Creta gedaen hebbe. Althans, wanneer de Apostel dit eiland verliet, bleev 'er titus , zijn reisgenoot, op zijne begeerte, om het gene nog, aen de goede orde, en den geregelden welftand der onderfcheidene Gemeenten, ontbrak, te bevoorderen. Uit den toeftand dezer Gemeenten nu, en den inhoud van den Briev zeiven, laet zich de aenleiding,  BRIEV aen TITUS. xci ding, welke den Apostel bewogen heeft, om denzeiven, aen titus , te fchrijven , niet moeilyk opmaken. De Gemeenten op Creta beflonden, deels uit Joden, die zich aldaer , in grote menigte, hadden nedergezet, en de oorfprongelyke in woneren, die van natuure Heidenen waren. —— De laetffcen waren , over het algemeen, lieden van een zeer ongunftig karakter, (vergel. Kap. 1: iz, 13.) De overweging hier van maekte den Apostel , met reden, bevreesd, dat die oude zuurdeesfem, ook by de Christenen, eens weder al te zeer zoude opwellen. —— De bekeerden uit de Joden waren zeer fterk verkleevd, aen de plechtigheden van moses Wet, en de werkheilige vooröordeelen , welke zy, van hunne jeugd, hadden ingezogen. Hier by kwamen nog de woelingen van vele Joodsgezinde yveraers , die, onder den fchijn van eene uitnemende wijsheid, de Christenen zochten af te trekken, van de eenvouwigheid der Euangelieleer. Deze valfche Leeraers be- fchrijvt de Apostel, als tegen/prekers, ydelheid/prekers, en verleiders van zinnen, Kap. I: 9, 10. Zy hielden zich bezig, met die twistvragen, en beuzelingen, Kap. III: 9. van welke paulus fpreekt, in den Eerjlen Briev aen timotheus , en, onder eene trotfche vertoning van eene meer dan ge* XXIV, deel.  xcii INLEIDING tot dek mene wijsheid, poogden zy het Christendom jammerlyk te verbasteren, door het zamenvoegen van Wet en Euangelie. Deze valfche Leeraers hadden 'er reeds velen, in de Gemeenten op Creta, verleidt, en hunne onderneming was des te gevaerlyker, om dat zy gehele huisgezinnen, van de zuivere leer des Euangeliums, zochten af te trekken , met het lage en verachtelyke oogmerk, om hun eigenbelang te bevoorderen. (verg. Kap. I: ïi ) Voeg 'er by, dat de Apostel, maer eenen korten tijd, op dat eiland had doorgebracht, zo dat hy gene gelegenheid gehad had, om Leeraren, in de onderfcheidene Gemeenten, aen te ftellen. Dit moest hy daerom, voor titus, overlaten, en, in dit geval, was 'er zeer grote omzichtigheid nodig , uit hoofde van de Hechte zeden der Cretenfen, en het ondeugend beftaen der Verleideren. Dit alles maekte het nog meer noodzakelyk, dan elders, dat 'er, op dat eiland, beproevde mannen , op welke men zich volkomen verlaten konde, tot Leeraren der Gemeenten, wierden aengefteld. Eindelyk was de lasterzucht en het kwaed fpreken mede, onder de hoofdgebreken der Cretenfen. (vergel. Kap. III: 2.) Byzonder waren de Christenen de voorwerpen van deze lasterzucht, en dit moest hun eene nieuwe drangreden ople- ve-  URIEV aen TITUS. xciii veren, om onberispelyk te zijn, in hunnen wandel, en daer door de lastermonden hunner vyanden toe te floppen. Omtrent dit alks had de Apostel het nodig onderricht, wel mondeling, aen titus gegeven, maer hy oordeelde het nodig , hem, over het een en ander, door dezen Briev, nader te onderhouden , om hem des te meer, tot yver en waekzaemheid, op te wekken. Daer te boven was deze fchrivtelyke last, aen titus, welken hy, aen alle de Gemeenten op Creta, moest doen voorlezen, (vergl. Kap. III: 15,) recht gefchikt, .om, aen alles, wat hy deedt, een groter gezach by te zetten. Langs dezen weg, werdt het voorwendfel, tot het welk de Verleiders ligtelyk hunne toevlucht nemen konden , ten eenemael verydeld, dat titus iets anders leerde of verricht; te, dan de Apostel hem bevolen had. III. Het oogmerk van dezen Briev Stemt derhalven over een, met dat van den Apostel, in den Eerften Briev aen timotheus. — De Apostel wilde, aen titus , eenen fchrivtelyken last ter hand ftellen, volgens welken hy zich, als Opziener der Gemeenten in Creta, zo in zijne leer ,als in zijn gedrag, byzonder in het tekeer gaen der Verleiders, en in het aenftellen van Leeraren , ten meestea nutte van het Christendom, en XXIV. DEEL.  xciv INLEIDING tot den ter befchamirig van deszelvs vyanden, gedragen moest. Tevens werdt hy, door dezen Briev, welke, aen alle de Christenen, moest worden voorgelezen, met een genoegzaem gezach, voorzien ; vermits hy alles, wat hy, volgens dezen last, ter uitvoer bracht, in den naem en op het gezach van den Apostel, verrichtte. Wanneer titus, volgens dit voorfchrivt, alles zou geregelt hebben, kon hy, het eiland Creta, zonder nadeel der Gemeenten, verlaten, en, te Nicopolis, by den Apostel komen, volgens zijne ernfbge begeerte, (vergel. Kap. III: 1»,) om hem, van zijne verrichtingen, verflag te doen, en hem, op zijne verdere reifen, te vergezellen. IV. De plaets, alwaer, en de tijd, wanneer deze Briev gefchreven is, i Zijn niet gemakkelyk te bepalen. 1 Het onderfchrivt zegt, dat paulus dezen Briev, te Nicopolis in Macedonien, gefchreven hebbe. Maer het verdient geen geloov in het geheel. Immers toen de Apostel dezen Briev fchreev, was hy nog niet te Nicopolis, maer hy was voornemens derwaerds te reifen, en aldaer den winter door te brengen, (vergel. Kap. III: 12.) Men verfchilt, over deze Stad Nicopolis, wel-' ker naem zo veel zegt, als Stad der overwinning; waerfchijnlyk is zy dus geheten, naer eene aen- mer-  BRIEV aen TITUS. xev merkelyke overwinning, welke, daer ter plaetfe, behaeld was. Het Onderfchrivt fpreekt van Nicopolis in Macedonien. Maer , in het eigen! yk Macedonien, was gene Stad, onder den naem van Nicopolis, bekend. In Thracien, was eene Stad Nicopolis, gelegen, aen de rivier Nesfus; dan zy zou, in zo verre, eene Stad van Macedonien kunnen genaemd worden, als zy lag, op de grenfen van Macedonien, zijnde daer van alleenlyk, door de gemelde rivier, afgefcheiden. •—— Anderen denken , aen Nicopolis, gelegen in Epirus, het welk , tot Achajen, behoorde; deze Stad was, door Keizer augustus, geflicht, en zo genaemd, ter gedachtenis van de overwinning, welke hy, niet verre van daer, in een zee gevecht, op antonius behaelt had. Hoe het ook wezen moge , de Apostel was voornemens , in eene Stad, Nicopolis genaemd, te overwinteren. Of hy dit voornemen volbracht hebbe , dan of hy, door onvoorziene omftandigheden, daer in verhinderd zy, wordt ons, in de Handelingen der apostelen, niet bericht. Wy hebben 'er ook niet zeer veel belang by 5 zo yeel is zeker , dat hy dezen Briev niet, uit eene Stad Nicopolis genaemd , gefchreven hebbe, daer hy Kap. III: 12 zegt, niet ik heb hier, maer aldaer, te Nicopolis, voorgenomen te overwinteren; derhalven was hy nog niet in die Stad. Volgens den doorluchtigen grotius , zou deze XXIV. ceel.  xcvi INLEIDING tot den Briev uit Rome, of eene andere plaets van Italien, gefchreven zijn, tusfchen des Apostels eerfte en tweede gevangenis. Maer daer 'er geen grond is, voor de verönderftelling van zulk eene tweede gevangenis, is het niet nodig, dat begrip nader te wederleggen. —— Anderen denken, dat deze Briev, uit Ephefen, gefchreven zy, wanneer de Apostel voornam, van daer naer Macedonien te reifen, fchoon'hy 'er zich nog langer hebbe opgehouden, dan hy gedacht had. (vergel. Hand. XIX: 2i, 22.) Anderen begrijpen het nog anders. Wanneer wy de reifen van paulus, zo als zy Hand. XIX en XX worden opgegeven, oplettend nagaen, en daer mede 2 Cor. II: 12, 13, en 2 Cor. VII: 6. vergelyken, fchijnt ons de volgende verönderftelling meest waerfchijnlyk te wezen, dat de Apostel, te Ephefen zijnde, eenen uitflap gedaen hebbe, naer het eiland Creta, het welk niet verre van daer gelegen was, en, by zijn vertrek, titus aldaer gelaten hebbe; dat hy, in den hervst van het jaer 54, Ephefen verlaten hebbende, naer Macedonien, vertrokken zy, (verg. Hand. XX: 1.) en, uit de eene of andere Stad in dat Landfchap, dezen Briev gefchreven hebbe; misfchien wel uit de hoofdftad Philippis, wanneer hy voornemens was, zich naer Nicopolis, op de grenfen van Thracien te begeven, en aldaer te overwinteren; maer dat hy naderhand van voornemen veranderd zy, en  BRIEV aen TITÜS. xcvïi en titus belast hebbe, om by hem, te Troas, te komen, dat hy titus daer niet vindende, naer Macedonien zy wedergekeert, (vergel. s, Cojt II: 12, 13.) en dat hy aldaer titus ontmoet hebbe. Volgens deze veronderftelling, moet men den tijd, wanneer deze Briev gefchreven is, het welk zekerlyk niet lang , na het vertrek des Apostels van Creta, en zijne terugkomst te Ephefen, zal gefchied zijn, bepalen op het einde van het jaer 52. V. De fchrijvwijs, van dezen Briev Stemt volkomen overeen, met die , in den Eerften aen timotheus. Trouwens de inhoud is ook, in het hoofdzakelyke, dezelvde; alleenlyk is het voorftel korter. Evenwel heeft de Apostel hier en daer zeer aengelegene zaken ingelascht, welke den meest wezenlyken inhoud van het Euangelie uitmaken. —— De onderrichtingen en vermaningen worden, niet met gezach, voorgedragen, maer op eenen zachten toon, gelijk een Vader aen eenen zoon fchrijvt, die hem tot blijdfchap is. XXIV. DEEfc, IG1  xcviu INLEIDING tot din VI, De Verdeeling van dezen Briev. I. Vooraf gaet eene zeer nadrukkelyke Inleiding, Kap. I: 1-4, behelfende K. Eene opgaev der perfonen, door en aen welken deze Briev gefchreven is, vs. 1-4». A. Van den perfoon, door welken, vs. 1-3*. B. Van den perfoon, aen welken, vs. 3'>. 3, De Apostolifche zegengroet, vs. 4. II. De inhoud van den Briev zeiven beftaet, uit eenen gehelen bundel van onderrichtingen, omtrent , en aenmoedigingen , tot eene getrouwe betrachting van die plichten , welke titus , als Opziener der Gemeente in Creta, had uit te oeffenen, Kap. I: 5— III: 1 r. K. Eerst vermaent de Apostel hem, hoe hy zich gedragen moest, in het aenftellen van Leeraren, over de onderfcheidene Gemeenten, Kap. I: 5-16. Hier vinden wy A. Eene algemene vermaning, om alles te verrichten, wat, tot opbouw der Gemeenten, in Creta, dienen konde, vs. 5. B. Eene meer byzondere opwekking, om zich voorzichtig te gedragen, in het aenftellen van Leeraren, vs. 6-16'. A In de vermaning zelve, worden de hoedanigheden opgegeven, welke, in recht geaerte Leeraren der Gemeenten, gevorderd worden , vs. 6- 9. B.  BRIEV aen TITUS. xcix S. Vervolgens worden de redenen opgegeven, waerom 'er, in dit ftuk, zo veel omzïchtigheid nodig ware. Zy zijn genomen, niet alleen uit den aert der bediening zelve, maer ook uit de gelegenheid van den tijd, de zeden der Cretenfen, en het beflaen der Verleideren. Dit alles maekte het byzonder noodzakelyk, dat 'er, vooral op het eiland Creta, zulke beproevde mannen, tot Leeraren der Gemeenten, wierden aengefteld, vs. 10-10". «. De Christenen , op dat eiland , waren in groot gevaer, om, door valfche Leeraren, verleid, en , van de eenvouwigheid des Euangeliums, afgetrokken te worden, vs. 10, II. 0. Dit gevaer was des te groter, uit hoofde van het Nationael karakter der Cretenfen, vs. 12-16'. - a. Dit Nationael karakter der Cretenfen fielt de Apostel voor, met de eigene woorden van eenen hunner meest beroemde Dichteren , vs. 12, en b. Daer uit leidt hy de verplichting af; welke 'er, op titus, lag, om de Verlei-, ders te beftraffen en te wederleggen, v*. 13-16. 0. paulus vermaent hem , om de Verleiders ernflig te beftraffen, vs. 13, 14, en ft. Geevt hem tevens eenige gronden asn XXIV deel. [G 2]  c INLEIDING tot den de hand, om hunne wanbegrippen te wederleggen , vs. ij, 16. 3, Vervolgens geevt de Apostel byzondere lesfen, aen titus, omtrent zijn gedrag, als Opziener, zo in het onderwijzen, en beftuuren van zijn eigen gedrag, als in het wederleggen, en uïtöeffenen van de Kerkelyke tucht, Kap. II: i— III: 14. A. In het onderwijzen, en in het beftuuren van zijn eigen gedrag, Kap. II: 1— III; 8. A. Eerst onderricht de Apostel hem, hoe hy zich , als Leeraer, in het onderwijzen en vermanen der Christenen, gedragen, en de vermaningen, met zijn eigen voorbeeld, bevestigen moest, Kap. II: 1-15. o> Deze lesfen werden voorgefteld, vs. i-io. a, In het gemeen , vs. I. i. Meer byzonder, vs. 2-10. 0* Omtrent oude mannen» vs. 2. Ö. Omtrent oude vrouwen, vs. 3-5. 1. Met opzicht tot zich zelve, vs. 3. 2. Met betrekking tot jonge vrouwen, vs- 4, 5. f. Omtrent jonge mannen, vs. 6-8. 1. Dezen moest timotheus opwekken , vs. 6, en 2. Hun, met zyn eigen voorbeeld, voorgaen, vs. 7, 8.. tl, Omtrent de dienstbaren, vs. 9,10. /3. Deze  BRIEV aen TITUS. « 0. Deze lesfen worden, met krachtige drangredenen , nader aengebonden , vs. 11-14, De drangredenen zijn ontleend, uit den verhevenen inhoud, en het oogmerk derEuangelieleer zelve. a. Uit de zedelyke plichten, welke de leer van het Euangelie voorfchrijvt, vs. n, 12. b. Uit het uitnemend goed, het welk zy beloovt, vs. 13, en c. Uit het verheven oogmerk, het welk zy bedoelt, vs. 14. y. Deze lesfen worden nog eens kortelyk te zamen getrokken, vs. 15. & Hier op volgen onderrichtingen, aen titus om zich betamelyk te gedragen, met betrek' king tot zulken , die buiten de Gemeenten waren, Kap. III: 1-7. a. Omtrent de Overheden, vs. 1. fi. Omtrent de ongelovige menfchen, vs. 2-7. a. titus moest zijne toehoreren opwekken, tot befcheidenheid jegens alle menfchen, vs. 2. 1. Deze opwekking moest hy, by de Christenen , aendringen , uit aenmerking van hunne gezegende ftaetsverwisfeling, vs. 3-7. De Apostel teekent 8. Hunnen rampzaligen toeftand, voor hunne bekeering, vs. 3 , XXIV. 02EL. [G 3}  ca INLEIDING tot den ÏU De gezegende omftandigheden , in welke zy verkeerden, na dat zy geloovt hadden, vs. 4-7. C. Wijders vermaent de Apostel zijnen titus, om, op de betrachting van deugd en Godsvrucht, ernftig aen te dringen, vs. 8. B. Verder onderricht de Apostel hem , hoe hy zich, in het wederleggen der dwaelgeesten, en in het uitöeffenen van de Kerkelyke tucht, gedragen moest, Kap. IV: 9-11. A. Hy moest zich , tegen de dwaelgeesten, verzetten , vs. 9, en B. Hen, wanneer zy hardnekkig waren, van de Gemeente uitfluiten, vs. 10,11. III. Het befluit van dezen Briev , Kap. IV: 12'is, behelst tf, Byzondere bevelen aen titus , vs. 12-14. A. Om, te Nicopolis, by den Apostel te komen , vs. 12. B. Om zorg te dragen, dat de Leeraers, die naer elders vertrekken zouden , van het nodige voorzien wierden, vs. 12, 13. 3, Groetenisfen, vs. 15% en X De Zegenwensch, vs. is\ VIL  BRIEV aen TITUS. cni VII. De Uitlegkundige Schrivten, over dezen Briev aen titus, Zijn voornamelyk de volgende: c. vitringa, over den Briev, aen titus, in 40. g. outhof, over den Briev, aen titus, in 40. h. bruining, over den Briev, aen titus, in 4°. v7. kohne , over den Briev aen titus , in 40. XXIV. desl. [G4]  INLEIDING TOT DEN ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, AEN PHILEMON. 'TPot het rechte verftand van dezen Briev, JL dienen wy I. Den perfoon van philemon Van nader by te kennen. Meer dan waerfchijnlyk was hy een inwoner en burger van de Stad Colosfe. Immers onesimus , zijn flaev , die het hoofd onderwerp van dezen Briev is, was een der Christenen in die Stad, toen paulus aen hun gefchreven heeft, (vergel. Col. IV: 9.) Daer te boven verzoekt de Apostel aen fhjxemon» om archippus, zijnes namens, te groeten, vs. 2, en deze arcijippus was een Leeraer, der Gemeente te Colosfen, (vergel. Col. IV: 17.) Ook wordt, in dezen Briev, vs. 23, »4« de groetenis gedaen, aen destelvde perfonen, die, in dea Brie?  INLEIDING tot den RIEV enz. cv Briev aen de Colosfenfen, Kap. IV: 10, 12, 14, mede genoemd zijn. By dit alles mag men het getuigenis van theodoretus voegen , die verhaelt, dat het huis van philemon teColosfen, in zijnen tijd, in het begin namelyk der Vde Eeuw, nog in wezen ware. Anderen houden philemon, met den beroemden CROTius, voor eenen inwoner van Ephefen, en beroepen zich, op dezen Briev zeiven, vs. 19, alwaer philemon gezegd wordt zich zeiven aen paulus fchuldig te zijn ; waer uit men befiuiten wil-, dat hy, niet te Colosfen, maer te Ephefen, gewoont hebbe, om dat paulus te Colosfen nimmer geweest was, (vergel. Col. II: 1.) Ondertusfchen zou philemon, of fchoon te Colosfen woonachtig, den Apostel zeer wel te Ephefen of elders kunnen ontmoet hebben , en aldaer door hem onderwezen zijn, met dat gezegend gevolg, dat hy het Euangelie gelovig had aengenomen. appia was de huisvrouw van philemon, en archippus , een der Leeraren te Colosfen , (vergel. Col. IV: 17,) fchijnt zijn zoon geweest te zijn. Déze perfonen worden , nevens hem, gevoegd, als zulken, tot welken hy de naeste betrekking had, in het opfchrivt van dezen Briev, vs. 1, 2. Hy moet een man van vermogen en aenzien ge« weest zijn, onder de burgeren van Colosfen. ——. Hy had meer, dan éénen flaev, om hem te dienen , en een huis, het welk groot genoeg was, XXIV. deel, 4 [G §J  cn INLEIDING tot den om, tot eene Godsdienstige vergaderplaets der Christenen, te dienen, (vergel. vs. 2.) Ook had hy de ingewanden der heiligen verkwikt, en, door zijne milde lievdegaven, niet alleen de lichamen der behoevtige Christenen verfterkt, maer ook hunne harten verkwikt, (verg. vs. 7.) Dit alles duidt eenen man van aenzien en vermogen aen. paulus noemt dezen philemon zijnen mede'drbeider, (vergel. vs. 1,) en daer uit befluiten zommigen , met chrysosthomus , dat hy Opziener der Gemeente te Colosfen geweest zy. Maer de uitdrukking van medearbeider brengt dit niet nood-; zakelyk mede, daer dezelve ook zomtijds aen vrouwen gegeven wordt, (vergel. Rom. XVI: 3.) Zy fchijnt alleenlyk te kennen te geven, dat philemon al, wat in zijn vermogen was, gedaen hebbe, om het wezenlyk nut der Christenen, te Colosfen, te bevoorderen, door hun een vertrek van zijn huis, tot eene Godsdienstige vergaderplaets , in te ruimen , de nooddruvtigen, door milde lievdegaven, te onderfteunen, en hun, in leerzame gefprekken, onderwijs en beftuur te geven. Het gene men verhaelt, van den marteldood, welken hy te Colosfe , met appia zijne Echtgenote, en archippus zijnen zoon, onder de regeering van Keizer nero, zoude ondergaen hebben, heeft genen genoegzamen grond. II.  BRIEV aen PHILEMON. cvn II. Be aenleiding, tot het fchrijven van dezen Briev Was de volgende. Onder de lijvè'igene flaven van den gemelden miLEMON, was'er één, met name onesimus. —— Deze flaev was, van zijnen heer, wechgelopen, en had hem zelvs beftolen, (vergel. vs. 18, 19.) Hy had zich, naer Rome, begeven, en gelegenheid gevonden, om aldaer den Apostel te horen, met dat gezegend gevolg, dat hy, tot het Christendom, bekeerd ware. —— Langs welken weg, hy tot paulus , en het gehoor van zijne prediking, gekomen zy, kunnen wy niet, met genoegzame zekerheid, bepalen. Zekerlyk had hy, in het huis van zijnen Heer, reeds eenige onderrichting gekregen, omtrent de leer van het Euangelie, en, door naberouw, over zijne dubbele misdaed, gedrongen, zal hy zich, by den Apostel, in zijne gevangenis, vervoegt hebben, om zijne tusfchenfpraek, by zijnen Meester, te verzoeken, ten einde met hem te verzoenen. — Hoe hec wezen zoude, hy werdt, door middel der prediking van paulus, tot het geloov in christus, bewrocht; en gav zulke duidelyke blijken, zo van zijn waerachtig berouw, als van zijn oprecht geloov , dat de Apostel hem, by de gehele Ge. meente van Colosfen, aenprees, als eenen getrouwen en gelievden broeder, (vergel. Col. IV: 9.) In dezen Biiev, noemt hy hem zijnen zoon, welken XXIV. deel.  cviii INLEIDING tot den hy, in zijne banden, geteelt had, vs. 10, zijnen broeder, vs. i<5, en, van wegens de zeer byzondere lievde, welke hy hem toedroeg, zijne ingewanden, vs. 12: zelvs befchrijvt hy hem, als eenen perfoon , die na zijne gezegende verandering, zijnen Heer, en de ganfche Gemeente te Colosfen, van eenen uitnemenden dienst wezen konde, vs. 11. Zulk een man zou den Apostel, in zijne ban. den , van zeer grote nuttigheid hebben kunnen wezen, en hy zou hem daerom zeer gaerne by zich hebben willen houden , indien het , met voegzaemheid, had kunnen gefchieden, (verg. vs. 13.) Dan hy rekende zich verplicht, om hem , tot zijnen Heer philemon, wiens lijveigene hy was, te doen weder keeren. Maer, vermits onesimus befchroomd was, om, tot zijnen Heer, welken hy zo zeer beledigt had , weder te keeren, werdt paulus bewogen, om zijn voorfpraek te wezen, en hem eenen Briev van voorfchrijving mede te geven. Men begrijpt nu geredelyk van zelvs, wat III. Het oogmerk van dezen Briey Geweest zy. Dezelve was een Briev van voorfchrijving, in welken de Apostel de voorfpraek van onesimu* is, by zijnen Heer philemon, om den laetften te  BRIEV aen PHILEMON. cix bewegen, dat hy den eerften, hoe zeer hy tegea hem misdreven had , wederom in gunst wilde aennemen. Hy prijst ten dien einde onesi- mus aen, als eenen man, die, door zijne bekeering, geheel van beflaen veranderd, en een gelovig Christen geworden was, op wiens braevheid en trouw hy zich voortaen gerust verlaten konde. Hy wilde philemon bewegen , om onesimus wederom in lievde aen te nemen, niet alleen als ee. nen goeden dienstknecht, maer zelvs als eenen broeder in christus , die nu recht gefchikt was om hem, in het vervolg, van uitnemenden dienst te zijn, niet alleen in zijne tijdelyke zaken, maer ook in de geestelyke belangen der Gemeente (vergel. vs. ió\) IV. De fchrijvwijs van dezen Briev Is, tot dit oogmerk, ongemeen gefchikt. —» Zy is zeer innemende en beweeglyk. De Apostel fpreekt ganfchelyk niet, op den toon van gezach, hoe zeer hy het vermogen hadde, om philemon, des noods, te gebieden, (verg. vs. 8,) maer op den toon van eenen lievderijken vriend en broeder, die de voorfpraek is van eenen misdadiger, welke onlochenbare proeven van een hartelyk berouw, en van eene oprechte bekeering, gegeven had. — Allerwegen openbaert de Apostel XXIV. dek,  cx INLEIDING tot den edelaertige befchaevdheid , befcheidenheid , en een lievderijk hart. Hy begint zijnen Briev, met eene lovtuiting van philemons geloov en lievde, welke hem grond gaven, om te verwachten, dat hy het billijk en minzaem verzoek van eenen Apostel niet zoude van de hand wijzen ; voorts bedient hy zich, van de meest vermogende drangredenen, ontleent, uit de treurige omftandigheden, in welke hy verkeerde, uit de betrekking, welke hy hadt, op philemon , uit de gezegende gemoedsverandering van onesimus, en de uitnemende dienften, welke zijn Heer voortaen van hem hebben konde; en, om alle bedenking wech te nemen, verbindt zich de Apostel, om al het nadeel, het welk philemon, door het wechlopen en den dievflal van onesimus, mogt geleden hebben, te boeten en te vergoeden. V. De nuttigheid van dezen Briev, voor de Christenen van alle tijden. Deze Briev, zou men kunnen denken, is van geen groot belang, voor de Christen Kerk, daer dezelve handelt, over eene perfonele en huishoudelyke zaek, over het weder aennemen van eenen geringen en trouwlofen flaev, die wechgelopen was, en zich tevens aen dievflal had fchuldig ge- maekt,  BRIEV aen PHILEMON. cxi maekt, in het huis van zijnen beledigden Heer; wat nuttigheid kon daer van de Christelyke Kerk hebben , in alle volgende tijden ? Maer hoe kort en perfoneel deze Briev ook wezen moge, behelst hy een aental van nuttige leeringen, welke denzelven, voor de Christenen van alle tijden, en ook voor ons, allergewichtigst maken. — Laten wy dit, by de ftukken, wat nader aentonen. i. De eerfte leering is, voor den dienaren van het Euangelie, dat zy niemand, hoe flecht en verachtelyk hy ook wezen moge, van het aenbod der genade, moeten uitfluiten, maer hem, met een hart vol medelijden, tot geloov en bekeering , opwekken j wijders dat zy niemand, om zijnen geringen ftaet, verfmaden moeten. onesimus was een llaev, maer zijne ziel was even kostelyk, als die van eenen Vorst, paulus had daerom dezen man , met de hartelykfte Hevdezorg voor zijne eeuwige belangen, tot het geloov bewogen. 2. Wy leeren hier het uitmuntend karakter van paulus kennen. Allerwegen openbaert hy eene grote bedrevenheid, in de gefchiedenis van 's menfchen hart, van welke hy, op eene verftandige en vriendelyke wijs, een gepast gebruik maekt, een hart vol lievde, en yver XXIV. deel»  exil INLEIDING tot den voor de belangen van anderen, en eene geheel belanglofe edelmoedigheid. Hoe groot ook, in gaven, en in de waerdigheid van zijn ambt, veracht hy den geringften zijner medemenfchen niet, en hy laet niets onbeproevd, om den welftand en het genoegen van anderen te bevoorderen. 3. Wy zien, in dezen Briev, dat het Christendom geen inbreuk make, op de wetten en de rechten van den Burgerftaet. onesimus was en bleev, ook na zijne bekeering, de lijvè'igene flaev van zijnen wettigen Heer philemon. Het geloov in christus maekte gene de minfte verandering, in zijne uitwendige omftandigheden. Door het omhelfen der Euangelieleer, werdt hy de broeder van philemon, maer dit nam niet weg, dat hy, in den dienst van zijnen Meester, blijven moest, tot dat het dezen vrywillig behagen mogt, om hem zijne vryheid te fchenken. —— Van de laetfte byzonderheid fpreekt daerom de Apostel geen enkel woord, latende het aen hem over, om, met iemand, die, volgens de burgerlyke wet, zijn eigendom was, te handelen, naer zijn welgevallen. 4. Wy leeren, uit dit geval, dat de billykheid altoos, over het eigenbelang, moet heerfchen. Welke dienften de Apostel, in zijne gevangenis, van den bekeerden onesimus, hebben konde,  BRIEV aen PHILEMON. cxm de, hy bedacht 'er zich evenwel geen oogenblik over, om hem, aen zijnen wettigen Heer, te rug te zenden. 5. Wy leeren hier wijders, dat een Christen zijn» bedienden zacht en toegeevlyk behandelen moete. onesimus had het grotelyks tegen zijnen Heer verdorven, en, volgens de Griekfche en Romeinfche wetten, had philemon het vermogen , om hem zijne wraek te doen gevoelen. Maer, volgens de leer van den Apostel, moest philemon zijnen flaev, die hem fchromeJyk beledigt had, op de blijken van berouw en bekeering , gaerne vergeven. 6. Wijders zien wy hier de overtuigende kracht der Euangelie prediking, wanneer zy, met den Goddelyken zegen, gepaerd gaet. onesimus was een onwaerdige flaev, die zich door een allerilechst gedrag, had verachtelyk gemaekt; maer hy werdt, van beflaen, geheel veranderd; hy werdt een Christen , niet alleen een beter mensch voor zich zei ven, maer ook een beter bediende voor zijnen Heer. 7. Eindelyk leeren wy, hoe de alleen wijze God zijne oogmerken, in den weg zijner Voorzienigheid, weet te bereiken, en het goede, uit het kwade, te doen voortkomen. —— onesimus maekte zich, aen verachtelyk wangedrag, fchuldig, en dit moest den weg banen, aat hy XXIV. deel. , [IJ] '  cxiv INLEIDING -rot den tot paulus, te Rome kwam, en, door hem, tot het geloov in chiustus, bekeerd wierdt. VI. De plaets, alwaer, en de tijd, wanneer deze Briev gefchreven ist paulus fchreev dezen Briev te Rome, alwaer hy, toen ter tijd, in banden was. (vergel. vs. i.) Dan, in deze gevangenis, werdt hy nu zeer zacht behandeld, en, uit de omftandigheden, meende hy te mogen befluiten, dat hy eerlang, op vrye voeten, zoude gefield worden. In dat geval, was hy voornemens, zich fpoedig naer Colosfen te begeven, om philemon, met de overige Christenen, die aldaer waren , in hun geloov te ver» fterken. In dat vooruitzicht, verzoekt by philemon, om vast het een of ander huis, tot zijnen intrek, in gereedheid te brengen,(verg. vs. 22.) Hy vleidde zich , met dezelvde hoop, toen hy fchreev, aen de Christenen te Philippis. (vergel. Phil. II: 24.) Maer zy is niet vervuld, (vergel. XXIII Deel. p. 377-379. 391-393, 395. Inleid. p. cxxxv—cxxxviii.) philemon, hebben wy gezien, woonde te Colosfen, en daer uit mag men befluiten, dat deze Briev, met dien aen de Christenen te Colosfen, gelijktijdig gefchreven , en door tychicus , die met onesimus , naer Colosfen reisde, zy overge» bracht, (vergel. Col. IV: 7-9.) Dit  BRIEV a-en PHILEMON. csv Dit nu is gefchied in het begin van het 58^ jaer der gemene rekening. Vergel. XXIII Deel. Inleid. p. clv1ii, clix. VII. De Verdeeling van dezen Briev. I. Het opfchrivt, vs. 1 - 3, behelst N, Eene opgaev der perfonen, door en aen welken deze Briev gefchreven is, vs. 1, 2. A. De perfonen, door welke, vs. ia, en B. Die, aen welken deze Briev gefchreven is, vs. ib, 2. 3« Een minzame heilwensch, vs. 3. II. De inhoud van dezen Briev is vervat, vs.1 4-2t. ü. De Apostel begint, met eene zeer gepaste Inleiding, vs. 4-7. Daer in verklaert hy, dat philemon eene plaets hadde, in zijne gebeden en dankzeggingen. A. Hy dankte God , voor het geloov en de lievde, welke philemon openbaer maekte t vs. 4, 5- B. Hy badt, dat zijn geloov en lievde al meer en meer mogten aenwasfen, vs. 6, 7. 3, Op deze zeer gepaste Inleiding, laet de Apostel zijn zeer beweeglyk verzoek volgen, vs, 8-21. A. Het verzook' zelvs vinden wy v. 8-11. XXIV*. ceel. [H 2]  cxvi INLEIDING tot oen A. De Apostel verkoos zijne begeerte, niet by wijs van een bevel, maer van een verzoek, voor te Hellen, vs. 8, 9. B. Deze begeerte beftondt hierin, dat philemon zijnen flaev onesimus , die van hem wechgelopen, — maer, door den Apostel, tot het geloov in christus bekeerd was, wederom in gunst mogt aennemen, vs. 10-12. cc. Hy gav philemon bericht, van de gezegende verandering, welke, in het gemoed van dien onesimus , was voorgevallen, vs. 10, n, en £. Verzocht, om hem wederom in gunst aen te nemen , vs. 12. B. Dit verzoek wordt nader aengedrongen, vs. 13-21. A. Om dat paulus vrywillig afftand gedaen had, van de dienften , welke hy, in zijne gevangenis, van onesimus had kunnen hebben , vs. 13, 14. B. Om dat philemon, in de plaets van eenen ondeugenden knecht, welken hy, eenen korten tijd, gemist had, eenen nuttigen bedienden, voor altoos, te rug kreeg, vs. 15, 16. C. Om dat hy daer door, aen den Apostel, een blijk van vriendfchap bewijzen zou ie, vs. 17. D. Om dat de Apostel op zich nam, de fcha- de,  BRIEV aen PHILEMON» cxvn de, welke philemon , door de vlucht van dezen flaev , geleden had, te vergoeden, vs. 18, 19. E. Eindelyk om dat het inwilligen van zijn verzoek den Apostel by uitnemenheid zeer verblijden zoude, vs. 20, 21. IIL In het befluit van dezen Briev, va. 22-25. tt. Verklaert de Apostel zijn voornemen, om, wanneer hy uit zijne banden ontflagen werdt, naer Colosfen te komen , en, by philemon , zijn intrek te nemen, vs. 22. 3, Wijders doet hy de groetenis van verfcheidene perfonen, vs. 23, 34, en i, Eindigt dezen Briev, met eene hartelyke zegenbede, vs. 25. XXIV. »u£ [H 3]  INLEIDING TOT DEN ZEND BRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, AEN DE HEBREEUWEN. • '"iré ,*S ,?) Inleiding , tot dn verklaring van den, Briev aen it JZtbruuwir.. p. 4:1—03.  BRIEV aen de HEBREEUWEN, cxxxvii Grieksch, gefchreven hebbe. De gemelde Oudvaders, die het Grieksch, voor eene overzetting, houden, verklaren niet, dat zy den oorfprongelyken Hebreeuwfchen Text gezien hebben ; ook beroepen zy zich niet, op het getuigenis van ouderen, die nader aen paulus tijd gelee vt hebben, maer zy zeggen ons eenvouwïg hunne mening. Dit erkent de Ridder miciiaeus zelvs (q). — In dezen Briev zijn minder Hebreeuwfche fpreckmanieren , dan in de overige Schrivten van het Nieuwe Testament; daer 'er wanneer dezelve niets anders was, dan eene Griekfche vertaling, eene menigte van Hebrais- men in moesten voorkomen. . Voeg 'er by, dat de bygebrachte plaetfen .van het Oude Testa-; ment, niet naer den Hebreeuwfchen Text, maer naer de Griekfche vertaling der LXX, worden aengehaeld, en dat zelvs in zulke gevallen, in welke die vertaling , van het oorfprongelyke, meer of min verfchilt. Maer had de Apostel dezen Briev oorfprongelyk, in het Hebreeuwsch, gefchreven, dan zou hy ook de plaetfen van het Oude Testament, op welken hy zich beroept, volgens den Hebreeuwfchen Text, hebben aengehaelt. Ja, dat nog meer is, de Hebreeuwfche eigene namen, als die van melchisedek, en saiem, (2) Ir c. p. 43, 44. XXIV. deel.  cxxxyiii INLEIDING tot d e m worden, in het Grieksch, overgezet, (vergel. Kap. VIL) De Heer michaelis beroept zich, op den Griekfchen fchrijvtrant, die niet vaa paulus wezen, maer eene overzetting verraden zoude (f). Dan, op deze tegenwerping, uit welke andere befloten hebben, dat paulus de Schrijver niet zy van dezen Briev, hebben wy, reeds boven, geantwoordt. Een ander bewijs ontleent hy, uit Kap. XI: ai, door het geloov l heeft jacob, wanneer hy fieryen zoude, beide de zonen van joseph gezegent, en hy wierp zich, tegen het opper(le van zijnen fiaft ter aerde neder. Deze plaets, zegt hyj „ fchijnt de „ hand van eenen overzetter te verraden, die „ zijnen grondtext vertaelt, al is het ook, dat „ hy, op eenige plaetfen , den zamenhang der „ gedachten, die hy niet altoos naervolgt, niet „ wel kan uitdrukken. — Men geve deze „ Griekfche woorden zulk eenen uitleg, als men „ wil, evenwel zie ik niet, hoe zy zullen kun,, nen dienen, tot een bewijs van het gene, „ waer toe de Schrijver ze aenhaelt; namelyk „ jacobs geloov. —* In tegendeel is alles klaer, wanneer men vast ftelt,dat paulus Hebreeuwsch „ of Chaldeeuwsch gefchreven hebbe, en deze „ plaets, naer den Hebreeuwfchen Bijbel, aen- „ hale, (f) 1. c. p. 48.  BRIEV aen de HEBREEUWEN, .cxxxix "* hale, waer zy dus luidt: en jacob aenbadt op „ zijn bedde. Dus behelst zy een duidelyk merk-' , teeken van het levendig geloov dezes Aertsvaders , in de nog onvervulde belovte, dat zijne nakomelingen Palestina bezitten zou-; " den" (*). Dan wy twijffelen niet, of men zal erkennen, dat deze bedenking, door het gene wy , by de gemelde plaets, hebben opgemerkt, ten eenemael verdwijne. Voorts zoekt de Ridder het bewijs te ontzenuwen, het welk, uit het aenhalën van het Oude Testament, volgens de Griekfche vertaling der LXX , ontleend is, en , naer ons inzien, alles afdoet. „ Dit aenhalën, (zegt hy) kan zeer wel van „ dén Overzetter komen; wanneer iemand En„ gelfche Preken vertaelt, zal het hem niemand „ ten kwade duiden , indien hy de aenhalingen „ zo ftelt, als zy in den Bijbel, van zijne landi, tael, gelezen worden, al werden zy ook, door „ den Engel fchen Prediker, naer de Engelfche „ Overzetting aengehaeld; -— Wie ambtshal,, ven, met de vertaling in zijne landfpraek, meer „ omgang heeft, dan met den grondtext, en „ zich van dezelve bedient, in zijne leerredenen, „ die zal niet een oogenblik in twijffel ftaen, om }, de plaetfen zo te flellen, als zy in de Over- (j) Ibidem p. 54" 57* XXIV. deel.  c*x INLEIDING tot den „ zetting , die hy gebruikt, gelezen worden ; „ Indien nu onfe Briev, in het Hebreeuwsch, „ gefchreven zy , zo zal ook de Schrijver de' „ plaetfen uit het Oude Testament, of volgens „ den Hebreeuwfchen grondtext, of volgens eene „ Chaldeeuwfche overzetting , hebben aengeto„ gen: doch zijn overzetter maekte van deze „ plaetfen, die hem, van wegen haren ouder«t dom , misfchien duister waren , gene nieuwe „ vertaling uit het Hebreeuwsch , maer hy be„ diende zich, van die gene, die uit de LXX » bekend was, wanneer hy niet zag, dat de Apos„ tel zijn bewijs juist gegrond had, op iets, dat j, in het Grieksch anders was uitgedrukt" (t). Maer deze gehele redeneering fchijnt ons gansch niet oordeelkundig te wezen. Iemand, die Engelfche Preken vertaelt, in het Hollandsch, vindt, in het oorfprongelyke, de Bijbelplaetfen aengehaeld, volgens de Engelfche Overzetting, en daerom brengt hy , in zijne Hollandfche vertaling, de aengehaelac Bijbelplaetfen by, volgens de Hollandfche Overzetting, om dat eene Hollandfche vertaling van de Engelfche Overzetting d«s Bijbels, voor den Hollanderen geheel ongewoon wezen zoude. Maer, in het geval, het welk de Heer michaelis verönderftelt, zou het, met de zaek, geheel anders gelegen zijn; deze Briev zou, in het (O Ibidem p. 59  BRIEV aen de HEBREEUWEN. cxu het Hebreeuwsch, gefchreven zijn, en de Schrijver zoude, in het aenhalën der plaetfen van het Oude Testament,den oorfprongelyken Hebreeuwfchen Text gevolgt, maer de Overzetter zou , in de aengehaelde plaetfen , de Griekfche vertaling der LXX hebben ingelascht. . Daer te boven zou de Overzetter, door niet op te merken , dat de Apostel zijn bewijs Kap. XI: 21. gegrondt had, op iets, dat in het Grieksch anders was uitgedrukt, eenen aenmerkelyken misflag begaen hebben (u). Waerlyk dit geevt ons geen verheven denkbeeld, van den verönderftelden Griekfchen Overzetter; en evenwel zal de Griekfche vertaling, zelvs op paulus eigen bevel, en, onder zijn opzicht, opgemaekt wezen (v). IV. Over de plaets, alwaer, en den tijd, wanneer deze Briev gefchreven is. 1 . Omtrent het eerfte, de plaets, alwaer deze Briev gefchreven is, ontvangen wy eenig licht, uit Kap. XIII: ?3, 24. Weet, dat de broeder timotheus losgelaten is, met welken (zo hy hoest komt) ik u zal zien; u groeten, die van Italien zijn. Hier fchijnt verönderfteld te worden, dat paulus nog gevangen was, maer eerlang, op zijn ontflag, (u ) 1. c. p. 59, 6e, (v) 1. c. p. 93. XXIV. degu  cxlii INLEIDING tot sin hoopte, even als toen hy den Briev aen de Pbllippiers gefchreven heeft; hoe zeer hy , in die hoop, wierdt te leur gefield. Voeg 'er by, dat hy in Italien was, en de groetenis deedt, van de bekeerde Joden, die aldaer woonachtig waren. Wy befluiten 'er uit, dat het gewone begrip, volgens het welk de Apostel dezen Briev te Rome gefchreven heeft, zeer waèrfchijnlyk zy. Waerom hy ondertusfchen, in het algemeen van Italien, en niet bepaeldelyk van Rome, fpreke, weten wy niet te zeggen. Ondertusfchen fpreekt hy, in dezen ganfchen Briev, nergens van zijne banden, en gevangenis: De reden fchijnt ons deze te zijn; aen de Gemeenten , die ook uit bekeerde Heidenen beftonden , maekt hy doorgaens melding van zijne banden, om dat hy zich, door het prediken van het Euangelie , onder de Heidenen, by de Joden gehaet gemaekt, en den weg gebaent had, tot zijne gevangenis ; (vergel. Eph. III: i:) en deze Briev was gefchreven, enkel aen Christenen uit de Joden. —-— Kap. X: 34. zegt de Apostel wel, gy hebt ook, over mijne banden, medelijden gehad. Maer daer heeft hy het oog, op zijne gevangenis te Jerufalem; welke ten gevolge had, dat hy, zich op den Keizer beroepen hebbende , naer Rome werdt opgezonden. Op dezen grond, zal de Briev, aen de Hebreeuwen, gefchreven zijn, een weinig voor, of na dien  BRIEV aen de HEBREEUWEN. extui «tien aen de Christenen te Philippis, in het jaer 57, wanneer de Apostel, uit de omftandigheden, en de zachte manier, op welke hy behandeld werdt, hoop fchepte, dat hy eerlang zoude ontflagen worden. V. De aenleiding^ tot het fchrijven van dezen Briev Kan men, uit den inhoud, ligtelyk opmaken. Daer uit leeren wy de omftandigheden kennen, in welke de Hebreeuwfche Christenen verkeerden, in Palestina, en byzonder te Jerufalem. Zy liepen groot gevaer , van hunne belijdenis te verzaken, en, van het Christendom, af te vallen. Zy waren, over het algemeen, zeer gehecht, aen den voor vader lyken Godsdienst, en de fchaduwachtige plechtigheden van den Levitifchen eerdienst. In deze vleefchelyke vooröordeelen, werden zy geduurig gefterkt, door de tegenwerpingen van hunne ongelovige broederen , van welke deze de voornaemfte en meest fchijabare was, dat de Wet van mose , welke, op Sinaï, met zo vele plechtigheden, en ontzettende omftandigheden , was afgekondigd, van een altoos» duurende verbindtenis ware , en niet konde afgefchaft worden. Deze en dergelyke tegenwerpingen hadden des te meerder invloed, op de Hebreeuwfche Christenen, naermate zy doorgaens XXIV. deel,  cxliy INLEIDING tot den trager en meer ongeoefend waren, (vergel. Kap. V: n, 12.) Hier kwam nog by, dat zy, van hunne ongelovige broederen, niet alleen, door belovten, verzocht werden , om het Christendom vaerwel te zeggen, maer dat zy ook veelszins vervolgd en mishandeld werden, (vergel. Kap. X: 32-34.) Het een en ander maekte, dat zy groot gevaer liepen, om hunne belijdenis van het Christendom lafhartig te verlaten , en , tot den afgefchaften voorvaderlyken Godsdienst, weder te keeren, C vergel. Kap. II: 1-3. JJI: lZf.j$, iy: Zommigen waren reeds afgevallen, (vergel. Kap. VI; 4-6,) en velen fchroomden reeds, om de Godsdienstige vergaderingen der Christenen by te wonen, (vergel. Kap. X: 25.) Toen paulus , voor de laetftemael te Jerufalem was, en aldaer gevangen raekte, (vergel. Hand. XXI—) had hy dezen treurigen toeftand der Hebreeuwfche Christenen leeren kennen , en , zedert zijne overvoering naer Rome, waren de zaken nog aenmerkelyk verergerd. Hier van zal de Apostel, door deze en gene reizigers, in zijne gevangenis, bericht gekregen hebben. Eindelyk waren vele van hunne Leeraren reeds overleden, en zommigen hadden eenen geweldigen dood ondergaen. (vergel. Kap. XIII: 17.) Ook fchijot 'er geen Apostel meer by hen ge- weest  BRIEV aen de HEBREEUWEN. cxlv weest te zijn , ten zy misfchien jacobus de jon- gere nog in leven ware. Dit maekte hunnen toeftand nog zorgelyker. De Apostel werdt daer door bewogen, hun dezen Briev, of liever vermaningsreden, te fchrijven en toe te zenden. VI. Het oogmerk van den Apostel, in dezen Briev, Was derhalven, om de Hebreeuwfche Christenen , tegen den afval, te waerfchouwen, en hen aen te moedigen , dat zy, in weerwil van alleverzoekingen en tegenftand, by de belijdenis van het Christendom, ftandvastig volharden zouden. Ten dien einde voert hy verfcheidene zeer be« weeglyke redenen aen, en ruimt de meest fchijn» bare bedenkingen ongevoelig uit den weg. Uit dezen hoofde, is VII. De inhoud van dezen Briev Eene vermaning, om de belijdenis van het Euangelie onwankelbaer vast te houden, en ftandvastig te zijn, onder alle verzoekingen en vervolgingen. Hy begint, met, den Hebreeuwfchen Christenen , de uitnemende voortreffelykheid van dien gezegenden Perfoon te herinneren, die de Stichter is van het beminnelyk Christendom, Hem be- XMV. dl'u [K]  cxlu INLEIDING tot den fchrijvende, als Gods eeuwjgen en zelvswezigen Zoon. Te weten, eene der meest fchijnbare bedenkingen , welke de ongelovige Joden, tegen het Euangelie, inbrachten, beflondt hier in, dat de plechtigheden van moses Wet niet konden afgeschaft wezen , om dat zy, door God zeiven, voorgefchreven, en derhalven van eene altoosduurende verplichting, waren. Daer op merkt de Apostel aen, dat het Euangelie niet minder, van eenen Goddeljken oorfprong , ware, vermits de Godsdienst der Christenen , door Gods eigenen Zoon zeiven, gefücht is ; eenen Perfoon van eene oneindige waerdigheid , zo veel voortreffeiyker , dan de Engelen en de meest verhevene der gefchapene verflanden , als de Schepper , boven zijne fchepfelen, verheven is. Wijders boogden de ongelovige Joden, op het gezach van den Propheet mose , en de waerdigheid van den Opperpriester aaron ; daerom betoogt de Apostel zeer uitvoerig , dat de gezegende jesus een Propheet zy, zo veel waerdiger dan mose , als de heer van een huis meerder is, dan zijn dienaer, en een Priester, zo veel groter , dan aaron , als de Vorst van het leven meerder is, dan nietige ftervelingen. Eindelyk vermaent hy de Hebreeuwfche Christenen, met de meest vermogende drangredenen, tot Standvastigheid, in de belijdenis van het Euangelie. VIII.  BRIEV aen de HEBREEUWEN, cxlvii VIII. De Verdeeling van dezen Briev. I. De inhoud van den Briev zeiven, Kap. i i— XIII: 19 , is tweeledig , leerftellig en vermanend. K. Het leerftellig deel is zeer uitvoerig, Kap. I: 1— X: 18. A. De hoofdftelling, welke de Apostel uitvoerig betoogt, wordt kortelyk voorgedragen , Kap. I: 1-3. Zy beftaet hier in, dat de Godsdienst van het Euangelie zo veel uitnemender zy , dan die der oude huishouding, als de Goddelyke Infteller van het Christendom waerdiger is, dan de Propheten , die den Gods. dienst der oude huishouding geleert en voorgefchreven hebben. Dus doende beantwoordt hy eene zeer fchijnbare bedenking der ongelovige Joden, tegen het Euangelie, dat de plechtigheden van moses Wet niet konden afgefchaft wezen, om datzy, van God zeiven, waren voorgefchreven. A. Hy ftaet geredelyk toe , dat de Joodfche Godsdienst van eenen hemelfchen oorfprong ware, vs. ia. B. Maer hy toont tevens aen, dat het Euan-' gelie niet minder, op eene Goddelyke herkomst, bogen kunne, vs. ib-3. «. In het gemeen om dat de Godsdienst van XXIV. deel. [ K 2  cxLvm INLEIDING tot den het Oude Testament wel, van Gods wegen, was voorgefchreven, maer flechts door de Propheten, die , met alle hunne gaven en voorrechten , niets meer waren , dan zwakke ftervelingen ; maer de Godsdienst der Christenen is gefticht, door Gods eigenen Zoon zei ven, vs. it>. £ Om de voortreffelykheid van den Euangelifchen Godsdienst nog nader aen te tonen, geevt hy eene meer byzondere befchrijving van den Goddelyken Stichter, vs. 2, 3. Hy teekent Hem, a. In zijne oneindige waerdigheid, vs. 2, 3- 0, Als den Schepper en Befluurer van het gansch Geheelal, vs. 2, en Ö. Als Gods eeuwigen en zelvswezigen Zoon , vs. 3a. b. In de onnadenkelyke heerlykheid, met welke Hy, als Middelaer, bekroond is, vs. 3b. B. Deze hoofdfieiling wordt vervolgens uitvoerig bewezen , Kap. I: 4— X: 18. A. Om de uitnemenheid van den Euangelifchen Godsdienst, boven dien der oude huishouding, aen te tonen, betoogt de Apostel, dat de verhevene Infteller van het Christendom oneindig waerdiger zy, dan de Enge-  BRIEV aen de HEBREEUWEN, cxlix gelen, die Gods dienaers waren, by de Wetgeving op Sinaï, Kap. L 4— II: 18. ei. Dit betoog zelve vinden wy K3p. I: 4-14 De bewijzen zijn ontleend, a. Uit den verhevenen naem van Gods Zoon, die nimmer, aen iemand der Engelen , gegeven is, vs. 4, 5. b. Uit de eer der aenbidding, welke de Engelen zelve aen Hem bewijzen moeten» vs. ö. c. Uit het verbalend onderfcheid, tusfchen de Engelen, als Gods dienaren, en tusfchen christus, als den alvermogenden en eeuwigen. Koning , vs. 7-9. d. Uit de onveranderlykheid der Goddelyka natuur van christus, vs, 10-12. e. Uit de onderworpenheid der Engelen, aen christus , als hunnen gebiedenden Vorst, vs. 13, 14. 0. Op dezen grondflag, dat de Stichter van het Christendom oneindig waerdiger zy, dan de Engelen, die Gods dienaers waren, by de Wetgeving op Sinaï, vermaent de Apostel de Hebreeuwfche Christenen, om de leer van het Euangelie , door zulken verhevenen Perfoon gepredikt, gelovig vast te houden, Kap. II: 1 -4. a. Deze vermaning zelve wordt voorgefteld, vs. 1% en XXIV. deel. [Kj]  cl INLEIDING tot den b. Aengedrongen , uit aenmerking van het fchromelyk oordeel, het welk zy anders te wachten hadden, vs. ib-4. 0. Dit geduchte oordeel wordt befchre- ven , vs. ib, en fi. De billykheid daer van aengetoond, vs. 2-4. 1. Uit aenmerking, dat de ongehoorzaemheid aen moses Wet zwaerlyk geftraft was, vs. 2. 2. Uit overweging , dat het verwerpen van christus leer nog veel groter misdaed is, vs. 3, 4. 9. De Apostel oordeelt het nodig, zijne aengelegene ftelling.dat christus,in waerdigheid, onvergelykeljk verre verheven zy, boven de Engelen , tegen eene fchijnbare bedenIcing, te verdedigen, Kap. II: 5-18. Deze bedenking is daer uit ontleend , dat christus niet alleen een mensch zy, maer dat Hy zelvs op het diepst vernederd, en, aen het kruis, geflorven zy. a. Eerst merkt de Apostel in het gemeen aen , dat de beloovde Verlosfer van zondaren, langs den weg van eene diepe vernedering , tot eene uitnemende faeerlykheid , moest verheven worden , om het beduur te aenvaerden , over alle gefchapene wezens, vs, 5-9. 0, De  BRIEV aen de HEBREEUWEN. cli 0. De Engelen hebben geen gezach, onder de Euangelifche bedeeling, vs. 5. fi. Maer alles is, aen de heerfchappy van den Verlosfer, onderworpen, vs. 6 - 9. 1. Om deze heerlykheid te erlangen, moest Hy op het diepst vernederd worden ; ten betoge daer van beroept zich de Apostel, op het Prophetiesch woord, vs. 6-8\ 2. Maer, mogt men denken, alle dingen zijn , aen den Verlosfer, nog niet onderworpen , naerdien 'er nog vele vyanden zijn, die, eerst in den laetften dag der waereld, zullen gefield worden, tot eenen voetbank zijner voeten. Deze bedenking fielt de Apostel voor, vs. 8b, en lost dezelve op, door aen te merken, dat 'er onlochenbare blijken zijn van jesus verhoging, welke gene twijffeling overlaten, of Hy zal eens, over alle zijne vyanden, volkomen zegepralen, vs. 9. b. Wijders beantwoordt hy meer byzonder de bedenking, tegen de oneindige waerdigheid van christus , welke men daer uit zou kunnen afleiden , dat Hy een allerbitterst lijden, en eindelyk eenei alle?* fmertelykften dood 8 ondergaen ftebkj! Kap. II: ro-18» XXIV deel. [K43  cm INLEIDING tot den 8. Voor eerst om dat het lijden van den Verlosfer , uit kracht van Gods Volmaektheden, noodzakelyk was, zou Hy zondaren zaligen, vs. 10. U. Wijders om dat de Verlosfer, om menfchen te behouden, ook de menfchelyke natuur, met alle hare zwakheden, moest aennemen , vs. n -18. 1. Uit de natuur der zake zelve, vs. ïi». 2. Uit de voorzeggingen der Propheten, vs. nb-r3. 3. Om dat Hy den dood moest ondergaen, vs. 14, 15. 4. Om dat Hy niet Engelen, maer menfchen, verlost, vs. 16. 5- Om dat Hy, de zwakheden der menfchelyke natuur, door eigene ondervin. ding, kennende, daer mede zoude medelijden hebben, vs. 17, xg. B. Verder betoogt de Apostel de uitnemenheid van den Euangelifchen Godsdienst, boven dien der oude huishouding, daer uit dat de Ihftërfer van het Christendom oneindig waerdiger zy,dan mose en aaron, Gods vooifiaemfte , en zo zeer beroemde dienaren , tonder de oude huishouding, Kap III- 1— X: 18. ■. Dit wichtig ftuk fielt hy in het gemeen voor, Kap. III: 1, en fS. Breidt  BRIEV aen de HEBREEUWEN. etui 0, Breidt het zelve, in de byzonderheden, nader uit, Kap. III: 8— X: 18. a. Hy begint, met de voortreffelykheid van christus, als Propheet, boven mose, Kap. III: 2— IV: 13. 8, Dit betoog zelvs vinden wy Kap. III: 2-6. 1. christus is niet minder , dan mose , vs. 2. 2. Maer onvergelykelyk meerder, vs. 3-6. —. Gelijk de Vader van het huisgezin meerder is, dan het huis, het welk hy gebouwt heeft, vs. 3,4. Gelijk de eigenaer van het huis meerder is, dan de dienstknecht, vs. 5, <*. 6. Op dezen grond nu van christus uitnemende voortreffelykheid, als Propheet, boven mose, vestigt de Apostel eene zeer gewichtige vermaning, om christus, dien uitmuntenden Propheet, niet te verfmaden, Kap. 1H: 7— IV: 13. ï. Vooraf vertoont de Apostel het gevaer van ongehooxzaemheid, tegen christus, door het voorbeeld van de geduchte ftraffen , welke, over de hardnekkige Israëlleren, zijn uitgeöeffend, Kap. III: 7-11. XXIV deel. [K 5]  mx INLEIDING tot din 2. Daer «it leidt hy zijne waerfchouwing, aen de Hebreeuwfche Christenen , af, om zich te wachten, van hardnekkigheid, en zijne vermaning, om eikanderen op te wekken, vs. 12,13. 3, Deze waerfchouwing wordt nader 'aengedrongen , Kap. III: 14— IV; ,3> —. Uit aenmerking van de natuurlyke billijkheid, Kap. Ut I4. ; . Door de voorheen gemelde handel- wijs van den rechtvaerdigen God, met de hardnekkige Israëliërs, die, in de woestijne, gevallen zijn, zonder dat zy in Kanaan, het beloovde land der ruste, mogten ingaen , 0p de Hebreeuwfche Christenen toe te pasfen Kap. Uk 15— IV: 13. /♦ Door aen te merken, dat de hardnekkige Israëliërs zich het gemelde oordeel, door ongeloov en ongehoorzaemheid , hebben op den hals ge! haelt, Kap. III; I5.I0. //. Door aen te tonen, dat de He. breeuwfche Christenen, wanneer zy het Euangelie, door ongeloov, verwierpen, van de beloovde rust, even als wel eer de ongelovige Israëliërs, zouden verfloken worden, Kap. IV 1-13. f. By  BRIEV aen de HEBREEUWEN. ctv f. By wijs van een gevolg, uit het vorige afgeleid , brengt de Apostel den Hebreeuwfchen Christenen on-; der het oog, dat zy wel hadden toe te zien, om van de belovte, van in de rust te zullen ingaen, een behoor^ lyk gebruik te maken, vs. i. ff. Deze gewichtige zaek wordt vervolgens nader aengedrongen, vs. 2-IO, J. De drangreden zelve beftaet hier in, dat 'er, aen de Christenen, wanneer zy in het geloov volharden, eene veel heerlyker rust beloovd zy, maer welke men, door ongeloov, verzondigt, vs. 2, 3». Ij. Deze zaek wordt nader bevestigd, door aen te merken, dat die rust, van welke , in den aengehaelden XCVften Pfalm , gefproken wordt, nog toekomende ware, vs. 3b-io. Want Gods rust, van het werk der fchepping, kon aldaer niet in aenmerking komen, vs. shm7#. Ook kan 'er niet gezien worden, op de rust in Kanaan, in welke de nakomelingen der wederfpannige XXIV. deel.  cxvi INLEIDING tot den Israëliërs, die in de woestijne gevallen waren, door josua zijn ingeleid , vs. 8-10. ttt- De vermaning, om, van de belovte, van in de rust te zullen ingaen, een behoorlyk gebruik temaken , wordt nog eens herhaeld en nader aengedrongen , vs. 11-13. 4. De vermaning wordt herhaeld, vs. na, en ||. Nader aengedrongen, vs. nb.13. *• Door hun het gevaer voor te ftellen, waer aen zy zich anderszins zouden blootftellen, vs. n&. #. Door de onvermijdelyke zekerheid van dat gevaer aen te tonen, vs. 12, I3. b. De Apostel gaet over, tot het tweede ftuk, om de voortreffelykheid van christus, als Hogepriester, boven aaron, en alle de wettifche Hogepriesteren, uitvoerig te betogen, Kap. IV: 14— X: 18. ft. Hy begint dit aengelegene ftuk, met eene zeer gepaste Inleiding , behelfende eene bemoedigende opwekking, tot volftandigheid des geloovs; en baent zich daer door den weg, om, over de uitnemende voortreffelykheid van christus Hoge-  BRIEV aen de HEBREEUWEN, clvh geprïesterfchap, boven dat van aaron en zijne zonen , met opzet en uitvoerig te handelen, Kap. IV: 14-16. 1, De opwekking zelve wordt voorgefteld, vs. 14, en 2. Nader aengedrongen, vs. 15, 16. Op deze Inleiding volgt het betoog zelve, omtrent christus oneindig voortreffelyk Hogepriesterfchap, Kap. V: 1—• X: 18. 1. In het gemeen betoogt de Apostel, dat christus in de daed een Hogepriester zy, Kap. V: 1-2. —. Eerst befchrijvt hy de bediening en de ambtsplichten van eenen Hogepriester, vs. 1-4. /♦ Hy moest de zonden des volks, door offeranden, verzoenen, vs. r. //, Hy moet derzelver natuur deelachtig zijn, met hen, voor welke hy zijne bediening waerneemt, vs. 2, 3. ///♦ Hy moet zijne aenftelling van God hebben , vs. 4. — —. Deze befchrijving der hoedanighe? den van eenen Hogepriester, past de Apostel vervolgens toe, op christus; ten betoge, dat Hy in waerheid een Hogepriester zy, en wel zodanig, dat hy tevens, reeds in het voorbygaen,1 XXIV. deel.  cxviii INLEIDING tot den de voortreffelykheid van christus Hogepriesterfchap, boven dat van aaron, doe opmerken , vs. 5-9. /♦ Hy begint, met het laetfte, de Goddelyke aenftelling van christus, tot Hogepriester, vs. 5, 6. //. Wijders toont hy aen, dat christus dezelvde natuur deelachtig zy , met de zondaren, voor welke hy de Hogepriesterlyke bediening waerneemt, vs. 7, 8, en ///. Eindelyk dat Hy de zonden, door eene volmaekte offerande, verzoent hebbe , vs. 9. 2. Meer byzonder betoogt de Apostel, dat christus een Hogepriester zy, oneindig voortreffelyker, dan aaron en alle de wettifche Aertspriesteren, Kap. V: 10— X: 18. —. Voor eerst, om dat christus Hogepriester is, naer de ordening van melchisedek, en derhal ven onvergelyk waerdiger, dan aaron, Kap. V: 10— VII: 28. /, De zaek zelve wordt voorgefteld ; Kap. V: 10. //♦ Dan, eer de Apostel het Hogepriesterfchap van christus, naer de orde5 ning van melchisedek , nader verklaert,  BRIEV akn de HEBREEUWEN, cux klaert, doet hy eenen uitflap, om de Hebreeuwfche Christenen op te wekken, tot een vlijtiger onderzoek der Goddelyke Schrivten ; op dat hunne kundigheden mogten vermeerderd en hun geloov gefterkt worden, Kap. V: ïi— VI: 20. f. Hy begint deze uitvoerige tus« fchenreden, met eene beftraffing , over hunne onkunde , in de meer verhevene leerftukken van het Euangelie, Kap. V: n-14. |, Deze beftraffing wordt, met duidelyke woorden, voorgefteld, vs. 11, 12», en, j|. Onder de zinneprent van kinderen, die gene vaste fpijs verdragen kunnen, nader aengedrongen, vs. 12 -14. ff. Op deze beftraffing , volgt eene vermaning, aen de Hebreeuwfche Christenen, om hunne kundigheden te vermeerderen , Kap. VI: 1 -10, L De Apostel was voornemens, om, met achterlating der eerfte beginfelen, meer verhevene zaken te behandelen , vs. 1 - 3. |j. Dan , terwijl de traegheid der Hebreeuwfche Christenen, om voorXXIV. deel,  *x INLEIDING tot den deringen te maken, in kundigheden, ligtelyk den weg banen konde, dat zy, van het Christendom, afvielen, brengt hy hun de fnoodheid en de fchromelyke gevolgen van zulken afval 'onder het oog, vs, 4-8. 4. De zaek wordt voorgefteld, vs. 4-6, en, U. Met eene eigenaertige gelykenïs, opgehelderd, vs. 7, 8. jij. De Apostel voegt 'er by, dat hy hun deze dingen onder het oog bracht, niet om dat hy van hen ongunftige gedachten voedde, maer alleen om hen te waerfchouwen, vs. 9, 10. fft- De Apostel befluit deze tusfchenreden, met eene vermaning, om alle traegheid af te leggen, en , tot de volmaektheid, voort te gaen, Kap. VI. 11-20. \. Deze vermaning wordt voorgefteld , vs. 1 r, 12, en |1. Aengedrongen , door het voorbeeld Van abraham, vs. I3-2o. \. De drangreden ligt hier in, dat abraham de zegeningen , welke hem beloovd waren, door geloov en  BRIEV" aen de HEBREEUWEN. cixi en lijdzaemheid, is deelachtig geworden , vs. 13-15. 4.. God had, aen abraham, niet alleen eene zeer merkwaerdige belovte gedaen, maer dezelve go!{, met eenen plechtigen eed , bevestigt, vs. 13, 14, en 4.4.. abraham was het beloovde goed, door geloov en lijdzaemheid, deelachtig geworden , vs. 15. U- BY gelegenheid, dat de Apostel gefproken had, van Gods eed aen abraham gezworen, brengt hy den Hebreeuwfchen Christenen onder het oog, van hoe veel kracht het zy, om onfe hoop te verfterken, dat God zijne belovten, met eenen eed, geffcaevt hebbe; en even daer door baent hy zich den weg, om tot het onderwerp, waer van hy met opzet handelen wilde, hes Hogepriesterfchap van christus, naer melchisedeks ordening , ongevoelig weer te keeren, vs. 16-20. -}-. Hy fpreekt van Gods eed, vs. 16-18. ,. Een menfehelyke eed dient, ter bevestiging van hunne gezegden , vs, 16. xxiv. deel.. • n.j  CI.XII INLEIDING TOT DEN f). Even zo dient ook Gods eed, om de waerheid van zijne belovten te bevestigen , en de hoop der Christenen te verfterken, vs. 17, 18. + +. By gelegenheid, dat de Apostel gefproken had, over de hoop der Christenen, vs. 18, doet hy nog eenen kleinen uitflap, over deze hoop , om hare onwankelbare gronden aen te wijzen, vs. 19, 20. ,. De zaek zelve fielt hy voor, vs. 19, en „. Voegt 'er eene gepaste aenmerking by, door welke hy zich den weg baent, om, tot het onderwerp, het welk hy, met opzet, behandelen wilde, ongevoelig weder te keren, vs. 20. ///. Na dezen uitflap vat de Apostel den draed zijner redeneering, welke hy Kap. V: 11. had afgebroken, wederom op , betuigende , dat christus een Hogepriester zy , naer de ordening van melchisedek, en derhalven onvergelykelyk waerdiger, dan aaron,Kap. VII: 1-28. f. Eerst vertoont hy de uitnemende voor-  BRIEV aen de HEBREEUWEN, clsiii voortreffelykheid van melchisedek, boven abraham, en gevolgelyk ook boven de Levitifche Priesteren j ten betoge, dat christus, die een Ho« gepriester is, naer de ordening van melchisedek , ook onvergelykelyk meerder zy , dan de Levitifche Priesteren, vs. i-io. |. Hy herinnert de gefchiedenis en de hoedanigheden van melchisedek, vs. 1-3. 44. Wijders betoogt hy de voortreffelykheid van melchisedeks Pries* terfchap, boven dat van aaron en zijne opvolgeren, met opzet, vs. 4-10. t. Hy ontleent zijn eeifte bewijs daer uit, dat abraham zelvs, aen melchisedek, tiende gegeven hebbe , vs. 4-6". +. Dit bewijs werdt voorgefteld, vs. 4, en, + +. Tegen eene fchijnbare bedenking, gehandhaevd, vs. 5,6*. ft. Het tweede bewijs is daer uit ontleend, dat melchisedek den Aertsvader gezegent hebbe , vs. ó», 7. Het derde bewijs is genomen, XXIV. de Et. • [ L 2 j  CLXIV INLEIDING TOT DEN uit de zeer onderfcheidenebetrekking, in welke de Levitifche Priesters tiende namen, en in welke melchisedek tiende geno? men heeft, vs. 8, 9. Het vierde bewijs beftaet hier in, dat levi zelvs, de Vader van alle de wettifche Priesteren, aen melchisedek, tiende gegeven hebbe , vs. 9, io. ff. Wijders betoogt de Apostel, dat, door het onvergelykelyk beter Priesterfchap van christus, dat der Leviten geheel afgefchaft en vernietigd ware; ten bewijze der hoge waerdigheid van het eerfte, boven het laetfte, vs. n -28. Dit doet hy 4. Voor eerst door aen te wijzen de ongenoegzaemheid van het Levij tisch Priesterfchap , en van den gehelen fchaduwdienst, om het ware heil dadelyk aen te brengen, vs. 11-19. 44. Door daer na de volkomene algenoegzaemheid van christus Priesterfchap aen te tonen, vs. 20-28. 4. In het eerfte ftuk, vs. 11-19, b toogt hy 4. In het gemeen de ongenoeg- zaem-  BRIEV aen de HEBREEUWEN, cixv zaemheid van het Levitiesch Pries- terfchap, en den gehelen fchaduw- dienst, vs. n, 12. +. Van het Levitiesch Priesterfchap, vs. 11. ++. Van den fchaduwachtigen eerdienst , vs. 12. Dan, om dat deze leer vierkant ftrijdig was, met de verouderde vooröordeelen der Hebreeuwfche Christenen, oordeelt de Apostel het nodig , om dezelve meer in het byzonder te betogen, vs. 13-ip. +. Ten aenzien van het Levitisch Priesterfchap , bewijst hy , dat het zelve moest worden afgefchaft, vs. 13-17. ,. Om dat die meerdere Priester, die Pf. CX: 4. beloovd was, uit eene geheel andere Stam, oorfprongelyk was, dan de wettifche Priesters, vs. 13, 14. „. Om dat hy ook van eene geheel andere ordening was, vs. 15-17. + +. Met opzicht tot de ganfche fchaduwwet, betoogt hy , dat zy mede afgefchaft is, vs. 18,19. XXIV. deel. [L3]  clxvi INLEIDING tot den y Het bewijs zelve vinden wy, vs. 18, 19% en „. Den naderen aendrang daer van, vs. i9b. JL Vs. 20-28. bewijst de Apostel de volkomene algenoegzaeraheid van christus Priesterfchap. \> Het bewijs zelvs vinden wy vs, 50-25. Het is ontleend Uit de manier, op welke christus, tot het Priesterfchap, is aengefteld, namelyk door eedzweering , vs. 20-22, 4.+, Uit de onvergangelykheid van zijn Priesterfchap , vs. 23.25. Ten befluite, voegt 'er de Apostel by , dat zulk een volkomen Priester , als christus is, geenszins uit de Wet te wach* ten ware, vs. 26-28* "*>*• E^rst vertoont hy, welken uitnemenden Hogepriester wy hebhen, in den perfoon van den Verlosfer, vs. 26, 27, =4—**. Daer na leert hy, dat zulk een Hogepriester ook nimmer uit de Wet te wachten was, vs, $8, ™»—% Wijders betoogt de Apostel de ?er«  BRIEV aen de HEBREEUWEN. clxvii verhevenheid van christus Priesterfchap , boven dat van aaron en zijne opvolgers, uit de voortreffelykheid van het werk, het welk christus , als Hogepriester, verricht heeft, Kap. VIII: 1-5. Hy bepielt de aendacht der Hebreeuwfche Christenen. /. By de heerlyke plaets, alwaer christus thans zijn Priesterwerk verricht, vs. 1 - 4* t. christus verricht zijn Priesterwerk, niet in het fchaduwacïitig, maer in het hemelsch Heiligdom, vs. 1, 2. en ff Dit is ook noodzakelyk , vs. 3, 4. • // By het fchaduwachtige der verrichtingen van de Levitifche Priesteren, vs. 5. i——•—. Uit het gene de Apostel, omtrent het fchaduwachtige van den Tabernakel , en den plechtigen eerdienst, die daer in verricht werdt, beredeneert had , neemt hy aenleiding , om te betogen , dat de ganfche fchaduwdienst, welke, onder de Wet, plaets had, geheel was afgefchaft. Dit vertoog diende tevens, tot een nieuw bewijs, voor de verhevenheid van XXIV. deel. [L 4]  cixvm INLEIDING tot den christus Priesterfchap, boven dat van aaron en zijne zonen, het welk , in dien afgefchaften fchaduwdienst, ge: grond was, Kap. VIII: 6— IX: 22. /. Het bewijs zelvs vinden wy Kap. ■ VIII: 6-13. t. De Apostel draegt zijne Helling voor, dat de fchaduwachtige eerdienst afgefchaft, en, door eene betere bedeeling, vervangen zy, vs. 6, 7. ff. Hy betoogt deze ftelling, uit de Godfpraek van jeremia, vs. 8-13. |. Hy geevt deze Godfpraek op, vs. 8-12, en 44. Leidt daer uit zijn befluit af; vs. 13. Het gene de Apostel, omtrent de affchaffing van den ganfchen fchaduwdienst, die, onder de Wet, plaets had, Kap. VIII: 6-13, gezegt en bewezen had, zal hy vervolgens, tegen eene fchijnbare bedenking, verdedigen, Kap. IX: 1-22. De tegenwerping beïtondt hier in, dat God zelvs den fchaduwachtigen eerdienst, die, door de wettifche Priesteren, in het Heiligdom, moest verricht worden, had ïngefielr. f  BRIEV aen de HEBREEUWEN. clxix f. Hy ftaet de zaek zelvs toe , vs. 1-7. \. Dat de Tabernakel, met alle deszei vs gereedfchappen , naer Gods bevel, was ingericht, vs. 1-5, en ft. Dat daer in de fchaduwachtige eerdienst, door de Levitifche Priesteren, moest verricht worden, vs. 6, 7. ff. Maer de Apostel ontkent het gevolg , dat de eerdienst, die, in het uitwendig Heiligdom, verricht werdt, altoos duuren moest, vs. 8-22. 4. Om dat deze ganfche eerdienst alleen eene afbeelding was van de ware verzoening, welke dezelve niet konde te weeg brengen, vs.' 8-10. \. De verrichtingen der Levitifche Priesteren, in het uitwendig Hei-' ligdom, waren fleehts afbeeldingen van toekomende dingen, vs.1 8, 9% en ft. Zy konden de ware verzoening niet te weeg brengen, vs. 9b, 10.' 44, Om dat christus alles vervult heeft, wat deze fchaduwachtige eerdienst af beeldde, vs. n-22. XXIV. deel. [Lj]  clxx INLEIDING tot den De zaek zelve vinden wy vs; ïi -14 •k christus heeft, door zijne offerande , eene volkomene verzoening te weeg gebracht, en is daerom , in het tegenbeeldig Heiligdom van den hemel, ingegaen , vs. n, 12. -+•-4-. Dit wordt, uit den verhevenen aert van zijne offerande, rader aengedrongen, vs. 13, 14. tf. By gelegenheid , dat de Apostel fpreekt, over de verzoenende offt rande van christus , doet hy eenen uitflap, in welken hy de noodzakelykheid van des Heilands dood aentoont, vs. 15-22. -k Het eerfte bewijs is daer uit ontleend, dat christus , door zijnen dood, de zonden moest verzoenen, en de eeuwige zege-; ningen verwerven, vs. 15. £»-•+•. Het tweede, uit den aert van eenen uiterflen wil, vs. 16, 17. -»"»-•+■. Het derde daer uit, dat 'er gene verzoening gefchiedde, zonder bloedftorting, vs. 18-22. Dit bleek ,. Uit  BRIEV aen de HEBREEUWEN. clxxi /. Uit de inwying van bet Sinaitifche Verbond, vs. 18-20. r„. Uit de inwying van den Tabernakel , vs. 21. ,„. Uit alle wettifche reinigingen, vs. 22. De Apostel voegt 'er elndelyk nog een vierde bewijs by, ten Letoge der uitnemende voortreffelykheid van christus Priesterfchap , boven dat van aaron en zijne zonen. Het is ontleend, uit de verzoenende kracht van christus offerande, welke Hy maer eenmael geöffert heeft, terwijl de offeranden der Levitifche Priesteren gene waie verzoening konden tq weeg brengen, en daerom geduurig moesten herhaeld worden, Kap. IX: 23— X: 18. /. De Apostel begint dit ftuk, met deze aenmerking , dat de voorheen gemelde reinigingen en verzoeningen flechts fchaduwachtig waren, en dat 'er derhalven eene betere offerande verëischt wierd, om eene wezenlyke en volkomene verzoening te weeg te brengen, Kap. IX: 23. //, Wijders leert hy, dat christus eene betere offerande geöffert hebbe, Kap, IX; 24— X: 18. XXIV. deel.  CLxm INLEIDING tot dsn t- In het gemeen, Kap. IX: 24: ff. Meer byzonder wordt de voor; treffelykheid van christus offerande betoogd, boven die, zo van den Levitifchen Hogepriester, als van de gemene Priesteren, Kap. IX: 25— X: 18. ■J.. Boven die van den wettifchen Hogepriester, op den groten verzoeningsdag, Kap. IX: 25— X: 10. i. Om dat christus niet, by herhaling, behoevde te offeren, gelijk de Levitifche Hogepriester, Kap. IX: 25-28. rK christus heeft zich maer éénrnael opgeöffert, vs. 25, 26, en ?*"K Gelijk de mensch maer éénmael flervt, zal ook zijne offerande nimmermeer herhaeld worden , vs. 27, 28. ft. Om dat de wettifche offeranden van den Levitifchen Hogepriester de zonden niet verzoenen konden , Kap. X: 1-10. Trouwens ,. Alle wettifche plechtigheden waren flechts fchaduwen van toekomende goederen , vs. ia. 3,. De offerande van den Levitifchen Hogepriester kon de ware ver-  BRIEV aen de HEBREEUWEN, cxxxm verzoening niet aenbrengen, vs." ib-io. Dit bleek, -4-. Uit de geduurige herhaling van deze offerande, vs. ib-3. 4—k Uit de natuur der zake zelve, vs. 4' k uit de tael van den Propheet, Pf. XL: 5-10. §. Deze Godfpraek wordt aengehaeld, vs. 5-7, en §§. Op christus toegepast, ten betoge, dat Hy eenmael zulk eene offerande hebbe daergeftelt, door welke God volkomen verzoend is, vs. 8-10. {.j. Wijders wordt de voortreffelykheid van christus offerande , boven die van de gemene Levitifche Priesteren , aengetoond , Kap. X: 11-18. Uit het vruchtgevolg van christus offerande, vs. 11 -14. -k De Priesters moesten hunne offeranden geduurig herhalen, ten blijke dat zy gene ware verzoening konden te weeg brengen, vs. 11. ■+■-*-. Doch christus heeft zich zeiven maer éénmael opgeöffert, XXIV. deel,  clxxiv INLEIDING tot besj met dat gevolg, dat Hy in eeu* wigheid gezeten zy, aen Gods rechtehand, en eene volkomene verzoening hebbe aengebracht, vs. 12-14. #. Uit eene bekende Godfpraek van den Propheet jeremia, vs. ij-18. Deze Godfpraek wordt aengehaeld, vs. 15-17, en, Op de volkomenheid van christus offerande, toegepast, vs. 18. 3, Het vermanend of zedenbeftuurend deel van dezen Briev vinden wy Kap. X: 19— XIII: 19. A. Eerst vermaent de Apostel de Hebreeuwfche Christenen , om, met alle vrymoedigheid, een gelovig gebruik te maken , van christus, als den eenigen en volmaekten Hogepriester , in hunne toenadering tot God, Kap. 14-22. A. Den grond van deze opwekking vinden wy Kap. X: 19 -21, en B. De vermaning zelve, vs. 22. B. Wijders wekt de Apostel hen op, om vol-j fiandig te zijn, in het geloov, vs. 23. C. Verder fpoort hy hen aen, om elkanders meest wezenlyke belangen te bevoorderen, vs, 24. D. Daer op vermaent hy hen , om de Gods- dien *-  BRIEV aen de HEBREEUWEN, cxxzv dienstige vergaderingen gezettelyk waer te nemen , vs. 25- 31. A. Deze vermaning wordt voorgefteld, vs. 25», en li. Nadrukkelyk aengebonden, vs. 2jb-3i. §. De eerfte drangreden is genomen, van de omftandigheid des tijds, vs. 25b. U. De andere van de vreesfelyke gevolgen ; welke het verzuim, in het gemelde geval, zou naer zich flepen, vs. 26-31. a. Deze drangreden wordt opgegeven, vs. 26, 27, en b. Bevestigd, vs. 28-3r. a. Door de billykheid dezer gevolgen aen te wijzen, vs. 28, 29. fi. Door de zekerheid daer van te vertonen , vs. 30, 31. E. De Apostel laet 'er eene uitvoerige vermaning op volgen , tot lijdzaemheid onder de verdrukkingen, Kap. X: 32— XII: 13. A. Tot eenen grondilag van deze vermaning, herinnert de Apostel, den Hebreeuwfchen Christenen , hun vorig lovwaerdig gedrag, Kap. X: 32-34. B. Op dezen grond, vestigt hy zijne vermaning , tot lijdzaemheid en ftandvastigheid, Kap. X: 35— XII: 13. ir. De vermaning wordt voorgefteld , Kap, X: 35, en XXIV. deet.  clxxvi INLEIDING tot den 0. Uitvoerig aengedrongen, Kap. X; 36— XII: 13. a. Uit de noodzakelykheid der lijdzaemheid, byzonder in de toenmalige omftandigheden , Kap. X: 30-. 1. Uit de kortheid van den tijd, dat hun lijden duuren zoude, Kap. X; 37> s8. c Uit het verband, het welk 'er*is,' tusfchen de ftandvastigheid van het geloov en de zaligheid, Kap. X: 39. d. Door de merkwaerdige voorbeelden van vele onftervelyke geloovshelden , die hunne lijdzaemheid en ftandvastigheid, in de moeilykfte gevallen, en in de zorglykfte omftandigheden, hebben openbaer ge', maekt, Kap. Xl: 1— XII: 1. 0. De Apostel geevt eene geheele reeks van beroemde perfonen op , die hunne lijdzaemheid en ftandvastigheid, in de zorglykfte omftandigheden, hebben openbaer gemaekt, Kap. XI: 1-38. 1. Vooraf gaet eene befchrijving van het geloov, in dat licht befchouwd, als het hier, tot het oogmerk van den Apos-, tel, dienstbaer was, vs. 1-3. —. Deze befchrijving zelve vinden wy vs. i, en . De bevestiging daer van, vs. 2, 3. 2. Hier op laec de Apostel eene gehele reeks  BRIEV aen de HEBREEUWEN, clxxvii reeks van beroemde perfonen volgen, die dit geloov, ook in de allermoeüykfte gevallen, op eene roemruchtige wijs, hebben uitgeöeffent, Kap. XI: 4-38. —. Eerst fpreekt hy, van zulken der Ouden, die, voor den algemenen vloed, geleevt hebben, vs. 4-7. /, Van abel, vs. 4. //♦ Van iienoch , vs. 5, 6, en ///♦ Van noach , vs. 7. ——. Wijders gaet de Apostel over, tot zulke perfonen, die de kracht van han geloov, en vertrouwen op Gods belovten, kennelyk geopenbaert hebben, van den vloed, tot aen de Wetgeving op Sinaï, abraham, isaac, jacob, josepii, en de Ouders van mose, vs. 8-23. /„ Het langst van alle bepaelt hy zich, by abraham, den roemruchrigen Va» der der gelovigen, vs. 8- IQf. Eerst herinnert hy, hoe abraham , in de kracht van zijn geloov, op Gods bevel, zijn Vaderland verlaten hebbe, vs. 8. jf. Wijders wordt het geloov van aeraham geroemd, zo als hy, in Kanaa'n, heeft omgezworven, zonder daer eenig eigendom te hebben, XXJV. deel. [M]  clxxviii INLEIDING tot den in die verwachting, dat hy, by zijnen dood, den hemel, tot zijn Vaderland, erlangen zoude, vs. 9, 10. L De zaek wordt voorgefteld, vs. 9, en 44. Nader aengedrongen, vs. 10. fff. Vervolgens ftelt de Apostel voor, hoe abraham, in zijnen hogen ouderdom , uit de onvruchtbare sara , eenen.zoon gewonnen hebbe, hoe by, langs dezen weg, de Vader van een ontelbaer volk geworden zy, en vooral hoe het een en ander , als de vrucht van 's mans geloov, moet worden aengemerkt, vs. n, 12. jlft- Daer ria vertoont de Apostel, hoe abraham , en alle mede ervgenamen van dezelvde belovten , in het geloov, tot op hunnen dood toe, volhardt , en veel verhevener dingen gezocht hebben, dan hier op aerde te vinden zijn, vs. 13-16. |. De zaek wordt voorgefteld , vs. 13^ 4|. Nader uitgebreid en aengedrongen , vs. 14-16. 4. Zy zochten een Vaderland , vs. 14. ft. Dit Vaderland was niet op aerde, vs. ij. tft. Zy  BRIEV aen de HEBREEUWEN, clxxix ttt' verwachtten den hemel, tot hun Vaderland, vs. i6a, en ftft. Zy zijn , jin die verwachting, niet te leur gefield, vs. i6b. fffff. Eindelyk bepaelt de Apostel de aendacht der Hebreeuwfche Christenen , tot de flerkfte proev, welke abraham van zijn geloov, in de opoffering van zijnen zoon , gegeven heeft, vs. 17-19* |. Hy fielt deze gebeurtenis voor, vs. 17», en 44. Toont de kracht des geloovs van den Aertsvader, in eenige byzonderheden, nader aen, vs. i7b-ioHier wordt de aendacht der Hebreeuwen bepaeld, 4. By de grootheid van abrahams bedrijv, uit aenmerking van de verzwarende omftandigheden , vs. i7b, i8a. ft. By de bedenking, met welke de Aertsvader zich, in zijn geloov, verflerkt heeft, vs. i8b, en fti- By den blijden uitflag van 's mans geloov, vs. 19. //. Hier op volgt het geloov van isaac, VS. 20. ///. Daer na dat van jacob , vs. 21. XXIV. dbbu [Ma]  cuïx INLEIDING tot den ////. Wijders dat van joseph, vs. 22, en /////♦ Eindelyk dat van moses Ouderen, vs. 23. ——_. Vervolgens fpreekt de Apostel, van zulke perfonen, die de kracht van hun geloov, en vertrouwen op Gods belovten, by uitnemenheid geöpenbaert [hebben , onder de Sinaiiifche bedeeling, vs. 24-38. /, Eerst van mose, vs. 24-29. f. Hy begint, met de grootmoedige handelingen van dien beroemden man, als zo vele duidelyke proeven van zijn geloov, vs. 24-26. 4. De zaek wordt, op zich zelve, voorgefteld, vs. 24, en |L Nader uitgebreid, vs. 25, 26. 4. De grootmoedigheid van mose wordt, in eenige byzonderheden, nader aengewezen, vs. 25,26", en 44. Daer na wordt betoogd , dat hy, uit het beginfel van het geloov, gewerkt hebbe, en dat zijne uitzichten zich veel verder uitftrekten , dan tot deze waereld , vs. 26b. tf. Daer na herinnert de Apostel, hoe mose de Israè'lleren, na dat zy vooraf het Pakha gegeten hadden, uit Egjp.  BRIEV aen de HEBREEUWEN, clxxxi Egvpten, het land van hunne verdrukking , hebbe uitgeleidt , vs. 27, 28. fff. Eindelyk fpreekt hy van de wonderen , welke mose, in de roode zee , verricht heeft, vs. 29. //. Wijders fpreekt hy van Josüa , vs. 30. ///. Daer na van rachab, vs. 31, en ////. Eindelyk voegt hy 'er verfcheidene R'tchteren , Koningen , Propheten , en andere heldhaftige perfonen, by, die uitnemende proeven van hun geloov , geduld , en ftandvastigheid , gegeven hebben, vs. 32-38. f. Om niet al te wijdlopig te worden , geevt hy de namen op van nog eenige vermaerde perfonen, die de kracht van hun geloov, zo door htt verrichten van buitengewone daden , als door het lijdzaem ondergaen van ongehoorde martelingen , heb&en openbaer gemaekt, vs 32. ff. Wijders roert hy het een en ander van hunne daden en lijdingen, met een enkel woord, aen, vs. 35-38. 4. Eerst bepaelt hy zich, by de zonXXIV. deel. [M 3]  clxxxii INLEIDING tot den derlinge daden van die uitmunten-" de perfonen , vs, 33-35». 41- Dan geevt hy eenige ftajen op van de meest duldelofe fmerten, welke anderen lijdzaem ondergaen hebben , vs, 35b-38. 6» De Apostel befluit deze opgave der merkwaerdige voorbeelden van beroemde perfonen, die de kracht van hun geloov, op eene byzondere wijs, hebben openbaer gemaekt, met eene gepaste aen* merking, vs. 39, 40. C, Hier op volgt eene vermaning, om het voorbeeld des geloovs van die beroemde perfonen, naer te volgen, Kap. XII: r. 1. Om de Hebreeuwfche Christenen nog al meer aen te moedigen, fielt de Apostel hun het grote voorbeeld van den Verlosfer, (die, om de heerlykheid, welke Hem beloovd was, het meest duldeloos lijden kloekmoedig heeft doorgeftaen) ter naer-' volging voor, Kap. XII: 2, 3. ƒ. De Apostel ontleent nog eene drangre. den, uit het nut der tegenfpoeden, Kap, XII: 4**3. 8. Vooraf herïnnert hy den Hebreeuwfchen Christenen, dat hun leven nog verfchoond wierd, vf, 4. Ü Wij*  BRIEV abn de HEBREEUWEN, cixxxnr 6, Wijders vertoont hy hun het nut der verdrukkingen, vs. 5-11. 1. Door het aenhalën der .woorden van SALOMO , vs. 5- 8. —. Deze woorden werden aengehaeld; vs. 5, 6, en, ——. Op de omftandigheden van deze Christenen, toegepast, vs. 7, 8. 2. Door zich te beroepen, op het gedrag van eenen Vader, omtrent zijne kinderen , die hen kastijdt, tot hunne verbe; tering, vs. 9, 10. 3. Door het oplosfen van eene fchijnbare bedenking, vs. n. C Uit het een en ander, leidt de Apostel de verplichting der Hebreeuwfche Christenen af, om op nieuws moed te grijpen , en hunnen loop yverig voort te zetten, vs. 12, 13. F. De Apostel laet 'er eene vermaning op volgen , tot vreedzaemheid en heiligheid, vs. 14-17. A. Tot vreedzaemheid, vs. 14"; B. Tot heiligheid, vs. I4b-i7. *. Deze vermaning wordt voorgefteld, vs^ 14b; 0. Aengedrongen, uit het verband, het welk 'er is, tusfchen de heiligheid en de zalig-j heid , vs. 14c, en XXIV. deel. [M 4}  clxxxiv INLEIDING tot der y. Nader uitgebreid, door eene waerfcho* wing , tegen verfcheidene ondeugden, vs. 15-»7' a. Tegen het vera'chteren van de genade, vs. ij*. b. 1 e gen het gene beroering , in de Gemeente, kon veroorzaken, vs. ijt. e. Tegen de hoerery, vs. i6a. d. Tegen het gering achten van den Godsdienst , vs. iób, 17. G. lir wordt eene vermaning bygevoegd, om d. belijdenis van het Christendom vast te houden , vs. 18-29. J. Tot eentn grondflag, laet de Apostel een vertoog , over de voorrechten der Christenen , boven die der gelovigen, onder de Sinaï; ifche bedeeling, vooraf gaen, vs 18-24. «. Hy befchrijvt den ftaet der Joodfche Kerk, onder de oude huishouding, vs. 18-21, en 0. Daer na dien der Christenen , onder de bedeeling van het Euangelie, vs. 22-24. B. Op dezen gdegden grondflag, vestigt de Apostel zijne vermaning, vs. 25-29. ft. Om christus , die, in het Euan gelie fpreekt, niet te verwerpen, vs. 25-27. ft. Om het Euangelie vast te houden, vs. 28, 29. H. De  BRIEV aen de HEBREEUWEN, clxxxv H. De Apostel voegt 'er eenige vermaningen by, welke betrekkelyk zijn, tot de byzondere omftandigheden , in welke de Hebreeuwfche Christenen verkeerden , Kap. XIII: i-i<5. Zy leevden , in eenen tijd van vervolging ; daer op zien de vermaningen, vs. 1-7. Zy leevden , in eenen tijd van verleiding; daer op zien de plichten; welke vs. 8-16. worden voorgefchreven. A. In het eerfte ftuk, vermaent de Apostel de Hebreeuwfche Christenen, «. Tot lievde omtrent eikanderen, vs. 1-3.' fB. Tot kuisheid, omtrent zich zeiven, vs. 4.' y. Tot gefpeendheid , omtrent de tijdelyke goederen, welke zy, om de belijdenis van het Christendom , verlaten moesten, vs. 5-7- £. De tweede zoort van vermaningen heeft betrekking, tot de verleiding, aen welke de Hebreeuwfche Christenen thans waren blootgefteld , vs. 8-16. «.■ Vooraf legt de Apostel eene zekere waerheid, tot eenen grondflag, vs. 8. (3. Op dezen gelegden grondflag nu, vestigt de Apostel zijne vermaningen, vs,' 9-16. 4. Hy begint, met eene algemene waer3 fchouwing, tegen de verleiders, vs. 94. XXIV. deel. [M 5]  clxxxvi INLEIDING tot den h Vervolgens koomt hy, tot byzonderheden , vs. 9a-i6. a* Hy veroordeelt het eeten van de dankoffers , vs. 9b-i4. 1. Wegens het nuttelofe van die aerdfche fpijs, onder den dag van het Euangelie, vs. 9b. 2. Wegens het fchadelyke, om dat het de Christenen ongerechtigd zou maken, tot de gemeenfchapsöeffening, met den geestelyken altaer des Nieuwen Testaments, vs. 10. 3. Wegens het onbetamelyke; naerdien zy daer door handelen zouden, ftrijdig, met het gene de Heer jesus, als het tegenbeeld der oude zondöfferen, ten voorbeelde van zijn volk , onder den dag der vervulling , gedaen had, vs. 11-14. . Eerst herinnert de Apostel de wet van het zondoffer, vs. n. . Daer na toont hy, dat christus dat zelvde gedaen hebbe, vs. 12, en ——Vervolgens leidt hy, uit dat gedrag van christus , eene vermaning, tot zijn oogmerk, af, vs. 13, 14. !/♦ Deze vermaning wordt voorgefteld, VU 13 > en //. 3SV  BRIEV aen de HEBREEUWEN, cixxxvu //. Nader aengedrongen, vs. 14. 6. Hy prijst de geestelyke dankoffers aen , boven de fchaduwachtige , vs. I. De Apostel voegt 'er de plichten der Chris-" tenen by , omtrent hunne Leeraren, Kap.; XIII: 17, en K. Befluit zijne vermaningen, met eene op» wekking, om, voor hem, en zijne medearbeideren, te bidden, Kap. XIII: 18,19. II. Het befluit van dezen Briev vinden wy vtf 20-25. Het behelst Né Eenen hartelyken zegenwensch, vs. 20, 21, en 3. Een nafchrivt, vs. 22-25. VIII. De Uitlegkundige Schrivten, over[dezen Briev i In onfe tael, zijn voornamelyk de volgende: c. streso, over den Briev, aen de hebreen, in 40j r-. hulsius , over den Briev, aen de hebreen , II Deelen , in 40. h. groenewegen , over den Briev, aen de hebreen ; in 40. h. bruining, over den Briev, aen de hebreen} in 40. t. akersloot , over den Briev, aen de hebreen j1 in 4°- XXiy. deel.  cxxxxvin INLEIDING tot den p. van hoeke, over den Briev, aen de hebreen, in 4°. j. d'outrein, over den Briev, aen de hebreen, IV Deelen, in 40. j. owen , over den Briev aen de hebreen , IV Deelen, in 40. j. a. cramer, Verklaring van paulus Briev aen de hebreeuwen, II Deelen, in 40. . j. d. michaelis, Verklaring over den Briev aen de hebreen , lfte Deel, in 40. Amfterdam den 24ften July 179a. j. tam Nwts Klinkensexg. D E  D É t ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL P A U L U S? AEN DE CHRISTENEN T E THESSALONICA. XXIV. DEEL,"   D E I. ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, AEN DE CHRISTENEN T E THESSALONICA. HET I. KAPITTEL. I. Votr'df gaet het Opfchrivt van dezen Briev, vs. t2 i. pAULüs, ende Silvanus, ende Timotheusj fchrijven dezen Eriev, aen de gemeynte der Theffalonicenfen, [welcke is] in Gode den Vader, ende den Heere Jeiu Chrifto : (a) Genade zy u ende vrede van Godt onfen Vader, ende den Heere Jefu Chrifto. A. Hier vinden wy de perfonen, door en aen welken dezo Briev gefchreven is. paulus en silvanus en timotheus, aen de Gemeente der thessalonicensen, vs. i>. A. De Schrijvers zijn paulus en silvanus en timotheus. —•» Omtrent paulus , welken wy voorheen uitvoerig befchrsven hebben XXII Deel Meid. p. xii enz., hebben Wï Rom. is 7. Ephcf. u s. I Pett. 1: *» XXIV. DEEL. A *  4 . I. THESSALONICENSEN. U thans niets anders aen te merken, dan dat hy zich,; in de opfchrivten zijner Brieven, doorgaens befchrijve , als eenen Apostel van jesus christus. (vergel. Rom. I: i. i Cor. I: i. 2 Cor. I: 1. Gal. I: 1. Eph. I: 1, 2. Coll. I: 1.) Hier is het eenvouwig paulus. Men zou 'er deze reden van kunnen geven, dat hy, van alle de Christenen te Thesfalonica, eenparig erkend wierd, als een Apostel. Te weten, in andere Gemeenten, waren valfche Leeraers ingeflopen, die het Apostoliesch gezach van dezen uitmuntenden man meer of min betwistten en verdacht maekten. Maer, in de Gemeente der Christenen te Thesfalonica, viel 'er, over deze zaek, in het geheel gene bedenking. silvanus is dezelvde perfoon, die elders silas genaemd wordt, en den Apostel, als reisgenoot, vergezelt heeft, wanneer hy het Euangelie der verzoe• ning, te Thesfalonica, predikte, (vergel. Hand, XVII.) Hier uit blijkt het genoegzaem, dat hy eene byzondere betrekking had. op de Gemeente van Thesfalonica. — Van oorfprong was hy een Jood, maer, tot het Christendom bekeerd zijnde , is hy een yverig voorftander van het Euangèlie geweest, en , om zijne buitengewone gaven, wordt hy, onder de Propheten, geteld, Hand. XX: 22. XV: 22, 26, 32. Hy.was een getrouw reisgenoot van paulus den Apostel, in de uitbreiding van christus Koningrijk. Allereerst werdt hy, door de Jerufalemmer Kerkvergadering, met paulus en barkabas , naer Antiochien gezonden , om de vraeg, over de onderhouding van moses Wet, te beflisfen, Hand. XV: 25—. Naderhand werdt hy, door paulus, tot zijnen reisgenoot verkozen; gelijk hy dan ook den Apostel, op zijne reizen, naer Syrien, Philippi, en Thesfalonica, vergezelt heeft, Hand, XV, XVI, XVII. timotheus, den byzonderen gunsteling van paulus, die een zeer .beroemd Leeraer, in de eerfte Christen Kerk, geweest is, hebben wy reeds meermalen ontmoet. (vergel. 2 Cor. I: 1.) fAÜ-  ï. THESSALONICENSEN. I. s paulus alleen heeft dezen Briev, op Goddelyke ingeving, gefchreven, of denzelven, aen den affchrijver, in de pen gegeven ; maer , in het Opfchrivt, noemt hy ook silvanus en timotheus , niet alleen met opzicht tot de onmiddelyk volgende zegengroet, em daer door te kennen te geven, dat deze beide mannen ook , den ïhesfalonicenfen, genade en vrede wenschten; maer ook met betrekking tot den ganfehen Briev, om daer door aen te toonen, dat zy, met hem, in alles overëenftemden. Hy noemt hen uitdrukkelyk, om dat zy, tot deze Gemeente, eene byzondere betrekking hadden, (vergel. Hand. XVII: 4-14-) B. Deze Briev werdt gefchreven , aen de Gemeente der Thesfalonicenfen , dat is, aen, de Christenen , die te Thesfalonica, de vermaerde hoofdftad van gansch Macedonien, woonachtig waren, en belijdenis deden van den Euangelifchen Godsdienst. Dezej. Gemeente beftorfdt, gelijk doorgaens ,_uit Joden en Heidenen, (verg. Kap. I: 9. Hand. XVII: 4.) Er wordt bygevoegd , (welke is) in God den Vader , en den Ileere jesus christus. De Ridder michaëlis meent, dat men 'er voegzaem het woord blijdfchap zou kunnen inlasfchen. Te weten , men was oudtijds gewoon , de groetenis en de naemteekening, niet aen het (lot, gelijk wy doen, maer aen het hoofd der Brieven te plaetzen. By de Grieken fchreev men, aen het hoofd van eenen Briev, N. wenscht blijdfchap aen N. Volgens dit begrip, zou de mening deze zijn. „ taulus en silvanus en timotheus wenfehen de Gemeente der Thesfalonicenfen „ blijdfchap , in Ged den Vader en den Heer jesus „ christus ;" en, om aen te tonen, dat Jer eene gansch andere blijdfchap bedoeld worde,' dan die de Heidenen elkander toewenschten, zou'er worden bygevoegd: genade zy u en vrede van God onzen Vader, en den Heere jesus. christus. —. Dan wy vinden gene voldoende redenen , om, van de inlasfching onzcï Overzetteren, af te wijken. XXIV. DEEL, , A 3  C I. THESSALONICENSEN. I. De Gemeente der Thesfalonicenfen was in God den Vader enz. Men kan het ook vertalen, door Cod den Vader enz. voor zo ver de Vader der heerlykheid, van eeuwigheid, bepaelt, en, in den weg zijner Voorzienigheid, de nodige fchikkingen gemaekt had, dat 'er eene Gemeente , binnen Thesfalonica , zoude vergaderd worden, en voor zo ver de Heer jesus christus zijne dienaren , met het Euangelie, naer Thesfalonica gezonden-, en hunnen arbeid kennelyk gezegend ïiad. — Dan men kan de beteekenis van ijst zeer wel behouden, de Gemeente der Thesfalonicenfen in God den Vader enz. Het wijst ons, naer die merkwaerdige en gezegende betrekking, welke deze Christenen hadden, tot God den Vader en den Heer jesus christus. Zy, die het Euangelie, met een gelovig hart, aennamen, fiadden, door den Heiligen Geest, dre in hen woonde, gemeenfchap met den Vader, en met zijnen Zoon jesus christus. (vergel. i Joh. I: 3;}; en, wat de zulfcen aengaet, die het Euangelie, Hechts met den mond, feeleden , deze waren wel in den gemelden nadruk, Biet in God den Vader en den Heere jesus christus, siaer evenwel zy hadden, tot God en christus , eene nadere betrekking, dan verftokte Joden en afgodifche Heidenen. Voeg 'er by, dat de Apostel, gelijk alle Hedenaers en Schrijvèrs gewoon zijn, deze Gemeente, naer haer beste deel, benoeme. % Dus luidt de zegengroet : genade zy u en vrede, met allerlei wezenlyk heil en voorfpoed, van God onzen lievderijken Vader, die de milde gever is van alles goeds, «n van den Heere jesus christus , die de verdienende «orzaeli is van alle aegeningen! i. Ha  I. THESSALONICENSEN. I. 7 II. Het lichaem [van dezen Briev Kapi I: 2— V: 24. behelst twee hoofddeelen. Het eerfte is leerftellig, het ander tt vermanend. J(. Het leerftellig deel is voornamelyk ingericht, om dt Christenen te Thesfalonica te verfterken in hun geloov. Kap. I: 2- III: 13A. De Apostel begint, met eene hartelyke dankzegging tot God, over de genadegaven, welke den Christenen te Thesfalonica gefchonktn waren, Kap. 1: 2-4. A. De dankzegging zelve vinden wy vs. 2, en : " B. De gronden daer van , ys. 3, 4. u. In het gemeen, vs. 3. £. Meer byzonder, vs. 4. 2. (b) Wy, ik Paulus, Silvanus, en Timotheus; dancken Godt , die alleen de geheele eer moet hebben van den goeden uitilag onzer pogingen, in de prediking van het Euangelie, eerbiedig en blymoedig altijt over U alle, uwer gedachtigh zijnde in onfe gebeden, of 2» me- nigmalen wy uwer gedenken, in onze gebeden. Wy bidden zeer dikwijls voor alle de Gemeenten, maer zo menigmalen wy uwe belangen, al biddende, aen den Vader der barmhartigheid, aenbevelen, gaen onze fmeekingen altijd gepaerd, met hartelyke dankzeggingen , voor den blijkbaren zegen, met welken onze prediking, onder ulieden , bekroond is. (vergel. Phil. I: 3-) Aen velen was het, uit genade gegeven , in de zaek van christus , in Hem te geloven. Deze waren toonbeelden van den rijkdom der Goddelyke genade, en der algenoegzaemheid van den Verlosfer; en wat de mondbelijders aenging, over dezen had de Apostel ook overvloedige ftof tot dankzegging. Er was toch een aenmerkelyk verfchi!, tusfchen de zulken. en tusfchen de blinde Heidenen en de verftokte Joden. De prediking van het Euangelie, gepaerd C&") Epb. 1: 16. Phiiïpp. 1: 3. ColoiT. t: 3. a Theff. 1: j. XXIV. DEEL. A 4  8 I. THESSALONICENSEN. I. met de gemenere gaven van den Geest, had deze menfchen. overtuigd, van de waerheid des Christendomst zy zagen het dwaze van den afgodsdienst der Heidenen, en het onbeftaenbare van het werkheilig leerbegrip der Joden ; zy hadden fmaek gekregen, in het Euangelie, en Helden'zich in den weg, in welken God gewoon is, zondaren te ontmoeten; zy waren naby het Koningrijk der hemelen gekomen. 3. Sonder ophouden, met blijdfchap, gedenckende (c) het werck mves geloofs, ende den arbeyt der liefde , ende de verdraegfaemheyt der hope op onfen Heere Jefum Chriftum, voor onfen Godt ende Vader: De Apostel noemt drie hoofddeugden op , welke de Christenen te Thesfalonica beoeffenden, en, als zo' vele genadegaven, aen den Vader der lichten te danken hadden, hét werk hunnes geloovs , den arbeid hunner lievde , en de verdraegzaemheid van hunne heep, tp onzen Heer jesus chris-Tus- — Deze uitdrukkingen moeten , uit den Hebreeuwfchen fpreektrant, veiklaerd worden; het werk uw es geloovs zegt zo veel, als uw werkzaem geloov; de arbeid der lievde, als de arbeidzame lievde ; en de verdraegzaemheid der hope, als eene verdraegzame of lijdzame hoop, op onzen Heer jesus christus. Hier worden derhalven dezelvde drie hoofddeugden bedoeld , welke 1 Cor. XIII: 13. worden opgenoemd. Het geloov der Christenen te Thesfalonica was werkzaem, het nam geduurig toe, in fteikte, en openbaerde zich, in eenen heiligen wandel. — Hunne lievde was arbeidzacm. Zy ontzagen gene moeite of zwarigheden, om aen allen zo veel goed te doen, als immers mogelyk was. Het woord, door arbeid vertaeld, beteekent eenen zwaren en afmatten' den arbeid, in welken men, tot vermoeijing, bezig is; het wordt daerom , door vermoeijng vertaeld , Matth. XI: 2g. Joh. IV: 6. In de daed de Christenen van Thesfalonica hadden hunne arbeidzame lievde allerduidelykst openbaer ge- maekt. CO Joh. 6: 20,  I. THESSALONICENSEN. t 9 maekt. Zy werden van hunne ongelovige Stadgenoten, zeer wredelyk vervolgd, (vergel. Kap. III: 4;) het was derhalven zeer moeilyk, voor het vleesch, deze mishandelingen , met lievdeblijken, te beantwoorden. In de onderlinge broederlievde , omtrent alle Christenen, waren zy uitlokkende voorbeelden geworden, voor anderen; (vergel. Kap. IV: 9.) en aen paulus zeiven hadden zy den arbeid hunner lievde, by uitnemenheid, bewezen, (vergel. Hand. XVII). — Ook hadden zy eene verdraegzame of lijdzame loop, op hunnen Heer jesus christus , openbaer gemaekt, verwachtende de heerlykheid, welke hun, door onzen Heer jesus christus, zou worden toegevoegd, in den groten dag zijner luisterrijke verfchijning. Zy waren , aen veelër'ei verzoekingen,. blootgefteld; hunne ongelovige medeburgers zochten hen, niet alleen door fchoone belovten, maer ook door geweldige vervolgingen , van het Christendom af ta trekken. Het een en ander was recht gefchikt , om hen wankelmoedig te maken, en hunne hoop te doen verflauwen; de Apostel zelvs had gevreest, dat 'er velen, onder de ver. zoeking, zouden bezweken zijn; (verg. Kap. III: 5,) maer, onder dat alles, hadden zy volhardt in hunne hoop, en hunne gemoederen opgebeurd , met het vooruitgezïcht van dat groote goed, het welk de Verlosfer hun , in den grooten dag vari zijne toekomst, fchenken zal. De herinnering van dit lovwaerdig gedrag der Christenen te Thesfalonica bewoog den Apostel , en zijne medearbeideren, om God, over hen, hartelyk te danken. Er wordt bygevoegd, voor, dat is, in de tegenwoordigheid , en onder het oog, van onzen God en Vader. —— Zommigen brengen het, tot het gedenken, op deze wijs, zonder ophouden, voor onzen God en Vader, zo menigmalen wy voor u biddende, tot Hem naderen, gedenkende uw werkzaem geloov enz. Dan men kan deze uitfpraék ook betrekkclyk maken , tot het beoeffonen der drie gemelde Christelyke deugden van geloov, lievde, en hoop; en dan zal de mening deze zijn, dat de Christenen van Thesfalonica die deugden, ten blijke van hunne ongeveinsde oprechtheid, als in de tegenwoordigheid van God den Vader, betrachtten, zo XXIV. DEEL. A 5  io I. THESSALONICENSEN. I. dat zy zich, ten betooge van hunne oprechtheid, op het. onfeilbaer getuigenis van God den Vader, beroepen konden. 4. Wetende, geliefde broeders, uwe verkiefinge van Godt: Wy zouden het liever vertalen, wetende, broeders, dit van God gelievd zijt, uwe verkiezing. Dit fchijnt ons beter te beantwoorden, aen de zamenftelling der oorfprongelyke woorden, en zo is het ook opgevat door de oudfte Overzettingen; voeg 'er by, dat de Apostel zich elders, op dezelvdewijs, uitdrukke. (vergel. 2 Thesf. II: 13.) De Christenen te Thesfalonica waren broeders, van God gelievd , de voorwerpen van Gods onderfcheidende lievde; alles, wat zy in de genade waren, en vermogten, hadden zy, aen Gods ontfermende lievde, te danken. De verkiezing kan men tweezins opvatten ; of voor dat eeuwig ^befluit van den vrymachtigen God, door het welk Hy bepaelde perfonen, tot de genade en de heerlykheid, beftemt heeft; of in eenen ruimeren zin, voor de voorbefchikking van een volk, om, met het Euangelie, en het aenbod van genade, verwaerdigd te worden. Zo wordt de uitdrukking meermalen genomen , van iemands voorbefchikking , tot eene zekere waerdigheid. • In dezen zin, was Israël uitverkoren, om het volk van Gods byzonder eigendom te zijn, Pf. XXXIII: 12. Zo was saul uitverkoren, om Koning van Israël te wezen, en aaron, om het Priesterambt te bedienen, 1 Sam. X: 24. Pf. CV: 26. Wy zoude beide deze beteakenisfen lievst zamenvoegen, naer de onderfcheidene onderwerpen. — Zy, die het Euangelium, met een gelovig hart, hadden aengenomen, waren van. eeuwigheid , tot de zaligheid, uitverkoren; maer dit kon men, van alle de Christenen te Thesfalonica, niet zeggen ; onder dezen waren ook naem Christenen, en mondbelijders, en, ten aenzien van deze laetften, kon het voor als nog niet blijken, dat zy, tot de zaligheid, beftemd waren, paulus was zelvs bevreesd, voor den afval van zommigen. (vergel. Kap. III: 5—) tVetende zegt zo veel, als gy weet immers. — De Christenen van Thesfalonica, wisten hunne verkiezing; de ge- : ' lo-  I] THESSALONICENSEN. I. 11 lovigen, uit de vruchten van hun geloov, en de mondbelijders, uit hun verkeer, omtrent het Euangelie. (vergel. vs. 6—) • B. Na deze Inleiding, komt de Apostel, tot het leerftellig deel van dezen Briev, Kap. I: 5— UI: 13, waer in hy de gemelde betuiging nader uitbreidt. Hier geevt hy een allerkffelykst getuigenis van de Christenen te Thesfalonica, het welk hy, als eene gegronde ftof der blijdfchap en der dankzegging van hen en zijne medearbeider en, breedfprakig uitbreidt. Hier vinden wy A. Een vertoog van de blijdfchap , en de volkomen berusting, met welke zy het Euangelie ontvangen en aengenomen hadden, Kap. I: S— Ui 16. -. Dit vertoog wordt voorgedragen, Kap. I: 5-10. «. Vooraf herinnert de Apostel, hoe hy en zijne medearbeider! het Euangelie, te Thesfalonica, verkondigt had' den, vs. 5. 5. (d) Want ons Euangelïum, zo als ik en mijne medearbeiders het zelve te Thesfalonica gepredikt hebben, en is onder u niet alleen en blootelyk in woorden geweeft , zonder kracht van overtuiging. Ook hebben wy ons niet bedient, van de bloemen der Griekfche welfprekenheid, of zoetvloeieude klanken, alleen gefchikt, om de ooren te ftreelen. Wy onthielden ons, van de beweeglyke woorden der menfcbelyke wijsheid, (vergel. 1 Cor. II: 4) Maer wy beyverden ons, om de verftanden der menfchen te verlichten, hun oordeel te overtuigen, en hunne harten te verbeteren. Onze prediking was oock in kracht, ende in den Heyjigen Geeft, ende in vele verfekertheyt: (e) gelijck gy weet hoedanige wy onder u geweeft zijn , om uwent wille. Door de kracht, en den Heiligen Geest, verftaen zommigen de buitengewone wondergaven van den Heiligen Geest, zo dat het ééne woord het uitwerkzel, en het ander ds ( „ weten, met alle vrymoedigheid, beroepen durv," b. De zaek wordt, meer byzonder, aengedrongen, vs. 2-18» fl. Eerst beroept zich de Apistel, op de fmaedheden en misharw delingen, welke hy en zijne Ambtgenoten, om de prediking van het Euangelie, ondergaen hadden, en door welke een bedrieger, van het voortplanten eencr valfche leer , zon Zijn afgefchrikt geworden, vs. 2, ' 2. Maer hoewel wy te vooren, eer wy, met hec Euangelie, te Thesfalonica kwamen , om den naem van jesus , en de prediking van zijn Euangelie, zeer veel geleden hadden, ende oock ons nog jongstleden eene zeef groote fmaetheyt aengedaen was, gelijck gy weet, (b) te Philippis, eene Stad in uwe nabunrfchap, alwast (t) Hand» 1(5: 42, xxiv, tut n &  20 l THESSALONICENSEN. IL ik en Silvanus geftrengelyk gegeesfeld , en , als een paer fnoods booswichten , in den binnenften kerker opgefloten werden; (vergel. Hand. XVI: 16-24;) fo hebben wy [nochtans'] vrymoedigheyt gebruyckt in ónfen Godc om het Euangelium Godts (c) tot u te fpreken in veel ftrijts. Het woord, door vrymoedigheid gebruikt , vertaeld , is van eenen byzonderen nadruk; het zegt, voor eene zaek, rondborstig en onbefchroomd , openlyk uit te komen. De uitdrukking in onzen God zegt zo veel, als betrouwende op God, op zijnen gunstigen en machtigen byftand. De fpreekwjjs in veel ftrijd: wordt verfchillendlyk opgevat. Zommigen menen, dat zy ontleend zy, van de ïenbanen en loopftvijden der ouden , in welke de lopers, om ftrijd , alle hunne krachten infpanden, om den eereprijs te behalen; en dan zou de Apostel het oog hebben, op zijnen en zijner medeambtgenoten onvermoeiden yver, In den dienst van het Euangelie. Dan het fchijnt ons, met het geheele beloop van zaken, beter te ftroken, door dezen ftrijd, de mishandelingen te verftaen, welke de Kruisgezanten, om de prediking van het Euangelie, ondergaen hadden, en de gevaien , aen welke zy blootgefteld waren. De Apostel wil derhalven dit zeggen : reeds' lang te ~ft voren, eer wy in uwe Stad kwamen, om het Euangelie „ te prediken, hadden wy, om die--zelvde prediking, op „ onderfcheidene plaetzen, de grootfte fmaedheden, en de „ wreedfte vervolgingen, ondergaen. Trouwens gy allen „ weet, hoe wy, in uwe nabuurige Stad Philippis, als „ misdadigers van den eerften rang, geboeid, gegeesfeld, ' „ en in den akeligften kerker opgefloten wierden ; maer „ daer door zijn wy niet afgefchrikt, van onze bediening; ,i in tegendeel, zo drae wy, door eene buitengewone tüsfchenkomst van het Goddelyk Alvermogen , uit het ge„ vangenhuis te Philippis verlost waren , hebben wy ons ,, aenftonds, naer uwe hoofdftad begeven; op de gunftige ,t byftand van den Almachtigen vertrouwende, hebben wj „ het CO Hand. 17: n "  I. THESSALONICENSEN. If. 21 het Euangelie onder ulieden onbsfchroomd gepredikt. ' pit gefchiedde, onder zeer veel ftrijd en tegenftand. De ,, ongelovige Joden hebben ons, op allerlei wijzen, mis„ handelt, als of wy de gevaerlykfte werktuigen waren, „ voor den Burgerftaet. Maer daerom hebben wy niet ,, vertraegt; maer het zo lang uitgehouden , tot dat het „ dreigend doodsgevaer ons noodzaekte , om uwe Stad te „ verlaten , en naer Bereën te vluchten." (Vergel. Hand. XVII: 1-10.) i. Wijders voegt 'er de Apostel by, dat hy en zijne medeambtgenooten eenen afkeer hadden, van die Inge en verachtelyke be* ginfelen, uit welke valfche Leeraers gewoon zijn te wer. ken , vs. 3 -12. 1. In het gemeen, vs. 3, 4. 2. Meer byzonder, vs. 5-12. /. Drie ondeugden zijn 'er voornamelyk, aen vielke bedriegers zich plegen fchuldig te maken, vleiery, gierigheid en ydete eerzucht; maer paulus kon zich, op hei getuigenis der Tliesfalonikers, en op den alwetenden God zeiven, beroepen, dat hy en zijne mededmbtgenotci rein waren van deze ondeugden, vt. 5, 6. //. In tegendeel zy hadden, uit een allerzuiverst begin/el, gewerkt; uit eene hartelyke lievde tot de Thesfalonicenfen, en eene tedere zucht tot hun eeuwig zielen heil, vs. 7-12. |. Dit laetfte ftuk wordt voorgefteld, vs. 7, 8. en, ]\. In ettelyke byzonderheden, nader aengedrongen, vs. 9-12. |. De Kruisgezanten hadden , in den dienst van het Euangelie, alle eigenbelang ter zijde geftelt, vs. 9. En zich, in alle opzichten, als yverige en getrouwt dienaers van christus, gedragen, vs. 10-12. Ten aenzien van hun zedelyk gedrag, vs. 10. ft. Met opzicht tot den inhoud, en de wijs van hunnt prediking, v%. 11, 12. 3. Want onfe vermaninge, (of prediking) waer door, wy de menfchen gemoedelyk vermanen, om zich aen Gods getuigenis, in het Euangelie, te onderwerpen, en ïi niet XXIV. DEEL. B 3  tl L THESSALONICENSEN. ïl. geweeft uyt verleydinge of dwaling, zo dat wy zelv* snisleid xvaren; neen waeriyk wy zijn, van de waerheid der Isere, welke wy voorftellen, ten vollen verzekerd; noch ©nze prediking is geweest, uyt offreynighej t, uit onzuivere en verkeerde begin felen van eigenbelang , of eerzucht; neen waeriyk, hadden wy voordeel, eer, en gemak, naer de waereld, bedoelt, dan zouden wy zo vele mishandelingen niet ondergaen hebben ; noch onze prediking is geweest, met bedrogh, wy hebben ons niet bedient , van listige kunstgrepen , gelijk bedriegers gewoon zijn te doen, om hunne valfche leer ingang te doen hebben, en der dwaling eenen glimp te geven. 4. Maer,. wel verre daer van daen, hebben wy een aeer verheven einde bedoelt, om ons' riamelyk by God te Veraengenamen; gelijck- wy van Godt beproeft en goedgekeurd zijn geweeft. (vergel. Rom. XIV: 22. 1 Cor. XVI: 3,) dat ons her. Euangelium foude toebetrouwt lürofden, met last, om het zelve allerwegen te prediken, alfoo ipreken wy de woorden der zaligheid , (d) niet als menfchen behagende. Wy bedienen ons, noch van kruipende vleieryen, noch van de cieraden der welfprekeniseid; wy mengen, in onze prediking, gene dingen, welke gefchikt zijn, naer den finaek der Joden en der Heidenen; om ons daer door, by de menfchen, te veraengenamen, en Èunne gunst te winnen; langs dezen weg, zouden wy ons zelve en andere bedriegen; maer wy beyveren ons, om Gade aengenaem te zijn, die zich, door genen uiterlyken 'fchijn , of bedrieglyke vertoningen , misleiden laet, maer onfë herten beproeft, en eene volkomene kennis heeft *an onze beginfelen. 5. Want wy en hebben noyt met pluymftrijckende woorden omgegaen, of de gewoonte van'bedriegeïs gèvolgt, die tegen hun hart fpreken , en den menfchen, met fchoonfchijnende woorden , vleien , om daer èaoa hunne gunst te gewinnen, gelijck gy zelve, by onuteivlsdicg, weet. Wy beroepen cos, op uw eigen gewe- tea Cal. b i*. •  LTHESSALONICENSEN.il. .a3 t»n. herinnert u maer, hoe wy, in uwe Stad, gepredikt en verkeert hebben ; noch wy hebben ons opgehouden, met [eenighl bedeckfel van gierigheyt en hebzucht. Wy hebben ons, van het Euangelie, niet bedient, als van eenen dekmantel, om, onder den fchijn van te zorgen voor uw eeuwig zielenheil, aerdfche febatten te bejagen, (e) Godt die nederziet, tot op den bodem van onze harten, en aüe onze verborgene drijfveeren weet, is getuyge. 6 Noch foeckende eere uyt menfchen, noch van'u, noch van andere. Wy prediken het Euangehe niet om eenen groten naem in de waereld te maken , gelijk valfche Leeraers menigwerv bedoelen ; het is ons niet te doen, om eer, achting, en toejuiching, te hebben, noch by u, noch by anderen, maer wy bekommeren ons alleenfyk 'over de innerlyke waerdy van ons werk, in Gods oogen'. (vergel. i Cor. III: 5, 7 O (ƒ) hoewel WY M t0t laft konden zijn als Chrifti Apoftelen: f 7 Maer wy zijn vriendelick geweelt m t midden van u, gelijck als een voefter hare kinderen koeftert: • . Hier is de verdeeling der zogenaemde verfen wederom, allerongelukkigst, uitgevallen. De laetfte woorden van vS. 7. ftaen, in een onaffcheidbaer verband, met vs. 6, en des Apostels mening zal veel duidelyker wezen, wanneer wy het een en ander zamenvoegen, op deze wijs: hoewel wy u m last hadden kunnen zijn, als Apostelen van christus, zo zijn wy evenwel vriendelyk geweest, in het midden van u, gelyk als een voedfter , of eene zogende moeder , hare hnderen koestert. De Kruisgezanten hadden, ah Apostelen van christus, door Hem gezonden, om het Euangelie te prediken, den Christenen te Thesfalonica, tot last kunnen zijn, voor zo ver zy recht hadden, om eene bezolding, voor hunnen ar. beid, tot levensonderhoud , te vorderen, (vergel. vs. * Philips n 8- i Tim, 5i «■ -2 Tl,°- 45 u U) J 3 z Theff. 3« 9- XXIV. deel. b 4  24 L THESSALONICENSEN. H. 2 Cor. XI: p- i Tim. V: 16.) Evenwel waren zy vriendelyk, toegevende, en infchikkelyk geweest, in iet midden van hen; zy hadden niet gedaen, op hun uiterfte recht, en zich gefchikt, naer de omftandigheden van die Gemeente. Toen hun gene bezoïding werdt aengeboden, hadden zy dezelve ook niet gevordert. Hierin waren zy gelijk, aen eene muder, welke hare kinderen ztogt en koestert, alleen uit lievde, «n geheel anders handelt, dan eene gehuurde minne, welke het, om loon, doet- 8. Alfoo wy, tot u feer genegen zijnde, daerwy u eene alierharteiykfte lievde toedroegen, en niets vuuriger begeerden, dan alles, wat in ons vermogen was, tot het wezenlyk en eeuwig welzijn der Gemeente, volvserdig toe te brengen, hebben u geerne, en met alle volvaerdigheid, willen mededeelea niet alleen het Euangelium Godts, maer oock onfe evgene zielen. Geiük eene zogende moeder gene moeite, genen arbeid, gene infpannirg van .alle hare vermogens, ontziet, om bet lichameiyk welzijn van haren zuigeling te bevoorderen, en zelvs. zo bet Bood was, haer eigen leren, voor den zei ven, zoude opzetten; zo hebben wy ook, met onze ganfcbe ziel, met infpmning van alle onze redelyke vermogens, uw eeuwig beil zoeken te bevoorderen, en zelrs zouden wy, wanneer het ten uwen nutte had kunnen verftrekken, ons leven niet dierbaer gescht hebben, daerom dat gy ons lief geworden waert, en onze toegenegenheid tot u was, uit hoofde van uw Iovwaerdig verkeer, omtrent onze prediking, van dag tot dag aenmerkelyk toegenomen. 9- (g) Want de blijken van onze lievde, en onze bezorgbeid, voor uw eeuwig beil, zijn u allen kenbaer geworden; gy gedenckt immers, mijne gelievde broeders, en kunt u gemakkelyk herinneren, onfen arbevt ende moeyte : want nacht ende dagh, in een eerlvk beroep, met onze eigene handen, onvermoeid werckende 03 oas onderhoud te gewinnen , 0p dat wy, door het vor-  L THESSALONICENSEN. II. 25 vorderen van bezoïding, niemant onder u en fouden laftigh zijn, hebben wy het Euangelium Godts onder u gepredickt. De Griekfche woorden, arbeid en moeite vertaeld, beteekenen beide eenen zeer zwaren en verraoeienden arbeid. De zamenvoeging van deze woorden is derhalven gefchikt, om de beteekenis nog fterker te maken , en eenen arbeid uit te drukken, die, met eene afmattende vermoeing, gepaerd gaet. (vergel. 2 Cor. XI: 27.) De4 Kruisgezanten hadden ongemeen veel arbeid en moeite ondergaen! zo in het yverig prediken van het Euangelie, als in het doorftaen van allerlei fmaedheden en mishandelingen. Ten dezer plaets evenwel heeft de Aposteh byzonder het oog, op dien vermoeienden arbeid, welken, hy en zijne medeambtgenooten, by het waernemen yan den Euangeliedienst, te Thesfalonica, verricht hadden, om op eene eerlyke wijs, hun beftaen te vinden. De gedachtenis daer van lag den Christenen, te Thesfalonica , nog levendig in het geheugen. — De Kruisgezanten hadden nacht en dag gewerkt, op dat zy niemand zouden lastig zijn. By elk eene voegzame gelegenheid, hadden zy het Euangelie gepredikt, maer, om deze nieuwe Christenen , met de bezorging van hun lichameiyk onderhoud, niet te bezwaren, hadden zy nog daer te boven, in hun handwerk, yverig gearbeidt, daeraen zomtijds geheele nachten befteedt, en 'er zo veel tijd van den dag toegenomen, als 'er, van den dienst des Euangeliums, overfchoot. Dit was eene allerkennelykfte preev van hunne toegenegenheid , tot de Christenen, van ThefTalonica. — Maer, mag mendenken, Thesfalonica was eene rijke koopftad, en de Kruisgezanten hadden, van de Christenen.aldaer , eene toereikende bezoïding, voor hunnen Euangeliedienst, kunnen vorderen, (vergel. 1 Cor. IX: 4-) Dan rAVLvs had 'er gewichtige redenen voor, dat hy, te Thesfalonica, vrywilligen afftand deedt, van de bezoïding, welke hy rechtmatig had kunnen vorderen; aen den eenen kant, dat zijne vyanden gene fchijnbare aenleiding hebben zouden , om hem, van baetzucht en gierigheid, te befchuldigen. (vergel. Hand. XX: 33-39. 