" JzaB UB AMSTERDAM  VERVOLG OF M NOËL CHOMEL ALGEMEEN HÜISHOUDELYK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- en KONST- WOORDENBOEK. Vervattende veele middelen om zyn GOED te VERMEERDEREN, EN Z Y N E GEZONDHEID te BEHOUDEN, Mi vèrfeheidene wisfe en beproefde Middelen voor een groot getal van Ziektens, dienfllg Met Virjcnm Kn]ioogen en gelukkigen ouderdom te geraaken; ■ ■ nm T AMMFRÊN SCHAAP EN, KOEIJEN, PAARDEN, MUIL-EZELS^ Een menigte van — o fe™EN ^NIG^YEN ZY-WÜRMEN te kweeken, HÜJiN voeden, geneezeh, en winst te doen met die Dieren; «~ ^-^SM^KS SiJïïS^SSS'V0GELEN" BOUW, WYNg^SECJ, en tere EIÖENAARTIGE KRACHTEN, e.«. , , >.„ msTHTHFRFN VERWEN, ZEEPZIEDEN, STYFSELMAAKE», de SCHILDEREN £ ^2^»!^-^-^^ " «W"» voor deeze en andere Landen; van TURF, SIELJN , enz. , , ™ fflTKTTOUDSTER dient te weeten; als het bereiden van allerlei foort vaif Al het geen een bel«e CONF1TUUREN: het inmaaken van bPÏ/aüN, ^ GROENTENS voor den Winter, enz. • j PT affJTTVT) moet verricht worden. Het bereiden van MEED, CYDER, AALWat 'er in den SLAOTTTTO g-^f,^ foorten van L1QUEU RS, enz. Om CHITSEN en KANTEN in 't nieuw te wasfchen, en.. De middelen, waar van zich KOOPLIEDEN bedienen om groeten Handel te dryyen, Een korte fchets van de meeste KUNSTEN, WEETENSCHAPPEN en HANDWERKEN, en,. DOOR j. A. öe CBALMOT, en*, y Y F D E DEEL, Zynde. het XII. DEEL van het W O O R D E N B O E Verrykt met Kunstplaaten.. M. D C C X. C   ALGEMEEN HUISHOUDELYK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- EN KONST- WOORDENBOEK. TWAALFDE DEEL. HIBISCUS. y^s^=?\IBlSCUS, is de naam van een Planten-Ge- Vfo d)(6 è) flachc, onder de Klasfe der Monadelphia of H H $5 Enkelbroederigen gerangfehikt. De (P 5)(P_5) Bloem in dit geflacht gelykt veel naar die ^^^^ van de Althcea, wier Griekfche naam hier op is toegepast, en het heeft ook eenen dubbelden of twee Kelken, waar van de buitenfte tweebladig Is, debinnenfte bekerachtig, in vyven verdeeld. Het Vrugtbeginzel, dat rondachtig is met eenen enkelen Styl, wordt eene Vrugt, die uit vyf famengegroeide Huisjes beftaat, bevattende veele nierachtige Zaaden. Daar zyn in 't geheel zes- en twintig Soorten van dit Gewas, byna altemaal in Indie te huis hoorende; de twintig eerden zyn Heesterachtig, en de zes volgenden behooren tot de Kruiden. Veelen hier van zyn by Tournefort in 't Geflacht van zyne Ketmia begreepen. I. Steelbloemïge Hibiscus. Hibiscus mofcheutos. Hibiscus, met eyronde, gefpitfte, zaagswys' getande Bladen; de Steng geheel enkeld en bloemdraagende Bladfteelen. Hibiscus Foliis ovatis acumimtis ferratis, Caule Rmplicislimo, Petiolis floriferis. Linn. Syst. Nat. XII■ Gen. 346. p. 463 Veg. XIII. p. 522. Hibiscus Fuhis ovatis crenatis, an^ulis lateralibus obfoletis. Linn. Hort. Cliff. 349 Roy Lugdbatav. 358. Alcea Rofea peregnna &c Corn. Canad. 145- Moris. Hifl. II. p. 532- & 5T. 19. ƒ. 6. Gron. Vkg. 102. Deeze in Kanada en Virginie groeij'ende, wordt voor de Rofa Meufchata van Plinius aangezien, waar van de bynaam. Hy zegt, dat dezelve groeit aan eenen XII. Deej- HIBISCUS. Stam als van de Mal va, met Bladen van den Olyfboom. De Bloem zit hier op den Bladfleel, even als in de Turnera met Olmen-Bladen. 2. Grootbloemige Hibiscus. Hibiscus, met eene geheel enkelde, kruidige Steng, de Bladen eyrond, byna driekwabbig, van onderen wollig; de Bloemen in de Oxelen. Hibiscus Caule herbaceo fimplicisfmo, Foliis ovatis fubtrilobis Jubtus tomentofis, Floribus axillaribus, Althéa paluftris. C. Bauh. Pin. 316. Althcea hortenfis fivs peregrina. Dod. Petnpt. 655- Ketmia paluftris, Flore purpureo. Tournf. Inft. 100. De geftalte van deeze is als de voorgaande. _ Het fchynt te zyn de Moeras-Ketmia, die heesterachtig is, met zagte Bladen als van Eschdoorn en eene zeer groote witte Bloem, die paarschkleurig genaveld is, van Clayton in Virginie waargenoomen, en door den Heer Gronovius tot de voorige foort betrokken. Die welke DoDONiEus in de Nederlandfche Hoven waarnam onder den naam van vreemde witte Heemst of mt. te Hof-Maluwe, by hem afgebeeld, heeft de Bladen meer gelykende naar die der Popelieren. Zy zyn breed-eyrond, ftomp getand, drieribbig, van onderen wollig, 't Gewas duurt maar een jaar , zegt de Heer Linn^üs, en heeft Stengen van anderha ven voet hoog, die niet takkfg zyn. De Bloemetjes komen enkeld voor uit de Oxels der bovenfte Bladen zyn langer dan de Bladfteelen, éénbloemig, geknikt.. De Bloem is zeer groot. ( 3. Popelierbladige Hibiscus. Hibiscus populneus. Hibiscus, met hartvormige Bladen , eene hoornachtige ^ ctenj,,  3034 HIBISCUS. Steng, de buitenfte Kelk onverdeeld. Hibiscus Foliis tordatis mtegerrimis, Caule arboreo, Calyce exteriore indU vifo. Linn. Flor. Zeyl. 258. Alcea Malabarienfis, Abutilt folio ÖV. Rat. Hifi. 1669. Novella littorea. Rumph. Amb. II. p. 224. T. 74. Bdpariti. Hort. Malab I. p. 51. T. 29. Burm. F/or. //2rf. p. 150. Deeze Oostindifche foort, voertden bynaam van Poplierbladige. Het zou de &r««d Nieuwbladboom van Humphius zyn, wiens Bladen, oud wordende veel naar die van den zwarten Popelier gelyken. De Bloemen zyn als Roosjes, geel van kleur', gaapende den geheelen voormiddag, doch 's namiddags zich fluitende, en dan ligt rood wadende. In 't midden is een Styltje, metgeeleMeelknopjes bezet, deVrugtwordt een vyfhoekig Zaadhuisje van twee vingeren lang en eenen duim dik, in vyf holligheden veele Zaadkorrels bevattende Hier mede fchynt overeen te komen óeBupanuvnnMalabar, d,e eene hooge Boom wordt, daar de: Ambonfche doorgaans maar een Struik blyft deiaheeftam " dW eene man'om z?n f$ 4. Lindebladige Hibiscus. Hibiscus Tüiaceus. Hibiscus met hmvorrmge, rondacbtige, onverdeelde gS fte gekartelde Bladen , eene hoornachtige Stère dén bu.tenfteri Kelk tientandig. Hibiscus èolUsShiZ Irotundis tndmfu acuminatis cremtis, Caule arboreo 'ca l ïrii r 5f' Z ariorea mantima. Sloan. %m. oc. f^/l, / 215. T. 134. ƒ 4- ^/«fl Malabarica M i folio, Flore rmnore. Rat. -Hi/l i -yn t jÊS a-Ji rum Flore luteo Malra! ï^g^**** ?««?'£z£i p. 136. Burm. Flor. Ind. p. 150 7 Deeze foort is de eigentlyke Nieuw Blad-Boom van Rumpiiius, dus genaamd, om dat 'er geduur?glnge Bladeren aan voortkomen. Hy groeit on ZlJn ° Se^orïhfe6"»0,0^0 S^pSÜES* | S nf£ SV0AM' met een rondachtig, klein, gefpit t Blad, dat van onderen wit is, en van wiens bS:^XZ)!nimaken: zoookdievan BEowN" drie mans lan»en l Malabar, eene Boom van < fteelen komen groo é rondach\ii 9r ° 1°" der B,ad- 1 maakt van deez^en Boom veel S"r2^t°°r Mfi" k sus zy, dan wordt b'y Aldaar11 eeraar Bun ma n- v genoemd , om da de Bloemen bv^T °f Z°meh"m zon geel ontluiken rond ™ 1 7 j " opgaad van de 2 aèrzelver ondergan'g ' CafvalIende by te m££5:^^ : HIBISCUS. g fc arJ^fl fmplkisfimo. Malva ariorea Folio mundo, ffr. t 7/2 3? SL0JiN' >B- PS' L P- 55- T. tffi ■* De Bloem van deeze is Ielieachtig bv «im'ret p„ * Sten,'e^aHeen hoogrood> SÏ'^ÏÏÏÏSSyS m mïdf tot' dee^e"Td SLU** e" dl,S Z0U dezelve uieae tot de Manghers behooren. Derzelver Bi=f- • nle^ot'1 etm^11," °f gebezigd doch m Jtïï iteï V3n bindze,s entouwen, gelyk " va, hét gebSa^h^Ei,an^ waar in Lmeen Is en 'm t?" einde >- in de Westindien ai. dt men iLiVr g yk zyn die Touwen, welken eyionne geipuite zaagswys' getande Bladen' de Stenpn boomachng. fW-^^ïï^rS t, CB«/e flrècreo. Linn. F/of. Zev/ afin Z 1 ■ t, tef^fl is^fc"? 3- 56. Kos fcstivalis. Rumph. ^mê. 0. 2a r fi «,W t' mol z^l ii pleno- toüenf- io°- b™£ I1 annD^ ry"aa,r Va?> &™&*< Roos komt eigener toe «• aan de Comrifto. Deeze is, niet te-min ook een ze°r télt\SPSter;GeTW^'-dat R^HtcsFeestbioem fy. ' pJndP ST " Mtitrche« naam fega ?eg. gende. dat het eerite der uitmuntendlte Btoernen is in 1 Oosundie, van gedaante als .e.ene Roos; 't Gewas daar ■" nfne TVne7p?ngr°eit' heeft omtrent de grootte v n e- ' f6, , l maar eenen dikker Stam, zegt by, ge. ; neenlyk als eene kinder-arm. Onze Ha-etaars hfh • ben ze wel dikker. De Schors is 'mSSSS^ ■ ken verdeden zich in dunne looten, die naar den grond hangen wegens de zwaarte der Bloemen; '? welk gelegenheid geeft, om 'er priëelen en gaande^ ' e"mede te bedekken. Daar komen roode ^„S rvuld0e0r'np0ncermde2tj,,ven' wederom' enkelde en der J?oU eRkClde B!oem is blokvormig a!s die der Stokroozen van vyf groote Bladeren |emaakt , die van eenen dunnen Hals breed uitloopen, en dns de^detf/ nlWei'Ig, ge'7ke" naar Rooze'-Bladèn ; de kleu is in de wodbloemige, hoog karmozyn-rood, en in midden bruin rood. Deeze Bloem 1 oom SS iÜÏSR Efvan vyf SIippen >die door ™™ andeien Kelk van fterswyze puntjes omvangen wordt. Uit het midden ryst eenen Styl, van by d! dril du men langte, die fomtyds met verfcheideBloemèn als. by verd.epingen omringd is, en dus eene zógen'aam de Bloem met Kindertjes vertoont; fomtyds gebiel met Bloemb aaden: zynde de Meeldraadjes^ di f in'de enkelde als fyne draadjes met roode knopjes, van een pypje rondom den eigentlyken Styl, die een rood P v SdCrdmeC V7f flUWede ^Pie"/voortkomen , dPus Rümphiüs getuigt, dat dit Gewas geene Vrugt of Zaad voortbrenge, doch zulks is zo onwaarfchynlyk ten opzicht van de enkelde, als van de chMe d* da liie eene rondachtige Vrugt zou geeven, gelyk ï Z al recht toe hT mf0rt' Z/y dan te recht of É* °X was dnnr S^ï-™ ^ Een fraai Bloem-Ge. was,, door de Chineezen Meutanof Boutan genaamd»  HIBISCUS. HIBISCUS. £035 ook Bloemen als Roozen draagende, (zo wel als de f< Cm-llia of Tfubakki, zie CAMELLIA,) verfchilt er h veel'van, en, dewyl deeze, hier befchreevene op e Cesion en Malabar natuurlyk groeit, zo verdient zy z den naam niet van Chineefche, maar veel eer van Indi- fche of Javaanfche Roos, gelyk Bohtius haar noemde. 6 Zonderling is 't, dat men te Batavia en elders van z deeze Roozen, de roode gebruikt, om de Schoenen I en ander leder zwartte maaken, en des wegen geert t men daar ook wel den naam van Schoen-Roos aan. bom- i £ïe noemen ze GeM«.-*w; *t *7 om fat het jonge volk, in de grootfte losbandigheid, zich daar mede } het hoofd en haair, op vrolyke gezelfchappen, ver- j fiert; of om dat het Roozen zyn zonder eenigen reuk. Het Vrouwvolk onder de Javaanerf, misbruikt ze wel, J tot afdryving van de Vrugt. * 7. Moerbefiebladige Hibiscus. Hihscus Brafüienfis. Hl- c Fiscus, met hartvormige gekerfde Bladen, de bmtenfle . Kelken tweemaal zo lang, de Steng heesterachtig de : Takken ruig. Hibiscus Foliis cordatis denticulatis, Ca/y- i cibus exterioribus duplo longioribus, Caule fruticofo, Ramis : SSrWmia fr^si^Mori filio, Flore purpureo. . Plum. Ic 160. ƒ. i. t Bedenkelyk wordt door Linnjeüs hier de fleêrterachtiire Ketmia met Moerbefie-Bladen, en eene paarfche Bloem, van Plumier, t' huis gebragt, daar hy den bynaam aan geeft van Brafdiaanfche. Het is volgens zyn Ed. eene kleine ruige Heester, veel gelykende naar de negende foort. 8 Rui-re Hibïscus. Hibiscus hirtus. Hiliscus, metlancetswys' getande Bladen, eene kruidige Steng en ruuwe Takken. Hibiscus Foliis lanceolatis-ovatis acummaus Urratis, Caule herhaceo, Ramis fcabris. Alcea Frui. Malab. angustis foliis rigidiusculis &cf Pluk. Alm. J.4- 25Deeze3heeft by Plukenetius de Heesterachtige Ma, labamfche Alcea, met ftyfachtige fmalle Bladen (choon roode Bloemen en een gepluisd Zaad. Het is een klein Gewas, overal bezet met ftyve haairtjes. riet valt ook op Java en elders in Indie. 9 Veranderde Hibiscus. Hibiscus mutabilis. Hibiscus , met vyfhoekig hartvormige flaauw getande Bladen, de Steng boomachtig. Hibiscus Foliis cordato - qumquangularibus obfolete ferratis, Caule arboreo. Linn. Hort.UpJ. 205. Hort. Oif.349. Roy. Lugdb.^- Brown. Jam. 286 N 7. Althcea arborea Rofa Chinenfis. Moris. HJt. II P- 530. S. 5- T.18. ƒ. 2. Rofa Chinenfis. Ferr. Flor. aq" T. 497. Mer. Sur. T. 31- Flos horanus. Rumph*. Amb. IV. p- 27. T. 9. Mot Pantt jHort. Afai. VI. p. f36. ïr. 38—41- Burm. Flor. Ind. p. ttf. De veranderlykheid van kleur geeft den bynaam aan deeze, welke Rumpiiius Uurlloem tytelt, om dat.haare Bloem 's morgens ontluikende wit, 's middags vleeschkleurig, en tegensden avond recht rooze-rooti is wanneer die zich toeiluit en niet weder opengaat, wordende 's daags daar aan door anderen vervangen. Zy is grooter dan de Stok-roozen, wyd uitgefpreid, wel twee handpalmen breed, voor *t overigen als dezelven, komende altoos enkeld voor, en eene Vrugt voortbrengende van vyf Hokjes, met veele Zaaden bezwangerd. Deeze fchynt uit China afkomftig te zyn, wordende dikwils Chineefche Roos ge.heeten, en onder dien naam bekend in de openbaare Tuinen; zynde by Ierrarius en Merian afgebeeld. In den Maiabaar- fchen Kruidhof vindt men 'er vier Plaaten van. Hy heeft ook geenen reuk, en wordt van Rumphius als eene oprechte Stok-roos aangemerkt. Morison heeft ze tot de Althcea betrokken. 10. Mexikaanfche Hibiscus. Hibiscus Malvaviscus. Hibiscus, met hartvormige gekartelde Bladen, die kleine zyd - hoekjes hebben, de Steng boomachtig. Hibiscus Foliis cordatis crenatis angulis lateralibus extimis parvis, Caule arboreo. Linn. Hort.Cliff. 349. Roy. Lugdb. 358. Hibiscus frutescens &c. Brown. Jam. 284. Malvaviscus arborescens &c. Dill. Elth. 210. ƒ. 208. Malva Folio hederaceo, Flore coccineo. Plum. Ic. 169- ƒ• 2. Alcea Indica arborea &c. Pluk. Alm. 14. T. 357. ƒ. 1. Deeze is, door Dillenius, onder den naam van Malvaviscus met eene geflooten menie-roode Bloem, afgebeeld, en komt anders overeen met de Malva, die klyfachtige Bladen heeft van Plumier, zynde de Indifche Boomachtige Alcéa met een zagt Blad en eene zeer groote fchoon hoogroode Bloem. De Vrugt is eene klootronde Befie met vyf éénzaadige Hokjes, zegt Linn2eus. De natuurlyke groeiplaats zou in Nieuw Spanje zyn. 11. Gedoomde Hibiscus. Hibiscus Spinifex. Hibiscus, met hartvormige, gekartelde, onverdeelde Bladen, de Zaadhuisjes met uitfteekende Doorntjes. Hibiscus Foliis tordatis crenatis indivijis, Capfulis fpinis exijlantibus. Abutilon Americanum fntticofum Foliis Jubrotimdis, Flore luteo, Fruüu aculeatomajore. Plum. Spec. 2. Ic. 1. Jacq. Amer. Hift. p. 196. Deeze foort is van den Heer Jacquin aan de zee* kusten der Karïbifche Eilanden waargenoomen. Het was eene Heester van vyftien voeten hoog, met regte, dunne, Takken, waar van de jongften ruuw en haairig, de Bladen hartvormig wederzyds ruuw, gefteeld, altemaal onverdeeld. Eenbloemige Steeltjes kwamen uit de Oxels der Bladen voort, metfraaije, reukelooze, geele Bloempjes, denbuitenften Kelk altoos in vyven gedeeld hebbende, met een haaing Vrugtbeginzel. Vyf Zaadhuisjes hadden ieder drie Doornen, een langen, twee korten, doch die.zo tegen elkander flooten, dat het getal der Doornen, C : welk wezentlyk vyftien was_, maar vyf fcheen te zyn, . zy bevatteden ieder een erikeld Zaad. Hier kan, na het oirdeel van den Heer HouttuYiN, . als eene verfcheidenheid bygevoegd worden , dat . westindifche Gewas, waar van onder den naam van . Malache een nieuw geflacht gemaakt is, by 't uitgee. ven der Afbeeldinge van Ehret, als of het zelve niet . tot eene der Geflachten van deeze Klasfe, en in t byzonder van de Maluwachtige Planten, te brengen 1 ware. Malabra fcabra. Trew. Ehret. Tab. XC. Abuti- Ion Foliis ovato - cordatis acuminatis rugojis tff. mill. s AbfuUm. Ed. V. Abutilon Americanum palujtre, ip->.a d Florum pyramidali, Flore parvo exalbido Plum. 3>p. 2. , Alcea frutescens aquatica, Folio cordato fcabro, Flo, e pal . Ude hL. Sloan! Jam. 97. HiJi.L P-J^-J- *3f /' , 2. Roy. Lugdbat. p. 533- Het een.gfte 1s , dat de Bloemen hilr in eene Aair vergaderd zyn; want de * Zaadhuisjes die ook gedoomd zyn, en een enkeld., g Zaad bevatten, komeir nagenoeg overeen; zynde de, , Bladen mede ruuw, en 't Gewas eeneHeester, met •r verfrheidene Stengen van vyf voeten hoog , aoor y Tloane aan de oevers der rivieren op Jamaika waarr- 'genoomen. ^ ^  $C2<5 HJBISCUSk 12. Syrifche Hibiscus. HibiscusSyrianus. Hibiscus, met wigswys' eyronde, aan 't einde diepgekerfde Bladen, de Steng boomachtig. Hibiscus Foliis cuneiformi - ovatis, fupertw incifo ■ dentatis, Caule arboreo. Linn. Hort Cliff. 350. Hort. Upf. 205. Alcea arborescensSyriaca. C.Bauii. Pin. 319. Alcea arborescens. Cam. Hort. T. 3,, 4. Keu mia Syrorum. Tournf. Injl. 99. Rauwolfius heeft deeze in de Oosterfche Landen ontdekt, waar van de Afbeelding door hem aan Camerarius is medegedeeld. Uit Zaad is zy voortgeteeld in de Hoven van Europa,, waar men verfcbeidenheden van dezelve ziet, met paarsachtige blaauwe, wit en roodbonte en geele Bloemen, door TourneroRT, die het Gewas Syrifche Ketmia noemt, opgete. fcend. Deeze foort maakt de gewoone Althéa Boompjes van onze Bloemhoven uit. 13. Vygbladige Hibiscus. Hibiscus ficulneus. Hibiscus, met vyfdeelig gepalmde Bladen, eene gedoomde Steng de Bloemen gefteeld. Hibiscus Foliis quinquefido-palma'. tts, Caule aculeato, Floribus pedunculatis. Linn Hort Cliff 498 Roy. Lugdb. 359. Fl. Zcyl. 263. Ketmia' Leylanica Fici folio, Ptriantheo oblongo integro. Dill. Elth. 190. 71 157./. 190. Burm. Flor. Ind. 152 Onder den naam van Ceylonfche Ketmia met Vygebladen is deeze zeer fraai in Afbeelding gebragt door den kundigen Dillenius. Men vindt ze ook in andere Europifche Kruidhoven, dan die van Eltham door hem befchreeven. 't Gewas heeft eene ruuwen regteSteng, van twee voeten hoog, met kleine Doornt. jes: de Bladen vyfkwabbig; de.Bloemen enkeld, knikkende. 14. Zuurhladige Hibiscus. Hibiscus fubdariffa. Hibisrw, met zaagswys' getande Bladen, de onderiten ev- : rond onverdeeld, de bovenften in zevenen verdeeld met eene ongedoornde Steng en ongedeelde Bloemen'. ' Hibiscus Folus ferratis, inferierilus ovatis indiviRs, fupe- ' nonius fiptmis panitis, Caule inermi, Floribus fesfiibus. ' Jacq. Obf. II. T. 35. tripartitis. Spec. Plant. II. p. \ Verfcneiderley is de verdeeling der bovenfte Bla- ' den opgemerkt m deeze foort, ook in Oostindie groei- ' VU f" 'r? At E^P^ Tuinen overgè- ' br-gt. De gemeende heeft de bovenite Bladen in dneen verdeeld en deeze is de Lidifche Althéa, mét '• Katoenbladen, den fmaak van zuuring hebbende h SrfEKrr.°nder de Phntgewasfen va den l K r.ACadem!e-Tü,'n befch^ven, als een jaar- l lykscb Gewas, met eene Steng van drie voeten, die b groen en glad iSJ de Bladen driekwabbig, bHy groen ti en lang gefteeld: geevende op korte Steehjll, u t Oxelen groote roosachtige Bloemen, gelyk'die van / d t Genacht waai- op Vrugten of Zaadhuisjes vol Jen m alsgewoonlyk. De Bladen, zegthy, die zuurachtig E aan^n ora^n^f^r' WOrden vandeLd! I aanen, of alleen of met ander Moes gekookt en ge- geeten: van de Steden maaken zy, even als wy van rr Henn.p, tot touw draaijen gebruik. Men zaaft het ar om d.e reden jaarlyksch in Indie. % Als eene verfcheidenheid, was hier toe betrokken o db Ohgedoomde Hibiscus, met zaagswys' getande Rh' ™ fede geheel, de mfddelftenê inlieë £ dfebovenften ,n vyven verdeeld, van den HooelSr § tolmll^l^ de ^> ^ n-teene: m «aote. Bloem,, van, BAuaiNüs}1 en, de Mdifera der, di< HIBISCUS-, n, merkt de Bladen fomtyds in drieën, fomtyds in vy- & ïe?' fo^yds ook in zevenen, verdeeld, en hiertoe £ k^oondt A^j^Sche^éa yanCKVBim. De Heer h- Jacquin vond deeze f j zaaygewas in da o n!enn?v,dr^Wf ^ SVaard" ia u berlchtte> va" Guinéa uk Afrika over. a- clée l^SrlVer?Kde Franfchen die e. °«»»«/è/« z«w% noemden.. Hier van n ™T V°?Vie de Küi,5en bloedkleurig of donke> dezelven dik 1 e" ficht^ ^dden, zynde É Delrenin' V eeCc^S, Cappig, ftyf en broosch. Sfn 'rgf. de,k'eUr Van den KeIk meer „ min. t Is een jaarlyksch Gewas, van eens Men- " Se" deT" ?e, Doorens heeft' het niet, waar • " fpft ir» HennePachtlSs gewapend is, daar het in , „ geftalte zeer mede overeenkomt, en, dewyl die n ï " KT"18 b^yh-zen nie\ on eS is 'zal " de Kelk T3S "f^befchryven. De dubbela " is bvni her ^"a"3"/2"3 aanSenaame zuurheid, " hrufkr ee^gfte^dat.men van deeze Plant gel ~ „ bru.kt. Het Zaadhuisje wordt doorgaans wegge. „ fmeeten; hoewel men de Knoppen zelden afplukt " m°enrhe" 6 7vSt ^ ^ b^' „ men heeft. Zy worden niet raanw gegeeten , maas - „ men kookt ze ruim een half kwartier in water en » ,, dan, een weinig gedroogd zynde, worden zy' be- 1 „ kwaam tot allerley foort van konfituuren, welke ia ■ „ fmaak gelykt naar de Europifche Aalbesfên-Geley • „ zynde naar de kleur der Knoppen, die men ge- " tZk h6f' Wit of rood- Maar om dezelvïn, ■ „ zoet te maaken, wordt magtig veel zuikervereifcht. ' " En ^e27 ' wflkoonbeJorven naar Europa. . „ kan overgebracht worden, is zeer aangenaam van ■ „ fmaak Het u tgeperfte Sap, met zuiker gemengd „ geeft door g.stmg eenen niet onaangenaams wyn „ d.e rood of wit van kleur is, doch naauwlyks eené „ maand goed blyft. De Franfchen noemen dien „ luunng-Wyn, de Engelfchen Zuurin^-Koeldrank. „ Om kort te gaan, alle Konfituuren, daar van gt „ maakt, zyn in de Westindim zeer geacht: om dat „ men ze fmaaklyk, en tevens door de ve koehnï „ tot de gezondheid (trekkende vindt'' VerKoe!ln*e" 15. Hennipachtige Hibiscus. Hibiscus canmbinus Hibiscus, met zaagswys' getande. Bladen, de bovenften palmswys'm vyven gedeeld, van onderen éénkfieri^cuTfoËd7inde STg " geftee,de Bloemen. Ij th d , /f'TJ', Piri0ribus P*»** quinqueparL bus fui2?ZS iU Ofr' rCmle aCUkat°> ***** Mililus. Alcea Benghalenfis fpinofisfima &c. Couu.Hort.. V' JS. ia. Aetmia Indica Foliit rf;m>/,t,v t?u K/tfe Ut°ne 'SPA lüs Lï &7'ig' 11 ?emla Indka CannabinisW. naamelfk Telhrd V3n,de StenS °"derfcheidt voornaamelyk deeze foort, d.e byna met de voorgaandeanders ,n byna alle opzichten overeenkomftÏÏ ^wan! de verdeeling der Bladen is aanmerkelyke fPse'lin,"n onderhev,g.. Hie zyn de. Bladfteelen^an^onderet met regte, en in de voorgaande met kromme Doo ntzittel' P7ut ,dlS f de Vygbladjge op roode Z£ merk vaï"£1 a!S e6n onde'Tcheidend. ken- ^! „ n , dne foorten.. De tegenwoordige ga,  HIBISCUS. HiBiseusv 3037 getyteTct, volgens den inlandfchen naam, heeft eene Steng van vyf voeten hoogte, en draagt eene rond- _ achtige ruige Vrugt, in den Kelk vervat. De Steelen kunnen, als die vaa Hennip , tot het maaken van Touwwerk gebruikt worden, en het Zaad zou, benevens de Bladen, by de Oosterlingen in achting zyn, tot opwekking van de minnedrift; immers zo het de Bangue is, die van Acosta befchreeven wordt. Deeze foort is door Commelyn, in den Amlieldamfclten Hortus Medicus, onder den naam van Sterk gedoomdeBengaalfche Alcèa, met den fmaak van Zuuring, en eene bleekgeele Bloem, die eenen purperachtigen Navel heeft, afgebeeld; doch de konftige Ehret heeft dezelve ten keurlykfte afgetekend. 16. Suratfche Hibiscus. Hibiscus Surattenfs. Hibiscus, die met kromme Doornen bezet is, de Bladen driekwabbig hebbende, de buitenfte Kelken met byhangzels; half hartvormige Stoppeltjes, en gefteelde Bloemen. Hibiscus revurvato-aculeatus, Foliis trilobis, Calycibus exterioribus appendiculatis, Stipulis femicordatis, Flor. pedunculatis. Herba Crinium. Rumph. Amb. IV. p. 46. T. 16. /3. Hibiscus Foliis pahnato • digitatis quinqueparti' ti's (jfc- Fior- Zsyl- ~ö4" ^lcea Maderaspetcma faporis a* cidi. Pluk. jiim. 15- T. 5- ƒ. 4. Narimm ■ Pouill. Hort. Malab. VI p. 75- T. 44. Burm. Flor. Ind. 152. Deeze behoort mede tot de zuurbladigen; zynde in de eerfte plaats daar toe betrokken het HaairfteekersKruid van Rumphius, dus wegens de aartige byhangzels van den buitenften Kelk genaamd; waar van eene' tamme en wilde op de Ambonfche Eilanden gevonden wordt; en,, in de tweede plaats, de Malabaarfche Narinam -Pouilli, in 't Neduitsch Krabben-Doorn. Het G.ewas komt in geftalte zegt Linn/eus met de voorgaande foort overeen, verfchillende d-aar van inzonderheid door de kromme Doornen, waar mede zy aan de klederen blyven hangen. De Bladen worden van de Indiaanen by visch gekookt. 17. Chineefcke Hibiscus. Hibiscus Manihot. Hibiscus, met palmwys' gevingerde Bladen, die in zevenen verdeeld zyn; de Steng en Bladfteelen ongedoornd. Hibiscus Foliis pahnato - digitatis fepter.i- partitis, Caule Petiolisque inermibus. Linn. Hort.Cliff. 350. Upf. 206. Roy. Lugdbat. 358. Ketmia Folio Manihot ferrato, Flore am^ plo fulphureo. Dill. Elth. 189- T. 156. ƒ. 189- Alcea. Sinica Manhot Stellato folio, Capfula longa, pilofa, pyramdata, quinquef. divifa. Pluk. Amalth. p. 355. ƒ. 2. Burm. Fl. Ind. p. 152. Om dat de Bladen van deeze foort in figuur veele overeenkomst hebben met die van den Manihot van Tiievetius, anders Jucca en Casfave genaamd, zo ■voert dezelve dien bynaam. Dillenius heeft het Gewas, onder den naam van Ketmia met getande Manihot-Bladen, en eene groote zwavelkleurige Bloem, afgebeeld en befchreeven. De Vrugt is een lang piramidaal Zaadhuisje, in vyven verdeeld. Het groeit in Indie, en wordt van Plukenetius Cliineefche Alcèa geheeten. 18. Egyptifche Hibiscus. Abelmofclms. Hibisms, met fchildswyV hartvormige , zevenhoekige , zaagswys' getande Bladen-, de Steng ftekelig ruig. Hibiscus Foliis ftippeltatb-cordatis feptem- angularibus ferratis, Caule hispido. Linn. Hort. Cliff. 354- Hort. Upf, 206: Roy. Lugdb; 3S-8'. Fi- Zeyl. 261. Mat. Med. 34a. Alcèa hm j}tta £?c... BfiowH. $am. 2S5. N. 4^ Mascgr,. Eraf. X. 4J". Alcèa Egyptiaca villofa. C. Baüh. Pin. 317. Flos ma. Jchatus. Mer. Sur. T. 42. Granum mofchatum. Rumph. Amb. IV. p. 38. T. 15. Cattu. Gasturi. Hort: Malab. II. p. 71. T. 38. Ketmia Egyptiaca Semine Mofchato: Tournf. ln$. p. 100. Burm. Zeyl. 134. Fl. Ind. 153, Het van ouds bekende Gewas, dat men Abelmofchus-' noemde1, waar van het Zaad nog eene plaats bekleed in de verzamelingen van winkelmiddelen, komt hier te voorfchyn. Bauhinus heeft het zelve ruige Egyp*tifcke Alcèa getyteld. Tournefort noemt het Egypti. fche Ketmia met Zaad dat naar Moskeljaat ruikt, ten' minde is dit waar, volgens Rumphius, wanneer me»' 't zelve in den mond kaauwt. De Autheur noemt het Muskus.Zaad, en zegt, dat de Indiaan fche naam Gen* da-Poura is of Castorie van Ambon, dewyl zy het Moskeljaat dus noemen, en het Gewas veel op de' Molukkes groeit, hoewel het op Java nog beter valt. Het is niet alleen door geheel Oostindie, maar ook inWestindie en zelvs in Brafil bekend, wordende van Merian, onder den naam van Muscus-Bloem afge» beeld; doch de afkomst, zal mooglyk uit Egypteti zyn* of uit Arabie, dewyl de naam zulks fchynt aan te'durden. Het rs eene Heester, die alle jaaren gezaaid moet worden, opfchietende met eene Steng van meer dan' eene mans langte, die zich in weinige zyd-Takken' verdeelt. Het zonderlingfte is, dat deeze Steng, die= wel eenen duim dik wordt, doorgaans boven dikker is dan om laag; weshalven hy ook niet op zich zelve' kan ftaan. De Steng- en Takken zyn geheel ftekelig ruig, en de Bladen niet minder. Zy zyn, zo hy aanmerkt, van figuur als de Kaasjes-Bladen, met drieuitfteekende hoeken van vooren, en nog twee van achteren, loopende voorts met ronde billen toe, by het Steeltje. Dergelyke vyfhoekigbeid koomt ook in de.' Afbeeldinge van Merian voor, zonder dat men 'erdeBladen zevenhoekig afgebeeld vindt, gelyk dezelven1 in de Europifche Academie- en andere liefhebbers tuinen, alwaar het Gewas thands gemeen is, waargenomen v/orden. In de Afbeeldinge ook, welke door Alfinus gegeeven is van deBammia mofchataiex Egypnaaren, welke zy Mbsch en het Zaad Abelmosch-noemden, zyn de Bladen altemaal zevenhoekig; terwyl in< ;. dezelve, zo min als in de bepaalinge-van Linnsus ,, geen bet minfte gewag gemaakt wordt van de drie-»kwabbigheid der bovenfte Bladen, van welke Rum* phius fpreekt, die in een takje van- dit Ge-was, uiPi Oostindie gezonden, zeer blykbaar is. r De Bloemen, zegt Rumphius, zyn ten minfte zo> 1 groot als die der Stokroozen, ligt geel met eene» . rooden Navel, en beftaan uit flappe Blaadjes. Js Mor- ■ gens ontlooken, gaan zy 's namiddags weder toe en. , verflenfen. Op dezelven volgt de Vrugt, dia eens: . piramidaale kegel is-, runri eenen vinger lang en eenen* t duimdik, vyfkantig in vyven open fplyterrde, en dan> 1 de gezegde Zaadjes vertoonende, die nierachtig van.! figuur en bruin van kleur zyn. In Oostindiëh worden de-t zeiven byna alleen van 't Vrouwvolk om den reuk ge' bruikt, die dezelven op kooien ftrooijën, omdus hets - vertrek te bewierooken. In de Westindie rygen de; ?• Meisjes dezelven aan zyden draaden, ten einde zich; . daar mede te verfieren. Met de bladen worden de; ■ jonge Kalkoenen vefgemaakt.. De Franfchen noemen; , 't Zaad Ambrette, om dat de reuk wat trekt naat dien* ,& $ va©  5033 HIBISCUS. van Ambergrys, en het wordt'er gebruikt van de Parfumeurs. In de Geneeskunde heeft men 'er, tegen de befmetting van uitflaande ziekten, gebruik van gemaakt. -19. Ectbaare Hibiscus. Hibiscus escuientus. Hibiscus, met vyfdeelige voetswyze Bladen, en den binnenften Kelk zydelings opbreekende. Hibiscus Foliis quinquepartita-pedatis, Calycibus interioribus latere rumpentibus. Alcèa Americana annua Flore albo rjfc. Comm. Hort. I. p. 37. T. 19. Raj. Suppl. s 18. Alcèa maxima Malva Rofea folio, Fruüu decagono &c. Sloan. Jam. 98. Hifi. I. p. 22. Brown. Jam. 284. N. 3. Okra. Kalm. Itin. II. p. 209. Ouingombo. Marcgr. Éraf. 31. Burm. Fl. Ind. p. 153. Onder de Planten van den Amfteldamfchen Kruidhof isdeeze in Afbeelding gebracht door den vermaarden Commelyn, die het jaarlykfche Amerikaan fche Alcèa met eene, zeer groote witte Bloem en eene by uitftek groote geïleufde pyramidaale Vrugt, noemt, 't Gewas had 'er eene Steng van twee voeten hoog, eenen duim dik; Bladen als die van den Wyngaard met lange Steelen, drie-, vyf- of zevenpuntig, op den rand diep ingefneeden, laf van fmaak. Uit derze! ver Oxelen kwamen Bloemen op dikke Steelen voort, witachtig, zeergroot en fraay. Hier op volgde een groot Zaadhuis, dat zich in vyven verdeelde, bevattende rondachtige Zaaden met een wit merg. Sloane noemt dit Gewas Allergroofte Alcèa, met Bladen van Stok-roozen, en eene tienhoekige regte, dikke, eetbaare Vrugt. Hy betrekt 'er toe de Ouingombo van Brafil, doch heeft nog eene met eene uunnere kromme Vrugt, die men op Jamaika in de tuinen plant, gevonden, welke hy meent deEgyptifcheBammia te zyn, ten minfte zulks bedenkelvk voorftellende. Deeze beiloeg de akkerlanden by Memphis in menigte, om dat men 'er tot fpyze zo veel gebruik van maakte, zegt Veslingius. Het was een Gewas van vier of vyf ellen hoog, met Bladen als van de Maluwe, doch ruig en grooter, gelyk die der Kalabasfen, op lange Steelen. De Bloemen waren ook grooter, bleekgeel met eenen paarfchen Navel en de Vrugt als die der Ezels-Komkommeren, fomtyds tien-, fomtyds vyfhoekig, welke van hetgemeene volk, nog groen, met het Zaad daar in, by 't vieesch werdt geüookt en gegeeten. De Heer Jacquin verzekert, dat deeze eetbaare ■ Hib iscus-Plant op de Karibifche Eilanden in 't wilde 1 groeit, of van zei v'voortkomt. „ De Franfchen noe- , „ men dezelve, zegt hy, Gombo, de Engelfchen Ok- ■ „ ro. Zelden bereikt zy een mans langte. Zy ver- ' „ deeld zich in weinige Takken : de Bladen zyn groot , „ en wat ruig, de Bloemen zeer groot en zwavel- • „ kleurig, de Vrugten hebben tien fleuven, zyn haai- ' „ rig, langwerpig kegelvormig en twee of drie dui- 1 „ men- lang. Deeze, nog onryp en groen, van al- l „ Ierley grootte, in water gekookt en dan een wei- r „ mg gedroogd en koud geworden zynde, worden, c „ met het Zaad daar in, overdwars doorgefneeden, f, „ nevens elkander overend op een fchotteltje gezet, r „ en met olie, azyn, zout en peper, toegemaakt, t „ en d?n van de Europeaanen zelvs voor een nieton- I „ fuaakelyk geregt gehouden. Voor iemant, even- e „ weï, d;en het de eerftsmaal voorgezet wordt heeft « t, het iets walgelyks in, dat by 't afaeemen van het t HIBISCUS. tr » tafelbord een Miert van flym daar aan blyft hangen, n „ zich uitftrekkende tot aan den mond; want deeze „ Vrugt is vol van een zeer taaije lym. Om eenige „ dikte aan vleeschnat te geeven, wordt 'er dezelve, 1 » m kleine veelheid, met goed gevolg in gedaan, n „ Voorts komt zy m verfcheiderley geregten der wil■• „ den. In de Keizerlyke Broeyhuizen wordt dit Ger. „ was met gemak geteeld en geeft 'er rype Vrugten. • '' 1 T'-fnerB-!°em die iD de Westindikn, of f „ op de Amerikaanfcne Eilanden, wild groeit (zegt ;• „ Kalm) ; wordt hier in Penfylvanie in de tuinen ge. „ plant. De Vrugt, welke uit een lange Ilaauw be- - „ itaat nog groen zynde, aan (lukken gefneeden, en „ in vleeschnat gekookt, maakt het zelve zo dik als •-, „ warmoes. Dit geregt wordt van eenigen voor by■ „ zonder lekker gehouden. Inzonderheid beminnen - „ het de Negers ongemeen". r 20. ScMldvoerende Hibiscus. Hibiscus elypeatus. Hibis- • cus met hartvormige gehoekte Bladen, en rolronde, - geknotte, ftekelige Zaadhuisjes. Hibiscus Foliis cordatis angulatis, Capjulis turbinatis truncatis hispidis. Ke f miaamplisfimo folio angulato (Je. Ptué. Icon. 160. f. 2. • De bynaam komt daar van, dat de Zaadhuisjes als > met een fchild gewapend zyn. Zy hebben eene rond' achtige figuur en zyn zeer ftekelig, verwekkende zelvs jeukt op t aanraaken. 't Gewas is heesterachtig en groeit in Amerika. 21. Wyngaardbladige Hibiscus. Hibiscus vitifolius. Hibiscus, met vyfhoekige, fpitfe, zaagtandige Bladen, eene ongedoornde Steng en knikkende Bloemen. Hi' biscus bolus qumquangularihus acutis ferratis &c. Linn. t.or. Zeyl. 265. Althéa Indica vitis folio tfc, Herm. Lugab. 26. r. 28. Katou Beloeren. Hort. Mal. VI. ft. 70. l. 46. Burm. Flor. Ind. 153. T. 48. ƒ. 3. Eene groote neerhangende geele Bioem heeft deeze foort, die uit Ceylonsch Zaad in den Leidfchen Aca. demie-Tuin was geteeld, met houtige Stengen van twee ellen hoogte, niet te min een jaarlyks Gewas, met loof ais wyngaardbladen. De Bloemen zitten in een Kelkje, uit welks midden een lang Styltje opfchiet met oranjekleurige Nopjes fierlyk gepluimd. Op de Bloemen volgen Vrugten, die als uit vyf famengevoegde Scheeden beft.aan en gevleugeld, in de holligheden veele Zaadjes bevattende. 22. Ceylonfclif Hibiscus. Hibiscus Zeylanicus. Hibiscus, met piekswys hartvormige Bladen en overhoekfeéénbloemige geknikte Bloemileeltjes. Hibiscus] Foliis co,-, dato hastatis, Pedunculis alternis (j>c. Linn. Flor. Zeyl. 260. Ketmia Zsylanica wens pelofa annua. Ssb. Kab. I. T. 18. f. 3. Burm. Zeyl. 137. Alcèa pentacoccos, Ranunculi Ruriconii folio £P facie. Pluk. Alm. T. 12S. f 3. Burm. Fl. Ind. 153. E. 48. ƒ. 3. Ouder de Ceylonfche Planten is deeze onder den naam van Ketmia voorgefteld, door den Hoogleeraar J. Busmannus, die het Kruid egter virens noemt in plaats van wens (brandende) zo als men het by Seha, doch niet in't tweede, gelyk de aanhaaling van den jongen Heer, en in navolging vm dien ook hy Lm. Nfflus luidt, maar in het eerfte deel zyner Kabinetten, te recht getyteld vindt, en omltandig befchreeven. Aanmerkelyk daar van fchynen de andere Afbeeldingen te verfchillen. Het Kruid zegt Seba had wyngaardWaoen en over 'c geheel eene ruige, brandende naamgheid. Volgens LiNimus is de Bloem plat; de Vrugt  HIBISCUS. HIC. ADQ. HIDALGO. . 303? Vrtigt beftaat uit vyf Zaadhokjes en bet heeft tien Meeldraadjes, waar van de vyf buitendien dikwils onderfcheiden zyn , de Bloem is zwavelgeel met eenen donkerpaarfchen Navel. 1 23. Virginifche Hibiscus. Hibiscus Virginkus. Hibiscus, met de onderdeBladen hartvormiggefpitstzaagtandig, de bovenften piekwyze: Hibiscus, Foliis inferioribus cordatis acuminatis &c. Gron. Virg. 101. Alcèa ƒ. Bamia Americana parve Flore. Pluk. Phyt. 6. f. 4 'In zoutige moerasfen van Virginie groeit deeze foort, welke eene opgerechte groene gladde Steng heeft, en roode Bloemen, meest op eenzaame Oxeldeeltjes ,■ de Vrugten uit vyf enkelde Zaadhuisjes beftaande die de figuur hebben van eenen kromhals der Chymisten, zo als Clayton heeft opgemerkt. Wegens de Zaadhuisjes behoefde derhalve van dit Gedacht dat Heesterachtig Waterkruid niet uitgemonfterd te wórden, 't welk de vervolger van Trew, door Ehret afgebeeld zynde, voorftelt onder den naam van Malache. Malache fcabra. Trew. Ehret. Ti 90. Ahutilon fruticofum aquaticum, Folio cordato' fcabro, Flor. pallide luteo. Sloane. Amer. 97. Hifi, I. p. 221. T. 139. ƒ. 2. Op Jamdika vond Sloane het overvloedig aan de oevers van fommige Rivieren. Hoewel de Zaadhokjes van het zelve, volgens de Afbeelding, weinig naar eene Retort gelyken, en het geele Bloemen heeft / fchynt het nogthands vry naby te komen' aan deeze foort. Die zelvde Konftenaar Ehret heeft een Virginisch Gewas afgeteekend, het Welk ook veel gelyi.t naar dit flag van Planten. Het was door hem Abutilon genoemd" en Linn^us had daar van, onder 'den naam Napcea-, een Gedacht gemaakt in deeze Klasfe,-doch het is met reden thands, dewyl 'er Mannetjes en Wyfjes.van zyn, door zyn Ed. tot de Tweehuizigen betrokken. ' 24. Vyfvrugtige Hibiscus. Hibiscus Pentacarpos. Hibiscus, met de onderde Bladen gehoekt hartvormig, de bovenden eenigermaate piekswyze, de Bloemen byna knikkende en den Styl neergeboogen. Hibiscus Fqliis inferioribus Cordatis angulatis &c. Linn. Hort. Cliff.^ 350. Roy. Lugdbat. 359. Ketmia palustris rjfc- Micm Flór. 54. Tozzet. It. 1. p. 309. Ketmia palustris minor folio angusto. Zannich. Venet. 155. T. 91. Dit Kruid in de moerasfen van het Venetiaanfche gebied voorkomende, gelykt zo zeer na de voorgaande foort, dat het wel daar uit kan gefprooten zyn zo Linnjeus oirdeelt. Het heeft de Steng drie voeten hoog; aan den top Bloemen op eenzaame Oxeldeeltjes.- De buitende Kelk is uitgebreid met elsvormige Straalen; de Bloem bleekrood met geele Meeldraadjes; de Styl wit met vyf geknopte roode Stempels. 25. Afrikaanfche Hibiscus. Hibiscus JEthiopicus. Hibiscus, met de Bladen eenigermaate wigvormig en byna drietandig, de bovenden gepaard; de Bloemen aan 't einde. Hibiscus Foliis fubcuneatis fubtridentalis £fc. Ltnn. Mant. 258. Alcea Veficarice fimilis JEthiopica Mofchun redolens. Pluk. Alm. 13. SR 254- ƒ• 2- Aan de Kaap de Goede Hoop valt deeze, die een klein Heestertje is, met zeer kort gedeelde Bladen, meest drie, doch ook'Tomtyds vyftandig, aan 't einde der Takken, alwaar de "Bloemen voortkomen, op zeer korte Steeltjes, 't Gewas ruikt naar Moskeljaat. 26. Bhazige Hibiscus. Hibiscus trionum. Hijiiscus, met driedeelige ingefneeden Bladen en opgeblaazena Kelken. Hibiscus Foliis tripartitis incijis, Calycibus ivflatis. Gouan. Monsp 35r. Linn. Hort- Upf. 206. Trionum. Linn. Hort. Cliff. 349. Roy. Lugdb. 358. Alcea Veficaria. C. Baóh'. Pin. 317. Alcea peregrina folifequa. Lob. Ic. 656 &. Ketmia Veficaria Africana. Tournf. Lift. 101. Alcea Veficaria Cap. Bonce fpei. Moris. Prcel. 227. Hifi. II- p. 533-' O .der den naam van Trionum, by welken het LiunSWs tot een' byzonder Gedacht gedeld had, vindt men deeze Plant, die een jaarlyks fieraad der Bloemperken uitmaakt, in de Planten-Lyst van den Leidfchen Academie-Tuin geboekt. Zy heet Venetiaanfche Alcea 'by de oude Autheuren, of Blaazige wegens da Vrugt. Tournefort hadze betrokken in 't Gedacht van de Ketmia. De Bloemen gaan niet dan tegen den middag open; twee. uuren daar na zyn ze wederom gedooteh en verwelken , zo dat men 'er eigentlyk niet veel aan heeft, hoewel'dezelven fchoon rood zyn. De Steng is anderhal ven voet hoog, verfpreid en ruig, zo wel als de Zaadhuisjes, die aartig zyn wegens de klootronde figuur en 't maakzel. De Kaapfe, hier als eene verfcheidenheid te berde gebracht, heeft, volgens Linn2eus, de Steng regter en eenvoudiger; de Bladen enkeld of half driedeelig en de bovenden vyfkwabbig: de Bloemfteeltjes langer dan de Bladdeelen. Deeze fchynt, zo zyn Ed. oirdeelt, uit het Trionum door de ruuwbladige Kaapfe Maluwe bezwangerd, te zyn gefprooten. Filia Trionü e Maliva Capenfi fcabrofa Patre.' Linn. Sysf, Nat. Veg. XII. •. HIC. ADQ. In de oude Romernfche Opfchriften, betekent dit-, hic adquiescit, autjacet. HIC.TN. EDEF. RGL., betekent, hicinvenies edificium regale. HIC. IV. AEDF. REGL. betekent gelykelyk, hicinveniesedificium regale. HIG. LOC. HER'. N. S., betekent, hic locus 'heredem non fequitur. HIDALGO is in Sfënft de benaaming van alle die •genen welke van edele geboorte zyn. Inzonderheid wordt deeze naam* op zodaanige Edelen toegepast, welke nog onder de Klasfe der Grando's, noch onder die der Titulado's begreëpen zyn. Zie GRANDËS. • Sommigen leiden het woord Hidalgo af van Italicus, eenen Italiaan; om reden, dat ten tyde wanneer dè Romeinen nog meester van Spanje waren, die welke aldaar onder de Italiaanfche Volkplantingen behoorden , vry van fchattinge waren en daar te boven nog andere voordeelen genooten; waarom' men in 't vervolg de zodaanigen aan wien deeze voorrechten gegund waren Italicos, en na verloop van tyd, by verbastering Hidalgos plagt te noemen. Anderen houden voor waarfchynlyker, dat Hidalgo zo veel betekent als Hijo de algo, dat is eene zoon van iets, naamentlyk van iets rechts, of van iets goeds; gelyk men in tegendeel in de Franfche taaie gewoon is te zeggen, un homme de neant ofwel un homme de rien, om daar mede een onaanzienlyk Mensch, of, die van eene laage verachte geboorte is, mede te kennen te geeven. Ook vindt men 'er die van begrip zyn, dat Hidalgo famengedeld is van Hijo del Godo, dat wil zeggen, eene zoon van de Gotthen, dewyl naamelyk alle de Spaan fche Edelen beweeren uit Gottisch bloed voortgefprooten te zyn. De Spaanfche Hidalgos worden verdeeld in Hisgosdalgo de Mar eonecido, of dè'eafi*  304o HIDE. HIDROTICA. HIERACIET. folariegas, dat is In edele wier Stamhuis bekend is, en in Hisgosdalgo notorios, dat is, in zulke Edelen, wier ndelyke afkomst op eene andere wyze is bekend. Die van de eerstgenoemde foort fchryven zich naar een Goed, waar van zy of hunne voorvaderen bezitters of heeren waren; de tweeden doorgaans na de plaats hunner geboorte. Philips de II. liet in het jaar 1566 een kort famenftel van de oirkonden der beste edele Famiiien vervaardigen, en dezelve in de Leenkamer te Valladolid ter bewaaring brengen. De Hidalgo's zyn zonder uitzonderinge, bevryd van de algemeene fchattingen, doch niet van de Provinciaale lasten, en eene ieder derzelven is gehouden, naar maate van de uitgeftrektheid van zyn leengoed, op zyne kosten Hof- en Krygsdienften te doen; zie Examen de les Ingenios. Albret de orig. ling. Hisp. Eiat. de ïEspagne pag. 96" fjfc HIDE of Hyde, betekent de hoeveelheid Landen, die eene Ploeg in het jaar kan bewerken. Dit woord is van het Saxisch in het Engelsch overgegaan. De Engelfchen meeten hunne landeryen -door Hides. De Franfchen zyn gewoon te zeggen eene Boere-erf, van twee, drie of vier Ploeggangen; het zelvde betekenen de Engelfchen met te zeggen, eene Erf van twee, fine of vier Hides. Onder het regeeringsbeftier van Willem den Overwinnaar, wierden alle de bouwlanden in Engeland by Hides opgemeeten. H1DROTICA, is eene uitdrukking, door welke fommigeSchryvers, eene foort van zonderlinge koorts hebben betekend, die met geweldig zweeten verzeld gaat. HICKE, zie ZWAVEL n, 4. HIERACIET, is de naam welke door eenige oude Natuurbefchryvers aan een zeker doch by ons onbekend Ldelgefteente is gegeeven, om reden dat die nawr£p /,°ogr-eener SPerwer zoude geleeken hebben. Wii!.KACIETEN, worden in de Kerkelyke Gefchiedenisfen eene oude aanhang van Ketters door aangeduid, die kort na die der Manichéen te voorlchyn kwam. Hieracias was 'er het hoofd van : deeze eene inan bedreeven in de oude taaien en indekennis der Heilige Schriften, ontkende de opftanding der dooden, en befchouwde het Huwelyk als ftrydie met de zuiverheid van de Nieuwe wet; voorts beleed by nog eenige andere dwaalingen aan de fedle der Mei clnjedecisten eigen : hy volgde eene meer dan ge meene ftrenge leevenswyze; at nooit vleesch, dronk nimmer wyn, en had een groot aantal van Egyptifche Monnikken tot volgelingen; ook was hy zelve eene Egyptenaar van geboorte. Hy heeft vee! gefchreeven, tiech zyne werken, zo wel als die van veele andere ] ieftansfen van den ouden tyd, zyn niet tot ons ge- , S bezat hy een byzonder talent om hand- , ïcnritten buitengemeen naauwkeurig over te fchry- 1 Deeze afkeer voor het huwelyk , voor , ^1HS0mTn' V00r de gommen, voor de ge- , «^ 'van 'het' 3*- 3'n aHe de eer«e aa»ha"- £n m« «et Christendom ontwaar wordt, wa- « ren merendeels haaren oirfprong verfchuldigd, aan £ferefrëfKm 0V'erUliSend dankbeeld dat het einde c der^ve,e!tnaby was; een zeer oud vooroirdeel het welk ZIch van eeuw tot eeuw genoegzaam by a le de volkeren des aarbodems verfprePd bad f en waar aan men doorfommige zeer ongegronde uitleggingen S HIËRARCHIE, n lige Schrift, gezag byzette. Van daar die on?ezellt. r ge zedeleer, welke men die van de zieltoogende we- e relt zou kunnen noemen. Dat men zich voor n oogen ftelle, welke denkbeelden wy over de meeste s der onderwerpen , der plichten en der verknogtheden s welke ons de eene aan den anderen verbinden, zou. 5 den voeren, mdien wy geloofden dat de werelt nog t ^Hi^rmM0^^1^ zoude in weze° ^n. r H1ERACIUM, zie HAVIKSKRUID. . t HIËRARCHIE, is famengefteld uit de twee Griek- • M.n woorden'."^ geheiligd, en «f%i Vorstendom. I Men zou derhalven dat woord in or.?e taal kunnen - overzetten door heilig of hemelsch vorstendom, en ge1 brmkt het fomtyds ten naasten by in dien zin, wan- - neer t zelve in de befpiegelende Godgeleeidheid ge- - beezigd wordt. Het wordt nogthands meer gebruikt in een figuurlyken zin, ten einde daar mede eene Kerk' , overigheid, of Kerk-Voogdy, uit te drukken. Wy zul1 !en dienvolgens ook eene tweeleedige uitlegging daar ■ van geevende, beginnen met de Godgeleerde, als, ■ 2yndePZ1Chte het ondemerP, de belangrykfte 1. Men bedient zich van 't woord Hiërarchie, in de eerfte plaats, ten einde daar mede de onderfcheidea klasfen van Engelen aan te duiden, welke, in de hoedaanigheid van onmiddelbaare dienaars of werktuigen van den wil des Allerhoogften, onderfteld worden, altoos om zynen throon geplaatst te zyn. Sommige Christenen verbeelden zich deeze Engelen om den throon van God, als uitmaakende eene hof-ftoet, die famengefteld is uit een onnoemelyk aantal geesten, welke m verfchillende klasfen verdeelt, de ééne aan de andere onderworpen zyn, het zy- uit hoofde van derzelver verfchillende trappen van uitmuntendheid, of om de verfchillende foorten van bedieningen , welke aan ieder klasfe, en aan ieder geest in 't byzonder zyn aangeweezen. Het is deeze onderfcheiding der Engelenfchaaren, deeze opklimmende rangen van Geesten, waar van de ééne aan de andere ondergefchikt is welke de Hemel/cl* Hiërarchie, of de ondergejchiktheidvan eertrappen in der Engelen-choor, genaamd wordt. 0 Al wat de Menfchen, ten aanzien van de Engelen, ooit geleerd, gefprooken en gefchreeven hebben, is altoos hoogst onzeker geweest: men kan in het derde deel van dit Werk, op het woord ENGEL naleezen. hoedaanig de meeste hedendaagfche Geleerden daar over denken Het ieerftelzel wegens deeze Hemel fche Geesten heeft waarfcbynlyk zyn' oirfprong genomen in het Oosten; misfchien was de gefchiedenis der Aartsvaders wel de voornaamfte bron, waar uit die denkbeelden eerst ontdaan zyn, welke, nopens dit onderwerp, door overlevering, van mond tot mond overal zyn verfpreid geworden, en waar by de verbeeldingskragt ongetwyffeld zeer veel van het haareza bygevoegd hebben. Inzonderheid hebben de fchool van Plato, en de vermenging der leerftellingen van dien Wysgeer, met die der fchoole van Pyjhagoras, aanleiding gegeeven tot een' menigte van droomeryen, aangaande de onderfcheiden rangen van Enge en en derzelver bedieningen, welke nogthands van allen grond ontbloot zyn. Dejooden, die, meer dan alle andere Natiën, zich beezig hielden met deeze ydele befpiegelingen , en daar van , in, hunne ca?  HIËRARCHIE, «abbatrstifche geleerdheid, tot een foort van geregeld fystema maakten, hadden waarfchynlyk de efiï&e oeeiuzelen daar van ontleend uit de lesfen der Alexandrynfche fchool, die, uit hoofde der fpitsvinnigheden en haairklooveryen, waar mede zy haar geduurende langen tyd heeft opgehouden, aanleiding gat tot zo veele nuttelooze vraagen, gedrochtelyke dwaalingen en kinderachtige vooroirdeelen, zo wel in de wysbegeerte als godgeleerdheid, en ook in 't byzonder tot alles wat men wegens de onderfcheidmg der Engelen, en de rangen in de hemelfche Hiërarchie, van tyd'tot tyd gezegd heeft. Dit is ten mindeni zeker, dat de Rabynen iets leerftelligs uitgedacht, hebben nopens deeze Hiërarchie, welke zy, in hunne Cahlala, afbeelden door verfebejden geheimzinnige en zinnebeeldige liguuren. Zy leeren namentlyk, dat het hofgezin des Hemels, verdeeld is in drie algemeene klasfen van Engelen. In de eerfte klasfe plaatzen zy, de Vorsten der Engelen, of Vorsten van het aangezichte des Heeren , aldus genaamd, om dat deezen altoos daan'voor het aangezichte des Allerhoogden, enden zeiven maar alleen aanfehouwen mogen; zy geeven aan deeze Engelen de naamen van MichaSl, GabriSl, TJriöl en Raphaël, anders ook de AartsEngelen genaamd. Tot de tweede klasfe behooren, volgens hun gevoelen , de zodaanigen , diezy Engelen der heiligheid noemen; deeze bekieeden zich fomwylen met lighaamen, wanneer zy onder de Menfchen gezonden worden, en zyn geplaatst aan het hoofd der ondermaan fche zaaken. De derde klasfe bedaat uit zodaanige Engelen, welke vanjiaar genaamd worden de Engelen van verdoemenis, of des eirdeels, waar van God zich bedient, ten einde zyne drafgerichten tegen de boozen te laaten uitvoeren. Behalven deeze algemeene verdeeling der hemelfche Hiërarchie, hebben de Joódfche geleerden ook nog tien chooren van Engelen famengedeld, van welke ieder zyn byzonder Opperhoofd of aanvoerder heeft. Deeze chooren zyn: i. der S:raphynen, hebbende tot haar opperhoofd JehuZl; 2. der Orphanims, met derzelver opperhoofd RaPHAëL; 3r de-Ckiriïbyns, zynde het opperhoofd daar van CiiERUEiëL; 4. de Schinanims, met hun opperhoofd Zadkiel; 5. de Tarfchifchims, waarvan Tarschisch het opperhoofd is; 6. deChasmilims, hebbende tot opperhoofd Chasmal of Metatron; 7. de Malachims, met hun opperhoofd Usiel; 8. de Beneilohhn;, waar van het opperhoofd Chasniel genaamd word; 9. de Ifchlm, met derzelver opperhoofd JeiiuSl; en 10. de Arelims, zynde het opperhoofd daar van Michacl. Eenige Rabynen hebben deeze klasfen wederom in eene andere orde gerangfehikt, doch wy gaan dezelve met dilzwygen voorby; en wat nut zouden 'onze Leezërs ook hebben kunnen'van eene breedvoeriger aanwyzing van alle deeze wille' keurige verdeelingen, welke toch eigentlyk geene andere grord hebben, dan in de bygeloovige droomeryen, en daar uit voortgefprooten kinderachtige alle'gorien der Rabynen! Het ware zelvs tewenfehen, dat ook onder ons Christenen, zo veele Geleerden geen grooter ophef daar van gemaakt hadden, dan dezelve in waarheid verdienen; men zou als dan veel minder fchaadelyke dwaalingen in ae Kerk hebben zien verfpreiJen, als welke nu tot weeldrig voedzel verXII. Deel. HIËRARCHIE, S041 ftrekken voor het bygeloof, en der Iigtgeloovigheid van onkundige Menfchen. Sommige zeer achtingswaardige Wysgeeren , de trapsgewyze opklimming der wezens welke wy op deeze aarde kennen, in erndige overweeging genomen hebbende, meenden in het nauw verband dat ie-der foort van wezens tot een ander foort, en hetéénei gedacht derzelven tot een andere gedacht heeft, eens opklimming yan wezens te zien, die, gelyk zo veele fchakels, welke elkander op gelyke of ten naasten by gelyke afdanden naderen, een agtervolgende keten formeerden, of een trap waar van de deeien in de opklimming elkander vry geregeld opvolgen, beginnende met het minst volmaakte, en opklimmende tot het gene meer volmaakt is, dat is te zeggen, van het zandkorreltje af tot den Mensch toe. Zy overreededen zich dienvolgens, dat van den Mensch af, tot aan de eerde oirzaak van al 't gefchapene toe, insgelyks een aaneenfchakeling van wezens moesteplaats hebben, die trapswyze naar de volmaaktheid moesten opklimmen; en onderdelden derhalven, dat 'er ook zuivere geesten zyn, die, uit hoofde van derzelver voortrefïelyker natuur en bedieningen, onderling verfchilden, even als de aardfche wezens onderling verfchillen. Zy noemden deeze klasfe van geesten, welke op een' minderen afdand zyn 'van den Schepper, de Hierar* chien des hemels: wy zullen hier, over dit onderwerp de eigen woorden aanhaalen van eenen hedendaagfchen zeer achtingswaardigen Wysgeer, die zich daar over in zyn werk, Contemplationde la'Nature, IVe.part. Chap. XI en XIII., op eene waarlyk dichterlyke en verheven wyze, aldus uitdrukt. „ Verhaten wy de aarde (zegt hy), en verplaatzen wy ons in die wereltden, welke boven onze, hoofden rond draaijen. Nieuwe opklimmingen ! nieuwe , verdeelingen! nieuwe deraaden ! nieuwe vermot, gens! Doch, een donkere gordyn bedekt voor ons , gezicht dat prachtig tooneel, en al wat onze reden in deezen opzichte doen kan, is, dat zy ons overtuigt van het Bedaan dier wereltden, en-derzelver „ onderfcheiden voortbrengzelen aan ons doet befebouwen , als fchakels aan eene zelvde keten. , Wanneer wy den draad der opklimmende wezens.„ in onze gedachten volgen, worden wy daar door „ zeer ligt opgeleid tot het denkbeeld, dat 'er in het „ geheel-al een wereltzy, die by onze aarde verge,, !eeken, tot dezelve in evenredigheid en betrekking ,, daat, als de Mensch tot den Aap. Andere werelt,, den kunnen onderling tot elkander evenredig zyn, .,, als het viervoetig dier tot de vogel, of als het in„ fekt tot een plantgewas. Zelvs zyn 'er misfehien" ,, wereltden, welker betrekkingen tot de aarde daan, „ als die van den Mensch tot een luchtbolletje. Maar „ de rei van het gefchaapene, of de trapswyze op„ klimming der gefchaapene wezens, eindigt geenzins „ by de verhevende der Planeeten-wereltden. AI„ daar begint wederom een ander Heelal, waar van „ de uifgedrektheid , misfehien , tot die van het ,, Heelal der vaste Sterren evenredig is, als de ruim,, te van den draaibol om de zonne, of het zonnedel „ waar van deeze aarde degts een dipje uitmaakt, tot ,, de holligheid van eene noot. Daar blinken de ,/Hlerarchen des hemels, gelyk de fchitterendfte dorren. B . „ Daar  3°42 HIËRARCHIE. HIËRARCHIE. „ Daar fchieten de Engelen, de Aarts-Engelen, de „ Seraphims , de Cherubims, de Troonen , deDeugJ( den, de Vorstendommen, de Heerfchappyen, de „ Machten, van alle kanten hunne ftraalen uit. In „ 't middenpunt deezer prachtige (pheeren blinkt de „ zonne der Gerechtigheid, het Oosten van den bo, „ ven-hemel, waar van alle de andere fterren der„ zeiver licht en glans ontleenen. En gy, planeeta„ rifche wereltden! hemelfche Hierarchien! gy fmelt ,, weg tot niets, in de tegenwoordigheid deseeuwis, gen Gons; want gy beftaat door hem, maar deEsu„ wige beftaat door zich zelve: Hy is het die is; Hy ,, alleen bezit de volheid des wezens, en gy bezit „ daar van flegts de fchaduwe. Uwe volmaaktheden „ zyn beekjes, het oneindig volmaakt Wezen is een ,, oceaan, een grondelooze afgrond , waar in de Che,, rubin niet eens durft nederzien." Zodaanig is het verftandigst denkbeeld, dat wy, ten aanzien van de Hierarchien des hemels, by ons zelve ontwerpen kunnen: doch wy moeten daar by voor al niet uit het oog verliezen, dat, of fchoon de reden zeer gereedelyk haare toeftemming geeft aan deeze befpiegeling, van de trapsgewyze opklimming der wezens, en wegens het beftaan der onderfcheiden rangen van geesten, die alle boven ons verheven zyn, terwyl dezelve ook wederom in trappen van volmaaktheid onderling verfchillen; zulks egter met dat alles niets meer of minder, is dan eene bloote befpiegeling, die van de waarheid zeer verre afwyken kan. Wy moesten ook wyders aanmerken, dat de onderfcheiden naamen, waar mede men goedgevonden heeft de onderfcheiden orden of rangen van Geesten of Engelen uit te drukken, zeer willekeurige benaamingen zyn,, nadien wy geen gezag hoe genaamd hebben om daar aan de naam te geeven van Troonen, Machten, Heerfchappyen enz., dewyl 'er geen bewys altoos voor handen is, dat de Apostel Paulus , wanneer hy deeze en foortgelyke woorden, in zyne brieven aan die van Ephefen, Cap. I. vs. n. en Colosfenfen I. vs. 16, heezigt, daar mede de Hemelfche Geesten heeftwillen te kennen geeven. Het is zelvs zonder de minfte grond, dat men zich verbeeld heeft, als of denaamen van de Hemel fche Geesten, in de aangehaalde Schriftuurtexten lagen opgeflooten. 