1 Cor. IV: 11, 12,) en, aen de andere XXIV. deel. B 5  26 L THESSALONICENSEN. II. zijde met opzicht tot de Thesfalonikers, onder wélke de luiheid zeer gemeen was, op dat niemand, van zijn voorbeeld, misbruik maken zoude. (verg. 2 Thesf. in- 7g) Ondertusfchen kon het paulus, te Thesfalonica, met al zijn werken, nog niet eens zo ver brengen, dat hy een genoegzaem beftaen had ; hadden de lievdadige Christen^ van Philippis hem niet het een en ander toegezonden, dan IV, 16 )V ^ hCbben m°eten lijde13' Mergel. Phil. IO. Dan, door dit ons werken, hebben wy den dienst van het Euangelie geenszins verzuimt. Gy zelve ziit pe tuygen , ende de alwetende Godt , hoe heyliglicïc, ende rechtveerdehck , ende onberifpelick wy u die geloo vet, ge weeft zijn. 3 * Tusfchen de woorden heilig, en rechtvaerdig, en onïerispelyk, kan men dit onderfcheid maken, dat het eerfte zie op de plichten, welke wy God, het tweede op de pKch! ten, welke wy onzen naesten, en het derde op de plichten welke wy ons zeiven, verfchuldigd zijn. De Apostel beroept zich bepaeldelyk, op hen, die geloovden, om dat zy, die de leer van het Euangelie hadden aengenomen, meer bevoegde rechters, in dit geval, waren dan anderen. Dezen hadden, met paulus, silvanus, eu timotheus, eenen gemeenzamen ommegang gehad , en hunnen wandel van naby befchouwt. De ongelovige Joden, en de verblinde Heidenen, hadden, met paulus en zijne medeambgenooten, geen verkeer willen hebben, en hunne verbittering, vooral die der eerften, was zo groot dat zy zelvs de beste daden, in het alleröngunftigst licht,'zouden befchouwt hebben, (vergel. Haad. XVII: 6, 7.) De Apostel beroept zich tevens, op 'den alwetenden God; om dat God, die de harten beproevt, alleen kan oordeelen , over de verborgene drijweeren van onze daden. Het is zeer mogelyk, dat een bedrieger zich, in het uitwendige, zo aenftelie, dat niemand iets, in zijn gedrag te berispen hebbe, al is zijn hart nog zo vyandig, tegen God , en zijnen dienst. Maer paulus duwde zich, met alle vrymoedigheid , op den alwetenden hartenkenner be- ree-  L THESSALONICENSEN. II. 27 roepen, dat hy en zijne medearbeiders zich, met eenen oprechten toeleg , en uit de zuiverfte beginfelen , beyvert hadden, om hunne leer , met eenen heiligen wandel, te verderen. 11. Gelijck gy zelve, by ondervinding, weet hoe wy een yegelick van U, met dezelvde toegenegenheid, als een vader fijne kinderen pleegt te doen, vriendelyk vermaenden ende vertroofteden, over alle de mishandelingen, welke u, om de belydenis van het Euangelie, door de ongelovigen, werden aengedaen. 12. Ende ernftig betuygden Qi) dat gy foudt wandelen weerdiglick Gode, die u roept tot fijn Koninckrijck ende heerlickheyt. Gods Koningrijk en heerlykheid zegt hier, volgens den Hebreeuwfchen fpreektrant, zo veel, als Gods heerlyk Koningrijk , zo dat de Apostel het oog hebbe, op den ftaet der genade, die zeer gemeenzaem Gods Koningrijk genaemd wordt, (vergel. Matth. III: 2. Rom. XIV: 17,) en een heerlyk Koningrijk is, om dat 'er alles heerlyk is, onder den dag der vervulling , met wechneming van al het gebrekkige, het welk, onder de oude huishouding, plaets hadTen zy men , door Gods Koningrijk , den evengemelden ftaet der.genade, en, door de heerlykheid, de. eindeloze gelukzaligheid van het volgend leven, verftaen wil. Nu wandelt men waerdig God, die ons roept, tot zijn Koningrijk en heerlykheid, wanneer men zich zo gedraegt, gelijk ÜetÖ menfchen betaemt, die het uitnemend voorrecht genieten , dat God hen, door het Euangelie, roept , tot zijn Koningrijk en heerlykheid. (A) Gsn. 17J 1. 1 Cor. 7: 20. Ephef. 4! »• PhiL 1: 27. Colofi*. 5» se.  at I. THESSALONICENSEN. II. 4, De Apostel toont meer byzonder aen, dat de Christenen tti Thesfalonica , omtrent het Euangelie, op eene recht betame- lyke wijs, verkeert hadden, vs. 13-16. a. De zaek wordt voor gefield , vs. 13, en i. Nader uitgebreid, vs. 14-16. 13. Daerom dancken wy oock Godt fonder op» houden , gelijk ik reeds , in den beginne, gezegd heb, (vergel. Kap. I: 2-4 ,) zo menigmalen wy uwer,, en die doen wy dikwijls, in onze gebeden, gedenken, dat als gy het woort der predikinge Godts van ons ontfahgea hebt,- wanneer wy in uwe Stad verkeerden, gy dat zelve blymoedig en gelovig aengenomen hebt, niec [als] der menfchen woort,. het welk feilbaer is, maer (gelijck het waerlick is) [als] Godts woort, als het- onfeilbaer woord van den waerachtigen, dat oock werekt in u die geloovet. Het Griekfche woord, door werken vertaeld, is van eenen byzonderen nadruk , en zegt eigenlyk, door eenen krachtigen invloed, op iemand te werken; de Apostel bedoelt hier die zelvde Goddelyke kracht van werking, op hee menfchelyk hart, van welke hy Eph. I: 19. gefproken heeft. — Het woord< der prediking werkte in hen, die geloovden., voor zo ver het eenen gezegenden invloed gemaekt had, en nog maekte, op hunne harten en gedragingen; daer door was hun verduisterd verftand verlicht, hunne onreine wil geheiligd, en alle hunne neigingen zodanig verbeterd;, dat zy de beminnelykfte menfchen geworden waren. — Dan 'er ligt, onzes erachtens, in deze uitdrukking, nog iets byzonders opgefloten. Te weten, in de eerfte dagen van hec Euangelie , ontvingen de Christenen, buitengewone gaven van den Heiligen Geest, (vergel. 1 Cor. XII.) Dit diende niet alleen, om hen, in de waerheid van het Euangelie, te bevestigen, maer ook om hen te maken, tot werktuigen in Gods hand, ter verdere voortplanting van het Christendom. De mededeeling van deze buitengewone gaven fchijnen hier, doer  LTHESSALONICENSEN.il. i# door het krachtig werken van het woord der prediking, bedoeld te worden. 14. Want (of Trouwens) gy, mijne gelievde broeders, zijt navolgers geworden der gemeynten Godts, die in Judea zijn, in Chrifto Jefü: dewijle oock gy het felve geleden hebt van uwe (i) eygene medeburgers , gelijck als fy van de Joden: Door de Gemeente Gods, welke in Judea zijn, bedoelt de Apostel de Kerken , welke, in het Joodfche land, gevestigd waren. Te weten de Apostelen hadden een Goddelyk bevel ontvangen, om het Euangelie, eerst onder dè Joden, te prediken; en het was, ter oorzake der verharding van (het meerder deel, dat zy zich, tot de Heidenen begaven, (vergel. Jef. II: 3. Hand. XIII: 48.) Dit maekte, dat 'er niet alleen eene aenzienlyke Gemeente was, te Jerufalem, ïnaer dat 'er ook vele andere Kerken waren, in dé overige plaetfen van Judsa en Galila;a. (vergel. Hand. IX: 31.) — Deze Gemeenten waren, in christus jesus. — De Christenen te Thesfalonica hadden geleden, van hunne eigene medeburgers; hunne ongelovige Stadgenoten hadden hen wredelyk vervolgt, en , door allerlei mishandelingen , van het Christendom pogen af te fchrikken. (vergel. Hand. XVII.) Dit maekte het lijden des te bitterer, dat het hun wierds aengedaen , van hunne eigene medeburgeren: want het is veel draeglyker, door eenen vreemden, of eenen bekenden vyand , mishandeld te worden, dan door fchijnvrienden, of door zulken, die tot ons eene nadere betrekking hebben. 1— De Gemeenten in Judaa hadden veel geleden, van de Joden. De Romeinen lieten de Christenen, in den beginne , ongemoeid, en befchouwden hen, als eenen nieuwen aenharg onder de Joden; maer de ongelovige Joden waren zeer verbitterd, tegen den naem, van den gezegenden jesus ; zy wisten hier en elders oproer te verwekken , en het grauw, tegen de Christenen, op te hitzen; zelvs de Romeinfche Overheden te bewegen, om hen te vervolgen. „ Mijne gelievde Bloeders, (wil de Apostel zeggen) taf (O Haiid. 17: 5, 13. XXIV. DBÏ*.  3o. I. THESSALONICENSEN. II. „ Euangelie werkt krachtig in u, het heeft eenen zeer gezegenden invloed, op uwe harten en gedragingen. Die blijkt allerduidelykst, uit uwe voorbeeldige lijdzaemheid, „ ender de bitterite mishandelingen. Hetgaetu, evenals „ der Gemeenten in Juda:a; zy worden, van hunne broe„ deren naer het vleesch, en gy, van uwe eigene Stadge,, nooten, om de belijdenis van het Euangelie , geweldig „ vervolgt. Gy openbaert, onder dat alles, door Gods genade, dezelvde ftandvastigheid, het zelvde geduld, het zelvde vertrouwen op uwe goede zaek, als zy lieden." De Christenen derhalven te Thesfalonica hadden niet alleen het Euangelie gelovig aengenomen, maer ook de oprechtheid van hun geloov, door eene flandvastige lijdzaemheid , onder zware vervolgingen, allerduidelykst bevestigt. 15. Het karakter der ongelovige Joden is allerhatelykst. Het moet u daerom niet vreemd voorkomen, dat deze boof» lieden niet alleen de Gemeenten in Judasa vervolgen, maer ook uwe medeburgeren tegen u aenhitfen. Laet ik eenige Halen opgeven van de grouwzame boosheid der hardnekkige Joden , (k) Weleke oock zelvs gedoodc hebben den Heere Jefum, die hun land doorwandelt heeft al goeddoende, en zijne Goddelyke zending, met verbazende won< deren, bevestigt heeft; (/) ende hunne Vaders hebben ook hare eygene Propheten, die, met de kennelykfte blijken van hunnen Goddelyken last, tot hen gezonden waren, wreedaertig gedoodt. (vergel. Matth. XXIII: 31, 34, 37,) Door dien zelvden Geest, worden de hedendaegfche Joden gedreven, ende ook ons hebben zy vervolgt, (vergel. 2 Cor. XI: 23,) ende, hoe zeer zy zich verbeelden, den Allerhoogften eenen dienst te doen, met den voortgang van het Euangelie te verhinderen, (vergel. Joh. XVI: 2,) bedriegen zy zich geweldig, naerdien zy Gode, door zulk eene handelwijs, niet en behagen kunnen, ende alle menfchen tegen zijn. In de daed, zy zijn vyanden van het ganfche menschdom, daer zy zich aenkanten, tegen het Euangelie, den besten Godsdienst, die, by uitnemenheid, \oox- Hard. 71 51. (/} Matth *j: 37. Luc, 13: 34,  I. THESSALONICENSEN. II. 31 voordeelig is, voor de belangen van het menschdom en den burgerftaet. Zelvs zijn zy, tegen alle menfchen, voor zo ver zy eenen haet hebben, tegen alle andere volken. 16. (w) Ende verhinderen ons, gelijk ook, in uwe Stad, gebleken is, (vergel. Hand. XVII) om te fpreken tot de Heydenen, dat fy het Euangelie gelovig aennamen , en , langs dien weg, faligh mochten worden; Op dat fy alle tijt de maet van hare en hunner Vaderen fonden vervullen fouden, tot dat Gods langmoedigheid een einde neme. Zy zijn thans bezig, om het gene, aen de boosheid van hunne Natie, nog ontbreekt, aen te vul-, len. (vergel. Matth. XXIII: 32-35. Luc. XI: 49-50 Ende de toorn is over haer gekomen; Gods geduchte gramfchap zal zich eerlang, aen de Joodfche Natie, openbaren, tot den eynde, tot eene volkomene voleinding van hunnen ganfehen Kerk en Burgerftaet. (vergel. Dan. IX: 27—) B. De Apostel brengt, den Christenen van Thesfalonica, onder het oog, hce zeer hy, over hen, was bekommerd geweest, dat zy, door de vervolgingen van hunne ongelovige Stadgenooten, z.uien vervoerd worden , om het Christendom te verzaken , en hoe zeer het bericht van hunne ftandvastig* heid hem verheugd had , Kap. II: 17— III: 13. m. De Apostel betuigt het hartelyk verlangen, het welk hy had , en de herhaelde pogingen, door hem in het werk geftelt, om deze Christenen te bezoeken, en het gene, aen hun geloov ontbrak, te volmaken, Kap. II: 17- 20. s. Deze betuiging zelve vinden wy vs. 17, 18, en l. Het lievderijk beginftl, uit het welk dezelve voorkwam, " vs. 19, 20, a De zaek wordt voorgefteld, vs. 19, en 6. Nader aengedrongen, vs. 10. 17. Maer (of Ondertusfchen) wy, mijne gelievde broeders , wetende, in welke zorgelyke omftandigheden, gy geplaetst zijt, en hoe veel gevaer gy loopt, om van he; ( m ) Hand. 171 13. XXIV. BEEL.  3» ï. THESSALONICENSEN. 17. Christendom afgetrokken te worden , hebben een hartelyli verlangen, om u tè bezoeken, en, in het geloov, te verfterken: want van u berooft en als het ware, tot ons gevoelig leedwezen, afgefcbeurd geweeft zijnde voor een kleyne wijle tijts, nae het aengeficht, niet nae het herte, daer wy geduurig aen u denken, onöphoüdelyk over ü bekommerd zijn, en, by aenhoudenheid, voor u bidden» hebben ons te overvloediger beneerftigt, vuurig verlangt , en yverig gepoogt," om uw aengofkht te fien met groote begeerte , om u te bezoeken, èn in het geloov te vérfterken. 18. (») Daerom hebben wy, ik en mijne reisgenooten, Silvanus en Timotheus, die mijne medehelpers zijn," in den dienst van het Euangelie, willen tot u komen. Wy hebben niet alleen het voornémen opgevat, om u te bezoeken , en het gene, aen uw geloov ontbrak, te volmaken, maer wy hebben ook werkelyk daer toe alle mogelyke fchikkingen gemaekt (immers ick Paulus) om dat ik, mét meerdere gaven van den Heiligen Geest, als een Apostel, begivtigd zijnde, van des te grotere nuttigheid zou hebben kunnen wezen eenmael ende andermael, dikwijls en herhaelde keeren. (verg. Phil. IV: 16,) maer de fatanas , de Opperfte der boze geesten, die 'er zich altoos op toe legt, om het wezenlyk geluk der menfchen te dwarsbomen, heeft ons belett. Wel voorziende, dat onze overkomst zeer bevoorderlyk wezen zoude, aen den voortgang van het Euangelie, heeft hy zich, van de verbittering der ongelovige Joden, bedient, én dezelve, op allerlei wijzen, vermeerdert, zo dat wy, zo menigmael wy ons reisvaerdig maekten, door het bericht van de aenhoudende woede der ongelovige Joden, wierden afgefchrikt, vrezende, dat wy, tot u overkomende , ons leven verliefen zouden , en daer door verhinderd worden, om christus Kerk verder van dienst te wezen. vg. (o) Want (of immers) welcke is onfe hope? wie fn) Rom. ti 13. «de 15; 12. («) *Cor. 11 14, Phil. a: iö. cade 4; U.  I. THESSALONICENSEN. IL wie zijn het, die ons ftof verfchafFen, om te hopen, gelijk kinders, die zich wel gedragen, de hoop zijn van hunne Vaderen, van welke zy alles goeds, voor het vervolg, hopen? (vergel. Spreuk. XVII: 6.) ofte wat geevt ons aenleiding tot blijtfehap, gelijk een wijze zoon de blijdfchap is van zijnen Vader? (vergel. Spreuk. XXIII: 24.) ofte wat is voor ons eene kroone des roems , op welke wy ons beroepen mogen, ten bewijze van den roem, welken wy behaelt hebben , op zoortgelyk eene wijs, als de helden plegen gekroond te worden , wanneer zy de overwinning behaelt hebben, tot een teeken van hunne zegeprael ? Welk eene Gemeente is het, van welke wy alles goeds, en de meest aenmerkelyke voorderingen , hopen kunnen ? over welker bloeiftaet, wy ons, met dankzegging tot God, verblijden mogen? en welke ons, tot eene kroon, verftrekt, tot een roemrijk bewijs van de overwinning, welke wy, door Gods genade , op het rijk der duisternis, behaelt hebben ? En zijt gy die oock niet voor het alziend oog van onfen Heere Jefu Chrifto in fijne toekomfte? De bloeiende Gemeenten van Corinthen , Philippis , en andere , zijn onfe hoop, onfe blijdfchap, en de kroon van onfen roem, maer gy., Gemeente van Thesfalonica, zijt het by uitnemenheid. Wy hebben meer gronden,' om, van u, eenen aen» genamen bloeiftaet te hopen, en ons, in dat vooruitgezicht, te verblijden, dan van eenige andere Gemeente, en, in den groten dag der algemene verantwoording, zult gy, by uitftek, de kroon van onzen roem zijn. Wy zullen ons, by den Goddelyken Richter, met dankzegging aen zijne genade, ten aenhoren van Engelen en-menfchen, beroepen, op de roemruchtige overwinning , welke wy , door uwe bekeering , op het rijk der duisternis behaelt hebben. 20. Want (liever Ja waeriyk) gy zijt onfe heerlick» heyt, een fprekend bewijs van het wel aenleggen en gelukken onzer pogingen, gelijk een leerling , die aenmerkelyke voorderingen maekt, de heerlykheid van zijnen Meester is ; ende gy zijt ons eene oorzaek van de hartelykfl» blijtfehap. XXIV. deel. C  3* L THESSALONICENSEN. Hfc HET III. KAPITTEL. ft. De Apostel had, tot zijne Wjdfchap, een zeer aengenaem le* richt ontvangen, omtrent de ftandvastigheid der Christenen te Thesfalonica, in het geloov, onder veelerlei verdrukkitf gen , Kap. HL 1-13. Tïaulus zelvs was verhinderd geworden, om'de Christenen te Thesfalonica, in perfoon , te bezoeken, ten einde het gene aen hun geloov ontbrak, te volmaken, (verg. Kap. H: 17-20.) Om evenwel niets onbeproevd te laten, wat, ter bevoordering van hun eeuwig heil, dienen konde, had hy timotheus naer Thesfalonica gezonden, ten .einde hun geloov te verfterken, en hen te bemoedigen, tegen de hitte der vervolging, timotheus was te rug gekomen, en had den Apostel verblijdt, met een zeer aengenaem bericht, omtrent de ftandvastigheid dezer jonge Christenen, in weerwil van alle verdrukkingen. Dit bericht had het verlangen van den Apostel , om de bekeerde Thesfalonikers in perfoon te zien, nog meer opgewekt. Deze is de hoofdzakelyke inhoud van Kap". III. Wy onderfcheiden 'er in drie hoofdbyzonderheden, de afzending van timotheus naer Thesfalonica , vs. 1 - 5, zijne wederkomst , met een aengenaem bericht, vs. 6 -10 , en den wensch van den Apostel , om zelvs deze Christenen nog eens te mogen bezoeken, vs. 11-13. : De  I. THESSALONICENSEN. III. 35 g. De Apostel had timotheus , naer Thesfalonica, gezonden, om de jonge Christenen aldaer te verjlerken, vs. 1-5. 0. De zending van timotheus wordt uitvoerig befchreven, vs. 1 • 4. Hier vinden wy 1. Het beginfel, uit het welk de Apostel werkte, vs. 1. 2. Het zenden van timotheus, vs. a». 3. Het oogmerk van deze zending, vs. 2b, 3a. tn 4. De noodzakelykheid daer van, vs. 3b, 4. Ij. Deze zaek wordt, met inlasfching van eenige merkwaerdige byzonderheden, mg eens kortelyk herhaeld, vs. 5. 1. Daerom, om dat wy u zulk eene byzondere lievde toedragen, en zo ernftig bekommerd zijn, over uwe meest wezeniyke Jbelangen, en om dat ik Paulus zelvs verhinderd werdt, om tot u over te komen; (vergel. Kap. II: 17-20) daerom [defe begeerte,~] om onderrichtte worden, omtrent den toeftand van uwe Gemeente, niet langer tonnende verdragen, te minder daer wy ons herinnerden, dat gy, aen veelerlei mishandelingen, om de belijdenis van het Euangelie , waert blootgefteld, zonder dat iemand u eenige geestelyke gaven mededeelde, hebben wy geerne willen te Athenen alleen gelaten worden: 2. Ende hebben, terwijl Silvanus, naer een ander deel van Macedonien, vertrokken was, gefonden (a) Timotheum onfen gelievden broeder, ende Godts getrouwen dienaer, ende onfen yverigen mede-arbeyder in den Euangelio Chrifti, om u te verftercken, ende te bemoedigen, tegen de verdrukkingen, als mede óm u te vermanen van uw geloove, en aen te fporen tot ftandvastigheid in het zelve. 3. (£) Op dat niemant van ulieden, daer gy in gevaer zijt, om, door de geweldige vervolgingen, welke u, om fa) Hand. i6s 1. Rom. Xö: ai. Pbil. 2: 19. (ï) Eph. 3: IJ.. Phil. 1: 14. XXIV. DEEL. C 2  36 I. THESSALONICENSEN. III. de belijdenis van het Euangelie, werden aengedaen, en dat va-.i uwe eigene Stadgenooten, ja van uwe magen en bloedverwanten, wankelmoedig te worden; op dat, zeg ik, niemand beweegt en wankelmoedig worde in defe verdruclangen. Want (of Trouwens) gy weet felve, (e) dat wy Christenen hier toe geftelt zijn, en dat het Gods weg zy, ons, aen veelerlei verdrukkingen, om de belijdenis der waerheid, bloot te ftellen. 4. Want oock (of immers zelvs) doe wy by u waren, en u het Euangelie verkondigden, voorfeyden wy u reeds, dat wy fouden verdruckt worden: gelijck oock gefchiet is, ende gy weet het by ondervinding. 5. Daerom oock [defe begeerte] niet langer konnende verdragen , gelijk ik reeds gezegd heb. (vergel. vs. 1.) hebbe ick [hem], Timotheus namelyk, naer uwe Stad, gefonden, om naer de gefteldheid van uw geloove te vernemen, en, langs dien weg, teverftaen, hoe het, met uw geloov, gefteld ware, of uw geloov fterk dan zwak ware, of ook zommigen, door de verdrukkingen, reeds aen het wankelen gebracht waren, en of anderen zich reeds hadden laten vervoeren , om het Christendom te verzaken, Waeriyk ik was, met reden, beducht, of niet miiTchien de verfoecker, de Satanas (vergel. Kap. II: 18) die 'er zich, door allerlei kunstgrepen op toelegt, om de menfchen in het kwaed te houden, of daer toe te vervoeren, u foude verfocht en vervoerd hebben, om de belijdenis van hec Euangelie te verzaken, en daer door de vervolging te ontwijken, ende dat onfe arbeyt, ten aenzien van velen, ydel en van gene wezenlyke vrucht, foude wefen. (O Hand, 14: 22. 3 Tim. 3: 12.' h. Ti-  I. THESSALONICENSEN. III. 37 b. timotheus hai een zeer aengenaem bericht te rug gebn.cht, omtrent de ftandvastigheid der Christenen te Thesfalonica, het welk den Apostel by uitnemenheid verblijdt, en aengefpoort had, om 'er God blymoedig voor te danken, vs. 6-10. Ü. Dit aengenaem bericht zelve vinden wy vs. 6, en fi. De uiiwerkfelen, welke het zelve gehad had, op het gemoti van den Apostel, vs. 7-10. Het was vierledig. 1. Eene uitnemende vertroosting, onder alle zijne verdriet? lykheden, vs. 7. 2. Eene hartelyke blijdfchap , vs. 8. 5. Eene oprechte dankzegging aen God, vs. 9, en 4. Een vuurig gebed, om deze Christenen zelvs te zien, en hun geloov te volmaken, vs. 10. 6". Maer als Timotheus nu van ulieden tot ons te rug gekomen was, ende ons de goede boodfchap gebracht hadde van uw geloove ende liefde, dat hy, uit alle uwe woorden en handelingen, niet anders had kunnen opmaken, dan dat velen van ulieden een oprecht geloov bezaten, werkzaem in de lievde, ende hy.'er byvoegde, dat gy altijt goede gedachteniffe van ons hebt; dat. gy, met aengenaemheid en blijdfchap, aen ons gedenkt, aera de lesfen en vermaningen , welke wy u gegeven , en aen het nut, het welk wy, door de prediking van het Euangelie, by u te weeg-gebracht hebben, feer begeerigh zijnde om ons te lien, gelijck wy oock om ulieden, zodat gy geen minder verlangen hebt, om geestelyke gaven van ons te ontvangen , dan wy hebben, om u dezelve mede, te deelen. 7. So zijn wy daerom , mijne gelievde broeders,. over u, in alle onfe verdruckinge ende noot, (vergel. 2. Cor. xi: 23-30,) vertrooft geworden door uw geloove. De tijding , dat gy ftandvastig gebleven zijt, by het geloov aen het Euangelie, en de belijdenis daer van, Jieefc my ongemeen bemoedigt, onder al mijn lijden. Hgk is my gegaen, even als.-eenen Vader, die, aen een fines^ XXIV. DÏ2L. C 3  38 I. THESSALONICENSEN. III. telyk leger vastgehecht, eene uitnemende vertroosting geniet, wanneer hem bericht wordt, dat zijne kinders, over welker toeftand hy bekommerd was, in voordeelige omftandigheden , verkeeren. 8. Want nu leven wy eerst recht, nu zijn wy vrolyk en wel gemoed, indien, (liever naerdien) gy ftaet in den Heere, en het geloov aen zijnen naem. De aengename tijding, dat gy, onder alle verdrukkingen, ftandvastig gebleven zijt, in het geloov, en de belijdenis daer van, heeft mijn hart verblijdt, en my als op nieuws doen leven. Waeriyk, indien ik had moeten vernemen, dat gy, onder c'e verdrukking, bezweken waert, ik zou my bitterlyk bedroevd hebben; dit bericht zou my nog fmertelyker geweest zijn , dan alle mijne verdrietelykheden , ja dan de dood zelvs. 9. Want (of immers) wat danckfegginge konnen wy Gode tot vergeldinge wedergeven voor u, van wegen alle de blijtfehap , waer mede wy ons om uwent wille verblijden voor onfen Godt. De woorden, en de manier van yoorftel, zijn even nadrukkelyk. — Het woord dankzegging zegt eene dankbare erkentenis, van eenige genade, aen ons bewezen. — Gode eene dankzegging, tot vergelding, weder geven, zegt; Gode zulk eene dankbaerheid te bewijzen, welke volkomen beantwoordt, en evenredig is, aen de genade, weldaden, welke men, van den Heer, ontvangen heeft. Het vraegsgewijze voorftel, wat dankzegging kunnen wy Gode, tot vergelding, weder geven voor u ? fluit eene zeer fterke ontkenning in zich. „ Niets, (wil de Apostel zeggen) is 'er onmogelyker, dan „ dat wy Gode, voor de uitnemende genade, welke aen u, „ en, door u, aen ons, bewezen is, zulk eene dankbaer„ heid zouden kunnen bewijzen, als Hy waerdig is, en de „ natuur der weldaed verdient." De reden van déze dankzegging wordt nader aengewezen: van wegen alle de blijdfchap, waer mede wy ons, om uwen wil, verblijden, voor het oog van onzen God. — De Apostel verblijdde zich, om hunnen wil , over hunne onbeweegbare ftandvastigheid, in Het geloov, en de belijdenis daer van, in  L THESSALONICENSEN. III. 39 in weerwil van de fchromelykfte vervolgingen , welke hy ondergaen moest. Hy verblijdde zich , met blijdfchap, en wel met alle blijdfchap, dat is, met eene allerhartelykfte, met eene uitbundige blijdfchap. Foor God , dat is, voor het oog van den Alwetenden, die de inwendige blijdfchap van den Apostel zag, en wist, dat dezelve nog veel groter ware, dan hy, met woorden, konde uitdrukken. 10. Wy houden, met vuurige fmekingen, voor u, ge. duurig aen, by den throon der Goddelyke genade, (d) Nacht ende dagh, geduurig, by elk eene gelegenheid, zo menigmael het, met welvoeglykheid, gefchieden kan, (vergel. Luc. II: 37) feer overvloedelick biddende, om uw aengelicht te mogen fien. Wy zonderen zekere tijden van den dag af, om, voor alle de Gemeenten ,■ byzonder voor de uwe, te bidden ; in het midden van andere verrichtingen, heffen wy ons hart menigmalen op, tot den Heer, en, zo dikwijls wy des nachts ontwaken, houden wy ons bez'ig, in het gebed, ende fmeken, dat het ons moge vergund worden, te volmaken 'c gene aen uw geloove gebreeckt, voornamelyk ten aenzien van de kennis, daer wy, by ons verblijv, in uwe Stad, genen tijd genoeg gehad hebben, om alle de byzonderheden der Christelyke leer te ontwikkelen , alle bedenkingen op te losfen, en alle gronden van vertrouwen aen te wijzen. t. De Apostel befluit dit ftuk , met eenen hartelyk wensch , al biddende, vs. 11-13. fl Dat het hem , in den weg der Voorzienigheid, nog eens mogt vergund worden, om de Thesfalonicenfen te bezoeken, vs. ii. 6. Dat deze Christenen, van tijd tot tijd, aenmerkelyke voorderingen mogten maken in de genade, vs. 12, 13. 11. Doch onfe Godt ende Vader felve, ende onfe Heere Jefus Chriftus, neme alle beletfelen uit den weg, en rechte, in zijne wijze Voorzienigheid, onfcü id) Rom. 1: 10, 11. ende 15; 33. 2 Tim. 11 4. XXIV. öhil, C 4  4° ï. THESSALONICENSEN. III. wegh tot u, en geve ons gelegenheid, om u te'bezoeken, en u geestelyke gaven mede te deelen.. 12. Ende, in allen gevalle, hoe het ook gaen moge ' met onze overkomst tot u, het zy dat ons gebed, in dit opzicht, gunstig verhoord worde, het zy dat het Gode om wnze redenen, behagen mogt, ons dezen wensch té omzeggen , wy zullen, in zijnen Trouwens al werdt het ons niet vergund, tot ulieden over te komen, God is machtig, dm u, zonder onzen dienst, door andere middelen, te doen toenemen in de genade. Hoé het gaen moge, de Heere christus., die alle macht heeft m hemel en op aerde, vermeerdere u, doe u toenemen ende make [«] overvloedigh in de liefde tegen malkanderen, ende niet alleen tegen uwe mede'Christenen maer ook tegen alle menfchen , niemand uitgezonderd' zelvs tegen uwe vyanden en vervolgers, gelijck wy oock met eene vuurige lievde, bezield zijn tegen üï 7 ij- {e) Op dat hy uwe herten verflercke, in do genade, om onbenfpelick te zijn in heyligmakïnSe, zo da niemand iets, in uw gedrag, te berispen hebfe (vergel Luc, I: 6) voor het alziend van j ende Vader, die alle de fchuilhoeken van het hart der menfchen zo volkomen doorziet, dat zelvs de allerëerfte beweging van eene ongeregelde neiging, voor Hem, niet ver- ZTl\£«Z h1 ?ekomfte onfes Heeren Jefu ™ met alle fijne heyllge. Dan zal de verhoogde Middelaer uwe hevdewerken voorftellen, als bewijzen van uw geloov en hoe meer gy, in de lievde, zijt toegenomen , des tê fterkerzullen de bewijzen van uw geloov zijn. Uit kracht van dat geloov, zult gy onberispelyk zijn, en zo zal het gaen met alle de heiligen, die, door het bloed en dm Geest yan den Verlosfer, gereinigd zijn, " CO t C«, i; «, , Tbeirt 5. 2J> - The om > tot het zedenbeftuurend deel van dezen Briev, over te gaen , wy bidden u vriendeiyk ende vermanen u ernftig, in den naem en op het gezach van den Heere Jefu, onzen gebiedenden Koning , gelijck gy van ons ontfangen, en, door onze prediking, geleert hebt, (fl) hoe gy moet wandelen ende uw gedrag inrichten, om Gode, die «iet aenziet, gelijk de mensch, het gene voor oogen is, maer die het hart aenziet, in alles te behagen, dat gy [daer in] meer overvloedigh wort, door toe te nemen in het geloov, en aenmerkelyke voorderingen te maken, op den weg der heiligheid. De bekeerde Thesfalonikers waren nog jonge Christenen,' onlangs overgebracht, tot het geloov. Het kon derhalven niet anders wezen, of hunne heiligmaking moest nog zeer gebrekkig zijn. Het goede werk, het welk Gods Geest in hen begonnen had, moest bevoorderd worden. Daer te boven leevden zy, in eene Stad van weelde, onder mede^ CO l'hil. t: 27. 1 Theff. 2; iz. XXIV. DEEL, C J  42 I. THESSALONICENSEN. IV. burgeren, die, aen allerlei ondeugden, verkleevd waren, zo dat zygeduurig, voor de toverkracht der verzoeking' bloot ftonden, Gevolgelyk vorderde hunne toeftand, en niet alleen deze, maer ook het belang van het Christendom , deze vermaning. Hunne voorbeeldige godzaligheid zou recht gefchikt zijn, om hunne Stadgenooten, tot nadenken , te brengen, en te doen opmerken, dat ware Christenen de beminnelykfte menfchen, en de nuttigfte leden van den Burgerftaet zijn. 2. Want (of Trouwens) gy wetet, en gy herinnert 11 immers, wat bevelen en zedelyke voorfchrivten wy u, geduurende onze prediking in uwe Stad, gegeven hebben door den Heere Jefum, in zijnen naem en op zijn gezach, daer Hy ons, als zijne dienaren, tot u gezonden heeft, om, van zijnen wege, tot u te fpreken. B. De algemene vermaning wordt, in de byzonderheden , nader uitgebreid, vs. 30-12. *'. Om zich zorgvuldig te wachten' van alle vleefchelyke on« reinheid, vs. 3b-8. a. De vermaning wordt voorgefteld, vs. 3b— vs. 63. en b. Nader aengedrongen, vs. 6b-8. 3. (b) Want dit is de verklaerde wille Godts, dat gy uwe heyligmakinge bevoordert, en byzonder dat gy u onthoudt van de hoererye: Zommigen verftaen het woord heiligmaking bepaeldelyk van de kuisheid, om dat de Apostel vs. 3b-5. alle vleefche. lyke onreinheid veroordeelt, en om dat het woord heilig ook wel eens, by de Joden, in den .zin van kuisheid, genomen wordt; maer, fchoon de kuisheid een aenmerkelyk gedeelte van de heiligmaking zy, maekt zy evenwel daer van den gan, fchen omvang geenszins uit. — De Heiligmaking is tweederlei , inwendig en uitwendig. De inwendige beftaet hier in, dat het hart van eenen zondaer, door de genade van den Heiligen Geest, meer en meer gereinigd wordt, maer de uitwen. (fr.) R0111. 12: 2. Êphcf. 5: 27. Philifp. 4: S.  t THESSALONICENSEN^ IV. 43 wendige beftaet in de verbetering van den ganfchen wandel. De laetfte fchijnt hier, in het algemeen, bedoeld te •worden. . ' , ' Onder den naem van hoeren hebben wy, in het algemeen, te denken, aen allerlei zoort van onkuisheid, (verg. Matth. V* 32 XIX- 9.) .Zich van de hoerery te onthouden, zegt met alleen' zich, aen gene onkuifche daden, fchuldig te maken, maer zich ook te wapenen , tegen alle verzoekingen, tot vleefchelyke onreinheid, en zich zorgvuldig te wachten, van alle aenleidingen en verlokfelen tot dezelve, (vergel. i Cor. VI: 18. Eph. V: 3-) , . Maer welke redenen had de Apostel, om de Christenen te Thesfalonica, menfchen, die, over het algemeen, het Euangelie, met zo vele gelovige berusting, hadden aengenomen, juist van de hoerery, en vleefchelyke onreinigheid, af te manen? Om dat 'er gene ondeugd is, tot welke de verdorvenheid van het menfchelyk hart , over het algemeen, meer voedfel geevt, dan tot vleefchelyke onreinheid; 'er is eene byzonderheid, waer in de boosheid van ons hart meer openbaer wordt, dan daer het middel, van God zeer wijfelyk. verordend, om ons geflacht voort te planten, door een verfoeilyk misbruik, veranderd wordt, in eene bron van de fchromelykfte verwarringen in de waereld. — Voeg 'er by, dat de onkuisheid, onder de Heidenen, en vooriil onder de Grieken tot welke ook de Thesfalonikers behoorden, zeer algemeen was. Het bederv der zeden was zo hoog geklommen dat de hoerery, voor geöorloovd, gehouden wierd. Zelv's maekte de ontuchtigheid een zeer aenmerkelyk gedeelte uit van den Godsdienst der Heidenen. a Dat een yegelick van u, man of vrouw, gehmvwd of ongehuuwd, oud of jong, wete fijn vat of zijn lichaem , (vergel. 2 Cor. IV: 7.) tebefitten, en onder zijn bedwang te houden, (vergel. Luc. XXI: 19.) Dat elk zich niet a leen onthoude, van onkuifche daden, maer ook daer op bedacht zy en zich daerop toelegge, dat hy zijn lichaem en deszelys leden in bedwang houde. Hy moet het overheerfchen m ' heyliemakinge , zo dat zijne ziel,zich daer van bediene , als een werktuig, het welk, tot den dienst van God, is afXXIV. EEiiL.  44 ï. THESSALONICENSEN. IV; gezonderd, ende in eere, zich zorgvuldig wachtende, van alle fchandelyke woorden, gebaerden, en bedrijven- zelvs moet de eerbaerheid , in elks kleeding en houding, open. baer worden. 5. Niet in [quade] beweginge der begeerlickheyt, gelijck als de Heydenen (e) die den eenigen en va-en Godt met en kennen, en die hulde, welke den oneindigen Maker aller dingen alleen toekomt, aen nietige fchepfelen, bewijzen. Dat elk daerom alle dartele lusten en onkuifche begeerlykheden, uit zijn gemoed verbanne. ' 6. Dat niemant, wie hy ook wezen moge, fijnen broeder, in dit opzicht, en vertrede of mishandele door eene ongeöorloovde verkeering te hebben, met zijne huisyrouw, noch eenes anderens echtgenoote, en bedriege W [fijne] listige handelinge, door haer, tot ontrouw, te verleiden; want de Heere is een wreker over alle dele, die zulke ondeugden zekerlyk ftrafFen zal , ge ijck Wy U oock, toen wy in uwe Stad het Euangelie verkondigden, duidelyk te vooren gefegt, ende betuygt, en, uit aenmerking van Gods rechtvaerdigheid , bewezen hebben. 7. Want (of immers) Godt en heeft ons niet geroepen tot onreymgheyt, (d) maer tot heyligmakinge Herinnert'u, dat God u, door het Euangelie, tot zijne za* lige gemeenfchap , geroepen hebbe, en zoudt gy u dan • door hoerery, of andere daden van onkuisheid, verontreinigen? Heeft God u dan tot onreinigheid, geroepen? Geevt n het Euangelie vryheid, om, naer de boze lusten van uw zondig vleesch, te leven? Is dan jesus christus een dienaer der zonde? Neen waeriyk gy wordt geroepen, om geduurig toe te nemen, in heiligmaking. 8. (e) So dan die [dit] voorfchrivt verwerpt en' tegen deze vermaning , aendruischt ; die en' verwerpt geen bloten menfche, maer verwerpt Godt zeiven, den allerhoogften Richter, en eenigen Wetgever, (f) die oock  LTHESSALONICENSEN.IV. 45 oock de buitengewone gaven van fijnen Heiligen Geeft in ons, .de dienaers van het Euangelie, heeft gegeven. Het gene wy derhalven fpreken en fchrijven, dat fpreken en fchrijven wy, door den invloed van den Heiligen Geest, die ons leidt in alle waerheid. p. Om de lievde tot de broederen , in alle gevallen , openbaer te maken, vs. 9, 10. 9. (g) Van dé broederlicke liefde, tot uwe mede Christenen, nu en hebt gy niet van noode dat ick u fchrijve. Ik zou de noodzakelykheid van dezen plicht uitvoerig kunnen aantonen, uit den overbreekbaren zamenhang, die 'er is, tusfchen deze lievde en het geloov, uit het onaffcheidbaer verband, het welk 'er is, tusfchen de lievde tot de broederen," en de lievde tot God, uit het voorbeeld en het herhaeld bevel van onzen Verlosfer. Ik zou de eigenfchappen van deze lievde breedfprakig kunnen opgeven, en aentonen, hoe deze lievde, in bepaelde gevallen, moet uitgeöerFend worden. Maer dit alles is, by u, niet nodige daer gy u, in dezen plicht, zeer lovlyk kwijt: want gy felve zijt van Godt geleert om malkanderen lief te hebben, daer God u zelvs, door de verlichtende genade van zijnen Geest, het betamelyke van dezen plicht onder het oog gebracht, en uwe harten daer toe krachtdadig overgebogen heeft. 10. Immers gy hebt 'er kennelykc bewijzen van gegeven. Want gy doet oock het felve aen alle de broederen , die in geheel Macedonien zijn, door hun allen, zonder onderfcheid van rang, op alle mogelyke wijzen, in hunne noden en ongelegenheden, te hulp te komen. Maer, of fchoon het niet nodig zy, u de broederlyke lievde aen te prijzen, kan ik 'er niet van tusfchen, om u, tot ftandvastigheid, cn fteeds toenemenden yver, aen te fporen; wy (g-) Lev. 19: 18. Matth. 22! 39. Joh. T31 34» «nde '5' «• Ephef, 5; 2. 1 Pen. 4: 8. 1 Joh. »: 23. ende 4: 21. XXIV. DEEL.  4ö I. THESSALONICENSEN. IV. vermanen u daerom, gelievde broeders, dat gy meer overvloedigh wort. (vergel. 2 Cor. IX: n.) y. Om zich te wachten van een moeiachtig en ledig levensgeS drag, vs. 11, 12. 11. (Ji) Ende dat gy u beneerftigt, daer in uwe eer Jlelt, ftille te zijn, een gerust en vreedzaem leven te leiden , ende uwe eygene dingen te doen. De handel, wijs toch van zulke lieden, die zich, met eenen anderens doen, bemoeiera, en daer door hunne eigene zaken verwaerlozen, is zeer te misprijzen, (J) ende te veröordeelen. Houdt u bezig met te wercken met uwe eygene handen, gelijck wy u, wanneer wy in uwe Stad verkeerden, mondeling bevolen hebben: Er fchijnen te Thesfalonica vele bemoeiallen geweest te zijn, die een groot gedeelte van den tijd doorbrachten, met het nagaen der bedrijven van anderen, om ftof te hebben,' tot praten , berispen, en kwaedfpreken. Daer door verwaerloosden zy hunrte eigene zaken. Daer te boven was de luiheid en ledigheid een heerfchend gebrek, gelijk van alle de Grieken, zo ook byzonder van de Thesfalonikers. (vergel. 2 Thesf. III: n.) 12. Op dat gy eerlick wandelt en u welvoeglyk ge' draegt, by de gene die buyten de gemeente zijn, om eer en achting te verwerven, by de ongelovigen, ende op dat $ geenes dings van noode en hebbet. Door luiheid toch en het verwaerlozen van uwe eigene zaken, zoudl gy ligtelyk tot armoede vervallen, en den onderftand van anderen nodig hebben. CA) a Th«ff. $: 7, ia. CO H»nd. 20: 34» Ephef. 4; aS. B. De  L THESSALONICENSEN. IV. 47 B. De Apostel vermaent de Christenen te Thesfalonica, om hunne droevheid te matigen, over het verlies van afgeftorvene vrienden, Kap. IV: 13— V: ir. A. Vooraf geevt hy hun verzekering, omtrent de opftanding der doden, als eene genoegzame bron va» vertroosting voor eenen Christen, wanneer hy, door den dood, van zijne vrienden beroovd werdt, vs. J3, 14. 13. Doch, broeders, ick en wil niet dat gy onwetende zijt, omtrent het lot van de gene die, door den dood, ontflapen en van u wechgerukt zijn. Ik oordeel het hoogst noodzakelyk, en reken my daerom verplicht, om u te onderrichten, hoe het, met de afgeftorvene menfchen, gaen, en wat 'er, van hunne lichamen, worden zulle, in den laetften dag der waereld; (k) op dat gy niet onmatig bedroeft en zijt, met eene onberedeneerde droevheid , welke eene murmureering, tegen de wegen der Voorzienigheid, influit, en tot wanhoop overflaet, gelijck als de andere, die nog blinde Heidenen zijn, en die geen hope en hebben , zich, over het affterven van hunne vrienden, plegen te bedroeven. Deze, die, door het Euangelie, nog niet zijn voorgelicht, hebben gene gronden van verwachting, voor het volgend leven. Maer gy zijt beter onderwezen. 14. Want indien (of Trouwens naerdien) wy gelooven dat Jefus geftorven is , ende, ten derden dage, van de dooden is opgeftaen, alfoo moeten wy ook, en op dien zelvden grond, deze waerheid geloven: in den laetften dag der waereld fal oock Godt de gene die ontflapen zijn in Jefu [wegbrengen met hem. Die ontflapen zijn in jesus. Eigenlyk ftaet 'er door jesus. — Zommigen denken , aen de martelaers, die, om de belijdenis van jesus naem, eenen geweldigen dood ondergaen hadden, en vertalen het, om jesus wil. Zy verönderftellen, dat 'er eene tweederlei. opftanding zal plaets hebben, in de (*") tev. 19: 28. Deut, 14» I. 0 Sam. »s: a«. XXIV. DEEL.  48 I. THESSALONICENSEN. IV. eerfte zouden alleen de martelaers worden opgewekt, eri christus vergezellen , by de tweede opftanding, wanneer alle menfchen, uit de graven, verrijzen zullen. Maer, onder de Christenen te Thesfalonica, waren gene martelaers geweest. Zy werden wel, van hunne ongelovige Stadgenoten, verfmaed, befpot, bedreigd, en mishandeld; maer 'er is gene fchijnbare aenleiding. om te denken, dat iemand aldaer tot den bloede toe geftreden hebbe. Daer te boven heeft de yerönderftelling van eene tweederlei opftanding genen grond, in de Heilige Schrivten, altoos. Wy zouden de uitdrukking, door jesus, liever betrekkelyk maken, tot bet wederbrengen, op deze wijs: God zal hen, die ontflapen zijn, "wederbrengen door jesus, 'met Hem. De zakelyke zin is derhalven deze: „ God zal de afgeftor„ vene Christenen, door den gezegenden Verlosfer, als den „ werkmeester van die verbazende verandering, uit het ftof ,, des doods opwekken , en hen , in heerlykheid weder,, brengen, met Hem, om, in zijne gemeenfchap, einde„ loos gelukkig te leven." B. De Apostel vsegt 'er een omftandig bericht by , omtrent die grote gebeurtenisfen , welke by de toekomst van christus , zullen voorvallen, en byzonder omtrent de orde, welke, by de opftanding der doden , zal plaets hebben, Kap. IV: IS— V: n. «. Het een en ander wordt eerst kortelyk voorgefteld, vs. 15. 15. Want of Te weten, om deze gewichtige zaek wat nader op te helderen, dat feggen en verzekeren wy u door her. woort des Heeren, en dit weten wy, door eene onmiddelyke Openbaring, welke wy daerömtrent ontvangen hebben, (l) dat wy die levendigh overblijven lullen, tot den groten dag van de luisterrijke toekomfte des Heeren, niet en lullen voorkomen de gene die ontflapen zijn. Wy , die levendig overblijven zullen , tot de toekomst des Het- CO 1 Cor. 15:- at", 5t„  I. THESSALONICENSEN. IV. 49 Heeren. Hoe kon de Apostel, met influiting tan zich zelt ven, in den eerden Perfoon, op deze wijs fpreken? Stondhy dan, in dit begrip, dat de toekomst van christus zeer kort op handen ware, en dat hy ook dezelve nog beleven zoude ? Maer, in den tweeden' Briev aen de Thesfalonicenfen, ontkent hy niet alleen, dat de dag van christus toekomst naby ware, maer hy voegt 'er by, dat hy dit nooit geleert had, en dat 'er nog vele grote gebeurtenisfen, voor den jongften dag, moesten voorafgaen, Kap. II: 5, en hy waerfchouwt de Christenen van Thesfalonica , dat zy den zulken geen geloov moesten geven, die hun zochten wijs te maken, dat de toekomst des Heeren kort op handen wezen zoude , Kap. II: 2— Zou de Apostel zich ook, op deze wijs, hebben uitgedrukt, om de Christenen in het begrip te brengen, dat de oordeelsdag kort op handen ware, ten einde hen daer door des te meer, tot waekzaemheid en godvrucht, op te wekken? Maer zulke kunstgrepen kan men, in eenen Apostel, die, door den Geest der waerheid, gedreven werdt, niet verönderftellen. — Onfes erachtens, bedient hy zich, van eene zeer gewone fpreekmanier, volgens welke men zich zeiven, in een zeker voorftel, mede influit, offchoon men niet behoore, tot de perfonen, van welke eigenlyk'gefproken wordt, (vergel. Rom. III: 7. Hebr. II: 3. Jac. III: o,) paulus fpreekt hier, by perfoonsverbeelding, in den naem van alle Christenen, van welken 'er zommigen, tot de toekomst van christus , leven zullen. Wy, die, of zo velen 'er van ons, levendig overblijven zullen, tot de toekomst des Heeren,, zullen de genen, die ontflapen of afgeftprven zijn, niet voorkomen. —— Het Griekfche woord, door voorkomen vertaeld, beteekent den voorrang te hebben, iemand de loev af te fteken; wanneer iemand een meerder voorrecht geniet, dan een ander, of dat zelvde voorrecht eerder deelachtig wordt, kan hy, in dien zin, gezegd te worden, hem voor te komen. De zakelyke zin is derhalven deze: „ in den groten dag van chbistuï ,, luisterrijke toekomst, by de voleinding der waereld, zul„ len velen der Christenen nog, op aerde, leven: maer gf XXIV, DEEL. D  5o I. THESSALONICENSEN. IV. „ moest u niet verbeelden , dat dezen eenigen voorrang „ hebben zullen, boven hunne afgeftorvene broederen, en „ dat zy, met ziel en lichaem, in de hemelfche heerlykheid „ zullen ingaen, eer dat hunne afgeftorvene broeders zijn „ opgewekt; juist het tegengeftelde zal plaets hebben ; eerst „ zullen zy, die in chrtstus geftorven zijn, tot heerlykheid „ worden opgewekt; dit zullen de Christenen, die als dan ,, leven, eerst aenfchouwen , en daer na zullen hunne licba„ men, zonder den dood te ondergaen, in hoedanigheden, „ veranderd, en, tot de hemelfche heerlykheid, bekwaem „ gemaekt worden." Deze aengelegene verborgenheid heeft de Apostel nader verklaert i Cor. XV: 51 - 53- B, De zaek wordt meer byzonder opgehelderd en uitgebreid, Kap. IV: 16-18. «. De grote gebeurtenisfen, welke, by de toekomst van christus , zullen plaets hebben, worden voorgedragen, vs. 16, 17. a. Ten aenzien van den luister, met welken de verhoogde Middelaer verfchijnen zal, vs. i6a. b. Met opzicht tot de dooden, vs. 16b, en c. Met betrekking tot de levenden, vs. 17. g>. Deze verborgenheid wordt, op de gemoederen der Thesfalonikers, toegepast, vs. 18. 16. (f«)Want de Heere, onze gezegende Verlosfer, felve fal, met een geroep, met de ftemme des Archangels, ende met de bafuyne Godts, nederdalen van den hemel: ende die in Chrifto geftorven zijn, fullen eerft opftaen: De verhoogde Middelaer zelvs zal, in den laetften dag der waereld, zichtbaer nederdalen van den hemel der heerlykheid, alwaer Hy thans eene onnadenkelyke eer geniet, aen de rechtehand der Majefteit, verre weg verheven, boven de uitnemendften der gefchapene wezens, (vergel. Hebr. I: (m^Matth. 24: 3»' 1 Cor. 15: 5«' » Tiieff, 1: 7.  I. THESSALONICENSEN. IV.' 51 I: 3. Eph. li 21.) Hy zal komen, op de wolken des hemels. Deze nederdaling zal langzaem en zichtbaer gefchieden. (vergel. Hand. I: «.) De inwoners der aerde, die ais dan leven, zullen den verheerlykten Middelaer zien nederdalen, en zich op eene wolk plaetfen, als op zijnen throon, om het algemeen gericht te houden. De vertoning zal ontzettend, en de omftandigheden zullen allerluisterrijkst zijn. De Middelaer zal nederdalen, met een geroep, met de ftemme des Archangels, en met Gods bazuin. Met een geroep. — Maer hoedanig zal dit geroep zijn? wie zal het maken ? en waer toe zal het dienen ? Zommigen nemen het, in den zin .van een bevel. Zo hebben ook de gemene Latijnfche en andere Overzettingen. Dan is de mening eenvouwig , dat de verhoogde Middelaer, uit den hemel nederdalende, zijn bevel, met een hoorbaer en fterk geroep, zal afkondige):, aen alle geilachten der menfchen, om, voor zijnen Richterftoel, te verfchijnen. Maer dit ligt, onzes erachtens, opgefloten, in de volgende uitdrukking , met Gods bazuin. By de Grieken, wordt het oorfprongelyk woord genomen, voor een geroep van aenmoediging , gelijk by voorbeeld , een Veldöverfte een geroep pleegt te maken, om het leger ten ftrijde aen te moedigen. Wy zouden daerom lievst denken, aen een geroep van toejuiching , waer mede de Engelen den verhoogden Middelaer verëeren zullen, wanneer Hy komen zal, om de waereld te richten, met rechtmatigheid. Met de ftemme des Archangels. — Wie is deze Archangel ? Het oorfprongelyk woord beteekent eenen Overften der Engelen. Zommigen denken, aen eenen ongefchapen Engel, en bepaeldelyk aen den Heiligen Geest, om dat deze Archangel, van den Heer jesus, blijkbaer onderfcheiden wordt; en dan verftaet men, door de ftemme des Archangels , dat levendigmakend geluid , het welk de Heilige Geest zal doen horen, om daer door de dooden op te wekken. Maer, indien deze de mening van den Apostel was , zou hy zich onbegrijpelyk duister hebben uitgedrukt. Daer te boven fchijnt de grond van deze verklaring geheel onvoldoende; XXIV. DEEL. D 2  52 I. THESSALONICENSEN. IV.* de benaming van Archangel komt nog maer eenmael voor, in de ganfche Heilige Schrivt, Jud. 9, alwaer van michael , den Aerts-Engel, gefproken wordt. Maer, zegt men, de naem michael , die eene gelykkeid aen den fierken God te kennen geevt, is van eene al te verheven beteekenis, dan dat dezelve, aen eenig fchepfel, zou kunnen gegeven worden; derhalven moet de Archangel, zo wel hier als Jud. p, een ongefchapen Engel zijn. Dan deze geheele redeneering vervalt van zelvs, daer 'er verfcheidene menfchen voorkomen,' zelvs in de Heilige Schrivten, die den naem van michael dragen, (vergel. Num. XIII: 13. Ezr. VIII: 8.) Onzes eracbtens, zijn 'er onderfcheidene rangen en ordens van Engelen, die elk hunnen Overften hebben, en de Archangels zijn de Opperfte van alle de Engelen, de voortreffelykfte van alle gefchapene wezens. —- De flem des Archangels is dan een zeker geluid, het welk de Overfte van alle de Engelen , * by de toekomst des Heeren , maken zal. Alle de Engelen zullen een geroep van toejuiching maken, ter eere van den Richter; maer de ftem van den Aerts - Engel zal, boven alle, uitgehoord worden. Met de hazuine Geds. —- 1 Cor. XV: 52. fpreekt de Apostel, van de laetfte bazuine. De bazuinen werden oudtijds, onder andere, gebruikt, om grote volksvergaderingen te zamen te roepen, (vergel. Pf. XLVII: 6, 10. Jef. XXVII: 13. Jer. IV: 5.) Zelvs was het, by de Romeinen, de gewoonte, om zulke perfonen, die, over zware misdaden, waren aengeklaegd, door liet geluid der bazuinen, te dagvaerden, cm voor de vierfcbaer te verfchijnen. Om deze redenen, zouden wy, voor het naest denken, dat'er, door het Goddelyl: Alvermogen, eene zekere ftem, door alle gewesten van den aerdbodem , zal henen klinken , door welke alle menfchen, voor den Richterftoel van christus, zullen gedagvaerd worden. Men zou, omtrent het een en ander, nog verfcheidene vragen kunnen voorftellen; dan deze beantwoorden wy, met eene algemene aenmerking, dat de uitkomst veel meer beflisfen zal, dan alle gisfingen. , \ He in christus gejiorvm zijn , zullen eerst opflaen. l De  I. THESSALONICENSEN. IV. 53 De voorftanders van eene tweederlei opftanding en het duizendjarig Rijk beroepen zich, onder andere, op deze woorden. Door de genen, die in christus geftorven zijn, verfiaen zy de Martelaren, die, om de belijdenis van jfsus, naem , eenen geweldigen dood geftorven zijn , en de uitdrukking, dezen zullen eerst opftaen, zou te kennen geven, dat 'er eerst eene byzoridere opftanding van de Martelaren zal plaets hebben, en dat, na verloop van eenige eeuwen, da algemene opftanding van alle doden volgen zal. Mr.er het ganfche beloop van zaken leert ons allerblijkbaerst, dat hier gefproken worde, van de algemene opftanding, welke, by de toekomst van christus, zal plaets hebben. De uitdrukking, die in christus geftorven zijn, is eene algemene befchrijving der Christenen , die, in geloovsverceniging met hunnen Verlosfer, geftorven zijn. Deze gelovigen, die, geduurende den afloop van alle eeuwen, in christus geftorven zijn, zullen eerst opftaen. eer de lichamen der gelovigen, die als dan nog leven, in hoedanigheden, zullen veranderd , en, tot de onftervelykheid, toebereid worden. 17. Daer na, na dat de afgeftorvene Christenen vooraf zijn opgeftaen, wy die, in dien groten dag, levendigh overgebleven zijn, fullen , na dat onze'lichamen, in hoedanigheden , veranderd zijn. (vergel. i Cor. XV: 52',) te famen met haer, die, uit de graven, verrezen zijn, en gelijktijdig, zeer fchielyk, door het Goddelyk Alvermogen , van deze aerde, opgenomen worden in de woleken , den Heere te gemoete , in de lucht : ende alfoo fullen wy alrijt met den Heere wefen. De verheerlykte Middelaer zal, op, de wolken, zitten, als op zijnen throon, en derwaerds zullen alle de heiligen, zommigen met opgewekte, zommigen met veranderde- lichamen , Hem, door de lucht , te gemoet gevoerd werden. — Of dit gefchieden zal, om den Middelaer, als Richter, te verwelkomen , en toe te juichen; of zy hier het vonnis der vryfpraek ontvangen zullen; dan of deze opneming op dat vonnis volgen zal; wordt niet her eld. En alzo zullen zy altijd met den Heer wezen. —■ De Apostel zegt niet aldaer, in de wolken of in de lucht: want,' XXIV. DEEL. D 3  54- t THESSALONICENSEN. IV. na het eindigen van het algemeen gericht, zal christus naer den hemel wederkeren. Maer 0/20, op deze wijs, en in deze orde van zaken, zullen wy altijd met den Heer wezen. Men kan dit tweezins opvatten, of wy zullen met den Heer, in dezelvde plaets, in het huis van zijnen Vader, Joh. XII: 26, XIV: 2, 3. of wy zullen,'in denzeivden ftaet van heerlykheid', verkeren, (vergel. Coll. III: 4. 1 Joh. III: 2.) 18. So dan, vermits het, volgens de onfeilbare Openbaring van den Heer christus , met de zaek zo gelegen is, als ik gezegt heb, vertrooft malkanderenJ geevt eikanderen gronden van vertroosting aen de hand, om, over het verlies van afgeftorvene vrienden , niet bedroevd te zijn, op eene onmatige en onchristelyke wijs, en om zich, in een moedeloos misbaer, niet gelijk te ftellen, aen Heidenen, die gene hoop hebben. Bemoedigt daerom elkander, by gelegenheid van ltervgevallen, met defe woorden. het V. kapittel. y. Ter voorkoming van de nadelige gevolgen, welke veelligt konden voortvloeien, uit eene dwaling, welk al zeer vroeg, by de eerjle Christenen, platts had, als of de laetjle dag der waereld kort aenftaende ware , welke haren oorfprong fchijnt gehad tl hebben, 'uit eene verkeerde opvatting van 's Heilands voorzegging, omtrent de verwoesting van Jerufalem; ter voorkoming van die nadelige gevolgen , wijst de Apostel het ongegronde van die dwaling aen, en leidt daer uit ettelyke gewichtige vermaningen af, vs. i-ii. e. Eerst vertoont hy, hoe nutteloos en ongepast het zy, om den tijd van christus toekomst te willen bepalen, vs. 1-5. 8. De zaek zelve werdt voorgefteld , vs. 1. !• ]\/[Aer van de tijden ende de gelegenheden, . dien groten dag van christus luisterrijke toe- ' > komst  L THESSALONICENSEN. V. SS komst betreffende, mijne gelievde broeders, en hebt gy niet van noode dat men u fchrijve. Met deze woorden , wil de Apostel eene vraeg van nieuwsgierigheid voorkomen , welke hy ligtelyk begreep, dat, in de gemoederen der Thesfalonikers, zoude opkomen. Hy had namelyk Kap. IV: 13-18. uitvoerig gefproken, van den groten dag, in welken alle de dooden zullen opgewekt worden, en de verheerlykte Middelaer, op de luisterrijkfte wijs, in de wolken verfchijnen zal. Nu moest deze vraeg, by de Christenen van Thesfalonica , natuurlyk opkomen, wanneer zal die dag wezen ? zal die allergewichtigfte gebeurtenis , binnen korten tijd, voorvallen ? en welke zijn de voorbereidende omftandigheden, uit welke wy kunnen opmaken, dat die dag nadert? De Apostel komt hun voor, en brergt hun onder het oog, dat zy de kennis vzn dien dag in het geheel niet nodig hadden. De Apostel fpreekt van de tijden en gelegenheden Het Griekfche woord, door tijden vertaeld, wordt doOrgaens gebruikt, van grotere tijdvakken; echter bedoelt paulus, ter dezer plaets, eenen beftemden tijd, die in Gods raed bepaeld is , het zy korter, het zy langer. Uit het gehele verband van zaken , is het allerblijkbaerst, dat de Apostel hier het oog hebbe, op dien tijd , wanneer de voorheen gemelde zaken, betreffende de toekomst van christus , Kap. IV: 13-18, zullen voorvallen. Wijders wordt 'er gefproken van de gelegenheden; dan de beide woorden, tijden en gelegenheden , zeggen zo veel als tijdsgelegenheden. De Christenen te Thesfalonica hadden niet van neds, dat men hun fchreev, van de tijden en de gelegenheid, dat is, van de tijdsgelegenheid, wanneer de luisterrijke ver/chijnjrg van den Verlosfer zal plaets hebben. . Het is , als of c'e Apostel zeide: „ gy denkt reeds by u zeiven, op welkta „ tijd, zal de toekomst van christus plaets hebben ; ook ,, verwacht gy misfchien , dat ik u hier omtrent het een en „ ander nader fchrijven zal; maer dit is in het geheel mijn „ oogmerk niet, en gy hebt dit ook niet nodig; de kennis. „ van dezen tijd, gefteld dat ik denzelven bepalen konde, XXIV. DEEL. D 4  S6 I. THESSALONICENSEN. V. „ zou u van gene de minfte nuttigheid wezen, en nergen» • „ anders toe dienen, dan om eene kwalyk geplaetfte nieuws„ gierigheid te verzadigen." Ö. Dit ftuk wordt nader uitgebreid en bevestigd, vs. 2-5. 1. Deze Christenen zelve wisten zeer wel, dat de toekomst van christus zeer onverwacht wezen zulle, en dit algemene was voor hun genoeg, vs. 2. 2. Want (of immers) gy wetet felve feer wel uit de leer van christus en het onderwijs, het welk ik ulieden door mijne prediking , gegeven heb , (a) dat de dagh des Heeren, op welken de verhoogde Middelaer, in de wolken, verfchijnen zal, om den ganfchen aerdbodem recbtvaerdig te osrdeelen , alleronverwachtst en alfoo fal komen, gelijck een dief in der nacht, wanneer men 'er het minst op bedacht is. (vergel. Matth. XXIV: 43 Luc XII: 39.) 2. Deze dag zal de godlozen onverhoeds overvallen, ys. 3. 3. De toekomst van den Goddelyken Richter zal de godlofen overrompelen. • Want wanneer fy by zich zeiven en tot eikanderen, fullen leggen, Het is vrede, een tijd van groten voorfpoed ende van gerustheid, fonder dat wy eenig gevaer te vrezen hebben , dan fal (b) een haeffigh verderf haer, zo fchielyk en onverwacht, overkomen, dat zy iets dergelyks niet konden voorzien of vermoeden, gelijck de barensnoot eene bevruchte [yrouwel fchielyk en onverhoeds overvalt, ende fy en fullen 't geenfins ontvlieden. Het óorfprongelyk woord, door verderv vertaeld, wordt van het eeuwig verderv genomen, tot het welk de Richter de godlozen verwijzen zal, 2 Thesf. I: 9. 1 Tim. VI: 9. —. De gelykenis van den barensnood eener bevruchte vrouw, welke, by fwXV* 43> aPetff 3'1010penBi 3:3*ende ie: »«■  L THESSALONICENSEN. V. 57 by de Propheter), zeer gewoon is. (vergel. Jef. XIII: 8. Ter. XIII: 21. Hof. XIII: 13,) ziet hier niet zo zeer, op het fmertelyke , als wel op het onverwachte der barensweën; eene bevruchte vrouw weet zeker, dat 'er een uur van fmerten komen zal, maer zy weet den juisten tijd niet. De barensweën overvallen haer menigmalen, wanneer zy nergens minder op verdacht is; even zo zal het ook gaen, met de godloofen, in den dag van christus toekomst. Zy mogen in bet algemeen geloven, dat 'er eenmael eens een dag der aU gemene vergelding komen zal, maer, in de zorgeloofe verbeelding, dat 'er nog eeuwen verlopen moesten, zullen zy den Goddelyken Richter, onverwachts zien verfchijnen, en in het eeuwig verderv nederftorten, terwijl zy 'et in het geheel niet aen denken. Wy leren 'er uit: — dat de laetfte dagen der waereld, welke de toekomst van christus onmiddelyk zullen voorgaen , tijden van verregaende zorgloosheid wezen zullen, (vergel. Luc. XVII: 16-30) — dat de dag van christus onverhoeds komen zal, op zulken tijd, dat het de godlozen in het geheel niet verwachten, (verg. Matth. XXIV: 44) — dat die dag, voor altoos, een einde maken'zal van den tijd der genade, en alle hoop, op ontvlieding, zal doen verdwijnen. 3. De Christenen te Thesfalonica dachten-en handelden geheel anders, dan die gemelde godloofen, vs. 4, 5. 4. (c) Maer gy, mijne gelievde broeders,, gy en zijt, in onderfcheiding van de meesten uwer Stadgenoten, niet meer in de duyfterniffe van onwetenheid en allerlei boosheid. Gevolgelyk hebt gy lieden ook gene redenen, om te vrezen, dat u die meermalen gemelde dagh van christus luisterrijke toekomst ten oordeel, zo onverwacht, ais een diefin den napht, foude bevangen, en overrompelen. Gy zult, tegen de komst des Heeren, bereid zijn. Cc) Epli. g: 8. XXIV. DEEL. D 5  58 t THESSALONICENSEN. V. Deze Christenen zouden niet meer leven, by de toekomst van christus. Maer de Apostel drukt zich zo uit, om dat de ftaet van den mensch, wanneer hy ftervt, onherroepelyk is. De komst van christus zal ons, in dien ftaet, vinden, in welken wy geftorven zijn. Derhalven is de voorbereiding tot den dood, in het wezen der zake, eene voorbereiding, tot den dag des Heeren Ondertusfchen hadden zommigen der Thesfalonikers deze woorden van den Apostel kwalyk begrepen, (vergel. 2 Thesf. II: 1.) 5. Gy^ijc alle (d| kinderen des lichts, ende kinderen (e) des daegs , naerdien gy, door de prediking van het Euangelie, en de genade van dén Heiligen Geest, verlicht zijt, en deze verlichting van het verftand is gepaerd, met eene verbetering van hart en'wandel: wy, gy lieden zowel, als ik, wy en zijn niet des nachts, noch der duyfternifie, wy hebben gene gemeenfchap met, maer eenen afkeer van, de onvruchtbare werken der duisternis, (vergel. Eph. V: 11,) en derhalven hebben wy niet te vrezen, dat de dag des Heeren ons, als een diev, overvallen zal; wy zijn bereid, tegen de verfchijning van onzen Richter, die tevens onze Verlosfer is. I. De Apostel leidt, uit het voorgemelde, de allergewichtigst vermaningen af, vs. 6-11. a. Hy waerjchouwt tegen de zorgloosheid, vs. 6, 7. 1. De waerfchouwing wordt voorgejleid, vs. 6, en 2. Nader aengedrongen, vs. 7. 6. (ƒ) So en laet ons dan niet flapen eenen fiaep van vleefchelyke gerustheid en zorgloosheid, door ons te verlustigen, in allerlei ydele dromen van zondig vermaek, en ingebeeld genoegen, zonder ernftig te denken, aen onfe meest wezenlyke en eeuwige belangen , zonder op onfe hoede te zijn, tegen de toekomst des Heeren, gelijck als de (<0 Luc. ifi! 8. Ephef. 5i 3. («) Roti. 13: u. (/; Uem, ,3. ii, 13. Ephef. 5: 14. •  I. THESSALONICENSEN. V. 59 de andere, die nog blinde Heidenen zijn, onbedachtzaem henen levende , in de duisternis van onkunde en godloosheid, en daerom gene hoop hebben; (verg. Kap. IV: 13;) maer (g) laet ons waken (h) ende nuchteren zijn. Het waken zegt hier , volgens het verband van zaken, zulk een gemoeds beftaen te hebben en te houden , waer door men, met de grootfte zorgvuldigheid, verkeert, omtrent dat alles, het welk, tot onfen plicht, behoort; om ons, den Heer welbehaeglyk, te gedragen. —■ Die zo zal waken, moet ook nuchteren zijn, dat is. zich zorgvuldig wachten, dat zijn hart niet, ter eeniger tijd, bezwaerd worde, met brasfery, dronkenfchap, en de zorgvuldigheden van dit leven. (vergel. Luc. XXI: 34-) Hy moet zich , met de grootfte zorgvuldigheid , onthouden , van een onmatig gebruik van , en eene te fterke verkleevdheid aen, de dingen van deze waereld, ja van alles, wat hem hinderen kan, in de betrachting van het gene 'er vereischt wordt, om, by de toekomst des Heeren, bereid te zijn. 7. Want die flapen, flapen des nachts, de nacht is de gewone en gefchikte tijd, om te flapen; ende die droncken zijn , zijn des nachts droncken; de dronkenfchap behoort, tot de werken der duisternis. Van eenen befchaevden mensch, kan men niet verwachten, dat hy den dag, met flapen zal doorbrengen, en zich, over dag, dron.ken vertonen; en zouden wy dan, die niet meer, in den nacht der onkunde en der godloosheid , verkeeren, tot den flaep Van zorgloosheid, en de dronkenfchap van waereldsgezindheid, vervallen? Dit zy verre. Dit zou in het geheel niet pasfen, aen menfchen, die door het Euangelie, en de genade van den Geest, verlicht zijn. (j) Luc. u: sö. C*) i Cor. 15: 34« XXIV. DEEL.  <5o I, THESSALONICENSEN. V. B. Deze waerfchouwing wordt nog eens herhaeld, vs. 8% C Hier op volgt eene vermaning , om zich te wapenen, tegen alle verleiding, vs. ib-j0, X. Deze vermaning wordt voorgefteld, vs. 8b, en 3. Overëenkomftig het oogmerk van den Apoitel, nader aengedrongen, vs. p, io. th Eindelyk wordt 'er nog eene vermaning hy gevoegd, om clkanderen op te wekken en te ftichten, vs. iu 8. Maer wy die des daegs zijn, die, door het Euangelie en Gods genade, overgebracht zijn, tot het licht zo dat wy een opgehelderd verftand en een geheiligd hart'ontvangen hebben ; laet ons nuchteren en op onze hoede Zijn, tegen alle verleiding, en alles, wat ons, tot iets ftrijdigs, met onzen plicht, tot eene fluimering, of zorgloosheid, zou kunnen vervoeren. Wapenen wy ons, ten dien einde, tegen alle verleiding, (j) aengedaen hebbende de borltwapen des geloofs, ende der liefde, ende j ml eenen helm, de hope der faligheyt. De Apostel gaet hier, in het zelvde zinbeeld, eigenaertig voort. — Hy had de Christenen te Thesfalonica befchreven, als kinderen des daegs, en hen opgewekt, om, gelijk het zulken betaemt, te waken en nuchteren te zijn. Dan dit was het nog niet alles , het welk van hen gevorderd werdt. Om zich, als kinders des lichts, te gedragen, moesten zy ook behoorlyk gekleed, en tegen alle aen vallen, gedekt zijn. Daer nu het hoofd en de borst die deelen 'zijn, voor welke een krijgsman byzonder zorgen moet, vermits de wonden, aen die deelen toegebracht, de gevaerlykfte en meest al dodelyk zijn; zo fpreekt de Apostel hier maer alleen van het borstwapen en den helm. Deze .wapentuigen van eenen Christen zijn het geloov, werkzaem in de lievde, en de hoop der zaligheid. Deze , uit welke allerlei rechtgeaerte deugden van zelvs voortvloeien , dienen niet alleen , om eenen Christen te bedekken en te vercieren, maer ook om hem CO Jef. 5?! I". Epïief. C: 14, &c.  I. THESSALONICENSEN. V. <5r hem te beveiligen, tegen alle gevaren, zo dat hy de toekomst des Heeren, met blijdfchap, te gemoet zie. Het borstwapen des geloovs en der lievde. — Het geloov beveiligt eenen Christen, dat hy niet vervoerd worde, door allerleien wind der lere, of door de redeneering van het vleefchelyk verftand. Het geloov reinigt het hart, overwint de waereld, en is de vruchtbare moeder van allerlei deugden. Het wordt daerom eigenaertig aengemerkt, als een borstwapen. — De lievde wordt 'er bygevoegd, om dat het geloov werkzaem is, in de lievde, en , zonder dezelve, niet beftaen kan. Deze, daer zy de vervulling is der ganfche wet, is het beste behoedmiddel, tegen alle befmetting der zonde, en de echte bron, waer uit alle deugd en godzaligheid voortvloeit. Zy wordt daerom eigenaertig voorgefteld , onder de zinneprent van een borstwapen. De hoop der zaligheid, de gegronde verwachting der heerlykheid van het volgend leven, welke, uit het geloov, aen de Goddelyke belovten, voortvloeit, en, door de lievde, verlevendigd wordt , zo dat een Christen , op de dingen der waereld, genen hogeren prijs ftelle, dan zy verdienen, alle wederwaerdigheden van dit leven gering achte, alle verdrukkingen, en, zo het nood is, den dood zeiven, gemoedigd ondergae, en, wat hem ook bejegene, met een opgeftoken hoofd, met blijdfchap en verlangen, de toekomst des Heeren , te gemoet zie ; deze hoop der zaligheid wordt daerom zeer gepast, onder de zinneprent van eenen helm, voorgefteld. Een Christen, die zo is toegerust, loopt geen gevaer, dat hy zich, tot zorgloosheid, of aerdsgezindheid, zal laten vervoeren. 9. Want Godt, die, in zijnen eeuwigen raed, alle gebeurtenisfen vastgeftelt, en ook wijze bepalingen gemaekt heeft, omtrent het onderfcheiden'lot der menfchen, in het volgend leven, en heeft ons niet geftelt tot toorne, om ons in het ongeloov, te laten verharden, wanneer Gods toorn op ons blijven zoude; (verg. Joh. III: 36,) maer tot verkrijginge der faligheyt. Hy heeft bepaelt, dat Hy ons het heilrijk Euangelie zou laten voorftellen, ons de £«■ XXIV. DEEL.  61 I. THESSALONICENSEN. V. nade des geloovs fchenken , en ons daer door voorbe; reiden, tot.het genot der hemelfche heerlykheid, welke wy verkrijgen zuilen, door onfen Heere Jeilim Chriftam en op grond van zijne verdienden; ' IO. Die voor ons, als plaets vervangende Borg, ge- Ten ls' i*> °P dat wy» 'c zy dat wy waken, 't zv dat wy flapen, te famen met hem leven fouden. -Het zy dat wy waken, het zy dat wy flapen Het wijst zich van zelvs, dat wy hier, door hen, die flapen, uit vergelyking van Kap. IV: 14, te denken hebben, aen zulken die in christus ontflapen of geftorven zijn. Zy, die waken zijn derhalven, uit kracht van tegenftelling, Christenen, dié nog levende, en wel in eene geestelyke waekzaemheid zijn.— christus is, als plaetsvervangendeBorg, voor ons geftorven, op dat wy, het zy dat wy waken, en, by de toekomst des Heeren, nog leven, het zy dat wy reeds flapen, en korter, of langer geftorven zijn, te zamen, de een zo wel als de andere, naer ziel en lichaem beide, met Hem, eeuwig zalig leven zouden. 11. Daerom, dewijl wy zulk eene heilrijke en welgegronde verwachting hebben , bevoordert malkanders meest wezenlyke belangen, op allerlei wijzen, met woorden en daden ; vermaent malkanderen, om , als kinderen des lichts, te wandelen, te waken en nuchteren te zijn, en het gemelde borstwapen en den helm aen te doen ,• (verg. vs. 4-8 •) vertroost eikanderen, onder alles, wat u beiegent,' mét di'e zalige verwachting; (verg. Kap. IV: 18,) ende flicht d'een den anderen , met een voorbeeldig gedrag , gelijck ev oock doet, en ik, tot uwen lov, getuigen moet. Gaet daer in voort, en wordt 'er meer overvloedig in. C. Hier op volgen ettelyke meer byzondere vermaningen, vs. 12.24. Er is, die eene vernuftige aenmerking maken, over het verband van deze vermaningen. Men meent, dat de Apost*l zinfpele, op het bouwen van den Tempel, die een voor- , beeld (*) Roin. 14: 7. 2 Cor. 5: 15. Galat. 2: 20. 1 Petr. 4: 2.  I. THESSALONICENSEN. V. 63 beeld was der Kerke van het Nieuwe Testament. Te weten vs. 11. had hy gezegt, fticht of bouwt eikanderen op, tot eene woonftede van God in den Geest. Op dezen grond, oordeelt men, dat de Apostel vs. 12-22. nader zoude aenwijzen, hoe de gelovigen, tot eenen geestelyken Tempel, moesten worden opgebouwd. De Leeraers moesten befchouwd en geëerbiedigd worden, als geestelyke bouwlieden, vs. 12, 13; gelijk de fteenen van een gebouw malkanderen, in een hecht verband, onderfteunen en ftevigen, zo moesten ook de gelovigen eikanderen flerken in de genade, vs. 14, 15. In het geduurig verblijden vs. 16, zou de Apostel zinfpelen, op de gewijde gezangen in den Tempel; in het bidden vs. 17, op het reukwerk; in het danken vs. 18, op de danköfferen; in het niet uitblusfchen van den Geest vs. 19, op het onderhouden van het vuur, op den altaer; in het niet verachten der Propheten vs. 20 , op de Godfpraken. Het beproeven van alle dingen vs. 21, zou zien, op de goede orde, onder de dienaren van den Tempel, en zich te onthouden van den fchijn des kwaeds vs. 22, op de zul-, \ verheid van dat Heiligdom. De vinding is zekerlyk zeer vernuftig, maer zy fchtfnt ons te ver gezocht en ongegrond. A. De eerfte vermaning fchrijvt een betamelyk gedrag der Gemeente voor , omtrent de dienaren van het Euangelie, vs. 12, 13a. B. In de tweede , wordt, op den ouderlingen vrede , aengedron¬ gen, vs. 13b. 12. (/) Ende wy bidden u wijders, mijne gelievde broeders, op het vriendelykst, erkent de gene die onder u arbeyden , ende uwe Voorftanders zijn in den Heere , ende u vermanen : De Apostel noemt de perfonen niet, welke hy bedoek, maer hy befchrijvt hen , van hunne ambten en verrichtin- CO Rom- '5' 27* 1 Cor* 9' enAc Galat. 6: 6. Phil. 2: 2y. 1 Tim. 5: 17. Hebr. 13! 7, 17. XXIV. DEEL.  ) Danckt [Godt~] in alles * over alle dingen, en in alle omftandigheden. (vergel. Eph. V: 20) voor gewone en buitengewone, voor algemene en byzondere, voor tegenwoordige en voorledene, voor lichamelyke en geestelyke weldaden. Houdt fteeds uwe aendacht gevestigd , op alle zegeningen, welke gy geniet; op alle immengfelen van Gods , goedertierenheden , welke , onder de bezoekingen , zelvs onder de zwaerfte rampen, nog veelvuldig zijn; erkent dit alles, als vrymachtige gefchenken van den ontfermenden Wel- r») Matth. 51 11, Luc. 10! 10. Rom. iti 12. PWlipp. 4: 4. O; Luc. 181 u Rom. i« u. Coiüfl. 4» j. Q; Ephef. 5 40.  I. THESSALONICENSEN. V. 71 Weldoener, en geevt 'er Hem alleen de ganfche eer van. Watlt (of Trouwens-) dit, dat gy bidt, zonder ophouden, (vergel. vs. 17 ) en God, in alles, dankt; dit is de| wel, behaeglyke wille Godts, welken Hy, in Chrifto Jefö, door de leer en het voorbeeld van den Verlosfer, heelt bekend gemaekt, over u. (vergel. Pf. LXIX: 31, ^m. I- „) Ook is uwe dankbaerheid Gode alleen aengenaem, om chrtstüs wil , en , om de verdienften van den Borg, ziet hy dezelve aen, met oogen van gunst en goedkeuring. Eindelyk hebben wy ook, tot deze dankbaerheid, de hulp van christus, en de genade van zijnen Geest nodig. 19 (q) En blufcht den Geeft niet uyt, maer geevt in tegendeel, op zijne heilrijke werkingen en invloeden, zorgvuldig acht. Volgt dezelve blijmoedig op. Weest gezet in het gebruik maken van alle die middelen, welke, tot opwekking en aenkweking der werkingen en invloeden van den Geest, dienen kunnen; geevt u vertrouwelyk, aen tijne leiding en beftuuring, over. . Dan deze vermaning heeft eenige nadere opheldering 'nodig. De Apostel fpreekt hier, van den Heiligen Geest, zijne gaven en werkingen, in de harten der Christenen, onder let zinbeeld van licht of vuur, hetwelk men uitblusckt; of door het zelve, van zijn nodig voedzel, te beroven, of, door het zelve, op eenige andere wijs, te verflikken, üt hier nu gezinfpeeld worde, op het vuur van den koperen altaer, dan in het gemeen, op eenig ander vuur of licht, doet niet zo zeer ter zake. Maer welke gaven van den Geest bedoelt de Apostel? — Men kan dezelve, in drie zoorten, onderfcheiden; buitengewone, gemenere, en zaligmakende. Zommigen denken, aen de buitengewone gaven van den Heiligen Geest, welke de Apostelen, door oplegging der handen, aen de eerfte Christenen mededeelden. Men Uuscht den Geest mt, wanneer men de werkingen van den Heiligen Geest doet ophouden. Dit kon, in de eerfte Euengelie dagen, gfifchiedea, CO 1 Cor' 3"* XXIV. deel. E 4  7» I. THESSALONICENSEN V 5».ï3tZ?SSïE t l - deJyk licht kan nimmer «eheT di£ God- 3 ™u mmmer gefieel worden u tgebluscht mscr evenwel het kan aenmerkelyk verdonkerd CZ zoZ het fchijnt uitgebluscht te wezen • hv » , L ' «I» ïMgh.id, fchljnt afgel,ingsrf ,e ; *«*• ™> hart zich, aen het Euan^ll ? g ' Z°nder dat het Met otntehr L ^ L langel,e ' volkomen onderwerpt. — iviec opzicnt, tot deze eemene «„»n i van den Geest plaets hebben J ^' tusfchen %i, p nebben, gehjk het nog dikwiils heeft by geoefFende mondbelifders wann-ir ö uikwjjis neeit, kundigheden aenleggen 1'eZT /• verkrijgen, of wanneer'zy de k o ^ * en de ernftige gedaTr, 7 V™ hun Seweten> wederftaen, en§ 0™df ^ diggemaekt; dit tcShTL Lee™. hebben fchulHet kan ziin 2 ver°nderfteld te worden, kan zyn, dat zomauge valfche Leeraer, daer toe aenlei- ding  I. THESSALONICENSEN. V. 71 ^ing gegeven hebben, die zich, onder den fchijn van Apostelen, indrongen, en voorgaven, dat zy de gaev der Prophttie ontvangen hadden, dat is, het vermogen, om toekoomftige dingen te voorzeggen, vooral om de fchrivten der Prop heten, en de boeken van het Oude Testament, overëenkomftig de bedoeling van den Geest, grondig te verklaren. Misfchien hebben zy, onder dit voorgeven, den Christenen te Thesfalonica allerlei valfche voorzeggingen opgedrongen , en daerop kan de Apostel het oog hebben Kap. IV: 15. (Verg. 2 Thesf. II: 2.) Dit kan aenleiding gegeven hebben, dat zommigen de voorzeggingen van het Oude Testament, en de gaev der Prophetie verachtten. Volgens deze opvatting , wil de Apostel dit zeggen: „ acht de gaev der Prophetie niet gering, maekt u niet „ fchuldig, aen het verfmaden van dezelve; fchat deze gaev , in tegendeel hoog, uit aenmerking van het gewicht en de „ nuttigheid; betoont, dat gy 'er waeriyk prijs op fielt, door , 'er acht op te geven, en 'er het verëischte gebruik van „ te maken." Maer, om niet alles, wat voor Prophetiën werdt uitgegeven, onbedachtzaem aen te nemen, voegt 'er de Apostel nog eene waerfchouwing by, zeggende: 21. (r) Beproeft alle dingen: behoudt het goede. Men maekt, van deze woorden , een allerfchandelykst misbruik, wanneer men zich daer door gerechtigd rekent, om alle dingen, ook zulke, welke men weet dat ongeöorloovd zijn, te beproeven en te onderzoeken. Zo wel ds natuur der zake zelve, als het verband van deze woorden, bepalen ons, tot de leerftukken en voorzeggingen, welke de Leeraers te Thesfalonica voordroegen. Deze, byzonder de Prophetiën , van' welke vs. 20 gefproken is , moesten de Christenen aldaer beproeven, dat is, nauwkeurig onderzoeken, en naer de wijs van de metaelwerkers , van welke het Griekfche woord eigenlyk gebruikt wordt, met alle oplettenheid, aen Gods woord, nauwkeurig toetfen, om, over derzelver waren aert, echtheid, en gewicht, een juist oordeel (O 1 Joh. 4: 1. XXIV. DESif. E 5  74 I. THESSALONICENSEN V te vellen, (vergel. i Joh. IV: r.) Zy .„oesten 'de Prophe tien, aen den eenen Kant, niet verachten, maer ook aen de andere 21Jde, niet te ligt gelovig wezen, en zich daer1 - T Va!fChe V3n Ware Pl"°Pheten te onderfcheTden (vergel. Matth. VII: xS.) _ De voornaemfte kenmerten' Jin de* twee: alles, wat ftrijdig is, met het gezlTve" ftand, luet voorheen gegevene Openbaringen , M net de goede zeden, kan niet van Goddelyken oorfprong zjn Jn. neer een zogenaemd Propheet een godloos leven leidt of blijken geevt van geestdrijvery, pf eenen dwazen hoogled raen - ~ ZV ^ een'beht ? ?*5 60 V00rzeS« . welke z>, na een behoorlyk onderzoek van zaken, bevonden dat met de waerheid, met Gods eer, en met het nu deVmet' fchen, overeenftemden, moesten zy behouden, daer aen hunne toeftemmtng geven, dezelve belijden, en zich daer v2, door * verleiding van dwaelgeesten, niet laten aftrekken. 22 0) Onthoudt u van allen fchijn des quaets. Plet woord, door fchijn vertaeld, beteekent een zoort. Zo fpreekt ook joskphus van alle zoort van boosheid. AI zo goed zou men deze vermaning derhalven overzetten, onthoudt ujan alk kwade zoort, laet alle zoort van bofe menfchen Behoudt men de vertaling der Onfen, dan wil de Apostel dit zeggen: „ wacht u niet alleen van alle boosheid; dit „ fpreekt van zelvs; maer ook van allen fchijn des kwaeds „ waer door gy onder verdenking zóudt komen , van ge. „ meenfehap te hebben, aen deze of gene zonden, om gene ,, aenleiding te geven, tot ergernis." - Het kan zijn, dat de Apostel het oog hebbe, op het een of ander misbruik, het welk omtrent den dienst van zommigen hunner Leera- ' ren, m de Gemeente van Thesfalonica, begon plaets te heb. ben, waer door zy zich meer of min, aen verachting vrf dezen of genen, fchenen fchuldig te maken, hoedanig ietsn ook m de Gemeente van Corinthen, plaets had; en dan zou de CO Phil. 4: 8.  I. THESSALONICENSEN. V. 75 de Apostel, met alleen tegen dit kwaed, maer ook tegen allen fchijn van het zelve, waerfchouwen. ,Wanneer wy de gefteldheid der Gemeente, in dien tijd, nauwkeuriger kenden , zouden wy iets naders bepalen kunnen. E. De Apostel befluit alle zijne vermaningen, aen de Christenen te Thesfalonica, met dezen hartelyken wensch, dat de God van alle genade dezelve, aen hunne gemoederen , mogt heiligen, vs. 23, 24. e. Den heilwensch zeiven vinden wy vs. 23. Dezelve is tweeledig. 0. Dat kunne heiligmaking meer en meer mogt voltooid worden, vs. 23a, en 1. Dat zy, door Gods kracht, in de genade, mogten bewaerd worden , vs. 23b. 6. De Apostel voegt 'er de gronden by , op welke hy verwachtte , dat deze zijn wensch zoude vervuld worden, vs. 24. 23. (t) Ende de eeuwige Vader van onzen Heer jesus christus, die de Godt des vredes is, voor zo ver Hy den vrede en de verzoening , door zijnen eigenen Zoon, heeft laten daerftellen, voor zo ver Hy de milde gever is van allen vrede en voorfpoed, en voor zo ver Hy den vrede bemint, begerende, dat de vrede onder de menfchen, en vooral onder de Christenen, zal bewaerd worden; deze God des vredes felve heylige u geheel ende al: ende uwe geheel oprechte geelt,, ende ziele , ende lichaem worde onberifpelick bewaert in de toekomfte onfes Heeren Jefu Chrifti. God heiligt ons, wanneer Hy, door de heerfchappyvoerende genade van den Heiligen Geest, de kracht der nog byliggende verdorvenheid meer en meer beteugelt, onze gemoederen reinigt van averrechtfche neigingen, en ons doet toenemen, zo in lust, als in vermogen, om zijnen wil te doen; met .é.én woord, wanneer Hy ons zijn evenbeeld meer (O 1 Cor. is 8. Philipp. 4S 9. 1 TliciX 3: 13. XXIV. DEEL.  •jö t THESSALONICENSEN. V.. en meer gelykformig maekt. — Het Griekfche woord, door geheel en al vertaeld, komt nergens anders voor, dan alleen ter dezer plaets. Voor het naest, zegt het, geheel volmaekt, in alle opzichten en volkomen. Het is waer, niemand wordt, in dit leven, geheel en al of volkomen geheiligd; maer evenwel deze heiliging ftrekt zich uit, tot alle deelen en werkzaemheden van den mensch; niet alleen tot de ziel, hare redelyke vermogens, drivten, neigingen, en aendoeningen, maer ook tot alle de leden en werkzaemheden van het lichaem. De God des vredes, zegt de Apostel, ,, welken de twisten „ en verdeeldheden, welke in uwe Gemeente, vooral over „ de waerdigheid der Leeraren, beginnen op te rijzen, (verg. „ vs. 13, 22) hoogst onaengenaem zijn, heilige u geheel en ,, al; ik heb u veelerlei lesfen en vermaningen voorgefchre„ ven , byzonder ingericht, tegen de heerfchende gebre„ ken, welke, in uwe Gemeente, plaets hebben; maer, ,, zonder den Goddelyken zegen, zullen deze mijne pogin„ gen, t ten eenemael vruchteloos wezen ; deze is daerom „ mijn oprechte hartenwensch, dat die God, die den vrede „ bemint, ju zelvs, in alle opzichten, reinige, van alle „ overgeblevene befmetting, en dat gy der volmaektheid zo „ naby mogt komen, als het, in dezen ftaet der onvolko- menheid, immers mogelyk is. Ende, voegt 'er de Apostel by, uwe geheel oprechte geest, en ziel, en lichaem, worde onberispelyk bewaerd, in de toekomst van onzen Heer jesus christus. Het Griekfche woord, door geheel oprecht vertaeld, beteekent, even als het vorige geheel en al, volkomen en niets uitgezonderd; iets, waer aen niets ontbreekt van het gene, tot de natuur van zulk eene zaek, behoort; (vergel. Hand. III: 16,) alwaer het, voor eene volmaekte gezondheid, genomen wordt. — Een geheel oprechte geest, ziel, en lichaem, beteekenen derhalven, eenen geest, ziel en lichaem, welke, ten aenzien van den zedelyken toeftand, volmaekt gezond zijn, en aen welker heiligheid, naer gelang van derzelver vatbaerheid, niets ontbreekt. Maer de Apostel fpreekt hier, van drie deelen, geest, ziel,  I. THESSALONICENSEN. V. 77 ziel en Uch*em; wat hebben wy, door den geest, in onderfcheiding van de ziel, te verftaen?- De Ridder michablis geevt het op, als een nieuw gevoelen, offchoon het reeds, door chrysosthomus , theophylactus, en anderen is voorgefteld, dat men hier, door den geest, even als vs 19, de buitengewone gaven van den Heiligen Geest verftaen moet, en dan zal de Apostel wenfchen dat memand daer van eenig misbruik maken mogt. Dan hier omtrent hebben wy reeds, by vs. ip, het een en ander aengemerkt — Ook kan , onder de benaming van den geert, het beginfel van het geestelyk leven, het welk, in de wedergeboorte, eenen aenvang neemt, niet bedoeld worden: want deze geest kan nooit berispelyk worden ; de overblijvende befmetting huisvest, niet in het vernieuwde levens, besinfel, maer in onze zielen en lichamen. Wy blijven daerom, by het gewone begrip, dat de Apostel, onder de benamingen van geest en ziel, de tweederlei vermogens van onfen redelyken geest bedoele. Te weten de Cabbalisten onder de Joden, en verfcheidene Wijsgeeren der Heidenen, maekten onderfcheid, tusfchen de hogere en lagere vermogens van onze ziel; door de eerfte, welke zy geert noemden, verftonden zy de edelere vermogens van verftand en oordeel, en door de tweede, welke zy ziel noemden, de hartstochten neigingen en aendoeningen. De Christenen te Thesfalonica fchijnen, aen deze onderfcheiding, gewoon geweest te zijn, en daerom fpreekt de Apostel, van geest, ziel, en lichaem, om den ganfchen mensch, in alle zijne vermogens, aendoeningen , en werkzaemheden , volkomen af te tee- De bede derhalven, uw geheel oprechte geest, en ziel, en lichaem, worde onberisptlyk bewaerd, in de toekomst van onfen Heer jesus christus, komt, in den zakelyken zin, hierop neder. „ Gy zijt wel, in den ftaet der genade, overgebracht; maer, vermits gy van u zeiven niets vermoogt, " en, aen veelerlei verzoekingen, zijt blootgefteld, zoudt '* gy, aen u zeiven overgelaten, telken oogenblik, gevaer " lopen, om, tot den dienst der zonden, weder te kce" XXIV. DESL.  73 I. THESSALONICENSEN. V. „ ren; deze is daerom mijn hartenwensen, dat Gy, door „ Gods kracht, moogt bewaerd worden, voor afval, en dat „ zo onberispelyk en volkomen, tot den einde toe, dat de „ verheerlykte christus u , in den dag zijner luisterrijke „ toekomst, zal kunnen verklaren, voor Heiligen, die vaa „ alle befmettingen, zo ten aenzien van uwe verftandelyke „ vermogens, en gemoedsbewegingen , als van de leden „ uwer lichamen, volkomen gezuiverd zijt." 24. Deze mijne bede zal ook vervuld worden, (y) Hy immers, die u roept, tot de gemeenfehap van zijnen Zoon, tot deugd, en het betrachten van die plichten der godzalig, lieid , welke ik u heb voorgefchreven, is getrouwe en waerachtig, in het vervullen van zijne belovten, zo dat gy u, op zijne verklaringen, gerust verlaten kunt. Hy is de God der waerheid, die het gene Hy beloovt heeft oock ontwijffelbaer zeker doen fal. Ik verlaet my daerom, op zijne onfeilbare belovten, dat Hy alle gelovigen, die, door christus, verlost zijn , krachtdadig zal heiligen , en het goede werk, aen hun begonnen, ten einde toe zal voortzetten , om onftraffelyk te zijn, in den dag van onzen Heer jesus christus. (verg. 1 Cor. I: 8. 1 Petr. j: 5, 14-17, enz.) C*0 1 Cor. ïi 9. ende 10: 13. 2 Cor. 1: 18. 2 Tb?ff. 3: 3. HL Het  I. THESSALONICENSEN. V. 7$ III. Het befluit van dezen Briev vinden wy vs. 25-28/ H«C behelst, JJ. Een aenhangfel, in het welk eenige plichten gevorderd) worden , vs. 25.27. A. Om voor de Ktuisgezanten te bidden , vs. 25. B. Om alle de Christenen te groeten, vs. 26. C. Om zorg te dragen, dat deze Briev, door alle de ■ léden der Gemeente , gelezen wierdt, vs. 27. 3. De Apostolifche zegengroet, vs. 28. 25. Broeders, biddet voor ons, voor my, en mijne medéarbeideren, Sijlvanus en Timotheus, dat de Vader der lichten ons meer en meer, tot onfen gewichtigen post, be> kwaem make; dat wy allen tegenftand van het ongeloov overwinnen mogen; dat wy vrymoedig, in weerwil van alle vervolgingen , voor de zaek van onzen Heer, uitkomen; en dac onze pogingen, in het uitbreiden van christus Koningrijk, blijkbaer mogen gezegend worden. 2,6. (tf) Groetet, gy Opzieners der Gemeente van Thesfalonica , in welker handen deze Briev het eerst komen zal, onfes namens, alle de broeders of Christenen, en wenscht hun, van dnfen wege, alles goeds toe, in alle opzichten. Groet hen, voor ons, met eenen heyligen kus, op eeno Godsdienftige wijs, tot een openbaer bewijs van uwe hartelyke genegenheid, om , in onderlinge lievde en eensgezindheid, te leven, en de gemeenfchap der heiligen uit te oeffenen. (vergel. Rom. XVI: 10V) 27. Ick befweere ulieden by den Heere christus, ik vorder het van ulieden, by eedes wijze , dat gy mijn bevel gehoorzaemt; ik beveel u, in den naem van onfen Heer jesus christus, die de alwetende getuige is van alle onfe handelingen, zorg te dragen, dat defe Sendbrief, by welken alle de leden der Gemeente een gelijk belang hebben, alle den heyligen broederen, hoe eer zo beter, O) Rom. 16: 16. iCor. 16: so* 2 Cor. 131 12. iPetr. 5; 14. , XXIV. DEEL.  80 L THESSALONICENSEN. V. in uwe Godsdienftige vergadering, openlyk voor gelefèn worde. Ook ligt'er, in het grondwoord, dat deze Briev, aen alle de leden der Gemeente, moest vertoond worden , op dat zy, uit des Apostels handteekening, mogten overtuigd worden, dat dezelve echt en van den Apostel oorfprongelyk ware. Het was des te nodiger, dat alle de Christenen zijne eigenhandige onderteekening zagen , om dat 'er verdicht© Brieven, op paulus naem, werden ondergefchoven. (verg. 2 Thesf. H: 2. III: 17.) 28. De genade onfes Heeren Jefu Chrifti, al het heil, het welk de gezegende Middelaer verworven heeft; Zy met ulieden ! het worde ulieden gefchonken en vermeerderd ! Amen. Deze is mijne oprechte wensch, en vuurige bede, tot den Vader der barmhartigheid. Het zy zo! ÏINDE VA» DEM EERSTEN BRIEV VAN fAULBS AEN DE THESfiALOM ICKNSEN. D E  D E II. ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, A E N D E CHRISTENEN TE THESSALONICA. XXIV. deel; F   D E li ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL P A U L U S, AEN DE CHRISTENEN T E THESSALONICA. HET I. KAPITTEL. I, Vooraf gast het opfchrivt van dezen Briev , vs. i, 2. Hier vinden wy K- Eene opgaev der perfonen, door en aen welke deze Briev gefchreven is , vs. 1, en • 3. De zegengroet, vs. 2. I. pAuLUS, de Apostel, onmiddelyk door jesus christus zei ven, geroepen , om zijn Koningrijk uit te breiden, onder alle volken, ende Silvanus, ende Timotheus, zijne getrouwe reisgenoten , en yverige medearbeiders , in den dienst van het Euangelie, fchrijven dezen tweeden Briev, aen de gemeynte der Thelfalonicenfen, [welcke is] in Gode onfen Vader, ende den Heere Jefu Chrifto, voor zo ver hare leden, die het Euangelie, met een gelovig hart, hebben aengenomen, gemeenfchap hebben, met God den Vader, en met zijnen Zoon jesus christus ,• (vergel. 1 Joh. I: 3,) terwijl zy, die het XXiV. DEEL. F 2  84 II. THESSALONICENSEN. I. Euangelie, flechts met hunnen mond, belijden, tot God en christus, eene nadere betrekking hebben, dan de verftokte Joden, en afgodifche Heidenen. * 2. (a) Genade zy u, ende vrede, met allerlei wezenlyk heil en voorfpoed, van Godt onfen Vader, die de milde gever is van alles goeds, ende van den Heere Jefu Chrifto, die de verdienende oorzaek is van alle zegeningeu. Men vergelyke verder het gene wy, by i Thesf. I: i, 2, hebben aengeteekend. II. Het lichaem van dezen Briev zeiven is vervat, Kap. I: 3— Hl: 15. De Apostel begint, met de Thesfalonicenfen te prijzen, over hunne ftandvastigheid, in het gekuv, niet tegenftaende veeler. lei vervolgingen van hunne ongelovige Stadgenoten, Kap. I: 3 12. A. Deze loviuiting zelve vimen wy vs. 3-10. A. De Apostel prijst hen , met dankzegging tot God, vs. 3, 4- m. Over het toenemen van hun geloov, vs. 3a. p. Over hit aenwasfen van hunne lievde, vs. 3b. y. Over hunne ftandvastigheid, onder veelerlei vervolgingen, vs. 4. 3 (Ja) Wy moeten Godt alle tijt, zo menigmalen wy zijnen throon naderen, biddende voor de Gemeenten, en ook voor die in uwe Stad, hartelyk dancken over U, mijne gelievde broeders, gelijck billick is, en wy daer t >e overvloedige ftof hebben , om dat UW geloove aen het Euangelie, en uw vertrouwen, op den gezegenden Zaligmaker, zo als wy, tot onfe innige blijdfchap, vernomen hebben , feer waft, en, in fterkte, aenmerkelyk toeneemt; tnde [datj de liefde eenes yegelicken van u alle, tegen malkanderen, zonder onderfcheid van ftaet en rang, ©vervloedigh wort: 4. Al- f O iCor. iï %. 1 Theff. 1: 1. 1 Petr. is 1. (>) Eph. 11 15. Pbilfpp. n 3. Cctfoff. 11 3. i Thcfl". il 2.  II. THESSALONICENSEN. I. 55 4. Alfo dat wy felve (c) van u, met blijdfchap, en met dankzegging tot God, die 'er alleen de eer van hebben moet, roemen in de gemeynten Godts over uwe lijdfaem» heyt ende geloove, dat is , over uwe ftandvastigheid in het geloov , in het midden van alle uwe vervolgingen ende verdruckingen die gy verdraegt, en, om de belijdenis des Euangeliums, van uwe ongelovige Stadgenoten, ondergaen moet. B. Om deze Christenen des te meer aen te moedigen , verzekert de Apostel hen, van de heerlyke vergelding , welke zy tl wachten hadden, vs. 5-10. •e. De zaek wordt in het gemeen voorgefteld, vs. 5, en ft. Nader uitgebreid, vs. 6 ■ 1 o. a. De "Apostel beroept zich, op Gods rechtvaerdigheid , vs. 6, 7a. b. Hy wijst den tijd aen, wanneer die vergelding zri plaets hebben, in den dag namelyk van christus luisterrijk» toekomst ten oordeel, vs. 7^-10. fl. Hy befchrijvt den luister van christus toekomst, vs. 7b, en fj. Het oogmerk daer van, vs. 8 - 10. 1. Om viraek te oeffenen , over de hardnekkigen , vs. 8, O. t. Om eenen heerlyken genadeloon te fchenken, aen allen, die Hem gehoorzaem zijn, vs. 10. / 5. (d) Een overtuigend bewijs van Godts rechtveerdigh oordeel zijn de gemelde verdrukkingen, welke gy, om de belijdenis van het Euangelie, ondergaen moet; (verg. vs. 4;) daer uit moogt gy, met recht, ^tlit befluit afleiden, dat God eens een rechtvaerdig oordeel zal houden, om ieder, naer zijne daden, te vergelden; op dat gy, in dien groten dag der algemene vergelding, weerdigh geacht wordet, cm het volkomen bezit te erlangen van de goederen de; Ko* ninckrijcks Godts, (e) voor het welcke gy oock lijdet, èn zo vele mishandelingen ondergaen moet. (O 1 Thefr. 2: 19. (rf) Jud, vs. rt» f» 1 Theff. as 14» XXIV. DEEL. F %  86 II. THESSALONICENSEN. L Op dat gy waerdig geacht wordt zegt, volgens den Hebreeuwfchen fpreektrant, zo veel, als gy zult waerdig geacht worden Gods Koningrijk is hier het bezit der hemelfche heerlykheid, met welke het Koningrijk der genade zal worden afgewisfeld. 6- (ƒ) Alfo het recht is by Godt, en zijne rechtvaerdigheid zelve, al had Hy gene belovten of bedreigingen gedaen , vorderen zoude , verdruckinge te vergelden den genen die u verdrucken: 7. Ende u die, om de belijdenis van het Euangelie, door uwe ongelovige Stadgenoten, zo onbillyk verdrtickt en mishandeld wort, verquickinge , en rust van alle moeite, te vergelden, te gelijk met ons , dienaren van het Euangelie, die nog meerdere wederwaerdigheden ondergaen moeten, (g) in den groten dag-van de luisterrijke openbannge des Heeren Jefu, wanneer Hy zichtbaer, van den hemel, komen zal, op de wolken, met de Engelen fijner kracht, die, aen zijne heerfchappy, onderworpen zijn, en Hem, als zo vele lijvtrawanten, vergezellen zullen, om den luister van zijne verfchijning te vermeerderen. 8. (h) Met vlammenden vjere, wrake doende (i) over de gene die Godt niet en kennen, ende over de gene die den Euangelio onfes Heeren Jefu ChriSi niet gehoorfaem en zijn: De uitdrukking, met vlammenden vuure, kan men ook brengen , tot het vorige, op deze wijs, in de openharing van den Heer jesus , van den hemel, met de Engelen zijner kracht, met vlammende vuure, of met vuurige blikfemftralen, en dan is de mening, dat de luister van christus toekomst ten oordeel grotelyks zal vermeerderd worden, door de tegenwoordigheid der Engelen, die Hem omringen, en door vuurige blikfemftralen, die, uit de wolken, als van zijnen throon, Kullen uitfchieten. -— Brengt men deze uitdrukking, met de Onfen, tot het wraek doen, op deze wijs, met vlammende vuure, wraek doende, dan wil paulus zeggen, dat de God- loo« r f) Zsch. ai 8. (f) 1 Tbeff. 41 16. (A) 2 Petr. 3: 7. (J) Ro:n. Ê l Om  II. THESSALONICENSEN. L 87 loofen, tot het eeuwig vuur, zullen verwezen worden, dat is, tot de eeuwige ftraffen der helle. Althans de Goddelyke Richter zal wraek doen, dat is, ftraf uitöeffenen, over de genen, die God niet kennen, en over de genen, die, het Euangelie van onfen Heer jesus christus , niet gehoorzaem zijn. — Onder de eerfte benaming worden de Heidenen bedoeld, die, van het Euangelie, nooit gehoort, maer, tegen de duidelyke uitfpraken der reden aen, de nietige afgoden gedient hebben; en , onder de andere menfchen, die het Euangelie, door ongeloov , verworpen hebben, byzonder de hardnekkige Joden. 9. (k) Dewelcke, zo de een als de ander, fullen [rof] ftrafFe lijden het eeuwigh verderf, verftote'n zijnde van den aengefichte en de tegenwoordigheid des Heeren, ende van de heerlickheyt fijner fterckte, of heerlyke Majefteit. (vergel. Matth. VIII: ia. XXII: 13. XXV: 41.) Dewelke zullen (tot) ftraf lijden het eeuwig verderv. De Onfen hebben het woordeken tot ingevult. Dan deze inlasfching is geheel onnodig. Het voorftel zal duidelyker en natuurlyker zijn , wanneer men het overbrengt, op deze wijs, dewelke eene welverdiende ftraf ontvangen zullen, namelyk het eeuwig verderv. 10. (/) Wanneer hy , die verhoogd is, tot eenen Richter van levenden en doden, van den hemel, op de wolken, fal gekomen zijn, Om, in zijne macht, rechtvaerdigheid, en weldadigheid, verheerlickt te worden in en aen fijne heylige, die zijn Euangelie zijn gehoorzaem geweest , (vergel. vs. 8) en zich, van de zondige waereld, tot zijnen dienst, afgezondert hebben, ende wonderhaer te worden in , of, in zijne onnadenkelyke heerlykheid, bewonderd te worden, van alle die gelooven (overmits ons getuygeniffe, het welk wy , van zijne verdienften , heerlykheid, en toekomst, door de prediking van het Euangelie, gegeven hebben, onder u is gelooft gewonden.) (4) Jef. ai 19. (0 Hand. 1: 11. 1 Thcff. is io. Openb, 1: 7. XXIV. DEEL. F 4  8S II. THESSALONICENSEN. I. Zulke eene rechtvaerdige vergelding zal de verhoogde Mid. delaer doen , in dien dagh zijner luisterrijke toekomst, van welken wy reeds meermalen gefproken hebben. JS, De Apostel bejluit dit ftuk. met eene verzekering, dat hy geduurig bad, voor deze Christenen, vs. 11, 12. 11. Waerom wy oock altijt bidden voor u, zo menigmaïen wy de belangen van de Gemeenten, en ook van die in uwe Stad, aen Gods Iievdezorg vertrouwelyk aenbevelen, dat onfe Godt, wiens wy zijn, en welken wy dienen, u hoe langs zo meer weerdigh achte of waerdig make der roepinge, zo dat gy, met uw gedrag, moogt beantwoorden, aen die grote genade, dat gy geroepen wordt, tot Gods zalige gemeenfchap, ende dat Hy aen u v'ervulle alle bet welbehagen \_fijner~] goedigheyt, door het heil, het welk Hy u, naer zijne onnadenkelyke barmhartigheid , in zijnen eeuwigen raed , vrymachtig heeft toegebracht , geheel te voltooijen, ende dat hy ook het werck des geloofs , of uw werkzaem geloov, (vergel. 1 Thesf. I: 3,) met kracht en door zijne almachtige genade,voltooje. 12. Op dat de naem onfes Heeren Jefu Chrifti, en de kracht van zijne verdienden, in vollen nadruk, verheerlickt worde in en aen u, ende gy in of door hem verheerlykt wordt, nae den onnadenkelyken rijkdom van de genade onfes Godts, ende des Heeren Jefu Chrifti. HEI  II. THESSALONICENSEN. II. 89 HET II. KAFITTEL. 3. In het tweede'deel van dezen Briev verheten de Apostel eenê misvatting der Christenen te Thesfalonica , omtrent den tijd der luisterrijke verfchijning van christus , als of dezelve kort opt handen ware, Kap. II: 1-12. A. In het algemeen wordt de zaek voorgefteld, vs. 1-33. De Apostel waerfchcuwt hen A. Dat zy zich niet moesten laten verontrusten, onder welk een voorwendfel het ook wezen mogt, over de nabyheid van den dag des oordeels, vs. 1, 2. B. Dat zy zich, door niemand , op welk eene wijs ook, moesten laten verleiden, vs. 3'. b. Meer byzonder leert de Apostel, dat 'er vooraf grote ge- , beurtenisfen moesten voorvallen, vs. 3^-12. A. Deze gebeurtenisfen waren een algemene afval, en de openbaring van den mensch der zonde, en den zoon des vtrdervs, vs. 3b. 1. T7Nde (of Wijders) wy bidden u ernftig en vrien*^ delyk, mijne gelievde broeders, door (of wat betreft) de toekomfte onfes Heeren Jefu Chrifti, om het algemeen gerecht te houden, waer van wy zo even gefproken hebben, (vergel. Kap. I: 7, i®) ende onfe toevergaderinge tot of verfchijning voor hem, wanneer Hy komen zal, om den ganfchen aerdbodem rechtvaerdig te oordeelen; (vergel. Matth. XXIV: 31O I 2, (a) Dat gy niet haeftelick beweegt en worc van verftant, ontrust, ontftelt, ofte verfchrickt, noch door geeft, noch door woort, noch door fendbrief f«) J«> 29' 8- Mü"11- 24: 4' Ephef. 5: Coloff. a: 18.. 1 Joh. 4: 1. XXIV, DEEL. F S  90 tl THESSALONICENSEN. II. als van ons [gefchreven], als of de dagh van Chrifti luisterrijke toekomst kort aenftacnde ware De Christenen te Thesfalonica werden verontrust, door een wanbegrip, dat de tóekomst van christus kort op handen ware. Zy fchijnen des Apostels gezegden i Thesf. IV IS 18. kwalyk begrepen en zo opgevat te hebben, als of de algemene oordeelsdag, nog geduurende hunnen leevtijd te verwachten ware. In deze dwaling, werden zy, door verleiders , bevestigd. Dan de Apostel waerfchouwt hen, dat zy zich daer over met moesten laten verontrusten, noch door geest, noch door woord, noch door zendbriev, als van hemen zijne medeambtgenoten gefchreven. — Door^, bedoelt hy voorgewende Openbaringen; 'er waren leden, die voorgaven, dat hun de dag des oordeels, als kort op handen, door eene Openbaring, ware bekend gemaekt. Anderen beweerden het, door woord, dat i6, in hunne gefprekken, en wilden het , op hunne wijs, door bewijsredenen, ftaven. Anderen 'zegt de Apostel, beroepen zich op eenen Zendbriev, als door ons gefchreven. paulus kan hier het oog hebben, op den eerften Zendbriev, welke hy, aen deze Gemeente, gefchre-' ven hadt. Zommigen zullen zijne gezegden i Thesf. IV: 15-18. kwalyk verftaen, en zommigen zich daer op beroepen hebben, om hun wanbegrp, omtrent'de toekomst van christus, als of dezelve kort op handen ware, te bevestigen. Althans het woordeken als is zorntijds overtollig, en heeft gene beteekenis , gelijk 2 Cor. V: 19. 2 Petr. I: 3. Het kan ook zijn, dat de verleiders verdichte brieven voor den dag brachten, en dezelve deden voorkomen, als brieven, door den Apostel zeiven, en sijne ambtgenoten, gefchreven. Hoe het zy, de Christenen te Thesfalonica moesten zich niet laten verontrusten , onder welk een voorwendfel het ook wezen mogt, omtrent de toekomst van christus, als of dezelve kort op handen ware. 3. Dat U niemant, omtrent dit ftuk, door febijnrede- nen, en verleyde in eenigerJey wijfe: want [dk dag van  II. THESSALONICENSEN. II. 91 van christus luisterrijke verfchijning en komt niet] (b) teil zy dat eerft de grote en bykans algemene afval van de oorfprongelyke leer en zuiverheid des Euangeliums gekomen zy, ende [dat] geopenbaert zy de menfche der fonde, de fone des verderfs. De grote vraeg is hier, wat de Apostel bedoele, door den mensch der zonde, den zoon des verdervs? Deze zou eenen groten afval veroorzaken, en te weeg brengen, dat velen de zuivere leer van'het Euangelie verlaten, en tot grove dwalingen vervallen zouden. Immers het woord , door afval vertaeld, wordt, in het Nieuwe Testament, gebruikt, voor eene afwijking van den waren Godsdienst, en van de leer 'der waerheid. (vergel. Hand. XXI: 21. 1 Tim. IV: 1.) Men denke derhalven, aen eenen tijd, in welken vele belijders des Christendoms, van de zuivere leer des Euangeliums, zouden afwijken , en, tot grove dwalingen , vervallen. Vs. 11. fpreekt de Apostel, ter nadere verklaring, van eens kracht der dwaling, om de leugen te geloven., van de waerheid niet te gehoorzamen, en van een welbehagen te hebben in de ongerechtigheid. De mensch der zonde is een groot zondaer, een zondaer by uitnemenheid, die niet alleen, in eigen perfoon, vele grouwelen begaet, maer ook anderen vervoert, tot fchreeuwende euveldaden; met één woord, iemand, die zijn werk maekt, van zondigen, en als het ware geheel zonde is, of eene zamenknoping van ongerechtigheid. — De benaming van zone des verdervs wordt, by uitnemenheid , aen judas den verrader, gegeven, Joh. XVII: 12. Men denke, aen iemand, die niet alleen zijn eigen verderv, maer ook dat van anderen, op allerlei wijzen berokkent, en 'er zich geheel op toelegt, om alles te verderven. Maer wie is nu deze mensch der zonde, deze zone des verdervs? Daer over zullen wy beter kunnen oordeelen, wanneer wy eerst de meer byzondere befchrijving, welke de Apostel geevt vs. 4-12. zullen opgeheldert hebben. (J) Matth. 24: 23- 1 Tim. 4: I. 1 Joh. a: 18. XXIV. DEEL.  92 Ih THESSALONICENSEN. II. B. By deze gelegenheid, geevt de Apostel eene meer byzonder* en uitvotrtge befchrijving van den mensch,der zonde, den zone des verdervs, vs. 4-12. In zijne grouwzame hoedanigheden, en bedrijven, vs. 4, 5. fi. Ten aenzien van den tijd zijner openbare verfchijning', vs. 6-8. e. In het gemeen, vs. 6. i. Meer byzonder, vs. 7, 8, 8. Hy zou zich eens, in vollen nadruk, vertonen, vs. 7, 83. 6. Maer God zou hem ten laetften, op eene gei weldige wijs, verdoen, vs. 8b. y. Met betrekking tot de middelen, van welke hy zich bedienen zoude, om zijne grootheid te bevoorderen, vs. 9, IQ, ï. Met opzicht tot zijne aenhangers, vs. 11, 12. 4. Die mensch der zonde moet wat nader befchreven worden. Ik bedoel hem, die zich tegenftelt, tegen alle orde en wetten, tegen alles, wat waerachtig en heilig is byzonder tegen christus, van wiens dag en toekomst ik zó even gefproken heb. (verg. vs. 1, 2) ende zich, met eene nimmer te voren gehoorde trotschheid, verheft boven al dat Godt genaemt, ofte [als Godt] ge-eert wort door zich zo te gedragen, als of alle Koningen en Vorsten' • die, in eenen zekeren zin, Goden genaemd worden, fverExod. XXI: 6. XXII: 28. Pf. LXXXII: r; 5, 7)) aen hem onderworpen waren; ja zich zelvs verftout, om, zo wel in Goddelyke wetten, als in menfchelyke voorfchrivten, verandermgen te maken, naer zijne willekeur, alfo dat hy in de Christen Kerk, welke men, met bet hoogde recht, den Tempel Godts noemen mag, a!s een Godt fal fitten zich Goddelyke tijtelen en eerbewijzen aenmatigende, en (c) hemfelwn vertoonende dat hy Godt is, door onfeilbare uitfprakeh voor te wenden. 5. En (O Dan. 11: 3#.  II. THESSALONICENSEN. II. 9J 5. En gedenckt of herinnert gy u niet, dat ick nogh by u zijnde, en , in uwe Stad , het Euangelie verkondigende, u reeds mondeling defe dingen gefegt hebbe? 6. Ende nu wat [hem] wederhoudt en voor als nog verhindert, om, met alle zijne gewaende macht en luister, te voorfchijn te komen, weet gy, uit het gene ik u voor. heen mondeling gezegt heb , op dat hy geopènbaerC worde en te voorfchijn kome , te fijner eygener tijt, die, door God, beftemd is. (vergel. Dan. XI: 3S-) 7. Want de verborgenheyt der grouwzame ongerechtigheyt, welke hy zal uitöeffenen, wort aireede, in de beginfelen, gewrocht. De grondflagen van de nimmer te voren gehoorde boosheid worden reeds, onder de hand, en in het verborgene, gelegd, om 'er, met den tijd, het ganfche gevaerte der ongerechtigheid op te vestigen. De zaden der dwalingen, door welke hy den afval zal veroorzaken, beginnen reeds heimelyk verfpreid te worden; alleenlick die hem nu wederhoudt, gelijk ik zo even gezegt heb, (vergel. vs. 6,) [die fal hem wederhouden] en beletten het hoofd openlyk op te fte'ken, tot dat hy, die voor als nog de wederhouding veröorzaekt, in den weg der Goddelyke Voorzienigheid, uyt het midden fal [wechgedaen] worden, en zijn vermogen geheel verliezen zal. 8. Ende alfdan, wanneer de wederhouder uit den weg geruimd is, fal de mensch der zonde, die ongerechtige en booswicht by uitnemenheid , geopenbaert worden, en, met alle zijne gewaende macht en grouwelen, te voorfchijn komen, (d) den wekken evenwel de Heere, de rechtvaerdige Richter, na dat hy, eenen geruimen tijd, zal gewoedt hebben , verdoen fal door den Geeft fijns monts , of door zijn almachtig bevel, ende eindelyk geheel te niete maken, door de verfchijninge fijner luisterrijke toekomfte, om het algemeen gericht te houden, (vergel. vs. i.) C<0 Job 4s >• Jef. n: 4XXIV. BIEL.  n II. THESSALONICENSEN. II. 9\ lH<™> figge ick] zal de Heer verdoen, dien mensen der zonde nameiyk, wiens toekomfte is (e) nae de werckinge des fatans, voor zo ver hy de bedrieglyke handelwijs van den Satan zal naervolgen, en, door dien aertsverleider zelven, beftuurd worden. De booswicht zal komen (ƒ) in alle kracht, zich van geweld en wapenen bedienende, om zijne heerfchappy ftaende te houden ende zelvs zal hy voorwenden , teeckenen, ende wonderen te doen, maer het zullen wonderen der leugen of verdichte teekenen zijn. io. Ende hy zal komen, *cor-a! ,5-ende * j. WS; &&£ Dt  II.THESSALONICENSEN.il. oS De ingelaschte uitbreiding zal genoeg zijn', ter opheldering van des Apostels woorden. Er is nog overig, dat wy, uit deze nadere befchrijving van den mensch der zonde, den zone des verdervs, opmaken , welk een booidosner ■ 'er bedoeld worde. Eerst zullen wy de kenmerken, welke de Apostel aen de hand geevt, opzamelen, en daer na, aen dezelve, de verfchillende begrippen toetfen. I. De kenmerken zijn hoofdzakelyk de volgende. J(t De mensch der zonde, de zoon des verdervs zou eenen groten afval, van de oorfprongelyke leer en zuiverheid des Euangeliums, te weeg brengen, en vele menfchen , tot grove dwalingen, doen vervallen , vs. 3b. 3, Hy zou zich tegenflellen, vs. 4. Eigenlyk ftaet 'er de tegenflander, en theodotion heeft dit woord, in zijne Griekfche vertaling, voor des Satan gebruikt, Job I: 16. Men denke dan, aen iemand, die zich, met list en geweld , tegen eenen anderen aenkant. — De Apostel bepaelt het niet, tegen wien zich de mensch der zonde ftellen en kanten zoude. Dan, vermits hy eenen afval van de waerheid zou te weeg brengen, wijst het zich van zelvs, dat hy zich zou tegenflellen, tegen alle orde en wetten, tegen alles, wat waer en heilig is. De Apostel verklaert het nader 1 Tim. I: 10 -14, dat hy de gezonde leer zou tegen zijn. Bepaeldelyk leert ons het verband, dat hy zich zou aen. kanten, tegen christus, van wiens dag en toekomst, vs. 1, 2, gefproken is. Hy zou 'er zich op toeleggen, om de eer van christus te verdonkeren, en om de uitbreiding van het Koningrijk der waerheid te verhinderen. J4 Hy zou zich verheffen, boven al, wat God genaemd, of, als God , geëerd wordt, vs. 4. — Hy zou zich de macht aenmatigen, om alle Koningen en Vorsten, aen zich, te onderwerpen; zelvs zou hy de ftoutheid heb- XXIV. DEEL.7  o6 II.THESSALONICENSEN.il. ben, om, zo wel de Goddelyke wetten, als de menfcbelyke voorfchrivten, naer zijne willekeur, te versaderen. *1, Hy zou, in Gods Tempel, in het midden der Christelyke Kerk, als Leeraer, zitten, en zich vertonen, als een God, voorgevende, dat hy God was, vs. 4. — Hy zou zich, als eene zichtbare Godheid, doen eeren zich Goddelyke hulde , en onfeilbare uitfpraken , in zaken van geloov en zeden, aenmatigen. Hy werdt, in paulus tijd, nog wederhouden, en verhinderd, om openlyk te voorfchijn te komen, vs. 6. De Apostel zegt niet ftellig, waerin die wederhouding gelegen ware, om dat dit den Christenen te Thesfalonica , uit zijn mondeling onderricht, genoeg bekend was. Wat hem wederhoudt, zegt hy, weet gy. — De verfchillende Uitleggers verklaren het, naer de onderfcheidene begrippen, welke zy zich maken,, omtrent den mensch der zonde. Deze byzonderheid zal daerom, in het vervolg, nader blijken. *J, Evenwel de verborgenheid der ongerechtigheid werdt, in paulus tijd, airede gewrocht De grondflagen van de grouwelen, welke hy zou aenrichten, werden reeds heimelyk, en onder de hand, gelegd. Men begon reeds de dwalingen te verfpreiden, welke de beginfelen waren van den afval. — Wanneer de toenmalige wederhouding was uit den weg geruimd, zou de mensch der zonde aenftonds openlyk te voorfchijn komen, om den afval onbefchaemd te bewerken. (Verg. vs. 7, 8.) X, Zijne komst zoude zijn, naer de werking des Satans. Hy zou even zo bedrieglyk handelen, als de Aertsverleider gewoon is te doen. Hy zou komen , in alle kracht, zich van geweld en wapenen bedienen, om zulken te dwingen, die zich niet wilden laten verleiden. Zelvs zou hy wonderwerken voorwenden; maer het zouden teekenen der leugen zijn. (Verg. vs. 9.) H, Hy zou zich bedienen van alle verleiding der onrechtvaerdigheid, van alle listen en bedriegeryen , hoe grouwzaem zy ook wezen mogen. Daer door zou hy het  II. THESSALONICENSEN. II. 97 met eeuwig verderv van velen berokkenen, die zich, door hem, verblinden lieten, om de waerheid ongehoorzaem te zijn, en aen de leugen te geloven. (Verg. vs. 10, 11, 12.) Ö, Ten laetften evenwel zou de Heer dezen mensch der zonde, wanneer hy lang genoeg gewoedt had, en de maet van zijne ongerechtigheid vervuld was, op eene fchromelyke wijs, geheel te niet maken. De Heer zal hem verdoen , door den geest» zijnes monds , en te niet maken, door de verfchijning zijner toekomst, vs. 8. II. Zie daer een negental van duidelyke kenmerken, welke de Apostel,in zijne befchrijving van den mensch der zonde, den zoon des verdervs, heeft opgegeven. — Laten wy de verfchillende begrippen der" Uitleggeren , aen dezelve, toetfen, en, langs dien weg, onderzoeken* welken perfoon , of welke perfonen, de Apostel bedoele. Te weten, 'er is niets, het welk ons noodzaekt, om, aen eenen enkelen en bepaelden perfoon, te denken. —• De Apostel fpreekt wel, in het enkelvouwig getal, van den mensch der zonde, den zoon des verdervs ; maer zo fpreekt hy ook van den Hogepriester, in het enkel vouwige, wanneer hy de ganfche reeks der elkander opvolgende Hogepriesteren bedoelt, Hebr. IX: 7- — 0ok wijst óns het ganfche verband van zaken, naer eene reeks van perfonen, die eikanderen zouden opvolgen. De Apostel zegt, dat de eerfte grondflagen van de verborgenheid der ongerechtigheid, reeds in zijnen tijd, onder de hand gelegd wierden; maer de mensch der zonde werdt nog, voor eenigen tijd , wederhouden , om openlyk te voorfchijn te komen; hy zou zich eerst, ter zijner tijd, openbaren, en het dan zo ver brengen, dat hy zich, als eene zichtbare Godheid, vertonen' zoude. (Vergel. vs. 7,8, q.) Tot dit alles was een geruime tijd, en eene opvolging van perfonen, die aen het zelvde ontwerp arbeidden, hoogst noodzakelyk. — Voeg 'er by, dat het woelen en woeden van den mensch der zonde, van eenen langen duur zou wezen , zo dat «hy eerst, door de verfchijning van christus toekomst, geheel zoude te niet geimekt worden, XXIV. »wiu G  93 II.THESSALONICENSEN.il. vs. 8. Maer dit alles vordert het verloop van ettelyke eeuwen, en de opvolging van vele perfonen, die alle, de een na den anderen, aen dezelvde verborgenheid der ongerechtigheid, arbeiden. Laten wy, na deze voorlopige aenmerkingen, de verfchillende opvattingen der Uitleggeren, omtrent den mensch der zonde, en den afval, welken hy zoude te weeg brengen , kortelyk ter toetfe brengen. De voornaemften ^ijn de volgende. — Zommigen denken, met den beroemden h. de groot , aen den Keizer «ajus caligula , die begeerde, dat men zijne bceldtenis, in den Tempel , te Jerufalem , plaetfen zoude. Op dezen grond, verftaen zy, door den dag en de toekomst van christus vs. i , den tijd van Jerufalems verwoesting. — Anderen hebben, aen de Gnostieken, gedacht, en door den mensth der zoude, den eerften aenvoerer van deze dwaelgeesten verftaen, namelyk simon den Ttveraer. ~— Anderen verftonden dit alles , van het Romeinfche Keizerrijk , van het welk vale volken zijn afgevallen, en byzonder van de wederfpannigheid der Joden, die, onder het geleide van simon, den zoon van gioras , tegen de Romeinen, opftonden. Volgens dit begrip, zou de gemelde simon voorkomen , onder de benaming van den mensch der zonde, den zoon des verdervs, en den ongerechtigen, en de verborgenheid der ongerechtigheid zou den geest van oproerigheid beduiden. — Nog anderen verftaen, door den mensch der zonde , den beroemden Veldheer en Keizer titus , met zijn geflacht. — De Roomschgezinde Schrijvers menen meerendeels, dat paulus fpreke, van den gewaenden Propheet muhameth, of aen eenen nog toekomenden Antichrist, die, drie en een halv jaren , zal ftand houden. —. De Onfen verftaen deze Voorzegging , over het algemeen van de Roomfche Bisfchoppen, die eene onverdraeglyke Hiërarchie ingevoert, en ten hoogften top gebracht hebben. 3, Van alle deze verfchillende opvattingen, is de laetfte, onfes erachtens, de alleen ware. A.  II. THESSALONICENSEN. II. 99 A. Keizer cajus caligula kan hier niet bedoeld worden. Dit blijkt allerduidelykst, om dat deze Briev, eerst onder zijnen opvolger claudius , gefchreven is, gelijk wy, in onze inleidimï , nader hebben aengetoont. Voeg 'er by, dat de dag en toekomt van christus vs1. i, in den ftijl van onzen Apostel, niet den tijd van Jerufalems verwoesting, maer den groten dag van het algemeen gericht, beteekene; als mede, dat de opgegevene kenmerken, op den Keizer caligula , in het geheel niet pasfen. Hy was immers een heiden, en derhalven heeft hy, in den Tempel Gods, niet geseten. —- Het is waer , hy gav bevel , dat men zijn ibtndbeeld , in Gods Tempel, te Jerufalem, plaetfen zoude. Maer het is hem niet gelukt; uit hoofde der geweldige tegenkantingen van de Joden, durvde de Landvoogd dit bevel niet ter uitvoer brengen, en de Keizer liet zich, door de voorfpraek van den Koning agrippa , overhalen, om het .in te trekken. B. Op de Gnostieken, hoe zeer zy fchromelyke dwalingen verfpreidt hebben, kunnen de aengewezene kenmerken ganfchelyk niet worden toegepast. Het zal genoeg zijn, eenvouwig aen te merken, dat deze dwaelgeesten, die, reeds voor vele eeuwen, geheel verdwenen zijn , niet eerst , door de verfchijning van christus toekomst, zulien te niet gemaekt worden ; en, indien men, door den mensch der zonde, dien simon den Toveraer verllaet, van welken wy melding vinden Hand. VIII, zou de Apostel gene toekomende zaken voorfpellen , maer een verhael doen van voorledene gebeurtenisfen. C. Ook kan de Apostel het oog niet hebben, op den afval der wederfpannige Joden, van de Romeinfche Heerfchappy , onder het geleide van simon , den zoon van gioras : want deze simon heeft nimmer in Gods Tempel gezeten, of zich als God vertoont, of zich de macht, "van wonderen te doen ,* aengematigt. XXIV. DEEL, G 2  ioo II.THESSALONICENSEN.il. D. titus , die een der beste Keizeren geweest is, zo dat hy het vermaek von het menfchelyk geflacht genaemd werdt, kan hier zekerlyk niet in aenmerking komen, en de mensch der zonde heten. Ook heeft hy, wel verre van , door den geest van 's Heeren mond, verdaente zijn, voorfpoedig geregeert. E. Vele der opgegevene kenmerken zou men, in den bedrieger muhameth, kunnen aenwijzen, maer andere pasfen, op hem , geheel niet Hy was een valsch Propheet, die 'er Miüioenen, door zijne list en kunstgrepen, misleidt heeft; maer hy was geen Christen, derhalven heeft hy, in den Tempel Gods, niet gezeten, en kan men niet zeggen, dat hy, door zijne verleiding, eenen afval, van de waerheid des Euangeliums , veröorzaekt hebbe. Ook werdt de verborgenheid van deze ongerechtigheid, welke eerst in de VII Eeuw geopenbaerd wierd, niet, reeds in paulus dagen, gewrocht; en het gene de Apostel zegt, omtrent de wederkouding van den mensch der zonde, kan , op dezen valfchen Propheet, niet worden te huis gebracht. Om nu niet eens te herhalen, dat het ganfche beloop dezer Voorzegging ons kenneJyk wijze, naer eene geheele reeks van perfonen, die eikanderen zouden opvolgen. Het gene zommigen der Roomschgezinden voorwenden , van eenen nog toekomenden Antichrist, die drie en halv jaren zoude ftand houden , zal ganfchelyk gene aendacht verdienen , by iemand, die in aenmerking neemt, dat alle de byzonderheden, welke de Apostel voorfpelt, onmogelyk binnen eenen korten tijd, en nog minder binnen den omvang van flechts drie en halv jaren, zouden kunnen aftopen. F. Wy houden ons daerom, aen het laetstgemelde begrip , dat de Apostel het oog hebbe, op de Paufen, of Bisfchoppen van Rome, zedert dien tijd, dat zy zich den trotfchen tijtel van algemene Bisfchoppen aengematigt, en, de een na den andertn, eene on- i - ver-  II. THESSALONICENSEN. II. 101 verdraeglyke Hiërarchie gevestigt en ftaende gehouden hebben. — Trouwens alle de opgegevene kenmerken vinden wy allerduidelykst, in de volgreeks der Bisfchoppen, die, onderden tijtel van algemene Bisfchoppen, en Opperhoofden der Christen Kerk, op den gewaenden ftoel van petros, te Rome gezeten hebben. U. De afval, welken de mensch der zonde, de zoon des verdervs, zou te weeg brengen, is, door de Roomfche Paufen , allerkennelykst uitgewerkt , daer zy de fchromelykfte dwalingen hebben ingevoert, benevens een aental van bygelovige plechtigheden , vierkant ftrijdig , met de duidelyke leer , en de oorfprongelyke eenvouwigheid van het Euangelie. Het ging ten laetften zo ver, dat Keizers, Koningen en Vorsten , zelvs de verftandigfte hoofden der Roomfche Kerk, in de XVJe en XVTde Eeuw, openlyk erkenden, dat 'er eene Hervorming nodig ware, beide in de leer en in de zeden, zo in het Hoofd der Kerke, als in de leden. De volgreeks der Roomfche Paufen, die dezen frouwzamen afval veröorzaekt hebben , komen ■ > eigenaertig voor, onder de benaming van den mensch der zonde, den zoon des verdervs, en den ongerechtigen, niet alleen uit hoofde der gansch ongebondene levenswijs vanzommige Paufen,maer ook vooral wegens de fnode grondftellingen , welke zy verfpreidt hebben. — Zommigen der Roomfche Schrijveren zelve erkennen edelmoedig , dat 'er, onder de Paufen, de allerfnoodfte booswichten geweest zijn, welke de aerde immermeer gedragen heeft, menfchen der zonde en ongerechtigen, in den fterkften nadruk. Het is waer, 'er zijn, onder de Paufen, verftandige mannen geweest, op welker gedrag niets te berispen viel. Maer deze enkele uitzonderingen verhinderen niet, dat de gehele volgreeks der Roomfche Bis- XXIV. 1>££L. G 3  ioa II. THESSALONICENSEN. If. fchoppen, over het algemeen, eenen mensch der zonde, en eenen ongerechtigen by uitnemenheid, beeft uitgemaekt. Byzonder mogen zy, onder de benaming van zoon des verdervs, worden voorgefteld, daer zy, door het invoeren van hoogst verdervelyke dwalingen , den weg gebaent hebben, dat zeer velen, door hunne verleiding, in het verderv, zijn nedergeftort. |5 Zy hébben zich tegmgeftelt en aengekant, tegen alle orde en wetten, tegen alles, wat waer en heilig is. Zy hebben zich niet ontzien, om de orde der menfchelykc Maetfcaappy om te keeren, door de onderdanen, van den eed der getrouwheid ' aen hunne Vorsten, te ontflaen , en alle wetten te verwoestten,- door ontflag en vryvergunning te verlenen , in zaken van het uiteifte gewicht. — Byzonder hebben zy zich regelrecht geftelt, tegen christus, door zich die eer aen te matigen, welke den verhoogden Middelaer alleen toekomt, en zich op te werpen, voor het zichtbaer hoofd der Kerke, bekleed, met een onbepaeld gezach; door geboden voor te fchrijven, vierkant ftrijdig, met die van christus; door zich geweldig aen te kanten, tegen de uitbreiding van christus Koningrijk, en de zulken, die der waer• heid van het Euangelie getrouw bleven, op eene onmenfchelyke wijs, al woedende te vervolgen. . y. De volgreeks der Roomfche Paufen heeft zich, * met eene ongehoorde trotschheid, verheven, hoven al wat God genaemd, of, als God, geëerd wordt. — Zy hebben zich de macht aengemstigt, om Koningen en Vorsten, aen zich, te onderwerpen, om, over de kronen, naer welgevallen, te bèfchikken, om landen en ftaten, naer hun goeddunken , uit te deelen. Een voorbeeld , voor allen, zy de Paus paulus III, die de ftoutheid had, om eenen penning te laten flaen, op wel- , ■ ken  II. THESSALONICENSEN. IL 103 ken de waereldfche Vorsten vertoond, werden, zommigen als voor hem knielende, anderen, als ftalknechten , zijn paerd leidende , met dit byfchrivt: alle Kaningen zullen hem dienen. —- Zy hebben , niet alleen menfchelyke , maer .zelvs Goddelyke wetten, naer hunne willekeur, verandert , verbiedende het gene God uitdrukkelyk heeft voorgefchreven; men denke, by voorbeeld, aen het verbieden van het huwelyk der K'erkelyken, en van het lezen der Heilige Schrivten. 2. Zy hebben, in Gods Tempel, in het midden der Christen Kerk, gezeten, en zich vertoont, als zo vele Goden, voorgevende, dat zy Goden varen , voor zo ver zy zich Goddelyke hulde, en onfeilbare uitfpraken , in zaken van geloov en zeden , hebben aengematigt. >— Zy hebben voorgegeven , dat zy de macht bezaten , om Sacramenten in te fiellen, de zonden'te vergeven, en den hemel, naer welgevallen, te openen en te fluiten. — Zy hebben zich de onfeilbaerheid aengematigt, en de onherroepelyke beflisfing, over de regelmaet van geloov en zeden, g. Deze mensch der zonde werdt, in paulus tijd, nog wederhouden. — Deze wederhoudiug was, zelvs volgens zommige Roomfche Schrijveren, het Romeinfche Keizerrijk. Zo lang namelyk de Roomfche Keizers een onbepaeld bewind voerden, en aen het Heidensch bygeloov verkleevd bleven, konden zy niet dulden, dat de Bisfchop van Rome, die oorfprongelyk niets anders was, dan een Leeraer der Christenen, zich* boven de waereldlyke macht, verheffen zoude. %. Evenwel de verborgenheid der ongerechtigheidwerdt, in paulus tijd, airede gewrocht. -— Men begoa reeds heimelyk de dwalingen te verfpreiden, v/elke de beginfelen waren van den fchrojnelykeo afval; in partijtchappen en verdeeldheden\ïn het vervalfchen van Gods woord, in hst eigen belang XXIV. Deel. G 4  104 Ü THESSALONICENSEN. II. zoeken der predikers van het Euangelie, in overleveringen en inzettingen van menfchen, in willekeurige plechtigheden, (vergel. i Cor. I: 10, li, III: 3, 20, 21, 22. 2 Cor. II: 17. IV: 2. 1 Tim. VI: 5. Tit. I: 11. Col. II: 8, 22, 23.) Dan, zo drae de gemelde wederhouding, was uit den weg geruimd, is de mensch der zöhde, met alle zijne gewaende macht en luister, openlyk te voorfchijn gekomen. Dit gefchiedde, by trappen. Wanneer de Keizer constantijn , bygenaemd de Groote, het Christendom omhelst, en, tot den heerfchenden Godsdienst, gemaekt had, maekten de Kerkelyken zeer fpoedig een allerfchandelykst misbruik , van de gunsten en voorrechten, met welken de Keizer hen vereerde, en openbaerden eene tomeloofe heerszucht. — Vooral werdt de wederhouding van den mensch der zonde uit den weg geruimd, wanneer de gemelde Keizer' den zetel van het Rijk, naer Conftantinopolen, verplaetfte; dit maekte, dat de Roomfche Bisfchop de handen ruimer kreeg, en zijne heers chzucht meer onbelemmerd konde uitöefFenen- — Al verder werdt het Keizerrijk aenmerkelyk verzwakt, toen het, na den dood van theodosius , bygenaemd den Groeten, onder zijne beide zonen , arcadius en honorius , in twee deelen, gefplist werdt; en, naer mate de macht van deze waereldlyke Vorsten verzwakte, groeide het gezach der Roomfche Bisfchoppen geduurig aen. — Met den tijd, hadden de Keizers zomtijds den invloed der Roomfche Bisfchoppen nodig, om hun gezach te bandhaven. — Eindelyk kwam de eigen tijd van den mensch der zonde, en de ongerechtige, die reeds lang, in het heimelyke, gewoelt had, openbaerde zich, in nadruk, wanneer Paus bonifacius III, in het begin der Vilde Eeuw, na een langduurig twisten, met den Bisfchop van Conftantinopolen, over de opper- hoof-  II. THESSALONICENSEN. II. 105 hoofdigheid, van den Keizer phocas, den tijtel van algemenen bisschop verkreeg, en, tot hoofd der ganfche Christenheid, verklaerd werdt. i|. De komst van den zoon des verdervs is geweest, naer de -werking des Satans. —- De Roomfche Paufen volgden de voetftappen van den Aertsbedrieger, en de dwalingen, welke zy invoerden, waren leeringen der duivelen , i Tim. IV: 3. Om deze dwalingen te onderfleunen, bediende men zich, van allerlei bedriegeryen; ook van alle kracht, van geweld en wapenen, van fchavotten, galgen, en brandftapels, om zulken, die der waerheid getrouw bleven, ware het mogelyk, afvallig te maken. — Men verdichte wonderen, en teekenen der leugen, om de onkundigen te misleiden. I. De mensch der zinde bediende zich van alle verleiding der onrechtvaerdigheid, van alle listen en bedriegeryen, hoe grouwzaem zy ook wezen mogten. — Daer door heeft hy 'er velen vervoert, om de lengen te geloven, en zijne uitfpraken, voor onfeübaer, aen te nemen, hoe kennelyk ftrijdig, met de allerduidelykfte uitfpraken van Gods woord. Langs dezen weg, heeft hy het eeuwig verderv van velen berokkent, die hem blindelings geloov gaven. f. Ten laetften evenwel zou de Heer dezen mensch ' der zonde, wanneer hy de maet van zijne ongerechtigheid , zal vervult hebben, verdoen , door den geest zijnes monds, en te niet maken, door de verfchijning zijner toekomst. De Heer zou dien ongerechtigen verdoen, dat is, langzaem en by trappen, verzwakken. Dit is reeds aenvangelyk gefchied, by de gezegende Kerkhervorming, wanneer ganfche Koningrijken, Vorstendommen, en Staten, de oogen, voor het licht der waerheid, geopent, en zich, aen de trotfche overheerfching der Roomfche Bisfchop. XXIV. DEEL. G 5  I9<5 IJ. THESSALONICENSEN. II. pen, onttrokken hebben. Na dien tijd is de macht van deze Kerkvoogden nog grotelyks gefnuikt, en hoe weinig thans hun gezach vermoge , zelvs by volken, die den Romeinfchen Godsdienst belijden, is over bekend. Voorts verwachten wy, volgens deze voorzegging van paulus, en die van joannes, Openb. XVII-XIX, dat de mensch der zonde zal te niet gedaen, en volkomen uitgeroeid worden, wanneer de Heer , met grote grimmigheid , verfchijnen zal, om de grote hoer van Babel te oordeelen, en geheel te verdelgen. Men vergelyke ons Onderwijs in den Godsdienst VII Deel. p. 277.309, alwaer men het gezegde, met voorbeelden en getuigenisfen, nader zal bevestigd vinden. Het derde deel van dezm Briev is vermanende, Kap. II: 13^ 15. A. De eerjle vermaning is, om flandvastig te zijn, in het geloov der waerheid, Kap. II: 13-17. A. Vooraf herinnert de Apostel den Christenen te Thesfalonica , met hartelyke dankzegging tot God , de genade , welke hun bewezen was, vs. 13, 14. B. Wijders fielt hy zijne vermanjng voor, vs. 15, en C. Vtegt 'er eenen hartelyken wensch by, dat God hen zelvs, in het geloov, verfterken mogt, vs. iö, 17. 13. Maer, hoe zeer de beginfelen der dwalingen, Welke, met den tijd , den gemelden afval zullen te weeg brengen, reeds in het heimelyke verfpreid worden, (vergel. vs. 7,) zo vertrouwen wy evenwel, van u, betere dingen. Immers wy zijn fchuldigh en verplicht, altijt Gode, met hartelyke blijdfchap, te dancken over U, mijne gelievde broeders, die van den Heere christus, met eene onnadenkelyke lievde, bemint, en, door zijnen verzoenenden dood, verlost zijt; daer over dat 11 Godt, van den beginne der prediking van het Euangelie , verkoren , en, ■, ' bo-  II. THESSALONICENSEN. II. 107 boven anderen, gefchikt heeft tot deelgenoten van de faligheyt, in of door heyligmakinge gewrocht, door de genade des Geefts, encie door het geloove der waer- heyt: , r f 14. Waer toe of voorzover hy u geroepen heelt, door ons Euangelium, tot verkrijgioge der heerlick- heyt onfes Heeren Jefu Chrifti. Ter opheldering van vs. 13, 14, hebben wy het een en ander aen te merken. — De Christenen te Thesfalonica waren van den Heer, van christus jesus namelyk, bemind. Trouwens Hy had, als Borg, ook voor hnn, en in hunne plaets, zijn Goddelyk bloed geftort, en daer door de kennelykfte proev van zijne onnadenkelyke lievde gegeven. — God had hen, van den beginne, verkofen tot zaligheid, in de heiligmaking des Geestes, en geloov der waerheid, vs. 13. God had hen, van den beginne, verkofen tot zaligheid.-— Zommigen denken hier , aen de eeuwige verkiezing, waer door God, van eeuwigheid, naer zijn vrymachtig weibeha. gen , zekere en bepaelde perfonen , uit het verdoemelyk menschdom , tot de zaligheid verordent heeft. Maer de Apostel vermeit hier eene verkiezing van den beginne. Maer van den beginne kan zekerlyk niet beteekenen van eeuwigheid. Daer te boven, wanneer de Heilige Schrivt fpreekt, van de eeuwige verkiezing, waer door bepaelde perfonen , tot de zaligheid, verordend zijn, bedient zy zich van een geheel ander woord, (vergel. Eph. I: 4. Jac II: 5, enz.) Het Griekfche woord, het welk hier voorkomt , beteekent de voorkeus te geven aen het een, boven het ander. — Zo gebruikt het de Apostel Phil. I: 22, wanneer hy verklaert niet te weten,waer aen hy de voorkeus geven zoude, aen het leven, dan aen het fterven, en Hebr. XI: 25 »an Mofe, die sen de verdrukking van christus de voorkeus gav, boven de genieting der zonde. Nu, in dezen zelvden zin, had ook God de Christenen te Thesfalonica van den beginne verkofen tot zaligheid, dat is „ God bad aen hun, van dien tijd af, dat „ het Euangelie allerwegen , onder de Heidenen, begon ver„ kóndigd te worden, de voorkeus en den voorrang gege- ven, boven vele andere volken, om hen deelgenoten te XXIV. DEEL.  io8 II. THESSALONICENSEN II l Wdke CHMSTÜS In gevolge van deze gunftige voorkeus, waren zy, al zeer «oeg by aenvang deelgenoten geworden van de z ,ighe d ouZïlT Tg d0°r G°d Ver&dende -iddelen, 0U0 de heülgmakmg des Ceestes§ m ^ ^ ^ ■te V" v Cene S °Vige °mhe]2inS der wae^eid van „ het Euangelie, welk geloov de Geest , door zijne hm „ veranderendeen heiligende genade, gewrocht had ■ Het nuddel, van het welk zich de Heilige Geest bedient had was naer gewoonte, de prediking van het Euangelie tLl i ..mer;t0\hy « geroepen heeft, door ons Euangelie, tot verkrijg der heerlykheid van onzen Heer jesüs christus aert dr tkenS,T"" *" 'm het ***** ™ dien aert dat zy bepaeldelyk, noch tot de zaligheid, noch tot de Mg***, noch tot het geloov der Lrhed, kunnen g bracht worden. Wy hebben het daerom, by wij van na" men het in t algemeen, kunnen betrekkelyk maken, tot den gehelen mhoud van vs. ,3, tot de zaligheid, namelyk de he hgmakmg en het geloov, op deze wijs: „ Jr toe, ^ „ namelyk de zaligheid te genieten, door middel van Z „ geloov, het welk de Geest, door zijne heiligende genade „ m uwe harten, gewrocht heeft; waer toe God u geroepeli veSil maCkt " h" WCZCn de' «*> g-n God zegt de Apostel, heeft u geroepen, door ons Euangehe, dat is, door het Euangelie, het welk wy, ik stlva kus en timotheus u gepredikt hebben, tot verkrijging der heerlykheid van onfen Heer JESrjs CHRISTÜS , dat * ö ' „ deelgenoten te zijn , van die heerlykheid, welke'onfe „ Heer jesus chrhtus verworven heeft, of om eenigermate, „ m uwe orde , deel te hebben, aen die onnadenkelykê „ heerlykhe.d, met welke de gezegende Verlosfer bekroond " IJl' « m Z° V" SeliJkf0rmiS te worden- C^rg. Phil. Nu zal men ook ligtelyk begrijpen, hoe deze dankzegging tot God, over de genade, weike den Christenen te ïlïsfa lo-  II. THESSALONICENSEN. II. 109 lonica bewezen was , hier in het verband inkome. — Te weten de Apostel had vs. ïi, 12. voorfpelt, dat God een rechtvaerdig oordeel der verblinding zenden zou, over de zulken, die zich, door den mensch der zonde, verleiden lieten, en dat Hy allen zoude veröordeelen, die der waerheid niet geloovt, maer een welgevallen gehad hebben, in de ongerechtigheid. De overdenking daer van gav paulus aenleiding, om God te danken, over de genade, aen de Christenen te Thesfalonica, bewezen; zeggende, by tegenftelling, maer wy zijn fchuldig, altijd God te danken over u, broeders, die van den Heer bemind zijt, daer voor, dat God m, reeds van den beginne der prediking van het Euangelie, onder alle volken, wel verre van u een oordeel der verblinding toe te zenden, boven vele anderen den voorrang gegeven heeft, om u deelgenoten te maken, van de zaligheid, door de heiligmaking des Geestes enz. — Deze herinnering van de genade, aen hun bewezen, was tevens recht gefchikt, tot eene drangreden, om de Christenen te Thesfalonica op te wekken, tot het gehoorzamen van die vermaning, welke de Apostel vervolgens voorftelt, vs. 15. 15. So dan, mijne gelievde broeders, daer gy zo uitnemend bevoorrecht zijt, ftaet [yajlj, in het geloov der waerheid; (vergel. vs. 13) en laet u daer van, noch door verleidingen, noch door mishandelingen, aftrekken; (k) ende ' houdt de infettingen die u geleert zijn , het zy door [ohj] woort, het zy door onfen Sendbrief. Het woord , door inzettingen vertaeld , beteekent hier onderwijzingen, (vergel. Kap. III: 6. 1 Cor. XI: 2.) Deze onderwijzingen, betrekkelyk beide tot leerftukken en zedelyke voorfchrivten, (vergel. Matth. XV: 2,) waren den Christenen te Thesfalonica geleerd en medegedeeld, zegt de Apos tel, het zy door ons woord, het zy door onfen Zendbriev, dat is , „ en mondeling, toen wy het Euangelie onder u „ verkondigt hebben, en fchrivtelyk,in onfen eerften Briev, „ welken wy, aen uwe Gemeente, hebben afgevaerdigd." (i) zTheir. j: 6. XXIV. DEEL.  iio II. THESSALONICENSEN. II. Deze onderwijzingen moesten zy houden, daer aen vast houden, in weerwil van alle drogredenen der verleideren en van alle mishandelingen der ongelovigen ; zy moesten in het geloov aen, en in de betrachting van dezelve, volharden. Dan, vermits zy daer toe de Goddelyke genade en verfterking alleszins nodig hadden, voegt 'er de Apostel eenen hartelyken wensch by, vs. 16, 17. 16. Ende onfe Heere Jefus Chriftus felve , die alle heil voor zondaren verworven heeft, ende onfe Godt ende lievderijke Vader die ons heeft lief gehadt, ende gegeven heeft, of die ons naer de lievde , met welke Hy ons verwaerdigt, gegeven heeft een eeuwige vertrooftinge, welke onfe harten bemoedigt, onder allerlei verdrietlykheden, en, ons nimmermeer befchamen zal, ende eene goede hope, eene welgegronde hoop, op een onnadenkelyk geluk, in het volgend leven, in of door genade, zonder eenige van onfe verdienften , 17. Vertroolle uwe herten , onder alle verdrukkingen, welke gy, om de belijdenis van het Euangelie, ondergaen moet, door de inwendige bemoediging van den Heiligen Geest, ende Hy (i) verlïercke u, door zijne genade, in het geloov aen allen goeden woorde, het welk gy van . ons gehoort hebt, ende in het betrachten van allen goede wereke, om rechtgeaerte en voorbeeldige Christenen te zijn, in geloov en in wandel! (O 1 Theflf. 3t ij. HET  II. THESSALONICENSEN. III. in HET III. UHTTEL' B. Hier op volgt eene vermaning, om, voor den Apostel, en zijne mede&rbeideren, te bidden, vs. 1-5. A. Deze vermaning wordt, in het gemeen , voorgefteld, vs. i», en B. Meer byzonder uitgebreid, vs. ib-5. «. Het oogmerk was de uitbreiding van christus Koning' rijk, en de zegeprael der Kruisgezanten, over allen tegenftand, vs. ib, a. fi. Over dezen tegenftand behoevden zich de Thesfaloni» kers niet te bekommeren, vs. 3-5. a. De Apostel vertrouwde van hen het goede, vs. 3» 4- B. Dat God zelvs hen verfterken zoude, vs. 3, en y 8. Dat zy ftandvastig wezen zouden, vs. 4. b. Immers daer toe wenschte hy hun den Goddelyken byftand, vs. 5. 1, T70ortS , en voor het overige , mijne gelievde broeders, (a) biddet voor ons , dat onfe pogingen, in de uitbreiding van christus Koningrijk, kennelyk mogen gezegend worden , op dat het woort des Heeren [fijnen] loop hebbe, dat de prediking van het Euangelie fpoedig, van de eene Stad, tot de andere , en van het eene volk , tot het ander overgae, ende dat die zaligmakende leer allerwegen verheerlickt worde, en hare kracht uitöefFene, gelijck zy oock by u gedaen heeft. 2. (£) Ende op dat wy mogen verloft worden, van de mishandelingen en den tegenftand der ongefchickte ende boofe menfchen, die de voortplanting van het Euan- O) Matth. 9: 38. EphcC 6; 19. Cclofl. 41 3. CO W 3»» XXIV. DEEL.  na II. THESSALONICENSEN. HL gelie zoeken te dwarsbomen. Zelvs zijn 'er, onder de belijders van het Christendom, die, welk eene vertoning zy ook, in het uitwendige, maken mogen, aen den voortgang van het Euangelie hinderlyk zijn: (c) want het geloove en is niet aller, alle zijn niet getrouw en welmenend. Het geloov is niet aller. — Doorgaens verftaet men deze uitfpraek , van het oprecht geloov , aen de waerheid van het Euangelie, gelijk het heet Kap. II: 13, en dan zou de Apostel willen zeggen: „ alle Christenen, die het Euange„ lie belijden, bezitten het oprecht en zaligmakend geloov „ niet." — De zaek zelve duit gene tegenfpraek, maer, met dit alles, fchijnt zy ons hier niet bedoeld te worden. Het woord geloov wordt meermalen genomen, voor trouw, oprechtheid en welmenendheid. Zo ook hier. De Apostel wil zeggen: „ 'er zijn vele openbare vyanden van het Chris„ tendom, die den voortgang van het Euangelie zoeken te „ verhinderen; maer dit is het nog niet al, 'er zijn zelvs „ onder de belijders van het Euangelie, die niet oprecht „ en welmenend zijn , en onder de hand, aen de zaek van christus Koningrijk , meer nadeel doen , dan men wel „ denken zou." Byzonder fchijnt de Apostel het oog te brengen, op valfche Leeraers, die meer hun eigen belang, dan de eer van christus bedoelden. Volgens deze opvatting, is 'er eene allerduidelykfte en treffende tegenftelling vs. 3, gelijk, uit de uitbreiding, genoegzaem blijken zal. 3. (d) Maer hoewel 'er zijn, zelvs onder de belijders van het Euangelie , die het niet wel menen, de Heere evenwel is getrouw, christus onze Verlosfer en Koning is welmenende in zijne belovten, en onfeilbaer, in derzelver vervulling, die u, volgens zijne toezegging, door zijne genade, onder alle verdrukkingen, in het geloov, fal verftercken (e) ende bewaren, dat gy, door de listen en de werktuigen van den boofen , niet tot afval vervoerd wordt. Op Hem kunt gy u derhalven veilig verlaten , al vierden alle menfchen ontrouw. 4. Ende (O Job. 6: 44. (O 1 ThetT. 5: «4, («) Jok. 171 i5.  II. THESSALONICENSEN. III. 113 4. Ende wy vertrouwen van u in den Heere, door zijnen allesvermogenden byftand , dat gy het gene wy u beveelen en voorfchrijven , oock reeds werkelyk doet, ende. in het vervolg, doen fult 5. Doch de Heere zelvs, zonder wiens genade gy niet» kunt doen, rechte en bepale uwe herten tot de liefde Godts , dat deze het hoogfte van uwe blijdfchap wezen moge, ende tot de uitöeffening van lijdfaemheyt, onder alle verdrukkingen , welke gy , om Chrifti wil, ondergaen moet. C. De Apostel voegt 'er nog eene vermaning ly, betreffende den ongeregelden wandel van zommige fchijnheilige lediglopers, vs. 6-15. A. Eerst leert hy, hoe zich de Christenen te gedragen had* den, omtrent zulken, die ongeregeld wandelen, vs. 6-iq. «. De zaek wordt, in het gemeen, voorgefteld, zy moes' ten zich, van de zulken, onthouden, vs. 6, en (8, Meer byzonder aengedrongen , vs. 7 -10. a. Door het voorbeeld der kruisgezanten zelve, die, onder de prodikitig van het Euangelie, yverig. gedrbeidt haaden, om hun beftaen te vin- . den, vs. 7-9. 8. Dit hadden zy gedaen, om den Christenen te Thesfalonica niet tot last te wezen, vs. 7, 8, en tevens B. Om hun een voorbeeld van arbeidzaemheii te geven, vs. 9. b. Door het uitirukkelyk bevel, het welk de Apos¬ tel daer omtrent gegeven had, vs. 10, De Grieken, over het algemeen, waren geneigd» tot luiheid en praetzucht. Dit kwaed heerschte vooral te Thesfalonica. Velen brachten den tijd werkeloos en onnut door, met rond te lopen, wat nieuws te horen en te zéggen, en zich te bemoeien, met zaken van anderen, terwijl zy hunne eigene dingen verönachtzaemden. Byzonder waren 'er fchijn» heiligê lediglopers, die, onder fchijn Van Godsdienstigheid » XXIV, DEEL. H  U4 11 THESSALONICENSEN. III. een vadzig leven leidden, en ydele dingen deden. — Zulke menfchen waren zeer fchadelyk, voor de belangen van het Christendom. Zy gaven den Christenen een ilecht voorbeeld, en, door hunne praetzucht, baenden zy den weg, • tot twistten en hatelykheden. De ongelovige namen daer uit aenleiding, om het Euangelie te lasteren, als of het voedfel gav, aen de ledigheid; zy befchouwden de Christenen, als nutteloofe ballasten der maetfchappy, cn onverdraeglyke bemoeiallen. —- De Apostel oordeelde het daerom hoogst nodig, om dit kwaed, eer het diepere wortelen fchoot in de gemeente, door eene uitvoerige vermaning, te fluiten. 6. (ƒ) Ende (of Ondertusfchen) wy vermanen u vriendelyk, en beveelen u ernftig, mijne gelievde broeders, in den name, en op het gezach onfes- Heeren Jefu Chrifti, dat gy u onttreckt van eene gemeenzame verkeering met een yegelick broeder, die, belijdenis doende van het geloov in chkistus , door ledig rond te lopen, ongeregelt wandelt, ende zich, door den arbeid van zijn beroep na te laten, niet gedraegt, nae (g) de infettinge en de onde/wijzingen , die hy daerömtrent , van ons , toen wy , in uwe Stad , verkeerden , ontfangen heeft. « 7. Ik en mijne mede ambtgenoten zijn u, met ons eigen voorbeeld, voorgegaen. Want gy felve weet (K) hoe men ons behoort na te volgen , door , in een eerlyk beroep, naerftig te arbeiden, (f) Want (of Immers) wy en hebben ons niet ongeregelt, als Idaerts, gedragen onder u: 8. (k) Noch wy en hebben geen broot by yemant gegeten voor niet, maer in zwaren arbeyt ende moeyte, nacht ende dagh werckende, terwijl wy den tijd , die ons, van de prediking van het Euangelie overfchoot, afzonderden, om, voor ons eigen onderhoud, te zorgen, op dat wy niet yemant van u en fouden laftign zijn, (vergel. 1 Thesf. II: 9.) 9- (ƒ) ïCor. 5: «• iThefl. 31 14. Tir. y. 10. -u. a. Deze vermaning wordt, in het /algemeen, voorgefteld, vs. 3b. 3. Gelijck ick u vermaent hebbe, dat gy tot • Epne  I. TIMOTHEUM. I. 127 Ephefen foudt blijven, als ïek (ƒ) nae Macedonien reyfae- [foo vermane ick het u nogh,] op dat gy fommige beveelet geen andere leere ie leeren: De Apostel was, naer Macedonien, gereist. — Welke de aenleiding, tot deze reis, geweest zy, kunnen wy niet, met zekerheid, bepalen. Zo veel is waerfcbijnlyk, dat deze reis niet voorgevallen zy , geduurende de drie eerfte maenderi van des Apostels verblijv, te Ephefen, wanneer hy, inde Synagoge der joden, predikte; maer na dat hy, door de boosheid der ongelovige Joden, genoodzaekt was, de Gemeente, welke hy aldaer gefticht had, inde fchool van eenen zekeren'tyrannus, te onderwijzen, (vergel. Hand. XIX.) — Het kan zijn, dat 'er twisten ontftaen waren , in de Macedo. nifche Gemeenten , of dat de aenwas van die Gemeenten nieuwe Apostolifche fchikkingen vorderde. Althans de tegenwoordigheid van den Apostel werdt aldaer, op het on: verwachtst, gevorderd. Wanneer de Apostel, naer Macedonien, vertrok, had hy gewichtige redenen , om timotheus te Ephefen te laten. Hier toe had hy hem vermaent, en daer toe, met fterke drangredenen, bewogen. Daer door had timotheus, of fchoon ongaernè, zich laten welgevallen, om het opzicht, over de Ephefifche Gemeente , geduurende de afwezigheid van den Apostel, op zich te nemen. Nu moest hy , volgens des Apostels aenfchrijven, hevelen en zorg dragen, dat sommigen gene andere leer leerden. Buiten twijffel, werden hier de Joodsgezinde yveraers bedoeld , die, op de noodzakelykheid der onderhouding van moses Wet, aendrongen. Zy komen hier voor, als Leeraers; en dat zy, tot het leeren, gerechtigd waren, blijkt daer uit, dat de Apostel hun niet verbiedt te leeren, maer alleenlyk wil, dat zy gene andere leer zouden leeren. Zy waren yveraers, voor moses Wet^ (verg. vs. 8 -10.) Evenwel waren zy nog zo ver niet afgedwaelt, als hyme^us en alexander vs. iQ, 2o, zo dat 'er nog verbetering van herte wachten ware. (f) Hand. 201 i. XXIV. D££U  128 L TIMOTHEUM. L Deze lieden fchijnen, ten tijde van paulus afwezigheid, hunnen kans te hebben waergenotnen, om hunne dwalingen te verfpreiden, als mede om den perfoon en, de bediening van den Apostel verachtelyk te maken, timotheus moest zich daerom, tegen deze lieden, verzetten, en waken, tegen de vervalfching van de zuivere Euangelieleer. Beveel, is het, zommigen gene andere leer te leeren. Dit moest t'motheus hun bevelen, met gezach, inden naem van den Heer jesus christus, en van paulus zijnen Apostel, paulus kende deze lieden zeer wel, maer hy noemt hen niet, met namen, om hen voor als nog te fparen, in hoop, dat zy, tot in. keer, komen zouden. Alleenlyk noemt hy hymen^eus en alexander , om dat deze reeds openlyk waren afgevallen. b. Deze vermaning wordt nader uitgebreid en aengedrongen, door het opgeven van ettelyke byzonderheden, omtrent de dwalingen van d-.ze valfche Leeraren, vs. 4-11. 8. Zy fielden blijkbare ongerijmdheden voor, vs. 4', 5. 1. Het ongerijmde van hunne leerftellmgen vinden wy vs. 4a, en 2. Het fchadelyke daer van, vs. 4b, 5. 4. (g) Noch haer te begeven tot fabelen,' ende oneyndehcke geflacht-rekeningen, welcke meer (/;) rwA;vragen voortbrengen dan ffichtinge Godts, die in het geloove is. Fabelen. — De begrippen, welke deze menfchen zochten voort te planten, waren fabelen en beufelachtige verdichtfelen. Deze hadden zy overgebracht, deels uit het Jodendom, deels uit de Oosterfche Wijsbegeerte der Platonisten, die vele beufelachtige dingen vertelden, van de fchepping der waereld , van den oorfprong van het kwaed , van de onderfcheidene beginfelen enz.,- en daer door wilden zy de leerftukken van het Christendom ophelderen. Door de eneindelyke ge/lachtrekeningen, bedoelt de Apostel de  I. TIMOTHEÜM. I 129 de zeldzame wanbegrippen der zogenaemde Gnostieken, omtrent de uitvloeifelen, uit de Goddelyke natuur, welke zy iEones noemden, en de voortteeling van deze uitvloeifelen; om, langs dien weg, te beweren, dat het natuurlyk es zedelyk kwaed , zonder toedoen van den opperften en volmaekten God , in de waereld gekomen zy. — Van deze voortteeling der zogenaemde iEones, waenden zy, de bel rekening,, by geflachtlijsteri, te kunnen opmaken. De «eJlachtrekeniiigen waren oneindelyk , om dat deze lieden' dezelve, als ware die zonder einde, optelden. timotheus moest hun bevelen, om zich niet te begeven, tot deze fabelen en oneindelyke geftachtrekeningen, om daer op hun gemoed niet te zetten, en de aendacht der Christenen daer mede niet bezig te houden. Trouwens zy waren nut-, teloos en zelvs hoogst nadelig , daer zy meer twistvragen voortbrachten, dan matige fiichdng Gods, welke in het geloov is; dat is, deze zeldzame wanbegrippen brachten in het geheel gene ftichting, en niets anders dan twistvragen, voort. Het donkere , het verwarde , en onbeftaenbare , van die leerbegrippen gav aenleiding , tot allerlei niets beteeken de vragen, over welke men, met elkauderen, twisten konde; tot twistvragen, welke het hoofd warm maekten, en het hart koud lieten. — Zy brachten gene wezenlyke ftichting voort; de voorfianders van die beufelaryen wendden wel voor, dat zy de flichting bedoelden en bevoorderden, maer het was de rechte ftichting niet ; het was gene ftichting Gods, welke tot God opleidt, en Gode behagen kan; het was gene ftichting of opbouwing in het geloov', men kon daer door niet toenemen , in de geheiligde kennis der Zaligmakende geloovsleer ; langs dezen weg in tegendeel , leden de menfchen fchipbreuk aen het geloov, gelijk, in hymen^eus en alexander, gebleken was, (vergel. vs. 19, ao.) Het fchadelyke van deze leerbegrippen betoogt de Apostel , uit het voorname oogmerk der Euangelie prediking, waer van deze ydele wetenfehap geheel afweek, vs. 5. 5. (/) Maer het bedoelde eynde, het voorname oeg- (j) Rom. tj: 8. Galat. 5: 14. XXIV, DEEL. I  130 I. TIMOTHEUM. I. merk des gebod ts , of der verkondiging namelyk van het Euangelie, is liefde voort te brengen by de menfchen, uyt een reyn herte, ende [uytj een goede confcientie, ende [uyt] een ongeveynfi geloove. Door de lievde, hebben wy hier byzonder te denken, aen de arbeidzame broederlievde, waer door een Christen 'er zijn werk van maekt, niet om, in het twisten, over niets beteekenende en onverftaenbare vragen, boven anderen uit te munten, maer om het wezenlyk heil van zijne mede menfchen te bevoorderen. — Deze lievde moet voorkomen, uit een-rein hart, en uit eene goede confcientie, en uit een onge. veinsd geloov. De Apostel fpreekt hier by opklimming; bet eerfte uitwerkfel der Euangelie prediking is het geloov; dit geloov werkt een goed geweten; en daer uit vloeit wederom het reine hart voort. Een rein hart is zulk een hart, het welk door de genade van den Heiligen Geest, vernieuwd is, en eenen oprechten toeleg heeft om Gode, in alles, te behagen. Lievde dan uit een rein hart beteekent zulke lievdewerken, met welke men niet zich zeiven bedoelt, nog menfchen zoekt te behagen, maer op het oog heeft, zich by God te veraengenamen. — Dit reine hart kan men niet hebben, zonder eene goede confcientie, dat is, een geweten, het welk zich bewust is van zijne oprechtheid, in zijnen toeleg, om Gode, boven alles, te behagen. Zullen nu de lievdewerken Gode behagen, dan moeten zy voortfpruiten, uit eene goede confcientie; dan moet men overtuigd zijn, dat men wel doet. — Maer zulk eene goede confcientie kan men wederom niet bezitten, ten zy het ongeveinsd geloov in het hart wone. Trouwens het geloov beweegt het gemoed, tot lievde, jegens God en den naesten. Zonder het geloov, kan men God niet befchouwen , als eenen verzoenden en lievderijken Vader in christus , en, zonder lievde tot God , kan 'er ook gene lievde plaets hebben , jegens de menfchen. Voeg 'er by, dat wy, door het geloov, met christus moeten verëenigd zijn, zonder welken wy niets kunnen doen, Joh. XV: 5. Was dit'nu het oogmerk der Euangelie prediking, dan week daer van de valscb. genaem.de wetenfchap geheel af. — Zy  I. T I M O T H E U M. I. 13» Zy veröorzaekte twistvragen, door welke de lievde verbannen werdt; zy deedt niets , tot nuttige wasdom , in het geloov ; zy dwarsboomde derhalven het verheven oogmerk der Euangelie prediking. (r. Tegen deze ongerijmdheden moest timotheus zich verzetten, vs. 6 «11. Om hem daer toe des te meer aen te fporen: l. Vertoont de Apostel hle dezelve 'Strijdig waren, met het Euangelie, en het oogmerk van "deszelvs prediking , vs. 6, 7. a. Hy teekent deze valfche Leeraers, als verftandeloofe leidS' lieden , daer het gene zy , aengaende moses Wet, beweerden, onder de huishouding van het Euangelie, niet volkomen waerachtig was, maer alleenlyk onder zekere bepaling, en in ten zeker opzicht, vs. 8 • ij. In het algemeen, vs. 8. »-. Meer byzonder, vs. 9-11. 6. Van dewelcke Christelyke lievde, zijnde het doelwit der Euangelie prediking, (vergel. vs. 5) fommige afgeweken zijnde en afgewend, hebben haer gewende, tot ydelfprekinge, tot eene ydele leer, nopens de noodzakelykheid der onderhouding van Mofes Wet, en ongerijmde beuzelingen ; eene leer , welke geen grond of bewijs heeft. 7. Willende Leeraers der wet zijn , niet verftaende noch wat fy feggen, noch wat fy bevestigen. Er waren, in de Gemeente van Ephefen, menfchen, die christus beleden en het Euangelie. predikten, maer evenwel, met dit alles, bleven aendringen, op de onderhouding van moses Wet. Het kan zijn , dat deze menfchen te voren Leeraers, onder de Joden, geweest waren, en dat zy die waerdigheid, onder de Christenen, wilden blijven behouden. Althans de Apostel noemt hen Leeraers der wet; een naem, die,'aen de voornaerafte Leeraren onde): de Joden, XXIV. DEEL. I *  192. l t i m o t h E ü m. i. pleegt gegeven te worden. — Ondertusfchen verlochenden zy, in den grond, het ganfche Euangelie. De Apostel teekent hen, als verftandeloofe dwaelgeesten, zeggende, dat zy niet verftonden, noeh wat zy zeggen, noch wat zy bevestigen. — Zy waren gewoon te zeggen, dat de onderhouding van moses Wet , volftrekt nodig ware , toü zaligheid, en deze ftelling zochten zy overal, met eenen onbefonnen ■ yver, te bevestigen, bewerende, dat de wet niet was afgefchaft, maer, als altoos goed en nuttig, door mose, was voorgefchreven, tot eene eeuwigduurende inzetting. — Doch, in dit geval, verftonden zy niet, wat zy leerden en bevestigden. Zy hadden gene klare en onderfcheidene, noch veel minder geestelyke begrippen, omtrent den aert en het oogmerk van moses Wet. Ter wederlegging van deze verftandeloofe dwaelgeesten, toont de Apostel aen, dat hun gevoelen, omtrent de Wet van mose, op zich zelvs, onder de huishouding van het Euangelie, niet volkomen waerachtig was, maer alleenlyk ouder zekere bepaling, en in een zeker opzicht. Dit geichied, in het algemeen, vs. 8. 8. Doch (of Evenwel) wy weten, wy erkennen zeer gaerne, en niemand twijifelt 'er aen, (k) dat de wet goet is, fo yemant die wettelick gebruyekt, De waenwijze Wet-Leeraers moesten zich niet verbeelden , dat zy alleen de waerdy der Wet kenden, en dat de echte kruisgezanten daerömtrent. verkeerde begrippen hadden. Deze wisten, zo wel als zy, en wilden ook gaerne.erkennen, dat de Wet in zich zelve goed en heilzaem is, dan namelyk zo iemand die wettelyk gebruikt, wanneer men namelyk de Wet recht verklaerde en infeherpte , volgens den wil en het ware oogmerk van den hogen Wetgever zeiven. Tot nader verftand van zaken , toont de Apostel meer byzonder aen, welke menfchen niet, en welke immers onder de Wet waren, en onder haren vloek lagen, vs. 9-11. Ontkennender wijs, vs. q-j ftellender wijs, vs. 9b-n, 9. Ende  I. T IMOTHEUM. I. 133 9. Ende de Wet is, in de daed, goed en heilzaem» wanneer iemand dezelve recht verklaert, volgens het Goddelyk oogmerk, en hy dit weet en bedenkt, (/) dat den rechtveerdigen de wet niet en is gefett, maer den ongerechtigen ende den halfterrigen, den godtloofen ende den fondaren , den onheyligen ende den ongoddelicken , den vadermoorders ende den moedermoorders , den dootflagers, 10. Den hoereerders, dien die by mannen liggen , den menfchendieven , den leugenaers , den meyneedigen, ende fo daer yet anders de gefunde leere tegen is: ' \ 11. Nae het Euangelium der heerhckheyt (m) des faligen Godts, (k) dat my toebetrouwt is. De Wet is den rechtvaerdigen niet gezet. — Een rechtvaerdige is hier zulk een, die, op grond der toegerekende borggerechtigheid van den Middelaer, welke hy, door het geloov , heeft aengenomen , voor God rechtvaerdig is. —• Zulk'eenen, zegt de Apostel, is de Wet niet gezet, hy is niet meer, onder het juk van moses Wet. ïe weten, onder de oude huishouding, toen de ervgenaem nog een kind was , verfchilde hy niet , van eenen dienstknecht , Gal. IV: 1. Toen waren zo wel de gelovigen, als de onbekeerden, onder het juk en de bedreigingen van moses Wet, en onder de verplichting, om dezelve te onderhouden; wilden zy zich de ftraffen der overtrederen niet op een hal- halen. Maer, nu christus de zijnen verlost heeft, van den..vloek der Wet, Gal. III: 13, zijn zy niet meer onder de Wet, maer onder de genade. Zy zijn niet meer onder de verplichting en de bedreiging der Wet, maer onderworpen, aen de zachte voorfchrivten van het Euangelie. Trouwens hoe zou de Wet, welke, om der overtredingen wil, boven de belovte, is ingekomen, en eene verklaring was, dat de fc luid nog ópen ftondt, nog kunnen werken tegen hen, welker overtredingen verzoend zijn. Maer de Wet is gezet den ongerechtigen en den Wflwni CO Galat, V 03. C»0 « Tim. C: 15. OQ - Theff. M 4XXIV. DEEL. I 3  134 I. T I M O T H E U M. I. gen, den godloofen enz., vs. 9b, 10. De zulken zijn nog niet bevrijd van den vloek, en de befchuldigende kracht der Wet. De fchaduwdienst zou wel eerlang, by de verwoesting van Stad en Tempel, openlyk worden afgefchaft; maer zy, die christus ongelovig bleven verwerpen, konden onmogelyk, van den vloek der Wet, als eene Wet der werken , bevrijd wezen. De Wet diende ook nog, vooral ten aenzien van hare zedelyke voorfchrivten, om de zulken te overtuigen, van hiuine zonden en doemfchuld; maer zy was geenszins gefchikt, om,-in dien zeiven fmaek, gebruikten gepredikt te worden, by Christenen, die den Verlosfer gelovig hadden aengenomen, en voor God rechtvaerdig waren. Vs. o!', 10. noemt de Apostel een gansch register op van fnode booswichten ; ongerechtigen en halftarrigen, godloofen en zondaren , onheiligen , en ongoddelyken , vadermoorders en moedermoorders, doodjlagers, hoererers, die by mannen liggen, menfchendieven , leugenaers, meinedigen. — In het algemeen , hebben wy het volgende aen te merken: — dat hier flechts de hoofdzonden genoemd worden; maer, onder den naem van elk eene hoofdzonde moet men alle zulke mindere zonden begrijpen, welke daer mede eenigszins vermaegfchapt zijn: — en dat de Apostel hier de orde der zedelyke gebodèn van moses Wet fchijne te willen volgen; althans de vadermoorders en moedermoorders, doodflugers, hoereerers, die by mannen liggen, menfchendieven, leugenaers, en meinedigen , zijn kennelyk overtreders der geboden van de tweede tafel, en daer uit mag men befluiten, dat de eerstgemelde boosdoeners overtreders zijn der geboden van de eerfte tafel, zo dat de ongerechtigen en halftarrigen overtreders zijn van het eerfte gebod, de godloofen en de zondaers overtreders van het tweede, de onheiligen en ongoddelyken overtreders van het * dsrde gebod. Anders kan men de twee eerfte benamingen befchouwen, »!s eene algemene teekening, welke vervolgens, in de byzonderheden , nader woidt uitgebreid; als wilde de Apostel, in het algemeen, zeggen, dat de Wet vooral moest gerekend worden, ten laste te zijn van ongerechtigen en halftarrigen. Ongerechtigen zijn , naer de kracht van het grondwoord , vet-  L TIMOTHEUM. I. 135 wetteloofe, menfchen, die zo leven, als of zy, aen gene Wet, verbonden waren. Halftarrigen zijn dan zulken, die wel weten, dat zy onder de Wet ftaen, maer het juk moetwillig afwerpen, en alle banden van verplichting in flarden rukken. Dan zullen de volgende uitdrukkingen meer byzondere verklaringen zijn van deze twee hoofdzoorten van zondaren, die de geboden der eerfte Wettafel overtreden Godloofen zijn dan menfchen, die gene de minfte vrees, voor God hebben; zondaers de zulken, die God niet dienen, op de rechte wijs; onheiligen, die ligtvaerdig en oneerbiedig fpreken, van God, en het gene, by alle weidenkenden, als heilig befchouwd wordt; en ongoddelyken, die zich , aen de Godsdienftige byfenkomften, onttrekken. ;— Dan, met deze opvatting, fchijnt, onder andere, niet te ftroken, da -ie godloofen met de zondaren, en de onheiligen met de ongoddelyken, door era, onmiddelyk verbonden werden. Vervolgens fpreekt de Apostel kennelyk, van de overtreders der tweede Wettafel; van vadermoorders en moedermoorders: immers deze, met allen, die hunnen Ouderen verdriet aendoen, en in zo ver hunne moordenaers zijn, bezondigen zich, tegen het vijfde gebod; van doodftagers, welke, gelijk allen, die den wortel van den doodflag, in hunne harten, kweken, overtreders zijn van het zesde gebod ; hoereer ers, en'die by mannen liggen, overtreders van het zevende gebod ; van menfchendieven, of, op eene andere wijs, hunnen naesieu beitelen, die zich bezondigen , tegen het achtfte gebod; van leugenaers en meinedigen, die het negende gebod overtreden. Om alles te zamen te bevatten, voegt 'er de Apostel by, so iets anders is tegen de gezonde leer, dat is, tegen, het Euangelie, en vooral tegen de Euangelifche zedenleer, waer uit het kenbaer is, dat de Wet zy, tegen alle deze zondaren. Het gene de Apostel gezegt had fteunt, op eenen duchtigen grond. Daerom befluit hy dit ftuk vs. 11, naer ha Euangelie der heerlykheid van den zaligen God, het welk my is toevertrouwd Het Euangelie der heerlykheid van den Zaligen Goi zegt zo veel, als het Euangelie, door het welk de heer- XXIV. DEEL. I 4  I. TIMOTHEÜ M. I. lykheid van den zaligen God, zo ais zy, door de verzoening' van zijnen eigenen zoon, is opgeluisterd, allerduidelykst geopenbaerd wordt. Dit Euangelie was paulus toevertrouwt; het was hem aenbevolen, om het zelve allerwegen te verkondigen. — Al het gene nu de Apostel, omtrent de Wet, gezegt had, was naer of volgens dat Euangelie. Daer uit blijkt het , dat de Wet den rechtvaerdigen niet gezet zy; (vergel. vs. 9*,) maer tegen de zondaers, die vs. g^, 10. befchreven zjjh. Trouwens het Euangelie leert, dat'wy, uit genade, zalig worden; derhalven maekte men een ver' keerd gebruik van de Wet, wanneer men dezelve den rechtvaerdigen, als een juk, wilde opleggen. Het Euangelie leert, dat Gods toorn geopenbaerd worde, over alle godloosheid, (vergel. Rom. I: 18J); derhalven liggen onboetvaerdige zondaers, onder den vloek der Wet. — Dit Euangelie was den apostel toevertrouwd; hy zou daer van eens rekenfchap geven, en derhalven moest hy zorgvuldig waken, tegen alle vervalfching van het zelve. p. timotheus moest de eer der Apostolifche bediening van paulus verdedigen, tegen de Joodsgezinde yveraren, die dezelve, by paulus afwezigheid , zochten verdacht te malen , vs. 12-17. Er waren sommigen te Ephefen; die 'er zich op toelegden, om den Apostel gehaet te maken, en zijnen dienst in verachting te brengen. paulus zegt niet uitdrukkelyk, dat 'er zodanigen waren, onder de Joodsgezinde Leeraren, maer wy mogen het befluiten , uit de verdediging, welke hy hier doet, voor zijne Apostolifche bediening, en uit de redenen, welke hy timotheus aen de hand geevt, om dezen lasteraren den mond te floppen. Uit deze verdediging, kunneti wy het voorwendfel van zijne vyanden opmaken; zy zeiden, dat paulus geen xvettig geroepen Apostel was, dat hy zich zeiven, tot die bediening, had opgeworpen en ingedrongen, dat hy te voren een vyand, een lasteraer, en een vervolger van christus en zijne Gemeente geweest was, en dat het derhalven niet geloovbaer ware, dat christus zulken man,  I. T I M O T H E U M. I. 13? man, tot de hoge waerdigheid van het Apostelfchap, zoude bevoordert hebben. a. De Apstel verdedigt de wettigheid van zijne Apostolifche roeping, vs. 12-16. fl, Hy betoogt de wettigheid van zijne roeping, vs. 12. en 8. Verdedigt dezelve , tegen eene fchijnbare tegenwerping , vs. 13-16. Zy was ontleend, uit zijn vorig wangedrag. 1. Hy erkent de befchuldiging, vs. 13', maer 2. Hy ontkent het gevolg, dat hy daerom geen wettig ge- roepen Apostel wezen zoude, vs. 13b-16. -. Hy ontzenuwt dit gevolg, vs. 13b, 14--. Hy beantwoordt eene uitvlucht, hier in beflaende; het is hoogst onwaerfchijnlyk , dat christus , aen zulken groten zondaer, genade zoude bewezen, en hem tot het Apostelfchap geroepen hebben, vs. 15, 16. Ten dien einde beroept hy zich f. Op den inhoud van het Euangelie, vs. 15, en //. Op de eer van christus , welke daer door bevoorderd was, vs. 16. b. De Apostel befluit' dit fluk, met eene God verheerlykende dankzegging, vs. 17. \ 12. Ende ick dancke hem, van ganfcher harte, die my, door zijnen allesvermogeaden byftand, in mijnen arbeid , ter uitbreiding van zijn Koningrijk , blijkbaer bekrachtigt heeft, [namelick] Chrifto Jefu onfen Heere, dat hy my getrouw geacht heeft, [my] in de bedieninee van het Apostelfchap geftelt hebbende. De Verlosfer toch heeft aen my wonderen van genade bewezen. Het is waer, voorheen ben ik een grouwzaem zondaer geweest. Dit kan en wil ik niet ontkennen. ,3. (0) Die ick te vooren een [Goifjjlafteraer was , ende een vervolger , ende een verdrucker: maer my is barmhertigheyt gefchiet, (p) dewijle Co) Hand. S: •>. ende qt i. ende ■>«: i. ende z6: 9. 1 Cor. ij: 9. Gal. f. 13. (p) Joh' 9: 39> 4'« Hand. 3: »7- XXIV. DEEL. 1 5  138 I. T I M O T H E U M. % ick het onwetende gedaen hebbe in Iminel ongeloovigheyt: ° Godslasteraer hebben de Onfen. Dan 'er ftaet eeuvouwig een lasteraer. Trouwens, voor zijne tekeering, was hy, naer de rechtvaerdigheid, welke uit de Wet is, onberispe' lyk geweest; (vergel. Phil. III: 6.) maer hy was een lasteraer geweest, namelyk van christus en zijne leer; hy had .alle kwaed, van den Verlosfer, gelogen, allerlei fmaed en fcheldwoorden, tegen Hem, uitgebraekt. — In den blinden yver, voor de Vaderlyke inzettingen, was hy ook een vervolger en ten verdrukker geweest. Als een openlyk vyand der belijderen van jesus naem, had hy hen oveial, in hunne fchuil hoeken, opgefpoort, om hen te vangen, en van hun goed en leven te beroven, (vergel. Hand. IX: 22, 26.) Maer, in weerwil van dit alles, is hem barmhartigheid gefchied. Eigenlyk ftaet 'er ik ben ontfermd, namelyk van den Heer jesus christus, die hem, met barmhartigheid, was voorgekomen. Hy had de zonderlingfte blijken van 's Heilands zondaers lievde kennelyk ondervonden, Hy voegt 'er by, om dat ik het onwetende gedaen heb , in mijne ongelovigheid. Men moet deze woorden geenszins opvatten , als eene verfchonfng voor, of verkleining van paulus wangedrag, als wilde hy daer door reden geven, waerom hem barmhartigheid gefchied zy. In tegendeel hy wil daer door zijne fchuld verzwaren, ter meerdere verheffing der grootheid van de barmhartigheid, welke hem gefchied was. — paulus was, met alle zijne geleerdheid in de Wet, onwetende gebleven, omtrent alles, wat betrekking heeft, tot den weg der verzoening. Evenwel kon deze onwetenheid zijn wangedrag geenszins verfchonen , daer^zijne onkunde verkeerde , omtrent zaken, welke hy had kunnen en behoren te weten. Bebalven dat hy mose en de Prophêten had, die aen jesus getuigenis geven; was het Euangelie overtuigend bevestigd, door teekenen en wonderen, byzonder door de uitftorting van den Heiligen Geest. Ook had hy - de redenvoering van stephawus', en mogelyk vele andere, gehoort. Zijne onwetenheid was daerom niet minder, dan onverwinbaer en verfchoonbaer. — Zijne  I. T I M O T H E U M. L 139 Zijne onwetenheid was voortgefproten , uit ongelovigheid. Dit ongeloov was hardnekkig geweest, en ten eenemael onverantwoordelyk, daer hy zijne oogen, voor het licht, moetwillig gefloten had; dit ongeloov was alleszins ftraf baer, daer het zijn verftand en oordeel al meer en meer verbijstert had. In plaets van dewijl vertalen wy liever door wanneer: my is barmhartigheid gefchied, wanneer ik dit onwetende deedt, in ongelovigheid. „ My is barmhartigheid gefchied , wanneer „ ik, in een moetwillige blindheid, en een hardnekkig ongeloov, vyandig volhardde, en, uit dat beginfel, de fnoodfle» misdaden, als zo vele lovwaerdige deugden, befchouwde. 14. Doch niet alleen heeft de ontfermende Heiland mij; e grouwzame misdaden genadig kwijt gefcholden , maer ook zijne genade, by uitnemenheid, aen my verheerlykt: Want de genade onfes Heeren jesus christus , welke ik nooit genoeg dankbaer erkennen kan , is by uitnemenheid feer overvloedigh , en als het ware boven het overvloedige, geweeft. Hy heeft my verwaerdigt, met buitengewone gaven ,s om my als zijnen dienaer toe te rusten; (verg. Gal. II: 9. Eph. IV: 7) behalven dat Hy my befchonken heeft, met de gewone gaven van geloove ende liefde, die daer is in Chrifto Jefu. 15. 'Niemand denke, het is hoogst onwaerfchijnlyk, dat christus aen zulken groten zondaer zou genade bewezen, en hem, tot de hoge waerdigheid van het Apostelfchap, geroepen hebben. Dit is immers een getrouw woort, het welk gevestigd is, op alle mogelyke gronden van zekerheid, ende een woord, het welk aller aenneminge weerdigh is; eene blijmaer van het uiterfte belang, welke elk, met eene byzondere hoogachting, met eerbied, en een hartelyk geloov, behoort aen te nemen; (5) dat Chriftus Jefus in de werelt gekomen, mensch en Middelaer geworden is, om de fondaren, doemfchuldige zondaren, die het eeuwig verderv rechtvaerdig verdient hadden, eindeloos faligh te maken , van welcke zondaers ick de voornaemfte ben. (?) Mwth. 9: 13. Mare. U 17- Luc. 5: 3*' «n<-e »9= l0» -Joh' S: 5' XXIV. D£BL.  140 I. TIMOTHEUM. I. In welken zin noemt zich paulus den voornaemften der zondaren? Eigenlyk ftaet 'er de eerfte. — Dit moet zekerlyk met eenige bepaling, verftaen worden, paulus was de grootfte der zondaren niet, die ooit gezaligd zijn. Die opvatting is de eenvouwigfte en meest aennemenlyk , dat de voorntemfte zo veel zegge, ais een der voornaemften. Even m dien zeiven zin, vinden wy het Mare X: 31. vele eerjlen, dat is velen, die van of onder de eerften zijn, zullen de' laetften zijn enz. In de daed, paulus was één van de voornaemfte, één van de grootfte zondaren, in blindheid, jn vooröordeelen, in werkheiligheid, in vyandfehap tegen christus, in hardnekkig ongeloov. Hier by was nog gekomen dat zijne vyandfehap , tegen christus , tot een ppenbaer woene.n, tot het lasteren van dien gezegenden Perfoon, en tot eene geweldige vervolging van zijn weerloos volk,'was overgeflagen. 16. Maer daerom is my, zulken voornamen en groten zondaer , barmhertigheyt gefchiet, zo dat ik niet alleen vergeving bekomen heb, maer zelvs, tot de hoge waerdigheid van het Apostelfchap, geroepen ben, niet alleen op dat Jefus Chriftus in my, die een van de voornaemfte zondaren ben, a!ie [fijne'] lanckmoedigheyt zo kennelyk foude betoonen , dat ieder 'er over moet verbaesd ftaen, maer ook tevens op dat ik dienen zoude, tot een uitlokkend voorbeelt ter aennfbediging der gene die, in vervolg van tijd, in hem gelooven fullen ten eeuwigen leven. Mijn voorbeeld moet de grouwzaemfte zondaren ' leeren, om niet te wanhopen, wegens de uitgebreidheid van 's Heilands genade en langmoedigheid, en hen aenmoedigen, om, met vèitrouwen, tot den Verlosfer te komen. 17. Den gezegenden jesus, den Koningh nu der eeuwen , die het bewind voert, over het gansch Geheelal, (vergel. Hebr. I: 2. XI: 3,) den onverderfiicken, den onfienlitian, den alleen wijfen God-:, die, aen gene wisselvalligheden, of veranderingen, onderworpen is, een ontoegangelyk licht bewoont, en allerwegen de kennelykfte proeven van zijne onnadenkelyke wijsheid ten toon fpreidt; den gezegenden jesus, weiken ik, Over de uitnemende gena-  J. TIMOTHEUM, I. 141 nade, aen my bewezen, nooit genoeg loven kan, zy eere ende eerbiedige hulde, heerlickheyt en dankzegging, in alle eeuwigheyt. Amen. B. Vervolgens trekt de Apostel dit ganfche voor/lel te zamen, met byvoeging van eenen nieuwen aendrang , dat timotheus de I leer der waerheid, niet alleen met zijne woorden, maer ook met een Godvruchtig voorbeeld, bevestigen zoude , vs. 18-20. A. Hy vermaent den jongen Opziener der Ephefifche Gemeen- te, tot kloekmoedigheid en yver, vs. 18, I9ali. Hy dringt deze vermaning aen , door twee ongelukkige voorbeelden, vs. 19b, 20. 18. Dit gebodt , van het welk ik boven gefproken heb, om, voor de zuiverheid der leere van het Euangelie, te waken, tegen de verdervelyke pogingen der Joodsgezinde yveraers, beveele ick u allerè^nftigst, [mijn} oprechte fone, leerling, en naervolger, Timotheè'; ik bindt u dit bevel op het hart, dat gy nae de prophetiën die van u voorgegaen zijn, (r)'m defelve den goeden ftrijt ftrijdet: Naer de prophetiën, welke van u voorgegaen zijn. — De Apostel verönderftelt hier, gelijk ook Kap. IV: 14, dat 'er, by gelegenheid van timotheus verkiezing en aenftelling, tot den dienst van het Euangelie, in de Gemeente van Lijstren, één of meer Propheten zijn opgeftaen, het zy, om, door de Openbaring, Welke zy ontvangen'hadden, de verkiezing van timotheus goed te keuren , het zy om den jongen Euangelist, door Goddelyke Voorzeggingen, te verzekeren, van den goeden uitflag zijner pogingen. — Dergelyke Openbaringen hadden, „in de Apostolifche Kerk, meermalen plaets. (vergel. Hand. XIII: 1, 2.) De Apostel herinnert timotheus , ter zijner aenmoedïging, die voorzeggingen, welke omtrent hem, en de geze- (r ~\ 1 Tim. 61 12. XXIV. DEEL.  14* l TIMOTHEUM. I. gende vruchten van zijne Euangelie prediking, gedaen waren, om m dezelve den goeden ftrijd te ftrijden, — Hy moest in dezelve, liever naer de gemelde prophetiën, (vergel. Hebr IV: ïi.) den goeden ftrijd ftrijden. — Misfchien was timoJheus, om zijne jongheid, en om dat hy nog weinig geöeffend was, wat te zacht van aert. Dit mag men gisfen, om dat paulus hem meermalen , tot heldenmoed , aenfpoort. (vergel. 2 Tim. II: 3. IV: 5.) Hy had te Ephefen te doen , met menfchen, die, door zachtheid, niet te winnen waren. paulus heeft hier het oog, op den ftrijd, welken de dienaers van het Euangelie hebben, in de getrouwe waerneming van hunnen post. timotijeus had, in deze betrekking, te ftrijden, tegen het rijk der duisternis, en allen deszelvs aenhang , tegen ketterfche menfchen , dwaelgeesten , huichelaers, wargeesten, vaifche broeders, vervolgers en dergelyken. Hy moest zich, wel gewapend, met de ganfche wapenrustmg Gods, maer ook met beleid, verzetten, tegen de onwetenheid, de dwaling, de leugen, en alle godloosheid; hy moest, tegen de vyanden der waerheid en der Godzaligheid, goede wacht houden, en denzelven geduurig afbreuk zoeken te doen. Dit was een goede ftrijd, dezelve gefchiedde, voor eene goede zaek, dienende ter bevöordering. der eere van God en christus, en de overwinning was zeker, al fchoot hy 'er zelvs het leven by in. 19. 0) Houdende het' geloove, ende een goede confcientie, welcke fommige verftooten hebbende, van het geloove fchipbreucke geleden hebben. Het geloov beteekent hier de geloovsleer. Deze zuivere geloovsleer moest timotheus houden, en ongefchonden bewaren. Hy moest, voor dat geloov, ftrijden, en het zelve gebruiken, als een fchild, voor welks behoudenis men oulings, in den ftrijd, boven alles bezorgd was. Maer, by dit alles, moest hy ook eene goede confcientie behouden, een onërgerlyk geweten, het welk hem vryfprak, van eenen toeleg , om te zondigen , of moetwillig te overtreden. Hy moest, CO 1 Tim. j: 9.  I. TIMOTHEUM. L 14.3 moest, voor waerheid en godzaligheid , in de bresfe ftaen, en daer in een voorbeeld wezen, voor de Gemeente , om , langs dien weg , de goede hoop , welke men, uit kracht der gemelde prophetiën , van hem had opgevat , te bevestigen. Deze vermaning dringt de Apostel nader aen, door twee ongelukkige voorbeelden, vs. 19''. In het algemeen zegt hy, welke, goede confcientie namelyk, zommigen ver floten hebben- Zy hadden het voorrecht, van een goed geweten te hebben, gering geacht, het licht van hun geweten uitgedoovt; en mogelyk waren zy wel, tot grove misdaden, vervallen. — Althans zy hadden \an het geloov [chipbreuk geleden. Deze fpreekwijs wordt 2 Tim. II: 18. verklaerd, door van de waerheid af te wijken. De a Apostel bedoelt zulke menfchen, die de zuivere geloovsleer, welke hier, by eenen kostbaren fchat, vergeleken wordt, moetwillig verloren hadden. Het was hun gegaen, als zulken, die fchipbreuk lijden, en daer door hunne kostbare lading verliezen. 20. Onder welcke is (f) Hymeneus ende (v) Alexander, (x) die ick den fatan overgegeven hebbe , op dat fy fouden leeren niet [meer'] te lasteren. Van de hier gemelde perfonen, weten wy weinig meer;, dan hunne namen. By timotheus evenwel, waren zy zeer bekend. — Van hymeneus lezen wy nog eens 2 Tim. II: 17, 18, alwaer de Apostel eene van zijne dwalingen vermeldt, met welke hy zommigen reeds vergiftigd had. — Of alexander dezelvde dwalingen gekoestert hebbe, is onzeker. Ook fchijnt hy een ander geweest te zijn, dan die alexawder , welke 2 Tim. IV: 14. 'nader befchreven wordt, als een koperfmit, om dat de Apostel eenige hoop fchijnt gehad te hebben, nopens de te rechtbrenging van dezen alexander , daer hy, van den anderen, zegt; de Heer vergeldt hem, naer zijne werken. CO - Tim. 2: 17. (y) a Tim. 45 14. OO 1 £or. 5: 5„XXIV. DEEL.  144 ,1. T I M O T H E U M. I. De Apostel had nog hoop , om beide deze menfchen, die, van de waerheid, waren afgeweken, te herwinnen Ten dien einde had hy hen den Satan overgegeven. Dé Apostelen hadden de macht, om buitengewone ftraffen uit te oeffenen, (vergel. i Cor. V,) om hardnekkige zondaers, aen de macht van den Satan, over te laten, op dat hy hen benauwen en verfchr'ikken mogt, of hen, met krankheden naer het lichaem, flaen. — Ondertusfchen blijkt het, uit i Cor. V, dat deze ftraföeffening niet het geheel verderv van zulke menfchen , maer alleen hunne verbetering , bedoelde, als mede dat de Apostelen geenszins macht hadden, over den Satan, om hem te gebieden, maer dat deze ftraföeffening gefchiedde, in den naem, én met de kracht van den Heer jesus christus, zo dat zy, op het gebed der Apostelen , wierdt uitgevoerd. Het oogmerk van deze ftraföeffening, over de hier gemelde perfonen, was, op .dat zy zouden leeren, niet meer te lasteren. — Zy hadden dan paulus en de zuivere geloovsleer gelastert. Dit wilde de Apostel hen afleren, en hen, door die buitengewone ftraföeffening, tot inkeer brengen. Ondertusfchen was dit voorftel recht gefchikt, om timotheus op te wekken, tot yver en getrouwheid, en zulken, in de Gemeente van Ephefen , die reeds eenigermate begonden te wankelen, in tijds te waerfchouwen. MET  I. TIMOTHEUM. II. 145 HET II. KAPITTEL. 3. Na het herinneren en aendringen der vermaningen, welken hy Timotheus , by zijn vertrek , gegeven had , gaet de Apostel over, om hem eltelyke meer byzondere onderrichtingen te geven, ter beantwoording der vragen, welke timotheus hem fchmtelyk had voorgedragen , Kap. II: 1— VI: li. A. Deze onderrichtingen waren deels betrekkdyk, tot het uitoef - fenen van den gemeenfchappelyken Godsdienst, Kap. II. A. Met opzicht tot de openbare gebeden , vs. i - 7. «. De Apostel vermaent, om, in het openbaer, tt bidden, vs. 1, 2. a. In het gemeen, voor alle menfchen, van welken Jlaet of rang zy ook wezen mogen, vs. 1. . b. In het byzonder voor alletlei zoorten van Overheden, vs. 2. p. Deze vermaning wordt nader aengedrongen, vs. 3 "7a. Uit het welbehagen van God en christus, vs. 3, 4. l>. Uit de natuur van den Euangelifchen Godsdienst, vs. 5-7. I). Om dat 'er één God is van alle menfchen, vs. t). Eén Middelaer Gods en der menfchen, vs. S^m7- T^v fchijnt een wanbegrip ontftaen te zijn, in de Gemeente te Ephefen, waer toe de Joodschgezinde yveraers aenleiding gegeven hadden , dat men niet bidden moest, voor ungelovige, en gevolgelyk ook niet voor de Heidenfche Keizeren en Overheden. Trouwens de Joden , die zich bleven befchouwen, als het byzondere en begunitigde volk van den Allerhoogften , droegen het juk der Romeinfche overheerfching, met eenen blijkbaren wederzin. De gewoonte, om, in hunne Synagogen, voor den welftand van den Keizer, te bidden , was hun geweldig tegen de borst. De Leeraers XXIV. DEEL. K  H '< **k is meeInntedeorfte ^T* ' kl°mtne" de di™ der Gemeente van D[aconen _ ^ ^ w genóm£ eL^' T'^ ^ met lov' hadd« w^Le'V bekwae^eden hadden, , cntonaigden. Deze gewoonte fchijnt reeds in Plaets gehad te hebben. Om die fe vde den moest timotheus zorg draeen u ' Diaconen, verto^i^' ' " ^ <« C'j Matth, 25! ai. C. JP?/-  I. T IM O THEÜM. HL 157 G. Wijders onderricht de Apostel zijnen timotheus , hoe hy zich , in het handhaven van de zuiverheid der leer , gedragen moest, Kap. III: 14— W- l6- A. In het gemeen fielt de Apostel het oogmerk van zijn fchrijven voor, om namelyk timotheus te onderrichten, hoe hy zich , als een Opziener der Gemeente, aen zijne zorg toevertrouwd, gedragen moest, Kap. III: 14, 15- ia Defe dingen , betreffende de hoedanigheden van Leeraren en Diaconen, en het gene ik'er, in het vervolg, nogby zal voegen, fchrijve ick u, by dezen, omftandig; niet om dat ik voornemens ben, u altoos alleen te Ephefen te laten; in tegendeel , ik fchrijv deze dingen maer, uit hoofde van mijne kortftondige afwezenheid, hopende feer haeft tot u te komen, en u mondeling te fpreken. 15 Maer fo ick vertoeve en het Gods weg wezen mogt,' dat ik of in het geheel niet, of niet binnen korten, te Ephefen kwame; fchrijv ik u deze dingenop dat gy meugt weten hoe men, als Opziener, (ƒ) in het huys Godts. (vergel. Eph. II: 21, 22) moet verkeeren, het welcke is de gemeynte des levenden Godts, en zich, in onderfcheidene gevallen, te gedragen hebbe. B. Meer byzonder vermaent de Apostel zijnen timotheus , »m de zuiverheid der leer te handhaven. Kap. III: «Sb- W> 16. u.Hy herinnen hem de voornaemfte grondwaerheden van het Euangelie, Kap. III: I5b» lö. a. Hy vertoont hem de noodzakelykheid, om deze grondwatr' heden te handhaven , vermits 'er een fchromelyke afval van dezelve op handen was, Kap. IV: I-U. >- Vs. isb- Een pilaer ende vaftigheyt der waerheyt, 16 Ende buyten alle twijffel de verborgenheyt der Godtfaligheyt is groot: (g) Godt is geopen; (ƒ; 2 Tim. 2: 20. (f) J°B' % XXIV. DEEL.  158 I TIMOTHEUM. III baert in den vleefche, is gerechtveerdigt in den Geeft is geilen van de Engelen, (h) is JUedSS onder de Heydenen, is gelooft in de werek m is opgenomen in heerlickheyt. W Nimmer kon de verdeeling der zogenaemde verfen engelukkiger zijn uitgevallen , dan ter dezer plaets. - De Roomschgezinden beweren, met allen yver, dat de woorden een püaer en vastigheid der waerheid, tot het 15de vers horen, en eene nadere befchrijving zijn van de Gemeente de's levendagen Gods, om daer uit te kunnen afleiden, d de befhsfing, wat waerheid zy , van de uitfpraek der Kerke afhange. - Het is hier de plaets niet, om deze dwaling te wederleggen. Alleenlyk merken wy nu maer aen dat dl Kerk even te voren het huis van God genaemd zy. Maer het rs bhjkbaer ongerijmd, dat de Kerk tevens het Lis van God zou zijn, en tevens een pilaer, in dat zelvde huis. Ook rs de Kerk „iet de pilaer en vastigheid der waerheid, maer de waerheid is in tegendeel de grondflag en de vastigheid der Kerke, (vergel. Eph. II; i9.) 6 Qer Alles loopt zeer geregeld af, wanneer men deze woorden brengt, tot vs. l6, op deze wijs: een pilaer en vastigheid Ar waerheid, en eene verborgenheid der godzaligheid, welke bmeen allen twijfel groot is, komt hier op neder; God is ,eopenbaerd in het vteesch, is gerechtvaerdigd enz. Een pilaer en vastigheid der waerheid is zo veel als een vaste pilaer der waerheid; wy zouden zeggen, eene grondwaerheid, waer by de leer van het Euangelie ftaen of vallen moet. — Eene verborgenheid der godzaligheid is eene leer1 welke onmiddelyk van God geopenbaerd zijnde, door het menfchelyk verftand, ten aenzien van het hoe, niet kan begrepen worden, en veel vermogende drangredenen, tot eenen godzaligen wandel, oplevert. _ Groot zegt hier zo veel als gewichtig, van de uiterfte aengelegenheid. Buiten twijfel is, volgens aller toeftemming. De Apostel wil derhalven dit zeggen: „ de leer, welke „ ik u, ter handhaving aenbeveel, is eene grondwaerheid t ,.v ^ , »» van Eph' 3' 5' 6" (O Mire. iC: ,9. Luc. 9! *i. Hand. is a.  L T1M0THEUM. III. 159 van het Euangelie, welke den meest wezenlyken inhoud " van het Christendom uitmaekt; zy beftaet in eene hoge " verborgenheid, welke ons vleesch en bloed nimmer zouden " geopenbaert hebben; welke de krachtigfte drangreden tot godzaligheid oplevert; en welke, volgens aller toeftem'„ ming, zeer gewichtig is, namelyk deze leer', God is geo„ penbaert in het vleesch enz." Het gefchil, over de lezing van het woord God, en der. zeiver echtheid is bekend. — Te weten, in de Handfchriv* ten , by de Kerkvaderen , en in de oude Overzettingen, ontmoet men drieërlei lezing. Zommigen lezen, met onze Overzetters, god is geopenbacrd enz.; anderen die, op deze wijs, die geopenbacrd is in het vleesch, is gerechtvaerdigd in den Geest enz.; de minften welke op deze wijs, de verborgenheid der godzaligheid, welke geopenbaerd is in het vleesch enz Het is hier de plaets niet, om de Handfchrivten, welke elk de onderfcheidene lezingen hebben , op te noemen , het gewicht van dezelve te beöordeelen , de aenhalingen van deze plaets, by de Kerkvaderen, op te geven, en de verfchillende Overzettingen te berde te brengen. In ons geval, zal het genoeg zijn, op te merken, dat de bewijzen, voor de lezing, welke onfe Overzetters gevolgt hebben, ten minften van het zelvde, zo niet van meerder gewicht zijn, dan die voor de andere lezingen. — Daer te boven zijn 'er nog andere redenen, welke by ons gene twijffeling over laten, of de lezing van het woord god is hier de echte en ware. Vooreerst is het gehele voorftel klaer, en alle de uitfpraken hangen ongemeen wel te zamen , gelijk ons dadelyk nader blijken zal, daer de zin, volgens de andere lezingen, op zijn minst zeer gedrongen wordt. Ten anderen fpreekt de Anostel Kap. IV: i. van de leer der duivelen: nu is de grondw'aerheid van het Euangelie in tegendeel eene leer betreffende God, die geopenbaerd is in het vleesch, zo dat'er eene blijkbare tegenftelling zy van God en de duivelen. Eindelyk kan men zeer gemakkelyk reden geven, hoe de ahdere lezingen, uit de echte lezing god, in den Text, door eenea niisflag, ontftaen zijn. De zeer geleerde Heer pseve heeft den Nederduitfchen XXIV. DEEL,  i6o ï. TIMOTHEUM. IH, I.ezer gelegenheid gegeven, om deze zaek, in onfe tael, nader te onderzoeken, onder den tijtel: De brieven van den Apostel paulus, aen ie Epkefiers, de Colasfers, en de eerfte aen Timotheus, nevens den briev aen Philemon, uit het Grieksch vertaeld, met eene verklaring p. 134-150. God is hier zekerlyk de tweede perfoon, in het aenbiddelyk Drieëenig Opperwezen. — God is geopenbaerd in het vleesch, voor zo ver Gods eeuwige Zoon de menfchelyke natuur heeft aengenomen, en ons, in alles, is gelijk geworden, uitgenomen de zonde, (vergel. Joh. I: 14) God is gerechtvaerdigd in den Geest. Door den Geest, in tegenfteltjng van het vleesch, of^de menfchelyke natuur, hebben wy, onfes erachtens, de Goddelyke natuur van den Verlosfer te verftaen. —- Hy is gerechtvaerdigd in den Geest , of ten opzichte van zijne Goddelyke natuur, wanneer Hy uit de doden is opgeftaen. Hy had zich , voor Gods Zoon, uitgegeven, en om die belijdenis, was Hy, als een Godslasteraer, ter dood veroordeeld; maer, door zijne opftanding, heeft Hy zich gerechtvaerdigd, en kennelyk bewezen, dat Hy, in waerheid, Gods Zoon was. (verg. Rom. I: 4.) — Hy is gezien van de Engelen, die Hem vergezelden en hulde deden, toen Hy ten hemel voer. — Hy is, als de Verlosfer van zondaren, gepredikt onder de Heidenen , regelrecht tegen de begrippen der Joden. — Hy is gelcovd in de waereld, voor zo ver vele menfchen, in alle waereld deelen, Hem ge. lovig hebben aengenomen Hy is opgenomen in heerlykheid, en geplaetst, aen 's Vaders rechtehand , alwaer Hy eene heerlykheid geniet, van welke wy ons geen denkbeeld maken kunnen, (vergel. Mare. XVI: 19.) Deze ftellingen zijn een pilaer en vastigheid der waerheid; zy behelzen de voornaemfte grondwaerheden van het Euangelie , by welke het ganfche Christendom ftaen of vallen moet. In deze waerheden liggen vele verhevene verborgenheden, welke van het uiterfte gewicht zijn, en den Christenen de meest vermogende drangredenen, tot Godzaligheid, opleveren. HET  L TIMOTHEUM. IV. iCi HET IV. K A P .* T T E L. a. Fan de gemelde grondwaerheden zouden 'er velen afvallen, in fchromelyke dwalingen omhelzen, vs. 1-5. H. Deze dwalingen worden in het gemeen voorgefteld, vs. I. en 6. Meer byzonder befchreven, vs. 2-5. 1. Ten aenzien der perfonen, die dezelve zouden voortplan¬ ten , vs. 2. 2. Met opzicht tot de wanbegrippen zelve, vs. 3-5-, -. Deze wanbegrippen worden opgegeven, vs. 3. en --. Kortelyk wederfproken, vs. 4, 5. ti (a) DOch deze grondwaerheden van het Euangelie ' K J U gullen fchromelyk veryalscht worden , era daerom is het des te noodzakelyker, dat gy zorgvuldig waekc, voor derzelver zuiverheid: want de Geeft der voorzegging féet duydelick, door den mond der Propheten, die onder de Christenen zijn opgeftaen, als mede door mijne pen, dat 'er eene gehele afwijking van de zuivere leer des Euangeliums zal plaets hebben, en dat'er in de laetfte tijden fommiee fullen (*) afvallen van de leer van het geloove, haer begevende tot de wanbegrippen van valfche Leeraren en verleydende geeften, ende tot leenngen der duyvelen, . , Zommigen zouden afvallen van het geloov, dat is, van oe zuivere leer des geloovs; zy zouden de voornaemfte grondwaerheden van het Euangelie tegenfpreken en verwerpen (vergel. 2 Thesf. II: 30 ^ zouden' v0,gCns het V6 van zaken, die gewichtige grondwaerheid verwerpen, van welke de Apostel Kap. III: 16. gefproken heeft; de Openbaring namelyk van Gods Zoon in het vleesch. — Zy zoudea n CO * Tim. 3> 1. 2 Pe". H 3. Jud. vs. 18. (O M«tb. zV aj. e Theff. 2: 3. XXIV. DEEL. I»  i62 L TIMOTHEUM. IV. xich begeven, tot verleidende geesten, dat is, zy zouden de wanbegrippen van valfche Leeraren omhelfen, die anderen, door het voorwenden van openbaringen, of andere bedriegeryen, verleidden, (vergel. i Joh. IV: i, 2, 3, 6.) Zy zouden zich begeven tot leeringen der duivelen,' dat is, valfche leeringen, welke van de duivelen oorfprongelyk zijn,' en, omtrent de duivelen zelve, verkeeren. Het oorfprongelyk woord , door duivelen vertaeld , wordt wel , by de Heidenen en de Platonifche Wijsgeeren byzonder, voor een zoort van middenwezens, genomen, welke minder waren, dan de Goden, en meerder, dan de menfchen. Maer het beteekent. in het Nieuwe Testament, doorgaens afgevallene • Engelen en bofe geesten, en ook meermalen gewaende Godheden, (vergel. Hand. XVII: 18. 1 Cor. X: 14, 20, 21.) Dit zou gefchieden, in de laetfte tijden, dat is, in volgende dagen, zonder nadere bepaling. Zo gebruiken ook de LXX Overzetters van het Oude Testament deze uitdrukking. (Dan. II: 28. X: 14.) 2. Door geveynftheyt der leugenfprekers, hebbende hare eygene confcientie [als~\ met een brandyfer toegefchroeyt, Hier worden de karakters en hoedanigheden der perfonen, die de dwalingen verfpreiden zouden , eigenaertig geteekend. — Zy worden befchreven, als leugenfprekers, dat is, bedriegers, die, tegen hunne eigene overtuigingen, dingen verzekerden, welke zy wisten dat onwaerheden zijn. Deze leugenfprekers zouden zich bedienen, van geveinsdheid, en hunne leugenen, meteenen fchijn van godzaligheid, ve'rnisfen Zy zouden hunne eigene confcientie, als met een brandeer, toegefchroeid hebben. De fpreekwijs is ontleend, van een gloeiend yzer, waer mede men eene wond toefchroeit, en het gevoel beneemt. Men denke dan , aen menfchen' die de ftem van hun geweten gefmoort hebben, en hun geweten als het ware toefchroeien, zo dat zy geen gevoel meer hebben van het onderfcheid tusfchen zedelyk goed en kwaed; bepaeldelyk aen valfche Leeraren, die dwalingen, tegen hun beter weten aen, voortplanten, zonder eenige verwijtingen Van hun geweten te gevoelen. 3. Ver-  I. TIMOTHEÜM. IV. i j 3. Verbiedende te houwelicken, [gebiedende'} de menfchen zich van zekere fpijfen te onthouden die Godt gefchapen heeft (e) tot nutdnge met danckfegginge, tot een dankbaer gebruik, voor de geloovige, ende die de waerheyt van het Euangelie oprechtelyk hebben bekent en beleden. Hoe ongerijmd zijn deze begrippen ? 4. (ff) Want, om maer alleen van het laetfte te fpreken , alle fchepfel GodtS, tot fpijs der menfchen voortgebracht , is goet en nuttig, ende daer en is van alles, wat God tot fpijs gefchapen heeft, niet ver worpelick ofongeöorloovd te gebruiken, met danckfegginge, aen den milden gever van alles goeds, genomen zijnde. 5. Want het gene wy tot onfe fpijs nemen wort ge • heyligt, en tot dat gebruik geöorloovd, door het woorc GodtS in het Euangelie, door het welk nu alle onderfcheii van rein en onrein is wechgenomen, ende [door] het gebedt, dat God 'er gunftig den vloek uit wechneme , welke op het fchepfel, orn der zonde wil, gelegd is, en het gebruik daer van , tot voeding van onfe lichamen, gelieve te ze genen. Welke dwaelgeesten bedoelt hier de Apostel? — Zommigen denken, aen de Gnostieken, de Saturninianen, Valentinianen, Marcioniten, en dergelyke dwaelgeesten, die, vooral in de tweede eeuw van het Christendom , de ongerijmdfte wanbegrippen hebben voortgeplant. — Trouwens men moet erkennen, dat 'er vry wat overeenkomst zy, tusfchen de zogenaemde Gnostieken , en de dwaelgeesten, welke hier, door den Apostel, geteekend worden. Zy waren van het geloov afgevallen, volgens vs. r, voor zo ver zy de meest wezenlyke grondwaerheden van het Euangelie verworpen hadden; als de oneindige waerdigheid van christus perfoon, en de waerheid van zijne msnschwording. De hoofden van dezen verdervelyken aenhang waren verleidende geesten volgens vs. 1; zy waren leugenfprekers, die, door hunne geveinsdheid, en bedrieglyke vertoningen van godzaligheid, de (O GeneC 11 *p. ende 9; 3. («O Rom. 14» 6. 1 Cor, 101 %: (O Genei". 11 31. Hand. 10: 15. Rom. 14: M- XXIV. DBU. L %  *H I. TIMOTHEUM. IV. zinnen der menfchen verblindden; zy betoonden, dat zy hun geweten , met een brandy/er, hadden toegefchroeit , volgens vs. 2. Zy befchouwden het lichaem, als eene onreine gevangenis, voor de ziel, en verboden daerom te huwelyken. om de lichamen, als de zitplaetfen der onreinheid niet te vermenigvuldigen; uit dit zelvde beginfel geboden zy de menfchen zich van fpijfen te onthouden, vooral van vleesch en wijn, vermits het lichaem, door dat middel , gevoed en gefterkt werdt. Dan deze dwaelgeesten worden ook befchreven, als zulken', die zich begaven, tot leeringen der duivelen, vs. i Zy nu, die hier, aen de Gnostieken, denken, verftaen 'door de leeringen der duivelen, wanbegrippen van godioofe' menfchen, die, in boosheid, aen de duivelen gelijk zijn. Maer nergens worden bofe menfchen , met het grondwoord hier voorkomende, duivelen genaemd. Voeg 'er by, dat leeringen der duivelen zo veel zegt, als leeringen, welke, omtrent de duivelen, verkeeren; zo is de leer des Heeren, de leer betreffende den Heer, Hand. XIII: I2, de leer der dopen, van de oplegging der handen, van de opftanding der doden en van het eeuwig oordeel , de leer omtrent de gemelde zaken, Hebr. VI: 2. Wy voegen ons daerom liever by de zulken, die van oordeel zijn , dat de Apostel hier het oog hebbe, op de fchromelyke dwalingen, welke, van tijd tot tijd, in de Roomfche Kerk zijn ingevoerd. De kenmerken , welke paulus geevt van de hier bedoelde dwaelgeesten, pasfen eigenaertig op de voorftanderen der wanbegrippen van de Roomfche Kerk, gelijk wy, by eene andere gelegenheid, nader hebben aengetoont ; Onderwijs i„ den Godsdienst VII Deel p ti 7— Alleenlyk herinneren wy nu maer , met een kort woord, dat zy afgevallen zijn van het geloov, byzonder in de grondleer der menschwording van Gods Zoon , waer mede de dwaling der transfubftantiatie blijkbaer ftrijdig is; van trap tot trap heeft men, in de Roomfche Kerk, zich begeven, Z verleidende geesten, en de kennelykfte dwalingen gretig aengenomen; men verbiedt 'er te huwelyken, en verklaert den echt, roor de Kerkelyken , ongeöorloovd ; men gebiedt 'er zich van  L T TM O T H E U M. IV. 165 vanfpijfen te onthouden, en heeft eene menigte van vastendagen vastgeftelt. Met nadruk heeft men zich, in de Roomfche Kerk, begeven , tot leeringen der duivelen, en gewaende Godheden, door het invoeren van de aenbidding der Engelen en der afgeftorven heiligen. — Om deze nieuwe zoort van afgodery ftaende te houden, bediende men zich van de geveinsdheid der leugen/prekeren; men verdichtte gezichten en verfchijningen, en zy die de voorvechters waren, verfpreidden veelerlei leugenen, tegen hun beter weten aen; zo dat zy betoonden hun geweten met een brandyfer toegefchroeid te hebben. Maer hoe kwam hier deze voorzegging, omtrent de toen nog aenftaende dwalingen der Roomfche Kerk, in het verband van zaken, te pas? — Deze dwalingen waren vierkant ftrijdig, met die meest wezenlyke grondwaerheden van het Euangelie, welke de Apostel onmiddelyk te voren Kap. III: 16. had voorgedragen. Ook werdt de verborgenheid van deze ongerechtigheid reeds , in het heimelyke , gewrocht, (vergel. 2 Thesf. II: 7;) en daerom werdt timotheus vermaent, om de zuiverheid der Ieere, welke reeds, in het^ verborgene, begon ondermijnd te worden, met al zijn vermogen , te handhaven. b. timotheus moest daerom die aengelegene waerhsden, met verwerping van alle verdichtfelen, der Gemeente nnerftig felJcherpen, en anderen, tot een goed voorbeeld, verjlrekken, vs. 6-16. a. Hy moest die waerheden inscherpen, en alle dwalingen verwerpen, vs. 6, 7*. f). Hy moest zich oeff enen tot godzaligheid, vs. 7''-11. 1. Deze vermaning wordt voorgefteld, vs. 7b, en 2. Aengedrongen, vs. 8-10. -. Door het voordeelige van deze oeffening ,vs. 8, en «.-. Door het voorbeeld der Apostelen, vs. 9, 10. 3. Met bevel, om, ook by de Gemeente, op dit ftuk aen te dringen, vs. 11. ■V 6. Als gy defe dingen, van welke ik Kap. III: 16. XXIV. DEEL. L 3  s66 I. TIMOTHEUM. IV- jefproken heb, den broederen te Ephefen voorftelt' en de gemelde grondwaerheden van het Euangelie, der Gemeerite aen uwe zorg toevertrouwd , naerftig inprent, fo luit gy gen goet en lovwaerdig dienaer Jefu Chrifti Zijn in de uitbreiding van zijn Koningrijk, ( f) opgevoed t en recht bedreven in de woorden des gelook ende der goede leere , zeer bedreven in de rechte manier van de Christenen te onderwijzen, welcke gy ook tot du* verre zeer lofFelyk achtervolgt hebt. 7 (g) ivïaer verwerpt de ongodtlicke ende oudtWljf'crie fabelen, welke thans, door de dwaelgeesten verfpreid werden, en van welke ik reeds boven gefproken heb, (vergel. Kap. I; 4.) Zy zijn, met de Goddelyke Openbaring, vierkant ftrijdig, en verdienen uwe aendacht geheel met; het zijn loutere beuzelingen, de opmerking van een denkend verftand onwaardig. Maer beyver u, op zaken van onver^Iyk meerder gewicht, ende oeffent ufeh en tot Godtiallgheyt , beyver u , om , in de betrachting der plichten van den Euangelifchen Godsdienst, uit te munten, en geduurige voorderingen te maken. '8. (h) Wam de licharnelicke o-16. ,. Tenaenzien vm zijn verkeer, met menfchen, vs. 12K 2. In zijne betrekking als Leeraer, vs. 13-16. Hy moest zorgen, dat 'er goede orde plaets hadde, in de Godsdienftige byëenkomften, vs. 13- Zi/'ne gaven op woeker aenleggen, vs..H, 15- ! Als mede acht hebben op zich zeiven , en op de leer, vs. 16. T2 (ï) Niemant en verachte uwe jonckheyt: (*) maeï'zijt een uitlokkend voorbeelt der geloovige, m (j)t.t. «15. C*)™- «* lPetr'5!3XXIV. BML. * L 4  i63 I. T I M O T H E ü M. IV. den woorde, in wandel, in liefde, in den geeft m geloove, in reynigheyt. ' Memand verachte uwe jongheid. —. De jongheid van timot heus móet men niet te nauw bepalen. Zprnmigen denken, dat hy omtrent 25 jaren oud ware, toen paulus dezen briev fchreev. Maer hy kan merkelyk ouder geweest zijn De Apostel zelvs wordt een jongeling genaemd, toen hy de klederen van hen bewaerde, die stephanus fteenigden of ichoon hy toen reeds meer , dan 30 jaren , bereikt had Hand VII: 58. Maer timotheus was jong , in vergelyk.ng der andere Leeraren , welke te Ephefen, onder zijn opzicht, waren aengefteld. Trouwens hy had zeer vroeg de buitengewone gaven van den Heiligen Geest ontvangen, (vergel. vs. 14) en daerom was hy, nog jong zijnde, reeds een Euangelist geworden. — Jonge lieden zijn doorg.rens los en onbedachtzaem, en dit maekt, dat zy, in gewichtige posten gefield, ligtelyk hunne achting veriiefen. De Apostel deedt daerom deze vermaning, aen timotheus, niemand verachte uwe jongheid. Hy moest zorg dragen, dat hy niemand aenleiding gave, om hem, van wegens zijne jongheid te verachten. Hy moest, en in zijne prediking, en in zijne verkeering met menfchen, eane bedaerdheid en eerbied ver wekkende deftigheid vertonen, welke anders, aen meer be jaerde lieden , eigen is , om dus doende aller achting te verwerven. ° Anderen zijn van oordeel, dat de Apostel dit bevel voorfchnjve aen de Gemeente van Ephefen en hare Opzieneren, om TiMOTHEUfi, niet tegenftaende zijne jongheid, als eenen Euangelist , die eene grote maet van buitengewone gaven ontvangen had, alle mogelyke blijken van achting en eerbied te bewijzen. Deze Briev, zeggen zy, was een geloovs. briev voor timotheus; hy zou denzelven, ae„ de Christenen te Ephefen, laten lefen : en dezen moesten 'er uit leeren. dat zy den Euangelist, wegens zijne jongheid, niet te verachten hadden. _ Dan, vermits de Apostel hier bezig is, om timotheus zijne plichten voor te fchrijven, vermaent hy hem, onfes erachtens, om zich zo te gedragen, dat niemand eenige fcmjnbare aenleiding vinden kon, tot het ver-  I. TIMOTHEUM. IV. 169 verachten van zijne jongheid , om het gene hem in jaren ontbrak, door deftigheid van houding en zeden, te vergoeden. 0p dat noch zijne ambtgenoten, noch zijne toehorers, noch" vrienden, noch vyanden , eenige fchijnbare aenleiding, tot minachting, vinden mogten. timotheus moest een uitlokkend voorbeeld zijn, niet flechts der jongelingen, maer, in het algemeen, der gelovigen, dat is van alle Christenen, oude en jonge, van welken rang of ftaet zy ook wezen mogten. — Hy moest eer^ voorbeeld zijn , In den morde. — Vei ftaet tnen 'er het woord der waerheid door, de leer van het Euangelie, dan wil de Apostel dit zeggen , dat timotheus , in het prediken van het Euangelie , een voorbeeld wezen moest, voor de andere Leeraren, welke hy te Ephefen had aengeftelt. dat hy hun moest voorgaen, in het overtuigend voortrollen van de leer der waerheid, in het wederleggen der dwalingen, in klaerheid en aengenaemheid van voordracht. — Onfes erachtens evenwel , heeft de Apostel het oog , op gemeenzame gefprekken met andere menfchen , te meer om dat hy hier bezig is, met levensregelen voor te fchrijven, en de oorfprongelyke benaming, ook by de LXX, voor een gefprek genomen wordt. — paulus wil dan dit zeggen: „ zijt een „ oorbeeld in het woord, of in het gefprek, zijt voorzichtig ' en ftichtelyk, in uwe verkeering en zamenfpraken, met menfchen , zo dat alle Christenen daer aen een voorbeeld " nemen mogen." timotheus moest altoos op zijne Roede wezen, tegen alle onbedachtzaemheid, in zijne gefprekken, en bedenken, dat zijne woorden gewogen wierden, vooral van de vyanden der waerheid, tegen welke hy zich verzetten moest. Wijders moest hy. voor alle Christenen, een voorbeeld zijn, in wandel, in zijn ganfche levensgedrag, zo in het openbaer, als in het byzonder; in lievde tot alle menfchen, en byzonder tot de broederen; in den geest. — Zommigen denken, aen de gaven van den Heiligen Geest, zo dat de zin deze zy : „ laet het uit uw ganfche gedrag, blijken, „ dat gy , door den Heiligen Geest , geleid en beftuurd \', wordt." Dan wy voegen ons, by de zulken, die het op" XXIV. DEEL. L 5  i7o I. TIMOTHEUM. IV. vatten, van eenen yvenVen eeett van geest, Hand. xlui:T5. S.'xn £ ^ ƒ« ^/«w. — Behoudt men deze vertaling dan wil *, Apostel dit zeggen: „ dat TIM0TH£ÜS „verre van ^Z^«*S^** loov, en zijn onwankelbaer vertrouwen, op Gos vde » njk£ ~S in <™™, moest openbaer maken' 1 Dan, terwijl de Apostel hier bezie is L a Tt - «ellen, welke in Opziener^? cêmelt £?£ 17 keenng met menfchen, moet uitöeffenen, zouden wy h : ZvïT /° wordt het vermalen genomen, en allerdui mng deze zy: „ wees een voorbeeld, voor de Christenen „ I» trouw, braevheid, en oprechtheid, zo dat ee eder' „ op uwe woorden en verklaringen, kunne ftaet maken." In reed. - Denk, aen de kuischheid. (verg. KaP. V. 2) Gy moet, (wil de Apostel zeggen) door uwe „ gebaerden woorden, en handelingen, betonen, dat gy „ eenen afkeer hebt, van allerlei ontuchtigheid." L uZ waer toe deze vermaning,? had timotheus daer toe aen lei ding gegeven? Hy .as zekerlyk op die jaren, wanneer e vleefchelyke lusten het meeste geweld oeffenen , en het k n Z.jn dat hy uit dien hoofde, genen wijn dr nk d.erlyke neigmgen, in het water, te verdrinken, (vergel! ken d3''de3h~ °°r h£tnaeSt eVCTwel zoude" i eiken dat de dwaelgeesten, tegen welke timotheus zich verzetten moest, het Euangelie gelasten hebben , als of Zt voedfel gave aen de onreinigheid, en dat de Apostel hfm h6bbe' - ^ ^ «* **> Volgens onze Vertaling, is de mening, dat ttmothpus by aenhoudenheid. zijn gezet werk maken moest van *« kun der Hetltge Schrivten, om, voor zich zelven, ZZ voor-  I, TIMOTHEÜM. IV. 171 voorderingen te maken, in kennis, om anderen, tot hunren nlicht, te vermanen of te vertroosten, in het leeren en onderwijzen der Christenen, in den ganfchen omvang van Z leer der waerheid, tot dat de Apostel weder te Ephefen Wam, het welk hy hoopte binnen kort te zullen gefchieuen wannéér by den jongen Opziener zelvs mondeling ondernchten zoude. Dan het woord, door aenhouden vertaeld, beteekent zeer gemeenzaem, ergens acht op te-geven, (vergel. Kap. I: 4fit I- IA- Hebr. II: i. 2 Petr. I: 19.) De - tSï 7. Ende beveelt dit, dat de weduwen zich wachten van de dartelneid ,op dat fy onberifpelick zijn, en S' mand op haer gedrag, iets aen te merken hebbe ' ïe"eel iwgelyk. dat de kinders en kindskinders zorgen, voor hn onderhoud van hunne moeders en grootmoeders, wanneer 2 weduwen zijn. en onderfteuning nodig hebben 7 8. (e) Doch fo yemant de fijne, ziine bloedverwan ten en magen , ende voornamelick [fijne] huyffeS en zijne voorouderen (verg. vs. 4) moïderl eVg fotmo°e ders wanneer zy weduwen zijn, en in behoevtige oj . digheden verkeeren , niet, naer zijn vermogen, van h t nodige onderhoud en verförgt, die heeft het eelbove verloocnent Zulk een betoont, dat hy heVwaefgZ! met bezitte, het welk werkzaem is in de lievde, endeZ nem^S °^h°^> * *° Heidenet l. Ds  I TIMOTHEUM. V. 175 b. De behoevtige weduwen moesten ook, tot den dienst der Gemeente , gebruikt worden, vs. 9-15. m. Stelliger wijs verklaert de Apostel, welke weduwen, tot de hier bedoelde dienften, aen de Gemeente, moesten ge» kozen worden, vs. 9, 10. -. Zy moesten eenen behoorlyken ouderdom hebben, vs. g». --. Nimmer van hare mannen gejcheiden zijn, vs, gb. en Eenen goeden naem hebben , byzonder wegens de opvoeding harer kinderen, en hare gereedhtid tot lievde dienften, vs. 10. Veel al denkt men, dat de Apostel hier fpreke van de Diaconesfen, welke, ook onder ons, in grotere Gemeenten, den Diaconen worden toegevoegd, om hun behulpzaem te zijn, in het bezorgen van zulke dingen, welke meer voor vrouwen voegen. Evenwel fchijnen de diensten, tot welke de weduwen, in de Gemeente van Ephefen, moesten gebruikt worden, van een meer byzonder zoort geweest t* zijn, dan die, welke de Diaconesfen onder ons verrichten. Zy moesten, boven de zestig jaren, oud zijn. (verg. vs. 9.) Zy beftonden, uit behoevtige weduwen , welke zelve den onderftand der Gemeente nodig hadden, blijkens het gehele beloop van zaken. De Apostel bedoelt hier bejaerde en godvruchtige weduwen, van bekrompene omftandigheden, welke verkozen werden , om zekere lievde dienften, in de Gemeente, te verlichten , welke het meest voor vrouwen voegden; by voorbeeld , om, by den doop der vrouwen, de nodige handreiking te doen, om kranken de nodige hulp toe te brengen, om vreemdelingen te verzorgen , en dergelyke dienften, (vergel. Rom. XVI: 1.) 9. Dat een weduwe , tot het verrichten van zulke lievde dienften , in de Gemeente , welke meest voor bedaegde vrouwen voegen , gekoren worde niet minder dan van tfeftigh jaren. Zulke, die jonger zijn, zouden kunnen befluiten, om weder een huwelyk aen te gaen, e» XXIV. 9ÏÏBU -  176 I. TIMOTHEUM. V. zich van de lievde dienften, welke zy op zich genomen hebben, te ontflaen. Ook moet, tot het verrichten van die lievde dienften , eene weduw verkozen worden , welcke daer toe de verëischte hoedanigheden bezit, dat zy namelyk cenes mans vrouwe geween: zy , zo dat zy nimmer, van haren man , gefcbeiden zy geweest, en in zo ver meer dan éénen man te gelijk gehad hebbe. (vergel. Kap Hl: 2.) s 8 F" jo. Getuygenïfle hebbende van goede wercken en een voorbeeldig gedrag, fo fy hare kinderen wel en godsdienftig opgevoedt heeft, (ƒ) fo fy by het leven van haren man, toen zy in ruimer omftandigheden geplaetst was, de vreemdelingen, die genen intrek hadden, [peeme] heeft geherbcrgt, (g) fo fy der heyligen voeten heeft gewaffchen , fo fy den verdruckten genoegfame huipe gedaen heeft; met één woord fo fy alle goet werck nagetracht heeft, en haer werk gemaekt heeft, van lievdewerken te verrichten, is zy 'er recht sefchikt toe. b Zo zy der heiligen voeten gewasfchen heeft. — Het wasfchen der voeten was eene gewone beleevdheid , in het Oosten , en diende ongemeen , ter verfrisfching 'van vermoeide reifigers. (vergel. Gen. XVIII: 4. Luc. VII: 38. Joh. XIII: s, 14. J5-) Ondertusfchen behoorde dit, tot Je geringfte dienften | zo dat de vrouw van het huis eenen vreemdeling grotelyks vereerde, wanneer zy hem, in eigen perfoon, de voeten waschte. — De Apostel bedoelt derhalven eene dienstvaerdige weduw ,. welke , by het leven van haren man, Christenen , die vreemd waren, of vervolgd werden, met alle mogelyke vriendelykheid, ontvangen heeft. in 1 P«6 41 9- Cf) Gen. i8: 4. endc 191 2. Luc. 7: 38, 44. I. Ont-  I. T 1 M O T H E U M. V. 177 fc. Ontkennender wijs, verklaert de Apostel, welke weduwen, tot 'de gemelde dienften, niet moesten verkozen worden, vs. 11-15. I. J^nge weduwen moesten niet gekozen warden, vs. II». 3. Om gewichtige redenen, vs. 1 ib-15- Om dat zy ligtelyk wederom zouden willen trouwen, vs. nl>, 12. —. Om dat zy in verzoeking waren , van zich, aen luiheid en praetzucht, over te geven, vs. 13. Om dat het voor haer raedzamer was, te huwelyi ken, vs. 14 > IS* t. De Apostel befluit dit ftuk, met eene vermaning, dat de Ge* meente niet moest bezwaerd worden , met het onderhoui van zulke weduwen, welke bloedverwanten hadden, die haer verzorgen konden, vs. 16. 11. Maer de jonge weduwen en neemt, tot het verrichten der gemelde lievde dienften, niet aen : want als fy weeldrigh geworden zijn, en, door een gemakkelyk leven te leiden, zonder te werken, aen de vleefchelyke lusten bot vieren, tegen het bevel van Chriftum, fo willen fy wederom houwelicken: 12. Hebbende [haer] oordeel , zich hoogst berispelyk makende, om dat fy [haer] eerfte geloove, haer woord en trouw, waer door zy zich verbonden, om der Gemeente vervolgens ten dienfte te ftaen, hebben te niete gedaen. 13. Ende dit het nog niet al, wat van de jonge weduwen te duchten is, wanneer zy, tot de gemelde dienften, verkozen worden, en daer voor een ruimer onderhoud genieten: want met eenen oock leeren fy, en vervallen zy ligtelyk, tot de ergerlyke gewoonte , om ledigh om te gaetl by- de huyfen: ende zelvs zijn ze niet alleen ledigh, maer oock (A) klapachtigh, ende ydele dingen doende, zich met beuzelingen ophoudende, fprekende 't gene niet en betaemt. (fc) Tit. 2: 3. XXIV. DESL. M  178 L TIMOTHEUM. V. 14. Ick wil dan dat de jonge [weduwen"] niet tot de gemelde dienften gekozen worden, maer, zo drae zy 'er voegzame gelegenheid toe hebben, andermael (j) houwelicken, kinderen teelen, het huysgezin verzorgen en wel regeeren, op dat zy geen oorfake van lafteringe aen de wederpartye en aen de vyanden van het Christendom geven. 15. Ook heeft de ondervinding reeds duidelyk genoeg geleert, dat de Gemeente 'er zich niet wel by bevinde, wanneer 'er , tot deze dienften , jonge weduwen gekozen worden. Want eenige jonge weduwen, welke, tot dienaresfen der Gemeente, waren aengenomen, hebben het Christendom verzaekt, en haer aireede afgewendt achter den fatan, door Heidenfche mannen te trouwen, ot een ontuchtig leven te leiden. 16. So eenigh geloovigh [man], ofte geloovige rvrouwe], zo een Christen of Christin, arme weduwen heeft, welke hem of haer in den bloede beftaen, dat die zelve haer, uit hun eigen vermogen, genoeg&me hulpe doe, ende dat de gemeynte niet befwaert en worde, op dat fy de gene die waerlick weduwen zijn , en gene bloedverwanten hebben, die haer onderfteunen kunnen , uit de ingezamelde lievdegaven, genoegfame hulpe doen magh. y. Met betrekking op de Leeraers, geevt de Apostel, aen timotheus , nadere onderrichtingen, Kap. V: 17-26. a. Zy moesten, van onderhoud, behoorlyk verzorgd worden, vs. 17, 18. b. timotheus moest zich wijsfelyk gedragen , wanneer ie' mand der Leeraren , van eenige misdaed, bejchuldigi werdt, vs. 19-21. f. Ook moest hy de behoorlyke omzichtigheid gebruiken, in het verkiezen van Leeraren, vs, 22-25. a. Deze vermaning wordt voorgejield, vs. 22a, «« Ü. Aengedrongen, vs, aab-2(5, I. Om CO 1 Cor. 7: 9.  LTIMOTHEUM. V: iJ9 X, Om dat de kwade uiijlag anderszins voor timotheus rekening komen zou, die zich, van allen fchijn dés kwaeds , wachten moe:t; maer evenwel tevens zijne gezondheid niet henadeelen, vs. 22b, 23. 2. Om dat de tijd, wanneer men niet overhaestende te werk güet, het goede of het kwade van de keus openbaer maekt, vs. 24, 25. 17. (£) Dat de Ouderiingen die wel regeeren, de Leeraers, die yverige voorfianders der Gemeente zijn, en hare belangen naerftig bevoorderen , dobbeler eere, en eene ruimer bezoïding, weerdigh geacht worden, voor» namelick die, met alle hunne vermogens, onvermoeid arbeyden in het prediken van het woort, ende het voortplanten van de leere des Euangeliums. Men is gewoon zich, op deze plaets, te beroepen, ten betoge, dat 'er, reeds ten tijde der Apostelen, regeerende Ouderlingen zouden geweest zijn, gelijk zy genaemd worden, die, nevens de Leeraren, het opzicht hadden, op de belangen der Gemeente. Hoe zeer wy de inftelling van deze regeerende Ouderlingen voor zeer nuttig houden , is zy evenwel, naer onfe gedachten, van veel lateren oorfprong. —De benaming van Ouderlingen beteekent allerwegen in het Nieuwe Testament de Leeraers der Gemeente , die het Euangelie verkondigen, en wordt daerom, met den tijtel van Opzieners, verwisfeld. De Ouderlingen werden hier gezegd te regeeren; maer het Griekfche woord zegt eigenlyk Voorfianders , die de belangen der Gemeente bevoorderen, en onder dien naem, worden kennelyk de Leeraers bedoeld, 1 Thesf. V: 12. Men meent, dat hier een onderfcheid gemaekt worde, tusfchen de regeerende en leerende Ouderlingen, om dat de Apostel fpreekt van Ouderlingen, en voornamelyk van zulken, die arbeiden in het woord en de leer, dat is dan voornamelyk (*") Rom. 15; 17. 1 Cor. 9; iz. Galat. 6: 6. Phil. *> 29. 1 Th*iT. 5: 12. Hebr. 13: 17. XXIV. DEEL. M %  i8o L TIMOTHEUM. V. zy, welker werk het is, het Euangelie te verkondigen. Maer onfes erachtens legt de nadruk, in het werkwoord arbeiden, zo dat de Apostel het oog hebbe, op zulke Ouderlingen, Leeraers, of Voorfianders, die niet alleen wel regeeren , dat is, op eene loffelyke wijs den welftand der Gemeente behartigen, maer die ook voornamelyk arbeiden, dat is, volgens de kracht van het grondwoord, zich afmatten en gene moeite ontzien, om het woord van het Euangelie te prediken , en de leer van het Christendom voort te planten. Zulke Leeraers en Voorfianders der Gemeente, die zich, in hun ambt, lofFelyk kwijten, en voornamelyk die zich, tot afmatting, beyveren, om het Euangelie te prediken en voort te planten , moeten dubbeler eere waerdig geacht worden. — Het woord, hier door eere vertaeld, beteekent, even als vs. 3, onderhoud en bezoïding, even als wy fpreken , van een honorarium , of eereprijs. — Dubbele eer zegt niet eene tweevouwige , maer eene ruime bezoïding ; zo nemen het ook de LXX, Jef. XI: 2. Jer. XVI: 18. De Apostel wil dan, met een woord, dit zeggen, dat de Leeraers der Gemeente, vooral zy, die 'er zich geheel, en met infpanning van alle hunne vermogens, op toe leiden, om het Euangelie te verkondigen, zo dat zy, langs genen anderen weg, voor hun onderhoud zorgen konden, van eene ruime bezoïding moesten voorzien worden. Op dit ftuk Leeft hy meermalen aengedrongen. (vergel. 1 Cor. IX: 8 Gal. VI: 6.) 18. Dit heeft God zelvs verordent. Want de Schrift fegt, Deut, XXV: 4. (/) Eenen dorfchenden offe en fult gy niet muylbanden, en hein daer door verhinderen, om van het koorn te eeten, daer hy, ten uwen nutte, arbeidt; (vergel. 1 Cor. IX: 9) maer even zo onbillyk zou het ook wezen, dat een Leeraer, die zijne krachten, ten nutte der Gemeente, verfpilt, niet door de Gemeente van lichaemsonderhoud verzorgd wierdt. Ende het is ook, in alle gevallen, eene bekende en waerachtige fpreuk, (m) De arbeyder is fijnen* luon weerdigh. ip. Te- f O Deur. 55: 4. 1 Cor. <;: 9. O) L«vit. 19: ij. Deut. 24: 14. Jtlacth. 10: 10. Lut. 10: 7.  I. TIMOTHEÜM. V. i8*r 19. Tegen eenen Ouderlingh en neemt geen befchuldinge aen, anders («) dan onder twee ofte drie getuygen , die eenftcmmig zijn. 'Trouwens daer de Leeraers het wangedrag van andere beftraffen, halen zy zich ligtelyk. den haet van iemand op den hals, die hen, uit boosaertigheid, ongegrond by u zoude kunnen verklagen. 20. Maer, aen den anderen kant, moet gy zulke Leeraers , die zich werkelyk , aen eenig wangedrag, fchuldig maken, niet ontzien. Die, op eene in het oog lopende wijs, fondigen, en daer door aen de Gemeente ergernis geven, beftraft openlyk in tegenwoordigheyt van alle, op dat oock de andere, die,' door het kwade voorbeeld van zulke ergerlyke Leeraers, ligtelyk zouden kunnen vervoerd worden, om hunne verdervelyke voetftappen naer te volgen, vreefe mogen hebben, en afgefchrikt worden. 21. (ö) lek betuyge plechtig voor en in tegenwoordigheid van den Alwetenden Godt, ende den Heere Jefu Chrifto, die verhoogd is, tot eenen Richter van levenden en doden, om eenen iegelyk, in den groten dag, naer zijn doen te vergelden, ende de uytverkorene Engelen , die den Verlosfer , by het algemeen gericht, als lijvtrawanten , vergezellen zullen, dat gy defe dingen onderhoudt , en de ergerlyke Leeraren in het openbaer beftraft; (p ) fonder voor-oordeel of vooringenomenheid met de perfonen , die zich vergrepen hebben, niets doende nae toegenegenheyt, gunst of partijdigheid. 22. (q) En legt niemant haeftelick en onbedachtzaem de handen op, om hem, tot eenen Leeraer der Ge. meente, in te huldigen, zonder vooraf een nauwkeurig onderzoek, naer zijne bekwaemheden en gedragingen, gedaen te hebben, noch en hebt geen gemeynfehap aen atiderer fonden; immers wanneer gy iemand, die aen deze of gene ondeugd verflaevd is, tot Leeraer ordent, zoud« gy aenleiding geven, dat anderen u verdacht bielden, als of gf (») Deuter. 19; rs- (O Rom. it 9. ende Deur. t7: 4. ende iys 18. Hum» 6* * ende 8: 17. en4e 131 3. ende 191 6. 1 Tsm. 4: 14. 2 IW>. u •> XXIV. deel. M 3  J82 I. T I M O T H E U M. V. zelvs tot zulk eene ondeugd overhelde; daerom bewaert ulelyen reyn, van alle ondeugden, en zelvs van den fchijn des kwaeds. J 23. En Ieev matig en ingetogen. Evenwel moet uwe onthouding niet overdreven worden, zo dat uwe'gezondheid daer door zoude gekrenkt worden ; drinckt daerom niet langer water [alleen], het welk, voor uwe gezondheid nadeehg worden zoude, maer gebruyckt een weynigh wijns, Mom uwe mage te verfterken, ende om uwe menigvuldige fwackheden, daer de gefteldheid van uw lichaem, van natuure reeds zwak, door eenen afmattenden arbeid in den dienst van het Euangelie, nog aenmerkelyk gcKreiiKC is« 24. Wanneer gy niet overhaestende te werk gaet, in het aenftellen van Leeraren, maer vooraf nauwkeurig onderzoek doet, naer hunne hoedanigheden en gedragingen, zal de tijd het goede of kwade van de keus genoegzaem openbaer maken. Men kan de menfchen , eerst op den duur, recht leeren kennen. Van fommige menfchen zijn de fonden en de gebreken reeds te vooren en aenftonds (s) openbaer, ende gaen vooren tot [hare] veroordee,lnge, zy geven zelvs reeds van voren, zonder dat 'er eenig onderzoek nodig zy, genoegzame aenleiding, tot het beöordeelen_ van hunne karakters en hoedanigheden , ende in lommige oock volgen fy na, zo dat men hunne gebreken eerst van achteren ontdekt, wanneer men hen nader leert kennen. 25. Defgelijcks is het oock gefield , met de deugdzame hoedanigheden der menfchen ; de goede wercken Zijn gemeenlyk aenftonds, en reeds te vooren, eer men eenig nader onderzoek doet, genoegzaem bekenden openbaer: ende daer 't anders mede gelegen is, zo dat men hunne goede karakters en hoedanigheden niet aenftonds ontdekken kan, en konnen zy evenwel niet lang verborgen worden, of, op den duur, onbekend blijven. (O Pfslm 1041 15. (,) Galat. 5: jo. HET  I. TIMOTHEUM. VI. 183 het VI. kapittel; i\ Jen aenzien der dienstbaren, geevt de Apostel zijnen timo* thxus het nodig onderricht, vs. 1, 2. a. De plichten der dienstbaren worden voorgefteld, omtrent hunne Heeren, zo Christenen, als Heidenen, vs. i, 2a. I. timotheus wordt opgewekt, om, by de dienstbaren, op de betrachting van deze plichten, ernftig aen te drin» & gen, vs. 2b. 1. (a) J)E dienftknechten,foo vele als'er onder het jock der flaverny , in den weg der Voorzienigheid, gefteldzijn, fullen hare heeren, welker lijveigenen zy zijn, aller eere weerdigh achten, en hun allen behoorlyken eerbied bewijzen, al zijn hunne heeren ongelovige Heidenen, op dat de name Godts, de belijdenis van het Euangelie , ende de leere der Christelyke vryheid, door de ongelovigen, niet gelaftert en worde, als of zy den Haven voedfel gav tot opftand. 2. Ende die geloovige 'heeren hebben , die het Christendom belijden , en fullenfe daerom niet verachten of minder eerbied bewijzen, om datfe broeders en hunne mede Christenen zijn. Zy , die flaven zijn van Christen heeren, moeten niet denken, dat zy hunne meesters minder te ontzien hebben , om dat zy hunne mede Christenen zijn, maer zy fullenfe in tegendeel even daerom des te meer, en met des te groter oplettenheid, dienen, om dat fy het Euangelie geloovigh geworden ende van God gelieft zijn, als die defer weldaet, dat zy de gave des geloovs ontvangen hebben , mede-deelachtigh zijn. Leert ende vermaent defe dingen, mijn ge- fa) Ephef. 6: 5- ColofT. 3: 22. Tit. a» 9. 