2.. Het woord Hiërarchie wordt in deszei vs tweeden zin gebeezigd, om de onderfcheiden orden uit te drukken van de bedienaaren der Christelyke Kerke, ten einde de dienden waar te neemen, welke de natuur van dat iighaam, en het oogmerk van deszelvs inftelllnge vereis fchen.. Het Iighaam deezer onderfcheiden orden wordt «ps?, dat is heilig genaamd, het zy ter oirzaake van het naauw verband dat zy heeft tusfehen het oogmerk van derzelver inftellingen de middelen diezy heezigen om 't zelve te bereiken , met de zaaken van. G'od en van den heiligen Godsdienst; het zy ter oirzaake, dat de inftelling van deeze onderfcheiden orden befchouwd word, als Gon tot haare onmiddelbaare ftichter hebbende. Het ganfche Iighaam deezer verfchil. Ifende orden tezamen genomen, wordt genaamd «p^*, dat is Vorstendom of Regeering, vermids dezelve in de Kerk dat gene is ,. wat in een' burgerlyken (laat de Vorst,, zyne Ministers en bedienden zyn, in de onfafoheiden departementen vsh het algemeen be.ft.uur; wyders, om dat het doelwit daar van in de Kerke* gelyk het aanwezen van den Vorst en zyne Minister in den Rurgerftaat, alleen is de hand haa ving der goede orde, en om al 't gene wat tot het welzyn van het ganfche Iighaam en van alle zyne ledemaaten wordt vereischt,. ten uitvoer te brengen. 'Er zyn, met opzicht tot de Kerk en van de Kerkelyke Hiërarchie, eenige vry klaare grondbeginzelen, waar van men nimmer had behooren af te wyken , en waar omtrent veele of geheel geen denkbeeld fchynen gehad, of de kragt daar van niet gevoeld te hebben, terwyl wederom anderen derzelver grenzen niet kennende, de gevolgen daar van te buitenfpoorig verre getrokken hebben. De Kerk is eene maatfehappy, die geen ander beftaan heeft, dan voor zo verre men de Menfchen befchouwt met betrekking tot het oogmerk dat zy hebben om God te behaagen; even als een Iighaam van Militairen geen maatfehappy uitmaakt, dan voor zo verre men de leden daar van befchouwt, als zich verbonden hebbende, by gelegendheid,. tegen de zodaanigen te vegten, die als vyanden van den ftaat worden aangemerkt; of, gelyk de Republiek der letteren,, door de denkbeeldige vereeniging van alle geleerden, op geene andere wyze een Iighaam of maatfehappy formeert, dan voor zo verre men derzelver leden befchouwt, als, uit hoofde van hunne zugt voor de beoefFening der weetenfchappen, tot uitbreiding en vermeerdering derzelve maar een zelvde doelwit hebbende. Hier hebben flegts eenige verfcheidenbeden plaats, want: in de eer/te plaats, kunnen alle Menfchen geene militairen, of kooplieden, of geleerden zyn; maar ieder lid van het menschdom kan en moet trachten, Gode te behaagen; hier door kan hy zich in eene maatfehappy vereenigen met de zodaanigen, en met dezelven maar één Iighaam uitmaaken, die, even als hy, gelyke begeerte ten aanzien van God hebben. In de tweede plaats, is de hoedaanigheid van medelid der Kerke, zeer beftaanbaar met alle ftaatkundige en burgerlyke betrekkingen; zy belemmert noch verhindert geene van alle die plichten, welke uit andere betrekkingen die men, heeft voortvloeijen ; ten minften niet, zo lafig deeze betrekkingen uit haar zelve niets ftrydigs met de wyze oogmerken van den Schepper in zich bevatten. Ten derden, in plaats dat andere betrekkingen, welke haare geboorte geeven aan maat», fchappyen en allerlei maatfehappyelyke inftellingen, gemeenlyk tot byzondere en uitfluitende belangen,, en zo ook tot verplichtingen opleiden, welke flegts zekere klasfen van Menfchen betreffen, geeft daar te«gen de hoedaanigheid van medelid der Kerke, geene aanleiding tot eenigerhande byzondere belangen, en legt ook geenerhande verplichtingen op, welke niet voegen voor alle deelgenooten van het algemeensmenschdom. Even als nu de hoedaanigheid van eenen geleerde, of dat men zich op de weeten fchappen toelegt, zodaanig Mensch tot een medelid maakt van deRepubliek der letteren, zonder clat zulks de minfte hinder toebrengt aan eenige zyner overige betrekkin»gen, het zy in het burgerlyke, ftaatkundige of huis** boudelyke, welke aan ieder Mensch opgelegd zyn, of hem in !t minfte daar van behoeven af te- trekken,- zois. ook de Kerk eene maatfehappy, van welke alle Men. fchen.3,  HIËRARCHIE. fchen, zonder onderfcheid van fexe, rang, natie, of j van hoedaanigen aart hunne overige belangen ook zyn mogen, egter altoos deelgenooten of medeleden kunnen wezen. Ten vierden, in plaatze dat alle andere maatfchappyen haare byzondere wetten en gebruiken hebben, die, ieder op haar zelve, van de wetten en gebruiken der overige maatfchappyen noodzaaklyk ver- . fchillen moeten, aangezien 'er geenerhande wetboek avonden wordt, dat voor de gefteldbeid van al e volkeren even dienftig is.; zo kunnen daar tegen de wetten en gebruiken der Kerke, als eemg en alleen op onze algemeene hoedaanigheid van Mensch georond zynde, dienftig zyn vooralle de leden van 't Menfchelyk gedacht, nadien dezelve geen hinder toebrengen aan hunne overige, zo algemeene als byzondere plichten en betrekkingen: één enkel wetboek en gelvkluidende verordeningen zyn derhalven, in deezen opzichte voldoende voor alle Menfchen, op alle plaatzen in alle tydep, en van allerlei hoedaanigheden; «■efn'erkt de Godsdienst eigentlyk niets anders zynde, dan een famenftel van leerftukken en grondregelen, ten aanzien vande betrekkingen die de Menfchen tot God hebben,'en eene aanwyzing van de gevolgen en plichten welke daar uit voortvloeijen, deeze altoos en overal dezelvde moeten zyn voor alle Menfchen. De Kerk heeft, wat deeze omftandigheid betreft, veele overeenko'mst met de Republiek der letteren, te weeten, voor zo verre de laatfte haar bevlytigd, om die waarheden, by welke alle Menfchen belang hebben, te ontdekken, en ze haar op de bekwaamde manier aan te bieden tot hunne onderrichting, haar daar in fmaak te doen verkrygen , en om haar dezelve te doen aanneemen. Doch die twee maatfchappyen verfchillen onderling, in de vyf de plaats, om dat'er voor de Kerk is, of ten minften voor haar onderfteldt wordt te wezen, een wetboek van hemelfche afkomst, een vast en beflisfend wetboek, waar in op Goddelyk gezag, alles ^eregeld wordt, wat de leden van de Kerk doen moeten, zonder aan derzelver grilligheden of verkeerden zin de vryheid over te laaten, om die plichten naar eigen welgevallen te mogen regelen; waar tegen in de Republiek der letteren, niets vastgefteld noch bepaald is op eenigerhande erkend gezag, veel minder op een Goddelyk gezag; ieder één heeft hier het recht, om, van zynen kant, zodaanig te arbeiden als hy goedvindt; niemant ligt onder eene perfoneele verplichting, om medelid te worden van deeze letterkundige Republiek, en zelvs kunnen alle Menfchen geene deelgenooten daar van zyn; waar tegen, om van de Kerk medelid te worden, het genoeg is flegts Mensch te zyn, als zynde deeze hoedaanigheid alleen toereikende, om ieder byzonder Mensch te verplichten , dat hy deelgenoot daar van worde. De Kerk is dienvolgens het ganfche Iighaam des menschdoms, aangemerkt in zyne betrekkingen tot God, en befchouwd met opzicht tot de plichten welke door die betrekkingen worden opgelegd, met ter zydeftelling van alle andere byzondere betrekkingen. Men moet dus het beftaan van God , en zyne betrekkingen tot ■ ons, als mede de plichten die daar uit voortvloeijen, ontkennen, of de wezenlykheid toeftaan van die algemeene betrekking, welke uit dit oogpunt alle Menfchen rangfchikt in eene zeivde klasfe; eene klasfe, waar van alle leden dezelvde voorwerpen behooren HIËRARCHIE. 5043 te kennen, en dezelvde plichten moeten uitoeffenen, gelyk zy ook dezelvde zaligheid te hoopen en te wagten hebben. Zie daar, wanneer men de zaak uit dit oogpunt befchouwt, eene algemeene Kerk hier op aarde gedicht. Zo lang men onderdek, dat ieder Mensch, uit zich .zelve, en zqnder eenig ander onderwys, in zyne reden en bekwaamheden alle noodwendige kennis of onderrichting vindt, ten einde alles te kunnen weeten wat de Godsdienst hem leeren moet, zal het voor zeker onnoodig, of ten minften niet wezenlyk nood.zaaklyk zyn, dat 'er bevoegde perfoonen aangefteld worden , om de overigen te onderwyzen in 't gene zy weeten en doen moeten, ten einde daar door te beantwoorden aan 't gene debetrekkingen, welke ieder Mensch tot God heeft, van denzei ven eis fchen; doch wy hebben de ongerymdheid van zodaanige onderdelling, in't artikel DEÏST, bereids aangeweezen. De Mensch heeft derhalven onderrichting en beduur, by gevolg ook leeraars en wegwyzers noodig, die hem, door hunnelesfen, waarfchouwen tegen befpiegelende en praktikaale afdwaalingen, om hem te zekerer geleiden tot het waare doeleindeen oogwit van den Godsdienst, even als hy leeraars en wegwyzers noodig heeft, ten einde in de krygskunde, de rechtsgeleerdheid, of eenige andere tak van weeten fchappen , onderwezen te worden. Gelyk derhalven, in elke ftaat, of in elke afzonderlyke ftaatkundige maatfehappy, die op zich zeiven een onafhanglyk Iighaam uitmaakt, altoos perfoonen moeten zyn, waar aan de zorg is overgelaaten om de zodaanigen, die zich op de krygskunde, opde rechtsgeleerdheid, de geneeskunde enz. willen toeleggen, daar toe op te leiden, en hun de nodige onderrichting mede te deelen; zo behoort ook ieder byzondere maatfehappy, zekere uitdrukkelyk daar toe aangeftelde perfoonen onder haare leden te hebben, aan wien de zorg is opgedraagen, om alle de overige leden in die waarheden te onderwyzen, welke ieder Mensch, aangemerkt in zyne betrekkingen tot God, behoort te kennen. Warït één van beiden is waar: of men moet zodaanige kennis als nutteloos befchouwen, 't welk nogthands geen verdandig Mensch zal beweeren (Zie GODSDIENST); of men zal de nuttigheid erken: nen moeten van eene indelling, die bedemd is om de kundigheden, welke tot dat voorwerp betrekkelyk : zyn, van 't eene geflagt op 't andere voort te planten, • te bewaaren , en geduurig verder uit te breiden : dus i ziet men hier uit de noodzaaklykheid eener klasfe van i Menfchen, die in elke ftaatkundige maatfehappy be: ftemd is, ten einde de overige leden daar van, in i de waarheden en plichten van den Godsdienst, te on- - derwyzen. ; Het is niet alleen zeer noodzaaklyk, dat alle oyzoni dere leden van eenen Staat, de waarheden en plich- - ten van den Godsdienst kennen; maar het is ook van ; geen minder aanbelang, dat de plichten welke dien 5 Godsdienst oplegt, behoorlyk worden waargenomen. E Indien de Menfchen uit haar zelve altoos handelden, t ingevolge van de lesfen die zy ontvangen hebben, , dan zouden die noch opzienders , noch raadgee- - vers, noch verbeeteraars behoeven: dan dewyl hier - aan in geenendeele voldaan wordt, moet men natuurlyker wyze, de noodzaaklykheid van zodaanige perfoo- 1 nen erkennen, die ambtshalven bevoegd zyn, om opB 2 zie!l-  §044. HIËRARCHIE. HIËRARCHIE. zienders te rezen over het gedrag der Menfchen, betrekkelyk de plichten die haar door den Godsdienst, zo we! jegens God, als haare evennaasten en haar zeiven opgelegd zyn; even als 'er wederom anderen nodig zyn, die over derzelver gedrag, ten aan» zien hunner ftaatkundige, burgerlyke, maatfchappye]yke en huisfelyke betrekkingen, het opzicht hebben. Doch deeze lesfen zouden te vergeefs medegedeeld, de raadgeevingen te vergeefs aangebooden, en het beftuur te vergeefs waargenomen worden, by aldien de beftuurders niet bekleed waren met zeker foort van gezag, dat haar in ftaat ftelde om hunne beflisfingen op eene wyze te doen gelden, welke overeenkomftig fs met den aart der maatfehappy waar van zy dienaars zyn, met het oogmerk van dezelver inftellïflg, en met het foort van belang, 't welk de Menfchen-, in daar van medeleden te zyn, hebben kunnen. Wy meenen volledig aangetoond te hebben, dat de betrekkingen welke de Menfchen tot leden van de Kerk maaken i dezelvden niet zyn , welke haar tot leden maaken van de ftaatkundige, burgerlyke en huisfelyke maatfchappyen, datdeezen van elkander ten eenemaalen onafhanglyk zyn, dat zy onderling niets tegenftrydigs bevatten, noch iets in zich befluiten, dat dezelve noodzaaklyk met eikanderen verbindt; dat dehoedaanigheid van al of geen medelid der Kerke te zyn, aan den burgerlyken ftaat der Menfchen, geene de minfte afbreuk kan of mag toebrengen ; of wanneer de hoedaanigheid van lid der Kerke, eenigen invloed hebben kan op derzelver burgerlyken ftaat, zulks nergens anders in beftaan kan, dan dat elk byzonder Mensch daar door te naauwer wordt verbonden tot het nakomen van alle plichten, die uit deszelvs overige betrekkingen voortvloeijen. Het gezag waar mede de Leeraars en beftuurders van de Kerk bekleed zyn , is derhalven geenzins van dien aart, dat aan de burgerlyke ftaat haarer leden, het geringde nadeel daar door kan worden toogebragt; de middelen die zy kunnen en mogen bezigen , mogen geene de minde invloed hebben op het leeven , de burgerlyke eere, devryheid, of de tydelyke voordeelen van byzondere perfoonen; maar het mogen alleen zodaanige middelen zyn, die op den geest werken; door de kennisfe der.waarheid, op den wil,, door de kennis van de zedelyke oprechtheid en van het Goddelyk welbehagen, op het hart; door de kennis der Godsdienftige beweegredenen, op de eergierigheid; door de blyken van goedkeuring of afkeuring, welke men, alleen in de hoedaanigheid van leden der Kerke, van de Menfchen ontvangt, als wanneer men, by voorbeeld, de zodaanigen voor ledemaaten der Kerke weigert te erkennen, die van 't gene deeze betrekking van haar eischt, afdwaalem Gelyk nu de hoedaanigheden van ledemaat der Kerke, of Leeraar eri beftuurder haarer leden te zyn, geene andere burgerlyke betrekkingen vernietigd, noch aan temant het voorrecht geeven kan, om zynen medemensch van deszelvs burgerlyke voorrechten te berooven, zo ontdaan de opgenoemde hoedaanigheden ook Biemant van de plichten, welke zyne burgerlyke betrekkingen aan hem opleggen; Want by aldien dit laatfte plaats heeft, dan zou iederéén naar zodaanig ambt of bediening haaken, waar door hy van zyne i burgerlyke plichten ontflagen wierd, en'de burger-- i auaatfehappy zou als dan leden.in haaran. boezem, heb-- 1 ben, diehaar fchaadelyk of ten minften nutteloos zerrden wezen, die een kwaad voorbeeld gaven, en die geenerhande lasten van den Staat draagende, dienvolgens ook geen recht zouden hebben op deszelvs be. fcherming, noch op de voordeelen waar van men door deszelvs indelling zich-heeft willen verzekeren. Dit laatfte is nogthands eene etsch die zeer ernftig gedaan is, die men, met alle mooglyke drift en geduurende langen tyd met zeer goed gevolg heeft ftaande gehouden, en die nog heden by verfcheiden Regeeringen als zeer gegrond aangemerkt wordt. Deeze eisch is inzonderheid gedaan tenvoordeelevandie genen, welke als beftuurders en opperhoofden van de Kerk befchouwd en erkend zyn, en die, in eene masfa famengenomen, zich aan haare overige leden Willen opdringen, als de regeering of het Iighaam van die perfoo. nen uitmaakende, waar aan het Vorstendom of de heerfchappy over de Kerkelyke maatfehappy toekomt,, welke nogthands maar alleen op de gemeenfehap onzer betrekkingen, tot God gegrond is. Hier uit is de naam van Hiërarchie voortgekomen, welke fommige Kerkbeftuurderen zich aanmaatigen , en die men ook dienvolgens aan haar gegeevea heeft. Treeden wy terug naar de verste en afgeloopeneeeuwen , dan zien wy daar ieder Vader des huisgezins,. in zyne kleine huisfelyke maatfehappy, hetambt waarneemen van Priester , van onderwyzer, van beduurder in zaaken, die's Menfchen plichten jegens God betreffen. Het is een ongegrond voorgeven, dat zodaanige bediening, van den beginne af, altoos op den oudden zoon is overgegaan; want by aldien zulks plaats heeft gehad in huisgezinnen, die na dedood van den vader,niet van één gefcheiden wierden, maar by elkander bleeven, dan gefchiedde dit, om redenen dat den eerstgeboorenen zoon, gemeenlyk erkend wierd als het hoofd des huisgezins , aan denwelken het beduur over alle deszelvs tydelyke en huisfelyke belangen, na den dood van zynen vader door het erfrecht was overgegaan. Zyne jaaren benevens zyne ondervinding, gaven hem over zyne broeders een natuurlykgezach, en het was overeenkomdig met het gezond vernuft, dat zich deezen daar aan onderwierpen; men had dienvolgens geene voldrekte of bepaalde inftellingen nodig, ten einde te zorgen', dat wanneer den genen die aldus het opperhoofd van een huisgezin was geworden, begeerde dat alle leden daar van zich met hem vereenigden, om zich van derzelver godsdienftige plichten te kwyten , zy hem ook als dan gehoorzaamden , en die plichten volbrachten, naar maate het opperhoofd zulks dienftig oirdeelde. Doch wanneer, na de dood van eenen vader, elke broeder zich van zyne andere broederen afzonderde, ten einde een byzonder huisgezin op te richten, waar van hy zelve het opperhoofd wierd, dan was hy ook te zeiver tyd de Leeraar, de beftuurder en de dienaar van den Godsdienst voor zyn geheele huisgezin; want waarom zou men, diertyds, van deeze bediening een byzonder ambt hebben willen maaken ?■ Immers vereischten de toen nog natuurlyke en door geen bygeloof verbasterde Godsdienst van die tydsn, en zo ook, in laatere tyden , die Godsdienften., welke waardig zyn als van God geopenbaarde befchouwd te worden, in geenen deele, dat zich iemand aanhoudentl beszig hield met.biddsn en andere Godsdienftige ver-..  HIËRARCHIE, richtingen ; zy eischten van geen Mensch meer , dan wnt zy altoos van alle Menfchen geèischt. hebben, die bebalven hunne plichten jegens God, ook nog de burgerlyke en huisfelyke plichten van hun beroep hebben uit te oefFenen; ieder Mensch kon derhalven, voor zich zelve, het ambt van Priester of dienaar van den Godsdienst waar neemen, voor zo verre by geroeoen was om het beduur te hebben over den eerenSt van God, en, al 't gene daar mede verbonden is te regelen. De alleroudde gefchriften, welke ons door de Dichters, en Historiefchryvers zyn nagefaaten getuigen de waarheid van't gene wy hier zegLeït wantwfzien daar in de Opperhoofden der HtusSnen, en de Vorsten of Opperhoofden van Volkeren, zeiven aan God offeren: Abraham, Isaak en TaYob hadden geenenPriester m hunne huizen, maar iy namen zelve het priester-ambt waar even gelyk zy het ambt van Heeren en Vaderen des huisgezins ^mnTeeze eenvoudige gewoonte kon niet langer ftand houden, na dat eene menigte huisgezinnen, in een zelvde land, tot eene natie vereemgd, zich onderwierpen aan een geregeld regeeringsbeftuur, en aan eene burgerlyke door wetten vastgedelde inftellmg. De onderfcheiden bedieningen, welke in een goede regeringsvorm vereischt worden, wierden toen verdeeld onder een aantal byzondere perfoonen; deeze wierd belast met het inwendig burgerlyk beduur een ander was bedemd om over de burgerlyke gefchillen te vonnisfen, anderen wederom hadden het opzicht over alles wat den oorlog betrof ; doch dewyl iedereen zich verbonden achte, om insgelyks zyne plichten iesens God na te komen, zo gevoelde ook een ieder dl noodzaaklykheid om die te kennen, en in zyne Godsdienftige plichten te worden onderweezen. Men verkoos derhalven, uit het ganfche Iighaam der natie, zodaanige burgeren, die men onderdelde meest kundig daar in te zyn, en welke, door hun zedelyk karakter, best gefchikt waren om. het Opperwezen te behaagen. By fommige volkeren -waren de Priesters gehouden, om het volk in de waarheden van den Godsdienst te onderwyzen ; hier wierd niemand Priester uit kragt zyner geboorte, en dit was het geval by de Grieken en Romeinen. By andere natiën gewende men zich om de zoon , door zynen vader daar in onderweezen, in deszelvs ambt, zo wel als in zynekun- • difheden, te zien opvolgen, waar uit wel dra een erfefyk Priesterfchnp ontftond , zo dat men by die vo.- ' keien geheele gedachten van Priesters telde; deeze gewoonte had plaats by de Egyptenaaren, die daar mede te^en de gezonde Staatkunde gehandeld hebben. Bv de Tooden werdt in den beginne een eemg huisgezin aan^efteld, .om zich, met uitfluiting van aile anderen tot het verrichten van den Goddelyken eerendienst alleen toe te wyën; dan dewyl dit huisgezin of gedacht geene rykdom aan landeryen mogt bezitten, zo konden ook de gevolgen van die inftelling niet nadeeli" zyn; want nadien de inkomften der Leviten door&de wetten waren bepaald,' en voornamentlyk uit de tienden en eerftelingen voortkwamen , bleeven hunne inkomften altoos geëvenredigd' aan die van het overige gedeelte- dus* gezamentlyken volks. Men begryptligt, dat alle natiën welke zeker aantal; bedienaars van> den Godsdienst-, het zy eifielyke HIËRARCHIE. 304 s of by verkiezing hadden, dezelve ook noodzaaklyk aan zekere voorfchriften moesten onderwerpen; en dat men onder haar zekere fubördinatie heeft moeten invoeren: in de eerfte plaats, ten einde haar derzelver bedieningen eenpaarig te doen verrichten, en aldus te verhoeden, dat de plichten van het Priesterambt, niet aangemerkt mogten worden als afhanglyk zynde van de grilligheden en het welbehaagen van hen, die daar mede bekleed waren; en, in de tweede plaats, op dat over de menigte van Priesteren, onder welke, als Menfchen befchouwd, het onmooglyk was dat'er geene zouden wezen van een ongeregeld gedrag, opzienders en zedemeesters of tuchtmeesters zouden gefteld wezen, welker rechtsgebied nogthands enkel bepaald was tot zaaken die hun ambt betroffen, om hen te noodzaaken de plichten daar van naar behooren waar te neemen, en zich hier van op eene uitfteekende wyze kwytende, als dan tot hooger en aanzienlyker posten verheeven te worden, of, in het tegenftelde geval , de verwaarloozers daar van , door ontzetting van hun ambt, te ftnffen enz. Deeze ondergefchiktheid wierd ook vereischt, uit hoofde van de menigvuldigheid der dienftsn en plichten , waar toe de bedienaars van den Godsdienst, ambtswegen, geroepen konden worden , het zy door de natuur van den Godsdienst zelve, of door de volkrykheid van het land , het volks-karakter, en de regeermgsvorm. Met opzicht tot deeze verfcheidenheid van dienden, waar toe de bedienaars van den Godsdienst geroepen kunnen worden, is het nodig op te merken, dat daar onder dikwils van dien aart zyn, welke tot den eigentlyken Godsdienst niet behooren, die geen natuurlyk gevolg zyn der hoedaanigheid van Priester,en met het Priesterfcbap niets gemeens hebben : fomtyds neemt deeze verfcheidenheid haare oirfprong uit . heerschzugt der Priesters, die zich noodzaaklyk willen maaken, en zich met zaaken bemoeijen, welke-' hen, in hunne hoedaanigheid van Priesteren, ïngeenendeele raakten, maar eenig en alleen tot het rechtsgebied der burgerlyke regeeringe behooren. Van dien aart zyn testamenteele en matrimoneele zaaken, die met den Godsdienst niets meer te doen hebben, dan duizend andere, waar over de burgerlyKe rechtbanken de eenige Richters zyn. Zodaanige aan het Priesterfcbap geheel vreemde verrichtingen, wierden nogthands zeer dikwils aan de Geestelyken opgedragen, uit hoofde van de grove onkunde en onbekwaamheid, welke, geduurende veele eeuwen agtereen net aandeel der Leeken is geweest, als welke, ongeachte zorgen van de Geestelvkheid, alle weetenfcbappem verachteden, en de ftudien waar door dezelve verkreeren kunnen worden, moetwillig verzuimden. Dit heeft voor al plaats gehad in de Christen-kerk, atwaar de Geestelyken zeer langen tyd alleen de geleerdheid aankweekten, en dus ook alleen in ftaat waren, om de Rechters met hunne goede raad voor te ncnten, wanneer deezen de gefchillen, die tusfchen den man en Tynen naasten ontftond, bedisfen moesten: het was derhalven diertyds nodig, dat de bedienaars van denGodsdienst dat gene verrichteden, wat de Leeken niet verrichten konden. Dus ziet men ook :nog hedendaags^, in veele landen waar J^ö^heGed^ dienst de heerfchende is-, uit hoofde dat de Priesters aldaar eenmeer afgezonderdleevcnleiden, geregeld**  §04 6 HIËRARCHIE. HIËRARCHIE. zyn in hunne ambtsverrichtingen, en de naam heb* ben van hunne openbaare verbindtenisfen veel heiliger naar te komen, zy dienvolgens met veel zaaken belast worden, die onmiddelbaar met derzelver hoedaanigheid als bedienaar van den Godsdienst geenerhande gemeenfchap hebben: het is om die reden, dat zy registers en aanteekeningen van allerlei aart houden, datzy het opzicht hebben over de reekeningen, welke de beftuurders der algemeene goederen van verfcheiden gemeentens, zulke die over de armenkasfen gefield zyn, en diergelyke meer, inleveren. Daar zy nu met zo veele kleinigheden, het zy om goede of kwaade redenen belast zyn, is het onmooglyk dat een zelvde Mensch zich tot dat alles kan verledigen, vooral in de volkryke plaatzen; men heeft 'er dienvolgens niet alleen een groot aantal bedienaars van den Godsdienst nodig, maar men heeft ook dezelve in onderfcheiden klasfen moeten verdeeIen, ten einde deeze de onderfcheiden ambtsverrichtingen behoorlyk zouden kunnen waarneemen; men moest ook wyders onder deeze klasfen , ten einde de goede orde te bewaaren, zeker foort van fubördinatie invoeren, welke geëvenredigd was aan de plichten, die aan ieder in 't byzonder opgelegd zyn. Men had by de befchaafde volkeren der oudheid, eene wezenlyke Hiërarchie, doch deeze verfchynt aldaar onder gedaanten, welke tusfchen het eene volk en het andere merkelyk verfchillen, uit hoofde van de zedelyke, ftaatkundige en godsdienftige redenen die door ons zyn aangewezen. By de Grieken had iedere Godheid haar byzonder Iighaam van Priesteren, 't welk in verfcheiden klasfen was verdeeld, ter oirzaake van de verfcheidenheid der verrichtingen , welke de eeiedienst van deeze Goden vereischte; aan het hoofd van ieder deezer Iighaamen was een opperhoofd of Hoogepriester, wiens rang en gezag zeer uitfteekend was: die van Ceres Wierd genoemd Hiercphantes, dat is te zeggen uitlegger d«r gewyde zaaken. Deeze was verplicht, om de zodaanigen, die zich in de geheimen wilden laaten inwyën, te onderwyzen, en voorts alles te regelen, waar toe ieder, die zich aan den dienst van Ceres verbond, gehouden was. Het zelvde heeft ook waarfchynlyk plaats gehad, ten aanzien van elke andere Godheid; maar het blykt evenwel niet, dat alle bedienaars van den Godsdienst, aan welken God zy ook mogten toegewyd wezen te famen een byzonder Iighaam van den Staat, of een atzonderlyke maatfehappy onder een eenig opperhoofd, formeerden. Het was zo niet by de Egyptenaaren. Derzelver Priesters waren zulks door hunne geboorte, en formeerden een byzondere maatfehappy, die haare byzondere voorrechten, wetten en belangen, als ook een zeer groote invloed op den geest van al het overige gedeelte deezer natie, hadde. Zy maakten onder haar een afzonderlyke orde of rang uit in den Staat, gelyk cue der krygslieden,- deeze orde was in vee hooger achting dan eenige andere, om dat zy in ze- : tn St de bewaarfter was van de weetenfehap- i pen en de leermeesters voortbracht, welke de Leeken n de weetenfehappen en zeden onderweezen. Toen i het ganfche Egyptifche volk, onder het ryksbeftuu? van Joseph, ten einde brood te hebben , genoodzaak Wrd alle deszelvs landeryen te verkoken aan den - Koning, die dezelve op geen andere voorwaarden te ■ rug gaf, dan dat de eigenaars voortaan het vyf Je van - derzelver inkomften aan hem betaalen moesten, ber hielden de Priesters hunne landeryen, en bleeven • van het betaalen deezer belasting uirgezondert. Was » de Koninglyke ftam uitgeftorven, dan verkoos men c ook uit deeze klasfe eenen nieuwen Koning; en dit is ■ waarfchynlyk het eerfte volk geweest, by't welk men i eene waare Hiërarchie gehad heeft, om reden dat het • zelve het allereerfte volkomen befchaafde volk ge- • weest is. De Romeinen hadden al zeer vroegtydig een collegie van Priesters, waar aan groot gezag was opge' draagen, en 't welk op de algemeene en byzondere i beftuiten zeer veel invloed had: doch de Priesters ■ waren by dit verftandig en ftaatkundig volk kiesbaar, • en deeze hunne bediening floot dezehen niet uit van ' andere openbaare ambten en waardigheden- in tegendeel , de Opperpriesters waren gemeenlyk de voornaamfte perfoonen in den Staat, want de Confuls, Cmfores, en de Keizers zelve, bekleededen tevens het ambt van Opperpriester. De Priester-orde formeerde aldus in den Staat geen byzonder Iighaam , 't welk zyne afzonderlyke belangen had, en dat, afgezonderd van de overige burgerlyke rangen, byzondere belangen konde hebben, welke met die van het overige gedeelte des volks ftrydig waren. Nogthands was dit ganfche Iighaam van Bedienaars van den Godsdienst verdeelt in onderfcheiden klasfen, en ondergefehikt volgens den aart van hunne ambtsverrichtingen; maar zy waren tevens alle afhanglyk van den Opperpries. ter, en door hem van de politieke Regeering zelve. Het mag de Romeinen met het grootfte recht te last gelegd worden, dat aan hunne Priesters de zorg niet was opgedraagen, om in 't byzonder het volk te onderwyzen; want het blykt uit alle omftandigheden, dat verre van het zelve te onderrichten , de Priesters veeleer hun best deeden om het lompfte bygeloof voort te planten, en dat zelvs de Regeering zich even dikwils van de Priesters bediende, ten einde door derzelver invloed over het volk te heerfchen, als van het gezag der burgerlyke wetten: in tegendeel waren de Bedienaars van den Godsdienst by de Egyptenaaren en Grieken, ook tevens de Leermeesters van de natie, of ten minften van de zodaanigen, die zich in de geheimen van den Godsdienst lieten inwyen. By de Jooden was eene Hiërarchie, welke ter zeiver tyd, toen deeze natie haar beftaan verkreeg als een wel geregeld volk, ingefteld wierd door die zelvde wet, welke haare geheele regeeringsform en openbaar beftuur bepaalde. Een eenige ftam, uit haar midden, werdt tot het Priesterfchap geroepen; de menigte van plechtigheden, die de onder haar vastgeftelde Godsdienst verzeilen moeste, eischre een groot aantal van Priesters , en de verfcheidenheid van derzelver ambtsverrichtingen, onderfcheiden klasfen van Bedienaaren ; de uitdrukkelyke last aan de Priesters gegeeven , om het volk te onderwyzen , maakte het noodzaaklyk, dat veelen van haar zich aan het voltrekken van dien plicht toewyden; ook was de . geheele Stam van Levi hier toe beftemd. Zodaanige inftelling kon zonder ondergefchiktheid niet beftaan; hierom had het ganfche Iighaam van Priesters aan deszelvs hoofd den Opperpriester, die geholpen wierd door  HIËRARCHIE» door o*e voornaamfte Priesters cf Otidften , welken hem tot eenen Raad verftrekten; onder deezen fton- i den de gewoone Priesters, en onder deezen wederom de Leviten, die de geringde foorten van dienst verrichten moesten. AI te famen formeerden zy het Iighaam van Bedienaars van den Godsdienst, welken, wat derzelver burgerlyke ftaat betrof, van de Regeering af hingen, maar met opzicht tot zaaken, die alleen den Godsdienst raakten, van niemant afhanglyk waren, dan van God en van haar zelve; echter niet zodaanig, dat daar door de Godsdienst aan hunne grilligheden onderworpen wierd, maar het onderwys in denzelven, alle voorfchriften, plechtigheden en andere omftandigheden, gelyk mede de voorrechten zyner Bedienaaren , wierden , reeds van den beginne af, al te famen op het naauwkeurigfte vastgeftsld en bepaald door de wet van Moses, welke het ganfche Iighaam der Priesteren over 't algemeen, en ieder Priester in 't byzonder, gehouden waren zeer ftipt te gehoorzaamen. De Priesterlyke orde was by de Egyptenaaren de eerfte of voornaamfte orde in het Ryk, zy was tevens de meest verlichte, welke in de neteligfte zaaken meest geraadpleegd wierdt,. de meest bevoorrechte, en de meest geëerbiedigde. Dit alles was zeer natuurlyk, want zy was ten fterkften verknogt aan den Koning, die uit deeze orde tot den troon verheven was, zy had met hem dezelvde belangen , zy formeerde geene klasfe van Menfchen, die, door eene verkeerde ftaatkunde, van het beftuur der publieke zaaken waren uitgeflooten, of genoodzaakt hun zelve te befchouwen als een byzonder Iighaam, 't welk zyne eigen, van die der overige burgeren afzonderlyke belangen, had; maar, als Bedienaaren van de Goden, wierden zy tevens aangemerkt als belast zynde met de uitraiintendfte bedieningen.. By dejooden, die een regeeringsform hadden, van welke God zelve als het Opperhoofd wierd aangemerkt, moesten de Bedienaars van den Godsdienst ook natuurlyk worden aangezien als de onmiddelbaare Dienaars van God, en dienvolgens de eerfte rang bekleeden. Doch deeze orden kon, eensdeels door den aart haarer inftelling, en ten anderen door de inkomften welke haar waren aangewezen, nooit te magtig worden door zyne rykdommen. Na dat de Regeering van dit volk in eene Monarchaale was verandert, waren de Priesters altoos van den Koning en van de politieke Regeering afhanglyk; wy vinden dienvolgens in de gefchiedenis der Jooden geenerhande blyken, dat ooit de Stam van Levi zich eenig gezag by dezelven aangemaatigd, of uit hoofde van deszelvs geheiligd karakter, aan de'uitoeffening van het ftaatkundig en burgerlyk gezag eenigerhande tegenftand gebooden hebbe, of zich boven de overige Stammen zou hebben willen verheffen: het blykt zelvs niet, dat onder de Asmoneefche Koningen, die te gelyk Koningen en Priesters waren,, de Bedienaars van den Godsdienst meer voorrechten, dan in vroeger tyden, bezeten hebben,. Men zag dezelve van hun gezag.niet eerder misbruik maaken, dan toen de natie aan eene- vreemde magt onderworpen zyn-9 de, moest toelaaten dat haare Heeren en Meesters, nevens de overige ambten en bedieningen, ook het ambt van Opperpriester aan den meestbiedenden verkogteru. HIËRARCHIE. 3*047 Toen de Christelyke Godsdienst allereerst verkondigd wierd, dacht deszelvs Stichter flegts alleen aan de hervorming van de Godsdienftige en zedelyke denkbeelden der menfchen, zonder de minfte verandering in de politieke'en burgerlyke ftaat van iemant, wiehet ook zyn mogte, te weeg te brengen. Befchouwd als een hemelsch Afgezant, en bekleed met eene bovennatuurlyke magt, welke alleenlyk beftemd en geëvenredigd was naar de Godsdienftige oogmerken die hem bezielden, verkoos hy twaalf Apostelen en zeventig Discipelen, niet om daar van een Iighaam van kerkelyke Regeering te foimeeren , maar ten einde deeze het heilzaam licht zyner Goddelyke lesfen, by het Menschdom, over de ganfche aarde mogten gaan verfpreiden. Deeze Apostelen en Discipelen waren zeer verre af, om, tegen het oogmerk van hunnen Meester, een voor hunne hoogmoed en gierigheid voordeelig Ryk te ftichten, maar zy moestenegter alle wanorde daar door trachten te verhoeden,, dat zy overal waar zy Discipelen hadden aangewonnen, perfoonen aanftelden, die met de zorg belast waren om de kennis van het Euangelie te bewaaren, die verder uit te breiden, en meer en meer te volmaaken. Dezelvde omftandigheden, die, gelyk wy ten aanzien van de Egyptenaaren, Jooden, Grieken en Romeinen, reeds aangevoerd hebben, by dezelven eene Hiërarchie of kerkelyke ondergefcbiktheid noodzaaklyk gemaakt hadden, vereischten iets foortgelyks in elke Christelyke Maatfehappy, alleen met dit onderfcheid, dat de Godsdienst van de eerstgenoemde volkeren op zekere wyze nationaal , en binnen de grenzen van hun Land of Koningryk bepaald, en all» van een zeer verfchillende aart zynde, dienvolgensbyna niets gemeens met elkander hadden: dus konden de Priesters en Bedienaars van deezen, geene Priesters van genen zyn; in plaats dat de Christelyke Godsdienst overal dezelvde zynde , en maar een zelvde; voorfchrift hebbende, 't welk als onfeilbaar en van Goddelyke inftelling aangemerkt wierd, ieder oprecht Bedienaar van dien Godsdienst, de bediening daar van onverfchillig kon verrichten by alle volken enin alle maatfchappyen, indien hy zich flegts verftaanbaar in hunne taal kon uitdrukken. Het was derhalven onder het Euangelie mooglyk, dat zy,. die belast waren om het zelve aan 't Menschdom te verkondigen , het daar in te onderwyzen , eene uitlegging: daar van te geeven, en deszelvs voortplanting te bevorderen, over de geheele uitgeftrektheid der Chris-, ten werelt flegts één eenige Maatfehappy uitmaakten. De Stichter van deezen Godsdienst, was ook deszelvs Opperhoofd, en moest noodzaaklyk het Opperhoofd daar van wezen; na hem bekleededen de zo-daanigen de eerfte rang, die, onmiddelbaar van hem! zelve , hunne aanftelling tot Apostelen verkreegen» hebbende, tevens voorzien waren met de gaven om? wonderwerken te verrichten, ten einde daar door de* Goddelykheid hunner zendelingfchap te' bewyzen ;; vervolgens alle de Discipelen hunne tydgenooten T die door Jesus of zyne Apostelen onmiddelbaar warenuitgekoozen, en, on.lsr het op/.icrrt van deeze- laatften, door de tjehee'e wereft gingen , om het Euangelie re prediken. Na dat de Kerken waren gedicht,, en het Euangelie bekend en aangenoomen was', moess  3.643 HIËRARCHIE. HIËRARCHIE. men in elke plaats eenige perfoonen aanftellen , die belast waren met de zorg, om deeze kennis, door hunne leeringen, ftaande te houden, en dezelvekragtdaadig werkzaam te maaken door de heiliging hunner zeden,'door hunne vermaaningen, raadgeevingen en voorbeelden. Dit oogmerk kon niet bereikt worden, dan door middel van een genoegzaam aantal perfoonen , die onder haar de onderfcheiden bedieningen van Onderwyzers, van Beftuurders, Opzienders, Vertroosters , van Uitdeelers der liefdegiften enz. verdeelden. Dewyl nu deeze onderfcheiden bedieningen veele perfoonen vereischten , welken alle tot den dienst van de Kerk gebruikt wierden, zo was ook tevens nodig, ten einde de goede orde onder ieder van deeze klasfen van Dienaaren te bewaaren, dat 'er eene verfcheidenheid van rangen, mitsgaders behoorlyke ondergefchiktheid by dezelven, plaats hadde. . Na dat de Christen Kerken allengs door de Regeeringen waren goedgekeurd, en de Vorsten ondervonden hadden, hoe zeer deeze Godsdienst, indien dezelve wel gekend , geëerbiedigd en waargenoomen wierd, van de wezentlykfte nuttigheid was voor het geluk des Menschdoms, voor den voorfpoed en bloei der Staaten, en voor de duurzaamheid der Regeering zelve; namende Vorsten die inftelling onder haare hefcherming , wierden Voorzitters in het algemeen heftuur, hielden het oog op de verkiezing haarer Bedienaaren, en gaven aan deezen een rang, benevens zekere voorrechten of onderfcheidingen, welke geëvenredigd waren aan het ambt dat zy bekleedden; zy befchouwden deeze Dienaaren, als üitmaakende een gedeelte van de onderfcheiden klasfen van Menfchen, welke aangefteld waren, ten einde onder hun bevel, het algemeene welzyn en het behoud der goede orde te bevorderen. In gevolge hier van, even als in den Krygsdienst, in het departement der financiën, en in alle onderfcheiden departementen van het Staatsbeftuur, eeifte Ministers, Generaals, Controlleurs en diergelyke Ambtenaaren , met de aan hun ondergefchikte Bedienden zyn, zo had men dezelven ook in het Godsdienftige. 'Er was geene reden voorhanden, waarom in de uitgebreidheid van het ganfche Roomfche Ryk geen algemeen Opperhoofd zou wezen van de Kerk, onder zich hebbende Opperkerkvoogden, Aartsbisfchoppen, Bisfchoppen, Priesters, Diakenen enz. Zodaanige onderfcheiden rangen van Kerkelyken wierden ook dienvolgens ingefteld, en aldusv/erdt den dienst verricht met meer eenvormigheid, naauwkeurigheid en betaainelykheid; alle wanordens raakten . fpoediger bekend, en konden tevens fpoediger te keer ; gegaan of verbeterd worden. Men zal voorzeker niets buitengemeens, niets aan- j ftootelyks, niets dat ftrydig is met de goede orde, met 1 de reden , met den aart der Menfchen, en met de na- \ tuur eener wel geregelde regeeringsform , daar in vin- 2 den, wanneer, by voorbeeld, een Roomsch Keizer 1 of ander Vorst, alle bedieningen die in zyne Staaten r moeten waargenoomen worden, in onderfcheiden tak- 1 ken , naar de onderfcheiden voorwerpen van het o- z penbaar beftuur. verdeelt; dat hy het Godsdienftig fi onderwys, mitsgaders het zedelyk opzicht over het z gezamentlyke Volk, aanmerkt als een byzonder depar- h cement vercisfchende, even gelyk de landmacht, de v, e zeemacht, de koophandel, de landbouw enz.; dat hy r wyders aan het hoofd van ieder departement eenen eer> ft en Minister plaatst, die van deszelvs verrichtingen, r ieder in zyn byzonder vak, aan hem rekenfehap en n verantwoording doet; dat deeze Hoofden of eerfte Mi, nisters genoemd worden Paus, Generaal, Admiraal, • Prefident enz., naar maate het onderwerp van hun r ambt zulks medebrengt; dat ieder van deezen weder- - om andere Ministers , onder de naam van Aartsbis- - fchoppen, Bisfchoppen, Priesters, Diakens, Luite1 nant-Generaals, Generaal-Majoors, Collonels, Vice1 Admiraals, Vice-Prefidenten, Secretarisfen enz. on- - der haar hebben. De naamen doen hier ter zaake f niets , wanneer 'er flegts een wezenlyke onderget fchiktheid vastgefteld is, en de Vorst,'door middel • van deeze ambtenaaren. al het nodige kan doen ten • uitvoer te brengen, en in ftaat zy om onderricht te worden van 't gene in deeze departementen omgaat, • als ook wat daar in gedaan moet worden, ten einde ' zyne oogmerken te bereiken. Daar nu ie bedienaars van den Christelyken Gods. ! dienst, in deeze hunne hoedaanigheid, geenerhanda ■ toezicht hebben over de Staatkundige en burgerlyke betrekkingen der Menfchen , als zynde het voorwerp ; hunner bedieninge enkel bepaald tot de befpiegelende 1 en praétikaale Godsdienst, Welke voor allen Menfchen, zonder onderfcheid van rang of ftaat, van gelyken aart zyn, zo kan 'er wederom niets buitengewoons, niets berispelyks en niets dat met den aart der zaaken ftrydig is, gevonden worden, wanneer Menfchen die in een ander land woonen, zich, te deezen opzichte, onder het beftuur begeeven van eenen bedienaar van den Godsdienst, die de onderdaan is van eenen anderen ftaat. Indien, by voorbeeld, in het een of ander land een zeer bekwaam Bouwmeester ware, zou men dan begrypen kunnen dat iemand zich aan ongetrouwheid jegens zyn eigen vaderland fchuldig maakte, wanneer hy denzei ven raad. pleegde nopens de gebouwen die hy in het vaderland, welks kind hy is, wilde laaten opbouwen, of zelvs het bewind daar over aan hem opdroeg? Zal een onderdaan van Rusland zich belagchelyk maaken, wanneer hy het getuigenis van Voltaire aanhaalt, als, met opdicht tot de fraaije letteren in de Franfche taal, van een wezenlyk gezag zynde ? Kan de Groote Bo.eehave , of de beroemde Haller, niet in alle landen worden aangemerkt, als zeer bevoegd zynde om in zaaken welke de geneeskunde, of de Phyjiologie, betreffen, een beflisfend vonnis uit te fpreeken? Indien eerfte lieden aan het Hof van Frankryk naar Zwitzerland reizen, om daar met den dooikundigen Tissot te raadpleegen, en zy de raad door hem gegeeven, by hunne terugkomst te Parys, opvolgen; kan dan daar in iets berispelyks (leeken? en zal men voorwenden dat zy door deeze eerbiedige opvolging zyner voorfchriften , haar zeiven befpottelyk maaken? Waarom toch zouden zy tegen hun vaderland misdaan hebben, wanneer zy gelooven dat die Geneesheer van Laufanne zodaanig vertrouwen verdiende, en zy haar zelve van zvnen raad, tot hsrftel en bewaaring hunner gezondheid, bediend hebben? Indien nu, te zeiver tyd dat deeze Geneesheer, door zyne kundigheden, zich waardig gemaakt had om het orakel te wezen aangaande 't gene 's Menfchen gezondheid be- treft,  HIËRARCHIE. HIËRARCHIE. S049 treft, hem door zynen Souverein, als opperhoofd van het geneeskundig departement was opgedraagen, om de verzameling van onfeilbaare geneesmiddelen van eenig hemelsch Geneesheer, met opzicht tot het behoud der gezondheid en ter geneezing van ziekten, zorgvuldig te bewaaren; hoe zou het in dat geval eene zotheid konnen genaamd worden, indien alle volkeren die hunne ziektens geneezen, of dezelve voorkomen wilden, te famen goedgevonden hebben zich aan het beftuur en de voorfchriften van zodaanigen Geneesheer te onderwerpen. In zyn eigen vaderland als het hoofd en voorzitter van die vierfchaar aangemerkt wordende, welke verordend is over de geneezing van ziekten het opperbeftuur te hebben, en zich ambtshalven met geene andere zaaken bemoeijende; waarom zou men dan, by aldien alle ziektens van een' zelvden aart zyn, alle door de zelvde geneesmiddelen verholpen kunnen worden, en dat deeze, zo wel door hunnen aart als geneezingswyze, geheel onafhanglyk zyn met de ftaatkundige en burgerlyke belangen, of daar mede in 't minfte niets gemeens hebben waarom, zeggen wy, zou men dan eeni- gerhande zwaarigheid maaken', zich naar dat achtingswaardig opperhoofd te wenden, om volgens zynen raad en voorfchriften te werk te gaan? Zodaanig nu is het geval geweest met hem,, die eindelyk voor het Opperhoofd van het geheele Iighaam der Bedienaars van den Godsdienst in het ganfche Roomfche ryk erkend wierd: verantwoordelykzynde aan den Souverein van dat Ryk, ten aanzien van de manier en wyze volgens welke hy zyne bediening uitoefFende, bevatte deszelvs aanftelling niets ongewooners, dan die van een Conneftabel, Groot-Admiraal, Directeur over de financien , Kancelier enz. in eenen monarchaalen Staat. Het Opperhoofd van een Gerechtshof in eenen Staat, tlie flegts een weinig uitgebreid is, kan niet alles wat tot zyn departement behoort overzien, noch alle kleinigheden zelve onderzoeken. Hy moet derhalven byzitters hebben; een Vorst heeft dienvolgens geheime en andere Raaden nodig, en een Generaal moet mindere Officieren onder zich hebben, alzo buiten dien alles op verwarring zoude uitloopen. Het betaamd ook derhalven, dat de Paus Kardinaalen tot zynen raadhebbe; voorts Opper-Kerkvoogden of Aartsbisfchoppen, als eerfte Opzienders of Onderkoningen; Bisfchoppen, als Gouverneurs van Provinciën,- deezen wederom onder haar Vicarisfen; en eindelyk elke Kerk één' of verfcheiden ondergefchikte hoofden, naar maate deeze meer of minder bezigheden of ambtsverrichtingen waar te neemen hebben. Genomen dat deezen de onderdaanen waren van een ander Vorst, dan die in welke de Paus zyne refidentïe houdt, wat zou dan nog alle deeze bedienaars van den Godsdienst weêrhouden, haar zei ven als leden van dat Iighaam aan te merken, waar van de Paus het opperhoofd is, en aan hem ondergefchikt te blyven in alle zaaken die den Godsdienst betreffen, hoewel ook in deeze maar alleen? zodaanigeovereenkomftige famenwerking zou te gemaklyker en gevoeglyker kunnen plaats hebben, aangezien 'er een heilig wetboek voorbanden is, naar welks inhoud al het wezenlyke van den Godsdienst moet geregeld worden. Dit wetboek is het zelvde voor alle Menfchen, en niets kon derhalven iemand wettigen, om zyne betrekkingen jegens het Opper- XII. Deel. hoofd te verhreeken, dan wanneer het openbaar bleek, dat hy van de voorfchriften in dat wetboek vervat, was afgeweeken; even gelvk niets anders dan een tiranniek misbruik van 't oppergezag, de betrekkingen tusfchen den Souverein en de Onderdaanen kan verbreeken. 'Er was diensvolgens, in de ftichting eener algemeene Hiërarchie, niets dat ftrydig is met de gezonde reden; even zo min ftak daar in iets ftrydigs met den geest van het Euangelie, nadien dezelve is een geest van orde, van betaamlykheid en van ondergefchiktheid, die wil dat in de Kerk onderfcheiden rangen van bedienaars van den Godsdienst zullen wezen, die hun beftaan als een wezenlyke zaak aanmerken ter uitbreiding van de Gods vrugt, en ter volmaaking van de ledemaaten der Kerke. Zie I. Cor. XII. vs. 2 7 en volg. met het geheele Cap. XIV. Efh. IV. vs. 11 en volg. Het zou met dat alles niemant behoeven te verwon* deren, wanneer fomtyds de Vorsten niet dienftig oirdeelden, dat de zulken, die in haare Staaten als bedienaars van den Godsdienst aangefteld zyn, aan een vreemd Opperhoofd, dat die van haar niet afhanglyk was, ondergefchikt waren ; doch de redenen welke haar beweegen zouden om eene algemeene Hiërarchie af te keuren, konden geen beftaan hebben met opzicht tot eene byzondere Hiërarchie, welke enkel gefchikt is naar de gefteldheid der Staaten van ieder Vorst, en in alles onderworpen blyft aan den Souverein, die daar over altoos het opperfte bewind moet hebben. De goede orde eischt zo wel de fubördinatie onder de bedienaars van den Godsdienst, als onder alle andere rangen van vorstelyke Ministers; doch hoe kleinder een Staat zy, te minder behoeft zodaanige Hierar. chie famengefteld te wezen, nadien 'er voor een Iighaam van zeshonderd Menfchen veel minder Officieren en graaden van Officieren, dan voor eene armée van zestigduizend man, nodig zyn; nogthands moeten 'er, zo wel in het ééne als in de andere, hoofden zyn, die over de minderen het toezicht hebben, en een eerfte Opperhoofd, die de beveelen uitdeelt, en aan wien de mindere Officieren rekenfchap van hun beftuur moeten afleggen. In de Proteftantfche Staaten zyn de Souvereinen of Vorsten het opperhoofd der Hiërarchie, en zo ook in Rusland; doch in alle Staaten waar in de Roomfche Godsdienst de heerfchende is, blyft men den Bisfchop van Romen by aanhoudenheid aanmerken als het eenigfte opperhoofd der Kerke; de Kardinaalen als zynen Souvereinen Raad; de Conciliën als de vergadering der algemeene Staaten, by welke de Bisfchop van Ro. men, als opperhoofd, prefideert; de Primaaten als Onder-Koningen; de Aartsbisfchoppen als Gouverneurs van Provinciën; de Bisfchoppen als Opzienders die onder haar regeeren; de Kerfpel- Priesters als hoofden der Gemeenten; voorts de Priesters, Diakens, en Onder-Diakens, als de mindere bedieningen waarneemende, en de beveelen van derzelver meerderen ten uitvoer brengende. In deezervoegen verbeeldt deeze rangfchikking der Hiërarchie, het Iighaam der geheele Kerk; als zynde famengefteld uit de genen die regeeren, en die geregeerd worden. De Paus, met of zonder de Kardinaalen, is daarvan het opperhoofd, en de Kardinaalen zyn eigenlyk gefprooken niets anders dan de Officieren, welke het Pausfe- - c tyfc  305* HIËRARCHIE. lyk Hof en de Raad van het opperhoofd uitmaaken. Na deeze komen de Primaaten, vervolgens de Aartsbisfchoppen, de Bisfchoppen, de Kerfpel-Priesters, de Priesters, de Diakens, en eindelyk de Onder-Diakens, alle welke agt orden te famen genomen, naar het oirdeel van de meeste Roomschgezinden, de trapswyze opklimming der Hiërarchie volmaakt voorftellen. Dewyl zo min de Zaligmaaker als zyne Apostelen, ten aanzien van dit alles, niets, voorgefchreeven, maar aan de Christenen de vryheid overgelaaten hebben, om het aantal hunner Priesteren en Leeraaren, derzelver klasfen, rang en afhanglykheid, benevens hunne onderfcheiden ambtsverrichtingen te regelen, naar maate de omftandigheden zulks voor het gemeene welzyn, het beste onderwys, en de meeste ftichting vereisfchen kunnen, zo heeft ook niemand het recht eene afzonderlyke Kerk te Iaaken, om reden dat zy in het vastftellen der Hiërarchie, welke door haar is aangenomen, aan zekere inrichting boven eene andere de voorkeus heeft gegeeven. De Anglikaanfche Kerk, en zo ook eenige Lutherfche Kerken, hebben by haar eene Hiërarchie behouden , welke met die der Roomfche Kerk veele overeenkomst heeft. De Gereformeerden of Presbyteriaanen daar tegen, hebben de meeste deezer ordensonderfcheidingen verworpen , en haare geheele Geestelykheid tot een eenige klasfe bepaald, waar in nogthands Opzienders zyn, die de voorrang hebben boven hunne ambtgenooten, het zy door verkiezinge, of door het recht van ouderdom: men geeft aan dezelven , volgens het land, of de Kerken waar van zy Leeraars zyn, onderfcheiden benaamingen, als Mo. derators, Prajfes, Voorzitters, Deekens, ofGezwoorens enz. Derzelver gezag is wel in waarheid zeer bepaald; doch dewyl zy van 's Lands Souvereinen af. hanglykzyn, zo vervullen deeze, door hunne macht, de zodaanige die haar ontbreekt, en door dit middel wordt de orde op gelyke wyze gehandhaaft. Men heeft zeer fterk uitgevaaren tegen de Kerkelyke Hiërarchie over 't algemeen, waar toe verfcheiden misbruiken, welke men de Bedienaaren der Godsdienst met reden kan befchuldigen , misfehien de meeste aanleiding hebben gegeeven: doch zal men dan alles in den Staat affchafFen, waar van een misbruik wordt gemaakt? De Hiërarchie is, gelyk wy hier voor reeds aangetoond hebben, het regulier Iighaam der Bedienaaren van den Godsdienst, aan welie, door de Vorst of de Natie, de zorg is opgedraagen om in den Staat de Godsdienst te leeraaren en om een byzonder opzicht te hebben over de zeden, welke veel meer afhangen van de Godsdienftige begrippen, dan van de burgerlyke wetten. Men moet dienvolgens bewyzen , dat de Godsdienst, hoedaanig die ook zy, nergens toe dient, eer men bedacht is om die orde af te fchaffen, van welke de zorg is opge draagen om dezelve te onderwyzen, en om den Mensch door overtuiging, tot de beoeffening daar van op te wekken: inaien nu de Godsdienst van wezenlyk nut is voor het geluk der volkeren, dan moet ook dekennis en beoeffening daar van, best mooglyk bevorderd worden ; er moeten dienvolgens Ministers of bedienaars, van dezelve wezen, even als in de Krygskunde, «fin, hst financieele en politiële beftuur van den Staat HIËRARCHIE. Zyn 'er Ministers, dan moet by dezelven zekare ortdergefchiktheid plaats hebben; en begeert men dat hun Mimfterfchap van kragt zal wezen, dan moet het zelve ook geëerbiedigd, en tot dat einde eerwaardig gemaakt worden. Doch hoe zal dat ambt in de oogen van t gemeen eerwaardig zyn, indien alle leden der Geestelykheid tot veel geringeren ftaat vernederd worden, dan de ftaat is van zodaanige burgeren, aan welke men eenigerhande eerbied betoond? Wat meer is, nadien, in het kerkelyk Minifterfchap, veelerlei bedieningen waar te neemen zyn, zo is het ook natuurlyk, om daar van, gelyk van alle andere orden in den Staat, klasfen en graaden te formeeren. „ Deeze „ graaden (zegt de waardige en geleerde Schryvervan „ de Anti-Bemier) kunnen veel minder in getal, en „ ook minder van elkander verwyderd zyn in eenen „ Republikein fchen Staat, alwaar de eerfte Ministers. „ van den Godsdienst, boven de eerfte Magiftraats„ perfoonen, te verre verheven zouden zyn, indien „ 'er al te groote afftand ware tusfehen deeze en an„ dere Ministers, welke nimmer tot de laagfte klasfe „ van Burgeren behooren mogen; daar tegen zou de „ geheele Kerkelyke orde, in eenen Monarchaalen „ Staat, te veel vernederd zyn, indien de voornaam„ fte Ministers van dezelve niet gelyk ftonden met „ zulke perfoonen, die met de hoogfte burgerlyke „ waardigheden bekleed waren. Deeze grondbegin„ zelen zyn zeker, en kunnen alleen ontkend of be„ twist worden door de haat en fpyt, waar mede dege„ waande Philofoophen, en alle vyanden van den Gods. „ dienst, tegen derzelver bedienaaren bezield zyn." Is de Hiërarchie van dien aart, als zy in de daad wezen moet, dat is te zeggen, geheel en al geregeld naar de oogmerken en het waare doeleinde van den Godsdienst, en dat zy onmiddelbaar en oprecht naar dat doeleinde ftreeft, dan zal zy ook altoos in den Staat eene nuttige, noodzaaklyke en eerbiedenswaardige inftelling zyn; ieder van haare leden zal een nuttig burger wezen, die, voor zyne zorgen en moeite, op eene wyze beloond moet worden, welke geëvenredigd is met derzelver aangelegendheid en onderwerpelykheid, het zy in hun zelve daar toe bekwaam temaaken en voor te bereiden, of in zich van hunnen plicht behoorlyk te kwyten, na dat zy daar toe zullen aangefteld wezen. Eene Leeraar, die deszelvs ambtsverrichtingen, in zyn Kerfpel, als een eerlyk man waarneemt, is dieniet een nuttig burger? En is dan ook niet een Bisfchop, die in zyn diocees goede Leeraars aanftelt, aan deeze de nodige onderrichting en een navolgenswaardig voorbeeld geeft, en dezelve door zyn gezag noodzaakt om hunne plichten geregeld na te komen, voor den Staat een zeer belangryk perfoon, die van de regeering met tekenen van aanzien en onderfcheiding behoord veriierd te worden, en welken zy door zulke inkomften moet beloonen, als hem in ftaat kunnen ftellen, om de achting en het vertrouwen van alle leden der Kerke te verdienen ?' Dit Artikel, zo als het zelve uit de Encyclopedie, editie van Tverdon, is overgenomen , kan ons doen zien, dat'er geen genoegzaame grond van reden is„ waarom wy de Roomschgezinden, en nog veel minder die van de Angelicaanfche Kerk, berispen zouden, over het toelaaten eener kerkelyke Hiërarchie; en dat het eenigfte 't welk daar aan te. berispen valt,. het  HIEROGLYPHEN'. HIEROGLYPHEN. 