1 Petr. 1:^18. XXIV. DEEL. M 4  184 I. T I M O T H E ü M. VI. lievde Timotheus ; dring, op deze plichten der dienstbaïen , ernftig aen. Die aezer weiaaed mede deelachtig zijn. Wy vertalen het liever, die de, goede dienften erkennen en belonen. Dan ont. leent de Apostel daer uit eene drangreden, dat de Christen heeren de goede dienften van hunne lijveigenen erkennen, en ben zachtelyk^behandelen, daer de Heidenen veelal harcl waren, en zich," door dienstvaerdigheid, niet vermurwen lieten. » *. Wijders vermaent de Apostel zijnen timotheus, om zich, tegen de valfche Leeraers, te verzetten, vs. 3-12. a. Deze valfche Leeraers worden, in hunne kwade hoedanigheden , geteekend, vs. 3 - 5a. I. timotheus wordt opgewekt, om tegen hen te waken, vs. 5b-i2. fl. Deze opwekking wordt voorgefteld, vs. 5b. en ÏI. Aengedrongen, om dat zy werkten uit een beginfel van gierigheid en eigenbelang, vs. 6-12. 1. By deze gelegenheid leert de Apostel, dat men eenen afkeer hebben moet, van de gierigheid, vs. 6-10. -. Om dat zy ftrijdt, met den waren aert der Godzaligheid, welke, met weinig, vergenoegd is, vs. 6-8. "-.Om dat de gierigheid zeer verdervelyk is, in hare gevolgen, vs. 9, 10. Dit wxdt bewezen, /. Uit den aert der zake , vs. 9. en //. Uit de ondervinding , vs. 10. 2. De Apostel vermaent timotheus , om eenen afkeer te hebben, van de gierigheid, en de tegen overgeftelde deugden te beöeffenen, vs. 11, 12. . 3. Indien yemant een andere en valfche leere leert ende, in zijne voordellen, niet over een en komt met ,de gefonde woorden en de onfeilbare uitfpraken onfes Heeren Jefu Chrifti, ende met de zuivere leere van het Euangelie, die nae de Godtfaligheyt is, de krach:;gfte drangreden tot deugd en Godsvrucht opleverende; 4. Die  L TIMOTHEÜM. VI. 185 4. Die is , aen zijne hoedanigheden en gedragingen, ligtelyk te kennen. Zulk een is gemeenlyk opgeblafen van trotschheid, over zijne ingebeelde wijsheid, ende ondertusfchen en weet by in de daed niets. Hy verftaet den waren aert van het Euangelie in het geheel niet, maer hy raeft kalt, om eene winderige vertoning van zijne ingebeelde wijsheid te maken, ontrent niets beduidende [fwi/ÊJvragen ende eenen geheel nuttelofen woordenftrijt, (vergel. Kap. I: 4,) (£) uyt welcke geen goed komt, maer in tegendeel nijt , twift , lafleringen , quade nadeno kingen, 5. (c) Verkeerde krakeelingen en verdervelyke partij fchappen van menfchen die een verdorven verftant hebben, valsch vernuft vertonen, ende van de waerheyt berooft zijn, dezelve zo ver uit het oog verliezende, dat zy den Godsdienst. voor eene bron van tijdelyk beftaen, houden, meynende dat de GodtCaligheyt een gewin zy. Wijckt af van de fulcke , houdt gene gemeenfchap, met dergelyk flag van lieden, en vooral orden hen niet, tot Leeraers der Gemeente. 6. (d) Doch (of Ondertusfchen) dit is waer, de Godtfaligheyt , de beöefFening van den Euangelifchen Godsdienst , is in de daed een groot gewin en zeer voordeelige betrachting, om dat zy gepaerd gaet, met vergenoeginge, welke de ziel wezenlyk rijk maekt, en ook de belovte heeft van tijdelyke zegeningen, (vergel. Kap. IV: 8.) Een-vergenoegde geest, in den ftaet, waer in wy verkeeren, is de grootfte rijkdom. 7. (O Want wy en hebben, by onfe geboorte, niets in de werelt gebracht, het is openbaer dat wy oock, by onfen dood, niet en konnen yet daer uytdragen. y. (ƒ) Maer (of Derhalven) als wy het nodig voedfel ende deckfel hebben, moeten (g) wy en fullen wy daer mede vergenoegt zijn. fj") 1 Tim. t: 4. a Tim. 2: 23. Tit. 3: 9. (O 1 Cor. 11: 16. (d) Spr. 15: 16. Hebr. 13: 5. («O Job 1: 21. ende a?: ig. Pfalm 491 ïti. (/') Spr. 27J a<5. (g) Pf. 55! 23. Matth. 6: 2g. 1 Petr. 5-- 7. XXIV. D£EU M s  185 I. TIMOTHEÜM. VJ. 9- (h) Doch dit is het nog niet al, de gieri-feL daer te boven de allerverdervelykfte gevolgd te f, ? want die njck willen worden , door S 0 1 , en vooral zy, die het Christendom omhel*orcd« ' eels wi, vai,en in verfoeckinge a,de [i^ej lS der verleiding, ende 17»! vele dwafe Lw! r u j ,- . begeerlickheden, J^ÜS^J*^ ken in verderf ende ondenranirh 7„ .t , venincrampen en ellenden. 0nÜei&ttSh> 'n de" afgrond van leert, tot welcke fommiffe luft hehh»S $ rêe' dwaelt van de leere Tfet ielooi %ZIJOu daer door haerfelven met" velf tnen torK" daer zy, door de knagingen van hun geweten r^ , ,' gefolterd werden, (vergel. Matth. XU1 22] ' ^ menfch^r^ g7' ° T §eIievde Timotheus> «n menlche God s en een dienaer des AUerhoogften zijt Vhedt defe dingen, welke, in de valfche Leeraers tl hoogften zijn af te keuren, als hunne opgeblafene ne d cZi r;§envo he,i'in eenc fchande;^e (/ergel. vs. 4) en vooral hunne geldgierigheid; (verg vs A ende jaegt in tegendeel na en beyvert u, op d betracht van gerechtigheyt , in uwe handelingen met merfchen van Godtfahgheyt in het uitöeffenen Z denwaren fachtmoedlgheyt onder fmaed en lasteringen 12. Gy hebt geheel iets anders te doen, dan de dingen van de waereld te bedenken, en aerdfche voordeelen naer te jagen. Gy zijt een geestelyk krijgsknecht, en moet u daerom niet C'OSpr. i« 28. Matth, i«j2 i2f. ... . Deut. ïöi 10. Spr. ,5, l6. $)ïfggg£ 0) Uod' •» 8'  I TlMOTHEUM. VI. 187 „iet ophouden, met dingen van den leevtocht; uw oopbeleden hebt voor vele getuygen, toen gy te Lustten tot het ambt van eenen Euangelist, plechtig zijt ingezegend. , Eindelyk befluit de Apostel, met een nadrukkelyk bevel, aen timotheus, om alles, wat hem, in dezen Briev, was voor- gefchreven, yverig na te komen, vs. 13-16. o Deze vermaning wordt voorgefteld, vs. 13, I4a- _ i. Aengedrongen , met de herinnering van christus luisterrijke toekomst, vs. 14b-I6a, en, c. Met eene verheerlyking van God, beflolen vs. 16b. ,, (tn) Ick beveele U ten laetften, op de allerplechtigfte wijs, voor en in de tegenwoordigheid van den Alwetende» Godt (n) die alle dingh levendigh maeckt en1 onderhoudt, (vergel. Net, IX: 6,) ende M ."Afziende tegenwoordigheid van den gezegenden Verlosfer , Chrifto Jefu, (0) die onder Pontio Pilato de goede S deniffe, nopens het Koningrijk der waerheid, kloekmoedig betuygt heeft, en wiens voorbeeld wy, in het Toorftaen der waerheid, ook onder de meest dreigende gevaren , blijmoedig moeten naervolgen ; op deze plechtige wijs, beveel ik u, . 14. Dat gy dit gebodt, alles, wat ik u, in dezen Briev, hebvoorgefchreven, naerftig houdet en getrouwlyk waerneemt, zijnde, in alles, onbevleckt [cwfe] onbenl- Cl) . Tim. 1: .8. O) « Tim. 5: C<0 Deutei. 3*' 39- * Sam. 216. Co) Matth. 27» Joh' 185 XXIV.  m I. T I M O T H E U M. VI. hengen' Tof "ierd t£gen UWged^« hebt* ^ * ^engen, tot op den groten dag van de luisterrijke ver- deSe^f °f * JefU M^ 01n ^ -rdbo- dem rechtvaerdig te oordeelen. tot^en^rd geenSZ''nS' dat ™oTHlüs, tot en den dag des oordeels leven zoude. (verg. I Thesf! iV. rS.) Hy vermaent den jongen Opziener der Ephefifche geënte, om getrouw en onberispelyk te zijn, totaef n doodden herinnert hem tevens de rekenfchap, welke hv eens, in den dag der algemene vergelding, zal moeten afleggen. Trouwens, zo als iemand ftervt, zal hy ook voor CHKrsTus rechterltoel, verfchijnen. (verg. i Thesf. V-23) 15- Welcke luisterrijke verfchijning van den gezegenden Verlosfer , tot fijner tijt , die daer toe beffemd e" peest gefchikt is, vertoonen en daer ftellen fal (*) 2 fahge ende alleen machtige Heere, die een on^aeld bewind voert, over alle gefchapen wezens, (q) de Komngh der koningen, ende Heere der heeren. i(5. Die alleen onfterflickheyt heeft door zich zeiven, naerdien Hy, uit kracht van zijn eigen wezen nood .akelyk beflaet; ende die een ontoegWeS ncht' bewoont, voor zo ver 'er in den hemel een allerjuister, rijkst teeken is van zijne meer byzondere tegenwoordigheidbeftaende in een licht zo helder en glansrijk, dat 'er de zon zelve by verdoven zoude; (r) den welcken daerom gee£ ftervelyk menfche immermeer gefien en heeft noch iien en kan: welcken onëindigen God zy eere ' hulde £Sf lmeTêanêe,yke hCerfchappy' ende ^ III, Hsb  LT1MOTHEUM. VL i8<) JII. Het befluit van dezen Briev, vs. 17-21. behelst ff. Een dubbel aenhangfel of nafchrivt, vs. 17 . 21*. A. Het eerfte aenhangfel, is eene onderrichting aen timotheus, wat hy den rijken moest voorfchrijven, vs. 17-19. A. Be plichten der rijken worden voorgefteld, vs. 17, 18. cc. Ten aenzien van ziek zeiven, de nederigheid, vs. 17a. 0. Met opzicht tot God, een gelovig vertrouwen, vs. igt>. y. Met betrekking tot hunnen noesten, de lievderijke me. dedeelzaemheid, vs. 18. B. Dc beoefening van deze plichten wordt aengedrongen door de belovte der heilrijke goederen van het volgend leven, vs. 19. 17. Den rijeken in defe tegenwoordige werelt; die, met tijdelyke goederen, boven anderen gezegend zijn, gelijk 'er zulken vele te Ephefen gevonden worden, beveelt ea vermaent ernftig, dat fy niet hoogmoedigh en zijn, en anderen, die minder, in dit opzicht, bevoorrecht zijn, verachten, (s) noch {hare] hope en ftellen op de ongeftadigheyt des .rijekdoms, daer deszelvs voortduuring zo wisfeivallig is, maer op den levenden Godt, die altoos onveranderlyk dezelvde blijvt, en ons alle dingen rijckelïck verleent om te genieten, wat wy, niet alleea tot onderhoud, maer ook tot verkwikking, nodig hebben; 18. Dat fy weldadigh zijn, vooral omtrent armen en behoevtigen, dat zy rijeke worden in goede wereken der lievde, en daer in hunnen wezenlyken fchat Hellen, dat zy geerne mededeelende zijn, lende] gemeyn-, faem zijn; ... L' 19. (f) Leggende dus doende haerfelven wech toe eenen fchat een goet fondament van eene genadiga vergelding, tegen het toekomende leven, op dat ï% namae ls het eeuwige leven verkrijgen mogen. CO Mare. 4! 19. Luc. 8; 14. I CO Matth. 6: ao. Luc. i« SSJ ende t6: 9. XXIV. DEEL.  ïpo l TIMOTHEUM. VI. H* andere aenha»Sfel of nafchrivt is eene herhaelde op. wkhng aen timotheus, om, voor de zuiverheid der leer, en tegen de melingen der verleideren, zorgvuldig te waken, vs. 20, 21a 3. Hier op volgt eindelyk de heilwenfchende 'groetenis, vs. 21b. 20. O mijn gelievde Timotheë, wat ik u bidden mag bewaert het pant der zuivere leer, het weik fVl als een dierbare fchat, is toebetrouwt en aenbevolen, ^ J ongefchonden te bewaren (y) eenen afkeer hebbende van het ongodthck ydel-roepen, van het ydei en on. chnstelyk geroep der valfche Leeraren, ende van de tegenftel ingen en niets beduidende fpitsvindigheden der valfchehck zo genaemde wetenfchap- ai. Dewelcke fommige voorgevende, wanende iryor te zijn, dan de anderen, zijn |an de le'er ^ geloove afgeweken, en vervallen tot fchromelyke dwa' De genade zy met u. God zegene u, in alles, rij. kelyk, en verfterke u krachtdadig. Amen, Het zy zo! (v) 1 Tim. i, 4. ende 4, 7. 2 Tim. 2: 16. Tit. 1: i4. snde 3: 9# 11N D E VAN DES EERSTEN SRlEV VAÏ) pAÜL(Js ABN TIMOTHEUM. D I  D E II. ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, AEN TIMOTHEUM X$IV. DXBU   D E 'II. ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL, PAULUS, AEN TIMOTHEUM. HET I. KAPITTEL. J. Het opfchrivt van dezen Briev vinden wy vs, 1,2. Hitt vinden wy K. De perfonen, door en aen welken deze Briev gefchreven is, vs. ï, 2a. en 3. De minzame lievdegroet, vs. z\ 1. Paulus, een Apoftel Jefu Chrifti, door den wille Godts geroepen, om het Koningrijk van den Verlosfer allerwegen uit te breiden, en nae of om de belofte des levens aen zondaren bekend te maken, dat leven namelyk het welk in geloovsverëeniging met Chrifto ]efu te vinden is, voor allen die Hem, als hunnen Verlosfer, aennemen en gehoorzamen; ik Paulus fchrijv dezen Briev, aen 2. Tiraotheo [mijnen] geliefden en oprechten fone, (vergel. 1 Tim. I; 1) (fl) genade, allerlei zoort van heil, barmhertigheyt en gunstige hulp, om u, in het zwaerwichtig werk van eenen Euangelist, krachtdadig te onder? fteunen, vrede en allerlei voorfpoed, met den meest gesf- f» Galat, 11 5. 1 Tim. li 2. I Petr. is s. XXIV» PEK,.  ip* II. T I M O T H E ü M. I. genden uitflag van uwe pogingen, zy [«] van Godt de» Vader, die de milde gever is van alles goeds, ende van Chrifto Jefu, die de verdienende oorzaek is van alle zegeningen. paulus geevt vs. r. eene uitvoerige befchrijving van zijne Apostolifche waerdigheid , en Goddelyke roeping, tot dit hoogwichtig ambt , om dat zijn gezach , door de valfche Leeraren, werdt verdacht gemaekt. timotheus moest zich daerom geduurig herinneren , en zijne Gemeente, by elk eene gepaste gelegenheid, overtuigen, dat paulus, onmiddelyk van God zeiven, tot het Apostelambt, geroepen ware. — Hy voegt 'er by, dat het hoofdoogmerk van zijne roeping ware , de belovte des levens, het welk in christus jesus is, bekend te maken, deels om timotheus den hoofdinhoud van het Euangelie te herinneren, waer mede de leer der dwaelgeesten , dat de onderhouding van moses Wet nog noodzakelyk ware, en dat de opftanding reeds had plaets gehad, (vergel. Kap. II: 18,) vierkant ftrijdig was; deels ook om hem te bemoedigen, wanneer hy, om deze leer van hit Euangelie, fmaedheid en mishandelingen ondergaen moest, II. Hier op volgt het lichaem van dezen Briev zelvs, Kap, L 3— IV: 13. K- Vooraf gaet eene zeer gepaste Inleiding, vs. 3-5. Deze Inleiding behelst eene dankzegging tot God, over het ongeveinsd geloov van timotheus , en eene betuiging van zijn verlangen, om hem, voor zijnen marteldood, nog eens te zien. — Hier ontmoet men een zoort van woordverfchikking, welke men, aen het gewone vuur van den Apostel, en de volheid van zijn hart, moet toefchrijve»; maer evenwel dit behelst niets onregelmatig. Alles loopt zeer voegzaem af, wanneer men het verband zo begrijpt. A. Dat  II. T I M O T H E Ü M. I. 195 Ai Dat vs. 3. eene opgaev behelze, van paulus dankende en biddende werkzaemheid, omtrent timotheus', en B. Dat de Apostel vervolgens de redenen op geve, welke hem, tas dit danken en bidden bewogen, vs. 4, 5. A. Tot het bidden , zijnde zijne begeerte , om timotheus nog eens te zien, vs. 4. £. Tot het danken, zijnde het uitnemend gelooy van dezen Euangelist, vs. 5. 3. Ick dancke den genadigen Godt hartelyk, (b) dien ick, en als Christen, en als Apostel, in de uitbreiding des Koningrijks van den Verlosfer, yverig diene, en ook reeds van mijne geboorte, uit [mijne] voor-ouderen aen, zelvs in mijnen onbekeerden ftaet, toen ik een vervolger der Gemeente was, oprechtelyk gedient heb, in een reyne fchoon toenmaels dwalende confcientie, my verbeeldende, in mijne onkunde, dat mijne woede, tegen de Christenen, Gode aengenaem ware. (vergel. Hand. XXIII: 1. XXVI: 9. 1 Tim. I: 13;) ik dank dezen mijnen God hartelyk, over u, (c) gelijck ick fonder ophouden uwer gedachtigh ben in mijne gebeden nacht ende dagh: want zo menigmalen ik biddende, tot den Vader der barmhartigheid, nader; en dit doe ik zeer dikwijls, en op vastgeftelde tijden, en met ftille verzuchtingen; byzonder wanneer ik bid, voor de belangen der Gemeenten, en om eenen zegen op het werk der Euangelie dienaren, ben ik altoos uwer gedachtig. Trouwens zou ik niet voor u bidden, daer ik grotelyks verlang, naer uwe overkomst tot my; 4. Seer begeerigh zijnde om u, voor mijnen marteldood , die , met rasfe fchreden, fchijnt te naderen, nog eens hier te fien, als ick gedencke aen uwe tranen, welke gy, ten blijke van uwe fterke verkleevdheid aen mijn* perfoon, by het laetfte affcheid nemen , geftort hebt. Ik verlang zeer naer uwe overkomst, en bid 'er God geduurig .'in, op dat ick, door uwj tegenwoordigheid, in mijne ("O Hand. aa! 3. R*iu. li i). (..# 1 T,iC'ffi l! *• *ni *' **• XXIV. D&BU ' Si 2  ioö ft TIMOTHEUM. I. gevangenis, magh met blijtfehap vervult worden. Ook dank ik God, over uw uitnemend geloov, en daer toe wordt ik des te meer gedrongen. 5. Als ick my in gedachteniiTe brenge het ongeveynft geloove dat in u is, waer van gy, by aenhoudenheid, in den dienst van het Euangelie, de kennelykfte proeven geevt, en het welck eerft gewoont heeft in uwe grootmoeder Loïs, ende uwe moeder Eunice: ende ick ben verfekert dat het oock in u [woont~i. Een ongeveinsd geloov is zulk een geloov, het welk," uit eene volkomene overtuiging van het gemoed, werkzaem is, zonder verkeerde byeinden van tijdelyke inzichten , en zo' diep in het hart geworteld, dat het de fterkfte beproeving kunne doorftaen. Zulk een geloov was 'er , door Gods genade , welke paulus daer van alleen de eer geevt, in timotheus, ook had het eerst gewoont, in zijne Grootmoeder en in zijne Moeder. Van timotheus Vader en Grootvader, maekt de Apostel geheel gene melding. Trouwens zijn Vader was een Griek of een Heiden geweest, (vergel. Hand. XVI: 1) en, fchoon met eene Joodfche vrouw getrouwd , was hy, in de Heidenfche afgodery, gebleven en geftorven; zelvs was hy daer aen zodanig verkleevd, dat hy de befnijdenis van timotheus niet had willen dulden. Even zo was het ook gelegen geweest, met zijnen Grootvader, en verdere Voorouderen. Zijne Grootmoeder was loïs, en zijne Moeder eunice geweest. ,Beide waren zy Jodinnen van oorfprong , gelijk, immers van eunice, blijkbaer is, uit Hand. XVI: 1. Naderhand waren zy, tot het geloov in christus, bekeerd, by gelegenheid dat paulus en earnabas , voor het eerst te Derben en te Lijstren het Euangelie verkondigt baddea. (vergel. Hand. XIV: 21. XVI; 1.) Aen beide deze vrouwen, geevt de Apostel dit merkwaerdig getuigenis, dat het ongeveinsd geloev, het welk in timotheus was , eerst of te voren giWoont Jmdde , in zijne Grootmoeder, loïs , en in zijne Moeder eunice. Hy wil 'er twee zaken mede te kennen geven ; deels dat deze beide vrouwen zoortgelyk een «ftgeveinsd geloov, als het welk in t£-  II. TIMOTHEUM. i 19? timotheus was, hadden openbaer gemaekt, en dat, niet als eene enkele voorbygaende daed, maer als eene hebbelykheid; zo dat dit geloov, in hare harten, als in eene beftendige verblijvplaets, gewoont had, en werkzaem geweest ware; deels dat dit geloov, in deze beide vrouwen, op de gezegde wijs, gewoont had, voor dat timotheus daer mede was verwaerdigd geworden. — Wil men het woordeken eerst, tot loïs, betrekkelyk maken, dat zegt het, dat eerst loïs , en daer na hare dochter eunice , met de genade des geloovs, begivtigdzy. Maar vertaelt men het, door te voren, dan is de mening, dat loïs en eunice, reeds geftorven waren, en het einde van haer geloov, de zaligheid der zielen, genoten. — De Apostel had deze gelovige vrouwen te Lijstren van naby leeren kennen, zo dat hy haer, met grond, dit lovwaerdig getuigenis geven konde. Onder de kennelyke blijken van haer ongeveinsd geloov, was ook inzonderheid geweest de Godvruchtige opvoeding van den jongen timotheus, zo dat hy, reeds van zijne eerfte kindsheid, in de Heilige Schrivten , onderwezen wierdt. (vergel. Kap. III: i5-) Dit zelvde vertrouwen had de Apostel ook van timotheus : ik ben verzekerd, (zegt hy) dat het ongeveinsd geloov ook in u woont. — Onfe Overzetters hebben het woord ■woont, in den tegenwoordigen tijd, zo dat de mening zy: „ het ongeveinsd geloov woont zo wel in u, als het, in " uwe Grootmoeder en Moeder, eerst, of te voren gewoont '„ heeft. Dan men zou het ook, in den toekomftigen tijd, ,[ nemen kunnen, het zelvde ongeveinsd geloov zal ook in u blijven wonen , gelijk het, in uwe Grootmoeder en '„ Moeder, tot het einde van haer leven, eene beftendige verblijvplaets gehad heeft." Het laetfte zouden "wy verkiezen , om dat de Apostel anders tweemalen het zelvde zeggen zoude , daer hy reeds vs. sa, van het ongeveinsd geloov, het welk in timotheus was, gefproken heeft. Maer, uit welken grond, leide de Apostel zijne verzekering af, dat timotheus het zelvde ongeveinsd geloov bezat, als zijne Grootmoeder en Moeder bezeten hadden? — Was het, om dat timotheus een zoon en een kleinzoon was XXIV. DEEL» W 3  J98 II. TIMOTHEUM. I. van eene Godvruchtige Moeder en Grootmoeder? Maer de genade is immers geen ervgoed. — De Apostel leidt deze zijne verzekering af» uit geheel andere gronden, en wel uit zijne nauwe verkeering met timotheus, welken hy onderwezen , tot eenen Euangelie dienaer gevormt, de handen opgelegt, en, tot eenen metgefel, op zijne reifen, in de tutbreiding van christus Koningrijk, verkozen had; byzonder uit de kennelyke blijken van timotheus geloov , her welk zich, in onderfcheidene gevallen, in welke het'op de proev gefteld werdt, vooial in het ondergaen van fmaedheden en vervolgingen, om des Euangeliums wil, had openteer gemaekt. (vergel. Kap. III: IO, „.) _ Wat wonder> dat de Apostel God hartelyk dankte, over dit ongeveinsde geloov van timotheus ? Deze gepaste Inleiding zendt de Apostel wijsfelyk voor uit, eer hy, tot zijne vermaningen zelve, overgaet, om timotheus, deels door de lievde, welke hy hem toedroeg, en daer in betoonde, dat hy God over hem dankte, en voor hem bad; deels door de herinnering van de zonderlinge genade, welke hem, zo wel als zijne Grootmoeder en Moeder bewezen was, des te meer, tot het opvolgen van zijne lesfen , aen te fporen. 3 Na deze inleiding, volgen onderfcheidene vermaningen, Kap. I: 6- IV: i3. A. Mei ie eerfte, wekt de Apostel zijnen timotheus op, totjfondvastigheid, onder alle vervolgingen, Kap. I: 6-12. Arpeze vermaning wordt in het gemeen, voorgefteld, w. 6, 7- 6. Om welcke oorfake f om dat 'er zulk een ongeveinsd geloov in u woont, (vergel. vs. 4) heb ick niet nodig, u, met veelerlei drangredenen, aen te fporen, om, niet tegenitaende veelvuldige fmaedheden en vervolgingen, ftsndvastig te zijn, in den dienst van het Euangelie. Gy *elvs weet uwen plicht zeer wel, en het is genoeg, dat ik a eenvöuwig indachtigh make en vriendelyk herïnnere, «slijk een Vader handelt, met eenen gehoorzamen zoon, dat  II. TIMOTHEUM. I. 199 dat gy opweckt de gave Godts, (d) die in u is, dat gy de buitengewone gaven, welke gy, in eene ruime raaet, ontvangen hebt; toen gy door de oplegginge mijner handen, tot eenen Euangelist, zijt ingehuldigd, geduurig als van nieuws aenvuurt; en, in alle gevallen, ten autte der Kerke aenlegt. 7. (e) Want Godt en heeft ons met /gegeven eenen geeft der vreefachtigheyt, maer der kracht, ende der liefde, ende der gematigtheyt. De Apostel was beducht, dat timotheus in verzoeking komen zoude, om de buitengewone gaven, met welke hy verwaerdigd was, te verzuimen: niet uit eene vleefchelyke. traegheid , maer uit vreesachtigheid, het zy wegens zijne jongheid, het zy wegens de zorgelyke omftandigheden, in welke hy verkeerde; daer hy, niet alleen aen veelerlei vervolgingen , maer ook aen de verleiding van valfche Leeraren, was blootgefteld. — paulus herinnert hem daerom de hoedanigheden en uitwerkfelen der buitengewone gaven, welke hy hem, met oplegging der handen, baa mededeelt. Hy fluit'er zich zeiven mede in, zeggende; God heeft om gegeven enz., om timotheus des te meer op te wekken tot dat gene, tot het welk hy zich zei ven, even zeer, verplicht rekende. De Geest, wiens buitengewone gaven paulus en timotheus beide, by hunne roeping, de een tot eenen Apostel, en de ander tot eenen Euangelist, ontvangen hadden, was geen geest der vreesachtigheid, die hunne harten, met angst en fchrik, vervullen zoude, zo dat zy, tegen alle zwarigheden, moedeloos opzagen, maer een geest der kracht en der dapperheid , die hun zulken heldenmoed inboefemde, dat zy, bewust van hunnen plicht en van hunne roeping, en vertrouwende op den byftand van hunnen Goddelyken zender, alle zwarigheden rustig overftapten, en door alle hindernisfen henen braken. — Daer te boven was deze geest een geest der lievde en der gematigheid. De lievde en gema- Cd) Hand. 6: 6. ende 8t 17. ende 13: 3- ende 19: 6. 1 Tim. 4: '4ende 5: aa. (O Kom- 8i '5- XXIV. duel. N 4-  40© II. TIMOTHEUM. I. ïigheid worden hier, door 't woord maer, tegen de vrees Ücht.Vhef i overgefteld Door de lievde bebben wy derh^nt den *en aen die blakende lievde tot God en menfchen, w ke Jr*'»' d00r dieg'emoeds- den Codt; kWae; * J ^ 3lle VreSS' in vertr°™ °P £l2 6iyken byftand' iD de omftandigheden! geheel verbant, zc.dat men zijn hart gerust ftelle/en £ gemoed, in eene efFenbare geftalte, houde Anders kan men het zo begrijpen, dat de Apostel, om voor te komen, dat timotheus hem zo niet begreep, als of hy door den geest der kracht, zulken geest bedoelde, die, m alles, ftoutmoedrg en onbefuisd te werk gaet, zonder ach te geven, op het gene de lievde tot God en menfchen vordere, zune mening nader verklare, dat hy namelyk, door Am geest der kracht, zulk eenen geest verftae, die wel kloekmoedIg te werk.gaet, maer deze kloekmoedigheid tevens door eene vuurige lievde, tot God en den „aesten beftuurt L T' 'T? f- **, bCdaerd tö W6rk Saende> overeenkom! tijden, plaetfen, en zaken. Had nu timothru, zulken geest der kracht ontvangen dan moest hy zich zo wel, als de Apostel zelvs, ve Et rekenen, om de buitengewone gaven, welke God hem ge fchonken had, door vreesachtigheid, niet te verdoven • maer dezelve, door hervatten moed, op te wekken, en', Te hevdeen gemattgheid, ten nutte der Gemeente, getrouw en kloekmoedig aen te leggen. s««>uw en Zyne kloekmoedigheid, in het kloekmoedig voorfiaen van de leer des Euangeliums, openbaer te maken, vs. 8-12 «. De vermaning zelve vinden wy vs. 8. ' 8. (ƒ) En fchaemt u dan, daer gy zulken geest der kracht ontvangen hebt. (vergel. vs. 7) niet derJtu" gemffe onfes Heeren, gedraegu, in de belijdenis^ de verkonding van het Euangelie, waer van onze Heer JESÜ" : christus den hoofdinhoud «itmaekt, 20 niet, dat anderen  ïi TIMOTHEUM. I. 201 daer uit een vermoeden zouden kunnen opvatten, als of gy u die verhevene bediening tot fchande rekendet, door de meest wezenlyke lcerftukken, welke de ziel van het Euangelie uitmaken, achter te houden, uit laffe vrees, voor haet en vervolging; noch fchaemt u mijnes, (g) die lijn gevangen ben, door u, omtrent my, zo te gedragen, als of gy van oordeel waert, dat mijne banden my, tot fchande, verftrekken, door de betrekking, welke gy tot my hebt, te ontveinfen, of door de verdediging van mijne eer en van mijnen Euangeliedienst, wanneer het te pas zou komen, uit fchaemte of menfchen vrees, na te laten. Immers ben ik, niet om eenig misdrijv, gevangen , maer om de zaek van christus mijnen gezegenden Heer, en om de prediking van zijn Euangelie. Schaem u dan niet, noch over het Euangelie noch over mijne banden, maer, wel verre daer van, liid't geduldig en kloekmoedig verdruckingen met den Euangelio , en ter oorzake van deszelvs prediking, nae de kracht Godts, die u in ftaet ftelt, om dat lijden behoorlyk en gemoedigd te dragen. b. Deze vermaning wordt aengedrongen, vs. 9-li. a. Om zich, over het Euangelie, niet tefchamen, uit aenmerking dat beide paulus en timotheus, door middel van dat Euangelie, eene onschatbare weldaed ontvangen hadden, vs. 9, 10. 1. Deze weldaed wordt op zich zelve , voorgefteld, vs. oa, en 2. Ten aenzien van de wijs, op welke zy gefchonken was, nader beschreven, vs. 9b, 10. ft, Om zich, over des Apostels gevangenis, niet tefchamen, vs. 11, 12. De drangredenen zijn ontleend I. Van de hoge waerdigheid der bediening, tot welke paulus geroepen was, vs. 11. a. Uit de aenleiding van zijne gevangenis, zijnde niet om eenig misdrijv, maer om de prediking van het Euangelie, vs. 12. (g) Hand. 11: 33. Ephef, 3' »• «de 4» «• Celoff. 4: i3. Vbihm. SS. I, 9> T3» XXIV. beu. N 5  102 1L TIMOTHEUM. I. 9. (A) Die God, die u bekrachtigt, tot hst kleekmoedig doorftaen van alle vervolgingen, heeft ons de onfchatbaerfte weldaed bewezen ; en zoudt gy u dan fchamen , over ïijn Euangelie ? dit zy verre. Immers ons, zo wel u, als my, heeft Hy reeds aenvangelyk faligh gemaeckt, om de volkomenheid daer van, in het volgend leven, te genieten, ende ons geroepen tot het deelgenootfchap, aen al dat heil, het welk christus voor ons verworven heeft; met eene heylige roepinge , welke ten oogmerk. had, om ons, van de zondige waereld, af te zonderen, niet nae onfe wercken, of op grond van eenige onfer verdienften , maer nae fijn eygen voornemen ende genade, die ons gegeven is in Chrifto Jefu voor de tijden der eeuwen : 10. (i) Doch nu geopenbaert is door de verfchijninge onfes Saligmakers Jefu Chrifti, (k) die den doot heeft te niete gedaen , ende het leven ende de onverderflickheyc aen 't licht gebracht door het Euangelium. Naer zijn eigen voornemen en genade. Men kan beide deze woorden, volgens den fpreektrant der Hebreeuwen, zo opvatten , als of 'er ftondt, naer zijn eigen genadig voornemen: of dezelve zo onderfcheiden, dat het eerfte de bepaling van Gods wil aenduide, om de zijnen, langs den weg van roeping, te zaligen, en het ander de bron aenwijze, waer uit die bepaling van Gods wil is voortgevloeid; namelyk Gods vrymachtige en onbegriipelyke genade, of, wil men liever, het zalig uitweikfel van dat vrymachtig voornemen. — Het komt, in het wezen der zake, op het zelvde neder. Zegt nu de Apostel, God heeft ons zalig gemaekt en geroepen, naer zijn eigen voornemen en genade, het geevt te kennen, dat God , in het zalig maken en roepen beide van paulus en timotheus , alleenlyk was te werk gegaen, naer zijn genadig en vrymachtig voornemen. — Maer wat zegt het woord eigen? naer zijn eigen voornemen en genade. De Apostel wil daer (A) Epli. 1: 3. Tit. 3: 4, 5, 6. (O Rom. 16: 25. Ephef. V 9. ende 3: 9. Coloff, t; 26. Tit. 1; 2. 1 Per*. 11 20. {k) JeC 15; ö. Hebr. 2; 14.  II. TIEOTHEUM. g. 403 daer door het vrymachtige en onaf hangelyke van dat genadig voornemen des te meer aentonen, en leeren, dat God, nergens anders door, dan alleenlyk door de vrymachtige en onaf hangelyke bepaling van zijnen wil, zonder iets, in paulus en timotheus, voorkf in aenmerking te nemen, bewogen zy, om hen te roepen, en aenvangelyk te zaligen, (vergel. Matth. XL 26.) De Apostel oordeelde het nodig, het vrymachtige van dit genade voornemen nog nader aen te tonen, zo als God deze ongehoudene genade in de eeuwigheid beftemt, en, in den tijd, op de luisterrijkfte wijs, geopenbaert had, vs. ob, 10. zeggende, die genade is ons gegeven in christus jesus voor de tijden der eeuwen enz. paulus verklaert, dat die genade, welke de bron is van het Goddelyk voornemen, en te gelijk van de roeping tot zaligheid, naer dat voornemen, aen hem en timotheus, gelijk aen alle gelovigen van het Nieuwe Testament, gegeven, dat is, beftemd en toegedacht was, in christus jesus, voor zo ver God namelyk, behoudens zijne Volmaektheden, de zaligheid aen de zijnen niet anders kon beftemmen en toedenken, dan met verordening van zijnen eigenen Zoon tot Borg en Middelaer, om zijne Volmaektheden, welke, door de zonden, verlochend waren, volkomen op te luistexen. — Dit geven en beftemmen dezer genade, in christus jesus , was gefchied, voor de tijden der eeuwen, dat is, van eeuwigheid, voor de grondlegging der waereld. (verg. Eph. I: 4.) Te weten of fchoon de deelgenoten van deze genade toen nog geen belteen hadden, zijn zy evenwel , aen het Goddelyk verftend, het welk het toekomftige, zo wel als het voorledene en tegenwoordige, te gelijk befchouwt, als reeds aenwezig voorgekomen. In dit opzicht kan 'er van hen gezegd worden, dat hun deze genade, fchoon toe nog niet aenwezig, echter in christus jesus, uit kracht van derzei ver beftemming, voor de tijden der eeuwen , of van eeuwigheid, gegeven zy. Deze ongehoudene genade , welke God van eeuwigheid beftemt had , heeft Hy, in den tijd , op de luisterrijkfte wiis. geopenbaert, vs. 10. Doch nu getpenbaerd is, door de XXIV. DEEL.  304 II. TIMOTHEUM. I. verfchijning van onfen Zaligmaker jesus christus Die ge-' lateis geopenbaert, dat is, allerluisterrijkst vertoond, na da« zy, van de tijden der eeuwen, in het Goddelyk voornemen, was befloten en als verborgen geweast. Deze openbaring der genade, welke, van eeuwigheid, in het Goddelyk voornemen, als opgefloten was geweest, is gefchied, door de verfchijning van onfen Zaligmaker jesus christus in het vleesch. Die verfchijning had, tot een voornaem oogmerk, de gemelde genade, aen paulus en timotheus, tot hunne' zaligheid, op de allerluisterrijkfte wijs, te openbaren en te verbeerlyken. Maer wat had de Zaligmaker christus jesus , bv zijne verfchijning in het vleesch, gedaen, om paulus en timotheus dadelyk deelgenoten te maken, van de hun toegedachte genade? Dit verklaert de Apostel nader, wanneer hy 'er by voegt, die den dood heeft te niete gedaen, en het leven en de onftervelykheid aen het licht gebracht, door het Euangelie. Hy heeft den dood te niete gedaen. — paulus en timotheus lagen, gelijk alle menfchen van natuure, onder het geweld van den dood. Derhalven, zouden zy kunnen zalig worden, dan moest alvorens, ten hunnen opzichte, dit geweld van den dood vernietigd worden. Dit was, boven het vermogen van eenig eindig fchepfel. Deze eer was bewaerd voor onfen Zaligmaker christus jesus. Hy heeft den dood te niete gedaen, door zijne borgtochtelyke gehoorzaemheid, waer door Hy den dood bet recht ontnomen heeft, het welk hy had, uit kracht der Goddelyke rechtvaerdigheid, en der bedreiging op de eerfte overtreding gedaen , om, over den aondaer , te heerfchen. (vergel. Rom. V: 14) maer voornamelyk door zijne opftanding, wanneer Hy, over den dood, volkomen heeft gezegenpraelt. Het leven en de onftervelykheid is het onftervelyk leven, in de gewesten der zaligheid. — Dit onftervelyk leven, het welk te voren als in het duistere lag, heeft de gezegende Zaligmaker in het Jicht voortgebracht, door de prediking van het Euangelie, zo jn eigen perfoon, geduurende zijne omwandeling door het Joodfche land, als, na*zijne verhoging, door zijne gezanten. — Het onftervelyk leven lag voorheen' in  II. TIMOTHEUM. I. 205 in het duistere. God had het zelve , door de algemene Openbaring, welke Hy, in adam , aen het ganfche menfchelyk gefiacht gegeven, en in noach, na den vloed, herhaelt heeft, duidelyk genoeg bekend gemaekt. Maer de Heidenen hadden dit licht fchromelyk verduistert , de overblijvfelen van deze oorfprongelyke Openbaring waren, door afgodery en bygeloov, van tijd tot tijd al meer en meer verloren gegaen, zo dat de fchranderften der Wijsgeeren, omtrent een toekomend leven, ten minften geheel in twijffel ftonden, en de leer van de opftanding der doden was hun ten laetften geheel onbekend, (vergel. Hand. XVII: 18, 32-) Ouder de Joden, die, met eene nadere openbaring, verwaerdigd waren, werdt de leer van een toekomend leven, of immers van de opftanding der doden , door de Sadduceeuwen, rond uit ontkend, en de Pharizeeuwen fchijnen niet vreemd geweest te zijn, van de zielsverhuifing. (verg. Joh. IX: 2.) — Maer de Goddelyke Verlosfer heeft het leven en de onjlervf lykheid wederom aen het licht gebracht, voor zo ver Hy deze aengelegene waerheden, door het Euangelie, allerwegen en allerduidelykst heeft bekend gemaekt. Had nu God zulk eene onfehatbare weldaed, aen paulus en timotheus, bewezen, dat Hy hen, op de gezegde wijs, had zalig gemaekt, in onderfcheiding van zo vele anderen, die nog lagen, onder het geweld van den dood, en nog niet beftraeld waren met het licht van het Euangelie , en de openbaring van het leven en de onftervelykheid; dan moesten zy ook daer uit hunne onberekenbare verplichting, aen den Zaligmaker, afleiden, en de overweging daer van moest timotheus in het byzonder opwekken, om zich niet te fchamen, over het Euangelie, het welk zulke aengelegene waerheden aen het licht bracht, en, door middel van het welk hy zulk eene grote genade verkregen had. Vs. 11, 12. dringt de Apostel de vermaning, om zich, over hem, en zijne banden, niet te fchamen, nader aen, en uit aenmerking der hoge waerdigheid van de bediening, tot welke hy geroepen was, en der aenleiding van zijne gevangenis , welke geenszins was eenig misdrijv, maer alleen de prediking van het Euangelie. XXIV. DEEL.  io6 II. T I M O T H E ü M. I. II. (/; Waer toe, om welkeen Euangelie te verkondigen, ick van God geftelt, en van den Verlosfer onmiddelyk geroepen ben. Immers ben ik niet alleen geroepen, tot een Prediker , ende eenen gewonen Euangelie dienaer, maer zelvs tot een Apoftel, tot eenen buitengewonen dienaer, verwaerdigd met den Geest der onfeilbaerheid, ende allerbyzonderst tot een Leeraer der Heydenen, om het Euangelie allerwegen, onder alle volken, bekend'te maken. Zo fpreekt de Apostel, ten betoge der hoge waerdigheid van zijne bediening, niet uit trotschheid, maer om dat de Joodsgezinde yveraers zijn Apostelfchap verdacht maekten, en vooral op hem verbitterd waren, om dat hy zich, als eenen Apostel der Heidenen wilde aengemerkt hebben. Daer te boven was deze byzonderheid, dat hy een Leeraer der Heidenen was, de voornaemfte oórzaek van al zijn'lijden, en ook van zijne tegenwoordige gevangenis, (verg. vs. ïaa.) -— timotheus had derhalven gene reden, om zich, over den Apostel te fchamen, als of hy zich iets aengematigt hadde, het welk hem niet toekwam, maer wel om vrymoedig voor hem uit te komen, als voor iemand, die, hoe zeer hy ook gelasterd wierdt, onmiddelyk van God zei ven, niet alleen tot eenen Euangelie dienaer, maer ook tot eenen Apostel, en byzonder tot eenen Leeraer der Heidenen, geroepen was. 12. Om welcke oorfake, namelyk dat ik byzonder een Apostel der Heidenen ben , ick oock defe dingen lij'de, en thans gevangen ben. Immers het is bekend, dat' niet eenig misdrijv, maer alleen mijne prediking onder de Heidenen, aenleiding gegeven hebbe, tot mijne gevangenis. Dit lijden is wel bitter, voor vleesch en bloed, maer evenwel ik en worde niet befchaemt, of ben geenszins bekommerd, dat ik, in mijne verwachting van den aenftaenden genadeloon, zal te leur gefield worden. Want ick weet* wien ick gelooft, op welken algenoegzamen Verlosfer ik mijn vertrouwen geftelt hebbe, ende ick ben verfekerc dat hy machtigh is mijn pant by [hem] wechgelegt te bewaren tot dien dagh. Het CO Hand. 9: 15. ende 13: 2. ende 22: ai. Galar. 1; 15. ende ss 8. Ephef, 3; 8. t Tim. 2: 7.  II. TIMOTHEUM. I. 207 Hit pand by hem wechgelegd. — In het oorfprongelyke, ftaet maer één woord, het welk in het gemeen beteekent het gene opgelegd of wechgelegd is. De Onfen vertalen het daerom niet onvoegzaem, door een wechgelegd pand. Voorts wijst ons het ganfche reden verband, naer een pand, het welk niet door, maer voor paulus, door eenen anderen, was wechgelegd , en wel door Hem , welken.- paulus geloovt had. —- Maer wat hebben wy, door dit wechgelegde pand te verftaen f Zommigen denken , uit vergelyking van vs. 14, aen de leer van het Euangelie, anderen aen de ziel, nog anderen aen het lichaem van den Apostel. Wy verêenigen ons, met de zulken, die het verftaen, van de eeuwige zaligheid, welke God voor den Apostel bewaerde, om dat deze opvatting , met het redenbeleid en het oogmerk van den Apostel, best fchijnt te ftroken. Ook mogt hy zijne aenftaende zaligheid, met recht, als een wechgelegd pand voorftellen, deels om de voortreffelykheid van dat grote goed aen te tonen, deels om dat dezelve nog door hem niet genoten , maer verwacht werdt, en zelvs , ten aenzien der byzondere omftandigheden, nog verborgen was. God is machtig, en genegen, om dit wechgelegde pand te bewaren, zo dat het hem niet, door eenigen vyand, konde ontroovd worden, tot dien dag by uitnemenheid, in welken de rechtvaerdige Richter verfchijnen zal, om dat grote goed een allen, die daer toe gerechtigd zijn, ter hand te Hellen, (vergel. Kap. IV: 8-) God zou dat wechgelegde pand, voor den Apostel, zorgvuldig bewaren , niet alleen geduurende zijnen ganfehen levensloop , zo dat het hem , noch door eenige verzoekingen, noch door de wederwaerdigheden van dit leven, noch door de vervolgingen zijner vyanden, zoude ontvreemd worden, maer ook in zijnen dood , en geduurende zijnen afgefcheiden ftaet; zou God dat pand bewaren, tot op den laetften dag der waereld, wanneer hy, in het volkomen bezit daer van, zoude gefield worden. — Hier van was dé Apostel verzekerd. Dit zijn vertrouwen was gegrond, op Gods Alvermogen, tegen het welk de poorten der helle niets vermogten; op de onveranderlykheid van Gods lievde, en van het eeuwig voornemen der genade, (vergel. XXIV. DEEL,  2o8 II. T I M O T H E ü M. I. vs. io;) op de onfeilbare belovten van den God der waerheid; op de volmaekte verzoening van den Middelaer; en op het getuigenis van den Heiligen Geest. De Apostel had derhalven alle mogelyke gronden , om zich, over het lijden, het welk hy, om des Euangeliums wille, ondergaen moest, niet te fchamen, en zich daer aen blymoedig te onderwerpen ; wetende, dat het lijden van dezen tijd niet te vergelyken zy, by de heerlykheid, welke aen hem ftondt geopenbaerd te worden, (vergel. Rom. VIII: 18.) Welk eene drangreden tevens, voor timotheus, om toch alle fchaemte, over de gevangenis van den Apostel, af te leggen, en-zijne eer, by elk eene gepaste gelegenheid, openlyk en onbefchroomd te verdedigen, (vergel. vs. 8.) B. Wijders onderricht de Apostel zijnen timotheus , hoe hy zich, met opzicht tot de verleiding der valfche Leeraren, te gedragen had, vs. 13, 14. 13. (m) Houdt het voorbeelt der gefonde woorden, die gy van my gehoort hebt, in geloove ende liefde die in Chrifto Jefu is. Wy vertalen het liever, volgens den Grondtext, met eene kleine verandering: heb eene fchets, of een kort begrip, der gezonde woorden, welke gy van my gehoort hebt, (en welke gezonde woorden zijn) in geloov en lievde, welke in christus jesus is , dat is , op geloov en lievde in christus jesus uitkomen. Door de gezonde woorden, bedoelt de Apostel de zalige leer van het Euangelie. De waerheden van het Euangelie heten hier gezonde, of gelijk 'er eigenlyk ftaet gezondmakende7 woorden, naerdien zy een gezegend middel zijn, in Gods hand, om de kranke ziel aenvangelyk gezond te maken, en die genezing langs zo meer voort te zetten, als mede in ter genftelling van de dwaelleer der verleideren, die de geestglyke krankheid niet genefen konde , maer veel eer verër, gerde. — _ Deze gezondmakende woorden had timotheus («O 2 Tim. 3: 14,  II. TIMOTHEUM I. 209 v*n den Apostel gehoort, deels in de openbare Euangelie prediking van paulus, deels in het byzonder onderwijs, en den gemeenzamen ommegang, met dien groten man. — Deze gezonde woorden beftonden in, en kwamen hoofdzakelyk uit, op geloov en lievde, welke in christus jesus ü; het hoofdoogmerk der Euangelie prediking is het infcherpen van twee gewichtige byzonderheden, het geloov en de lievde, van welke het eerfte betrekking heeft, op de leerftukken, en het ander tot de zedenplichten van het Euangelie. Beide zijn zy in christus jesus; deze is het voorwerp van het geloov, het welk werkzaem is in de lievde. timotheus moest een voorbeeld (niet het voorbeeld, zo als de Onfen vertalen, daer de articulus, in het oorfprongelyke, niet gelezen wordt) eene fchets, een kort ontwerp , der gezonde woorden hebben. Uit de herinnering van het gene hy van den Apostel gehoort had, moest hy eene fchets voor zich zeiven trekken en opftellen, behelfende eene duidelyke en aenëengefchakelde voorftelling der gewichtigfte waerheden en plichten van het Euangelie; wijders moest hy zich deze fchets zo eigen maken, dat hy dezelve, by gepaste ge. legenheden, tot zijn nut gebruiken konde. Deze raedgeving was, voor timotheus , zeer gefchikt en heilzaetn. Door zulk een kort opftel van de meest wezenlyke waerheden en plichten van het Euangelie te vervaardigen , had hy eenen regel, om, volgens dezelve, zijne Euangelie prediking in te richten; dit hulpmiddel kon hem dienen, om zijne Gemeente, met des te meerder klaerheid, te onderwijzen, en de waerheid, op eene overtuigende wijs, tegen hare vyanden, te verdedigen. Dan niet alleen moest timotheus zich zodanig een kort ontwerp aenfehaffen , en fteeds onder zijne aendacht houden , maer ook den ganfehen omvarag der Euangelie leer getrouwelyk bewaren, volgens vs. 14. Het eerfte was een zeer gepast middel, om, in het laetfte, des te beter te Hagen 14. Het goede parit dat [«] toebetrouwt is, bewaert door den Heyligen Geeft, die in on» woont. Het goede pand , het welk u toebetrouwd ü. Ei^ealyk JU1V. mu. O  aio II. TIMOTHEUM. L ftaet 'er het goede toevertrouwde. — De Apostel bedoelt de Euangelie leer, beftaende uit waerheden, welke men geloven , en uit zedenplichten , welke men betrachten moet. Deze Euangelie leer noemt hy, met het hoogfte recht, goed, naerdien zy tot haer oogmerk, om God, in zondaren, te verheerlyken, zeer gepast is; als mede om dat zy Gode betamelyk is, en, zonder gapingen of tegenftrijdigheden, by uitnemenheid wel te zamen hangt. Deze goede Euangeleer was, aen timotheus, niet alleen door den Apostel, ende Gemeente, over welke hy het opzicht had, maer ook door God zeiven, toevertrouwd, om zorg te dragen, dat dezelve niet verloren ging, noch, op de eene of andere wijs, vervalscht wierd. Hy moest daerom deze leer, als eenen kostelyken fchat, bewaren, in hare zuiverheid , en alles, zo door eigen leer en wandel, als door eene gepaste verdediging, tegen de vyanden, aenwenden, om deze leer, aen anderen, ongefchonden over te leveren, zo als hy dezelve, van den Apostel, en van God zeiven, ontvangen had. — Dit moest hy doen, door den Heiligen Geest, die in hem en in den Apostel woonde, dat is, in afhanging van dien Goddelyken Perfoon, en onder gelovige afbidding van zijnen alles vermogenden byftand en invloed. C. Vervolgens vermaent de Apostel zijnen timotheus , om zulke perfonen, tot Leeraren, te verkiefen, op welke hy zich verlaten konde, Kap. J: 15— ƒƒ; 2. A. Tot aendrang van deze vermaning, brengt de Apostel twee tegengeftelde voorbeelden by , zo van zulken , die hem , in zijne ongelegenheden, lievdeloos verlaten hadden , als van eenen , die hem Jlandvastig bleev aenkleven , vs. 15-18. «e. Het eerjle vinden wy vs. 15. 15. Gy weet dit (») 4. Zachtmoedig zijn , omtrent de tegenjlanders, vs. 25, 26. 22. (0) Maer vliedt de begeerliekheden der jonckheyt. Gy zijt nog jong; (vergel. 1 Tim. 4: 12,) maer gedraeg u, als eenen man, ende wapen u tegen die (0) 1 Tim. 6: tl. XXIV. DBfit. P  226 ii. timotheum. ik hittïge drivten, welke het jeugdig hart zo eigen zijn, mae jaegt na, en beyver u, op de betrachting van rechtveerdigheyt, in alle uwe handelingen met menfchen. Zijt een voorbeeld voor anderen, in geloove, in trouw en oprechtheid, (vergel. i Tim. IV: 12) in liefde, in het bewaren van den vrede met alle menfchen, byzonder met de gene die den Heere aenroepen uyt een reyn herte, die oprechte en ongeveinsde Christenen zijn. 23. (p) Ende verwerpt de vragen, die dwaes ende fbnder leeringe zijn ; houd u_ geheel niet op, met die nutteloofe twistvragen, welke niets gemeens hebben, met de ware wijsheid, wetende datfe gene ftichting, maer hatelyke twiilingen, voortbrengen. 24. Ende een rechtgeaert dieniïknecht des Heeren, die zich, met alle zijne vermogens, beyvert, om het Koningrijk van christus uit te breiden, behoort vredelievend te zijn, en moet niet twiften , maer vriendelick zijn en lievtalig zijn, tegen alle, (f) bequaem, om anderen, op eene innemende en overtuigende wijs, te leeren, [ende J die de quade bejegeningen geduldig kan verdragen : £5. (r) Met toegevende fachtmoedigheyt, onderwijfende de gene die der waerheid tegenftaen, en dezelve verlochenen, om hen , ware het megelyk, , op zulk eene innemende wijs, te recht te brengen. Immers gy moet, van uwen kant, deze gepaste middelen aenwenden, in hoop op den zegen des Heeren, of fiaer Godt t' eeniger tijt bekeeringe gave rot erkenteniffe der waerheyt: 26. Ende fy wederom ontwaken mochten uyt den ftrick des duyvels, onder wekken fy gevangen waren, tot fijnen wille. Tot zijnen wil. Eigenlyk ftaet 'er tot diens wil. — Onfes erachtens wordt hier God bedoeld, zo dat de mening, in het verband, deze zy: „ of God hun ter eeniger tijd de „ bekeering gave , om de waerheid van het Euangelie te „ er- ï Tim. n 4. eods 61 4, jTit. 3! g. (?) 1 Tim. 3: 9. (•O Gal. éi 1.  II. TIMOTHEUM. IJ. &2? ^erkennen, en of zy wederom mogten ontwaken, uit den „ ftrik des duivels, zijnde nu onder hem gevangen, om den ,, wil van dien te betrachten, die hun de bekeering geven „ zal." — Deze opvatting ftemt, in alles, overeen, met 'den aert en de zamenftelling der oorfprongelyke woorden. HET III. KAPITTEL. (8. timotheus moest ook waken, voor de zuiverheid der zeden. Kap. III: 1-13. a. Vooraf gaet eene treurige befchrijving van een diep bederv der zeden, het welk op handen was, vs. 1-53. b. Dit gav aenleiding, tot de gemelde vermaning, vs. 5b. 17. Q. De vermaning zelve wordt voorgefteld, vs. 5b. en ft. Nader aengedrongen, vs. 6-17. 1. Uit het ftecht karakter van hen, die dit bederv der zeden zouden invoeren, vs. 6-9. Zy zouden zich, onder eenen bedrieglyken fchijn, listig in de huifen indringen, om zich eenen aenhang te maken, vooral onder zwakke vrouwen, vs, 6, 7. ' - Zy zouden de zuivere leer ondermijnen, en het gezach der Apostelen zoeken verdacht te maken, vs. 8, 9. I. (a) J7Nde weet dit en bedenkt het wel, dat Hl de laetfte dagen ontftaen fullen fware tijden, en zeer gevaerlyke dagen, wanneer'er een fchro. melyk en algemeen bederv der zeden zal plaets hebben, onder alle rangen van menfchen. De uitdrukking in de laetfte dagen zegt eenvouwig , in volgende tijden , zonder nadere bepaling. (vergel 1 Ti», IV: 1.) De Apostel heeft hier het oog, op dat bederv der zeden, het welk plaets zou hebben, in de duistere eeuwen, gelijfc («) 1 Tim. 4: 1. 8 Petr. ai '3. Jud. vs. 18. XXIV. DEJÏL, P % IV: 1.)  U8 II. TIMOTHEUM. III. zy, met het hoogfte recht genaemd worden, die de tijden der Hervorming zijn voorafgegaen, wanneer Keizers, Koningen en Vorsten openlyk verklaerden, dat 'er eene verbetering hoogst noodzakelyk ware, niet alleen in de leer, maer ook in de zeden, niet alleen in de leden, maer ook in het hoofd der Kerke, gelijk hy genaemd werdt. Van de fchromelyke dwalingen , in de leer , heeft de Apostel melding gemaekt, i Tim. IV: i - 5; hier fpreekt hy, van het fchandelyk ver» val , in de zeden. Het is waer, timotheus zou deze zware tijden niet beleven, maer evenwel de verborgenheid der -ongerechtigheid werdt airede gewrocht ; de zaden van dit bederv werden reeds bedektelyk geftrooit, gelijk wy by 2 Thesf. II: 7. nader hebben aengetoont. — Dit moest timotheus wel bedenken, en de beginfelen van het kwaed, met al zijn vermogen , te keer gaen, en, om hem de noodzakelykheid daer van des te duidelyker onder het oog te brengen, befchrijvt hy het grouwzaem karakter van die verleiders, die het zaed van dit bederv, op eene bedekte wijs, verfpreidden. 2, Te weten de ware en ongeveinsde Godsvrucht zal, in die duistere eeuwen, bykans geheel verbannen zijn. Want de menfchen, die den naem van Christenen dragen, fullen over het algemeen zijn liefhebbers van haerfelven, die alleen hun eigen belang zoeken, en zich , aen hunnen naesten, niet laten gelegen liggen, geltgierigh en inhalig, laetdunckige grootfprekers, hoovaerdigh , lafteraers van God en menfchen , den ouderen ongehoorfaem, ondanckbaer, onheyligh, die niets heilig achten. 3. Sonder natuerlicke liefde zelvs tot hunne eigene kinderen , onverfoenlick, die gene trouw, noch gevoel van menfchelykheid bezitten, (vergel. Rom. I: 31) achterklappers, onmatigh en geheel ongebonden, wreet, fonder liefde tot de goede, of m het goede-, 4. Verraders, roeckeloos, die niets ontzien, opgeblaièn door trotschheid , over eene ingebeelde wijsheid, (vergel. 1 Tim. vi: 4) meer liefhebbers der welluften dan liefhebbers Godts: 5. Hebbende wel een uitwendige gedaente en verto¬ ning  II. TIMOTHEUM. III. 229 «ing van Godtfaligheyt, maer die voorgewende godzaligheid heeft genen grond in het hart, naerdien zy de kracht en het wezen derfelve^, met hunne daden, allerfchandelykst verloochent hebben. Er zijn reeds verleiders, die de beginfelen van zulk eene fchromelyke verbastering der zeden, in het heimelyke, beginnen voort te planten. (#) Hebt oock eenen afkeer van defe, zonder u van hen af, ten blijke van uwen afkeer, en vermaen de Christenen, dat zy, ook hier in , uw voorbeeld naervolgen. 6- (c) Want van defe verdervelyke verleiders zijn 'er reeds eenigen; 't zijn namelyk die verachtelyke bedriegers, die listig, onder allerlei fchoonfchijnende voorwenfelen, in de huyfen weten in te fluypen, ende nemen de gemoederen der zwakke vrouwkens gevangen, die met fonden geladen zijn, ende door menigerley begeerlickheden gedreven worden: 7. [Vrouwkens] die altijt leeren, ende nimmermeer tot kenniffe der waerheyt en konnen komen. De vrouwen gevangen te nemen zegt zo veel, als de gemoederen der zwakke vrouwen, op eene listige wijs, in te nemen. De Apostel bedient zich, van een verkleinend woord, het welk de Onfen zeer gepast, door vrouwkens ,vertaelt hebben ; hy bedoelt het zwakfte zoort van vrouwen , welke weinig doorzicht hebben, en zich, door bedriegers, gemakkelyk laten wechflepen. — Het waren vrouwkens, met Jonde heiaden, zo dat zy als gebukt gingen, onder den last der ondeugden; zy werden , door menigerlei begeerlykheden , gedreven, en, door verfchillende aerdsgezinde lusten, geflingerd. Zy leerden altijd, zy hoorden naerftig naer het onderwijs der verleideren, maer tot de kennis en gelovige e n. tenis der waerheid, welke, zonder eenen neitigen wanael, . niet beftaen kan, konden zy niet komen. Trouwens de verleiders voedden haer, met dwalingen, en zy dachten nergens anders aen, dan aen het verzadigen van hare lusten. Elk ziet derhalven, dat de Apostel bepaeldelyk fpreke, (JO Matth. 18: 17. Rom. i<5: 17. 2 TheiT. 3: 6, Tit. 3: 10. a Joh, V«. 10. OJ Matth. 13: 14. Tie. IS II. XXIV. BEH,. P 3  *3 tt TIMOTHEUM. III. Van zulke zwakke vrouwtjens, die wel de vertoning maekten, van In het Christendom grondig te willen onderwezen worden; maer die het alleenlyk te doen was, om daer in voedfel te vinden, voor hare onftuimige lusten. By zulke vrouwtjens wisten zich de verleiders te veraengenamen, om daer door, op eene listige wijs, opgang te maken. 8. (d) Gelijckerwijs nu de hoofden der Egyptifche toveraers , die, volgens de overleveringen der Ouden , Jannes ende Jambres genaemd waren, Mofi tegenftonden, en zijne Goddelyke zending poogden verdacht te maken , alfoo ftaen oock defe verleiders de waerheyt van het Euangelie tegen, en zoeken mijn Apostoliesch gezach te betwisten. Trouwens men kan, van hun karakter, niets anders verwachten ; menfchen verdorven zijnde van Verftant. door fchromelyke wanbegrippen, verworpelick en gene aendacht verdienende, wanneer zy handelen aengaende de leer van het geloove. 9. Maer fy en fullen niet meerder toenemen en her niet verder brengen kunnen, dan dat zy de waerheid, Voor eenigen tijd, verdonkeren : want hare uytfinnigheyt en het buitenfporige van hunne heilloofe pogingen, fa! te- laetften aen allen openbaer worden, gelijck oock gei t onbedachtzaeinbeid, van Jannes namelyk en Jambres, openbaer geworden is. %. De Apostel ontleent nog eene drangreden, uit zijn eigen voorbeeld, vs. 10-13. ». timotheus had de handelwijs van den Apostel, in het prediken van het Euangelie, gezien en ook naergevolgt, vs. 10. Ook had hy het gedrag van den Apostel, onder de vervolgingen, gezien en naergevolgt, vs. Ir. •■»«, In het vervolg, had hy ook allerlei lijden te wachten, VS. 12, 13. 16* Maer volg mijn voorbeeld beftehdig na , gelijk gy tot (O £»n«l. f'. tl.  IL TIMOTHEUM. IJK i 23* tot dus ver gedaen hebt, zo in het prediken van het zuiver Euangelie, als in het geduldig ondergaen van alle ver vogingen! Immers gy hebt tot dus verre achtervolgt m fnë leere en het voorfchrivt, het welk ik u gegeven heb, SS wlfe van doen, In het prediken van het Euangelie, : ; V00 nemen of doelwit: gy hebt het zelve oogmerk om de eer van den Verlosfer te bevoorderen; ook hebt gy naergevolgt mijne ftandvastigheid in het geloove m-jne lanckmoedigheyt, omtrent «Hen , die my maande n mijne liefde ook zelvs jegens mijne vyanden , mijne lljüfaemhevt onder alle verdrukkingen, laemneyt ftandvastigheid , onder de vervol¬ gingen W-ed, onder het lijden folcks *my fvergekomen s in Antiochien, m (ƒ) Icomen, El i(g) Lyftren, voor dat gy mijn medehelper en Llige reifginolt geworden zijt ; en hoedanige ve^ volgingen ick naderhand geleden hebbe weet gy ze v by ondervinding, daer gy 'er meerendeels by^n™J* geweest zijt; (h) ende evenwel de Heere heeft my tot d j verre uyt allen gunftig verloft. Welk eene aenmoediging voor u, om ftandvastig te blijven, in het geloov, en in de prediking van het Euangelie , wat u ook overko- ^12% Ende deze opwekking is des te noodzaketyker, daer Sy oock, in het vervolg, allerlei lijden te wachten helt f want 'alle die Godtfaliglick v,l en léven m overeenkomst met de „heilige leer van Chrifto Jefu, che fullen vooral in tijden, wanneer de ware: Godsdienst eer« geweldigen tegenftand ontmoet, wreedaert.g vervolgt W°ite Doch de boofe menfchen ende bedriegers, vooral de valfche Leeraers, tegen welken ik bezig ben »£ waerfchouwen, fullen, onder dat alles van kwaeo re, erger voortgaen, anderen verleydende endft worcka- »4: ao. a Cor. i?*o. O) Maitlu 16: -4- LUC. * **■ ^ Hand. 14: z*. 1 Thefr- 3: 3* XXIV. DEEL. P 4  sj» II. TIMOTHEU M. III. de zelve verleydt verdien zy 2ichj in hunne„ yver verbeelden, dat zy, door bet onderdrukken va» 2 waerheid, en het vervolgen van hare voorftanderen, Gode eenen dienst doen. v. timotheus moest blijven, by het gen, hy geleert had, en van welks waerheid hy volkomen verzekerd was, vs. 14.17 a. Deze vermaning wordt voorgefteld,,w. u m b. Aengedrongen, uit zijne bedrevenheid in de Heilige Sckriv. ten, vs, 15.17. a. Hy was, van jongs aen, onderwezen in de Schrivten, vs, 15a, ». By deze gelegenheid, prijst de Apostel de nuttig, hetd der Heilige Schrivten aen, vs. 15b.I?. 1. Zo in het gemeen, voor alle Christenen, vs.isb. 2. Als in het byzonder voor Leeraren, vs. 16, i7'. 14. Maer, wat de verleiders ook woelen mogen, bliift gy evenwel in 't gene gy geleert hebt, by'de ui e e waerheid van het Euangelie waer in * u onJTwezm ^ ende [daer van] u verfekeringe gedaen is wetende van W1en gy het geleert hebt, fan eene ApoSÏ rotpéVis °nmiddelyk d°°r CHRISTÜS ^ Z- JL^de d3t (0fgSm) & reeds van kints af, door uwpenoon aengemerkt als Christen, maer ook vooral in uwe betrekking als Leeraer van anderen. 16. (k) Al e de Schrift toch van het Oud. Testament welker Goddelyken oorfprong de Heer chpt-T,! , r 1. . 8 christus zelvs, met xijn omeubaer gezach, bevestigt heeft, is van God't (i/a j?e(r. 1: zo, as. ^  II. TIMOTHEUM. 1TI. 433 gegeven, voor zo ver de Schrijvers, door den geest der waerheid, geleid en beftuurd zijn; (vergel. 2 Petr. I: 21) ende zy is, byzonder voor eenen Leeraer der Christenen, hoogst nuttigh tot leeringe, en onderwijs in de meest aengelegene waerh'eden van het Euangelie, het welk, in de hoofdzaek, met Mofe en de Propheten, volkomen overéénftemt ; tot wederlegginge van dwalingen en wanbegrippen; tot verbeteringe van hart en wandel; tot onderwijfmge die in de rechtveerdigheyt is, voor zo ver men daer door onderwezen wordt , in alles , wat tot de Godzaligheid behoort. 17. Op dat (liever zo dat) de menfche Godts, een Leeraer, die zich, aen den dienst van het Euangelie, heeft toegewijd, (vergel. 1 Tim. VI: ir,) en zich, naer dit Goddelyk voorfchrivt, gedraegt, volmaeckt zy , tot alle goet werck, tot het waernemen van al het gene tbt zijn ambt behoort, volmaecktelick toegeruffc. HET IV. KAPITTEL. Jt, Al het gene, waer toe de Apostel zijnen timotheüs had opgewekt, Kap. II: 15— III: 17 , trekt hy , ter naderen aendrang, nog eens kortelyk te zamen, vs. 1-5. «. paulus wekt zijnen oprechten zoon nog eens op, tot het aendringen en verdedigen van de zuivere leer, vs. 1-4. a. De opwekking zelve wordt , op eene zeer nadrukkelyke wijs, voorgejleld, vs. 1, 2, en a. Vooraf gaet eene zeer plechtige betuiging, vs. 1. U. Daer op worden de ambtsplichten van timotheus befchreven, vs. 2. I. (a) jCk betuyge dan, op grond van alles, wat ik tot dus verre heb bygebracht, op de aller- («) Rom. ïi 9. ende 9: 1. 2 Cor. 1: 23. ende 11: 31. Galat. 11M Pbilipp. 11 8. 1 Thell'. 21 5. I Tin. 5: 21. ende óf 13. XXIV. DEEL. P S  23* II. TIMOTHEU M. IV. plechtigfte wijs, en vermaen u, met allen mogelyken nadruk, dat gy yverig en getrouw zijt, in alle deelen van uwe gewichtige bediening.. Deze zeer plechtige betuiging, doe ik Paulus, een Apostel van jesus christus , als een Vader, aen zijnen oprechten zoon , daer ik, op den rand van het grav ftae, en eerlang den marteldood ondergaen zal, voor of in de tegenwoordigheid van den alwetenden Godt ende van den Heere Jefu Chrifto, die der Gemeente gegeven is, tot een hoofd, boven alle dingen, (vergel. Eph. I: 22,) en die de levende ende doode oordeelen fal. in den groten dag van fijne luisterrijke verfchijninge, ende [in'] de openbaermaking van lijn Koninckrijcke , in deszelvs grootften luister. 2. Predickt het woorf: houdt aen tijdelick, ontijdelick : wederlege , beftraft, vermaent in alle lanckmoedigheyt, ende leere. Met opzicht tot de onderfcheidene deelen van timotheus ambtsbediening, vinden wy hier eene vierderlei vermaning, overëenkomftig de vierderlei nuttigheid der Heilige Schrivten, van welke Kap. III: 16. geiproken is. De Heilige Schrivt is nuttig, tot kering; timotheus moest daerom het woord prediken, daer in tijdelyk en ontijdelyk aenhoudende. — Hy moest het woord der genade en der verzoening prediken , openlyk uitroepen, en aen alle menfchen, met vrymoedigheid , bekend maken. — Hy moest daer in aenhouden; in dit werk , met allen yver en getrouwheid, volharden, zonder eenige gelegenheid te verzuimen; en dat wel tijdig en ontijdig, niet alleen op den gewonen leertijd, in de Godsdienftige vergaderingen, maer ook aen de huilen en in gezelfchappen; ja hy moest het niet alleen doen, wanneer de menfchen genegen waren om te horen; en het dus een gefchikte tijd fcheen te wezen, maer ook dan wanneer da menfchen oor en hart, van zijn onderwijs, zouden aftrekken; zo dat het vleefchelyk verftand zulk eene onderneming ontijdig keuren zoude. De Heilige Schrivt is nuttig tot wederlegging der dwael-' geesten; daerom moest timotheus ook zijn werk ntó-un, van wederleggen, door aen te tonen, dat de wanbegrippen, mee  II. TIMOTHEUM. IV. 235 met de Heilige Schrivt, ftrijdig waren, door de fchijnbewijzen te ontzenuwen , en het fchadelyke der dwalingen aen te tonen , om de menfchen , langs dien weg, te recht te brengen. . De Heilige Schrivt is nuttig, tot verbetering van hart en wandel; timotheus moest daerom beftraffen, de zulken namelyk die dwaelden, in leer of leven, na dat men hen, van hunne dwaling, had zoeken te overtuigen. Hy moest den zodanigen het verkeerde en ftrafbare van hunne dwaling in leer of leven, op eene ernftige wijs, onder het oog'brengen, en hun op het'hart binden, dat zy zich, zo voortgaende, aen de uitwerkfelen van Gods rechtvaerdige gramfchap, zouden bloot ftellen; alles met oogmerk, om de dwalenden te recht te brengen. De Heilige Schrivt is nuttig, tot onderwijzing in de rechtvaerdigheid, dat is, om onderwijs te geven, omtrent alle die plichten , welke , tot de Godzaligheid , behoren. Daerom moest timotheus de Christenen vermanen, en, met gepaste beweegredenen , opwekken, om , in alle opzichten , de Godzaligheid te betrachten, en, waerdig het Euangelie, te wandelen. — By allen , moest het gefchieden , op de vriendelykfte wijs, gelijk de Apostel zelvs gewoon was, te vermanen , in alle langmoedigheid en leere. Zommigen befchouwen de laetfte woorden, als in het gemeen behorende, tot al het voorgaende, predik, wederleg, leflraf en vermam, in alle langmoedigheid en leere. Onfes erachtens evenwel, fchijnen deze gezegden eene byzondere betrekking te hebben, tot het vermanen. By het vermanen - toch, koomt byzonder de langmoedigheid te pas, wanneer de Leeraer niet fpoedig vrucht ziet, op zijne pogingen, oftegenftand ontmoet. Ook moet een.dienaer van het Euangelie vermanen, in of met leeren, dat is, met grondige en bondige onderwijzing. Hy moet alles ftaven , met ducht.ge bewijfen, uit Gods woord ontleend, om niet flechts de hartstochten in beweging te brengen, maer ook, in het verftand, eene redelyke overtuiging te verwekken. XXIV. DEEL.  236 II. TIMOTHEUM. IV. b. Deze opwekking wordt aengedrongen , uit aenmerking der gevaerlyke tijden , welke der Kerke boven het hoofd hingen, 3. 4- 3. Want daer fal een rijt zijn , wanneer fy de gefonde leere niet en fullen verdragen , maer ketelachtigh zijnde van gehoor fullen fy haerfelven leeraers opgaderen nae hare eygene begeerlickheden: 4. Ende fullen [haer'] gehoor van de waerheyt afwenden, ende fullen haer keeren tot fabelen. De Apostel heeft hier niet zo zeer het oog, op verleiders en dwaelgeesten, als wel op een bederv der zeden, in de Gemeenten zelve, waer uit de verleiders aenleiding nemen zouden , om hunne bofe oogmerken, in het vervalfchen der leer, des te beter te bereiken; byzonder fchijnt hy te zien, op dat bederv, het welk zich al vroeg, in de Gemeenten van Afia, over welke timotheus het opzicht had, geopenbaert heeft; tot welk bederv ook de zeven Brieven, aen de Afiatifche Gemeenten, in joannes Openbaring, betrekkelyk zijn. paulus befchrijvt de jammerlyke gefteldheid der menfchen van den hier bedoelden gevaerlyken tijd, in het gemeen vs. 31, daer zal een tijd zijn, wanneer zy de gezonde leer niet zullen verdragen. — De waerheden, in het Euangelie geopenbaerd , heten hier de gezonde leer, niet alleen wegens de onvervalschte zuiverheid, maer voornamelyk om hare gezondmakende kracht, wanneer zy gepaerd gaen, met Gods genadigen zegen. — Deze gezonde leer zouden de menfchen niet verdragen ; met vooröordeelen, en zelvs met afkeer daer tegen , vervuld, zouden zy alles doen, wat in hun vermogen was, om het voorftel van de zuivere leer des Euangeliums te verhinderen, of ten minften hart en oor daer van afwenden. Meer byzonder teekent de Apostel deze menfchen uit, zo als zy hunnen weerzin tegen, en afwijking van de gezonde leer.  H TIMOTHEUM. IV. 237 leer, zouden openbaer maken, vs. 3b, 4» zy zöuden ketelachtig zijnde enz. . . . De grond van hunne afkeerigheid zou daer in beftaen, dat sv ketelachtig waren van gehoor. — Het Griekfche woord zegt eigenlyk jeukerig, en fchijnt ontleend te zijn van eene huidziekte, welke jeukte verwekt, zo dat het krabben we eenig kortftondig vermaek geevt, maer tevens het kwaed veel erger maekt. — Het gehoor van deze menfchen was, ala door eene huidziekte , bedorven , en jeukerig. Zy zouden eene onverzadelyke begeerte hebben , niet naer wezenlyk Euangelie voedfel, recht gefchikt, om hunne geestelyke gezondheid te bevoorderen , maer naer zulke voorftellen , welke door hunne nieuwigheid en door het zonderlinge, het verftand vermaken, het geweten in flaep wiegen, en de beseerlykheden van het vleesch ftrelen. — Uit dezen hoofde zouden zy eenen afkeer hebbèn en betonen , van de beproevde leer der waerheid , welke, naer de Godzaligheid , is. . Zy zouden hunnen afkeer openbaer maken van de zuivere geloovsleer, door zich zeiven Leeraren op te gaderen, naer hunne eigene begeerlykheden. De rechtgeüerte Euangelie dienaers, die de leer der waerheid zuiver prediken., zouden zy veifmaden, en zulke Leeraers opzoeken, die, met hunne verdorvene begeerlykheden, overéenftemden, en van welke zy verwachten konden , dat hunne vleefchelyke begeerlykheden, onder de prediking, niet zouden beftraft maer veel eer gekoesterd worden. Met zulk eenen bedorvenen fmaek , in het ftuk van da zedenleer, zouden zy ook de waerheden des geloovs, naer dien zelvden fmaek, zoeken te plooijen, vs. 4. Zy zouden hun gehoor van de waerheid afwenden, en zich keeren tot fabelen. Men denke, aen fchadelyke leeringen in den Godsdienst, welke daerom fabelen mogen genaemd worden, om dat zy beuzelachtige verdichtfelen behelsden; fehoon , door de opgefmukte manier van voorftel, gefchikt, om ketelachtige v en nieuwsgierige ooren te vermaken. Tot zulke fabelen zouden de menfchen zich ketrm, zich daer aen met drive XXIV. DEEL.  s38 II. T I M O T H E U M. IV. overgeven, om zich te vermaken, met beufelachtige dromen > welke de ziel ledig laten. Deze voorzegging is blijkbaer vervuld geworden, in de eeuwen der duisternis, en de grondflagen van deze fabelleer werden, reeds in paulus tijden , heimelyk gelegd , gelijk wy, by i Tim. IV: 1-5. en 2. Thesf. II: 7, nader hebben aengewezen. — Was 'er nu zulk een gevaerlyke tijd op handen, dan mogt-de Apostel zijnen oprechten zoon timotheus wel opwekken, tot yver en getrouwheid, in het prediken en voortplanten van de leer der waerheid, om de Christe. nen, tegen de beginfelen der verleiding, te beveiligen. tS. Wijders vermaent paulus den Euangelist, om zich, door gene verdrukkingen , te laten afjchrikken, vs. 5. 5. Maer gy , mijn oprechte en beminde zoon Timotheus, wel verre van u eenigszins gelijk te ftellen, aen die verleiders, tegen welke ik u zo nadrukkelyk gewaerfchouwt heb, weeft wacker in alles, houd een zorgvuldig toezicht op de Gemeenten, bevoorder hare belangen, in alle opzichten, en wees ten dien einde yverig, in alle de plichten, tot welken gy geroepen wordt. Voorders lijdt verdruckingen; betoon, in alle gevallen, dat gy een kloekmoedig krijgsknecht zijt, voor de belangen der Gemeenten , dat gy gene moeite, gevaren, of mishandelingen, ontziet. Nog eens, doet het werck en vervul alle de plichten van een Euangelift; (vergel. Eph. IV: n,) gae daer in yverig , voort, gelijk gy begonnen hebt, en getroost u de moeilykheden , welke aen deze verhevene bediening vast zijn. Eindelyk maekt, dat men van uwen dienft ten vollen verfekert zy. Het oorfprongelyk woord , het welk de Onfen vertaelt hebben, maken, dat men ergens van ten vollen verzekerd zy, heeft hier de beteekenis van iets bevestigen, iets, door zekere proevhoudende bewijzen, boven alle bedenking te Hellen. De dienst van timotheus is hier het werk, het welk hy, ter uitbreiding van christus Koningrijk, en ten nutte der Gemeen-  II. TIMOTHEUM. VI. 239 meen*», verrichten moest. Van dezen zijnen dienst, van zijnen yver en getrouwheid in denzelven , moest hy zulke doorflaende proeven geven, dat elk, van zijne wakkerheid, volkomen konde verzekerd wezen. F. Eindelyk ontbiedt de Apostel zijnen gelievden timotheus by zich, vs. 6-13. A, Tot eenen grondflag van deze vermaning, geevt hy hem bericht van zijn omnaderend einde , het welk hy wel. gemoed te gemoet zag, vs. 6-8. tt. Dit bericht vinden wy vs. 6. 0. By deze gelegenheid, verklaert de Apostel, dat hy, den marteldood, wel gemoed te gemoet zag, vs.j, 8. a. Hy verblijdde zich, dat zijn werk was af gedaen, vs. 7. en b. Zag den heerlyken 'loon van zijnen arbeid ge» lovig te gemoet, vs. 8. 6. (b) Want ick voor my worde nu tot een dranckoffer geöffert. Ik zal 'er niet lang meer zijn , om u voor te gaen en te helpen, in de uitbreiding van christus Koningrijk , ende de tijt mijner ontbindinge is aenftaende. De Apostel Helt zijn aennaderend einde voor, onder eene tweederlei uitdrukking, waer van de tweede de beteekenis van de eerfte opheldert. Ik wordt zegt hy, nu of reeds, tot een drankoffer geöf- fertl. Eigenlyk ftaet 'er, ik wordt begoten; met eene blijkbare toefpeling , op eene plechtigheid der Heidenen, welke plaets had, omtrent de offerdieren, onmiddelyk voor dat zy geflacht, en, aen de zogenaemde Goden, geofferd werden. Het offerdier namelyk werdt, met wijn, tusfchen de hoornen begoten, tot een voorteeken, dat de flachting op handen ware. — De Apostel geevt 'er eigenaertig mede te kennen, dat de tijd naby ware, op welken hy eenen geweldigen dood zou moeten- ondergaen, en dat 'er tusfchen hem, en den dood, flechts ééne fchrede ware. ( b-j 2 Petr. it 14XXIV. DEEL.  Ho II. TIMOTHEÜ M. IV. Hy verklaert de zaek nader, door de volgende uitdrukking , en de tijd mijner ontbinding is aenftaende. - Het woord, door ontbinden vertaeld, wordt meermalen gebruikt, van de Joslating der gevangenen, wanneer zy, van hunne banden, ontflagen worden, en vryheid bekomen, om te gaen, werwaerds zy willen, (vergel. Matth. XXVII: 15. Hand. V: 40. XXVI: 32.) Hier van daen wordt het overgebracht , tot den dood der gelovigen, waer door zy, van het lichaem der zonde, ontflagen , en in vryheid gefield worden. De Apostel befchouwt zijnen aenftaenden dood, in een zeer aengenaem licht, als eene ontbinding van het katyvig lichaem, en eene bevrijding- van alle moeilykheden, om, in de vryheid der heerlykheid van Gods kinderen, opgevoerd te worden. — De tijd, of, gelijk'er eigenlyk ftaet, de ge/chikte tijd, welken zijn Heer daer toe den besten keurde, om, van alle ellenden, ontflagen te worden, was aenftaende en kort voor de deur. Dit kon hy, uit de omftandigheden , vry waerfchijnlyk opmaken, en denkelyk was hy daer van, door eene Openbaring, verzekerd. Vs. 7, 8. verklaert hy, dat hy zijnen marteldood, met blijdfchap, te gemoet zag, op dat timotheus door dit bericht, wel verre van neergeflagen, des te meer, tot yver en ftandvastigheid, mogt aengemoedigd worden. 7. Ick hebbe den goeden ftrijt geftreden , ick hebbe den loop ge-eyndigt, ick hebbe het geloove behouden. De uitdrukkingen zijn kennelyk ontleend, van de ftrijd en loopfpelen der Grieken, welke, ter eere van de gewaende Goden , op gezette tijden, gehouden werden. De overwinnaer, die het best gekampt of geloopen, en zich , in alle deelen, volgens de wetten, gekweten had, werdt, door den Richter, met den eereprijs begivtigd. .— De Apostel, zich zeiven aenmerkende, en als eenen Christen, en als eenen dienaer van het Euangelie, fchildert zijne verrichtingen, in de uitbreiding van chrktus Koningrijk, onder eene tweevouwige leenfpreuk; ik heb den goeden ftrijd geftreden, ik heb den loop geëindigt. Ik heb den goeden ftrijd geftreden. —- Hy vergelykt zijn werk.  II. T I M O T H E U M. IV. W werk hei welk hy, en als Christen en als Apostel, verricht had 'by de wedftrijden der Grieken. Hy had eenen hevlgen ftriid gevoert, in welken de ééne party het, op den onder«i van de andere, gemunt had. Hy had eene menigte van vyanden moeten beftrijden; als Christen, met de aenvech, tingen van den aertsvyand , en het inwonend vleesch; als een dienaer van het Euangelie, met alle vyanden van waerheid en godzaligheid, met de Wijsgeeren der Heidenen, met hardnekkige Joden, met onverftandige yveraers voor de Wet, met valfche broederen en allerlei dwaelgeesten; tegen ongeloov en bygeloov, tegen alle zonden, en het bederv der zeden van dien tijd. Toegerust, met de ganfche wapenrustinge Gods, had hv, in de kracht des Heeren, tegen alle aenvallen van zijne vyanden, kloekmoedig geftaen, en mets verzuimt, om hun alle mogelyke afbreuk te doen, en de zege te behalen. — - Deze was een goede ftrijd, en werdt gevoerd, voor eene goede zaek; ook werdt de ftrijder, door eene Goddelyke overmacht, krachtdadig geholpen; eindelyk kon het niet misfen, of deze ftrijd moest eenen goeden uitflag hebben. — Dezen ftrijd had paulus geftreden, zo namelyk dat hy denzelven doorgeftreden, en ten einde gebracht had- hy was, in dien ftrijd, volftandig gebleven, en had, door christus kracht, veelvuldige overwinningen behaelt; nu was zijn krijgsdienst geëindigt; nu was hy, tot het e.nde van den ftrijd, gekomen; zïjn dood zou, aen zijne zegeprael, het volle beflag geven, en hem de kroon der heerlykheid bezorgen. . Nu had hy ook zijnen loop geëindigt. — Meermalen had hy zijn leven, in het betrachten van Gods geboden, als een Christen, en zijnen onvermoeiden arbeid, in het uitbreiaen van christus Koningrijk, vergeleken, by de vlijt der loperen in de loopbaen. (vergel. i Cor. IX: 24-27- P™. m: 17 ) Hy was, in zijn werk, hoe vermoeiend ook memgmalen voor het vleesch, met allen yver, bezig geweest; niramer was hy, d,oor gebrek aen kracht of moed, bezweken? hy was alle zwarigheden te boven gekomen; hy had alle zijne , medeloperen voorby geftreevt, zo dat hy overvloediger, dan alle anderen, gearbsidt had. (verhel. 1 Cor. XV. Nu w»s XXIV. DEEL. Qt  242 II. T I M O T H E U M.' IV. zijn loop afgelopen; nu had hy den loop, die hem voorgefteld was, geëindigt. Ten blijke, dat hy zo geftreden en gelopen had, dat hy de eerekroon verwachten mogt, voegt hy 'er by, ik heb het geloov behouden. — Men kan hier denken, of aen de geloovsleer , of aen het oprecht geloov; en dan zal paulus aenwijzen, wat hem, in het ftrijden en lopen, zo bemoedigt had. Dan, vermits hy zich, in dit ganfche vertoog, leenfpreukig uitdrukt, zouden wy het woord geloov liever nemen, in den 'zin van trouw, gelovte, of gegeven woord, zo dat de mening deze zy: „ ik heb mijn gegeven woord, mijne f, gelovte, waer toe ik my verbonden heb, wanneer ik my, „ aen den dienst van den Verlosfer, overgav , beftendig „ gehouden." Dan is de toefpeling, op de gelovte, welke de kampvechters en lopers moesten doen, om alle de wetten en inftellingen van de ftrijd of loopfpelen getrouw te onderhouden , en zich naer dezelve, in alle opzichten, te gedragen , naer dien men anders zijne aenfpraek op de kroon, al behaelde men de overwinning, geheel verloren had, (vergel. 2 Tim. II: 5.) Trouwens de geestelyke ftrijders en lopers zijn, aen zekere wetten en voorfchrivten, verbonden ; (vergel. Gal. VI: 16) en , overëenkomftig deze grondregelen, tot de onderhouding van welke de Apostel zich verbonden had, na<^ ook ziin gegeven woord, in alle getrouwheid , geftand gedaen. 8. (c) Voorts, zie ik den heerlyken genadeloon, vrolyk te gemoet, en ik verwacht denzei ven, met zekerheid. Immers is my wechgelegt de kroone der rechtveerdigheyt, welcke my de Heere, de rechtveerdige Rechter, in dien dagh geven fal: ende niet alleen my, maer oock allen die fijne verfchijninge lief gehadt hebben. Den heerlyken genadeloon , welken hy, in het volgend leven, erlangen zoude, noemt hy de kroon, met toefpeling op de eerekroon, welke den overwinnaer, door den richter van het ftrijd of loopfpel , werdt opgezet. Ondertusfchen was O) 1 Cor. 9: 25. 1 Petr. 5: 4.]  II. TIMOTHEUM. IV.' 243 was het gene vergangelyke kroon , maer eene kroon van eeuwige heerlykheid, hier genaemd eene kroon der rechtvaerdigheid , om dat deze genadeloon , zonder aenneming des perfoons, aen rechtvaerdigen, die wettig geftreden hebben , zal gegeven worden. — Deze eerekroon was den Apostel ■wechgelegd; zy was hem, in Gods eeuwigen raed, reeds toegedacht; (vergel. Matth. XXV: 34;) zy was hem bereid, door de verdienden van den Middelaer; zy werdt, voor hem, in de hemelen, bewaerd, en in gereedheid gehouden. Hier van was hy volkomen verzekerd, (verg. Kap. I: 12.) De gronden van zijne verwachting lagen daer in, dat de Heer jesus , de rechtvaerdige Richter, die eens dé waereld zal oordeelen in rechtmatigheid, hem die kroon geven 'zoude, wel aenvangelyk by zijne ontbinding, (vergel. vs. 6) maer volkomen in dien dag by uitnemenheid, in den dag der algemene vergelding. Nu had hy derhalven niets anders te doen, dan te wachten op de kroon, welke, aen het einde van de Ioopbaen , was opgehangen. Nu kon hy gerust fterven , en den marteldood kloekmoedig onder de 00gen zien. Maer, op dat timotheus niet denken mogt, dat deze kroon alleen voor den Apostel ware, die overvloediger gearbeidt had, dan alle andere, en om den jongen Euangelist des te meer aen te moedigen, wordt 'er bygevoegd; en niet alleen aen my, maer ook aen allen, die zijne verfchijning hellen liev gehad. — Hy heeft het oog, op alle gelovigen, die de luisterrijke verfchijning van christus , ten oordeel, liev hebben, voor zo ver zy zich verlustigen, in de uitnemende heerlykheid , met welke hunne Verlosfer bekroond is, en deze ver. fchijning, met een blymoedig verlangen, te gemoet zien. — De Apostel verwachtte deze eerekroon, niet alleen voor zich zeiven, en alle getrouwe dienaers van het Euangelie, maet ook voor alle gelovigen, (vergel. Matth. XX»V: 34.) XXIV. MEL, O »  «44- Wn TIMOTHEUM. IV. B. Uit hoofde van zijnen aenjiaenden marteldood, ontboodt de Apostel zijnen timotheus tot zich naer Rome, en gav hem eenige bevelen, omtrent deze reis, vs. 9-13. m. De Apostel ontboodt timotheus, met makcus, tot zich, om gewichtige redenen, vs. 9*12. a. De zaek wordt voorgefteld, vs. 9. 9. Beneerftigt u haeftelick, zonder u lang te beraden, tot my berwaerds, naer Rome, te komen. Stel, zo drae mogelyk, de nodige orde op uwe zaken, om, op het fpoedigst, berwaerds over te komen. Er waren vry wat zwarigheden, welke, tegen het ondernemen van deze reis, in timotheus gemoed, konden opkomen. — Er waren gevaerlyke verleiders opgefta'en, in die Gemeenten, over welke hy thans het opzicht had; zou hy dan de kudde des Heeren, aen die zware wolven, ten prooije geven? paulus daer te boven zat, te Rome, op den hals gevangen , en niemand der Christenen durvde zich, voor hem, laten zien, en derhalven zou zich timotheus, aen een oogenfchijnelyk gevaer, bloot ftellen Deze en der- gelyke zwarigheden zullen het hart van timotheus, die vry wat naer het vreesachtige overhelde, befprongen, en gemaekt hebben , dat hy, tegen de reis, en het gevaer, waer aen hy zich blootftelde, vry wat opzag. Maer, aen den anderen kant, was het hoogst nodig, dat timotheus , tot den Apostel , en dat wel fpoedig, naer Rome kwame. Hy moest zich daerom benaerfligen , en, over alle zwarigheden, manmoedig henen flappen. — Trouwens de Apostel had zeer gewichtige redenen, om hem tot zich te ontbieden. Geen eigen belang, geen anderszins zeer geöorloovde zucht, om timotheus nog eens te zien, voor zijn fterven, maer het belang van Gods Kerk, en byzonder dat der Gemeente te Rome, bewoog den Apostel daer toe. Te Rome woedde thans eene geweldige vervolging, en de Gemeente aldaer was genoegzaem zonder opzicht, paulus was, aen eene keten, gebonden, en zijn doodvonnis was ze goed , als geteekend. demas en anderen waren wech- • £e-  II. TIMOTHEUM. IV. n$ gegaen. (verg. vs. 10.) Alle Christenen, door eenen geest van vreesachtigheid overmeesterd, hadden den Apostel verlaten. Niemand, dan timotheus, was meer gefchikt, om de wankelende gemoederen, onder den Goddelyken zegen, op te beuren, en deze weg was ongemeen gefchikt , om timotheus op eene zware proev te zetten, en te doen blijken , wat de Gemeente des Heeren , in het vervolg, van hem te wachten had Ook was alle uitftel gevaerlyk; de winter was op handen, wanneer het reifen moeilyk viel, en de Christenen te Rome hadden, zonder verwijl, opzicht en aenmoediging nodig. b. Deze zaek wordt aengedrongen, uit overweging der omftandigheden , VS. io» 12. 8. De Apostel was, door onderfcheidene omftandigheden, van de tegenwoordigheid en de hulp veler Euangelie dienaren, ontzet geworden, vs. 10. 10. Want (d) Demas , (vergel. Col. IV: uO die voorheen yverig arbeidde, in den dienst van het Euangelie, heeft my, in den nood, verlaten; hy heeft, in dezen hachlyken tijd, daer ik hem anders thans vooral nodig had, den dienst van het Euangelie laten varen, hebbende de tegenwoordige werelt en de genoegens van dit leven lief gekregen, ende is nae Theffalonica gereyil: Crefcens nae Galatien, Titus nae Dalmatien. - ' demas was, naer Thesfalonica, gereist, mogelyk om dat deze Stad zijne geboorteplaets was; het kan ook zyn, dat hy derwaerds gegaen zy, om de Gemeente te bezoeken, en dat hy dit tot een voorwendfel gebruikt hebbe, om Rome, zonder merkelyke ergernis, te verlaten. — Hoe het zy, men oordeelt onderfcheiden, over het karakter van dezen demas. Zommigen befchouwen hem , als eenen afvalligen veriater van het Christendom en deszelvs belijdenis; anderen houder^ hem, voor eenen tijdgelovigen , die de waerheid van het Euangelie omhelst, beleden, en aengekleevt had, zonder Qd) Colefl". 4: 41. Pbilem, vs. XXIV. DEEL. 3  24ö II. TIMOTHEUM. IV.' dat evenwel zijn hart wezsnlyk verbeterd, en, van de lievde tot de waereld en hare begeerlykheden, gezuiverd was, en die daerom nu, in eenen tijd van gevaer, de belangen van het Euangelie, uit vrees, lafhartig varen liet. Nog anderen denken gunftiger over hem, dat hy den Heer jesus wel in waerheid liev gehad, en zich, uit zuivere beginfelen, beyvert hebbe, om zijn Koningrijk uit te breiden, maer dat zijn geloov en yver, uit hoofde van zwakheid ^ en vrees voor zijn leven , dermate bezweken zy, dat hy den Apostel, in de hitte der vervolging, verlaten, en zich naer Thesfalonica begeven hebbe, om, voor zijne veiligheid, te zorgen, zonder dat hy, in den eigenlyken zin, van christus en het Euangelie, zy afgevallen. Wanneer de Apostel fpreekt, van afvallige menfchendie den Heer christus en het Euangelie verlaten hebben, drukt hy zich veel fterker uit. (vergel. i Tim. VI: 20. Hebr. VI: 4-6. X: 26, 27.) Hier zegt hy niet, demas heeft den Heer christus of het geloov verlaten, maer eenvouwig hy heeft my verlaten, dat is, gelijk wy zouden zeggen, hy heeft my, in den nood, laten zitten. Dit gedrag was zekerlyk zeer te laken, maer evenwel het fluit nóg niet in, eenen volftrekten afval van christus en het Euangelie. Daer te boven het gene de Apostel hier, van demas, verklaert, fchijnt hy vs. 16. ook te zeggen, van alle de Christenen, wat het wezen der zake betreft; deze laeghartigheid was ook ontftaen, uit zwakheid, uit vrees voor hun leven, maer evenwel zy hadden daerom het geloov niet volilrekt verzaekt, of christus geheel laten varen. — Het is waer, demas' had de tegenwoordige waereld liev gekregen , en joakmes zegt, zo iemand de waereld liev heeft, de lievde des Vaders is in hem niet, I Joh. II; 15. Maer de uitdrukking, welke paulus gebruikt, i3 geheel onderfcheiden, van die, welke wy, by ontmoeten, naerdien de benaming van de tegenwocrilge waereld, welke hier by paulus, voorkomt; in de Heiligs Schrivten, niets anders beteekent, dan dit tegenwoordig leven , de rust en genoegens van dit leven , en voorSl het lichameiyk leven zelvs. demas had deze tegenwoordige waereld liev gekregen; bemerkende, dat hy zich, WSli-  II. TIMOTHEUM. IV. M7 Wanneer hy te Rome bleev, aen gevaer van gevangenis, en den marteldood zeiven, blootftelde: daer hy, voor eenen Euangelie prediker, bekend was, had hem de lievde, voor het tegenwoordig leven, zodanig overmeestert, dat hy Rcme verliet, om het gevaer te ontwijken, en naer Thesfalonica reisde, om in veiligheid te wezen. Het lafhartig gedrag van demas was derhalven alleszins te misprijzen, maer het levert genen genoegzamen grond op, om hem, als eenen afvalligen, te brandmerken. crescens is ons geheel onbekend. Evenwel zal hy een Euangelie prediker geweest zijn , om dat hy, met andere dienaren van christus, wordt te zamen gevoegd. Deze was, naer Galatien gereist, denkelyk om de Gemeenten, in die landftreek, te bezoeken, en waerfchijnlyk met goedvinden van paulus, die hier niets, ten zijnen nadeele, vermeldt. titus was, naer Dalmatien, gereist, waerfchijnlyk op last van den Apostel, om de Gemeenten, in dit gedeelte van Illyricum, te bezoeken en te verfterken. — De belangen der Gemeenten, in Galatien en Dalmatien, fchijnen de tegenwoordigheid van deze mannen gevordert te hebben , en paulus had het niet willen verhinderen. Dit bewoog hem des te meer, om timotheus te ontbieden, daei hy genoegzaem alleen was. b. De Apostel had, ock den dienst van marcus , nodig, vs. ii, 12. ix. (e) Lucas de Euangelist is thans alleen met my, daer alle de overige Euangelie dienaers naer elders vertrokken zijn. Neemt (ƒ) Marcum mede, ende brengt [hem] met u. Want hy is my feer nut tot den dienft. marcus is denkelyk dezelvde perfoon, die anders volledig genaemd werdt joannes marcus , Hand. XV: 37. Col. IV: 10. Het zy dat deze marcus thans ter plaetfe was, alwaer timo- (O CololT. 4: 14. Cf) HaniJ. 15' J7- Coloff. 4» 10» Fkifcovs. 24. XXIV. DEEL. 0^4  «48 11 TIMOTHEUM. IV. theus zich bevondt, het zy dat timothbus hem, van eene andere plaets, moest ontbieden, of, in het doorreifen, afhalen ; hy moest althans mede naer Rome reifen. Neem marcüs mede , fchrijvt de Apostel , en brengt hem met u, voegende 'er deze drangreden by: want hy is my zeer nut tot den dienst, of gelijk 'er eigenlyk ftaet, om te dienen. Voor het naest fchijnt de Apostel dezen marcus te hebben willen gebruiken, tot byzondere dienften,. namelyk om kondfchappen van hier en daer in te halen, om boodfchappen over te bxengen, en andere foortgelyke dienften te verrichten. 12. Maer (g) Tychicum hebbe ick nae Ephefen gefonden. ttchicus fchijnt een man geweest te zijn, die, door den Apostel, byzonder gebruikt werdt, tot het overbrengen van brieven, boodfchappen, en dergelyke dienften. (verg. Eph. \7l{ 20, ai.) Thans ook had paulus hem, naer Ephefen, gezonden, en, om deze reden, moest timotheus ook marcus medebrengen, volgens vs. n, op dat deze die dienften mogt doen , welke tychicus anders gewoon was te verrichten. Thans had de Apostel niemand by zich, dan lucas alleen, en daerom moest timotheus, met marcus, zo fpoedig mogelyk , tot hem overkomen. 5.. Sr "Korden mg' eenige byzondere bevelen, omtrent de reis van timotheus, bygevoegd, vs. 13. 1$. Den rey3mantel\dien ick te Troas by Carpum gelaten hebbe, brengt mede als gy komt, ende deboecken , infonderheyt de pergamenten. Het Griekfche woord, het welk de Onfen, door reismantel vertaelt hebben, beteekent in het algemeen alles, wat van leder gemaekt wordt. , De nadere bepaling derhalven , ioedanig, een lederen werktuig bedoeld worde, moet, uit hst verband van zaken, worden opgemaekt. Nu fchijnt ons hst. verband van zaken, naer zodanig iets, heen te wijzen , het  II. TIMOTHEUM. IV. 249 het welk eenige betrekking heeft, tot boeken en tot het bergen van dezelve. Voor het naest zouden wy daerom denken, aen een kistjen, een valies, een zak, of foortgelyk een werktuig, van leder gemaekt, en gefchikt, ter bewaring van boeken en gefchrivten. — Dit lederen bergtuig had ,de Apostel te Troas, by carpus, gelaten. Te Troas woonde esn Christen , met name carpus , by welken de Apostel, toen hy door Troas trok, had te huis gelegen. By dezen zijnen vriend bad hy het hier bedoelde kistjen, met het gene daer in was, achtergelaten , om dat hy, verder te land reifende, met gene bagagie konde bezwaerd zijn. — By het doortrekken van Troas, moest timotheus dat kistjen af ha» len en medebrengen, of het zelve, zo zijn weg niet ging door Troas, van daer laten afhalen, om het, naer Rome, te kunnen mede nemen. Even zo moest timotheus handelen, met de boeken, eninzonderheid de pergamenten. — Zommige van deze boeken waren, op Egyptiesch papier gefchreeven, maer de voornaemfte, welke timotheus inzonderheid moest medebrengen , op pergamenten. Misfchien waren het de oorfprongelyke handfchrivten van paulus, misfchien andere aenteekeningen , het zy uit gewijde en ongewijde Schrijveren , welke hy gelefen had; het zy aenteekeningen, omtrent zijne reifen, en de omftandigheden der Gemeenten, welke hy geplant en opgebouwt had; het zy narichten van zijne medearbeiders, in den dienst van het Euangelie , welke hem van tijd tot tijd gezonden waren; het zy brieven van geheime vrienden en begunftigers der Christenen, in deze en gene plaetfen; het zy andere gedenkfchrivten, welke de Apostel niet wilde dat, na zijnen dood, in vreemde handen komen zouden. Misfchien konden z/ hem, op het einde van zijn leven, tot een byzonder nut verftrekken. Hoe het zy, timotheus moest zorg dragen, dat hy deze gefchrivten mede bracht. XXIV. DEEL. 9.5  fljo II. T I M O T H E U M. IV. III. Het befluit van dezen Briev vinden wy vs. 14-22. K. Het befluit zelvs is vervat, vs. 14-18, en behelst nog eenige byzonderheden , welke , tot de omftandigheden f van den Apostel, betrekking hadden. A. Hy waerfchouwt timotheus , tegen eenen zekeren booswitht, over welken hy zich zeer te beklagen had, vs. 14, 15. 14. Qï) Alexander de geleerde Jood, die niets onbeproevd gelaten heeft, om de leer van het Euangelie tegen te fpreken. (vergel. vs. 15) zijnde een koperfmit, heeft my veel quaets betoont: de Heere vergelde hem nae fijne wercken. By de Joden was het de gewoonte, dat lieden, die zich, 1 op de geleerdheid, toelegden, tevens een ambacht leerdenj, om daer uit hun onderhoud te zoeken, indien zy, .by de wetenfchappen, geen genoegzaem beftaen vinden konden. Zo was paulus zelvs een tentenmaker, van zijn handwerk. Deze alexander had daerom het ambacht van eenen fmit geleert. — Hy had paulus te Rome, in zijne gevangenis, veel kwaeds betoont, zich openlyk aengeftelt, als eenen verklaerden vyand van den Apostel, hem , waer hy kon of mogt, met woordenen daden verdriet aengedaen, en zijnen ondergang, op alle wijzen, zoeken te berokkenen. De Heer vergelde hem, naer zijne werken. — Men kan deze woorden, wenfchender wijs , opvatten , zonder dat men reden hebbe, om den Apostel, van wraekgierigheid, te befchuldigen : want paulus wilde gene wraek, over hem, oeffenen, fchoon hy hem anders, even als elymas, met blindheid, of eene andere geduchte bezoeking, had kunnen flaen; maer hy liet de vergelding, aen den opperften Richter, over. Daer te boven fchreev de Apostel, op aendrijven en de leiding van den Geest der onfeilbaerheid, zo dat deze wensch, in het wezen der zake, niets anders ware, dan eene voorzegging. Ook moet men dezen alexander , be- (70 1 Tim. 1: 20.  II. TIMOTHEUM. IV. 251 befchouwen, als eenen verklaerden vyand van jesüs en zijl Euangelie. Voeg 'er by, dat paulus, als een Apostel aengemerkt, hem niet meer toewenfehe, dan hy verdient had, op dat hy, tot een voorbeeld, ter affchrikking van anderen, dienen mogt. 15. Van wekken wacht u gy oock, mijn gelievde Timotheus: want hy heeft onfe woorden feer tegengeftaen, en zich zeer fterk verzet, tegen onfe leer. Het fchijnt, dat alexander nu weder van Rome vertrokken was, en zich ergens, naby timotheus , hebbe opgehouden ; en het was te vrefen, dat deze boosaertige man, na dat hy te Rome aen paulus zijnen moed gekoelt had, ook wel eens eenen kans, op timotheus , wagen zoude. B. De Apostel geevt timotheus eenig naricht, omtrent het gene hem , by zijne eerfte verantwoording , wedervaren was, vs. Ï6-i8. lA. Hy beklaegt zich, over de vreesachtigheid der Christenen, vs. 16. 16. In mijne eerfte verantwoordirga en is nïemant by my geweeft, maer fy hebben my alle verlaten. Het en worde haer niet toegerekenr. De Apostel fpreekt, van zijne eerfte verantwoording, welke hy , voor het Keizerlyk gericht, had moeten doen. Hy verwachtte nog eene tweede voorfteliing, daer hy zijne befchuldigers, die eerfte reis , befchaemt had. — Welke befchuldigingen men, tegen hem, had ingebracht, kunnen wy niet bepalen. Ondertusfchen, dit weten wy, werden de Christenen, en vooral de dienaers van het Euangelie, onder Keizer nero , geweldig vervolgd , en paulus was, voor den rechtbank, geplaetst, om zich, over misdaden des doods waerdig, met welke hy befchuldigd werdt, te verantwoorden. Niemand was by hem geweest, om, met en voor hem, in bnt gericht te verfchijnen namelyk, als een vriend en voorfpraek , gelijk het grondwoord te kennen geevt. — Verfcheidenen waren 'er, onder de Christenen te Rome, die in XXIV. DEEt.  «5* II. TIMOTHEUM. IV. ftaet zouden geweest zijn, om paulus en zijne zaek te mi cledigen; de Apostel had ook verwacht, dat de een ofander, tot dat einde, zou hebben opgekomen, maer 'er was niemand opgekomen. Allen hadden hem verlaten, en, in den nood, laten zitten. Niemand der Christenen te Rome, die den Apostel had kunnen en behoren te verdedigen, had 'er vrymoedigheid toe gehad; uit vrees, voor ÏÏER0, en zijne geweldige vervolging, had niemand voor hem durven opkomen. Allen hadden hem alleen laten ftaen. Zekerlyk een alleszins laekbaer gedrag , maer het welk evenwel , alleen uit zwakheid en vrees, was voortgekomen. — Zo befchouwde het ook de zachtmoedige paulus en daerom badthy, voor hen, om vergeving, fchrijvende' bet worde hun niet toegerekend, maer genadig jtwijt gefcholden. B. Evenwel was den Apostel de moed niet ontzonken, vs. 17, 18. *u Hy Jlelt de zaek voor, vs, 17, 18a, en fi. Geevt 'er den Heere alleen de eer van, vs. 18I». '17. Maer, of fchoon ik, van alle menfchelyke hulp verftoken was, de Heere evenwel, de verhoogde Middelaer, die hoger is, dan alle de hogen, heeft mykennelyk bygeftaen , door zijne allesvermogende hulp , ende Hy heeft my , door de buitengewone invloeden van zijnen Geest, bekrachtigt, verlenende my wijsheid, bedaerdheid, en eenen onverfchrokken moed, zo dat ik my, en de goede zaek van het Euangelie, mannelyk verdedigde.' Trouwens de Heer bedoelde daer in een zeer gewichtig oogmerk, op dat men door my ten vollen foude verfekert zijn van de predikinge, en de waerheid van het Euangelie, door mijne verantwoording, buiten twijffel zoude gefield worden, ende alle Heydenen [defelïe] fouden hooren. Trouwens daer zich, hier te Rome, lieden van allerlei Natien ophouden, en de gerichtshandelingen, in het openbaer, ondereenen groten toevloed van menfchen, plegen gehouden te worden, kan het gevolg van mijne verantwoordiging, en de verdediging der goede zaek van het Euangelie, allerwegen ken-  IL TIMOTHEUM. IV. 253 kenbaer worden. Ook heeft die zelvde verantwoording my toenmaels, uit het dreigend doodsgevaer, gered, ende ick ben uyt den muyl des leeuws verloft. Ik ben, uit den muil des leeuws, verlost. —— Dit gezegde fchijnt men, in eenen eigerilyken zin, te moeten verftaen; immers het is bekend, dat het eene gewone ftraf v/as, voor de Christenen, om den wilden dieren voorgeworpen, of, tot een gevecht met dezelve, verwezen te worden. Maer de verantwoordiging van den Apostel had te weeg gebracht, dat hy, van deze verfchrikkelyke ftraf, vrygefproken ware.— Nu had hy, naer alle waerfchijnlykheid, zoortgelyk eene ftraf niet te duchten, om dat de hervsttijd, wanneer de jaerlykfche fchouwfpelen gehouden werden, en waer toe ook de gevechten met de wilde dieren behoorden, al vast voor by fnelde, en de winter op handen was. (vergel. vs. 11.) 18. Ende evenwel, gelijk ik reeds gezegt heb, (verg. vs. 6) mijn marteldood begint te naderen. Maer, door welken dood, ik van de waereld fcheiden mag: de Heere s dit vertrouw ik, fal my verloffen van alle boos werck , van alle ondernemingen, om my het Christendom te doen verzaken, ende bewaren, en my behouden overbrengen tot fijn hemelfch Koninckrijck. Den welcken Heer christus zy de heerlickheyt, de hulde, en de dankzegging, in alle eeuwigheyt. Amen. 3. Hier op volgt een aenhangfel, of nafchrivt, vs. 19-22, behelzende A. Bevelen, vs. 19-2la. A. Om eenigen , in het byzonder , te groeten , welke genoemd worden, vs. 19, 19. Groet (i) Prifcam ende Aquilam, mijne harten vrienden, die wel eer hun leven, voor my, gewaegt, en uitnemende dienften, aen de Gemeenten, bewezen hebben; (vergel. Rom. XVI: 3, 4,) ende groet mede bet hliys gezin Onefiphori. (vergel. Kap. I: 18. (/) Hand. 18! 2. Rom. 16; 3. XXIV. CE£I.  254 II. TIMOTHEÜ M. IV. B. Om, voor den winter, te Rome te komen, vs. 20, 21». B. Groetenisfen , vs. 21b. 20. Eraftus, de Rentmeester, (vergel. Rom. XVI: 23,) ïs te Corinthen gebleven: ende Trophimum, die my, op de reis naer Rome, vergezelde, hebbe ick te Mileten kranck gelaten. 21. Beneerftigt u dan , daer ik niemand anders van mijne getrouwe medehelpers zo fpoedig bekomen kan, om , nog voor den nennaderenden winter, herwaerds over te komen. U groet Eubulus, ende Pudens, ende Linus, enJeClaudia, ende alle de broeders, die hier het Christendom belijden. C. De Jïotwenscli, vs. 22» 52. De Heere Jefus Chriftus zy met uwen geeft, om alle uwe redelyke vermogens te heiligen, en u, in alle gevallen, te bemoedigen. De genade zy met ulieden, met u, mijnen gelievden Timotheus, en met Marcus, welken gy zult medebrengen, (vergel. vs. n) om u, in alles, te zegenen , en uwe reis voorfpoedig te maken ! Amen. Deze is mijne hartenwenschi Het zy zo, EINDE VAN DÉN TWEEDEN BRIEV VA» tAOLUS AEN TIMOTHEUM. ï) E  D E ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, AEN TITUS. XXIV. DEEL?   D E ZENDBRTEV VAN DEN APOSTEL paulus; AEN TITUS. HET I. KAPITTEL. I. Voortif gaet eene zeer nadrukkelyke Inleiding, Kap. I: i-4<' J<. Eerst worden de perfonen geteekend, door en aen welken deze Briev gefchreven is, vs. 1-4'. A. De perfoon, door welken vs. i-3a, en B. Die, aen welken de Briev gefchreven is, vs. 3b3. Daer op volgt de Apostolifche zegegroet, vs. 4. eene zeer kunftige wijs, voegt de Apostel, in deze Inleiding, vele zaken, als in een kort beftek, te zamen, welke den meest wezenlyken inhoud van het Euangelie uitmaken. 1. PAULUS , die de uitnemende eer heeft van een dienftknecht Godts, in de prediking van het Euangelie, ende een onmiddelyk geroepen Apoftel Jefu Chrifti te zijn, gezonden, om zijn Koningrijk uit te breiden, onder alle volken, nae het geloove der uytverkorene Godts, ende de kenniffe der waerheyt die nae de Godtfaligheyt is, 2. In de hope des eeuwigen levens, welcke Godt, (a) die niet liegen en kan , belooft heeft (a) Numer. %v 19. 2 Tim. a; 13/ XXIV. DEEU R  258 T I T Ü M. L (&) voor de tijden der eeuwen, maer geopenbaert heeft te fijner tijt: Het geloov der uitverkorenen Gods, is die ongeveinsde toeile/mming, met welke zy, die vrymachtig ten eeuwigen levenverordineerd zijn , het heil door christus verworven, en door het Euangelie aengeboden, omhellen en zich toeëigeneti; het hartelyk geloov, met het welk de Christenen, beiden uit Joden en Heidenen, de waerheid van het Euangelie toeftemden en verzegelden. — paulus was een Apostel van jesus christus, naer of overëenkomftig het geloov der uitverkorenen Gods , zo dat zijne Apostolifche bediening daer mede overeenkwam, en, aen dezelve, vryelyk mogt getoest worden. Ten zy men het, met anderen, liever vertalen wil, tot het geloov dir uitverkorenen Gods; dan is de mening, dat paulus, tot de hoge waerdigheid van het Apostelambt, geroepen ware, ter bevoordering van het geloov der uitverkorenen. De volgende uitdrukking wijst nader aen, wat de Apostel bedoele, en de kennis der waerheid, welke naer de Godzaligheid is. — De waerheid is zekerlyk de leer van het Euangelie. De kennis, of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, de erkentenis der waerheid, is de gelovige toeftemming aen, en de vertrouwlyke omhelfing van de onfeilbare leer des Euangeliums. Trouwens deze waerheid bepaelt zich niet Hechts tot het verftand, maer heeft ook eenen gezegenden invloed, op de verbetering van hart en wandel; zy, die deze waerheid gelovig omhelfen , reinigen hunne harten , door de gehoorzaemheid der waerheid. (vergel. i Petr. I: 22.) Daerom fpreekt de Apostel van de gelovige erkentenis der waerheid, welke naer de godzaligheid is, dat is, welke, naer de Godzaligheid, henen leidt, en de Christenen, door de meest vermogende drangredenen , tot het beöeffenen van allerlei deugden, krachtdadig aenfpoort. Zy is in, en gaet gepaerd, met de hoop des eeuwigen levens, met eene blijde verwachting van de onnadenkelyke heerlykheid des volgenden levens, vs. 2a. Op (ï) Rom. 16: 25. Eplicf. is 9. ende 3; 9. ColoiT. u 26. 1 Petr. £S 20.  T I T U M. I. 259 Op deze wijs, befchrijvt de Apostel den luister, het gezach, en de hoge waerdigheid van zijne bediening. — Hy was, in eenen byzonderen nadruk, een dienaer van God, een. Apostel, onmiddelyk door jesus christus geroepen, met dat verheven oogmerk, om Gods uitverkorenen te bewegen, tot het geloov, en eene vertrouwelyke omhelfing van de leer der waerheid, welke de meest vermogende drangredenen , tot Godzaligheid, oplevert; een geloov, het welk gepaerd gaet, met eene blijde en wel gegronde verwachting der heerlykheid, van het volgend leven. Er wordt bygevoegd, welke God, die niet liegen kan, beUovt heeft, voor de tijden der eeuwen, maer geopenbaert heeft ter zijner tijd. — Zommigen brengen het betrekkelyk voornaem woord welke, tot de waerheid, welke naer de Godzaligheid is, vs. 1 ; anderen, tot het eeuwig leven, het welk onmiddelyk voorgaet. Dan, in het wezen der zake, komt het, op het zelvde± neder ; jesus christus immers heeft het leven aen het licht gebracht, door het Euangelie, vs. 1. by uitnemenheid de waerheid genaemd, (vergel. 2 Tim. I: 10) — Het Euangelie was nu verkondigd; en het eeuwig leven, het welk daer in wordt aengeboden, had God, die niet liegen kan, de onfeilbare, die zijn woord altoos geftand doet , beloovd , en aen doemwaerdige zondaren toegezegd, reeds voor de tijden der eeuwen, dat is, voor lange, voor onheuchelyke tijden, al voor vele eeuwen. Trouwens deze belovte van leven en zaligheid was, niet alleen door de Propheten voorzegd, maer ook, reeds aenftonds na den ongelukkigen zondval, aen onfe eerfte voorouderen bekend gemaekt. — Onder den dag der vervulling, is deze belovta bevestigd , naerdien God dezelve geopenbaert heeft, in het zenden van zijnen Zoon, en de allerduidelykfte verkondiging van leven en zaligheid door Hem, ter zijner tijd, dat is, op dien tijd, die daer toe, door den alleen wijzen God, bepaeld en meest gefchikt was. Dat de Apostel dit bedoele, blijkt, uit de nadere verklaring, welke hy geevt, vs. 3*. 3. [ Namelick ] fijn woort, door de predilunge XXIV. DULL. R 2  *6o T I T U M. I. (*) die my toebetrouwt is , nae het bevel Godts onfes Saligmakers : (d) Tito [mijnen'] oprechten fone nae het gemeyn geloove: De woorden van vs. sa. kan men, zonder zinfnijding, nog aen het vorige hechten, op.deze wijs, in dezer voege, God, die niet liegen kan, heeft het eeuwig leven, van over mie tijden , beloovt; maer hy heeft, ter meest gefchikten tijd, zijn woord geopenbaert , door de prediking enz. De Onfen maken de uitdrukking geopenbaert, betrekkelyk tot het eeuwig leven, en lasfchen Jer het woordeken namelyk in, (namelyk) zijn woord, om dat het woord van God de belovte des eeuwigen levens in zich behelst. — Dan de zakelyke zin komt volftrekt op het zelvde neder. Evenwel fchijnt ons de eerfte opvatting best te ftroken , met de zamenftelling der oorfprongelyke woorden. God, die het eeuwig leven, van over oude tijden, aen doemwaerdige zondaren, beloovt had, heeft, ter meest gefchikten tijd, zijn woord geopenbaert, deze zijne belovte neg veel duidelyker bekend gemaekt, en bevestigt; door de prediking van het Euangelie , welke prediking aen paulus toebetrouwd , en , als een dierbaer pand , in handen gefield was. Eene bediening, welke hy, niet eigendunkelyk, bekleedde, maer uit kracht eener onmiddelyke aenftelling van God zeiven. Deze zeer gewichtige dienst was hem toevertrouwd en aenbevolen, naer het bevel van God onfen Zaligmaker; van jesus christus, die de waerachtige God is, en al het heil, het welk in het Euangelie wordt aengeboden, zelvs heeft uitgewerkt. Wanneer wy nu de befchrijving, welke paulus hier vs. r - 3a. van zich zeiven geevt, vergelyken, met zijne gezegden, 2 Tim. I: Q-ri, fchijnt de belovte, vs. 2. gemeld, byzonder die van de roeping der Heidenen te wezen, zo dat die hoop des eeuwigen levens bepaeldelyk bedoeld worde , welke openbaer gemaekt is, door de verfchijning van christus, en de prediking van Hem aen de waereld, welke in- zon- (•<:) Hand. ao: 24. Calat. it 1. (<0 a Cor. zi 12. ende 71 14. ende 8t 6, 16. Galat. 2; 3.  T I T U M. I. 261 zonderheid door paulus , aen de Heidenen, gefchieden moestVooral zullen wy dan het oog moeten vestigen , op die merkwaerdige belovte, welke, reeds van over oude tijden, aen abraham, den Vader aller gelovigen, gedaen was, en nu, door de prediking van het woord, aen paulus toevertrouwd, vervuld werdt; dat namelyk, in den messias, alle volken zouden gezegend worden. paulus fchreev dezen Briev aen titus, zijnen oprechten, zijnen echten en rechtfehapen zoon, naer het gemeen geloov. Over den perfoon van titus, hebben wy, in onze Inleiding tot dezen Briev, breder gehandelt. — Dit weinige zal thans genoeg zijn. Hy was een Griek, dat is een Heiden van afkomst, die, zonder befneden te zijn, het Christendom had aengenomen. (vergel. Gal. II: 3-) Hy was, door paulus zeiven, die hem hier zijnen oprechten zoon noemt, bekeerd , tot het geloov in christus. De Apostel had hem meermalen gebruikt, tot gewichtige dienften der Gemeenten, in onderfcheidene bezendingen, gelijk blijkbaer is,, en uit dezen Briev zeiven , uit Gal. II: 3, en uit verfcheidene plaetfen, in den tweeden Briev aen de Corintheren, Kap. II: 12. VII: 6, 13, 14- VIII: 16, 17, 23. XII: 18. — Thans wa^ hy Opziener der Gemeente in Creta, gelijk, by vs. s, nader blijken zal. paulus noemt hem bier, zijnen oprechten, dat is zijnen echten en rechtfehapen zoon , zijnen beminden Leerling, welken hy, door het Euangelie, geteelt had. Hy was een getrouw naervolger van paulus , die, in alles , het iseeld van den Apostel droeg, als van eenen geestelyken Vader, en daerom door hem, niet minder dan zijn eigen kind, geachê en bemind werdt. Hy was de oprechte zoon van paulus , naer het gemeen geloov , dat is , uit hoofde der gelovige omhelfing van net Euangelie, welke hy gemeen had, met alle Christenen, beiden uit Joden en Heidenen. — In het voorbygaen, geevt de Apostel derhalven te kennen, dat nu alle onderfcheid van volk en volk was wechgenomen, en dat alle gelovigen, bet zy uit de befnijdenis, het zy uit de voorhuid, één waiej^in christus. XXIV. DEEt. R 3  ifft T I T U M. f. 4. (e) Genade, een beftendige en geduurig vermeerderende toevloed van allerlei nodig heil, en eene aenhoudende voorkoming van vergevende barmhertigheyt, als mede de vertroostende ondervinding van uw aendeel, in den vrede Gods, die alle verftand te boven gaet, zy [u\ van Godt den Vader, die de bron is vap alle zegeningen, ende van den Heere Jefu Chrifto, onfen Saligmaker, die alle heil verworven heeft. II. De inhoud van dezen Briev zelvs behelst eenen gehelen bundel van onderrichtingen omtrent, en aenmoedigingen tot , eene ge. trouwe betrachting van die plichten, welke titus, als Opziener der Gemeente in Creta, had uit te oeffenen, Kap. I: 5— III: 11. t(. Eerst vermaent de Apostel zijnen Leerling titus , hoe hy zich gedragen moest, in het aenftellen van Leeraren, over de onderfcheidene Gemeenten , Kap, 1: 5-16. 3< Daer na getvt hy hem byzondere lesfen , omtrent zijn ge' drag, als Opziener, zo in het onderwijzen en het beftuuren van zijn gedrag, Kap. II: 1— 111: 8, als in het weder' leggen en uiïöeffenen van de Kerkelyke tucht , Kap. Uk 9-u. A. In het eerfte ftuk, Kap. I: S-16, vinden wy ui. Eene algemene vermaning, om alles te verrichten, wat, tot opbouw der Gemeenten in Cieta, dienen konde, vs. 5. 5. Om die oorfake, en fot dat oogmerk, hebbe ick u in Creta gelaten, op dat gy het gene dat \ nogh~\ ontbrack, aen de goede orde en den welftand der onderfcheidene Gemeenten , op dat eiland , voorts foudet te rechte brengen, (/ ) ende [dat'] gy van ftadt tot ftadt, in welke een genoegzaem getal van Christenen gevonden wordt, foudet Ouderlingen of Leeraers der Gemeenten ftellen en ordenen, gelijck ick u bevolen hebbe:. Creta , (0 Ephef. I! t. Colfff. ti 2. éTim. Ui. t Petr. «2. (/) 2 Tim. u 2.  T I T U 3VI. E 263 Creta, nu Kandia genaemd, is een groot eiland, liggende in de Middellandfche zee. — .Op dat eiland waren onderfcheidene Gemeenten. ' De inwoners waren oorfprongelyk lieden van een zeer flecht karakter. Wie, onder hen, het eerst eene Christen Gemeente gefticht hebbe, is geheel onzeker. Volgens josephus waren 'er, ter dezer tijd, zeer vele Joden op Creta. Zommigen van deze Joden fchijnen, _ reeds lang voor de bekeering van paulus , en misfchien kort na de uitftorting van den Heiligen Geest, op den Pinxterdag, het Christendom te hebben aengenomen. Naderhand kwam ook paulus , op dat eiland. Hy is 'er althans geweest , wanneer hy , zich op den Keizer beroepen hebbende, naer Home gevoerd werdt. (verg. Hand. XXVII.) Volgens de gewone verönderftelling , dat paulus tweemalen te Rome zy gevangen geweest, meent men, dat hy, uit zijne eerfte banden ontflagen zijnde , met titus , als zijnen reisgefel, op het eiland Creta geweest zy, en hem, aldaer gelaten hebbe. Maer, vermits deze verönderftelling geheel ongegrond is, (verg. XXII Deel Inleiding p. xlv—) zouden wy denken, dat de Apostel, in gezelfchap van titus, toen hy van Macedonien naer Griekenland reisde, het eiland Creta bezocht, vele Heidenen, op onderfcheidene plaetfen, bekeert, en zijnen Leerling daer gelaten hebbe; om alles, wat de'Apostel zelvs, voor zijn vertrek, niet zo fpoedig had kunnen in orde brengen, met al zijn vermogen, te bevoorderen. B. Hier op volgt eene neer byzondere vermaning, om zich voorzichtig te gedragen, in het aenftellen van Leeraren, vs.6-16. *. In de vermaning zelve, worden de hoedanigheden opgegeven, welke , in rechtgecierte Leeraren der Gemeenten, gevorderd worden, vs. 6 9. 6. 00 Indien yemant onberifpelick is, zo dat 'er, op zijn leer'of leven niets, met grond, te zeggen vajle, ééner vrouwen man , die zich, na eene willekeurige Cff) 1 Tim. 3: 2. XXLV. DEEL. - R 4  «64 T I T U M. I. echtfcheiding, aen gene andere vrouw verbonden heeft geloovige kinderen hebbende, die belijdenis doen van hun geloov aen bet Euangelie, die niet te befchuldigen en Zijn van overdadigheyt, onmatigheid en dartelheid oite ongehoorfkem en zijn, zonder behoorlyken eerbied en onderwerping, aen hunne Oudereu, te betonen- zulk één is gefchikt, om Leeraer, Opziener, of Ouderling der Gemeente, te wezen. 7. Want een Opfiender en voorganger der Gemeente moet, m zijnen ganfchen wandel, onberifpelick zijn (h)als een hiiyfv-erforger Godts, die gefchikt is, om de Gemeente des Heeren te-beftuuren, en te verzorgen van al het gene, tot nuttige ftichting, dienen kan; niet eygerifinnigh, zo dat hy zich alleen, door zijne grilligheid beftuuren late, en zich, in onverfchillige zaken, naer anderen niet fchikken wille; niet genegen tot toornigheyt, zo dat hy, by de minfte, zelvs by eene fchijnbare, belediging geen meester zy van zijne drivten; (*) niet onmatig genegen tot den wijn; geen fmijter of vechter; (k) geen vuylgewinfoecker, die.alleen zijn eigenbelang zoekt, en door eene onverzaedbare hebzucht, gedreven wordt. 8. Maer zulk één is gefchikt, om een Leeraer en Voorganger der Gemeente te zijn, die vreemde, verdrevene of behoevtige Christen, (/) geerne herbergt, die de goede of het goede , al wat deugdzaem en lovwaerdig is Hef heeft, die matigh, nederig, en bezadigd is, afkeer'ig van overdaed, weelde, en ligtvaerdigheid, rechtveerdiah in alle zijne handelingen met menfchen, heyligh zo W. „ i3. t*>. Tim. 3: f. iVj'"' f.' % tfj^^ *'  T I T U M. I. 265 zy beyde om te vermanen door de gefonde leere, en zijne vermaningen, met de veel vermogende beweegredenen, welke het Euangelie oplevert, aen te dringen, ende tevens om de tegenfprekers te wederleggen, en hun den mond te floppen. Meest alle de verëischte hoedanigheden van eenen Opziener, welke de Apostel hier opgeevt, zijn ons reeds voorgekomen. 1 Tim. III: 1 - 7. Schoon deze verëischten gegrond zijn, in de natuur der zake, en den eigenen aert van het Opzienersambt, zo dat zy voor altoos verbinden; zijn evenwel zommige van dien aert, dat zy, door de toenmalige tijdsömftandigheden, gevorderd wierden, 'welke naderhand, toen de redenen daer van ophielden, minder noodzakelyk geworden zijn. p. De Apostel geevt vervolgens de redenen op, waerom hy, in dit ftuk, zo veel omzichtigheid vorderde. Zy zijn genomen, niet alleen uit den aert der bediening zelve, maer ook uit de gek', genheid van tijd , de zeden der Cretenfen, en het beftaen der Verleideren. Dit alles maekte het byzonder noodza- , kelyk, dat 'er, vooral op het eiland Creta, zulke bepreevde mannen, tot Leeraren der Gemeenten, wierden aengejleld, vs. 10-16. a. De Christenen, op dat eiland, waren in groot gevaer, om, door valfche Leeraren , verleid , en , van de eenvouwigheid des Euangeliums, afgetrokken ie worden, vs. 10, II. 10. (ni) Want (of Trouwens) daer zijn oock vele ongeregelde, in de Gemeenten op Creta; 'er is een gansch aental. van lieden, die onhandelbaer zijn, en alle goede orde verbreken : ydelheytfprekers , die zich bezig houden , zommigen met loutere beuzelingen, zommigen met grootfpraek en fnorkeryen, ende ook verleyders van finnen, die, onder den ydelen waen van wijsheid en deugd, anderen, van den weg der waerheid, aftrekken, infonderheyt die uyt de Befnijdenifle zijn, Joden, die, onder het voorwend- (m) Hand. 15: 1. XXIV. DEEL. R 5  *6 ken, vs. 15. . 1J. Spreeckt dit, in uwe Leerredenen, ende vermaent uwe toehoreren, tot de gemelde plichten, ende be« ftraft zulken, die ongeregeld wandelen, met allen ernft. (w) Dat niemant u en verachte. Draeg zorg, dat gy, met woorden of daden, aen niemand aenleiding geevt, om u te verfmaden. (vergel. 1 Tim. IV: 12.) (*) Gal. ï! 4- ende 2: ao. Epb. 5: a. Hebr. >: 14. rn Eph. « io. C*0 1 Tim, 41 ia. a * * *- J "0ta' SI 2 T  T I T U M. Hf. £75 het III. kapittel» B. Hier op volgen onderrichtingen aen titus, om zich betamelyk te gedragen, met betrekking tot zulken, die buiten de Ge. meente waren, vs. i - 8. «. Omtrent de Overheden, vs, i. f>. Omtrent ongelovige menfchen, vs. 2-7. a. titus moest zijne toehoreren opwekken, tot bejcheiden- heid jegens alle menfchen., vs. 2. b. Deze opwekking moest hy, by de Christenen, aen, dringen, int aenmerking van hunne gezegende JlaetS' verwisfeling, vs. 3-7. De Apostel uekent g. Hunnen rampzaligen toeftand, voor hunne be- keering , vs. 3.' en 0, De gezegende omftandigheden, in welke zy verkeerden , na dat zy geloovt hadden, vs. 4 - 7, I. 1" ^Aet u gene voegzame gelegenheid ontglippen, om uwen toehoreren eerbied in te boezemen, voor de Magiftraetsperfonen, van onderfcheidenen rang, of fchoon zy nog blinde Heidenen zijn. (a) Vermaent haer dat fy den Overheden ende Machten, welke, in onderfcheidene betrekkingen , over hen gefteld zijn , onderdanigh zijn , datfe \Jiatr} gehoorfaem zijn, (vergel. Rom. XIII: 1) als mede datfe tot alle goet werek, hetwelk hun, door de Overheid, bevolen wordt', altoos bereydt zijn. De bewoners van het eiland Creta fchijnen het juk der Romeinfche overheerfehing zeer ongaerne gedragen, en, tot oproer, overgehelt te hebben. — Hier by kwam nog, dat de Joden, die zich, ook op dit eiland, in menigte gevestigt haiden , (welken het ondraeglyk was, onder Heidenen te («) Rom. 12: I, &c. 1 Petr, 2: 13. XXIV. DEEL. • S t  a7 6 T I T U M. III. itaan) zeer genegen waren , tot oproerigheid. Dit gave» zy, met hunne woorden en houding, duidelyk genoeg te kennen. Vermits -nu de Christenen doorgaens, voor eenen byzonderen aenhang der Joden, werden aengezien, moesten zy , door enderdanigheid aen de Heidenfche Overheden , openbaer maken, dat zy, door het Euangelie, beter onderwezen waren, en eenen afkeer hadden, van den muitzieken geest der Joden. Door de Overheden, kan men meer byzonder de Romeinfche Keizeren verftaen, en, door de Machten, de Landvoogden , en de ondergefchikte Magiftraetsperfonen. 2. Datfe niernant en lafteren ƒ van eikanderen, of van anderen; geen kwaed fpreken, dat zy niet twisten, en "vooral geen vechters en zijn, [maer] dat zy handelbaer, vriendelyk en befcheyden zijn, omtrent hunne medemenfohen , (c) alle fachtmoedigheyt en toegevenheid, ook zelvs dan wanneer zy beledigd worden,. bewijfende tegen alle menfchen, ook zulken, die nog van het Christendom afkeerig zijn. Herinner ten dien einde den Christenen , dat ook zy, voor hunne bekeering, zodanigen waren , als hunne ongelovige landgenoten nu nog zijn. Immers hebben zy hunne verbeterde denk- en handelwijs enkel en alleen, aen Gods ontfermende gunst, te danken. 3. (d) Want oock wy, ik Paulus en gy Titus, waren, zo wel als alle Christenen, eerlijks, voor dat wy tot het geloov bekeerd werden, onwijs, hebbende gansch zeer verkeerde bevattingen, omtrent God en zijnen dienst; toen v/aren wy ongelovig, en, aen de waerheid van het Euangelie, ongehoorfaetn, dwalende, menigerley vleefchelyke bügeerlickheden ende welluften dienende, naerdien wy agn dezelve geheel verflaevd waren, in boofheyt, vyandfehap, wraekzucht, ende nijdigheyt levende, hat<_lick zijnde, [ende] malkanderen hatende: 4. Maer, by onfe bekeering tot het gezegend Christendom, zijn wy, in denkwijs en gedrag, aenmerkelyk veranderd {*) Ph8. 4: 5. CO 2 Tim. ai 24, 25. ("O > Cor. 6: 11. Eph. a; i, z. Coloff. 3» 7- 1 P*«» 4>" S«  T I T U M. III. 277 derd en verbeterd. Immers wanneer de onnadenltelyke goedercierenheyt Godts onfes "baligmakers , ende [Jijne] alles overklimmende liefde tot de menfchen, verfchenen, en, door de prediking van het Euangelie„ ook aen ons geopenbaerd is, 5. (e) Heeft hy , die zich verheerlyken wil, in het behoud van zondaren , ons aenvangelyk faligh gemaeckt, (ƒ) niet uyt kracht van de wercken der reehtveerdigheyt die wy gedaen hadden, (g) maer enkel nae den rijkdom van fijne vrymachtige bartnhertigheyt, daer wy niets minder, dan zulk eene onfchatbare weldaed, verdient hadden, door het badt der wedergeboorte, ende ver» nieuwinge of verbetering van onfe harten, welke gewrocht is, door de werking des Heyligen Geèfts: 6. (h) Den welcken hy over ons rijckelick heeft uytgegoten , voor zo ver Hy ons eene ruime maet der gaven van den Heiligen Geest heeft medegedeeld , door Jefum Chriftum onfen Saligmaker, die de verdienende oorzaek is van alle heil en zegeningen; 7. Op dat wy gerechtveerdigt zijnde door fijne genade , erfgenamen fouden worden nae de hope des eeuwigen levens. Over des Apostels voordracht, vs. 3 - 7, het welk den meest wezenlyken inhoud van het ganfche Euangelie behelst, hebben wy kortelyk bet een en ander aen te merken. De Apostel fpreekt hier, met influiting van zich zelvcn en van titus , in den eerften perfoon, niet alleen om dat zy, op dezelvde wijs, gezaligd waren, als alle Christenen; maer ook voornamelyk, op dat dit voorftel des te meerderen indruk maken zoude, op de gemoederen der toehoreren van titus. Deze briev hieldt wel perfoneel aen titus, maer evenwel hy moest denzelven , ook aen de Christenen op Creta, welker Opziener hy geworden was , laten leze-, (vergel. vs. 15.) Had de Apostel, van de denk- en handelen Eph. i! 4. a. Tim. 1: 9. (ƒ) Rom. g< to, «3. ende 41.0, «. ende 9: II. ende 11: (5. Galat. 2: 16. Ephef. s: 9. f/r> Hand, tv ti. Ephef. 2j 4. (.*) Ezech. 36: 25. XXIV. BEic S 3  173 T I T U M. III. wijs dezer Christenen, voor hunne bekeering, in den derde» perfoon, gesproken, en vs. 3. gezegt, zy waren eertijds, toen zy nog blinde Heidenen waren, onwijs, ongehoorzaern enz., dan zou het getchenen hebben, als of hy hun harde verwijtingen deedt, en de bekeerde Joden zouden daer uit aenleiding hebben kunnen nemen, om voor te wenden, dat hunne zedelyke toeftand, voor hunne bekeering, beter gewee?t ware, dan die der Heidenen. Ondertusfchen hebben alle menfchen gezondigt, en derven Gods heerlykheid; de ganfche waereld is, voer God, verdoemelyk; en de Joden Zijn, zo wel kinderen des toorns van natuure, als de Heidenen, (vergel. Rom. LU: 19 , 25. Eph. II: 3.) Het Zaligmaken vs. 5. wijst ons, naer de aenvangelyke zaligheid, befcaende in de verbetering of vernieuwing van het hirt, in het ontvangen der gaven van den Heiligen Geest, en i ï de rechtvaerdiging of vergeving van zonden: want van het e uwig leven, of de voltojing dezer zaligheid, wordt eerst Ys. 7b. gefproken. De hoofdleer van het Euangelie, welke de Apostel allerwegen inprent, fteit hy ook hier allerduidelykst voor; dat zondaers, die in zich zelve doemwaerdig zi]n, uit enkele barmhartigheid , gezaligd worden , met uitfluiting van alle verdienden of perfoneele waerdigheid, zo dat wy onfe ganfche behoudenis, aen Gods ontfermende genade, en de gerechtigheid van den Middelaer, alleen verfchuldigd zijn. De Apostel fpreekt van de vernieuwing des Heiligen Ceestes, dat is, eene verandering en verbetering van denkwijs en neigingen, welke, door den heiligen geest, gewrocht wordt. Deze vernieuwing is het beginfel van de zaligheid, welke, in het eeuwig leven, voltooid wordt. — Maer wat hebben wy, door het bad der wedergeboorte, te verftaen? Gemeenlyk denkt men, aen den Doop, voor zo ver dezelve de wederMte > of verbetering van het gemoed, beteekent en verzegelt. Dan deze verklaring fchijnt ons zeer gedrongen. Men is het 'er nie: eens over, van w?er deze fpreekwijs ontleend zy. Volgens zommigen zou , 2. 3- Eene minzame heilwensch , vs. 3. 1. pAuLus, thans (a) een gevangen , 'om het Euangelie en de zaek Chrifti Jefu, den verhoogden Middelaer, ende Timotheus de broeder en ambtgenoot, in de uitbreiding van christus Koningrijk, die thans by hem is, fchrijven dezen Briev, aen Philemoni den geliefden broeder, ende onfen mede-arbeyder, in het werk des Heeren, 2 Ende aen Appie de geliefde zuster , zijne waerdige Echtgenoote, ende aen (b) Archippo , zijnen rechtgeaerten zoon, en onfen medeftrijder, in den dienst van het Euangelie, ende aen de ganfche gemeynte (c) die 5- XXIV. DEEL.  s8<5 PHILEMON. t tot uwen huyfe, gelievde Philemon, gewoon is, tot den gemeenfchappelyken Godsdienst te vergaderen. 3. Genade, allerlei zoort van heil zy ulieden ende vrede, met allerlei zoort van voorfpoed, van Gode onfen Vader, die de milde gever is van alles goeds, ende van den Heere Jefu Chrifto, die de verdienende oorzaek is van aile zegeningen. paulus was thans te Rome, gevangen, pm de zaek van christus jesus , en de prediking van zijn Euangelie. Hy maekte, met opzet, melding,, van deze byzonderheid, om philemon daer door des te meer, tot het inwilligen van zijn verzoek , betreffende onesimus , over te halen. Wanneer iemand, die onfchuldig in lijden en banden is, een verzoek doet, kan het niet nalaten, eenen aenmerkelyken invloed, op het gemoed van eenen anderen, te maken, philemon wist, dat paulus , om eene goede zaek, in banden verkeerde, en zou derhalven zijne fmerten, door het afflaen van een lieyderijk verzoek, niet willen vermeerderen. paulus befchrijvt zich niéf, in het opfchrivt van dezen Briev, van zijn Apostoliesch gezach en waerdigheid, gelijk hy anders doet, in velen van zijne Brieven, om dat het thans onnodig was. —• In hel opfchrivt der meesten van zijne Brieven, befchrijvt hy zich, als eenen Apostel, die onmiddelyk van God en christus geroepen was , om byzondere redenen. Of om dat zijn Apostoliesch gezach, door valfche Leeraers, verdacht gemaekt werdt, gelijk, in de Gemeenten van Galatien; (vergel. Gal. I: r, n—;) of om dat hy de Gemeente niet zelvs geplant had, en by dezelve niet, in perfoon, bekend was, gelijk te Rome; (vergel. Rom. I: 1;) óf om dat valfche Leeraers zijnen perfoon'in verachting gebracht, en hem, van verkeerde leeringen, befchuldigt badden, gelijkte Corinthen; (vergel. 1 Cor. I: i. 2 Cor. I: 1;) of om dat 'er wanbegrippen en ongeregeldheden in de Gemeente heerschten, welke hy, met gezach, moest te keer gaen, gelijk te Ephefen en te Colosfen; (vergel. Eph. I: 1. Col. I: 1;) of om dat 'er dwaze en onnutte vragen, in de Gemeenten betwist werden, en 'er verleiders waren ingeflopen, gelijk te Ephefen , alwaer timotheus opziener was; fvterg.  P H I L E M O N. T. 287 (verg. 1 Tim. i 1. 2 Tim. I: 1;) of wanneer de leer, door Joodsgezinde yveraers, verbasterd werdt, gelijk op het eiland Creta. (vergel. Tit. 1: 1.) —i Maer, in het opfchrivt van vier andere Brieven , maekt paulus geheel gene melding, van zijn Apostolifche waerdigheid, namelyk die aen de Philippiers, de beide aen de Thesfalonicenfen, en dezen aen philemon. Om dat dit ftuk ganfchelyk niet betwist werdt, behoevde hy 'er niet, met opzet van te fpreken. In dezen Briev, doet hy een verzoek, aen eenen man, die hem alle mogelyke hoogachting toedroeg. Het zou derhalven ongepast geweest te zijn, zich, van zijne hoge waerdigheid , te befchrijven. Hy verkoos al zijn Apostoliesch gezach ter zijde te ftellen, en het gene hy verlangde, als , eene gunst, van philemon te verzoeken, (vergel. vs. 8, 9.) Hy zet eenvouwig zijnen naem, aen het hoofd van dezen Briev, en befchrijvt zich, als eenen gevangenen, om de zaek van jesus christus ; dit was veel meer gefchikt, om het gemoed van. philemon , die hem de verfchuldigde achting toedroeg , in te nemen, dan de tael van macht en gezach. In het opfchrivt , wordt ook timotheus genoemd, die thans te Rome , by den Apostel , tegenwoordig was. — Het kan zijn, dat hy onesimus tot paulus gebracht, en daer door de eerfte aenleiding , tot zijne bekeering, gegeven hebbe, en dan had hy des te meerder reden, om zich, met het verzoek van den Apostel, te verëenigen. Zekerlyk is timotheus , by philemon en zijn huisgezin, bekend geweest. Misfchien was hy het werktuig geweest, tot hunne bekeering. — Het kan ook zijn, dat timotheus de affchrijver van dezen Briev geweest zy. Over philemon, appia zijne Echtgenoote, en archippus zijnen zoon, hebben wy, in onfe Inleiding, met opzet gehandelt. —- Aen allen dezen, was de Briev ingericht; ook moest hy, aen de Gemeente, die gewoon was, in het huis van philemon, tot den gemeenfchappelyken Godsdienst, zamen te komen, worden voorgelezen, (vergel. vs. a.) XXIV. DEEL.  488 PHILEMON. Li II. De inhoud van dezen Briev zeiven is vervat, vs. 4-ar. K De Apostel begint, met eene zeer gepaste Inleiding, vs. 4.7. Daer in verklaert hy, dat philemon eene plaets had, in zijne gebeden en dankzeggingen. A. Hy dankte God, voor het geloov en de lievde, welke philemon openbaer maekte, vs. 4, 5. B. Hy badt, dat zijn gelooy en lievde al meer en meer mogten aenwasfen, vs. 6, 7. 4. (d) Ick dancke mijnen Godt, wiens ik ben, en wien ik dien, met eene hartelyke blijdfchap, over uw geloov en lievde, wanneer ik voor u bidde, en, zo menigmalen ik bid, voor de belangen der Gemeente en der Christenen, vergeet ik u niet, uitmuntende Philemon! uwer altijt gedachtigh zijnde in mijne gebeden. Trouwens ik heb gegronde redenen, om God, over u, te danken, 5. Alfo ick hoore, en een zeer aengenaem bericht ontvangen heb, van uwe weldadige liefde jegens uwe mede Christenen, ende van uw onwankelbaer geloove, welck gy hebt aen den Heere Jefum, ende welke lievde gy uitöeffent, tegen alle de heylige , die den Heer jisus hebben aengenomen. 6. Ik bid , voor u , om geduurige verfterking van uw gel 'ov, en een aenhoudend toenemen van uwe lievde. Op dat de gemeynfchap uwes geloofs, of het geloov, het welk gy, met ons en alle de Heiligen, gemeen hebt, meer en meer krachtigh en werkzaem worde in de bekentmakinge, ia de kenbare uitöefFenin'g van alles goets, 't welck in ulieden is door, of van u verricht wordt tot eer van C'hriftum Jefum, en ter bevoordering der belangen van zijn Koningrijk. 7. Want wy hebben zeer veel ftof tot groote vreugde ende vertrooftinge over uwe liefde. De weldadige lievde , welke gy, aen uwe mede Christenen, uitöeffent, ftrekt my en Timotheus tot groote blijdfchap, en het (<0 iThetT. 1: a. z TneiT. I: 3.  PHILEMON. I. 289 het is ons een bron van vertroosting, dat de ingewanden der heyligen verquickt zijn geworden door a en uwe weldadigheid, zeer gelievde broeder. philemon had de ingewanden der Heiligen verkwikt, niet alleen door dezelve, met voedfely te vervullen, maer hy had ook de harten der behoevtige Christenen, door zijne weldadigheid , met blijdfchap vervult , zo dat niet alleen hunne lichamen verfterkt, maer ook hunne harten verkwikt waren, (vergel. vs. 20.) — De. ingewanden worden zeer gemeenzaem genomen, voor de inwendige aendoeningen van het gemoed. Deze Inleiding was ongemeen gepast, tot het oogmerk van den Apostel, om philemon te -bewegen, tot het verrichten van een lievdewerk, omtrent zijnen flaev onesimus, die van hem wechgelopen, —. maer nu , • tot het geloov in christus , bekeerd was. Deze Inleiding behelst eene lovtuiting van philemons geloov en lievde, recht gefchikt, om het hart van dien braven man in te nemen. Evenwel behelsde zy gene onverdiende en laffe vleiery; want dit lovlyk getuigenis van philemon was , door kennelyke proeven , bevestigd. paulus vondt daer in eene aengename ftof, om God te danken , en eenen grond , om te verwachten, dat philemon dezelvde lievde, welke'hy, aen behoevtige Christenen, bewees , ook in het geval van onesimus , zou openbaer maken. — paulus had hem , op zijn Apostoliesch gezach , kunnen gebieden, maer daer hy verzekerd was, van 's maus lievde tot zijAe mede Christenen, oordeelde hy het genoeg, hem flechts te verzoeken; en wilde philemon den lov, welken hy zich had waerdig gemaekt, niet verliezen, dan kon hy niet nalaten, het minzaem verzoek van den .Apostel geredelyk in te willigen. XXIV. nsEL. T  20O PHILEMON. L 3. Op deze zeer gepaste Inleiding, laet de Apostel zijn ver» zoek volgen, vs, 8-21. A. Het verzoek zelvs vinden wy vs, 8-1*. A. De Apostel verkoos zijne begeerte, niet by wijs van een bevel, maer van een verzoek, voor te Jlellen, vs. 8, 9. B. Deze begeerte bejlondt hier in , dat philemon zijnen Jlaev onesimus , die van hem wechgelopen , maer, door den apostel, tot het geloov in chrïstus, bekeerd was, wederom in gunst mogt aennemen, vs. 10-12. m. De Apostel geevt philemon bericht, van de gezegende verandering , welke in het gemoed van dien onesimus , was voorgevallen, vs. io> IJ. en fi. Verzoekt, tm hem, in gunst, weder aen te nemen, vs. 12. 8. Daerom, om dat gy zo veel lov hebt, wegens uwe weldadigheid, omtrent uwe behoevtige mede Christenen, oordeel ik het genoegzaem, om u mijn verlangen, by wijs van een verzoek, voor te dragen. Te weten hoewel ick groote vrymoedighevt en macht hebbe in Chrifto om u , op mijn Apostoliesch gezach , te beveelen 't gene betamelick is in zich zelve, en plichtmatig voor eenen Christen; 9. So bidde en verzoek ick [nochtans'] liever door drangredenen, van de liefde. ontleend, daer ick foodanigh een ben, dat mijn vriendelyk verzoek niet kan nala. ten, indruk, op uw gemoed, te maken, te weten Paulus, een oudt man, die reeds op mijne dagen ben, ende nu oock nog. daer te boven een gevangen om de zaek Jefu Chrifti, en om de prediking van zijn Euangelie. 10. (e) Ick bidde u [dan] voor mijnen gelievden fone, (f) den wekken ick, hier te Rome, in mijne banden, door het Euangelie , hebbe geteelt, en , tot het geloov in christus, bekeert, [namelick] uwen lij velgenen flaev Onefimus; 11. Die CO C0I01T. 4: 9- CfJ 1 Cor. 41 15- Cal. 4: 19-  PHILEMON. I. «joi II. Die eertijts u onnut was , maer nu u ende my feer nuttigh: den weicken ick wedergefönden hebbe: onesimus was een lijveigen flaev van philemon. — pau« lus noemt hem zijnen zoon, niet alleen om de lievde, welke hy hem toedroeg , maer ook voornamelyk om dat hy zijn geestelyke Vader was, die hem door het Euangelie, in zijne landen, gefelt had. Te weten onesimus was van zijnen heer wechgelopen , en had zich naer Rome begeven. De Apostel, die aldaer gevangen was, had gelegenheid gevonden , om dezen trouwlofen flaev, in de leer van het Euangelie te onderwijzen, met dat gezegend gevolg, dat hy, tot het geloov, bewrocht, en geheel, van denk en handelwijs^ veranderd ware. De naem onesimus beteekent nuttig en voordeelig. —- Op de beteekenis van dezen naem, zinfpeelt de Apostel eigenaertig vs. ii. — Hy was philemon eertijds onnut en zelvs fchadelyk geweest. Hy had, aen zijnen naem, geheel niet beantwoordt , maer zijnen Meester een aenmerkelyk nadeel toegebracht, hy had zich, in zijnen dienst, niet alleen flecht gedragen, maer hy was eindelyk wechgelopen, en had zelvs zijnen heer beftolen. (vergel. vs. 18.) Maer nu was hy geheel veranderd. Nu was hy, in de daed, een onesimus; hy was zeer nuttig voor philemon, die nu alle trouw en gehoorzaemheid van hem verwachten konde, en ook ■ voor paulus zeiven, aen welken hy te Rome aenmerkelyke dienften bewezen had, om hem de banden draeglyk te maken. Daerom fchrijvt de Apostel, maer nu is hy en my zeer nuttig. Den welken ik weder gezonden kei. — onesimus zou zich niet hebben durven verftouten , óm, tot zijnen meester, weder te keeren. Maer de Apostel zondt hem te rug, met dezen briev van voorfchrijving. 12. Doch gy, neemt hem, dat is, mijne ingewanden, welken ik zo teder bemin, als mijn eigen hart, [weder] aen in gunst en 'lievde. De manier, op welke de Apostel dit verzoek, ten be. hoeve van onesimus , voorftelt , verdient zeer onfe optr.erking. XXIV. DEEL. T 2  292 PHILEMON. I. Hy befchrijvt zich zeiven, als zulk eenen, welken men geen verzoek, het welk, niet uit eigenbelang, maer alleen uit menfchen lievde, voortkwam, weigeren konde, vs. 9; als paulus , welk een geachte naem by de Christenen, die ieder eenen eerbied inboezemde; — als een oud man, die reeds verre op zijne .dagen was, en zo veel ondervinding had , dat hy geen onbedachtzaem verzoek zoude voordellen ; —- als iemand, die nu ook een gevangene was, om de zaek van jesus christus, en daer voor zeer veel te lijden had. — Zulk een man was hy, die het verzoek deedt, en wie der Christenen zou hem zijne begeerte hebben willen en kunnen weigeren? Deze befchrijving derhalven van den perfoon , die het verzoek deedt, behelsde reeds veel vermogende drangreden in' zich. Even zo is het ook gelegen met de befchrijving van onesimus , ten behoeve van welken het verzoek gedaen werdt, vs. 10, 1,1, De Apostel noemt hem zijnen zoon, om dat hy hem, in zijne banden geteelt, en, te Rume, alwaer hy gevangen was, tot het geloov in christus, bexeert bad. De keten, aen welke de Apostel gekluisterd was, verhinderde hem'niet, om, in zijne woning, het Euangelie te prediken, voor allen, die hem kwamen horen. Onder deze was ook onesimus geweest, en het Euangelie had zulken gezegenden invloed, op zijn gemoed, gemaekt, dat hy het zelve gelovig omhelst hadde. — onesimus was derhalven nu een mede Christen van philemon zijnen heer, en de geestelyke zoon van den Apostel. Hoe aendoenlyk is het verzoek van eenen Vader, ten behoeve van zijnen zoon ? onesimus was nu aenmerkelyk veranderd en verbeterd. — Voorheen was hy philemon onnut en zelvs fchadelyk geweest; nimmer was hy een goed en getrouwe knecht geweest, maer ten laetften had hy zijnen meester merkelyk nadeel toegebracht, door van hem wech te lopen, en hem te befteeJen. — Maer nu was hy bekeerd, en richtte zijn gedrag in, naer ds heilzame voorfchrivten van het Euangelie. Nu was hy nuttig voor philemon , aie de getrouwde dienden van hen verwachten konde, gelijk hy dezelve ook aen paulus, ia zijne banden, bewezen had. phi-  PHILEMON. I. 293 philemon was derhalven eenen groten dank , aen den Apostel, verfchuldigd , dat hy zijnen flaev bekeert had, en'hem, inde plaets van eenen ondeugenden knecht, eenen nuttigen en getrouwen bedienden, te rug zondt. Dit moest hem te meer bewegen , om het verzoek van den Apostel, die vs. 12. verklaerde hem tederlyk te beminnen, geredelyk in te willigen. De Apostel maekt van dezen onesimus , ook eene lovlyke melding, Col. IV: 9 op dat de geheele Gemeente van Colosfen zijn vorig wangedrag mogt vergeten, en hem aenmerken, als eenen waerdigen mede Christen. E. Dit verzoek wordt nader aengedrongen, vs. 13-21. A. Om dat paulus gewillig afftand gedaen had, van de dienften , welke hy , in zijne gevangenis , van onesimus had kunnen hebben, vs. 13, 14. 2J. Om dat thilemon, in de plaets van eenen ondeugenden' knecht, welken hy, eenen korten tijd, gemist had, eenen nuttigen bedienden , voor altoos , te rug kreeg, vs. 15, 16. C. Om dat hy daer door den Apostel, een blijk van vriend. fchup bewijzen zoude, vs. 17. D. Om dat de Apostel op zich nam, de fchade, welke philemon, door de vlucht van dezen ftaev, geleden had, te vergoeden, vs. 18, 19. £. Eindelyk om dat het inwilligen van zijn verzoek, den Apostel by uitnemenheid zeer verblijden zoude, vs. 20,21. 13. Oen welcken nu gansch veranderden Onefiaius, ick wel hier te Rome hadde willen by my behouden, op dat hy my voor u en in uwe plaets dienen foude, voor zo ver hy my, in de banden, met welke ik, ora des Euangeliums , wille gebonden ben, die hulp zou hebben kunnen bewijzen, welke gy my, wanneer gy hier tegenwoordig waert, zeer gaerne zoudt willen bewijzen In dit opzicht, zou hy uwe plaets hebben kunnen vervangen. 14. Maer, of fchoon ick my, ook in dit geval, van mijn Apostoliesch gezach, zoude hebben kunnen bedienen, zo en hebbe ik evenwel, fonder uw goêivinden, en 3 XIV. D£KL. T 3  2H PHILEMON. | twe uitdrukkelyke toeftemming, niets willen doen, ©p dat uwe goetdadigheyt niet en foude zijn als nae bedwangh, maer nae vrywilligheyt. Trouwens eene weldaed, welke niet vry willig, maer gedwongen gefchiedt, is gene weldaed meer. Om deze reden, heb ik vrywillig afftand gedaen, van eenen man, die my van ongemenen dienst had kunnen wezen, in mijne onaengename omftandigheden. Deze overweging, vertrouw ik daerom ook, zal u des te meer aetifporen, om hem, op mijn verzoek, wederom in gunst aen te nemen. 15. Herinnert u daer te boven, dat gy, in de plaets van eenen ondeugenden knecht, welken gy, flechts voor eenen korten tijdj gemist hebt, eenen nuttigen bedienden ie rug krijgt; Zodanig heeft de alleen wijze God het kwade, ook in dit geval > ten besten beftuurt. Want veellicht is hy daerom voor eenen kleynen tijt [van w] gefcheyden ge weeft, op dat gy hem, door mijnen dienst bekeerd zijnde, eeuwigh foudet wederhebben: 16. [ATa] voortaen niet alleen als een nuttig dienffcknechc, maer zelvs meer dan een dienftknecht, [nainelick] een geliefden broeder , en een waerdig mede Christen; Zodanig een gelievde broeder is Onefimus infon- derhéyt voor my, en hoe veel te meer moet hy het dan voor u wezen, welken hy toebehoort; beyde in den vleefche of naer het lichaem, ende als een Christen medebroeder , die, met u, geloovt, in den zelvden Heere christus. 17. Indien gy my dan houdt voor een metgefel, Voor eenen gelievden vriend, voor welken gy alles over hebt, 10 neemt hem wederom, in gunst aen, gelijck als my. Ik bemin hem hartelyk, én de weldaed, welke gy aen hem bewijst i zult gyaen my zei ven bewezen hebben. 18. Ende maek gene zwarigheid t öm mijn verzoek in te willigen j uit hoofde van de fchadej welke hy u heeft toegebracht Ik ben bereid, om het nadeel, bet welk hy u gédaën heeft, volkomen te Vergoeden. Immers, indien hy Ü .Vet verongelijckt, en, by zijn wechlopen, ontvreemt heeft ofte fehuldigh is , uit eenigen anderen hoofde, rekent d&i my teet en zet het op mijne rekening. 10. Ick  PHILEMON. I. 29J to Ick Paulus hebbe het, om u alle zekerhei. te «ven gefchreven met defe mijne hant, dat lk 'er borg vóór blijve, ick fal het betalen: op dat ick u met Zferrp-e dat gv dit alles ja oock ufelven my daer ffhul'di'eh Zilt, voor zo ver ik u bekeert heb, en gy S£SSÜ3L5. aenmy,a,s het werktuig, verfchuldigd sijt Hoe het zy, ik wil liever, voor Onefimus, betalen, dan dat uwe fchade niet vergoed worde, wanneer gy het ^rTeApostel gebruikt alle mogelyke toegevenheid en ruimt alle zwarigheden uit den weg. - philemon had zeer veel verplichting aen paulus, en was hem des nood. ztch zeiven verfchuldigd. De Apostel had hem, tot het geloov, bekeert en was het middel geweest, tot zijne eeuwige behoudenis. - paulus was nimmer te Colosfen geweest, maer philemon had hem, in het nabuurig Ephefen, of op eene andere plaets, horen prediken, met dat gezegend gevolg, dat hy het Ruangelie gelovig had aengenomen. zo Voor het overige, om niet meer drangredenen te gebruiken, door het inwilligen van dit verzoek, zult gy my zeer verblijden. Ja, gelievde broeder, laet my uwer [hier in1 genieten, en bewijs my dezen aengenamen dtenst, in en om' den Heere: verquickt mijne ingewanden en vervul mijn hart, met blijdfchap, (verg. vs. 7) in en om den Heere. r 1 21 Ick hebbe dit verzoek vrymoedig aen u geictireven ' vertrouwende op uwe gehoorfaemheyt aen de lesfen van het Euangelie, het welk niets anders, dan zachtmoedigheid, ademt, ende ick weet' voor zeker, dat gy doen fult oock boven 't gene ick fegge en verzoek. HL Het befluit van dezen Briev vinden wy vs. 22- 25. _ ft. De Apostel verklaert zijn voornemen, om, wanneer hyu* zijne banden ontflagen werdt, naer Colosfen te komen, en, by philemon, zijn intrek te nemen, vs. 22. Hy doet de groeter.is van verfcheidene perfonen, vs. 23, 24., en J. Eindigt dezen Brie-;, mei $m hartelyke zegenbede, vs. if* XXIV. VrïlU T 4 ^  296 P H I L E M O N. J. 22. Ende bereydt my oock te gelijcke (g) een herberge ten uwen huize; heb de goedheid, om het een en ander, toe mijn intrek, vast in gereedheid te brengen • (h) want ick hope dat ick door uwe gebeden ulieden fal gefchoncken worden. Uit de omftandigheden, en de manier op welke ik behandeld wordt, fchijnt het'my toe, dat mijne gevangenis eerlang een einde nemen zal. Dan ben Ik voornemens my fpoedig naer Colosfen te begeven, om u en de overige leden der Gemeente aldaer, te bezoeken , ten einde uw geloov te verfterken. Dan zal het my zeer' verblijden, wanneer ik Onefimus, in uwe gunst en uwen dienst mag herffeld zien. Met deze zelvde hoop, vleide zich ook de Apostel, toen hy fchreev, aen de Christenen te Philippis. (verg. Phil. JJ: 24O Maer zy is niet vervuld, gelijk wy, by de aenge^ haelde plaets, breder beredeneert hebben. 23. U groeten en wenfchen u, in alle opzichten, den besten zegen, (?) Epaphras, die uitmuntende Leeraer der Gemeente van Colosfe, (vergel. Col. I: 7. iy: 12, 13,) mijn medegevangen in en om de zaek van Chrifto Jefu 24. Joannes (k) Marcus , (vergel. Col. IV: 10,) (7) Ariftarchus, (vergel. Hand. XIX: 29. Col. IV 10 > (m) Demas, (vergel. Col. IV: 10,) en (») Lucas de" Medi- cijnmeester, die alle mijne mede-arbeyders zijn, in den dienst van het Euangelie. 25. De genade onfes Heeren Jefu Chrifti zy met Uwen geeft en dien van alle Christenen te Colosfe, om alle uwe redelyke vermogens te heiligen, en ulieden, in alle gevallen , te bemoedigen ! Amen. Deze is mijn harten.' wensch ! Het zy zo. (fc) Hand. 19: 12, as. ende i5l 37. cóloiT. 4: 10. 2 Tim t ff 1 Petr. 5: is. (O Hand. 191 29. ende 20: 4. ende tn ? c'J*r *Tta. ^ * ,4> 8 Tiffl- 4! 10- Sutofiï S «ISDI VAlf DIK BRIEV V4K PAULUS AZ» PffttMioui  D E ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, A E N D E HEBREEUWEN. XXIV. om; T s   D E ZENDBRIEV VAN DEN APOSTEL PAULUS, AEN DE HEBREEUWEN. ■p\Eze uitmuntende Briev, waer in de Apostel voorname"vk bedoelt, de Christenen uit de Joden, die, in Pales, tina, woonachtig waren, tegen den afval te wapenen, daer zy, door de vervolgingen van hunne ongelovige broederen naer het vleesch, veelligt zouden kunnen vervoerd worden, om het Christendom te verzaken ; als mede om de meest fchijnbare bedenkingen der onbekeerde Joden , tegen I et Euangelie, op te losfen; deze uitmuntende Briev heeft wd een befluit Kap. XIII: 20-25, maer geen hoofd of opfchrivt. — Wy onderfcheiden daerom I. Den, inhoud van den Briev zeiven, Kap. I: 1- XIII: 19, en II. Het befluit, Kap. XIII: 20-25. I. De inhoud van den Briev zeiven is tweeledig, leerftellig en vermanend. M, Het leerftellig deel is zeer uitvoerig, Kap. I: 1- X: 18A. De hoofdftelling, welke de Apostel, in het leerftellig deel, uitvoerig beredeneert, wordt kortelyk voorgedragen i dat namelyk de Godsdienst van het Euangelie zo veel uitmuntender zy, dan die der oude huishouding, als de Goddelyke Infteller van het Christendom waerdiger is, dan de Propheten, die den Godsdienst der oude huishouding geleert en voorgefchreven hebben, Kap. f: 1*3. XXIV, DEEL.  3oo HEBREEUWEN. I. HET I. KAPITTEL. QM de Christenen uit de Joden, die, in Palestina, woonachtig waren , tot volftandigheid, in het geloov aen het Euangelie, op te wekken, en voor te komen, dat zy zich , noch door verleiding , noch door vervolging , vervoeren lieten, om, van het Christendom af te vallen, en, tot de afgelchafte plechtigheden van moses Wet, weder te keeren , herinnert hy hun de uitnemende voortreffelykheid van dien gezegenden Perfoon, die de ftichter is van het Christendom, Hem befchrijvende , als Gods eeuwigen en zelvswezigen Zoon , vs. i ■ 3. Te weten de ongelovige Joden brachten eene zeer fchij'nbare bedenking in, tegen het Euangelie, bier in beftaende, dat de plechtigheden van moses Wet niet konden afgefchaft wezen , om dat zy, door God zeiven , voorgefchreven, en derhalven van eene altoosduurende verplichting waren. Deze tegenwerping beantwoordt de Apostel volkomen. A. Hy ftaet geredelyk toe , dat de Joodfche Godsdienst van eenen hemelfcken oorfprong ware, vs. ia. B. Maer hy toont tevens aen, dat het Euangelie niet minder, op eene Goddelyke herkomst, bogen kunne , vs. 1''■ 3. ff. In het gemeen om dat de Godsdienst van het Oude Testament, wel van Gods wegen, was voorgefchreven, maer flechts door de Propheten, die, met alle hunne gaven en voorrechten, niets meer waren , kan zwakke ftervelingen; maer de Godsdienst der Christenen is gefticht, door Gods eigene Zoon zeiven, vs. ib. fi. Om de voortreffelykheid van den Euangelifchen Godsdienst nog nader aen te tonen , geevt hy eene meer byzondere befchrijving van den Goddelyken ftichter , vs, 1, 3. Hy tnehnt Hem t. In  HEBREEUWEN. I. $01 «. In zijne oneindige waerdigheid, vs. 2, 2,1*. g. Als den Schepper, en Beftuurer van het gansch Geheelal, vs. 2. en fo. Als Gods eeuwigen en zelvswezigen Zoon, vs. 3". h. Inde mnadenkelyke heerlykheid, met welke Hy, als Middelaer, bekroond is, vs. 3b. I. De oude Godsdienst der Joden, welken Mofe heeft ingevoert, dit erken ik zeer gaerne, is van eenen Goddelyken oorfprong, maer de Godsdienst der Christenen is niet minder van eene hemelfche helrkomst. Ook is de laetfte daer in veel voortreffelyker, dan de eerfte, dat de leer van het Euangelie, niet door zwakke menfchen, gelijk die van het Oude Testament, maer door den eeuwigen Zoon^ van den Allerhoogften zeiven, geopenbaerd zy. Immers Godt voortij CS, in de vorige eeuwen, veelmael, by verfcheidene ftukken ende trapgewijs, als mede op velerley onderfcheidene wijfe , in Openbaringen , tot de vaderen gefproken hebbende door de Propheten, als zo vele zedelyke werktuigen , door welken Hy zijnen wil bekend maekte, heeft in defe laetfte dagen tot ons gefproken door den Sone: Veelmael. — Letterlyk ftaet 'er , by verfcheidene ftukken, — finksgewijs. Het geevt te kennen, dat'er verfcheidene trappen van Openbaring geweest zijn, zo dat dezelve niet op éénmael, in alle hare klaerheid, maer van tijd tot tijd, by ftukken, zy bekend gemaekt. — De andere uitdrukking, op veelerlei wijze, verftaen zommigen van de verfcheidene voordellen , van welke de Propheten 'zich bedienden. Voor het naest evenwel zouden wy denken , dat de Apostel het oog hebbe, op de verfchillende middelen, van welke God zich bediende, om zijnen wil aen de Propheten bekend te maken. Zomtijds fprak hy, met eene hoorbare ftem, zomtijds door Engelen , zomtijds door droomen des nachts, zomtijds door gezichten by dag. In deze laetfte dagen. — Men denke, aen de dagen der vervulling, den tijd van het Euangelie, wanneer de beloo de Verlosfer werkelyk gekomen was. Deze uitdrukking is zeer XjaV. DEEL.  3^2 HEBREEUWEN. I. gewoon, in den ftijl der Hebreeuwen, (vergel. Gen. XLIX: 1. Num. XXIV: 14. Jef. II: 2. Dan. II: 28.) Deze tijd heet, met het hoogfte recht, de laetfte dagen. Toen was het Joodfche Gemeenebest naby zijn einde gekomen ; het waren de laetfte dagen der oude huishouding; de Wet van mose, en de plechtige Godsdienst, zouden, binnenkorten, door de verwoesting van Stad en Tempel, ten eenemael Worden afgefchaft ; nu ftondt dat Geestelyk Koningrijk te worden opgericht, het welk in eeuwigheid niet zal verftoord worden, ( vergel. Dan. II; 44.) De Openbaring , welke God nu had mede gedeelt, zou de laetfte zijn van alle onmiddelyke Openbaringen; nu ftondt de Godsdienst van het Euangelie te worden ingevoerd, om onveranderlyk te blijven , tot aen het einde der waereld, (vergel. Kap, XII: 25 - 29.) Wat mag wel de reden zijn, dat paulus niet zegge, God heeft nu gefproken, door jesus christus, of door zijnen Zo n, maer, zonder eenige nadere bepaling, door den Zoon'i Dit gefchied, om dat alle de Hebreeuwfche Christenen zeker wisten, welken perfoon de Apostel bedoelde, op zoortgelyk eene wijs, als de onderdanen van eenen Vorst gewoon zijn te zeggen, de Koning, en niet onfe Koning, om dat hy namelyk aen allen bekend is. — Het ftondt, by alle de Hebreeuwfche Christenen, vast, dat jesus christus de Zoon van God ware. De oude Joden waren reeds gewoon, den messias den zoon te noemen. By philo heet hy de Zoon, de allervolkomenfte Zoon. God heeft , door zijnen Zoon , gefproken, maer op eene geheel andere wijs, dan door de Propheten. Aen de Propheten, maekte Hy zekere zaken bekend, welke zy, zonder eene nadere Openbaring, nooit zouden geweten hebben. Zy verkregen nieuwe denkbeelden en begrippen ; maer de geheimenisfen van den Vader konden den Zoon niet onbekend zijn, naerdien Hy, met den Vader, een en het zelvde eeuwig wezen, en oneindig verftand bezit. De.Vader en de Zoon zijn één, en derhalven is het even eens, of de Vader, dan of de Zoon fpreke. God, zegt paulus, heeft, door zijnen Zoon, gefproken M ons,  HEBREEUWEN. I 303 tnt, dat is, tot de Joden, onder welken Gods Zoon, in het vleesch verfchenen zijnde, verkeert en gepredikt heeft, en wel byzonder tot de Apostelen, en ook tot paulus ; (verg. Gal. I: 11, 12.) — Er wordt dit bygevoegd veelmael en op veelerlei wijs : want God heeft, op eenmael, door zijnen Zoon, gefproken, geduurende zijne omwandeling op aerde, door een mondeling en allerduidelykst voorftel. Het zaekrijke voorftel van den Apostel vs. i. behelst derhalven drie aengelegene waerheden ; — dat de Joodfche Godsdienst , door God zeiven , onmiddelyk geopenbaerd zy; — dal ook de leer van het Euangelie van eenen God» delyken oorfprong zy; — en dat de Godsdienst der Christenen van eenen veel meer voortreffelyken aert zy. Trouwens de Godsdienst der Joden was, door Propheten, bekend gemaekt, die met alle hunne uitnemende voorrechten ^flechts nietige en zondige menfchen waren; maer de leer van het Euangelie is bekend gemaekt, door eenen Perfoon van eene oneindige waerdigheid, door Gods Zoon zeiven. Zo zeer derhalven als Gods Zoon, boven de Propheten, verheven is, zo veel voortreffelyker is ook het Euangelie, boven den Godsdienst van het Oude Testament. De leer van het Euangelie is bekend gemaekt, door eenen Perfoon van eene oneindige waerdigheid, die de Schepper en Beftuurer is van het gansch Geheelal; 2. Welcken hy geftelt heeft (a) tot een erfgenaem, tot eenen heer en Beftuurer van alles, van het gansch Geheelal, (é) door welcken hy oock de werelt gemaeckt heeft. De waereld. — Eigenlyk ftaet 'er de eeuwen. Het wijst ons, naer de opvolgende geduurzaemheid der gefchapene dingen. — De Socinianen willen, door de eeuwen, de Kerk van het Nieuwe Testament verftaen hebben. Maer hoe flauw en gedrongen is de zin, „ door welken God de Kerk „ van het Nieuwe Testament gefchapen heeft?" Hoe onna- (a) Matth. 2i« 38. (b) Gen. 1: 3. Pfalra 33! 6. Joh. 1: 3. Ephef, j: 9. Coloff. 1: 16. XXIV. DEEL.  3cH HEBREEUWEN. I. tuurlyk zou dan de fpreekwijs wezen ? Deze verklaring i§ alleenlyk uitgedacht, om den Zoon de eer der fchepping to betwisten. Er is gene fchijnbare reden altoos, om het oorfprongelyk woord niet, door de waereld, te vertalen, te minder om dat het, by de Hebreeuwen, zeer gewoon is, het gansch Geheelal de eeuwen te noemen, en het woord meermalen, in dien zin, genomen wordt; (verg. Kap. XI: 3. Matth. XXVIII: 20. 1 Cor. II: 7.) Door Hem, door den Zoon namelyk, heeft God de waereld gemaekt. — Er is, die het vertalen om welken, om wiens wil, zo dat de mening zy, dat God, ter eere van zijnen Zoon, en om Hem daer over het beftuur te geven, de waereld ge. fchapen hebbe. Maer deze vertaling is geheel onbewijsbaer, behalven dat de Heilige Schrivten ons elders allerduidelykst leeren, dat de waereld, door den Zoon , gefchapen zy, (vergel. Joh. I: 3. Col. I: 16.) — Men verftae het evenwel zo niet, als of God zich van zijnen Zoon, als een werktuig, in het fcheppen der waereld, bedient hebbe: want het fcheppen gefchiedde, op het bevel van Gods almachtigen Wil, derhalven kon daer in geen werktuig plaets hebben. Maer de Zoon is, met den Vader, werkzaem geweest, in de fchepping der waereld. De Zoon beftaet en werkt niet, zonder den Vader; de Vader en de Zoon zijn één, derhalven al wat de Vader werkt, werkt ook de Zoon; (verg. Joh. V: 19.) Wy leeren 'er uit, dat jesus christus waerachtig God zy: want Hy, door welken de waereld gefchapen is, moet noodzakelyk eeuwig en almachtig zijn. 3. jesus christus, die de leer van het Euangelie geopenbaert heeft, is Gods eeuwige en zelvswezige Zoon, en bezit, als verhoogde Middelaer, eene onnadenkelyke heerlykheid. (c) Dewelcke alfo hy is het affchijnfel [ƒ/ner] heerlickheyt, ende het uytgedruckte beelt fijner felfftandigheyt, ende alle dingen draegt door het woort fijner kracht, na dat hy de reynigmakinge onfer fonden door hemfelven te wege gebracht heeft, CO 2 Cor. 4! 4. Philipp. 21 6. Colofi", 11 15.  HEBREEUWEN. I. soj heeft, is gefeten aen de itchtei[hant] der Majefleyt in de hoogfte [hemelen]: De gezegende Verlosfer, de ftichter van het beminnelyk Christendom, wordt hier nader befchreven, in zijne oneindige waerdigheid , — als Gods zelvswezige Zoon, — als de almachtige Onderhouder van het gansch Geheelal, — en in de onnadenkelyke heerlykheid, met welke Hy, als Middelaer , bekroond is. A. Als Gods zelvswezige Zoon; Hy is het affchijnfel zijner heerlykheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelvftandigheid. Hy is het affchijnfel zijner heerlykheid. —— Zommigen vertalen het, volgens eene Hebreeuwfche fpreekmanier, door een heerlyk affchijnfel; maer dit ftrookt niet, met de volgende uitdrukking. — Gods heerlykheid beteekent, in het gemeen, dien luister van oneindige Volmaektheden , welke, tot de Goddelyke natuur, behoren j maer, terwijl paulus fchreev, aen Christenen, die Joden waren van oorfprong , heeft hy zich zekerlyk uitgedrukt, in zulken ftijl, die, voorde Joden, verftaenbaer was. Nu wordt God, in de fchrivten van het Oude Testament, zeer gemeenzaem de heerlykheid zelve genaemd; (vergel. Pf. LXXII: 19. CU: 6. Jef. L1X: 19.) Of 'er, op de Schechinach, in de vuur en wolkkolom, gezinfpeeld worde, doet weinig of niets ter zake: want God zelvs was, op eene meer byzondere wijs , in dat zichtbaer teekert tegenwoordig. — Het woord, door affchijnfel vertaeld, zegt eigenlyk dien glans, die , van een lichtend voorwerp, affchittert; eene ftrael, eene uitfchittering. Nu is de Zoon het affchijnfel van Geds heerlykheid, eene ftrael der Goddelyke natuur. —- Hoe blijkbaer wijst ons de uitdrukking, naer christus Goddelyk Zoonfchap, waer door de Vader Hem, uit zijn eigen wezen, heeft voortgebracht, op zoortgelyk eene wijs, als de fchittering uit een licht, als eene ftrael uit de zon voorkoomt. Hy is licht van licht, waerachtig God van waerachtig God. Hy is het uitgedrukte beeld van Geds zelvftandigheid. XXIV. DEEL. V  Zo6 HEBREEUWEN. J. Het oorrprongelyk woord, door zelvftandigheid vertaeld^ koomt nog op drie andere plaetfen voor," 2 Cor. IX: 4, en in dezen Briev , Kap. III: 14- XI: 1; maer altoos in eenen zin, die hier niet te ftade koomt. De beteekenis moet derhalven, uit het verband , worden opgemaekt. Men heeft lang en veel getwist, of het, door wezen, dan door perfoon, moet vertaeld worden. Maer de Apostel heeft geheel niet gedacht, aen de Metaphyfifche verklaringen , welke men, by de Schoolgeleerden, aen deze kunstwoorden , gegeven heeft. De zelvftandigheid van den Vader is, volgens het ganfche beloop van zaken, God de Vader zelvs. — Een uitgedrukt beeld is eigenlyk eene afbeelding, welke in zekere ftof, gegraveerd is. —- Nu is christus het uitgedrukte beeld van Gods zelvftandigheid, voor zo ver Hy de eigen en natuurlyke Zoon is van den eeuwigen Vader. Er kan geen meer gelykend beeld van eenen Vader wezen, dan zijn Zoon, en het is, onder ons menfchen, zeer gewoon, dat een Zoon het beeld van zijnen Vader genaemd worde; zo wordt de zoon van ciEcina , by cicero , genaemd , het beeld van zijn ziel en lichaem. (Vergel. Joh. X: 30. 2 Cor. IV: 4. Col. È 15. B. De Verlosfer wordt wijders befchreven, als de almachtige Onderhouder van het gansch Geheelal, die alle dingen draegt, door het woord van zijne kracht. — Het Griekfche woord, door dragen vertaeld, zegt niet alleen iets onderhouden en onderfteunen, maer ook, volgens eenen Hebreeuwfchen fpreektrant, als Vorst te beftuuren en te regeeren ., (vergel. de LXX Num. XI: 14.) — Door het woord zijner kracht zegt zo veel, als door zijn almachtig bevel, (vergel. Pf. CXLVII: 15, 18.) Wy leeren 'er uit, dat de Verlosfer het ganfche werk der fchepping, door zijn almachtig bevel, drage en onderhoude, en dat hy, als gebiedend Vorst, een ónbepaeld bewind voere, over alle gefchapene wezens, (verg. Col. I: 16, 17.) C. Eindelyk wordt Hy geteekend, als de verhoogde Mid■delaer, die bekroond is, met eene onnadenkelyke heerlyk-  HEBREEUWEN. ï. 307 lykheid, na dat Hy de reinigmaking van onfe zonden, door zich zeiven, had te weeg gebracht, is Hy gezeten, aen de rechtehand der Majefteit, in de hoogfle hemelen. De reinigmaking der zonden zegt hier de verzoening der zonden, eene reinigmaKing , van de fchuld der zonde, welke gefchied, door verzoening en fchuld betaling, (vergel. Kap. IX: 22, 23.) De LXX noemen daerom den dag der verzoening, met dit zelvde woord, den dag der reinigmaking, Exod. XXIX: 36. De leenfpreuk is genomen , van de fchaduwachtige offerinden , door het fiachten van welke de offeraer gerekend werdt gereinigd te wezen, (vergel. Lev. XVI: 30.) Nu fchreev paulus aen Joden; derhalven neemt hy het woord reinigmaking, buiten allen twijffel, in dien zelvden zin van verzoening „ in welken het de Joden gebruikten, wanneer zy fpraken, van de verzoening der offeranden. — De uitdrukking door zich zeiven zegt zo veel, als door het opofferen van zich zeiven aen het kruis, (vergel. Kap. IX: ïq. Eph. V: 2.) De Apostel brengt hier den Hebreeuwen, reeds in het voorbygaen, onder het oog, het gene hy vervolgens uitvoerig betogen zal , Kap. IV: 14—: dat christus een Priester zy, in waerdigheid , ongelyk ver verheven , boven aaron en de wettifche Priesteren. Deze brachten, door hunne offeranden, flechts eene fchaduwachtige verzoening te weeg, (vergel. Kap. X: 4.) maer christus heeft de reinigmaking van onfe zonden werkelyk te weeg gebrach, of gemaekt, door zich zeiven. Hy was te gelijk Priester en offerande ; Hy heeft, met de daed, de fchuld der zonden geboet; en alle Gods Volmaektheden , welke door de zonden verlochend waren, volkomen opgeluistert, (verg. 2 Cor. V: 19. Eph. I: 14.) Na het volbrengen van dit grote werk der verzoening, is Hy, tot eene luisterrijke vergelding, bekroond, met eene onnadenkelyke heerlykheid; Hy is gezeten, aen de rechtehand der Majejleit, in de hoogfle hemelen. •— Geineenlyk verftaet men, door de Majefteit, God den Vader, den Majestueufen God zeiven, en. doorgaeüs is men XXIV. DEEL. V 2  3o8 HEBREEUWEN. I. gewoon, de ganfche fpreekwijs te verklaren, uit de gewoonte der Oosterfche Koningen , die den zodanigen, welken zy by uitnemenheid verëeren wilden, nevens zich, •p den throon, aen hunne rechtehand, plaetften. Men heldert het op, met het voorbeeld van Koning salomo , i Kon. II: ip, en van Keizer nero, die tiridates, den Koning van Armenien , volgens het verhael van suëto' nius, tot een teeken van byzondere eer, aen zijne rechtehand plaetfte. — Dan, onfes erachtens, bedoelt de Apostel iets anders. Hy fpreekt, niet eenvouwig van te zitten aen Gods rechtehand, maer van te zitten aen de rechtehand der Mnjejieit, en het . gene hier de Majefteit heet, wordt Kap. VIII: i. de throon der Majefteit, en Kap. XII: 2. de throon van God genaemd. Voor het naest zouden wy denken, dat 'er, in den derden hemel, een zichtbaer teeken van de Goddelyke Majefteit zy, een fchitterende glans, die onfe kwijnende verbeelding verre te boven gaet, in welke God, op eene meer byzondere wijs, tegenwoordig is , en dat de Apostel daer op het oog hebbe, wanneer hy fpreekt van de Majefteit in, de hoogfle hemelen ; (vergel. Hand. VII: 55- Matth. V: 8. XVIII: 10. 2 Petr. I: 17O christus is gezeten, en heeft zich geplaetst, aen de rechtehand der Majefteit in de hoogfle hemelen, dat is, Hy heeft, als verhoogde Middelaer, zijne plaets genomen, in den hemel, onmiddelyk naest en aen de rechtehand van het zichtbaer teeken der Goddelyke tegenwoordigheid; Hy is onvergelyk verheven boven alle de fchepfelen, ook naer zijne menfchelyke natuur, de Engelen zien fiechts van verre het aengezicht des Vaders; (vergel. Matth. XVIII: 10,) maer Hy is verre weg verheven, boven den opperften der Aerts-Engelen, en gezeten onmiddelyk naest het allerluisterrijkst teeken van Gods byzondere tegenwoordigheid, in de hoogfle hemelen. B. Deze  HEBREEUWEN. L 309 B. Deze hoofd/telling wordt vervolgens uitvoerig bewezen, Kap. I: 4 X: 18. A. Om de uitmuntenheid van den Euangelifchen Godsdienst, boven dien der oude huishouding, aen te tmen , betoogt de Apostel, dat de injleller vm het Christendom oneindig waerdiger zy, dan de Engelen, die Gods dienairs waren, by de Wetgeving op Sinai, Kap. I: 4— II: 18. m. Dit betoog zelve vinden wy Kap. I: 4-14. De bewijzen zijn ontleend, a. Uit den verhevenen naem van Gods Zoon, die nimmer , aen iemand der Engelen , gegeven is, vs. 4, 5- I. Uit de eer der aenbidding, welke de Engelen zelve aen Hem bewijzen moeten, vs. 6. t. Uit het verbafend onderfcheid tusfclien de Engelen, als Gods dienaren, en tusfchen christus , als dm alvermogenden en eeuwigen Koning, vs. 7 - p. d. Uit de onverdnderlykheid der Goddelyke natuur van christus, VS. 10-12. e. Uit de onderworpenheid der Engelen, aen christus,1 als hunnen gebiedenden Vorst, vs. 13, 14. 4. Het is waer de Engelen, die Gods dienaers waren, by de Wetgeving op Sinaï, zijn uitmuntende wezens, van eenen zeer verhevenen rang, maer de Infteller van het Cl ristendom is een Perfoon van eene oneindig hogere w..e. dig» heid. Soo veel treflicker is Hy geworden dan de En-gelen, (d) als hy uytnemender naem boven haer ge-erft heeft : 5. Want tot wien van de Engelen heeft hy, die hoger is dan alle de hogen, oyt geiègt, (e) < »y zijt mijn Sone, heden hebbe ick u gegenereert? Ende wederom, op eene andere plaets , (ƒ) Ick lal hem ,/-/^,Vhn' 28 S>« CO Vïtlm 2:7. Hand. 13J 33. Eebr. 51 5. CO 2 Sam. 71 14.. 1 Chr. sa» 19. XXIV. DEEL. V q  3ïo HEBREEUWEN. I. tot een Vader zijn , ende hy lal my tot een Sone zijn? christus is treffelyker geworden, dan de Engelen. —- Het vroord treffelyker, beteekent allerlei zoort van waerdigheid en verhevenheid. De Apostel wil derhalven te kennen geven, dat christus, in alle opzichten, een waerdiger en meer verheven Perfoon zy, dan de Engelen. — Maer wat zegt de uitdrukking geworden? deze fchijnt een begin aen te wijzen, en te verönderftellen , dat 'er een tijd geweest zy, op welken christus die voortreffelykheid, boven de Engelen, verkregen heeft. Zommigen verftaen het, van 's Heilands menfchelyke natuur, voor zo ver dezelve, by zijne geboorte, door de perfoneele verêeniging met Gods Zoon, en vooral by zijna verhoging, als verheerlykte Middelaer, onvergelyk waerdiger geworden is, dan de Engelen. Dan de bewijzen, welke de Apostel vs. 15. voor zijne ftelling, bybrengt, dienen ten betoge, niet dat christus, als mensch, maer als Gods Zoon, voortreffelyker zy, dan de Engelen ; voeg 'er by , dat die naem , welken Hy boven de Engelen geërvt heeft, niet tot zijne menfchelyke, maer tot zijne Goddelyke natuur , betrekkelyk zy. — Het woord worden zegt hier, geliik meermalen, dadelyk te zijn; (vergel. Hand. VIk 38.) Wy vertalen het daerom, met zommige Oosterfche Overzettingen Hy was of is voortreffelyker, dan de Engelen. Anders koomt dit woord meermalen voor, in den zin van openbaer .en bekend worden, (verhel. Rom. III: 4. Jac. I: 12.) Neemt men het, op deze wijs, dan wil de Apostel dit zeggen: „ chuistus is openbaer en'bekend geworden, als een ,, Perfoon , die , in waerdigheid , verre wech boven de Engelen verheven is." Dan het koomt, in den zakelykea gin, Op het zelvde neder. chuistus heeft een uitnemender naem , boven de Engelen, geè'rvt. •— Een uitnemender naem is een onderfcheiden eeïetljtel, een eeretijtel, die eene zeer verhevene waerdigheid tö kennen geevf. Uit het volgende 5de vs., is het blijkfcaSï, dat de Apostel het oog hebbe, op den uitnemende» raem van God« Zoon. — Het woord, door erven vertaeld, zegt in b*t genet», i;ts, ala zijn wettig eigendom, met eer» on-  HEBREEUWEN. I. 311 oiibetwistbaer recht, te bezitten. — Des Apostels mening is derhalven kortelyk deze : „ de verheven eeretijtel van ,, Gods Zoon, welken christus draegt, op een onbetwist„ baer recht van eigendom, is onvergelykelyk uitnemender „ dan, — en zeer onderfcheiden, van de eeretijtelen, welke immer, aen de Engelen, gegeven worden; Hy heet Gods Zoon, in kracht, in den fterkften nadruk, en in den al; lerëigenlykften zin , (vergel. Rom. I: 4.") christus is zo veel treffelyker geworden, dan de Engelen, als Hy uitnemender mem, boven hen, geè'rvt heeft. —— De grondflag der ganfche redeneering is deze: uit de verheven, heid van iemands eeretijtelen, kan men de waerdigheid van zijnen perfoon/afleiden. Het is waer, deze gevolgtrekking gaet niet aen, onder ons menfchen ; 'er zijn altoos lieden ge* weest, die eeretijtelen droegen, welke zy geheel onwaerdig waren; maer de Apostel fpreekt hier, van eenen eernaem, die, door den hogen en onfeilbaren God zeiven, aen christus gegeven is. — Het is derhalven, als of de Apostel dus redeneerde: „ die Perfoon, aen welken God zelvs eenen „ verhevenen naem geevt, bezit zulk eene waerdigheid, als ,, die naem influit; maer God zelvs heeft, aen den Stichter „ van het Christendom, eenen naem gegeven, verre weg „ verheven, boven de eeretijtelen der Engelen; derhalven „ bezit Hy eene waerdigheid, zo veel voortreffelyker, data „ die der Engelen, als de eeretijtel, welken God Hem ge» „ geven heeft, boven die der Engelen verheven is." De mindere Ite'ling, dat de gezegende Stichter van het Christendom eenen uitnemenden naem, boven de Engelen geërvt hebbe , bewijst de Apostel vs. 5, zich beroepende op. twee plaetfen in het Oude Testament. Trouwens by fchreev» aen Joden van oorfprong, by welke het vast ftcrxl?:, dat de Schrivten van Mofe en de Propheten van eenen Goddelyken oorfprong zijn. Hy wijst evenwel de plaetfen > welke onder het oog heeft , niet uitdrukkelyk aen ,. en. dit was ook niet nodig , daer de Joden zo bedreven warers m de Heilige Schrivten , dat zy, op het enkeï noetme» de* woorden , aenftonds wisten, welk eene plaets bedc-sid) wierdt. XXIV. ©EEï» V f  3i2 HEBREEUWEN. I A. De eerfte plaets, welke de Apostel aenhaelt, is te vinden Pf. II: 7: want tot welken van de Engelen, heeft Hy ooit gezegt, gy zijt mijn zoon, heden heb ik u gegenereert. A. God de Vader dan heeft, tot christus, gezegt, gy zijt mijn zoon, heden heb ik u gegenereert. Over dezen Pfalra , en byzonder de aengehaelde woorden, vergelyke men het XDeel. p. 258— Alleen]yk merken wy nu maer aen dat de Thalmudisten zelve dezen Pfalm, van den messias , verklaren, en dat de latere Joodfche Meesters niet ontkennen kunnen, dat de oude Joden dit lied, van dien verheven Perfoon, verklaert hebben. — De Heer dan , God de Vader heeft tot christus gezegt, gy zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereert. a, Gy zijt mijn Zoon. — Het woordeken gy wordt i in den grondtext, uitgedrukt, en dit heeft eenen byzonderen nadruk, zo dat de mening deze zy: „ Gy, Gy alleen-, zijt mijn Zoon, Gy zijt mijn Zoon, „ op zulk eene wijs, en in zulk eenen verhevenen ,, zin , als niemand anders mijn Zoon is. (vergel. „ Gen. XLIX: 8.") — Maer in welken zin, is christus Gods Zoon ? In eene eigenlyke of overdrachtige beteekenis ? Dit moet blijken, uit de volgende uitdrukking; ik heb u gegenereert i want dit genereeren wordt hier opgegeven, als de grond en reden van christus Goddelyk Zoonfchap. Het Hebreeuwfche woord wijst ons, in den eigenlyken zin, naer de natuurlyke geboorte; het wordt niet alleen gebruikt, van het baren der vrouwen , maer ook zeer dikwijls, van het teelen der mannen, (vergel. Gen. V: 6, 9, 10.) Ket is derhalven, als of God de Vader zeide: ,, Gy zijt mijn Zoon, mijn eigen „ en natuurlyke Zoon, welken ik gegenereert, en, „ uit mijn eigen wezen , voortgebracht heb; Gy „ zijt mijn Zoon, in dien zelvden allerëigenlykften „ ?in, in welken een inensch de zoon is van dien „ Vader, die hem gewonnen en geteelt heeft." Zommigen, en, onder dezen, ook de zulken, die  HEBREEUWEN. I. 313 die niets minder bedoelen, dan de leer van jesus Goddelyk Zoonfchap te ontzenuwen , nemen het genereeren , in eenen onëigenlykeu zin , voor de aenftelling van den messias , tot Middelaer. Maer is het niet eene zeer verre gezochte leenfpreuk, volgens welke iemand te genereeren, moet te kennen geven, hem, tot een zeker ambt, in te huldigen. — Nog (louter is de leenfpreuk, welke alle welvoeglykheid te boven gaet, wanneer men de uitdrukking zo verklaert; dat God de Vader zijnen Zoon gegenereert hebbe, voor zo ver Hy Hem de Koninglyke macht heeft opgedragen, om dat de verjaerdagen van de koomst der Koningen, op den throon, hunne geboortedagen zouden genaemd worden. Zulk eene leenfpreuk zal men , in gene tael , nog by eenig volk ter waereld, gebruikt vinden. Of zou Keizer karel V, by voorbeeld, wanneer hy de heerfchappy dezer Landen, aen philips H. overdroeg, met eenige welvoeglykheid , hebben kunnen zeggen, gy zijt mijn Zoon, thans heb ik u gegenereert? 0, Maer de tijdsbepaling heden fchijnt ons eene gebeurtenis aen te wijzen, welke, in den tijd, is voorge• vallen. — Dan de Hebreeuwen hebben geen woord, het welk eigenlyk de eeuwigheid beteekent, en daerom zijn zy genoodzaekt , dezelve te omfchrijven, met woorden, van den tijd ontleend; (verg. Dan. VII: 9. Mich. V: 1.) Dit erkennen de Joden volmondig. „ Heden, (zegt puilo) beteekent de „ onbegrensde eeuwigheid, welke geen einde heeft." In de daed de eeuwigheid is een geduurig heden, in het welk geen gisteren of morgen, geen voorleden noch toekomende tijd plaets heeft. Hier koomt nog by, dat het woord heden, in ons geval, veel fterker zy, dan of 'er ilondt van eeuwigheid: want de Generatie des Zoons is eene geduurige iïeeds blijvende daed, welke daerom niet krachtiger kan worden uitgedrukt, dan met een woord, het wedk eenen altoos tegenwoordigen tijd aenduidt. XXIV. DEEL. V 5  314 HEBREEUWEN. I. B. Want , tot welken der Engelen, (fchrjjyt de Apostel) heeft God ooit gezegt, gy zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereert? dat is, nimmer heeft God, tot iemand, zelvs niet tot den meest verhevenen der Engelen, gezegt, gy zijt mijn Zoon enz. — Het-is waer, de Engelen worden wel eens, in eenen verbloemden zin, Gods Zónen genaemd, om dat zy onmiddelyk van God gefchapen, en wezens zijn van eenen zeer verhevenen rang, (vergel. Job I: 6. H- XXXVIII: 7,) maer nimmer heeft God, tot iemand der Engelen, gezegt, Gy zijt mijn Zoon, in den allerëigenlykften zin, met deze by voeging, heden heb ik u gegenereert. Derhal. ven bezit christus een veel meer verhevenen eeretij. tel, dan de Engelen, en, uit dien hoofde, is Hy ook een Perfoon van ongelyk hogere waerdigheid. B. De tweede plaets, op welke de Apostel zich beroept vinden wy 2 Snm. VII: 14. Wederom, dat is, nog eens op eene andere plaets, zegt God de Vader, van christus' ik zal Hem tot eenen Vader zijn, en Hy zal my, tot eenen Zoon, zijn. Wanneer Koning bavid het befluit genomen had, om den Heer eenen Tempel te bouwen, liet de Allerhoogfte hem, door nathan, den Propheet, aenzeggen, dat hy dit voornemen niet volbrengen, — maer dat zijn zaed,na hem , den Tempel bouwen zoude ; met byvoeging van deze belovte, dat God de Vader van dit zaed, en het zelve Gods Zoon wezen zoude; als mede dat zijn Koningrijk eeuwig beftaen zoude. —. Maer moet deze belovte niet geheel en alleen, op salomo , worden toegepast? De belovte ziet wel eer-st op salomo , maer salomo moet hier befchouwd worden , als een voorbeeld van christus, zo dat de vervulling, in den meest verhevenen zin, in den messtas te zoeken zy. Immers de belovte van een eeuwig Koningrijk kan, in den letterlyken zin, niet op salomo worden toegepast, en david zelvs dacht ook veel verder: want hy erkende vs. 19, dat de Heer van zijn huis gefproken had , tot van verre henen. salomo zou zijnen Vader, op den throon, opvolgen, den Tem-  HEBREEUWEN. L 315 Tempel bouwen, en voorfpoedig zijn, in zijne regeering. .Maer, in eenen meer verheven zin, zou de messias , uit het zaed van david , naer het vleesch voortgekomen, den geestelyken Tempel der Kerke van het Nieuwe Testament bouwen, een eeuwig Koningrijk bezitten; en, in den allerëigenlykften zin, zou het blijken, dat de Heer Hemj, tot eenen Vader, en Hy den Heere, tot eenen Zoon, ware. (vergel. VI Deel. p. 362)— Zodanig heeft God nimmer , tot de Engelen , gefproken. 6. Ende zou de gezegende Stichter van het Christendom niet onnadenkelyk verheven zijn, boven de Engelen, daer God de Vader , den Engelen zeiven , bevolen heeft, om Hem de eer der aenbidding te bewijzen ? Want, als hy wederom den eerftgeboren inbrengt in de werelt, fegt hy , (g) Ende dat alle Engelen Godts hem aenhidden. Dit bewijs is zeer heflisfende: want is de gezegende jesus het voorwerp van de hulde, en van den eerdienst der Engelen, dan moet hy, buiten alle tegenfpraek, waerachtig God zijn; en 'er is geen twijffel aen, of Hy, die aengebeden wordt, is oneindig waerdiger , dan zy , die zich , voor Hem, nederbuigen. Dan dit bewijs heeft eenige opheldering nodigt daer 'er vry wat duisterheid ligt, in zommige uitdrukkingen. A. Befchouwen wy vooraf de inleiding, of liever de tranier van aenhaling, en als Hy wederom den eerstgeboomn inbrengt in de waereld, zegt Hy. A. Wat zegt het woordeken wederom ? — Zommigen verbinden het, met het-inbrengen in de waereld, zo dat 'er eene tweede inbrenging van den eerstgeboornen in de waereld zou bedoeld worden. Onfes eracbtens, bedient zich de Apostel, van eene cierlyke woordverzetting, welke, by de Grieken, gansch niet ongewoon (g^ PI. 97: 7XXIV. DEEL.  $i6 HEBREEUWEN. I. is, zo dat dit wederom, volgens den aert van onfe tael, vooraen had moeten geplaetst worden, en wederom, als Hy enz. Het heeft hier dezelvde beteekenis , als vs. 5, en geevt eenvouwig te kennen, dat de Apostel zich, op eene andere plaets van het Oude Testament beroepe, zo dat de zin deze zy, „ en wederom, om „ nog eene andere plaets, ten betoge van mijne ftel„ ling, aen te halen, als Hy, namelyk God de Vader,.^ eerstgeboren inbrengt in de waereld, zegt Hy. B. Maer wie is de eerstgeboren ? — Het kan in gene bedenking komen, of hier wordt de Heer christus bedoelt. Dit is, uit de gehele redeneering, allerblijkbaerst. Ook heet Hy, met nadruk, de eerstgeboren, Pf. LXXXIX: 22, de eerstgeboren van alle fchepfelen, Col. I: 15. — Er zijn, onder onfe Godgeleerden, die den tijtel van eerstgeboren opvatten, voor eenen naem van waerdigheid, aenwijzende, dat christus verre weg verheven zy, boven alle fchepfelen, gelijk, by de Joden, de eerstgeboren, in een huisgezin, eenen verhevenen rang had , boven zijne jongere broederen ; maer het gehele verband van zaken wijst ons, naer die heerlykheid, welke christus bezit, niet als ver heerlykte Middelaer, maer als Gods eigen Zoon. Vs. 5. heeft de Apostel bewezen, dat Hy den naem van Gods Zoon drage, in den allerëigenlykften zin, omdatHy, door den Vader, gegenereerd, en, met Hem, het zelvde Goddelyk wezen deelachtig is. In deze zelvde betrekking nu, wordt Hy de eerstgeboren geheten, om dat Hy de meest verhevene is, onder alle de genen, die, in eenen verbloemden zin, Gods Zonen genaemd worden. Zo wordt ook Pf. LXXXIX: 28. de eeretijtel van den eerstgeboren verklaerd, door de allerhoogfte te zijn , onder alle de Koningen. C. Wat beduidt het inbrengen in de waereld? — De benaming van de waereld, of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, de bewoonde, doet. ons denken, aen den aerdbol, die gefchikt is, tot eene woning van ons menfchen. — Zy, die het woordeken wederom betrekkei)k maken, tot  HEBREEUWEN. I. 317 tot het inbrengen in de waereld, begrijpen de zaek, op onderfcheidene wijzen. Zommigen denken , aen de opftanding van christus, welke als eene tweede inleiding in de waereld was. Maer had de Apostel dit bedoelt, dan zou hy zich, op het minst, ongemeen donker hebben uitgedrukt. Anderen verftaen 'er door eene nog toekomende verfchijning van christus , op deze aerde, om, duizend jaren, met zijne Heiligen, te heerfchen; maer , voor deze verönderftelling, is geen grond altoos. Zy komen nader, die denken, aen christus wederkomst ten oordeel ; maer evenwel dit ftrookt niet, met de voorzegging, welke hier wordt aengehaelt. — Maer wat dan? De woorden, welke de Apostel hier heeft aengehaelt, zijn ontleend, uit Pf. XCVII. Maer, in dat lied, wordt gehandeld, van de Koninglyke heerfchappy, welke de Middelaer, met zijne verhoging, aenvaerden zoude. Het inbrengen van den eerstgeboren in de waereld , wijst daerom ons, naer dien tijd, toen de Heer christus, als verheerlykte Middelaer, zijne Koninglyke heerfchappy aenvaert heeft. D. De ganfche inleiding derhalven, en wederom, als Hy den eerstgeboren in de waereld inbrengt, zegt Hy, koomt, in den zakelyken zin, hier op neder: „ en, om nog „ eene andere plaets aen te halen , ten bewijfe van „ mijne Helling, dat de Stichter van het Christendom „ onnadenkelyk verheven zy, boven de Engelen; wan„ neer.God de Vader voorfpelt, hoe de eerstgeboren, „ die zijn Zoon is , in den meest verhevenen zin, „ zijne Koninglyke heerfchappy aenvaerden, en in de ,, waereld uitbreiden zoude j zegt hy enz." — Zulk eene manier van aenhaling is , den Apostel taulus meermalen gewoon, (vergel. Kap. X: 5.) P<. Op deze inleiding volgt het bewijs zelvs, ontleend uit Pf. XCVII: 7, en dat alle Gods Engelen Hem aenbidden. AM» Gods Engelen. — In het Hebreeuwsch, ftaet ei- genlyk tlle de Goden. De Engelen worden meermalen Goden genaemd. (vergel. PC VIII: 6.) Het oorfprong^ XXIV. DEEL.  318 HEBREEUWEN. L lyk woord zegt eigenlyk machtige wezens; en, indezen zin, worden niet alleen de Engelen, die krachtige heiden, Goden genaemd, maer zelvs de burgerlyke Overhe- den, om dat zy, van Gods wege, met de gebiedends macht bekleed zijn , Exod. XXI: 6. Pf. LXXXIX: 7. CXXXVIII: 1. paulus vertaelt het, in naervolging der LXX, Engelen Gods, om dat zy, van den hogen God, als zijne fchepfel* en dienaers, afhangen Het woord aenbidden zegt eigenlyk zich nederbuigen , aen iemands voeten nedervallen; het wordt wel eens, voor een burger] !; eerbewijs, genomen, waer door een minder zijnen eerbied, aen den meerderen, betoont: maer dat het hier ' hoogfle eer der aenbidding beteekene , is , uit het ïeele beloop van Pf. XCVII, allerblijkbaerst, en Hy, ie, als het voorwerp der aenbidding, wordt voorgefteld, heet, verfcheidene malen, de Heer, de Heer der ganfche aerde j (vergel vs. 5.) — Voorts wordt 'er onbepaeld ge'preken, van alle de Engelen. Er zijn verfcheidene rangen en ordens van Engelen, zo dat de minderen, aen «en meerderen, ondergefchikt zijn, gelijk de aert eene* welgeftelde Maetfchappy van zelvs medebrengt. Maer alle Gods Engelen, ook die van den boogften rang, de meest verhevene onder de gefchapene wezens, hoe groot hunne macht en waerdigheid ook wezen moge , moeten den verhoogden Middelaer, die de Koning is der ganfche waereld, aenbidden, en Godsdienftige hulde bewijzen. Dit bewijs, het welk de Apostel, uit Pf. XCVII, afleidt, is zeer beflisfende, ten betoge van deze gewich. tige ftelling , dat de Stichter van het Christendom onvergelyk verheven zy, boven de Engelen, door welker dienst, de Wet op Sinaï gegeven is. — Maer dit is het nog niet al. Deze redeneering bewijst ook ontegenzeggelyk, dat jesus Gods eigen Zoon zy, zelvswezig met zijnen Eeuwigen Vader: -trouwens de eer der aenbidding koomt aen geen fchepfel toe, hoe verheven het oog wezen moge; maer was nu de verhoogde Middelaer, met alle zijne onnadenkelyke heerlykheid, niets meer, dan een mensch, of het eerfte en voortreflelykfte van alle fchep-  HEBREEUWEN. L 319 ' fchepfelen , dan kon Hy het voorwerp niet wezen der aenbidding en der Godsdienftige hulde, noch van Engelen, noch van menfchen. 7. Ende dat de Infteller van het Christendom oneindig waerdiger zy, dan de Engelen, blijkt verder, uit-het verbafend onderfcheid, het welk 'er is, tusfchen de Engelen, als Gods dienaren, en tusfchen christus , als den alvermogenden en eeuwigen Koning. Een Koning immers is onver, gelyk meerder, dan een dienaer; maer christus is een eeu. wig Koning, terwijl de Engelen niet meer zijn, dan dienaren. Ten betoge, dat de Engelen niet meer zijn, dan die. naers, beroep ik my, op Pf. CIV: 4. Immers tot de Engelen legt hy, die hoger is, dan alle de hogen, ter aengehaelde plaetfe, wel, (Ji) Die fijne Engelen maeckt geeften, ende fijne dienaers een vlamme des vyers: Het is waer, in het gemelde lied, is de aenfpraek niet regelrecht tot de Engelen. Dit wil de Apostel ook niet te kennen geven. Het is eenvouwig, als of hy zeide: „ wat ,, de Engelen aengaet, van dezen zegt God wel Pf. CIV, „ die zijne Engelen enz." De Pfalm behelst een lovlied , in het welk Gods Volmaektheden verheerlykt worden, byzonder zo als dezelve, in het Rijk der natuur , allerblijkbaerst zijn ten toon gefpreid. —— Vs. 1 - 4. vinden wy eene zeer verhevene befchrijving van de oneindige Majefteit, met welke de Allerhoogfte, als de Beftuurer van het gansch Geheelal bekleed is. Hier toe behoort ook, onder andere, dat de Engelen, wezens van zulken verhevenen rang, tot zijnen dienst, gereed ftaen. Die zijne Engelen maekt geesten , en zijne dienaren een vlamme des vuurs. —— Er is, die het, op deze wijs, vertalen, Hy maekt de winden tot zijne boden, en de vuurvlammen der blixemen tot zijne dienaren. Maer , behalven dat dus doende de natuurlyke orde der woorden geheel wordt omgekeerd , zouden zy, volgens deze opvatting, in het geheel (/O Pf. 104: 4. XXIV. DEEl.  320 HEBREEUWEN. L geen bewijs opleveren, voor de Helling, welke de Apostel betogen wil. — God maekt de Engelen tot geesten. Het woord geesten beteekent ook winden, beide in den Hebreeuwfchen en den Griekfchen Text; en dat het hier, in dien zin, moete genomen worden, is allerduidelykst, uit de volgende vergelyking der Engelen, by eene vlamme des vuurs-. Voeg 'er by, dat de Apostel hier niet fpreke, van de natuur der Engelen, maer van den dienst, welken zy, den Allerhoogften , bewijfen , in het beftuuren der waereld. Zy worden, by winden, vergeleken, om dat zy Gods bevelen, met zoortgelyk eene vaerdigheid en gezwindheid, verrichten , — en, met zoortgelyk eene onwederftaenbare kracht, werken, als de winden. — Wijders heten zy Gods dienaers. Het grondwoord zegt zulke perfonen, die een openbaer ambt bekleden, en eenen voornamen invloed hebben, op de algemene belangen. Wy leeren 'er uit, dat de Engelen van God gebruikt worden, tot'zodanige verrichtingen, welke het algemeen belang betreffen, niet alleen van de Kerk, maer ook van de ganfche Maetfchappy der menfchen , (vergel. vs. 14.) Deze Gods dienaers worden vergeleken, by eent vlamme des vuurs , dat is , de vuurvlammen der blixemen, van wegens hunnen brandenden yver, om Gods geboden te genoorzaunen. 8, De Engelen zijn derhalven niets meer, dan dienaers. Maer geheel anders is het gelegen , met den gezegenden Stichter van het Christendom. Van dezen getuigt God, dat Hy een alvermogend en eeuwig Koning zy. Immers tot of va» den Sone [_fegt hy] , (i) Uwe throon, o Godt, is in alle eeuwigheyt: De fcepter uwes Koninckrijcks is een rechte fcepter. 9. Gy hebt rechtveerdigheyt lief gehadt, ende ongerechtigheyt gehaet: Daerom heeft u, o Godt, uwe Godt gefalft met olie der vreugde boven uwe medegenooten. In deze aengehaelde Godfpraek , worden twee hoofdbyzonderheden voorgefteld: de Koninglyke waerdigheid van den messias vs. 8b, en de grondflag daer van vs. 9. A. De CO Pfaim 45' 7-  HEBREEUWEN. I 32r A. De Koninglyke waerdigheid van den messus wordt befchreven, vs. 8b: Uw throon, oGod, is in alk eeuwigheid; de fcepter uwes Koningrijks is een rechte fcepter. A. De messias wordt hier regelrecht aengefproken, met eenen verhevenen eeretijtel, die, aen geen gefchapen wezen, toekoomt; o God Het is waer, het woord God v/ordt meermalen genomen, voor eenen naem van gezach en waerdigheid; Koningen en Overheden werden , by de Oosterlingen , fomtijds Goden genaemd; (vergel. Pf. LXXXII: i, 6,) maer nimmer wordt die naem, aen eenen zekeren bepaelden Koning, in het byzonder gegeven , dan alleen aen den Koning aller Koningen. — Zommigen vertalen het, God is uw throon in eeuwigheid, het welk dan zou te kennen geven, God zal uwen throon eeuwig bevestigen ; inaer hoe geweldig is het gedrongen , wanneer de bevestiger van eenen throon, de throon zelvs, zal genaemd worden. Voeg 'er by, dat alle de vertalingen van het Oude Testa. ment, zo die van de LXX, van aquila, en symmachus, als de Chaldeeuwfche Uitbreider, Pf. XLV: 7, by wijs van aenfpraek hebben, 0 God. £. Uw throon, wordt den messias toegezongen, is in alle eeuwigheid, dat is, uwe Koninglyke heerfchappy zal nimmer eindigen, (vergel. Luc. J: 32.) De throon wordt zinbeeldig genomen, voor de Koninglyke heerfchappy zelve; (vergel. 1 Kon. VIII: 20. Hagg. II; 23) en fchoon de eeuwigheid wel eens onbepaeld, voor eene lange duuring , genomen worde , zo wijst ons evenwel de zamenvoeging der beide woorden eeuwig en altoos, Pf. XLV: 7, naer eene volftrekte en nimmer eindigende eeuwigheid, (vergel. Pf. X: 16. XXL 5.) Met aerdfche Koningrijken, is het even eens gelegen, als met de geflachten der menfchen; het eene gaet e» het andere koomt. Maer de heerfchappy van den messias is eene eeuwige heerfchappy, (verget Dan. VII: 14.) C. De fcepter uwes Koningrijks, wordt'er bygevciegd, is een rechte fcepter. — Een fcepter is een zinoeeid der XXIV. DEEL. X  322 HEBREEUWEN. I. uitöefFening van de Koninglyke heerfchappy. (vergel. Jef. XIV: 5.) De fcepter van messias Koningrijk is een rechte fcepter. Het zegt, met een woord, dat alle zijne verrichtingen, in het uitöeffenen der Koninglyke heerfchappy , recht en billijk zijn. —- Pf. XLV: 7. ftaet een fcepter der rechtmatigheid, dat is, een billyke en rechtvaerdige fcepter. Veel al verftaet men, door den fcepter, het middel, door het welk de messias zijn Koningrijk uitbreidt, namelyk de prediking van het Euangelie , het welk de - fcepter zijner fterkte genaemd wordt, Pf. CX: 2; maer het is ons zo voorgekomen, dat de fcepter, met den throon zaemgevoegd, de beftuuring van het Koningrijk zelvs beteekene. B. De grondflag van messias Koninglyke macht en heerfchappy, wordt vs. p. aengewazen : Gy hebt gerechtigheid liev gehad, en ongerechtigheid gehaet; Daerom heeft u, 0 God, uw God gezalvt , met oly der vreugde, boven uwe medegenoten. A. Gy hebt gerechtigheid liev gehad, en ongerechtigheid gehaet. — Gerechtigheid liev te hebben zegt zo veel, als zijne lievde tot alles, wat recht en billijk is, tot deugd en heiligheid, in alle zijne daden, openbaer te maken. Ongerechtigheid te haten is , zijnen afkeer , van alle zedelyke verkeerdheid, in alle zijne handelingen, te betonen. In den zakelyken zin, komen beide uitdrukkingen , op het zelvde neder, maer de zamenvoeging van deze uitfpraken is ingericht, om ons.een denkbeeld in te boefemen van eene volmaekte en nimmer befmette heiligheid. Maer, wanneer heeft de messias gerechtigheid liev gehadt, en ongerechtigheid gehaet ? De Grondtext, zo wel Pf. XLV, als ter dezer plaets, laet het onbepaeld, en de werkwoorden kunnen, zo wel in den tegenwoordigen, als in den voorledencn tijd , genomen worden. Alles hangt af, van het woordeken daerom. Zommigen vertalen het, door om dat, als eene redengeving, gy hebt gerechtigheid liev en haet ongerechtigheid,  HEBREEUWEN. V 333 heid, om dat uw God u, o God, gezalvt heeft enz., en dan zal 'er gezien worden, op de rechtvaerdigbeid van den messias, in het beftuuren van zijn Koningrijk. Maer deze zaek is reeds aengewezen, door de vorige uitdrukking vs. 8b. de fcepter van uw Koningrijk is een, rechte fcepter. Wy blijven daerom, by onfe Overzetting, in den voorledenen tijd, gy hebt gerechtigheid liev gehadt, en ongerechtigheid gehaet. — Onfes erachtens worden wy gewezen , naer de volmaekte heiligheid en gerechtigheid van den messias, welke Hy, in Zijne omwandeling hier op aerde, heeft openbaer gemaekt. Het is waer, de Engelen, die, van wegens hunnen brandenden yver, voor Gods eer, Seraphs genaemd werden, zijn heilige wezens, en hebben eenen afkeer, van alle zedelyke verkeerdheid; maer nimmer is 'er zulk eene zonderlinge proev van volmaekte heiligheid gegeven , als de messias gegeven heeft, wanneer Hy, om onfe zonden te verzoenen, gehoorzaem geworden is, zelvs tot den dood van het kruis. Zulk eene verbafende proev van lievde, tot de gerechtigheid, heeft niemand der Engelen gegeven, of kunnen geven. B. Deze lievde van den messias, tot de gerechtigheid, is ook niet onbeloond gebleven. Daerom, wordt 'er bygevoegd, heeft u, o God, uw God gezalvt, met oly der vreugde, boven uwe medegenoten. O, Oly der vreugde is zulk eene oly, welke, by plechtige en vrolyke gelegenheden, gebruikt werdt, en, door den krachtigen geur, gefchikt was, om de geesten te verlevendigen , en het hart te vervrolyken. (vergel. Jef. LXI: 3.) In het Oosten is men gewoon, ten tijde van vreugde, en op maeltijden, de geesten, met welriekende oly, te zalven, (vergel. Pred. IX: 7, 8.) Ook bediende men zich oulings, van oly, om de Priesteren en Koningen, misfchien ook de Propheten, te zalven, tot een zinbeeldig vertoog, dat zy, van God zei ven, tot die ambten, XXIV. deïu X a  3H HEBREEUWEN. I. verordend waren , en , door de gaven van den. Geest, zouden bekwaem gemaekt worden. Gemeenlyk verklaert men de uitfpraek, O God, uw God heeft u gezalvt, met oly der vreugde, uit de faetstgemelde gewoonte, en dan zal de zin deze zijn : „ Goddelyke messias , of fchoon Gy, als Gods eenswezige Zoon, God zijt boven al te prijfen in „ de eeuwigheid, hebt gy evenwel, als Middelaer, „ de betrekking van 's Vaders knecht aengenomen, en, 'als den zodanigen,. heeft uw God en Vader „ u , niet alleen van eeuwigheid , tot Koning, verordent en gezalvt, maer ook de vreugde oly „ van 's Geestes gaven, zonder maet, over u uitn geftort, om u, tot uw Middelaerswerk, en by„ zonder tot het beftuuren van uw Koningrijk, be„ kwaem te maken, (vergel. Pf. II: 6)." — Maer, met dat begrip , kunnen wy ons niet verëenigen, om twee redenen, (i.) Om dat dus doende de orde van zaken wordt omgekeerd. De zalving van den Middelaer, in den gezegden zin, is zijne volmaekte geTioorzaemheid voorafgegaen; maer hier wordt de zalving voorgefteld , als een gevolg van zijne gehoorzaemheid. (2.) Om' dat de messias gezegd wordt, gezalvd te zijn, boven zijne medegenoten; maer als Koning heeft Hy gene medegenoten. Wy voegen ons daerom, by de zulken, die menen , dat 'er gezinfpeeld worde, op de plechtige maeltijden der Oosterlingen , die gewoon zijn, hunne gasten, met kostbare oly, te zalven; deels om hen te verëeren, deels om hen, door den lievlyken geur, te vervrolyken. Door den oly der vreugde, verftaen wy dan, in het zrnbeeldige, dat toppunt van onnadenkelyke eer en vreugde, tot het . welk de messias, na het volbrengen van het werk der verzoening, verheven is. (verg. Kap. XII: 2.) Het zelve doet ons denken-, aen eene zeer ruime toebedeeling van deze eer en blijdfchap. 0. Ein-  HEBREEUWEN. L 325 JB. Eindelyk is het nog , boven uwe medegenoten. — Wie zijn deze medegenoten ? zy, die de zalving verftaen, van 's Geestes gaven,- werke den Middelaer, by zijnen doop, naer zijne menfchelyke natuur , zijn medegedeeld, denken, aen de gelovigen in het gemeen , en in het byzonder aen de Propheten, Priesteren, en Koningen, onder het Oude Testament, zo dat de mening zy, dat de messias meerder gaven van den Heiligen Geest ontvangen hebbe, dan alle de gelovigen en ambtenaers , die oulings gezalvd werden, te zamen. — Maer, behalven dat hier zulk eene zalving niet bedoeld worde, zo zou zulk een voorftel geen verband hebben , met het oogmerk van den Apostel, die bezig is, om te betogen , dat christus onvergelykelyk verheven zy,boven de Engelen. — Door de medegenoten van den messias zouden wy daerom lievst de Engelen verftaen. Deze zijn ook gezalvd, met oly der vreugde, en genieten eenen aenmerkelyken trap van gelukzaligheid; (verg. Matth. XVIII: 10,) maer christus is boven hen gezalvd, en geniet eene hèerlykheid, welke, boven die der Engelen e:i Aerts-Engelen, verre weg verheven is. (verg. 'Eph. I: 20— Phil. II: 9—) 10. Ende, dat de gezegende Infteller van het Christendom oneindig waerdiger zy, dan de Engelen, blijkt al verder, uit de onveranderlykheid van zijne Goddelyke natuur. Trouwens Pf. CII: 26-28. wordt den messias toegezongen, (k) Gy Heere, hebt in den beginne de aerde gegrondet, ende de hemelen' zijn wereken uwer handen: 11. (/) Defelve fullen vergaen, maer gy blijft altijt: ende fy fullen alle als een kleet verouden: 12. Ende als een deckkleet fult gyfe in een rollen , ende fy lullen verandert worden: maer gy zijt de felve, ende uwe jaren en fullen niet ophoudt-n, (*) Pf. 102: :(5. (ï) Jcf. 51: 6. a Petr. 3: 7, ïo. XXIV. niitL. X 3  S26 HEBREEUWEN. I. Gy Heer. — Wie is deze Heer? Die aenfpraek vinden wy niet Pf. CU: 26, maer evenwel, met bet hoogfte recht, werdt zy, ter dezer plaets, ingelascht. De perfoon, die hier aengefproken wordt, heet God vs. 25, en vs. 2, 13. wordt Hy uitdrukkelyk de heer , de jehqvah , genaemd. Deze Heer moet noodzakelyk jesus christus, Gods Zoon, wezen, en hoe zou de Apostel, fchrijvende aen Joden van oorfprong, deze woorden, op den messias , hebben kunnen toepasfen, '.vanneer het, in dien tijd, niet algemeen was aengenomen geweest, dat de fpreker, in dit lied, zijne tael lichte, tot den messias , Gods eeuwigen Zoon ? A. Deze Heer wordt eerst befchreven, als de Schepper van hemel en aerde, vs. 10. Gy, Heer, hebt, in den be~ ginne, de aerde gegrondt, en de hemelen zijn werken uwer handen» ji. In den beginne. — De Hebreeuwfche Text heeft eigenlyk voormaels, reeds lang geleden. De Apostel vertaelt het, in naervolging der LXX, in den beginne, by de eerfte wording aller dingen, toen de tijd eenen aenvang nam. (vergel. Gen. I: ï. Joh. I: 1). — In den beginne hebt gy de aerde gegrondt. Het Griekfche woord zegt eigenlyk, een gebouw, op eenen vasten grondflag, te vestigen, op dat het onbeweegbaer zy. De uitdrukking geevt te kennen, dat Gods Zoon de aerde, door zijn oneindig Alvermogen , niet alleen voortgebracht ; maer dat Hy ook aen dezelve hare vastigheid gegeven, als mede haren wandelkring, rondom de zon, zeer wijsfelyk bepaelt hebbe. — Anders zou men het eenvouwig zo begrijpen kunnen, dat de aerde, in de Poëtifche teekening, als het laegfte gedeelte der fchepping, worde aengemerkt. jR. Ende hemelen zijn werken, kunstwerken, van messias handen, (verg. Pf. VIII: 4.) -— De uitdrukking herinnert ons twee zaken ; deels de onbeperkte Almacht van den onëindigen Schepper , die zulke verbafende gewrochten,, als de hemelen zijn, als met zijne handen, heeft daer geftelt; deels de onnadenkelyke wijsheid  HEBREEUWEN. 1, 327 heid van den Formeerer der hemelen, naer dien de handen, vooral in kunstwerken, te pasfe komen, (verg. Pf. CIV: 24.) Wy leeren 'er uit, dat Gods Zoon de Schepper zy van hemel en aerde, die het gansch Geheelal, in den beginne, door zijn onbeperkt Alvermogen, met eene onnadenkelyke wijsheid, heeft voortgebracht, en nog geduurig onderhoudt, (vergel. Joh. I: 3. Eph. III: 4. Col. I: 16. Hebr. I: 2.) B. Wijders wordt Gods Zoon, in zijne eeuwigheid en onveranderlykheid, afgeteekend, vs. ir, 12. A. In het gemeen vs. na, dezelve zullen ver gaen, maer 'gy blijn altijd. — Dezelve, de hemelen en de aerde namelyk, van welke zo even gefproken is; de aerde, hoe onwankelbaer gegrond, en de hemelen, hoe kunftig ook toebereid , zullen vergaen. — Het woord, door vergaen overgezet, beteekent, noch in het Hebreeuwsch,. noch in het Grieksch, eene geheele vernietiging, door welke iets ophoudt te beftaen, maer flechts eene aenmerkelyke verandering, door welke iets ophoudt zodanig te zijn, als het te voren geweest is, eene vernietiging alleen van de tegenwoordige gefteldheid. Dit blijkt allerduidelykst, uit 2 Petr. 111:6, alwaer de waereld gezegd wordt, door het water van den'zundvloed, vergaen te zijn, daer ondertusfchen. de aerde, door den zundvloed, geenszins vernietigd is, maer flechts eene aenmerkelyke verandering ondergaen l,eeft. Waer in dit vergaen van hemel en aerde b©> ftaen zulle, zal dadetyk nader blijken. Maer gy blijvt altijd. — Blijven zegt hier eene voortduuring, in denzclvden toeftand, zonder de minfte verandering. De zin is derhalven deze; „ de hemelen en de aerde , die verbalende kumtgevaate», zijn onbeftendig, en zullen eens eene zeer acnmèi", kelyke verandering ondergaen», maer Gy, eeuwige Zoon van den eeuwigen Vader, mis altoos de" zelvde blijven, en nimmer eenige «aÉÉfcMjfc „ dergaen-'* XXiV. x *  8*8 HEBREEUWEN. I. Deze onveranderlykheid is een uitfluitend voorrecht der onëindige Godheid , welke, uit het eeuwig en noodzakelyk beftaen, onmiddelyk voortvloeit. (Vergel Jac. I: 17.) 6 i. Deze algemene ftelling wordt, in de byzonderheden ? nader uitgebreid en opgehelderd, vs. „b, I2> mz zullen alle, als een kleed, verouden enz. m. Ten aenzien der verandering, welke hemel en aerde ondergaen zullen, zegt de Apostel, met den Dichter, vs. „ben.12». zy zullen, als een kleed, verouden, en, als een dekkleed, zult gy ze in een rollen, en zy zullen veranderd.worden, a. De hemelen en de aerde neigen hoe langs'zo meer, naer den ondergang, zy zuikfl) als eetl kleed, veröuden. — Een kleed, van welk eene fterke ftof het ook wezen moge, veroudert ongevoelig, het verflijt, van dag tot dag; en ten laetften kan het niet meer dienen", tot het gebruik, waer toe het gefchikt is. Even zo zal het ook gaen, met de hemelen en de aerde; zy zullen, door den tijd, als het ware verflijten, en ongefcbikt worden , tot die einden , tot welke de oneindige Schepper dezelve, in den tegenwoordigen toeftand, doet dienen. I. En als een dekkleed, zult gy ze in één rollen, ïi. UI: 27. ftaet, gy zult ze veranderen, als een gewaed. — Over de verfchillende lezing, welke hier gevonden wordt, zullen wy ons niet uitlaten; te minder, om dat zy gene wezenlyke verandenng maekt, in den zskelyken zin. — Onder de benaming van een dekkleed of gewoed, hebben *y te denken, aen een zeker, zoort van ruime Bantel., welke de Oosterlingen gewoon zijn, over de andere klederen, om te flaer. Wanneer nu s ZUlk een dekkleed of mantel verlieten en onbruikbaer geworden is, wordt dezelve in één gerold als een onnuttig ding wechgelegd, en, met een nieuw gewaed, verwisfeld. Even zo'zal het ook eens  HEBREEUWEN. L 329 eens gaen, met de hemelen en de aerde. Wanneer zy, tot het tegenwoordig gebruik, door den verflijtenden ouderdom , onnut zullen geworden zijn, dan zullen zy, in den laetften dag der wae-' leid, vernieuwd worden, en Gods Zoon zal dezelve eene geheel andere gedaente geven. Wanneer nu iemand, uit aenmerking, dat zijn gewaed verlieten is, een nieuw kleed aentrekt, blijvt hy evenwel dezelvde perfoon; even zo zal ' ook Gods Zoon, by de vernieuwing van hemel en aeide, onveranderlyk dezelvde blijven, f. En zy zullen veranderd worden, — Deze uitdrukking verzekert ons volkomen, dat de hemelen en de aerde niet zullen vernietigd worden. Zy zullen veranderd worden, niet in wezen, maer in hoedanigheden; zy zullen eene nieuwe gedaente verkrijgen, en gefchikt worden, tot een ander gebruik, dan het tegenwoordige. Hoedanig nu deze verandering wezen zulle, zal ons, by 2 Petr. III: 7, nader blijken. ft. Onder alle die verbafende veranderingen van hemel en aerde, zal Gods Zoon beftendig dezelvde blijven, vs. I2b: maer: gy zijt dezelvde, en uwe jaren zullen niet ophouden. — Gy zijt dezelvde, dat is, „ alle eindige en gefchapene wezens zijn verander„ lyk , maer al veranderd alles, wat veranderen „ kan, gy zijt, aen gene verandering, onderwor,j pen; gy zijt en blijvt beftendig dezelvde, die gy „ van alle eeuwigheid geweest zijt."-— Uwe jaren zullen niet op houden. Gods Zoon heeft eigenlyk gene jaren. De fpreekwijs is ontleend, van ons menfchen , om dat wy gene voortduuring befchrijven kunnen, dan met uitdrukkingen, van den tijd ontleend. De zin is derhalven: „ gy zult eeuwig be„ ftaen , en onöphoudelyk voortduuren. (vergel. „ Pf. CU: 13)." Dit bewijs is wederom zeer beflisfende, ten betoge, dat 'XXIV. DEÜL. X 5  33© HEBREEUWEN, t de Stichter van het Christendom oneindig waerdiger zy, dan de Engelen. — Hy is de Schepper van hemel en van aerde, gevolgelyk ook van de Engelen zelve. Hy is volftrekt onveranderlyk; maer de Engelen zijn toevallige en veranderIyke wezens. — Het is waer, de Engelen zijn bevestigd, en , ' in hunnen rechten ftaet, onveranderlyk. Ondertusfchen zijn zy niet onveranderlyk , door zich zelve , maer alleen door Gods wil; en christus is de onveranderlyke God zelvs, uit kracht van zijn eeuwig en noodzakelyk beftaen. 13. Ende. om 'er nog een bewijs by te voegen, ontleend, uit de onderworpenheid der Engelen, aen christus, als hunnen gebiedenden Vorst; tot welcken der Engelen heeft hy , die de eeuwige Vader is van onfen Verlosfer, oyt gelige, (w) Sit aen mijne rechterfJAdBïJ, geniet de uitnemendfte eer, en heersch, als Koning, (verg. vs. 3. en 1 Cor. XV: 28,) tot dat ick uwe vyanden fal gefett hebben tot een voetbanck uwer voeten, en gy, over hen, volkomen zult zegepralen ? Maer dit heeft de God der Goden , tot den messias gefproken, Pf. CX: 1; derhalven is Hy, boven de Engelen, in waerdigheid, onvergelykelyk verheven. 14. Engelen, hoe uitmuntend ook in natuur, rang, en vermogens, zijn flechts dienaers van den Allerhoogften, en van zijnen eeuwigen Zoon. Zijnfe niet alle, hoe zeer, in rang en waerdigheid, onderfcheiden, ook de meest verhevene, gedienltige geeften, verftandige en onzichtbare wezens, die van Ged, als zijne dienaren, gebruikt worden, om, in het beftuuren der waereld, zijnen wil te volbrengen, en tot dienft uytgeforiden worden, naer de aerde, voorzien met volmachten, om het een en ander, ten nutte van het menschdom, te verrichten , om der gene wille die de faligheyt be-erven fullen, ten einde den Godvruchtigen uitnemende dienften te bewijzen, ter bevoordering niet alleen van hunne tijdelyke maer ook van hunne eeuwige belangen, (vergel. Pf. XXXIV. Luc. XV: 10.) Er (»?) PC «o: 1. HaRd. 2: 34. 1 €ot. 15: «5- Ephef. 10: 20. Hcbr. 10; li.  HEBREEUWEN. L 331 Er is by ons geen twijffel aen, of de Engelen zijn voorzien van fijne lichamen en zintuigen, door middel van welke zy gewaerwordingen erlangen, (vergel. ons Onderwijs in dm Godsdienst VII Deel. p. 558—) Zy, die menen, dat de Engelen zuivere geesten "zijn, beroepen zich, onder andere, op deze plaets. Het is waer, zy worden geesten genaemd, om dat zy verftandige en onzichtbare wezens zijn; maer daer uit volgt geenszins , dat zy geheel gene lichamen hebben. Zelvs de menfchen worden, naer hun beste deel, ook geesten genaemd, 2 Thesf. II: 2. 1 Joh. IV: i. het II. kapittel; Op dezen grondflag, dat de Stichter van het Christendom oneindig waerdiger zy, dan de Engelen, die Gods dienaers waren, hy de Wetgeving op Sinaï, vermaent de Apostel de Hebreeuwfche Christenen, om de leer van het Euangelie , door zulken verhevenen Perfoon gepredikt, gelovig vastte houdeu , Kap. II: 1-4. a. Deze vermaning zelve wordt voorgefteld, vu ia. en t. Aengedrongen, uit aenmerking van het fchromelyk oordeel, het welk zy anders te wachten hadden, vs. ib - 4. fl. Dit geduchte oordeel wordt befchreven, vs. ib. en 6. De billykheid daer van aengetoond, vs. 2 - 4. 1. Uit aenmerking, dat de ongehoorzaemheid aen moses Wet zwaerlyk geflraft was, vs. 3. 2. Uit overweging, dat het verwerpen van christus leer nog veel groter misdaed is, vs. 3, 4. • I# "pvAerom, daer de Zoon, door welken God tot * ons gefproken heeft, een Perfoon is, oneindig waerdiger, dan de Engelen, die flechts dienaers zijn, moeten wy ons te meer houden aen en onwankelbaer blijven by het gene [van ons~\ gehoort is, in de prediking van het' Euangelie, aen de leer, welke Gods Zoon zelvs heeft XXIV. DEEL.  33* HEBREEUWEN II lende g.eten , door onachtzaemheid , Iae voorbv oe7e ' Zulk water gaet verloren. Wy vertalen het daerom l ever op dat des Apostels mening duidelyker worde »,7? ' Somtijds verloren gaen. ' °P ^ nkt 2. Want indien (a) het woort oulings door de En gelen gefproken vaft is geweefl, en een Goddelyk „ 2ach geha heeft; ende aJJe overtredinge of ïchet d.ng van dat woord, ende alle ongehoorfaemLvr T „lïï ^C) H?e Men ^ dan de Goddelyke wraek nnr k,..,,.»,. „ i n- ' dt-n Ons naderhand overue. X"h1& wlSStS^ dende wonderen>ende ïey Kracn en ende door overvloedige bedeelden der gaven des Heyhgen Geefts, nae fijnen ge^f^ Waeriyk indien alle overtreding van Mofes Wet, het wl d het welk, door de Engelen, gefproken is, op een Xh e' *v,JS gewroken is, dan zal de ftraf van ons, wanneer w^ht woord des Euangeliums, door Gods Zoon elven ZZ en en met zulke onlochenbare proeven, bevestigd, verünaden, nog onvergelyk zwarer wezen m°etw'% Deze redeneering heeft eenige nadere opheldering nodig. Da .£'£^3 %brG^ ^ f.|!») Genen * „, GO Mare. 1& H'Bd, ,,,5; etds ,7 * '7* M,lC' « 1 *  HEBREEUWEN. II. 333 De grondflag is deze: indien het woord, door de Engelen gefproken, vast is geweest enz. vs. 2. — Het woord, door de Engelen, gefproken, verftaen zommigen , van alle woorden , welke God, onder de oude huishouding, door de Engelen, heeft laten fpreken. Maer deze opvatting fchijnt ons, met het beloop van,zaken, ganfchelyk niet te ftroken. Onfes erachtens werdt hier de Wet bedoeld , welke Israël , op Sinai, werdt voorgefchreven. Immers het woord, door de Engelen gefproken, wordt vs. 3. kennelyk overgefteld, tegen de grote zaligheid, welke de Heer christus zelvs het eerst verkondigt heeft; nu is die grote zaligheid de leer van het Euangelie, door welke de zaligheid wordt voorgefleld; derhalven wijst ons het woord, door de Engelen gefproken, naer de Wet van mose. Voeg 'er by, dat de Apostel aenftonds fpreke , van alle overtreding en ongehoorzaemheid, het welk niet anders , dan van ongehoorzaemheid aen moses Wet , op welke zeer geduchte ftraifen bedreigd waren, kan verklaerd worden, (vergel. Kap. X: 28.) Maer, mag men denken, God zelvs heeft, op Sinai, de Wet aen mose, en aen Israël gegeven, Exod. XX: 1, 19, 22. Deut. V: 4, 22, 24, 28; hoe kan de Apostel de Wet een woord noemen , het welk door de Engelen gefproken is? Dan men herïnnere zich, dat 'er, by de Wetgeving, niet alleen Engelen tegenwoordig waren; maer dat zy ook, by die gelegenheid, aenmerkelyke dienften verricht hebben, in zo ver zelvs, dat de Wet gezegd worde, door de Engelen, befteld te zijn, in de hand van den Middelaer mose , Gal. III: 19. Over alle ongehoorzaemheid aen moses Wet, werden zeer geftrenge ftraffen uitgeöefFend vs. 2b, Kap. X: 28; en daer uit leidt de Apostel dit wettig gevolg af, dat een Christen eens nog veel zwarer ftraffen te wachten hebbe, wanneer hy de leer van het Euangelie , welke, niet door Engelen, maer door Gods Zoon zeiven, het eerst gefproken is, verönaehtzaemt en ongelovig verfmaedt. Het Euangelie heet, met het hoogfle recht, zo groot eene zaligheid, om dat de eeuwige zaligheid, door hetzelve, aen zondaren minzaem wordt XXIV. DEEL.  334 HEBREEUWEN. II. voorgefteld en aengeboden. Elders lezen wy , van het woord en het Euangelie der zaligheid, Hand. XIII: 26". Eph. I: 13'. Het verwerpen van deze zaligheid is des te onverfchoonbarer misdaed, om dat Gods Zoon dezelve eerst, in eigen Perfoon , geduurende zijne omwandeling op aerde, verkondigt heeft. Daer na is zy, door de Apostelen, die Gods Zoon gehoort hebben, en onmiddelyk van Hem onderwezen zijn, bevestigd geworden, of, met alle blijken van zekerheid, overgebracht en allerwegen verfpreid. God zelvs daer te boven heeft medegetuigt, en de waerheid van het Euangelie, door onlochenbare proeven, bevestigt, beftaende in verbafende wonderen, en in de uitftorting der buitengewone gaven van den Heiligen Geest, De laetfte uitdrukking, naer zijnen wil, kan men brengen , of tot den Heiligen Geest, of tot God. Op de eerfte wijs geevt het te kennen, dat de Heilige Geest zijne gaven bedeelt, naer zijn welgevallen, (vergel. 1 Cor. XII: n * Eph. IV: 7.) Wy brengen het liever tot God, en vertalen het, naer zijn gunstig welbehagen, (verg. Rom. I: 10.) De Apostel oordeelt het nodig , zijne aengelegen Jlelling, dat christus , in waerdigheid, boven de Engelen, onvergelyk verre verheven zy, tegen eene fchijnbare bedenking, te verdedigen, Kap. II: 5-18. Deze bedenking is daer uit ontleend, dat christus niet alleen een mensch zy, maer dat Hy zelvs op het diepst vernederd, en, aen het kruis, geftorven zy. n. Eerst merkt de Apostel, in het gemeen, aen, dat de be* loovde Verlosfer van zondaren , langs den weg van eene diepe vernedering, tot eene uitnemende heerlykheid moest verheven worden, om het beftuur te aenvaerden, over alle gefchapène wezens, vs. 5- 9. fl. De Engelen hebben geen gezach, onder de Euangeli- fche bedeeling, vs. 5. 6. Matr alles is, aen de lieerfchappy van den Verlosfer enderworpen , vs. 6- 9. j. Om  HEBREEUWEN. II. 335 1. Om deze heerlykheid te erlangen, moest Hy op het diepst vernederd worden; ten betoge daer van beroept zich de Apostel , op het Prophetisch woord, vs. 6-8". 2. Maer, mogt men denken, alle dingen zijn, aen den Verlosfer, nog niet onderworpen, naer dien 'er nog vele vyanden zijn. welke, eerst in den laet' ften dag der waereld, zullen gefield worden, tot eenen voetbank zijner voeten. Deze bedenking fielt de Apostel voor vs. 8b, en lost dezelve op, door aen te merken, dat 'er onlochenbare blijken zijn van jesus verhoging, welke gene twijffeling overlaten, of Hy zal tens, over alle zijne vyanden, volkomen zegepralen , vs. o. 5. Want hy en heeft den Engelen niet onderworpen de toekomende werelt der Euangelifche bedeeling, van welcke wy fpreken , maer deze heeft Hy aen christus onderworpen. Deze is vereerd, met de heerfchappy, over alle fchepfelen. Gods Zoon heeft wel de menfchelyke natuur aengenomen, en daer in is Hy op het diepst vernederd. Maer daer uit mag men niet befluiten, dat Hy minder 2y, dan de Engelen: want die vernedering, welke maer voor eenen korten tijd geduurt heeft, moest Hem den weg banen, tot de gemelde heerlykheid. Het een en ander was Pf. VIII, van den messias , allerduidelykst voorfpeld. 6. Maer (of Immers) daer heeft yemant ergens betuygt, feggende, (ƒ) Wat is de menfche dat gy fijner gedenckt ? ofte des menfchen Sone dat gy hem befoeckt? 7. Gy hebt hem een weynigh minder gemaeckt dan de Engelen: met heertickheyt ende eere hebt (ƒ) Pfalm 8: 5XXIV. DEEL.  33.6 HEBREEUWEN. II. gy hem gekroont, ende gy hebt hem geftelt over de wercken uwer handen. 8. O) Alle dingen hebt gy onder fijne voeten onderworpen. Deze Godfpraek is, in den gezegenden Sücbter van bet Christendom, allerduidelykst vervuld. Na dat Hy op het diepst vernederd was, heeft God Hem uitermaten zeer verhoogd, tot eenen Opperheer van alle dingen Want daer in dat hy hem alle dingen, zonder eenige' bepaling, heeft onderworpen, en heeft hy niets uvtgelaten , dat hem niet onderworpen en zy: doch niemand denke, by zich zeiven , die Godfpraek is nog niet vervuld. Het is waer, nu en fien wy nogh niet dac hem aile dingen onderworpen zijn , en dit zal eens volkomen gefchieden, in den laetften dag der waereld. 9. Maer wy fien evenwel Jefum reeds (h) met heerlickheyt ende eere gekroont, en deze blijken van zijne verhoging laten gene twijfeling over, of Hy zal eens, over alle zijne vyanden, volkomen zegepralen. Hy moest (f) die heerlykheid verkrijgen , langs eenen weg van diepe vernedering, om deze reden is het, dat Hy een weynigh tijds minder dan de Engelen geworden was, van wegen het lijden des doots: op dat hy door de genade Godts voor allen den doot fmaken foude. By dit voorftel, moeten wy wederom een weinig ftil. ftaen. — Het gene ons, omtrent den zakelyken zin, het meest aennemelyk is vporgekomen, hebben wy, in de uit. breiding, voorgedragen. Dan ettelyke byzonderheden vorderen eenige nadere opheldering. De woorden van vs. 5. zijn de moeilykfte van alle. De grote vraeg is, wat bedoelt de Apostel, door de toekomende waereld, of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, de toekomende bewoonde? Wy, voor ons, kunnen tot nog toe niet anders zien, of de toekomende waereld beteekent den ftaet der zaken, onder de bedeeling van het Euangelie , anders zeer gemeenzaem genaemd, het Koningrijk der hemelen, Deze uitdrukking is zeer , P?Iln 8! 7' Matth- ï8: l8- «Cor. is; 97. Enhef. Il Ja. (A) Hand. a: 33. PM1. ïi 7 , 8., 5 7 <  HEBREEUWEN. II. 337 aeer gewoon, by de Rabbijnen, die den tijd van den messias dikwijls noemen de toekomende waereld. — Onfe bewijsredenen zijn de volgende; (i) om dat de Apostel 'er byvoegt, waer van wy fpreken, dat is, waer van wy zo even gefproken hebben, (vergel. Joh. VIII: 28. Rom. IV: 9.) Maer nu heeft hy, in het vorige, niet gefproken, noch van den ftaet der heerlykheid , noch van de vernieuwing der aerde, tot eene woonplaets der gezaligden, noch van iets dergelyks ; maer hy heeft gefproken van de Euangelifche bedeeling, zo als dezelve, tegen de huishouding van moses Wet, overftaet vs. 2, 3; en dezen zelvden tijd heeft hy Kap. I: r. de laetfte dagen genaemd. (2). Omdat Pf. VIII, op welken de Apostel zich vervolgens beroept, naer ons inzien, handelt, niet van den mensch in het gemeen, maer regelrecht van den messias, en zijne heerfchappy, onder de bedeeling van het Euangelie. Dan hier van , in het vervolg, nader. (3). Kap. XII: 25-28. fpreekt ook de Apostel, van de Euangelifche bedeeling, als van een nieuw-Koningrijk. Deze toekomende waereld, of bedeeling van het Euangelie, heeft God den Engelen niet onderworpen. Het grondwoord beteekent eene gehoorzame onderwerping, aen iemands heerfchappy, (vergel. Luc. II: 51. Rom. XIII: 5. Jac. IV: 7.) Het verönderftelt, dat de vorige waereld der huishouding van het Oude Testament, aen de Engelen, zy onderworpen geweest. Evenwel moeten zy niet befchouwd worden, als Opperheeren, maer flechts als dienaers van God, in het beftuuren van de Kerk des Ouden Testaments. Maer de toekomende waereld is , aen de Engelen , niet onderworpen; het gezach, het welk zy, uit hoofde van hunne betrekking, tot de Sinaïtifche Wetgeving, onder de oude huishouding, geöefiènt hebben, heeft nu een einde genomen. Nu zijn alle dingen aen christus geheel onderworpen. Deze onbepaelde Heerfchappy van den messias had david voorfpelt, 'er byvoegende , dat Hy zich daer toe , door zijne menschwording, en eene diepe vernedering, den weg moest banen. Daer heeft iemand ergens betuigt, xe^sevde * XXIV. DEBtr» Y  338 HEBREEUWEN, ff. wat is de mensch enz., vs. 6-8a. Deze Godfpraek vinden wy Pf. VIII: 5-f. Dat dit lied Prophetiesch zy, en regelrecht zie, op den messias en zijn Koningrijk, hebben wy voorheen, met opzet, aengetoont; (vergel. X Deel. p. 297—). De uitdrukkingen fchijnen ons veel te grootsch en te verheven , om dezelve te verklaren, van het menschdom in het gemeen, en van de weldaden, welke aen het zelve, in de natuur, gefchonken worden. Ook is 'er zulk een aenmerkelyke afftand, tusfchen de Engelen en de menfchen, dat men van de laetften niet zeggen kunne, dat zy, flechts een weinig, of maer voor' eenen korten tijd, minder zijn, dan de eerHen. Voeg 'er by, dat de Heer christus zelvs de woorden van vs. 3 ^ op zijn eigen geval, hebbe toegepast, Matth. XXI: 15, 16, en dat onfe Apostel 1 Cor. XV: 27. zeer gewichtige waerheden, welke op christus betrekking hebben, uit dezen Pfalm bewezen hebbe. „ Wat is de mensch (in het Hebreeuwsch ftaet, de zwakke en ellendige mensch) dat gy zijns in lievde gedenkt ? Zo riep „ de Dichter, in verwondering, uit , wanneer hy, by ,, eenen helderen avond, den ftarrenhemel befchouwde, en „ de kennelykfte blijken van Gods macht en grootheid, daer ,, in ten toon gefpreid , in aenmerking nam. Ofte, (zo vervolgde hy) wat is des menfchen zoon , in vergelyking van U, den onëindigen, dat gy hem in genade bezoekt." — Dit gedenken aen, en bezoeken van den ellendigen mensch beilondt, in het geven van zijnen eeniggeboornen Zoon, tot eene verzoening. Terwijl namelyk de Propheet de bewijzen van Gods gunstrijke lievde, aen het ellendig menschdom, inde natuur befchouwde, werden zijne gedachten, door den Prophetifchen Geest, opgeheven, tot het zenden van den Middelaer. Daerom vervolgt hy: „ Gy hebt Hem, (den messias namelyk) een weinig tijds , minder gemaekt „ dan de Engelen, door Hem de menfchelyke natuur te doen ,, aennemen, en, na dat Hy, door het lijden des doods, ,, de verzoening had te weeg gebracht; hebt Gy Hem, met „ heerlykheid en eer gekroont. Gy hebt Hem verhoogt, tot „ ge-  HEBREEUWEN. II. 3g9 „ gebiedenden Koning, over alle fchepfelen, en Gy hebt „ Hem, als eenen Heerfcher, geftelt, over de werken uwer „ handen. Alle dingen, in hemel en op aerde, zonder ee„ nige bepaling, hebt gy onder zijne voeten, als Oppermach„ tigen Gebieder, onderworpen." Uit deze Godfpraek, leidt de Apostel 'dit gevolg af, vs.' 8b. Want, liever Nu, daer in dat hy hem alle dingen heeft onderworpen, dat: is, naerdien God gezegd wordt, onbepaeld alle dingen aen den messias onderworpen te hebben, is 'er niets uitgefloten, het welk Hem niet zou onderworpen wezen. Derhalven zijn Hem ook de Engelen zelve onderworpen, en, wat nu zijne menschwording en vernedering aengaet, deze heeft den weg moeten banen, om Hem, als Middelaer, die heerlykheid en heerfchappy te doen deelachtig worden. Dan de Apostel voorzag wel, dat men de volgende bei denking maken zoude, vs. 8c:-doch nu zien wy nog niet, dat Hem alle dingen onderworpen zijn. Trouwens alle vyan. den zijn nog niet, aen zijne voeten , onderworpen ; Hy heeft, ten allen tijde , zeer veel tegenftand ontmoet, en ontmoet nog veel tegenftand, in het uitbreiden van zijn Koningrijk. Deze zwarigheid beantwoordt de Apostel vs. 9. ■Maer (of Evenwel) wy zien- jesus , met heerlykheid en eer, gekroond. „ Het is waer, (wil de Apostel zeggen,) alle dingen „ zijn, den Koning jesus, nog niet werkelyk onderworpen; „ wy zien, dat vele vyanden zich, tegen zijn Koningrijk, „ aenkanten; maer evenwel wy zien tevens allerduidelykst, „ dat Hy reeds, met heerlykheid en eer, gekroond zy; Hy „ zit reeds, op den throon van zijne Majefteit; Hy heeft „ het recht en de macht, om zijne vyanden te beteugelen; „ ter meest gefchikten tijd , zal Hy zijne vyanden geheel „ te onder brengen , en hen noodzaken , om bevende te „ erkennen, dat zy, tegen Hem, niets vermogen. (Vergel „ Phil. II: 10, 11.") 6 " Voorts hebben wy nog, wat meer in het byzonder, aen te merken, dat de zamenvoeging der beide woorden heerlykheid en eer, volgens den fpreektrant der Hebreeuwen, eene zeer grote en uitnemende heerlykheid te kennen geve. De XXIV. deeu y a  34© HEBREEUWEN. II. Propheet verklaert het Pf. VIII: 7 , van een heerfchen; over alle de werken van Gods handen, en eene onderwer» ping aller fchepfelen, aen de voeten van den messias. Wil men 'er evenwel eenig onderfcheid tusfchen maken, dan kan men, door de heerlykheid, de heerfchappy van den Verlosfer, over alle fchepfelen, verftaen, en, door de eer, den fchitterenden luister, met welken Hy, als Koning van het gansch Geheelal, bekleed is. — De uitdrukking gekroond is ontleend, van de Alleenbeerfchers, die, by hunne kroning, ■de opperfte macht ontvangen. Nu is jesus , met heerlyk-, heid en eer, gekroond, wanneer. God de Vader Hem, by zijne intrede in den hemel, aen zijne rechtehand geplaetst, en aengeftelt heeft, tot den gebiedenden Opperheer van het gansch Geheelal. (vergel. 