30SÏ hst grove misbruik is, 't welk de Roomfcbe Kerk daar van zo veele eeuwen lang gemaakt heeft; als ook, dat in onze Republiek zodaanige Hiërarchie volftrekt onnodig is, gemerkt de Klasfikaale en Synodaale Vergaderingen, invoegen dezelve onder ons ingericht zyn, het gebrek eener kerkelyke Hiërarchie ten vollen vergoeden kunnen. HIEROGLYPHEN betekent een fchrift in fchildery; het is de allereerfte leer wyze welke men uitgedacht heeft, om de denkbeelden door figuuren of beelden te fchilderen. Deeze onvolkomen gebrekkige uitvinding, eigen aan de eeuwen waar in de onweetenheid het gezag voerde, was van den zelvden aart als die der Mexikaanen, welke zich van dat middel bediend hebben, by gebrek aan kundigheid van 't gene wy letters noemen. In het befchryven van de Hierogliphisfche of Beeldfpraakige tekenen , zullen wy ons enkel bepaalen tot die der Egyptenaaren, waar aan zy haaren eerften oirfprong is verfchuidigd. Na dat Hermes en de volgende Egyptifche Priesters, door eene langduurige oeffening en befpiegeling, zo verre gekomen waren, dat zy de Godgeleerdheid en de Philofophie, volgens welke God, de opperfte oirzaak van alles, de algemeene ziel was, door het gansch Heelal verfpreid, tot een famenftel gebragt hadden, poogden zy de eigen fchappen van God en zyne werkingen in de natuur, door hoedaanigheden en vermogens van leevende fchepzelen en andere natuurlyke gewrochten, als gepaste zinnebeelden van zulke verbaazende oirzaaken , te verklaaren. Ten einde zy de best-pasfende zinnebeelden mogten verkiezen, en tevens de eigenfchappen van God en de werkingen zyner voorzienigheid in ieder deel van het geheelal op de allernadrukkelykfte wyze zoude konnen afbeelden, oeffenden zy zich met ongemeene vlyt en groote naarftigheid, niet enkel in het onderzoeken van de byzondere eigenfchappen van die dieren, vogelen, visfchen, planten en kruiden, welken in Egyptenland gevonden worden; maar ook in al het gene tot de landmeetkunde behoord, als lynen, figuuren, enz. en door deeze in een welgeregeld ver» hand van verfcheidene ordens, getallen en famenzetzels te plaatzen, vormden zy het geheele ftelzel van hunne Godgeleerdheid " en Philofophie, verborgen onder Hierogliphifche karakters en gedaanten, welke aan niemant, dan aan hun zeiven, en de genen die tot hunne geheimen werden ingewyd, bekend waren. 1 In dit ontwerp of leerftelzel, verbeelden hunne voornaame H°lden ■ Goden, Osiris en lsis, in de Godgeleerdheid het Opperweezen en de algemeene natuur ; en in de Natuurkunde betekenden zy de twee groote Hemellichten, de Zon en de Maan, door welker invloed de ganfche natuur word werkzaam ge maakt. Op gelyke wyze verbeelden de mindere Pielden deondergefchikte Goden, die de dienaars van den opperden Geest waren; en in de Natuurkunde betekenden dezelven, de mindere elementen en kragten der werelt. Hunne zinnebeeldige gedaanten vertoonden allerleyefiguuren, en onder dezelve waren begreepen, de natuurlyke gewrochten van de Godheid, en de verfcheidene nuttige werkingen van de Goddelyke Voorzienigheid in het werk der Schepping; als mede de orde en overeenftemming, de kragt en de invloeden van de byzondere deelen van het natuurlyk famenftel op el. kanderen. r Dit is de voornaame inhoud en het weezen van de Egyptifche Geleerdheid , zo berucht in oude tyden door de ganfche werelt. In dit algemeene famenftel, was de byzondere gefchiedenis hunner Heldendoden opgeflooten, en overgebragt op natuurkundige oirzaaken en Godgeleerde weeten fchappen. Het Hierogli* phisck leerftelzel was met groote fchranderheid en konst by een gebragt, en alomme zo geacht en gepreezen, dat de geleerde Philofoophen uit andere wereltdeelen in Egypten kwamen, om in hetzelve onderweezen te worden, en de Philofophie en Godgeleerdheid te leeren, die in deeze wel ter zaake dienende zinnebeelden aan het verftand gebracht werden. In dit HieroglipMsch leerftelzel fielden de HeldenGoden niet alleen voor, en dienden tot zinnebeelden van den Opperften God, en de ondergefchikte Goden; maar ieder van dezelven had ook zyn dierlyk zinnebeeld, om daar mede zyne onderfcheidene kragten, werkingen, en beftieringaan te duiden: en hunne figuuren waren famengefteld uit het eene of andere gedeelte, waar van zy zinnebeelden waren, om met zo veel meer nadruk aan te wyzen de natuurlyke werking van de Godlyke kragt, die aan dezelve toegefchreeven werden. Dus werd Osiris , wanneer hy de magt en de alziende voorzienigheid van het Opperweezen verbeeldde, vertoond met een Metfchelyk Iighaam en het hoofd van eenen Valk; met een' fcepter in zyne hand, en met andere tekenen van Koninglyke waardigheid, of kenmerken van eenen Koning, verfierd. Onder deeze zelvde gedaante verbeeldde hy ook de Zon, dat groote hemellicht, en als het ware de ziel der werelt: zyn zinnebeeld was dan eenen Stier, en de Scarabaus, of Tor, welke de zonsbeweeging door het rollen van de drekballen, in welken haar zaad begreepen was, aanduide, gaande te rugge, of van het oosten naar bet westen, en zynde met zyn aangezicht naar het oosten gekeerd. De zinnebeeldige Stier was ook van eene byzondere gedaante en maakzel, om de verfcheidene invloeden der zon te betekenen. Osiris werd ook afgemaald , fomtyds met het hoofd van eenen Stier, en fomtyds met dat van eenen Leeuw, om de hitte, kragt, en invloed van de Zon te betekenen, byzonderlyk by de overftrooming van den Nyl, als de Zon in het hemelteken der Leeuw was, en om 'er tevens door uit te drukken den invloed, die de Zon op alle de voortbrengzelen der natuur heeft. Het verdient ook zyne opmerking, dat de Stier en Leeuw deelen waren van de zinnebeeldige Cherubim der Jooden, en gelyk de eene het hoofd was der wilde en tamme dieren, verbeeldden die twee deelen by eikanderen, de dierlyke fchepping; terwyl de twee andere deelen, naamelyk de Arend en de Mensch, het gefchaapene, dat in de lucht zweeft en de redelyke fchepzelen, aanduiden. lsis werd afgebeeld van veele beesten vergezeld, om de aarde, de algemeene moeder, te verbeelden, met den Hoorn des Overvloeds in haare hand, betekenende de voedende en voortbrengende kragt der natuure: haar zinnebeeld was eene Koe, die ten deele zwart en ten deele wit was , door welke vlekken C 2 de  305a HIEROGLYPHEN. HIEROGLYPHEN. de verlichte en duistere deelen der Maane afgebeeld werden. Pan had de hoornen en voeten, ja fomtyds ook het hoofd van eene Geit, welke zyn zinnebeeld was, om de voortteelende kragt der natuur, over welke hy heerfchte, aan te wyzen. En ter zelvder tyd vertoonde hy, op eene zinnebeeldige wyze, de algemeene natuur of de oirzaak van alle dingen. Hermes had een' Hondskop, die zyn zinnebeeld was, beduidende zyne fchranderheid in het uitvinden van konften en weeten fchappen; en wel byzonderlyk zyne waakzaamheid over de waarneeming van de Godsdienstplegtigheden en gewyde weeten fchappen; tevens verbeelde, hy op eene figuurlyke wyze de Godlyke Voorzienigheid, en werd aangebeden, als zynde de voornaamfte raadgeever van Saturnus en Osiris; en als die genen, die den wit der Goden aan de Menfchen bekendmaakten, en derzelver zielen in de andere werelt overbracht. Hy werd ook door de Ibis, en met het hoofd van deezen vogel verbeeld,, die tevens zyn zinnebeeld was, waar door men aanduidde, dat hy de Letterkunde tot de Egyptenaars heeft overgebracht, het welk zy geloofden, onder de gedaante van deezen vogel, gefchied te zyn, en wel alleen aan hunne natie, gelyk de Ifis nergens dan in Egypte leefde en bekend, was. Ammoï verbeeldde de Godheid, genoemd Amuri; zyn zinnebeeld was eenen Ram. Hy werd ook afgemaald met het hoofd en de hoornen van eenen Ram, om daar door de fcheppende magt van God te verbeelden , als mede Gods gunftige en door de werken der natuur overal verfpreide invloeden, maakende alles vrugtbaar om elk zyne foorten te doen voortbrengen en te vermenigvuldigen; dezelve koesterende en bewaarende door de warmte der zon, en een inwendig leevendmaakend vuur en fterkte. De Algemeene Ziel zelve werd zeer fierlyk vertoond onder de gedaante van eene gevleugelde Globe, en eene daar uit voortkomende Slang. De Globe betekende het oneindig Godlyk Wezen, wiens center of middelpunt (om de uitdrukking in de fchriften van Hermes voorkomende te gebruiken) overal, en wiens omtrek nergens was. De vleugels van den Valk beduiden het Godlyk alweetend verftand: en door de Slang werd de leevendmaakende kragt van Gon, door welke hy het ïeeven en. beftaan aan alle dingen heeft gegeeven, betekend. Tyfon verbeelde de allermagtigfte Deernen, of boozen geest, die altyd tegen Osiris en Ims, de goédwilligde en oprechtde befchermgoden van Egypte, oorlog voerde. Zyn zinnebeeld was een Hippopotamus, of Rivier paard, dat zich in den Nyl onthoud, 'een zeer verraderlyk en wreed dier. Ovus, eene voornaame Godheid der Egyptenaaren-, verbeeldde, volgens zyneHierogliphifche figuur, of gedaante, .fomtyds de Zon , en fomtyds de overeenftemming en orde van het ganfche famenftel der werelt. Maar tevens wierdhy als eene jongeling vertoond, om dat hy een telg van Osiris en lsis was. Hy verbeeldde ook de orde. en gepastheid van de verfcheidene deelen der zichtbaare werelt, door de wysheid dor ©ödlyko Voorzienigheid voortgebracht; ais mede het •«erfland,, de magt en goedheid van den allerhoogften «Sec-/wéke esxftan door Ij is en, welke laatfla door Osiris werden afgebeeld; en om dat ook Osiris en lsis in de Natuurkunde de Zon en de Maan verbeeldden, die door haar verfpreidend licht, hitte en invloeden, het zichtbaare famenftel in ftand houden, werd Orus hun nakomeling genoemd. Om het Hieroglyphifche karakter van Orus, als verbeeldende de werelt, uit te drukken, vertoonde men hem met eenen Haf, aan wiens uiterfte het hoofd van de Upupa (zekeren vogel) was, om door de veelverwige vederen van denzelven de verfcheiden fchoonheid van het gefchaapene aan te duiden. In zyn eene hand hield hy eene Wigchlroede, beduidendede overeenftemming van het famenftel; en in zyne andere hand eenen Winkelhaak, om de evenredigheid der deelen van het zelve aan te toonen. Agter hera een Triangel of Driehoek, met een cirkel omtrokken; waar door betekend werd, dat de werelt door Gods onfeilbaare wysheid gemaakt is. Somtyds hield hy ook een' Hoorn van Overvloed in zyn hand, betekenende de vrugtbaarheid en voortbrengzelen der aarde. Harpocrates was afgebeeld met een zyner vingeren op zyne lippen , waar door de verborgenheden en de onuitfpreekelykheid der Godlyke natuur te kennen gegeeven werd; en dat ds kennis van God met da diepfte en ftilfte overweeging moest nagefpeurd, en tevens niet mogt vermeld , of ruchtbaar gemaakt worden. Alles wel ingezien zynde, komen meest alle ds Egyptifche Godheden en zinnebeelden op deeze twea zaaken uit; naamlyk, Osiris en Isis verbeeldden onder verfcheidene Hierogliphifche gedaanten, beide het hemelfche en ondermaanfche famenftel, met alle de Godlyke eigenfchappen, werken en kragten , door welken alles gefchaapen is , bewaard en onderhouden wordt. De zedelyke Philofophie der Egyptenaaren, werd ook onder Hierogliphifche zinnebeelden by hen verborgen gehouden. Doch deeze waren de onderwerpen niet van de Hierogliphifche figuuren, die zy op de gedenk, zuilen (lelden. En vermids de Hierogliphifche en zinnebeeldige figmiren zeer oud waren , en in Egypte eerst uitgevonden, ten minften aldaar tot een famenftel gebracht , werden dezelven van daar overgebracht naar andere landen, alwaar men dezelven in Godsdienftige geheimen zo wel als in ftaatkundige en zedekundige weeten fchappen , heeft nagevolgd. De eerfte zinnebeeldige figuuren , die het weezen van Hierogliphie, en alles dat Osiris, zyn gedacht en tyd» genooten betrof, uitgemaakt hebben, zyn waarfchynlyk, even naar den dood van deeze Heldengoden, tot een famenftel gebracht, door eenigen die in de Hierogliphifche karakters, door Hermes, den eerften uitvinder daar van, onderweezen waren. De eerfte vond hy zelv' uit, sn de anderen werden waarfchynlyk door zyne geleerde opvolgers, die zyn leerlingen in deeze zyne verborgene Godgeleerdheid waren, da&r by gevoegd. Dit Hierogliphisch leerftelzel was in deszelvs begin eenvoudiger en minder faamgefteld-dan naderhand; want het was geduurende veele eeuwen verbeterd geworden, eer het op de gedenkzuilen der tempelenvertoond werd. En daar uit konnen wy den tyd van, de. aerfte Hkrogliphifche zinnebeelden der Egyptenaarc.ru  HIEROLOGIE. HIEKOMANTIA. HIS. HILAR.AUG. HILARIEN. 3053 afleiden; want naar alle waarfchynlykheid waren ze niet ouder, dan van den tyd waar in de beruchte Hermes gebloeid heeft, te weeten onder de Regeering en eenigen tyd na den dood van Osiris. De Hierogliphifche zinnebeelden werden al vroeg in Griekenland overgebragt, en gaven de eerfte aanleiding tot de Fabelen der Poeëteu, ten opzichte van de gedaante-wisfelingen der Goden, welke zy naar hunne eigenp uitvindingen verbeterden; en uit hoofde van deeze kennis fchreeven de Grieken byzondere konden en uitvindingen toe aan hunne Goden, welker riaamen zy het eerst uit Egyptenland ontvingen. Zie MYTHOLOGIE. HIEROLOGIE, betekent redevoering over gewyde zaaken; ook wordt 'er eene inzegening door te kennen gegeeven. De Hierologie by de Grieken en Jooden, is eigentlyk de huweiyks inzegening. HIEROMANTIA ifftpu-ïlu*, is de algemeene naam van allerlei foort van waarzeggingen die men uit de verfchillende dingen afleidde welke aan de Goden aan"ebooden wierden, en inzonderheid van de Slagtdieren welke men aan hun offerde. In den beginne trok men voorzeggingen uit derzelver uitwendige deelen en van de beweegingen die zy maakten, vervolgens van hunne ingewanden en andere inwendige deelen; ten laatften uit de vlam van het vuur waar door zy verteerd wierden. Zie dit alles breeder verhandeld, by Potter in Archceolog. Grcsca, Lib. II. Cap. li. toni. i. p- 3*4- HIERONYMIETEN, zie JESUATEN. HIK, Mvfin, Singultus, is eene oogenblikkelyke ftuipachtige fchudding der Maag en van het bygelegen Middenrift, waar by gevoegd is eene famentrekking van de Luchtpypfpleet, zodaanig dat de inge. ademde lucht, fchielyk in dezelve ingaande, een geluid maakt. Gevolgelyk is de Hik, tot de klasfe der Krampen te rangfchikken, en erkent ook de zelvde oirzaakenalsde Kramp, doch aangevoegd op den flokdarm, de maag, of op het middenrift, het zy eigenïydig of;nedelydig, gelyk zyn de gulfige doorflikking van ruuwe, groove, drooge voedzelen, of van fchielyk of van fcherp drinken; eene bovenmaatige opvulling van de Maag of eene prikkeling derzelve door fcherpe fpys, drank, geneesmiddelen, vergif, wormen of door andere bedorvene doffe, aldaar te weeg gebragt, of uit andere deelen aangekomen; eene koude op de krop van de maag; een wonde, zweer, ontfteeking, ontvelling enz. van de maag.; eene ontfteeking, wonde, kneuzing, of eene geweldiger beweeging door gelach of geween veroirzaakt, in het middenrif; eene breuk, ontleding of verdraaijing van de onderfte ribben, van de bygelegene wervelen, of van het zwaardsgewyze kraakbeen (Cartilago enfiformis); deontftokene, pynelyke, krampachtige aandoeningen der darmen, van het darmfcheil, van de lever, de milt, van het alvleesch, van de baarmoeder enz.; en eindelyk de geweldige beroernisfen van het zenuwgeftsl wegens gemoedsaandoeningen; allegroote ontlastingen, beledigingen van het herfengedel, koortfige beweegingen, of wegens zrektefcheidende betrachtingen (malimina critica). Inden kanker , in fleepende en kwaadaartige kooitzen,. is de Hik gemeenlyk de voorbode des doods; Zo. de. Hit ontftaat uit het gebruik van winderige of zwaare fpyzen, zal eene teug goeden zwaaren wy» of anderen geestryken drank, gemeenlyk denzei ven geneezen. Zo eenig vergif 'er de oirzaak van is, moet men ryklyk melk en olie drinken, zo ze uit ont» deekinge der maag of dergelyke ongemakken voortfpruit, is zyzeer gevaarlyk: in dit geval moet men eenen verkoelenden leefregel in acht neemen ; d3 Lyder moet adergelaaten worden, en van tyd tot tyd eenige druppels van zoeten geest van Salpeter in eenen kop wymvei gebruiken. Uitwendig moet men de maag dooven met doeken in warmemeik bevogtigd, of door blaazen met warme melk en water gevuld op dezel* ve te leggen.. Wanneer de Hik uit verkankeringe of verftervinge van. een der inwendige deelen voortkomt, zyn 'es geene andere middelen die van nut zyn kunnen, dan de Kina met andere de verrotting tegegaande. Zo deHik eene oirfpronkelyke kwaal is, en uit eene vervuilde of met dym en galdoffen overlaadene maag voortkomt, moet men, indien de Lyder zulks verdraagen kan , zagte braak en buikzuiverende middelen aanwenden. Ontdaat het ongemak uit windzugc, zo zyn de caimi' nativa of w'mdbreekende middelen de beste. Zo de Hik zeer hardnekkig is, moet men van der kragtigde fpeceryen en kramp-tegenfiaande middelen gebruik maaken : het voornaamfte van deeze is de muscus; van dezelve maake men vyftien of twintig greinen tot eenen flikbrok, en herhaaale zulks naar vereisch der omftandigheden. Opiaaten of rustmiddelen ,zyn mede zeer goed; doch deeze behooren met veeleomzichtigheid gebruikt te worden :: van tyd tot tyd een klompje broodzuiker in den overgehaalden geest van. lavendel gedoopt, te gebruiken, is insgelyks zeer goed, zo wel als uitwendige middelen, gelyk de maag-pleister, of die van Venetiaanfche theriaak , welker bereiding men in de Edimburgfche en Londenfche Apotheeken befchreeven vindt: deeze maakt men van bekwaame grootte-, zo dat ze uitwendig de geheele maag bedekte. Zie ook het gene wy van dit ongemak gezegt hebben in ons Woordenboek II. Deel, bl. 1055. HILAR. AUG. beteekent in de oude Romeinfche* Opfchriften, hilaritas Augufti. Men vindt deeze infcriptie op de muntftukken van Keizer Commodus» HILARIEN in het Latyn Hilaria, omm; is de naamvan een Feest, het welkoudtyds jaarlyks opden agtften dag voor de Kalenden van April, datis den 25 Maart, met veele pracht en vreugdebedryven ter eere van deMoeder der Goden wierd gevierd. Geduurende dè viering van dit Feest,.het welk verfcheidene dagen duurde, hield alle-rouwe op, en-mens zaggeene lykplecbtigheden. Men voerde Cybele doorde gantfche ftad, en een ieder liet in fchyn van offerhanden al het kostbaarfte dat hy bezat, voor haar draagen. Men kleedde zich naar zyn wel behaagen,. en aanvaarde zodaanige tekenen van waardigheid, als= men goedvond. Het was eigentlyk de Aarde die men in dit Feest hulde vierde, onder den naam van de Moeder der Goden;, men betoonde haar alle die eerbewyzingen , op^ dat zy van de zon eene ^emaatigde warmte en gunftigeftraalen mogt ontvangen tot de geboorte der vrugten.Men had-het begin van de lente tot het vieren yaro dit Feest uitgekozen, om dat als dan de dagen begin-nen langer dan de nagten te worden, en de Kfatuur,G 3 *#»  3054 H1LARODIE. HILARO-TRAGEDIE. HILL.' HIMRICK. HIN. HINDERLAAG. zich ten eenemaalen onledig houdt met haaren opfchik en vernieuwing. De Romeinen ontleenden dit Feest van de Grieken , die het *>a,S<((ts, vernieuwing noemden, in tegendelling van het oude xxmïzris, geduurende het welke zy aile blyken van rouwe aanvaarden. De Romeinen volgden hun hiér ook in na, want zy brachten den dag die hunne Hilarien voor af ging in klaagliederen en andere blyken van rouwe door, waar van het koomt dat zy dien dag dies fanguines of dag des bloeds noemden. Toen de Grieken aan het Romeinfche Ryk onderworpen waren, lieten zy den ouden naam van hun Feest vaaren, om 'er dien van ïA*p 1* voor in de plaats te neemen, zo als blykt uit Photius in zyne uittrekzels van het Ieeven des Wysgeers Isidorus. HILARODIE was de naam van eene foort van toneelftuk by de Grieken, dat zo wel tot het treur- als blyfpel behoorde; ook noemde men het anders Hilaro Tragedie. HILARO-TRAGEDIE, is de naam van een toneelftuk, vermengd met treurig en boertig, ofernftig en vermaakelyk, of belachelyk. Scaliger wil, dat de Hilaro-tragedie en de Hilarodie eene en het zelvde is; anderen zyn van gedachten geweest dat de Hilaro-tragedie genoegzaam het zelvde was, als 't gene wy Blyeindend treur/pel noemen, of een treurfpel waar van de ontknooping gelukkig is, en den held uit eenen rampvollen toeftand in eenen gelukkigen ftaat doet overgaan. Daar zyn 'er eindelyk ook, die denken, zo als wy het gezegd hebben, dat het een mengzel van treurige en boertige doffen, van ernftige en belachgelyke dingen ware. Suidas zegt, dat Rinthon eene boertige Dichter van Tarente, de uitvinder van deeze foort van toneelftukken is geweest, het welk daar aan den naam van Rhintonia fabula deed geeven. HILAR. P. R. beteekent in de oude Romeinfche Opfchriften hilaritas populi Romani. Men vindt deeze infcriptie op de muntftukken van Keizer Adriaan. —— HILAR. TEMP. beteekent, hilaritas temporum op de muntftukken van Didia Clara. HILLIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Hexandria of Zesmannige Heesters gerangfchikt, en door den fleer jAcquiN ter eere van den geleerden Dr. Hill dus genaamd. De Kenmerken zyn: eene in zesfen gedeelde Kelk, insgelyks de Bloem, die by uitftek lang is, boven het Vrugtbeginzel, dat eene tweehokkige Befie met veele Zaaden wordt. Daar is maar ééne foort van, de Amerikaanfche gebynaamd. Hillia. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 440. p. 2-J3. Veg. XIII. Gen. 444. p. 283. Jacq. Amer. Hifi. 06. T. 66. De Heer Jacquin nam dit Heester-gewas in Amerika waar, het welk aldaar op boomen en oude muuren groeit. Het zelve heeft ronde Steelen , die overal veezeiige Wortels uitgeeven; ovaale Bladen wederzyds gefpitst, gefteeld, gepaard, van drie duimen, en Bloemen, die aan 't einde der Takjes enkeld voortkomen, eenen hal ven voet lang, ongedeeld, geelachtig wit van kleur. Deeze Bloemen beftaan uit eene dunne cylindrifche Pyp, welke zich aan 't einde fterswyze uitbreidt met zes puntige Slippen, hebben, de de Meelknopjes in de Keel. Geene rype Vrugt had hy 'er aan gevonden. HIMRICK is een woord dat men in fommige oude ftukken ontmoet, als onder anderen in de Oude Friesfche Wetten, I. D. §, 31. en waar over de geleerde Uit- geevers U. 42. het volgende aanteekenen. Al- ting in Notit. German. Infer. antiq. P. I.pag. 15. ver. ftaat door ftaiwiCHCH / hctnnthcn / aangefpoelde lan. den, agri ex maris finu recuperati. Beter egter treft het onzes oirdeels, van Wicht op 't Oostfr. Landr. hl. 876. dit woord verklaarende door een groote ftreek weidland, het welk een geheel Dorp te famen heeft. Zulks toch ftrookt volkomen met deeze Wetten, volgens welke de ïttmriHKCll waren landen, die in gemeenfchap, bezeten, doch niet in gemeenfchap gebruikt wierden, maar om het vierde jaar tusfchen de Eigenaars, ten opzichte van het gebruik, gedeeld wierden, daar in onderfcheiden van de Meenfcherren, waar van niet alleen de eigendom , maar ook het gebruik gemeen was. Het woord üfmimft is afkomftig van ham / by Kiliaan, pratum, domus, habitatio, en in 't A-S. allerhande bezittingen, villa, prcedium, vicus, civitas, É?f. beteekenende. Dat woord wordt by Junius in Glosf. Gothic. pag. 181. afgeleid van 't Griekfche «>«, fimul, una, pariter, eigentlyk eene plaats, waar men gewoon is te famen te zyn; en die afleiding zoude met het denkbeeld deezer wetten zeer wel plooijen. Anderen egter doen het woord ham afftammen van ham* mm/ het zelvde zynde met fjcmmcn impcdire, en verdaan 'er door velden, die door flooten of heiningen befchut zyn. Zie Decman Specim. Glosf. Theod. pag. 30. HIN is de naam .van eene ronde holle maat by de oude Hebréen. Het was hun half fchepel of de halve fcah, of wel het zesde gedeelte van de bath. HINDERLAAG. In de krygskunde veritaat men door dit woord zodaanige Krygslieden, welke in een bosch of andere plaats heimelyk verborgen zyn, met oogmerk om op den voorby trekkenden vyand onverhoeds los te gaan, of denzei ven in te fluiten, en van agteren op hem aan te vallen. Men noemt ook de plaats zelve een Hinderlaag, waar in men zich verbergt, ten einde den vyand in 't voorby trekken te verras (en. Men zegt dienvolgens, de vyanden zyn in een Hinderlaag gevallen; zich in een Hinderlaag leggen; uit de Hinderlaag te voorfchyn komen, enz. De Hinderlaag is, in deezen zin genoomen, een valftrik, dis men voor den vyand gefpannen heeft, het zy door hem een veel minder aantal troepen te laaten zien, welken, op de aannadering der genen die haar vervolgen, de vlugt fchynen te neemen, ten einde deezen te lokken naar een veel derker corps, dat verborgen ligt in de bosfchen , agter heggen, agter een borstweering, heuvel, of iets anders van dien aart; of dat zich fchuil houdt digt aan den weg, welke men weet dat een vyandelyk detachement, convooi enz. moet voorby trekken, benevens meer dergelyke krygslisten, waar van, vooral de ligte troepen of partygangers, zich zeer listig moeten weeten te bedienen. De Hinderlaagen worden op veelerlei manier gelegd, doch vooral in de dorpen, in betkoorn, in de wynbergen en in de bosfchen. Die in de dorpen gelegd worden zyn de gevaarlykden, want krygt de vyand daar van kondfchap, dan wordt men zeer ligt van den-  HINDERPAAL. HIPPARCHI. HIPPIA. 3»5S denzelven omringd, en is dienvolgens genoodzaakt tot den Iaatften man te vegten, of de wapens neder te leggen, en zich als Krygsgevangenen over te geeven. De Hinderlaagen in de bosfchen zyn, by aldien men verraaden is, geene veilige retraite heeft, of dat men van alle kanten omringd zy, niet minder gevaarlyk; nogthands loopt men minder gevaar in zulke bosfchen , die met ftruiken en ftruwellen digt begroeid zyn, dan in opene: de Hinderlaagen in bet koorn en de wynbergen zyn daar tegen verre weg de besten. Men behoeft daar flegts behoorlyk op zyne hoede te wezen, zich niet te overhaasten met daar uit en voor den dag te komen, en inzonderheid zich niet veel te beweegen, uit vrees van de voorbygangers opgemerkt te zullen worden. Men plaatst wyders, op de nabyftaande boomen, fchildwagten , die onder begunftiging der bladeren, waar mede zy bedekt zyn , zonder gezien te worden, den vyand ontdekken, en van zyne aannadering kennis geeven kunnen. Wanneer de vyand naby de Hinderlaag gekomen is, laat men eerst een goed gedeelte van denzelven voorby trekken, vervolgens valt men eensklaps op hem aan en brengt hem daar door in wanorde; laat de gelegendheid der plaatze toe, om zich op zodaanige wyze in Hinderlaag te leggen, dat de vyand gedwongen is midden door dezelve heen te trekken, dan kan men in de flank en van beide zyden op hem vuur geeven. Ziet den commandeerenden Officier van dezelve, dat zyn volk niet toereikend is om den aantrekkenden vyand genoegzaame tegenweer te bieden, dan moet hy zyn volk verdeelen in verfcheiden pelottons, deeze op verfchillende plaatzen in Hinderlaag posreeren, en het eene pelotton na het ander Iaaten vuur geeven: of anders posteerd hy een gedeelte van zyn volk op den grooten weg, ten einde in het front, van agteren, of in de flank den aanval te doen, en dus het vyandlyk detachement, al vechtende, tot aan of voorby de plaats te lokken , waar de Hinderlaag gelegd is, om hem vervolgens te omringen, en van alle kanten op denzelven te kunnen aanvallen. Dan voor zodaanige expeditien is een Officier van ondervinding nodig; want de minfte omftandigheid, die men vergeet of verzuimd, kan de geheeleonderneeming, zelvs met groot verlies van de kant der aanvallers doen mislukken. ; • HINDERPAAL wordt genoemd, al het gene tegens eene drukkende magt weerftand biedt. Het uit. werkzel van eene drukkende magt tegens eene Hinder■paal is de voortftuwing daar van, waar door de Hinderpaal gaat uit de eene plaats in de andere; indien naamelyk, de Hinderpaal van deeze magt kan bewoo- gen worden. Het werken van eene drukkende magt is oogenblikkelyk: maar indien de werking duur. zaam is, zo beftaat zy uit verfcheidene drukkingen, malkanderen opvolgende, en welke ieder haare werking gedaan hebben in eenen oneindig korten tyd: zy volgen malkanderen als de oogenblikken des tyds , welke zonder ophouden voortvloeijen : derhalven hangt eene enkelde uitwerking eener drukkende magt af, van eene oogenblikkelyke werkinge; doch eene duurzaame- uitwerking , hangt af van eene geduurige werking eener magt. Indien eene drukkende magt eene-Hinderpaal voortftuuwt, kan haare werking verfchillen in opzicht der groette van deHinderpaal, of in opzicht der fnelheid, waar mede die bewoogen wordt: dierhalve ontdekt mende werking van eene magt uit de grootte der bewoogene Hinderpaal, en uit de fnelheid waar mede zy bewoogen wordt. Dewyl men in eene drukkende magt niets kan zeggen van haare grootheid , moet men 'er twee met eene vergelyken : deeze kunnen werken op even groote of op ongelyke Hinderpaalen, zy kunnen die beweegen met gelyke of ongelyke fnelheid. Indien twee druk. kende magten voortduuwen twee gelyke Hinderpaalen, ieder in de haare, en met gelyke fnelhied, zo zullende werktuigen deezer magten even groot zyn. Indien twee drukkende magten ongelyke Hinderpaalen voortduuwen met gelyke fnelheid, zo zullen haare werkingen zyn in dezelve reden als de grootte der Hinderpaalen. HIPPARCHI is een onduitsch woord, famengefteld vanÉjrsros, equitatus, en £f%a, impero, beteekenende' eene bediening te Athene, welke door twee perfoonen wierd waargenoomen, aan wien het opzicht over de Ruiterbenden was toevertrouwd. Aan hun was het gezag verleend, om alle die genen welke zich onder dat corps niet wel gedroegen, te ftraffen; en buiten hun weeten was het aan niemant geoirloofd, van zynen Bevelhebber tot eenen anderen over te gaan ; ook was hun de zorg aanbevoolen een waakend oog over het gedrag der Ruiters te houden, deezen te beletten geene knevelaryen te pleegen, en hunne Paarden niet te zwaar te belaaden; zy hadden bedienden onder zich die to f ««'p/i*' genoemd wierden, en over eene bende of Compagnie gefteld waren, om het gene daar by onbehoorlyk voorviel aan hun verflag van te doen. Postellus & Sigonius Repb. Athen. HIPPIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samenfteelige Heesters" gerangfchikt. De Kenmerken beftaan in eenen naakten Stoel; geen Zaadkuifje; de Zaaden zeer breed,, gezoomd en naakt; de Kelk half klootrond en eenigermaate fchubachtig bekleed; tien Straalblommetjes,. naauwlyks zichtbaar en eenigermaate in drieën ver», deeld. Daar is maar ééne foort van, gebynaamd de Heeste* rige Hippia. Hippia fmtefcens. Hippia. Linn. Syst. Nat. Veg.~Klll.Gen. 1324. p. 661. Eriocephalus peEtinifolius. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 99 A- p. 570. Tanacetum frtp tefcens. Linn. Spec. Plant. 1183. Tanacetum Foliispinnatis integerrimis. Hort. Cliff. 398. Roy. Lugdbat. 154. Tanacetum Africanum arborefcens Lavendulce nmltifido folio. Comm. Hort. II. p. 201. T. km. Dit Kruidgewas heeft aanmerkelyk gedwaald, eer het tot deezen zetel kwam. Linnjeus had het eerst Heesterachtig Tanacetum genoemd; vervolgens overgebracht in 5t Gedacht van Eriocephalus; doch eindelyk oirdeelde zyn Ed., dat haare byzondere vrugtmaaking: een eigen Gedacht verdiende. Zy is het Boomachtige Afrikaanfche Reinevaaren van Commelyn , welks Loof. naar dat van de Lavendel met gefnipperde Bladen van Clusius, zegt hy,. veel gelykt De Bladen waren,, op ieder zyde, als eene kam verdeeld. In den Am» fteldamfchen Tuin , maakte het, volgens dien Autheur, eenen Stam of Steng van zes of zeven voeten hoogte-, rond en met eenen bruinen Bast bekleed j,, van boven Takken uitgeevende, die aan 't einde wollig: waren en zich in kroontjes verdeelden van geele;  S056 HIPPOCENTAURUS. HIPPOCRATEA, HIPPOCRATISMÜS. Bloemen, hebbende het Loof, den reuk en fmaak van het gewoone Reinevaaren. HIPPOCENTAURUS, is de naam welken de Fabeldichters , aan zeker gewaand Wangedrocht of groot Dier geeven, welkers eene helft de gedaante van een Mensch en de andere helft die van een Paard zou hebben. De algemeene denkbeelden zyn , dat dit verdichtzel herkomftig is, van zekere volkeren uit Thesfalie, die naby den berg Pelion woonden, en Hip. pocentauri genaamd wierden, om dat zy het allereerst van Paarden gebruik maakten om 'er op te ryden, maar door hunne onkundige nabuuren, voor wien dit een vreemd verfchynzel was, in den waan geraakten, dat Man en Paard flegts een fchepzel uitmaakte. Het woord Centaurus wordt doorgaans in de zelvde beteekenis genoomen ; fchoon men Schryvers vindt, die het voor ingebeelde Wanfchepzels gebruiken, welke half Mensch en half Os zouden zyn. Plinius durft melden, dat men in zynen tyd eene leevendige Hippocentaurus te Rome gezien heeft. Het laatfte woord is famengefteld van ë&ss een Paard , xst-nit Jleeken, en zavf»! eene Os. HIPPOCRATEA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Triandria of Driemannige Heesters gerangfcbikt; waar van de Kenmerken zyn, eene vyfbladige Bloem, voortkomende uit eenen Kelk die in vyven is gedeeld, wordende het Vrugtbeginzel , daar in vervat, eene Vrugt die uit drie hartvormige Zaadhui.'jes beftaat. Daar is maar ééne foort van, die den bynaam draagt van Omwindende. Hippocratea volubiiis. Hippocratea. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 54. p. 75. Veg. XII. p. 75. Hort. Cliff. 484. Jacq. Amer. 12. Hifi. 9. T. 9. Coa fcandens Frutlu trigemino fubrotundo. Plum. Gen. 8. Ic. 88. Bejuco pendulus Floribus paniculatis. Loeffl. It. 314. Dit is de Bejuco van Loeffling, in Zuid-Amerika waargenoomen , welke die Autheur eenen klimmen■den Heester (Frutex fcandens) met gepaarde zeer uitgebreide Takken, noemt, en daar van heeft LiNNiEus den bynaam afgeleid. De Heer Jacquin die denzelven op Martenique en St. Domingo, doch menigvuldiger by Karthagena, in de Spaanfche Westindien, op bergen, in valeijen, en aan het zeeftrand, op oveiftroomende plaatzen waarnam, noemt het eenen Boom. Deeze Boom (zegt hy) dien deszelvs eerfte ont„ dekker Plumier, ter gedachtenis van den grooten „ Hippocrates , eerst gedoopt heeft, gaat in het „ drooge faifoen, jaarlyks te Karthagena plaatst heb„ bende, waar door alle Boomen geheel bladerloos „ worden gemaakt, met de Kappers en eenige weini„ ge anderen, weelig groenend voort. Hy is eg„ ter niet bevallig, en heeft de nabuurige Boomen „ nodigomby op te klimmen, maar omwindende (volu„ bilis) heb ik hem nooit gevonden. Hy verdeelt „ zich in zeer lange, taaije, ronde Takken , die over „ de geheele langte dikwils, by tusfchenwydten, ver„ fierd zyn met gepaarde, gearmde, blad- en bloem„ draagende Takjes. De Bladen heeft hy ovaal of lancetswys' ovaal, glanzig , flaauw gekarteld met „ ftompeof fcherpeTandjes; gefteeld, gepaard, drie „ duimen lang , alleen aan groene Takjes voortko„ mende; in de fchaduw fomtyds eenen halven voet „ lang; op opene zeer dorre plaatzen fomtyds dik„ .achtig, vet op 't aauraaken, ea aan de kanten niet „ dan zeer fyn getand, 't Gewas draagt verdeelde „ Trosfen, van byna reukelooze, zeer kleine geel,, achtige groene Bloempjes:, ook wel eens aan de ,, einden der Takken. De Vrugt beftaat uit drie >, groote Zaadhuisjes, glad en bruia, die ieder vyf ,» Zaaden bevatten, welke eene groote wiek of vleu„ gel hebben. „ Ik twyffele niet, (voegt zyn Ed. 'er by) of de „ Bejuco, van wylen de Heer Loefling , (welken „ naam de Spaanfchen geeven aan alle «glimmende „ Planten,) zal de Hippocratea zyn. Hy heeft in de „ Bloem, die zeer klein is, het vaste Zaadhokje voor „ het Honigbakje genoomen, en het Vrugtbeginzel „ befchreeven zo als het reeds merkelyk aangegroeid „ was , niet gelyk het zich by de ontluikinge der „ Bloem bevindt." HIPPOCRATISMÜS. Aldus noemt men de wysbegeerte van Hippocrates, met betrekking tot de Geneeskunde, als het voornaamfte onderwerp daar van zynde. Men verftaat daar onder de Hippocratifche geleerdheid, befchouwd met opzicht tot de middelen, die bekwaam geoirdeeld worden om de eindpaal van het menfchelyk leeven zo verre achter uit te zetten, als met mooglykheid gefchieden kan, de nadeelige gevolgen van zekere toevaiien, die den dood verhaasten konnen, voor te komen, of derzelver doodlyke uitwerking te verhinderen; voorts, om de natuurlyke neiging die by alle Dieren heerscht, van namenclyk het leeven niet af te leggen dan door eene oirzaak, welke niet vroegtydig of verhaast is, dat is te zeggen zonder ziekte, morte fenili, in den Mensch te onderhouden, of gekrenkt zynde weder te herftellen. Zie LEEVEN, DOOD en GENEESKUNDE. Dewyl dit gedeelte der wysbegeerte, door haaren Godlyken Autheur, eensklaps tot zodaanige trap van volmaaktheid wierd gebracht, van welke de Geneeskunde voor zynen tyd zeer merkelyk verwyderd was, en dezelve naderhand, voor zo verre het wezenlyke der zaake aanbetreft, geene verdere aanwinningen verkregen heeft, zo is het gansch geen wonder, dat men Hippocrates, federt meer dan twintig eeuwen, altoos aangemerkt heeft als de infteller, en byna volftrekt als de uitvinder van deeze heilzaame kunst. Hy was die gene, welke de grondbeginzelen, door de natuur zelve geleerd worden, eerst van allen byéén verzameld en een geregeld fy'scema daar van gemaakt heeft, dezelve afleidende van gevallen, welke eene onvermoeide vlyt en opmerking, met eene verlichte ondervinding gepaard, hem geleerd hadden behoorlyk waar te neemen en naauwkeurig te beoirdeelen; het zy door dezelve te vergelyken met de zodaanige, die hem van de beroeradfte Geneesheeren zyne voorgangers, by overlevering, waren nagelaaten; het zy door de gevallen en waarneemingen tegen elkander te vergelyken, welke hy zelve by een vergaderd had, geduurende den loop van een lang leeven, 't welk hy ten dienfte des Menschdoms geheel en al had toegewyd, en dat aan het zelve haar voor altoos nuttig blyven zal, uit hoofde van de onfterfly. ke gedenktekenen, welke hy, aangaande zyn doordringend verftand en yver, heeft nagelaaten. Deeze beroemde Wysgeer en Geneesheer, één der grootfte mannen die ooit op onze aarde is verfcheenen, was gebooren op het Eiland Coos, eender Cy- cla-  HIPPOCRATISMÜS. HIPPOCRATISMÜS. 3o5? cladifche Eilanden, omtrent 460 jaaren voor de ge. boorte van Christus, en wel, volgens Soranus in het eerfte jaar van de tagentigfte Olympiade, of dertig jaaren voor den Peloponeefchen Oorlog; doch volgens andere Auteurs, gelyk Eusebius, was Hippocrates vroeger gebooren, terwyl nog anderen zyne intreede in de werelt laater Hellen. Men wil, dat hy , door zyn vader IIeraclides, van Esculafius, en van de kant zyner moeder Praxithea, van Hercules afftamde; hy behoorde dienvolgens tot het geflacht der Asclepiades, zynde deeze de naam die men gaf aan de afftammelingen van den God ran Epidaurus, en het blykt ook in de daad, dat Hippocrates 'er zynen roem in ftelde, dat hy daar van de agttiende nazaat was. Deeze Griekfche Esculaap, die men niet verwarren moet met de Egyptifche, is dezelvde \vaar van Celsus en Galenus zeggen, dat hy eerst van allen de gewoonte inftelde, om de zieken in haarlieder bed te bezoeken, 't geen te vooren niet gedaan wierd, nadien men de Geneesheeren flegts raadpleegde op de hoeken der ftraaten, alwaar zy zich, tot dat einde, den geheelen dag ophielden. De Geneeskunde was, om zo te fpreeken, in het geflacht der Asckpiaden of afftammelingen van Esculapius, ingelyfd; want, geduurende verfcheiden'eeuwen, in de onderfcheiden takken van het zelve bewaard gebleeven zynde, ging dezelve fteeds over van den vader op den zoon, en was dus in de daad erflyk geworden. Doch Hippocrates, niet vergenoegd met de overleveringen en waarneemingen, die hy van zyne voorouders geërfd had, nam Herodicus tot zynen leermeester in de Geneeskunde, by wienhy zeer jong begon te ftudeeren. Deeze Herodicus was een van die genen, waar aan men de uitvinding van de medicinaale Gymnastica toefchryft. Zie het Art. GYMNAST1CA. Hy was insgelyks een discipel van Gorgias, de broeder van Herodicus, en, volgens het getuigenis van fommige Schryyers, ook nog van Democritus, gelyk men ten minften kan befluiten uit eene pasfage van Celsus, Lib. I. prccm.; dan zo hy van dien Wysgeer iets leerde, is het waarfchynlyk veel eer geweest uit de gefprekken welke hy met denzelven heeft gehouden toen hy door de Abderiten ontbooden was, om hunnen Stadgenoot Democritus tegeneezen, wienzy waanden dat krankzinnig was geworden. Men zou zich met het zelvde recht verbeelden kunnen, dat hy, insgelyks eenen discipel van Heraclitus was geweest, om reden dat hy van denzelven , onder anderen, het grondbeginzel nopens het vuur had overgenomen, alzo dit zo wel van Hippocrates als van Heraclitus wierd aangemerkt, als de hoofdftoffe van alle ftofFen, waar uit alles voortkomt, en waar door alles verricht wordt. De eerfte Geneesheeren hadden, federtverfcheiden eeuwen, in de uitoefFening van derzelver kunst, zich enkel en alleen bepaald tot het waarneemen van de onderfcheiden verfchynzelen in gezondheid en ziekte, en deeze zorgvuldig tegen elkander te vergelyken, ten einde hunne beoirdeeling daar na in te richten , maar zy bekommerden zich in geenen deele met de oirzaaken van die verfchynzelen aan te wyzen: zy leiden 'er zich te zei ver tyd inzonderheid op toe, om de heilzaamfte leefregels en kragtdaadigfte geneesmiddeXH. Deel. Ien uit te vinden, doch ondernamen niet eenige redenen te geeven, waarom hunne voorfchriften deeze of geene uitwerkzelen moesten voortbrengen. Zy begreepen namenlyk, dat naauwkeurige waarueemingen, en geneesmiddelen welk op de ondervinding gegrond zyn, oneindig nuttiger waren, dan alle redenceringen. Het geflacht der Asckpiaden, 't welke de Geneeskunde , gelyk wy reeds gezegd hebben, om zo te fpreeken in eigendom bezat, had in den beginne geen andere manier van praktyk, dan welke haar, in diervoegen door de ondervinding zelve was voorgefchreeven, totdat eindelyk, nogzelvs voor detyd van Pytuacoras, die, omtrent tachentig jaaren voor de geboorte van Hippocrates , deWysbegeerte eerst van allen in de Geneeskunde invoerde, de Geneesheeren ook begonnen fmaak te krygen in dweepery en bygeloof. Om zich te ontlasten van de moeijelyke zorg, welke de waarneemingen vereisfchen, namen zy gereedelyk haare toevlugt tot bezweeringen en toverteekenen, welke foort van bygeloovigheid zeer gemeen wierd onder de Pythagoristen, die egter met dat alles niet nalieten, naar het voorbeeld van hunnen leermeester, aangaande de ziektens en andere zaaken van dien aart, eene uitlegging te willen geeven. Gelukkig dat de meeste van deeze Wysgeeren zich alleen bemoeiden met de theorie der Geneeskunde, en dienvolgens weinig kwaad deeden: doch één der vermaardfte discipelen van Pythagoras, zynde de beroemde Empedc cles , aan wien de berg Etna zyne te groote nieuwsgierigheid zo deerlyk betaald zette, begon zich ook eindelyk met de praktyk van dezelve in te Iaaten, welk voorbeeld door meer anderen van zyne feóte nagevolgd wordende , gingderzelver praktyk, van dat oogenblikaf aan ver'zeld, met alle geheimzinnige hersfenfchimmen, ontleend uit de wysbegeerte van hunnen meester. Het was te midden van de duistere nevels deezer val fche wysbegeerte, dat Hippocrates dc handen aan 't werk floeg, ten einde die kundigheden te verwerven, welke hem tot de vader en ftichter der waare Geneeskunde moesten verheffen. Het is zeer opmerkelyk, dat noch in zyne redeneeringen, noch in zyne waarneemingen, noch in zyne geneesmiddelen, de minfte zweem gevonden wordt van dat wysgeerig bygeloof, 't welk in zynen tyd heerschte; zyn gezond vernuft deedt hem het zelve niet alleen verfmaaden, maar ook tevens de noodzaaklykheid gevoelen, om de beoeffenende Geneeskunde uit de handen der zodaanigen te neemen, die flegts Philofoophen en geene Geneesheeren waren, waar aan hy ook uit al zyn macht, en met een' goeden uitflag arbeidde, weshalven men van hem gezegd heeft, dat hy de Geneeskunde van de Wysbegeerte had afgefcheiden, van welke laatfte hy alleen dat gene behield, wat van wezenlyke nuttigheid konde wezen; dat is te zeggen, dat hy ds redeneering op eene fchrandere wyze met de ondervinding vereenigde, als neemende de laatfte altoos tot eenen grondflagvoorde eerfte, 't welk nog geen Geneesheer voor hem gedaan had. Het is om deeze reden, dat Hippocrates by de Ouden vry algemeen aangemerkt word als de vader van de beredeneerde Geneeskunde, en als het opperhoofd der leerftellige Geneesheeren, waar mede ook het meerdere gedeelte der hedendaagfehen met Boerhaave inftemmen, zonder D op  3058 HIPPOCRATISMÜS. HIPPOCRATISMÜS. op het gevoelen van Haller de minfte acht te flaan. De laatstgenoemde Autheur heeft de gelegendheid waargenomen, om zyne gedachten over dit onderwerp op eene wyze te verklaaren, welke niet zeer gunftig is voor onzen geëerbiedigden meester, in de note 2. fur le J. XIII. du Cummentaire fur les inftitutiens du celebremedecin de Leyde (te weeten Boerhaave), daar deeze nogthands zo veel gewicht ftelde in de fchriften van Hippocrates, dathy ex profesfoeene reden voering de commendando ftudio Hippocratico inter opuscula, tot lof van dezelve heeft gefchreeven. Hy erkent hem ook, met de ganfche werelt, voor de waare Uitvinder der Geneeskunde, met veel meer recht dan Esculafius, die evenwel de God daar van genaamd wierd, alleen óm dat hy, op eene zeer gebrekkelyke wyze, de grondflagen tot eene weetenfchap gelegd had, welke Hipfocrates bykans volkomen opgebouwd heeft. ; Zonder tegenfpraak was hy de eerfte, die het waare grondbeginzel van de huishouding des dierlyken lighaams ontdekte, waar van de verfchynzelen, wanneer deeze wel beftudeert en waargenomen, en haare wetten wel bekend zyn , dienen kunnen , om den Geneesheer in zyne verrichtingen tot eene gidfe te verftrekken, en liem by gevolg in ftaat ftellen, om met kundigheid te werk te gaan. Hippocrates bevond, na veelvuldig onderzoek, dat dit algemeen beginzel niets anders is, dan wat hy de Natuur noemt; dat is te zeggen, zeker vermogen 't welk in alle Dieren gevonden wordt, dat tot derzelver behoud alle beweegingen der vaste deelen en der ncodzaaklyke vogten beftuurd: aan dit vermogen fchryfthy hoedaanigheden toe, alsondergefchikte dienaaren; en het gefchied, volgens zyn leerftelzel, door middel van deeze hoedaanigheden, dat alles in het Iighaam der Dieren beftuurd wordt. De manier op welke de Natuur, door tusfchenkomst der hoedaanigheden , op de meest zichtbaare wyze werkt, beftaat, naar zyn gevoelen, daar in, dat zy aan den eenen kant dat gene aan zich trekt wat goed of dienftig is voor elk gedeelte des lighaams, het zelve daar houdt, en het voorbereidt of veranderd; en, aan den anderen kant, alles wat overtollig of fchaadelyk is verwerpt, na vooraf het nuttige daar van te hebben afgefcheiden: dit is het hoofdzaaklykfte, waar op ten naasten by de geheele P'iyfiologie van Hippocrates uitkomt. DeNatuuris, volgens hem, de waare Arts, diede ziektens geneest, gelyk zy het waare grondbeginzel is, 't welk de gezondheid bewaard. De Natuur vindt zelve de middelen en wegen ter geneezing, zonder dat zy deeze fchynt te kennen, even als wy knip-00gen en fpreeken, zonder aan de zintuigen te denken, door welker middel zulks gefchied: zy doet dienvolgens wat zy moet doen, zonder eenig onderwys of voorfchrift daar toe te hebben. De Natuur kan alles uit haar zelve; zy is in ftaat, zonder medewerking van de kunst, zonder toedoen van eenig geneesmiddel , de ziekten te overwinnen; in haar is hst beginzel der geneezing; zy is het, waar mede de Geneesheer, by het toedienen der geneesmiddelen, moet raadpleegen, alleen om haar behulpzaam te wezen, alleen om haar in de bewerking der nodige veranderingen by te ftaan; dat is te zeggen, door de hinderpaalen; die haar belemmeren uit den weg te ruimen, en haare poogingen te begunftigen. Zonder haar, en zonder haare neiging om te werken, kunnen alle geneesmiddelen niet dan fchaadelyk , of, op zyn best genomen, nuttelooszyn. Zie HUISHOUDING D1ERLYKE, NATUUR,HOEDANIGHEID, GEZONDHEID, POOGING, ZIEKTEN, KOOKING DER MAAG en VERTEERING, CRISIS, VERWAGT1NG, GENEESMIDDEL. Wegens de vaste grondflag van dit leerftelzel overtuigd , lag Hippocrates 'er zich inzonderheid op toe, om de flappen na te gaan , welke de Natuur in den voortgang der ziektens doet, gelyk blykt uit zyne twee traktaaten Liber de Morbis (over de ziekten in 't algemeen) en Liber de Affeüionibus (over de gefteldheden) : hy maakte ook daar in zodaanige vorderingen , dat by, alleen ingevolge van dit onderzoek en zonder ander onderwys, niet flegts de toevallen (fymptomata') van alle voorleden, tegenwoordige en toekomende ziekten kende, maar insgelyks dezelve in diervoegen kon befchryven, dat zy ook van anderen even goed gekend konden worden: dit blykt voor al uit zyne Aphorismen {feÜ.VII. Aphorismorum) en uit zyne verzameling van voorbeduidingen , voorzeggingen en waarneemingen aangaande het crifis (lib. Prognostic. praditï. pmnot. coac. lib. de Judicationib. de dieb. judicator.). Hy verkreeg hier in zo veele ervarenheid, dat hy in deezen van niemant overtroffen is, en dat men, ten aanzien van de manier om de kentekenen nopens den aart en oirzaaken eener ziekte, als ook de voorzeggingen die daar op gegrond zyn, te befchryven en aan den dag te leggen, hem alleenlyk nagefchreeven heeft. Onkundige, traage en achtelooze Artfen, hebben aan alle deeze waarneemingen, voor al wat de voorzeggingen aanbetreft, het voorkomen willen geeven, als of het kundigheden waren van enkele nieuwsgierigheid, die alleen op zulke verfchynzelen toepasfelyk kunnen gemaakt worden, welke byzonder eigen geweest zyn aan de zieken van Hippocrates, of ten minften aan het land, alwaar hy de Geneeskunde oeffende, en waar mede het by gevolg geheel nutteloos ware zich thands te willen ophouden, als hebbende zy, volgens hun zeggen, in de onderfcheiden ziekten welke zy gelegendheid hadden te behandelen, nooit iets van gelyken aart gezien: doch hier is de vraag, of zy wel bekwaam genoeg waren, om die krankheden naar behooren in te zien, en derzelver trapswyze vorderingen zo naauwkeurig waar te neemen? hebben zy de vereischte zorg daar toe genomen, en de nodige oplettenheid daarby gebruikt? — Het is ten deezen opzichte zeer zeker, dat verftandige, voorzichtige, vlytige enarbeidzaame Artfen, alles wat van Hippocrates nopens de voorbeduidingen is nagelaaten, altoos aangemerkt hebben, als de oirdeelkundiglte en nuttigfte aanmerkingen, welke ooit ten voordeele van de Geneeskunde, konden gemaakt worden ; zy hebben ook de waarheid daar van ondervon» den, in eene tallooze menigte van voorbeelden, in onderfcheiden klimaaten: zo flandvastig en gelykvormig is de Natuur over al in haare werkingen, en zo naauwkeurig is Hippocrates in zyne waarneemingen. Dit groot vernuft heeft niet flegts in deeze omftandigheden uitgemunt, maar hy is ook de Uitvinder geweest  HIPPOCRATISMÜS. HIPPOCRATISMÜS. 3059 weest van dat gewichtig gedeelte der Geneeskunde, 't welk de diëetifche of leefregelkundige genaamd wordt; zynde betrekkelyk tot de toediening van fpyzen , en de onthouding van dezelve in ziekten. Trib. lib. VI. deDicetd, Hb.deAlimento, de Hermidorum ufu, de falubri Dicetd, de viüu acutorum. Hy beweert in zyne werken over dit onderwerp, dat de eetregel van zo groot aanbelang is, zo wel in den ftaat van gezondheid, als in ziekten, dat men, zonder dit middel, noch zyne gezondheid bewaareu, noch dezelve herftellen kan, in.voegen hy daar van in zyne praktyk deszelvs voornaamfte geneesmiddel maakte, en dikwils was zulks het eenigfte dat hy gebruikte, voor al wanneer de zieke eene goede lighaamsgefteldheid had, en zyne kragtenzulks konden uithouden; hier op was hy ook even oplettend in de verkiezing van den eetregel, als by het onderzoek van de gefteldheid waar in de zieke zich bevond. En in de daad, men erkend in alles wat hy ons hier omtrent, maar in 't byzonder met opzicht tot de hevige en fcherpe ziekten, in de zo even opgenoemde boeken nagelaaten heeft, de groote meester en de doorkundige Arts. De Ontleedkunde begon in zynen tyd ter befpiegeling aangekweekt te worden; hy gaf zich over aan dezelve, als aan eene weetenfchap, die hy in de beoeffening der Geneeskunde niet flegts nuttig, maar zelvs noodzaaklyk, oirdeelde, en leert ons zulks in verfcheidene verhandelingen, welke totdat gedeelte zyner kunst behooren. Zie Lib. VI. deCorde, de Osfiumnatura, deVenis, de Humoribus, de Geniturd, de Pr in* cipiis & Camibus, de Glandulis, de Naturd hummd. Het blykt zelvs uit verfcheiden'plaatzen van eenige zyner andere werken , als de Aihnento, delnfomniis, de Flatibus, volgens de uitlegging welke fommige hedendaagfche Schryvers, en onder anderen Drelincourt daar van gegeeven hebben, dat hy de zeer beroemde ontdekking van de omloop des bloeds voorzien heeft, welke egter niet dan na verloop van een groot aantal eeuwen na zyne dood, ten vollen beweezen is. Hy was zeer handig in de beóeftening der Pleelkunde, waar van het fchynt dat hy alle Operatiën, behalven die der Steenfnyding, met weinig minder, ja misfehien met even zo veel oirdeel verricht heeft, als onze beroemdfte hedendaagfche Heelmeesters. Men kan wegens de kundigheden die hem eigen waren, en welke hy in dit vak uitgeoefFend heeft, oirdeelen uit zodaanige zyner werken, welke daar op eenige betrekking hebben, als Lib. VI. de Articulis, deFraElw ris, de Fistulis, de Vulneribus capitis, de Chirurgie officind. Hy geeft ook voor 't overige, in byna alie zyne fchriften, wanneer de gelegenheid zich daar toe opdoet, de duidelykfte bewyzen van zyne kunde en bekwaamheden in deeze aangelegene weetenfchap. DeMateria Medica, zo als dezelve toen in gebruik was by de Cnidiers, die eene tak uitmaakte van de ftam der Alclepiaden; is in zyn tyd ongemeen fterk vermeerdert. Het aantal van Geneesmiddelen was dienvolgens zeer veel toegenomen, ten einde deeze aan alle onderfcheiden gevallen beantwoorden konden: het fchynt met dat alles zeker, dat Hippocrates, zo wy uit zyne fchriften de Virginium morbis, de morbisMulierum, en de Sterilibus zullen oirdeelen, alleen gebruik maakte van zeer weinige, en wef van de eenvoudigfte geneesmiddelen. De grootfte hoeveelheid en de meeste verfcheidenheid derzelven, werden van hem in de ziekten der Vrouwen voorgefchreeven, by welke, gelyk eenieder weet, de aanwyzingen merkelyk verfchillen, dikwils in groot getal voorkomen; en zeer moeijelyk waar te neemen zyn. Wy vinden nergens de minfte blyken, dat die groote Man zich ooit bediend hebbe van het een of ander fpecifiek middel, maar alle hulpmiddelen die hy in de behandeling der ziekten gebruikte, waren openbaare en bekende? zaaken. Hy vestigde eene byzondere aandacht op het beftudeeren der Natuurkunde, ten einde zich in ftaat te ftellen, om wel te oirdeelen over de uitwerkingen, welke de zogenaamde onnatuurlyke zaaken, door hen gebruik of misbruik van dezelven, op het menfchelyk Iighaam kunnen voortbrengen. Hier door had hy zodaanige uitgebreide kennis verkreegen wegens den aart der ziekten, dathy derzelver oirzaaken niet flegts ontdekken, maar ook zelv' voorzeggen kon, en dienvolgens, uit hoofde van zyn gedaan onderzoek, deszelvs waarneemingen over den invloed der onderfcheiden jaargetyden , der onderfcheiden getemperdheid deilucht onder de verfchillende luchtftreeken, over de eigenfchappen der heerfchende winden, der volfttekte en betrekkelyke liggingen der woonplaatzen, der verfchillende aart van het water, der fpyzen enz. en ook dienvolgens zyne behandelingen, naar maate van dezelve, met een verwonderlyken uitflag inrichte, of tot bewaaring der gezondheid zyne raadgeevingen uitdeelde, als blykt uit zyne Lib. Fl. de Aëre, Locis £f Aquis, Lib. de Alimento. Het was derhalven , uithoofde van de kundigheden welke hy in dit vak verkreegen had, dat hy de ziektens, die in een land heerfchen moesten, voorzien, de foort daar van bepaaIen, en de perfoonen van zeker temperament aanwyzen konde, die daar van veeleer dan anderen moesten aangevallen worden: hier door had hy onder anderen ook de Pest te vooren aangekondigt, welke zich van de kant van Illyriën openbaarde, en geheel Grieken' land deerlyk teisterde; by welke gelegenheid hy aan zyn vaderland de uitneeraendfte dienften bewees, en, tot dankbaarheid, dezelvde eerbewyzingen als Hercules daar van ontving. Hy heeft ook eerst van allen gebruik gemaakt van de Mathefis, tot verklaaring van de verfchynzelen des dierlyken lighaams, welke, zonder dat middel, allermoeijelykst te begrypen zyn: hy beval de ftudie van dezelve aan zynen zoon Thessalus, zie de Epistola HippcaratisadThesfalumfilium; als zynde zeer dienftig. ten einde genoegzaame kennis te verkrygen nopens de evenredigheid .der kragten en beweegingen, welke, in den ftaat van gezondheid, het even wigt uitmaak en tusfehen de vaste deelen en de vogten, en uit welker verwarring de meeste ziektens voortkomen: men vindt deeze manier van denken van onzen Autheur aangeweezen, in verfcheiden' plaatzen van zyne werken., als Lib. VI. de Flatib.deDitïa, deNaturaSommis, enz. Hy fchynt ook een voordeelig denkbeeld gehad te hebben nopens de Astronomie, en dezelve als eene weetenfchap, die voor eenen Arts nuttig was, befchouwd te hebben. Plet leerftelzel van de Aantrekking, is hem insgelyks niet onbekend geweest: hy fchynt het zelve uit de Wysbegeerte van Democrites ontleend en aacgenoD 2 . men  3o6o HIPPOCRATISMÜS. HIPPOCRATISMÜS. men te hebben, en befchouwde het, als van zeer veel belang zynde voor de kennis van de dierlyke huishouding. , Om niets te verzuimen wat tot de Geneeskunde flegts de minfte betrekking konde hebben, bevlytigde hy zich ook in de beoeffening van het ftaatkundig gedeelte derzelve; de ééd die hy van zyne discipelen eischte, zou reeds genoeg zyn om daar van tot een bewys te verftrekken; doch men vindt te deezen opzichte nog wel andere zaaken in zyne fchriften. Lib. de Medico. Lib. de decenti ornatu Medici, prceceptimes ac epistola, welke, uit hoofde der fchrandere raadgeevingen die zy bevatten , zeer goed en nuttig te leezen zyn, nadien Hippocrates geene mindere blyken van oprechtheid dan van kunde, in alle zyne werken, even als in zyn geheel gedrag ten toone fpreidt. Perpën door eene befmettelyke ziekte aangetast zynde, liet de Koning Artaxerxes aan Hippocrates alles aanbieden, wat deeze flegts wenfehen konde, om hem in zyne ftaaten te lokken, ten einde de verwoestingen te fluiten, welke de Pest in dezelve aanrichte; doch de Arts, die even belangeloos als goed Patriot was, gaf hier op ten antwoord, dat hy zich wel zou wagten, aan de vyanden der Grieken de minfte hulp te komen geeven. Hy ftierf 365 jaaren voor de geboorte van Christus , in den ouderdom van 104 jaaren. Thessalus enDRACozynezoonen, Polybius zynen fchoonzoon, en Dixippus zyn' voornaamfte discipel, volgden hem op in de praktyk der Geneeskunde, en beoeffenden dezelve met veel roem: dan gelyk alles in deeze werelt aan veranderingen onderworpen is, en de beste inftellingen gemeenlyk de minst duurzaame zyn, zo verminderde ook het aantal der Artfen, die de geneeswyze van Hippocrates volgden en uitoeffenden, wel dra zeer aanmerkelyk. Die der Philofoophen verkreeg daar tegen nogmaals de overhand, om dat het veel gemaklyker was derzelver befpiegelingen op te volgen, dan zich naar de praktyk van dien grooten Meester te gedragen: dit heeft byna altoos plaats gehad tot onzen tyd toe, en zulks is de waare oirzaak geweest, waarom de eigenlyke Geneeskunde , na hem, genoegzaam niets aan gewonnen heeft. Men zal zich derhalven geenzins behoeven te verwonderen, dat, de ftaat waar in Hippocrates de Geneeskunde vondt, en die waar in hy ons dezelve heeft nagelaaten, in aanmerking genomen zynde, hy altoos terecht als de Prins der Artfen is befchouwd geworden: maar het is onbegrypelyk, hoe zulk een goed plan als hy voor ons ontworpen heeft, niet alleen verwaarloosd, maar om zo te fpreeken, zelvs geheel ter zyden kon geworpen worden. Hy had ons ontwyffelbaar op den weg geholpen, om daar in zeer groote vorderingen te kunnen maaken ; en by aldien de Geneeskunde ooit tot die volkomenheid word gebracht, waar voor-dezelve vatbaar is, zal zulks op geene andere wyze gefchieden kunnen, dan door de leerwyze te volgen van haaren waaren wetgeever, beftaande in eene verftandige redeneering, welke altoos gegrond mioet wezen op eene naauwkeurige en oirdeelkundige waarneeming. Zie GENEESKUNDE. 