1 Petr. III: 22. Eph. I: 20 • 22.) Tot deze heerlykheid, moest de messias komen, langs den weg van eene diepe vernedering. Hy is een weinig minder geworden, dan de Engelen , van wegen het lijden des doods. jesus is een weinig minder geworden, dan de Engelen. De geheele uitfpraek is wederom woordelyk overgenomen, uit Pf. VIII: 6. — Hy, die nu, naer zijne menfchelyke natuur, met luister en majefteit, bekleed, en verre weg verheven is, boven de Engelen, de Aerts-Engelen, en de alleruitmuntendften der gefchapene verftanden, was, in zijne verkeering op deze aerde, veel minder , dan de minfte der Heilige Engelen. En waer in beftondt die minderheid? niet daer in, dat Hy een mensch was, want het aennemen der menfchelyke natuur is, op zich zelve, gene vernedering; dan zou de Middelaer nog vernederd wezen, en God kan, aen de menfchelyke natuur, gelijk in den Verlosfer, gebleken is, hoedanigheden en vermogens mededelen, onnadenkelyk voortreffelyker, dan die, met welke de hoogde der Aerts-EngeEen begivtigd is. Maer die minderheid beftondt, in alle de zwakheden der menfchelyke natuur, en in alle de rampen van dit leven, welke, uit de zonde, haren oorfprong hebben. Hoewel Hy volmaekt onzondig ware, is Hy, als onze Borg, gekomen, in de gelykheid des zondigen vlee» fehes, (v«rg. Rom. VIII: 3). De uitdrukking een weinig aegt,  HEBREEUWEN. H. 34r zegt, geduurende eenen korten tijd. Trouwens, of fchoon de Heiland, geduurende zijn ganfche leven, een man ware van fmerten, en verzocht in krankheid, heeft evenwel zijne vernedering maer eenen korten tijd geduurt, in vergelyking van zijne heerlykheid, welke nimmermeer zal eindigen. Fan wegen het lijden des doods. — Het lijden des doods zegt, volgens den Hebreeuwfchen fpreektrant, zo veel als den dood, welken Hy geleden heeft, zijnde een geweldige en allerfmertelykfte dood. — Maer waer toe behoort deze uitfpraek? Zommigen brengen dezelve, tot het minder worden, dan de Engelen. Zo begrijpen het ook onfe Overzetters, zo dat de mening deze zy: „ Hy is een weinig tijds minder ,, geworden, dan de Engelen, van wegen het lijden des doods, „ Hy is een zwak mensch geworden, en gekomen, in de „ gelykheid des zondigen vleefches, op dat Hy het lijden „ des doods zou kunnen ondergaen." Dan bet fchijnt ons al zo wel, met de zamenftelling der oorfprongelyke woorden, te ftroken, wanneer men deze uitfpraek brengt, tot het verhogen van den Middelaer, op deze wijs: „ Hy is „ gekroond , met heerlykheid en eer , van wegen of öm het „ lijden des doods; Hy is, om- en ter vergelding van den „ fmertelyken dood, welken Hy gewillig, voor zondaren, „ ondergaen heeft, bekroond , met eene onnadenkelyke „ heerlykheid. (vergel. Jef. LUI: 10. Phil. Ut 9-11).'* Maer , waer toe heeft de Heiland dit lijden des doods ondergaen ? De reden daer van moet afgeleid worden, nit Gods zonderlinge goedheid, en zorg voor het heil darmen-, fchen, op dat Hy, door Gods genade, voor allen, den dooi fmaken zoude. — Den dood te /maken zegt, in den ftijl dcc Hebreeuwen, eenvouwig den dood te ondergaen , (vergeL Mare. IX: r. Joh. VIII: 51, 52). Evenwel fchijnt de Apostel eene byzondere reden gehad te hebben, om deze fpreefc. wijs te verkiezen ; om namelyk te herinneren , dat jesds. den dood, in alle deszelvs bitterheid, gefmaekt, en, in alle deszelvs verfchrikkelykheid , gevoelt hebbe. — Hy heeK den dood gefmaekt, voor allen, dat is, voor de geheeïe me» nigte der gelovigen. Immers die allen worden nader be» fchreven, als vele kinders, die, tot heerlykheid!, geleid XXIV. DEEL. Y 3  34» HEBREEUWEN. II. worden vs. io, die geheiligd worden vs. n, de kïnders, welke God aen jesus gegeven heeft vs. 13, en die het zaed van abraham uitmaken vs. 16. —- Eindelyk wordt 'er bygevoegd, door Gods genade, om daer door te kennen te geven, dat God de. Vader den rijkdom zijner onnadenkelyke menfchenlievde allerkennelykst verheerlykt hebbe , in den dood van den Verlosfer. (vergel. Joh. III: 16. 1 Joh. IV: 9, 10). b. Wijden beantwoordt de Apostel meer byzonder de bedenking, tegen de oneindige waerdigheid van christus , welke men daer uit zou kunnen afleiden , dat Hy een allerbitterst lijden, en eindelyk eenen allerfmertelykften dood, ondergaen hebbe, vs. 10-18. 0, Foor eerst om dat het lijden van den Verlosfer , uit kracht Van Gods Volmaektheden, noodzakelyk was, zou Hy zondaren zaligen , vs. 10. 10. Want het betaemde hem, om welcken alle dingen zijn , ende door welcken alle dingen zijn, dat hy vele kinderen tot de heerlickheyt leydende , den overften Leydsman harer faligheyt door lijden foude heyligen. De verdeeling der zogenaemde verfen is hier wederom ongelukkig uitgevallen. Alles zou duidelyker zijn, en men zou het verband van des Apostels redeneering beter begrijpen, wanneer men het iode vers, met de laetfte woorden van het 9de vers, begonnen had : Op dat Hy, door Godt genade, voor allen, den dood Jmaken zoude, want of immers het betaemde Hem enz. Te weten, de Apostel had vs. 6 - o*. in het gemeen aengewezen, dat de vernedering van den Middelaer Hem den weg banen moest, tot zijne onnadenkelyke heerlykheid. Maer, zou men kunnen vragen, waer om moest Hy, tot den fmertelykften dood toe, vernederd worden? de reden daer van geevt paulus meer byzonder op vs. ob. Het was, om , als plaetsvervangende Borg van zondaren , die ftraffen te ondergaen, welke zy verdient hadden, en daer in is Gods genade en menfchen lievde allerblijkbaerst verheerlykt ;  HEBREEUWEN. II. 343 lykt ; dat Hy zijnen eeniggeboornen zoon gegeven hebbe, tot eene verzoening van onfe zonden. Om nu het Gode betamelyke van deze genadige verordening aen te wijzen, voegl 'er de Apostel by, dat de Verzoening niet anders had kunnen gefchieden , dan door het lijden en den dood van Gods eigene Zoon , vs. 10. Hy, om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn, is de oneindige God, de almachtige Schepper van het gansch Geheelal. (vergel. Rom. XI: 36) Alle dingen zijn om Hem, voor zo ver zy dienstbaer zijn, aen de bevoorde. ring van zijne eer, en alle dingen zijn door Hem, voor zo ver zy, door zijn onbeperkt Alvermogen, zijn voortgebracht. Maer waerom geevt hier de Apostel zulk eene verhevene befchrijving van den' Onëindigen 1 Om zeer gewichtige redenen. Om daer door te doen opmerken , dat Gods eer, welke Hy bedoelt, in alle zijne werken, het lijden en den dood van dén Middelaer vorderde, als mede om den rijkdom van Gods genade te herinneren , dat de Oneindige Bouwmeester van het gansch Geheelal, om en door welken alle dingen zijn, vele doemwaerdige zondaren, in heerlykheid, wil inleiden, en, ten dien einde, zijnen eenig geboornen zeiyen gegeven hebbe. Het betaemde dezen Onëindigen , voor zo ver dit, uit kracht van zijne Volmaektheden, byzonder van zijne heiligheid en rechtvaerdigheid, gevorderd werdt , dat Hy den Overften Leüsman d'r zaligheid , door lijden , zoude heiligen. — De Overfte Leidsman der zaligheid zegt zo veel, als de oorzaek en de werkmeester der zaligheid. In dien zelvden zin, en met het zelvde grondwoord, heet onfe Verlosfer de Vorst des levens, Hand. III: 15, en Kap. V: 9. wordt hy de oorzaek der zaligheid genaemd. — Het woord, door heiligen vertaeld, zegt eigenlyk iets eindigen en voltooijen. Oordeelkundige Uitleggers nemen het hier, in dezen zin, en verftaen het van christus volmaekte verheerlyking, waer door zijne heerlykheid voltooid is, zo dat de mening deze zy: „ Het betaemde den Onëindigen, dat Hy de oorzaek „ en den Werkmeester der zaligheid van zondaren , door „ het ondergaen van vcelerlei lijden, en eenen allerfmerte- XXIV. DEEL Y 4  344 E B R E E U W E N. IE „ lykften dood, tot den hoogden trap van heerlykheid op** V0Crde-" Dan wv« voor ons, zouden het woord, heiligen vertaeld, liever nemen, in den zin van inwijden; niet alleen om dat de LXX het oorfprongelyk woord gebruiken, van de inwijding tot een ambt, Num. III: 3. XXI: 10, maer ook voornamelyk, om dat 'er vs. i7. uitdrukkelyke melding gemaekt wordt, van christus Hogepriester ambt. Voeg 'er by, dat dit zelvde woord, in dezen zelvden Briev, meermalen, van christus inwijding tot het Hoogepriester ambt, genomen worde, (vergel. Hebr. V: 9. VII: 28,) als mede dat het andere Griekfche woord vs. n, ook door heiligen vertaeld, van het Priesterwerk, gebruikt worde Op dezen grond wil de Apostel dit zeggen: „ Het be„ taemde den Onëindigen, zijne Volmaektheden vorderden „ het, dat Hy den Werkmeester der zaligheid van zonda„ ren, door het ondergaen van het allerfmertelykst lijden, „ toteenen alles verzoenenden Hoogepriester, inwijdde." — Om deze reden, is de Middelaer, naer zijne menfchelyke natuur geduurende eenen korten tijd, veel minder geworden dan de minfte der Engelen; maer dit verhindert niet, dat Hy, „aer zijne Goddelyke natuur, als de eeuwige en zelvswezige Zoon van den eeuwigen Vader, onëindig waerdiger zy, dan de Engelen. h Er wordt nog bygevoegd, vele kinderen tot de heerlykheid leidende. Deze uitfpraek zouden wy lievst brengen tot den Overjlen Leidsman der zaligheid, op de*e wijs; het betaemde Hem, om welken alle dingen zijn, en door welken, alle *«gen zijn, dat Hy den Overjlen Leidsman der zaligheid, vele kinderen tot de heerlykheid inleidende, doorlijden, zonde heiligen. — De Verlosfer zou vele kinderen tot de heerlykheid leiden. Er fchijnt gezinfpeeld te worden, op josua, die de , Israëliërs, in het bezit van Kanaiin, heeft ingeleidt, te meer om dat de Apostel ook Kap. III, lV. deze gebeurtenis toeFst, op de,overbrenging der gelovigen in het bemelsch Jianaan. Nu zal men ook aenftonds de reden begrijpen, waerom de geheele menigte der gelovigen hier voorkome, onder den naem van vele kinderen, om dat namelyk alleen de kinders van die Israëliërs, die uit Egypten getogen wa- ren,  HEBREEUWEN. II. 345 ren] in Kanaan zijn ingeleid, (vergel. Jof. I: 4-7). mm De Werkmeester der zaligheid zoude vele kinderen, dat is de geheele menigte der gelovigen, in de heerlykheid van het volgend leven, inleiden. Dit is het oogmerk en het vruchtgevolg van zijn verzoenend lijden, en zou Hy dit gewichtig oogmerk bereiken, dan was zijn lijden, uit kracht van Gods Volmaektheden, noodzakelyk. 6» Vervolgens toont de Apostel uitvoerig aen, dat de Verlosfer, om menfchen te behouden, ook de menfchelyke natuur, met alle hare zwakheden, moest aennemen, vs. ir-18. 1. Uit de natuur der zake zelve, vs. na. 2. Uit de Voorzeggingen der Propheten, vs. nb.13. 3. Om dat Hy den dood moest ondergaen, vs. 14, 15. 4. Om dat Hy niet Engelen , maer menfchen, verlost, vs. 16. 5. Op dat Hy, de zwakheden der menfchelyke natuur, door eigene ondervinding, kennende, daer mede zoude medelijden hebben, vs. 17, 18. < 11. Want ende hy die heyh'gt of verzoent] ende fy die geheyligt of verzoent worden , (£) zijn alle uyt één en het zelvde geflacht. Nu zijn zy , die verzoend worden, menfchen, derhalven moet ook Hy, die de verzoening, voor menfchen, teweegbrengt, ook een mensch, en, uit het zelvde menfchelyk geflacht, oorfprongelyk zijn; om welcke oorfake hy, die de Werkmeester der zaligheid is, of fchoon God boven al te prijfen in de eeuwigheid, hem niet en fchaemt, om haer, de'menfchen, welke Hy in heerlykheid inleidt, zijne broeders en natuurgenoten te noemen. 12. Seggende , fprekende ingevoerd, Pf. XXII: 23, (/) Ick fal uwen naem mijnen broederen, Hy bedoelt menfchen, verkondigen, in 't midden der gemeynte fal ick u loffingen. De Apostel haelt deze plaets aen, volgens de Griekfche (*) Hind. 17! 26. Pf. ut 13. XXIV. m\u Y s  30 HEBREEUWEN. II. vertaling der LXX, of fchoon meer zakelyk, dan woordefyk. Trouwens alle kracht van het bewijs, ligt in de benaming van mijne broederen. 13. Ende wederom, op eene andere plaets, namelyk Jef. VIII: 17. zegt de Werkmeester der zaligheid van zondige menfchen , (m) Ick fal mijn betrouwen op hem ftellen. Ende wederom, nog eens, namelyk Jef. VIII; 18, («) Siet daer, ick ende de kinderen die my Godgegeven heeft. De eerfte uitfpraek, ik zal mijn betrouwen op Hem ftellen, ▼inden wy hoofdzakelyk Jef. VIII: 17, in de Griekfche vertaling der LXX- De kracht van het betoog ligt hier in dat de messias van dezelvde natuur moet zijn, met de menfchen, om dat Hy, even als andere behoevtige menfchen, op God zijn vertrouwen ftelde. De andere aenhaling is genomen, uit Jef. VIII: 18: ziet daer , (zo fpreekt de mesïias , tot God zijnen eeuwigen Va« der) ik en de kinders, welken my God gegeven heeft. Zijne gelovige leerlingen noemt Hy zijne kinderen. Maer deze kinders zijn menfchen, en de Leermeester is van dezelvde menfchelyke natuur. 14. Overmits dan de gemelde kinderen en gelovige leerlingen van den messias des vleefchs ende bloets, dat is, eene zwakke menfchelyke natuur, deelachtigh zijn, (0) fo is hy oock defgelijcks der felver vleesch en bloed, door het aennemen der menfchelyke natuur , op dezelvde wijs, als zy lieden, deelachtigh geworden. Trouwens, Hy moest nog daer te boven den dood ondergaen, (p) op, dat hy, door den doot te fterven, te niete doen foude den genen die 't gewelt des doots hadde, dat isa den duyvel: 15. Ende verlolfen foude alle de gene die met vreefe des doots door al [haer~] leven (q) der dienftbaerheyt onderworpen waren. Om («O Pf. 18: s. f>~) Jef. 8: tS. fo) T°h. O 14. Philip», a: 7. tp) Jef. as: 8. Hof. 13: 14. 1 Cor. 13: 54. t Tim. is 10. («) Rom. 81 15.  HEBREEUWEN. II. 347 Om den dood te ondergaen, moest de gezegende Infteller van het Christendom de menfchelyke natuur aennemen, en ons menfchen, in alles, gelijk zijn , alleenlyk uitgenomen de zonde. Nu moest Hy den dood ondergaen, om den duivel die het geweld had van den dood, door zijnen dood, te niet te deen, en alle de genen, die, met vrees des doods, dooral hun leven, der dienstbaerheid onderworpen waren, daer door verlosfen. Zou dit ganfche voorftel moeten verklaerd worden, uit het verdichtfel der Joden, omtrent den zogenaemden Sammael, of Engel des doods, zo dat christus alleen ten oogrnerke zou gehad hebben, om de Joden te bevrijden, van de vrees, voor den gewaenden Sammael? Waeriyk dan zou dit ganfche vertoog weinig of niets beteekenen ? zou de Apostel dan de Hebreeuwen, in den ydelen waen van zodanig een verdichtfel, hebben willen ftijven? zou hy den christus de overwinning toe kennen, over eene verdichte macht van den duivel? — De duivel wordt gezegd de macht des doods te hebben, om dat hy de menfchen, tot de zonde, verleidt heeft; en de zonde heeft den dood in de waereld gebracht; voeg 'er by, dat hy de menfchen geduurig verzoekt, tot de zonde, en niets onbeproevd laet, om hen naer het eeuwig verderv heen te flepen. Maer christus heeft hem , door zijnen dood, te niet gedaen, voor zo ver Hy daer door de heerfchende en verdoemende kracht der zonde heeft, wechgenomen. De woorden van vs. JS- vertalen wy liever, en op dat Hy alle die met vrees des doods, voor al hun leven, bezet waren, van'de dienstbaerheid, verlosfen zoude. — Het woord, door verlosfen vertaeld, wordt eigenlyk gebruikt, van het vrylaten der flaven. Nu zijn alle menfchen van natuure flaven van den duivel; maer christus heeft den duivel, door zijnen verzoenenden dood , van zijne overheerfchende macht beroovt; en hen, welken Hy geheiligten verzoent heeft, (verg. vs. n) van die dienstbaerheid verlost: 231 waren, met vrees des doods, door al hun leven, bezet, naerdien zy niet anders, dan den dood, en het eeuwig verderv, te wachten XXIV. DEEL.  S48 HEBREEUWEN. 1L hadden. ^aer christcs heeft hen, van die beangftige„dt vrees verlost; Hy heeft den dood verflonden ? ? wtnntng; Hy leevt, en zal alle de ziJnen, in de heerll' heid, inleiden, (vergel. vs. 10) neerivfc- verïal11^?^ ^ ^lyk bepaeldelyfc en Heidenen. ^ § 10' beide Ult Jod™ te tt^/^—? len niet arn J«I w*erIlck hY e" neemt de Enge- len mee aen, maer hy neemt het zaet Abrahams Gemeenlyk verftaetmen deze woorden zo, als of de Ados tel zeggen wilde: „ de Werkmeester der za igheid neemf de „natu«r aen, niet der Engelen, maer der menfchen'Ma vrheTGScf00^ ^nfChe,yk niCt' meC de ^ en Lf 6 ^ d°°r vertaeld' da« « Doven het Jaei „w ABRAHAM> he£ ^r he7rêTt' b6dUit nerêCnS dC ^uu'dermen cb maer het nageflacht van den gemelden Aertsvader. Het woord, door aennemen vertaeld herpft^f j Engelen ; de he.hge Engelen hebben dezelve niet nodig en voor den gevaUene Engelen, is alle hoop op herfiel'- zijne hulp, aen het zaed van abraham, dat is, aen de ganfche me„lgte der ^, niet ^^^j0^ S: 8 Gaf nr2flT ëd0°V* (VergeL ^ IV; ¥ alle?' ;lr)„Waer°m' °m weIke zeIvde *&n. hy in aJes m alle opzichten, den menfchen, welke Hy zi h rnet fchaemt Jne brQedeKa ^ ■ *» Hy z ch rSdSS^nt eeT^ hy «L*2*^ e JU » ende een getrouwe Hoogepriefter CO WiB, *: 7. Hebr. 4; ,s. ' f°U'Je  HEBREEUWEN. II. 349 foude zijn in de dingen die by Godt [te doen waren], om de fonden des voicks te verfocnen. Een barmhartig en getrouw Hoogepriester is zulk een Op. perpriester, die medelijden heeft, met de overtrederen, en hunne ellenden , en op welken men zich gerust verlaten kan, dat hy alles, by God, verricht wat, ter verzoening van de zonden, nodig is. Maer zou de Werkmeester van de zaligheid, met ons ellendige menfchen, medelijden hebben, en zouden wy Hem de verzoening van onfe zonden volkomen toevertrouwen, dan moest Hy een mensch wezen , een deelgenoot van de menfchelyke natuur. — Om des te meerder medelijden te hebben, met onfe menfchelyke zwakheden en ellenden, moest Hy dezelve, door eigene ondervinding, kennen. Daerom wordt 'er bygevoegd: 18. (*) Want (of Trouwens) in 't gene hy felve verfocht zijnde geleden heeft, of in het gene Hy zelvs, door lijden en fmerten, geöefFend is, kan en wil hy de gene die, door de zelvde lijdingen en fmerten, veriöcht en gecieffend worden, met des te meerder medelijden, en tedere belangneming, te hulpe komen. Hyweet, by eigene ondervinding, boe het menfchelyk hart, onder fmerten en ellenden, gefteld is , daerom kan en wil Hy den zijnen , met des te meerder belangneming, te hulp komen. (O Hebr, 4< 15, »G« XXIV. DXEfct  350 HEBREEUWEN. III. HET III. KAPITTEL. B. Verder betoogt de Apostel de uitmuntenheid van den EuangeHJchen Godsdienst, boven dien der oude huishouding daer uit, dat de Infteller van het Christendom oneindig waerdiger zy , dan mose en aaron , Gods voomaemjle en zo zeer beroemde dienaren, onder de oude huishouding, Kap. III: i— X: 18. *, Dit wichtig ftuk ftelt hy in het gemeen voor , Kap. III: I. en JB. Breidt het zelve, in de byzonderheden, nader uit, Kap. III: 2— X: 18. «. Hy begint, met de voortreffelykheid van christus als Propheet, boven mose, Kap. III: 2— IV: 13. 0, Dit betoog zelve vinden wy Kap. III: 2-6. 1. Hy is niet minder dan mose , vs. 2. 2. Maer onvergelykelyk meerder, vs. 3 - 6- —. Gelijk de Vader van het huisgezin meerder is, dan het huis, het welk hy gebouwt heeft, vs. 3, 4. __. Gelijk de eigenaer van het huis meerder is, dan de dienstknecht, vs. 5, 6- QNder alle vooröordeelen der Joden, tegen het Euangelie, was ook dit, dat zy mose en aaron , die zeer beroemde mannen, die Godsdienaers geweest waren, by het invoeren van den Godsdienst der oude huishouding , befchouwden, als zulke voortreffelyke perfonen , by welken jesus, de Infteller van het Christendom, op verre na, niet halen konde. Deze tegenwerping waren de ongelovige Joden gewoon hunnen broederen, die belijdenis deden van het Euangelie, geduurig voor te ftellen. Om wijze redenen derhalven wapende de Apostel de Hebreeuwfche Christenen, tegen deze bedenking, door, met opzet en zeer uitvoerig, te betogen, dat  HEBREEUWEN. III. 351 dat christus, en als Propheet, en als Priester, boven mose en aaron , onvergelykelyk verheven zy, Kap. III: i-— X: 18. Eerst fpreekt hy, van de meerdere heerlykheid, welke christus, als Propheet, bezit, boven mose. Deze zaek zelve beredeneert hy Kap. III: r - 6. I. Hierom (of derhalven) vermits de Verlosfer, gelijk wy gezien hebben, oneindig waerdiger is, dan de Engelen, heylige broeders, die der hemelfche roepinge deelachtigh zijt, aenmerckt den Apoftel ende (a) Hoogenpriefter, die het verheven voorwerp is onfer belijdeniife Chriftum Jefum : De Apostel begint dit ftuk, met eene zeer minzame aenfpraek, heilige broeders. — Er is, die menen, dat de benaming van broeders ontleend zy, uit Kap. II: 11,17, alwaer zy, die door christus verlost zijn , zijne broeders genaemd worden , 20 dat de Hebreeuwfche Christenen hier zouden befchreven worden, als broeders, niet van den Apostel, maer van christus. Maer deze opvatting fchijnt ons zeer gedrongen, te meer daer de Apostel meermalen, ook in dezen Briev, gewoon is, de Christenen zijne broeders te noemen; (vergel. vs. 12, Kap. X: 19. XIII: 22.) Voeg 'er by, dat de Hebreeuwfche Christenen, als zijnde zijne volksgenoten, zijne natuurlyke broeders waren, (vergel. Hand. II: 29. Rom. IX: 3 ) Daer te boven hadden zy het Christendom omhelst* en waren derhalven, in eene byzondere betrekking, zijne geloovsgenoten en broeders in christus. (vergel. Phil. I: 14.) — Zy heten hier heilige broeders, voor zo ver zy zich, door hunne belijdenis, van de ongelovige Joden, hadden afgezonden. Te weten , men moet deze benaming niet te fterk drukken, als of, door heilige broeders, alleen ware Christenen bedoeld wierden, die inwendig, door den Heiligen Geest, geheiligd zijn: want dat alle belijders van het Christendom bedoeld worden, ook zulken, die nog van het oprecht geloov verftoken waren, is allerblijkbaerst, uit de volgende vermaning, vs. 12-14. Zelvs naemchristenen, («) Hebr. 4: tij. ende 61 zo. ende 8: 1. ende 9: 11. XXIV. DEEL.  35* HEBREEUWEN. IIL die zich, in ergerlyke ondeugden, verliepen, blijven den naem van broeders behouden, i Cor. V: ir; en wat het byvoeglyk naemwoord van heilige aengaet, dit is ontleend uit den eeretijtel, welke oudtijds aen het ganfche volk van Israël gegeven werdt, hetwelk, om deszelvs afzondering van alle andere Natiën, een heilig volk genaemd werdt. Zo worden alle de eertijtelen van Gods oude volk, aen de ganfche Maetfchappy der genen, die zich Christenen noemden, blijkbaer toegefchreven, i Petr. II: 9, i0. Zy waren der hemelfche roeping deelachtig. — Zy waren, door het Euangelie, geroepen , om deelgenoten te zijn van de zaligheid, welke christus verworven heeft. De Apostel fpreekt van eene hemelfche roeping, niet alleen om dat dezelve uit den hemel, en van Gods wegen, gefchied, maer voornamelyk, om dat zy beftaet, in eene aenbieding van hemelfche en eeuwige goederen. Zy was derhalven veel voortrefFelyker, dan de roeping der oude Israëlleren , die flechts tot het genot van aerdfche voorrechten , genodigd werden, (vergel. Kap. IV: 8-10.) christus jesus wordt hier befchreven, als de Apostel en Hoogepriester onfer belijdenis. — Het woord, door Apostel vertaeld, beteekent eenen afgezant; en deze eigenlyke beteekenis moeten wy hier behouden. Te weten christus is Gods afgezant, die, naer deze aerde, is afgevaerdigd, om, als Propheet en Leeraer, Gods wil bekend te maken, en den Godsdienst van het Euangelie in te voeren, (vergel. Kap. I: 1. Joh. XX: 21.) Misfchien bedient zich de Apostel, in ons geval, van deze benaming, om aen te tonen, dat christus die grote Propheet zy, welken God reeds, voor vele eeuwen, beloovt had te zullen zenden, (vergel. Deut. XVIII: 15—) Trouwens dat christus een Goddelyk gezant zy, veel voortrefFelyker dan alle de Propheten, en zelvs dan mose, voor welken de Joden, en met het hoogfte recht, zo veel eerbied hadden, wordt in het vervolg, met opzet, bewezen. — Wijders heet christus hier, met nadruk, de Hoogepriester, en dat Hy zodanig een zy, by uitnemenheid, zal, in het vervolg, uitvoerig worden aengetoond De afgezant en Hoogepriester onfer belijdenis zegï 20 veel, als den  HEBREEUWEN. IIL 353 den Goddelyken gezant of Propheet, en Hoogepriester, welken wy Christenen, ais den zodanigen, belijden. Het woord, door aenmerken vertaelt zegt aendschtig te befchouwen, naerftig gade te flaen. Het is derhalven, als of de Apostel dus redeneerde: „ de Infteller van het Christen„ dom is een Perfoon van^onvërgelykelyk-meerdere waerdig-. ,, heid, dan de Engelen; denkt het derhalven eens na, en „ let 'er aendachtig op , hoe voortreffelyk die grote Pro- pheet en Hoogepriester zy, welken wy, als den zodani„ gen, belijden, christus jesus namelyk." Hier ontmoeten wy derhalven de bopfdftelling , betreffende de onnadenkelyke waerdigheid van christus , en als Propheet, en als Hoogepriester, welke vervolgens, met opzet en zeer uitvoerig, betoogd wordt, Kap. III: 2— X: 18. Eerst bewijst de Apostel de voortreffelykheid van christus, als Propheet, boven mose , Kap. III: 2— IV: 13. Het betoog zelvs vinden wy Kap. III: 2-6. 2. Die Goddelyke afgezant en Propheet is geenszins minder, dan Mofe, gelijk onfe ongelovige volksgenoten beweeren, naerdien hy getrouw is den genen die hem, tot afgezant en Propheet, geftelt heeft, (b) gelijck oock Mofes in geheel fijn huysgezin was-: Beide christus en mose waren gezanten van God, afgevaerdigd, om zijnen wil bekend te maken, en beide waren zy getrouw, in het beftuuren van Gods huisgezin. Derhalven was christus althans, nergens in, minder.,' dan mose. christus is getrouw den genen, die Hem geftelt heeft,; dat is aen God, die Hem, tot zijnen afgezant, heeft aengeftelt. Hy heeft aen zijnen last voldaen, en het werk, het welk Hem was aenbevolen, met allen yver, waergenomen. (verg. Joh. Xtl: 49.) God had Hem geftelt, eigenlyk gemaekt, dat is, verordent en gevolmaehtigt. Zo wordt dezelvde fpreekwijs gebruikt by de LXX, 1 Sam. XII: 6. Hier in ftondt christus, met mose, gelijk, gelijk ook mose in zijn geheel zijn huis was. : Deze lovtuiting wordt mose gegeven, Num. XII: 7. Hy was getrouw, en naerftig, in (l') Num. izt 7. XXIV. DEEU z  SS* HEBREEUWEN. III. het volbrengen vat) den last. welken God hem had opgelegt Hy was getrouw in Gods geheele huis, dat is, in het beft™, ren van Gods geheele huisgezin, (verg. vs. 6.) Dithuisgezin van God, het welk mose, als Gods,gezant en Propheet getrouwelyk beftuurt heeft, was het volk van Israël, (verg. Hand. H; 36.) Deze Natie had God, tot zijn huisgezin, tot het volk van zijn byzonder eigendom, aengenomen. 3. Dit is het niet al; maer christus is, als Propheet, oïivergelykelyk meerder, dan Mofe. Want defe gezegende Stichter van het beminnelyk Christendom is foo veel meerder heerlickheyt weerdigh geacht, en zo veel voortrefFelyker, dan Mofes, als de gene die het huys gebouwt heeft meerder eere heeft, ah het huys. Het woord waerdig g.-acht worden zegt hier waerdig zijn. Christus is zo veel te meerder heerlykheid waerdig, wy moeten Hem des te meerder eerbied bewijzen, dan mose, als hy, die het huis gebouwt, die het huisgezin gefticht, en, van al het nodige, verzorgt heeft, meerder eer heeft; meerder eerbied verdient, dan het huisgezin zelvs, en die daer toe behoren. —- Dat het huis hier het huisgezin beteekene, is allerblijkbaerst uit vs. 2, 5, 6. — De zaek is deze. Een Vader van een huisgezin, die het zelve gefticht, en, van alles, voorzien heeft, is zekerlyk een Perfoon van meerder rang en aenzien, dan zy, die, tot dat huisgezin, behoren. Men is meerder achting en eerbied verfchuldigd, aen den Vader, dan aen de leden van een huisgezin. Nu, wil paulus zeggen, even zo veel meerder eerbied moeten wy, aen christus, bewijzen, dan aen mose, om dat christus de Vader is van dat huisgezin, van het volk Israëls, tot het welk mose behoorde. 4. Want een yeder huys wort van yemant gebouwt, gefticht, en, van al het nodige, verzorgd, en, van dezen huisvader, is het ganfche huisgezin afhangelyk, (f) maer die dit alles gebouwt, die het huisgezin van Israël, waer van Mofe ook een lid was, gefticht en verzorgt fceeft, is Godt zelvs, en chbistus is Gods eigen zelvswezige (O 2Cer. 5: 17, 18. Ephef. c; 10.  HEBREEUWEN. III. 355 zige Zoon , (vergel. Kap. I,) die, met zijnen Eeuwigen Vader, en, door dezelvde Goddelyke kracht, werkt. Derhalven is ook christus de Vader van dat huisgezin, en onvergelykelyk waerdiger dan Mofe. 5. Ende daer te boven is de Infteller van het Christendom zo veel meerder eerbied waerdig, als de heer van een huisgezin , boven zijnen dienaer , verheven is. Immers Mofes, gelijk ik gezegt heb, is Gode wel getrouw geweeft,in het beftuuren van geheel fijn huysgezin,tot het welk hy zelvs behoorde, maer, in dit alles, kwam hy flechts voor, als een dienaer, (d) tot getuyginge der din-, gen, die [daer na] gefproken fouden worden. Tot getuigenis der dingen, die (daer na) gefproken zouden •worden. De inlasfching van het woordeken daer na maekt alles duister. De mening is eenvouwig: „ mose was Hechts „ een dienaer, om het gene, uit Gods naem, tot Israël ,, moest gefproken worden, aen het volk voor te dragen." Hy fprak derhalven niet, op eigen gezach, maer, als een dienaer, bracht hy Gods bevelen aen Israël over. 6. Maer geheel anders is het gelegen, met Chriflus. Deze moet befchouwd worden, als de Sjne van God zeiven , die, als zodanig tevens de Heer is, over fijn eygen huysgezin, (e) wiens huysgezin wy Christenen nu zijn, en blijven zullen, om eeuwig deel te hebben, aen de hemelfche goederen, welken Hy verworven heeft; (ƒ) indien wy maer de vrymoedigheyt of het gelovig vertrouwen op Hem, ende den roem der hope, of de blijde hoop, op welke wy ons beroemen , tot den eynde toe valt behouden, en daer door betonen ware Christenen te zijn. Zy toch, die, uit lafhartige vrees voor vervolging, de belijdenis van het Christendom verzaken, maken openbaer, dat zy geen gelovig vertrouwen, of gegronde hoop bezitten, zo dat het hart geen deel hebbe, in hunne belijdenis. (i) Deuter. i8s 15, 18. (O 1 Cor. »: 16. ende 61 ry. «Cor. Ci 16. 1 Petr. a: %. (f) Rom. 5: *. XXIV. DEEL.' Z %  i56 HEBREEUWEN. III. fi. Op dezen grond nu van christus uitnemende voortreffelykheid, als Propheet, boven mose, vestigt de Apostel eene zeer gewichtige vermaning, om christus, dien uitmuntenden Propheet, niet te ver/maden, Kap. Hf. 7— IV: 13. -. Vooraf vertoont de Apostel het gevaer van de ongehoorzaemheid , tegen christus , door het voorbeeld van de geduchte ftraffen, welke, over de hardnek, kige Israelleren , zijn uitgeoeffend , Kap. III:' 7 - II. «... Daer uit leidt hy zijne waerfchouwing, aen de Hebreeuwfche Christenen, af, om zich te wachten van hardnekkigheid , en eikanderen op te wekken, vs. 12, 13. Deze waerfchouwing wordt nader aengedrongen, Kap. III: 14— IV: 13. /, Uit aenmerking van de natuurlyke billykheid, vs. 14. jf. Door de voorheen gemelde handelwijs van den , rechtvaerdigen God, met de hardnekkige Israëliërs , die in de woeftijne gevallen zijn, zonder dat zy in Kanadn , het beloovde land der ruste, mogten ingaen, op de Hebreeuwfche Christenen toe te pasfen , Kap. III: 15— IV: 13. \. Door aen te merken, dat de hardnekkige Is^ raëïlers zich het gemelde oordeel, door ongeloov en ongehoorzaemheid, hebben op den hals gehaelt, Kap. III: 15-19. 7. Daerom gelijck de Heylige Ge^fl: fegt, Pf. XCV: 7-11. (g) Meden indien, of neer.Hen, gy fijne ftemme hooret, 8. So en veihardt qwe herten nief, in eene hardnekkige ongevoelighjid, (h) geleek [het ^e/chiet is] in de Cf) Pf. 95» 7» Hfchr. 4: 7. (S ) Exod. ijt ï.  HEBREEUWEN. III. 357 de verbit teringe, ten dage der verfoeckinge, in de woeftijne, wanneer men den Heer, tot misnoegen, verwekte. * 9. Alwaer my uwe vaders verfocht hebben : fy hebben my beproeft, en als het ware op de toets gefielt; ende. onder alle die wederfpannigheid , hebben zy mijne almachtige wercken in verbalende wonderen, gefien veertigh jaren langh. 10. Daerom was ick vertoornt over dat weerbarftig geflachte, ende fprack, Al tij t dwalen fy met het herte, ende fy en hebben mijne wegen niet gekent, noch mijne leiding erkent. 11. (r) So hebbe ick dan gefvoren in mijnen toorne, Indien fy in mijne rufte fullen ingaen, zal ik geen God zijn. 12. Siec daerom toe, fpiegelt u, aen dit fchromeiyk voorbeeld, en draegt toch zorg, mijne gelievde broeders, dat niet t' eeniger tijc in yemant van 11 en zy een boos ongeloovigh herte, om af te wijckeu van den levenden Gode : 13. Maer vermaent malkanderen alle da.?e, foo lange als het Heden genaemt wort: op dac niet yemant uyt u verhardt en worde door de verleydinge der fonde. Vs. 7-,11. haelt de Apostel de woorden aen van Pf. XCV: 7 11. Vooraf gaet deze inleiding, daerom, gelijk de Heilige Geest zegt. — Dit daerom hangt te zamen,met de vermaning vs. 12, ziet toe enz., zo dat de woorden, gelijk da Heilige Geest zegt, Heden, en wat 'er meer volgt, tot vs. ïi ingeiloten, als eene tusfehenreden , moeten befchouwd worden. — Gelijk de Heilige Geest zegt. Deze uitdrukking, of manier van aenhalën, leert ons niet alleen, dat de gewijde Schrivten, door den Heiligen Geest, zijn ingegeven ; (verg.' 2 Petr. I: 21,) maer ook, dat de woorden, op welke de Apostel (O Numer. 14» 21. Deut. 1: 34. o XXIV. DEEL. Z 3  85-8 HEBREEUWEN. HE' zich beroept, eene Voorzegging behelzen, (vergel. Kap. X: 15. Hand. I: 16. XXVIII: 25-) De woorden van den Dichter worden, volgens de verta. ling der LXX, aengehaeld, vs. 7b-n. Heden, indien of wierdien gy zijne ftemme hoort, zo verhardt uwe harten niet enz. —- Het opfchrivt van dit zangftuk, in de Griekfche Vertaling der LXX, bericht ons, dat de Propheet en KoTiing david de maker zy, en dit bericht wordt bevestigd, door het onfeilbaer gezach van onfen Apostel, Kap. IV: 7. Het is ons zo voorgekomen , dat de Apostelen, in dezen Pfalm, fprekende worden ingevoerd, zo als zy de hardnekkige Joden, in de eerfte dagen van het Euangelie, zouden opwekken , om den gezegenden jesus gelovige hulde te doen, in het eerfte deel vs. 1 - 7, en dat vervolgens de verheerlykte Middelaer zelv het woord voere , om de Joden te bewegen, dat zy zich, aen het rampzalig lot van hunne hardnekkige voorvaderen, in de woestijne, fpiegelen zou» den, en zich aen Hem gelovig onderwerpen, vs. 8-n. (Vergel. XI Deel. p. 303, 3 zy hebben wy beprosvt> en hebben mijne werken gezlm9 yeeytig XXIV. DEEL, Z 4  3<5o HEBREEUWEN.. III. jaren lang. Tusfchen het.verzoeken en beproeven zou mem cit onderfcheid maken kunnen, dat het eerfte eene twijffeling aen Gods macht, en het andere een wantrouwen op zijnen wil, te kennen geve. Maer vermits beide deze woorden, in eene omgekeerde orde, worden zamengevoegd, Pf. XXVI: 2, zouden wij liever denken, dat het laetfte diene, ter nadere opheldering en bevestiging van het eerfte , om da*r door aen te tonen, dat de verzoeking der Israëlleren, uit opzettelyke boosaertigheid , zy voortgekomen. En, (wordt 'er bygevoegd) zy. hebben mijne werken gezien. In de . plaets van en vertalen wy het liever , door of fchoon; óf fchoon zy mijne almachtige werken gezien, en zo vele onlochenbare proeven van mijn wonderdoend Alvermogen , ter bevoordering van hunne belangen , ondervonden hebben. ■ Even daer door derhalven werdt de terging der Israëlleren -rog des te meer onverfchoonbaer. —- De tijdsbepaling , veertig jaren lang, mag men brengen, beide tot het verzoeken van den Heer, en tot het zien van zijne werken; veertig jaren toch hebben de Israëliërs, geduurende hunne omreis door de woestijne, de kennelyklle proeven van Gods wonderdoend Alvermogen gezien, en Hem, even zo vele jaren, geteigt.. j er di( fdiromelyk wangedrag, heeft de Heer hen, met geduchte oordeelen, geftraft, vs. 10, n. „ Daerom was ik ,, vertoornd over, of had ik een walg aen, dat wederfpannig „ gejlachte, en f prak by my zelve;; altijd dwalen zy met het „ hart,. zy wijken altoos van den rechten weg af, en dat „ wel met opzet, en uit boosaertigheid, zo dat zy vermaek „ fcheppen, in den moetwilligen afval, en mijne wegen hebben „ zy niet gekent, noch acht gegeven, op de bevelen , welke „ ik hun, ten hunnen beste, heb voorgefchreven. - Zo heb „ ik dan gezworen, in mijnen toorne; rechtmatig vergramd „ zijnde, heb ik deze ftraf, over hen, uitgefproken, en die ,. onherroepelyke bedreiging, als het ware, met eenen plech„ tigen eed, bevestigt, indien zy in mijne rust zullen in„ gien; zo zy niet allen in de woestijne fterven,.ecr Ik „ hunne.kinderen leide, in Kanaan, in dat gezegend land, „ waer  HEBREEUWEN. III. $6t ;, waer in Ik voornemens ben hunne nazaten rust te geven, „ van alle hunne moeilyke reifen ; zal ik geen God zijn. „ (vergel. Num. XIV: 21, 28.") Uit dit voorbeeld der oude Israëlleren, leidt de Apostel zijne waerfchouwing af, aen de Hebreeuwfche Christenen, om zich te wachten, van hardnekkigheid, en eikanderen op te wekken , vs. 12, 13. Daerom, zeg ik , wacht u van hardnekkigheid , en „ fpiegelt u, aen het rampzalig lot van uwe wederfpannige „ Voorvaderen. Ziet toe, en draegt zorg, mijne broeders ,, dat niet ter eeniger tijd, in iemand van u zy een boos onge„ lovig hart, om de belijdenis van het Christendom te vcrza- ken, en even daer door af te wijken van den levendigen „ God." —- Een boos ongelovig hart. Eigenlyk ftaet 'er een loos hart van ongelovigheid, dat is, een hart, hetwelk zijne onverbeterbare boosheid, door een hardnekkig ongeloov, openbaer maekt; byzonder heeft de Apostel het oog , op het verzaken der belijdenis van het Christendom, waer toe de Hebreeuwfche Christenen, door hunne ongelovige broederen, veelszins verzocht werden. Dus doende zouden zy afwijken en afvallen van den levenden God, dat is van christus; want, dat 'er, in den aengehaelden Pfalm, van christus gefproken worde , leert onfe Apostel allerduidelykst, 1 Cor. X: 9. ,, Maer, wel verre van het Christendom te verzaken, ,, vermaent malkanderen alle dage, en geduurig, by elk eene ,, gepaste gelegenheid, om de belijdenis van het Euangelie „ onwankelbaer vast te houden , zo lange als het heden, ,, waer van de messias fpreekt, in den aengehaelden Pfalm, nog genaemd wordt, zo lang als de Joden het voorrecht „ genieten mogen, dat zy, door het Euangelie, tot Gods ,t gemeenfchap genodigt worden. Maekt 'er geduurig uw „ werk van, van elkander, tot ftandvastigheid in het ge„ loov, te vermanen, op te wekken, en aen te moedigen, j, op dat niet iemand uit « verhard worde, 'door de verleiding der zonde." — Over het verhard werden hebben wy, reed* by vs. 8, gefproken. — De verleiding der %onde zept hier de verleiding tot ongeloov. Het ongeloov wordt mt-ei;; u XaIV. dïel.' Z 5  3 het gele.de van M0SE, zijn uitgegaen, _ ^ h« caleb waren niet^, onder de wederfpannigen. Evenwei fpreek de Apostel van alle de Israëliërs, om dat deze twee ^ TT'•10 VSr§eiyking Va" die ve'b" «nenfg», welke beftondt uit öoooco volwasfene mannen 17. Ojer welcke nu i.^hy vertoornt geweeft en wie znn Hem tot eenen walg geweest, veS L'ren lang? Was het niet over de gene die! ZtJZ2 nekk.g ongeloov, oP eene God tergende wijs, gefondigt hadden (/) wekker lichamen, volgens deS bovengemelde bedretgmg vs ir, gevallen, en die alle geftorven zijn, in de woeftijne ? ë 18. (m) Ende welcken heeft hy gefworen , dat fy in fijne rulle , in het land KmL f alwaer Hy hun rust van alle hunne vermoeiende reifen, beloovt had niet en fouden ingaen, anders dan den genen die óngeboorfaem g.weeft waren, en aen zJL onfeiloarïfe. loven, doe,- een rampzalig ongeloov, gewantrojrwt hadden? IQ. *.nde: liever Gevolgelyk is het blijkbaer, WV kunnen met nalaten duideiyk te fien en oP te „erken, dat fy n Kanaan , _het land der beloovde rust , niet en hebben konnen ingaen van wegen [haer] ongeloove, zo dat het rampzalig ongeloov de oorzaek geweest zy van de gedugte rampen, welke hun zijn overgekomen. C*S'&. 2$ *? mm «* *6- «Co, los I0. jHd. Vï, ^ HST  HEBREEUWEN. IV. 365 HET IV. KAPITTEL. ff. De Apostel toont vervolgens aen, dat zy, wanneer zy het Euangelie, door ongeloov, verwierpen, van de beloovde rust, even als wel eer de ongelovige Israëliërs, Zouden verftoken worden, Kap. IV: 1-13. \. By wijs van een gevolg, uit het vorige afgeleid, brengt hy den Hebreeuwfchen Christenen onder het oog, dat zy wel hadden toe te zien, om van de belovte, van in de rust te zullen ingaen , een behoorlyk gebruik te maken , vs. 1. \\. Deze gewichtige zaek wordt vervolgens nader aengedron- ' gen , vs. 2 -10. f. De drangreden zelve befiaet hier in, dat 'er, aen de Christenen, wanneer zy in het geloov volharden, eene veel heerlyker rust betoovd zy, maer welke men, door ongeloov, verzondigt, vs. 2, 3a. ff. Deze zaek wordt.nader bevestigd, door aen te merken] dat die rust, van welke, in den aengehaelden XCVile" Pfalm , gefproken wordt , nog toekomende ware-, vs. 3b-10. Want Gods rust, van het werk der fchepping, kon aldaer niet in aenmerking komen, vs. 3b-7. + -(.. Ook kan 'er niet gezien worden , op de rust in Kanaan, in welke de nakomelingen der wederfpannige Israëliërs, die in. de woestijne gevallen waren , door josua zijn ingeleid, vs. 8-10. 1. j" Aet ons dan vreefen, daer op bedacht zijn, en zorg dragen, dat niet t' eeniger tijc, dè belofte van in fijne rufte in te gaen nagelaten zijnde, yemant van u en fchijne achtergebleven te zijn. *■ De belovte, van in zijne rust in te gaen, nagelaten zijnde. Wy vertalen het liever, daer 'er nog eene belovte, van in XXIV. DEEL.  36Ö HEBREEUWEN. IV. zijne rust in te gaen, overig is. — Door zijne dat is Gods rust, wordt hier eene geheel andere en veel voortrefFelyker rust bedoeld, dan die, welke oudtijds aen Israël beloovd was; de rust namelyk van alle rampen, moeiten, en verdrietlykheden des levens, in de gewesten der zalige onftervelykheid, gelijk, by vs. 10, nader blijken zal. De zake lyke zin is derhalven deze: „ aen de Christenen is ook eene „ rust beloovd, maer eene rust van een geheel ander en veel voortrefFelyker zoort; deze belovte is voor hun overgebleven, en zy kunnen de vervulling daer van ge„ rust te gemoet zien, wanneer zy, in het geloov, vol„ harden." — Anderen nemen het woord , het welk de Onfen, door nalaten vertaelt hebben, in den zin van verachten en verwerpen. Het levert ook eenen goeden zin op. Maer evenwel wy verkiefen de beteekenis van overblijven of overig zijn, niet alleen om dat een ander grondwoord, het welk het onfe zeer naby komt, onbetwistbaer in die beteekenis genomen wordt, vs. 6, 9, maer ook om dat wy hier, volgens die verklaring, eene ftelling vinden, welke vervolgens vs. 3b-io, met opzet, betoogd wordt; dat 'er namelyk , voor de Christenen, eene belovte, om in de rust van den hemel in te gaen, overig blijve. Laten wy vrefen, zegt de Apostel j dat is zorgvuldig daer op bedacht zijn, dat niet, ter eeniger tijd, iemand van u Jchijne achter gebleven te zijn. — Het woord, door achter blijven vertaeld , zegt eigenlyk den volgenden dag of te laet lomen; gewoonlyk evenwel beteekent het iets misfen, ergens van verftoken zijn, gelijk Kap. XII: 15. Het woerd fchijnen wordt meermalen, alleen by wijs van verzachting, by andere werkwoorden gevoegd, zonder dat het eene bepaelde beteekenis hebbe , by voorbeeld 1 Cor. XI: 16, indien iemand fchijnt twistgierig te zijn, dat is, indien iemand in de daed twistgierig is. In het verband, met het vorige wil de Apostel gevolgelyk dit zeggen: ,, daer onfe hardnekkige Voorvaders, uithoofde „ van hun ongeloov, in de rust, welke hun, in het land „ Kanaan,beloovd was, niet ingegaen, maer alle in de woes„ tijne geftorven zijn, Igten wy dan zorgvuldig daer op bedacht  HEBREEUWEN. IV. 30*7 *, zijn, dat niemand van u, (of, volgens eene andere lezing „ van ons) door ongeloov, verfioken worde van die belovte, „ welke ook voor den Christenen overblijvt, van in de he„ mei fche rust in te gaen. 2. Want oock ons Christenen is het Euangelium, de aangename belovte, van in de hemelfche rust in te gaen, verkondigt, gelijck als haer, (onfen Voorvaderen namelyk , toen zy in de woestijne rondreisden) de belovte gedaen is, van in Kanaan, als een land der ruste, in te gaen; maer het woort der predikinge, de aenkondiging van de gemelde belovte, en dede haer geenen nut, zy hadden 'er geen wezenlyk voordeel van, zy kwamen niet, gelijk wy gezien hebben, tot het genot der beloovde rust in Kanaan, dewijle het woord der belovte met het geloove niet gemengt en was of gepaerd ging, in de gene die het gehoort hebben. Zy verkregen het beloovde goed niet, om dat zy de belovte, door een hardnekkig ongeloov, verworpen hebben. Nu even zo zal het ook met ons gaen, wanneer wy de belovte, van in de betere rust, in den hemel , het tegenbeeldig Kanaan, in te gaen, door ongeloov verwerpen. Het woord der belovte zal ook ons geen nut doen, wanneer het ook by ons niet, met het geloov, gemengd is, en gemengd blijvt. 3. Want wy die gelooft hebben, en in het gelooy blijven volharden, gaen alleen in de beloovde rulle van het hemelsch Kanaan, en alle ongelovigen zullen 'er buiten blijven, gelijck hy, tot de wederfpannige Israëliërs, in de woestijne gefegt heeft, (a) So hebb' ick dan gefworen in mijnen toorn, Indien fy fullen ingaen in mijne rufte, in Kanaan; zo zegt Hy ook, tot ons Christenen , met opzicht tot de hemelfche rust. Spiegelen wy ons dan, aen het voorbeeld van onfe hardnekkige Voorvaderen, en dragen wy zorg, dat wy ook niet, om ons ongeloov, van het hemelsch KanaËn werden uitgefloten , zo als zy, om die oorzaek, van de rust in KanaSn, zijn uitgefloten. Dan laet ik mijne ftelling, dat 'er, voor den Christenen, («O Pfalm 95: ir. XXIV. DEEL,  368 HEBREEUWEN. IV*. eene belovte, van in de hemelfche rust in te gaen, overig zy, wat nader betogen; eene rust van een geheel ander en veel voortrefFelyker zoort, dan die, welke, aen onfe Vaderen, werdt toegezegd. Want die rust, van welke, in den aengehaelden XCV11^ Pfalm, gefproken wordt, was nog toekomende. Derhalven kan daer die rust niet bedoeld worden , welke God zelvs, na het volbreagen van het werk der fchepping, genoten heeft. Trouwens hoewel [Jijnel wercken reeds van de grontlegginge of het begin der werelt af al volbracht waren , zo dat Hy daer van , reeds op den allerëerften zevenden dag, met een volkomen vergenoegen, over alles, wat Hy gemaekt had, gerust hebbe : 4. (Want hy heeft ergens van den fevendea Idagh'} aldus gefproken, of 'er werdt, op eene zekere plaets, van den zevenden dag, gezegd, namelyk Gen. II: 2. (A) Ende Godt heeft in den fevenden dagh van alle fijne wercken geruft, als iets, het welk reeds, in het vroegfte begin de"r waereld, heeft plaets gehad;) ï. Zo wordt 'er evenwel , in den aengehaelden Pfalm, ée c rust, in het toekomende, gefproken. Ende derhalven kan Gods rust, op den eerften zevenden dag der waereld, niet bedoeld worden, naerdien, in defe aenge; lP1**/']» uit Pf- XCV, wederom gefproken wordt, van eene rust, welke nog toekomende was: Indien fy in mijne rulle, als iets nog toekomende, fullen ingaen. Wy hebben onfe mening, omtrent des Apostels redeneering vs. 3^-5, in de Uitbreiding, zo klaer ons mogelyk was, voorgedragen, en vs. 4. duidelykheids halven, als eene tus' fchenreden, tusfchen twee haekskens, ingelascht. Te weten, taulus is bezig, om aen te tonen, dat 'er Pf. XCV, ook aen de Christenen, eene rust beloovd zy, en wel eene rust veel heerlyker, dan aen de Israëlleren, in de woestijne, was toegezegd, eene rust namelyk, in het hemelsch Kanaan. Ten dien einde betoogt hy, dat'er, in de O; Gerief. 2: 2. Esod. 20: 11, ende 31: 17.  HEBREEUWEN. IV. 3(9 de aengehaelde plaets , niet geoogd worde, op die rust, welke God zelvs, na het volbrengen van het werk der fchep. ping, op den eerften zevenden dag, gencen heeft. Deze gebeurtenis was reeds lang voorleden, en Pf. XCV werdjt . gefproken, van eene rust, welke nog toekomende was. Maer, mag men denken, wat behoevde eene zaek, welke toch wel van zelve fprak , en, by niemand in bedenking komen konde, zo opzettelyk betoogd te worden? De heerfchende wanbegrippen der Joden van dien-tijd, fchijnen daer toe aenleiding gegeven te hebben. Zy verftonden de aengehaelde woorden van Pf. XCV zo, als of iemand, die den Sabbath, volgens het voorfchrivt van moses Wet, onderhieldt, zich even daerom kon verzekerd houden, dat hy in de hemelfche rust zou ingaen. Ter wederlegging van deze dwaling, doet de Apostel de Hebreeuwfche Christenen opmerken, dat de rust van God, op den eerften zevenden dag der waereld, en derhalven nog veel minder de Wettifche Sabbath , welke naderhand , door mose , ter gedachtenis daer van , is ingefteld , Pf. XCV in het geheel niet bedoeld zy. Dat 'er, van eene toekomende rust, in het hemelsch Kanaan , gefproken worde, geheel onderfcheiden , van die, welke aen Israël, in de woestijne, beloovd was, betoogt de AposteLnader, vs. 6, 7. 6. Dewijle 'er dan nog eene belovte van rust overblijft, en het nog plaets vindt, dat fommige in defelve \rujié] ingaen, ende de gene dien het Euangelium of de belovte, van in de rust in te gaen, eerlt, verkondigt was, namelyk onfe hardnekkige Voorvaders in de Woestijne, in die beloovde rust, in Kanaan, niet ingegaen en zijn van wegen de ongehoorfaemheyt, en het rampzalig ongeloov; 7. So volgt van zelvs, dat 'er Pf. XCV eene geheel andere en veel heerlyker rust bedoeld zy. Immers bepaek hy, die, in het meermalen gemelde lied, het woord voert; wederom eenen fekeren dagh, op welken men, in de rust, kan ingaen; Hy noemt [namelick] dien dag Heden, door den mond van den Propheet David, feggende foo XXIV. deel. Aa  57o HEBREEUWEN. IV. langen tijt daer na, dat God van alle zijne werken gerust had , en ook dat onfen ongelovige Vaderen de ingang in Kanaan gefloten was (gelijckerwijs boven Kap. III: 7. gefegt is,) (c) Heden indien gy fijne ftemme hooret , fo en verhardet uwe herten niet. Gevolgelyk wordt 'er eene toekomende rust bedoeld, geheel onderfcheiden, zo van Gods rust, op den eerften zevenden dag der waereld, als van die rust in Kanaan, welke onfen Voorvaderen beloovd was. 8. Trouwens, dat, in den aengehaelden Pfalm, die rust niet bedoeld worde, welker genot den Israëlleren, in het land Kanaan, beloovd was, is allerblijkbaerst. Want indien Jefus, of Jofua, de opvolger van Mofe haer in de rufte gebracht heeft of gebracht had, van welke Pf. XCV gefproken wordt; fo en hadde hy, die in dat -lied, het woord voert, meer dan vier en een halve eeuw daer na niet -gefproken van eenen anderen dagh, welken Hy heden noemt, en op welken men nog, in de rust, konde ingaen. 9. Daer blijft dan, gelijk ik vs. 1. gezegt heb, eene ' belovte van een volkomene rufte over voor de Christenen, die thans het volck Godts zijn , even als de Israëliërs onder de oude huishouding; eene rust van een geheel ander en veel voortrefFelyker zoort, dan onfen Vaderen, in Kanaan , beloovd was. 10. Want een iegelyk die ingegaen is in deze fijne rufte , welke God den Christenen beloovt, wanneer zy deze belovte gelovig aennemen en blijven vasthouden, die heeft felve oock van fijne wercken geruft. Hy is bevrijd, van allen moeilyken arbeid, van alle fmerten en verdrietelykheden. (vergel. Openb. XIV: 13.) Hy geniet eene onnadenkelyke blijdfchap, gelijck Godt van de fijne, op den eerften zevenden dag der waereld , gerust en zich daer in , met een volkomen genoegen, verlustigt heeft. CO Pr. 95: 7. Hebr. 3» 7.  HEBREEUWEN. IV.' 371 ju. De vermaning, om, van de belovte, van in de rust te zullen ingaen, een behoorlek gebruik te maken, wordt nog eens herhaeld en nader aengedrongen, vs. 11-13, \. De vermaning wordt herhaeld, vs. na, en %\. Nader aengedrongen, vs. nll-i3. Door hun het gevaer voor te ftellen, waer aen zy zich anderszins zouden blootftellen, vs. ijA 4.+. Door de onvermijdelyke zekerheid van dat gevaer aen te tonen, vs. 12, 13. ii. Laet ons dan, daer die heerlyke rust, in de ge-? westen der onftervelykheid, ons nog, in dit heden der Goddelyke genade, wordt voorgefteld en aengeboden, ons yverig en zorgvuldig beneerftigen om, langs den weg van een ftandvastig geloov, in die hemelfche rufte, elk op zijnen tijd, in te gaen : op dat niet yemant in dat felve exempel der ongeloovigheyt en valle, en, naer het voorbeeld van onfe hardnekkige Voorvaderen, (vergel. Kap. III: 17.) ellendig omkome. . 12. Want God heeft een fchromelyk oordeel, aen de ongelovigen, bedreigt; dat zy, in de hemelfche rust, niet zullen ingaen. Nu deze bedreiging zal Hy ontwijfFelbaer bevestigen. Trouwens het woort van Godts bedreiging is levendigh ende krachtigh, ende fcherpfnijdender (d) dan eenigh tweefnijdende fweert, ende gaet door tot de verdeelinge der ziele ende des geefts, ende der t'iamenvoegfelen, ende des mergs, ende is een oordeeler der gedachten ende der overleggingen des herten. Het woord Gods beteekent hier Gods bedreiging. Dit leert het ganfche beloop van zaken allerduidelykst, en, in dien zin, wordt ook deze uitdrukking, by de LXX, meermalen genomen, (vergel. Jer. V: 14. XXIII: 29.) Dit woord der bedreiging, dat namelyk de ongelovigen, in de hemelfche rust, niet zullen ingaen , is levendig en (O Pred. ïi! ii. Jef. 49: 2. Eplief. 61 17. XXIV. deee. Aa a  37* HEBREEUWEN. IV. krachtig; dat is het zal voorzeker bewaerheid worden. Men kan, tusfchen de byvoeglyke naemwoorden, leven! dU onde'fch^ maken, dat het eerfte zie of de beftendxge geduurzaemheid, gelijk zo de Wet voorkop onder de benaming van levendige woorden, Hand Vil- ,8 en het andere, op de onfeilbare uitwerking ' ' Dit woord der Goddelyke buiging fa fcherperfnijdend, dan eenig tweefnijdend zvaerd, het welk,, van beidekn ten geflepen en fcherp is; het gaet door, nl de verdeeling der Ziele en des geestes, en der zamenvoegfelen en des mergs. _ Het gaet door, tot de verdeeling der ziel en des geestes. Voor het naest fch.nen ons, ziel en geest woorden tl zijn van eene dezelvde beteekenis, en, op dien grond, zouden wy het bever vertalen dringende door ziel en geest. Wil men evenwel, tusfchen deze woorden, eenig onderfcheid maken, dan sou men, even als z Thesf. V: 2I, door de ziel, de lage e vermogen, van neigingen en hartstochten , en , door den geest, de hogere vermogens van verfland en oordeel, ver- 7r ^ W°rdt bygeV°egd' dat het doorgaet nrent Z ^ *"<^ * des mergs. De zinnehe ll°d ? ' ^ ^ fChËrpen «^"dzwaerd, fthel^ich St', t0t,de bi"nenfte d£e,en van "««enfchelyk hchaem, zelvs door het gebeente henen, tot het geven dat het woord der Goddelyke bedreiging, het welk om deszelvs alles doordringende kracht, by een S zwaerd, vergeleken wordt, doordringt, tot het binnenfe van den mensch en dat de zulken,^ zich n ^ rodV,taf;'-de mCeSt dU,deI°fe fmerten' -t kracht d« Goddelyke bedreiging, zeer zeker ondervinden zullen. De volgende uitdrukkingen , „ is een mdeeler der t deZ/Z T*T?m T * ^ven te kennen, dat de Goddelyke bedre.gingen ook betrekking hebben op ovel mWrdige êGdaChten e" dG ™* verborgene overleggmgen; dat zy ooi, deze, wanneer zy, met de voor fchrivten van het Euangelie, niet overéénJrnmen, veX. deelen, en vorderen, dat God de aengekondigde ftraffen uver dezelve, uitöeffene. ' De  HEBREEUWEN. IV. 373 De Apostel derhalven waerfchouwt niet alleen de Hebreeuwfche Christenen , tegen eenen openbaren afval van het Christendom, als een in het oog lopend bewijs van ongeloov, maer ook tegen alle ongelovige bedenkingen en overleggingen, veortfpruitende, uit verkleevdheid, aen de fchaduwachtige plechtigheden van moses Wet, door welke zy, van de eenvouwigheid des geloovs, om, alleen op grond der Goddelyke belovte, in de ruste in te gaen, werden afgetrokken. 13. (e) Ende God, die het gemelde woord der bedreiging gedaen heeft, weet alle onfe inwendige gedachten, en meest verborgene overleggingen : want daer en is geen fchepfel, hoe ook genaemd, geen mensch, noch het gene in den mensch omgaet, onfichtbaer voor hem: maer alle dingen, de heimelykfte ' gedachten en overleggingen van onfe harten niet uitgezonderd, zijn naeckt ende geopent, voor de oogen des genen, die alwetend is, met welcken wy te doen hebben, en aen welken wy rekenfchap van alle onfe daden, ook van de heimelykfte overleggingen onfer harten, verfchuldigd zijn. b. Hier op gaet de Apostel over, tot het tweede ftuk, om de voortreffelykheid van christus , als Hogenpriester, boven aaron, en alle de wettifche Hogenpriesteren, uitvoerig te betogen, Kap. IV: 14— "C« I3Hy begint dit aengelegene ftuk , met eene zeer gepaste 'inleiding, behelpende eene bemoedigende opwekking, tot volhandigheid des geloovs, en baent zich daer door den weg, om, over de uitnemende voortreffelykheid van Christus Hogenpriesterfchap , boven dat der wettifche Priesteren onder den ouden dag, met opzet en uitvoerig te handelen , KapIV: 14-16. Het wijst zich aenftonds van zelvs, en wy behoeven het nauwlyks aen te merken, dat men, met dit ftuk vs. 14, een nieuw Kapittel had behoren te beginnen. («) Pfalm 33: 13- XXiV. deeï.. -Aas  374 H E B R E E U W E N. iv. i. De opwekking zelve vinden wy vs. 14, T4. (ƒ) Dewijle wy dan, om, tot de voortrefFelykheid van christus Hogenpriesterfchap, boven de wettifche Aerts-Priesteren, over te gaen, eenen grooten Hoogenpriefter hebben, die, uit hoofde, der hoge waerdigheid van zijnen peifoon, en de voortreffelykheid zijner offerande, oneindig verheven is, boven Aaron en zijne opvolgeren, eenen Hogenpriester, die, na dat Hy eene volkomene verzoening had te weeg gebracht, (vergel. Kap. I: 3,) door de hemelen doorgegaen is, en opgevaren tot in het he. melsch heilige der heilige , om aldaer, als de Voorfpraek van zijn volk, in de onmiddelyke tegenwoordigheid van God zijnen eeuwigen Vader, te verfchijnen, en, op grond van zijn onbetwistbaer recht, te vorderen, dat hun al het heil, het welk Hy voor hun verworven heeft, gefchonken worde, [namelick] Jefum, den Zaligmaker in nadruk, die het zich tot eene eere rekent, het heil van zondaren te bevoorderen, den Sone Godts, fo laet ons defe belijdeniiTe vafthouden, en ons daer. van, noch door liev, poch door leed, laten vervoeren, om dezelve trouwloos fê verzaken. . Wat bedoelt de Apostel , door deze Mijdenis * Onfe Overzetters verftaen het van de belijdenis en gelovige omhelfing van die aengelegene waerheid, van welke hy zo even gefproken heeft; dat jesus de Zoon van God een grote Hogepriester, zy , die door de hemelen is doorgegaen. Deze belijdenis moesten de Hebreeuwfche Christenen vasthouden » jesus, als den zodanigen, gelovig.eerbiedigen, openlyk belijden, en zich, van die belijdenis, noch door belovten, noch door bedreigingen, laten affchrikken. — Dan vermits 'er, in het Grieksch, eenvouwig ftaet de belijdenis , en niet, gelijk de Onfen hebben, deze belijdenis, kan men de uitdrukking, in het algemeen, opvatten, van de gelovige omhelfing en vrymoedige belijdenis der ganfche Euangelieleer. Dan zal de voorgaende befchrijving van christus oneindig waer- Cf) Hebr. ss ï.: ende 6; 20. ende 8: 1, ende 9: 11,  HEBREEUWEN. IV. 375 wacrdigen Perfoon, en van zijn zeer voortreffelyk HogenS Sap, eene allerkrachtig!* drangreden, to, zulk een opberen. Het is, als of de Apostel zeide : „ daer 8 wv zul eenen oneindig voortrefFelyken Hogenpnester " lebben, die, ten onfen nutte, voor het aengezicht van " zien eeuwigen Vader, in het Hemelsch heilige der her;* liHerkeert! namelyk Gods eigen Zoon, die, m vollen " nadruk de Zaligmaker is van zondaren, welken het mm, " 2noch aen macht, noch aen goedheid, ontbreekt, ? r'voor de belangen van zijn volk, te zorgen zo laten ; ^de belijdenis van zijn Euangelie welke wy hebben af- iegt, volilandig vasthouden, en daer by volharden. " gt ftuk wordt, voigens onfe Overzetting, als een genit het vorige, afgeleid, dewijl wy dan eenen groten H±nptstet Zei enz8- Zommige Uitleggers hebben Üh zeer veel moeite gegeven, .om de wetttghetd van de e ,TvfcTa aen te tonen. Dan, in het vorige, is nog in Z ^ ^X^ «ver de voortreffelykheid van ™s Hogepriesterfchap ; alleenlyk heeft de Apostel Hem eenvouwig den Hogepriester onfer belijdenis genaemt, dat is den Hogepriester, welken wy, als den zodanigen,o ijde'n Wy beïchouwen daerom het Griekfche woordeSn het welk de Onfen door dan hebben overgezet, eenvouwif ,1Teen overgang, waer door de Apostel overgaet, om de zaek, van welke hy Kap. III: i, maer met een "o d, gefproken had, dat jesus namelyk ^ Hogepriester onfer belijdenis zy, nader en met opzet te behandelen. — vt ts ft et ook het woordeken dewijl niet, in den grondtext, maer, met een deelwoord, hebbende eenen groten Ho, ^Ipostd wil derhalven dit zeggen : „ thans gae ik - over tot het andere ftuk, waer van ik Kap. III: i, met " een woord, gefproken heb, te weten de Infteller van het ' Christendom is niet alleen een Propheet, oneindig waerd, eer dan mose , maer wy hebben ook eenen groten Hoge1 priester, onnadenkelyk voortrefFelyker dan aaron , die ; Ss zijn verblijv heeft, in het hemelsch heilige der herXXIV. DEI!" Aa ♦  376 HEBREEUWEN. IV. „ lige, laten wy daerom de belijdenis van het Christendom ' „ het welk Hy gefticht heeft, onwankelbaer vasthouden" ' 2. Deze opwekking wordt nader aengedrongen, vs. 15, l6. 15. Denkt niet by u zeiven, de belijdenis van chrxstus en z,jn Euangehe ftelt ons bloot, aen veelërJei fmaedheden en mishandelingen , en zulk een grote Hogepriester die zo verre van ons verwijderd is, zal zich, met ons en'onfe verdnetJykheden met bekommeren. Neen waeriyk (g) Want wy en hebben geenen ongevoeligen Hoogenpnefter die niet en kan medelijden hebben metg en onverfchdlig is over onfe fwackheden, rampen en ellenden; (4) maer wy hebben eenen barmhartigen Hogenpries. ter d e, by ondervinding weet, hoe het menfchelyk hart, onder fmerten en verdrietelykheden, gefield zy, naerdien Hy, geduurende zijne verkeering hier dp aerde, in alle dingen en in alle opzichten, volkomen gelijck als wY "s verfocht en aen allerlei lijden blootgefteld ge^eft \Jodi] of hoewel Hy volftrektelyk (ij fonder een|e fonde 16. Laet ons dan, op dien bemoedigenden grond dat wy eenen me elijdenden Hogepriester, en^enenSle 4» voorfpraek, by den Vader hebben, die onfe fme«e„ by eigene ondervinding, heeft leeren kennen, met vrvmoedlgheyt en vertrouwen, (leunende op ae votoael vetzoening, welke Hy heeft aengebracht, met onfe^gebeden en fmekingen , toegaen (*) tot den throon der 7enade, op dat wy barmhertigheyt mogen verkriL? ende genade vinden om geholpen te worden refbe* quamer tljt, wanneer wy het nodig hebben Door den throon der genade, met toefpeling op het verzoen ek.el, het welk een teeken was, niet alfeen van Gods Majeftett rnaer ook van zijne goedertierenheid, bedoeft de Aposte, God den Vader, zo als Hy, voor zondaren, die! . . in rgj Hebr. aj 18. fA) Philipn. a- fci  HEBREEUWEN. IV. 377 In den naem van den groten Hogepriester, den Goddelyken jesus , tot Hem naderen, gezeten is, niet op eenen throon des gerichts, maer op eenen throon der genade, voor zo ver Hy, door christus verzoend, genegen is, ora alle genade, aen zondaren, te fchenken. De beide fpreekwijzen, barmhartigheid verkrijgen, en ge-, nade vinden, beteekenen, in het wezen der zake, het zelve; alle bemoedigingen namelyk en onderfteuningen, welke ver^ eischt worden, om, onder alle verzoekingen, getrouw en volftandig te blijven. Wil men evenwel eenige onderfcheiding maken, dan zou men, door de eerfte uitdrukking, de vergevende , en, door de andere , de bewarende genade verftaen kunnen. Om geholpen te worden ter bekwamer tijd, eigenlyk ftaet 'er tot eene rechttijdige hulp, dat is, om, op den rechten tijd, wanneer het de nood vordert, de verëischte hulp te er. langen. HET V. KAPITTEL. fi. Op deze Inleiding volgt het betoog zelve, omtrent christus oneindig voortreffelyk Hogepriesterschap , Kap. V: i—; X: 18. I. In het gemeen, betoogt de Apostel,, dat chrisus in de daed een Hogepriester zy, Kap. V: 1-9. m—. Eerst befchrijvt hy de bediening en de ambtsplichten van eenen Hogepriester , vr. 1-4. Hy moet de zonden des volks , door offeranden , verzoenen, vs. 1. jj. Hy moet derzelver natuur deelachtig zijnl met hen, voor welke hy zijne bediening waemeemt, vs. 2, 3. Jjf. Hy moet zijne? aenflelling van God hebben , vs. 4. i. /^Hristus is, in de daed , Hogepriester. Om dit nader aen te tonen, zal ik Hem, met den JoodXXIV. deel. Aa 5  378 HEBREEUWEN IV. fchen Hogepriester, vergelyken, en u doen opmerken dat alle de verëischten van.,eenen Hogepriester in Hem ge'vonden worden. Want vooreerst vordert het ambt van eenen Hogepriester, dat hy de zonden des volks verzoene. Immers alle Hoogepnelter, die, gelijk de wettifche Aerts-Priesters uyt de menfchen genomen en verkozen, wort geftelt voor en in de plaets van de menfchen , in en tot het waernemen van de faken die by Godt [te doen zijnl. om zijne hoge gunst te verwerven, op of zo dat hy offeregaven ende flachtofferen voor en ter verzoening van de fonden: .« Gaven en flachtSfferen Zommigen maken Jer dit onder- fcheid tusfchen, dat het eerfte woord dank en het andere zoenöfFeren, beteekenen zoude. Maer beide deze woorden worden, als geheel gelijkluidende, met eikanderen verwisieR- (vergel. Kap. VIII: 4. XI: 4, en by de LXX Gen. IV: 3-5-) zy worden daerom onfes erachtens, hier zamengevoegd, om offeranden in het gemeen aen te duiden, Kap. VIII: 3. IX: 9- — Voor de zonden zegt het zelve, als tot verzoening van de zonde, (vergel. Kap. X: 6, 8. en X: 12.) 2. Die een Hogepriester zal wezen, moet al verder dezelve natuur deelachtig zijn , met hen, voor welke hy die bediening waerneemt. Een Hogepriester derhalven, die, uit de menfchen, genomen wordt, en de belangen van meqfchen, by den hogen God, bevoorderen zal, moet zelvs een mensch wezen, zo dat hy behoorlick medelijden kan hebben met de onwetende ende dwalende, overmits hy oock.felve, een mensch zijnde, met fwackheyt omvangen is. Een Hogepriester moet bekoorlyk medelijden kunnen hebben', met de onwetenden en dwalenden. (vergel. Kap. II; 17.) De beide uitdrukkingen onwetenden en dwalenden zou men zo kunnen opvatten, dat 'er zulke overtreders bedoeld worden, die , uit onwetenheid, zondigen. Dan deze opvatting fchijnt, met het gebruik der woorden, niet te ftroken, daer zy beide, voor allerlei overtredingen, ook zelvs moetwillige, genomen worden. Onfes erachtens ^zijn daerom dwaifcjfeg m onweter.den, in het gemeen, alle overtreders. Met v ■ - zulke  HEBREEÜWüin. IV. 379 zulke overtreders moet een Hogepriester medelijden hebben, om dat hy ook zelvs, met zwakheid, omvangen is. Door deze' zwakheid hebben wy niet alleen rampen en ellenden [te verftaen, maer ook zedelyke zwakheden, zonden en overtredingen. Dit is, uit het volgende 3de vs., allerblijkbaerst. Het oorfprongelyk woord, door omvangen zijn vertaeld, zegt zo veel, als van kanten omringd te zijn. De zaek is deze: „ een Hogepriester, die uit de men« fchen genomen wordt, om, voor menfchen, by God in te treden, moet medelijden hebben , met zondaren, en „ ten dien einde moet hy een mensch zijn , die ook zelvs „ met zonden als omringd is." 3. Ende om defelve [fwackheyt'} wille, om dat hy zelvs een zondaer is, moet hy, (a) gelijck voor het volck, alfoo oock voor hemfelven, offeren voor de fonden, om zo wel zijne eigene overtredingen, als die van het volk, te verzoenen. 4. (b) Ende eindelyk moet een Hogepriester zijne aenftelling hebben , van God zeiven. Immers nïemant en neemt hemfelven die eere, en matigt zich het eerwaer-. dig ambt aen , van Hogepriester te zijn , maer iemand, die van Godt zeiven daer toe geroepen en aengefteld wort, (c) gelijckerwijs als Aaron, heeft alleen recht tot die aenzienlyke waerdigheid. CO Levit. 91 7. ende 16: 6. Hebt. 7: 2?. (*> * Cfiron. 26: iG; CO Exod. 28; 1. 3 Clirou. 23: 13» XXIV. DEEL»  38o HEBREEUWEN. IV. — —. Deze befchrijving der hoedanigheden van eenen Hoge, triester, past de Apostel toe f op christus, ten betoge dat Hy m waerheid een Hogepriester zy , en wel zodanig dat hy tevens, reeds in het voorbygaèn, de voortreffelykheid van christus Hogepriesterfchap, boven dat van aaron , doe opmerken , vs. 5 - 9. /. Hy begint, met het laetfte, de Goddelyke 'aenftelling van christus, tot Hogenpriester, vs. 5, 6. //. Wijders toont hy aen , dat christus dezelve natuur deelachtig zy , met de zondaren, voor welken Hy de Hogepriesterlyke bediening waerneemt, vs. 7,8, en fff. Eindelyk dat Hy de zonden, door eene volmaekte 'offerdn. de, verzoent hebbe , vs. 9. 5. Alfoo oock is het, met Chriftus gelegen. Hy bezit alle de gemelde hoedanigheden van eenen Hogepriester. Hy immers, om, van het laetfte, eerst te fpreken en heeft hemfelven niet verheerlickt, noch zich, op eigen gezach, de eerwaerdige bediening aengematigt, om Hoogepnefter te worden , maer die tot hem gefproken heeft, (d) Gy zijt mijn Sone, heden hebbe ick ti gegenereert, heeft Hem daer toe geroepen en aengeftelt. Er moet zekerlyk eene byzondere reden voor zijn dat de Apostel niet eenvouwig zegt, God heeft christus geroepen , om Hogepriester te zijn, maer, met aenhaling der woorden van Pf. II: 7, die tot Hem gefproken heeft; Gy zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereert; (vergel. Kap. 1-5) Ditgefchiedt, om den Hebreeuwfchen Christenen, reeds by voorraed, en als in het voorbygaèn, onder het oog te bren, gen, dat het Hogepriesterfqhap van christus oneindig voortrefFelyker zy, dan dat van aaron. Trouwens aaron was, als een mensch, door God zijnen Schepper, maer chuistus is, als de Zoon, door zijnen eeuwigen Vader, tot de Hogenpriesterlyke waerdigheid, geroepen. Voeg 'er by, dat christus geen ware en volkomene verzoening had kan- C<0 Pfelffl 2» ?. Hand. 131 33. Hebr. i! 5,  HEBREEUWEN. V. 381 kunnen te weeg brengen, indien Hy niet Gods eigen Zoon ware. aaron en de wettifche Hogepriesters konden niet meer', dan eene fchaduwachtige verzoening te weeg brengen, maer'de Godheid van christus heeft, aen zijne^Hogepriesterlyke verrichtingen, zulk eene oneindige waerdigheid by gezet, dat Hy, met ééne offerande, in eeuwigheid volmaekt' hebbe de genen, die geheiligd worden, (vergel. Kap. X: 14O <5. Gelijck hy, die christus, tot Hogepriester, heeft aeng'eftelt, oock in een ander Iplaetfe] fegt, (*) Gy zijt Priefter in der eeuwigheyt nae de ordeninge en gelijkheid Melchifedeks , (vergel. Kap. VII: 15.) christus is Friester in der eeuwigheid , dat is , een altoosduurend Priester, die, in zijne bediening, gene opvolgers heeft, (vergel. Kap. VII: 124.) Maer zodanig een altoosduurend Priester kan geen ftervelyk mensen wezen, daer toe is christus alleen gefchikt, die niet alleeu waerachtig mensch, maer tevens Gods eeuwige Zoon is. (verg. vs. 5.) Over het Priesterfchap van christus , naer melchisedeks ordening, zal de Apostel, in het vervolg Kap. VII, meff ©pzet handelen. 7. (ƒ) Die zelvde christus is tevens dezelve menfchelyke natuur deelachtig, met hen, voor welken Hy de Hogepriesterlyke bediening waerneemt, en kan derhalven medelijden hebben, met hunne zwakheden. Hy is het immers , die , in de dagen fijnes vleefches, gebeden ende frneeckingen tot den genen die hem uyt den doot konde verloffen, met fiereke roepinge ende tranen, geöffert hebbende,ende verhoort zijnde uyt devreefe, In-de dagen van zijn vleesch, dat is, geduurende den tijd, dat christus, niet flechts als een mensch, maer ook als een ellendig mensch, die aen allerlei rampen was blootgefleld, op de aerde heeft omgewandelt. (vergel. Jef. XXXI: 3.) —- CO Pr. 110! 4. Hebr. 71 17. (.f) Matth. a6: 38- ende 27: 46■ 50. Joh, 171 1. XXIV. DEEL.  382 HEBREEUWEN. V. Toen heeft Hy gebeden en fmekingen geöffert, tot den genen , die Hem, uit den dood, verlosfen konde. Gebeden en fmekingen zijn ootmoedige en ernftige gebeden ; of men kan 'er dit onderfcheid, tusfchen maken, dat het eerfte woord gebeden aenduide , welke uit een gevoel van den hoogften nood, voortkomen, en het ander ootmoedige fmekingen. Deze gebeden en fmekingen heeft christus geöffert; immers zo vertalen het de Onfen, met toefpeling op christus Priesterwerk. Maer de fpreekwijs, van gebeden te offeren , fchijnt ons eenigermate vreemd; dankzeggingen worden Gode geöffert, met toefpeling op de dankoffers, maer nergens worden gebeden, als offeranden, befchouwd. Daer te boven, wanneer 'er gefproken wordt van iets te offeren, ontmoet men eene andere zamenftelling, in het oorfprongelyke. (vergel. Kap. IX: 14. XI: 4.) Wy zouden het daerom liever overzetten : christus heeft gebeden en fmekingen opgezonden. Tot wien ? Tot den genen, die Hem, uit den dood, verlosfen konde, dat is, tot zijnen Eeuwigen Vader. Deze konde Hem verlosfen, uit den dood, dat is, uit de vrees voor den dood, gelijk uit het gene 'er onmiddelyk op volgt, allerblijkbaerst is. — Deze gebeden en fmekingen, welke christus, tot God zijnen Vader, heeft opgezonden, gingen gepaerd, met fterke roeping en tranen. Men herïnnere zich het duldeloos lijden van den Verlosfer, in Gethfemane, en de fmekingen, welke Hy, by die gelegenheid, tot God zijnen Vader, die alleen machtig was , om Hem te verlosfen , heeft opgezonden. Hy is verhoord uit de vrees, dat is: „ zijne gebeden ver;, hoord zijnde, is Hy verlost, uit de vrees voor den dood." — Niet dat christus den dood vreesde, welken Hy, als Borg van zondaren, ondergaen moest; of fchoon Hy, als mensch befchouwd, eenen afkeer had, van het lijden, onderging Hy het zelve , met de grootfte bereidwilligheid. Maer, naer mijn inzien, bedoelt de Apostel door den dood, en de vrees voor den dood, uit welke christus, op zijne ootmoedige fmekingen, verhoord en verlost is, die duldelofe angften, welke Hem, voornamelyk door den Satan, veröorzaekt wer-  HEBREEUWEN. V. 383 werden, om Hem, ware het mogelyk, van zijnen verzoenenden dood af te fchrikken; en zo groot waren, dat zy wel, by den dood zeiven, mogten vergeleken worden; zo dat Hy klagen moest, mijne ziel is geheel bedroevd, tot den dood toe. Toen gevoelde Hy tevens al het gewicht van Gods ontzachlyken toorn; toen befchouwde Hy de ontelbare menigte der zonden, welke Hy, als Borg, op zich genomen had in alle derzei ver veelheid en affchuwelykheid; toen was Hy beladen , en als omringd , met zonden , (vergel. vs. 2.) christus bezit derhalven ook het tweede verëischte van eenen Hogepriester. Hy kon medelijden hebben, met de zondaren; Hy weet, by ondervinding, wat het menfchelyk hart gevoelt, onder ellenden, angften, en fmerten, en, als plaets vervangende'Borg , is Hy met zwakheid omvangen, en als, met overtredingen, omringd geweest, (verg. vs. 2.) g, (g) Hoewel hy de eigen en gelievde Sone van God was, zijnen eeuwigen Vader, in alles gelijk, heeft Hy [nochtans] ondervonden , hoe zwaer en moeilyk het zy, Gode zijnen Vader, gehoorzaem te worden, tot den dood des kruices, naerdien Hy het moeilyke van deze gehoorfaemheyt, by ondervinding, geleert heeft, uyt het gene hy, byzonder in Gethfemane, en aen het kruis,' heeft geleden : 9. Ende, door het ondergaen van zijnen verzoenenden dood, tot eenen volmaekten Hogepriester, geheyligt en ingewijd zijnde, (vergel. Kap. II: 10,) is hy allen die hem gehoorfaem zijn, en zijn Euangelie, met een gelovig hart, omhelfen, (vergel. Rom. ï: 5. Hand. VI: 7.) een oorfake en Werkmeester der eeuwige faligheyt geworden: (£) Fhilipp. a: C, XXIV. ïmvG  384 HEBREEUWEN. V. a. Meer byzonder betoogt de Apostel, dat christus ten Hogepriester zy, oneindig voortrefelyker, dan aaron, en alle de wettifche Aerts - Priesteren, Kap, V: 10— X: 18. S—. Vooreerst om dat christus een Hogepriester is, naer de orde van melchisedek , en derhalven on, vergelyk waerdiger , dan aaron , Kap. V: io— VII: 28. /, De zaek zelve wordt voorgefteld, Kap. V: io. 10. Ende is van Godt genaemt en begroet, (vergel. Luc. X: s,) met den eeretijtel van een Hoogepriefter nae de ordeninge Melchifedeks. Hy is namelyk een altoosduurend Hogepriester, die, door gene opvolgeren, vervangen wordt, (vergel. vs. 6,) en derhalven onvergelyk voortrefFelyker , dan de wettifche Priesteren, die , door den dood, verhinderd werden altijd te blijven ; (vergel. Kap VII: 23, 24-) J/t Dan , eer de Apostel, het Hogepriesterfchap van christus, naer de ordening van melchisedek, nader verklaert, doet hy eenen uitflap, om de Hebreeuwfche Christenen op te wekken, tot een vlijtiger onderzoek der Goddelyke fchrivten, op dat hunne kundigheden mogten vermeerderd, en hun geloov verfterkt worden, Kap. V: n VI: 20. \. Hy begint deze uitvoerige tusfchenreden, met eene beftraffing, over hunne onkunde, in de meer verhevene leerftuk- ken van het Euangelie, Kap. V: 11-14. L Deze beftraffing wordt, met ■ duidelyke woorden, voorgefteld, vs. 11, i2a, en, \\. Onder de zinneprent van kinderen, die gene vaste fpijs verdragen kunnen, nader aengedrongen, vs. I2b-i4. 11. Van den welcken Melchifedek, en christus Ho¬ ge-  HEBREEUWEN. V. 385 genpriesterfchap nner zijne ordening, wy hebben vele dingen, ende fwaer om verklaren, te leggen: dewijle gy traegh om te hooren geworden zijt. paulus had , omtrent dit aengelegen onderwerp , dat chrtstus een Hogepriester [zy , naer melchisedeks ordening, vele dingen te zeggen, welke zwaer waren om te verklaren. Niet dat dit ftuk, op zich zelve, moeilyk ware, om te verklaren ; maer deze moeilykheid werdt veröorzaekt, door de traegheid der Hebreeuwfche Christenen, dewijl zy traeg, om te horen, geworden waren. Zy waren gelijk gr worden, aen menfchen, die hard horende zijn. Voorheen hadden zy meerdere fchranderheid en opgewektheid openbaer gemaekt, om de leerftukken van het Euangelie wel te vei', ftaen; maer daer in waren zy vertraegd, en achter uit gegaen. (vergel. Kap. X: 32.) — Om deze reden zou het hun moeilyk vallen, het gene de Apostel , omtrent het Hogepriesterfchap van christus , naer melchisedeks ordening, te zeggen had, wel te verftaen. 12. (h) Want gy , daer gy Leeraers behoordet te zijn, bekwaem, om anderen te onderwijzen, van wegen en naer" gelang van den tijt, geduurende welken gy, in de leer van het Christendom, onderwezen zijt, hebt gy zelve wederom op nieuws van noode, dat men u leere, en van voren af aen onderrichte, welcke de eerfte beginfelen zijn der woorden Godts: ende gy zijt dus doende geworden [als~\ jonge kinders, die melck, tot hun voedfel, van noode hebben, ende niet valle fpijfe. De eerfte beginfelen der woorden Gods zijn de eerfte en eenvouwigfte grondbeginfelen van de Christelyke leer. Deze worden vervolgens eigenaertig vergeleken , by melk , met welke jonge kinders, die nog gene vaste fpijs verdragen kunnen , plegen gevoed te worden De Hebreeuwfche Christenen waren kinderen , in verftand en kundigheden , niet (*) 1 Cor. 3: 1, 2, 3. XXIV. DEEL. Bb  SSó" HEBREEUWEN. V. vatbaer, voor de meer verhevene leerftukken van het Christendom. 13. Want een yegelick die nog maer der melck deelachtigh is , en nodig heeft, dat hy, in de eerfte grondbeginfelen, onderwezen worde, die is onervaren in en niet vatbaer voor het woort der gerechtigheyt: want hy is nog aen een kint gelijk, dat zacht voedfel nodig heeft. Het woord der gerechtigheid wordt hier overgefteld, tegen de eerfte heginjelen der woorden Gods , en zegt zo veel als een volledig onderwijs van alles, wat'er behoort, tot een duidelyk en onderfcheiden begrip der ganfche leer van het Christendom. De Apostel noemt het Kap. VI: f. de velmaektheid. 14. Maer der volmaeckten (of voiwasfencn) is de vafte fpijfe. De meer verhevene leerftukken zijn gefchikt, voor meer gevorderde Christenen, die, door de gewoonheyt de finnen geoeffent, en, door oeffening, eene hebbelykheid verkregen hebben , tot onderfcheydinge beyde des goets ende des quaets, van waerheid en leugen. i u ■ r  HEBREEUWEN. VI. 387 HET VJL KAPITTEL. ff- Op deze beftraffing, volgt eene vermaning, aen dt Hebreeuwfche Christenen , om hunne kundigheden tt vermeerderen , Kap. VI: i-io. \. De Apostel was voornemens, om, met achterlating der eerfte beginfelen, meer verhevene zaken te behandelen , vs. 1- 3. ft. Dan, terwijl de traegheid der Hebreeuwfche Christenen , om voorderingen te maken, in kundigheden, ligtelyk den weg banen konde, dat zy, van het Christendom, afvielen, brengt hy hun de fnoodheid en de fchromelyke gevolgen van zulken afval onder het oog, vs. 4-8. De zaek wordt voorgefteld, vs. 4 - 6. en, j^. Met eene eigenaertige gelijkenis, opgeheldefü, vs. 7, 8. + + De Apostel voegt 'er by , dat hy hun deze dingen onder het oog bracht, niet om dat hy van hen ongunstige gedachten voedde, maer alleen om hen te waerfchouwen -, vs. p, 10. 1. £)Aerom nalatende het eerfte beginfel der leere Chrifti, het welk voor min geöeffenden gefchikt is, laet ons tot de volmaecktheyt voortvaren, en overgaen, om meer verhevene leerftukken te behandelen; niet wederom leggende het fondament van de Bekeeringe van doode wercken, ende van het Geloove in Godt, 2. Van de leere der Doopen, ende van de Oplegginge der handen, ende van de Opftandinge der dooden, ende van het eeuwigh Oordeel; 3. Ende dit fullen wy [oock] doen , («) indien het Godt* toelaet. CO Hand: 18: Ql. I Cor. 4: 19. Jac. 4: 15. XXIV. deel. ftfe a  383 HEBREEUWEN. VI. Deze voordracht heeft eenige nadere opheldering nodig. Het beginfel der leere van christus beteekent de eerfte be. ginfelen , de eenvouwigfte en meest noodzakelyke leerftukken van het Christendom, in welke jonge Christenen moeten onderwezen worden; Kap. V: 12. heten zy eerfte beginfelen der woorden Gods. De volmaektheid wijst ons , naer de meer verhevene leerftukken, welke, voor geöefFende Chris; tenen, gefchikt zijn; Kap. V: 13, 14. komen zy voor, omler de benaming van het woord der gerechtigheid , en onder de zinneprent van vaste fpijs. Daerom nalatende het beginfel der leere van christus, laet ons, tot de volmaektheid, voortvaren. —— Spreekt de Apostel hier van het gene hy zelvs thans voornemens was te doen, of vermaent hy de Hebreeuwfche Christenen, om zich, met achterlating der eerfte beginfelen , in de meer verhevene leerftukken van het Christendom te oelTenen? Wy begrijpen het, op de eerfte wijs, vooral om dat het leggen van een fundament het werk is van iemand, die onderwijst, en niet van de zulken , die onderwezen worden ; (vergel. 1 Cor. III: 10, ji,) als mede om dat de Apostel vs. 3. allerduidelykst fpreekt van het gene hy voornemens was, als Leeraer, te doen. — Het befluitend daerom koomt derhalven hier niet te pas; wy. vertalen het liever, gelijk het meermalen genomen wordt, by wijs van eenen overgang, door doch of ondertusfchen. —. De Apostel wil dit zeggen : „ Doch wat ,, 'er ook van uwe traegbeid, en onkunde, wezen moge, „ thans vordert het onderwerp, waer van ik zo even ge„ fproken heb, dat namelyk christus een Hogepriester zy, „ naer Melchifedeks ordening, (vergel. Kap. V: 10,) dat „ ik, voor dit mael, de eerfte beginfelen der Christelyke ., leer daer latende, tot het behandelen van meer verhevene „ waerheden , overgae." Niet wederom leggende het fundament van de bekeering van dode werken enz., vs. ia, 2. lp— Het fundament te leggen; de fpreckwijö ontleend zijnde, van een gebouw, welks ftichting , met het leggen van een fundament, eenen aenvang neemt; geevt te kennen, zich, met het inprenten van de eerfte beginfelen, bezig te houden. De Apostel wilde niet we*  HEBREEUWEN. VI. 389 wederom leggen het fundament, dat is, 2ich niet op nieuw« bezig houden, met het vooiftellen van de eerfte en eenvöu* wigfte grondwaerheden des Euangeliums , welke zelvs den jongen Christenen behoorden bekend te zijn. Deze eerfte beginfelen, of eenvouwige grondwaerheden, worden vervolgens opgenoemd, de bekeermg van dode werken , en het geloov in God, de leer der dopen ende oplegging der kanden, en de opftanding der doden, en het eeuwig oor deel. — In het gemeen hebben wy twee zaken aen te mor. ken; dat hier niet alle de grondwaerheden van het Christendom worden opgenoemd, maer alleen de zulke , welke, voor Joden , die het Euangelie omhelsden , meest noodzakelyk waren ; dat 'er zes grondwaerheden, by paren , vermeld ^ worden, en wel zo dat de eene diene ter nadere opheldering van de andere. Eerst fpreekt de Apostel , van de bekeering van dode werken, en het geloov in God. — Dode werken zijn allerlui overtredingen en zedelyke wangedragingen. (vergel. Kap. IX: 14. X: 22.) 'Deze heten dode werken, om dat zy den dood en allerlei ellenden ten gevolge hebben. — Het geloov in God is het aennemen van Gods getuigenis, byzonder omtrent Zijnen Zoon, dat deze de beloovde Verlosfer van zondaren zy. — De bekeering van dode werken, en het gelsav in God, worden te zamen gevoegd, om dat zy onaffcheidbaer gepaerd gaen. (vergel. Mare. I: 15.) De leer der dopen en de oplegging der handen. — De leer der dopen is de leer van het onderfcheid, bet welk 'er was, tusfchen den Cbristelyken doop , en dien van joannss den, Boetgezant; (vergel. Hand, xix: 1-7.) De oplegging dahanden is die plechtigheid, welke de Apostelen verrichtte, wanneer zy, aen de gedoopte Christenen, de buitengewone gaven van den Heiligen Geest mededeelden! (vergel. Handf XIX: 6.) De leer van de opftanding der doden , en van het eewmg leven, is, onfes erachtens, de leer, dat de gelovigen, tot eene eindelofe heerlykheid, zullen opgewekt worden , en dit de ongehoorzamen eeuwige ftraffen ondergaen zullen; (vei;.. 2 Thesf. I: o.) Het woord, door oordeel vertaeld, v,or.:i . XXIV. dbel. Bb 3  39° HEBREEUWEN. VI. zeer dikwijls genomen, in den zin van ftraffen j (verg. Luc. XXIII: 40. Rom. II: a. 1 Petr. IV: 17.) En, voegt 'er de Apostel by, dit zullen wy tok doen, indien het God toelaet. Dit zullen wy ook doen ? Waer fpreekt de Apostel van ? Onfes erachtens van het fundament te leggen, van de eerfte beginfelen der Christelyke leer voor te dragen; (vergel. vs. 1;) dit zou hy ook doen, ter gelegener tijd, indien God het toeliet, en daer toe, in het be* ftuur zijner Voorzienigheid, den weg gelievde te banen. De mening van den Apostel is derhalven vs. 1 - 3. hoofdsakelyk deze: ,, thans kan ik my niet ophouden, met de „ eerfte beginfelen van de Christelyke leer op nieuws voor f, te dragen; ik zal nu overgaen, om möer verhevene zaken ,, te behandelen , betreffende het Priesterfchap van chris„ tus, zo als het onvergelykelyk voprtreflelyker is, dan dat „ van aaron ; evenwel zal ik u ook, over de eerfte begin„ felen , nader onderhouden, wanneer het Gode behagen „ zal, my daer toe, in den weg van zijne Voorzienigheid, ,, eene gepaste aenleiding te verfchaffen." 4. ' Ondertusfchen zou uwe traegheid, in het recht verftaen van deze eerfte beginfelen, aenleiding geven kunnen, dat gy , tot afval van het Christendom, vervoerd wierdt. Laet ik u daerom de fnoodheid, en de fchromelyke gevolgen van zulken afval onder het oog brengen. (£) Want het ia ten eenemael onmogelick, de gene die eens verlicht en grondig, in ds Christelyke leer, onderwezen geweeft zijn , ende de hemelfche gave gefmaeckt hebben, ende des Heyligen Geeftes deelachtigh geworden zijn, 5. ünde gefmaeckt hebben het goede woore Godts, ende de krachten der toekomende eeuwe, 6. Ende afvalligh worden, [dis, /egge ickf] wederom te vernieuwen tot bekeeringe : als welcke haerfelven den Sone Godts wederom kruy eigen ende opentlick te fchande maken. Het woord verltcit zijn beteekent eene opgehelderde kennis (O 3w»tth» lat 3j. He'ir. lot a6. I Joh. 5a i<£,  HEBREEUWEN. VI. 391 ais te hebben van de Christe1yke leer; grondig onderwezen te zijn, in de waerheden van het Euangelie. (vergel. Eph. iii 9-) • , ;"" Maer wat zegt het de hemelfche gave gefmaekt te heb: lm? Deze uitfpraek wordt, met de vorige, onmiddelyk verbonden. Daerom zouden wy, voor het naest, denken, dat de Apostel , door de hemelfche gave, de leer van het Euangelie bedoele; deze is eene hemelfche gave, een hemelsch gefchenk, voor zo ver zy, door God zeiven, geopenbaerd is. Het woord fmaken zegt hier zo veel als, by ondervinding, weten, en daer van volkomen verzekerd to zijn, (vergel. i Petr. II: 3.) — Zy dan, die de hemelfche gave gefmaekt hebben, zijn zulken, die, door de kracht van beflisfende bewijzen, van de waerheid des Euangeliums, volkomen zijn overtuigd geworden. De Heilige Geest beteekent de buitengewone gaven van den Heiligen Geest, welke, in de eerfte dagen van het Euangelium , aen de Christenen , wanneer zy gedoopt waren, met oplegging der handen , werden medegedeeld. (vergel. vs, 2.) Zy, die des Heiligen Geestes deelachtig gewerden waren, zijn de zulken, die, by hunnen doop, de buiten, gewone gaven van den Heiligen Geest, ontvangen hadden, (vergel. Hand. XIX: é.) En gefmaekt hebben het goede wn.ord Gods, en de krachten der toekomende eeuwen. — Het woori Gods is, onfes erachtens , het zelve als de hemelfche gave vs. 4, de leer namelyk van het Euangelie. Het byvoeglyk naemwoord goed beteekent alles, wat voortreffelyk en aengenaem is. Zy derhalven, die het goede woord Gods, dat is, gelijk wy zouden zeggen, het goede van Gods woord-, gefmaekt hebben, zijn de zulken, die overtuigd zijn, van de uitmuntende voortreffelykheid der Euangelieleer. — Maer wat zijn de krachten der toekomende eeuwe ? De toekomende eeuw fchijnt het zelvde te zijn, als de toekomende waereld, Kap. II: 5; de ftaet der zaken namelyk, onder de huishouding van het Euangelie, zo dat zy, die de krachten der toekomende eeuwe gefmaekt hebben, de zulken zijn, die, by ondervinding, overtuigd zijn van het wonderdoend vermogen, het welk, aen zommigen, XXIV. DEEL. Bü 4  39a HEBREEUWEN. VI. in de eerfte dagen van het Euangelie , gefchonken werdt. len zy men , door de krachten der toekomende eeuwe, het Goddelyk Alvermogen verftaen wilde, het welk, in de toekomende huishouding, in de opftanding der doden, zal geopenbaerd worden. Wanneer nu de zodanigen afvallig wordm, de belijdenis van het Christendom verzaken, en tot het Jodendom wederkeeren, dan is bet onmogelyk, (vergel. vs. 4,) hen wederom te vernieuwen tot bekeering, dat is, op nieuws, tot goede en betamelyke.gedachten, omtrent het Christendom, te brengen Dit was niet onmogelyk, aen de zijde van God, die zulke afvalligen, door zijne heerfchappy voerende genade, kan te recht brengen, maer aen den kant van den Apostel, en de predikers van het Euangelie. Trouwens zulke afvalligen waren, in weerwil van de meest beflisfchende bewijzen, voor de waerheid van het Christendom, door belovten of bedreigingen vervoerd , om het zelve te verzaken, en tot den verouderden Joodfchen Godsdienst weder te keeren; derhalven waren alle zedelyke middelen, welke menfchen kunnen aenwenden, ten eenemaej ontoereikende, om hen op nieuws te recht te brengen. Aen zulken, die alle mogelyke middelen van overtuiging verfmaden, is geen overtuigen meer aen. Het is derhalven, als of de Apostel vs. 4-öa. dus redeneerde: „ uwe traegbeid, in het onderzoeken der meer ver„ hevene waerheden van het Euangelie, zou den weg ba„ nen kunnen, tot afval van het Christendom; laet ik u, „ tegen zulken afval, ernftig waerfchouwen, laet ik u de „ fnoodheid en de fchromelyke gevolgen van zulken afval „ onder het oog brengen; te weten, het is, voor my en „ alle predikers van het Euangelie, geheel onmogelyk, de „ zodanigen, die alle mogelyke middelen gehad hebben, om „ hen,-van de waerheid des Christendoms, te overtuigen „ en, niet tegenftaende dit alles, het Christendom verza„ ken, op nieuws te recht te brengen, naerdien zy zich „ openbaer maken, als menfchen, die, voor gene overtuï„ gmg, vatbaer zijn; het is, aen de zijde der menfchen, „ ten eenemael ondoenlyk, om de zulken, die eens gron„ dig, m de wae, heden van het-Euangelie, zijn onderwe-  HEBREEUWEN. VI. 393 „ zen geweest, en, door de kracht van beflisfende bewij,, zen, van de waerheid des Christendoms, zijn overtuigd „ geweest; die, door oplegging der handen, by hunnen „ doop, de buitengewone gaven van den Heiligen Geest, ,, ontvangen hebben; die de voortreffelykheid der Euange,, lieleer erkent hebben, en de verbafende wonderen, met „ welke de waerheid van het Euangelie bevestigd is, aen« „ fchouwt hebben ; die derhalven alle mogelyke middelen „ gehad hebben, om volkomen van de waerheid des Chris,, tendoms, verzekerd zijn; het is, zeg ik, aen de zijde „ der menfchen, ten eenemael onmogelyk, om de zulken, „ wanneer zy , niet tegenftaende alle deze middelen van „ overtuiging, het Christendom verzaken, wederom te recht „ te brengen; aen zulke leden is, van den kant der men„ fchen, niets meer te doen." Deze is, naer mijn inzien, de mening van den Apostel. Hy verönderftelt duidelyk , dat zich reeds zommigen der Hebreeuwfche Christenen, door hunne ongelovige broederen, hadden laten vervoeren, om het Christendom te verzaken , en tot het Jodendom, weder te keeren. Aen zulke menfchen, was niets meer te doen; zy waren, voor gene overtuiging, vatbaer. Zie daer ons begrip, over deze woorden, welke zommige Uitleggeren grotelyks gepijnigt hebben, en zo verfchillenlyk zijn opgevat. Deze onfe verklaring , menen wy , beantwoordt volkomen, en aen de kracht der woorden, en a^n het verband van zaken, en aen het oogmerk van den Apc s-j tei. — Men kan derhalven, uit deze plaets, geen bewijs afleiden , tegen de volftandigheid der heiligen ; 'er wordt geheel niet gefproken , van menfchen , die de zaligmakende gave des geloovs ontvangen hebben. Ook heeft de Apostel ganfchelyk niet gedacht, aen de zonde, tegen den Heiligen Geest, welke alleen plaets had, by de hardnekkige Pharizeeuwen , toen de Heiland wonderen verrichtte, door de onëindige kracht van zijne Godheid, (vergel. XVIII Deel.) Even zo weinig wordt 'er geleerd, dat menfchen, die, hoe zeer bedeeld, met alle middelen van overtuiging , het Christendom verzaken, door Gods genade, niet XXIV. dheu Bb 5 , fchouwt hebben ; die derhalven alle mogelyke middelen  3£H HEBREEUWEN. VL kunnen bekeerd worden; maer alleen, dat bet, aen de zijde «ter predikers van het Euangelie, geheel onmogelyk zy om de zulken te regt te brengen, naerdien zy alle middelen' van overtuiging verfmaden. Er konden geen krachtiger bewijzen , voor de waerheid van het Christendom , gegeven worden , dan die zy gezien hadden. Om de fnoodheid van zulken afval nog nader aen te tonen voegt 'er de Apostel by, als welke zich zeiven den Zoon van God wederom kruicigen , en openlyk te fchande maken. — De afvalligen kruicigden wederom, of ep nieuws, den Zoon van God voor zich zeiven; dat is, zy deden den Zoon van God zo veel fmaedheid aen, als of zy Hem op nieuws kruicigden, zy gedroegen zich zo, als of zy het, by zich zeiven goedkeurden , dat Gods eeuwig gezegende Zoon , als een uitvaegfel van het menschdom, op de fmadelykfte wijs gekruicigt was. In de daed iemand, die het Christendom'verwerpt, verklaert even daer door het daer voor te houden,' dat christus rechtvaerdig, en naer verdienften, gekruicigd zy. —- De afvalligen maekten Gods Zoon op-nlyk te fchande; zy deden Hem openbare fmaedheid aen , en verklaerden, door hunnen afval, dat christus, wel verre van Gods Zoon en de beloovde messias te zijn, een fnode bedrieger ware. 7. Want, (liever Te weten) om de zaek, met eene gepaste-gelykenis, op te helderen, het is hier even eens gelegen, als met eenen wel bevochtigden, maer tevens on. vruchtbaren akker. Immers de aerde , of de akker, die den regen menigmael op haer-komende indrinckt, zo dat zy rijkelyk bevochtigd worde, ende bequaem kruyt aengename vruchten voortbrengt voor de gene ten nutte van de landlieden, door welcke fy oock gebouwt wort, die akker ontfangt verder fegen van Godt, zo dat dezelve eenen rijken oogst oplevere. Even zo is'het ook gelegen , met eenen Christen ; wanneer hy, van de prediking des Euangeliums, en van de middelen, welke, ter zijner overtuiging, worden aengewend, een gepast gebruik maekt, zal God hem vruchtbaer maken in het goede, ea mmaels , met de eeuwige heerlykheid , bekronen. 8. Maer de akker, die doornen ende diftelen draegt,  HEBREEUWEN. VI. S9S draefft niet tegenftaende dezelve, door den regen, rijkelyk bevochtigd worde, die is verworpelick-en wordt af«ek"urd, ende dezelve is naeby de vervloeckmge, zy zal "eerlang den akkerman, tot eene walg, wezen; welo ker evnde is tot verbrandinge, zo dat de onvruchtbare akker met deszelvs doornen en distelen , ten laetften in brand 'gedoken, en, aen de verwoesting, overgegeven worde. Even zo zal het ook gaen, met zulken, die de leer van het Euangelie dikwijls gehoort , en de meest overtuigende bewijzen, voor hare waerheid, gezien, maer, met dit alles, het Christendom verworpen hebben , en onvruchtbaer geweest zijn in het goede. Zy zullen van God verfmaedt, en, aen eindelofe ftraffen, overgegeven worden. Van ter zijde,, fchijnt de Apostel ook het oog te hebben, op het oordeel 'der verwoesting, het welk eerlang, over de hardnekkige Joden , zoude worden uitgeöeffend. o. Maer, geliefde, ik breng ulieden deze dingen onder het oog, niet' om dat ik van u ongunflige gedachten voede, als of gy het voorbeeld van zommigen, die reeds afgevallen zijn, zoudet naervolgen, maer alleenlyk om u te waerfchou^ wen! Immers wy verfekeren ons en vertrouwen van U betere dingen, ende met de faligheyt ge voegt, wy vertrouwen, dat gy de belijdenis van het Christendom, met eon gelovig hart, zult vasthouden, en, langs dien weg, der eeuwige zaligheid deelachtig worden , hoewel wy alfoo jlerk fpreken, over de.fnoodheid en fchromelyke gevolgen van den afval, om u daer door te waerfchouwen, dat gy geen voedfel geevt, aen de boven gemelde traegheid* (verg. Kap V: ïi,) welke u ligtelyk, tot afval, zou kunnen vervoeren. . ' 10. (O Want Godt en is met onrechtveerdigh, dat hy zijne belovten niet vervullen zoude, en dat Ky uw wercfc van weldadigheid foude vergeten , ende den arbeyt der milddadige liefde, die gy aen_fijnen name en ia zijnen dienst, bewefen hebt, als die den heyli- (c) Spr. 14! a»« Matth. io» 42. ende «5: 40. M»tc. oj 41. Joh. Sji ao. XXIV. DEEL.  39«trt fcjtofc rfw tusfchenreden , rnet eene vermamng, cm alle traegheid af te leggen, en tot de volmaektheid voort te gaen, vs. n-20. I- Deze vermaning wordt voorgefteld, vs. 12, ia. II. Maer (of Ondertusfchen) Wy begeeren en verlangen dat een yegelick van u de felve neerftighevt dlll' vIi^etoone, om te komengTo de volle verfekertheyt der hope, en die hoop te behouden , tot den eynde toe: Elk moest dezelvde naerjïigheid bewijzen, eene gelijke vlijt betonen om toe te nemen in kundigheden, en tot de volmaektheid voort te gaen, (vergel. Kap. V: 14. VI- 10) om te komen, tot de volle verzekerdheid der hope dat is' eene wel gegronde en verzekerde hoop. — De uitdrukking m den einde toe , kan men brengen , of tot het bewijzen v,n naerftigheid, of tot de verzekerdheid der hope; neemt men het op de eerfte wijs, dan beveelt de Apostel het aenwenden van eene gelijke vlijt , tot het einde van hun leven; maer, vat men het op de laetfte wijs, dan fpreekt hy van eene hoop , welke volftandig blijvt, tot den einde toe. Vermits nu het hoofdoogmerk van den Apostel is om de Hebreeuwfche Christenen, tot ftandvastigheid, 0p oegrTpen™ ' ^""k" ' °P de laetfte wijs ' 12. Op dat gy niet nog al meer traegh en wort maer navolgers zijt der gene die door feloove ende lanckmoemgheyt de belofteniffen be-erven, en derzefver vervulling deelachtig worden. De Apostel ftelt hier, den Hebreeuwfchen Christenen, hunne geloovige voorvaderen, ter naervolging voor, byzonder abraham , van welken hy vervolgens meer byzondere mWm maekt, vs. I3. Dezen hehben> 4m ^ ^ ^ uwe-  HEBREEUWEN. VI. 397 moedigheid, de belovtenisfen beërvt. Zy hebben de behvtenis[en beërvt, dat is, de beloovde goederen werkelyk verkregen en wel, door geloov en lijdzaemheid. Zy hebben met alleen geloovt, maer ook lijdzaemheid geoefend. Trouwens het geloov moet met lijdzaemheid gepaerd gaen , om dat 'er dikwijls een' lange tijd verloopt, eer de Goddelyke belovten vervuld worden. {[. Deze vermaning wordt aengedrongen, door het voorbeeld van abraham, vs. 13 • 2°\. De drangreden ligt hier , dat abraham de zegeningen , welke hem beloovd waren, door geloov en lijdzaemheid, is deelachtig geworden, ys. 13-15+. God had aen abraham , niet alleen eene zeer merknaerdige belovte gedaen, maer dezelve ook, met eenen, plechtigen eed bevestigd, vs. 13, 14, « 4.+. abraham was het beloovde goed, door geloov en lijdzaemheid, deelachtig geworden , vs. 15- i5« 9> Luc. 11 73. XXIV. DEEI»  398 HEBREEUWEN. VI. zijn zaed grootlijks vermenigvuldigen zoude, heeft hy ook vervuld gezien j immers aenvangelyk , by de geboorte van Ifaak. Volgt dit voorbeeld van Abraham na, door de vervulling der Goddelyke belovten, in het geloov, lijdzaein af te wachten, en laet het u aenfporen, tot volftandigbeid in uwe hoop. |f. By gelegenheid, dat de Apostel gefproken had , van Gods eed aen abraham gezworen , hrengt hy den He-hreeuwfchen Christenen onder het oog , van hoe veel kracht het zy , om onfe hoop te verjlerken, dat God zijne belovten , met eenen eed, geftaevd hebbe ; en even daer door baent hy zich den •weg, om tot het onderwerp , waer van hy met opzet handelen wilde, het Hogepriesterfchap van christus, naer melchisedeks ordening, ongevoelig weer te keeren, vs. 16-20. +• Hy fpreekt van Gods eed, vs. 16-18. ,. Een menfchelyke eed dient , ter bevestiging van hunne gezegden, vs. 16. ,,. Even zo dient ook Gods eed, om de waerheid van zijne behvten te bevestigen, en de hoop der Christenen te verjlerken, vs. 17, 18. ++• By gelegenheid, dat de Apostel gefproken had, over de hoop der Christenen, vs. 18. doet hy nog eenen kienen uitflap , over deze hoop, om hare onwankelbare gronden aen te wijzen, vs. 19, 20. ,. De zaek zelve fielt hy voor, vs. 19. „. Hy voegt 'er eene gepaste aenmerking by, door welke hy zich den weg baent, om tot het onderwerp , het welk hy, met opzet, behandelen wilde, ongevoelig weder te keeren, vs. 20. 16. Want God wil zich zeer gunfiig fchikken , naer onfe zwakheden, en 'er, om ons ongeloov te hulp te hulp te komen, met eenen eed, tusfchen beide komen. Te weten, de menfchen fweeren wel by den meerderen [dan  HEBREEUWEN. VI. 399 [dan fy zijn] , ende (e) de eedt, dienende tot beveftiginge van hunne gezegden, is denfelven een eyn* de van alle tegenfprekinge; zo dat dezelve alle bedenkingen , omtrent hunne trouw en welmenenheid, doet op ■ houden. 17. Waer in (liever Waerom) Godt willende den erfgenamen der beloftenilTe, dat is, den genen, welke Hy de belovte van het Euangelie gedaen heeft, overvloedelicker bewijfen, en nog des te meer verzekeren, van de onveranderlickheyt fijnes raets, om zondaren, die in christus geloven, te zaligen, is met eenen plechtigen eedt daer tuffchengekomen: 18. Op dat wy door twee onveranderlicke en onherroepelyke dingen, zijne belovte en zijnen eed , in welcke beide het onmogelick is dat Godt liege, een ftercke vertrooftinge fouden hebben, [wy namelick] die, in deze tijden van veelvuldige verzoeking, de toevlucht genomen hebben, en ons beyveren, om de voorgeftelde hope, de hoop welke ons is voorgefteld, geloovig te verwachten, en onwankelbaer vaft te houden: De ervgenamen der belovte , vs. 17. zijn de Christenen , tot welke de belovten der zaligheid behoren, zo als zy, in het Euangelie, worden voorgefteld. Het woord belovte, in het enkelvouwig getal, wordt ook in dezen zelvden Briev, meermalen genomen, voor de toezegging der heilgoederen, welke de Middelaer verworven heeft, (vergel. Kap. IX: 15. X: 36- XI: 39-) God is 'er met eenen eed tusfahen gekomen. Welk een eed word hier bedoeld? Onfes erachtens die eed, door welken God gezworen heeft, dat christus een Hogepriester zy , naer melchisedeks ordening; (vergel. Kap. V: 10.) immers het vermelden van dezen eed, vs. 17. en de daer uit voortvloeiende fterke vertroosting , als mede de hoop der gelovigen , vs. 15. hangen onmiddelyk te zamen , met de aenftelling van christus , tot eenen Hogepriester, naer melchisedeks ordening, vs. ao. Trouwens, als zulk eeja (O EXOd. 32! II. XXIV. DEEL.  400 HEBREEUWEN. VI. Hogepriester, heeft Hy, door zijnes zelvs offerande, eene volmaekte verzoening te weeg gebracht, met alle die heilgoederen, welke in het Euangelie belbovd worden. Die den toevlucht genomen hebben , om de voorgemelde hoop vast te houden, zijn de zulken, die zich naerftig beyveren* om de hoop , welke hun in het Euangelie voorgefteld i= deelachtig te worden , en vast te houden. — De uitdruk', ktng , de toevlucht nemen , fchijnt ons te zinfpelen op lieden d,e ter zee varen, en in gevaer zijn van fchipbreuk; die daerom den toevlucht nemen , tot het anker by het welk de hoop ys. iq, vergeleken wordt. 19. Welcke hoop wy hebben en mogen aenmerken, als een ancker aer ziele, 's welck feker ende vaft is, ende ingaet en vast gemaekt is, in het binnenfte des voorhangfels, of in het binnenfte Heiligdom, achter het Voorhangzel. Een anker is voor den zeevarenden , i„ het midden der ftormen, een toevlucht, en een grond van vertrouwen. By zulk een anker, wordt de hoop, zeer gemeenzaem vergeleken ; vs. 18. nam de Apostel de- hoop, V00r het Sehoopte goed zelve, hier verftaet hy 'er de hoop of de verwachting van het beloovde goed dcor. Zo zijn de heilig* Schrijvers meermalen gewoon , het zelvde woord ook in denzelvden zamenhang, tweemalen, in eenen verfchillenden zin te gebruiken, (vergel. Rom. VIII: 24.) De hoop wordt hter vergeleken, by een anker, het welk zeker en vast is, op welke de fchepelingen zich, onder het woeden van flormen en golven, gerust verlaten kunnen. Trouwens, de hoop is, voor eenen Christen, het zelvde, als het anker voor een fchip; de ziel van eenen gelovigen trekt, uit" de verwachting der. zaligheid, welke hem , in het Euangelie, beloovd wordt, het zelvde nut, als de fche. pelingen van- een anker. Het hoofdgebruik van een anker beftaet hierin, dat een fchip, door dit middel vast ligt en beveiligd wordt, van door vloed en ftormen wech tedrij. ven, of tegen ftrand of klippen verbrijzeld te worden. Even zo is het ook gelegen, met de hoop der Christenen; zy zijn, in deze waereld, als oP eene zee, langs welke zy rei  HEBREEUWEN. VI. 401 reizen, naer de haven van een beter Vaderland; op deze zee , zijn zy bloot gefteld , aen ftormwinden van allerlei verzoekingen; byzonder mogten de vervolgingen , aen welke de Hebreeuwfche Christenen bloot Honden, als zo vele golven en ftorven befchouwd worden ; maer, onder al dat gevaer, is de voorgeftelde hoop, voor eenen Christen een anker der ziele , en het vooruitzicht van de hemelfche gelukzaligheid is recht gefchikt, om zijne ziel gerust te ftellen, onder alle ftormwinden van verzoekingen. —- Op dit anker kan hy zich altoos, en in alle gevallen, veilig verlaten, het is zeker en vast. Het gebeurt den fchepelingen wel eens, dat het eene anker na het andere hen begeve , en dat zy ten laetften eene prooi der woeste golven worden. Maer , dit kan eenen Christen nooit gebeuren , het anker zijner ziele is zeker en vast; het is onmogelyk, dat hy die zaligheid niet erlangen zoude, op welke hy hoopt. Deze zekerheid heeft haren grond , in die twee onverander lyke dingen , Gods belovte en eed , van welke vs. 18 gefproken is. Dit zal ons. nog nader blijken, wanneer wy den ankergrond befchouwen. Het anker gaet in, in het binnenjle des Voorhangzels. — Het binnenfte des Voorhangzels zegt zo veel, als het binnenfte vertrek, het welk achter het Voorhangzel is. In den Letterlyken zin , heeft de Apostel het oog, op het heilige der heilige in den Tabernakel, en, in den geestelyken zin, op den hemel, die, door het binnenfte heiligdom , wordt afgebeeld. Hy leert ons den hemel te befchouwen, als de gewenschte haven , in welke de Christenen, na dit leven, zullen aenkomeu, om aldaer eindeloos . gelukkig te wezen. Een Christen heeft niet alleen eenen vasten ankergrond, en, offchoon hy zelvs nog buiten de haven van den hemel is , het anker zijner hope is evenwel onwankelbaer vast, in de haven van den hemel, (vergel. Col. I: 5.) Dan, omtrent dit zinbeeldig voorftel , hebben wy nog fcwee vragen te beantwoorden. Waerom fpreekt de Apostel, van het linninjis des Vm- XXIV. DEC Cc  402 HEBREEUWEN. VI. hangzels, en niet van het heilige der heilige zelve? — Om dat het anker der hope niet gezien wordt. De beloovde zaligheid, op welke een Christen hoopt , is voor zijne oogen verborgen ; zo lang hy in dit leven is , wordt hy, als door een voorhangzel, verhinderd, in het binnenfte heiligdom van den hemel in te zien. Trouwens, dit brengt de aert der hope zelvs mede, welke verkeert omtrent toekomende zaken ,' die niet gezien worden, (verg. Rom. VIII: 24, 25.) Hoe komen die twee onderfcheidene zinbeelden van een anker, en van het binnenfte heiligdom , by malkander ? welk eene onnatuuiiyke tekening is het, een anker, in het heilige der heilige te plaetzen ? — Zommigen ontwijken deze zwarigheid , door de laetfte uitfpraek , niet tot het anker, maer tot de hoop te brengen , op deze wijs: welke hoop wy hebben als een anker, het welk zeker en vast is , ende welke hoop namelyk , ingaet in, of zich uitftrekt tot in het binnenfte des Voorhangzels , van het hemelsch heiligdom. Dan, deze opvatting fchijnt ons, met de zamenftelling der Griekfche wóórden , niet te ftrooken. — Het is ons zo voorgekomen , dat paulus , gelijk de heilige Scbrij. vers meermalen gewoon zijn, twee zinbeelden te zamen voege , welke geen verband met elkander hebben , maer evenwel, tot het zelvde oogmerk dienstbaer zijn. Te weten , de hemel wordt eigenaertig befchouwd, als eene veilige haven; maer paulus verkiest den hemel leenfpreukig aen te merken , als het binnenfte heiligdom, ten einde daer uit aenleiding te nemen, om zijne redeneering, welke hy Kap. V: 11. had afgebroken , weder op te vatten , en uitvoerig te handelen over het Hogepriesterfchap van christus, naer melchisedeks ordening. Kap. VII. Om nu eenen voegzamen overgang te hebben , tot dit gewichtig onderwerp, maekt hy eene zeer gepaste aenmerking, vs. 20. 