'Er zyn, ten aanzien der fchriften van onzen Autheur, drie hoofdzaaklyke aanmerkingen te maaken; de eerfte daar van betreft de achting die men altoos voor dezelven gehad heeft; de tweede zyne taal en ftyl; en de derde het onderfcheid dat men behoord te maakentusfchen zyne wezenlyke fchriften, met dezodaanigen die men aan hem ten onrechte hetft toegefchreeven, of welke onder deszelvs naam zyn uitgegeeven , doch uit zyne pen nimmer zyn voortgevloeit. Hitpocrates heeft, in het vak der Medicynen , altoos dezelvde rang bekleed, als Homerus onder de Dichters, en Cicero onder de Redenaars. Galenus wil, dat men al 't geen Hippocrates heeft gezegd, als woorden van eenen God zal aanmerken, Magister dixit: zo nogthands iemant aan hem de eerfte rang betwisten konde, was dit ongetwyffeld Galenus, dien beroemden Arts, wiens kundigheden in dat vak verbaazend waren. Zie GALEN1SMUS. Celsus ftelde zo veel gewicht in de fchriften van Hippocrates, dat hy dikwils niets meer gedaan heeft, dan dezelve woord voor woord af te fchryven: zyneApho. rismen, zyn boek van de Prognosticatien, en alles wat men in deszelvs werken over de Hirtorie der ziekten vindt, zyn altoos als meesterftukken aangemerkt geweest: maar, behalven alle getuigenisfen , zoderOuden als der Hedendaagfchen, te deezen opzichte, is het een allerduidelykst kenmerk van de groote achting, welke men ten allen tyde voor de fchriften van Hippocrates gehad heeft, dat 'er niet ligt eenig Autheur zal gevonden worden, op wien zo veele Commentarien gemaakt zyn. Galenus maakt gewag van een groot aantal Artfen, die voor zynen tyd daar aan gearbeid hadden, terwyl hy zelve wederom het onderwerp van zeer veele boekdeelen, door hem nagelaaten, daar van gemaakt heeft: onder de groote menigte der Hedendaagfchen, die zich insgelyks daar toe verleedigd hebben , moet men boven al de beroemde Foesius onderfcheiden, wiens fchriften van zodaanige Artfen, die de zeldzaame eerzucht bezitten om dien naam werkelyk te verdienen, niet genoeg kunnen worden geraadpleegd, ten einde de meening van hunnen Meester te begrypen en te doorgronden, als welke door niemant van hen die ondernomen hebben zulks te doen, beter dan door Foesius, verklaarden aangetoond is. Men vindt nogthands ook zeer nuttige en geleerde zaaken, in de Commentarien van Mercurialis en van Prosper Martianus , gelyk mede in de byzondeie uitleggingen, welke over eenige der werken van Hippocrates in 't licht gegeeven zyn doorHollerius, Heurnius en Duret, onder welken de laatstgenoemde eene byzondere onderfcheiding verdient, uit hoofde van zyne verklaaringen over de onvolkomen denkbeelden van Coos. Wat de ftyl van Hippocrates betreft, heeft men, om dat dezelve zo kort en gedrongen is, dikwils moeite te begrypen wat hy aan verfcheiden plaatzen zeggen wil, 'tgene men egter ten deele toefchryven moet aan de veranderingen, welke in de tyd, die verloo. pen is tusfehen deezen Autheur, en die der werken van zyne Uitleggers, welke tot ons zyn overgeko» men : waar by ook nog wyders de onvermydelyke ver. anderingen, die een gevolg zyn vandeonnaauwkeurigheid der menigvuldige affchriften , in aanmerking moeten genomen worden. Men kan, wegens de duistere woorden, de verklaarende Woordenboeken raadpleegen, welke Erotienus en Galenus ons hebben nagelaaten , en , die te vinden zyn agter verfcheiden van  HIPPOCRATISMÜS. HIPPODROMI. HIRiEA. 3001 van de Commentarien op Hippocrates, gelyk die van Foesius en Mercurialis. Wy zullen hier ter plaatze niet uitvoerig fpreeken, nopens al 't gene de Oirdeelkundigen gezegd hebben, met opzicht tot het onderfcheiden tusfchen'de waare fchriften van Hippocrates en de valfche, of die men ten onrechte als zodaanig onderfteld heeft. Het zy genoeg daar omtrent alleen aan te merken, dat 'er, reeds ten tyde van Erotienus en Galenus, onder die fchriften waar van zy de titels opnoemen, verfcheidene verdacht waren; eenigen van deeze fchriften wierden toen reeds toegefchreeven aan de zoonen van Hippocrates, de overigen aan zyn behuuwd zoon, of kleinzoon, en zelvs aan fommige Philofoophen, die voor zyne tyd geleefd hadden, of zyne tydgenooten zyn geweest. Men vindt, onder alle Schryvers welke dit onderwerp behandeld hebben, niet één die daar over met gegronder oirdeel gefchreeven heeft, dan Martialis, wien men ook deswegens' met vrugt raadpleegen kan. Wy kunnen hier, over 't algemeen, niets meer doen, dan flegts de bronnen aan te wyzen, waar uit men putten moet, ten einde het Hippocratismus, en 't geen daar toe betrekking heeft, te leeren kennen: het bedek van dit werk heeft zelvs niet toegelaaten, om een kort begrip mede te deelen van deeze verwonderlyke weetenfchap, welke, zal men in ftaat gefield worden dezelve naar behooren te vatten, op geene onvolkomen wyze mag worden voorgefteld; boven dien beftaat ook de beste manier om Hippocrates te beftudeeren, daar in, dat men hem in zyne eigen werken, waar van de geachtfte uitgave die van Foesius is, in de Griekfche en Latynfche taaien, hoort fpreeken, en zyne woorden overweegt. Men vindt een beknopt uittrekzel van alle zyne werken, dat zo wel gefchiedkündig als leerftellig is, en voor zeerwel gefchreeven wordt gehouden , in deHiftorie der Geneeskunde ' van le Clerc. De Schryver van de Redenvoering over de ftaat der oude en hedendaagfche Geneeskunde, oirfprongJyk in het Engelsch gefchreeven, beeft ook een vry naauwkeurig denkbeeld daar van gegeeven. Wy hebben uit de twee opgenoemde werken veel ontleend, ten einde dit Artikel op te Hellen. Het moet zekerlyk voor de zodaanigen, die weeten hoe gegrond alles is, wat wy hier ten aanzien van de uitmuntendheid, en tot roem der geleerdheid van Hippocrates gezegt hebben, onbegrypelyk voorkomen, dat 'er flegts een zeer klein aantal- van Schry. vers wordt gevonden , die, ter bevordering der. kunst, de noodzaaklykheid daar van gevoeld hebben, en het van hunnen plicht rekenden, om het voetfpoor te betreden van den eenigen waaren meester, welke de Natuur als haaren Tolk erkend.. Sydenham, Baglivi en Boerhaave zyn bykans de eenigften geweest , en boven - al den eerften . die ook om die reden deBritfche Hippocrates bygenaamd is, welke werkelykfchynen overtuigd geweest te zyn, van het gewicht en de nuttigheid van het Hippocratismus, in de thorie en praktyk der Geneeskunde, en die ook dienvolgens te werk gegaan zyn, met opzicht tot eene weetenfchap, waar omtrent de ondervinding en de reden nimmer hebben opgehouden, om de grondbeginzelen ' waar op haar gezag berust, te bevestigen, aangezien zy alleen gebouwd is op de naauwkeurige waarnee- mingen van gevallen, die, geduurende eene lange reeks van eeuwen , ftandvastig zyn bewaarheid geworden. HIPPOCREPIS, zie HOEFYZER. HIPPODROMI van het Griekfche woord ?**«{,' een Paard, en ifftts, de loop, wierden by de oude Grieken en Romeinen zekeie plaatzen genaamd, binnen welke plechtige wedloopen met Paarden gehouden wierden. Men ziet te Rome niet verre van den zegeboog van Keizer Titus de overblyfzelen van zekeren Hippodromus, toenmaals tot het Keizerlyke Paleis behoorende. Naby de Kerk St, Agniet zyn nog eenige overblyfzelen van eenen anderen Hippodromus te zien; en niet ver van daar de Kerk di Croce in Gierufalem ftaat, is voortyds die van Aurelianus geweest. Dat gevaarte het welk door Julius Gesar is aangelegd en door zynen opvolger Augustus voltooid , heeft onder alle de Romeinfche Hippodromi om zyne pracht en uitgeftrektheid den voorrang bekomen, en wierd doorgaan s de groote Circus genaamd, welk woord door fommige Schryvers voor een gelyk betekenend woord met dat van Hippodromus wordt gehouden. Oudtyds was te Milaan ook een zodaanig gefticht, op die plaats daar thands de Kerk van St. Maria Maggiore ftaat, en niet verre daar van daan nog een tweede het welk aan de Zonne was toegewyd. Constantyn de Groote liet te Kmfiantinopel eenen Hippodromus bouwen , die in kostbaarheid nergens zyn's gelyken vond, en waar van nog veele overblyfzelen te zien Z5HIPPOLITHI, zie D1ERSTEENEN n. i, HIPPOMANE, zie DOLBOOM. HIPPOPAE, zie DUINBESSEN. HIPPURIETEN, zie FUNGIETEN. HIPPUR1S, zie KATTESTAART. HIRjEA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Heesters gerangfchikt, en door den Heer Jacquin dus genoemdter gedagtenisfe van den vermaarden N. de la Hire, van wien verfcheidene Natuur en Kruidkundige vertoogen, in de Verhandelingen van de Kon. Academie der Weeten fchappen van Parys aan 't licht gegeeven, en van wiens hand de afbeeldingen zyn van Plantgewasfen, door eene byzondere konst gemaakt, vier boekdeelen vullende, die in de Keizerlyke Bibliotheek bewaard worden. Eene vyfbladige Kelk, vyf rondachtige lang genagelde Bloemblaadjes; een Zaadhuisje beftaande uit drie ronde Hokjes, die ieder twee groote vliezige Wieken op de rug hebben, en enkele rondachtige Zaaden bevatten, maaken de byzondere kenmerken van dit Geflacht uit. De eenigfte foort hier van wordt neergebogen Hirm genaamd. Hircea reclinata. Hiraa. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 569. p. 315- Veg. XIII. Gen. 569- P- 35Ó. Tacq. Amer. Hifi. 137- T. 176./. 2- Dit Heester-Gewas is door den Heer Jacquin omflreeks Karthagena in de Westindiën waargenomen, en van zyn Ed. neergebogen gebynaamd, om dat het Gewas, een Boompje dat zelden booger wordt dan vyftien voeten, zvne Takken die lang en taay zyn, naaiden grond of óp de ruigte neder laat zakken. Het heeft een aschgraauwe Schors. De Bladen zyn langwerpig, om hoog een weinig breeder, aau beide D 3 «n*  3öt?i HIRTELLA. H. JUS. H1ZREVITEN. H.0. HOBBESIAANEN. einden ftomp, effenrandig, van onderen glad, Van boven met eene fyne wolligheid of dons bekleed, tusfchen de drie en zes duimen lang. De Bloemen die zonder reuk, doch fraay geel van kleur, eenen duim breed zyn, komen aan fïerlyke trosfen voort. Het bloeit in Juny , de Zaaden worden in September ryp. HIRSCHBRUNST, zie RIMPELZWAM n. 2. H1RS-GRAS, zie GEERSTGRAS n. 6. HIRSUTIES, zie HAAIRZIEKTENS n. 1. HISTORIE, zie GESCHIEDENIS. HISTORIESCHRYVER, zie GESCHIEDSCHRYVER. HIRTELLA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Boomen gerangfchikt; wordende de naamsreden van dit Geflacht, van de ruigte der jonge Takjes afgeleid. De Kenmerken beftaan in eene vyfbladige Bloem; zeer lange, fpiraale, blyvende Meeldraadjes; de Styl zydelings; de Vrugt eene Befie met één Zaad. Daar is maar eene foort van, de Amerikaanfche gebynaamd. Hhtella Americana. Hirtella. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 277. p. 183. Hort. Cliff. 17. Frutex innominatus. Marcgr. Braf. 78. ƒ. 2. mala. Jacq. Amer. T. 8. Deeze Boom is door den Heer Jacquin in de bosfchen van Martenique, aan de oevers der beeken waargenoomen. Het is eene takkige Boom, van twintig voeten, of dikwils minder hoogte, met langwerpig ovaale, gefpitfte, onverdeelde, glanzige, gefteelde Bladen, overhoeks geplaatst, vyf duimen lang. De Bloemen zyn zonder reuk, met witte Blaadjes, de Meeldraadjes en de Styl kruisfelings geplaatst, maakende losfe, ruige Trosjes, van eenen halven voet lang, aan 't einde der Takken. De Vrugt had zyn Ed. niet ryp gezien. H. JUS. In de oude Romeinfche Gedenkftukken betekent dit Hceres inftitutus. —— H. Ip. betekent Hcereditatls inftitutio. • H. K. N. have carisfime na¬ bis. De Romeinfche Keizers, in den tyd van Theodosius,' plaatften het als een opfchrift op de brieven dien zy aan de Landvoogden zonden. H. L. betekent hac lege, hiclocus, hoclegavit, hoe loco, honeste loco, Iiunc locum. H. L. D. betekent hceres libens dedit; hic locum dedit, hoe libens dedit aut dedicavit, huic locum dedit , hunc locum dabit, donabit, aut donavit. H. L. ET. M, H. N. S. betekent hic locus £p monumentum ha- redes non fequitur. H. L. F. S. F. S. betekent hunc locum fecere facerdotes filiis fuis. ■ H. L. H. N. S. betekent hic locus hceredes non fequitur. H. L. H. N. T. betekent hunc locum haredes non trancen- dunt aut non tencant. H. L. M. betekent hic locus monumenti, aut hoe libens mandavit. H. L. N. betekent honesto loco natus. HIC. LOC. HER. NON. SEQ. betekent hic locus hceredes non fequitur. — H. L. R. betekent hac lege rogatum, aut hanc legem rogatam. H. M. betekent hoe mandavit, honesta mu¬ iier, honesta misjione, honesto; mulieris, hora metra, hora mortis- ■ H. M. D. A. betekent hoe mandavit dan Augustus, aut huic monumenti dolus abest aut abesto H. M. D. M. A. E. betekent huic monumenta dolus malus abesto, aut abfens esto. H. M. E. betekent hic monumenium erexit, aut homini memories egrapia. H. M. E. H. N. R. betekent hoe monumenium extermn heredem non recepit. ——— H. M. G. N. S. betekent hoe monumentum gentiles non fequitur. Het woord gentiles betekent ex eodem genere natos. H. M. H. betekent hommes honesti. H. M. H. betekent hic monumentum habet. H. M. H. EX. T. N. S. betekent hoe monumentum hceredes cx testamento non fequitur. —— H. M. H. N. S. N. H. betekent hoe monumentum hceredes non fequitur, neque haredes haredium. • H. M. H. S. betekent hoe monumentum haredes feque> tur, fequitur aut fequuntur. Deeze Infcriptien zyn zeer gemeen op de Graffteenen der Romeinen. H. M. IN. F. P. X. IN. A. P. X. betekent halet monumentum in fronte pedes decem, in agro pedes decem. ■ H. M. M. betekent hic memoria mirabilis. H. M. M. HM. N. S. F. betekent humanitatis mala metuens hoe monumentum nomine fuofecit. < H. M. P. betekent hanc memoriam pofuit, aut hic memories pofuit, hic monumentum pofuit, hoe memoria; pofuit, hoe monumentum pofuit. - —- H. M. P. C. O. E. F. betekent hoe monumentum pofuit cotijugi & filiis. ■ H. M. PP. S. betekent hanc memoriam pcfuere fibi. H. M. S. M. betekent hic mater fua mortua, hic monumentum fibi mandavit, hoe mandavit fibi mater, hora mala fumpfit moram. H. M. S. S. H. H. EX. N. S. betekent hoe monumentum Jive fepulchrum fententia ftnatus haredes exteros non fequitur. H. M. V. S. P. be¬ tekent hoe mandavit vivens fua pecunia, hoe monumentum vivens fibi pofuit, aut pofuere. H. M. V. V. FE- CIT. betekent monumentis univerfis fecit. H. N. S. L. S. betekent haredem non fequetur locus fepidturw. HIZREVITEN of Hereviten, is de naam van eene foort van Mahometaanfche Monnikken, dus genaamd naar hunnen Stichter Hiszr of Herevi, die men zegt dat eene beroemde Chimist is geweest, welke de konst van goud maaken verftond. Hy onderhield eene zeer geftrenge leevenswys, en onthield zich van veele dingen, waar van de onderhouding door zyne navolgers, die nog heden een Klooster te Corfiantinopelen hebben, zo naauwkeurig niet werd in acht genoomen. H. O. betekent in de oude Romeinfche infcriptien, hofie occifo aut hofien occidit. • 11. O. betekent homo, honestus, honor, hora. De Ouden plaatften veeltyds het uur van het ilerven in de grafschriften. HOBBESIAANEN. Dus worden die genen genaamd, welke de gevoelens van Thomas Hoebes zyn toegedaan.: deeze de groote voorganger van het ongeloovig rot in Engeland, 't welk reeds van den tyd van Karei, den 11, de waarheid zogt te verdonkeren, en de hegtfte banden van Godsdienftige verpiichtinge los te maaken; was gebooren te Malmesbury in Engeland op den 5 April 1588, en eene Man wiens trotfche hoogmoed gepaard ging met eene ongemeene list en bekwaamheid; wiens fchranderheid zyne geleerdheid overtrof, en die zyne verkreegene achting eer had dank te weeten, aan de fynheid en doordringend, heid zynes vernufts, dan aan de vorderingen welke hy in gewyde of ongewyde Letterkunde gemaakt had. Zie Bayle Ditlion- Tom. II. pag. 774. Art. Hoebes. Anton. Wood Athcnce Oxonienfes Vol. II. p. 641. Deeze Hobbes kreeg, niet tegenftaande de fchaadelyke natuur en de heillooze einden , waar op zyne begrippen uitliepen, in Engeland verfcheidene Aanhangers; en dit niet alleen, maar hy vond in andere landen, Voorftanders, die, fchoon zy erkenden, dat de gevoelens vaa  HOBBESIAANEN. HOCA. 3063 van dien Man voor dwaalingen te houden zyn, egter ontkennen, dat hy tot het godloos uiterfte overfloeg om het Ongeloof in te voeren , of den dienst van het Opperwezen te willen affcbaffen. —— Maar indien men aan den eenen kant eens toegave, dat Hobbes niet gansch en al van allen gevoel eener Godheid, en van alle indrukken des Godsdiensts ontbloot geweest zy; zullen egter aan den anderen kant, allen, die, met eene behoorlyke maate van oplettenheid, zyne fchriften leezen, moeten bekennen, dat zyne Hellingen , by natuurlyken gevolge, ftrekken tot verfmaading van Godsdienst en Godsdienftig eerbewys; en dat 'er, in fommige zyner fchriften, zichtbaare kenmerken zich opdoen, vaneenen verregaanden afkeer van het Christendom, 't Is waar, men wil, dat hy hooge jaaren beklommen hebbende, tot betere gedachten kwam, en openlyk de gevoelens, voorheen door hem verfprejd, herriep: doch in hoe verre deeze herroeping oprecht geweest zy, zullen wy ons niet vermeeten te bepaalen , aangezien de wezenlykheid zyner bekeeringe zeer in twyffel getrokken en betwist is; en alleen berust, op het getuigenis van Anton. Woon, in zyne Achena Oxonienfes, Vol. II. p. 6^6. Die Schryver verhaalt, dat Hobbes eene verdeediging fchreef van zich zei ven en zyne fchriften, waar in hy verklaarde, dat de gevoelens, welke hy in zynen Leviathan had voorgefteld, in geenen deele met zyne wezenlyke gevoelens overeenftemden, dat hy ze alleen had voorgedraagen als een onderwerp van gefchil, om zyn verdand in de kunst van redeneeren te oeffenen; dat hy, na de uitgaave van dat Boek, dezelve nimmer noch in 't openbaar noch in 't heimelyk had verdeedigd, maar ze volkomen aan het oirdeel en de beflisfinge der Kerke had overgelaaten; meer byzonderlyk, dat de Leerftellingen, in dat en in zyne andere fchriften begreepen, die onbeftaanbaar fcheenen met de leeringen aangaande God en den Godsdienst in 't algemeen aangenoomen, nimmer door hem geopperd waren als waarheden, maar voorgefteld als vraagen, die beflist moesten worden door Godgeleerde en Kerkelyke Rechters, met het vereischte gezag bekleed. Zodaanig is dit bericht, door Wood van de gemelde Verdeedinge gegeeven; hy zegt niet in wat jaar zy in 't licht kwam, ten bewyze, dat hy zelve ze nimmer gezien had: ook bericht hy ons niet, of dezelve in 't licht werd gegeeven by het leeven van Hobbes, dan na zyn overlyden. Vermids zy op de Iyst zyner fchriften gefteld wordt na het jaar 1682, mag men natuurlyk onderftellen, dat zy niet voor zynen dood is in 't licht gekomen, welke voorviel in den jaare 1670. Het is, derhalven , geene ligte zaak om te bepaalen, welk een vertrouwen men mag ftellen op 'deeze herroeping van Hobbes , of welk denkbeeld men zich moet vormen aangaande zyne veronderftelde bekeering. Dat de verdeediging, waar van wy thands fpreeken, daadlyk in wezen is, zoeken wy niet te ontkennen; doch dezelve kan mooglyk opgefteld zyn door den eenen of anderen zyner vrienden, om den haat te verminderen, welke het natuurlyk is te denken, dat zyne losfe beginzels over zyne nagedachtenis zullen verfpreid hebben. Doch toegedaan zynde, dat zy door Hobbes zeiven ware opgefteld en in *t licht gegeeven, dit zelv' zoude van geringen dienst kunnen zyn om zynen goeden naam te verdeedigen, of liever re herftellen ; naardien het genoeg bekend is, dat niets algemeener is onder de zulken, die, door het verfpreiden van verdorvene beginzels en heillooze gevoelens, zich zeiven de rechtvaardige verontwaardiging van het algemeen op den halze gelaaden hebben, dan, gelyk Hobbes, de werelt zoeken te bedriegen door listige en onoprechte verklaaringen van de zuiverheid van hun Geloof, en de oprechtheid hunner inzichten. Dus is het, dat zy zich zeiven beveiligen tegen de uitvoering der Wetten, ingericht om den Godsdienst te befchermen ; terwyl zy ondertusfchen in hunne losbandige gevoelens volharden , en dezelve verfpreiden, overal daar zy het veilig kunnen doen. Onder de Voorftanders en Verdeedigers van Hobbes , moeten geteld worden, Nïc. Hieron. Gundlingius , in zyne Obfervationes feletia Tom. I. N. II. p. 30. en in zyne Gundlingiana , P. XIV. p. 304. als mede Godfr. Arnold, Hifi. der K-.rken en Ketteren, Deel II. B. 17. hoof dj. 16. §■ 25. Deeze Schryvers worden wederlegd door Jo. Franc. Buddeus, in zyne The/es de Atheismo cif Superjlitione, Cap. I. p. 187. HOCA of Hoka, is de naam van een zeer berucht dobbelfpel, dat voor zeer nadeelig moet worden gehouden , door de bedriegeryen die daar in kunnen plaats vinden. Dit fpel, het welk door den Speel, der , die den naam van Bankier draagt, gehouden wordt, beftaat in een groote kaart, afgedeeld met ftreepen in verfcheide getallen, die ieder in een vierkant ftaan, op een of meer van welke getallen den genen, die tegen den Bankier fpeelt, het geld legt, het welk hy van zins is te waagen. De Bankier heeft een zak in zyne handen, in weiken de balletjes zyn, getekent met de zelvde getallen, die 'er op de gemelde kaart gefchreeven ftaan. Na dat deeze balletjes in den zak geftooken zyn, worden dezelve in fchyn ondereen gemengt, zo veel als mooglyk is. Als dan trekt een van de Speelders , die opgezet hebben , want honderd perfoonen kunnen op den zeiven tyd geld opzetten, een van de balletjes uit den zak, waar van het gstal wordt nagezien; en indien het getal van dat balletje overeenkomt met het gene op de groote kaart gelegt is met eenig geld, is de Bankier gehouden agt-. en- twintig maaien zo veel te betaalen als 'er opgezet is: in diervoegen, dat, indien'er, by voorbeeld, eene pistool op ftaat, de Bankier agt-en-twintig pistoolen moet uitkeeren. Al het gene 'er op de andere getallen legt, is verlooren voor de genen, die opgezet hebben, en blyft ten voordeele van den Bankier, die altyd twee van de gemelde ftreepen tot zyn voordeel heeft: want daar zyn 'er dertig, op welke men zonder onderfcheid kan zetten , en hy betaalt niet meer dan agt- en- twintig voor het getal, dat met winst der Tegenfpeelders getrokken wordt. Het Hoka-fpel is van Rome afkomftig, alwaar het zulke gevaar! yke wanorders heeft verwekt, dat de Paus genoodzaakt wierd de Bankhouders, en zelvs de Speelders uit Rome te bannen. Wanneer de Kardinaal Mazarin naar Frankryk kwam, bragt hy verfcheide Italiaanen mede in dat Ryk, onder anderen Vrouw Anna More Rabotti , benevens Prompti , zynen eerften Hof» meester. Deezen verzogten den Kardinaal, dat hy den Koning wilde om verlof vraagen om het fpel van Hoka te mogen houden, het welk hen toegedaan vvierdt. Deeze Italiaanen maakten compagniefchap met ver- fchei-  3oÖ4 HOCHHEtMER-WYN. HOEDAANIGHEID, fcheidene gegoedde Kooplieden, om dit fpel uit te oeffenen, waar van men eerlang de ongelukkige gevolgen zag, door den ondergang van ver fcheidene familfen. De zes Gilden der Kooplieden van de ftad Pant beflooten hunne klagten voor den Koning te brengen, doch zy wierden in hun voorneemen verhindert door de belofte, die hen gedaan wierdt, van in 't toekomende in deeze wanorde te voorzien. De voortgang van dit fchaadelyke fpel, wierd in der daad door wel uitgevoerde bevelen grootelyks gehindert: doch zulks roeide het kwaad niet in de grond uit. Eindelyk wierdt het Hoka-fpel door het Parlement verboden, met eene zeer zwaare ftraffe tegen de Bankhouders en Speelders beide. Memoires Hftonques tjfc. HOCHIIEIMER-WYN, is de naam welken de voortreffelykfte onder alle de Rhynfche Wynen draagt , ontleenende deszelvs naam van een dorp, dat Hochheim genoemd wordt, liggende digt by de de Mam, tegen over Mentz, alwaar de Druiven groenen, waar uit deeze lekkere Wyn wordt geperst. HOC. M. H. N. T. P., betekent, in de oude Romeinfche Opfchriften, hoe monumentum, haredes nobis feeerunt ponere Hoe. M. H. I. F. P. V. betekend hoe monumentum habet in fronte pedes quinque. HOC M. H. NON SEQ. betekent Hoe monumentum haredes non fequitur, aut non fequunlur. —— HOC SAX. SUB. ASC. DED. EST., betekend hoe faxum Pub afcia dedicatum est, het geen wil zeggen, dat Priesters het graf geheiligd hebben, en de ftraffe des doods hebben bepaald, tegens die genen welke het mogten ontrusten. , ,, . HOEDAANIGHEID. Dit woord heeft onderfcheiden betekenisfen, naar maate van de zaak, of het onderwerp waar over gehandeld wordt. i. Van de Hoedaanigheden der Menfchen fpreekende, verftaat men daar onder alles wat het karakter van een Perfoon uitmaakt, in tegenftelling van de talenten of bekwaamheden, die het fieraad van denzelven zyn. De Hoedaanigheden maaken den Mensch goed of kwaad, en hebben zeer fterke invloed op de aangenomen zeden; de Talenten maaken denzelven nuttig of werkzaam, en zyn voor een groot gedeelte oirzaak, dat men voor iemant achting heeft. Men kan het woord Hoedaanigheid zo wel in een kwaaden, als in een goeden zin neemen; maar het woord Talent wordt ncoit anders dan in eenen goeden zin genomen. De Mensch is een mengzel van goede en kwaade Hoedaanigheden, welke fomtyds zo wonderlyk ondereen gemengd zyn, dat hy de uiterftens daar van in zich vereenigt; 'er zyn Menfchen van talenten, die de zwakheid hebben van zich te willen doen gelden, en van welke men veele grilligheden verdraagen moet, indien men eenig nut van dezelven zal trekken: hetvalt ook veel gemaklyker de eigenzinnigheid van een verwaand Mensch, dan de overlast van een' verveelenden zot, uit te ftaan. De Hoedaanigheden van het hart zyn de wezenlykfle, en die van den geest zyn de fchitterendfte. De talenten die voor de behoeften dienen , zyn de noodzaak, lykfte, die totde vermaaken verftrekken, wordenbest beloo d. Men word bemind of gehaat om zyne Hoedaanigheden, en men wordt gezogt om zyne talenten. HOEDAANIGHEID. Uitmuntende Hoedaanigheden, die met zeldzaameMlenten zyn vereenigi, maaken de volkomen verdienlte uit. 2. In de Over natuurkunde, wordt het woord Hoedaanigheid gebruikt, ten einde daar mede elke innerlyke bepaaling uit te drukken, die uit haar zelve, en zonder tot eene vergelykin'g toevlugt te neemen, kan begreepen worden; dit is het gene de Hoedaanigheden van de hoeveelheid onderfcheidt. De hoeveelheid beftaat in het onderwerp, maar kan door de befchryving alleen niet worden uitgedrukt; om derhalven een begrip of denkbeeld mededeelbaar te maaken, moet men eene gelykfoortige bepaalde hoeveelheid opzoeken, welke men voor eene éénheid aanneemt, en volgens welke men als dan het eerfte afmeet. Gy zegt, by voorbeeld, dit is een grootman; tot hier toe is de grootheid niet meer dan eene Hoedaanigheid; maar zo gy nu de hoeveelheid daar van bepaalen wilt, kan zulks niet anders gefchieden, dan met te zeggen, hy meet zo veele voeten en duimen. Het tegendeel heeft plaats, wanneer gy fpreekt van eene roode ftoffe, een heete fteen enz., alzo dan de eenvoudige opnoeming van die Hoedaanigheden, ook aanftonds het denkbeeld daar van mededeelt. Elke innerlyke bepaaling van eenighande wezen, is, of Hoedaanigheid of hoeveelheid, en by gevolg is al dat gene 't welk geene hoeveelheid is, eene Hoedaanigheid. Neemt, by voorbeeld, een houten bal; wat is 'er in dat onderwerp waar te neemen? In de eerfte plaats de hoeveelheden; te weeten de grootte en middenlyn des bals, de bepaalbaare menigte van zyne deelen, en de hoeveelheid van zyn gewigt. En ia de tweede plaats de Hoedaanigheden, als daar zyn deszelvs gedaante, de foort van ftoffe waar uit hy gemaakt is, zyne zwaarte, kleur enz.: dit is alles wat dit onderwerp, en alle anderen van welken aart die ook zyn mogen, kunnen opleveren. De wezenlyke bepaalingen, de eigenfchappen, de mooglykheden en zelvs dewyzingen, zyn, voor zo verre men het denkbeeld van hoeveelheid daar van afzondert, Hoedaanigheden van het wezen; daar zyn eerfte of oirfpronglyke, die geene andere erkennen waar in derzelver reden of oirzaak ligt opgeflooten; en dair zyn afkomende of afgeleidde, ten aanzien van deivelke de genoegzaame reden zo wel van derzelver werkelyk beftaan, als van hunne mooglykheid, in andere voorafgaande Hoedaanigheden moet gezogt worden. De afgeleide Hoedaanigheden zyn, of noodzaaklyk, of onnoodzaaklyk. De eerften hebben de genoegzaame reden van hun aanwezen in de oirfpronglyken; de overigen hebben daar in eene reden die naby is, of zelvs wel verre afkan wezen van derzelver noodzaaklykheid. Aldus zyn de afgeleidde noodzaaklyke Hoedaanigheden het zelvde, wat de eigenfchappen zyn; en de afgeleide toevallige Hoedaanigheden komen overeen met de wyzingen. De Hoedaanigheden dienen om de zaaken te onderfcheiden; dezulkedieonveranderlykzyn, gelykdeoirfpronglyke Hoedaanigheden, als ook de noodzaaklyke afgeleidde, onderfcheiden de voorwerpen in alle tyden, doch de onnoodzaaklyke kunnen tot dat gebruik ^ niet anders dan in een gegeeven tyd dienen. Gelykflachtige zaaken bezitten dezelvde Hoedaanigheden, en zaaken die dezelvde Hoedaanigheden hebben, zyn geIykflachtig. Ds  HOEDAANIGHEID. ÏIOEDBOOM. 3065 Ds Ieere der Hoedaanigheden heeft de fchoojgeïeerden, die haar met hunne haairklooveryen vermengd hebben, zeer fterk beezig gehouden; zy hebben, by de wezenlyke Hoedaanigheden, eene menigte van verborgene Hoedaanigheden gevoegd, waar door zy zekere verfchynzelen poogden te verklaaren, en welke de gezonde wysbegeerte misfehien nog niet ten eenemaale uitgeroeid heeft. Aristoteles heeft zich gehouden aan het verward begrip, dat het gemeene volk te deezen opzicht heeft; nadien hy de Hoedaanigheid detineerde op dezelvde wyze, als wy de vraag: wat is deeze of gene zaak? beantwoorden. Eenige fchoolgeleerden hebben getracht om dit begrip wat duidelyker te maaken, door de kenmerken op te geeven, welke de Hoedaanigheden in de onderwerpen aantoonen; doch hunne llaaffehe navolgbaarheid heeft niet toegelaaten, dat zy in deeze analyfis groote vorderingen maakten. Dit verward begrip, door de fchoolen aangenomen, bevat nogthands geene tegenft.rydigheid met het duidelyker begrip, 't welk onze definitie daar van aanbiedt, en alle de Hoedaanigheden' die wy onder definitie begrypen, kunnen dienen tot een antwoord op de vraag: wat is dat voorwerp? Het geheele onderfcheid beftaat flegts hier in, dat de gemeene weg alleen dient om de voorwerpen flegts op eene verwarde wyze in de praktyk te onderfcheiden,- in plaatze dat de wysgeerige weg, de onderfcheidingen daar van .a priori leert kennen. 3. In de Natuurkunde, is de Hoedaanigheid eigentlyk eene kragt of werking, welke van één of van verfchei.den punten uitgaat, en zich van daar in eene zekere ruimte' verfpreidt. Hoe onkundig wy ook zyn mogen , met opzicht tot de natuur der Hoedaanigheden, en van de manier volgens welke dezelve werken, kennen wy nogthands de wetten, welke haare uitgebreidheid meer of minder regelen. De Natuurkundigen toonen aan , dat de uitgebreidheid van elke Hoedaanigheid die.zich in het rond voortplant, dat is te zeggen, die uitgaat van het middenpunt des omtreks, gelyk daar zyn het licht, de hitte, ds koude, de reuk enz. altoos vermeerderd of vermindert, naar maate van de gedubbelde' evenredigheid der afftanden van het middenpunt haarer ftraalgeeving, dat is te zeggen van het punt waar van zy uitgaat. Men zal hier van eene nadere demonftratie vinden in het Artikel ZWAARTE. De uitgebreidheid van de werking dier 'Hoedaanigheden in het rond, wordt genoemt de Kring der werkende kragt. De groote Newton beweert, als een onfeilbaare regel in de-Natuurkunde, dat de Hoedaanigheden der lighaam'eh dié 'voor geene vermeerdering of vermindering van dichtheid vatbaar zyn, en die zich in alle lighaamen bevinden met welke men de proef daar van genomen heeft, aangemerkt moeten worden als algemeene Hoedaanigheden van alle ligha'amen. Zie ook EIGENSCh \PPEN. 4. In de Rechtsgeleerdheid, beteekend het woord Hoedaanigheid een perfoneele tytel, die iemant bekwaam maakt om eenigerhande recht uit te oeftenen. Om eene actie tegen iemant te beginnen, moet men de Hoedaanigheid daar toe hebben, dat is hei recht om zulks te mogen doen. XII- Deel. 5. In zaaken van Koophandel, wordt het woord Hoedaanigheid gebruikt, met opzicht tot de goede of flegte natuur eener Koopmanfchap, of der meer of minder volkomenheid of onvolkomenheid eener doffe. Deeze wyn, deeze ft0f, dit laaken, zegt men, zyn van eene uitmuntende Hoedaanigheid, of zy zyn van geene goede Hoedaanigheid. 6. Eindelyk betekend Hoedaanigheid dat gene , 't welk de eene zaak van eene andere zaak onderfcheidt, om dat zy niet van eenen zèlvden aart zyn, of om dat by dezelven eenigerhande toebereiding plaats heeft, die ze van elkander onderfcheidt; zo als by voorbeeld goud, zilver en andere metaalen in baaren of daaven, niet van gelyke Hoedaanigheid, noch onderling, noch met dezelvde foort van metaalen die bewerkt zyn, geacht worden. HOEDBOOM in het Latyn Terminalia is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Polyga- mia of Veehvyvige Btomen gerangfehikt. DeBloe- men beflaan uit eenen Kelk die in vyven is gedeeld, zonder Bloemkrans, en hebben tien Meeldraadjes; maar eenigen zyn enkel'mannelyk, de overigen hebben eenen Styl en Vrugtbeginzel, dat eene fchuitachtige Boldervrugt wordt, Daar is maar eene foort van, maakende den bekenden Katappeboom in Oostindie uit. Terminalia. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1283- p. 638. Veg.XIII. p. 764. Slap.' 128. Cutappa. Rumph. Amb. I. p. 174. T. 68. Adamatum. Hort. Malab. W. p. 5. Amygdalus Indica. Nieuwhoff. Rat. Hift.iKH. T. 3, 4, 5. Onder den naam van Katappa-Boom, vindt men by Rumphius voorgedeld eene tamme en wilde, beiden op de Molukkifche Eilanden groeijende. De eerde is een wyd uitgebreide Boom, regt doch niet zeer hoog van Stam, aan welken de Takken overdwars daan, en deezen geeven wederom andere Takken uit, daar op 't end de Bladen rondom aan hangen, byna gelyk een groote lamp met pypen. Hier zal de Latynfche Gefhchtnaam op zinfpeelen, en, dewyl de Kroon zich als een breede hoed vertoont, zo noemt de Heer Houttuyn hem de Hoedboom. De agterde en oudlte Bladen zyn kleiner dan de voorden, die wel een voet langen een half voetbreed vallen, van eene waaijerachtige figuur. Zy zyn dik geribd en geaderd, van boven hoog groen, van onderen een weinig geel en zagt in't aantasten. Aan lange Steelen komen Tros. fen voort van Bloempjes, die klein zyn en zich als een Sterretje vertoonen , vol witte Meeldraadjes; doch de meesten, dac de Mannelyken zyn, vallen af, en maar weinigen zyn vrugtbaar. Het Vrugtbeginzel, naamelyk, in fommigen onder de Kelk zittende, wordt eenepruimachtigefpitzeVrugt, van drieduimen langte, hebbende een rand die zich wat omkromt, en geeft 'er dus de figuur van een fchuitje aan. Zy is aan 't end gekloofd, en bekleed met een dun velletje, in 't eerst groen, daar na roozerood wordende, met geele plekken en ftreepen. Binnen dit Velletje zit een haairige Bolfter, die eenen langwerpigen Steen bevat, als een amandel, een eetbaare fmaakelyke Pit hebbende, die zo olieachtig niet is als de Kanaries. Ook geeft de Bolfter, die versch opgefneeden wordende fraai kerfen-rood ziet, geen onaangenaamen reuk. Wegens deeze Vrugt is het( Gewas de OostirJifche Ë ' Aman-  So66 HOED der VRYHEID. HOEDE. HOEF. HOEFBLAD. Amandelboom by Nieuhoff getyteld, dien Rat uit den Malabaarfchen Kruidhof alwaar dezelve Adamarum heet, befchryft. Hy wordt 'er, wat de Kroon aangaat, by een Pyn- of Denneboom vergeleeken, hebbende de Stam zeer hard, wit Hout, met eene aschgraauwe Schors en rooden Bast. De Vrugt, opdroogende, barst en werpt den-Amandel uit, wiens Pit in de mond, onder 't kaauwen , geheel weg fmelt, doch van fmaak is als onze Amandelen; en, in water gelegd, breidt zy zich tot twee witte Blaadjes uit. Hy groeit van zelv' in de bosfchen op de Kust van Malabar, en wordt 'er in de hoven gehouden, alzo hy driemaal 'sjaars zodaanige Vrugten geeft, die men voor de lekkerheid eet, niet alleen, maar van de Bladen maaken de Inlanders een groot gebruik, zo tot fpyze als tot geneesmiddelen. HOED der VRYHEID, is dat gene het welk by de Romeinen Pikus werd genaamd. Wy zullen in navolging van eenen beroemden Engelfchen Scbryver eenige bedenkingen aan onze Leezers mededeelen, over den oirfprong en de beduidenisvolle hoedaanigheden van den Hoed der Vryheid. De oude Romeinen waren doorgaans gewoon, met blooten hoofde, te gaan; by koud en regenachtig weer, bedekten zy 't zelve met eene der Slippen van hunne mantels of togaas. Gesar hunne eerfte Keizer, kaalhoofdig zynde, bedekte het met eenen laauwerkrans. Ouderdom en ziekte gerechtigden, in de vroegfte tyden, alleen iemant, tot het draagen van eene kap of muts. De ouderdom toen iets eerwaardigs zynde, zo werden de Kappen met ter tyd een teken van eer; en niemant wérd toen eenvaardig gerekend, dan die vry was, en, langs deezen weg, geraakte de Kap in de mode, als een teken van Vryheid, wanneer eene flaaf uit de dienstbaarheid ontflagen voor een vry man wierd verklaard, kreeg hy eene Kap welke hy in 't openbaar mogt draagen. De Pikus, of de Hoed der Vryheid, is geheel eenvoudig van gedaante, gemeen van (toffe en wit van kleur. De gedaante is als een zuikerbrood, breed van onderen, en uitloopende als eene kegel: zulks duid aan dat de Vryheid rust op den breeden grondflag der menfchelykheid; en de pyramidaale gedaante, het zinnebeeld der eeuwigheid, wystaan, dat dezelve altoos moet duuren. De Hoed der Vry heid is eenvoudig: dewyl vryheid den Mensch ten natuurlykften en grootften fieraad (trekt. Dezelve heeft geene gouden of zilveren boorden, welke zo dikwerf het lievery zyn, van onderwerping aan willekeurig gezag. ———, Die Hoed is van gemeene (toffe, van wol gemaakt, om aan te duiden, dat Vryheid zowel het geboorterecht is, van den Schaapherder als van den Raadsheer. Eindelyk de Hoed der Vryheid is wit; de eigenaartige kleur van ongeverfde wolle: dit zinfchetst, dat de Vryheid geheel natuurlyk is, geene vlekken draagt van partyfchap, en onbezoedeld blyft van dwinglandy. HOEDE, betékent bewaaring, befcherming; en is een woord, van het Vrouwélyke Gedacht. Onder haare hoede, Hooft in de Nederl. Hifi. hl. 7. Op haare hoede, Vondel in de Poëzy, I. D. hl. 536. ———• Dit is eene der woorden, die vrouwelyk wordendoor het aanneemen der E. Want hoed is by verkorting niet anders dan hoede, die ons hoedt of befchermt te¬ gen de lucht. En zo reeds achterhoede by Melis Stoke B. IX. r. 649. <ën taic boen fctiöc öe nthterfjochc. Zie ook hoede B. II. r. 1354. met cïecm-e ftoctn?. Zie ook B. III. r. 336. IV. r. 118. V. r. 612. VIL r. 1125. Doch indien hoede van hoed gekomen zy, kan hoed niet by verkorting van hoede zyn; dit drydt. Men zegge liefst, hoed komt van hoede, welk laatde van eene algemeene betekenis is, die eene byzondere gegeeven heeft aan het woord hoed, dat een hoofddekzel aanduidt. — Van dusdaanige veranderingen van gedacht in een en het zelvde woord moet nagezien wor. den, de Schryver der Spraakkundige Schetze, door de Heer D. van Hoogstraaten uitgegeeven in de Latynfche fpraake, bl. 18. bekend onder den naam van Anonymus Batavus, of Adriaan Verver. HOEF. Te vergeefs wordt dit woord by ten Kate gezocht, deszelvs wortel dient gedeld te worden in hoef, hief, hof, hoof: en zie daar eene gepaste afleiding: in deezen wortel ligt de beteekenis van elevare, fustollere; hier van hnbd/ bochel/ hetüicï; om dat die als 't ware iet verhevens, iet hoogs is, by ten Kate II. D. bl. 213. Hoe gemaklyk nu mag langs dien zelvden weg hoef van deezen wortel worden afgeleid? hoef is dat uitwas, dat bidtige, die uitfteekende knobbel aan den voet van een Paard, die zich als iet heuvelachtigs uitfteekt en doet zien: en komt dus in die zelvde gedaante voor aan den voet eens Paards, als een heuvel op het vlakke veld. De gelykenis is wel ongemeen, doch ligt evenwel in de natuur der zaake : alleenlyk dat het denkbeeld van uitftekend, dat het eenvoudige fchynt, niet verwarre met dat van hoog': het gene wel als van zelvs aan het eerde verknocht, maar als een tweede nogthands daar van onderfcheiden is. Dit is dan het beduit, om dat van een heuvel kan gezegd worden , dat hy zich uitfteekt en zyn kruin verheft, en van eenen hoef/ insgelyks, dat hy zich door een bultigen knobbel verheft en uitfteekt; dat daarom ook, gelyk heuvel van den wortel hoef, hief, hof, hoof wordt afgeleid, poef/ waarfchynlyk van dien zelvden wortel afkomdig zy. N. Bydr. II. Deel, bl. 170. HOEFBLAD, in het Latyn Tusftlago, is de naam van een Planten - Geflacht, onder de Klasfe der Syn- genefta of Samenfteelige Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken beltaan in eenen naakten Stoel, een ongedamd Zaadpluis, het welke door gelyke Kelkfchubben, die van hoogte als de Schyf en eenigermaaten vliezig zyn, onderfcheiden wordt. Het bevat de volgende tien foorten waar onder het gemeene Hoefblad is begreepen. 1. Manneloos Hoefblad. Tusftlago Anandria. Hoefblad, met eenen éénbloemigen, fchubbigen , opgeregten Bloemdeel, de Bladen lierachtig eyrond. Tusfdago fcapoun>florofubfquamofo&c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen, 952. Veg. XIII. p. 629. Tusftlago fcapo unifloro &c, Hort. Upf. 259. T. 3. ƒ. 1. Gmel. Sib. II. p. 141. T. 68- ƒ. 1. Anandria. Linn. Amoen. Acad. I. p. 243. 2". 11. (3. Idem Cal. fubaperto. Gmel. Ibid. T. 67. f. 2. De Kelk komt geflooten voor, in dat Siberisch Kruidje, waar over een byzonder vertoog, onder den naam van Anandria, door den Heer Linreus is aan 't licht gegeeven. De reden daar van was, dat Sigesbeck, door vvien Linn/eus zo onbefcheiden over het famenftel der Sexen is aangetast, dit Kruid als een  HOEFBLAD. HOEFBLAD. 3067 een bewys, dat de bevrugting door 't Stuifmeel niet tot de rypwording van 't Zaad vereischt werde, bygebracht en 'er daarom deezen naam aan gegeeven hadr. Maar hy is, in dat Vertoog, bondig wederlegd door den Smalander Heer Tursen, die aantoont, dat het zelve zo wel tweeflachtige als vrouvvelyke Blommetjes heeft, en, wanneer de Kelken geftooten blyven, dient zulks mooglyk om de vrugtmaakende deelen te befchutten voor de koude: want men heeft bevonden, dat de Plant in eenen pot gezet, op een warme plaats, denKelk wezentlyk uitbreidt en eenen geftraaldenBloem vertoont, even als zulks de Heer Gmelin in een ander Siberisch Plantje, 't welk eene verfcheidenheid van het gemelde fchynt te zyn, hadt waargenomen. 2. Getand Hoefblad. Tusfilago dentata. Hoefblad, met eenen éénbloemigen Bloemfteel zonder Blikjes, de Bladen lancetvormig, getand en ruig. Tusftlago fcapo uniflore elratlcato &c. Aster acaulas Hieracii villofis foliis. Plum. Sp. 10. Je. 4°- 3. Knikkend Hoefblad. Tusfilage nutans. Hoefblad, met eenen éénbloemigen Bloemfteel zonder Blikjes, de Bloem knikkende, de Bladen lierachtig ftomp. Tusfilago fcapo unifloro ebraüeato &c. Leontodon Foliis Radicilus &c. Brown. Jam. 310. Dens Leonis folio fubtus intarnt Sloan. Jam. tiift. T. 150. ƒ. 2. Afier Primula veris folio. Plum. Sp. 14. Ic. 41. In de Westindiën of Zuid- Amerika vallen deeze, waar van de eerfte Bladen als van 't Havikskruid, de laatfte als van de Primula Veris heeft, van onderen wolachtig grys." De Bloem is paarsch. In deeze laatfte die knikkende Bloemen heeft, was de Bloemfteel ongebladerd, in de andere gebladerd. 4. Alpisch Hoefblad. Tusftlago Alpina. Hoefblad, met eenen éénbloemigen, byna naakten Bloemfteel, de Bladen hartvormig rond, gekarteld. Tusftlago fcapo unifloro fubnudo&c. Linn. Hort. Cliff. 411. Roy. Lugdbatav. 250. Gouan. Monfp. 438. Kram. Auftr. 248. Tusftlago Alpina rotundifolio glabra & canescens. C. Bauh. Pin. 197. Tusfilago Alpina 1 & 2. Clus. Hifi. II- p113. Faun. T. 497» '498. Lob. Ic. 590. 5. Gewasrn Hof blad., Jusfüago vulgaris. Hoefblad, met eene éénbloemi^e gefchubdè Steng, de Bladen byna hartvormig hoekig, met kleine Tandjes. Tusftlago fcapo unifloro imbricato &C. Linn. Mat. Med. 391. Gort. Belg. 239. Kram. Auftr. 248. Oed. Dan. 595- Linn. Flor.Suec.63o, 743. Dalib. Par. 256. Gouan. Monfp. 439. Roy. Lugdbat. 159. Gmel. Sib. II. p 140. Tusfilago vulgaris. C. Bauh. Pin. 197. Tusfilago, Farfara. Lob. Ic. 589- Aanmerkelyk verfchilt het Alpifche, dat op de Bergen in de zuidelyke en middeldeelen van Europa groeit, en wm van Clusius één met wollig gryze, één met gladde Bladen afbeeldt, van het gewoone Hoefblad onzer velden en akkeren. Het Alpifche heeft een wortelend Stengetje, dat Bladen, en uit het midden der Bladen een byna naakten Bloemfteel fchiet, met^eene paarschachtige ongeftraalde Bloem. Het gewoone geeft eerst Bloemfteelen uit den grond, die fchubswyze zyn bekleed, en deeze verdwynende komen de Bladen te voorfchyn, die ook veel grooter zyn. Tournefort vertoont de Bloemen, die geel zyn en gedraald, op eene keurlyke manier. De Kelk beftaat uit- een ry lange Blaadjes, tot eene cylinder fa- mengevoegd, waar eenigen aan den voet bykomen, gelyk in 't Kruiskruid. Men noemt dit Kruid, dat zekerlyk de Tusfilago der Oudenis, by de Grieken Bechion genaamd, ook Farfara en Ungula Caballina, dat is Paardshoef; alzo de figuur der Bladen daar heen wil. De Franfchen heeten het Pas d' Asne of Tacconet, de Engelfchen Coldfoot; deDuitfchersS^ftytfiV QEfclsfmff/ of s&anMetticO. Den eerften algemeenen naam heeft het van de hoestftillende en borstverzagtende hoedaanigheid; weshalve het in Borstdranken zeer dikwils wordt gekookt. Het Aftrekzei, met heet water, is ook niet ondien. ftig, en de Bladen worden, als Tabak gerookt zynde, voor aamborftigheid van ouds aangepreezen. 6. Japansch Hoefblad. Tusftlago Japonica. Hoefblad, met eenen veelbloemigen Bloemfteel, de Bloemen overhoeks geftraald. Tusftlago Scapo multifloro, Floribus alternis radiatis. Linn. Mant. 113. Amica Tusfilaginea. Burm. Flor.Ind. 182. DormücumTusfüaginis folio. Pluk. Amalth. 71. T. 390. ƒ. 6. fee. Burm. De Heer Kleinhof hadt aan den Hoogleeraar Burmannus, van Java, een exemplaar gezonden van deeze zonderlinge Plant, met een driebloemigen Steel, waar toe evenwel het Doronicum met Hoefblads Bladen van Plukenet, dat van 't Chineesch Eiland Cheu-fan afkomftig was, doch eenen éénbloemigen Steel hadt met eene groote Bloem, door den laatstgemelden betrokken wordt. De Heer Houttuyn bezit een aanzienlyke Plant van dit Gewas, waar van de Steel of Steng weezentlyk veelbloemig is, en dus meer van die van Plukenet verfchilt. Hy is een voet lang, en geeft ter halver hoogte reeds een zyd-Takje uit, vervolgende daar mede, overhoeks, tot aan den top. De meesten van die zyd-Takjes zyn éénbloemig en dus zyn 'er ten minfte tien Bloemen of Bloemknoppen aan. De Kelken beftaan uit puntige Blaadjes, van gelyke hoogte, digt tegen elkander aan geplaatst en hebben aan den voet eenige rappige puntjes. De Steng is boven bekleed met een viltige wolligheid, en heeft lancetvormige Stoppeltjes; van onderen is "zy bloot; het Blad, daar van afgezonderd, heeft een byzonderen Steel, van meer dan een half voet langte. Het is noch van boven, noch van onderen, wollig, niervormig rond, drie duimen breed en aan den omtrek een weinig uitgegulpt, met kleine puntjes, dat rede}yk met de Afbeelding van Plukenet ftrookt, veel beter dan de figuur van de Kelk en Bloem. 7. Koud Hoefblad. Tusftlago frigida. Hoefblad, met eenen getopten Bloemtros en gedraalde Bloemen. Tusfilago Thyifo fastigiato &c. Linn. Flor. Lappon. 103. Flor. Suec. 682, 744. Tusfilago Scapo imbricato, Floribus fpicatis tjc. Gmel. Sib. II. p. 150. T. 70. Cacalia tomentofa. C. Bauh. Pin. 198. Prodr. 102. Scheuchz. Alp. 134. T. 18. ƒ• 1. - 8. WitbhemigHoefblad. Tusfilago alla. Hoefblad, met eenen getopten Bloemtros en weinige naakte1 Vrouwelyke Blommetjes. Tusfilago Tliyrfo fastigiato &c. Linn. Hort. Cliff. Flor. Suec. Roy. Lugdbatav. 159- Petafites minor. C. Bauh. Pin. 19 7. Petafitesflor. allo. Cam. Epit» 593* 9.' Basterd Hoefblad. Tusfilago hybrida. Hoefblad, met eenen langwerpige Bloemtros, en zeer veele naakte Vrouwelyke Blommetjes. Tusfilago Tliyrfo oblongo tfc. ' E 2 Gort.  3©6S HOEFBLAD, HOEFSLAG. Gort. Belg. 280. Boy. Lugdbat. 159. Petafites g& Dill. Eitli. 309.. JT. 230./'. 297. 10. Poddehlad. Petafites. Hoefblad, met ■eenen eyron. de Bloemtros en weinige naakte VrouwelykeBlommetjes. Tusfilago Tliyrfo ovato Linn. Mat. Med. 390. Gort. Belg. 239. Roy. Lugdh.isv- Flor. Suec. '685", 746. Dalib. Paris. 256. Tusfilago major. Cam. 592. Petafites major & yulgaris. C. Bauh. Pin. 197. Lob. Ic. 591. j Niet vreemd is 't, dat deeze Kruiden, die tot de zogenaamde Poddehladen of Dokkebladen behooren, in dit Geflacht door Linnjeus gefc'hikt zyn , daar het gemeende van dezelven reeds Tusfilago major heette by de Ouden. In 't Hoogduitsch noemt men 'i ^J&ftfettJ' ïuurtss; alzó men den Wortel van dit Kruid, als tegen de Pest zeer diendig heeft aangemerkt. Hy is fcherp en bitter kruiderig, van eene verwarmende, zweetdryvende hoedaanigheid, en by de landlieden veel in gebruik tegen ziekten van het Vee en den hoest der Paarden. Hierom'noemt men het Kruid, in 't Hoog"duitsch, ook Stos'jjappcf. In Engeland wordt het But'terburri geheeten en in 't Fransen Petafite of Herbe aux 'TeigneuX; dewyl het poeij?r van den Wortel allerley "loopende Verzweèri'ngen,' fom'mig Schurft ehlCraaüwagie, door qpftrooijinge geneest. In de Noor'delyke en' middelde deelen van Europa, als ook in Rusland en Siberië, komt dit Kruid, met de geregelde veranderingen, voor. In de eerfte plaats heeft het de algemeene eigenfebap, in het Hoefblad wereltkundig, van Bloemftengen te fchieten, terwyl de Bladen nog zeer klein zyn, of beginnen uit te fpruiten. Ten anderen komen die overeen in de ontzachlyke grootte der Bladen, welke van de grootden onzes lands zyn. In de Haarlemmer-Hout, en daar om'ftreeks, vindt'men zodaanige Planten, ook elders in ons land groeijende, met Bladen van twee of drie voeten breedt. Men onderfcheidt ze van de Klisfen door de rondheid der Bladen, die byna hartvormig zyn, aan den rand met eenige punten, fomtyds hoekiger, gelyk in het Witbloemige, als ook in die foort, welke den bynaam van koud draagt; boven groen,-van onderen witachtig en zagt op *t gevoel. Deeze Bladen, aan ftukken gefneeden zynde, worden van het Vee het jjoc l Gras heeft, niet verfmaad. Het •-',■,„ a na verfchil deezer vier foorten beftaat |g >'a Bloemen. Allen geeven zy eene Bloemdeng, a [uuerkelyie hoogte en dikte, welke getrost is ci geaalrd, maar in fommigen meer getopt of puntiBlj, in anderen ronder of ovaal. Dit n kt hei eenige erfchil niet uit. De eerde, die op de Bergen van Svitzerland, Lapland en Siberië groeit, heeft volgens l.ikn^us de Bloemen geftraald, en Gmel h beeldt ?o di::. af, vindende in ééne Bloem veertig iwecflachtïge cn negen Vrouwelyke Tongblommetjes san den omtrek. Haller, daarentegen, zegt, dat 'er sec:: g fic • -fiV Petafites in Sv.-itzerland groeije. Het gemeene Hoefblad, dat .hy ook onder den Geflachtnaam van Petafites betrekt, wordt in deezen zekerlyk door hem uitgezonden. Want in dat Geflacht afdeelingen gemaakt hebbende, waar van de eerfte alle Bloemen tweeflachtig; de tweede vrouwelyke Blommetjes aan den omtrek; de derde gedraalde Bloemen hebben zou, ftelt hy de gewoone Petafites als een' voorbeeld van het eerfte, en de Tusfilago als van het laatfte voor; betrekkende tot de middelde Afdeeling het witbloemige, het basterd en het Alpifche Hoefblad, voorgemeld. Voor het koude brengt 'hy eene foort ter baan, welke in het gemelde opzicht zou verfchil. IW: In de laatfte foort, die paarsachtige Bloemen heeft zou de jonge Heer Linnveus twee of 'drie vrouwelyke witte Tongblommetjes hebben waargenomen. -' HOEFSLAG is volgens Kiliaan een Krygswoord, het welk hy in 't Duitsch verklaard door fdiacrtoach* te-, in 't Latyn , Statie heus cuftodice militum deputatus. Dus vindt men het ook by Wagenaar befchr.vanAmfL II. Deel, bl. 464, in Zvo. voor Wagtplaats gebruikt. Zoo ftonden zy gekant, en flachree drom l>y drom, Een ieder op zyn lucht cn hoefflagh, en by fyen Gêfnoër't aan hun gezagh ——— Vondel, in Lucifer hl. 56. Nabooifrcn, dat op zynen hocfOc.e trots. 5 Zich iaëderilaat J. v. Zanten Müi. Par. verl. II. E, hl. 60» Staet dan cn houd nog rast lot in den dageraet, En elk uw hocfficgh wou met goedeii waciit beiiaet. C. G. 1'lebip , cL-r II-'/;!. Acmf. op A/nfi. vs. 'K znch d'onvcnvonnc jeugt, elk op zyn Iwcfjlag trots, In 't harnas, itaen gelyk een onveiwrikbre rots Antonides ïflroinu, li, 1. hl. 31. Daar trekken 1 De Starren aan in hun gelit, Eik op zyn hOefflagh net befcheien. Antonides Mengeld., hl. 424. 'kZag, höe de benden zifch , op hunne IwcfjJr.ch fchaarden. JVL Uude , in l'cly.xcna. Act. II. feta. 4. Elk leger ftond nu op zyn hèéfMg net gefchaard. Nil Volent. Ard. in'brom'.. Aft. I. fecn. 3, En wyl nu alles op zyn h&sffiqg ftond gefchaard. W, v. d. Hoeve, iloucll. Mimen Act. I. fecn. 4. In Hooft Nederl. Hifi. B. IV. bl. 138. leest men. ,, De gemaghtigden haarer hoogheit zouw men ver„ zoeken, midlerwyle hunnen last te fchorsfen, en ,, 't lichten van krygsvolk ftaaken, ontflaande zelvs „ de genen , die reeds waren ingefchreeven , en „ doende de nachtwaak houden in de hosffiaaghen, „ gelyk die by zyn' Doorluchtigheid was ingedelt. ,f En, B. IX. b. 393. Aan alles wat weerloos was, „ verbood mui de Steevasten, en doffeerde ze met „ de rest in vollen geweere: ook werd yder gelast ,, niet van zyn' hoeffiagh te fcheiden, oft hy wierd „ 'er afgehaald hy die van den Gerechte." Zie ook B. XIII. bl. 563. XIX. bl. 814. enz. Dus ook D. Velius, Chronyk van Hoorn B.II.bladz. 117. druk van 1740. „ Middelertyd werden die van „ Hoorn gewaarfebout, roerden de klokken, quamen ,, met allen man op de Vest in goede ordre, en een „ yder op zyn Hoeffiag." Op welke plaats Seb. Oenten aantekent: ,, Heefflag betekent eigentlyk een ,, weg, dien een Paard maakt, als het meer dan eens „ op een zekere grond heen en weer gaat, en telkens „ aan het einde omkeert en aldus een halve cirkel „ maakt. Hier geeft het te kennen de plaatzen rond„ om deStad, die deOverheden gefchikt en verdeeld „ hadden voor ieder Burger en Schutter. Deeze Hóef-  HOEFSLAG. ■ n'tkM waren in Hoorn naar het getal der Kapiteinen " 'in agtten afgedeelt." De Heer Huydecoper merkt in zyne Proeve van Taal en Dlchtk. hier op aan; „ dat hy niet weet van waar de man die eigenlyke betekenis " van hoefflag gehaald hebbe, en dat hy niet kan zien " waar op dezelve fteunf." Dat Kiliaan dit woord Hoef (lig afkomftig rekende van ïfocf/ Ungula, cornu pedis'cequini, fchynt te blyken uit de plaats daar hy het zelve in zyn Woordenboek gefchikt heeft. „ Doch , „ ware het daar van afkomftig, vervolgt de Heer " Huydecoper , zou het moeten betekenen, een flag van de hoeve eens paards, gelyk Hooft het gebruikt, Nederl. Hift. B'. XV. U.661. van den Graav van Lalain: Onlanx waarnaa, een hoefflag van „ zyn eighen paardt hem 't leeven kostte." Waar van by Spieghel, Hoefjlagbron, Ons lippen hebben noit den hocfp.ag-hnn ghenaakt, Die't vollik, 't botte volk, volmaakte dichters maakt. Spieg. llerslf, Ji. 1. vs. 19. Jn eene andere betekenis wordt het woord hoefflag, afgeleid, van hoeve lands. Zo leest men in een ongedrukte Brief van Frederik van Blankenheim , Bisfchop van Utrecht, van't jaar 141 daan die van Rynerfchop, Byleveld enz. <êito me hracerijanh/ onflaï cnöe hac'njalnicn ho'fflagen, cnöe d!C5UÏ!eii fjcttöcii alle die geene bic m öe* ftrt itnternanft faoojfv fuïlen materen/ mernen nergens r,c= m/ enöc bie fuücü fcrjotitaai bic tDijnrrrabc cnöc i|cem* •raets/ oci# 'er rjoo?ft. ftart: <&& titfmflagh baiiecn* re hoeve fat tafen een itacr. En wat verder: tónde bmö tóe ©üfcgraabc bic fiige ban niet gemaert ter i^ccmraöcc ïcVjc / ;o maclj bic ^jhtrraiic nnttcn ïjccniractö aftcr* toaert trecnen / enbe in ren ftcruerse ulnbeii rocben op ter (teenre coétm/ Oïe bijlage acnoenomen hebben tc manen. Uit het "aangetekende door de Heer Huydecoper op Melis Stoke Rym-Kronyk II. D. bl. 604- ziet men dat-alle Dykpligtige Landen onder Overdiemen, omtrent 540 Morgen, verdeeld zyn in 18 gelyke hoeven genoemd; en dat hoefflag beteekent het gedeelte des Dyks, welk ieder hoeve moet maaken; en waarop dezelve is aangeflagen. Wagenaar befchryv. van Amfl. X. bl. -536. „ De Dykslasten worden gedragen by ,'' hoef [lagen over de landeryen die onder dyk gelegen ' zyn." Vergelyk ook het Charter van Ao. 1326. in Mieris Gr. Charterboek II.Deel, bl. 381. Onze Land. luiden weeten ook, als 'er een kade of weg ftaat gefchouwd te worden, welke' hunne Hoefflag, en waar elk hunner gehoefflaagd zy: dat is, welk gedeelte ieder van hun moet maaken of herftellen. Voor ruim drie eeuwen pleeg men 's winters het Y en de Stads gragten te Amfteldam open te houden, om dat men voor vyandelyke invallen op 't Y bedugt was: hier toe wierd een ieder zyne Hoefflag, dat is het deel 't welk hy moest open houden aangeweezen : zulks vereischt wordende, wierd door de gantfche Stad op eenen hoorn geblaazen, om elk te waarfchouwen dat hy byten moest daar hy befcheiden was: dus leest men , by Wagen, befchr. van Amfleldam, X. D. bl.160. dr. in 8ro. dat 'er op den derden December des jaars 1476, afgekondigd werd: bat dït Op $tjn Hoefflag $al bijten als? bic ftoirnc ommc bcr ,s>tcbe oceaan heeft/ nl£ bat ban mté cuptumcïic & Het denkbeeld van Hoeve beeft Vond ei,, zekeriyk in den zin gehad, toen hy het woord Hoefflag gebruikte, in zyne vertaalinge van deeze plaats van Horatius Lib. L Ode 9. HOEFYZER. HÓEK-DOUBLETTEN. 3069 Namque jtie fylva lupus in fabina Dum-fequor calles dubis, ultra Terminum, curis vagor expeditus Fugit inermem. By hem Gez. XXII. bl. 15. Want terwyl ick van.myn Lalage zing, en onbekommeit omzwerve, buiten mynefi hoefflag zoo vlugt voor my een wolf. AN- tonides gebruikt het woord Hoefflag nog eens, op eene andere wyze, in den Tfiroom B. I. bl. 22. Dat nuturen uil gelit en hoefilag zullen knellen. HOEFYZER, in het Latyn Hippocrepis, is de naam van een PI anten-Geflacht, onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroederige Kruiden gerangfehikt. ■ Een plat Haauwtje, dat aan de eenezyde verfcheidene diepe uitrandingen heeft, en dus als uit verfcheidene Hoefyzertjes van Paarden fchynt te beftaan, maakt het Kenmerk en de benaaming van dit Geflacht, waar in de volgende drie foorten zyn begreepen. 1. Eenhaauwig Hoefyzer. Hippocrepis usvfüiquofa. Hoef' yzer, metongefteeldè, eenzaame regte Haauwtjes. Hippocrepis Leguminibus fesfilibus folitariis reclis. Linn. Syfl. Nat. XW. Gen. 885. ?• 492. Veg. XIII. p. 558. Hort. Cliff. Upf. Roy. Lugdbat. 384- Gouan. Monfp. 380. Gron. Oriënt. 229. Ferrum Equinum filiqua fingulari. C. Bauh. Pin. 349. Ferrum Equinum. Dod. Pempt.546. Lob. Ic. II. 94. 2. Veelblaauwig Heefyzer: Hippocrefls multiflliquofa. Hoefyzer, niet gefteelde getropte ronde Haauwtjes, die aan den eenen rand gekwabd zyn. Hippocrepis Leguminibus pedunculatis confertis circularibus &c. Ferrum Equinum Siliqua multiplici. C. Bauh. Pin. 346. Ferrum Equinum alter polyceration. Col. Ecph. I. T. 300. 3. Gekroond Hoefyzer. Hippocrepis comqfa. Hoefyzer, met gefteelde getropte boogswyze Haauwtjes, aan den buitenften rand uitgegulpt. Hippocrepis Leguminibus pedunculatis confertis arcuatis, &c. Roy. Lugdb. 384&C. Ferrum Equinum Germanicum, Siliquis in fummitaie. C. Bauh. Pin. 346. Ferrum Equinum comofum f. capitatum. Col. Ecph. I. p. 302. T. 301. Schoon deeze drie foorten alle wezenlyk van malkanderen verfchilien,'groeijen zy egter onderéén op drooge krytachtige gronden, in de zuidelyke deelen van Europa, wordende in 't Italiaansch Sjerro Cavallu, in 't Fransch Fer a cheval geheeten. Dit betreft inzonderheid de eerfte, die ook in de Levant is waargenomen; terwyl de middelfte ook in Oostindiën en de laatfte zelvs in Duitschland en Engeland groeit. Deeze is een overblyvend Kruid, daar de anderen jaarlyks vergaan. Allen komen zy in geftalte overéén, gelykende naar de Wikken, met gevinde Blaadjes en naauwlykss meer dan eenen voet hoogte. Columma heeft deeze drie foorten onderfcheidelyk afgebeeld. HOEK-DOUBLETTEN is de naam vaneen Geflacht van Schulpen, tot de algemeene Klasfe der Doubletten behoorende. . , Het woord Donax, als gelyknaamig met Solen, vindt men gebruikt by Plinius, om de Scheeden of GeutDoubletten mede te betekenenden zuUs komt geenzints ongerymdvoor; alzo men'er van ouds eene foort van Riet of Rotting door verftaan heeft: maar de toepasfing van dat zelvde woord is duister cp dit geflacht; daar men met meer reden ,- in t algemeen den naam van PMk-DmUetten, en ingevolge de „Heer Ë 3 n -  3«70 HOEK-DOUBLETTEN. HOEK-DOUBLETTEN. Houttuyn Driehoek-Doubletten aan kan geeven; dewyl de eerfte foort naamelyk reeds eenen dergelyken naam voert, en de ftompheid aan 't eene einde, aan alle foorten eene driehoekige geftalte geeft. De algemeene Kenmerken beftaan daar in, dat de Schaal haaren voorften kant zeer ftomp heeft, en zich als geknot of afgefneeden vertoont; zynde het Scharnier met twee Tanden voorzien, de zydelingfe enkeld, eenigermaate ver af, onder den Aars. Tien foorten komen 'er in dit Geflacht voor, onder welken drie uitheemfcben zyn. 1. Triangel. DonaxScortum. Hoek-Doublet, die de Schaal driehoekig hartvormig heeft met eene platte Klink. DonaxTcsta Triangulo- cordata, Vulvaplana. Linn. Syfi. Nat. XII. Gen. don Hage te ruimen, en zich naar het Slot te Altcna te'begeeven. Dan zo dra had hy het Hof niet verlaaten , of de Kabbeljauwfche Edelen , begon den Hertog Albrecht tegens zynen zoon op te ftooken, hem van ilinkfche voorneemens tegens zynen vader verdacht maakende, en als den voornaamen aanitooker der moord van Jongkvrouwe Aleid doende voorkomen. Kortom, men hitfle den Hertog zodaanig tegens zynen zoon aan, dat hy tot het befluït kwam om denzelven op het Slot te Altena te belegeren, en't koste wat het wilde, het Land te doen ruimen. Ten dien einde had Hertog Albrecht heirvaart befchreeven, en zich, in peifoon, met een leger té fchepe, naar Gorinchem begeeven, van waar hy zich voor 't Slot te Atena ter nederfloeg. Graav Willem was op de maare van de aankomst zyns vaders, naar 's Hertogenbosch geweeken, en had de bewaaring van 't Slot aan eenige zyner vrienden toevertrouwd. Hertog Albrecht beftormde het met grof gefchut zo hevig, dat de belegerden het, binnen kort, by verdrag opgaven, niet meer dan lyf en goed vry bedingende. Het Slot werd, op twee groO' te Toorens na ten gronde toe, geflegt. Ook werden de Sloten der gevlugte Hoekfche Edelen, omtrent dee^ zen tyd aangevallen. Koenraad Kuser, die om het vermoorden zyns zoons, meer dan iemant op de Hoekfchen gebeeten was, rukte op bevel van Hertoge Albrecht, voor de SlotenHodenpyl, Duivenvoorde, Sandhorst, Heemftede, Warmond en Paddenpoel, die allen bemachtigd en vernield werden. De Graav van Os. tervant, zich in 's Hertogenbosch niet meer veilig rekenende , week met eenige zyner vrienden naar Frankryk, alwaar hy tot in 'tjaar 1395 verbleef, op welken tyd hy door zeker toeval met zynen vader verzoende. Omtrent op den zelvden tyd, ah Holland, door de Hoekfchen en Kabbel]'auwfehen zo deerlyk geteisterd wierd, en Gelderland door de factiën der Hekerens en Bronkhorsten niet minder beroerd werd, ontftond, in Friesland, de tweefpalt tusfchen de Schieringers en Vetkopers, die uit geringe beginzels gereezen zynde, eindelyk oirzaak van het volflagen verlies der Friesfche vryheid geworden is. Zie SCHIERINGERS en VETKOOPERS. Geduurende de oneenigheden tusfchen Jan van Beyeren welke de Kabbeljauwfchen op zyne zyde had, en vrouwe Jacoba welke door de party der Hoekfchen wierd onderfteund, zag men op nieuw aan de verwoestingen en vyandelykheden den ruimen teugel gevierd. In het jaar 1417 vielen de Hoekfchen in AmïleJland en Kemicmerland, alwaar zy de goederen en Sloten van Heere Gerrit van Heemskerk, die te vooren beloofd had vrouwe Jacoba te zulien inhuldigen; doch nu de zyde van Jan van Beyeren hield, aantasten en vernielden; zie Groot Placaatb. III. Deel, bl. 10. Floris van Borselen maakte zich, omtrent deeze tyd, op last van Hertoge Jan ook meester van Medemblik. Kortom het gantfche Land werd, door de ftrooperyen der aanhangeren van Jan van Beyeren en vrouwe Jacoba, deerlyk geteisterd en in geduurige beweegingen gehouden. In 't jaar 1419 wierden, Zuik, Raaphorst en andere Sloten der Kabbeljauwfche Edelen aangevallen en vernield. De Leidenaars ook Hoeksgezind, deeden langs den Rynkant, veel nadeels met pionderen en blaaken. — in 1426 namen de Hoekfchen aan die van Enkhuizen zo euvel, dat zy aan Hertog Filips de poorten geopend hadden, dat zy met eenige fchepen, omtrent Wicringen zwervende, niet lang hier na, onverhoeds inde Stad vielen, en wel honderd Burgers van tafel ligten en onthoofden deeden. Velius Kronyk van Hoorn, bl. 50. Het vuur deezer Hoekfche en Kabbeljauwfche tweedragt, 't welk eenige jaaren bei-waards, onder de as. fche gefmoord was geweest, begon omtren den jaare 1444, aan verfcheidene oorden in Holland, heviger dan te vooren, te ontbranden; zie hier wat "er gelegenheid toe gaf. Huoo van Laknoi, Heer van San* tes, die, in 't jaar 1433 in de plaats van Frank van Borsselen tot Stadhouder was aangeftetd, had volkomen voldaan aan de inzichten van Hertoge Philips , en de Hoekfchen, zo ver buiten alle bewind weeten te houden, dat zy zich reppen noch roeren durfden, 'c Land fcheen dan inwendig in rust, tot dat LanNoi in 'tjaar 1440, opgevolgd werd door Willem van Lalaing, Heere van Binguicourt. Deeze was ook wel de Kabbeljauwfche zyde toegedaan ; doch begon allengskens de Hoekfchen te begunftigen; waar toe niet weinig hielp, het huwelyk van zyne Dochter Yolenda met Reinoud Heere van Brederode, die thands het hoofd der Hoekfchen was , en by zynen Schoonvader wist uit te werken, dat deezen in de voornaamfte Steden op het kusfen geraakten. R. Snoi lier. Bataw Libr. X. p. 149- Joann. a Leydis van de Heeren van Brederode, Cap. XLIX. bl. 644. Doch door deeze veranderingen raakten de gemoederen der Kabbeljauwfchen aan 't gisten; ja de tweefpalt tusfchen hen en de Hoekfchen, nam hand over hand toe, en borst op nieuw in 'tjaar 1444 in volle woede uit.. De fchamele geme.ente gedrukt eensdeels door den duuren tyd, veroirzaakt door eenen ftrengen winter, en daar op gevolgden kouden zomer; en ten anderen door de zwaare belastingen welken 'er moesten opge. bragt worden, om aan de buitengewoone tienjaarigé Graavlyke Bede te voldoen; vreesde nog al voor nieuwe lasten. In fommige Steden, roeiden de Kabbeljauwfche Vroedfchappen hier onder , en gaven den Hoekfchen alleen de fchuld van alles, waar over de gemeente morde. Te Amfteldam floeg het graauw allereerst aan 't muiten. Op 't einde van January, waren Lodewyk van. Montfoort en Gtsbrfcht van Viane derwaarts afgezonden, om, uit 's Graaven naam, de Wet te vernieuwen. De Hoekfchen en Kabbeljauwfchen zogten hier, ieder, eenigen uit hunnen aanhang ter Regee» xinge in te. dringen. Daar wierden afzonderlyke. verSa'  HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN. 'gaderingsn gehouden, men'riep eenig volk uit Haar* ■ lem en Monnikendam in de Stad: men hitfte wederzyds, 't graauw en de burgeryop tegen eikanderen, deklokken werden getrokken; de Schout geweldaadig aangevallen, en iemant, die ten beste fprak, in 't heetst van den oploop dood geflagen. De Priester met het Sakrament, op ftraat gekomen, was ter naauwernood in ftaat, om de woeste menigte een weinig tot bedaaren te brengen. De Hoekfche Heeren behielden ein•delyk de overhand, verdryvende alle de Kabbeljauwfchen, die de wyk naar Haarlem namen, en in welke Stad wel dra de vlam der oproerigheid overiioeg. De Kabbeljauwfchen hier door 't kleppen van de klok byeen gebracht, plaatften zich gewapend op de markt: de Hoekfchen ftonden tegen over hen. Nabeltaanden en Buuren, eikanderen voor altoos vaart wel gezeid hebbende, hielden 'tgeweer geveld tegen eikanderen; terwyl elk, van zynen kant, voorgaf, voor de goede zaak te ftryden. Twee dagen hield men ftal, zonder den zwaaren regen, die ondertusfchen viel, eenigzins te ontzien: terwyl ook hier eene Priester, met het Sakrament, tusfchen beide gaande partyen verhinderde, handgemeen te worden. De Hoekfchen, geleid door den Burgemeester Klaas van Adrichem, waren de eerften die aftrokken. De Burgemeester verfterkte zich in zyn huis, welk eerlang door zynen eigen broeder , Simon van Adrichem , die de -Vleeschhouwers tegens hem aanvoerde, hevig ba ftormd werd. Den anderen Hoekfchen Heeren, die -zich insgelyks in hunne huizen verlterkt hadden, trof gelyk lot. Zy booden, van hunnen kant alle mooglyke tegenweer, waar door 'er dagelyks, ter wederzyde, verfcheide omhals raakten. R. Snoi Rer. Batav. Lib. X. p. 149- en Wagen. Vad. Hifi. IV. Deel, •bl. 7. Te Leiden ging het niet veel beter ter gelegenheid van het aanftellen van eenen nieuwen Schout. ■De Hoekfchen hielden Boshuizen den ouden, de Kabbeljauwfchen Simon Frederikszoon den nieuw aangeftelden, voor wettigen Schout. De andere Regenten der Stad waren ook verdeeld : en uit hoofde der gemeene partyfchap, en ter oirzaake van eenige byzondere gefchillen, zeer tegen eikanderen verbitterd. De eene en de andere party bracht, eindelyk, zynen aanhang uit.de Burgery in de wapenen, en op den eerften Augustus, trok men tegen malkanderen op. De Kabbeljauwfchen die verre te kort zouden gefchooten zyn, waren door eenige man fchap uit Delft en uit den Hage aan hun toegezonden, verfterkt; en hadden zich met Jan van Wassenaar Heere van Voorburg, aan 't hoofd, op de breêftraat by 't Stadshuis gefchaard. De Hoekfchen, die op de nieuwe ftraat by de Hooglandfche Kerk famengetrokken waren, begaven zich van daar, naar de breêftraat, om de Kabbeljauwfchen aan te tasten. Op de Koorenbrugge gekomen, hield Geruit Potter hen ltaande, voorgeevende gelastte zyn, om met hen van vrede te fpreeken r waar toe de Hoekfchen zich bereidwillig toonden. Doch terwyl hy over en weder ging, werden zy onverziens, overvallen van de gantfche magt der Kabbeljauwfchen, die zo fterk op hen indrongen, dat zy tot aan en op S. Pankras Kerkhof wyken moesten, alwaar men hen naar 't fchynt, uit ontzag voor de heiligheid der plaatze niet beledigen durfde. , Eene Priester vertoonde zich. in 't harnas onder de Hoekfchen roepende en tie* rende geweldig tegen Prefident en Raaden van Hl' land. Eenige Hoekfchen waren gefneuveld by deeze gelegenheid: meer waren 'er gewond, en wel honderd en twintig gevangen genoomen. Jan Danielszoon , eene deezer gevangenen, en zwager van den Schout Boshuizen, werd met nog twee, federt in den Hage onthalsd. Met eenige anderen, zou menden zelvden gang gegaan hebben; doch Frank van Borselen verwierf hun 't leeven. Zy weiden dan, eenigen tyd, in ruimer of enger hegtenis gezeten hebbende, ontflagen: egter kwam niemant zonder 't betaalen van losgeld vry. Omtrent deezen tyd was hier te Lande, op 's Hertogen naam, een Piacaat afgekondigd, waarin het verbod by den zoen met vrouwe Jacoba, gedaan, van eikanderen Hoeksch of Kabbeljauwsch te noemen , op 't ernftigst vernieuwd werd: ook werd het fpreeken of zingen van partydigs gedichten tegen eikanderen , veroirdeeld. In het jaar 1477, terftond na den dood van Herto-\ ge Karel, ontftond 'er wedeiom eenige beweeging. De Hoekjehen die lang buiten bewind geweest waren, begonden te klaagen ,, dat de ambten aan vreemdelin,, gen gegeeven, en de landzaaten voorbygegaan wer,, den: dryvende voorts dat het nu de regte tyd was, ,, om deeze en andere misbruiken berfteld te zien; ,, dat men zich maar onderling vereenigen moest, om ,, van de jonge Vorftinne te verkrygen, 't gene men „ begeerde, met naame herftelling der aloude voo'r„ rechten en gebruiken." De Hoekfchen en Kabbeljauwfchen verzoenden zich, in fommige Steden, onder anderen te Dordrecht, plechtiglyk en by handtastinge, met eikanderen; beloovende: ,, dat niemant „ hunner, immer by eenige Heeren of Hoven, gees„ telyk of weieltlyk, om vernieuwing van de Regee,, ring der Stad aanhouden zou, dan by gemeen goed„ vinden van het Gerecht, den Oudraad, de Agten, ,, de Dekens der Gilden en gemeene Neeringe." Zie Klepboek by van Balen befchr. van Dordr. hl. 785. Men hield Dagvaarten, te Haarlem, te Leiden, en in den Hage, en kwam overeen, dat men eikanderen, noch van, noch op 't kusfen zou zoeken te helpen;, maar eenpaariglyk 's Lands oirbaar ter harte neemen r ook op de algemeene Dagvaart te Gent, 't gemeene welzyn, boven alle dingen, voorltaan. Voorts werd 'er een ontwerp opgefteld van de Voorrechten, welke men oirdeelde, door Vrouwe Maria, van nieuws bezwooren te moeten worden, waar na zich de Gemagtigden der Staaten van Holland, te gelyk met die van Zeeland, naar Gent begaven. Wagen. Vad. Hifi. IV. Deel, bl. 165, 166. Hier was het dat Vrouwe Maria hun eindelyk, op den veertienden Maart 14.77r het Groot Privilegie, gelyk men 't zedert genoemdheeft, verleende, waar by de oude voorrechten der Landzaaten bevestigd werden, en de Graavlyke.magt bepaald. Zie GROOT PRIVILEGIE- Terftond na het houden van de Dagvaart te Geni9 ontftak wederom op nieuw in Holland het vuur va» oneenigheid, tusfchen ie.Hoekfchen en Kabbeljauwfchen * of van beide deeze partyen tegen de Overheid,, op het bevigfte. De zwaare lasten die men nog draagen moest, hadden de gemeente in verfcheidene Steden aan 't morren geholpen. Inzonderheid vond- dit plaats $e Gouda, Schoonhoven, Dordrecht, en Hoorn-, daar verregaande geweidenaryen en plunderingen ge> 3? 5 preegj* HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN. 3077  $678 HOEKSCHEN ï*r KABBELJAUWSCHEN. HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN. pleegd wierden; 't welk niet bedaarde dan door veranderingen in de Regeeringen te maaken. In andere Steden vielen ook diergelyke veranderingen voor; doch fommigen gelyk te Haarlem, Delft en Amfteldam, alwaar de Kabbeljauwfchen verre de magtigften waren, bleeven op het kusten. In 't jaar 1479 ontftond 'er wederom tweefpalt, eerst te Hoorn, toen te Leiden alwaar de ambten, zedert den dood van Hertoge Karel, door Hoekfchen en Kabbeljauwfchenbeide, ingevolgeeen befiuitder Vroedfchap bekleed geweest waren, doch in dit jaar beflooten de Kabbeljauwfche Edelen en Steden, heimelyk verHand in de Stad hebbende, zich van dezelve meester te maaken en de Hoekfchen te verjaagen. Om dit met eenigen fchyn van recht te doen, verfpreidden zyhet gerugt, dat de Hoekfchen te Leiden voor hadden, den Kabbeljauwfchen verraaderlyk om hals te brengen, en daar toe reeds moordtuig hadden doen maaken. Men wist te bewerken dat de twee Hoekschgezinde Burgemeesters, te gelyk ter Stad uitgefchikt werden; en, terwyl zy van huis waren, kwamen een gfoot aantal Kabbeljauwfche Edelen , benevens eene menigte Poorteren uit Haarlem, Delft en den Hage, op den derden July ter Stad in ryden. De Kabbeljauwfche Regenten en veel anderen koozen terftond hunne zyde. Men viel gewapend in de huizen der Hoekfchen, noodzaakende dezelven, ten getale van omtrent honderd, de Stad te verlaaten. Groote Chron. Divif XXXI. Cap. 22. Zodaanige Steden welke ten eenemaalen aan deKai' ieljauwfche zyde waren verkleefd, bleeven ten deezen tyde niet geheelyk van beroerten vry. In het voorjaar van 1479, hadden zich Jonkheer Henrik, Bastaard van Brederode, Jonkheer Adriaan van Kruiningen, en eenige andere Edelen van de Hoekfche zyde naar Haarlem begeeven , om zich te verlustigen. Deeze werden door een deel jonge baldaadige knaapen, des nagts op hun bedde overvallen, en zouden vermoord zyn geworden, zo zy door hunne Hospes en Hospita's, nietbefchermd en ter Stad uitgeholpen waren, 't Gerecht deed geene de minde pooging om de daaders van deezen moedwil te ontdekken : zelvs werden zy die op dit onderzoek hadden aangehouden , toen naderhand de jonge Heer van Egmond, met groot gevolg van Kabbeljauwfchen, in de Stad gekomen was, hierom, en om dat zy met de jonge Hoekfche Edelen vrolyk geweest waren, ter Stad uitgebannen. Groote Chron. Divif. XXXI. Cap. 21. Wolferd van Borselen, Heer van Veert en Stadhouder van Holland, had om den loop deezer ongeregeldheden te ftuiten, in den vasten des jaars 1479, eene algemeene Dagvaart der Edelen én Steden te Rotterdam doen befchryven. Hy zelv' kwam 'er binnen met weinig gevolg: doch de Baljuw der Stede Jan van Reimerswaale, ontwaar zynde geworden, dat 'er meer volks ftond te komen, bekroop de argwaan, dat de Hoekfchen, denkelyk onder fchyn van de Dagvaart, de Stad zouden zoeken te overweldigen. Om zulks te verhinderen, liet hy de Schuttery in de wapenen koomen, en wierden de Afgevaardigden van Dordrecht, Goudaan zndete Hoekfche Steden buiten geweerd: ja zelvs deed hy den Stadhouder, die toen over den maaltyd zat, van tafel opftaan en de Stad ruimen. Groot wierd van dit tydftip af, de verwydering tusfchen den Stadhouder, die den Hoekfchen gunftigwas, en de Kabbeljauwfchen; die, vrugteloos by hem aanhielden, dat hy de verdreevenen van hunnen aanhang uit Dordrecht, Gouda, Schoonhoven en Oudewater; welke laatfte Stad ook onlangs omgekeerd was, wederomin 't bezit hunner ambten en goederen herftellen zou. Het duurde niet langer dan tot omtrent midzomer des zelvden jaars, dat men deuitwerkzels deezer verbitteringe met felle woede in 'sHage zag uitbarsten. De D ienaars des Stadhouders, en die van eenige Kabbeljauwfche Edelen, in eene herberg hebbende zitten drinKen, waren van verwyten en fchelden, tot flaan en fmyten gekomen. Zulks verfcheidene maaien voorgevallen zynde, en de Valkeniers van den Heere Wolferd, op zekeren tyd, uit het Hof, met haakbusien en klavers op de Kabbeljauwfchen getchooten hebbende, wisten deezen te bewerken dat een goed aantal Poorters, uit de Steden Haarlem, Leiden, Delft en Amfteldam, ter hunner hulp naar 's Hage fnelden, met weiken zy het Hof belegerden en befchooten, en eerlang by verdrag overmeesterden; dit gelukt zynde, wierden des Stadhouders Hengften van ftal gehaald, en alle zyne goederen geplonderd en bedorven: de vooinaamfte hoofden van deezen aanfiag waren, Jan van Eg. mond, en Jan en Filips van Wassenaar. De Stadhouder die toen te Veere in Zeeland was, verzamelde, federt, in 't Sticht van Utrecht, uit de Hoekfche Steden, Dordrecht, Gouda en Schoonhoven, en van elders wel zevenduizend man, trekkende met dit leger, door Delft naar 's Hage, alwaar hy 't Hof wederom bemagtigde, en de huizen der Kabbeljauwfchen deed pionderen ; voorts keerde hy in't begin van Augustus te rug naar Rotterdam, te vooren reeds door hem te ondergebracht: dan hy was zodra niet uit den Haag vertrokken , of de Kabbeljauwfchen vielen, uit weerwraak aan 't pionderen van de huizen der Hoekfchen. Wagen. Vad. Hift. IV. Deel, bl. 189. Hertog Maximiliaan kwam in February des jaars 1490 in Holland, om aan 't herftellen der ruste aldaar zyne poogingen aan te wenden; en (.effens in perfoon eene Bede te doen, tot voortzetting van den kryg tegen Frankryk en in Gelderland. De Kabbeljauwfche Edelen, Jan van Egmond, Jan en Filips van Wassenaar, Jan van Kats, Arend van Duivenvoorde, Jan van Nortich, Jan van Poelgeest en eenige anderen, zyne gunst trachtende te winnen, waren de eerften, en zegt de Heer Wagenaar, veelligt de eenigften, die hem tagtig duizend FiUps-Schilden van dertig grooten vlaams, jaarlyks voor den tyd van agt jaaren, en honderd en zestig duizend Schilden eens, in gereed geld, uit den naam der Landen van Holland, Zeeland en Friesland, toeftonden; waartegen zy eenige vryheden voor 'tLand in 't gemeen bedongen : en, om de Steden Haarlem, Leiden en Amfteldam in 't byzonder te eer tot inwilliging deezer Bede over te haaien, verkreegen zy verlof voor dezelven, om eene Vaart door Holland, daar zy't goedvonden , tot voortzetting der binnenlandfche neeringe, te mogen doen graaven: van al 't welke Brieven verleend werden, op den twaalfden May, in den Hage gedagteekend; zie Groot Placaatb. II. Deel, kol. 675. De Kabbeljauwfchen in zulk eene ruime maate de inzichten van Maximiliaan hebbende bewilligd, verwierven zeer gemakkelyk, dat Wolferd van Borselen van zyn ambt als Stadhouder wierd geremoveerd. Dan te verwon-  HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN; HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN. 307? deren is het, dat zy zo weinig zorg droegen, om hunne onlangs verkreegene voorrechten te bewaaren, dewyl zy gedoogden, dat Joost van Lalaing, eene Henegouwer, in zyne plaats tot Stadhouder werd aangefteld. Groote Chron. Divif. XXXI. Cap. 24, 25- Intusfchen hadden de Hoekfchen reden, om deezen vreemdeling, liever dan eenen anderen, tot hunnen Stadhouder te hebben: zynde hy door zynen Nigte Jolande van Lalaing, met den huize van Brederode vermaagfchapt. De Raadsheeren van 't Hof in den Hage, insgelyks veranderd zynde, vertrok Maximit liaan wederom uit Holland, den Stadhouder Lalaing de zorg bevoolen laatende, om de rust in de Steden te herftellen. Zulks gelukte hein egter nergens, dan te Hoorn en te Gouda, alwaar hy wist uit te werken, dat de meeste Kabbeljauwfchen wederom ingenoomen werden, mids op hunne knieën , voor al 't volk, ten Heiligen zweerende, dat zy nimmer eenige onrust aanrechten, noch nimmer kuipen zouden, om weder in de Regeering tegeraaken. Velius Kron. van Hoorn, 11. 121,122. De Hoekfchen, die in 'tjaar 1479, zo geweldaadig uit Leiden verdreeven waren, tot deeze tyd toe vrugtelooze maatregelen te werk gefield hebbende, om het bezit van hunne goederen en burgerrecht weder te erlangen, onaangezien zy reeds vonnis ten hunnen voordeele ten Hove ontvangen hadden, ondernamen in January des jaars 1481, ten getale van niet meer dan honderd vyf en dertig man, meest Utrechtfen, geleid door Reyer van Broekhuizen, eenen Gelderschman, des morgens ten zes uuren, de muur der Stad in ftilte te beklimmen; zie Amelgardi GestaLudovici XI. Libr. VI. Cap. 20. Gelukkig raakten zy allen binnen. Toen aan 't roepen : Breêro! Breêrol Montfoort! Montfoort! en onder dit getier, fnelde men 'paar 't Stadshuis, 't welk ras overweldigd wierd. De voornaamfte Kabbeljauwfchen, dus onvoorziens aangevallen, werden gevangen genoomen, en in byzondere huizen bewaard: dewyl 't Stadhuis juist op deezen zelvden tyd, door het vuurvatten van 't buskruid, welk onder in 't zelve bewaard werd, gedeeltelyk , gefprongen was: waarby omtrent veertig menfchen, van beiderlei aanhang, het leeven verlooren hadden. De Hoekfchen, de Stad t'eenemaal in hun geweld gekreegen hebbende. Helden orde op de Regeeringe, en telden de weerbaare manfchap, welke zy omtrent zesduizend man fterk bevonden, 't Leed egter niet lang, of de Kabbeljauwfche Steden, Haarlem, Delft en Amfteldam, klaagden ten Hove met zo veel aandrang, over het gebeurde te Leiden, dat Maximii.iaan den Stadhouder Lalaing bevel zond, om de Stad te belegeren; ook maakte zyn volk zich eerlang van eenige Sloten in de nabuurfchap van Leiden liggende, meester; 't ivelk van die uitwerkinge was, dat de Stad zeer benauwd werd; wordende alle de Ingezetenen, welke men buiten dezelve aantrof, in hegtenis genoomen, Groote Chron. Divif. XXXI. Cap. 28. Dordrecht, alwaar de Hoekfchen thands den baas fpeelden, werd op den vyfden April, door de Kabbeljauwfchen, onder bevel vart Heere Jan van Egmond, verrast. Ten dien einde had hy eenig gewapend volk verfteeken in het fchip van Jan Matthyszoon en nog eenige anderen welken van boven met Rys gelaaden, de oude Haven invoeren; zie Oorloghen van Maximü. f. 65. verf. 66. Dit volk met alleryl ontfcheept zynde, overviel de Hoekfchen onverhoeds. De Burgemeester Gilles Adriaanszoon, die eenen koperen pot, in plaats van eenen ftormhoed, op 't hoofd gezet had, en de Onder-Schout werden vegterderhand doodgefiagen. Veele anderen, en onder deezen, de Schout Westfaling en de Burgemeester Dirk van Beaumont, werden gevangen naar 's Hage gevoerd; Groote Chron. Divif. XXXI. Cap. 30. De verdreevene Dordfche Kabbeljauwfchen, zo wel als de Leidfche Hoekfchen, vonnis ten Hove in voordeel-bekoomen hebbende, kwamen weder binnen, en maakten zich meester van 't bewind der Stede; Lettres de Maximil. Dans les Preuves de Commines Tom. V. pag. 190. Ook vielen Gouda, Schoonhoven en Oudewater wederom in de magt der Kabbeljauwfchen. Tot het veroveren van Oudewater, had Gerrit van Uitenbroek, Schout der Stede veel toegebracht; zulks kwam hem egter duur te ftaan; want hy werd 'er federt, met ballingfchap en verbeurdverklaaringe zyner goederen over geftraft; zie Crimin. Sententieb. gequot. A. fol. 115. verf. De Hofpoort van den Hage zat ter deezer tyd vol van Hoekfche gevangenen uit verfcheidene Steden. Hertog Maximiliaan het bemagtigen van Dordrecht, verftaan hebbende, begaf zich den agtften April van Breda naar Rotterdam, in welke Stad de Dordfche Ge« magtigden hem vertoonden; „ dat de Stad, laastelyk, „ alleenlyk ingenoomen was, om 's Hertogen vonnis „ ter uitvoeringe te ftellen; dat men dezelve verder „ ten zynen dienfte bewaaren wilde, en dat men hem „ flegts zyne toeftemming tot de gemaakte veranda. „ ring verzogt." Voorts boden zy den Hertoge de fieutels der Stad aan, en ftelden hem hunne gevangenen in handen. De Hertog, ten eenemaalen de Kabbeljauwfche zyde toegedaan, ftond hun 't verzogtetoe; ook kwam hy omtrent drie weeken laater te Dordrecht, umrairoenöe aldaar, dus luidt de oude aanteekening, tot fbnre ^inceu'fer niogentijrit / lm p.'obifïe cn jonoct: pTcjuöirie ban $?efaiïcgien cn Kechren / bat «Pcrceljt cn bic JIDct. Van Balen befchr. van Dordr. bl. 297. Van Dordrecht trok hy naar Gouda en Schoonhoven, alwaar hy insgelyks, de verandering door de Kabbeljauwfchen gemaakt, bekragtigde'. Leiden het welk nog belegerd gehouden werd, lei eerlang het hoofd in den fchoot, en de Overfte Broekhuizen, beducht voor de magt van Maximiliaan, bergde zich door de vlugt. Den zeventienden Maart vertrok de Hertog te fchepe van Gouda naar Leiden. Te Leiderdorp aan land geftapt, werd hy ontmoet, door de voornaamfte Leidfche Burgers, in rouwgewaad, die hem de Sleutels der Stad aanbooden, en op de knieën om genade fmeekten: zy verwierven dezelve, agttien alleen uitgezonderd, met welken de Hertog naar zyn goeddunken wilde handelen ; hier van zyn 'er ook kort daar aan zes te Leidentei dood gebragt, en onder deezen, Dirk Potter van der Loo, die Hopman onder de Gelderfchen geweest was. Crimin. Sententieb. gequot. A. f. ioö- verf. 108, verf. 109, verf. 110, 111. Van Leiden begaf zich Maximiliaan naar den Hage, om het vonnis der Hoekfche gevangenen uit verfcheidene Steden te doen opmaaken. De goederen van Jan Burggraav van Montfoort, van Reyer van Broekhuizen, en van verfcheidene andere uitgewekenen werden verbeurd verklaard en zy voor altoos gebannen. Den meesten Buk.  3o8o HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN. Hoekfchen gevangenen werd, zedert op voorbede der Hertoginne weduwe, Margareet van Jork , het leeven gefchonken: doch zy, werden ten Lande uit gebannen, Groote Chron. Divif. XXXI Cap. 31.. Adriaan Janszoon Westfaling, Schout, en Dirk van Beaumont, Burgemeester van Dordrecht, waren de eenigften , die, in het begin van Augustus , in 'sHage, onthalsd wierden. Uit het vonnis van Beaumont welke gevonden wordt in de hefchryvinge van Dordr. door Beverwyk, bl. 320, wordt men ontwaar, wat hun te last gelegd werd. Ingevolge dit vonnis, was door Beaumont beleeden: „ 1. Dat hy in Janut, ary des jaars 1478 Burgemeester zynde, de Gemag), tigden van onzen genadigen Heere en Vrouwe van „ Oostenryk, gedrongen had, buitens tyds de Regee„ ring van Dordrecht te veranderen. 2. Dat hy in Fej, bruary daar aan volgende, mede bewilligd had in ,, een befluit, om Gemagtigden naar den Hage te zen„ den, en aldaar te bewerken, dat het Hof geene Mandamenten meer naar Dordrecht zond, om de uit- geweekene wederom te doen inneemen; maar dat men'de Stad, met haare zaaken liete begaan: en dat hy, ten zelvden einde ook had geftemd, in het .,, afvaardigen van den Burgemeester Gillis Adri„ aanszoon aan den Stadhouder Lalaing, wien'men belet had, met de uitgeweekenen wederom naar de ,, Stad te komen. 3. Dat hy buiten kennis-van den ,, Hertoge, een verbond tusfchen eenige Holland,, fche en andere Steden bewerkt j en met de oproe„ rige Gelderfche Steden, vriendelyke briefwisseling .,, helpen houden had. 4. Dat hy, Schepen zynde., .,, twee mannen had helpen veroirdeelen, en eenen vryfpreeken: welke beide vonnisfen het Hof hield 5, onrechtvaardig te zyn. 5. Dat hy, nevens ande- ren, den Stadhouder hulp had geweigerd, om de ,, Stad Leiden, door Broekhuizen ingenoomen, we„ derom te bemagtigen: ja dat hy daarentegen, ins„ gelyks nevens anderen, den Leidenaaren verlof ge- geeven had, om lyftocht te Dordrecht tekomen koo„ pen: daar zulks door 't Hof verboden was. 6. Dat „ hy eindelyk had geoirdeeld, dat men de vreemde „ kuegten des Hertogs, met welken men Leiden be„ dwingen wilde, met geweld ten Lande uit moest ,, zoeken te jaagen , onder dexel van Privilegiën: ten „ welken einde , hy mede geftemd had tot het be. „ fchryven eener algemeene Dagvaart der Holland„ fche Steden, te. Dordrecht." Om alle welke misdaaden, gelyk men ze noemde, Beaumont door Stadhouder en Raaden, geoirdeeld werd, den dood verdiend te hebben. De Heer Wagenaar deeld de volgende aanmerkingen over dit vonnis mede. ,, Onpartydigen, zegt die „ Hiftoriefchryver, zien ondertusfchen, dat de mees„ te punten, die zo hoog genoomen werden, befton„ den, in het verdeedigen en behertigen der oude „ gewoonten en voorrechten, grootendeels onlangs, ,, door 't Groot Privilegie van Vrouw Maria beves„ tigd. Hier toe behoorde gewisfelyk het weeren ,, van Mandamenten van 't Hof, die met der Steden „ voorrechten ftreeden, het houden van Dagvaarten „ en het fluiten van verbonden, zonder den Hertog „ te kennen : hoewel fommigen naderhand, geoir„, deeld hebben, dat de vryheid, om Dagvaarten te M houden, bepaald was by eene Handvest van Her- „ tog Jan van Beyeren, vorderende, dat ze niet te< „ gen den .Graave of deszelvs Heerlykheid moesten draa>> gen i gsiyk de Dagvaart, die Beaumont dreef, „ fcheen te zullen doen. Vide C. v. Bynkershoek „ Q.uast. Juris Publ. Libr. II. Cap. 1. p. 191. Het von„ nisfen tegen Recht, indien hier van al duidelyk ,, blyk ware, behoorde eenen Rechter, die anders „ gewoon was naar zyn geweeten te oirdeelen, nim,,-mer tot eene misdaad gerekend te worden. Ook ,, moest het onderfteunen der Leidenaaren, in zulke „ verwarde tyden, in welke nu de eene dan de ande„ re party boven dreef, zo zwaar niet gewoogen s, worden. De vriendelyke briéfwisfeling met de ,, Gelderfchen kon misdaadig zyn; doch men weet ,, niet recht waar in ze beftaan, of hoe veel fchuld ,, 'er Beaumont toe gehad hebbe.- Wy befluiten ,, dan, dat 'er weinig of geene reden,' om hem en „ den Schout Westfaling anders dan als Martelaars „ van Staat aan te merken. „ De Hertog en het Hof hadden nu beflooten, de „ Kabbeljauwfchen die zwaare beden inwilligden, al,, Jeen in 't bewind te ftellen: waarom' de Hoekfchen „ in 't onderfpit gebracht, gebannen, of van 't lee„ ven beroofd moesten worden. De toeleg gelukte. -,, De voornaamfte Hoekfchen raakten het Land uit: de ,, anderen durfden zich niet reppen noch roeren. De ,, Hertog deed alomme een bevel afkondigen, waar ,, by de twistende gemeente tot eendrachten rust ver,, maand werd." Vad. Hift. IV. Deel, bl. 199, 200. De eenigfte wykplaats ter deezer tyd voor de Hoek* fche ballingen., was de Stad Utrecht. De Utrechtfchen, die, onder Reyer van Broekhuizen, Leiden hadden helpen bemagtigen , waren niet zonder buit .van daar, naar Utrecht gekeerd. Dit, doch wel inzonderheid het aanhouden der Kabbeljauwfchen, had Maximiliaan doen befluiten , tot het aanflaan der Utrechtfche goederen, die onder zyn gebied bevonden werden. Zelvs werden de Utrechtfchen' alomme in Holland en elders bekommerd en vastgehouden. En Maximiliaan wilde hen niet ontflaan, ten ware men den Burggraav van Montfoort en de Hoekfche ballingen uit Utrecht vertrekken deed, waar toe de Utrechtfchen thands noch magt noch wil hadden. Amelgardi Gesta Ludovici XI. Libr. VI. Cap. 28. Uit dit zo hoogryzende gefchil, ontftak in het jaar 1481 , de kryg tusfchen de Hollanders en Utrechtfchen, welke di ie jaaren duurde. In den aanvang des jaars 1482 ontftond 'er wederom eene hevige beroerte te Hoorn. Wy hebben hier boven gezien, dat het den Stadhouder Lalaing was gelukt, de verdreevene Kabbeljauwfchen wederom in de Stad te brengen; doch dat deezen hadden moeten zweeren , dat zy nimmer eenige onrust aanrechten, noch nimmer kuipen zouden om in de Regeering te geraaken. Na 't vertrek des Stadhouders, waren 'er nog eenige anderen ingekomen, die deezen ééd insgelyks, op de'markt, de Roode Steen genoemd, hadden moeten doen. Zulks filet geweldig alle die genen welke de Kabbeljauwfche zyde toegedaan waren; dan de Regeering bekreunde zich hier luttel over, maakende zelvs van ftrenge middelen gebruik, om allen die haar eenigfints in 't oog liepen, geheel onder de knie ts krygen. Velius Kron. van Hoorn, bladz. 122, 123. In de maand Maart des voorgaanden jaars 148 r, was HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN..  HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN. was 'er een felle brand in de Stad ontdaan, welke door de onachtzaamheid der Overheid, die in het vermoeden waren dat hy door de Kabbeljauwfchen ont* fteeken was, om zich geduurende de daar door ontftaane verwarring meester van de Stad te maaken, geene behoorlyke.orde op het blusfchen hadden gefteld, vry wat fchaade veroirzaakte, weik gedrag hun naderhand door de Kabbeljauwfchen op eene bitfe wyze werd verweeten. Om kort te gaan , de onderlinge haat en tweedracht won dagelyks veld. Kort voor goeden vrydag den gewoonen tyd van de verkiezinge der nieuwe Regenten te Hoorn, had de Stadhouder Lalaing verboden met de verkiezinge voort te gaan; dan men ftoorde zich in geenen deele aan dit verbod,' maar deed de verkiezing op de gewoone wyze,. ftaan;, de houdende dat het uitftelien derzelve ftrydig was met Stads-Privilegien. Lalaing die op 't oog fchynt gehad te hebben, om by de verkiezinge zelv' in de Stad te komen , en eenige Kabbeljauwfchen op 't kusfèn te helpen, zag dit mislukt; doch niet gaarne te leur zynde gefteld, wende hy het op eene andere boeg. Hy ontbood naamelyk de voornaamfte Hoornfche Regenten in's Hage, onder voorgeeven dat hy zaaken van belang met hen had te verhandelen : zy lieten zich door deezen vond verftrikken, en trokken derwaards, doch wierden gevangen genoomen. Intusfchen trok Lalaing naar Hoorn, veranderde daar de Regeering naar zynen zin, en berftelde den Schout Maarten Veelaar wederom in zyne bediening. Dit viel voor in of omtrent July des jaars 1481. Toen de hekken op deeze wyze waren verhangen, zag men de voornaamfte Hoekfchen, onder voorwendzel, dat zy de geëischte fchatting weigerden te betaalen, ter Stad uitbannen. Deeze Ballingen, waar onder zich ook de jongst afgezette Schout Willem Klaaszoon bevond, onthielden zich ten deele te Sneek en ten deele te Utrecht en te Amersfoort; geduuriglyk op middelen bedacht zynde om de Stad wederom in handen te krygen. Eindelyk wierven zy eenige manfchappen aan onder bevel van Adriaan van Naaldwyk, Ridder; Jan van Middagten, eenen Gelderschman; en twee Friezen van den Schieringer aanhang, Wiebe Jarigs en Homme Lieuwes. Zy ftaaken te fcheep over, en in alles niet meer dan zestig man fterk, beklommen zy op denderden July 1482, 's morgens ten vier uuren de Stad. Byna zonder tegenftand binnen geraakt zynde, maakten zy zich meester van de markt, als mede van alle de Regenten , uitgezonderd alleen den Schout Velaar, die zich, op liet eerfte gerugt van onraad, met de vlugt had geborgen. Voort hier na geraakten de Hoekfchen wederom in het volle bewind. Men vindt niet aangetekend dat 'er iemant van de gevangene Regenten ter dood gebragt is, denkelyk is het by fcherp dreigen gebleeven. De Stadhouder kennis van het verrasfen van Hoorn gekreegen hebbende, zond eerst Jan van Egmond met een deel Krygsvolk en Poorters uit Haarlem, Delft en Amfteldam derwaarts, om ware 't mooglyk de Stad fchielyk te overrompelen; dan dit mislukkende, plaatfte de Stadhouder zich aan 't hoofd van een Leger van zes duizend man , trok in aller yl naar die Stad, en nam dezelve ftormenderhand in. . Naaldwyk en MiddAgten fneuvelden op de wallen, doch de beide Friezen Wybe Tarigs en XII. Deel. HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN. 3o3t Homme Lieuwes wierden gevangen. Groot was de' woede van 't Krygsvolk ter ftede ingerukt; al wie men aantrof werd om hals gebracht. Jong en oud, geestelyk en wereltlyk, ftond der woeste baldaadigheid ten doel. Twee Priesters werden boven van 't klokhuis geworpen: de eene bedierf het terftond; de andere, fchoon na den val nog.doorreegen, behield egter 't leeven. Eene der voornaamfte Regenten werd zo gehavend, dat men zyn Iighaam, by ftukken, opzogt,en met manden t'huis bracht. Toen de moord* lust verzadigd was, viel" men aan 't pionderen, dat deerlyk in zyn werk ging, want niet alleen Burgerhuizen, maar Kloosters en Kerken werden van alles, tot boeken, beelden en offerkelken toe, beroofd. Alleen fpaarde men 't Cecüien-Klooster, alwaar Egmond zyn verblyf had genoomen. De buit werd door 't gantfche Land vervoerd , en half om niet verkogt. Zo onbezuisd was 't rooven toegegaan, dat men naderhand te Delft en elders, verfcheidene jonge kinderen dood tusfchen de bedden vond, die met dezelven opgenoomen en weggedommeld geweest waren. Chron. van 1481 1483- bl. 474- De Schout Willem Klaaszoon die zich verfteeken had, werd ten langen laatften gevonden, en nevens fommige anderen, opentlyk op de markt, onthalsd; anderen werden door Jan van Egmond naar Bakkum gevoerd en aldaar op raden gelegd. Eenigen, en onder deezen de twee Friezen, kogten zich voor groot losgeld vry. De Regeering werd, zedert naar den zin des Stadhouders, herfteld. Ook werd 'er op kosten van 't gemeene Land, een Kasteel te Hoorn gefticht, op welke veertig of vyftig man in bezetting gelegd wierden. Men gaf voor, dac de Stad, om haare wederfpannigheid tegen den Hertoge, deezen breidel, zo wel als de voorgaande rampen, dubbel verdiend had. Doch de onderlinge tweedracht der Regenten, onder welken Veelars zyn aanhangers de gunst des Hofs te fterk zogten , wordt voor de waare oirzaak van haar ongeluk gehouden. Ondertusfchen zag gantsch Holland zich, na deeze omkeering, wederom Kabbeljauwsch. Wagen. Vad. Hift. IV. Deel, bl. 213, 214. De onlusten die zedert eenigen tyd Flaanderen hadden beroerd , deeden de Hollandfche Hoekfchen op nieuw het hoofd opfteeken en overleggen , of zulks niet eene bekwaame gelegenheid konde opleveren, om eene voordeelige kans te waagen. Na dat zy in 't jaar 1483 genoodzaakt waren geworden, Utrecht ti ruimen, hadden zy zedert hier en daar omgezworven, zonder ergens eene vaste wykplaats te kunnen vinden. Uitzicht om zich van eenige Stad in Holland meester te maaken, was 'er niet, zo lang zy geene gelegenheid kreegen, om digt aan de grenzen volk te verzamelen , om als dan te water of te lande in Holland te vallen. Ten dien einde wierpen zy het oog -op Sluis in Flaanderen, van waar zy hunne partyen, te water afbreuk doen , en gemakkelyk volk by een konden brengen, tot het onderneemen van eenigen aanflag in Holland. Ter bereiking van dit oogmerk, flooten zy inet ^FiLirs _van, Kleef, die te Sluis het hoog bevel voerde, en niet minder dan zy op Maximiliaan en de tegenwoordige Regeering gebeeten waren, een accoord, volgens welk hun te Sluis vry verblyf en gelegendheid gegund werd, om en volk en vaartuigen by een te brengen. Alk. Jonker Franf. Óorl. bl. 72, Aan JonkG heer  5o82 HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN". HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN. heer Frans van Brederode, eene jongeling van tweeen twintig jaaren, wierd in April des jaars 1488, door eenige voornaame Hoekfchen, het opperbevel over de voorgenoomene Krygstochten opgedraagen. Jonkheer Frans voorwendende, de wapenen alleenlyk, te voeren ten dienfte van den jongen Filips , dien men in 't gemeen Philippe Monfieur noemde, begaf zich met allen fpoed naar Sluis, ter deezer tyd de algemeene verblyfplaats der Hoekfchen en der Flaamfche ballingen. Hier rustte hy eenige fchepen uit, fchuimde daar mede langs de Flaamfche en Zeeuwfche ftroomen, en maakte zich geduurende deezen zomer van verfcheidene Leydfche vaartuigen meester, die met fchaapevellen en wolle bevragt waren. Dan in het najaar groeide zyne magt zodaanig aan, dat hy eene vloot van byna, vyftig fchepen uitrustte, die met twee duizend Flaamingen en Hollanders bemande, en daar mede door een onbevaaren, in 't vervolg naar hem, Jonker FranJ'en Gat genoemd, op den agttienden November, naar den mond der Maaze zeilde. Brederode, ontfcheepte te Delfshaven, dewyl men om het ys niet verder op konde zeilen, agt honderd en vyftig man, waar mede hy langs den Schiedamfchen dyk, recht op Rotterdam aantrok; welke Stad men op den negentienden November in een oogenblik vermeesterde; zonder dat het blykt dat 'er by deeze overrompeling iernant het leeven heeft ingefchooten. De manfchappen welke te fcheep gebleeven waren, kwamen des morgens ook allen in de Stad, alwaar Brederode terftond orde op de Regeering ftelde, en zonder toeven aan de verfterking der Stad deed werken. Middelerwyl vloeiden van alle kanten de Hoekfchen naar Rotterdam,, dat opgepropt wierd van volk. Brederode liet zyne manfchappen 't platte land, alomme afloopen, ftroopende tot voor de poorten der Steden. Men deed eenen aanflag op Schoonhoven welke mislukte ; voorts verbrandde men Delfshaven en Schoonerlo, en deed alomme aan den Landman de bitterfte vrugten van den binnenlandfchen oorlog fmaaken. Maximiliaan vernoomen hebbende, hoe het in Holland gelegen was, befloot eenen keer derwaards te doen, en alle de Kabbeljauwschgezinde Steden, tegen Rotterdam in de wapenen te brengen. Op den 18 January 1489 deed hy zyne intrede binnen Leyden, alwaar de Steden ter Dagvaart befchreeven en vergaderd waren. Hy vermaande hier alle de leden, met zo veele welfpreekendheid en ernst, tot het beleg van Rotterdam, en het onderbrengen der Hoekfchen, dien hy eenen ongebonden hoop Plonderaarsnoem.de, dat 'er eenpaariglyk wierd befiooten , eene algemeene Heirvaart te befchryven en Rotterdam, te water en te lande, aan te tasten. Alkemade Jonker Franfen Oorlog, tladz. 109 -120. In het begin van February was 'er reeds een aanzienlyk Leger te Delft, by een gebracht. De Maas werd alomme met Schepen bezet, en de Stad, aan de landzyde ook ten naauwften ingefiooten, zo dat 'er niet, dan met groot gevaar, eenige voorraad in te brengen was. Maarten van Polhein en de Stadhouder Egmond hadden 't voornaam bevel over de belegering;: terwyl Maximiliaan zich te Dordrecht onthield. Alkem. ut fupr.,. bl: 134 139, Brederode , natuurlyk denkende 'dat de Stad zou belegerd worden y had Rotterdam; uit de omliggende Dorpen, van mondbehoeften voorzien, en vond zich in ftaat, om eene langduurige belegering door te ftaan. Ja van tyd tot tyd deed hy zelvs uitvallen, om de belegeraars afbreuk te doen , die, gelyk de kans des krygs loopt, nu tot zyn voordeel, dan tot zyn nadeel uitliepen. Hy ondernam ook eenen aanflag op Schiedam, doch door een misverftand wierd die verbrod, en hy moest onverrichter zaake naar Rotterdam te rug. keeren; eene dergelyke onderneeming op Gouda, begunftigd door eene kennelyke onderhandelinge met eenige Burgers in die Stad , viel niet voordeeliger uit, want de Stadhouder Egmond 'er de lucht van gekreegen hebbende, deed, onder anderen vyf Burgers van 't Kerkhof, alwaar zy veilig hoopten te zullen zyn, ligten, en openlyk onthalzen. Alkemade ut fu- pra, bl. 185 187. Beter gelukte het Brederode den zesden Maart Overfchie te bemagtigen, alwaar de belegeraars zich fterk verfchanst hadden, en eene talryke bezetting hielden. Alkem. ut fupr. bl. 167. 's An- derendaags, ftelde hy \r Graavenhage en Haag ambacht onder brandfchatting, als mede gantsch Delfsland; ja hy verkogt zelvs tot in Rhynland toe, Brieven van vry waaringe. Kort hier na, gelukte het hem door Jan van Naaldwyk, benevens nog twee andere Bevelhebbers , met agt honderd man Gcertruidenberg by verrasfing te doen inneemen, doch zy ruimden eerlang, die Stad weder, om twee duizend fchiluen, die hun voor hun vertrek, voldaan wierden, Alkem. ut fupr. bl. 192 198. In het begin van May, poogden de Rotterdammers op nieuw Schiedam te verrasfen , dan zulks mislukte hen even ais de voorige reize,. doordien de Schiedammers, by tyds kennis van den. toeleg gekreegen hebbende, hun met zulk eenen on-vertzaagden moed, tegenftand boden, dat zy genoodzaakt wierden om te deinzen; dan op den terugtocht, liepen zy het Land van Voome en Putten af, en voorzagen Rotterdam van veelerlei mondbehoeften, en inzonderheid van koorn , van welk laatfte men in de Stad gebrek begon te krygen. Op den elfden van deeze zelvde maand, wierd 'er een Beftand te Bodegraven voor zes maanden geflooten, dat op eene trouwlooze wyze door Egmond wierd gefchonden, dewyl hy op den tweeden Juny Rotterdam zogt te overrompelen; dan hy vond de inwooners zo wel op hunne hoede, dat zyne onderneeming niet alleen wierd verydeld, maar hy zelvs genoodzaakt werd met geen ge. ring verlies te rug te wyken. Alkem. ut fupr. bl. 198— 203. Weinig laater ondernaamen de Hoekfchen, onder aanvoering van Jan van Montfoort en Jan van. Naaldwyk eenen aanflag op Leyden. Montfoort en de zynen beklommen den wal, omtrent de Zylpoort, onder 't geroep van Brederode! Montfoort! Broekhuizen! doch werden zo wel ontvangen, met busfen en kloveniers, dat zy gedrongen wierden te rug te deinzen en de onderneeming te llaaken. In 't aftrekken werd hun het Slot Poelgeest, welk Jr. Gerrit van. Poelgeest, voor de Leydenaars bewaarde, opgegec ven: uit het welke zy 't platte land om Leyden alommeafliepen : doch de Stadhouder Egmond , geholpen door die vm Leyden, floegen zedert het beleg voor dit Slot, en beftormden het zo hevig, dat die van binnen genooddrongen wierden het op te geeven ; waar na het ten gronde toe, vernield werd. Alkemade Jonh Franfen Oorlog, bl. 21 Ter  HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN. Ter zeiver tyd dat het in 't Zuidergedeelde van Holland dus hol toeging, geraakte het ook in 't Noordergedeelte, met naame te Hoorn, min of meer aan 't woelen. De Hoekfchen welke zich in die Stad, in een vry groot aantal onthielden, hoop fcheppende, door het gene te Rotterdam en elders voorviel, op de herHelling hunner diep gezonkene zaaken; lieten van tyd tot tyd van zich hooren: dat de Graauwhoeden wel haast aan eenen kant raaken, en dat de jonge Prins zelv in de Stad koomen, en de Wet verzetten zou. De Regeering vatte met reden, uit dit gemompel, argwaan, en begon te vreezen, dat 'er welligt eene geheime aanflag broeide, om de Stad by overrompeling te vermeesteren. Tot verydeling van deezen gevreesden toeleg, liet zy fterke wagt houden, en zond naar Amfteldam, naar Friesland en elders, om nadere kondfchap. Ook ontbood zy den Stadhouder Egmond heimelyk, die op den zeventienden April, van een gering gevolg verzeld, in de Stad kwam: zyne komst baarde fchrik, en bragt te wege, dat eenigen die wat ftout gefprooken hadden, in ftilte de Stad ruimden. Doch kort daar na, ontboden zynde, kwamen zy wederom binnen. Egmond, die eene gefieepene knaap was, en wel voorzag dat geftrengheid nieuwe onlusten zou veroirzaaken, moeide niemant, en alleenlyk wierd de bezetting met eenige nieuwe krygsknegten vermeerderd : doch men verkreeg door middel van gefchenken, dat'er geeneanderen , dan inboorlingen en zelvs Burgers der Stad toe konden verkooren worden. Ook wierd aan de Stad vergund, om de foldy welke aan deeze bezetting moest worden uitgereikt, op 't Ruitergeld te korten, waar in haar, daarenboven, nog eenige verligting toegeftaan werd. Ten deezen tyde, ontfloeg Egmond die van Hoorn ook van de Heirvaart tot het beleg van Rotterdam; waar toe die van Enkhuizen nog agtentwintig gewapende mannen hadden moeten leveren.