20. Daer in het binnenfte des Voorhangzels , het tegenbeeldig heilige der heilige, den hemel der heerlykheid, daer de Voorlóoper voor ons, is ingegaen, [name- Mek]  HEBREEUWEN. VI. 40$ lick"] Jefus , toen Hy ten hemel gevaren is, om ons aldaer plaetzen te bereiden ; (vergel. Kap. IV: 14.) nae de ordeninge Melchifedeks (ƒ) een Hoogeprieüer geworden zijnde in der eeuwigheyt. jesus heet hier de Foorloper. — Een Foorloper is zodanig een , die vooraf naer elders henen gaet, om alles ïra gereedheid te brengen voor hen, die hem derwaerds vo3gen zullen. In dezen zin, wordt christus eigenaertig de Foorsloper genaemd, die vast in de hemelen is ingegaen , om, Voor den zijnen, plaetfen te bereiden, en hen, by hunne aenkomst, in de heerlykheid in te leiden, (vergel. Kap. H; 10. Joh. .XIV: 1.) — Anders zou men het vertalen kunnen, door den Eerfteling, gelijk de LXX dit woord gebruiken, Num. XIII: 21. Jef. XXVIII: 4. Nu gaet de eerfteling, voor den oogst, en, -daer jesus, als de eerfteling, in den hemel is ingegaen, zo zal de ganfche oogst der gelovigen Hem volgen. —- Voor het naest evenwel, zouden wy denken , dat de Apostel nog al in dezelvde tekening blijve, en zinfpele op een fchip, het welk de haven wil inlopen, en waer van iemand, met een vaertuïg, voor uit gaet, om het anker binnen de haven te brengen, en daer door zorg te dragen, dat het fchip niet voorby drijve en ftrande. jesus is geworden of aengefteld , tot een Hogepriester , naer de ordening van melchisedek, in der eeuwigheid. mose en paulus zijn de eenigfte, die van melchisedek, een nader bericht geven ; de eerfte Gen. XIV. en de andere in het volgend Kap. VII.; by het behandelen van het welk, hy ons nader kenbaer worden zal. — jesus is aengefteld tot Hogepriester, naer de ordening , naer de wijs van, en overëcnkomftig het Priesterdom van melchisedek, of gelijk het Kap. VII: 15. heet, naer de gelijkheid van melchisedek. Het geevt hoofdzakelyk het volgende te ken. nen : ~ dat jesus geen Hogepriester zy, naer de ordening van aaron; volgens deze, moest de Hogepriester, uit (ƒ) Hebr. j: 1. emle 4: 74, enne 8: 1. ende 91 11. XXIV. f)EF.t. Cc s  4o4 HEBREEUWEN. VI. levi , oorfprongelyk zijn; maer jssus is uit jüda , op welke Stam mose niet gefproken heeft van het Priesterfchap , Kap. VII: 4; — dat Hy, even als melchisedek, Koning en Priester te gelijk zy , het welk onder de Wet niet gefchieden mogt; — dat zijn Priesterdom , even als dat van melhisedee , eenig en zonderling zy in zijn zoort, zo dat hy gene opvolgers hebbe; — dat Hy Priester zy, niet van eene Natie , maer van alle volken , gelijk melchisedek , die abraham zegende, in den naem des Gods van hemel en van aerde; (vergel. Gen. XIV: 14); — jesus is zodanig een Hogepriester in der eeuwigheid,; het Priesterdom van aaron ging, van den eenen, tot den anderen over, om dat zijne zonen door den dood verhinderd werden , altoos te blijven ; maer onze Verlosfer zal het Hogepriesterambt, altoos in eigen perfoon bedienen , tot aen de voleinding aller dingen, immers ten aenzien van zijne voorbidding; ja zelvs, met opzicht tot zijne offerande, is Hy ook een eeuwig Hogepriester, voor zo ver de verzoenende kracht zijner offerande zich, in het zaligen van zondaren , uitftrekt tot in eene onbegrensde eeuwigheid. HET  HEBREEUWEN. VII. 405 het VII. kapittel; ///. Hier vat de Apostel den draed zijner redeneering, wellen hy Kap. V: n had afgebroken, wederom op , betuigende , dat christus een Hogepriester zy, naer de ordening van melchisedek, en derhalven onvergelijkelyk waerdiger, dan aaron, Kap. VII: 1-28. f. Eerst vertoont hy de uitnemende voortreffelykheid van melchisedek, hoven abraham, en gevolgelyk ook boven de Levitifche Priesteren , ten betoge, dat christus , die een Hogepriester is , naer de ordening van melchisedek , ook onvergelykelyk meerder zy, dan de Levitifche Priesteren, vs. 1-10. Jj.. Hy lierinnert de gefchiedenis en de hoedanigheden van melchisedek, vs. 1-3. 1, (a) 'W^'Ant (liever Namelyk), om het voortrefrelyk Hogepriesterfehap van christus , naer de ordening van Melchifedek nader te verklaren, defe Melchifedeck was Koningh van Salem, een Priefter des allerhoogften Godts, die Abraham te gemoete gingh, als hy wederkeerde van het flaen der Koningen, ende hem fegende:. 2. Aen weieken oock Abraham van alles de tiende deelde: die voor eerft overgefett wort, Koningh der gerechtigheyt, ende daer na oock was een Koningh van Salem, 't welck is een Koningh des vredes: Wie was melchisedek ? Over dezen perfoon, zijn zeer onderfcheidene gedachten. — Zommigen denken, aen Gods eeuwigen Zoon zeiven , die , tot een voorfpel van zijne menschwording, een menscblyk lichaem zon hebben aenge- O) Genef. 141 18. XXIV. deel. CC 3  4oÖ HEBREEUWEN. VII. nomen. Anderen zijn van oordeel, dat melchisedek niet meer geweest zy, dan een mensch. Dan de laetften verfchillen wederom aenmerkelyk ; de een houdt hem , voor eenen buitengewonen mensch, die, voor adam, zou gefchapen zijn , en een hemelsch .lichaem gehad hebben ; een ander voor eenen gewonen mensch, maer die , even als henoch en elias , zonder te fterven , zou ten hemel gevaren zijn; een derde voor den Aertsvader sem ; een vierde voor henoch; en een vijfde voor job, enz. *- Onzes erachtens is hy een mensch geweest, die, ten tijde van Aertsvader abraham , in Kanaan geleevt heeft. Dit fchijnt ons allerduidelykst te blijken, uit het eenvouwig gefchiedverhael van mose , Gen. XIV. in het welk niets te vinden is , het welk ons eenigermate zou noodzaken , om aen een wezen te denken, het welk meer is, dan een mensch. Voeg 'er by, dat elk Hogepriester, uit de menfchen, moet genomen worden, gelijk de Apostel zelvs verklaert, Kap. V: i , en gevolgelyk zou melchisedek , wanneer hy geen mensch geweest was, ook geen Hogepriester hebben kunnen zijn. De uitdrukkingen van vs. 3 , waer uit men voornamelyk wil afleiden , dat melchisedek sneer dan een mensch , ja dan eenig eindig fchepfel, geweest zy , laten zich zeer voegzaem verklaren , van eenen Hogepriester, uit de menfchen genomen, gelijk dadelyk nader blijken zijn. melchisedek dan was een mensch , die, ten tijde van abraham, geleevt heeft, en alles, wat mose van hem verhaelt heeft, moet letterlyk verftaen worden. Ondertusfchen ïeren wy, zo uit den aengehaelden CXden Pfalm vs. 1, als uit het gene de Apostel hier beredeneert heeft, dat deze melchisedek , in dat alles wat van hem vermeld wordt , een luisterrijk voorbeeld geweest zy van den Heer christus , die, naer zijne ordening , een Koninglyk Priester is in der eeuwigheid. Uit het gefchiedverhael van mose , geevt de Apostel niet alleen den naem van dezen merkwaerdigen man op, maer ook de Koninglyke en Priesterlyke waerdigheid , welke hy beide te gelijk bezeten heeft , vs. n"; dtze melchisedek war  H E B R E E Ü W E N. VIL 407 was Koning van Sakm, een Triester des Allerhoog/ten God:. — Zijn naem was melchisedek, dit was den Hebreeuwfchen Christenen zeer bekend; maer de Apostel maekt uitdrukkelyke melding van zijnen naem, om dat hy de voorbeeldige beduidenis daer van, in het vervolg,nader wilde aentonen. — Hy had en de Koninglyke en de Priesterlyke waerdigheid, in zijnen perfoon , verëenigd : hy was Koning van Salem, een Priester des Allerhoogften Gods. Salem is die zelvde Stad , welke naderhand Jerufalem genaemd is. Daer was hy Koning , en tevens een Priester des Allerhoog/ten Gods ; niet van de gewaende Goden, welke, van de afgodifche Heidenen , in Kanaan gediend werden, maer van den eenigen en waren God. melchisedek dan, de Koning van Salem, was tevens een Priester van den eenigen en waren God , door den Allerhoogflen God zei ven , tot Priester aengefteld, en wel de eerfte van alle. De Godvruchtigen hadden wel reeds lang voor hem geöffért , maer nimmer was 'er nog een Priester geweest , van God zeiven tot dat werk geroepen. Trouwens, niemand mag zich dé eer aenmatigen van Priester te zijn, ten zy hy daer toe van God geroepen worde, (vergel. Kap. V: 1-4.) melchisedek was derhalven , van God zeiven , tot het Priesterfchap onmiddelyk geroepen; zonder daer toe eenig ervrecht te hebben, gelijk de nazaten van aaron. Wijders herinnert de Apostel, wat melchisedek omtrent abraham , en deze wederom omtrent melchisedek gedaen had, vs. ia, afr: die abraham te gemoet-ging, als hy wederkeerde van het jlaen der Koningen, en hem zegende, aen ■welken ook abraham van alles de tiende deelde. Deze gebeurtenis zelve , dat melchisedek den Aertsvader abraham te gemoet ging, by gelegenheid, dat de laetfte wederkeerde vm den ftrijd, waer in hy de overwinning behaelt had, over ds vyandige Koningen , die zijnen Neev loth , met alle zijne haven , gevangelyk hadden wechgevoerd ; deze gebeurtenis is bekend , uit het gefchiedverhael van mose , Gen. XIV. De Apostel bepaelt de aendacht der Hebreeuwfche Christenen , by deze twee byzonderheden, dat melchisedek den XXIV. DEEL. CC 4  4«8 HEBREEUWEN. VII. Aertsvader abraham gezegent heeft, en dat de laetfte den eerften van alles de tiende deelde. Het blijkt uit vs. 7. alwaer de Apostel zegt, het gene minder is, wordt gezegend van het gene meerder is, dat dit •zegenen niet blotelyk beftaen hebbe , in abraham geluk te wenfchen, roet de overwinning, welke hy behaelt had, of in het toewenfchen van allerlei heil en voorfpoed: want, op deze wijs , mogen ook de minderen hunne meerderen zegenen. Maer dit zegenen beftondt, in de verzekering van de Goddelyke gunst, en in de aenkondiging der weldaden, welken de Aertsvader te verwachten had. In dezen zin , kan niemand zegenen , dan zulk een , welken God ■ daer toe uitdrukkelyke volmacht geevt. Zo zegende mose, als een van God gevolmachtigde Propheet, de XII Stammen lsraëls, Deut. XXIII. Zo moesten ook de Priesters den zegen op het volk leggen , volgens een voorfchrivt, het welk God zelvs daer van gegeven had , beftaende in eene plechtige herhaling van alle de belovten , welke de heer. aen Israël gedaen had. — melchisedek dan zegende abraham , uit kracht van zijne Priesterlyké waerdigheid, welke God zelvs hem onmiddelyk had opgedragen. abraham, van zijnen kant, gav aen melchisedek de tiende van alles, dat is, van den gehelen buit, welken hy op de verflagene koningen behaelt had, (vergel. vs. 4.) Dit geven van de tiende, was niet flechts eene daed van burgerlijken eerbied , maer van Godsdienst, abraham rekende zich daer toe verplicht, om dat hy melchisedek erkende en eerbiedigde, als eenen Priester van den Allerhoogften God. Dit blijkt allerduidelykst, uit de gewichtige gevolgen , welke de Apostel daer uit, dat melchisedek deze tiende heeft aengenomen , vervolgens afleidt. Trouwens , wanneer 'er geen Priester was, werdt de tiende onmiddelyk aen God toegewijd; (zie Gen. XXVIII: 22. verg. Kap. XXXV: j-3.) maer, nu abraham dezen Priester des Allerhoogften Gods ontmoette, ftelde hy hem de tienden ter hand, om dezelve Gode op te offeren. — Daer nu de buit, welken abraham behaelt had, meest al in vee beftondt, is 'er geen twijfel aen, of melchisedek zal ook dadelyk daer van geofferd hebben. Vs. 2^  HEBREEUWEN. VJI. 409 Vs. ab onderricht de Apostel de Hebreeuwfche Christenen , omtrent de geheimzinnige beduidenis der namen van dezen Koninglyken Priester : die voor eerst overgezet wordt, dat is , zijn naem melchisedek betekent , Koning der gerechtigheid , en daer na ook was een Koning van Salem , 't welk is, of zo veel zegt, als een Koning des vredes. paulus geevt de namen van dien merkwaerdigen perfoon onderfcheidenlyk op , den eenen na den anderen , met de woorden voor eerst en daer na, om daer door de aendacht der Hebreeuwfche Christenen des te meer te bepalen, by de opmerkelyke betekenisfen , welke hy, van deze beide namen , ftondt aen te wijzen. —— Oulings toch was men gewoon , niet flechts willekeurige namen te geven , zo als by ons plaets hebben; maer zulke die opzicht hadden , op de hoedanigheden der perfonen, of de lotgevallen , welke men van hen verwachtte. Wat nu ook de aenleiding , by de menfchen van dien tijd, moge geweest zijn, waerom zy aen melchisedek, en aen de Stad van zijne heerfchappy, zulke veel beteekenende namen gegeven hebben ; uit het gene de Apostel hier aenteekent, is het b'ijkbaer, dat deze naemgevingen gefchied zijn , door een byzonder beftel der Goddelyke Voorzienigheid, op dat ook melchisedek, zelvs in de namen van zijnen perfoon , en van zijne Koninglyke Stad , een luisterrijk voorbeeld van den messias wezen zoude. Ondertusfchen mogen wy vastftellen, dat God , in zijne Voorzienigheid, dezen melchisedek zulke voortrefFelyke en veel beteekenende namen niet zou hebben waerdig gekeurd, indien de uitmuntende hoedanigheden, welke daer door worden uitgedrukt, ook niet by hem hadden plaets gehad; te meer , daer hy , in zijn ganfche beftaen , karakter en bedrijven, zijn verheven tegenbeeld, zo veel mogelyk was, volkomen moest afbeelden. —- Op dezen grond , mogen wy, van melschisedek, vastftellen, dat hy, uit hoofde zijner rechtvaardigheid, welke hy, als Koning, in alle zijne handelingen , openbaer maekte , een Koning der gerechtigheid geweest zy, niet alleen in den naem, maer ook in de daed zelve, In het weinige, het welk wy by mose, van XXIV. DEEL. CC 5  4to HEBREEUWEN. VII. 's mans gefchiedenis, vinden aengeteekend , ontmoeten wy een kennelyk bewijs van zijne vredelievenheid, daer hy niet mede was ingewikkeld , in den oorlog der naburige Koningen, die, door abraham, verflagen werden. Om dit, en andere blijken van vredelievenheid, welke hy geduurig gav, mogt hy ook, met recht, Koning van Salem, dat is, Koning des vredes, genaemd worden. melchisedek had gene Priesterlyke afkomst, ervrecht, noch inwijing tot deze waerdigheid , gelijk de Levitifche Priesters. Maer even daer door, vertoonde zich in melchisedeks Priesterfchap , veel meer, dan in dat der Levitifche Priesteren, eene zeer duidelyke fchildery der eeuwigduurenheid van christus Priesterfchap. Dit vertoont de Apostel vs. 3. 3. Sonder vader, ibnder moeder, fonder geflacht - rekeninge, noch beginfel der dagen, noch eynde des levens hebbende: maer den Sone Godts gelijck geworden zijnde, blijft een Priefter in eeuwigheyt. De Apostel fpreekt hier van melchisedek , befchouwd als Priester, en derhalven moeten de uitdrukkingen, zonder vader, zonder moeder, zonder geflachtrekening , noch beginfel der dagen, noch einde des levens hebbende, niet onbepaeld worden opgevat, maer met betrekking tot het Priesterambt. — Hy was zonder Priesterlyken vader, zonder Priesterlyke moeder, zonder Priesterlyke Geflachtrekeninge. Hy overtrof dan daer in de Levitifche Priesteren, die deze waerdigheid niet bekleden konden , wanneer zy niet uit Priesterlyke Ouderen geboren waren, en, wanneer zy hun ervrecht, of recht van opvolging, uit de geflachtrekeningen van aarons nakomelingen, niet konden aentonen. Dit alles had melchisedek niet eens nodig gehad, naerdien hy, als de eerfte en eenigfte Priester, in zijn zoort, door Gods onmiddelyke roeping, was aengefteld. In die zelvde betrekking, had hy ook noch begmzel der dagen, noch einde des levens. — Het beginfel der dagen , van de Levitifche Priesteren ivordt gerekend, van den dag hunner plechtige inwijding; wanneer zy fterven, en, door eenen  HEBREEUWEN. VII. 4" *enen anderen, werden opgevolgd , dan was het einde van hun Priesterlyk leven gekomen. In zo ver was melchisedek, den Zoon van God, gelijk geworden, als hy Priester was, niet uit kracht van ervrecht of opvolging, maer door eene onmiddelyke roeping. Ook is hy daer in Gods Zoon gelijk, dat hy blijvt een Priester in eeuwigheid; naerdien zijn Priesterfchap, even als dat van christus, zijn luisterrijk tegenbeeld, uit geen ervrecht ontfiaen , nimmer door eene gewone inwijing begonnen , en ook nooit, door de opvolging van eenen anderen, geëindigd is ; zo dat het Priesterfchap van melchisedek eene geduurzaemheid vertoonde, welke nooit begonnen en nooit geëindigd is , ter uitbeelding der eeuwigheid , welke , aen het Priesterfchap van christus, in veel grooteren nadruk, eigen is. Trouwens , dat de Apostel, in dat ganfche voorftel , deze en andere bewoordingen, niet in eenen al te Ietterly. ken, maer in eenen verbeeldenden zin, wille opgevat hebben, blijkt klaer genoeg; niet alleen-uit den aert der zake zelve, maer ook uit zijne uitdrukkelyke aenmerking vs. 9, alwaer hy zegt , dat levi niet eigenlyk , maer om zo te fpreken , of gelijk men gewoon is , in geheimzinnige voorftellen te fpreken , tiende gegeven, had in abrahams lendenen. \\. Wijders betoogt de Apostel de voortreffelykheid van melchisedeks Priesterfchap, boven dat van aaron en zijne opvolgers, met opzet vs. 4.-10. Hy ontleent zijn eerfte bewijs daer uit, dat abraham zelvs aen melchisedek tiende gegeven hebbe, vs. 4-6. Dit bewijs wordt voorgefteld, vs. 4. 4. Aenmerckt nu en bedenkt eens, hoe groot, en welk een allervoortreffelykst Priester, defe Melchifedek geweeft zy , aen den welcken oock Abraham de Patriarch , die, by ons, in zulk eene algemeene hoogachting is, tiende gegeven heeft uyt den buyt, welken by. op de overwonnene Koningen, behaelt had. Was Melchife- X ÜV. DEEL.  4-Ï2 HEBREEUWEN. VIL dek nu groter, een perfoon van veel hogere waerdigheid ; dan Abraham ; dan fpreekt het ook van zelvs, dat hy de nakomelingen van Abraham nog veel meer overtreffe. + +. Dit bewijs wordt, tegen eene fchijnbare bedenking, gehandhaevd, vs. 5, 6*. Het tweede bewijs is daer uit ontleend , dat melchisedek den Aertsvader abraham gezegend hebbe, vs. 6b, 7. 5. Ende de zonen van Aaron, die uyt de kinderen Levi het Priefterdom , uit kracht van ervöpvolging ontfangen, (b) hebben, dit erken ik, ook wel bevel of macht, om tiende te nemen van het volck , nae de wet, dat is, van hare broederen ; de Levitifche Priesters zijn ook wel van, God gemachtigd , om zich die tienden , welke de Israëliërs, als een ervpacht aen God , als hunnen Leenheer verfchuldigd zijn, te laten geven van hunne medebroeders ; hoewel die Levitifche Priesters , uyt de lenden Abrahams voortgekomen zijn; zijnde zo wel als de overige Israëliërs, nakomelingen van denzelvden Aertsvader Abraham , zo dat de Leviten geen recht hebben zouden , om tienden van hunne broederen te vor« deren , indien God hun dit byzonde$ voorrecht niet gegeven had. 6. Maer daer uit, dat ook de Levitifche Priesters het recht hebben, om tienden te ontvangen van hunne broederen, moest gy niet befluiten, dat de Levitifche Priesters, met Melchifedek, zouden gelijk ftaen. Het geval van Meichifedek was geheel anders: want hy die [fijne] ge« flacht-rekeninge uyt haer, uit de Leviten, niet en heeft , en derhalven zijn recht, om tiende te ontvangen, niet kon afleiden uit het voorrecht, het welk God naderhand , aen het geflacht van Levi, heeft toegeftaen : die heeft {c) van Abraham tiende genomen, niet gelijk de (>") Nnmer. ifis si, Deut. iS: r. Jof. 14! 4. a Chr. 31: §. (ej Ganet". 14: 20.  HEBREEUWEN. VII. 4'3 «le Levitifche Priesters van zijne broederen, maer van den Stamvader der Levitifche Priesteren zeiven. Derhalven , was de voorrang van Melchifedek, boven Abraham, zo veel groter, dan die der Levitifche Priesteren , boven hunne broederen, als Abraham de Stamvader buiten twijfel groter was , dan de Levitifche Priesteren , zijne afftammelingen. Laet ik 'er nog een ander bewijs byvoegen, ten betoge , dat het Hogepriesterambt van Melchifedek veel voortieffe. lyker ware, dan dat van Aaron en zijne opvolgeren; ende dit bewijs optleen ik , uit het gene Melchifedek, omtrent Abraham verricht heeft: want hem die de veel beteekenende belofteniflen van God ontvangen hadde, dat alle geilachten der aerde in hem zouden gezegend worden, (vergel. Gen. XII: 3.) heeft hy gefegent. 7. Nu heeft Melchifedek onfen Stamvader , die zulke grote belovten -van God ontvangen had, gezegent, dan moet hy ook voortrefFelyker geweest zijn , dan deze onfe Stamvader. Immers, fonder eenigh tegenfpreken , en dit kan by niemand in bedenking komen, 't gene minder is wort gefegent van 't gene meerder is, met zulk eene zegening namelyk, welke niet beftaet, in het bloote toewenfchen van allerlei voorfpoed, maer in de onfeilbare aenkondiging van de Goddelyke gunst. Op zulk eene wijs , kan niemand zegenen, dan God zelvs, en iemand, welken God daer toe uitdrukkelyke volmacht verleent. Was nu Melchifedek groter dan Abraham, den doorluchtigen Stamvader der Levitifche Priesteren, dan moet hy ook voortref, felijker geweest zijn, dan de Levitifche Priesteren, die uit de lendenen van dien Stamvader, zijn voortgekomen. Het derde bewijs is ontleend, uit de zeer onderfcheidene betrekking, in welke de Levitifche Priesters tiende namen, en in welke melchisedek tiende genomen heeft, vs. 8, 9- 8. Ende, gelijk ik zo even heb toegeftaen, vs. 5. de Levitifche Priesteren nemen ook wel tiende, maer in dezelvde byzonderheid, op dat ik 'er nog een derde bewijs XXIV. DSEL.  4H HEBREEUWEN. VII. byvoege blijkt wederom de voortreffelykheid van MelchifV- df LevSn TT' ï?" n£men Wd *»de» de Leviten zynde menfchen die fterven, en, by hunnen dood, het Priesterfchap aen hunne opvolgeren moeten 71 Tr\ Tei 3ldaer' in het SevaI van Melchifedek, freemtfe] die van welcken getuygt wort dat hy . Dit getuigenis dat hy leen, vinden wy van melchisedek, met woordelyk, maer zakelyk , Pf. CX: 4. Daer wordt van Gods Zoon getmgd, dat Hy Priester is in der eeuwigheid naer de ordening van melchisèdek. Derhalven, wordt ook melchisedek aldaer uitgebeeld, als een eeuwig levend Priester. Niet als een eeuwig levend mensch: want als mensch is melchisedek, even als als alle zijne natuurgenoten, geftorven. Even gelijk hy vs. 3, wordt voorgefteld, als iemand, die in zijne betrekking van Priester, noch beginfel der dagen, noch einde des levens heeft; zo komt hy ook hier voor als een Priester, die, met betrekking tot deze zijne waerdigheid, volgens het aengehaelde getuigenis van Pf. CX4, nooit heeft opgehouden van te leven, voor zo verre 'er namelyk nimmer, door opvolging van eenen foortgelijken Priester, aen zijn Priesterleven een einde gekomen is De messias wordt, door de Levitifche Priesteren, afgebeeld enkel als Priester; maer door melchisedek, wordt hy a gefciaduwd als een eeuwigblijvend Priester. Schoon derhalven de Levitifche Priesteren , ten aenzien van het tiende nemen op zich zelve, met MEdcmsEDEK gelijk ftonden, werden zy daer in evenwel, door melchisedek, onvergehjkelyk overtroffen , dat hy tiende genomen had van abraham, als zulk een die den messias had afgebeeld niet flechts eenvouwig als een Priester, maer zelvs als een eïuwig blijvend Priester. _ Trouwens, dat de Apostel hier deze dingen opgeve me zo als zy dadelyk plaets hadden; maer zo als zy voor! beelden en geheimzinnige fchilderijen waren, blijkt allerduidelykst uit de aenmerking, welke hy vs. 9 voor uit zendt, eer hy tot zijn vierde bewijs overgaet. tM. Het  HEBREEUWEN. VII. 4.15 üii' Het vierde bewijs befiaet hier in, dat levi zelvs, de Vader van alle de wettifche, Priesteren, aen melchisedek tiende gegeven hebbe, vs. 9, 10. 9. Ende, om fo te fpreken , oock Levi zelvs, met alle de wettifche Priesters , die uit hem zijn voortgekomen , die , tienden neemt van de overige Stammen israëls, heeft door Abraham tiende gegeven aen Melchifedek. 10. Want hy was nogh niet werkelyk aenwezig , maer evenwel opgefloten, in de lenden des vaders Abrahams , als hem Melchifedeck te gemoete gingh, en van hem tiende nam. Maer hy, die tiende neemt, is voortrefFelyker, dan hy die dezelve geevt; derhalven , is ook Melchifedek voortreffelijker, dan Levi en alle de Priesteren, die uit hem zijn voortgekomer. Zo dan, het fpreekt van zelvs , dat christus , die Priester is naer Melchifedeks ordening, onvergelijkelyk voortreffelijker zy, dan de Levitifche Priesteren, naer de ordening van Aaron. •ft. Wijders betoogt de Apostel, dat, door het onvergelijkelyk. beter Priesterfchap van christus , dat der Leviten geheel afgefchaft en vernietigd ware, ten bewijze der hoge tvaerdiglieid van het eerfte boven het laetfte, vs, 11-28. Dit doet hy: J. Door eerst aen te wijzen de ongenoegzaemheid van het Levitisch Priesterfchap, -en van den geheelen fchaduwdienst, om het ware heil dadelyk aen te brengen, vs. 11-19. \\. Door daer na de volkomene algenoegzaemheid van christus Priesterfchap, aen te tonen, vs. 20-28. {. In het eerfte ftuk vs. ii-I9j betoogt hy ^, In het gemeen de ongenoegzaemheid van het Levitisch Priesterfchap , en den geheelen fchaduw- dienst, vs. 11, 12. +• Van het Levitisch Priesterfchap, vs. ir. + +. Van den fchaduwdchtigen eerdienst, vs. 12. XXIV. DEEL.  4iö" HEBREEUWEN. VII. II. Het Priesterfchap' van christus is ongelyk voortreffelijker , dan dat van Aaron en zijne zonen. Trouwens, het laetfte was ten eenemael ongenoegzaem , om het ware' heil aen te brengen: want het was nodig, dat het zelve door een geheel ander Priesterfchap, vervangen wierd'. (d) Indien dan nu de volkomenheyt door het Levitifche Priefterfchap ware, zodat het volkomen, aen het oogmerk, beantwoordde, waer toe een Priester,'voor zondige menfchen , by God intradt; indien het de ware verzoening met God had aengebracht: (want onder het felve Levitifche Priesterfchap , heeft het volck Israëls de wet ontfange», welke eene geduurige herinnering opleverde, dat de zonden niet verzoend waren) indien het Levitisch Priesterfchap genoegzaem was , om de verzoening met God te weeg te brengen, wat noot was 't nogh, en waer toe diende het dan, dat een ander Priefter nae de ordentnge Melchifedeks foude opftaen , ende die niet en foude gefegt worden te zijn nae de ordeninge Aarons , dan was 'er geen ander Priester , naer Melchifedeks ordening , nodig geweest. Dan , de tusfchenrede: want onder het zelve, het Levitifche Priesterfchap namelyk , heeft het volk de Wet ontvangen , heeft eenige nadere opheldering nodig. — De Apostef was voornemens, om dadelyk van de Wet nader te fpreken. Daerom voegt hy 'er deze uitfpraek, uit de volheid zijner gedachten, reeds by voorraed, als eene tusfchenreden by, om dat zy mede een bewijs opleverde, voor de ongenoegzaemheid van het Levitisch Priesterfchap. Te weten, onder het zelvde Levitisch Priesterfchap , heeft het vork dt Wet ontvangen , of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, w het volk onderworpen aen de Wet. Deze Wet vorderde vele moeilyke plechtigheden , van wasfchingen, reinigingen , en geduurig al wederom herhaelde offeranden , als zo vele in het oog lopende blijken , dat de zonden nog niet verzoend waren. Aen deze plechtigheden, hadden de Israëliërs zich niet be' hoeven te onderwerpen, indien de volkomenheid, de ver- zoe- C<0 Galat, at 21.  HEBREEUWEN. VII. 417 zoening met God, door het Levitisch Priesterfchap , was daergefteld. — Een daer uit, bleek ook tevens de ongenoegzaemheid van den ganfchen fchaduwdienst : want die Wet was , op dat Priesterfchap gegrond , en ftondt daer mede in een allernauwst verband ; en derhalven, moest ook die Wet vervallen, zo dra dat Priesterfchap verviel, onder het welk zy aen het volk gegeven was. Deze affchaffing van den fchaduwdienst toont de Apostel nader aen, vs. 12. 12. Want het Levitisch Prieffcerfehap verandert, afgefchaft en vernietigd zijnde , door de komst van dien meerderen, die niet naer Aarons, maer naer Melchifedeks ordening, is opgeftaen, gelijk ik zo even bewezen heb, vs. 11, fo gefchiet 'er oock nootfakelick veranderinge der wet , en het kan niet anders zijn , of de fchaduwwet , welke in het afgefchafte Priesterfchap gegrond is , moet ook geheel vernietigd zijn. Het waren immers ook alleen de Levitifche Priesters, die verzoening konden doen over de zonden, welke tegen de fchaduwachtige Wet, begaen waren ; hoe zoude dan die Wet nog kunnen ftand hou. den, na dat hare bedienaers waren afgefchaft, door de komst van eenen beteren Priester, die niet was naer hunne, maer naer eene geheel andere ordening ? Dan, om dat deze leer vierkant jlrijdig was, met de ver* ovtderde vooröordeelen der Hebreeuwfche Christenen, oordeelt de Apostel het nodig, om dezelve meer in het byzonder te betogen, vs. 13-194.. Ten aenzien van het Levitisch Priesterfchap, bewijst hy, dat het zelve moest worden afgefchaft, vs. 13-17. ,. Om dat die meerdere Priester, die Pf. CX: 4 beloovd, was , uit eene geheel andere Stam , oorfyrongelyk was , dan de Wettifche Priesters, vs. 13, 14. ,„ Om dat hy ook van eene geheel andere ordening was , vs, 15-17- 4. 4.. Met opzicht tot de ganfche fchaduwwet, betoogt hy, dat zy mede afgefchaft is, vs. 18, io,. Het bewijs zelvs vinden wy, vs, 18, lOi, en „. Den naderen aendra"Z datr van, vs. io, XXIV. mu-. Dó  418 HEBREEUWEN. VIL ■ 13. Want hy, die meerdere Priester, christus name. lyk, op wien defe merkwaerdige dingen, in den aengehaelden cx«« Pfalm, gefegt worden, behoort niet tot de Priesterlyke Stam van Levi, maer tot een geheel ander ftamme , van welcke niemant hem tot den altoer begeven, en zich verftout heeft, om eenig Priesterlyk werk te verrichten, dan alleen de Koning Uzzia, die ever deze onbedachtzaemheid zichtbaer geftraft is : 14. Want het is openbaer en allen bekend, (e) dat christus onfe Heere uyt Juda gefproten is: op welcke ftamme Mofes niets gefproken en heeft van het Prïefterfchap. Gevolgelyk is het Levitisch Priesterfchap afgefchaft, nu de Heer jesus , oorfprongelyk uit eene geheele andere Stam, Priester geworden is; het welk zekerlyk gene plaets kon hebben, wanneer het Levitisch Priesterfchap nog moest Hand houden. 15. Ende [dit]9 dat het Levitisch Priesterfchap zy afgefchaft, is nogh veel meer openbaer , en het blijkt nog des te duidelyker, f0 daer nae de gelijckeniffe van Melchifedek een ander Prieffcer opftaet. Dan moeten immers de vorige Priesters, naer de ordening van Aaron, hebben uitgedient. Nu is christus een Priester, 16. Die [dit] niet nae de wet des vleefchlicken gebodts en is geworden , maer nae de kracht des onvergancklicken levens. Hier toont de Apostel het kennelyk onderfcheid aen , tusfchen de ordening der Levitifche Priesteren, en die van christus. -— De ordening der eerfte was de Wet des vleejchelyken gebods. Het woord, door gebod vertaeld, beteekent hier, even als vs. 5, daer het door bevel is overgezet, de macht of het recht, om het Priesterambt te bekleeden. Dan het was, by de Levitifche Priesters, een vleejchelyk gebod of recht, voor zo verre het van eene vleejchelyke of ftervelyke, dat is, van eene vergangelyke duurznemheid was. Het woord vleesch of vleefchelyk, is eene gewone benaming van iets, het welk fleivelyk of vergange- lyk (O Jef. 111 1. Matth. I» }.  HEBREEUWEN. VII. 419 lyk is. De Wet derhalven , van het vleefckelyk of vergangelyk Priesterrecht, is die Wet of verordening, volgens welke die vergangelyk Priesterrecht, aen de nazaten vaa aaron gegeven was. Maer van eenen geheel anderen aert is de Wet of verordening , volgens welke christus Priester geworden is, namelyk naer de ordenining van melchisedek. Deze Wet of verordening noemt de Apostel eene kracht des onvergani gelyken levens, om dat de verordening van christus Priesterfchap een altoosduurend gezach heeft , in tegenftelling van het Levitisch Priesterfchap , welks gezach maer voor eenen bepaelden tijd duurde. 17. Het Priesterfchap van christus heeft een altoosduurend gezach; zijn recht om Priester te zijn, houdt nimmer op: Want hy, die Pf. CX het woord voert , getuygt van Hem , (ƒ) Gy zijt Priefter in der eeuwigheyt nae de ordeninge Melchifedeks. Blijvt christus nu Priester in der eeuwigheid, dan is ook zijn Priesterfchap onvergangelyk ; en, is 'er nu zulk een kennelyk onderfcheid , tusfchen de ordening van christus , dien groten Hogepriester, en tusfchen die der Levitifche Priesteren, dan moet ook het Levitisch Priesterfchap , daer het door een ander vervangen is, zijn afgefchaft. 18. Even daer door, is tevens de ganfche fchaduwweÉ te niet gedaen. Dit blijkt, uit de natuur van de Wet zelve : Want de vernietinge, de ganfehelyke affchafEng , des voorgaenden gebodts, der fchaduwwet, welke voorheen was ingefteld, gefchiet en moest noodzakelyk gebeuren , om delfelven fwackheyts ende onprofijtelickheyts wille: om dat namelyk die Wet ongenoegzaem Was, om de verzoening met God te weeg te brengen, en ook geheel niet gefchikt tot dat groote einde. 19. (g) Want de fchaduwwet en heeft geen dingh volmaeckt; vermits zy Hechts eene uitbeelding vertoonde, van het gene tot de volmaking, tot de verzoening der zon- (ƒ) Pf. 110; 4. Hebr. 51 (5. . Hand. 13: «o. Vim. Si ss¬ ende 8: 3. Galat, ai ie. ' J XXIV. DEEU Dd 3  4SO HEBREEUWEN. VII. den, nodig was, heeft zy de zaek zelve onmogelyk kunnen daerftellen ; en derhalven , moest zy worden afgefchaft. Niemand evenwel moest , uit deze ongenoegzaemheid der Wet, befluiten, dat onfe gelovige vaders, die onder deze Wet geleevt hebben, van de zaligheid zijn verftoken gebleven. De Wet kon hun wel geen wezenlyk heil aenbrengen , (Jï) maer zy hadden nogthans iets , behalven die Wet, het welk hen het wezenlyk heil deelachtig maekte, namelyk, de aenleydinge van een beter hope, door welcke wy tot Godt genaken. De aenleiding van eene hetere hoop , eigenlyk ftaet 'er, de hoven invoering van eene betere hoop , dat is , de boven ingevoerde betere hoop. —— Door deze boven ingevoerde betere hoop , verftaet de Apostel de verwachting der gelovigen , die onder de Wet geleevd hebben, op dat beter en onvergelyk voortrefFelyker Priesterfchap van christus , waer op hun hoop gegeven was , door die heuchlyke belovten , welke hun van tijd tot tijd gegeven waren , byzonder Pf. CX: 4. Door welke, wordt 'er bygevoegd , wy tot God genaken; wy namelyk, die nu leven onder den dag der vervulling, om de Hebreeuwfche Christenen , in het voorby gaen te doen opmerken, dat, fchoon de gelovigen onder den ouden dag , door hunne hoop op het aenftaende betere Priesterfchap , de zaligheid waren deelachtig geworden , zy evenwel , die onder den dag der vervulling leevden , een veel grooter voordeel genoten, nu die beloovde meerdere Pries. ter werkelyk gekomen was, en eene volmaekte verzoening had te weeg gebracht; zo dat zy nu rot God genaken konden, dat is, met alle vrymoedigheid, en een volkomen vertrouwen , voor God verfchijnen , als voor eenen verzoenden Vader; in tegenftelling der gelovigen onder den ouden dag, die, in de gemelde betrekking, niet tot God konden uaderen , daer de fchaduwachtige Wet hun geduurig herinnerde , dat de zonden nog niet verzoend waren. (A) Joh. 3: 17. Rum. 3: si. U. Vs.  HEBREEUWEN. VII. 421 \\. Vs. 20-28. bewijst de Apostel de volkomene algenoegzatmbeid van christus Priesterfchap. Het bewijs zelvs vinden wy, vs. 20-25, en is ontleend, 4.. Uit de manier, op welke chuistus, tot het Priester, fchap, is aengefleld , namelyk door eedzweering, vs. 20-22. 4-+. Uit de onvergangelykheid van zijn Priesterfchap, vs. 23-25. 20. Ende, daer en tegen, is het betere Priesterfchap van christus volkomen algenoegzaem , om het ware heil aen te brengen, voor foo veel het niet fonder eedtfweeringe [en is gefchiet], (want gene zijn wel fonder eedtfweeringe Priefters geworden: 21. Maer defe met eedtfweeringe, door dien die tot hem gefegt heeft, (i) De Heere heeft gefworen , ende het en fal hem niet berouwen, Gy zijt Priefter in der eeuwigheyt nae de ordeninge Melchifedeks.) 22. Van een foo veel beter verbont is Jefus borge geworden. Het Priesterfchap van christus is , niet zonder eedzwee™g, {gefchied), dat is, christus is wel degelyk, door eedzweering , tot Priester aengefleld. Wanneer van God gezegd wordt, dat Hy iets, met eedzweering , verordend of vast gefield hebbe , wordt daer door te kennen gegeven , dat zulk eene verordening volftrekt onveranderlyk zy; en het gene God, zonder eedzweering, verordend heeft, is zodanig iets, het welk flechts voor eenen tijd gefchikt is, en naderhand wordt afgefchaft. Dat nu het Priesterfchap van christus, met eedzweering, gefchied of verordend zy; zo dat het onveranderlyk zy, en derhalven veel voortrefFelyker , dan het Levitisch Priesterfchap, bewijst de Apostel, door deze aenmerking, vs. 20'' e:i ai, welke de Onfen tusfchen twee haekskens geplaetst het?- CO Pfalm 110: 4. XXIV. DEEL. Dd 3  422 [HEBREEUWEN. VII. ben: „ (want gene, de Levitifche Priesters namelyk, »ijn „ wel zonder eedzweering Prioters geworden; zy zijn wel, op „ eene plechtige wijs, tot hun ambt ingewijd, en zelvs, „ door een verbazend wonderteeken , daer in bevestigd, „ gelijk aaron, door het bloeien van zijnen ftav ; maer „ nergens,leest men, dat zy, met eedzweering, zijn ingehul- digd; maer deze, de Heer christus namelyk, is Priester geworden, met eedzweering: by zijne aenftelling tot Pries. „ ter, is 'er een merkwaerdige eed gezworen, door dien, „ die tot hem gezegd heeft, of, naerdien van Hem gezegd is, de Heer heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen; „ de Allerhoogfte heeft zijnen wil verklaert, met eene „ beëdigde betuiging, zo dat Hy daer in nimmermeer ver- andering maken zal, zeggende tot zijnen eeuwigen Zoon, „ Gy zijt Priester in der eeuwigheid, gy zult uwe waerdig„ heid altoos blijven behouden, zonder daer in ooit, door „ eenen anderen , te worden opgevolgd , naer de ordening „ van melchisedek , wiens Priester ordening dit byzonder „ heeft, boven die van aaron, dat daer in gene opvolging 'a, plaets hebbe.') christus heeft dan dit voorrecht, boven de Levitifche Priesteren , dat zijne aenftelling , met eene plechtige eed-zweering, gefchied zy: en daer uit leidt de Apostel dit beHuit af, voor zo ver de aenftelling van christus tot Priester, niet zonder eedzweering, gefchied is, is ook jesus borg geworden van een zo veel beter verbond, vs. 2oa, 22: want de woorden voor zo veel vs. 20% flaen op vs. 22. Er had te voren ook een verbond plaets , het Sinaïtisch Verbond namelyk, opgeregt, met het ganfche volk van Israël, waer in God, op de uitwendige gehoorzaemheid aen de Wetten , door mose voorgefchreven , aerdfche zegenin • gen , in Kanaan , beloovt had. (vergel. Deut. XXVIII.) Maer nu heeft 'er een veel beter verbond plaets, in het welk geestelyke en eeuwige zegeningen. beloovd worden. De aerdfche voorrechten, welke den Israëlleren in Kanaan gefchonken worden , waren wel afbeeldingen van hemelfche goederen. Ondertusfchen moesten de laetstgemelde goede, ren nog verworven worden, ay waren flechts toekomende; maer  HEBREEUWEN. VII. 423 maer nu zijn zy werkelyk daer gefteld, en worden van alle gelovigen, zonder onderfcheid van volk, in volkomenheid genoten , en zonder dat 'er eenige voorwaerde gevorderd worde. Nu is jesus de borg van dit betere verbond , voor zo ver Hy zorg heeft gedragen , dat de beloovde goederen werkelyk gefchonken worden, naerdien Hy dezelve verworven heeft ; en , vermits Hy, door eedzweering, tot een eeuwig blijvend Priester verordend is , was Hy ook alleen in ftaet, om de Borg te zijn van dat beter en altoos duurend verbond. 23. Ende de onvergangelykheid van christus Priesterfchap , levert een tweede bewijs op , voor deszelvs volkomenheid en algenoegzaemheid; want gene der nakomelingen van Aaron, zijn wel vele Priefters geworden, zo dat zy een aenmerkelyk getal uitmaken; om dat fy door den doot verhindert wierden altijt te blijven : en , door hunne opvolgers, vervangen worden. Men telt, van aaron, den eerften Priester, tot pinehas den laetften , die, by de verwoesting van den Tempel, is omgekomen , 83 of 84 Hogepriesters, die eikanderen van tijd tot tijd , zijn opgevolgd. Dit was, in de daed, een groot gebrek , in dat oude Priesterfchap , en een bewijs van deszelvs zwakheid , naerdien aaron en zijne opvolgers, als ftervelyke menfchen, door den dood, verhinderd wierden, altoos te blijven. 24. Maer geheel anders is het gelegen, met den meerderen Hogepriester christus : want defe aenbiddelyke Perfoon , om dat hy in der eeuwigheyt Priester blijft, heeft een onverganckelick, eigenlyk onövergangelyk Priesterfchap, het welk niet van den eenen tot den anderen , by opvolging , overgaet. Het is waer , christus heeft wel den dood ondergaen; maer dit verhinderde Hem niet, om Priester te blijven , daer zijn dood in tegendeel, het voornaemfte deel van zijn Priesterwerk uitmaekte , vermits Hy toen zich zeiven , tot een Zoenoffer , heeft opgeöffert, 25. Waerom hy oock, ten allen tijde , en volkoXXIV. deel. DU 4  424 HEBREEUWEN. VII. rrelick kan faügh maken de gene die door hem, als Priester, tot Godt gaen, alfo hy altijt leeft (k) om voor haer te bidden. Tot God gaen, fluit alle gelovige toenaderingen tot God in] zich , om by God , in gunst, aengenomen te worden. Dit kan, van doemwaerdige zondaren, niet anders gefcbieden, dan door Hem, door christus, den volmaekten Hogepriester , die de verzoening met God beeft te weeg gabracht ; en daerom kan christus , die grote Hogepriester, alle zondaren, die door Hem tot God gaen , die Gods gunst zoeken te verwerven , door een gelovig vertrouwen , op zijne verzoeneude offerande , volkomclyk zalig maken, en .hen in het werkelyk bezit ftellen , van een volmaekt eeuwig geluk. Dat nu de Hogepriester jesus , op de gezegde wijs, alle zondaren , die door Hem , tot God gaen , kan zalig maken , zo dat Hy daer toe de macht en een onbetwistbaer recht hebbe, leidt de Apostel af, uit de eeuwigduurenheid van zijn Pi ieslerfchap. Daer uit bleek het , dat 'er, in dat Priesterfchap , niets zy , het welk deszelvs affchaffing vorderen zoude maer dat het ten vollen genoegzaem zy, tot dat einde , waer toe het was ingericht ; om namelyk zondaren met God te verzoenen , en hen eindeloos gelukkig te maken. Om de Hebreeuwfche Christenen nader te onderrichten , omtrent de wijs, op welke , of het middel , waer door, christus zondaren, die, door Hem, tot God gaen , volko. melyk kan zalig maken, voegt 'er de Apostel by , 0/30 Hy altijd leem , om voor hun te bidden. — Het bidden van christus is het middel, waer door Hy zondaers volkomenlyk zalig maekt. Pit zijn bidden beftaet, in eene vertoning als het ware van zijne verzoenende offerande; en zijne daer op gegronde begeerte,, dat allen, die in Hem geloven, eindeloos mogen gelukkig worden. Vermits nu dit zijn bidden altoos verhoord wordt, kan het niet anders wezen, of het moet de vclkomene zaligheid van alle gelovigen, tot een ' t» ( *) t T,n-. ; 5 r joK xt r.  HEBREEUWEN. VII. 4*5 zeker gevolg, hebben. — Dat nu christus deze voorbid, ding, welke nimmer wordt afgeflagen , altoos verrichten kunne , en ook werkelyk verrichte , betoogt de Apostel , uit zijn altoos duurend Priesterfchap; a/20 Hy altoos leen , als Priester namelyk , en eeuwig blijvt, in het bezit van zijn Priesterfchap, zo dat Hy zich ongeftoord en onafgebroken, in zijn Priesterlyk bidwerk, kan bezig houden. fy. Ten befiuite, voegt 'er de Apostel by, dat zulk een volko» inene Priester, als christus m , geenzins uit de Wet te wachten ware, vs. 26-28. «|*. Eerst vertoont hy , welken uünemenden Hogepriester wy hebben, in den perfoon van den Verlosfer, vs. 26, 27, 4.4». Daer na leert hy, dat zulk een Hogepriester ook nimmer uit de Wet te wachten ware, vs. 28. 26. Want (of Trouwens) foodanigh een Hoogepriester betaemde ons , heyligh , onnoofel, onbefmett, afgefcheyden van de fondaren, ende hooger dan de hemelen geworden: 27. Dien het niet alle dage noodigh en was, gelijck den Hoogenpriefters , (/) eerft voor fijne eygene fonden flacht - offeren op te offeren , daer na [voor de fonden] des volcks: want dat heeft hy eenmael gedaen als hy hemfelven opgeoffert heeft. In de befchrijving der verëischten van den voimaekten Hogepriester, vs. 26, 27', heeft de Apostel het oog, op de uiterlyke hoedanigheden , welke oulings , in de Levitifche Priesters, moesten plaets hebben. —- Hy moest heilig zijn, volmaekt , in zijn zedelyk beftaen ; dit was afgebeeld door de gouden plaet, welke de Levitifche Hogepriester op zijn voorhoofd droeg , met dit opfchrivt, de heiligheid des heeren. Hy moest onnozel zijn, zich zeiven niets kwaeds bewust weezen, gene zonden kennen, door eigen bedrijv; het gene daer door was afgebeeld, dat de wettifche Hogepriesters bevrijd moesten zijn , van alle lichamelyke gebreken. Hy f/) Levit. 9: 7. ende lös 6. Hcbr. 5: 3. XXIV. DEEL, Dd 5  426* H EB REEU W E N. VII. moest onbefmet zijn , ook ten aenzien van anderen, zo dat Hy zich nimmer, tot eenig kwaed, had laten vervoeren; dit was afgebeeld, door de witte kleding van de fchaduwachtige Hogepriesters. Ook moest Hy afgefcheidcn zijn van de zondaren, en gene gemeenfchap hebben, met de fnode bedrijven van de werkers der ongerechtigheid ; dit werdt, by de oude Hogepriesters, afgebeeld, in die omzichtige zorg, welke zy dragen moesten, om niet, door eenige wettifche onreinheid van anderen , onbekwaem te worden , tot de uitöefFening van hun ambt. Ook moest de volmaekte Hogepriester hoger geworden zijn dan de Hemelen , niet alleen door zijne hemelvoer: , maer ook door zijne plaetfing, aen Gods rechtehand: want daer door is Hy hoger geworden dan de hemelen, en verre weg. verheven , boven de Engelen , en andere uitmuntende wezens, welke, in den hemel, wonen. (verg. Eph. I: 21.) — Dit fluit tevens in zich , dat Hy waerachtig God is : want, wanneer de Verlosfer een bloot mensch was, had Hy, tot deze onnadenkelyke heerlykheid, niet kunnen verheven worden. Eindelyk moest het, Hem niet alle dagen nodig zijn, gelijk den Levitifchen Hogepriesters, eerst voor zijne eigene zonden, flachtöfferen op te offeren, daer na voor de zonden des volks. — Volgens Gods uitdrukkelyk bevel, moest de Levitifche Hogepriester eerst voor zijne eigene zonden, en daer na voor die van het volk, offeren, (vergel. Lev. IX: 17. XVI: n,) ten blijke, dat hy zelvs een zondig mensch was, die eerst fchaduwachtig moest ontzondigd worden, zou hy fchaduwachtige zoenöfferen doen, voor het volk. Dit moest, niet flechts eenmael in het jaer, meer plechtig, op den groten verzoeningsdag , gefchieden , maer ook alle dagen , in de gewone offeranden. — Dit wees een kennelyk gebrek aen, in de oude Hogepriesters. Dat zy voor zich zeiven moesten offeren, vertoonde, dat de volmaekte Hogepriester nog toekomende ware ; en dat zy hunne offeranden geduurig herhalen moesten, was een bewijs , dat dezelve de ware verzoenining niet konden te weeg brengen, r-- Zou nu het eerfte gebrek, van voor zich zeiven te moeten offeren, in den  HEBREEUWEN. VII. 42? deii volmaekten Hogepriester , niet gevonden worden, dan moest Hy geheel onzondig zijn, heilig , onnozel, onbefmet, afa-efcheiden van de zondaren; en zou het andere gebrek, by Hem , gene plaets hebben , van zijne offeranden geduurig te mo'esen herhalen, dan moest Hy ook hoger worden, dan de hemelen , ten blijke dat Hy eene volmaekte offerande geöffert, en eene volkomene verzoening te weeg gebracht hadde. Dat nu de Heer jesus alle de gemelde verëischten van eenen volmaekten Hogepriester werkelyk bezitte , bewijst de Apostel alleenlyk uit ééne byzonderheid , maer die, by de Hebreeuwfche Christenen, alles kon afdoen; hier in beftaende, dat Hy niet nodig had, zijne offerande te herhalen, om de verzoening te weeg te brengen vs. 27^want dat heeft Hy éénmael gedaen , als Hy zich zeiven opgeüffert heeft. — Hy heeft zich zeiven, zijne menfchelyke natuur, by zijnen kruisdood, Gode opgeöffert, en, door die volmaekte offerande, alles voor eens en altoos afgedaen, wat er verzoening van de zonden nodig was. —- Nu bewees deze volkomenheid van christus eenmael verrichte offerande ontegenzeggelyk , dat alle de gemelde verëischten van den waren Hogepriester , in Hem, gevonden worden, daer anders zijne offerande niet alles had kunnen afdoen. 28. Zulk een volmaekt Hogepriester nu was , uit de Wet, geenszins te wachten; het woord der belovte alleen heeft hoop gegeven , op zulken Hogepriester : Want de wet fielt, totHoogepriefters,aen blote menfchen, die fwackheyt hebben en ftervelyk zijn, zo dat zy, by hunnen dood , hun onafgedaen Priesterwerk , door anderen , moesten laten opvatten: maer het woort der eedtfweeringe, de belovte, dat 'er een Priester zou opftaen, aengefleld , met die eedzweering , van welke ik zo even gefproken heb-, die na de wet is [gevolgt] , welke be. lovte, ten tijde van den Koninglyken Propheet David, lang na de Wetgeving , gedaen is ; dit woord der belovte [fielt] tot, en verklaert voor. Priester den Sone Gods, die , wel verre , van uit ftervelyke zwakheid, •pvolgers XXIV. DEEL.  428 HEBREEUWEN. VIL te hebben, in der eeuwigheyt geheyligt of vo'imaekt is, zijnde voor eens en altoos, volmaektelyk toegerust, tot de volkomene uitvoering van zijn ganfche Priesterwerk. HET VIII. KAPITTEL, ""■ het°°et de Apostel de verhevenheid van christus Priesterfchap, boven dat van aaron en zijne opvolgers uit de voortreffelykheid van het werk, het welk christus, als Hogepriester, verricht heeft, vs. 1-5. Hy bepaelt de aendacht der Hebreeuwfche Christenen, . /• By de heerlyke plaets , alwaer christus thans zijn Priestetwerk verricht, vs. 1.4. f. christus verricht zijn Priesterfchap , „iet in het fcha- duwachtig, maer in het hemelsch Heiligdom, vs. 1, 2. ff Hit is ook noedzakelyk , vs. 3, 4. //. By het fchaduwachtige der verrichtingen van de Levitifche Priesteren, vs. 5. I. £)E hooftfomme nu der dingen daer van wy fpreken, of de voornaemfte zaek. welke hier boven het gene wy te voren gezegt hebben, byzonder in aen' merking komt, is deze, (a) [dat} wy hebben foodanigen Hoogenpnefter, (b) die thans, in den hemel, met eene onnadenkelyke heerlykheid, bekroond is, en derhalven onvergelyklyk verre verheven is, boven de Levitifche Priesteren,naerdien christus gefeten is, aen de rechter[hant] des throons der Majefteyt in de hemelen. De hoofdfom nu der dingen daer van wy fpreken, heeft onfe Overzetting, verönderftellende dat de Apostel hier de hoofdfom der zaken, van welke hy in het vorige gefproken heeft kortelyk opgeve. Onfes erachtens gaet paulus over, tot een an- ",e^3: u enieS' M* ende 61 a°' «de 91 11. f*) Eph. « 20. Coloff. 3: 1. Hebr. i»! z. v J v  HEBREEUWEN. VJI. 429 ander ftuk , om namelyk een nieuw bewijs aen te voeren, ten betoge der voortreffelykheid van christus Priesterfchap, boven dat van aaron en zijne opvolgers. Dit bewijs is ontleend, uit de heilrijke plaets, alwaer christus thans zijn Priesterwerk verricht , zijnde niet in het aerdfche Heiligdom, maer in den hemel der heerlykheid. Hier toe leidt ons niet alleen.de zaek zelve, welke de Apostel beredeneert, maer ook de inleiding vs. ia, welke wy letterlyk, volgens het Grieksch , vertaelt hebben : „ de voornaemfte „ zaek, welke hier, loven het gene wy te voren gezegt heb' „ ben, byzonder in aenmerking komt." christus is. gezeten , aen de rechtehand des threons der Majefteit in de hemelen. — Er is, in den hemel der heerlykheid een luisterrijk teeken van Gods onmiddelyke tegenwoordigheid, elders een licht, een ontoegangelyk licht, genaemd, zijnde een ongemeen heldere glans , zodanig fchitterende, dat 'er de glans der zonne, op den vollen middag, by verdoven zoude. Dit luisterrijk teeken van Gods onmiddelyke tegenwoordigheid heet Kap. I: 3- de Majefteit, en hier de throon der Majefteit. Nu is de eereplaets van den verhoog, den Middelaer in den hemel, onmiddelyk naest, en aen de rechtehand van dezen throon der Majefteit; tenblijke, dat Hy, in rang en waerdigheid, verre weg verheven zy, boven de Engelen, en andere verftandige wezens van nog hogeren rang, die, in den hemel, hunne gewone verblijvplaets hebben, (vergel. Eph. I: 21.) Welk een kennelyk bewijs, voor de verhevenheid van christus Priesterfchap, boven dat van aaron en zijne opvolgeren ? de laetstgemelden gingen, op den groten verzoeningsdag , na dat zy hun offerwerk volbracht hadden , in het binnenfte vertrek van het waereldlyk Heiligdom, alwaer God, op eene byzondere wijs, tusfchen de vleugelen der Cherubs, tegenwoordig was, om het offerbloed aen het verzoendekfel te Iprengen; maer christus , na dat Hy zich zeiven had opgeöffert, is ingegaen, in den hemel der heerlykheid, om te veiklaren, dat Hy eene volmaekte verzoening had aengebracht. De wettifche Hogepriesters ftonden , in het binnenfte Heiligdom, maer voor eenen korten tijd, en dat mei XXIV. DEEL.  430 HEBREEUWEN. VIII. angst en vrees; maer christus bekleedt de eerfte eereplaets , Hy geniet 'er eene onnadenkelyke heerlykheid, welke Hy eeuwig bezitten zal, en Hy bepleit 'er, met vry-' moedigheid, de belangen van zijn volk, zijne voorbidding grondende, op zijne volmaekte verzoening, Kap. VII- i? i Joh. H: 2. 2. Een bedienaer is Hy, ten opzichte van zijne krachje voorbidding, des hemelfchen heyligdoms, ende niet ifcchts des fchaduwachtigen heiligdoms, gelijk de Levitifche Hogepriester was, maer des waren en tegenbeeldigen Tabernakels, welcken de Heere, de oneindige Bouwmeester aller dingen , zelvs heeft opgerecht, ende geen menfche, gelijk het gelegen was, met het fchaduwachtig heiigdom, het welk, volgens Gods beftek, door menfchelyke handen, vervaerdigd was. 3. Trouwens het was ook noodzakelyk , dat christus, ten aenzien van zijne voorbidding, zijn Priesterwerk, in den hemel der heerlykheid, verrichtte: Want een yêgelick Hoogepriefter wort geftelt om gaven ende flacht-offeren te offeren: (c) waerom het nootfakelick was, dat oock defe grote Hogepriester christus wat hadde, dat hy foude offeren. 4. Want (liever Derhalven) indien hy nog op aerden ware, fo en foude hy felfs geen gemeen Priefler kunnen zijn, terwijle daer Priefters zijn, uit het nageflacht van Aaron, die nae de wet gaven offeren. Gevolgelyk moet Hy een offerande, van een geheel ander en voortrefFelyker zoort, hebben opgeöfFert, waer door Hy niet flechts eene fchaduwachtige, maer eene volkomene verzoening heeft te weeg gebracht; (vergel. Kap. IX: 12-14;) en zijn zitten aen de rechtehand des throons der Majefteit, in de hemelen, vs. 1. is een allerduidelykst bewijs, dat zijne verzoenende offerande volkomen zy, en nimmermeer behoeve herhaeld te worden. 5. De verrichting van dezen Hemelfchen Hogepriester is ongelyk voortrefFelyker, dan die der Levitifche Priesteren, 00 CO Eph. 5: 2."  HEBREEUWEN. VIII. 431 (d) Welcke flechts het voorbeelt ende de fchaduwe der hemelfcher dingen dienen; alle hunne verrichtingen waren niet meer dan afbeeldingen van het gene christus , die nu in den hemel is , ter volkomene verzoening van de zonden, gedaen heeft; gelijck Mofes door Godtlicke aenfprake vermaent, en hem, door die Godfpraek, te kennen gegeven was, (e) als hy den fchaduwachtigen Tabernakel, die eene afbeelding van den hemel was, volmaken foude. Want fiet, fegt hy, dat gy het alles maeckt nae de afbeeldinge, die u op den bergh ge» Eoont is. Aen mose was, op den berg, eene afbeelding getoont, eene teekening of beftek, naer het welk de Tabernakel, in alle de byzonderheden, moest gemaekt worden, en hy had wel zorg te dragen, dat het gebouw, aen deze afteekening, in alles , nauwkeurig beantwoordde. Dit bevel verönderftelde duidelyk, dat de Tabernakel, en de Priesterdienst, die daer in verricht werdt, eene fchaduwachtige afbeelding ware van hemelfche dingen. Daerom wilde God, dat mos» het beftek zo nauwkeurig volgen zoude, op dat de tegenbeeldige dingen, in alles, zouden voorbeduid worden, op die wijs, als Hy bevolen had. ••-*•. Uit het gene de Apostel, omtrent het fchaduw'dchtige van den Tabernakel, en den plechtigen dienst, die daer in verricht werdt, beredeneert had, neemt hy aenleidi?ig, om te betogen, dat de ganfche fchaduw dienst, welke, onder de Wet, plaets had, geheel was afgefchaft; en dit diende tevens, tot een nieuw bewijs, voor de verhevenheid van christus Priesterfchap, boven dat van Aaron en zijne zonen, het welk, in dien afgefchaften fchaduw dienst, gegrond was, Kap. VIII: 6— IX: 22. paulus had Kap. VII: 18, 19. reeds, in het voorbygaèn," geleert, dat de ganfche fchaduwachtige Wet, te gelijk met het Priesterfchap van aaron , het welk daer in gegrond was, ( d) Co). 2: 17. Hebr, 10: I. ; (O Exod. 251 40. Hand, 7: 44. XXIV. DEEL.  432 HEBREEUWEN. VIII. geheel ware afgefchaft; maer dit ftuk gaet hy nu, als een nieuw bewijs, voor de verhevenheid van christus Priesterfchap , met opzet en uitvoerig betogen , Kap. VIII: 6 IX: 22. /. Het bewijs zelve vinden wy Kap. VIH: 6-13. \. De Apostel draegt zijne ftelling voor, dat de fchaduwach* tige eerdienst afgejchaft, en, door eene betere bedeeling, vervangen zy, vs. 6, 7. 1j. Hy betoogt deze ftelling, uit de Godfpraek van jeremia, vs. 8-13. \, Hy geevt deze Godfpraek op, vs. 8-12, en H. Leidt daer uit zijn befluit af, vs. 13. 6. (ƒ) Ende nu heeft hy, die Hogepriester is, naer Melchifedeks ordening, fQO veel uytnemender Priesterlyke bedieninge gekregen, ak hy oock eenes beteren verbonts Middelaer is, 't welck in betere belofteniiTen beveiligt is. christus . is Middelaer eenes beteren verbonds, het welk in betere belovtenisfen bevestigd is. De Apostel fpreekt van een beter verbond. — Aen het woord, verbond overgezet, hecht men gemeenlyk het rechtsgeleerde denkbeeld van een contraft, eene onderhandeling tusfchen twee partyen, in welke de eene party zekere belovten doet, onder bepaelde voorwaerden, terwijl de andere de volbrenging van die voorwaerden op zich neemt, om daer door recht te hebben , op de beloovde goederen. Maer dit willekeurig denkbeeld legt geheel niet, in het Griekfche woord, het welk eenvouwig eene befchikking, eene verordening, te kennen geevt. De betere befchikking, van welke paulus fpreekt, is de huishouding van het Euangelie, welke in betere belovtenisfen bevestigd is, voor zo ver de belovten, welke, onder de huishouding van het Euangelie , gedaen worden, ongelyk voortrefFelyker zijn. Het woord, door bevestigen vertaeld, zegt eigenlyk wetten geven. Be Apostel (ƒ) 2 Cor, 3: 6.  HEBREEUWEN. VUL 433 tel wil ons daer door onder het oog brengen, dat de huishouding van het Euangelie , de Goddelyke verordening, omtrent het heil der menfchen, onder den dag der vervuiling, als eene nieuwe Wetgeving, als eene Wetgeving van een geheel ander en veel voortrefFelyker zoort, dan die op Sinaï, moet befchouwd worden. Deze befchikking, omtrent het heil der menfchen, onder den dag van het Euangelie, is veel beter en voortrefFelyker, dan die, welke, onder de Wet, plaets had, om dat de belovtenisfen beter zijn. — Onder de Wet, werden aen den Israëlieren, wanneer zy de Sinaïtifche geboden gehoorzaemden, aerdfche en tijdelyke zegeningen in Kanaan beloovd, welke flechts fchaduwen en afbeeldingen waren van de geestelykc en eeuwige goederen, welke , in het Euangelie beloovd woiden. — Nu is christus de Middelaer van deze betere befchikking. De Levitifche Hogepriester was , in zekeren zin, de Middelaer van de wettifche bedeeling, voor zo verre hy, met zijne offeranden en voorbiddingen, by God intradt voor het volk, om eene fchaduwachtige verzoening van die overtredingen, welke zy tegen moses Wet begaen hadden, te weeg te brengen; maer christus is Middelaer van eene betere bedeeling, voor zo verre Hy die goederen, welke, onder dezelve beloovd worden, zijnde geestelyke en eeuwige goederen, door zijne verzoenende offerande, wer. kelyk verworven heeft. Zo veel nu de betere bedeeling van het Euangelie voortrefFelyker is, dan die der Wet, zo veel uitnemender is ook de Priesterlyke bediening van christus, dan die van aaron en zijne opvolgeren. 7. Die vorige bedeeling, welke onder de Wet plaets had, kon het wezenlyk heil der menfchen niet bevoorderen, en moest daerom eens plaets maken, voor eene betere. Want indien dat eerfte [yerbonl], die vorige bedeelig, onberifpelick en zonder eenig gebrek geweeft ware, fo 61Ï foude voor het tweede geen plaetfe gefochc geweeft zijn, en 'er was geen andere nodig geweest. 8- Want dat de oude bedeeling, welke onder de Wet XXIV. DEEr. Se  434 HEBREEUWEN. VIJJ. plaets had, ftondt afgefchaft te worden, heeft de Propheet Jererok , reeds in zijnen tijd , duidelyk voorfpelt, Kap. XXXI: 31-34, alwaer hy den heer zeiven fprekenden invoert. Immers [haer], de Israëliërs, die toen leevden, over hunne ongehoorzaemheid , berifpende fegt hy tot haer, {g) Siet de dagen komen, fpreeckt de Heere, ende ick fal over het huys Ifraëls, ende over het huys Juda, een nieuw verbont oprechten, 9. Niet nae het verbont, dat ick met hare' vaderen gemaeckt hebbe, ten dage als ick haer by de hant nam, om haer uyt Egyptenlant te leyden • want fy en zijn in dat mijn verbont niet geble- Hee'reende °P ^ Seacht> fegt de iq. Want dit is het verbont, dat ick met den huyfe Ifraels maken fal na die dagen, fegt de Heere, (h) Ick fal mijne wetten in haer verffcant geven , ende in hare herten fal ick die infchrijven • (0 ende ick fal haer tot een Godt zijn , ende fv lullen my tot een volck zijn; 11. (*) Ende fy en fullen niet leeren een vegelick fijnen naeften, ende een yegelick fijnen broeder , feggende , Kent den Heere : want fy fullen my alle kennen van den kleynen onder haer tot dén grooten onder haer: 12. Want ick fal hare ongerechtigheden genadigh zijn, ende hare fonden ende hare overtredingen en fal ick geenfins meer gedencken. Deze Godfpraek van jeremia haelt de Apostel aen, volgens de Griekfche vertaling der LXX, evenwel met eenige kleine veranderingen in de woorden. „ De dagen zouden eens zeker komen, dat de Heer over '„ of met het huis Isracls, en over of met het huis Juda, een ■ t, nieuw verhond zou oprichten. Het zou, in de wijs van „ voor- Cp Jerem. 311 *i, 32, 33 34. (A) Jerein, 3U r ^ z ^ K.k) Joh. ös 45, 05. ijoli. 21 if. 'v *  HEBREEUWEN. VIII. 435 f, voordracht, en in de omftandigheden , eene geheel, nieuwe „ en veel heerlyker befchikking wezen ; 'er zouden veel „ voortrefFelyker belovten gedaen worden. Zy zou niet in> „ gericht zijn, naer de wijs van het oude Sinaïtiesch ver„ bond, het welk de heer, met hunne vaderen, gemaekt heeft, „ ten dage als Hy hen by de hand nam, en hun zijnen alles ver„ mogenden byftand boodt, om hen uit de dienstbaerheid van „ Egyptenland te leiden. Deze Sinaïtifche befchikking had wel belovten , maer die belovten verkeerden , omtrent aerdfche zegeningen , welke, aen het onderhouden van „ veie moeilyke plechtigheden , verbonden waren ; daer ,, deze nieuwe befchikking veel uitnemender toezeggingen „ behelst van geestelyke en eeuwige zegeningen. Ook heb„ ben de Israëliërs my gene trouw gehouden: want zy zijn „ in dat verbond van God niet gebleven, maer zy hebben Zijne ia geboden moetwillig overgetreden, en daerom heeft Hy op ,, hen niet geacht, hen verfmaedt, en van hen eenen walg „ gehad. Want of Maer dit is het verbond, dat de heer, met het ,, huis van Israël, maken zoude, na die dagen, van de vo„ rige Sinaïtifche befchikking, namelyk, dat Hy zijne wet,, ten in hun verftand geven, en in hunne harten infchrijven „ zoude. De heer zou hen , door heerfchappyvoerende „ genade,, in ftaet ftellen, om zijne Wet te gehoorzamen. „ Dit voorrecht, het welk, onder de Sinaïtifche bedeeling, „ maer aen weinigen, gefchonken werdt, zou nu algemeen wezen, onder alle de Israëliërs. De heer zou hun tot „ eenen God zijn, door hun bliikbaer te,begunftigen, en zy „ zouden Hem tot een volk wezen, door Hem oprechtelyk „ te dienen. Ende zy zullen niet leeren een iegelyk zijnen naesten, en „ een iegelyk. zijnen broeder, zeggende met gezach, en op „ eenen gebiedenden toon , kennet den Heer. Die harde „ aenfporingen, van welke zich de Wetgeleerden bedienen, „ om hunne broeders, tot het kennen en dienen van den „ heer, te bewegen, zullen niet meer nodig zijn. Elk zal „ daer toe van zelvs bereidwillig wezen: want zy zullen allt XXIV. deel. Ee 2  436 HEBREEUWEN. VUL ,, den heer kennen en dienen, van den kleinen onder hen tot „ den groten onder hen, van kinderen tot vohvasfene men„ fchen, van de geringften tot de aenzienlykften. ,, Trouwens de heer zou kunne ongerechtigkeden genadig , zijn, en dezelve niet ftraffen; Hy zou kunne zonden en „ overtredingen geenszins meer gedenken , maer genadig en „ volkomen vergeven." Deze Godfpraek ziet, onfes erachtens, op de algemene bekeering der Joden, welke, in de laetfte tijden, zal plaets hebben, (vergel. Rom. XI: 27.) Hier henen wijst ons het ganfche verband van zaken, zo wel als de verhevenheid der uitdrukkingen , en de algemeenheid der belovten. Thans zucht deze Natie nog , onder de rampzalige gevolgen van hunne hardnekkige zonden , byzonder van den Mesfiasmoord, en het fmadelyk verwerpen des Euangeliums; maer eindelyk zal de heer ook deze fchromelyke ongerechtigheid eens vergeven . en de Joden uit dien hoofde, met eene algemene bekeering, verwaerdigen. Alleenlyk verdienen de laetfte woorden van vs. 9, ik heb op hen niet geacht, nog eenige opmerking. Zo hebben de LXX de laetfte woorden van Jer. XXXI: 32. vertaelt. De Onfen hebben het overgezet, .hoewel ik hen getrouwt hadde ; dan het Hebreeuwfche woord, het welk de Onfen, door trouwen, hebben overgebracht, beteekent eigenlyk zwellen, en wordt van daer eigenaertig overgebracht , tot iemand, die opgezwollen is , van gramfchap, byzonder van jaloersheid , over de ontrouw van zijn overfpelig v/ijv. De oorfprongelyke woorden zeggen dan, ik ben, van gramfchap en jaloersheid, tegen hen opgezwollen geweest, dat is: „ ik heb „ my geweldig vertoornd, over hunne ongehoorzaemheid, „ byzonder over hunne afgodery, waer door zyzich, aen „ een geheimzinnig overfpel, hebben fchuldig gemaekt." 12,. Deze Godfpraek leert duidelyk, dat de vorige be•deeling, welke, onder de Wet, plaets had,eenmael eens vernietigd zou worden. Als hy immers fegt, Een nieuw [verbont), fo heeft hy het eerfte oudt gemaeckt en verkittelt,' dat het vorige eens zou hebben uitgedient; dat nu oudt  HEBREEUWEN. \ 117. 437 oudt gemaeckt voor oud en verlieten verklaerd is, ende in de daed veroudet, is naeby de verdwijninge, en moet eens een einde hebben. Het is waer, de Propheet fpreekt, van de genade, welke God nog eens, in volgende tijden, aen de ganfche Natie der Israëlleren, bewijzen zal; maer evenwel daer uit mogt -de Apostel, met alle recht en reden, befluiten, dat de bedeeling van het Euangelie nieuw en beter zy, dan de Sinaïtifche, als mede dat de laetstgemelde eens moest afgefchaft worden. De bekeering der Joden, welke wy nog verwachten , is een gevolg van de nieuwe en betere bedeeling, onder welke alleen geestelyke en eeuwige goederen beloovd worden, zonder eenige melding van fchaduwachtige plechtigheden. Deze bedeeling is geheel nieuw , en , in de omftandigheden , van de Sinaïtifche , ten eenemael onderfcheiden. Nu verönderftelt het invoeren van eene nieuwe bedeeling , de veroudering en affchafüng van eene . vorige allerduidelykst. Is derhalven christus de Middelaer van eene betere bedeeling , welke veel heerlyker belovtenisfen voordraegt, dan de Sinaïtifche, dan is ook zijn Priesterlyke bediening, naer die zelvde evenredigheid, veel uitnemender, dan die \»n aaron en zijne opvolgeren. XXIV. beel, Ee 3  438 HEBREEUWEN. IX. HET IX. KAPITTEL. Jft Het gene de Apostel, omtrent de affckaffing van den ganJchen fchaduwdienst , welke , onder de Wet , plaets had, Kap. VIII'. 6 - J 3 , gezegt en bewez'n had, zal hy vervolgens tegen eene fchijnbare tegenwerping , verdedU gen, Kap. IX: 1-22. De tegenwerping beftondt hier in, dat God zelvs den fchaduwachtigen terdienst , die, door de wettifche Priesteren, in het Heiligdom , moest verricht worden, had ingeftelt. f. Hy ftaet de zaek zelve toe, vs. 1 - 7. 4. Dat de Tabernakel, met alle deszelvs gereedfehapptn, naer Gods bevel, was ingericht, vs. 1 - 5 , en Dat daer in de fchaduwachtige eerdienst, door de Levitifche Priesteren , moest verricht worden, vs. 6, 7. 1. CO hadcle dan wel, dit erker; ik gaerne, oock het eerfte [verbont], de Sinaïtifche bedeeling, rechten of voorfchrivten des [Godts]dienfts; God had zelvs de wijs voorgefchreven, op welke de plechtige eerdienst, door de Levitifche Priesteren, moest verricht worden , ende het wereltlick of uitwendig heyligdora was zeer prachtig gebouwd , naer het beftek , het welk God zelvs daer van gegeven had. 2. (a) Want de Tabernakel was cierlyk toebereydt, hebbende twee kameren, [natnelick] de eerfte of voorfte , doorgaensch het Heilige genaemd, alwaer de Priesters dagelyks hun werk verrichtten, in welcken was de gouden kandelaer, op welken zeven lampen geduurig brandende werden gehouden, (verg. Exod. XXV: 31-40,) ende de tafel, ende (Z>) de toonbrooden, welke daer op («) Exod. 1. •jicie 36: I. (*) Lev. 341 5»  HEBREEUWEN. IX. 439 op lagen, (vergel. Exod. XXV: 23-29,) welcke eerfte of voorfte kamer genaemt wort het heylige: 3. Maer achter het tweede voorhangfel, het welk het eerfte vertrek, van het tweede, affloot, was het binnenfte gedeelte van de Tabernakel, genaemt het heylige der heyligen, 4. Hebbende een gouden wieroockvat, (verg. Lev. XVI: 12, 13,) het welk de Hogepriester, op den groten Verzoeningsdag, in het binnenfte Heiligdom, met zich -medebracht, om daer in het reukwerk aen te fteken; ende wij. ders vondt men, in het Heilige der Heilige, (c) de Arke des verbonts alom met louter gout, van binnen en van buiten, geheel overdeckt, (vergel. Exod. XXV: li,) in welcke was (d) de gouden kruycke, daer het Manna in was, ende ( en fy. Zy konden de ware verzoening niet te weeg bren- ) gen , vs. 9l', 10. 8. \Waer mede], met welke verrichtingen der Levitifche Priesteren, in het uitwendig Heiligdom, de Heylige Geeft dit beduydde , (£) dat de wegh des Hemelfchen heyligdoms, het welk, door het Heilige der Heilige , werdt afgebeeld , nogh niet ten vollen openbaer gemaeckt en was; de grondflag van den vryen toegang der gelovigen, tot den hemel, was nog veelszins bedekt, en werdt alleen, door fchaduwachtige vertoningen, aengewezen. Dit werdt daer door beduid, dat het volk van het Heilige, en zelvs de gemene Priesters, van het Heilige der Heiligen, waren uitgefloten; en foo was het, met de zaek, gelegen, zo lange d' eerfte Tabernakel, in welken de Levitifche Priesters hunnen fchaduwachtigen dienst verrichtten, nogh flant hadde : 9. Welcke Tabernakel, met den eerdienst, die daer in verricht werdt, was een fchaduwachtige afbeeldinge van toekomende dingen, gefchikt voor dien tegenwoordigen of toenmaligen tijt, in welcken, door de Levitifche Priesteren, gaven ende flacht offeren geöffert wierden, die den genen die den dienft pleegde, of die de gaven en flachtöfFeren, tot de Priesteren, bracht, om dezelve op te offeren, niet en konden heyligen nae de confcientie (O Joh. 14: 6. XXIV. urn, Ee s  44a HEBREEUWEN. IX. of zijn geweten volmaken, zo dat hy, in zijn gemoed, van de volledige verzoening zijner zonden verzekerd ware. io. (Beflaende] alleen (/) in fpijfen, ende drancken , (m) ende verfcheydene waffchingen , ende rechtveerdigmakingen des vleefchs tot op den tijt der verbeteringe opgelegt. Er is eene aenmerkelyke zwarigheid , omtrent het verband- van deze woorden , met de vorige. Zekerlyk heeft 'er eene uitlating plaets. Onfe Overzetters vullen den zin aen , door beftaende , en dan zal de mening zijn , dat de dienst, die in het Heiligdom, verricht werdt, beftondt in fpijfen en dranken, dat is, in fpijs en dranköfferen, en vei fcheidene wasfchingen enz. — Voor het naest wil de Apostel, onfes erachtens, dit zeggen, dat'er, behalven de gaven en flachtöfferen, van welke vs. 9. gefproken is, nóg verfcheidene Schaduwachtige wetten waren , omtrent reine of onreine fpijfen en dranken, omtrent verfcheidene wasfchingen, welke, in geval van onreinheid, zeer onderfcheiden waren, voor Priesteren, Leviten, en gemene Israëlleren, en rechtvaerdigmakingen des vleeschs. Wy vertalen het liever voorfchrivten, welke tot het lichaem betrekking hadden , dat is, omtrent lichamelyke en uitwendige verrichtingen. — Dan alle deze willekeurige en fchaduwachtige wetten waren niet van eene altoosduurende verbintenis. Zy waren alleen tot op den tijd der verbetering opgelegd, en moesten flechts ftand houden, tot op de invoering der betere bedeling. (O Levit. n. 12, (iw) Numer. 191 7, &c. ft- Om  HEBREEUWEN. IX. 443 Jj, Om dat christus alles vervult heeft , wat deze fchaduwachtige eerdienst afbeeldde, vs. 11-22. \. De zaek zelve vinden wy vs. 11-14. .4.. christus heeft, door zijne offerande, eene volkomene verzoening te weeg gebracht , en is daerom, in het tegenbeeldig Heiligdom van den hemel, ingegaen, vs. 11, 12. ^ Dit wordt, uit 'den verhevenen aert van zijne offerande, nader aengedrongen, vs. 13, 14. 11. Maer Chriftus, (h) de Hoogepriefter der toekomende goederen, die hemelfche en eeuwige zegeningen verworven heeft, gekomen zijnde en zich daer geftelt hebbende , is door den meerderen ende volmaeckteren Tabernakel niet met menfchen handen gemaeckt, dat is, niet van dit of zoortgelyk tuaeckfel, als het waereldlyk Heiligdom, het welk, door Eezaleël en andere kunstenaers, vervaerdigd was, 12. Noch door 't bloet der boeken ende kalveren, (0) maer door fijn eygen bloet, eenmael ingegaen in het binnenfte heyligdom van den hemel der heerlykheid , een eeuwige verloffinge te wege gebracht hebbende. De Apostel maekt hier eene duidelyke tegenftelling, tusfchen christus en den Levitifchen Hogepriester. De Iaetstgemelde ging eenmael des jaers, op den groten Verzoeningsdag, in het Heilige der Heiligen. Ten dien einde ging hy, door het eerfte vertrek van den Tabernakel, henen, het welk het Heilige genaemd was, (vergel. vs. 2.) Maer christus is gegaen, door den meerderen en volmaekteren Tabernakel, dat is, door het Heilige, het welk ongelyk voortreffelyker is, in zijn zoort, vs. 11. Maer wat verftaet de Apostel, door dit uitnemender Heilige ? Onfes erachtens de lucht en ftarrenhemel ; (vergel. Kap. IV: 14;) door dit (») Hebr. 31 1. ende 4: 14. ende 6: 2it voorftel van den Apostel is wel kort, maer ongemeen (V) Kebr. 9: I2.  HEBREEUWEN. X. 4Ö1 meen nadrukkelyk en zaekrijk. Bykans elk woord is gefchikt, om de onvolkomenheid, van het Levitiesch Priesterfchap te doen opmerken. — Hy fpreekt van een iegelyk Triester, om te herinneren, dat de wettifche Priesters een veeltal uitmaekten , daer zy niet alleen eikanderen opvolgden , maer ook, velen te gelijk, de onderfcheidene deelen van den plechtigen eerdienst verrichtten. Dit teekende reeds duidelyk het gebrekkige van hun werk. — Elk Priester ftondt in het Heiligdom, en het was hun niet geóorloovd te zitten. Dit was een blijk, dat zy flechts geringe dienaers waren, als mede dat hun werk niet afgedaen ware, zo dat zy daer van rusten konden. — Zy offerden alle dagen, des morgens en des avonds, (vergel. Exod. XXIX: 38, 39,) en zomtijds dikwijls op éénen dag. Dit geduurig herhalen van hunne offeranden was eeii allerduidelykst kenteeken, dat zy de zonden nimmermeer geheel konden wechnemen , en volkomen verzoenen. 12. Maer defe grote Hogepriester, naer Melchifedeks ordening, alleen en zonder eenige medehelpers, één eenig fiacht-ofFer voor de fonden geöffert hebbende, (e) is in eeuwigheyt gefeten , op de plaets der hoogfle mogelyke eer, aen de rechter[feiKf] Godts: 13. Voorts en voor het overige , zonder verder te offeren, flechts verwachtende tot dat fijne vyanden, die Hem, in het bevoorderen der belangen van zijn volk, zoeken te dwarsbomen , als geheel overwonnen, geftelt worden tot een voetbanck fijner voeten. 14. Want, (liever Gevolgelyk) met ééne offerhande heeft hy in eeuwigheyt voor eens en altoos volmaeckc en volkomen verzoent alle de gene die geheyligt en gezaligd worden. Welke' duidelyke bewijzen voor de voortreffelykheid der offerande van christus , boven die der Livitifche Priesteren. Zy waren velen en verdeelden het werk van den plechtigen (e) Pf. 110: 1. Harnl. ai 34. i Cor. 15: 25. Ephef. 1: 20. ColofT, 3: 1. Hebr. ïi 13. XXIV. DEEL.  4f52 HEBREEUWEN. X. eerdienst, onder eikanderen, maer christus is alleen, en heeft zelvs alles verricht. -— Zy dienden alle dagen en offerden dezelve Jlachtöfferen dikwijls, maer christus heeft maer een eenig JlachtSffer voor de zonden geöffert. — Zy ftonden in het Heiligdom, maer christus is gezeten en wel voor eeuwig gezeten, ten blijke dat Hy zijn werk volkomen hebbe afgedaen, op de plaets der hoogst mogelyke eer, aen Gods rechtehand. — Voorts heeft christus niet meer te offeren; Hy verwacht flechts de volkomene zegeprael over alle zijne vyanden , en ziet dezelve, met zekerheid, te gemoet. Hier uit nu maekt de Apostel het wettig befluit op, vs. 14, dat christus, die zijn offerwerk volkomen heeft afgedaen , met ééne offerande van zijne menfchelyke natuur, alle die gezaligd worden, voor eens en altoos volkomenlyk verzoent hebbe. 15. Ende de uitnemende voortreffelykheid van christus offerande, boven die der Levitifche Priesteren, blijkt verder , uit de reeds boven aengehaelde Godfpraek van den Propheet Jeremia: want de Heylige Geeft getuygt het ons oock, Jer. XXXI: 31-34. 16. Want na dat hy te vooren gefegt hadde, „ (ƒ) Dit is het verbont dat ick met haer maken fal „ na die dagen," fegt de Heere, verder: „ Ick fal „ mijne wetten geven in hare herten, ende ick fal ,, die infchrijven in hare verftanden: 17. „ Ende harer fonden, ende harer ongerech„ tigheden en fal ick geenfins meer gedencken.M Derhalven wordt 'er eene volkomene vergeving van alle zonden beloovd. 18. Waer nu volkomene vergevinge derfelve is, daer en is geen offerhande meer voor de fonde. C7) Jerem. %v ai, 31, 33, 34» Rom. ui 27. Hebr. 8: 8, H.  HEB R E E U W E N. X. 463 II. Het vermanend of zedenbefluurend deel van dezen Briev vinden wy Kap. X: 19-— XIII: 19. Jt, Eerst vermaent de Apostel de Hebreeuwfche Christenen, om, met alle vrymoedigheid, een gelwig gebruik te maken , van christus , als den eenigen en volmaekten Hogepriester, in hunne toenadering tot God, Kap. X: 19-22. A. Den grond van deze opwekking vinden wy vs. 19-21 ,en B. De vermaning zelve , vs. 22. 19. Dewijle wy dan, mijne gelievde broeders, recht en vrymoedigheyt hebben, (s) om regelrecht en onmiddelyk tot God te naderen, zonder dat wy langer de tus* ichenkoomst van Levitifche Priesteren nodig hebben, en om als het ware in te gaen in het binnenfte heyligdom van dan hemel , welk uitnemend voorrecht wy verkregen hebben, door het bloet Jefu. Dezen toegang hebben wy, 20. Op eenen verfchen of nieuwen ende levenden wegh , welcken hy ons ingewyet heeft door het voorhangfel, dat is Oor] fijn vleefch: Eigenlyk ftaet 'er, welken, welken ingang namelyk van het hemelsch Heiligdom, Hy ons heeft ingewijdt, zijnde een nieuwe en levende weg. — Het woord, door inwijden vertaelt, wordt, in dien zin, genomen, Kap. IX: 18, maer het beduidt eigenlyk herftellen, vernieuwen; eenen weg in te wijden of te vernieuwen, fchijnt hier zo veel te zeggen, als eenen weg, voor de eerftemael, te bewandelen, het eerfte gebruik te maken van eenen weg. Nu is christus , als de Voorloper der gelovigen, het eerst , met vrymoedigheid, en op zijn eigen recht, in het hemelsch heiligdom, ingegaen, (verg. Kap. VI: 20.) — Deze weg is nieuw. De gelovigen van den ouden dag zijn ook wel ingegaen, in het hemelsch Heiligdom, maer het was , langs eenen gansch anderen en moeilyken weg , door fchaduwachtige plechtigheden , ongemeen lastig , en de ingang ging ge Jol- 9- cntJe '4' 6' R°m» 5» *• Ephef. at 13. ende 31 ia. XXIV. DEEL,  464 HEBREEUWEN. X. paerd met angst en vrees. Nu is het een levendige of aenge. name weg, op welken geen dood meer te vrefen is, gelijk oudtijds, voor iemand, die zich.verftoutte, om, tot het Heiligdom, te naderen, en de dode letter der onderhouding van uitwendige plechtigheden, heeft geheel uitge dient. Maer hoe heeft christus dezen vryen toegang, tot het hemelsch Heiligdom, ingewijdt, en dien weg het eerst be. wandelt? door het voorhang/el, dat is, door zijn vleesch. — De zinnenprent is wederom ontleend, van het fchaduwachtig Heiligdom. Wanneer de Hogepriester, in het Heilige der Heiligen, inging, moest hy gaen, door het voorhangsel, het welk het Heiligdom der Priesteren, van het Heilige der Heiligen, affcheidde. Maer nu is dit voorhangfel, by den dood van .christus , gefcheurd en verbroken. Even nu, gelijk , door het fcheuren van het voorhangfel , het binnenfte Heiligdom, in het welk, buiten den Hogepriester, en dat nog maer éénmael des jaers, geen ftervelyk mensch komen mogt, vooral de waereld geopend is ; even zo is ook, door het fcheuren en verbreken van jesus menfchelyke natuur aen het kruis, welke als een voorhangfel was, ter bedekking van zijne Goddelyke heerlykheid , de weg naer den hemel, voor alle gelovigen, geopent, om denzelven, met vrymoedigheid , te bewandelen. 21. Ende [dewijle wy hebben] eenen grooten Prïefter, oneindig waerdiger dan Aaron, en alle de Hogepriesters, die Hem, van tijd tot tijd, in deze bediening, zijn opgevolgt , (vergel. Kap. IV: 14,) die het beftuur heeft, over het huys Godts: De Tabernakel, en naderhand de Tempel, was het huis van God, in eenen eigenlyken zin. Hier fpreekt de Apostel van den geestelyke.-i Tabernakel, de Kerk van het Nieuwe Testament, welke het huis van God is, in den tegenbeeldigen zin, daer Hy, met zijnen Geest, woont, van zijn volk gebeden, gedankt, gediend, en verheerlykt wordt, (verg. 1 Tim. III: 15.) JVy hebben eenen groten Priester, over het huis van God, dat is, „ aaron en zijne zonen na hem, hadden het op- zicht  HEBREEUWEN. X. 465 f, zicht, over het waereldlyk Heiligdom , en zy werden, „ voor,de menfchen, gefteld, in de zaken, welke by God ,, te doen waren; maer wy Christenen hebben, in den ge,, zegenden jesus, eenen Hogepriester, die oneindig verre „ boven aaron verheven is, het opzicht heeft, over de „ Gemeente, en onfe belangen, op grond van zijne vol,, maekte offerande, en door zijne altoosduurende voorbid„ ding, op eene veel voortrefFelyker wijs, volkomenlyk „ bevoordert." 22. Sd laet ons regelrecht en onmiddelyk tot God, en den throon der genade, toegaen met een waerachtigh, volkomen , en ongeveinsd herte , het welk zich onverdeeld, aen den dienst van God, heeft toegewijdt, met eene oprechte begeerte, naer die genade, om welke wy vragen, in volle verfekertheyt des geloofs, of met een volkomen geloovsvertrouwen, (vergel. Col. JJ: ?,) \_onJe\ herten gereynigt zijnde van de quade confcientie, ende ' het lichaem gewaffchen zijnde (h) met reyn water: Onfe harten gereinigd zijnde van de kwade confcientie, en het lichaem gewasfchen zijnde, met rein water. — De zaek moet verklaerd worden, uit de fchaduwachtige wet, volgens welke een Priester genen toegang bad, tot het Heiligdom, het zy hy rein ware, beide naer ziel en lichaem. In deze toefpeling, ftelt de Apostel de Christenen voor, als geestelyke Priesters, die, met hunne geloovsweikzaemheden en gebeden , toegaen tot God , in het hemelsch Heiligdom. Daer toe moeten zy rein zijn, naer ziel en lichaem. Naer de ziel, moeten hunne harten rein zijn, van de kwade confcietu tie, dat is, van de. zonden, door de gelovige omhelfing van christus volmaekte verzoening. De kwade confcientie beteekent hier, by overnoeming, het gevolg voor de oorzaek genomen zijnde, de zonden, welk een befchuldigend geweten ten gevolge hebben. Ook moeten zy, het lichaem, dat is, naer het lichaem, gewasfchen zijn, met rein water, in den Doop namelyk, daer het rein water een teeken is van da zuivering des harten. (A) Ezïci>. $6: 25. XXIV. DEEL. Gg  466 HEBREEUWEN. X. Kortom, de Apostel wil dit zeggen, „ dat de Christenen „ den vryen toegang hebben, tot het hemelsch Heiligdom, „ en daer van een vrymoedig gebruik maken moeten, hunne „ harten , door de verzoening van christus , gereinigd „ zijnde , van de zonden , gelijk zy , by hunnen Doop, ,, naer het lichaem, met rein water gewasfchen zijn." J3, Wijders wekt de Apostel de Hebreeuwfche Christenen op', em volfiandig te zijn in het geloov , vs. 23. 3, Verder fpoort hy hen aen , om elkanders meest wezenlyke belangen te bevoorderen , vs. 24. *"|, Daer op vermaent hy hen, om de Godsdienstige vergaderingen gezettelyk waer te nemen, vs. 25-3T. 23. Laet ons de onwanckelbare belijdenifle der hope [wz/2]houden: (want die het belooft heeft is getrouw:) Alles is duidelyker , en meer overè'enkomftig met den Grondtext, wanneer wy het vertalen, laet ons de belijdenis der hope onwankelbaer vasthouden. — De belijdenis der hope is de hoop*^, op de goederen van het volgend leven, welke de Christenen belijden. Deze belijdenis der hope moesten zy onwankelbaer vasthouden, dat is, zy moesten zich, door de herinnering der Goddelyke belovten , in hunne hoop, meer en meer bevestigen , dezelve openlyk en rondborftig belijden, en zich, noch door liev, noch door leed, bewegen laten, om dezelve in het minst of in het meest te verzaken. Want Hy, die het beloon heeft, de Onfeilbare, wiens belovten de gronden van onfe hoop uitmaken , is getrouw; Hy zal zijne toezeggingen onfeilbaer zeker vervullen , en wy kunnen 'er zo veilig ftaet op maken, als of wy het beloovde goed reeds werkelyk ontvangen hadden. 24. Ende laet ons op malkanderen nauwkeurig acht nemen en toezien, of 'er ook zijn, die verachteren in de genade, die ongeregeld wandelen, die kleinmoedig worden, onder de verdrukkingen, en beginnen te neigen, tot verzaking van het Christendom. Dit zal, onder den Goddelyken zs-  HEBREEUWEN. X; 467 zegen, een zeer gefchikt iniddel zijn, tot opfcherpinge en aenwakkering der onderlinge liefde ende der goede wercken: VI-'. A , t-''-**t A. De vermaning, om de Godsdienstige vergaderingen gezette* lyk by te wonen, wordt voorgefteld , vs. *5a, en B, Nadrukkelyk aengebonden, vs. 25b-3i. A. De eerfte is genomen , van de omftandigheid des tijds, vs. 2Sb. B. De andere van de vreesfelyke gevolgen , welke hst verzuim , in het gemelde geval, zou naer zich ftepen , vs. 26-31. g. Deze drangreden wordt opgegeven , vj. 26, 27, en {?. Bevestigd, vs. 28-31. a. Door de billykheid dezer gevolgen aen te wijzen, vs. 28, 29. I. Door de zekerheid daer van te vertonen, vs. 30, 31. 25. Ende laet ons onfe onderlinge Godsdienstige byeenkomfte niet nalaten, gelijck fommige de gewoonte hebben, zich, uit vrees voor vervolging, van den gemeenfchappelyken Godsdienst, lafhartig te onttrekken, maer [malkanderen] vermanen en bemoedigen, tot het gezettelyk bywonen van denzelven; ende [dat] foo veel te meer als gy fiet dat de dagh naerdert. Door den dag by uitnemenheid, hebben wy zekerlyk te denken, aen den groten en vreesfelyken dag van Jerufalems verwoesting: want de grote en algemene oordeelsdag, die nu, en in dien tijd nog veel meer, op eenen verren afllaud was, kan hier niet bedoeld worden. De tijd van Jerufalems verwoesting heet meermalen de dag by uitnemenheid, de grote en vreesfelyke dag des Heeren, (vergel. Mal. IV: I. Joël II: 31- Mal. IV: S-) Dezen dag zagen de Hebreeuwfche Christenen naderen. Er waren, toen paulus dezen Briev fchreev, reeds, bykaas 30 jaren verlopen, na den dood van chuistus, en de Vsr- XXIV. DEEL. Gg 2  4Ö8 HEBREEUWE N. X. losfer had uitdrukkelyk voorfpelt dat velen van zijne tijdgenoten nog leven zouden , wanneer Jerufalem verwoest weidt. (vergel. Matth. XXIV: 39.) Men zag reeds eenige van die dingen gebeuren, welke Hy, als voorboden van die fchromelyke gebeurtenis, had opgegeven. Uit het een en ander, konden zy klaer genoeg zien, dat deze vreesfelyke dag kort op handen ware. De overweging hier van moest de Hebreeuwfche Christenen aenfporen , om de onderlinge byeenkomfte gezettelyk waer te nemen, en dat zo veel te meer, als de dag naderde. — Te weten, op dien dag, zou de Heer zijne fchromelyke oordeelen uitöefFenen, over de hardnekkige Natie der Jo. den, om het fmadelyk verwerpen van den Verlosfer en zijn Euangelie. Na dien dag, zouden de Joden niet meer, door het Euangelie, geroepen, maer aen een oordeel der verharding , overgegeven worden. Wilden derhalven de Hebreeuwfche Christenen behouden worden, dan was het nog tijd. Zy konden nog het Euangelie horen, in hunne Godsdienstige vergaderingen. Maer de dag van Jerufalems verwoesting was kort op handen; dan zouden zy, van het voorrecht des Euangeliums, verdoken worden, wanneer zy tot de gemeenfchap der ongelovige Joden , wederkeerden, en gene gelegenheid meer hebben, om behouden te worden. Daer te boven zulken, onder de Hebreeuwen, die de onderlinge byeenkomften nalieten, betoonden, met hun gedrag, dat zy Joden waren, in hunne harten, en zouden daerom, in den dag der verwoesting van Jerufalém, in dat zelvde oordeel, met alle de verftokte Joden, deelen. 26. (i) Want fo wy willens, tegen ons beter weten aen, fbndigen en, tegen de overtuiging van onfe harten aen, het Christendom verzaken, na dat wy de kenniiTe der waerheyt ontfangen hebben, na dat wy, niet alleen in de leer van het Euangelie onderwezen zijn, maer ook, door een behoorlyk onderzoek der bewijzen , van hare waerheid, in onfe harten, volkomen zijn overtuigd gewor- den, < O N.im. 15: 30. Match, ia: 31. Hobr. 6: 4. a Petr. a: ao. 1 joh. g: i<5.  HEBREEUWEN. X. tff den, fo en blijft daer geen flacht-offer rrieer over voor de fonden , dan is onfe misdaed zo affchuwelyk , dat wy gene vergeving te wachten hebben, (verg. i Sam. III: 14.) Heeft de Apostel hier het oog, op de zonde tegen den Heiligen Geest, welke, volgens 's Heilands uitfpraek, niet zal vergeven worden , noch in deze , noch in de toekomende eeuw? (vergel. Matth. XII: 32.) — Geenszins: De zonde, tegen den Heiligen Geest, was van eenen geheel anderen aert; deze beftondt, in de boosaertigheid der Pha. rizeeuwen , die de wonderen van den Heer jesus , welke Hy, door de kracht van zijne eeuwige Godheid, verrichtte, aen Beëlzebub, toefchreven; zy werdt derhalven , bepaeïdelyk op dien tijd, begaen, wanneer de Heiland wonderen, op aerde verrichtte en kan daerom, in volgende tijden, gene plaets gehad hebben, (vergel. XVIII Deel. p. 232—) Blijvt 'er dan, voor ieder eenen, die willens zondigt, ■geen flachtoffer over, en kan iemand, die, tegen zijn beter weten aen, gezondigt heeft, nimmer op vergeving hopen? Deze is de mening in het geheel niet: het bloed van 7esus christus, den Zoon van God, reinigt ons van alle zonden, (vergel. 1 Joh. I: 7.) Heeft iemand ooit willens, tegen zijn licht en beter weten, gezondigt, het was althans petrus, toen hy zijnen Goddelyken Meester verlochende, en evenwel heeft hy genade gevonden. De Apostel heeft hier het oog, op eene bepaelde zonde, welke bedreven werdt, door bepaelde perfonen, door Joden namelyk, die belijdenis gedaen hadden van het Christendom, in bepaelde omftandigheden, na dat zy de kennis der waerheid ontvangen hadden, en op eenen bepaelden tijd, toen de dag van Jerufalems verwoesting naderde. — Wanneer wy deze bepalingen in het oog houden, laet zich des Apostels mening ligtelyk ontwikkelen. Hy fpreekt van Joden, die de kennis der waerheid ontvangen hadden, en van de zekerheid der Christelyke leer grondig overtuigd waren. Wanneer dezen willens zondigden, tegen hun licht en beter weten, het Christendom verzaekten, de onderlinge byeenkomften XXIV. DEEL. Gg 3  $7© HEBREEUWEN. X.^ nalieten, en zich wederom, by hunne verharde landgenoten , voegden, die den naem van den gezegenden jesus fmaedheid aendeden, dan bleev 'er geen Jlachtpffer over, voor hunne zonde; dan hadden zy gene vergeving van dien verfoeilyken afval te wachten. Dit bracht, niet de aert der zake zelve , maer de toenmalige tijdsömftandigheid, mede. D; dag naderde, de Heer had lang genoeg geduld gehad, met de hardnekkige Joden, de tijd der langmoedigheid fuelde ten einde. Misbruikten zy dien tijd van behoudenis, welke 'er nog overig was, dan zou de deur der genade voor altoos gefloten worden. 27. Maer, indien wy, op de gezegde wijs, willens zondigen , is 'er voor ons overig een fchricklicke verwachtinge des oordeels, het welk eerlang, over de hardnekkige joden, zal worden uitgegoten, ende eene hitte des vyers van Gods geduchte gramfchap, dat de tegen* flanders, die zich, tegen christus, en de uitbreiding van zijn Koningrijk, vyandig aenkanten, by de verwoesting van Jerufalem, op eene fchromelyke wijs, fal verflinden. De gramfchap des Heeren wordt meermalen, by een hittig en verteerend vuur, vergeleken; (vergel. Pf. LXXXIII: 15, 16,) en de benaming van eene hitte des vuurs was, in dit geval, nog des te meer gepast, om dat het prachtig Jerufalem, en het heerlyk Tempelgebouw, door eenen hittigen brand, tot asfche zouden verteerd worden; een brand, zo geweldig, dat de aerde, onder de voeten der Joden, als een vuurige oven, gloeien zoude. 28. Deze ftraf, hoe geducht ook, zal allerbillykst wezen. Als yemant, wie hy ook wezen moge, de fchaduwachtige wet van Mofis heeft te niete gedaen, en hare geboden moetwillig overtreden, op eene wijs, welke eene moetwillige en voorbedachte ongehoorzaemheid in zich fluit, die fterft fonder barmhertigheyt, en wordt, zonder oogluiking, met den dood geftraft, (i) onder twee ofte drie getuygen, die eenftemmig verklaren, dat hy zich, aen (*1 Numer. 3*1 301 Deut. 17! 6. ende 191 15. Matth. 18» 16% Joh. Jt: i-. '2 Cur. «3> 1.  HEBREEUWEN. X. 471 aen moetwillige ongehoorzaemheid, hebbe fchuldig gemaekt. 29. Hoe veel te fwaerder ftraffe meynt gy fal hy dan verdienen, en, van den opperften Richter, weerdigh geacht worden, die het Christendom, tegen zijne overtuiging aen, verlochent, daer door den Sone Godts de uiterfte fmaedheid aengedaen, en, als met voeten, vertreden heeft, ende het bloet des Teftaments, het welk Gods Zoon, ter vergeving der zonden, heeft uitgeftort, onreyn geacht heeft, als of het het bloed van eenen booswicht ware, daer door hy geheyligt was, voor zo ver hy, door den doop, in welken het water een teeken is van christus bloed, van de ongelovigen was afgezonderd, (vergel. i Cor. VII: 14.) ende den Geeft der genade, wiens buitengewone genadegaven hy, by zijnen Doop, ontvangen had , fmaetheyt heeftf aengedaen ? 30. Deze geduchte ftraf zal ontwijfFelbaer zeker worden uitgeöeffend. Want wy kennen hem, wy weten wie Hy zy, die uitdrukkelyk gefegt heeft, (/) Mijne is de wrake, ick fal 't moetwillig kwaed, met geduchte ftraffen , vergelden , fpreeckt de Heere. (vergel. Deut. XXXII: 35.) Ende wederom, op eene andere plaets, Deut. XXXII: 36, (m) De Heere fal fijn volck oordeelen en handhaven. 31. Vreeflick is het te vallen in de ftraffende handen des levendigen Godts, die eeuwig leevt, en daerom ook eeuwig ftraffen kan. Laet deze herinnering u dienen, ter waerfchouwing, om ftandvastig te zijn in de belijdenis van bet Euangelie. (O Deuter. 32: 35. Rom, ut 19. («) Dsuter. 32: 3C. XXIV. deel, Gg 4  4J-* HEBREEUWEN. X. ïl. De Apostel laet 'er eene uitvoerige vermaning op volgen, tot lijdzaemheid onder de verdrukkingen, Kap. X: 32- XII: 13. A. Tot eenen grondflag van deze vermaning, herinnert de ' Apostel, den Hebreeuwfchen Christenen, hun vorig lovwaerdig gedrag , Kap. X: 32 - 34. E. Op dezen grond vestigt hy zijne vermaning, tot lijdzaemheid en ftandvastigheid, Kap. X: 35— XII: 13. A. De vermaning wordt voorgefteld, Kap. X: 35. en B. Uitvoerig aengedrongen, Kap. X: 36— XII: 13. m. Uit de noodzaeklykheid der lijdzaemheid, byzonder in de toenmalige omftandigheden, Kap. X: 36. /5 Uit de kortheid van den tijd, dat hun lijden duu- ren zoude , vs. 37, 38. y. Uit het verband , het welk 'er is , tusfchen de ftandvastigheid van het geloov, en de zaligheid , ' vs. 39. S. Door de merkwaerdige voorbeelden van vele onftervtlyke geloovshelden , die hunne lijdzaemheid en ftandvastigheid, in de moeilykfte gevallen , en in de zorgelykfte omftandigheden, hebben openbaer gemaekt, Kap. XI: 1—. XII: 1. 32. Doch (of Ondertusfchen) gedenckt der voorige dagen, in dewelcke na dat gy verlicht zijt geweeft, en, tot overtuiging der waerheid van het gezegend Christendom, gekomen zijt, gy veel ftrijt des lijdens en veeier* }ei mishandelingen van uwe ongelovige broeders, met eene voorbeeldige lijdzaemheid, hebt verdragen. Herinnert u, hoe lovlyk gy u voorheen, onder de vervolgingen, gedragen bebt ; en, zoudt gy dan nu kleinmoedig worden, en , onder de mishandelingen , welke fpoedig een einde nemen zullen , bezwijken ? 33. Ten deele, als gy, in eigene perfonen, door fmaetheden ende verdruckingen een fchouwfpel geworden zijt, zo dat boosiiertige lieden zich, in uwe mishandelingen , vermaekten, ende ten deele, als gy gemeynfchap gehadt, en een gevoelig aendeel genomen hebt  HEBREEUWEN.! 475 hebt, met de gene die alfoo gehandelt wierden, en in hunne fmerten. 1 34. Want (of Immers) gy hebt oock, onder andere, over (b) mijne banden medelijden gehadt, toen ik te Jerufalem, in de gevangenis, geworpen werdt, (vergel. Hand. XXI: 33») ende de roovinge uwer goederen met blijtfehap aengenomen , en het geduldig aengezien, dat uwe huifen, door het woeste grauw, geplunderd werden; wetende, en u daer mede bemoedigende, dat gy hebt in en voor ufelven (0) een beter ende blijvende goet in de hemelen te wachten. 35. En werpt dan , daer gy reeds zulke kennelyke proeven van uwe lijdzaemheid gegeven hebt, uwe vrymoedigheyt niet wech, welcke een groote vergeldinge des loons heeft, wanneer gy daer in volhardt , tot het einde toe. 36. (p) Want gy hebt, in uwe tegenwoordige omftandigheden, welke bitter zijn voor vleesch en bloed, lijdfaemheyt van nooden: op dat gy den wille Godts, door het beöeffenen van deze lijdzaemheid, onder een vrymoedig vertrouwen op den Goddelyken byftand, gedaen en volbracht hebbende, de belofteniffe moogt wechdragen, en het beloovde goed, in het volgend leven, deelachtig worden. 37. (q) Want, Nogh een feer weynigh [tijts], [ende] hy die te komen ftaet fal komen , ende niet vertoeven. 38- (r) Maer de rechtveerdige fal uyt den geloove leven: ende fo [yemant] hem onttreckt, mijn ziele en heeft in hem geen behagen. Hier haelt de Apostel de Godfpraek, van den Propheet hadakuk aen, Kap. II: 3, 4, evenwel niet woordelyk, noch volgens den Hebreeuwfchen Text, noch volgens de Griekfche Overzetting der LXX. Hy bedient 'er zich alleenlyk (»") Hand. at', 33. fo) Matth. 55 12. (p) Luc. aii 19. (?) Hibak. 2: 3. Ha?g, 21 7. 1 Petr. ï: 6. ende 5: 10. t<0 Habak. at 4. Rom. t; 17. Galac. 3: 11. XXIV. d£el. Gg 5  47+ HEBREEUWEN. X. van, by wijs van toepasfing, om den Hebreeuwfchen Christenen onder het oog te brengen, deels dat christus eerlang komen zoude, om de mishandelingen, welke hun van de ongelovige Joden werden aengedaen, te doen eindigen, in den dag namelyk van Jerufalems verwoesting , zo dat hun Jijden, flechts eenen korten tijd, duuren zoude; deels dat zy, die zich onttrekken, en weigeren geduldig af te wachten . welk «me uitkoomst de Heer verlenen zal, Hem niet bc! i cu , noch op zijne gunst hopen kunnen. 39. Maer wy, ik en gy lieden, zijn niet, 20 ik hoop, Tan de gene die haer uit vrees onttrecken, en, om ht-t :jJli. «e ontwijken, onfe belijdenis verzaken, ten verderve, maer van de gene die gelooven, en, in dat geloov, volftandig blijven , in weerwil van alle vervolgingen , lot behoudinge der ziele. HET XI. KAPITTEL. «. De Apostel geevt eene gehele reeks van beroemde perfonen op, die hunne lijdzaemheid en ftandvastigheid, in de zorgelykfie omftandigheden, hebben openbaer gemaekt, Kap. XI: 1-38. $|, Vooraf gaet eene befchrijving van het geloov , in dat licht befchouwd , als het hier , tot het oogmerk van den Apostel, dienstbaer was , vs. 1 - 3, 1. De befchryving zelve vinden wy vs. 1, en 2. De bevestiging daer van, vs. z, 3. I. T-jEt geloove nu, het welk ons lijdzaem en fiand^ vastig maekt, onder allerlei mishandelingen, is een vafte gront der dingen die men hoopt, [ende] een bewijs der faken die men niet en fiet. De Apostel fpreekt hier niet van het zaligmakende geloov, waer door men christus, tot zijnen Verlosfer, aenneemt, en, in zijne volmaekte verzoening, als den eenigen en algenoegzamen gsond vaü zaligheid , hartelyk berust; (veigel.  HEBREEUWEN. XL 475 (vergel. Joh. I: 12. III: 16, 36,) «n*- van het geloov, zo als het verkeert, omtrent Gods belovten, zo dat men derzeiver vervulling, hoe onwaerfchijnlyk zy ook , naer alle menfchelyke uitzichten, wezen moge, met zekerheid te gemoet ziet, en daerom alle verdrietelykheden lijdzaem ondergaet. paulus befchouwt dan het geloov , in een bepaeld opzicht, zo als het zich, op Gods uitdrukkelyk verklaerde belovten, verlaet; ook in de donkerde omftandigheden. — Dit blijkt, en uit de befchrijving, welke de Apostel geevt van het hier bedoelde geloov, en uit de voorbeelden der genen, die dat geloov, op eene blijkbare wijs, hebben uttgeöeffënt. — Ik wil niet betwisten, dat alle de perfonen, die vervolgens, van hunne lijdzaemheid en ftandvastigheid, geroemd worden , het heilvattend geloov , zo als het genaemd wordt, bezeten hebben , en zijn zalig geworden. Maer iemand zou zeer wel het geloov, zo als het de Apostel hier befchrijvt, kunnen uitöeffenen , door zich gerust te verlaten , op eene bepaelde belovte , welke God hem gedaen heeft, zonder tot zaligheid, in de verzoening van den Middelaer, met zijn ganfche hart, te berusten. Het geloov der wonderen verlaet zich ook, op eene buitengewone belovte. Er worden vervolgens vele gevallen aengehaeld, in welke verbafende wonderen verricht zijn, en tot welke het geloov der wonderen genoegzaem was; by voorbeeld, het trekken door de roode zee, het omvallen der muuren van Jericho, het toeftoppen der muilen van leeuwen. — Kortom het zaligmakende geloov verlaet zich , op alle belovten , welke God gedaen heeft, zo wel buitengewone, als gewone; maer zich te verlaten, op eene bepaelde belovte, welke God doet, in eenig buitengewoon geval, kan zeer wel beftaen, zonder een hartreinigend en zaligmakend vertrouwen, op de verzoening van christus. Alle de Hebreeuwfche Christenen hadden zekerlyk het zaligmakend geloov niet. Velen betoonden kennelyk het tegendeel, door over te hellen tot afval, en zommigen hadden reeds, moedeloos door de vervolgingen , hunne belijdenis verlochent. De Apostel zegt wel, wy behoren tot de genen, XXiV. DEEL.  47Ö HEBREEUWEN. XI. die geloven, en in het heilvattend geloov volharden, tot le~ houdenis der ziele, Kap. X: 39, maer daer door verklaert hy eenvouwig, wat hy wenschte, en hoe het behoorde te zijn. Zulk eene zachte en innemende manier van voorftel hebben wy reeds meermalen ontmoet, by voorbeeld Kap. VI. Aen den Hebreeuwfchen Christenen was eene bepaelde belovte gedaen, dat de dag van Jerufalems verwoesting, die kort op handen fchoot, hen verlosfen zoude, van alle mishandelingen hunner ongelovige broederen, (vergel. Kap. X: 25» 37 ) Op deze belovte moesten zy zich verlaten, hoe donker het 'er ook mogt uitzien, en daerom hjdzaem zijn, onder alle vervolgingen, wel verre van zich daer door, tot het verlochenen van hunne belijdenis, te laten vervoeren. Hier toe moest hen het voorbeeld van zo vele beroemde perfonen aenmoedigen, als 'er vervolgens worden opgeteld, die zich, op Gods belovte, in buitengewone gevallen, daer de vervulling, naer alle menfchelyke uitzichten, hoogst on. waerfchijnlyk was, gerust en ftandvastig verlaten hebben. — In alle die gevallen, heeft het geloov deszelvs kracht vertoont, in dat bepaelde oogpunt befchouwd, zo als het vs. 1, door den Apostel, befchreven wordt. Dus luidt die befchrijving, het geloov is een vaste grond der dingen, welke men hoopt, en een bewijs der zaken, welke men niet ziet. Dit geloov verkeert dan, omtrent dingen, welke men hoopt, dat is, zulke dingen , welke nog toekomende zijn, maer evenwel, op goede gronden, verwacht worden. De gronden van deze hoop en verwachting lagen, ten aenzien dena te noemene voorbeelden, in byzondere en buitengewone belovten; zo was, by voorbeeld, aen abraham, beloovd, dat hy, in eenen hogen ouderdom, tegen alle menfchelyke verwachting, eenen zoon gewinnen, en dat zijn nagedacht het vruchtbaer Kanaan ervelyk bezitten zoude. —- Het Griekfche woord, door een vaste grond vertaeld, beteekent hier, even als Kap. III: 14. 2 Cor. IX: 4. 2 Cor. XI: 17. een vast vertrouwen, eene zekere verwachting. De LXX gebruiken het ook, voor eene verwachting, Ruth I; 12. Pf. XXXIX: 8. Ezech. XIX: 5. — De zin is derhalven deze :  HEBREEUWEN. XI. 477 «leze: „ Het geloov, het welk ik u aenprijs, en, in uwe „ tegenwoordige zeer verdrietige omftandigheden, tot ftand,, vastigheid in uwe belijdenis, moet aen fporen, beftaet, „ in eene vaste verzekering, dat wy de toekomende goede,, ren, op welke wy hopen, uit kracht van Gods uitdruk„ kelyke belovten , zekerlyk erlangen zullen, hoe onwaer„ fchijnlyk het ook , naer menfchelyke uitzichten , wezen „ moet." Het geloov is een bewijs der dingen, welke men niet ziet. — De dingen, welke men niet ziet, zijn in. het gemeen, alle zulke dingen, als niet, onder het bereik van onfe zintuigen vallen, en voor ons onzichtbaer zijn. Deze zijn , meer byzonder, of voorledene' zaken, gelijk alle gebeurtenisfen, welke, voor onfen leevtijd, zijn voorgevallen , en van welke wy derhalven gene ooggetuigen geweest zijn, gelijk by voorbeeld, de fchepping der waereld; (vergel. vs. 3;) of tegenwoordige, welke werkelyk plaets hebben, maer van ons niet gezien, noch zelvs volkomen begrepen worden; of toekomende, welke wy nog niet zien, maer evenwel zeker weten, dat eens plaets zullen hebben, zo wist noach, by voorbeeld, dat de zondvloed komen, — abraham, dat zijn zaed Kanaan bezitten zoude. Deze onzichtbare dingen zijn de voorwerpen van het geloov. Het is een bewijs der dingen , welke men niet ziet. ■— Het oorfprongelyk woord, door bewijs vertaeld , beteekent hier eene overtuiging van de waerheid eener zaek; zo wordt het, niet alleen by de LXX, maer ook in het Nieuwe Testament, genomen, (verg. Joh. VIII: 9, 46". XVI: 8. 1 Cor. XIV: 24.) „ Het ge„ loov, (wil paulus zeggen) beftaet in eene overtuiging van „ zulke zaken, welke niet, onder het bereik van onfe zin„ tuigen vallen, zo dat men daer van niet minder verzekerd „ zy, dan of men dezelve, met zijne eigene oogen, duidelyk „ aenfchouwde." Deze befchrijving van het geloov, in dat bepaelde gezichtpunt , uit het welk de «Apostel het zelve befchouwt, wordt vs. 2, 3. nader bevestigd, ten aenzien van het eerfte deel, dat het geloov eene zekere verwachting zy der toekomende dingen, op welke men hoopt, vs..2 , en met opzicht tot het XXIV. DEEL.  47& HEBREEUWEN. XI.' ander deel, dat het geloov beftae, in eene overtuiging var. zulke dingen, welke men niet ziet, vs. 3. 2. Want, op dat ik het eerfte deel der gegevene befchrijving nader bevestige, door 't felve geloov, hebben de oude, die lang voor onfen tijd, leevden, byzonder die vermaerde perfonen, van welke ik, in het vervolg, uitvoerig fpreken zal, getuygeniffe bekomen, en eenen groten roem daer door verworven, dat zy zekere goederen, welke hun beloovd waren, of fchoon zy nog toekomende, en zelvs hoogst onwaerfchijnlyk waren, met zekerheid, verwacht hebben, twijffelende even zo weinig, aen de vervulling van Gods belovte, als of zy dezelve reeds werkelyk verkregen hadden. 3. Door het zelvde geloove, voor zo ver het beftaet, in eene overtuiging-van dingen, welke niet, onder het bereik van onfe zintuigen, vallen, verftaen, en ftellen wy vast, met eene volkomene overtuiging, (0) dat de werelt door het woort van GodtS almachtig bevel, uit niet is toebereydt, (b) alfo dat de dingen die men nu fiet, als werkelyk beftaende, niet geworden zijn uyt dingen die gefien worden, en beftaen, maer uit een enkel niet. 6, Hier op laet de Apostel eene gehele reeks van beroemde perfo* nen volgen, die dit geloov, ook in de allermoeilykfle ge* vallen, op eene roemruchtige wijs, hebben uitgeöeffent, Kap. XI: 4-40. j. Eerst fpreekt hy, van zulken der Ouden, welke, voor den algemenen vloed, geleevt hebben, vs. 4. - 7. /, Van abel , vs. 4. //« Van ekoch , vs. s, 6, en fff* Van noach , vs. 7. 4. Door het gemelde geloove , uit kracht van zijn vertrouwen, dat hy de toekomende zegeningen, welke hem beloovd waren, zeker zoude deelachtig worden, (c) heeft de • (a) Gen. 1: 3. Pfalm 331 <5. Joh. it 10. Ephef. 3: 9« Col. is 16. C*} Rota. 41 17. Col. 11 16. CO Gen. 4; 4,  HEBREEUWEN. XI. 479 de rechtvaerdige Abel een meerder en ongelyk voortreffalyker offerhande , (vergel. Matth. XII: 41, 4.2-) Gode geöffert dan Cain, door welck hy (d) getuygeniffe bekomen heeft dat hy rechtveerdigh was, alfo Godt over fijne gaven getuygenilfe gaf: ende door het felve [geloove] fpreeckt hy nogh na dat hy geftorven is. De beide broeders abel en cain hebben beide geöfFert; maer de offerande van abel was meerder, ongelyk edeler en voortrefFelyker, dan die van cain. — De eerfte offerde, uit eene dankbare erkentenis, dat God, welken hy niet gezien had, noch zien konde, de eenige oorfprong zy van alles goeds, aen welken hy alle tijdelyke zegeningen had dank te weten. Daer te boven zag hy, op de toekomende zoenöffeiande van den beloovden Verlosfer. Toen het offer dier ftierv, herinnerde hy zich, dat hy zelvs den dood verdient hadde, en hy bemoedigde zich, met de gelovige verwachting, dat, gelijk het dier, in zijne plaets, geofferd werdt, alzo ook de beloovde Verlosfer, ter eeniger tijd, de ware verzoening, door zijnes zelvs offerande zoude te weeg brengen. Hy was derhalven overtuigd, van onzichtbare dingen, en zag toekomende goederen, met zekerheid,' te gemoet. — Maer cain werkte, uit geheel andere beginfelen; hy dacht geheel niet, aen geestelyke zegeningen, hy bekommerde zich niet, over den beloovden Verlosfer, en de Goddelyke toezegging daerömtrent befchouwde hy, als eene zaek van minder aenbelang. Door middel van dat zelve geloov, heeft abel getuigenis bekomen, dat hy rechtvaerdig was, dat is, Jiy heeft den roem verworven, (vergel. vs." 2,) dat hy een rechtvaerdig en deugdzaem man Was, (vergel. Matth. XXIII: 35,) alzo God vver zijne gaven getuigenis gay, dat is, over de offerande, welke hy Gode , op den altaer , gegeven had. —- mose verklaert het nader, Gen. IV: 4, 5a: de heer zag abel en zijn offer aen, maer cain zag hy niet aen. De heer dan zag abel en zijn offer aen, met dtüdelyke blijken van wélgeval Cd) Matth. 25» 35* XXIV. DEEL.  48o HEBREEUWEN. XI. len. Maer waer in hebben deze blijken der Goddelyke goedkeuring beftaen ? Zommigen denken, dat de heer , in het volgende jaer , op eene zichtbare wijs, zijnen zegen gav, over abels veefokkery, terwijl de akkerbouw van cain mislukte. Anderen menen, met vele der Joodfche Meestelen, dat de rook van abels offer recht op naer den hemel ging, daer die van cains offer ter aerde nederfloeg. Nog anderen gisfen, dat de heer zijn genoegen, over abels offer, en zijne veröntwaerdiging , voor dat van cain, met eene hoorbare ftem, van den hemel, verklaert hebbe; en, in de daed, deze gedachte is gansch niet verwerpelyk, daer de Allerhoogfte, in dezen tijd, meermalen gewoon was, met eene hoorbare ftem, tot de kinderen der ftervelingen, te fpreken; immers, op deze wijs, gav God naderhand getuigenis , over abrahams gehoorzaemheid, (verg. Gen. XXII: 12.) Het allerwaerfchijnlykfte is dit, dat de heer een wonderdadig vuur van den hemel gezonden hebbe, om abels offer te verteeren, terwijl 'er, op dat van cain, geen vuur nederdaelde, (vergel. Lev. IX: 23, 24.) Door het zelvde geloov fpreekt abel nog, na dat hy geftorven is. —— Zommigen vertalen het, 'er wordt van hem gefproken, zo dat de zin zy: „ 'er wordt, nog in onfen tijd, „ van abel en zijn geloov, met roem gefproken, en men ,, zal 'er, door alle eeuwen, met lov, van blijven fpreken." Maer deze opvatting ftrookt niet, met de uitdrukking, door het zelvde geloov; behalven, dat abel, volgens deze verklaring, niets byzonderst hebben zoude, boven-vele andere rechtvaerdigen, van welker geloov ook , in het vervolg, met roem, gefproken wordt. Wy houden ons daerom, aen onfe Overzetting, welke het, in eenen werkenden zin, opvat, abel fpreekt nog, door zijn geloov, na dat hy reeds lange geftorven is. —- Maer wat en hoe fpreekt hy ? Volgens velen, voor zo verre zijn bloed, om wraek roept, gelijk de Apostel, in dien zin, zegt, Kap. XII: 24, dat het bloed .van christus betere dingen fpreke, dan dat van abel; maer liier wordt van abel getuigt, dat hy fpreke, niet door zijn bloed, maer door zijn geloov. Wy kunnen daerom niet anders zien, of de Apostel wil eenvouwig dit zejgen, dat a3el,  HEBREEUWEN. XI. 481 abel, door zijn geloov, woorden van onderwijs en vermaning fpreke, dat zijn geloov ons , tot een leerbeeld, ver- . ftrekke , en ons moet aenfporen , om zijn voorbeeld naer te volgen. 5. Door de kracht van het zelvde geloove, is (*) Enoch, van de aerde, met ziel en lichaem beide, naer den hemel wechgenomen geweeft, op dat hy den doot niet en foude fien; liever, zo dat hy den dood niet zag, en niet geftorven zy. Hy had zijn geloov, in vele gevallen, openbaer gemaekt; hy leevde, in het midden van godlofe menfchen, van welke hy dikwijls befpot en verguisd werdt; maer hy bemoedigde zich , met die gegronde verwachting, dat hy de zaligheid, op welke hy, om des beloovden Verlosfers wil, hoopte, gewisfetyk erlangen zoude. Hy was van de onzichtbare goederen des volgenden levens, zo volkomen, verzekerd, als of hy dezelve reeds werkelyk deelachtig ware. De kracht van dit zijn geloov werdt, met buitengewone blijken der Goddelyke goedkeuring, vereerd, ende hy en wiert niet gevonden, op de aerde, hoe zeer zijne tijdgenoten hem allerwegen zochten , daerom dat hem Godt onmiddelyk naer den hemel wechgenomen hadde. Hy werdt , tot eenen ftaet van gelukzaligheid , overgebracht: want voor fijne wechneminge heeft hy getuygenifle gehadt, en, door onmiddelyke aenfpraken, de verzekering gekregen, dat hy Gode behaegde , en het voorwerp ware van Gods onderfcheidende gunst. 