- dewyl men hem liet blyken, datdePoorters tot beveiliging hunner eigene Stad, ten hoogften nodig waren. Zie Brandt befchr. van Enkh. bl. 36. en Velius Kronyk van Hoorn, bl. 144, 145. Intusfchen duurde de belegering van Rotterdam nog al, ep de leeftocht begon'er onder de Burgerye, zeer fchraal te worden. Jonker Frans befloot derhalve eene kans langs den Lek te waagen om mondbehoeftens op te doen: hier toe wierden agt en twintig Kromftevens en Rhynfchepen, benevens twaalf Roeijagten en Buizen uitgerust, en met veertienhonderd man gewapend, onder bevel van Jan van Naaldwyk en verfcheidene anderen. De Oostenrykfcbe fchepen, die, hier omtrent, de ftroomen bewaarden, te gering in getal zynde om deeze Vloot aan te tasten, zonden om hulp, en haalden met eenige Oorlogfchepen de Rotterdammers, die by Streefkerk ten anker gekomen waren, den volgenden nagt, in: waar op des morgens eene hevige Scbeepftryd ontftond, in welken de Hoekfchen niet beftand tegens het grof gefchut van welke de Oorlogfchepen hunner partye voorzien waren, de nederlaag kreegen. Niet zonder gevaar, geraakte Naaldwyk met ruim driehonderd man aan land, en vlugtte naar Montfoort. Een groot deel der overige manfchap fneuvelde of wierd gevangelyk naar Dordrecht gevoerd. De meeste Rotterdamfche fchepen, wierden verftrooid of vielen in handen der vyanden. Van twaalfhonderd man die uit Rotterdam ge¬ trokken waren, kwamen 'er niet meer dan driehonderd te rug. Ter zeiver tyd wierden ook eenige vaartuigen met Graanen van Woerden komende en naar Rotterdam befchikt, door de vyanden genoomen; by wel. ke gelegenheid Jan van Naaldwyk en Frederik Zevender gevangen werden genoomen en naar Dordrecht gevoerd. Zevender brak uit door het heimelyk gemak, en raakte, door een eng watertje, aan, en voorts over de wallen. Naaldwyk werd om een gering losgeld geflaakt; na dat men hem had doen belooven, zyn best te zullen doen, om Rotterdam, by eerlyk verdrag, in 's Konings handen te doen overleeveren. Alkem. Jonker Fr. Oorlog, bl. 221 229. Ter zeiver tyd dat hy Brederode zogt te beweegen om hier toe over te gaan, hielden de Afgevaardigden der Steden Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amfteldam, Schiedam en Briele, die den zwaarften last van deezen binnenlandfchen Kryg te draagen hadden, den Heere van Polhain te Gouda voor „ dat het langduu„ rig beleg van Rotterdam, en andere rampen van den ,, tegenwoordigen tyd, de welvaart en neering, van „ onder 's Lands Ingezetenen, verbannen hadden. „ Zy vertoonden hem, dat de Handwerken ftii fton,, den, doordien veele Poorters te Schiedam en te „ Gouda, in bezetting moesten blyven liggen. Dat „ het platte Land, waar uit de Steden een groot deel ,, haarer welvaart trokken, woest lag, en geen voor» „ deel gaf. Dat de landhuuren onbetaald bleeven. „ Dat de Steden ook geene renten meer voldoen kon» „ den, en alomme buiten 's Lands bekommerd wer„ den. Dat de Vlaamxhe Kaapers, met naame die „ van Sluis, de Scheepvaart onveilig maakten, en dat „ de leevensmidd-elen, ondertusfchen hand over hand „ duurder werden." 't Slot deezer klagte was een ernftig verzoek, dat 'er toch een-fpoedig einde van den bangen binnenlandfchen Kryg gemaakt mogt wor. den: op dat de rust in Holland herileld zynde, 's Lands welvaart eens wederom bloeijen mogt, als te vooren. Wag. Vad. Hift. IV. Deel, bl. 257. Polhain, dén Steden niet als goede woorden weetende te geeven, verzekerde haar egter, dat de Rotterdammers t' einde adem gevogten, haast tot de overgaave gedrongen zouden zyn. Alkem. Jonker Franfen Oorlog, bl. 232238. Terftond hier na deed hy allen Rotterdammeren, die zich onder de gehoorzaamheid des Roomfchen Konings begeeven wilden, fchriftelyk vergiffenis aanbieden : 't welk van zodaanige gunftige uitwerking voor hem was, dat de Burgery Jonker Frans op 't ernfiigfte aanmaande, om de Stad, by verdrag, op te geeven. Hy befloot 'er eindelyk toe. 't Verdrag werd te Kapelle getekend. Volgens het zelve; „ moest „ Brederode met al de zynen, de Stad binnen zes „ dagen ruimen, dezelve met alle haare gerechtighe„ den den Prinfe of zynen Veldheer overleeverende, „ en alle oorlogsbehoeften agterlaatende." De Stadhouder Egmond kwam, op den vyf en twintigften Juny, met zeshonderd man, van Overfchie in Rotterdam, en des anderendaags verliet Brederode de Stad, met duizendvyftig man, fcheep gaande naar Sluis, alwaar hy, op den vierden dag, behouden aankwam. Wagen, ut fupr. bl. 258- Op deeze wyze nam het zo roemruchtig beleg van Rotterdam, 't welk omtrent zes maanden geduurd had, een einde. De Stadhouder removeerde terftond de G » ou- HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN. 308*  3o84 HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN. oude Regeering, en' ftelde anderen in derzelver plaatze die van zyne hand vloogen. Ook werden eenige Hoekfche gevangenen, te Delft en elders, openlyk onthalsd. Alkem. Jonker Franfen Oorlog, bladz. 239—— 240 " Onder deezen, waren Andries Lepeltak, die de Stad voor Jonker Frans had helpen bemagtigen, en hem aldaar, van dien tyd af aan, als Prokureur Generaal had gediend; Joris, Bastaard van Brederoue, die Baljuw der Stede geweest was, en Warmbotjt Warmboutszoon, die Jonker Frans eerst verwelkomd en der Stede ileuteis voor hem bewaard hebbende, tot Burgemeester was aangefteld. Crim. Sententieb' gequot. Cf. 20. 21. verf. 23 verf. • ; Montfoort en Woerden waren nu , behalve Sluis 111 Flaanderen,. de eenigfte toevlugt der verdreevene Hoekfchen: waarom Hertog Albrecht van Saxen, in April des jaars 1490, inHollajtd gekomenzynde, ophet fterk aanhouden der meeste Edelen en Steden, eerlang het beleg floeg voordeeerstgemelde Stad. Alkem. Jonk. Franfen Oorlog, bladz. 253. - Intusfchen zaten de Hoekfchen te Sluis niet ftil. Jonker Frans rustte hier eene Vloot uit van agt en dertig fchepen , bemand met twaalfhonderd koppen. Hy zelv' die nu, of al vroeger,"den naam van algemeenen Stadhouder van Holland, Zeeland en Friesland, ten dienfte van den jongen Graave Filips, aangenoomen bad, voerde het opperbevel over deeze Vloote, en zeilde uit de Haven van Sluis op den tweeden July des jaars 1490. Eerst deed hy eene landing in de Eilanden van Overflakké en Duiveland, daarna in 't Land van Stryen, alwaar eenige dagen, met pionderen en blaaken, gefleeten werden. Toen wendde hy 't naar Goedereede, welke Stad hy ten behoeve van den'jongen Graave Filips deed opeifchen. Doch die van binnen ongezind om zich over te geeven, befchoot by die Stad zeven uuren agtereen, dan door den dapperen wederftand der Stedelingen , wierden de Hoekfchen genooddrongen ,het beleg teftaaken; wordende toen uit weerwraak Oiiddorp door hen geplonderd; waarna zy in den Zwyndrechtfchen Waard overftaken , en naby Dordrecht verfcheidene huizen door de vlam vernielden; welke wreedheid ten uitvoer gebracht hebbende, zy naar Schouwen vertrokken. Alkem. Jonker Franfen Oorlog, bl. 255 260. ■ De Stadhouder Egmond, in *t Leger voor Mont•foort, de maare ontvangen hebbende van de nieuwe vyandelykheden' der Hoekfchen, verzamelde te Dordrecht eene aanziënlyke Vloot Hollandfche én Zeeuwfche fchepen., met welke hy op den 2iften July, naar Schouwen afftak. In 't gat van Brouwershaven, raakten de Vlooten 'op den 23, aan eikanderen. De Hoekfche Vloot, had verre weg de minfte fchepen en manfchap; niettegenftaande dit weerden zy zich dapper, en 'er werd fel aan beide zyden gevogten, het welk zonder tusfchenpoozing aanhield , tot op het vallen van 't water, wanneer 'er ongelukkig zestien Hoekfche fchepen aan den grond raakten, en daar door belemmerd wierden om verder van eenig nut te zyn. De moedige Brederode gaf het egter niet op; maar fprong met een aanzienlyk deels volk, omtrent Serooskerke4 aan Land: alwaar het gevecht, dewyl de Kabbeljauwfchen hem gevolgd waren, metgeen minder woedeop nieuw, ontgonnen werd. Na eenen dapperen wederftand,, werd Brederode , op twee plaatzen gewond; en, het zelvde lot trof mede'twee zyner Neeven, benevens Dirk van Hodenpyl. De overigen, toen op dé vlugt gedreeven, werden alle afgemaakt of gevangen genoomen. Jan van Naaldwyk, die den fcheepftryd nog eene wyle tyds vervolgde, ontweek ten laatften, alleen met negen fchepen-en 400 man, en nam zyne wyk naar Sluis, alwaar hy, na veel door het onftuimige weer en de tegenftroomen geleeden te hebben, aanlandde. Hy nam verder zynen weg over Zierikzee , werwaards hy door den Stadhouder Egmond vervolgd werd. Doch die van Zierikzee, Naaldwyk doorgelaaten hebbende, flooten Egmond de poort voor 't hoofd, Zy betoonden zich, omtrent deezen tyd, in meer dan een geval, den Hoekfchen gunftig, 't welk hun naderhand zeer kwalyk bekomen is.- Brederode gevangen genomen zynde, werd naar Dordreclst gevoerd, alwaar hy kort daar na aan zyne wonden overleed. Verfcheidene andere gevangenen werden , te Dordrecht, te Leidenen elders, als Landverraaders onthalsd. Alkem. Jonker Franfen Oorlog, bl. 275, 276. Vier maanden had het beleg van Montfoort aangehouden, toen de Stad, by verdrag, aan den Hertoge van Saxen opgegeeven werd. By dit zelvde verdrag bedong men ook de overgaave van Woerden. Jan van Montfort, vergiffenis van den Roomsch-Koning en den Aartshertoge Filips verzogt hebbende', werd wederom in 't bezit der Stede Montfoort gefteld: mids hy beloofde aldaar geene Hollandfche ballingen te zullen laaten verblyven. Alkem. ut Jupr. Bylagen 316. Na 't overgaan van Woerden, hadden de Hoekfchen geen verblyf meer in Holland; maar zwierven by de zee, of hielden zich te Sluis in Fiaandercn op. Wag. Vad. Hift. IV. Deel, 166. Met het eindigen des Kaas- en Broods-Spels, (zie op dat Artikel) in het jaar 1492, nam der Hoekfche en Kabbeljauwfche tweedracht, die nu byna anderhalve eeuw geduurd had mede een einde. De magt der Graaven door het vreemde'Krygsvolk-geftyfd, nam allengskens zo zeer toe, en de Landzaaten werden, door de vermeerderinge van boeten en fchattingen, dermaate uitgeput en verarmd, dat hun noch moed, noch middel overfchoot, om de voorige oneenighsden wederom op te haaien. Sluis de eenigfte plaats alwaar zich nog eenige voornaame Hoekfchen onthielden, wierd door den Hertog van Saxen belegerd. Filips van Kleef die 'er het opperbevel voerde, werd eerlang gedrongen de plaats op te geeven. Hy bedong onder anderen den vryen uittocht voor zich en de zynen, 't Verdrag werd op den 18 Oftober, getekend. Filips van Kleef, die, te vooren reeds aan 't Franfche Plof bekend geweest was, begaf zich na 't overgaan van Sluis, derwaards en heeft 'er, federt verfcheidene hooge krygsambten bekleed. Jan van Naaldwyk trok ook naar Frankryk, alwaar hy overleden is, waarfchynelyk hebben ook andere voornaame Hoekfchen, ten deezen tyde, derwaards de wyk genomen. Wagen, ut fupr. 291, 292. HOENDERBEET , zie DOOVE NETEL n. 7en MUUR. HOENDERDARMEN, zie WORMBUIZEN n. 14. HOENDERKOP der NEDERLANDEREN, zie HAANEXOP n. 4S- HOEN- HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN.  HOEP-BEEK. HOERDOM. HOERERYE. HOERERYE, S08J HOENDERKRUID, zie CASSIA n. 8. HOENDERPOOT, zie BAARDGRAS n. 10. HOEP-BEEK, is de naam van een klein Waterbeekje, om deszelvs kronkelende of hoepswyzen loop dusdaanig genaamd. Dit Beekje van duinwater, ontfpringt in eene vlakte, die agter in de duinen omtrent Kastricum ligt, het welk met andere bywateren vereenigd als een maatig breed vaarwater, tot op de hoogte vmLimmen loopt, en voorts nog eene merkelyke uitgeftrektbeid befpoeld. Het water van dit Beekje, is zeer zuiver en goed bronwater, en 't welk men verzekert dat eene yzeracbtige kragt bevat, zeer naby aan die van het Spa-water koomende. HOERDOM is een woord 't welk men onder anderen in de Oude Friefche Wetten "ontmoet; en 't welk zeggen de geleerde Aanteekenaars op die Wetten bl. 16. by ouds niet zo zeer betekende, het gene men tbands bepaaldelyk door hoerery verftaat, dan wel alle onkuisheid, inzonderheid het over/pel. Het M-G. ïjonnon wordt door Ulphilas beftendig in die betekenis gebezigd: hormotft adulterat. Marc. X: vs. 22. tri ftormasS ne moechare. Marc. X: vs. 10. in gabaititftat tteat ïjOMHonbain in hac generatione adulterante, in dit overfpelig gedacht. Marc. VIII. vs. 38. Zie hier verder over von Stade Spec.Leü. antiq. ex Otfr. p.22. Eccard. ad Catheg. Theodifc. p. 122. HOERERYE in het Latyn Fornicatio en ook Stupmm, is een zo bekend en veelvuldig gepleegd wordend misdryf, dat het overtollig zoude zyn 'er eene definitie van te geeven. Van alle de zonden , wordt 'er door vleescbelykgezinde menfchen geene veelvuldiger gepleegd dan die van Hoererye; om reden dat die de grootfte aanfpooringen heeft, dewyl zich daar toe in deeze verdorvene werelt alomme gelegenheid aanbiedt, en de onkuifchen, ter verfchooninge van dit misdryf, de meeste uitvlugten meenen te vinden. Laat ons derhalve de Eerwaarde Stapfer tot eenen leidsman neemende, uit de Rede en uit de H. Schrift aantoonen, dat dezelve voor God en menfchen ftrafwaardig is. Zedel. III. D. bl. 547 enz. De eerfte foort der bewyzen neemen wy uit de Rede, dat 'is, uit de natuur en gefteldheid der zaake zelve, uit de wyze orde, die tot de algemeene welvaart van 't menschlyk gePacht plaats hebben moet, en dus ook van de kwaade gevolgen en uitwerkingen deezer zonde. Al wat aanloopt tegen de wyze orde en rechte bepaaling der menschlyke daaden, welke, tot welzyn der menschlyke Maatfchappye, moeten worden in achtgenomen, en al wat daarentegen onder de menfchen groote verwarring veroirzaakt; wat aanloopt tegen de gerechtigheid, die de een den anderen verfchuldigt is, en wat veele kwaade en deerlyke gevolgen, als. mede veele andere zonden, medebrengt, dat is zonde. De zonde der Hoererye verftoort de wyze fchikking en rechte bepaaling der menschlyke handelingen , die tot het wys einde en welvaaren der menschlyke Maatfchappye in 't gemeen, en van eiken menfche in 't byzondere, vereischt worden. De Mensch moet zyne begeerte tot de voortteelingemaatigen, zo dat dezelve hem-, noch aan zyne gezondheid, noch aan zyne verrichtingen,, fchaadelyk zy; zo moet-hy. ook niemant daar door in ongeluk, of tot fchande en fmaadheid, brengen. Hy moet niet alleen kinderen teelen, maar deeze moeten ook op eene gepaste wyze opg"> voedt worden. . En gelyk vader en moeder hunne kinderen moeten liefhebben, zo moeten zy wederom van hunne kinderen bemind, gevreesd en geëerd worden. De ouders moeten hunne kinderen behulpzaam zyn, en daarentegen moeten ook de kinderen de ftok en ftaf der ouderen weezen. Dit alles is noodwendig tot de welvaart van het menschlyk geflacht; en het veiligfte middel, om dit te bereiken, de besteregel, om der Menfchen daaden in deezen te bepaalen, is, de inftelling van 'thuwelyk, als zynde eene wyze Godlyke en menschlyke verordening; eene inftelling, die alle uitfpoorigheden verhindert, en waar door dit alles het beste kan bereikt worden. Het Huwelyk maatigt de begeerten der voortteelinge op verfcheide wyzen; het verhindert derzelver zo menigvuldige uitfpoorigheden, enftelt daar aan de rechte paaien; zo loopt ook de gezondheid by deezen aart der bywooninge geen gevaar. In het Huwelyk iydt de eere en goede naam niet; het brengt geen ongeluk of ongeregeldheden mede, zo het zelve heiliglyk begonnen en onderhouden wordt. Het Huwelyk is het veiligfte middel, niet alleen om de kinderen te verzorgen, maar ook om dezelven behoorlyk op te voeden: vader en moeder konnen elkander in deezen behulpzaam zyn : wat het beroep en de arbeid des vaders niet toelaat aan de kinderen te doen, dat doet de moeder; en waar in het vermogen der moeder te kort fchiet, daar in kan de vader voorzien: in het Huwelyk bemint men de kinderen, en dit is de reden, dat men dezelven ook opbrengt in de vermaaninge en vreeze des Heeren, dat men derzelver waare gelukzaligheid zoekt, en uit hen maakt zulke leden, die der menschlyke Maatfchappye van dienst konnen zyn. De kinderen daarentegen vreezen en vereeren de ouders; zy merken dezelven aan als die, onder welke zy naast God en de Overheid ftaan, die hen moeten beftuuren, en waar aan zy alle gehoorzaamheid verfchuldigd zyn. In den Huwelyken ftaat konnen mede de ouders allezins het beste voor de kinderen zorgen, en aan dezelven in alle voorvallen behulpzaam zyn; gelyk daarentegen de ouders in deezen ftaat de meeste blydfchap en hulpe van hunne kinderen hebben konnen. Het Huwelyk is derhalve niet alleen van God ingefleld, als het bekwaamfte en beste middel ter voortplanting» des menschlyken geflachts, als de allerbeste regel ho& dit gefchieden moet, maar ook is deszelvs volftrektenoodzaaklykheid by alle volken, die maar eenigzinsbefchaafd zyn geweest, ten allen tyden der werelt erkend geworden. Tegen deeze wet nu ftrydt de zonde der Hoereryt;. deeze werpt de zo wyze Godlyke en menschlyke fchikking om verre, en brengt niet, dan verwarring, mede: wie weet nu niet, dat zonde is, al wat tegen de1 Godlyke en menschlyke wetten aanloopt. Door de Hoererye wordt de begeerte niet alleen niet gemaatigd, maar veel meer aangeprikkeld: zy vermenigvuldigt,, en Baat over tot de grootfte uitfpoorigheden: zy wordf nooit verzadigt, maar brengt het gemoed in beroerte: tot het uitvinden van gelegenheid, om aan den wellust geduurig op nieuws te voldoen. En Iydt niet de' zulke, die aan deeze zonde overgegeeven isveeftyd» G 3. fchaai-  3o8ó HOERERYE. HOERERYE. fchaade aan zyne gezondheid; daar hy in tegendeel, door eene heilige opvolging van °t Huwelyk, bewaard zou blyven voor alle affchuwelyke ziektens, die op deeze zonde volgen konnen. De Hoererye brengt meestendeels ongeluk, fchande en fmaadheid over die genen, waar mede zy bedreeven wordt. Is het nu niet eene groote ongerechtigheid, wanneer men iemant op de eene of andere wyze in 't ongeluk brengt? Zo verongelykt men ook door deeze zonde niet alleen den perfoon, die tot deeze zonde misbruikt wordt, maar ook de kinderen, die uit zulk eene verbodene bywooninge gewonnen en gebooren worden. En fchoon men door de menschlyke wetten verbonden zy, dezelven te verzorgen, zo wordt evenwel geene zorge genoeg gedraagen voor hunne opvoeding: 't is zeer onzeker, ofzy geraaken zullen in de handen van zulken, die aan hen bewyzen zullen, 't geen zy van de liefde van vader en moeder te verwagten zouden hebben. Hoe kan een vader een kind lief hebben, 't welk hy, nog inde boezem van de moeder huisvestende , en dus al voor deszelvs geboorte, gehaat, en waar van hy niet anders heeft, dan de grootfte zorge, bekommering en moeite, die nooit door de natuurlyke liefde aangenaam gemaakt wordt? En hoe zal daarentegen zulk een kind zyne ouders behoorlyk üef hebben, en hen eene waare eerbiedigheid toedraagen, dezelven niet eens kennende, of weinige blyken van liefde van hen ontvangende, en daarenboven weetende, dat deszelvs ouders het kind op eene ongeoirloofde wyze geteeld hebben? Hoe! zal het kind aan zyne ouderen, en deeze daarentegen het kind, in alle mooglyke gevallen van dienst en hulp zyn, terwyl beide, naamelyk , de ouders en het kind, doorgaans boe verder hoe liever van elkander af zyn? Door dit alles worden de natuurlyke orde, de regel der gerechtigheid, de Godlyke en menschlyke wetten, om verre gefmeeten: en zou het dan geene zonde zyn, 't gene de wyze inftellingen en wetten zo veelerleye wyzen beledigt? Wat niet alleen aanloopt tegen de allerwyste wetten, maar welker toelaatinge mede de grootfte verwarring in de menschlyke t' famenleevinge veroirzaaken zou, dat moet noodwendig eene groote misdaad zyn. Voor de menschlyke Rechtbanken wordt de grootheid eener ondeugd opgemaakt, of daar door meerder of minder ongeregeldheid veroirzaakt worde. Men ftraft eenen ongehoorzaamen jegens de Overheid, eenen, die anderen, of aan 't Iighaam, of aan de eere, kwetst; eenen dief; eenen lasteraar, dewyl door deeze allen ongeregeldheid veroirzaakt wordt: en hoe grooter de ongeregeldheid of verwarring is, die door eene handeling veroirzaakt wordt, dies te grooter wordt ook gerekend de misdaad te zyn, en dies te Itrafwaardiger is ook dezelve. Is nu de verwarring, die ontftaan zou door de toelaating der Hoererye, zeer groot; dan moet ook deeze misdaad gezegd worden groot en ftrafwaardig te zyn. Men ftelle eens voor een oogenblik, dar het Huwelyk in een land geheel afgefchaft ware, en dat elk, zonder Huwelyk vleeschiyke gemeenfchap zou mogen hebben en kinderen teelen, met wie en hoe veele hy wilde; zouden niet daar door ontftaan de grootfte ongeregeldheden, die door het invoeren van het Huwelyk alleen zouden konnen worden weggenomen? En zouden niet, uit zulk eene algemeene vermenginge, veeltyds de grootfte vyandlykheden ontftaan? De ieverzucht zou groot en gevaarlyk zyn. Was niemant gehuuwd; gelyk daarentegen thands het grootfte getal der volwasfenen inden Huwelyken ftaat leeft; dan zouden veele vrouwen, die, of met fchoonheid, of met andere aangenaame hoedaanigheden, begaafd zyn, eene reeks van liefhebbers hebben; en hoe zouden deeze in vrede kon. nen blyven, dewyl eene algemeene bezitting dit onmooglyk toelaat: en wie van deeze allen zou de kinderen verzorgen en opvoeden, terwyl niemant hunner zou konnen weeten, aan wien zy behooren zouden. De Mansperfoonen zouden zich, op deeze wyze, zoeken te vermengen met een taamelyk groot aantal, dewyl de uitfpoorige wellust, de teugel eens daar aan gevierd zynde, de afwisfeling en de \ erfcheidenheid bemint. In zulke vleeschlyke vermengingen zou, noch paal, noch perk, gehouden worden. En vol. gens natuurkundige gronden is het niet waarfchynlyk, dat door zulke algemeene vermengingen even zo veele kinderen geteeld zouden worden, als door middel van het Huwelyk. De Aarde zou minder, dan tegenwoordig, bevolkt zyn. Zeer zelden zoude een kind konnen weeten, wie zyn vader was; zo zouden 'er ook weinige vaders zyn , die hunne kinderen zouden willen erkennen; hoe zouden alle moeders alleen in ftaat zyn, haare kinderen te verzorgen en op te brengen? Deverwandfchappenzouden ophouden; en weinige broeders en zusters zouden konnen overtuigd zyn, van eenen en denzelvden vader af te ftammen. En hoe zouden, op deeze wyze, de erfenisfen naar billykheid konnen worden uitgedeeld? Elk zou het zyne uitdeelen met de grootfte willekeure; hy zou zich daar in het minfte fchikken naar de gerechtigheid en billykheid, maar meestendeels alleen naar zyne vleeschlyke driften, en naar het ingeeven zyner wellusten. Ja, een vader zou niet eens in zyn Testament de billykheid in 't oog konnen houden, dewyl hy niet weeten zou, wie zyn broeder, of zyne zuster, of zyn kind zyn zou; het zoude mede niet mooglyk zyn, dat in een land alles gelykelyk uitgedeeld wierd. En wie zou konnen befchryven alle ongeregeldheden, die zulk eene losbandige vryheid medebrengen zou? daarom moet de Hoererye eene zwaare zonde zyn, als zynde de oirzaak van zo veele en menigvuldige verwarringen. Men zou mogen zeggen , dat het een geheel andere gefteldheid zyn zou, indien het Huwelyk in 't geheel niet ingevoerd, en de vleeschlyke vermenging overal gemeen was; want, fchoon als dan de verwar, ring zekerlyk groot zyn zou, zo zou het evenwel daar mede zo niet gefteld weezen, indien het Huwelyk by. kans algemeen was, en de Hoererye alleen door weinigen bedreeven wierd: op deeze wyze zou de verwarring mede zeer gering en voor de geheele menschlyke Maatfehappy, of voor den ganfehen Staat te famen genomen, ongevoelig en onfchaadlyk zyn; en derhalve zou dezelve, of in 't geheel geene, of flegts eene geringe zonde moeten weezen. Maar, dit zou d3 dief mede kunnen zeggen : de diefftal is niet/algemeen; weinige fteelen, en flegts de weinigften lyden daar door, het algemeene goed worde zelden beftoolen; des wordt dan, door eenen diefftal, in de menschiyke t'famenleevinge, geene algemeene, maar  HOERERYE» HOERERYE 3087- maar eene geringe verwarring veroirzaakt; derhalve kan de diefftal geene zonde zyn, of hy moet flegts eene zeer geringe zonde wezen. Maar, wie ziet niet de ongerymdheid deezer redeneeringe? Is dan elke byzondere diefftal eene ftrafwaardige zonde , dewyl dezelve verwarring mede brengt; zo moet ook al dat gene gezegd worden zonde te zyn, wat eene oirzaak van verwarringe zyn kan, of met der daad is. Hoe meerder ongerechtigheid eene zonde in zich vervat en mede brengt, en hoe meerder zy vyandig is aan alle deugden, dies te grooter en ftrafwaardiger is ook dezelve. Nu is de Hoererye eene t' famenhooping der affchuwelykfte misdaaden, zy wordt doorgaans gevolgt van een geheel beir van zonden, en de deugden moeten voor dezelve wyken. Voor eerst, is 'er geen gebod van God, welk niet, door de onkuisfchen , of met der daad overtreeden wordt, of ten minften gevaar lydt. Befchouwen wy het Christendom en de Religie in 't gemeen; dan zullen wy bevinden,, dat derzelver grootfte verachters en vyanden wellustige of onkuifche lieden zyn. Dé liefde tot deeze ondeugd verdryft de liefde tot den Godsdienst; zy trekt het hart af van het Chi is tendom, en verwekt ongeloof en verharding. Het voor. naam' gebod van 't Christendom is, God lief « hebben yan ganfcher harte, van ganfcher ziele en met alle vermogens; maar de voornaamfte begeerten en daaden van den Onkuifchen trekken af van God; hy wordt ten aanzien van God, geheel gevoelloos; hy heeft tot Hem-, noch hart, noch ziel, noch gedachten, noch aandoeningen ; by deeze overhand-neemende zonde geraakt het hart in verhardingen daar is geene geneigdheid tot de Godlyke waarheden, geene begeerte tot het leezen der Heilige Schrift, geen lust tot den Godsdienst, maar eene walge, aan al wat ftichtelyk en goed is; Hoererye alleen is de afgod, die aangebeden wordt, het eenig voorwerp en einde van alle wenfchen en begeerten. Veeltyds trekt de Hoererye naar zich een verfchriklyk misbruik van Gods Naam; niet flegts door Godvergeetene betuigingen, wanneer men aan de zulken, waar mede men deeze zonde pleegen wil, eene onverbreekelyke trouwe zweert; maar ook voornaamelyk zo veele en menigvuldige valfche ééden, die gedaan zyn, om deeze zonde, te loochenen en te verbergen ; hemelfchreeuwende en verfchriklyke zonden! De zonde der Hoererye is, in alle ftanden, valsch en trouwloos: hoe veele geheimen zyn daar door verraaden geworden,, welker ontdekking wel eens den geheelen Staat de grootfte fchaade veroirzaakt, of zelvs den ondergang gedreigd heeft!. Hoe- veele vyandfchap is daar door veroirzaakt ge-worden! geene banden van't bloed, namaagfchap en liefde zyn fterk genoeg, dat zy niet verfcheurd zouden worden door hen, die hun hoogde goed zoeken in den onreinen wellust: veele huizen zyn reeds daar door verwoest, door verkwistinge wegens deeze zonde in armoede geraakt, en dus in hunnen dand vermindert geworden : deeze zonde gaat veeltyds gepaardmet moord en wreedheid: of zyn niet reeds, en by meerder .en minder aanzienlyken, Vrouwen, Dochters,. Zusters en Moeders, om deezer redenen-wille,., moordenaaresfen geworden van haare Vaderen, Broederen,, Kinderen en Mannen; verfchrtklyke. moordejiaryen,. waar van anders de natuur zelve ysty moeten dienen , of om de grootde uitfpoorigheden deezer zonde te pleegen, of om dezelve te verbergen, nadat zy reeds bedreeven is: hebben niet veele Moeders haare onnozele kinderen vermoordt,, na dat deeze bereids het daglicht gezien hadden; en hoe veele hebben dit reeds gedaan, esr het kind heeft kunnen ge« booren worden! Hoererye gaat verzeld met dievery en het pleegen van ongerechtigheid jegens den naasten. Menig een, door deeze zonde alles verkwist hebbende, bedient zich van allerleije ongeoirloofd© middelen, om den naasten te bedriegen en te verongelyken, 't gene hy, zonder het pleegen van deeze): zonde, niet zou gedaan hebben- En wat zal ik zeggen van de leugens en kwaadfpreekingen , die-men gebruikt, om deeze zonde te doen, of om die te verbergen? Met één woord, geene wet is zo heilig,, die niet door deeze zonde overtreeden , en geene? deugd zo eerwaardig, die niet daar door befpot en veracht wordt. Daarom moeten, ten tweeden, ook alle deugden voor deeze ondeugd wyken. Om nu niet- te fpreeken van de waare Godsvrucht: waar blyft de trouwe en oprechtheid, die hier veelvuldig beleedigd wordt? Waar blyft de vriendfchap en eerlykheid, wanneer het aankomt op het bedekken of op het pleegen deezer ondeugd? Waar is de waare liefde en barmhartigheid? Waarde fpaarzaamheid en maatigheid? Waar blyft de arbeidzaamheid en gerechtigheid? Alle deeze deugden moeten wyken voor de uitfpoorigheden deezer ondeugd; en deeze is daarom te meermaalen geweest de ondergang van eenen geheelen Staat. Het is eene aangenoomene en alom bekende zaak,; dat de grootheid en drafwaardigheid eener zonde mede beoirdeeld moet worden naar de grootheid der fchaade en der kwaade gevolgen, die daar uit voortkomen.De meeste ondeugden meeten wy af by de fchaade,, die daar door ontdaat. Kan men nu uit de ondervindinge aantoonen, dat de Hoererye gezegd moet worden te zyn eene der fchaadelykde ondeugden ;• dan heeft men ook beweezen derzelver grootheid. Doch wy beroepen ons hier op het gene wy in het volgende opgeeven zullen, aangaande de kwaade gevolgen en uitwerkzelen deezer zonde in 't byzonder. Hoe verachtelyker en fchandelyker eene zondé is, dies te meerder reden heeft men zich daar voor te wagten. Men fchuwt immers anderfints, al wat verachting aanbrengt. Wil men nu weeten hoe fchandelyk en verachtelyk eene zonde is, dan moet men zich dezelve zo voordellen, gelyk zy zich by anderen aan ons vertoont. De Menschis doorgaans blind omtrent zich zelve; daarentegen ziet hy aan anderen, 't gene; hy aan zich zelve niet befpeurt; hy kent niet zyne; eigene gebreken; en fchoon hy 'er bewustheid- van hebbe, zy fchynen hem zeer geringe-te wezen, wanneer hy die vergelykt by de gebreken van anderen. De Hoereerder denkt van deeze zonde ten zynen opzichte geheel anders, dan omtrent anderen: wil hy dan weeten hoe leelvk deeze zonde is; dan moet hy dezelve zo befchouwen , gelyk zy aan hem omtrent anderen voordoet.. Men vertegenwoordige zicb, by voorbeeld, iemant, die in den dienst der wellust en onkuischheid'grys geworden is, die altoos een zwale en zieklyk Iighaam-omdraagt, doch die zich van-zyne: onreine begeerten nog.met ontdoen kapj. maar ibdér*-  3088 HOERERYE. HOERERYE. zeiver verzadigïnge al zyn vermaak fielt; moet deeze niet zyn een afkeer voor jongelingen en zelvs voor kinderen? Of, men vertegenwoordige zich eenen Jongeling, die aan deeze zonde overgegeeven is, die a'le vrouwsperfoonen, met ter zydeftellinge van alle gepastheid, aanfchouwt met begeerlyke oogen, die alles aantast wat hy maar eenigfints kan , dag en nagt loert op gelegenheden ter verzadiging» zyner begeerten, die zyne fchenddaaden niet eens meer verbergt, maar de Iaagfte konftenaryen gebruikt, om maagden te verleiden en vrouwen te doen vallen; zal dees'niet allefints verachtelyk zyn voor den zulken, die niet ten eenemaale ondeugend is? Of, wil men de affchuwelykheid deezer zonde nog beter kennen; dan heeft men zich flegts te vertegenwoordigen eene wellustige Vrouwe: hoe walgelyk is de zodaanige, wanneer de fchaamteloosheid als op haar voorhoofd gefchreeven ftaat, alle zedigheid van gelaat by haar gebannen is, en uit haar geheel gedrag niet anders, dan wulpsheid, doorftraalt! Moet de zulke niet, zelvs voor de ondeugendften, verachtelyk fchynen? Zo fpreekt de Rede van deeze zonde. Nu zullen wy mede raadpleegen met de Heilige Schrift. Alle wetten der geopenbaarde Zedenleere beoogen, dat de menschlyke handelingen niet aanloopen tegen de Godlyke Eigenfchappen ; dat de orde in het gantfche menschlyk geflacht behouden, en dus nagelaaten worde, al wat daartegen ftrydt, en daarentegen gedaan worde, 't gene den algemeenen welftand bevorderen kan; als mede, dat 's menfchen zinlyke begeerten geregeld worden, ten einde de redelyke en geestlyke niet bezwyken mogen , naardien de vleeschlyke begeerten ftryden tegen de ziele. Hier op doelen alle zodaanige bevelen van God, die betrekking hebben tot de rechte bepaalinge der begeerte, tot de voortteelinge : Gods vlekkelooze Heiligheid moet daar door niet beleedigd worden, naardien niets, dat onrein is, komen kan in zyne gemeenfchap: de orde in de voortplantinge van 't menfchelyk geflacht moet heiliglyk opgevolgt en niet geftoord worden ; daarom heeft God het huwelyk ook reeds voor de zonde, in den ftaat der Rechtheid, ingefteld. Deeze zo hevige begeerten, die, om de hier vooren aangehaalde redenen, fterk moeten zyn, moeten zo beperkt worden, dat daar uit geene fchaadelyke uitwerkingen en gevolgen ontftaan. Indien de Menfchen gebleeven waren in den ftaat der Rechtheid; dan zou het huwelyk alleen geweest zyn een genoegzaame regel, om deeze begeerte rechtte bepaalen, en de voortplanting van 't menschlyk geflacht te doen blyven in eene behoorlykeorde: maar, na dat de zonde in de werelt gekomen endoorgedrongen is tot alle menfchen, zo zyn derzelver driften en begeerten in verwarringe gebracht; van daar waren 'er meerder fterke beletzelen nodig, om dezelven, zo veel mooglyk, te beteugelen. Hier toe waren van node uitdruklyke en ernftelyke wetten, bedreigingen en ook daadelyke ftraffen, anders zou de zonde der onkuischheid niet hebben kunnen worden geftremd. Hoe grooter nu eene zonde is, hoe meerder zy aanloopt tegen Gods Heiligheid, hoe meerder verwarring zy veroirzaakt en het menschlyk geflacht verwrikt, hde lterker der menfchen geneigdheid tot dezelve is, en hoe algemeener zj mede gezegd kan worden te zyn; dies te ernftiger zyn de bedreigingen, en dies te grooter zyn de daar op gefielde ftraffen. De hoogde Wetgeever heeft daarom al van den beginne der werelt de kragtigde fchikkingen gemaakt, om de zonde der onkuischheid, en in 't byzonder der Hoererye, te beteugelen. Hier toe diende alvoorens Gods hoogde ongenoegen, welk hy aan de eerde werelt door Noach, den Prediker der Gerechtigheid, liet betuigen, dat ook het huwelyk door hen, die tot de vroome geftacht-linien behoorden, niet heiliglyk onderhouden, maar enkelyk uit vleeschlyke lusten en inzichten verricht wierd. Ja, de onmaatige lust des vleefcbes was eene der hemelfchreeuwende zonden, die Gods rechtvaardigen toorn aangezet heeft, om de bewoonders der eerfte werelt, door de wateren van den algemeenen zondvloed, van de aarde weg te fpoelen. Dit ontzachlyk Oirdeel zoude aan de geheele nakomelingfchap eene huivering voor deeze zonde hebben moeten verwekken, terwyl men hier uit heeft kunnen opmaaken, hoe affchuwelyk deeze onreine en brandende begeerte is in de oogen van den Allerheiligften God. Doch wy vinden ook in Moses Boeken byzondere wetten, die de zonde der Hoererye verbieden by zwaare ftraffe. Hoe meerder ergernis nu door deeze zonde veroirzaakt, en hoe onmiddelyker daar door Gods Heiligheid en zynen Dienst aangetast wordt, dies tegrooter is ook de misdaad, en dies te zwaarder is de daar op gedelde draffe. Daarom wordt gezegd van 's Priesters dochter, Lev. XXI. vs. g. Als nu eeniges Priesters dochter zal beginnen te hoereeren; zy ontheiligt haaren vader; met vuur zalf e verbrandt werden. Men zegge niet, dat dit zo zwaar verbod alleenlyk de dochters der Priesters raake, dewyl de heiligheid van hun ambt, en het ver. myden der ergernisfe zulks eischt: neen! het redelykst beflult, welk men daar uit opmaaken kan, is dit: de zonde der Hoererye moet voor God affchuwelyk zyn; en fchoon zy minder drafbaar zy, |en aanzien der genen , die niet gefchikt zyn tot de waarneeminge van het heilig ambt, zo blyft zy evenwel, ten aanzien van elk een, zonde, en wel groote zonde, die, naar de gedeldbeid der omftandigheden, meer of minder ftrafbaar wordt. Daarom heeft ook de heilige Wetgeever, om zyn groot ongenoegen over deeze zonde te betuigen, den Hoogenpriester met uitdruklyke woorden verboden, zeggende: Eene hoere zal hy niet neemen, hy zal zyn zaad onder zyne volken niet onthei' ligen, Lev. XXI. vs. 14, 15. En ten aanzien van elk en een' ieder zonder onderfcheid, wordt deeze zonde voorgefteld als fchandelyk, ja als iets, dat ten hoogften ftrafwaardig is : Wanneer een man eene vrouw zal genomen hebben, en tot haar ingegaan zynde, alsdan haar zal haaten, en haar oirzaaken van nafpraake zal opleggen, en cenen kwaaden naam over haar uitbrengen, en zeggen: deeze vrouw heb ik genomen, en ben tot haar genaderd, maar heb den maagdom aan haar niet gevonden; en deeze befchuldiging voor den Rechter valsch bevonden zynde : dan zullen de oudften derzelver Stad dien man neemen en kastyden hem; en zy zullen hem eene boete opleggen van honderd zilverlingen , en geevenfe aan den vader van de jonge dochter, om dat hy eenen kwaaden naam heeft uitgebragt over eene jonge dochter van Israël. Maar indien dit zelve woord waarachtig is , dat de maagdom aan de jonge dochter niet gevonden is, zo zullen zy deeze jonge dochter uitbrengen tot de deure van haares vaders huis, e»'  HOERERYE. HOERERYE. in de lieden haarer Stad sullenze met Jleenen fleem gen, dat zy flerve , om dat zy eene dwaasheid in Israël gedaan heeft, hoeree-rende in haares vaders huis; zo zult gy het booze uit het midden van u wegdoen , Deutor. XXII. vs. 13, 14, 18—21. Eis in het daar aan volgend Hoöfdlluk, vers 17. wordt Gods afkeer tegen deeze zonde even zo duidelyk getoont: Daar zal geene lioere zyn onder de dochteren Israëls. Wilde men hier tegen in brengen, dat hier gefprooken worde van algemeene en openbaare hoeren, die van de Hoererye een handwerk maaken, dergelyken toenmaals voornaamelyk onder de afgodifche volken plaats heeft gehad, en welker afgodendienst zelve van deeze fchenddaaden niet vry is geweest; zo is het evenwel zeker, dat de Hoererye nogthands eene zonde zyn moet; anders zou zy niet verboden weezen; en is in deezen alleenlyk dit onderfcheid te maaken, dat ook deeze zonde, gelykalle andere zonden, haaretrappen heeft, zo dat zy meerder of ook minder zyn kan. Vestigen wy het oog op de fchrïften des Nieuwen Testaments; dan vinden wy daar in deeze zonde geenzïns verfchoond: de Apostelen verzetten zich daar tegen het meeste; zy plaatzen dezelve geduurig onder de grootfte wanbedryven, en ontzeggen aan de onboetvaardige Hoereerders het Koningryk der Hemelen. Onze Verlosfer telt de Hoererye onder het getal der grootfte zonden, die den menfche onrein maaken, Marc. VII: 20, 21. Paulus waarfchouwt voor de onkuischheid in 't gemeen, Rom. XIII: 13. Hy wil, dat men zelvs metdezulken nietverkeere, 1 Cor. V: 11. Maar nu heb ik u gefchreeven, dat gy u niet zult vermengen (met de Hoereerders) indien iemand een broeder genaamd zynde, een hoereerder is, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een droiïkaart, of een roover, dat gy met zodaanigen ook niet zult eeten. En 1 Cor. VI: 10, 13, 15, 18. Dwaalt niet, noch hoereerders, noch af godendienaars, noch overfpeelers, zullen het Koningryk van God beërven. Het lighaam is niet voor de Hoererye , maar voor den Heere; zal ik dan de leden Christi neemen, en maakenfe leden eener hoere? Dat zy verre. Vliedt de Hoererye, Alle zonde, die de mensch doet, is buiten het lighaam. Maar die Hoererye bedryft, die zondigt tegen zyn eigen lighaam. Deeze zelvde Apostel telt de zonde der onkuischheid, onder welke de Hoererye begreepen is, onder de affchuwelykfte zonden, en ftelt die boven aan, Gal. V: 19 21. De werken des vleefches zyn openbaar, welke zyn overfpel, Hoererye, onreinigheid, ontuchtigheid, afgodery, van dewelke ik u te voeren zegge, gelyk ik ook te voorengezegd heb, dat, die zulke dingen doen, het Koningryk van God niet beërven zullen. En Eph. V: 3, 5. Maar Hoererye en alle onreinigheid — laat ook onder u niet genoemd worden, gelyk het den heiligen betaamt. Want dit weet gy, dat geen hoereerder, of onreine. — erf nis heeft in 't Koningryk van Christus en van God, Col. III: 5. Deodet dan uwe leden die op de aarde zyn, naamelyk, Hoererve, onreinigheid, fihandelyke Beweeginge , kwaade begeerlykheid. Én iThess._ IV: 3, 4, 5, 7. Want dit is de wille Gods, uwe heiljgmaaking, dat gy u onthoudt van de Hoererye : dut een iegelyk van u weete zyn vat te bezitten in heiligmaa kinge en ,eere: niet in kwaade beweeginge der begeerlykheid, gelyk de Heidenen, die God niet kennen. — Want God heeft ons niet genepen tot onreinigheid, maar tot hei- XII. Deel. ligmaakinge. En vermits de minfte zonden van overipel en Hoererye voor de menfchen openbaar en geftraft worden, zo zullen zy van den alweetendeu Rechter zelve te verwagten hebben de ftraffen, die, zonder eene waare boetvaardigheid en bekeeringe, niet uit blyven zal: want de Hoereerders zal God oirdeelen, Hebr. XIII: 4. Maar buiten zyn de honden, de toveraars en ds hoereerders, Openb. XXII: 15. Het is dus geen wonder dat 'er in alle welgeregelde? Maatfchappyen, wetten zyn bepaald om de Hoererys paal en perk te ftellen, en de overtreders daar van te ftraffen. Dan dit misdryf wordt op onderfcheidene plaatzen zeer verfcbillende^eboet, op fommige zelvs ter arbitrage van den Rechter gelaaterj. Ingevolge het Echt-Reglement van Hun Hoog Mog. de Staatea Generaal der Vereenigde Nederlanden van den 18 Maart 1656 Art. 86, wort iemant ten tweedemaale van Hoererye overtuigd, vervallen verklaard van zyne alimentatie, beneficie of officie. Ingevolge het getuigenis van Brouwer dejure Connub. Lib. I. Cap. 26. n. 42. volgt het Hof van Holland in 't ftraffen van Hoereerders het voorfchreeven Echt-Reglement. In Fries* land word Hoererye met vyftig guldens geboet, zie Landsord. van Friesland, II. B. Tit. X. art. 1; Daar zyn egter gevallen waar in de gewoone ftraffe op Hoererye gefield werd verzwaard, zo dikwils naamelyk dat de omftandigheden van dien aart zyn, dat 'er als 't ware een bykomend misdryf mede gepaard gaat. En op dat de Leezer zelve zo veel te beter mag oirdeelen, zullen wy hier eenige gevallen van dia foort bybrengen. Zodaanfg is dan, in de eerfte plaats, wanneer eene Voormomber of Curateur, zich omtrent zyne eigene Pupil zo verre verloopt, als die na Keizerlyke Rechten op eene zekere bepaalde plaats gebannen, of ge. deporteerd wierd, en daar te boven alle zyne goederen verbeurd verklaard. L. un. Cod fi quis eam, cujus Tut. fuerit corrup. Eene Voogd te Leyden zyne Pupil gefchonden hebbende, wierd tot boetmg van dit misdryf in 't openbaar gegeesfeld, ingevolge het getuigenis van van Leeuwen R. Holl. Recht. B. IV. D. 27. By genoemden Schryver vindt men ter aangehaalder plaatze nog het geval verhaald van eenen getrouwden man, die zyne winkeldochter onteerd hebbende, boven de boete van Overfpel, voor eenige jaaren wierd gebannen. - Ik de tweede plaatze, is het eveneens gelegen, met fchoolmeesters en dergelyken die jonge meisjes aan haarlieder opzichten onderwys toevertrouwd, komen te fchenden, Zie Brouwer de Jur. Connub. Lib. I. Cap. 26. no. uit. In de derde plaats, met de genen, aan wien de zorg en bewaaring der Gevangenen is aanbevoolen, maar die zich niet ontzien om dezelven fchandelyk tot hunnen wellust te misbruiken. AIenoch de Arbit. Judic. Oiitzst. L. II. Caf. 292. en andere meer. En zou inzonderheid geesfeling, of ten minften bannisfement plaats hebben jegens eenen Cipier van een gevangenhuis, die na met een gedetineerd Vrouwsperzoon on. der zyne bewaaring ftaande, Hoererye gepleegd te heb. ben, dezelve uit de gevangenis deedontviugten Ber. lich. Praiï. Cenchf. Part IV Concluf. 36. no. 13. Tot deeze klasfekan men ook zodaanige gevangenen bienH gen,  3090 HOEREWAARD. HOERHUIS. een, die het zelvde misdryf begaan met dienstmeiden cf andere jonge dochters daar ten huize. Menoch. ib- no. uit. Ten vierden. Ten aanzien van zodaanige gruwelyke misdryvers, welke als 't ware de natuurwetten overfebreedende, aan hunne beestachtige driften zo veel inwilligen, dat ze eene onhuwbaare jonge dochter misbruiken; wordende die by de Romeinen, indien ze van eenen geringen ftaat waren, tot de Berg. werken verwezen; en van meerder aanzien, in ballingfchap verzonden. L. 38- 5- 3- ff- de Poen. Ten vyfden, incurreeren de zulken zwaarder ftraffe als op enkele Hoererye is becaald, die veele fatzoenlyke meisjes kort na den anderen misbruiken; of als eene knejt of andere loontrekkende dienaar zyn heer en meesters dochter gefchonden heeft. Zie J. Voet ad L. Jul. de Adult. no. 1,2. Om nu niet te fpreeken van Jooden die met Christen meisjes boeleeren; of van hun, die het zelve met onzinnigen misdryven, noch van de zodaanige die eerlyke jonge dochters tot dat einde dronken weeten te maaken , en haar dan zo misbruiken. HOEREWAARD, verfhat men eenen zodaanigen door, die oneerlyke vrouwlieden aanhoudt, om daar mede Hoererye en ontuchtigheid te laaten pleegen : het zy hy zulks doe op eigen, of op een' andermans naam, ook zonder onderfcheidt of daar voornamentlyk zyn werk van komt te maaken, dan of dit maar alleen voor by werk neemt, gelyk Herbergiers die haare Dienstmeiden met hun weeten tot zulke vuiligheden laaten misbruiken. L. IV. %. 2. ff. de hls qui nou Infam. J. Voet ad Leg. Jul. de Adult. no. 1. In Friesland worden ingevolge 's Lands- Ordonn. B. II. Tit.10. Art.ï. „ Alle Hoereweerden, Koppelaars en Koppelares„ Jen, uit den Lande gebannen voor den tyd van twee „ jaaren; en zo zy niet tegenftaande het bannisfe„ ment, wederdaar inne komen, ofteblyven, oftena „ de twee jaaren weder inkomende, in hun kwaad „ volharden, moeten zy aan den lyve geftraft wor- den." Het wyst zich van zeiven, dat de Wetgeever hier ter plaatze door Koppelaars en Koppelaresjen , zodaanige infaame perfoonen verftaat, die mans en vrouwlieden te famen koppelen, aanraaden, met gefchenken, beloften, dreigementen, of door andere oneerlyke middelen meer, aanzetten en overreden ter pleeginge van Hoererye en ontuchtigheid, het zy dat ze met een Hoerenwaarden zyn, of dat ze by anderen dit verfoeijelyk handwerk oeffenen. Men kan over 't eene en andere van dit verfoeijelyk flag van menfehen, in 't breede nazien, het gene Keizer Jüstiniaan daar van zegt in Novell. XIV. J. Voet ad loc. cit. Menoch. de Arbitr. Jud. Qitast. Caf. 534. en B. Carpz. Praci. rer. Criminal. Qiicest. 71. alwaar verfcheidene gevallen van deezen aart worden verhandeld. HOERHUIS en Bordeel, zyn woorden van eene en dezelvde beteekenis; welk laatfte woord afkomftig is van de Franfche woorden Bordeau en Bordel. Door alle deeze uitdrukkingen verftaat men zodaanig ongeregeld huis, dat aan de wellusten van Venus is toegewyd, en alwaar meisjes worden onderhouden , die ten. dienfte van allen man voor geld hun lighaam veil lebhen, De Franfche Dichter Reiünieb , een gezel- HOEST. fchapvan gedebaucheerde mannen befchryvende, zeg: 'er van Et le plus Jamt d' entre'eux, fauf le droit de cordeau? Vivoit au cabaret pour mourir au bordeau. De openbaare en geauthorifeerde Bordèelen, zyn in Frankryk eerst ten tyde van Frak§ois den I. verboden gewonden. Zy hebben te Madrid ftand gehouden tot in 't jaar 16:'.7. en worden nog heden te Romen geduld. In Ainjieldam worden ook nog met oogluiking de Speelhuizen toegelaaten, fchoon men verzekert dat 'er in deeze huizen zelve geene ontucht wordt gepleegd, zyn 'er egter de voorwerpen te vinden die men Kan mede neemen, om 'er elders zyne zondige lusten mede te boeten. Zie SPEELHUIZEN. In ons Gemeenebest zyn de Magiftraaten en Officie» renin Steden, Dorpenen Forten verpligt, zlleBordeelen, Hoer-, Mot- en Ravotlmizen uit te roeijen, en niet te tolereeren; zie Echtreglement van Hun Hoog Mog. van den 18 Maart 1656. Ampl. Politiq. Ordon. in Zeeland van den 18 Maart 1666 Art. 2. Placact beroerende de Hoer- en Ravotlmizen in den Hage van den 1 Oo tob. 1586. tegens de Bordèelen van den 5 July 1559. binnen Ryswyk en daar omtrent van den 17 Oc'tob. 1598.. Die in zyn eigen huis Bordeel houdt, vervalt voor de eerfte reis daar op bevonden en overtuigd zynde, in een boete van honderd guldens; en werdt voor de tweede reis gegeesfeld en gebannen, Echtregl: van de General, art 78. van Zeeland art. 7. Die zyn huis tot een Bordeel weetens houdt of daar toeverhuurt, wordt voor de eerfte reis gemulfteerd voor een jaar huur, en voor de tweedemaal arbitraalyk gecorrigeerd, ingevolge de Polit. Ordonn. van Zeeland van den 1 Felr. 1583. en Echtregl. van de Staaten Gener. ut Jupr. art,. 77. 78. HOEST, in het Latyn Tusfis, is eene geweldige, ftuipachtige , geluidgeevende , en beurtelingfe uit-' perfing der ingeademde lucht door den mond; wordende gevolgelyk by dezelve onderfteld eene ftuipachtige beweeging der Spieren, welke tot de uitademing dienen, verzeld met eene vernaauwde Luchtpypsfpleet {Glottis), waar door te wege wordt gebracht, dat de lucht uit de Long met geweld en klinkende langs het Strottenhoofd naar buiten wordt geperst , terwyl 'er. ondertusfehen geene volkomene inademing kan plaats hebben, zodaanig uit de Ontleed- en Menfchelyke Natuurkunde over bekend is. Dewyl nu inzonderheid de Long en de Luchtpyp geweldig worden aangedaan en bewoogen, de Longvaten gedrukt, en de. doorgang van het Bloed door dezelve verhinderd,, blykt het duidelyk, waarom niet zelden, door eener openberfting der Longen- of Luchtpypsvaten, eene: bloedfpuwing het gevolg wordt van een geweldig: Hoesten. Dewyl het bloed door de Longen verhinderd wordt, is ook deszelvs terugkeer uit het hoofd belet, waar uit eene volbloedigheid in de bovenfte: deelen, en dus de mooglykheid van uitftortingen desbloeds in hethersfengeftel ,van eeneneusbloeding,enz.. En om dat onder een geweldig Hoesten het gebeelelighaam bewogen wordt, is het geen wonder, dat. zich, daar door de gefchoktwordende buiksingewanden verplaatzen,. waar uit verfchillende fooiten van, Scheurzels en uitzakkingen ontftaan..  HOEST. HOEST. 3'Pi De Heest is gemeeniyk het gevolg eener kwalyk behandelde of eener verzuimde verkoudheid. Als de Hoest hardnekkig is en aanhoudend, heeft men groote rede voor kwaade gevolgen te vreezen, wyl hy de verzwakking der Long aanduid, en veeltyds de voorlooper is eener aannaderende Teering. Wanneer de Heest hevig is, de Iyder jong en fterk, 4e pols hard en fnel, moet men tot eene aderlaating overgaan; doch by zwakkeen flappe lighaams geitellen zoude in tegendeel het laaten de ziekte verlengen. Ook is het zelve nadeelig wanneer de Lyder veele fluimen opgeeft, wyl deeze ontlasting door het •aderlaaten verminderd zoude worden. Wanneer de Hoest van geen koorts verzeld is, de fluimen lymig zyn en dik, geeve men den Lyder fcherpe Borstmiddelen, als ammoniac - gom, zee-ajuin en diergelyke. De ontbinding der ammoniac-gaan, vervaardigd uit een half lood fyn geftooten gom-ammoniac, en 'er trapswyze een pint garstewater opgegooten, tot dat die Gom gefmoltenis; hier by voege men drie of vier oneen Polei-wat er, en laate 'er den Lyder drie of viermaal des daags een paar iepels vol van gebruiken, of meer of minder naar maate zyner jaaren en lighaams gefteldheid. De Zee-ajuin kan men op verfchillende wyzen gebruiken. By twee oneen azyn van zee-ajuin, by dezelve hoeveelheid van Gorgeldrank of van Syroop derzeive, naar goedvinden, menge men een gelyke hoeveelheid water op kaneel getrokken, een once gemeen water en een once van een' of andere verzagtende fyroop: hier van gebruike men drie of viermaal des daags een paar lepels vol. Ook is in deeze kwaal een fyroop uit gelyke deelen citroenfap, boni"- en kandy fuiker , zeer nuttig, men gebruike van^dezelve telkens een lepel vol,, naar goedvinden. Deeze middelen egter zouden nadeelig zyn, wanneer de fluimen fcherp en dun zyn. In dit geval zyn verzagtende, pynftillende, olieachtige en lymigemiddelen , veel nuttiger. Een kop vol aftrekzei van klap. roozen en heemswortel, of de bloesfem van hoefsbladen, van tyd tot tyd genomen, is als dan van veel nut; ook de pynftillende elixer, waar van men twee maaien 's daags een theelepeltje vol onder des Lyders gewoonen drank mengen kan. Met veel nut kan men mede gebruik maaken van het volgende aftrekzei: in een mengelen kookend water ontbinde men een half lood zout van wynfieen, een half dragma fyn gefneedene/o^rM», en een once klein gefneeden dro£. Dit laate men vier en twintig uuren lang in eene maatige warmte en wel beflooten ftaan, zyge het vervolgens door, en gebruike 'er drie of viermaal des daags een theekop vol van. Wanneer de Hoest ontftaat uit fcherpe vogten die de keel prikkelen, moet de Lyder verzagtende Borstmiddelen gebruiken, by aanhoudendheid drop, horstkoekjes of diergelyke, in den mond houden. Deeze verzagten de fcherpheid der vogten, neemen derzelver prikkeling weg, en ftillen dus den Ploest. In hardnekkige Hoesten uit den toevloed van vogten, of uit zinking op de Long ontftaande, moet men niet alleen door flym-losmaakende middelen, maar ook door andere ontlastingen, als fontanellen , Jetons of diergelyke, die overtollige vogten zoeken te ontlasten. In dit geval, heeft men meermaalên de gelukbigfte uitwerkzelen gezien van hst gebruik eener pik¬ pleister tusfehen de fchouders. Van dit eenvoudig middel heeft men veelvuldige maaien, in de hardnekkigfte Hoesten, en by verfchillende lighaamsgeftellen , gebruik gemaakt, en nimmer heeft zulks gemist verlichting'er door toe te brengen, dan alleen wanneer 'er duidelyke tekenen waren van eene verzweering der Long. Men neeme daar toe de grootte van een muscaatnoot pik, fmeere het zelve op een ftuk zagt leder ter grootte van de palm der hand, en legge het tusfehen de Schouderbladen. Men neeme dien pleister om de drie of vier dagen af en maake hem fchoon , en vernieuwe dien om de veertien dagen of drie weeken. Dit eenvoudig en goedkoop Geneesmiddel, zal men mooglyk verachten; dan ik durf egter verzekeren, dat de geheele Apotheek geen kragtiger en nuttiger oplevert, voor meest allerlei foorten van Hoest. En fchoon het niet altoos onmiddelyk verlichting te wege brengt, zal het nogthands, by aanhoudendheid gebruikt wordende, hulp verfchaffen wanneer meest alle andere middelen vrugteloos aangewend zyn. Het eenige ongemak dat deezen Pleister verzelt,is de jeukte welke zy op die plaats, waar zy gelegd wordt, veroirzaakt; dit egter wordt door het nut dat zy den Lyder toebrengt, ryklyk op gewogen, en daar en boven kan men, wanneer de jeukteal te lastig wordt, den Pleister voor een wyl afneemen, en de plaats met een droogen doek wryven, of met een weinig warme melk en water wasfehen. Het aflaaten van deezen Pleister dient egter met eenige voorzichtigheid te gefchieden; het veiligfte is dezelve hoe langer hoe kleiner te maaken, en hem niet voor het warme jaargetyde geheel agter wege te laaten. By het gebruik deezer Pleister klaagen fommigen dat hy al te vast kleeft, zo dat zy hem zonder veel moeite niet kunnen losmaaken, wyl anderen daar en tegen die naauwlyks kleevend genoeg vinden, om hem op zyn plaats te houden. Dit ontftaat uit de verfcheide foorten van pik die gebruikt, en op de wyze op welke dezelve gefineerd wordt. Gemeeniyk heb ik best gevonden een weinig was onder de pik te mengen, en dit mengzel zo koud als mooglyk is te fmeeren. De pik die het zuiverfte, hardfte en doorfchynenfte is, beantwoord het beste aan het oogmerk. Doch de Hoest ontftaat niet altoos uit zinkingen op de Long, maar ook uit veelerlei andere oirzaaken; en dit zynde moeten 'er geene Borstmiddelen ter geneezing aangewend worden. In eenen Hoest by voor» beeld uit vervuiling en zwakheid der Maag ontdaande, zyn fyroopen, olie-achtige lymige- en balfemachtige middelen, zeer fchaadelyk. De Maag-Hoest kan men van die, welke uit eenige kwaal der Long voorkomt, onderfcheiden, door dat in deeze laatfte de Lyder Hoest zo dikwils by in-ademt, het welk by de eerstgemelden Hoest geen plaats heeft. De Geneezing van deezen Hoest hangt voornaamlyk af van het zuiveren en verfterken der Maag, waartoe zagte braakmiddelen en bittere buikzuiveringen de gefchikfte zyn. Men neeme, na een paar maaien een Braakmiddel gebruikt te hebben, een geruimen tyd lang tweemaal des daags, of meermaalên indien het nodig is, een paar Iepels vol van het zogenaamd Heilig bitter, op dat men altoos open lyf houde. Dit middel kan een ieder zelv' bereiden, dooreen once H 2 van  1 HOF. van het poeder Hiera Picra, eenige dagen op een pint witten wyn te laaten trekken en het vervolgens, eer men het tot gebruik weg zet, door te zygen. In eene Hoest die uit verzwakking der Maag ontftaat is de Kina van uitmuntenden dienst. Men kan die bast kaauwen, hem in poeder , of deszei vs aftrekzei, onderanderemaagtöfwgemengd, gebruiken. Een Hoest die uit ongefteldheid der Zenuwen ontftaat, kan niet, dan door verandering van lucht en gepaste lighaams beweeging geneezen worden; by deeze kan men het gebruik van zagte rustmiddelen Voegen. In plaats van zeepachtige pillen, pynftillende elixers enz. die alle niets anders zyn dan vermomd flaapkruid (opium) neeme men, naar de omftandigheden vereifchen, tien, vyftien of twintig druppelen aftrekzei van heulzap {laudanum liquidum) des avonds eer men na bed' gaa, of dan, wanneer de Hoest zeer lastig is. De voeten en handen in warm water te houden, zal mede dikwils de hevigheid van dit foort van den Hoest doen bedaaren. Wanneer de Hoest alleenlyk een toeval is uit eene andere ziekre voortfpruitcnde, zal men te vergeefs tragten denzei ven te verdryven, ten zy men eerst die 2iekte waar uit zy ontftaat, geneeze. Dus wanneer kinderen, die tanden krygen, Hoesten, zal men door hun openlyf te doen houden, door het fchrabben of wryven van het Tandvleesch, kortom door alles wat het doorbreeken der tanden behulpzaam is, den Hoest teffens verdryven. Insgelyks-wanneer de Hoest door Wormen veroirzaakt wordt, zullen alle die middelen., welke dezelven afdryven, gelyk bittere buikzuiveringen, olieachtige klyjleeren en. diergelyke, ook met een den Hoest geneezen. In de laatfte maanden haarer zwangerheid', zyn de Vjouwen veeltyds zeer gekweld met eenen Hoest, welke gemeeniyk door aderlaaten en luikzuiveringen gelïild wordt. Zy behooren zich van alle windrig voedzel te wagten, en zich fteeds in een ruim en gemak lyk gewaad te kleeden. Niet alleen is de Hoest een toeval'of gevolg, maar ook dikwils de voorlooper eener andere kwaal of ziekte. De Jigt, by voorbeeld, neemt veeltyds aanvang met een zeer lastigen Hoest, die den Lyder aantast fommige dagen vroeger, dan de Jigt zich openbaart, welker vlaagen gemeeniyk den Hoest ftillen. Men dient derhalven het uitkomen der Jigt te bevorderen , door de uiterde deelen te broeijen, warme dranken te gebruiken en dikwils met de beenen in warm water te zitten. HOF. HOVE. Proaulium, Aula, Palatium, Bafilka, Gurtis, Quria Schilter. Glosf. Zie ook Kiliaan. Etym en genoemden Schilter. de Curiis dominicalilus, § i. Loccf.jvius leidt het af van artfjtU.é; 2.1e-des zelvs Overysfelfche Gedenk/tukken III. Deel, U. Ip£, en IV. Deel, bi. 172. Aantek. c. . De Geleerde Uitleggers van de Oude Friefche Wetten, onder- ' richten ons , dat de woorden Curtis en Curia, by oudsme.est gebruikt zyn, in de betekenis van een Vorste 3gk.Eal.eis, doch ook forntyds in de. betekenis van 't- HOF. Gericht. Leg. Loncobard Lil. I. Tit. 2. 5. 0. componere debebant ficut Curtis Regia exigere videtur, en zulks waarfchynlyk, om dat de Gerichten, in dien tyd, by der Vorscen Raaden, en in derzelver Paleizen gehouden wierden. Zie Spelman Glosf. 258, Kluit prirn. lin. Coll. Dipl. hifi. polit. §. 395. In navolging daar van, heeft men in de middeleeuwen den naam van ïjof gegeeven aan de Gerichten , inzonderr heid aan dezulke, die over eere geheele Landdreek het recht oeffenden. Zie J. G. Heineccius Elem Jur. Germ. Lib. III. §. 55. en Hertius de conf. leg. jud. in Imp. Rom. Germ. rel. publ. §. 21. Dat ook diergelyke Gerichten in deeze Landen, al van ouds, dien naam gedraagen hebben , blykt, dewyl in Hukken van de dertiende en veertiende eeuwe, reeds gewag wordt gemaakt van 't ï^of te Delft, naderhand de Vierfchaar van Baljuw en Mannen van Delfland genoemd; van een ï^of in den lande van Blois in de Beverwyk; van een ilfof van Kennemerland; van een ïfof van Schieland en andere. In de Handvesten van Kennemerland, hl. 45 en 57. leest men, van eikanderen ren ïfobe tuigen/ en van de Gevangenen te rechte te brengen tot. üicn $0* be/ baar ;n liecirni; ten klaaren bewyze, dat 'er ver* fcheidene Rechtbanken , onder dien naam moeten ge* weest zyn. Zie van de Wall Handvesten van Dordr. II. 448 en den Tegensw. Staat van alle Volkeren XIV. Deel, bl. 213, 214. Uit de gemelde gronden niet alleen, maar ook uit den famenhang der woor* den, van eene wet in % LV. en eenige volgenden voorkomende van de OudeFriesfcheWetten, is het zeker, zeggen de Aanteekenaars op deeze wetten, dat men döor het woord Jfpfcj aldaar voorkomende een Gericht verdaan moet, en wel een lyzonder Gericht, waarvoor men op dagvaarding verfcheen; in tegenfteliing van de algemeene Gerichten, waar voor elk ingezeten, zon* der dagvaarding , ten minden driemaal in 't jaar, moest verfchynen. Doch of men in dien tyd alle* byzondere Schouten • gerichten met den naam van 't ï^of genoemd hebbe, dan of. men dien naam alleen hebbe gegeeven, aan den opperden Rechtbank over het geheele Friesland', tusfehen het Flie en den Lauwers, recht fpreekende, is niet klaar. Dat 'erzulk een Opper -gericht geweest zy, en te Franeker zyne zitting gehad hebbe, is niet onwaarfcbynelyk-, om dat volgens I. Deel (J. 1. der meergemelde FriefcheWetten, de Graav die 'er als voorzitter in voorkomt, by zyne intrede moest komen teFra?ieker in het Gericht, ' en alle de Friefen aldaar voor den zeiven moesten terecht daan. Niet onwaarfchynlyk is het ook, dat dat Opper-Gericht, in volgende tyden, inzonderheid door de alles verwarrende factiën der Schie» rir.gers en Vetkopers (die al ih de dertiende eeuwe. hunnen aanvang hebben genoomen) zyn algemeen gezach heeft verlooren, en dat daar van alleen is overgebleeyen, of daar uit is gebooren het Gericht, hetwelk naderhand,, mede zyne zitting te Franeker hebbende, als de hoogde Rechtbank over de vyf Grietc» nyen in Westergoo,. toen reeds, onder den naam van de vyf Deelen bekend, vonnisde, gelyk zulks in herX: Deel van-de genoemde wetten omfiandig blykt ; endit is te waarfchynlyker, om dat die Rechtbank,. inhet begin der vyftiende eeuwe, nog den naam droeg- van bat ïjogc.5'tc fte^cr xicfgt to jffjancfur/ gelyk het: 02,1 ■  HOF-BEER. encter dien naam voorkomt, in den Franeker Buurbrief, van den jaare 1417, te vinden in het Friesch Charterboek I. Deel, bl. 394. Op het einde der vyftiende eeuwe, de form van de Regeering veranderende, is door Hertog Albert van Saxen, in den jaare 1494,. weder een Opperst Gericht over Friesland aangedeld, het welk ook geduurende de regeering van dien Hertog, en van deszei vs zoon Hendrik, zyne zitplaats te Franeker gehad heeft, doch in den jaare 1504, door Hertog Georg van Saxen, nader bevestigd, en verplaatst is naar Leeuwarden, alwaar het, in den beginne, voor eenen korten tyd, zyne ' vergaderingen gehouden heeft, in het aldaar in den jaare 1498 gebouwde, doch naderhand in den jaare 1580 gedemolieerde Blokhuis; federd in eene Canfe kry, tegen over dat Blokhuis gebouwd, doch in 't jaar 1542 weder afgebroken; toen eenige jaaren in 't Ziekenhuis van 't Klooster der Minnebroedereh , voortyds Galilcea genoemd; en eindelyk in de Canfelary, waar in 't nog tegenwoordig zyne zitting heeft. Zie dit by Winsenius Cron van Friesl. bl. 375-, 393 en 655. Schotanus Frief. Hiftorie, bl. 470,. 496 en 842. Gabbema Verhaal van Leeuw. bl. 239, 259 en 379. Dit Opperfte Gericht in de Ordonnantie van Hertog Georg van Saxen van den jaare 1504, het oucrfïe <*3ertcht genoemd, en zedert onder den naam. van. Konings- of zyne Keizerlyke Majefleits Raad veeltyds voorkomende, heeft ook al vroeg den naam van het Hof aangenomen, terwyl men reeds in een ftuk van den jaare 1524, te vinden in Schwartzenberg Friesch Charterb, II. Deel, bl. 147. leest: ©at geene appellatten toten 3Eanben geabmitteeit too.'be/ boef) of ij? mant ficfj beftoaert Isoelbe/ bn eenige bfffinttnf oerbcl ban ben Hoeue bie fnd mocgften begeren rcuifie ban ben ^tabfjofber in manieren ban appellatien.. Zie ook HOF VAN JUSTITIE- | HOF-BEER.. Deezen naam droeg het mannetjes 1 Verken, 't welk de Magiflraat van Utrecht in voorige 1 tyden , verplicht was aan den Hove van Holland te zen- 1 den, als eene hulde, of teken van onderdaanigheid. • Van den oirfprong deezes gebruiks wordt by geene l Schryvers melding gemaakt. Sommigen willen dien t zoeken in het pionderen van den Haag, door de Gel- } derfchen, onder Maarten van Rossum , in den jaa- ï re 152S, waar toe de Utrechtfchen we! de gromde f aanleiding gegeeven hadden; zie Wagen. Vad. Hifi. X IV. Deel, bl. 484, en, zoude Keizer Kürel de V,. 2 hen overmeesterende, hun dit teken van onderwer r pinge tot draffe hebben opgelegd Wat hier ook van 1 mag zyn, zeker is het,, dat de Magiflraat van Utrecht, b alle jaaren, op eenen vastgedelden dag, verplicht z was, zodaanigen Beer, of Zwyn, aan den Hove op I te brengen;, het welk dan geduurende eenige dagen, d aan eenen paal, op het Binnenhof, tentoon gedeld,. v sn daar. na geflagt en verdeeld wierd, van welke ver- a deeling nog eene lyst voorhanden is te vinden in de v Teg. Staat van alle Volkeren XVI. Deel, bl. 45, 46. \ Zulk eene onderdaanigheid,. die te ksagtig blootge z fteld was voor het oog van 't gemeen, kon dien van d Utrecht niet anders, dan hard vallen, zodat eindelyk zi in hc jaar 1615 na veele moeite, deeze-aan de Magi- V firaat van Utrecht, werd' kwytgefcholden; mids week- zi lyks een koppel Konynen zendende aan ieder Lid van te den.Hove.; 't.welk-naderhand is. veranderd geworden fl; HOFDIENSTEN. '• in dertig guldens jaarlyks, voor den Prefident, vyf* tien guldens voor de andere Raadsheeren, den Grifr fier, Prokureur Generaal, en Secretarisfen; zynde - men gewoon dit Beeregeld te noemen, en wordende 1 thands nog jaarlyks uit het Comptoir van den Rentei meester van Noordholland betaald. Zie J. de Riemer ; Befchr. van 'sGravenhage I. Deel, hl. 163 166. , HOFDIENSTEN ook Vroondienften genaamd, ver1 daat men zodaanige Dienden door, welken de'lnger zetenen deezer Landen, volgens een aloude gewoon■ te, onder de regeering der Frankifche Vorsten, eer! tyds plaats hebbende, aan hunne Landsheeren ver1 fchuldigd waren.. Zie Hertius de Superiorit. Territor-, s %. Si. Opuscul. Vol. I. Tom. 2. pag. 213. Daar nu fommige Hollandfche Steden, mede tot zodaanige Hof. : dienften moesten toebrengen, en in de verplichting : donden, om hunne Vorsten en derzelver gevolg van eet- en drinkwaaren te moeten verzorgen, zonder dat ze de waarde daar voor in betaalinge ontvingen , gelyk twee byzondere Brieven van het jaar 1230 en 124a, door den Heer Schrassert in zyne Befchr. van Harderwyk, I. Deel, bladz.^cm^, aangeioogen, niet duister aantoonen. Men vindt dat al vroeg de Graaven daar op uit waren, om, door het fchenken van wyd. luftige voorrechten, de zenuwen van hunne fchatkiate te vullen; de Vaderlandfche Handvesten leeveren daar van meenigvuldige voorbeelden op; zie F. van Mieris Charterboek I. Deel, bl. 228, 255. II. Deel, bl. 670. Hier onder behoort ook gerangfehikt te worden, het afkoopen van Hofdienfien, zodaanig onder anderen blykt, uit eene Handvest van Koning Willem, in dato den 28 January 1252 en waarby onder anderen aan die van Dordrecht veele en voornaama voorrechten worden gefchonken, geboekt by Mr. P. H. van de Wall Handvesten, bl. 21 31; ©oert fo toannecr bat toi te ©Eubrccht tomen en toi te boen fjeu* ben faictaeigc fo fal men on.ë gfjeloben cnbc borr.fjcn fonber toeberfegofjen al tot mj bagfjen toe en bieg fo tuilen toi beifcïïcren ben efjencn bie. 01$ borsten en gfjcïobcii. ——— ©oert om bat befe berf;. bJihcit ctorliKüf enbc em« mermcer onghcfooftcn gcfjonben fuikn uwben fo fuücn bic bo?f;. poertere (je pont fjol!ant£ gfjeibcn bic een fjclft tot pactSfefjen en bie aiiber helft te- banipfé onfe- te gïjelbe jaar* Bijc.feeg fo fjebben toi.befe taifjcit onfen poertcrlgfjeloeft te ïjotibm tot ctoififjen bar fjen boer- onp" enbc boer "onfe nare* metingen Ijaer en hasren nacemelmoen. Deeze. zestig Ponden worden nog jaarlyks door den Thefaurier van de reparatien, aan den Rentmeester Generaal1 van Zuidholland, ten behoeve van de Graavlykheid' betaald. In vroegeren tyd zyn dezelven in Leen bezeten geweest by Mr. Gillis Gillisze Coevoets en^ Philips van Ekcke- Ridder, en zynen zoon, doch,, deeze laatstgemelde, in October van het jaar 1500,,. voor Venlo doodgefchooten zynde, is deeze Rente,, als een kwaad Leen, weder aan de.Graavlykheid vervallen. Onder de regeering van Keizer Karel den." V, tusfehen den Piokureur Generaal van zyne Keizerlyke Majedeit, en de Stad Dordrecht, twist ontdaan zynde over de waarde deezer Ponden, en of dezelven tegen dertig , dan tegea twintig GrootenVlaamsch behoorden gerekend te worden, zo werdi zulks,.by uitfpraak des Keizers van den vierden September des jaars 1520* ten voordeele deezer Stad beflist, en den Rentmeester van Zuidholland bevolen ,s H 3- &u  .3004 HOFDIENSTEN. de Stad te laaten volftaan met de betaal ing van twintig Grooten Vlaamfche Munte, voor ieder Pond. Zie M. van Balen Befchr. van Dordr. bladz. 529 en 550. ■ Onder de oudfte Privilegiën der Bourgondifche Steden, vindt men 'er verfcbeidene van den zelvden inhoud als het boven aangetogene van Koning Willem : want zo Ieezen wy in eenen Brief van Ogo, Henoge-van Bmrgondien, gegeeven aan die van Beaune, in het jaar 1203; geboekt by Perard Recueil des Pieces fervant a ï Hifloire de Bourgogne, pag. 274. Creditio de pane vim rjf alüs viBualibus imhi fiet Belnce quindecim diebus £f fi intra pradiüum terminum credita non reddideto, nihil amplius mi credent, donec credita perfol- vantur. Ook ftemt de Handvest van Vrouwe A- jleid, weduwe van Jan van Avennes, gegeeven op den agttienden Maart des jaars 1274, aan die van Schiedam , in dit en andere punten , met de boven aangehaalde van Koning Willem , volmaaktlyk overéén; zie Fr. van Mieris Charterb. I. Deel, M. 373- Zie hier nu nog het voornaamde, van het gene den oudheidkundigen Oldenzaalfchen Burgemeester Mr. J. W. Racer over de Overysfelfche Hofdienflen en die van het nabuurig Gelderland, in zyne Gedenkftukken IV. Deel, bl. 20 enz. heeft opgeteekend. ,, Bisfchop Frederik, een nieuw Hof te Zwolle „ vervaardigende, verfpreekt aan deeze Stad, by ee„ nen brief van het jaar 1411, als volgt: Boert' merc / fo „ en fuUen onfer ^tat/ enbc oufcr boteren goede/ enbe „ mcijercrt ban Stooïïc/ fo toiïftocr onjS nnet feulbiefj e» „ fnn te bicnen / 0111 be?" fjurjfcss" enbc toerc toilfcn nijet belaft „ toefen eenigen fjoföienöt te meer te boen. 25efjoIbelijK „ anbcr.€ on£ enbc orifcnnaeomdnigen/ SStèfefjcpuen to' „ ïitrerijt/ fiifr bijenjlsS/ ahSon£ rjemant feulbiefj $ te „ boen ban reeïjtïjtocgcn / off ban olben fjcrr&cnien. Dit ,, luidt in de hedendaagfche taaie aldus: Voords meer, 20 zullen onzer Stads en onzer burgeren goederen, en de ,, boeren van Zwolle, dewelken van hun ons niet fchuldig ,, zyn te dienen, niet belast wezen, om te meer, om des „ huizes ende der weere wille, eenigen Hofdienst te doen. 9, Voorbehouden anderszins ons ende onzen nakomelingen , ,, Bisfchoppen van Utrecht, zulken dienst, als ons iemand fchuldig is te doen van rechtswegen, of naar oude ge„ woonte. Men ziet hier, datfommige goederen inde j, Stad Zwolle, die voor het jaar 1233 een of meer „ boermarken is geweest, als ook dat fommige boeren ,, by Zwolle, verplicht waren om Hofdienflen aan den „ Bisfchop te doen. Dit vondt ook plaats-ten aan„ zien van Jan van Oostendorp en Jan en An„ dreas van Middelwyk en hunne huizen in de „ Stad Zwolle, wierden door'den Stadsbrief zeiven „ daar van byzonder ontheft. Voorts gelyk deeze „ twee genoemde perfoonen daar door geenzins onts, flaagcn wierden van den dienst, dien 'zy nevens de „ fteedelingen in het gemeen moesten doen; zo wor„ den ook wederom hier in deezen brief dezelvde ge„ meene dienden der ftedelingen voorbehouden, en „ aan de Hofdienflen, die alleenlyk door fommigen „ moesten verricht worden, tegengedeld, en genoemd ,, dienften, die iemant van rechtswegen, of naar ou„ de gewoonte, aan den Landsheer fchuldig is te „ doen. De voorbehouding in de gemelde woorden, „ di0 anderszins onnut en ongepast zou zyn, toont „ genoegzaam aan, dat de genen, van wier vryheid HOFDIENSTEN. ',, van Hofdienflen hier gefprooken wordt, mede zyn onder de genen, wier dienften, als van rechtswe„ gen of naar oude gewoonte "verfchuldigt, worden „ voorbehouden; en dat derhalven deeze voorbehou„ den dienften geen Hofdienflen maar Heeren- of Lands„ dienften zyn; welker aart erP «atuure wy boven ,, reeds gezien hebben. Ook zal Mr. Jodocus Scho„ maker deeze dienften ons genoegzaam verklaaren, „ wanneer hy die befchryft als dievjlen, welken niet tot >, eene Particuliere Utiliteit firekken, maar haar opziclit enkei en alleen hebben tot een algemeen wclweezen, endaarom gemeeniyk genoemd worden Heerendienften of ge„ meene Heerendienften. Beftaande onder anderen in 't ,, repareeren, onderhouden en maaken van gemeene ftraaten », en wegen, dyken, watergangen, -bruggen en rivieren, „ adfifleeren by crimineele Executien, vervoeren van MïlU „ taire bagagie, waaken in oorlogs en andere bekommeriy„ ketyden, en andere zaaken , enz. Confultatien en Ad„ vyfen, Deel II. Confs4-.n.ï6. Schoon deezeRechts„ geleerde, buiten het onderwerp van zyn Advys, „ ook handelt aangaande Hofdienflen van Officieren in ,, het Graavfchap Zutphen, eertyds zo wel als Overys„ fel een gedeelte van het Land der Saxers. Dit kan „ aan den tyd van onkunde, waar in men,- ten 'aan„ zien van deeze ftoffe, nog voor weinige jaaren was, „ toegefchreeven worden. Men herinnerde zich toen ,, niet, dat reeds voor eeuwen , ten tyde van Keizer ,, Karel den Grooten, de misbruikender Ambtlie„ den, om zich Hofdienflen door de ingezetenen te laa„ ten doen, als in veelen opzichte nadeelig, waren „ tegengegaan, en dat de ondervinding van ouds had ,, bevestigd, dat zulke dienden ontdaan uit vreeze ,, anderzins ongündi'g behandeld te zullen worden: „ dewyl e (zegt Winhof Deel II. in not. by art. 7 en „ 8.) bu.&baniQC bcebc btoaneft ufto fnicïjrcn mebe bjen* „ gen / niiö ban ben unberfaten niefjt boeren bertocygere „ tocrbcil. Hoe meer zulke dienften aan Ambtiieden „ worden gedaan, zo veel te grooter wordt de vrees ,, voor ongenade, indien ze verweigerd wierden : ge„ lyk iemand zich veel onbevalliger zou maaken, door „ op te houden van gediendig te zyn, dan door het ,, nooit te zyn geweest. Op deeze wyze krygt die „ gediendigheid eindelyk, indien men haare geboor„ te niet in het oog houdt, een fchyn van recht. ,, Men had Winhof en onze Landbrieven nog niet ,, tot bewys van de waarheid deezer prefumtie inge„ roepen: en men wilde het Recht toepasfelyk nua„ ken, om aan de Ambtiieden, dus eigenlyk aan de ,, Hooge Magt van den Lande, naamens welke de Ambtiieden hunne ambten waarneemen; een recht „ over de ingezetenen te doen verkrygen aangaande „ het gene, welk in zyn begin door de Hooge Magt had moeten belet, of ten minden in deszelvs voort„ gang geduit, en althands in deszelvs veroudering „ uitgeroeid worden. De plicht der Hooge Magt „ van den Lande, blyft altoos, van het eene oogen„ blik tot het andere, dezelvde, om de Publyke vry„ heid te verpleegen en te doen behouden; welke „ beledigd wordt, wanneer de Staat eenige dienst„ baarheid over de ingezetenen van het Gemeene* „ best, of een gedeelte van dien, zich aanmaatigt, „ en dezelve, op zyn naam, door zyne Ambtiieden ,, doet genieten; waartoe, volgens onze Staatsrecht, „ gegrond in de Naardere Unie enz., geene bloote „ ver-  HOFEIGENEN. HOFGERICHTE. HOFGERICHTE.' 3"09J „ veroudering van iets, 't welk in zyn begin geen „ recht geweest is, ftrekken kan." " HOFEIGENEN anders' in bet byzbnder genaamd Hofhoorigen; verftaat men in de Provincie van Overysa zodaanige lieden door, die aan Hof dat is Heerendienften verbonden zyn, en minder vryheid in dat opzicht genieten, dan de zogenaamde Hofvryen, en Kamerlingen of Keurmedigen. Dit blykt ten duidc-lykften,onder anderen , uit de Hofrechten van den Hof te Ootmarsfum, welke in het jaar 1546, op bevel van "Keizer Karel den Vyfden, uit de oude gewoonten en oirdeelen of Vonnisfen, waar van fommigen nog aanweezig zyn, in fchrift zyn gebracht, welke in den Hove te Ootmarsfnm als nog voor handen zyn. Zie Mr T. W. Racer Overysf. Gedenkfl. IV. Heel, hl. 184. HOFGENOOTEN, zie HOFGERICHTE. HOFGERICHTE is de naam van een Gerichte ter beflisfïng van zaaken over Hofhoorigen, eene foort van leenroerige lieden ingeffeld. 'Zodaanige Gerichten zyn nog ten huidigen dage in de Provinciën van Gelderland en Overysfel en, misfchien elders aanweezig; zy komen ook voor, onder den naame van Werf hof, dat is Gerichtshof; Brief van 1363, gevoegd by de Deduüie van de Heerlykheid Almelo onder H. ido. Zie ook WERF. De Heer of iemant zynent wege, thands voor lang gemeeniyk de Hofmeyer (Villicus; qui vulgo major vocatur. MiRiEus Notit. Ecclef. Belg. Cap. 151. aangehaald by Matth. de Nobilit. Lib. IV. Cap. 23. pag. 1073.) als bezitters van den Hoafdhof, bekleedt.dit Hofgericht met de Pares Curioe of Hofgenooten, dat is de hoorige lieden zelvs. Zo veel de Hofmeyers in het Overysfelfche diftrict Twente dit ambt van Richter bekleedden, bezitten zy heterflyk; zie Winhoff 3£anbrceïjt ban SïlterMfrf met aantek. van Chalmot 1782. bladz. 378. Aan de Pares Cur'ue of Hofgenooten is van ouds het vonnis in dit Gericht, omtewyzen, befteed geworden, ook zelvs in verfchillen met den Heer; zie Dumbar Amleü.. Tom. II bl. 258, 259. en ottbc <©iïbeeicn ban &ên !%f te ©Ctiuarfum/ by Mr. J. W. Racer Overysf. Gedenkfl. IV. Deel, bl. 237 en verv. Door dit oudtyds ook in andere Gerichten gewoon recht, kunnen de Hofgenooten niet alleen eikanderen, maar ook den Heer tot nakoming van hunne rechten en gewoonten verplichten, zelvs zyn de verfchillen niet voor de Landsheer en de Heeren Staaten, nu de Heeren Staaten en den Heere Erfftadhouder, maar van de laager Hofgerichten tot de hoogere door Appél gebracht; zie Mr. J. W. Racer Overysf. Gedenkfl. I. Deel, voorber. n. 12. en III. Deel, bl. 16. Daarom wordt ten aanzien der laagere Hoven gezegd, dat zy het recht by de hoogeren zoeken. Het is ook op deeze wyze dat van de andere Hoven in Twente geappelleerd wordt naaï den Hof te Ootmarfum, en van daar naar den Hof te Kohnfchate, zonder hooger beroep. Met dit al, wordt nogthands niet uitgeilooten een beroep of klagte aan de hoogde Overigheid, waar onder de hoorige ingezetenen hun verblyf houden, naamelyk over verongelykingen door misbruik van den hofhoorigen Rechtsdwang gepleegd; dewyl anderzins den Hofheer onafhanklyk zou zyn van de Oppermagt van het Land, alwaar Je hoorige lieden woonen. Zie Mr. Racer Overysf Gedenkfl: IV. Deel, bl. 175. Niet alleen (tonden de twistzaaken, in deeze Hof gerichten s, van ouds ter beflisfi'ng van de Hofhoori¬ gen; maar zy hebben ook reeds van onbedenkelyken tyd zelvs hunne rechten opgegeeven en verklaard. En het blykt onder anderen uit de eilbc' dirbcclen ban belt ï?crf te #otniarfum/ by Mr. Racer IV. Deel, bl. 237 en verv., dat zelvs de Heer in een gefpannen Hofgericht, zyne hoorige lieden een vonnis vraagen moestr in hoedaanig geval zyn recht ook, waar over bedenking viel, tegen de Hofhoorigen gefchaapen mogt zynr en dat hy, met deezen, in de vorm van vonnis, ge-, geevene verklaaring der Hofhoorigen geen genoegen neemende, de vryheid had in zodaanigen geval, naar hoogeren Hof te beroepen. De verklaaring der Hofrechten of oude gewoonten bleef derhal ven by de Hofhoorigen zeiven. Eene vryheid zo veel te aanmerkelyker, om dat ze in hoorige lieden doordraait. Ook heeft de Wetgeevende Magt van den Lande geenrecht, om de rechten van de Hofhoorigen onderling, noch hun recht tegen den Heer te verminderen. De rechten der hoorige lieden zyn op de befchreeven Hofrechten of oude gewoonten gegrond, en betreffen het recht, 't welk den Heere en den hoorigen lieden toekomt , en door het privaat burgerrecht behouden wordt. Ook worden de Hofrechten der hoorige lieden in Tw'nte jaarlyks, ten tyde wanneer zy ten Hove ver-fchynen moeten, hun door den Hofmeijer voorgeleezen. Men ontmoet in het tegenwoordige DuitschlandJ verfcheidene zogenaamde Eigendoms ordeningen door Landsheeren uitgegeeven. Hier van kan men zich een denkbeeld maaken, in zo verre die ordeningen zich alleen bemoeijen met zodaanige zaaken, die enkel de goede orde betreffen, of niet anders dan het oude recht ten doele hebben. In de Provincie Overysfel zyn deeze Gerechtshovenmeest in Twente gelegen. In het Kwartier van Z'alland' is de Hof te Kohnfchate nog bekend; waar heen, gelyk gezegd is, van de Twentfche Hof gerichten geappelleerd wordt. Ook liggen aldaar de Hof teOxe, ziej» Schrassert, Stukken beh. tot den Codex Gelro-Zntph. bh- 176 279. de Praepflyen Hof te Deventer, zie Dumbar- Kerk enWereltl. Dev. bl. 316. en de Hof te Ommen. Van de Hofhoorigen van de Kerk van Esfen, vindt men iets geboekt by Dumbar AnaleEt. Tom. II. pag. 249. Tot nader verdand voegen wy hier nog by, het gene in het Landrecht van Overysfel II. Deel, Tit. 25. over dit onderwerp wordt gezegt. 1. Het Hofgerichte bekleet de Hofrichter of Hofmeier, op den Hof, ofte binnen lants ter plaetfen daer 't hem best gelegen is, met twee Keurnoten desHaves in de echte zynde, over alle zyne Hof of Huisgenoten, Hofhorige goederen ende faken. De oirdelen worden bedadet aen eenen Hofhorigen desfe'1ven Haves.. Dat appél gaat van de Hoven in de Twen~ te aen den Hof tot Obtmerfum, en van daer aen denHof van Colmefchate tot Deventer, fonder eenige wydere provocatie of appellatie. 2. In Hofhorige faken mag men volftaen met procuratien gerichtelyk op jemant gepasfeert, fonder dat", vereischt wort, dat fulks pracife moet gefchiedenvoor den Hofrichter ende Hofgenoten, ofte dat oofc de Volmachtiger mede een Hofgenoteof in de echte.' zy. 3. Alle Hofhorige goederen , die buiten d' echtedoor een Huider worden geposfideert ende befeten fullen fo wel in linea-defcendentt, als collatemli', gelyke*  3oo6 HOFMEESTER- HOFMEESTER. lyi-: gedeelt worden, ende als allodiae! eigeiyk goed fuccederen, ende fonder eenige prasrogatyve of voordeel by den Outden te genieten. 4. Geen Hofhorige goederen Rillen anders dan voor den Hofrichter en twee Hofgenoten veralieneert, by testamente vergeven, opgedragen, of bezwaert mogen worden, fonder onderfcheit te maken, of dezelve goederen in de echte, ofte door een Huider befeten worden. 5. Hofhorige Luiden mogen ook hare Hofhorige goederen aen geene anderen verkopen, als aen den naesten in den bloede tot in den derden graed. 6. Hofhorige Luiden, fy zyn dan Hofvrien, Caffiérlingen , of Hofeigenen, mogen malkanderen niet Iaden ofte befpreken voor eenig ander Gerichte , als voor haeren gebeurlyken Hofmeier, by verbeurte van een oude fchilt, tot profyt des Hofmeiers, ende daer enboven het recht af te doen ende te verlaten. 7. Een Hof horig St Martensman of Vrouwe, mag na ouder gewoonte vrie goederen befitten, maer fodanige goederen mogen van vrie Luiden in eigendom niet beheert worden. 8. Van defe St. Martensgoederen, richtet ter eerder indantie de Schout, daer onder het felve goet gelegen is , ende wort van de fententien geappelleert aen den Rentmeester des Lants van Vollenhove, als Hofrichter, dewelke daer in wyst ende klaert, met toedoen van twaelf Heyen, St. Martens - Hofhorige Luiden ende Geërfden, acht van Giethoorn, vier van Onna, ende uit de Westwyk bySteenwyk, fonder dat daer na wydere klaringe ofte appellatie gefladet wordt. ■g. In perfonele actiën, over de fomma van hondert goltgulden, als ook in reële actiën van renten of penningen, behoorlyk op St. Martensgoederen gelecht, ende daer uit verfchreven, fal de appellatie gefchie den ter Klaringe van Ridderfchap ende Steden, ende de Schout, of het Gerichte, daer onder fy gefeten zyn, berichtet alle hare fchelinge: uitgefondert dat pantweringe, ende dat aen 't hoogde draegt, fal gelecht worden tot Vollenhove voor den Drost. 10. Belangende de alienatien van vergevinge by testament, of andere uiterde wille, van verkopïnge ende bezwaernisfe van Tins ende Hofhorige goederen, defelve fullen gefchieden voorden genen, daer onder fy reforteren, of, met desfelfs fpeciael confent ende oétroy, vooreenig ander Gerichte; fullende ook, daer eenige dispofitien fonder voorgaande confent gemaekt mochten zyn, naderhant geratificeert mogen worden. HOFMEESTER, ook Rentmeester en fomtydsSchaf' meester genaamd, is, aan de Vorstelyke Hoven en in voornaame huisgezinnen , eene bediening van geene geringe aangelegenheid, zo uit hoofde van de kundigheden in de perfoon welke deeze bediening bekleedt, vereischt wordende, als ter oirzaake dat hy veele zaaken onder zyn bedier hebbende, noodzaaklyk iemant behoort te wezen, op wiens eerlykheid men zich volkomen mag verlaaten. Men geeft ook fomtyds de naam van Hofmeester, hoewel zeer oneigentlyk, aan «en Gouverneur of Leermeester en Opzichter over jongelingen van eene aanzienlyke geboorte; en op de Oprlogfcbepen en andere groote vaartuigen , welke veele aianfchappen .aan boord hebben, wordt ook ze¬ ker vertrouwd perfoon, die het opzicht heeft over de tafelbezorging, en al 't gene wyders tot de kajuit behoort, de Hofmeester genaamd. In voornaame nulsgezinnen heeft de Hofmeester het beduur over de dagelykfche algemeene uitgaaven, ingevolge der bevelen die hem daaromtrent van zynen Heer, of deszelvs Rentmeester zyn gegeeven. Om zich hier in naar behooren van zynen plicht te kwyten, moet hy in de eerde plaats de bekwaamheid bezitten, om in het huis de goede orde in te voeien en dezelve te onderhouden; en wyders nimmer in gebreke blyven , om aan ieder die tot het huisgezin behoort, dat gene, zonder vermeerdering of vermindering te geeven, wat hem toekomt. Hy moet zorgen om zich van alle benodigdheden onder zyn beduur behoorende, ten diende van de huishouding te voorzien. Wanneer hy zyn ambt eerst aanvaardt, zal hy een algemeene lyst formeeren van alle zaaken of effecten, welke aan hem worden toevertrouwd; en dewyl hy verplicht is daar van ten allen tyde rekenfchap te kunnen doen, zal hy die lyst door zynen Heer laaten ondertekenen, en voorts wel bewaaren, om dezelve, in gevalle van nood, aan hem wederom te kunnen voorleggen. De Hofmeester moet de bevelen van zynen Heer in alles dipt nakomen; doch egter ook zorgvuldig toezien, dat de overige huisbedienden, in 't gene haar toekomt niet beknibbelt worden, maar ook tevens aan dezelven niets meer worde uitgedeelt, op dat de eigendommen van den Heer niet nutteloos verkwist noch verwaarloosd mogen worden. De welvaart van het huis vereischt eendracht en goede verdandhoudii.g tusfehen den Hofmeester, Keukenmeester , Keldermeester en andere Hoofdbedienden , en het daat aan den eerstgenoemden om daar toe bekwaame voorwerpen op te zoeken, doch deeze onbekwaam of nalaatig vindende, hen van hunne posten te ontzetten , gelyk hy mede met de Leveranciers moet handelen, in gevalle deeze aan hunne contracten niet voldoen. Hy is de gene die met een bakker accordeeren moet over het brood, zo wel voor de tafel als ten gebruike van de dienstboden, moetende alle dagen het gene daar van ingebracht wordt nazien, en het zelve in de fpyskamer laaten brengen, ten einde door den opzichter over dezelve aldaar uitgedeeld te worden. Hy behoort een kenner te zyn van fyne wynen, liqueurs en gemeene wyn, die hy niet in 't klein, maar by goede partyen tevens zal inkoopen , dezelve in handen dellende van den Bottelier of Keldermeester, om ze door denzelven te laaten uitdeelen, waar van de Bottelier aan hem rekenfchap moet afleggen. De Hofmeester moet wyders in daat zyn, om de hoedaanigheid van allerlei foorten van vieesch te beoirdeelen, en zal met den Slager een gefchreeven contract aangaan, nopens de pryzen, voor welke deeze zal verplicht zyn, het ganfche jaar door, osfen-, kalveren- en fchaapen-vleesch te leveren, hem noodzaaken om dat contract te voldoen , het ingebrachte vieesch vervolgens in zyne tegenwoordigheid laaten weegen, en daar van naauwkeurige aantekening houden. Hy zal mede foortgeiyke contracten fluiten met alle andere leveranciers van eet- en drinkwaaren; en alles wat onder zyn beduur in de dagelykfche huishouding word vereischt; fomtyds de markt bezoeken, ten einde de pryzen van zodaanige zaaken in alle ty- den  HOFSTEDE. den van het jaar te leeren, kennen, en dienvolgens, ten voordeele van zynen Heer, zyne maatregelen daar na te neemen. Hy heeft mede het voornaamfte opzicht over de keukens en allerlei keukengereedfchap, waar toe hy het nodige zal aanfchaffen, en wat befchaadigd of gebrooken is, doen repareeren, of in de plaats daarvan andere gereed fchappen te bezorgen. Hy moet ook toezien dat 'er altoos genoegzaame voorrraad zy van hout, turf enz., zo wei ten gebruike van de woonvertrekken, als van de keuken; de brandfroffen, onder zyn opzicht, door mindere bedienden laaten uitdeelen, en acht geeven dat 'er in de keuken nietovermaatig geftookt worde. Is 'er geen'Stalmeester, dan zal hy de haver, het hooi en de ftroo inkoopen, of daar van de nodige voorraad opdoen, en wel altoos ineen tyd wanneer die zaaken overvloedigst, en by gevolg het beste koop zyn. Hy moet, by gebrek van eenen Stalmeester, aan de ftalknegts alle gereedfchappen doen ter hand ftellen, die zy tot hun dagelyksch gebruik nodig hebben. Eindelyk moet de Hofmeester alle onderfcheiden tafels, weeten te regelen, welke, volgens het welbehaagen van den Heer, in het huisgezin vereischt wor. den. Hy zal toezien dat dezelve altoos vroeg genoeg gedekt zyn, op dat men daar na niet behoeve te wagten; hy moet zorgen dat de nodige zaaken, in eene geregelde orde op de tafels worden geplaatst, dat het buffel en de fchenktafel mede wel voorzien zyn, dat de dienstboden zich in tyds gereed houden om de tafel te bedienen, en dat aan dezelven daar toe, noch ook aan de tafel, niets ontbreeke. Na elke aanrechting zal hy eenige oogenblikken in de eetzaal vertoeven, ten einde het gevoelen deraanwezenden wegens de opgedraagen fpyzen af te wagten: beklaagt men zich over 't een of ander gerecht, dan zal hy zulks aan den Kok, die het zelve heeft gereed gemaakt, openhartig zeggen; maar hy zal ook het zelvde doen, in gevalle eenig byzonder gerecht gepreezen wordt, op dat de Kok het in 't vervolg eveneens maake. In i de keuken terug gekomen zynde, zal hy nopens de i aanrechting van het tweede gerecht de nodige fchik- < kingen maaken, en zo ook eindelyk met opzicht tot ] het desfert of nagerecht. Wanneer dit laatfte opge- , bracht is, zal hy de fchotels welke van de tafel zyn i afgedraagen, één voor één nazien, wat by eene vol- ( gende maaltyd wederom dienen kan daar van afzonde- c ren, en het ter behoorlyke plaats laaten brengen, be- a tastende wyders aan den Keukenmeester om de overi- f ge fpyzen op de andere tafels te verdeelen, welke na k die van den Huisheer eerst aangerecht worden. a Het is altoos>voordeelig dat een Hofmeester, alvoo- n rens tot dien post bevorderd te worden, vooraf Keu- I< kenmeester en Opzichter over de fpyskamer geweest ZY- d HOF PROVINCIAAL, zie HOF VAN JUSTI- h TIR. ]( HOFSTEDE betekent hedendaagsch eene Buiten- S> plaats, Lusthof enz.; doch in oude Brieven en Hand- zi vesten, ontmoet men het in geene andere betekenis 's dan in die van Erve. Zo leest men in eenen brief van h Hertog Albrecht van den jaare 13S7, van eenig huys F dat men breeü van der Hofftede daer 't op /hen fal; zie vi Handv. van Amft. bl. 709. Zelvs vindt men nog in ee- V XII. Deel. HOF van JUSTITIE. '3o0? l'r len,Br!ef7^a",den Jaare I5l8> zie Eikelenberg Gear daante van Westfr. bl. 97. gewaagd van die Hoflieden >« het Do,p S. Pancras, daar die huysfen op flaen. Een ie- v ionSI w^Uid-'yk dat in heids deeze P!aatZ£* het y woordHofftede in geenen anderen zin dan in dien van erve ot grond kan genoomen worden n ^HOF van FRIESLAND, zie HOF van JUSTI- ! TITHÏ. GELDERLAND> 2ie HOF van JUS- - T1E°F H0LLAND ' zie H0F ™N JUSTI- - HOF van JUSTITIE verftaat men zodaanig Hoog 1 Gerechtshof door, meestal uit kundige Rechtsgeleer- den famengefteld, waar by wel veele zaaken ter eers fter ïnftantie worden aangenoomen en behandeld, doch 7 ook grootendeels dienen, om proceduuren voor Nei derrechters geventileerd en uitgefprooken, in cas d'ap- - pél te vonnisfen. Dit vindt by die meeste Gerechts. ■ hoven plaats zo wel in het Crimineele, wanneer naamentlyk eene Beklaagde in een ordinaris proces wordt ■ ontvangen, als ten aanzien van het Civiele- uitge- • zonderd evenwel in de Provincie van Friesland, al- • waar, gelyk wy op zyne plaats zullen zien, de crimi; neele jurisdictie door het gantfche Landfchap, alleen ■ aan het Hof van Juftitie is gedemandeerd en aanbevoi len. : In ons Gemeenebest zyn zes zodaanige Gerechts: hoven bekend: naamentlyk, één in Gelderland, het welk deszelvs refidentie te Arnhem houdt: twee in Holland, beide in 's Hage fungeerende, waarvan het eene de Hooge Raad wordt genaamd, (zie de befcbryving daar van op dat Artikel,) en het andere het Hof Provinciaal van Holland, Zeeland en Friesland, dewyl ingevolge zeker convenant tusfehen die beide eerstgenoemde Provinciën mede over zaaken, ingezetenen van Zeeland betreffende, vonnist, en 'er ook Raaden uit die Provincie zitting in hebben : één in Utrecht, in de Stad van dien naam haare vergaderplaats houdende: éen in Friesland, te Leeuwarden reiïdeerende: en ten laatften één in de Stad Groningen, die doorgaans ' de Hooge Juftitie- of Hoofdmannen Kamer wordt genaamd. Dus fchiet 'er alleen de Provincie van Over' ysfel in ons Gemeenebest over, die niet van zodaanig Gerechtshof is voorzien. In de drie Hoofdfteden daarvan, Derenter, Campen en Zwol, wordt alles zonder eenig appél of revys, door de Hooge Regeering aldaar finaal, zo wel in het civiele als crimineele, bellist en gevonnist; en ten aanzien van het platte land, kan in zaaken die appellabel zyn, zulks gefchieden aan de Klaaring, eene Rechtbank die jaarlyks in da maand van Augustus te Deventfr wordt gefpannen. Zie KLAARING. De aart van ons werk vordert, dat wy van ieder deezer Hoven van Juftitie afzonderlyk handelen , en het merkwaardige daar van aan onze Leezers mededeeJen: doch aivoorens zullen wy nog melden, dat wat Staats-Braband en het Land van Overmaaze betreft, deeze haar byzonder Hoog Gerechtshof heeft, mede in 's Hage reiïdeerende, onder de naam van Raad van Braband; en wat Staats-Flaanderen betreft, de Raad van Flaanderen in Zeelands Hoofdftad Middelburg derzelver vergaderingen houdende; voorts het Hof te Venlo. Vaa deeze drie Rechtbanken zullen wy ieder afzonI der-  3033 HOF van JUSTITIE. Gelderland. HOF van JUSTITIE.^ Gelderland derlyk eene befchryving pp derzelver Artikels mededeelen, en nu tot die van onze Vereenigde Provinciën, ingevolge derzelver gewoone rangfchikking, overgaan. Hof van Gelderland. Dit Hof, onbetwistbaar het luisterrykfte en het grootfte gezag voerende in ons Gemeenebest, dewyl het behalven de Rechtsplegingen een aanzienlyk gedeelte van de Staatszaaken behandelt, is in 't jaar 1547, door Keizer Karel den V, ingefteld, en beftond toen uit den Stadhouder, een Kantzeler en zeven Raaden, drie uit de Ridderfchnp en vier Rechtsgeleerden ; behalven eenen Momber of Fiskaal, eenen Subftituit Momber en eenen Griffier. Pontanus .Hift. Geit: Lib. XIII. p. 850. Sligtenh. Geld. Gefchied. bl. 480. Na de verandering van de Regeering hier ten lande, was het Hof, tot op vier Raaden en den Kantzejer. verminderd. In 't jaar 1500 befloot men, by de vier ouden, twee nieuwe Raaden te voegen. En eenige jaaren laater werden hier nog drie buitengewoone Raaden bygevoegd. Naderhand vindt men, dat het Hof, uit omtrent twaalf Raaden , behalven den Stadhouder en Kantzeler , beftaan heeft, onder welken buiten twyffel de extraordinaris Raaden zullen 2yn begreepen geweest. F. a Sande Gelrice defcript. p. 268. Zy werden toen, docr Stadhouder en Raaden, gekooren uit een dubbel getal, door de byzondere Kwartieren benoemd. Doch in en naden jaare 1675 geduurende het Stadhouderfchap van Willem den III, gefchiedde de aanftelling door den Stadhouder alleen, gelyk onophoudelyk wederom zedert.de aanftelling van Willem de IV tot Erfftadhouder in den jaare 1747 heeft plaats gevonden, behalven geduurende de mindeijaarigheid van den tegenswoordigen Erfftadhouder Willem de V, toen de befchikking daar over door de Staaten des Lands gefchiedde. Tegenwoordig is 'er geene Kantzeler, maar alleenlyk negen ordinaire en drie extraordinaire Raaden, op welk getal de leden van het Hof in den jaare 1675 gebracht werden. , Van de ordinaire Raaden worden 'er drie, en van de extraordinaire ééne uit ieder Kwartier aangefteld. Wanneer de Stadhouder zich te Arnhem bevindt, alwaar de vergaderingen van het Hof worden gehouden, heeft hy 't recht om aldaar voor te zitten : in de afwezigheid van den Stadhouder, prefideert de oudfte ordinaris Raad ; doch wanneer eene extraordinaris Raad de oudfte in verkiezing is, en de vergaderingen des Hofs goedvindt by te woonen, waar toe de drie extraordinaris Raaden altoos recht hebben, mag hy voorzitten , en den voorfiag ten Landsdage doen, zonder egter de Commisfie-gelden, daar toe ftaande, te mogen genieten. Ook moeten alle handelingen van Leen dan voor hem, als Stadhouder van de Leenen verleeden worden. De vergaderingen des Hofs worden gehouden, volgens de jongde fchikking in April 1739 gemaakt, het gantfche jaar door, van negen tot elf en van elf tot een uuren, zynde deeze twee byzondere zittingen; behalven des maandags en op de zondagen, feesttyden en vacantien. Groot Geld. Placaatb. III. D. Kol. 652. Al vroeg na de affchudding van het Spaanfche juk is het Hof van veel aanziens in Gelderland geweest. In de afwezigheid van den Stadhouder, was aan het zei. ve de gantfche beftelling der Landsregeering toevertrouwd. Zelvs werden, voor de oprechting der Rekenkamer, 's Lands geldmiddelen door 't Hof beftierd. Om kort te gaan, het verbeeldde, gelyk men toen gewoon was te fpreeken, allenthalven de Landfurfielyke Overigheid, zie Pabl. Regist. L. B. fel. 190. A. 1589. Doch in 't gezag en de bezigheid des Hofs, is nu en dan eenige verandering gekomen. De Raaden 's Hofs zyn thands verbonden, 's Lands hoogheid en gerechtigheid te helpen voorftaan, en onbevoegd, om tot eenige vrykooping of verandering van Leenen verlof te geeven. Zy zyn ook gehouden den Hervormden Godsdienst voor te ftaan , en alle nieuwigheden en Roomfche ambtenaars te weeren. De Gecommitteerden der. Provincie ter Generaliteit houden briefwisfeling met het Hof over 't gene ter Generaliteit voorvalt. Wanneer de Landfchap niet vergaderd is , opent en beantwoordt het Hof alle brieven, die aan de Lanfchap komen. Landd. Recesf. 22 Juny 1675. De ordinaire en extraordinaire Landdagen worden 'door het Plof befebreeven. Gemeeniyk geeft het kennis deraanftaande gewoonlyke Landsdagsbefchryvingen aan de Gecommitteerde Raaden der Provincie ter Generaliteit, fchoon het daar toe niet gehouden is. Tot het houden van eenen buitengewoonen Landdag, wordt het Hof fomtyds door een der drie Kwartieren verzogt. Somtyds worden ook de ftukken, over welken men, op eenen buitengewoonen Landdag handelen moet, door de Gecommit» teerden der Provincie ter Generaliteit aan het Hof toe* gezonden. De ftukken, welken men op de gewoonlyke Landdagen overweegen moet, ontvangt het Hof, van tyd tot tyd, zo van de Gecommitteerden ter Generaliteit, als . van andere Provinciën enz. Tegen den tyd eener ordinaire of extraordinaire Landfchaps-vergadering zendt het Hof de Brieven van verfchry'vinge af aan alle de Riddermaatigen der Provincie, die 't recht van verfchryvinge hebben, en aan alle de Hemmende Steden. Ook neemt het Hof in zaaken, die fpoed vereisfehen, en over welken men niet nodig oirdeelt de Landfchap te befchryven, dikwils het gevoelen der byzondere Kwartieren in, die hunne Refolutie aan het Hof overzenden, 't welk dan uit dezelven, een landlyk befluit opmaakt. Het Hof fteld de wethouderfchap te Groenlo of Grol aan, 't welk eertyds ook te Tiel, en mooglyk op meer andere plaatzen in de Provincie, plag te gefchieden. Ook beraamt het Hof, op verzoek van de Deputati Synodi, de uitfchryving van het Provinciaal Synode, en zendt twee Commisfarisfen polityk in die vergadering, zynde gemeeniyk twee Raaden uit het Kwartier, alwaar dat jaar het Synode wordt gehouden, die de byéénkomften bywoonen, en derzelver Handelingen maatigenen beftieren, tot rust en eenigheid der Kerke, 't Hof doet misdaadigen, binnen Arnhem, bypraventie vatten en ftraffen: doch over 't rechtsgebied van 't Hof binnen die Stad is meermaalên verfchil met de Wethouder, febap geweest. Zie J. Schrassert Cod. Tit. Sfrnhnn J. II. en een Reglement deswegen by Landd. Recesfen 15 Ftbr. 1708. Hëti7o/beftiert ook verfcheiden zaaken te gelyk met de Rekenkamer. In alle de gemelden en meer andere opzichten, kan het Hof als een lief van Regeeringe of Politie aangemerkt worden: doch •het  HOF vak JUSTITIE. Gelderland.' HOF van JUSTITIE. Gel deel and. sopjj het "is ten zelvden tyde een Gerechts-hof, of Hof van Juftitie. Het erkent of fpreekt recht tusfehen Leden van den Staat; doch niet dan na dat het daar toe door de Landfchap gemagtigd is. Dikwils heeft het Hof erkend tusfehen Jonkers en Geërfden, Schepens en Geërfden, VVethouderfchap en Burgerye, Heer en Predikant, Leenheer en Leenpligtigen, Tiendheer en Tiendpligtigen enz. Wanneer het dagelyks Gerecht in gebreeke blyft, of van de ééne party verdacht gefield is, wordt de zaak ook voor 't Hof gebracht. Zaaken van bezwaar en fpolie, zaaken van Huwelyk en Huwelyksgoed, Legitimiteit en anderen komen insgelyks voor 't Hof. Kerkelyke beneficiën door de Stnaten uitgegeeven , ftaan ook ter kennis van den Hove; zie Groot Geld. Plakaatb. LD. Kol 754. Doch over byzondere geestelyke Goederen komt het petitoir ten Land- en Stadrechten , ftaande het posfesfeir ter keure van den Aanlegger. Alle andere posfesfoire zaaken koomen voor den gewoonlyken Rechter, alwaar zy, in't plenoir posfesfoir en petitoir, moeten dienen. Het Hof doet egter nog recht over de posfesfie of 't gebruik van Leengoederen, en over Heeren-en andere dienstfchuldige Goederen der Provincie. Gr. Geld. Placaatb. II. D. Kol. 344. Men is ook veeltyds gewoon in Contractenen andere handelingen, de gefchillen, die'er over mogten vallen, in 't byzonder aan 't Hof te onderwerpen, wanneer het zelve insgelyks daarover erkent. Voorts erkent het Hof over alle Rechten , tot's Lands Domeinen betrekkelyk, tusfehen Heeren, Steden, Ambten of Dorpen onder een verfchillend rechtsgebied behoorende; als mede over Drosfaarden , Schouten en andere Ambtiieden en Officieren, aangaande de bediening van derzelver ambt. Doch wegens fchaade door hun, boven recht, iemant aangedaan, mogen zy zo wel voor Land- of Stad - Gerichten als voor het Hof betrokken worden. De huisgezinnen van de Raaden ftaan wegens verdragen en misdaaden, te recht voor het Hof of elders, ter keuze van den Aanlegger. Het Hof mag geene zaaken aan zich trekken, welke ter eerften aanleg, ten Land- Stad- Leen- of Dykgerechten behooren, noch de uitvoering der vonnisfen van die Gerechten ftremmen: het moet daarom op het declinatoir en dat van litispendentie, uitfpraak doen, eer men over de zaak ten principaalen voortpleit. Zaaken van Finantie of geldmiddelen die voorheen tot kennis van den Hove behoorden, zyn nu derzeive t'eenemaal onttrokken. Gr. Geld. Placaath. III. D. Kol. 197. De meeste zaaken, de Gerechtsoeffening betreffende, en aan de Landfchap, by verzoekfehrift, voorgedraagen wordende, behalven verfcheidene andere zaaken, worden door dezelve, aan het Hof gefield, of om deszelvs gevoelen vooraf daar over te hooren, of om daar over uitfpraak te doen. Onder 't Rechtsgebied van 't Hof behooren de Raaden des Hofs, de Raaden en Rekenmeesters, de Bedienden en Onderhoorigen van deeze twee Collegien, onder welke laatften ook de geimmatriculeerde Advocaaten vervatzyn, benevens de Kastelein van't Provinciaal beter- en tuchthuis te Arnhem; zie Gr. Geld. Placaatboek, III. D. bl. 122. De inwooners van Schenkenfchans ftaan, zo wel in burgerlyke als ftrafbaare zaaken , on.middelyk onder 't rechtsgebied van 't Hof. Alle mis.daadigen op de Fehiwe gegreepen, worden in de gevangenis van 't Hef gebracht, en voor het zelve te recht gefield. Ook worden de misdaadigers, gevat i» het Landdrost-ambt en Schout-ambt van Ztitphen, in het Rechter-ambt van Doesburg, in het Schout-ambt van Lochem, en in eenige Steden van het Graavfchap Zttlphen,-na dat de ivformatien en confesfien, door.de byzondere Officieren en Magifh-aaten van die Diftricten en Steden, zyn overgezonden, door het Hof ge«' vonnist. Daarenboven zyn 'er nog verfcheidenePJaat. zen en Gerichten in de Provincie, welken de Vonnisfen, door hun, in ftrafbaare zaaken, geweezen, met de ftukken daar toe betrekkelyk, aan het Hof moeten overzenden, om aldaar, na onderzoek van zaaken, te worden goedgekeurd of hervormd. In gewigtige gevallen, heeft het Hof zich nu en dan, ee» nige Rechtsgeleerden tot bygevoegde Rechters, verkooren; zie Schrassert Cod. Tit. Slöjtincte ïicffjtfïrjca ïceroen 5. I. II. bl. 20. Behalven de zaaken en perfoonen, die ter eerfter inftantie, voor 't Hof gebracht en te recht gefteld worden, oirdeelthet ook van alle civile zaaken , die by appél voor het zelve worden gebracht. Voor deezen plagte men zich van de Vonnisfen , in de Hoofd, fteden, en by verfcheidene Rechtbanken ten platten Lande geweezen, niet op het Hof te konnen beroepen. Van Vonnisfen op de Velum geveld, over zaaken van twee honderd daalders en daar onder, viel by voorbeeld, beroep aart 't Engelander Holt, omtrent drie uuren ten noorden van Arnhem gelegen, en het welk ingevolge het getuigenis van Pontanus Hifi. Gelr. Lib. VII. p. 266. dus is genaamd naar de Hertogin Eleonora, Gemaalin van Hertog Reinoud den II. dochter van Eduard den II. en zuster van Eduard den III, twee Koningen van Engeland. Hier was het dat de Appéllen eertyds onder den blooten hemel wierden afgedaan, welke gewoonte van de afgodifche inwooners deezer landen herkomftig is; die in den waan ftonden dat de Goden de Bosfchen bewoonden, en dat men, in de zei ven, hunnen gunftigen invloed onder de raadpleegingen te wagten had; men zie Tacitus Hift. Lib. XIV. Cap. 14. Dan het ongeryf dat uit deeze verouderde gewoonte voortfproot, bracht in het jaar 1620 het Staatsbefluit voort, dat men de plaats van Engelander-holt zou mogen verleg* gen, ter naaster en bekwaamfter plaatze; terwyl ondertusfehen de benaaming van Appéllen, of Klaaringen aan Engelander - holt behouden zou worden; zie Gcreform. Landr. van Veltnve, bl. 53. en Gr. Geld. Plakaatb. I. D. Kol. 298. Van Vonnisfen in de Overbetuwe geveld , werdt ook voorheen op de Praast eene Heeriykheid in die Landftreek, liggende tegen over Arnhem, digt by Elden, geklaard; zie Schrassert Codex Bylaage Cc. bl. 92. Daar waren ook nog andere Appellations-Gerichten, met naame te Tiel, van tusfehen Maas en Waal, en van 't Graavfchap Zutphen; op alle weiken, door het Hof Commisfarisfen werden gezonden. Doch alle deeze Appellations-Gerichten zyn afgefchaft, en de Appéllen voor deezen hier dienende, worden nu onmiddelyk voor het Hof gebracht. Daar wierd ook in bet jaar 1675 by voorraad vastgefteld, dat van alle Vonnisfen, zo wel by de Landgerichten als by de Steden geweezen, beroep zal mogen vallen op het Hof Provinciaal, uitgenoomen alleen van de Vonnisfen de Jagt, en de zaaken van Regeering en Geld. aiddelen betreffende; alle welken het rechtsgebied, 1 2 "waar  3ioo HOF vak JUSTITIE. Gelderland. waar onder zy van ouds behoord hadden, zouden moeten onderworpen blyven; welke provilloneelé voorziening in Maart des jaars 1688, op eene gewo'one Landsfchapsvergadering, door 's Lands Staaten, op voordracht des Heeren Erf-Stadhouder, nader bevestigd is geworden. Gr. Geld. Placaatb. II. D. Kol. 560 enz. Ook werden 'er ten deezen tyde bepaalingen gemaakt, naar welken men, in aldaar opgenoemde byzondere omftandigheden, zich op geene hoogere Rechtbank beroepen mag. Zo valt 'er by voorbeeld, geen beroep op het Hof van Vonnisfen, beneden de 500 guldens, geweezen by de Steden Nymegen, Zutphenen Arnhem; noch van Vonnisfen.beneden de soogujdens, geweezen by de Adelyke Gerichten, daar onder gerekend het Drost- en Schout-Ambt en de andere hooge Gerichten van het Graavfchap Zutphen, als mede de hooge Banken van Bommiï, Tieler en Bommêïerwaard. Ook niet van Vonnisfen, beneden de 200 guldens, in de andere Steden, en in het Landgericht van Borkulo. De Vonnisfen te Nymegen, Zutphen en Arnhem geweezen, worden, onder borgtocht, ter executie gefteld , wanneer zy de fomme van 1000 guldens niet te boven gaan. Die van de hoog-adelyke en andere hooge Gerichten van het Graavfchap Zutphen en de hooge Banken van Tieler- en Bommêïerwaard insgelyks, indien zy de .fomme van 600 guldens niet overfchreeden. De Vonnisfen der andere Steden moeten niet meer dan .400 guldens en die der andere Gerichten niet meer dan 200 guldens bedraagen, om onder borgtocht ter uitvoeringe te mogen worden gebracht. Zeden befloot men, naamelyk op den 25 April des jaars 1722, dat gelyk de Gedeputeerde Staaten beilisfend Vonnis wyzen, over allePagters-zaaken en die welke de Geldmiddelen betreffen; eveneens ook van de Vonnisfen der byzondere Steden, over foortgelyke zaaken, de Steden betreffende, geen hooger beroep zou worden toegelaaten. Gr. Geld. Placaatb. Hl. D. bl. 394. Die zich by een Vonnis van een Land- of Stadgericht bezwaard vindende, voorneemens is aan het Hof te appéileeren, moet zulks binnen tien dagen, na de pronunciatie der fententie, voor 't Gericht verklaaren, en binnen veertien dagen daarna moet het Appél ten Gerichts-prothocolle worden ingebracht, voorts binnen . dien zelvden tyd, 'er aan den Geappélleerden kennis van worden gegeeven. Verders wordt 'er nog vereischt, zal het Appél niet defert loopen , dat den Appellant binnen zes weeken na de inftelling daar van borg voor de kosten ftelle; 't welk de Geappélleerde, binnen zes weeken daar na insgelyks verplicht is te doen. De Hukken van het Proces, waar van de affchriften by het Gericht a quo bewaard blyven, moeten op kosten van den Appéllant, aan 't Hof worden bezorgd. In zaaken van 300 guldens en daar boven, is de boete van een kwaad gedaan Appél 50, en in mindere zaaken 30 guldens. Wanneer het gebeurt, dat de Gerichten om deeze of gene redenen, geen Appél willen toeftaan, en egter de Appéllant van begrip is, dat het Appél als niet uitdrukkelyk verboden zynde, in de termen valt van te moeten worden aangenoomen zo wordt over dat. gefchil, of door het Hof, of door negen Gemagtigden uit de Landfchaps-Vergadering drie uit ieder Kwartier , finaal geoirdeeld. J. Schrassert Codex, Tit. Jfppeiren 5. VIII. bl. 43. Wat dien aangaande, door Appéllant en Geappélleerden moet KÜF van JUSTITIE. Gelderland. In achtgenoomen worden, is by eene Staats-Refolutie van den 1 May des jaars 1700 bepaifrf, welke men geboekt vindt, in het Gr. Geld. Placaatb. III. Deel, bl. 26. 