6. Maer fonder geloove is het onmogelick [Gode] te behagen, of iets te doen, waer in God een welgevallen nemen kan; vermits men, door ongeloov en wantrouwen , Gods waerheid en macht verlochent. Derhalven moest Henoch kennelyke blijken van zijn geloov, en van zijn vertrouwen , op de Goddelyke belovten , gegeven hebben. Want die tot Godt komt, als zijn dienaer, om zijnen wil te doen , moet zekèrlyk gelooven , dat hy is en waeriyk beftaet, ende tevens dat Hy een beiooner is (O Oen. 5« 44. XXIV. DEEL Hh  48a HEBREEUWEN. XI. der gene 'die hem foecken, en zich beyveren, om Hem te behagen. 7. Door het zelvde geloove, waer door men overtuigd is, van toekomende dingen, welke wel, door God, getuigd zijn, maer nog niet gezien worden, heeft (ƒ ) Noë, door Godtlicke aenfprake en Openbaring, vermaent en onderricht zijnde, van de toekomende dingen, die nogh niet gefien en wierden, en eerst, na verloop van 120 jaren , gebeuren zouden , (vergel. Gen. VI: 13,) [ende] bevreeft geworden zijnde, voor den aenftaenden watervloed, die het grouwzaem geflacht der menfchen van dien tijd verdelgen zoude, volgens het Goddelyk voorfchrivt, de Arke toebereydt tot fijns huyfgefins behoudenifle. Hier in heeft hy de kracht van zijn geloov kennelyk openbaer gemaekt, door welcke [Arte] hy de werelt heeft veroordeelt, ende is geworden een erfgenaem der rechtveerdigheyt, die nae den geloove is. Door welke (Arke). — De uitdrukking, door welke, kan men, volgens den aert van het oorfprongelyke, zo wel tot de Ark ,-als tot het geloov brengen. De Onfen verkiezen het eerfte, en dan is de zin deze: „ noach heeft, door de Ark, door „ het toebereiden van dit vaertuig, de waereld veroordeelt, ,, zijne tijdgenoten gewaerfchouwt, tegen het aennaderend „ verderv, maer zy hebben naer hem niet gehoort , en „ daer door hun oordeel verzwaert." Wy verkiezen ondertusfchen het laetfte, voornamelyk om dat de betrer.kelyke uitdrukking, door welke, niet alleen behoort, tot deze uitfpraek, hy heeft de waereld verSordeelt, maer ook tot de volgende, en hy is geworden een ervgenaem der rechtvaerdigheid, welke, naer het geloov, is; nu is noach een ervgenaem der rechtvaerdigheid geworden, zekerlyk niet door de Ark, maer door het geloov. De waereld beteekent de godlofe menfchen, die de waereld, voor den vloed, bewoonden, (vergel. 2 Petr. II: 15.) Veiïordeelen is het werk van eenen Rechter; maer, in eenen zedelyken zin , wordt iemand gezegd , anderen te veröor- dee- tfj Gen. 6: 1$.  HEBREEUWEN. XI. 483 deelen," wanneer hy hem zijn wangedrag voor oogen flelt, hem tot bekeering opwekt, en daer door te weeg brengt, dat hy, in geval van verharding, voor den eeuwigen Richter, ten eenemael onverfchoonbaer zy. (vergel. Matth. XI: 41, 42.) Op deze wijs heeft noe de oude waereld, door zijn geloov,veroordeeld;te weten hy hieldt zich, in de kracht van zijn geloov , verzekerd , dat de bedreigde vloed den ganfchen aerdbodem overftromen zoude, en, uit dit begin, fel, bereidde hy de Ark; dit was eene blijkbare befchuldiging, tegen de godlofe menigte; zijn geloov fpoorde hem aen, om zijne tijdgenoten te waerfchouwen en te vermanen, maer zy dreven 'er den fpot mede, en Helden zich, door hunne hardnekkigheid, ten eenemael onverfchoonbaer. De rechtvaerdigheid, welke naer het geloov is, beteekent de toegerekende gerechtigheid van den Verlosfer, welke men, voor zich zeiven, door het geloov, aenneemt. (verg. Rom. III: 22. IV: n. IX: 3* Phil. III: 9.) Daer van is noach een ervgenaem, dat is, een bezitter geworden, door zijn geloov. 2. Wijders gaet de Apostel over, tot zulke perfonen, die da kracht van hun geloov, en vertrouwen op Gods belovten, kennelyk geopenbaert hebben, van den vloed, tot aen de Wetgeving op Sinaï, abraham, isaac, jacob, joseph, en de Ouders van mose , vs. 8 - 23. fM Het langst van allen, bepaelt hy zich, by abraham, den roemruchtigen Vader der gelovigen, vs. 8-19. f. Eerst herinnert hy, hoe abraham, in de kracht van zijn geloov, op Gods bevel, zijn Vaderland verlaten hebbe, vs. 8. 8. Door de kracht van het zelvde geloove, en vertrouwen op Gods belovten, is (g) Abraham, door een onmiddelyk bevel van God, geroepen zijnde, gehoorfaem geweeft om , met achterlating van zijne bloedverwanten en vooröuderlyke bezittingen , uit zijn Vaderland, m Oen. ia: 4. XXIV. deel. Hh a  484 HEBREEUWEN. XL uyt te gaen nae de plaetfe die hy, eerst in zijne nakomelingen , na verloop van ettelyke eeuwen , tot een erfdeel ontfangen foude : ende hy is uytgegaen niet wetende waer hy komen foude. In dit gedrag, bleek de kracht van zijn geloov allerkennelykst. Hy moest zijn Vaderland verlaten, de banden der natuur verbreken, zich, van zijné bloedverwanten , affcheiden, om, onder vreemden, te verkeeren; daer hy noch ervdeel, noch huis, noch magen, noch vrienden, hebben zoude, en, voor allerlei onheufche bejegeningen blootftaen. Dan hy was overtuigd , van de dingen, welken hy nog niet zag, en hieldt zich verzekerd , dat hy die zegeningen, welke nog toekomende waren, uit kracht der Goddelyke belovte, verkrijgen zoude. Zonder te weten, waer hy komen zoude, vertrouwde hy, dat God hem, op zijnen weg, beveiligen, en aen zulk eene plaets brengen zoude, welke het meest gefchikt was, om hem, in het bezit der beloovde zegeningen, te ftellen. ff. Wijders wordt het geloov van abraham geroemd, zo als hy, in Rana&n, heeft omgezworven, zonder daer eenig eigendom te hebben, in die verwachting, dat hy, by zijnen dtod, den hemel, tot zijn Vaderland, erlangen zoude, vs.g, 10. \. De zaek wordt voorgefteld, vs. 9, en \\. Nader aengedrongen , vs. 10. 9. Door het geloove, en in de zekere verwachting van onzichtbare en toekomende dingen, is hy, geduurende vele jaren , een inwoonder geweeft in het lant der belofte, als in een vreemt llant], alwaer hy, als een reifiger, ginds en herwaerds heeft omgezworven, zonder ergens een vast verblijf te hebben, ende heeft in tabernakelen of tenten gewoont, welke men ligtelyk konde afnemen, mede voeren, en allerwegen opflaen, met zijnen zoon Ifaac, ende zijnen kleinzoon Jacob, die medeerfgenamen waren der fel ver belofte, voor zo verre dezelvde belovte ook hun , by herhaling , gedaen werdt. Welk eene kracht van 's mans geloov ? De beloovde goederen wer-  HEBREEUWEN. XI. 485 werden noch niet gezien; zelvs wist hy.dat zy.niet by zijnen leevtijd maer eerst na ettelyke eeuwen , zouden gezien worden' Zelvs fcheen de vervulling der belovte ongeloovbaer te wezen , daer Kanaan bewoond was, door talrijke en machtige volken, en daerom was het, voor het natuurlyk verftand, onbegrijpelyk, dat de kinders van Jacob zijnen zoon zo zeer vermenigvuldigen zouden , dat zy de oorfprongelyke landzaten verdrijven konden. 10 Want (of Trouwens) hy verwachtede de ftadt die fondamenten heeft, welcker konftenaer ende boawmeefhr Godt is. . De Stad, welke fundamenten heeft, is zekerlyk niet het eigenlyk Jerufalem, welke naderhand de hoofdftad van Kanaan geworden is. De nadere verklaring, welke de Apostel geevt vs. 16, laet geen twijfel over, dat hy eene hemelfche Stad bedoele, by welke de machtigde Steden van deze waereld , in gene vergelyking , komen mogen. — Trouwens de hemel wordt meermalen en eigenaertig eene Stad genaemd, de Stad van den levendigen God, c. XII: „• 23) de Stad van God, Openb. III: 12.— De hemel is eene Stad, welke fundamenten heeft, abraham woonde, in beweegbare tabernakelen, welke gene fundamenten hadden maer deze Stad heeft vaste en onbeweegbare fundamenten; de hemel zal nooit eenige verandering ondergaen, en de heerlykheid, welke daer genoten wordt, is onafgebroken. Deze fundamenten zijn gelegen , in de onverandeilykheid van Gods raed, de beftendigheid van zijne lievde, de waerheid van zijne belovten, en de verzoening van den Middelaer. Van deze Stad is God de kunstenaar en bouwmeester. — Uit kracht der oorfprongelyke beteekenis, doet het eerfte woord ons denken, aen iemand , die het ontwerp of het beftek van een gebouw maekt, en het tweede, aen iemand, die het gebouw, voigens dat beftek, optrekt. - De Apottel wil zeggen, dat God het kunstgebouw van deze hemc fche Stad, in zijnen eeuwigen en wijzen raed, ontworpe. , en, volgens dat eeuwig bellek, door zijne almacht, toebtreidt hebbe. XXIV. om. Hn 3  486 HEBREEUWEN. XI. abraham verwachtte deze Stad. — Hy maekte 'er gan* fehelyk genen ftaet op, dat hy eene aerdfche Stad, in Kanaan , bezitten zoude , gelijk aen die, welke hy , in zijn Vaderland, verlaten had; in de kracht van zijn geloov, had hy veel verhevener uitzichten, dan op vergangelyke dingen : hy verwachtte onzichtbare en toekomende dingen, dat hy, na zijnen dood, een inwoner van den hemel wezen zoude, en een ervbezitter van de heerlykheid, welke aldaer gene ten wordt. \\\. Vervolgens jïelt de Apostel voor, hoe abraham, in zijnen kogen ouderdom, uit de onvruchtbare sara , eenen Zoon gewonnen hebbe, hoe hy, langs dezen weg, de Vader van een ontelbaer volk geworden zy, en vooral hoe het een en ander , als de vrucht van 's mans geloov, moet worden aengemerkt, vs. n, 12. 11. Door de kracht van het zelvde geloove, heeft oock, de onvruchtbare (h) Sara felve kracht ontfangen om zaet te geven , ende (i) boven den tijc [hares] ouderdoms heeft fy gebaert : overmits fy hem getrouw heeft geacht, die het belooft hadde. Overmits hy Hem getrouw heeft geacht, die het beloovd had. — Volgens deze Overzetting wordt hier, van sara's geloov, gefproken. Maer de uitdrukking kan zeer wel, tot abraham , gebracht worden , overmits hy , te weten abraham , Hem getrouw geacht heeft, die het beloovd had. Voeg *er by, dat 'er vs. 12 ontegenzeggelyk , van abraham en zijn geloov, gefproken worde. Ook vinden wy , in het gefchiedverhael van mose , nergens zulke uitmuntende blijken van sara's geloov, (vergel. Gen. XVIII. 12-15,) en elder» wordt het geloov van abraham , in het hier bedoelde geval, hooglyk geroemd, zonder dat'er, van sara, een enkel woord gefproken worde, (vergel. Gen. XV: 4-6. Rom. IV: 17-22.) — Wy befluiten 'er uit, dat hier, van AwtABAij's geloov, gefproken worde; zo dat saka 'er maer 734 O) G*wf. 17; 19. ende au a. (/) Loc. 1: 3,6,  H E BREEUWEN. XI. 487 Van ter zijde inkome, als het, natuurlyker wijs, geheel engefebikte middel ter vervulling van de Goddelyke belovte . zo dat de Apostel dit wille te kennen geven : „ de kracht van abraham's onwankelbaer geloov, en vertrouwen op Gods belovte, heeft ook dit aenmerkelyk en wonderdadig . geVolg gehad, dat zijne onvruchtbare Echtgenoote sara , " in haren hogen ouderdom, vruchtbaer geworden zy, en „ het vermogen gekregen hebbe, om eenen Zoon te baren, „ overmits hy zich volkomen verliet, op de trouw van den „ Onfeilbaren, die het beloovd had." 12. Daerom zijn oock van éénen enkelen Abraham, ende dat van eenen verftorvenen, ten aenziet.van het natuurlyk vermogen, om kinderen te teelen , [foo vele] nakomelingen, in menigte geboren, dat zy ontelbaer zijn, even (k) als de fterren des hemels, ende als het zant dat aen den oever der zee is, 't welck ontalhck is. tttt Daer na vertoont ons de Apostel, hoe abraham, en alle mede ervgenamen van dezelvde belovten, in het geloov, trt op hunnen dood toe, volhardt, en veel verhevener dingen gezocht hebben , dan hier op aerde te vinden zijn , vs. 13.16. i. De zaek wordt voorgefteld, vs. 13JL Nader uitgebreid en aengedrongen, vs. 14-iö. Zy zochten een Vaderland, vs. 14. +t Dit Vaderland was niet op aerde, vs. iS++Y Zy verwachten den hemel, tot hun Vaderland , vs. *++' i6a, en iiii Zy zijn, in die verwachting , niet te leur gefield, WW' vs. I6b. IQ (f) Defe alle, van welke ik zo even gefproken heb, Abraham, zijne Echtgenoot Sara, zijn Zoon Ifaac, en zijn Kleinzoon Jacob , die met hem , in tabernakelen, gewoont hebben, en ervgenamen van dezelve belovten geweest *ijn; (verg. vs. 9;) deze allen zijn in, naer of overeen- ( *) Gen. iSt *. enj 5x041 3J e. jtetti, jg.  HEBREEUWEN. XI. 489 menheid, aentrok: want hy hadde haer een ftadt bereydt, een Vaderland, tot hunne vaste verblijvplaets, in den zaligen hemel. ttttt- Eindelyk bepaelt de Apostel de aendacht der Hebreeuwfche Christenen, tot de flerkfie proev, welke abraham van zijn geloov , in de opoffering van zi\nen Zoon, gegeven heeft, vs. 17-19. 1. Hy fielt deze gebeurtenis voor, vs. i7a, en \\. Toont de kracht des geloovs van den Aartsvader , in ^eenige byzonderheden , nader aen , vs. 17b -19 ; hier wordt de aendacht der Hebreeuwen bepaeld; ^. By de grootheid van abeaham's bedrijv, uit aenmerking van de verzwarende omftandigheden, vs. i7b, i8a. $1» By de bedenking , met welke de Aertsvader zich, in zijn geloov, verfterkt hebbe, vs. 18b. fy$. By den blijden uitflag van 's mans geloov, vs. 19. 17. (0) Door de kracht van het zelvde geloové heeft Abraham, als hy verfocht, en zijne gehoorzaem- beid , op eene ongewoon fterke proev , gefteld wiert , Ifaac geöffert, voor zo ver hy allerduidelykst deed blijken , dat hy daer toe volkomen gereed ware , ende hy , die de beloften van een zeer talrijk nagedacht ontfangen hadde, heeft [fijnen] eenighgeborenen geöffert. 18. (Tot of aengaende den welcken, door den hogen God, gefegt was, (p) In Ifaac fal u het zaet genaemt worden : hy is alleen de zoon der belovte , de nakomelingen , die uit hem ftaen voort te komen , zullen illeen en eigenlyk, voor uw zaed, gerekend, — en aen zijne nazaten zullen de gedane belovten vervuld worden.) Abraham vond voedfel voor zijn geloov , en gronden van verwachting , in de befchouwing van Gods onbeperkt Alvermogen , overleggende by zich zeiven, dat Godt machtigh (o) Genet 32: 10. (pï Genet. 21: ia. Rom. 91 7. Galat. XXIV. deel. Hh 5  490 HEBREEUWEN. XI. was [hem] oock uyt de dooden te verwecken, e» zijnen Ifaac uit de asfche, te doen verrijzen; 19. Waer uyt hy hem oock by gelijckeniüe, en als het ware, wedergekregen heeft, toen hy bevel kreeg om hem te fparen, naerdien hy Ifaac, op den brandftapel gelegd, reeds, als eenen dooden, befchouwde. //. Hier op volgt het geloov van isaac, vs, ao. ///. Daer na dat van jacob, vs. 21. ////. Wijders dat van joseph, vs. 22, en IIIII* En "ndelyk dat van moses Ouderen, vs. 23. 20. (q) Door de kracht van het zelve geloove, en vertrouwen op Gods belovten, heeft Ifaac, toen hy hoog bejaerd was, en niet anders bemerken konde, dan dat zijn dood kort op handen ware , [fijne fonen] Jacob ende Efau gefegent aengaen de toekomende dingen, voorfpellende, op aenblazing van den Prophetifchen Geest, welke lotgevallen zy, niet alleen voor zich zeiven, maer ook voor hunne nakomelingen , te wachten hadden. Daer in betoonde de Grijsaert de kracht van zijn geloov. Immeis de dingen, welke hy voorfpelde, werden niet gezien, en 'er was nog niets , het welk aen het natuurlyk verftand eenigen grond opleverde, om de vervulling van dien zegen te gemoet te zien. Evenwel was hy daer van, in de kracht van zijn geloov, zo volkomen verzekerd, als of hy de vervulling reeds werkelyk aenfchouwt had. 21. (r) Door het geloove heeft Jacob flervende, toen , hy dodelyk verzwakt zijnde , op zijn ftervbed lag , een yegelick der fonen Jofephs gefegent, en hunne ioekomende lotgevallen voorfpelt, op aenblazing van den Prophetifchen Geest. Hy zegende ook vervolgens alle zijne Zonen, hoofd voor hoofd; (vergel. Gen. XLIX;) maer zijn zegen , over Ephraïm en Manasfe, de beide Zonen van Jofeph , was een byzonder bewijs van 's mans geloov ; 'er liepen zeer vele byzonderheden in zamen , welke, aen het nu (O Gmef. z7i «8, 39. OO Gen. 48: ij,  HEBREEUWEN. XI. 491 natuurlyk verftand , zeer onwaerfchijnlyk moesten voorkom men , als dat de twee zonen van Jofeph, elk eene afzonderlyke Stam zouden uitmaken ; zo dat aen Jofeph dat gedeelte van het eerstgeboorte recht wierdt opgedragen , dat hy een dubbeld deel hebben zoude , in de ervelyke bezitting van Kanaan; als mede dat de jongde zoon den voorrang hebben zoude , boven den oudften. Jacob is, in het geloov, geftorven, (j) ende heeft aengebeden [lenende] op het opperde van fijnen ftaf. Er is geen twijffel aen, of de Apostel heeft, in de laet11 e woorden, het oog, op het gene mose verhaelt, Gen. XLVII: 31, dat Aertsvader jacob, die in Egypten geftorven is, van joseph de beëdigde verzekering ontvangen hebbende ,' dat hy in Kanaan , by zijne Vaderen abraham en isaac, zoude begraven worden, zich boog ten hoofde van het bedde. De zaek was deze: door ouderdom, dermaten ver* zwakt zijnde, dat hy niet meer, uit zijn legerftede, komen konde , wierp by zich voor over in zijn bedde , om den Heer, in die eerbiedige geftalte, aen te bidden, en te da iken , voor de toezegging , welke hy, met opzicht tot zijne begravenis in Kanaan , van joseph ontvangen had. Maer hoe ftrookt dit, met het zeggen van paulus , hy heeft aengebeden , leunende op het opperfle van zijnen ftav ? De Apostel volgt hier , gelijk de Schrijvers van het Nieuwe Testament gewoon zijn , in hunne aenhalingen te doen, de Griekfche Vertaling der LXX, die het Hebreeuwfche woord, door mose gebruikt, het welk een bedde beteekent, voor een ander hebben aengezien, het welk eenen ftav aenduidt. Dit kon des te ligter gefchieden, om dat deze beide woorden , flechts in klankftippen, verfchillen , welke toen ter tijd nog niet in gebruik waren. Er is gene reden altoos , om de tegenwoordige lezing by mose verdacht te houden ; maer de Apostel had ook gene reden, om den misflag der Griekfche Overzetteren , in zijne aenhaling, te verbeteren. Immers, het deedt niets ter zake , in welk eene geftalte C-O Gen. 47: 31. XXIV. DEir;  492 HEBREEUWEN. XL jacob hebbe aengebedan,• het is ons genoeg, dat hy God, met blijdfchap, daer voor dankte, dat hy in Kanaan zoude begraven worden. Dit was wederom een allerduidelykst bewijs van 's mans geloov. Hy verwachtte, op grond der Goddelyke belovte, dat zijne nakomelingen ervbezitters van Kanaan wezen zou. den. Waerom zou hy anders zo veel belang gefield hebben, in zijne.begravenis , in dat land? 22. (f) Door het geloove, heeft Jofeph fterven- de , wanneer hy op zijn flervbed lag , en gevoelde , dat zijn einde naderde, zijne broederen, zo velen 'er nog in leven waren, en hunne kinderen, by zich-ontboden , om van hen een tederhartig affcheid te nemen. By die gelegenheid , heeft by gemeldet van den uytgangh der kinderen Ifraëls, en hun herinnert, hoe zy uit Egyptenland, naer Kanaan, zouden uittrekken, om het zelve ervelyk te bezitten, met byvoeging van eene plechtige verzekering , dat, de Goddelyke belovte daerömtrent, binnen tweeeeuwen , ■ zoude vervuld worden , ende tevens heeft hy bevel van fijne gebeenten, gegeven.dat zijn lichaem, op de Egypttfche wijs, ge jalzemd zijnde, by den uittocht naer Kanaan, derwaerds moest gevoerd, en aldaer begraven worden. Hier op was.de flervende Jofeph zo. zeer gezet, dat hy het zijne bloedverwanten niet alleen liet beloven , maer zelvs, met eenen plechtigen eed, bevestigen, (vergel. Gen. L: 25) Daer in betoonde by de kracht van zijn geloov allerkennelykst. Hy fprak, van den toekomenden uittocht der kinderen Israëls, naer Kanaan, met zo vele verzekering, als ot die gebeurtenis reeds werkelyk plaets had.'-— Was zijn hart, aen de zichtbare voorwerpen , en aen aerdfche grootheid , verkleevd geweest, en had hy de bezitting van Kanaan niet, als een' wezenlyken zegen , voor zijne nakomelingen , befchouwt; was hy niet verzekerd geweest, van de vervulling der belovte, welke God daerömtrent gedaen had; hy zou 'er C t} Ge«. S« *4»  HEBREEUWEN. XI. 493 ■er zo veel belang niet in gefteld hebben , dat zijn gebalzemd lichaem derwaerds wierd medegenomen; hy zou bevel gegeven hebben, dat 'er , naer de wijs der Egyptenaren , een prachtige gravtombe voor hem wierd opgericht, en wel te weeg gebracht hebben, dat één van zijne zonen hem , in zijne hoge waerdigheid, opvolgde , en grote gunften , voor zijne maegfebap, befproken hebben. 23. (v) Door het geloove wiert de grote Mofes, doe hy geboren was drie maenden langh van fijne ouders, in hun huis , verborgen , om voor te komen, dat hy, volgens het onmenfchelyk bevel van den toenmaligen Egyptifchen Koning, niet verdronken wierdt, overmits fy fagen, dat het kindeken uitnemend fchoon was. Zy zagen, in zijn gelaet en geftalte, eene buitengewone en verrukkende fchoonheid , en befloten 'er uit, dat hy wat ongumeens beloovde, en dat God iets groots, met hem, voor hadde. Zy verwachtten, in de kracht van het geloov, dat dit kind de Verlosfer van Israël wezen zoude, of fchoon de wijs hoe hun onbekend ware, en zelvs onbégrijpelyk voorkwame: ende fy en vreefden daerom het onmenfchelyk gebodt des Konings niet. De zaek laet zich nog beter begrijpen, wanneer men het verhael van josephus Antiq. Jud. 1. II. c. 9. overneemt, dat de Heer , aen amram, den Vader van mose, terwijl zijne Echtgenote zwanger was, verfchenen zy, en hem bemoedigt hebbe , met deze belovte, dat de zoon , welken zijne huisvrouw ,'in hare.ingewanden, droeg, het werktuig der verLosfing van Israël wezen zoude. f» Exod. at 2. Hand. 7* XXIV. DEEL.  494 HEBREEUWEN. XI. 3. Vervolgens fpreekt de Apostel, van zulke perfonen , die de kracht van hun geloov, en vertrouwen op Gods belovten, by uitnemenheid geopenbaerd hebben , onder de huishouding van het Sinaïtisck Verbond, vs. 24-38. f. Eerst van mose, vs. 24-29. f. Hy begint, met de grootmoedige handelingen van dien beroemden man, als zo vele duidelyke proeven van zijn geloov, vs. 24-26. |. De zaek wordt, op zich zelve, voorgefteld, w. 24, en \\. Nader uitgebreid, vs. 25, 26. ^. De grootmoedigheid van mose wordt, in eenige byzonderheden, nader aengewezen , vs. 25, 26*, en fy. Daer na wordt betoogd, dat hy, uit het beginfel van het geloov, gewerkt hebbe, en dat zijne uitzichten zich veel verder uitflrekten, dan tot deze waereld, vs. 26b. 24. Door het geloove heeft Mofes, nu groot geworden , en tot mannelyke jaren gekomen zijnde , ge* weygert, en de eer verzaekt, om een fone van Pharaos dochter genaemt te worden. Hy liet dat voorrecht varen, en deedt eenen vry willigen afftand, van alle de eer en de voordeden, welke hy, als de aengenomene zoon van Pharaos dochter, tot dus ver genoten had, en, in het vervolg , zou hebben kunnen genieten. Hy ging tot zijne broederen , en voegde zich , by de verdrukte Israëlleren, met eene verborgene aendrijving, om hen te verlosfen jt of fchoon hy tot dus verre ten eenemael onkundig ware, van den tijd, en de wijs, wanneer en op welke hy zijn voornemen volvoeren zoude. Welk eene grootmoedige zelvsverlochening! welk een kennelyk bewijs van 's mans geloov! Hy geloovde, dat God hem, tot een middel, verordent en geroepen hadde , om de verdrukte Israëlleren , uit de flaverny der Egyptenaren,, te verlosfen. Deze gedachte was hem, door eene  HEBREEUWEN. XI. 495 eene verborgene aenblazing van Gods Geest, ingeboezemd, (vergel. Hand. VII: 13, 25.) Dit geloov was het beginfel en de drijvveer van zijne grootmoedige handelingen: in de kracht van dat geloov , zag hy , over alle zwarigheden , henen; 25. (x) Verkiefende liever met de verdrukte israëlleren , het volck van GodtS byzonder eigendom , qualick gehandelt te worden , en allerleie kwellingen der wrede Egyptenaren te ondergaen, dan voor eenen tijt de genietin ge der lbnde te hebben, met alle de vermaken en voordeelen, welke hy, als de aengenomene zoon van de Egyptifche Rijksprinces, voor zijn ganfche leven, aen het hov, had kunnen behouden. Welk eene grootmoedigheid ! wat moest 'er niet verlochend worden, om het toppunt van waereldsch geluk , met wrede mishandelingen , te verwisfelen ? welke zwarigheden moest hy te boven komen ? welk een tegenftand van natuurlyke neigingen moest 'er overwonnen worden ? welk eene zelvsverlochening, welk eene kracht van geloov, van gehoorzaemheid, van ftandvastigheid was 'er nodig? Trouwens, mose befchouwde de zaken, in een gansch ander licht, dan een verdwaesde fterveling: 26. Achtende de verfmaetheyt Chrifti meerderen rijckdom te zijn, dan de fchatten in Egypten: want hy fagh op de vergel dinge des loons. De verfmaedheid van christus, beteekent alle de mishandelingen , welke de Israëliërs in Egypten, als mede alle de verdrietlykheden, welke mose met hun, en ook in de woestijne , door hunne hardnekkige en geduurige murmureeringen, heeft moeten ondergaen. Maer waerom heet dit alles de verfmaedheid van christus? om dat mose deze verfmaedheid, om christus wil, geleden heeft: want de Engel des Verbonds, die mose, tot Israëls leidsman en verlosfer, geroepen heeft, was christus, Gods gezegende Zoon zelvs. Voeg 'er by, dat Gods Zoon zich deze verfmaedheid van Israël, als het volk van zijn byzonder eigendom, aengetrofc» C*) Pf. 84: tu XXIV. DEËt.  49<5 HEBREEUWEN. XI. ken, en hunne mishandelingen gerekent hebbe, als of zy, Hem zeiven waren aengedaen. (vergel. Jef. LXIII: 9.) mose achtte deze verfmaedheid van christus meerder rijkdom te zijn, dan de fchatten, eer en voordeden, welken hy in Egypten had kunnen genieten; hy hieldt het daer voor, dat hy zich, aen allerleie fmaedheden, bloot Hellende, om de belangen van Israël te bevoorderen, onvergelykelyk gelukkiger ware, dan met de bezitting van alle Egyptifche fchatten. Welk eene zegeprael, over de geneigdheden van het menlchelyk hart! Wie was immer, aen den grootmoedigen mose , gelijk; die de hoogfle eer, en onmeetbare fchatten, vaarwel heeft gezegd, om , met een veracht volk, arm en verdrukt te worden. Hy bemoedigde zich, in de kracht van zijn geloov, met het vleiend 'voorüitgezicht van een toekomend en onvergelykelyk beter goed : want hy zag op de vergelding des loons. — Zou deze vergelding des loons beftaen hebben, in de bezitting van Kanaan? Dan was hy bedrogen uitgekomen , daer hy nimmermeer zijne voeten in Kanaan gezet heeft. Hy bedoelde iets veel meer verheven, de gelukzaligheid des volgenden levens. Hy zag die toekomende, en toen nog onzichtbare dingen, met zekerheid, te gemoet. ff. Daer na herinnert de Apostel, hoe mose de Israëlleren, na dat zy vooraf het Pafcha gegeten hadden, uit Egypten, het land van hunne verdrukking, hebbe uitgeleidt, vs, 27, 28. 27. Door het geloove, heeft hy Egypten verlaten, toen hy Israël, uit dit land van hunne onverdraeglyke dienstbaerheid, uitleidde; niet vreefende voor de geduchte uitwerkfelen van den toorn des Konings , die hem, met eene ontzettende heirmacht, nazette: Want hy hieldt fich vaft, als liende den onfienlicken, hy vertrouwd© zo volkomen, op den almachtigen byftand van den onzichtbaren God , als of hy Hem voor zich zag ftrijden. Daejr door betoonde hy allerduidelyks, dat hy volkomen overtuigd ware, van de dingen, welke men niet ziet. 23.  HEBREEUWEN. XI. 497 SS*, (jy) Door de kracht van het zelvde geloove , en in een onwankelbaer vertrouwen , op Gods belovten, heeft hy het Pafcha uytgericht, ende, door gansch Israël, doen vieren , gelijk ook de befprenginge des bloets , voor zo ver hy de huizen der Israëlleren , met het bloed der geflachte Paescblammeren, deedt tekenen, op dat de verderver der eerftgeborene, die alle de eerstgeboornen der Egyptenaren, zo van menfchen, als van beesten, in ééuen nacht, ter nederfloeg, haer niet raken en voorby gaen foude. fjf. Eindelyk fpreekt de Apostel van de wonderen , welke mose, in de roode zee, verricht heeft, vs. 29. 29. (2) Door het geloove zijn fy, Mofe namelyk, met alle de nakomelingen van Jacob, die toen Egyptenland verlaten hadden, de roode zee doorgegaen,als door hec drooge , naerdien 'er, door een verbazend wonder,.een weg gebaend was, dwars door de wateren van den Arabifchen inham, die Afia van Africa affcheidt. De Heer had Mofe beloovt, dat de zee zich klieven zoude, zo dra hy zijne hand had opgeheven , en dat de Israëliërs 'er door zouden henen gaen. (vergel. Exod. XIV.) Mofe verliet zich , op deze toezegging, en van dit beloovde heil was hy zo verzekerd, dat hy geheel niet vreesde , voor het Ie-, ger der Egyptenaren., het welk hem en zijn volk, tusfchen twee gebergten ingefloten, kort op de hielen volgde. Dit zelvde wonderwerk diende tevens, om Gods geduchte wraek,1 over de hardnekkige Egyptenaren, uit te oeffenen. De Israëliërs gingen , tusfchen de wateren , welke van weerskanten , als fteile muuren , Monden, droogvoets door de fchelvzee , het welcke de Egyptenaers [oock] ver- foeckende, en eene proc-v nemende, of zy de Israëlleren niet, op den bodem der zee, zouden kunnen inhalen, en wederom onder hun geweld brengen, zijn verdroncken: want, toen Mofe, met zijn volk,aen den Arabifchen oever, XXIV. DEEL. H  498 HEBREEUWEN. XI. gekomen was, befte Mofe zijne hand wederom op, over de zee, en ogenblikkelyk verëenigden zich de wateren, welke te voren gefcheiden waren, ftromende als te voren. //. Wijden fpreekt de Apostel van josua, vs, 30, en ///. Daer na van rachab, vs, 31. 30. (0) Door het geloove, zijn de mueren van Jericho, de eerfte Stad van Kanaan , welke de Israëliërs hebben ingenomen, wonderdadig gevallen, alsfe tot leven dagen toe, door de Israëliërs, omringt en omgegaen waren geweeft. In dit geval, betoonde Jofua de kracht van zijn geloov, zo als het boven vs. 1 befchreven is. Hy geloovde niet alleen , in het algemeen , dat de lieer de Israëlleren, door zijne hand, in het bezit van Kanaan ftellen zoude; maer ook bepaeldelyk verliet hy zich , op die belovte, welke de Heer hem gedaen had, dat de muuren van Jericho zouden inftorten , wanneer de Israëliërs, zeven dagen achter één, eenen ftatelyken omgang, rondom die Stad, zouden gedaen hebben, zonder eenig geweld te gebruiken. Hoe ongeloovbaer de zaek, aen het natuurlyk Yirftand, mogt voorkomen; Jofua verfterkte zich , door de befchouwing van Gods alvermogen en trouw. 31. (b) Door het geloove, is Rahab de hoere , welke voorheen, in vuile ontucht , geleevt, maer , reeds eenigen tijd te voren, afftand van deze ongerechtigheid gedaen had, niet omgekomen, met de overige ongehoorfame en grouwzame inwoneren van Jericho, by het innemen van die Stad , (f) als fy de verlpieders, die van Jofua gezonden waren , om de Iterkte van die Stad op te nemen, en hunnen intrek genomen hadden, in haer huis, het welk tot hun oogmerk , ongemeen gefchikt was, met vrede hadde ontfangen toen zy, door den Koning van jericho gezocht werden, behendig verborgen, en veilig naer buiten uitgeleidt. Hier in deedt zy de kracht van haer geloov blijken; zy geloovde, dat de God der Israëlleren de eeni- fa) lof. 6: so. (*) Jof. 6; 13. Jac. 25. (e) Jof, u I,  HEBREEUWEN. XI. 499 eenige en ware God was; (vergel. Jof. II: n,) dat alle die .verbazende gebeurtenisfen, welke by de Israëlleren waren voorgevallen, in de roode zee, en in de woestijne, veertig jaren lang , gewrochten waren der buitengewone tusfchen. komst van het Goddelyk Alvermogen; dat de Heer Kanaan gefchikt had , tot eene ervelyke bezitting, voor Israël; en dat niemand hier in zijne hand zoude kunnen afflaen. Dit geloov bewoog haer, om zich, aen den wil van den Opperheer der waereld , te onderwerpen, en lijvsgenade te verzoeken, voor haer en hares vaders huis. ////« Eindelyk voegt 'er de Apostel verfcheidene Rickteren, Koningen , Propheten, en andere heldhaftige perfonen, by , die uitnemende proeven van hun geloov, geduld, en ftandvastigheid, gegeven hebben, vs. 32-38. f. Om niet al te wijdlopig te worden, geevt hy de namen op van nog eenige. vermaerde perfonen, die de kracht van hun geloov, zo door het verrichten van buitengewone daden, als door het lijdzaem ondergaen van ongehoorde martelingen , hebben openbaer gemaekt , vs- 32- ff. Wijders voert hy het een en ander van hunne daden en lijdingen, met een enkel woord, aen , vs. 33-38L Eerst bepaelt hy zich , by de zonderlinge daden van die uitmuntende perzonen, vs. 33"35a. H. Dan gtevt hy eenige ftalen op van de meest duldeloofe j fmerten , welke anderen lijdzaem ondergaen hebben, vs. 35b-38- 32. Ende wat fal ick nogh [ineer] feggen ? waer toe zal ik nog al meer voorbeelden van uitmuntende geloovs. helden opgeven? die gene, welke ik heb voorgeftelt, zijn over genoeg, om u, tot naervolging, aen te fporen. Wilde ik, van alle die grote mannen , hoofd voor hoofd , fpreken , die zich , in de vorige eeuxven , door de kracht van hun geloov, hebben beroemt gemaekt, ik zou wel weten te beginnen , m&er niet te eindigen. Want de behoojlyke tijt, die, tot hst fchrijven van eenen briev, gefchikt is , XXiV. U££L. li 2  5©o HEBREEUWEN. XI. fal my ontbreken , en zou daer toe veel te kort fchieten. Zou ik , van elk , uitvoerig fpreken ? foude ick verhalen (d) van Gideon, die de verzekering geloovde, welke hem, door eenen Engel, gedaen werd, dat hy Israël, uit de hand der Midianiten, verlosfen zoude, en het fteunende op die belovte, kloekmoedig ondernomen heeft, om, met eene hand vol volks, op het ontzachiyk leger der Midianiten, aen te vallen , met dat gevolg, dat hy hen op de vlucht gedreven, en Israël in vryheid herfteld hebbe ? (verg. Richt. VI-VIII;) ende van (e) Barak, die de hemelfche Godfpraek geloovde, welke hy door de Prophetesfe Debora, ontvangen had, dat hySifera, den Veld-Overften der Kanaanneren , met zijn machtig heirleger verflaen zoude , (vergel. Richt. IV;)ende zou ik uitvoerig fpreken, over de heldendaden van den fterken (ƒ) Sampfon, die vastelyk geloovde , dat hy, door God , aen Israël gegeven was, om den euvelmoed der Philiftijnen te beteugelen, en, in de kracht van dat geloov, door Gods Almachtigen byftand, daden verlicht heeft, welke anders de menfchelyke vermogens verreweg te boven gaen ? (vergel. Richt. XIII,) ende van (g) Jephthe , die zijn geloov geopenbaert heeft , ftrijdende tegen de Ammoniten , (vergel. Richt. XIII) ende van (h) David , die zo vele heldendaden , in het geloov , verricht heeft , zo in het ter nedervellen van Goliath , als in den ftiijd , met het wild gedierte , en in menigvuldige andere omftandigheden , ende van (f) Samuel , die de kracht van zijn geloov vooral deedt blijken, in de overwinning, welke Israël , op zijn gebed, over de Philiftijnen , behaelt heeft ; ende van de andere Propheten , die, in onderfcheidene gevallen, blijken gegeven hebben , dat zy op God vertrouwden , en ook , in de kracht van hun geloov , verbazende dingen uitgericht hebben , gelijk Elias , Eliza, Daniël, enz. 33. Welcke door het geloove Koninckrijcken heb- ia") Richt. 6: 11. («) Richt. 4« «. (/") Richt. 13: 23. r#) Richt. 111 1. ende ia; 7. 1 s™> i7l45- (O » Sim. j 2 f 3».  HEBREEUWEN. XI. 501 hebben overwonnen , gerechtigheyt geoeffent, de beiofLenilïl-n verkregen, (k) de rnuylen der leeuwen toegettopt: Zy heii.cn , door het geloov. Koningrijken overwonnen. — Een Koningrijk beteekent hier een land , het welk , door eenen Koning, beheerscht wordt. -— Een Koningrijk wordt derhalven overwonnen, wanneer men het land inneemt, den Koning, van zijne heerfchappy ontzet, of cijnsbaer maekt, en de inwoneren aen zich onderwei pt. Het is iets groots , een talrijk leger te veiflaen, of eene wel gefterkte Stad in te nemen; maer het is nog vry wat meer, een Koningrijk, in den gezegden zin , te overwinnen. Dit hebben de bovengemelde geloovshelden , in de kracht van hun geloov, gedaen, voor zo verre vele Opperhoofden der Israëlleren, van josua af, tot david toe, gezegende werktuigen, in de hand van den Almachtigen, geweest zijn, om die landen en Koningrijken , welken de Heer, aen abrahams zaed, beloovd had, in te nemen , en , aen de Israëlleren , te onderwerpen. Men denke, by voorbeeld, aen die zeven Koningrijken van Kanaan , welken josua overwonnen heeft. Koning david heeft de Moabiten, tot knechten, gemaekt; (vérgel. 2 Sam. VIII: 2 ,) hy overwon de Syriers , lag bezetting in hun land, en verplichtte het volk, om hem cijnsbaer te wezen; ook plaetfte hy bezetting in Edom, en maekte de Edomieten, tot knechten. Op deze overwinningen , heeft de zegepralende Koning het oog, Pf. XVIII: 33— LX: 8. Zy hebben gerechtigheid geoeffent. Het woord gtrech* tigheid kan men, in drieërlei beteekenis , nemen ; of voor eene zedelyke gerechtigheid, het uitöeffenen van ware deugd en godzaligheid , en dan wil de Apostel zeggen , dat deze beroemde perfonen de oprechtheid van hun geloov, door eenen godzaligen wandel , hebben openbaer gemaekt 5 of voor eene burgelyke gerechtigheid , zo dat de mening zy, dat de gemelde Richters en Koningen van Israël recht en gerechtigheid geöeffsnt hebben , gelijk 'er , van samuel , david, en salomo, getu:gd wordt, 1 Sam. VII: 13. 2 Sam. (*) Richt. 14; 6. 1 Sara. 17: 34, 35- Dan. f>. 33. XXIV. vttu ïi 3  5o2 HEBREEUWEN. XI. VIII: 15. 1 Kon. III: ir ; of voor eene ftraföeffende gerechtigheid; zo zijn de Israëliërs, tot middelen, in Gods hand, gebruikt, om des Heeren rechtmatige oordeelen uit te osffenen, over de grouwzame inwoneren van Kanaan, om deze volken, die de mate van hunne ongerechtigheid vervult hadden, te verbannen en te verdelgen. In dezen zin heeft josua, by voorbeeld, gerechtigheid geöeffent, aen die vijf Koningen der Kanaanneren, welken hy liet ophangen, gelijk ook samuel , aen agag , den Koning der Amalekkers, welken hy aen ftukken hieuw, voor het aengezicht des Heeren , te Gilgal, (vergel. Jof. X: 26. 1 Sam. XV: 33.) — Vermits de Apostel nu bezig is, van buitengewone gebeurtenisfen te fpreken, moet hy, in den laetften zin, verftaen worden. Zy hebben de belwtenisfen , dat is het beloovde goed, verkregen. —- Wy hebben hier te denken , aen zekere tijdelyke en buitengewone voorrechten , welke, aen zommigen der oude geloovshelden, beloovd, en ook werkelyk gefchonken zijn. — Zo heeft josua de belovte verkregen, ■ dat hy Israël, in de ervelyke bezitting van Kanaan, zoude inleiden , cidion , dat hy de Midianiten verflaen zoude; makoach en zijne huisvrouw, dat zy eenen zoon hebben wouden, die , door zijne verbafende fterkte , ongehoorde dingen verrichten zoude , enz. , Zy hebben de muilen der leeuwen toegeftopt; dat is , zy hebben leeuwen overwonnen, en deze fterke dieren, door eene meer dan menfchelyke kracht, dermaten beteugelt, dat 7,y hun even zo weinig nadeel konden toebrengen , als of dsrtólver muilen waren toegeftopt. — Dit heeft letterlyk pkets gehad, in simson; onder alle de verbafende uitwerkfelan van zijne vreesfelyke fterkte, is ook dit geweest, dat hy eenen leeuw van één fcheurde, gelijk men een boksken van één fcheurt. (verg. Richt. XIV: 6.) david heeft eenen leeuw, en eenen beer, verflagen, (vergel. 1 Sam. XVII;) benaja, een der helden van david, heeft verfcheidene leeuwen ter neer gevelt. (vergel. 2 Sam. XXIII: 20.) — Voornamelyk evenwel heeft de Apostel het oog, op het geval van den Propheet damjel, die, op het bevel van den Chal- deewr- i  HEBREEUWEN. XI. 503 deeuwfchen Koning, in eenen kuil geworpen werdt, voor de uitgehongerde leeuwen, om dat hy niet wilde nalaten, den God van Israël, den eenigen en waren God aen te bidden ; wanneer, op zijn krachtig gebed, de muilen dezer woedende dieren, door het Goddelyk Alvermogen, als toegeftopt werden, zo dat zy hem geen leed deden, geduurende eenen ganfehen nacht, (vergel. Dan. VI.) 34. (I) De kracht des vyers hebben zy uytgeblufcht, (m) de fcherpte des fweerts zijn zy ontvloden, («) uyt fwackheyt krachten hebben gekregen, in den krijgh fterek geworden zijn, hebben heyrlegers der vreemde op de vlucht gebracht: Zy hebben de kracht des vuurs uitgebluscht, en deszelvs geweld wederftaen, zonder eenigszins befchadigd te worden, gelijk de drie beroemde metgezellen van daniel, die, op het bevel des Konings van Babel, in eenen gloeienden oven geworpen, werden, en 'er geheeL onbefchadigd uitkwamen. Deze was de fterkfte proev , welke men zich verbeelden kan, niet alleen van een onwankelbaer vertrouwen, op den Goddelyken byftand , maer ook van Gods almachtige voorzorg , voor de genen, die hem oprechtelyk aenkleven. Zy zijn de fcherpte des zwaerds ontvloden. — Men denke, by voorbeeld, aen simson , die zo menigmalen de lagen der Philiftijnen ontvloden is ; aen david , die, op eene verwonderingswaerdige wijs, tegen den euvelmoed van saul , beveiligd is; aen elias, die het meest dreigend gevaer ontkomen is, toen de godlibfe Koning achab , en zijne afgadifche Gemalin jesabel, naer zijn bloed jookten; en aen die honderd Propheten, die, door obadja , tegen de moord-' zucht van dien zelvden achab, beveiligd werden, (vergel. i Kon. XVIII: 4-) Zy hebben , uit zwakheid , krachten gekregen. — Hes woord zv/akheid is, op zich zelve, van eene ruime en onbepaelde beteekenis; het kan genomen worden, voor gebrek van fterkte, om eene grotere macht te. wederftaen.; maer» Dan. 3: 25. (m) 1 Sara. 50: 1. I Kon. 19; 3. % ÜOB. 6; iC. («) Job 4,21 10. Jt't'alm 6: 9. Jei". 38; 21. XXIV. C£eu li 4  504 HEBREEUWEN. XI. van deze byzonderheid wordt, in de volgende uitfpraefc, gehandeld, zy zijn, in den krijg, Jlerk geworden. Het kan ook eene zwakheid van de ziel beteekenen, moedeloosheid en verflagenheid des harten, en dan hebbsn wy te denken, aen zulke geloovshelden, die, in de allerzorglykfte omftandigheden, moedeloos geworden waren, maer, door de Goddelyke onderfteuning, hunne harten verkloekt en bemoedigt hebben , gelijk david. (vergel. Pf. XC1V: 151—.) Voor het naest evenwel fchijnt de Apostel het oog te hebben, op lichamelyke zwakheid, en lichamelyke ongefteldheden, op menfchen, die, door krankheden, dodelyk verzwakt zijnde , door een buitengewoon beftuur der Goddelyke Voorzienigheid, en op het allerünverwachst , herileld zijn. Denk byzonder, aen den Koning hiskus, die krank zijnde, tot ftervens toe, volkomen herfteld werdt, zo dat hy nog 35 jaren daer na geleevt 'hebbe. (vergel. Jef. XXXVIII.) Zy zijn, in den krijg, jlerk geworden, dat is, zy hebben, in den oorlog, met eene zeer geringe macht, buitengewone daden van dapperheid verricht. — Men herïnnere zich de onverzaegdheid van gideon, die, met fiechts 300 mannen, het leger der Midianiten, beftaende uit 130000 gewapende helden, verflagen heeft; aen barak, die vergezeld, met de Prophetifche debora, het heirleger der Ka«aanneren ter neder velde, (vergel. Richt. VI.) De gefchiedenis van david levert hier van zeer vele en allermerkwaerdigfte voorbeelden op. Zy hebben heirlegers der vreemden cp de vlucht gebracht. —■ Vreeinden zijn vyanden van Gods volk Israël , afgodifche Heidenen. —- Deze vreemden hebben ontzachlyke heirlegers te velde gebracht; om Israël te benauwen, en om, zo het mogelyk geweest was, hunnen naem en hunne gedachtenis, van onder den hemel, uit te delgen; maer, door dea Goddelyken byftand , hebben zy deze heirlegers der vreemden op de vlucht gedreven , en de pogingen van hunne vyanden verydek. Hier van leveren de meikwaerdige overwinningen van david blijkbare voorbeelden op, die vele oorlogen gevoert heeft, tot dat de Heer zijne vyanden gav, onder zijne voetzolen, (vergel. 1 Kon. V.) 35.  HEBREEUWEN. XI. 505 35. (») De vrouwen hebben hare dooden uyt de opffcandinge [we V, VI.) Zommigen hebben gewandelt, in fchapenvellen en in geitenvellen. Zy hebben, als vluchtelingen en bannelingen, overal rond gezworven, om de woede van hunne vyanden, die hen overal vervolgden , te ontwijken. Zy moesten zich , van beestenvellen , bedienen , uit nood en gebrek van betere kleding, om zich te dekken; verlaten, verdrukt, en kwalyk gehandeld zijnde. In deze drie woorden, is eene zeer fraeije opklimming; elk woord beteekent eenen hogen trap van ellende. — Het XXIV. DEEL.  510 HEBREEUWEN. XI. eerfte , door vtrlaten overgezet, zegt eigenlyk gebrek te hebben. De Apostel wil ons den rampzaligen toeftand van deze vluchtelingen affchilderen , die gebrek hadden van nodig voedfel, en honger en kommer lijden moesten, zo dat zy, op de allerjammerlykfte wijs, zouden zijn omgekomen, wanneer God niet, op eene byzondere wijs, voor hen gezorgt had, gelijk, by voorbeeld, de Propheet elias. (verg. I Kon. XVI.) — Het ander woord , verdrukt of bedroevd, doet ons denken, aen alle angst, droevheid, en benauwdheid, met welke hunne harten bekneld waren, zo dat zy niet wisten, wat zy beginnen, en werwaerds zy zich begeven zouden. Zo verdrukt was elias, wanneer hy vluchtende, voor de woede van jesabel, en gezeten onder den Jeneverboom, badt, dat zijne ziel fterven mogt, (verg. i Kon. XIX: 4.) — Het laetfte woord, kwalyk gehandeld zijnde, brengt ons de flagen en folteringen onder het oog, welke deze godvruchtige mannen hebben doorgeftaen, eer zy gelegenheid vonden van te vluchten, zo dat zy een verminkt en pijnelyk lichaem omdroegen. 38. (Welcker uitmuntende mannen de werelt niet weerdigh en was:) hebben in woeftijnen gedoolt, ende [op] bergen, ende [in] fpeloncken, ende [in] de holen der aerde. Immers men moest zich niet verbeelden, dat deze ongelukkigen dit lijden verdient hebben, of dat zy onrustige menfchen geweest zijn, die moeite en beroerten, op de aerde, veröorzaekten. Zy waren uitmuntende mannen, blinkende voorbeelden, voor hunne tijdgenoten. Maer de godlofe menfchen van dien tijd hadden zich, de tegenwoordigheid van zulke uitmuntende mannen, onwaerdig gemaekt. Het is toch eene geduchte ftraf, voor «en land en volk, van zulke mannen beroovd te worden. In het lijdzaem ondergaen van de meest duldelofe fmerten, hebben de bovengemelde perfonen, vs. 35b-38- de kracht van hun geloov openbaer gemaekt. — Trouwens wanneer de vervolgers boeien fmeden, kerkers gereed maken , fchavotten oprichten , en brandftapels ftoken , dan wordt 'er eene meer dan gewone geloovskracht verëischt. 6, De  HEBREEUWEN. IX 511 6, De Apostel befluit deze opgave der merkwaerdige voorbeelden van beroemde perfonen, die de kracht van hun geloov, op eene byzondere wijs, hebben openbaer gemaekt, met eene gepaste aenmerking , vs. 39, 40. 39. Ende dele alle, alle die uitmuntende perfonen, van welken ik, tot dus verre, gefproken heb, die de kracht van hun geloov, op eene blijkbare wijs, hebben openbaer gemaekt, van den rechtvaerdigen Abel, tot den kloekmoedigen Eleazar; deze alle hebbende door het geloove getuygeniffe gehadt. Zy hebben de onverwinbare kracht van hun gelcov, niet alleen met woorden, maer ook met daden, kenbaer gemaekt; zo dat zy zich daer door eenen groten roem , en eenen onftervelyken naem, verworven hebben. Maer, met dit alles, zy en hebben de belofte niet verkregen: Zy hebben de belovte, dat is het beloovde goed, niet verkregen ; zy hebben de vervulling der toezegging, welke God hun gedaen had, niet beleevt. — Hier wordt, van eene belovte, in het enkelvouwig getal , gefproken ; gevolgelyk hebben wy, aen eene zekere bepaelde belovte, aen eene belovte by uitnemenheid, te denken. Voorts moeten wy nog in het oog houden, dat wy hier, tot zulk eene belovte, bepaeld worden , welke ,• aen allen de voorbeen gemelde perfonen, gedaen was, en by welke zy, elk hoofd voor hoofd, belang hadden. Maer welke eene belovte by uitnemenheid , die aen allen was toegezegd, wordt hier bedoeld ? Zekerlyk geen aerdsch en tijdelyk. voorrecht: want, van zulke belovten, verklaert de Apostel , dat zy dezelve verkregen hebben, (vergel. vs. 33.) Het moet derhalven eene belovte zijn van een groot en algemeen belang. — Zommigen denken, aen den ftaet der heerlykheid van het volgend leven, zo als dezelve, in den groten oordeelsdag zal volmaekt worden. Maer de gelovigen van het Nieuwe Testament verkrijgen de vervulling van deze belovte , zo min als die van den XXIV. DEEL.  51* HEBREEUWEN. XI, ouderfdag; dit grote goed is, ten huldigen dage, nog even zo toekomende, als ten tijde van abraham en mose , ö*, waer in zou dan dat betere beftaen, het welk God, volgens vs. 40, over de gelovigen, onder den dag van het Euangelie, voorzien had'? — Onfes erachtens heeft de Apostel het oog, op de koomst van den messias-, en de verzoening, welke Hy moest te weeg brengen. Deze aengelegene gebeurtenis maekte de hoofdbelovte uit; zy is de bron van alle zegeningen , en wordt allerwegen voorgefteld, als de voornaemfte en meest wezenlyke inhoud van alle de Goddelyke belovten. (vergel. 1 Cor. I: 20.) Deze belovte hebben de voorheen gemelde beroemde perfonen niet verkregen. — De messias en zijne verzoening werdt, onder den ouden dag , wel beloovd ; deze belovte was de hoop en troost van alle gelovigen ; maer de dadelyke vervulling van deze toezegging hebben zy niet verkregen. Zy hebben de openbaring van Gods Zoon, in het vleesch, niet gezien, en het werk der verzoening was, in hunnen tijd, nog toekomende. Deze byzonderheid maekte hun geloov des te merkwaerdiger. —- God had 'er ook wijze redenen voor , om hen de vervulling van die grote belovte niet te doen verkrijgen; 40. Alfo Godt wat beters over ons voorlïen hadde. God heeft van eeuwigheid vastgeftelt, en het ook, met de daed, zo befchikt, dat wy, die, onder den dag van het Euangelie leven, wat beters, dat wy zekere uitnemende voorrechten genieten zouden, boven de gelovigen van den ouden dag. Dit betere beftaet, in de werkelyke vervulling van. die grote belovte, rakende de komst van den messias, en de verzoening der zonden. Wy beleven die gezegende tijden, dat christus werkelyk gekomen is, en de reinigmaking der zonden, door zich zeiven, hebbe te weeg gebracht. Alle die zalige heilgoederen, welke, onder den ouden dag, nog toekomende waren, worden ons werkelyk gefcbonken. Zo veel beter derhalven de bezitting is, dan de verwachting, zo veel beter is ook de toeftand der gelovigen , onder het Euangelie, dan van die, onder den ouden dag,  HEBREEUWEN. XI. 513 dag, (vergel. Joh. I: 17;) op (of liever) zo dat fy fonder ons niet en fouden volmaeckt worden, of volmaekt geworden zijn. Zo dat zy, niet zonder ons, zijn volmaekt geworden. —■ Het woord volmaken heeft hier , gelijk dikwijls in dezen Briev, de beteekenis van verzoenen, (vergel. Kap. VII: 10. IX: 9. X: I, 14.) — De uitdrukking, niet zonder ons, zegt zo veel, als in onfe tegenwoordigheid, terwijl wy le ven. — De ganfche uitdrukking geevt derhalven te kennen: „ God had wat beter over ons voorzien, dat wy namelyk „ de werkelyke vervulling der hoofdbelovte , rakende de koomst van den messias , aenfchouwen zouden , welke de gelovigen van den ouden dag,' flechts als toekomen,, de, te gemoet zagen, zo dat hunne zonden, eerst by ,, ons leven , door de offerandè van christus, werkelyk „ verzoend zijn." HET XII. KAPITTEL. t. Hier op volgt eene vermaning, om het voorbeeld des geloovs van die beroemde perfonen naer te volgen, vs. 1. ï. J^aerom dan oock , alfo wy foo groot een wolcke der getuygen rontom ons hebben liggende, (a) laet ons afleggen allen laft, ende de fonde die [o»x] lichtelick omringt, ende laet ons (£) met lijdfaemheyt fV) loopen de loopbane, die ons voorgeltelt is: De hoofdfom van deze vermaning is vervat, in de laetfte woorden , laten wy , met lijdzaemheid , lopen de loopbaen , welke ons is voorgefteld. De zinneprent is ontleend van de wedlopen, welke, by (O Rom- 6t 4. Ephef. 4: ai. Colofl". 3: 8. I Petr. (i) Rom. 12: 12. Hebr. 101 30. (O * Cor. 01 24. XXIV. DEEL. Kk  5H HEBREEUWEN. XII. de oude Grieken en Romeinen, zeer in gebruik waren — Deze lböpftrijden , mag men deuken , behoorden , tot de openbare vermaken der Heidenen ; hoe kan paulus dan, aen Joden fchrijvende, op deze gewoonte, zinfpelen? Dan die zelve (pelen waren, ook onder de Hebreeuwen, niet onbekend. Na de Babylonifche gevangenis , zijn zy ook by de Joden, in gebruik gekomen; en, volgens het verhacl van josephus , had herodes , even buiten Jerufalem, een fchouwburg doen bouwen. Door de loopbaen derhalven, hebben wy, in den geestelyken zin, te denken, aen het ganfche leven van eenen Christen , aen het betrachten van alle die plichten van geloov en heiligheid, welke, voor zijne rekening, liggen, zal hy, aen het oogmerk van zijne roeping, beantwoorden, en de opgehangene kroon van het eeuwig leven verkrijgen. — De verrichtingen der Christenen, in deze loopbaen, zijn i naer de verfcheidene omftandigheden, in welke zy verkeereh, veelvuldig en onderfcheiden. In het byzonder evenwel heeft de Apostel het oog, op het lijden van verdrukkingen, en het ondergaen van wreede vervolgingen, om de belijdenis der waerheid. Dit was het geval, waer in de Hebreeuwfche Christenen thans verkeerden ; hunne omhelfing van het Christendom maekte hen, tot de voorwerpen van den haet en de mishandelingen der ongelovige Joden, en de Apostel is hier bezig, om hen, tot geduld en ftandvastigheid, onder het lijden, aen te moedigen, verg. Kap. X: 32— Deze loopbaen was hun voorgefteld. — In de loopbanen dar Ouden, waren zekere Richters, die de loopbaen gereed lieten maken, de wetten voorlafen, en den eereprijs, aen den overwinnaer, ter hand Helden. Even zo is het ook gelegen, in de geestelyke loopbaen : de loopbaen van geloov en verdrukkingen was, den Hebreeuwfchen Christenen, voorgefteld, door God zeiven. Hy had hun den weg, welken zy lopen, en de plichten, welke zy betrachten moesten, in het Euangelie voorgefchreven; het lijden en de verdiietlykheden , welke zy ondergaen moesten , waren, in Sods eeuwigen raed , vastgefteld, en werden hun, door  HEBREEUWEN. XII. SiS zijne Voorzienigheid, toegefchikt; de lengte van deze loop» baen, de mate en geduurzaemheid van hun lijden, had God zelvs bepaelt; en van Hem hadden zy, na het eindigen van hunnen loop, de kroon der eeuwige heerlykheid te wachten» Laten wy, zegt de Apostel, deze loopbaen, met lijdzaem' heid, lopen. — De Christenen lipen deze loopbaen, wan» neer zy 'er zich, door Gods genade, met infpanning van alle hunne vermogens, op toe leggen, om toe te nemen, in het geloov, en voorderingen te maken, op den weg der heiligheid , zo dat de een den anderen poogt voorby ts ftreven; byzonder wanneer zy, in tijden van vervolging, gelijk dit het geval der Hebreeuwen was , ftandvastig vol» harden, in de belijdenis van het Christendom. — Dit moet gefchieden, met lijdzaemheid. Het lopen, in de oude renbanen , was lastig en verdrietig; de baen was lang, en daer te boven , met zwaer zand, beftrooid, zo dat de lopers veel geduld en lijdzaemheid nodig hadden, om niet moedeloos te worden. Even zo gaet het ook, in het geestelyke; de Hebreeuwfche Christenen hadden , in de loopbaen der vervolgingen, lijdzaemheid nodig. Zy waren bloot gefield, aen veelerlei verdrietlykheden, hard voor vleesch en bloed, en recht gefchikt, om hen moedeloos temaken. Zy moesten zich daerom , met lijdzaemheid , wapenen , geduldig, aen Gods wil , onderwerpen , en bemoedigen , met het vleiend vooruitzicht van de kroone der eeuwige heerlykheid. Om nu, in deze loopbaen, des te meer te voorderen, moesten de Hebreeuwen zich zorgvuldig ontdoen, van al het gene hen verhinderen konde. Laet ons afleggen, wordt 'er daerom bygevoegd, allen last en de zonde, welke ons ligtelyk omringt. — De Apostel blijvt hier, in dezelvde leenfpreuk. De wedlopers onthielden zich, reeds eenige dagen te voren , eer zy zich, in de loopbaen, begaven, van al het gene de vlugheid van hunne lichaem hinderen konde, en, om des te vaerdiger te zijn , lagen zy, wanneer zy den loop beginnen zouden, hunne klederen af, niets aanhoudende , dan alleen het gene de welvoeglykheid vorderde. —■= Door allen last bedoelt hy derhalven al het gene, in het lopsn van de loopbaen der verdrukkingen, binderJyk, gn gelcbi&c XXIV. DM,1. Kk $  5i6 HEBREEUWEN. XII. i , om iemand lauw en onverfchillig te maken, in het ftuk v n den Godsdienst; men denke byzonder, aen de zorgvuld gheden van dit leven , de gehechtheid aen de zichtbare dingen, de lievde tot de waereld en hare begeerlykheden. Van dit alles moesten de Hebreeuwfche Christenen hunne harten losmaken; en deze vermaning was, ten hunnen opzichte, des te noodzakelyker, daer zy, om de belijdenis van het Christendom, lchade moesten lijden , aen hunne tijdelyke bezittingen, (vergel. Kap. X: 31.) — Ook moesten zy de zonde afleggen, welke lien ligtelyk omringde. Het verband van zaken vordert, dat wy, door de zendt, be> paeldelyk het ongeloov, en den afval van het Christendom, te verftaen hebben, (vergel. Kap. X: 26.) Deze zonde omringde de Hebreeuwfche Christenen ligtelyk, en van alle kanten; hunne ongelovige broeders zochten hen, door allerlei mishandelingen, van de belijdenis des Christendoms, af te trekken. Zy moesten daerom de zonde by uitnemenheid afleggen, en zich wapenen, tegen alle verzoekingen, door welken men hen zocht te vervoeren, om het Christendom te verzaken. Deze vermaning wordt, by wijs van gevolgtrekking, uit het vorige, afgeleid: daerom dan ook, alzo wy zo groot eene wolke van getuigen rondom ons hebben liggende. — Eene wolk is een zeer gewoon zinneprent van eene grote en dikinëengedrongene menigte; eene wolk van getuigen beteekent derhalven eene zeer grote menigte van uitmuntende perfonen, die, door de kracht van hün geloov , getuigenis bekomen , en zich daer door beroemt gemaekt hebben, (vergel. Kap. XI: 2.) Deze wolke van getuigen hebben wy rondom ons liggende, of wy zijn 'er van omcingeld. Er is, die menen, dat de Apostel het oog hebbe, op de menigte van omftanders en aenfchouwers, die de oude loopbanen omringden, om te zien, hoe de lopers zich gedragen, — en wie van hen den eereprijs behalen zouden. Volgens dit begrip, komen de geloovshelden van den ouden dag, die nu reeds in den hemel verheerlykt zijn, voor, als getuigen en aenfchouwers van het gedrag der Christenen, in de loopbaen van geloov •n godzaligheid. — Wy willen, niet ontkennen, dat de zalige  HEBREEUWEN. XII.' 517 lige zielen, in den hemel, het zy door Goddelyke Openbaringen , het zy door verkeering met de Engelen, het zy misfchien door andere wegen, meer van onfe zaken hier op aerde weten , dan men zich gemeenlyk verbeeldt. Voor het naest evenwel fchijnt ons de Apostel te zinfpelen, op de fhndbeelden van vermaerde lopers , welke , rondom de oude renbanen, waren opgericht, zo tot hunne eer en nagedachtenis , als tot aeninoediging van volgende loperen. In de daed, op foortgelyk eene wijs, waren de Hebreeuwfche Christenen omcingeld, met eene grote wolke van getuigen; immers de oude geloovshelden ftaen, in Gods woord, als zo vele marmeren ftandbeelden en altoosduurende gedenk-teekens, van hun geloov en ftandvastigheid, opgericht. Uit deze aenmerking, leidt de Apostel eene krachtige drangreden af, daerom dan, alzo wy enz. Gelijk de lopers, in de renbanen , door het aenfchouwen der ftandbeelden, ter eere van uitmuntende lopers, opgericht; zo moesten ook de Hebreeuwfche Christenen, door de herinnering van zo vele uitmuntende perfonen , die hun geloov en hunne ftandvastigheid, op eene roemruchtige wijs, hadden openbaer gemaekt; ter naervolging, aengefpoord en bemoedigd worden , te meer daer zy boven hen bevoorrecht waren, naerdien God wat beters over hen voorzien had. E. Om de Hebreeuwfche Christenen nog al meer aen te moedigen , fielt de Apostel hun het grote voorbeeld van den Verlosfer, die, om de heerlykheid, welke Hem beloovd was, het meest duldeloos lijden kloekmoedig heeft doorgeftaen , ter naervolging voor , vs. 2, 3. 2. Stende, het oog houdende op, en naervolgende de voetftappen van den overften Leydsman of heirvoerer ende voleynder des geloofs Jefum, (d) de welcke voor de vreugt, die hem voorgeftelt was, het kruyce heeft verdragen en de fchande veracht, ende is gefeten aen de rechter[Aa»rJ (e) des throons Godts. C<0 Luc. 24: 35. Philipp. 2: 8, 9, &c. XPeU. I: 11. («) Htbr. it 3. ende 8: ». XXIV. DEEL. Kk Q  HEBREEUWEN. Xlt jesüs is de Overfte leidsman en voleinder des geloovs. Het woord, door Overften leidsman vertaeld, doet ons denken, aen eenen heirvoerer, die zich, aen het hoofd van zijne bende, plaetst, en de zijnen, in den ftrijd, voortreedt; op dat zy, beftuurd door zijne bevelen, en aengemoedigd, door zijn manmoedig voorbeeld , zich des te dapperer gedragen mogen. De Apostel blijvt hier, in dezelvde toefpeling, op de loop en renbanen der ouden, en hy fchijnt het oog te hebben, op den Leermeester der loperen, die hen , In deze oeffening onderwees, en vooruit liep, op dat zy in ftaet gefteld wierden, om, ter hunner tijd, naer den eereprijs te dingen. In deze toefpeling, wordt de Heer jesus eigenaertig, en met het hoogfle recht, de Overjle leidsman, de heirvorst van het geloov, genaemd. Hy heeft ook het geloov uitgeöeffent, in de dagen van zijn vleesch; toen Hy op het diepst vernederd was , vertrouwde Hy rustig , op God, en, hoe donker het 'er ook mogt uitzien, nimmer kwam 'er een oogenblik , dat Hy eenigermaten twijffelde, aen de vervulling der belovten, welke zijn eeuwige Vader Hem gedaen had. Hy is ons , met zijn eigen voorbeeld, voorgegaen; Hy heeft ons, door zijn onwankelbaer vertrouwen , en eene onnavolgbare lijdzaemheid, getoont, hoe wy, in de loopbaen van geloov en verdrukking, lopen moeten. •—. jesus is de voleinder of volmaker van het geloov, die het geloov, in den hoogstmogelyken trap van volmaektheid, heeft uitgeöeffent. Het vertrouwen, het welk Hy, in de alierzorgelykfte omftandigheden, op God zijnen Vader had, was In nadruk geloov; zelvs dan, wanneer alles fcheen zaem te fpannen, om Hem moedeloos te maken, was en bleev zijn vertrouwen ten eenemael, en volkomen onwankelbaer. Dit geloov en ftandvastig vertrouwen heeft de Verlosfer bpehbaer gemaekt, onder zijn meest duldeloos lijden; Hy lieeft het kruis verdragen, e.n de fchande veracht. — Door het kruis, verftaet de Apostel de fmerten , en , door de fchandt, de fmaedheden, welken de Heiland, in zijn ganfche lijden, maer byzonder aen het kruis, ondergaen heeft. Hy heeft het kruis Verdragen, de meest duldelofe fmerten door4Sftaen, met eene onnavolgbare lijdzaemheid, met eene onver-  HEBREEUWEN. XII. 519 verfchrokkene kloekmoedigheid, welke geen weergaê kent, en dat, daer Hy het in zijn vermogen had, om zijne moordbeulen, met den adem zijner lippen, te doden. Hy heeft de fchande veracht , en allerlei fmaedheden geduldig doorgeflaen; zijne lijdzaemheid ging zo ver, en zijne ftandvastigheid was zo onbezweken, dat Hem, in het midden van de meest onverdraeglyke fmaedheden , nimmer eenig onbedachtzaem woord ontglipte, (vergel. i Petr. II: 23.) Trouwens Hy verkloekte zijn hart, met een zeer vleiend vooruitgezicht. Hy leedt dit alles, voor de vreugde, welke Hem was voorgefteld of voor Hem lag. — In de plaets van voor, zouden wy liever vertalen om, als de bewegende oorzaek , en dan verftaen wy, door de vreugde, die zelvde Middelaers heerlykheid, welke vervolgens, door het zitten aen de rechtehand van Gods throon , wordt uitgedrukt. Deze heet eene vreugde, om dat zy Hem de ftof van uitnemende en altoosduurende blijdfchap verfchaffen zoude. Deze vreugde was Hem voorgefteld ; en, door zijnen eeuwigen Vader, beloovd; (vergel. Jef. LUI: 10. Phil. II: 8-10;) zy lag voor Hem, zo dat Hy 'er geduurig het oog op hadde. — Om deze vreugde, welke Hem was voorgefteld, heeft Hy het kruis verdragen en de fchande veracht; dat is : „ gelijk de lo„ pers, in de renbanen, tot yver en ftandvastigheid, werï ,t den aengemoedigd, door het zien op den eereprijs, die, ,, aen het einde van de loopbaen , was opgehangen; zo „ heeft ook jesus zich die heerlykheid, welke Hem, door zijnen eeuwigen Vader , beloovd was , geduurig verte. ,, genwoordigt; daer door heeft Hy zijn hart dermaten ver- fterkt, dat Hy het meest duldeloos lijden, en de bitterfte fmaedheden , met eene onnavolgbare kloekmoedigheid, ., hebbe doorgeftaen." - Het voorzetfel, door voor, vertaeld, wordt meermalen, in den ein van om genomen; ook wordt de Middelaers heerlykheid meermalen eene vreugde genaemd; (vergel. Pf. XVfc n;) en, volgens deze uitlegging , blijvt de Apostel al weder, in dezelvde toefpeling, op de oude loopbanen. Ook is de Middelaer, in zijne verwachting, niet te leur XXIV. DEEL. l\k 4  52o HEBREEUWEN. X17. gefield : want Hy is gezeten , aen de rechtehand van Gocts throon. (Vergel. het aengeteekende, by Kap. I: 3 ) 3. Want (of Immers) aenmerekt defen overften leidsman van het geloov; houdt, uw oog gevestigd, op Hem, die , hoe zeer Hy de ervgenaem van alle dingen was , (vergel. Kap. I: 2 ,) fodanigh een tegenfpreken, de (meest tergende fmaedheden en mishandelingen , van de fondaren tegen hem, met eene lijdzaemheid, welke nimmer weergaê had, heeft verdragen, op dat gy, ftaröogende opzijn uitlokkend voorbeeld, niet en verflaeuwt, of moedeloos wordt, ende befwijckt in uwe zielen. De beide woorden verflauwen en bezwijken, zijn wederom ontleend, van de wedlopers. Het eerfte zegt eigenlyk moede worden van lopen, eu het ander entbonden worden, zijne trachten verliezen, De Afosteï ontleent nog eene drangreden , uit het nut der tegenspoeden, vs. 4-13, a. Vooraf herinnert hy den Hebreeuwfche Christenen, dat hun leven nog verfchoond wierd, vs. 4. t. Wijders vertoont hy hun het nut der verdrukkingen, vs. 5-11. 0, Door het aenhalën der woorden van salomo , vs. 5-8. 1. Deze woorden worden aengehaeld, vs. 5, 6, en 2. Op de omftandigheden der Hebreeuwfche Christenen, toegepast, vs. 7, 8. 6. Door zich te beroepen, op het gedrag van eenen Vader , omtrent zijne kinderen , die hen kastijdt, tot hunne verbetering, vs. 9, 10. (, Door het oplosfen van eene fchijnbare bedenking, vs. rr. c. Uit het een en ander , leidt de Apostel de verplichting der Hebreeuwfche Christenen af , om op nieuws moed te grijpen , en hunnen loop yverig voort te zetten , vs, 12, 13. 4- GO Gy en hebt nogh tot den bloede toe niet C/) t Cor. 10: 13.  HEBREEUWEN. XII. 521 riet tegengeftaen, ftrijdende tegen de verzoeking tot de Ibnde van afval. Om u, tot het verzaken van uwe be. lijdenis, te vervoeren, hebben de ongelovige Joden u wel mishandelt , en benadeelt, in uwe tijdelyke bezittingen; (vergel. Kap. X: 33, 34-0 maer evenwel gy hebt nog geen bloed geftort, men is u nog niet aen het leven gekomen. De ongelovige Joden waren geweldig verbitterd, op hunne broederen , die belijdenis deden van het Christendom ; zy deden hun allerlei fmaedheden en mishandelingen aen, maer de macht, over leven en dood , ftondt thans, in de handen der Romeinen. Hier van daen hadden de Christe• nen, voor hun leven, niet te vrezen; de woede bepaelde zich, tot hunne tijdelyke bezittingen, stephanus en eenige anderen waren wel, van het leven, bero&vd ; maer dit was, in een oproer, gefchied. 5. Ende, of fchoon gy, voor uw leven, nog niet te vrezen hebt, hebt gy evenwel vergeten de vermaninge, die tot u als tot fonen fpreeckt; of immers velen van u gedragen zich zo , als of zy, aen die merkwaerdige vermaning , niet dachten , welke de wijste aller Koningen heeft voorgefchreven, Spreuk. III: n, 12: (g) Mijn fone, en acht niet kleyn de kaftijdinge des Heeren, veracht de tegenfpoeden niet, welken God u, in den weg zijner Voorzienigheid, tot wijze en weldadige einden, toezendt, noch en befwijckt niet, door mismoedig te worden , als gy van hem vaderlyk beftraft en gekastijd wort. 6. Want dien zoon, welken de Heere lief heeft, kaftijdt hy, ten zijnen beste : ende hy geeffelt of tuchtigt eenen yegelicken fone, dien hy aenneemt, en van welken hy veel werk maekt, om zijn wezenlyk nut te bevoorderen. Befchouwt derhalven het lijden, het welk u, door uwe ongelovige broederen, werdt aengedaen, als vaderlyke kastijdingen, welken de hemelfche Vader u toefchikt. 7. Indien gy de kaftijdinge verdraegt, en tuchti- CgO lob ss 17' Spr. 3t 11. Openb. gi 17. XXIV. deel. Kk 5  Sa* HEBREEUWEN. Xïl. ging ondergaen moet, fo draegt hem Godt tegen u als zijne gelievde fonen: (want wat fone is 'er, onder ons menfchen , dien de lievderijke vader niet nu en dan, ten zijnen beste, kaftijdt?) 8. Maer indien gy fonder kaftijdinge zijt, en nimmer de tuchtiging ondervonden hebt, welcker alle kinders van den hemelfchen Vader, deelachtigh zijn geworden, fo zijt gy dan gelijk aen baftaerden , die, buiten het huis en het opzicht van den Vader , worden opgevoed , ende niet gelijk aen echte fonen , die , in het huis , en onder het lievderijk oog van hunnen Vader , verkeeren. Q. VoorderS, om u het nut der tegen fpoeden, en uwe verplichting, om dezelve lijdzaem te verdragen, nog nader onder het oog te brengen: wy hebben de vaders onfes vleefchs, onfe vleefchelyke vaders, in de dagen van onfe jeugd, wel tot kaftijders gehadt, ende wy ontfagenfe, en onderwierpen ons aen hun: fullen wy [dan] niet veel meer den Vader der geeften, die ons, met eenen redelyken geest, begivtigd heeft, wanneer Hy ons tuchtigd, onderworpen zijn, ende daer door gelukkig leven: 10. Want (of Immers) gene, onfe vleefchelyke vaders namelyk, hebben [ons] wel voor eenen korten tijt, zo lang als onze kindfche jaren duurden, nae dat het haer goet dochte, willekeurig, en zonder rede, gekaltijdt, zomtijds uit gramfchap, zonder ons wezenlyk nut te bedoelen: maer defe, de Vader der geesten , kaftijdt [ons], alleenlyk wanneer het nodig is, en altoos uit een weldadig beginfel, tot [onfen] nutte, op dat wy fijner heyligheyt fouden deelachtig worden, en zijn volmaekt voor* beeld meer en meer naervolgen. ïi. Ende alle kaftijdinge, dit erken ik, als die tegenwoordigh is, en fchijnt geen [fake] van vreugde, maer van droefheyt te zijn: doch daer na, van achteren, geeft fy van haer eene vreedfame of heilzame vrucht der gerechtigheyt en der deugdzaemheid, den genen die door defelve geoeffent zijn, en verbeterd worden. 12.  HEBREEUWEN. XII. 5*3 12. (h) Daerom,, vermits de weldadige hemelfche Vader, in de tegenfpoeden, welken Hy u toezendt, uw wezeulyk heil bedoelt, recht weder op de trage handen, ende de flappe knien: 13. Ende maeckt rechte paden voor uwe voeten, op dat het gene kreupel is niet verdraeyt en worde, maer [daï] het veel meer genefen worde. De fpreekwijs, trage handen, en flappe kniën, weder op te richten, is ontleend van menfchen, die , door eene lange Ieis, — byzonder van lopers, die door het lopen, vermoeid en afgemat zijn; zo dat hunne handen traeg en hunne kniën flap zijn; maer die wederom moed grijpen, en hunne krachten op nieuw verzamelen. De handen der Hebreeuwfche Christenen waren traeg, en hunne kniën flap geworden, li de loopbaen der verdrukkingen; zy begonden moedeloos te worden , onder de mishandelingen van hunne ongelovige broederen , en door deze moedeloosheid, waren zy in gevaer , om zich , tot afval van het Christendom-, te laten vervoeren. De Apostel vermaent hen daerom , om , uit aenmerking van al het beredeneerde , wederom moed te vatten. Maekt rechte paden, voor uwe voeten, voegt hy 'er by. — Rechte paden zijn efFene wegen, die gelijk zijn, in tegenftelling van zulke , die bultig zijn , met hoogten en laegten. In deze toefpeling, moesten de Hebreeuwfche Christenen, effene paden maken, voor hunne voeten, dat is, zich ontdoen , van alles, wat hen, in de beöeffening der godzaligheid , zou kunnen verhinderen. — Op dat het gene kreupel , verzwakt en verlamd is, niet verdraeid of geheel verrekt , maer dat het veel meer genezen worde. Wanneer iemand kreupel is , en de zenuwen zijner voeten verzwakt zijn, moest hy zich wachten, van eenen ongelyken weg te bewandelen; daer door zou hy gevaer lopen van eene gehele en ongeneesbare verrekking. Velen nu der Hebreeuwfche Christenen begonden kreupel te worden, het viel hun zeer bezwaerlyk de loopbaen der verdrukkingen langer te lo- Cft) Jef. 35: 3' XXIV. DEEL.  5*+ HEBREEUWEN. XII. pen., Daerom moesten zy rechte paden maken, voor hunne voeten, en zich ontdoen van alles, wat hen, in de beöeffening van Godsvrucht, byzonder van lijdzaemheid, zou kunnen verhinderen. Zonder dit liepen zy gevaer, van eene gehele verrekking, van bezwijking en afval. 1. De Apostel laet 'er eene vermaning op volgen, tot vreedzaemheid en heiligheid, vs. 14-17. A. Tot vreedzaemheid, vs. 14». B. Tot heiligheid, vs. 14b-17. A. Deze vermaning wordt voorgefteld, vs. 14b, en B. Aengedrongen uit het verband, het welk 'er is, tus¬ fchen de heiligheid en zaligheid, vs. 14c, en C. Nader uitgebreid , door eene waerfchouwing , tegen verfcheidene ondeugden, vs. 15-17. • M, Tegen het ver&chteren van de genade, vs. 15*. ft. Tegen het gene beroering , in de Gemeente , kon veroorzaken, vs. 15K y. Tegen de hoerery, vs. i6a& Tegen het gering achten van den Godsdienst, vs. I6b, 17. 14. (£) Jaegt den vrede na met allen, en beyvert u, zo veel mogelyk is, om vreedzaem te zijn , tegen alle menfchen; wie zy ook wezen mogen, zelvs tegen uwe vyanden, (vergel. Rom. XII: 18,) ende legt 'er yverig op toe, om te voorderen, in (k) de heyligmakmge, fönder welcke niemant den Heere fien en de hemelfche gelukzaligheid, In zijne onmiddelyke tegenwoordigheid, genieten fal, IJ. (/) Toefiende, en , op alle mogelyke wijzen , zorg dragende, dat niet yemant en verachtere van de genade GodtS, van het woord des Euangeliums; (vergel. 2 Cor. VI: 1. Gal. V: 4 ;) dat niemand , ten aenzien van het Euangelie, achter aen kome, en zich, over de belijdenis van (i) "« 18- «Tim. 2: 21. Matth. 51 t. (/) » Cor.  HEBREEUWEN. XII. 525 van het Christendom, fchame : dat niet (tn) eenige wortel der bitterheyt opwaerts fpruytende (b) beroerte en make, ende door defelve vele ontreynigt en worden. Eenige wortel van bitterheid, zegt zoveel, als een bittere wortel. — De fpreekwijs is ontleend, uit Deut. XXIX: 18, alwaer een wortel, die gal en alfem draegt, eenen Israëliër beteekent, die niet alleen voor zich zeiven, naer afgodery, hunkerde, maer ook anderen , door verleiding , en andere listige wegen, zocht te vergivtigen, en tot afgodery te vervoeren. Een bittere wortel beteekent hier derhalven zulk eenen , onder de Hebreeuwfche Christenen, die niet alleen voor zich zeiven, tot afval van het Christendom , neigde , maer ook anderen daer toe zocht te verleiden. paulus wil daerom , dat zy, tegen de zulken , zouden waken, en ^org dragen, dat 'er zulk een gevaerlyke verleider , in hun midden, niet gevonden wierd. Zulk een moest befchouwd worden , als een bittere en vergivtige plant. Opwaerds fpruitende, zou dezelve beroerte maken. Zulk een verleider zou grote verwarringen, in de Gemeente, veroorzaken, even als een vergivtige plant, in de maeg en ingewanden , inwendige beroerten te weeg brengt; en daer door zouden velen verontreinigd worden, vele leeden der Gemeente zouden, door het vergivt, aengeftoken, en vervoerd worden , om mede het Christendom te verzaken. 16. (0) Dat niet yemant onder u lieden, en zy een hoereerder, ofte dat niemand zy een onheylige, die den Godsdienst gering acht, en genen prijs ftelt, op de Goddelyke belovten, (p) gelijck by voorbeeld Efau geweest is, die om ééne enkele fpijfe het recht van fijne eerftgeboorte wech gaf, en het zelve, met alle de Goddelyke belovten, welke daer aen verbonden waren, aen Jacob, zijnen jongeren broeder, verkocht. 17. (q) Want (of Immers) gy weet dat hy oock (m) Dcuter. 29: 18. (») Hand. 13. 17. Galat. 5» 12. C») Ephef. 5: 3. CololT. 3. 5. j Theff. 4: 3. (,p) Geaef. «5: 33, Cf) Geuef. 27: 3C XXIV. deei.  526 HEBREEUWEN. XU. daer na, toen hy de zaek dieper indacht, de fegeninge willende be-erven , welke , aen de eerstgeboorte, verbonden was, verworpen en afgewezen wiert. Want hy en vont geen plaetfe des berouws, hoewel hy defelve met tranen focht. Hy kon zijnen Vader Ifaac niet, tot berouw , bewegen , of hem overhalen , om, in den Prophetifchen zegen, eenige verandering te makerij hoe zeer hy 'er wenende op aendrong. Er wordt eene vermaning bygevoegd , om de belijdenis van het- Christendom vast te houden, vs. 18-29. A. Tot eenen grondflag laet de Apostel een vertoog , over de voorrechten der Christenen, boven die der gelovigen , onder de Sinaïtifche bedeeling, vooraf gaen, vs.- 18-24. A. Hy befchrijvt den ftaet der Joodfche Kerk , onder de oude huishouding, vs. 18-21, en B. Daer na dien der Christenen, onder de bedeeling van het Euangelie, vs. 22-24. 18. Want (of Immers, op dat ik u de uitnemende voorrechten herïnnere, met welken gy verwaerdigd zijt, boven uwe Voorvaderen, onder de Sinaïtifche bedeeling) gy leevt niet meer, onder die geftrenge bedeeling, welke oulings plaets had, uit kracht der Sinaïtifche Wetgeving j eene Wetgeving, welke gepaerd ging, met fchrikverwekkende omftandigheden. Gy en zijt, toen gy het beininnelyk Christendom omhelst hebt, niet gekomen (r) tot den taftelicken bergh, (f) ende 't brandende vyer, dat is. tot den berg Sinaï, die , door het vuur van den blixem , getroffen was; zo dat het vuur by wijlen, in vlammen, op, fteeg; (vergel. Exod. XIX: 16, 18. Deut. IV: 11,) ende tot de donckerheyt, ende duyfternilTe , tot den berg Sinaï, op welken zich eene zwarte wolke vertoonde, eene ftik donkere duisternis , welke zomtijds den gloed van het vuur geheel bedekte; (vergel. Deut. IV: n,) ende tot het on- O) Estcd. igt vio, &c. ende 201 21. (O Exod. 19: 16. Deut. ft 2Z.  HEBREEUWEN. XtU 527 Otiweder, of den ftormwind, die, op den top van Horeb > woedde; 19. Ende tot het geklanck der bafuyne, het welk de Wetgeving vooraf ging, ende de donderende ftemme, met welke God zelvs de Wet der tien woorden afkondigde : welcke diefe hoorden , (r) baden dat het woort tot haer niet meer, door God zei ven, met zulk eene ontzettende ftem, en foude gedaen worden: (verg. Exod. XX: 19. Deut. V: 23-27.) 20. (Want fy en konden niet dragen 't gene daer geboden wiert, en waren zeer bevreesd geworden, door dat geftrenge bevel, (v) Indien oock maer zelvs een gedierte den bergh aenraeckt, het fal geffceenigt, ofte met eenen pijl doorfchoten worden ; (vergel. Exod. XIX: 12, 13;) uit dit bevel maekten uwe bevende Voorvaders op, hoe zeer zy zelve, in gevaer des doods, waren. 21. Ende Mofesj foo vreefiick was het gelichte, of het verfchijnzel, het welk zich, by de Sinaïtifche Wetgeving, vertoonde, ftondt zelvs te beven, en feyde, Ick ben gantfch bevreeft ende beevende.) 22. Met die Sinaïtifche bedeeling , welke , met zulk fchrikbarende omftandigheden , is ingevoerd, hebt gy niets te doen. Maer gy leevt, onder den wel aengenamen tijd, en den dag van zaligheid , die niet , dan genade, ademt, immers gy zijt gekomen tot den bergh Sion, ende de ftadt des levendigen Godts, tot (x) het hemelfche Jerufalem. Gy behoort, tot de Kerk van het Nieuwe Testament, waer van de berg Sion, de Woonplaets van God, en Jerufalem, alwaer God oulings zijne vuur en haerdftede had, Hechts fchaduwbeelden waren ; (vergel. Gal. IV: 26;) ende gy zijt gekomen, tot de vele duyfenden der Engelen, gy leevt nu in vriendfchap, met de Engelen , die de God» delyke Majefteit, by de Wetgeving op Sinaï, vergezelden: (vergel. Eph. li 10. Col. I: 20.) 23. Tot de algemeyne vergaderinge ende de ge- (O Exod. 20j ig. Deut. 5; 25. ende 18: 16. (v) Exod. 19! 13. (x) Cal. 4: 26. Openb. 3: IZ. ende 21; 10, &c. • XXIV. DEEL.  528 HEBREEUWEN. XII. meynte der eerftgeborene , die (y) in de hemelen opgefchreven zijn . gy hebt deel, aen dezelve voorrech. ten, welke uwe vroege Voorvaders , gelijk Abraham, Ifaac en Jacob, die nu burgers zijn van den hemel der heerlykheid , voor het invoeren van de geftrenge Sinaïtifche huis. houding, genoten hebben; (vergel. Matth. VIII: n;) ende gy zijt gekomen tot Godt den Rechter over alle , die u een verzoend en genadig Vader geworden is, tot welken gy, als den zodanigen, den vryen toegang hebt, ende tot de geeften der volmaeckte rechtveerdige, voor zo ver gy eene zekere hoop hebt, op die eindelofe zaligheid , welke reeds, door de afgeftorvene gelovigen, in den hemel, genoten wordt; 24. Ende tot den Middelaer des Nieuwen Teftaments Jefum, (vergel. Kap. VIII: 6,8,) welken gy, door het geloov , hebt aengenomen , ende tot het bloet (z) der befprenginge, het welk ons reinigt van alle zonden, en dat betere dingen fpreeckt dan (a) Abel. Dit bloed roept geduurig , om vergeving , daer het bloed van Abel, om wraek, fchreeuwt. B. Op dezen gelegden grondflag vestigt de Apostel zijne vermaning, vs. 25-29. A. Om christus , die in het Euangelie fpreekt, niet te verwerpen, vs. 25-29. B. Om het Euangelie vast te houden, vs. 28, 29. 25. (£) Siet derhalven toe, en draeg toch zorg, dat gy dien christus , die , in het Euangelie , fpreeckt , niet en verwerpt, (vergel. Kap. I: 1,) en hem gehoor zaemheid weigert. Daer door zoudt gy u een allerfchromelykst oordeel op den hals halen : want indien defe van uwe voorouderen niet en zijn ontvloden, maer eene geduchte ftraf ondergaen hebben, die den genen verwierpen, welcke op aerden Godtlicke antwoorden gaf, en (y ) Luc 10: so. (z 1 ttebr. lot at. I Potr. is a. CO Gel*' 4: 10. Heb*. 111 4. (O K«br. 21 3.  H E B R E E U W E N. XII. 529 en hunne nekken verhardden, tegen de voorfchrivten, welke Mofe , uit Gods naem , gegeven heeft , veel meer [en fullen] wy niet [ontvlieden], maer eene nog zwarer ftraf ondergaen, fo wy ons van dien Goddelyken christus af keeren, die van de hemelen [is], en zijne voorfchrivten fmadelyk verachten ; 26. Wiens donderende ftemme, doe hy de Wet op Sinaï afkondigde , de aerde beweegde én deedt beven: maer nu heeft hy ook verkondigt en verklaert, in de Godfpraek van Haggaï, Kap. II: 7, feggende , (e) Nogh eenmael fal ick bewegen niet alleen de aerde, maer oock den hemel. De Apostel fielt de beweging, welke, in de aengehaelde Godfpraek, voorfpeld wordt, over, tegen die, welke plaets had , by de Wetgeving op Sinaï, ten betoge , dat 'er gefproken worde, van de affchaffing der oude , en de invoering der nieuwe huishouding. By die gelegenheid, zouden 'er geweldige bewegingen , welke wel , by aerdbevingen , mogten vergeleken worden, onder de volken plaets hebben. De Joden zouden zich de gramfchap der Romeinen op den hals halen, en dit zou ten gevolge hebben , dat hunne gehele Kerk- en Burgerftaet verwoest wierd. Daer door zou de Heer openlyk betonen, en als eene plechtige verklaring doen , dat de Sinaïtifche huishouding voor eens en altoos afgefchaft ware. (verg. XVII Deel p. 337.) 27. Ende dit [mort], Nogh eenmael, wij ft aen de veranderinge der beweeglicke en onbeftendige dingen , dat de plechtigheden van Mofes Wet eens moeten worden afgefchaft, als welcke, flechts voor eenen tijd , gemaeckt en voorgefchreven waren, op "dat blijven en tot ftand komen fouden de dingen die niet beweeglick en zijn , de onveriinderlyke bedeeling van het Euangelie namelyk. 28. Daerom alfo wy een onbeweeglick Koninckrijck ontfangen , de bedeeling van het Euangelie, zijr.de CO Hagg. 2: 7. XXIV. -DEEL. LI  530 HEBREEUWEN. XII. liet Koningrijk van christus , het welk de eeuwen verduuren zal, laet ons de genade [va/?]houden, en blijven, by de belijdenis van het Euangelie, (d) door dewelcke wy welbehagelick Gode mogen dienen, met eerbiedinge , voor zijne hoogheid, ende met Godvruchtigheyt, in geduurige vrees van Hem te mishagen. 29. (e) Want onfe Godt is een verteerende vyer, naerdien Hy niet kan nalaten, zijnen eeuwigen afkeer van het zedelyk kwaed, openbaer te maken; (vergel. Deut. IV: 24 ,) en derhalven zou Hy ons, wanneer wy moetwillig zondigden, even zo min ontzien, als Hy de oude Israëlleren , om hunne weerbarftigheid, niet gefpaert heeft. [HET XIII. KAPITTEL. P|. De Apostel voegt 'er eenige vermaningen by, welke betreltkelyk zijn , tot de byzondere omftandigheden , in welke de Hebreeuwfche Christenen verkeerden, vs, 1-16. Zy leevden in eenen tijd van vervolging; daer op zien de vermaningen , vs, 1-7. Zy leevden , in eenen tijd van verleiding; daer op zien de plichten , welke vs. 8-16 worden voorgefchreven. A. In het eerfte ftuk, vermaent de Apostel de Hebreeuwfche Christenen, vs. 1-7, A. Tot lievde omtrent eikanderen, vs. 1-3. S. Tot kuischheid, omtrent zich zeiven, vs. 4. C. Tot gefpeendheid, omtrent de tijdelyke goederen, welken zy, om de belijdenis van het Christendom, verlaten moesten, vs. 5-7. z* fc) J)atde broederlicke liefde, en de werkza. me geneigdheid , om de wezenlyke belan- gen CO 1 Petr. 21 s. CO Deur. 4: 24. („) R0m. Iïs I0. Ephef. 4» 3. 1 I'cir. t; aa. ende s: 17. ende 4j 8. P *  HEBREEUWEN. XIII. 53I gen der genen, die, met ons, het Christendom belijden, te bevoorderen, niet verflauwe, maer beftendig blijve, en zelvs hoe langs zo meer overvloedig worde. Daer toe verplicht u het tegenwoordig tijdsgewricht, in het welk gy, aen velerlei vervolgingen, zijt bloot gefield , nog des te meer. Zo ooit, is het thans nodig, om onderlinge lievde aen te kweken en te beöeffenen, vermits daer van uwe fterkte afhangt. Langs dezen weg , zult gy in ftaet zijn , om elkandereu , in het lijden, te onderfteunen en te bemoedigen. 2. (b) Vergeet de herbergfaemheyt niet, omtrent de verdrevene en beroovde geloovsgenoten , die, van huis en haven, ontzet zijn, door de vyanden der waerheid: (c) want hier door hebben fommige onwetens Engelen geherbergt. Welke Engelen worden hier bedoeld? De meesten den. ken , aen de Engelen , die , aen abraham en aen loth , verfchenen zijn. (vergel. Gen. XVIII: 3. XIX: 1.) Anderen voegen 'er nog het geval van gideon en manoach by. Dan, vermits, in het laetst gemelde geval, alleen de Verbonds-Engel verfchenen is , denken wy liever, aen de Engelen, die, aen abraham en loth, verfchenen zijn. Bei. de deze hebben Engelen geherbergt en wel onwetens. Wanneer abraham zat, by de eikenbosfchen van mamre , in de deur zijner tente , verfchenen hem drie mannen , van welke de ééne de Verbonds-Engel was, maer de twee andere waren gefchapene Engelen. Wanneer loth zat, in de poorte van sodom , verfchenen hem twee Engelen, abraham en loth hebben deze Engelen gastvry geherbergt, zonder te weten, dat zy Engelen ontvongen. Uit deze gevallen, ontleent de Apostel eene drangreden, om de Hebreeuwfche Christenen, tot herbergzaemheid, omtrent hunne verdrevene en onbekende geloovsgenoten , aen te fporen. Het is, als of hy dus redeneerde: „ gelijk God „ de gastvrye herbergzaemheid van abraham en loth zo „ blijkbaer heeft goedgekeurd, dat zy, met een bezoek van £i) Rom. iiï 13. 1 Petr. 4: 9. Gen. 18: 1. ende i) 1. XXIV. DETT. L! 2  53* HEBREEUWEN. XIII. i, Engelen, verwaerdigd zijn, en abraham zelvs, met een ,, bezoek van den Verbonds-Engel, die hem ook, by die „ gelegenheid, eene zeer merkwaerdige belovte deedt, terwijl loth , aen die Engelen, zijne redding uit Sodom „ had dank te weten; zo hebt ook gy de Goddelyke goed, keuring, op uwe herbergzaemheid, te wachten, het zy „ dat 'er ook Engelen , tot uwe redding, uit het een of , ander gevaer , zullen gezonden worden , het zy dat de „ Goddelyke Verbonds-Engel zelvs u, met de blijken zijner „ gunstrijke tegenwoordigheid, ter verfterking van uw ge„ loov, aen Gods belovten verwaerdigen zal." 3. (d) Gedenckt in lievde , en met belangneming , aen de ellenden van uwe geloovsgenoten , die, om de belijdenis van het Christendom, mishandeld worden. Trekt u hunne zaek zodanig aen, als of gy zelve, in hunne verdrietige omftandigheden , geplaetst waert. Gedenkt op deze .wijs, der gevangene als of gy mede gevangen waert: [ende] der gene die , door de vyanden der waerheid , qualick gehandelt worden , als of gy oock felve in 't lichaem, en in uwe eigene perfonen, [qualick gehandelt] waert. Legt 'er u op toe, om den zodanigen hulp, onderfteuning en vertroosting , immers zo veel in uw vermogen is, lievderijk toe te brengen. 4. Het houwelick [is] of zy eerlick onder allen. Befchouwt den echten ftaet , als eer- en achtingswaerdig. Geen ftaud , of betrekking van perfonen , is 'er, die daer toe onbevoegd moet gerekend worden ; ende het bedde zy onbevleckt. De huwelyks verëeniging moet, met de rechte oogmerken, ondernomen worden, en in alle opzichten , onfchuldig zijn. By uwe ongelovige broederen, worden de rechten van het huwelyk zo nauw niet genomen, en de echtfcheidingen zijn, by hen, zeer gewoon : maer laet het, uit uw gedrag , blijken , dat gy geheel anders hebt leren denken en handelen, Wacht u van alle ontucht: want de hoereerders ende overfpeelders fal Godt oordee? len, en rechtvaerdig ftrarTen. (<<) Watt). ££» g«,  HEBREEUWEN. XIII. 533 5- (e) [Uwe] wandel en ganfche levenstrein zy , fonder geldgierigheyt, en verkleevdheid aen tijdelyke goe. deren; te meer, daer gy geduurig in gevaer zijt , dat gy, om de belijdenis van het Christendom , van uwe aerdfche bezittingen zult beroovd worden; (ƒ) ende zijt daerom, vergenoegt met het tegenwoordige ', vertrouwende , voor het toekomende, op Gods gunftige voorzorg. Want hy , die aller lotgevallen beftuurt , heeft meermalen , tot zijne gunstgenoten, gefegt, (g) Ick en fal u niet bageven, noch ick en fal u niet verlaten, (vergel. Jof. I: 5. Deut. XXXI: 6. i Chron. XXVIII: 20.) Deze bemoedigende belovte van den Onfeilbaren , mogen wy ook op ons zeiven toepasfen, en ons daer op gerust verlaten. 6. So dat wy vrymoedelick durven feggen , (li) De Heere is my een helper, ende ick en fal niet vreefen wat my een menfche fal doen , even als de Spreker, die Pf. CXVIII: 6. het woord voert, en in foortgelyke omftandigheden verkeerde, als in welke gy thans gsplaetst zijt. 7. Gedenckt ten dien einde (i) uwer Voorgangeren , die u het woort Godts gefproken hebben ; [ende] volgt haer geloove na , aenfchouwende de uytkomfte [harer] wandelinge. Door deze voorgangers verftaet de Apostel, alle die gewone en buitengewone Euangeliedienaers , die weleer, den Hebreeuwfchen Christenen, het woord Gods gefproken en gepredikt hadden ; maer die hun thans, of door den marteldood ontrukt, — of, door eenen natuurlyken dood, ontflapen waren, in onderfcheiding van de thans nog levenden, van welke vs. 17 zal gefproken worden. — Zy heten hier voorgangers, om dat zy, met toefpeling op de herders, en voorgangers der kudde, den Hebreeuwfchen Christenen , in leer en wandel, waren voorgegaen. («•) Exod. 231 8. Deuter. ifi 19. Spreuck. 15: CO PMUW- 41 11. I Tim. 6: 6, 8. (g) Deut. 311 ö, 8. k* II 5. i <-UïOB. a8: ïo. (A) Pfaki 5Ö1 5. endi 118: 6. CO Hebri W *?• XXIV. HEEL. LI 3  534 HEBREEUWEN. XIII. Aen deze voorgangers moesten zy gedenken, en dezelve, in dankbare erkentenis houden. — Zy moesten het geloov van deze uitmuntende mannen naervolgen, door de belangen van christus naem en zaek flandvastig aen te kleven , in weerwil van alle vervolgingen, en elkander daer toe, door de dankbare herinnering van het uitlokkend voorbeeld hunner Leeraren , aenmoedigen. — Ten dien einde , moesten zy de uitkoomst van hunne wandeling aenfchouwen. Denk , aen het gezegend uiteinde van hunnen ftandvastigen geloovswandel , hunne zalige ontbinding , en overbrenging in de gewesten der onftervelykheid. Dit alles moesten de Hebreeuwfche Christenen aenfchouwen, dat is , naer de kracht van het Griekfche woord, met de grootfte opmerkzaemheid, en , by herhaling, befchouwen ; daer op ftaröogen , met een vurig verlangen , om mede deelgenoten van hun geluk te worden. Daer door zouden zy des te meer uitgelokt en aengerr.oedigd worden , om de ftandvastigheid van hun geloov , in weerwil van alle verdrukkingen, kloekmoedig naer te voigen. Iets, hetwelk, in hunne toenmalige omftandigheden, byzonder noodzakelyk, was. B. De tweede foort van vermaningen heeft betrekking , tot de verleiding, aen welke de Hebreeuwfche Christenen thans waren bloot gefield, vs. 8-16. Tot nader verftand van zaken, dienen wy vooraf te wet;n, aen welke verleiding deze Christenen waren bloot gefield. Dit moet, uit den inhoud der vermaningen zelve, worden opgemaekt. — Het blijkt, uit vs. 9, dat die verleiding verkeerde , omtrent het eeten van zekere fpijzen , en , uit vs. 10 , dat deze fpijzen zodanige geweest zijn ', welke , tot den altaer , betrekking hadden. Deze altaer kan geen ander zijn, dan de brandaltaer, vermits de reuk. aitaer alleen , tot het aenfteken van reukwerk , gefchikt was. Verder mogen wy, uit vs. n, befluiten, dat die altaer fpijfen, tot de dankoffers , moeten gebracht worden , daer het vleesch der zondoffers geheel moest verbrand worden. Wai-  HEBREEUWEN. XII'. 535 Wanneer wy nu alle deze byzonderheden te zamen voe' gen , en dan de waerfchouwingen en vermaningen van den Apostel, daerömtrent in aenmerking nemen, mogen wy daer uit opmaken, dat paulus zulke verleiders bedoele , die, Joden zijnde van oorfprong , wel het Christendom hadden aengenomen ; maer evenwel nog, met den ouden zuurdeesfem, befmet waren; en, uit dat beginfel, de Hebreeuwen zochten te overreden, dat zy, of fchoon het Euangelie omhelsd hebbende , zich echter niet geheel , van den ouden fchaduwdienst, en van de gemeenfchap aen het altaer, behoorden af te fcheiden ; of ten minften , dat zy nog wel van de danköfferen, eeten konden. — Een leerfteifel, het welk die verleiders zochten fmakelyk te maken , door voor te wenden, dat men de ongelovige Joden , door deze toegevenheid, des te beter gewinnen konde; terwijl zy den heimelyken toeleg hadden , om , langs dezen weg , den Christelyken , met den Joodfchen Godsdienst, te vermengen, en daer door te gelijk de vervolgingen te ontwijken. A. Vooraf legt de Apostel eene zekere waerheid , tot eenen grondflag, vs. 8- 8. JefllS Chriftus , de grote Infteller van het gezegend Christendom, is gifteren ende heden de felve ende in der eeuwigheyt. jesus christus wordt hier niet zo zeer aengemerkt, als waerachtig God, maer als Middelaer. Trouwens, deze beide benamingen van den Verlosfer, jesus christus, hebben betrekking, op zijn Middelaers werk. —- Hy is gisteren en heden dezelvde, en in de eeuwigheid. Men vraegt, of deze drie uitdrukkingen, gisteren, heden, en in de eeuwigheid, in het gemeen het voorledene, tegenwoordige en toekomende, te kennen geven; dan of men dezelve , voor drie bepaeldé tijdvakken, nemen moet. Die het, op de laetfte wijs, begrijpen , verfchillen 'er wederom over , of men het eerfte tijdvak moet aenvangen met ad&m, en het zelve laten doorlopen , tot de geboorte of dood van christus , dan of men hit XXIV. DEEL, LI 4  536 HEBREEUWEN. XIIL eerfte tijdvak moet rekenen van christus geboorte. Wy verkiezen het laetfte, om dat de benaming van JESUs christus ons niet_ fchijnt niet toe te laten, dit tijdvak, voor des Heilands geboorte, aen te vangen. Op dezen grond, verftaen wy, door gisteren, den tijd ; die , tusfchen zijne geboorte en dood , verlopen is; door heden, den tijd, van christus dood en verheerlijking, tot aen de verwoesting van Jerufalem; en, door de eeuwigheid, het tijdvak van Jerufalems verwoesting en vervolgens. Geduurende deze drie tijdvakke» , is jesus christus altoos en onveranderlyk dezelvde. HVt geevt te kennen, dat de grote Infteller van het Christendom, in de bepaling van dien Godsdienst, onveranderlyk is, en dat Hy derhalven , ook ten aenzien der affchaffing van den fchaduwdienst, gene verandering maken kan. — Eene waerheid, welke, tot het oogmerk van den Apostel, ongemeen dienstbaer was , om namelyk de Hebreeuwfche Christenen , tegen de gemelde verleiders, te waerfchouwen , daer jesus christus genen anderen Godsdienst had ingeftelt, dan die zuiver Euange. lisch was; zo dat daer in, door vermenging met de fcha. duwwet, gene de minfte verandering konde of mogt ge» maekt worden. M. Op  HEBREEUWEN. XIII. 537 S. Op dezen gelegden grondflag nu, vestigt de Apostel zijne vermaningen, vs. 9-16. (t. Hy legint, met eene algemene waerfchouwing, tegen de verleiders, vs. 9a0, Vervolgens koomt hy, tot de byzonderheden, vs. 9b-i6. a. Hy veroordeelt het eeten van de dankoffers, vs. 9b -14. fl. Wegens het nuttelofe van die aerdfche fpijs, onder den dag van het Euangelie, vs. 9b. 6, Wegens het fehadelyke, om dat het de Christenen ongerechtigd zou maken, tot de gemeenfchapsöeffening , met den geestelyken altaer des Nieuwen Testaments , vs. 10. f. Wegens het onbetamelyke, naerdien zy daer door handelen zouden, Jlrijdig, met het gene de Heer jesus , als het tegenbeeld der oude zondöfferen, ten voorbedde voor zijn volk, onder den dag der vervulling, gedaen heeft, vs. 11-14. 1. Eerst herinnert de Apostel de wet van het zondsf- fer, vs. 11. 2. Daer na toont hy, dat christus dat zelvde ge. daen hebbe, vs. 12, en 3. Vervolgens leidt hy, uit dat gedrag van chms> tus, eene vermaning, tot zijn oogmerk, af. vs. 13, 14. —. Deze vermaning wordt voorgefleld, vs. 13 , en —— —. Nader aengedrongen , vs. 14. b. De Apostel prijst de geestelyke dankoffers aen, boven de fchaduwachtige, vs. 15, 16. 9. (k) En wort niet omgevoert met verfcheydene ende vreemde leeringen. Want het is goet dat het (A) Jer. 19: 8. Mttdi. *+: 4« Rom. i6j 17. Ephef. 4: 14. ende 58 0. Coloir. a: 16. a Theff. a: a. l Tim. 41 3. I Job. 4' >• XXIV. D£EL. LI 5  538 HEBREEUWEN. XIIL herte gefterckt worde door genade, (/) niet door fpijfen, door welcke geen nuttigheyt bekomen en hebben die [daer in] gewandelt hebben. Wanneer de Apostel fpreekt van verfcheidene en vreemde leeringen, zou men kunnen denken, dat hy de Hebreeuwfche Christenen waerfchouwe. tegen allerlei zoort van valfche leeringen, van welken aert zy ook wezen mogen. Dan zijne gehele redeneering vs. ob-i6. leert ons, dat hy het oog hebbe , op bepaelde valfche leeringen, welke de gemelde verleiders aen de Hebreeuwfche Christenen zochten fmakelyk te maken; dat zy namelyk door het eeten van de dankoffers, wel gemeenfchap hebben mogten, met den fchaduwachtigen altaer te Jerufalem. — Hy fpreekt, van leeringen , in het meervouwig getal, in onderfcheiding van de ware leer des Euangeliums, welke altoos, in het enkelvouwige, de leer genaemd wordt, (vergel. Tit. H: i,) daer de dwalingen , in het meervoud , leeringen heten , (vergel. Matth. XV: o.) Hy fpreekt , van verfcheidene leeringen, om dat zy niet alleen verfcheidene waren, in zoort, maer ook veranderlyk en onbeftendig, zo dat dezelvde dingen, dan eens in deze, dan weder in eene andere gedaente, wierden voorgefteld; gelijk het grondwoord eigenlyk te kennen geevt; van vreemde leeringen, om dat zy, met de gronden van het Euangelie, blijkbaer ftrijdig waren. De Hebreeuwfche Christenen moesten, door deze dwalingen, niet worden omgevoerd. -— De Apostel merkt de leeringen der verleideren aen, als dwarlwinden , door welke iemand , uit de vastigheid van zijn geloov , wordt uitgerukt. Want het is goed, dat het hart geflerkt worde, door genade, niet door fpijfen, door welke gene nuttigheid bekomen hebben, die daer in gewandelt hebben. Dit voorftel heeft betrekking , tot zeker voorwendfel, van het welk zich de verleiders bedienden , om den Hebreeuwen het eeten van de altaer fpijfen aen te prijzen, dat het CO Joh. 61 27. Rom, 14; 17.  HEBREEUWEN. XIII. 539 het namelyk goed en nuttig was, tot verfterking van het hart. Dit voorwendfel beantwoordt de Apostel zo, dat hy toeftae, dat de verfterking van het hart goed en nuttig zy, maer té gelijk aenwijze, waer door die verfterking van het hart al en niet kunne uitgewerkt worden. Het eerfte fielt hy dus voor, het is goed, dat het hart gefterkt worde, door genade. — Door deze genade, kan men de genadeleer van het Euangelie verftaen, of liever de genade zelvs, welke, in het Euangelie, voorgefteld, en, door raiddel van het geloov, genoten wordt; de borgtochtelyke gehoorzaemheid van christus namelyk, met alle de heilgoederen , welken Hy daer door verworven heeft. — Deze genade is een gepast middel, om het hart te verjlerken. Immers de verdienften van christus , door het geloov aengenomen, kunnen alle de nooddruft der ziele wechnemen. — Het is goed en nuttig, dat het hart, op de gezegde wijs, gefterkt worde, door genade; dus doende wordt een Christen gehard, in den geestelyken ftrijd, en aengefpoord tot yver, op den weg der heiligmaking. Maer, tot dat einde, waren de altaer fpijfen ongefchikt; het hart'wordt niet gefterkt, door fpijfen , door welke gene nuttigheid bekomen hebben, die daer in gewandelt hebben; dat is, die daer in hun heil gezocht hebben. Denk niet alleen aen de Priesters, maer ook aen de offerende Israëliërs, die elk hun deel hadden van de danköfferen. Maer zy hadden 'er geen wezenlyk nut, ter verfterking van hunne harten, uit getrokken. Door deze fpijfen werdt wel het lichaem gefterkt; maer het gemoed had 'er geen voordeel van. IO. Het eeten der altaer fpijfen is niet alleen nutteloos, maer zelvs fchadelyk, om dat het de Christenen ongerechtigd maekt, tot de gemeenfchapsöeffening, met den geestelyken altaer des Nieuwen Testaments. Wy Christenen hebben immers eenen geestelyken altaer, namelyk chrtstus met zijne heilverdienften, die, door den fchaduwach. tigen brandaltaer, in het oude Heiligdom, werdt afgefchaduwd, van welken wy , door het geloov, een vrymoedig gebruik maken mogen, ter verfterking, van onfe harten, maer XXIV. DEEL,  54o HEBREEUWEN. XIII. van den welcken geen macht en recht hebben te eten die, nu nog onder den dag der vervulling den Tabernakel dienen, en nu nog gezet zijn, op den afgefchaften fchaduwdienst. Immers de zodanigen betonen , met hunne daden, het nog daer voor te houden, dat de wezenlyke zielfpijs, de borggerechtigheid van den Middelaer nog niet is daergefteld, en derhalven maken zy zich zelve' ongerechtigd, tot het deelgenootfchap aen christus ver. dienften. 11. Zelvs is het eeten van de dankoffers ten eenemael onbetamelyk. f» Want welcker dieren bloet voor de fonde gedragen wiert in het heyligdom door den Hoogenpnefter , derfelver lichamen wierden verbrandt buyten de legerplaetfe. De Apostel heeft hier het oog, op de wet, omtrent de zondoffers, vooral op den groten verzoeningsdag. Het bloed der offerdieren, welke, voor de zonde, dat is ten zondof, fer, geflacht waren, moest, door den Hogepriester, gedragen worden, in het Heiligdom; en wel, zo het een zondoffer was, voor de zonden van den Hogepriester zeiven, in het Heilige, alwaer het zevenmael gefprengd werdt, tegen het voorhangfel, en aen de hoornen van den reukaltaer(vergel. Lev. IV: 5-7,) maer, wanneer het een zondoffer was, voor den Hogepriester, zijn huis, en voor de ganfche vergadering van Israël, het welk éénmael des jaers, op den groten verzoeningsdag, gefchiedde, dan moest het bloed door den Opperpriester, gedragen worden, in het Heiliga der Heilige, (vergel. Lev. XVI.) De lichamen dezer offerdieren werden verbrand, buiten de legerplaets, dat is in eene plaets, welke, t.en Israël in de woestijne omtrok, buiten het leger was. (vergel. Lev. IV- n 12 21 XVI: 27.) ' ' Deze wet nu, omtrent de zondoffers, volgens welke het bloed, door den Hogepriester, in het Heiligdom gedragen, en  HEBREEUWEN. Xllf. 541 en de lichamen, buiten de legerplaets, verbrand werden, brengt de Apostel hier by, als een bewijs, voor zijne ftelling, vs. 10, dat zy, die den Tabernakel, door het eeten, van de altaer fpijfen der danköfferen, onder den dag der vervulling nog dienen willen, geen macht noch recht hebben om, van den geestelyken altaer, christus te eeten. Om de kracht van dit bewijs; wel te vatten, moet men de reden onder het oog houden, om welke de lichamen der dieren, welke, tot zondoffers, geflacht werden, buiten de legerplaets, verbrand werden. Zy was deze, dat een offeraer, van zijn eigen zondoffer, niet eeten mogt, óm daer mede te vertonen, dat de ware verzoening nog niet dadelyk was aengebracht. Hier uit nu volgt van zelvs voort, dat zy, die, onder den dag der vervulling, in de legerplaets, dat is te Jerufalem, gelijk het vs. 12, 13. nader verklaerd wordt, de altaer fpijfen, met den Godsdienst van het Nieuwe Testament, met het gelovig eeten van den geestelyken Altaer christus, vereenigen wilden, van alle recht, op den geestelyken Altaer christus, geheel vervallen waren; naerdien zy zich, op eenen tijd, dat christus, tot een alles verzoenend zondoffer, werkelyk geflacht was, zich nog, met het eeten van fchaduwachtige offeranden, wilden ophouden, het welk de volkomenheid van christus offerande verzaekte, en hen te gelijk onbevoegd maekte, om zich de verdienften van christus , door het geloov , ten nutte te maken. 12. Nu heeft christus juist dat gene gedaen, het welk, door de wet des zondoffers, werdt afgefchaduwd. Daerom toch heeft oock Jefus, op dat hy, als Borg, door fijn eygen Goddelyk bloet het volck foude heyligen en hunne zonden verzoenen, (vergel. Kap. II: 11. X: 14,) (») buyten de poorte van Jerufalem, in Gethfemane en op Golgotha, geleden, even als de lichamen der zondoffers, buiten de legcrplaetfen, verbrand werden. 13. So laet ons dan, langs den weg van het geloov, tot "hem uytgaen buyten de legerplaetfe, dat is d# ' («) Joh. ios 17, li. XXIV. DEEL.  542 HEBREEUWEN. XIII. Stad Jerufalem, en ons hart, van den ganfchen fchaduwachttgen eerdienst, aftrekken, fijne fmaetheyt dragende en ons gewillig onderwerpende , aen alle die mishandelin! gen, welke ons, om zijnen wil, worden aengedaen. 14. (0) Want wy en hebben hier geen biijvende itadt. Wy oordeelen niet, dat Jerufalem, door God, beHemd zy, tot eenen altoosduurenden zetel van den Godsdienst, maer wy foecken de toekomende. Wy verwachten eene andere Stad, welke nog toekomende is, in welker midden de heeh zijne tegenwoordigheid veel luister, rijker openbaren zal, en alwaer Hy, op eene veel meer geestelyke wijs, zal gediend worden, dan in het aerdfche Jerufalem. Wy verwachten het Jerufalem , dat boven is de Kerk van het Nieuwe Testament; welke, na de verwoesting van het aerdfche Jerufalem, in volle kracht, zal plaets hebben, en, by de voleinding der eeuwen, met den hemel , zal verwisfeld worden. Laten wy daerom, uit d# legerplaets van het aerdfche Jerufalem , tot den Verlosfer uitgaen. 15. Laet ons dan door hem altijt Gode opofferen een offerhande des lofs, dat is, (p) de vrucht der lippen me fijnen name belijden. De Apostel fpreekt van eene offerande des lovs, welke hy, in de geestelyke beduidenis, verklaert, wanneer hy'er by' voegt; dat is de vrucht der lippen, welke zijnen naem belijden.N — Hy heeft het oog, op dat zoort van dankoffers , welke den heer , tot dankbare erkentenis van ontvangene' weldaden, geofferd werden. Dit zoort van dankoffers heet hier eens offerande des lovs, dat is een lovöffer, om dat het gepaerd ging, met lov en dankzeggingen. Anders heet het ook een belijdenis offer, om dat het gepaerd ging, met belijdenis, zo van de grootheid der weldaden, als van eigene onwaerdigheid. By dit lovöffer , hadden dezelvde plechtigheden plaets, als by de danköfferen; (vergel. Lev. III,) maer 'er kwamen nog byzondere plechtigheden by. (verge'l. Lev. CO WiU. s« *?. C/) Hof. 14: j.  HEBREEUWEN. XIII. 543 Lev. VII: 12 -15.) — Ten blijke, dat de Apostel geestelyke lovöffers bedoele, voegt by 'er deze verklaring by, dat is de vrucht der lippen, welke Gods naem belijden. De toefpelïng fchijnt ontleend te zijn, uit Hof. XIV: 3. Men denke, aen zulke lippen, welke werkzaem zijn, in het roemen en verheerlyken van Gods naem, in gebeden, dankzeggingen, en geestelyke liederen, ter erkentenis van genotene weldaden, zo in de natuur, als in de genade. Laten wy, zegt paulus, dit lovöffer Gode altijd opofferen, en wel door Hem, door christus namelyk, aengemerkt, of als den altaer,' op welke de gave gelegd, en door welke zy geheiligd werdt, of als den Hogepriester, door welken zy den heer , zal zy Hem aengenaem zijn , moet opgedragen worden. 16. Voegen wy, by dit lovöffer, ook het dankoffer der gelovte, het welk den heek, eer men zijne begeerte ontvangt, beloovd, en, na de verkregene weldaed, werkelyk betaeld wordt, (vergel. Lev. VII: 16-20.) Ik bedoel het geestelyk gelovteöffer van weldadigheid. Ende daerom en vergeet der weldadigheyt ende der mededeelfaemheyt niet, aen zulken, die gebrek, en uwen lievdadigen byftand nodig hebben , en dat wel uit het beginfel van dankbaerheid aen God, voor het gene gy zo onverdiend van Hem ontvangen hebt: (q) want aen foodanige geestelyke offerhanden heeft Godt een welbehagen; zo zult gy, op eene veel uitnemender wijs, verrichten het gene, door den fchaduwachtigen Godsdienst, oudtijds is afgebeeld. (s) Phil. 4: 18. XXIV. DEEL.  544 HEBREEUWEN. XIII. Ö, De Apostel voegt 'er de plichten-der Christenen, omtrent hunne Leeraren by, vs. 17,, en ,. Befluit zijne vermaningen, met eene opwekking, om, voor hem en zijne medearbeideren, te bidden, vs. 18, 10. J7- (O Zijt uwen Voorgangeren en Leeraren, die het opzicht, over de Gemeente, hebben, gehoorfaem hoort naer hunne lesfen, en onderwerpt u, aen hunne vermaningen. Immers hun ambt is gewichtig en belangrijk :, ende zijtfe onderdanigh. Want fy waken voor uwe" zielen, en beyveren zich , om uwe meest wezenlyke belangen te bevoorderen, (j) als die den Opperherder, van hunne verrichtingen, rekenfchap geven fullen: op dat fy dat aengelegen werk, het welk hun is aenbevolen, doen mogen met vreugde, ende niet al fuchtende. Want dat en is u niet nuttigh, naerdien de heer dat zuchten van zijne moedelofe dienaren zal horen , en u zijn ongenoegen daer over doen ondervinden. 18. Biddet voor ons, voor my, en mijne medearbeiders , om eenen blijkbaren zegen, over onfe pogingen, ter bevoordering der belangen van christus Koningrijk. Laten de verleiders u lieden gene ongunftige vermoedens, omtrent onfe perfonen, en verrichtingen, inboezemen: want wy hebben een volkomen vertrouwen, dat wy een goede en vryfprekende confcientie hebben , als die in alles willen, wat tot onfen dienst behoort, eerlick wandelen en behoorlyk onder u lieden verkeeren. 19. Ende ick bidde [a] te meer dat gy dit doet, op dat ick te eerder ulieden magh wedergegeven worden, en des te fpoediger tot u wederkeeren. II. Hst  HEBREEUWEN. XIII. 545 II. Het bejluit van dezen Briev vinden wy vs. 20-25- B» behelst: tf, Eenen hartelyhn zegenwensen, vs. 20, 21, en 3, Een nafchrivt, vs. 22 - 25. 20 De Godt nu des vredes, de algenoegzame bron Tan allerlei wezenlyk heil, die (t) den grooten Herder der fchapen, (zijnde oneindig verheven, boven a.le Opzieners der Gemeente, die flechts zijne dienaers en onderherders zijn) , door het bloet des eeuwigen 1 eïtaments, met het welk de onveranderlyke genade bedeeung van het' Euangelie is ingewijd , uyt den dooden heeft wedergebracht, [namlick] onfen Heere jefum ^zffv^Die volmake u in allen goeden wereke, en ftel'le u in ftaet, om het gene nog, aen uw geloov en heiligheid ontbreekt , volkomen te maken, op dat gy fiinen wille meugt doen: werckende, door de heerfchappyvoerende van den Geest, in u t gene voor hem welbehagelick is, door en om Jefum Chnflum: den welcken zy de heerlickheyt, de hulde, en de dankzegging toegebracht in alle eeuwigheyt. Amen. 22 Doch (of Ondertusfchen) ick bidde U vriendelyk, miine 'gelievde broeders , verdraegt het woort. defer vermaninge: want ick hebbe u in 't korte gefchreven Deze Briev behelst wel vele vermaningen , vergezeld'met beftraffingen; dan, daer ik u, als Apostel, bevelen konde, zo verzoek ik u liever, dat gy mijne vermaningen met zachtmoedigheid, verdraegt, en 'er u gewillig aen onderwerpt: want, daer ik anders redenen had, om mijne vermaningen en beftraffingen nog veel uitgebreider aen te dringen, heb ik het flechts in het korte willen doen, om « te fparen en te verfchonen. m lef. 40! II. Ezêch. 54! 2J« 1»"- 105 ll' l VKt' 5' 4' XXIV. deel» Mm  546 HEBREEUWEN. XIII. 23. Voorts heb ik nog iets te berichten , het welk * zeer aengenaem wezen zal. Weet namelyk, dat de broeder Timotheus, uit zijne banden, lofgelaten is met welcken (fo hy haeft komt) ick u fal fien, im* mers zo als ik hoop. 24. Groetet alle uwe Voorgangeren en Leeraren; uit mijnen naem , ende alle de heylige of Christenen. U groeten die van ltalien zijn, en .wenfehen u aliet goeds. 25. De genade zy met u allen, om u te veriterKen; in bet geloov , en te bemoedigen , in de verdrukkingen. Leze is mijn hartenwensen. Het zy zo! Amen. EISW VAK WH 1WEV VA» PAULUS ALS KB HEBREEUWS».