'Er waren na 't opftellen der Ordonnantie op de appéllen verfcheidene Gerichten, die, de eene vroeger de andere laater, weigerden, dat men zich van hunne Vonnisfen, op het Hof beriep: onder de eeritendieditdreeven, waarenNymegen enZutphen; ende Stad Arnhem, benevens 't Gericht van de Nederbetuwe drukten op hunfvoorbeeld omtrent den jaare 1710 de zelvde voetftapp^n ; zulke gaf gelegenheid aan de Ridderfchap van het Nymeegfihe Kwartier beneevens dat der Veluwe, op den 11 April des gemelden jaars een beflint te neemen, waar in bepaald wierd, dat de ingezetenen der Steden en des Ambts, die geen Appél wilden toelaaten , voor andere Rechtbanken een Vonnis tot hun nadeel bekoomende, zich ook van het zelve niet op het Hof zouden mogen beroepen; noch ook de Vonnisfen des Hofs in revifie trekken: ja zouden zelvs geene Gemagtigden, uit zulk eene Stad of Ambt, ter Landfchaps-Vergadering mogen zitten, over 't onderzoek, of een Appél behoorde toegelaaten te worden of niet. Dit befiuit der Ridderfchap werd, op den s Oclober des jaars 1711, in eene Landelyke Refolutte veranderd, en bracht tewege, dat de Steden Zutphen en Arnhem, als mede de Nederbetuwe hunne Vonnisfen, by provifie tot herroepens toe, in April des jaars 1712, aan Appél op 't Hof onderworpen. Zie Landd. Recesf. van den 5 OBob. 1711,, en van April en May des jaars 1712. Nymegen volgde dit voorbeeld niet vroeger, als in de lente des jaars 1721. teffens bedingende, dat het elk, die een rechtsgeding voor Schepenen van Nymegen verloor, vry zou ftaan, zich of op de Schepensbank van Aken, gelyk van ouds, of wel op het Hof Provinciaal te beroepen; in welk geval 't Hof, uit dezelvde ftukken , en volgens de Stads gewoontens, recht zou moeten doen: 't welk op den 1 April des gemelden jaars, by de Landfchap werd toegeftaan. Landd. Recesf. 1 Apr. 1721. Wy moeten nog by 't gene hier van Appéllen gezegd is, alleenlyk voegendat men zich van verfcheidene mindere Rechtbanken in Gelderland niet onmiddelyk op het Hof beroept; zodaanig onder anderen blykt uit eene Land. fchaps Refolutie van den jaare 1645 ten aanzien van een Appél van Baer en Latum; zie Gr. Geld. Placaatb. II. D. Kol. 310. Zodaanige Vonnisfen die by 't Hof, 'tzy ter eerfter inftantie of wel in cas van Appél zyn geweezen, over zaaken van 3000 guldens of meer, of die eenige merkelyke fchande of nadeel naar zich fleepen, zyn aan Revifie of herziening onderworpen. Nog in *t midden der voorgaande eeuwe was de Revifie in Gelderland buiten gebruik, doch in 't jaar 1679, werd 'er eene Ordonnantie op de Revifien gemaakt, die, in den jaare 1688 , herzien en veranderd werd. Gr. Geld. Placaatb. II. D. Kol. 489. Wanneer iemant van begrip is, dat er, meen Vonnis, waar in Revifie plaats heeft, eene rnisflag begaan is, heeft hy recht om binnen zes maanden herziening van 't zelve te verzoeken; 'twelk hem egter niet wordt toegedaan, als na dat hy aan den GnfSer van het Hof 120 guldens ter hand heeft gefteld, tot eene boete in geval 'er naderhand verklaard wordt, dat 'er geene misflag in 't Vonnis is begaan. Die Revifie verzoekt, moet binnen zes weeken, na dat  HOF van JUSTITIE. Gelderland. dat ze hem toegeftaan is, zyne party voor 't Hof dagvaarden. De wederzydfche ftukken den Hove overgeleverd zynde, worden 'er by de Landsfchapsvergadering, of zo dezelveniet zit, by het Hof Adjuncten, of toegevoegde Rechters verzogt; deeze worden veelal door het Hof doch ook wel door de byzondere Kwartieren benoemd, en beftaan uit zes Leden der Landfchap, of zó veele Rechtsgeleerden uit de Provincie, of uit de nabuurige Gerechtshoven, die by de partyen niet verdacht gehouden wordende, nevens drie Raaden 's Hofs, welken te vooren over de zaak gezeten hebben, het Proces op nieuw na te zien en in overweeginge te neemen. Indien 'er onder de Raaden over 't Vonnis verfchil is geweest, moet 'er.eene onder de drie zyn, die tegens 't Vonnis heeft geftemd. Eer de Revifeurs nog ten Hove worden ontboden, moet de Impetrant van Revifie de kosten die 'er op vallen zullen, volgens taxatie van het Hof, den Griffier in handen (lellen. Nog dient aangetekend, dat'er geene Revifie van eene Revifie wordt toegeftaan; en dat ook de Revifie de uitvoering van het Vonnis niet ftremt; zie Gr. Geld. Placaatb. II. Deel, Kol. 569. De Raaden des Hofs van Gelderland worden op geJyken voet beëedigd, als die van de Gerechtshoven in Holland. Schrassert Codex Bylaage Cc. bl. 99. Zy moeten inboorlingen en in Gelderland wel gegoed zyn; voorts zyn zy verpligt hun vast verblyf te Arnhem te houden: zy mogen niet in dienst zyn van uitheemfche Heeren, noch wedde of jaargeld van dezelven trekken: voorts moeten zy belydenis doen van den hervormden Godsdienst: de Riddermaatige Raaden moeten goede kennis der Landgewoontens hebben, en die uit de Steden- moeten gepromoveerde Doktoren in de rechten zyn. Het ftaat aan geene Raaden vry, om partyen te bedienen of fchriftelyken raad te geeven in zaaken, de hoogheid , gerechtigheid en domeinen van den Lande' betreffende; ook zelvs niet mondeling, of in perfoon, in zaaken voor eenige laa-ge Rechtbanken hangende; vooral niet, op eenigerhande wyze, in zaaken, die voor 't Hof reeds gehracht zyn, of waarfchynelyk gebracht zullen woïden. Voorts mogen de Raaden niet- fteminen in zaaken, in welke hunne zoonen als Advokaaten dienen. Zy moeten in het advifeeren, hun gevoelen met goede redenen bekleeden; en daar wordt met de meerderheid van fteminen geconcludeerd. Wanneer 'er op de Landfchaps-Vergadering, iets wegens de Appéllen ter tafel van Hun Ed. Mog. voorkomt , terwyl zy 'er als Leden zitting hebben, moeten zy terwyl daar over gedelibereerd wordt de Vergadering verlaaten. De extraordinaris Raaden hebben recht, om, zo wel over zaaken van Regeeringe als over rechtsgedingen, te helpen raadpleegen; en moeten op verzoek van eenen der dingplichttgen, verfchreeven worden, om over een Vonnis te zitten; met dien verftande egter, dat zulks niet dan over gewigtige i zaaken, waar over het oirdeel aan 't Hof verbleeven ■ is, gefchieden mag. Geld. Plakaatb. II. D. Kol. 546. Ingevolge de Landsfchaps-Refolutie van den 18 Oc- < tober 1739, moetende Raaden , extraordinair zo wel 1 als ordinair, den ouderdom van vier- en twintig jaa- < ren bereikt hebben voor dat zy als leden in het Hef c kunnen fesfie neemen. Het Hof volgt in 't Vonnisfen 1 de Cancelary Qrdning, door de Staaten des Lands, in \ HOF van JUSTITIE. Gelderland. 3iox . den_ jaare 1622 uitgegeeven, en in "den jaare 1651. ■ m r.xiyk .vermeerderd; zie Schrassert Cod. Bil. Cc. - bl. 82;. voorts naar de Plakaaten en Wetten, by de : Staaten geëmaneerd 0f goedgekeurd; en daar geen Landrecht, Stadrecht, Dykrecht, Waterrecht, Laat. recht rhinsrecht, of goede oude kenbaare Costu, men of gewoontens van bevonden worden, volgt het Hof de gemeene befchreeven Rechten. T Schrassert Cod. Tit._ m. g. XVIII. bl. 247. De StadsKeuren, die niet door den Vorst of Staaten goedge. keurd zyn, worden niet door het Hof gevolgd, ten ware de Steden zulks byzonderlyk verkreegen o'f bedongen hadden, gelyk, zo als hier voor is gemeld Nymegen en andere Steden gedaan hebben. Den 24 April des jaars 1735, is 'er ook een Reglement op de verkortinge der Rechtsgedingen en de verdere wyze van Pleiten voor den Hove gemaakt; het welk thands nog tot een richtfnoer verilrekkende, wel verdient dat wy het hier eene plaats geeven: het is van den volgenden inhoud. De Staaten des Furstendoms Gelre en Graaffchaps Zutphen, in ervaringe gekomen zynde, dat de mondelinge Pleidooien voor hetHof Provinciaal federt eenige jaaren zo in longeur zyn getrokken, dat de Juftitie daar door merkelyk word benadeelt, en veele zaaken lang onafgedaan moeten blyven leggbn , en dat de verdere Maniere van Procederen in fommige opzichten ook van al te langen omfleep is; hebben, naar ingenomen advis van den Hove Provinciaal, om daar tegens, zo veel mooglyk te voorzien, goed-gevonden te arrefteeren de navolgende Articulen. 1. Den Impetrant geobtineert hebbende Mandement van Citatie, zal gehouden zyn , ingeval hy uit hoofde van fekere Obligatien, Contract of ander Inftrument of Inftrumenten isageerende, daarvan by het Exploiét van die Citatie te voegen eenefimpele en anbezegelde Copie of Copien, door den Bediende van den Impetrant te fourneeren, en die aan den Gedaagde met de Requeste en Mandament van Citatie te doen infinueeren , by pcene van nulliteit van de geimpetreerde Citatie. 2. Den termyn van de eerfte Citatie zal ten minden moeten zyn van vier weeken voorde Inheemfche, en van zes weeken voor de Uitheemfche, van den dag van het Exploiét af tot den dag toe in 't Mandament van Citatie geftelt, te rekenen; blyvende niettemin de ordinaris termynen van de tweede en derde Citatien als van outs, van tweemaal veertien dagen of vier weeken voor de Inheemfche, en van tweemaal drie weeken of zes weeken voor deUit'hcemfche; Gelyk ook de termynen van de Citatien by Edict zullen blyven op den ouden voet van driemaal drie weeken, of te zamen negen weeken. 3. De refpective Aanfpraaken en Antwoorden zullen in fcriptis , in plaats van die mondeling te doen, worden vervat. 4. Waar mede zodaanig zal worden gehandelt, dat een Impetrant verneemende, dat den Gedaagden oppofi.tie wil doen, op den Rechtsdag in de brieven van Citatie gepraïfigeert, zyn Aanfpraak cum amexis aaa den Griffier, fubftituit Griffier of ter Griffie fal exhibeeren, ten einde daar doorgeflagen worde het Cachet van den Hove, en die dan aanftonds, immers voor I 3 nl  46öï HOF van JUSTITIE. Gelderland. HOF van JUSTITIE. Gelderland. vyf uuren, aan den bediende Advocaat van Gedaagde (dewelke op dien termyn gehouden zal zyn daar na te. wagten, by poene, dat anderfints die Aanfpraak voor geinfinueert zal gehouden worden) door den Deurwaarder worde geinfinueert, by poene, dat , zo den Impetrant daar omtrent in gebreeken mogte blyven, den Gedaagde op vyf uuren voor het fcheiden van den Raad nog Acte van Comparuit naar fiyle van den Hove zal kunnen verzoeken, die in zo een val, ook door den Hove aan hem zal worden geaccordeert. 5. Waarna op een volgenden Rechtsdag (uitgenomen, dat- den eerften Rechtsdag was geweest vrydag, wanneer voor den volgenden Rechtsdag eerst zal gehouden worden de daar aan volgende^ maandag) den Gedaagde zyn_ Antwoord cum annexis (zo geen exceptien heeft te proponeeren, waar van hier na in 't byzonder zal gefprooken worden) aan den Griffier, Subfiftuit Griffier of ter Griffie zal exhibeeren , ten einde het Cachet van den Hove daar doorgeflagen worde, en die dan nevens de ontvangene Aanfpraak van den Impetrant cum annexis aanftonds, immers voor vyf uuren , aan den bediende Advocaat van den Impetrant (dewelke op dien termyn gehouden zal-zy-n daar na te wachten, by pcene, dat anderzints die Antwoord voor geinfinueert zal gehouden worden) door den Deurwaarder werde geinfinueert, by poene, dat, zo den Gedaagde daar omtrent in gebreekej mogte blyven, den Impetrant op vyf uuren voor het fcheiden van den Raad nog default naar ftylevan den Hovezal kunnen verzoeken, het welk in zo een val ook door den Hove aan hem zal worden geaccordeert. 6. Op den daar aan volgenden Rechtsdag (wordende als vooren de maandag gehouden voor den Rechtsdag, die na vrydag volgt) zal den Impetrant gehouden wezen zyn Aanfpraak cum annexis, en het Antwoord van den Gedaagden mede cum annexis, voor de audiëntie aan handen van den Griffier, of Subftiftuit Griffierover tegeeven, en zullen dan voorts beide Partyen moeten comparéeren, om mondeling te repliceeren entedupliceeren, bypcene, dat tegens den Non-Com-parant refpeétivelyk default of Acte van Comparuit op verzoek van de compareerende partye zal worden verleent; zullende van deezen Rechtsdag af't recht van de Rolle beginnen té loopen, op die zelve wyze, als thands gefchied van den dag Rechtens in de brieven van Citatie gepra;figeert. 7. En zal als dan den Griffier of Subftituit Griffier deeze Aanfpraak en Antwoord cum annexis, gelyk ook die in exceptivis zullen worden gedaan, in den Raad voordePleidooieexhibeeren, met dat oogmerk, dat, wanneer dezelve al te groot en te opereus, 't zy in derzelver extenfie, of uit hoofde van de menigvuldigheid van Documenten mogte worden bevonden, het Hof die zaak aanftonds aan 't fchryven zal kunnen wyzen ; wordende ten dien einde aan de eene kant op het fereufte deAdvocaatenbevolen , om dieAanfpraaken en Antwoorden, zo kort eenigzints doenlyk, in teftellen, altydgedenkende, dat het geene formeele, maar alleen zodaaneSchriftuuren zyn, die in plaats van notulen fubintreeren, en dus maar in korte pofitien moeten beftaan, om, zo veel mooglyk, de fcbrifteJyke Procesfen te eviteeren; en aan de andere kant, aan dezelve Advocaaten mede ordonneerende, om haare Cliënten, die zouden willen de Aanfpraak of Ant¬ woord wat ver geëxtendeert, of met menigvuldige Documenten gemunieert hebben, voor af te waarfchouwen, dat zo eene zaan zekerlyk aan het fchryven zal worden gewezen: allesopprene, datzoclaanen Advocaat die hier in zuimachtig mogt zyn gebleeven , daarover door hetHof Provinciaal ex ojjicio, naar exigentie van zaaken, zal worden gecorrigeert; of dat ook het zelve Hof die Aanfpraak of Antwoord weer zal mogen doen -uitgeeven, om geredresfeert en verkort té worden, buiten kosten van den Client of partye, die maar voor eens zal behoeven te betaalen. 8. De Aanfpraak en Antwoord door het Hof niet te groot bevonden, en daar op vervolgens audiëntie wordende gegeeven., zo zullen eerst en vooral dieAanfpraaken en Antwoorden door den Griffier of Subftituit Griffier worden geleezen, en zal voorts daar op dan werden mondeling gerepliceert en gedupliceert. Ia het doen van welke Replicq en Duplicq de Advocaaten niet zullen vermogen te difteeren, maar verplicht zyn vloeiende achter een te Pleiten , zodaanig dat den Griffier of Subftituit Griffier alleen het meest esfentieele in het kort zal kunnen aantekenen. 9. By Replycq of Duplicq zullen geen Documenten mogen worden overgeleid, als die tot deftruclie van die gene dienen, weiit'e refpectivelyk by Antwoord en Replicq zyn geëxhiheert; wordendeaan Partyen geordonneert, om alle Documenten, waar van zy zich zouden willen bedienen, by Aanfpraak of Antwoord te appliceeren , zonder eenige willens en wetens achter te houden; dewyl, in cas van dispuit over de admisfieof rejectievan replicaaleof duplicaale Documenten wordende gemoveert, 't Hof by de decifie van dien het zelve aanltonds (zonder dat door zo een incident een andere zaak aan het Pleiten zal mogen worden gebracht) zal afdoen, en dezelve Documenten niet ad. mitteeren, als om zeer gewigtige redenen. 10. De zaaken aldus afgepleit zynde, zal het Hof voortaan dezelve ten fpoedigften naar orde, dat afgepleit zyn, afdoen. 11. Den Griffier, Subftituit Griffier en Clercquen zullen voor ieder Aanfpraak met de Documenten, 't daar aanhangen van 's Hoves Cachet, het bewaaren derzelver Aanfpraak, en't geen verders bv deezen, en Articulo 12 geordonneert word, te expedieeren, genieten vyftien ftuivers, en zo ook van ieder Antwoord met de Documenten, Cachet, als anders , zo van de Aanfpraak is gezegt, mede vyftien ftuivers, zonder daar van of van de Documenten, bladgelt te mogen rekenen; gelyk mede de Advocaaten voor de Aanfpraak of Antwoord, zonder onderfcheid, of is groot of klein, en of daar by zyn veel of weinig Documenten, zullenprofiteeren in zaaken, waar van dezelveenkele jura genieten, van ieder vier gulden tien ftnivers, zonder insgelyks bladgeit te mogen rekenen, en, in cas de zaak 'er na gefchaapen is, om dubbelde jura te kunnen vorderen, als dan zullen zo de Griffier, Subftituit Griffier en Clercquen, als de Advocaaten eens zoveel, als hier vooren geftelt is, trekken. 12. Na de decifie van de zaak zullen Partyen haare Documenten ter Griffie wederom kunnen ligten , zonder daar iets voor te betaalen; doch de overgegeevene Aanfpraaken en Antwoorden zullen by een wor. den verzamelt naar orde, dat de zaaken bepleit wor-  JIOF van- JUSTITIE. Gelderland-: HOF van JUSTITIE. Gelderland. 4003 den, om behoorlyk gefolieert in een boek, t' elkens by een gebonden te worden , zullende den Griffier en Subftituit Griffier zorgedraagen, ten einde alle zaaken in't geheel zullen konnen gevonden worden, dat niet alleen op die boeken, als mede op die, waar in de Hotulen van de mondelinge replicquen en duplïcquen werden gefchree.ven , behoorlyke Registers werden geformeert; maar dat ook in 't boek van de Aanfpraaken en Antwoorden relatie in margine werde gemaakt tot het folium, waar op de replicq in die zaak in het andere boek begint, en zo ook wederom in 't boek van de Replicquen en Duplicquen tot het folium, waar op. de Aanfpraak in het andere boek is te vinden. . L, '. 13. Een Impetrant zal by zyn requeste van Citatie met uitgedrukte woorden verzoeken,, dat den Gedaagden twee dagen voor den dag Rechtens, die in de Citatie en op de Rolle ftaat, des 's morgens ten elf uuren, behoorlyke Volmacht, inval hy ten dage dienende niet zelvs zoude comparéeren, aan hem of' zynen bediende Advocaat aan het Hof zal vertoo- nen. r 1 ! ■ . ' 14. Zullende den Impetrant, inval hy zelvs niet zoude comparéeren, zich mede moeten vervat maaken met een behoorlyke Volmacht, om die aan den Ge. daagden of zynen bediende Advocaat aan het Hof, als vooren, te vertoonen. 15/ Gelyk mede den Impetrant, by aklien hy zoude willen decideeren cautie pro judicato, met uitgedrukte woorden in het request van citatie made zal verzoeken, dat den .Gedaagden twee dagen voor den dag Rechtens in het Mandament van Citatie vervat, een Acte van Cautie pro judicato, contineerende gerichtelyk èn' formeel verband van ongereede fuffifante goederen, neffens een Extract uit het Prothocol van be.zwaar, of anderfints fuffifante perfoneele Borgen, aan hem of zynen bediende-Advocaat aan het Hof des morgens ten elf uuren zal vertoonen. 10". Ingeval den Impetrant by het request van Citatie geen Cautie pro judicato mogte hebben gevordert, en dat egter den Gedaagden zoude willen defidereeren van den Impetrant Cautie pro litis expenjis; zo zal hy zulks aan den Hoves Advocaat van den Impetrant zes dagen voor den dag Rechtens, by de Citatie gefixeert, moeten doen bekent maaken, .ten einde den Impetrant zich'daar mede tegens-den dag Rechtens kan vervat maaken, in weikon val den Impetrant gehouden zal zyn , om ook zodaanige Cautie te ftellen , rëeel 'of perfoneel, als hier vooren van de Cautie pro judicato is geftatueert; met deezen verftande, dat in zodaanen val den Gedaagden zich mede aan zyne zyde met diergelyke Cautie pro judicato, als hier vooren gezegt, zal moeten vervat maaken, fchoon 't zelve van hem by 't request- van Citatie niet was gevordert, en die twee dagen voor den voorfchreeven dag Rechtens aan den Hoves Advocaat van Partye vertoonen en exhibeeren. 17. Zullende den Impetrant mede gehouden wezen zyne Acte van Cautie pro litis expenjis ('t zy hy zelvs by .de requeste van Citatie- Cautie pro judicato komt te eisfchen, of dat den Gedaagden op den voornoemden termyn Cautie pro litis expenjis van hem vordert) aan den bediende Advocaat te Hove van den Gedaagden, op den voorgeftelden tyd, te vertoonen ende te exhibeeren. : 3 18. Zo den Impetrantop die tyd met de voorfchreeve Cautie niet voorzien zoude wezen, zal des namiddags op den dag Rechtens in de brieven van Citatie gepraffigeert, tegens hem op verzoek van zyn Partye verleent worden Proclama en A&e van Comparuit. ■ 19. En indien den Gedaagden op voorgemelde tyd met zodaane Cautie of Borge niet vervat zoude zyn, zal des nademiddags, als voorfchreeven , op inftantie van den Impetrant, zonder eenig uitftel, worden geaccordeert Proclama en Default: ten v/are eene van beide Partyen genoodzaakt was te prafenteeren Cautie jura« toir, als wanneer by het Hof over de admisfie van dien, eerst en vooraf zal erkent worden. 20. Gelyk mede Proclama of Acte van Comparuit of van Default zal worden geaccordeert tegens den Impetrant of tegens den Gedaagden, inval een van beiden niet zelvs compareerende in gebreeke was gebleeven, behoorlyke Volmacht op de tyd, Artieuls 13. en 14. geftatueert, te doen vertoonen. 21. Wanneer de Volmachten niet in behoorlyke forma, of de Aftens van Cautie of Borgen niet fuffifant mogten bevonden worden; zo zal de Aanfpraak cum annexis onder den Griffier by provifie verblyven, en als dan op den eerften dag Rechtens (zynde die gene, welke in de Citatie is geprnsfigeert, indien de zaak dan kan aankomen, of anders op zyn tour naar orde van de Rolle, waarvan het recht ten reguarde van deeze poinéten van Volmachten en Cautien van dien dag Rechtens in de Citatie gepraffigeert, zal beginnen te loopen) in 't geheel mondeling hier over kortelyk. worden gepleit. 22. De incidenten over de Volmachten en Cautien zullen aanftonds, zonder dat een andere zaak zal mogen worden aangebracht, afgedaan worden, ten einde, in cas de Volmachten of Cautien goed worden -bevonden, dan de Aanfpraak voort op die wyze, en onder dezelve pcenen, als hier vooren is geftatueert, kan worden geinfinueert, en inval die niet in orde by het Hof bevonden mogten worden, refpectivelyk Proclama en Acte van Default, of Comparuit tegens de gebreekhaftige kan worden verleent; ten ware het Hof om zonderlinge redenen goedvond aan zo eene Partye'ebn verderen termyn tot het inbrengen van eene nadere Volmacht of Cautie te geeven, wanneer op dien termyn daar-aan voldaan wordende, als dan in maniere voorfchreeven zal kunnen werden voort geprocedeert, of zo niet, Proclama, en refpeétivelyk Default, of Acte van Comparuit verleent zal kunnen worden. 23. Naardien de Namptisfementen niet anders dan provifien van Juftitie zyn ; zo zullen dezelve ook kortelyk en fammarie behandelt worden, en zal ten dien einde eenen Impetrant, willende het zelve eis» fchen, daar over zich declareeren op den geprasfigeerden dag Rechtens in de Citatie, wanneer zyne Aanfpraak cum annexis aan den Griffier heeft overgelevert, by poene, dat hy anderfints van dien eisch van Namptisfement zal zyn verfteeken. 24. Op dien dag, zo de zaak als dan aankomen, of anders op zyn tour naar orde van de Rolle, waar van het recht, ten reguarde van 't point van Namptisfement, ook zal beginnen te' loopen van den dag Rechtens in de Citatie gepnefigeert, zal den' Impetrant, na de naamen te boek gedifteert te hebben, Sm-  $iö4 HOF van JUSTITIE. Gelderland. HOF van JUSTITIE. Gelderland. fimpelyk verzoeken lefture van het request van Ci« tatie, by de overgegeevene Aanfpraak werden de gevonden nevens het Inftrument , uit kragt van het welke hy Namptisfetnent is eisfchende, daar uit dan zyne prasailabele conciufie van Namptisfement formeerende, waar tegens den Gedaagden aanftonds mondeling zal dienen van antwoord, zich daar in wel wachtende van de meriten van de zaak ten ph'ncipaalen in 't geheel te deduceeren , maar alleenlyk , zo kort doenlyk, op 't point van de verzogte provifie zyne redenen, 'tzy in exceptivis of ten principaalen,, allegeerende; ten einde dit point, na dat fuccinftelyk daar op mondeling gerepliceert en gedupliceert zal zyn , aanftonds kan werden afgedaan, om, indien het Namptisfement werde geaccordeert, by gebrek van voldoeninge daaraan, Default te kunnen verleenen, of in cas het zelve word afgeflagen, of dat aan het "gedecreteerde Namptisfement voort worde voldaan, als dan verder geprocedeert te kunnen worden, als hier vooren is geftatueert. 25. By aldien eene Gedaagde Denunciatie heeft verzogt van eene tegens hem ondernomene Procedure, zozal hy bezorgen, dat eene Copie van hetprincipaale request van Citatie in de brieven van Denunciatie werde ingefloten, of daar aan geannexeert, ten einde een Gedenuncieerde kan weeten, waar over de principaale Citatie, waar van hy Denunciatie ontvangt, is gedaan. 26. En zal het Hof inmiddels in de principaale zaak zo lang uitftel verleenen , dat een Gedenuncieerde een bekwaam termyn kome te genieten, om te delibereeren, wat hem te doen ftaat. 27. Den nieuwen dag Rechtens in de principaale zaak, dus met die in cas van Denunciatie te gelyk invallende, zo zal den Denunciant, in cas den Ge. denuncieerden uit blyft, tegens hem op die dag Default kunnen verzoeken naar ftyle van den Hove; gelyk ook eenen Gedenuncieerden op dien dag, in cas den Denunciant mogt uit blyven, Acte van Comparuit naar ftyle van den Hove zal kunnen verzoeken. 28 Wanneer den Gedenuncieerden gewillig is, om de Denunciatie aan te neemen, zo zal als dan op die eerfte Rechtsdag, voor 't beginnen der Pleidooiedaar van, op inftantie van dep Denunciant, door den Gedenuncieerden, in den Raade, verklaaringe werden gedaan, zo en als zulks naar ftyle van den Hove gebrui kei yk is, 29. Doch in cas den Gedenuncieerden tegens de gedaane Denunciatie in oppofitie wil komen, of dat anderfints daar over dispuit tusfehen den Denunciant en Gedenuncieerde mogt ontftaan, als dan zal den Denunciant zyne Aanfpraak, in cas van Denunciatie, in fcriptis, in plaats van mondeling te doen, exhibeeren, en daar in dan verders worden geprocedeert, gelyk hier vooren, ten reguarde van eenen Impetrant en Ge. daagden Art. 3, 4. 5, 6, 7, 8, 9, 11. en 12. is geftatueert; zodaanig egter, dat de principaale zaake in 't bepleiten de voorrang zal hebben, indien den principaalen Impetrant zulks pretendeert, en zal dan daar na eerst gepleit worden over de zaak van de Denun ciatie tusfehen den Denunciant en Gedenuncieerden; zonogthands, dat de zaak ten principaalen, tusfehen den Denunciant en Gedenuncieerden, zal verblyven t?r plaatze, daar dezelvefua mtura is gehoorende, 30. In cas dispuit komt te ontftaan over de interventie of voeging tusfehen een Intervenient of Gevoegde, en den principaalen Impetrant of Gedaagde, zo zal dat point mondeling, doch kortelyk, wordén bepleit, en daar inne aanftonds decifie worden gegeeven; ten ware het Hof goedvond, dat de qutestie over de interventie of voeging, te-gelyk met de zaak ten principaalen, of in exceptivis zoude worden in ftaat van wyzen gebracht. 3r. Zo eene Conciufie by Redoublement door eena Gedaagde word genoomen, als dan in plaats, dat eenen Impetrant op de volgende Rechtsdag zoude moeten repliceeren, zal hy op den volgenden Rechtsdag, die, gelyk hier vooren gemelt, na de vrydag zal zyn maandag , zyn Antwoord op den eisch van het Redoublement cum annexis, in fcriptis, in plaats van mondeling te doen, aan den Griffier, Subftituit Griffier, of ter Griffie exhibeeren, om met's Hoves Cachet doorftagen zynde, die als dan, of immers voor vyf uuren, aan des Gedaagdes Bediende ter handen te doen Hellen , op die zelvde wyze enpcene, als Art. 5. bierbevoorens, omtrent eenen origineelen Gedaagden, is geordonneert, zullende dan voorts op de volgende .Rechtsdag, de Maandag, met relatie tot de Vrydag, als vooren gerekent, refpectivelyk mondeling, zo ten principaalen, als op'tpoint van Redoublement, werden gerepliceert en gedupliceert, in maniere, als hier vooren omtrent de andere Replicquen en Duplicquen is geordonneert. 32. Den Gedaagden compareerende, en de Jurisdictie van den Have, willende declineeren, zal gehouden zyn, zyne exceptien declinatoir nominatim te proponeeren, om, door den Impetrant daar op geantwoord en geconcludeert zynde, na gedaane Replicq en Duplicq exceptioneel daar over erkent te worden. 33. Ook zal den Gedaagden alle zyne dilatoire exceptien te famen, en nominatim proponeeren, by po3ne, dat hy van de exceptien , die hy mogte hebben gereferveert of naargelaaten, zal zyn en blyven verfteeken. 34. De Advocaaten zullen mede in haare Conclufien zich niet mogen bedienen van de woorden Invoegen, Immers alhier en Voor als nog, of van andere diergelyke, of zal daar op by het Hof in judicando geene de minfte reflexie genomen worden. 35. Zal ook by het proponeeren van exceptien de zaak ten principaalen , het zy onder protest van ziek niet verder in te laaten, of alleen bericht) wyze, of anderfints , niet mogen verhandelt of gededuceert, veel min eenige Documenten, de zaak ten principaalen raakende, geappliceert worden, als alleen voor zo verre zulks tot adftructie van ós geproponeerde exceptie nodig is, en by het Hof zal toegelaaten worden. 36. Omtrent het proponeeren van die exceptien, zal den Gedaagden gehouden zyn, om die mede by een Antwoord in fcriptis, in plaats van mondeling te doen, te vervatten, en op den Rechtsdag, daar anderfints van Antwoord ten principaalen had moeten dienen, aan den Grfffier, Subftituit Griffier, of ter Griffie over te geeven, om met's Hoves Cachet getransfigeert zynde, aanftonds, of immers voor vyf uuren aan den bediende Advocaat van den Impetrant ter handen geilek te kunren worden, zo en als zulks Art. 5. bieeder omtrent de Antwoorden ten principaalen is geftatueert,  HOF van JUSTITIE. Gelderland. HOF van JUSTITIE. Gelderland. 3105- tueert, die in alles, ook met de poene, daar by vastgeftelt, ten reguarde van de Antwoorden in exceptivis, wordt geinbfereert. 37. Op den daar aan volgenden Rechtsdag, de Maandag wederom voor die gene, welke op Vrydag volgt, gerekent, zal den Impetrant en Geëxcipieerde dienen van zyn Antwoord op de exceptien, mede in maniere en onder dezelve poene, als Art. 5. omtrent de Antwoorden ten principaalen is geordonneert, en zal dan voorts op den Rechtsdag, die op deeze volgt, de Maandag altyd wordende gehouden voor de volgende op Vrydag met de Replicq en Duplicq in exceptivis worden gehandelt, als Art. 6, 7,8, ende 9. van die ten principalen moeten gefchieden, is geftatueert. 38. Inval de exceptie of exceptien by Sententie van den Hove mogten worden gerejeéteert, en den Impetrant op die tyd nog het recht van de Rolle hadde, zal den Gedaagden op den tweeden Rechtsdag, na de pronunciatie van de Sententie in exceptivis, gehouden zyn vorder te procedeeren met het exhibeeren van zyne Antwoord ten principaalen, of van verdere exceptien, indien een Declinatoire by de eerfte Sententie mogt zyn gerejeéteert. 39. Zo de Sententie in exceptivis zo lange mogt achter blyven, dat die zaak 't recht van de Rolle mogt hebben verlooren, en dat dus dezelve wederom de novo op de Rolle moest worden gebracht, zal als dan die Rechtsdag , welke óp de Rolle ftaat, gehouden worden voor die gene, op welke de Gedaagde moet dienen van zyn Antwoord ten principaalen, of van verdere exceptien, indien een Declinatoire by de eerfte Sententie mogt zyn gerejeéteert 40. In zaaken van Spolie, Turbe en Indracht, zat niet mogen worden bygebracht eenig bewys of deductie van het recht, of den titul, zo omtrent den eigendom, als de posfesfie: maar Partyen zullen altoos gehouden zyn, ftiptelyk te blyven by de twee extrema Spolii, namentlyk het bloote faclum van de posfesfie aan de eene zyde, en de turbatie aan de andere zyde, en zullen Partyen voor het overige zich wel hebben 'te wagten, van eenige andere bewyzen by te brengen, als privativelyk tot adftruétie van die twee extrer,ia zyn dienende. 41. Ook zal het Plof in het decideeren der zaaken van Spolie, nergens anders op reflexie mogen neemen , als het bloote fatïum van de posfesfie aan de eene, en de turbatie aan de andere zyde; zodaanig, wanneer het Hof in decidendo mogt bevinden, dat eene zaak, in cas van Spolie aan het zelve voorgebracht, niet wel zoude kunnen gedecideert worden, zonder reguard te nemen op den titul, 't zelve Hof als dan wel zal verklaaren, een Impetrant, in cas van Spolie, te Hove in zyn eisch en conciufie niet te zyn ontvankelyk noch gefundeert; doch te gelyk den Impetrant, om hem niet in onzekerheid te laaten, of hy by gebrek van het faïïum posfesfionis, of van den titul verklaart word niet ontvankelyk te zyn, expresfis verbis, als dan renvoyeeren ten Land- of Stad-rechten, om daar zyne Aétie ten plenairen posfesfoir of petitoir te kunnen inftitueeren. 42. Gelyk mede het Hof die zaaken, in cas van Spolie, ten Land- of Stad-rechten .zal moeten ren . voyëren, dewelke zo duister zyn, dat de posfesfie XII. Deel. aan geen van beide Partyen kan worden geadjudiceert, zonder den titul mede in confideratie te neemen, om aldaar over de posfesfie en den titul van dien erkent te worden. 43. In hoedaanige gevallen den termyn van jaar en dag, om ten Land-en Stad-Rechten over de posfesfie en titul van dien te konnen aétie moveeren, eerst zal beginnen te loopen van den dag der pronunciatie van dusdaanige Hoves Sententien. 44. In alle zaaken, en wel byzonderlyk in Matrimonieele, zullen geen Memorien of Verklaaringen van hst faclum, hoe namentlyk het zich daarmede heeft toegedraagen, aan de zyde van de Impetranten of Gedaagdens, opgefteld en geteekent aan het Hof overgegeeven en ingediend worden ; maar zullen Partyen gehouden zyn, het faSum, zo als zy het zelve meenen te kunnen verifieeren, ordentelyk by de refpeétive Aanfpraaken en Antwoorden voor te draagen, en de bewyzen daar toe dienende allegeeren, en in behoorlyke forma appliceeren. 45- De Advocaaten zullen by haare Replicquen en Duplicquen niet diéteeren, maar doorgaans ordentelyk pleiten , en ook geen wydloopige herhaalingen uit de Bewysftukken en Kondfchappen doen, maar alleen de Articulen van ieder Document of Kondfchap aantrekken, en daar uit de nodige illatien kortelyk maaken, tot bewys van het gene, waar op het eigentlyk aankomt, en de zaak in quaestie is raakende. 46. De Advocaaten zullen in alles, omtrent het doen van de mondelinge Replicquen en Duplicquen, haar benaarftigen , om, zo veel mooglyk, kort te zyn, en de zaak niet embrouilleeren, ofte meieeren met andere zaaken, die daar by niet te pasfe komen, om zo doende den Rechter te confufeeren, en, was het mooglyk, van hetfpoor af te leiden, maar zullen ftiptelyk blyven by het deduceeren en adftrueeren van het poinét in quasstie, op een klaare en beknopte wyze, voor zo veel het eenigzints mooglyk zal zyn. 47. Wordende de Eerfte, of andere Oudfte Prafideerende Raad; ten dien einde wel ernftelyk by deezen gerecommandeert en aanbevolen, om, het zy uit zich zei ven , ofte ook op herïnneringe van iemant van de andere prsfente Raaden, de Advocaaten daar toe te houden; eerst met dezelve onder het pleiten te vermaanen kort te zyn; en zo zulks een en andermaal gefchied zynde, evenwel niet helpen mogte, om Partyen als dan te doen uitgaan, en zodaanig te decreteeren, of refolveeren, als naar vereiscb en circumftantie van zaaken, tot confervatie van de orde, en het nakomen van de fulutaire wil en meninge van de Landfchap, by het Hof zal worden geoirdeeld te behooren. 48. Zonder dat de Advocaaten haar zuilen mogen ontfchuldigen , of beroepen op de fpeciaale last van haare Cliënten of Principaalen, dewyl het notoir is, dat -de functie en bedieninge van Advocaaten onder anderen mede voornamentlyk daarom is ingefteld, op dat de zaaken ordentelyk in Rechten voortgebracht, en alle disorders en overtolligheden daar omtrent, zo veel mooglyk, geweert, en voorgekomen mogen worden. 49. De Advocaaten zullen ook malkanderen, en haare Tegenpartyen, met geen aanftootelyke, fcherpe en choquante woorden in hare Pleidooijen en Schriftuu- K ren  3ioÖ* HOF van JUSTITIE Gelderland-. ren vermogen te bejegenen., veel weiniger perfonaliteiten, met de zaake harer Cliënten geen gemeenfchap hebbende, te gebruiken en voor te brengen, maar malkanderen en haare Tegenpartye beleeft en befcheiden ontmoeten, en de Procesfen , zo kort mooglyk, bepleiten en befchryven, ten einde alle occafien tot misverftanden en injurien mogen afgefneden en Voorgekomen worden. 50. En op dat alle Iongeurs en buitenfpoorige extenfien van zaaken, niet alleen by de mondelinge Pleidooijen, maar ook by alle fchriftelyke Procesfen, te beter mogen geweert, en voorgekomen worden: verftaat de Landfchap , dat het Hof, by het examineeren en decideeren van alle zaaken bevindende, by de Advocaaten daar in te opereus en te wydloopig voor den Hove gepleit of gefcbreeven te zyn, als dan ten eerften ex officia zal modereeren en reguleeren, hoe veel dagen wegens de mondelinge Pleidooijen, en hoe veel bladeren van de fchriftuuren, tot laste zo van Partye, als van haare eigen Cliënten zullen mogen worden ingebracht, en dat ook het Hof, by het taxeeren van alle Declaratien van kosten, dezelve attentie en dispofitie daar omtrent zal maaken. 51. En op dat den cours van Juftitie te beter voortgang mag hebben, zullen in fchriftelyk'e Procesfen voortaan maar drie Cömpellen worden toegelaaten, zullende het eerfte van veertien dagen, het tweede van agt, en het derde van vier dagen zyn, zonder meer,; welke Cömpellen afgeloopen zynde, zal op het aanhouden van Partye abfoluit verftek gedecerneert worden, zo nogthands dat nog zal aangenomen worden, het gene binnen tweemaal vier en twintig uuren mogte worden ingediend. 52. Gelyk mede in Communicatoire Proceduuren niet meer als twee Cömpellen plaats zullen hebben, het eerfte van agt dagen , en het tweede van vier dagen, dewelke omgekomen zynde, de gebrekkige Partye, op aanhouden van de Tegenpartye, abfolute zal worden verfteken, zo nogthands, dat mede nog zal aangenomen worden, het gene binnen vier en twintig uuren mogte worden ingediend. 53. En belangende het concludeeren in caufa in alTe fchriftelyke en communicatoire Procesfen, zalmaar een Cömpel plaats hebben, te weeten van veertien dagen, om in fchriftelyke, en van agt, om in communicatoire Proceduuren te concludeeren, by poene, dat dezelve anderzints ten opzichte van de gebrekkige Partye voor geconcludeert zullen worden gehouden. 54. Belangende de Mondelinge Pleidooijen in zaaken van Appél, zo zullen van nu voortaan geene andere Pleidooijen voor het Hof Provinciaal gehouden worden, als over Inappellabiliteit, dejertie van Appèl, ad' mis/ie van nieuwe Documenten, en Verdere Incidenten. 55. Ten welken einde in alle Gerichten, van welkers Sententien Appél aan den Hove kan vallen, van alle mondelinge Pleidooijen in 't geheel, en dus zo wel van Aanfpraak, Antwoord, als Replicq en Duplicq, door de refpeétive Landfchryvers en Secretatarien notulen zullen werden gehouden, om in cas van Appél, nevens de ftukken daar by overgelegd, als ordentelyke Aétens van de eerfte inftantie aan den Hove overgezonden te konnen worden; zullende mede alle Landfchryvers en Secretarien verplicht zyn, om ■ JHOF van JUSTITIE; Gelderlanb. de ftukken in mondelinge Pleidooijen gebruikt, tien dagen na de pronunciatie van de Sententie onder zich te houden , zonder die inmiddels aan Partyen of haare B'ediendens'te extradeeren, om te zien, of in die termyn ook van de gepronuncieerde Sententie werd geappelleert, wanneer die verder onder de Landfchryvers of Secretarien zullen blyven, tot dat die behoorlyk geinventarifeert, in conformité van het Reglement der Appéllen , aan den Hove werden overgezonden, c 56. By aldien den Appellant aan het Gericht a quo geen fchriftelyke Deductie van Grieven, in conformité van de Ordonnantie op de Appéllen, mogt hebben ingeleverd aan handen van den Secretaris of Landfchryver, en evenwel ten dage dienende voor het Hof Provinciaal nog zoude goedvinden Grieven te deduceeren, 't welke tot zyn optie word gelaaten, zal hy het zelve, in zo een val, voortaan mede fchriftelyk moeten doen, en als dan zyne Deductie, behoorlyk door een 's Hoves Advocaat getekent, ten dage dienende aan den Hove overgeeven, neemende zyne conciufie, als by die fchriftelyke Deductie is vervat, om daar tegens aan zyde van den Geappélleerden, binnen zes weeken peremptoire te konnen worden gediend, in handen van den Griffier of Subftituit Griffier, van fchriftelyke debath of ftraffe, zonder dat eenige Cömpellen nodig zullen zyn, by pcene van een abfoluit verftek, *t welk ipjo Jure, zonder dat eenige accufatie van contumacie daar over zal behoeven te gefchieden, zal plaats hebben. 57. Op de Griffie zal van zodaanige fchriftelyke Deductie, waar door 's Hoves Cachet zal worden gefiagen, en welke zodaanig aan Partye zal worden ter handen gefield, niet anders dan communicatoir geld, als in ordinaris zaaken gebruikelyk, mogen worden gerekend, en van 't debath, behalven de Jura van de indiening, in 't geheel niets. 58. In cas een Geappelleerde eene Citatie doet over Inappellabiliteit, of defertie van een Appél, als dan zal worden geprocedeerd, als in ordinaris zaaken hier voor Art. 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11 en 12. is geftatueert, met die veranderinge alleen, dat, daar in die Articulen gefprooken word van den volgenden Rechtsdag, daar toe in zaaken in cas d'Appél zal worden gefield een termyn van tweemaal vier en twintig, uuren, of den tweeden dag daar aan, op de gewoonlyke uuren, wanneer in Appél-zaaken audiëntie gegeeven word. 59- Zo eenig dispuit zoude mogen gemoveert worden omtrent Volmachten, of het Hellen van nadereCautie, of diergelyke, als dan zullen de overgegeevene fchriftelyke Grieven by provifie onder den Griffier blyven, en zal dan over die qusestien in 't geheel mondeling op den Rechtsdag, in de brieven van Citatie geprefigeert, kortelyk worden gepleit, zoen alszulks omtrent diergelyke quajstien in ordinaris zaaken, hier vooren Art. 2r én 22. breeder is geftatueert, wordende die Articulen hier voor gerepeteert gehouden. 60. Zullende den Appellant of Geappelleerde by derzelver Deductie van Grieven of Debath, van dien geen nieuw bewys mogen inbrengen, ten ware om' zeer erheffelyke en pregnante redenen, en dat van zodaanig nieuw bewys de decifie der zaake genoegzaam; is afhangende,, mits dat de Partye: Eroducent met Ja»  HOF Van JUSTITIE. Gelderland. HOF van JUSTITIE. Gelderland. 3107 folemneelen ééde zal'moeten verklaaren, dat zelve bewys voor of geduurende de Proceduure ter eerfter inftantie niet gehad, of niet geweeten te hebben, of, niet tegenftaande alle daar toe aangewende devoiren, niet magtig te hebben kunnen worden, tot erkentenisfe van den Hove. 61. Wanneer nu den Geappélleerden by deovernee. ming en de examinatie van de fchriftelyke Grieven mogt bevinden, daar by eenige nieuwe Documenten gevoegt te zyn ('t geen den Appellant niet, dan om redenen, en in manieren in den even voorgaandenArticul vastgettelt, zal vermogen te doen) en hy die zoude hebben willen gerejeéteert, zo zal hy op den tweeden Rechtsdag, die volgt, na die gene, welke in de brieven van Citatie is gepraefigeert, op welke laatfte hy de Deductie der Grieven ontvangt, mondeling eisch moeten maaken, en conciufie neemen tot rejeétie van de nieuwe Documenten, fungeerende in dat incidenteele poinct de panes Mores, waar tegens door den Appellant (welkers bediende Advocaat, op die genoemde tweede Rechtsdag gehouden zal zyn van zelvs, zonder eenige verdere Citatie of Infinuatie daar toe te ontvangen, te comparéeren, om te zien of de Geappelleerde over de nieuwe Documenten een incident wil moveeren) gediend zynde van mondelinge Antwoord, en zo voorts van Replicq en Duplicq; zal over de rejeétie of admisfie door het Hof gedeereteert worden, als zal bevonden worden te behooren, en als dan zes weeken na die Pronunciatie van dat Decreet, 't Debath moeten worden ingedient, zo als hier vooren by Art. 56. breeder is vermeld. 62. En by aldien de Geappelleerde, by deszelvs Debath of ftrafre der Grieven, eenige nieuwe bewyzen mogte gevoegt hebben, 't zy tot wederlegging van het nieuwe bewys des Appellants Deductie van Grieven geappliceert, 't zy by hem nieuwelings als Art. 60. vermeld, gevonden, enden Appellant wilde contendeeren tot rejeétie der zelve, zo zal den Appellant in deezen partes Jiïoris fustineeren, en vervolgens gepleit, en den termyn als anders geobferveert worden op die wyze, als in den voorgaanden Articul is geftatueert. 63. Zo by het Hof het nieuwe bewys op die gronden, als by Art. 60. is geftatueert, geproduceert zynde, worde geadmitteert, en de Sententie van de eerfte inftantie, ter oirzaake van het zelve nieuwe bewys geretraéteert, als dan zal het Hof in dezelve Sententie zich niet bedienen van deeze woorden. Verklaan by de Richters ter eerfter inftantie kwaalyk gewezen, en wel van derzelver Sententie geappelleert te zyn, doende over zulks 't geen by dezelve had behooren gedaan te worden, £fr. Maar alleenlyk zeggen by het diclum der Sententie: het Hof gelet op het nieuwe bewys en verders waar op te letten ftonde, adjudiceert, &c. 64. En op dat omtrent het fchriftelyk deduceeren van zodaanige Grieven en Debath niet al te verre gegaan, nog al te groote extenfie moge gemaakt worden, zal het Hof Provinciaal by het afdoen van de zaaken van Appél, bevindende al te wydloopig gefchreeven te zyn, ex officia taxeeren en modereeren, hoe veel den Advocaat of Bediende voor zo een Deductie of Debath aan zyn Client, of ook tot laste van zyne Partye zal mogen inbrengen. 65. Belangende het proponeeren van Exceptien in Appél-zaaken uit hoofde van Defertie als anders, zal den Geappélleerden op den Rechtsdag in de brieven van Citatie gepraefigeert, van den Appellant kunnen vorderen, dat hy zyne interpofitie en profecutie van Appél, mondeling juftificeere; en zo den Geappélleerden uit een gebrek van dien, als anders mogt fustinee-. ren, dat aan hem eenige Exceptie gebooren is, zal hy zich als dan in het generaal verklaaren, voorneemens te zyn van een Exceptie te proponeeren , en aanneemen, op den tweeden daar aan volgenden Rechtsdag, dezelve Exceptie of Exceptien in fcriptis, in plaats van mondeling te doen, te exhibeeren. 66. By gebrek van zodaanige verklaaringe, of ook, wanneer op die tweede daar aan volgende Rechtsdag den Geappélleerden die Exceptie of Exceptien in fcriptis, in plaats van mondeling te doen, niet kwaame te exhibeeren, zal hy daar van abfoluit verfteken, en in tegendeel gehouden zyn, of de fchriftelyke Deductie van Grieven (die tot daar en toe, anders ook tot uitdragt van de exceptive Proceduure, onder den Griffier blyft berusten, en waar van den termyn, om daar tegens te dienen van Debath, in cas den Geappélleerden zich gedeclareert hadde, van eenige Exceptie of Exceptien te willen proponeeren , en zulks egter kwam na te laaten, zal beginnen te loopen van den Rechtsdag, in de brieven van Citatie gepraefigeert, op welke de Deductie van Grieven is geëxhibeert) over te neemen , of indien geen fchriftelyke Deductie van Grieven is overgegeeven, maar by de Aéten priorie inftantioe geperfifteert, om insgelyks daar by dan te perfifteeren. 67. Voorts zal na exhibitie van de Exceptie of Exceptien verder, zo ten reguarde van de Exceptioneele Antwoord, mede in fcriptis te vervatten , in plaats van mondeling te doen, als ten aanzien van de mondelinge Replicq en Duplicq, 't zelvde worden geobferveert, als hier voorens Art. 36, 37, 38 en 39. omtrent ordinaire zaaken is geftatueert, met veranderinge van de woorden van den volgenden Rechtsdag, in de tweede daar aan volgenden Rechtsdag. Wordende voor het overige alle Ordonnantiën , Reglementen en Refolutien, de ftyle en maniere van Procedeeren voor het Hof Provinciaal concerneerende, by ons gemaakt en gearrefteert, voor zo veel daar omtrent in deezen geene verandering is gemaakt, in haar geheel gelaaten, en alhier geinhrereert en voor gerepeteert gehouden. Voorbehoudens in deezen allen, het Recht en Privilegiën , Ridderfchap en Steden competeerende: met referve, om dit Reglement ten allen tyden te konnen en mogen verminderen, vermeerderen en veranderen, als bevonden zal worden dienftig te wezen. Ordonneerende alle en een ieder, die het aangaan mag, om zich naar den inhoud deezes exacte, lyk te reguleeren. En op dat niemant hier van eeni. ge ignorantie moge hebben voor te wenden, zal dit Reglement in de Audiëntie van het Hof opentlyk worden uitgeleezen, en daar en boven tot ieders naricht met den druk gemeen gemaakt, en allen Ambtiieden, Drosfaarden , Richteren, Magiftraaten van de Steden en alle anderen Officieren deezes Furften doms en Graavfchaps toegezonden worden, om ter gewoonlyker plaatzen te doen publiceeren en affigee» ren, ten einde eenen ieder zulks aangaande, zich' daarna praecifelykhebbe te reguleeren, 't zelve te ag- K 2 ter-  3io8 HOF van JUSTITIE. Holland. HOF van JUSTITIE. Holland. tervolgen en na te komen. Dier 't Oirconde hebben wy deezes Furdendoms en Graavfchaps Secreet Zegel hier onder op 't fpatiumdoen drukken, en deeze door den Griffier laaten cnderteekenen., Gedaan en Gearjedeert op eenen Landdag binnen Arnhem, gehouden den 24 April, 1736. De voornaame Ambtenaars van het Hof zyn eene Griffier, benevens eene Subftituit Griffier en eene Leen - Griffier: zy ontvangen hunne Lastbrieven van het Hof, doch worden alle drie door de Staaten der Provincie aangefteld. De mindere bedienden van het Hof zyn eene Deurwaarder , vier Klerken , negen Boden en eene Cipier. Hof van Holland, Zeeland en Friesland. Dit Hooge Gerechtshof draagt dien naam, om dat het, al vroeg, rechtsgebied uitoeffende over de Graavfchappen van Holland en Zeeland, en over de Heerlykheid Vriesland, waar door men West-Friesland ver ftaan moet, over welke drie Landen eene Heer het gebied voerde. Veelen willen dat dit Hof al lange voor den jaare 1429zoude zyn opgericht; dit is inzonderheid beweerd in het Ampel bericht van den Hove, bl. 6. in de Ampele Dedutïien van den Hove van Htllund in 's Gravenhage, gedrukt te Delft 1728 in 4fo. en zekeren Brief behelzende twee preuven dat het Hof van Heiland voor den jaare 1429 is opgerecht, gedrukt leAmfi. 1711. in 8vo en Folio; hebbende deeze (telling van den Schryver des Briefs naderhand ook de goedkeu, ring weggedragen van den Griffier Boey, in zyne Bedenkingen over de oudheid van den Hove van Holland, 2 deelen, gedrukt in 's Hage in de jaaren 1760 en 1761. met dit onderfcheid nogthands, dat de Schryver van gemelden Brief de oprechting van 't voorfchreeven Hof aan de Graaven uit den Huize van Beijeren toefchryft, vermits hy aldaar pag. 17. in fin. £f feq. zegt: ,, dat hy aan de eene zyde voor de Regeering, voor ,, den Huize van Beijeren uitdrukkelyk en woordelyk „ tot nog toe niets van den Hove gemeld had gevon,, den; en dat hy, aan de andere zyde, geduurende ,, het beduur der Graaven uit dat Huis, doorgaans van het Hof gefprooken vond &c. En voorts bl. 50 van „ dien zeiven Brief, dat het Hof van Holland zekerlyk „ in den jaare 1358, dat is, volle 70 jaaren voor ,, 1429 zyn wezen moet hebben gehad." Terwyl in tegendeel de Griffier Boey, in zyne Bedenkingen II, Deel, bl. 8, van oirdeel is, dat de Raad van Regeering en Rechsoefi'ening, welke hyW. 11, by verwisfelingde Graavlyke Regeering- en Juftitie-Raad noemt (en waar door hy aldaar het Hof von Holland verftaat) reeds onder Jan de II, zynde geweest den eerften Graav uit het Huis van Henegouwen, die van'tjaar 1300 tot 1305, geregeerd heeft, is opgerecht geworden. Doch van een ander geheel tegenftrydig begrip is geweest , de groote kenner van onze Vaderlandfcbe Oudheden Hugo de Groot in zyne Notabele Deductie nopens 't recht, de Steden competeerende in cas van Judicatuure No. 14, alwaar hy met ronde woorden zegt, dat het fedentaire Hof van Juftitie door de Princen van 't lmis van Bourgondien is geërigeerd. Met welk begrip, zeggen de Rechtsgeleerden Lulius en van der Linden in hunne fchoone aantekeningen op den laatften druk van Merula Manier van Ptocedeeren I. Deel% bl. 188 Èfc- ook verfcheidene en voornaame Mannen in ons Vaderland overeendemmen, als onder anderen de Prefident van Bynkershoek in Qjiest. Jur. Priv, Lib. I. cap. 1. pag. 24 £? feqq. Mieris Gr. Charterb. IK Deel, bladz. 932 6? feq. innot. en van de Wall in zyne Aanmerking op de Handvesten van Dordrecht, bl. 567. alwaar hy aantoont, dat Philips van Bourgondien aan zich zeiven de indelling van het voornoemde Hof duidelyk toefchryft, wanneer hy in eenen Franfchen Brief van den 22 Mey 1448, te vinden in het Register der Domein-kamer , beginnende met de maand November des jaars 1445, in deezer voegen fpreekt: comme pour le Gouvernement en Juftice de nos pays, contés Öf feignewies de Hollande, Zeelande & Frife nous avons puis aucun tcms evga ordiné un prefident fjf eer • tain nombre de confeillers en notre ville de la Haye en Hol. lande. „ Geen duidelyker bewys (zegt hy aldaar) dat „ PHiLirs van Bourgondien de Indelier van het Hof „ van Holland geweest zy, is 'er tot hier toe, onzes „ weetens, te voorfebyn gebracht." Men voege hier verder by Goudhoeven Chronyk van Holland bl. 99 en 483. de Graaffeiyke Regeering in Holland, Cap. 27. Kort vertoog van den ouden fiand der Rechtsplegingen &c. bl. in en 112. en vooral den kundigen Schryver van het Traétaat, te Delft gedrukt in 't jaar 1740, onder den titul van het Hooge Gerechtshof van Holland mitsgaders Braband en Flaanderen, den huize van Bourgondien toegekend, die aldaar veele kragtige bewyzen bygebracht heeft, om de gewaande Oudheid van het Hof te wederleggen, en teffens de twee bewysredenen van den voornoemden' Brieffchryver zeer bondig en naauwkeurig heeft opgelost. En om uit veele bewyzen, door voornoemden Schryver tot ftaaving van zyn gevoelen te berde gebracht, maar één bewys alhier aan te roeren, zo merkt hy aan bl. 166 tjffeq. dat alle de Plakaaten, Beveelen, Handvesten, en andere Wetten en Brieven, hy welke de Graav, als de wetgeevende magt, gebiedt de onderhoudenis en nakoming van dezelve, hy zulks beveelt aan de Rechteren van zyne Landen, te weeten voor den jaare 1428, aan de Bailjuwen, Schouten en andere Rechteren alleenlyk , en daarna aan zyne Raaden van Holland, in de eerfie, en zyne andere Rechteren, in de tweede plaats. Gelyk zulks, behalven uit de Handvesten en Graavlyke Brieven, door den voornoemden Schryver daar toe bygebracht, nog blyken kan uit de Handvesten van den 13 Augustus 1307. den 26 November 1377. en van den 3 September 1414. te vinden by van de Wall Handv. van Dordrecht, bl. 293, 319 en 433. vergeleken met verfcheide laatere Handvesten van den 23 Juny 1456. den 28 January 1457. en den 31 May 1463. ibid. bl. 599, 602, 611 in fin en 620. En voorts in vergelyking van nog veele anderen welke in de Handvesten van Enkhuizen, en elders gevonden worden. Ten ontwyffelbaaren bewyze, zegt gemelde Schryver, dat in voorfchr. jaare 1428. geene hoogere Rechters als Bailluwen en Mannen in deeze Landen zyn bekend geweest, en dat na dien tyd '{ Hooge Gerichts-hof eerst is opgerecht. Wyders komt het gevoelen van die Schryvers zeer waarfchynelyk voor, welke dellen, dat de Beveeling van den Raad van negenen, door Philips van Bourgondien in den jaare 1428 gedaan, en welke Beveeling haaren oirfprong uit den zoen tusfehen hem en Vrouw Jacoba van Beyeren gehad heeft»  HOF van JUSTITIE. Holland. HOF van JUSTITIE. Holland. 4,103 heeft, voor de eerfte inftelling van het tegen woordi. ge Hof van Holland , Zeeland en Friesland te houden zy; niet alleen uit hoofde van de bewyzen, die door den Prefident van Bynkershoek op de aangehaalde plaatze daar toe reeds bygebracht zyn, inaar byzonderlyk ook, om dat uit de Inftelling-brief van dien Raad van den 13 Augustus 1428. (naar welken men in Holland lang gezogt beeft, en die eindelyk in 't jaar 1743 uit zyn verfchoolen fchuilhoek te voorfchyn gekomen is; zie Wagenaar Vaderl. Hift. III. Deel, bl. 49r. te vinden by Hoynck van Papendrecht Annal. Belg. Tom. II. part- I. pag. 22 feq. en Mieeis Charterb. IV. Deel, bl.932. duidelyk blykt, dat de voornoemdeRaad daar by niet alleen generaalyk wordt gefield en gemagtigd, om wel ende trouwelyk te verftaan ende te voorzien tot allen zaaken, die opkomen mogen in de Landen, van Holland , Zeeland ende Friesland, maar boven dien ook, omrechtenbefclieydiedoenendetedoendoenin allen ftukken, te corrigeeren ende te doencorrigeerende quaetdoenders naer gelegentheid der zaaken. Met welke woorden de Rechtsoeffening in civiele en crimineele zaaken aan dien van den Raad zo duidelyk is gedemandeerd, dat het zelve, geene gegronde tegenfpraak lyden kan, te minder, wanneer daar mede vergeleeken worden de Bylaagen agter de Bedenkingen van Boey I. Deel No. 17, 53, 56, en meer anderen. Terwyl daar door ook tefFens vervalt de Helling van diegenen, welke de voorfchr. Kamer van Negenen voor de Nieuwe Graavlyke Rekenkamer houden; het gene te minder kan doorgaan, na dat de Heer van de Wall in zyne Aanmerkingen op de Handvesten van Dordrecht, bl. 568. feq. zeer voldoende heeft bewezen dat de Kamer van Rekeningen^'m 'sHage, niet eerder dan in 't jaar 144S is opgerecht geworden. ■ De voornaame grond ondertusfchen, waar op het gevoelen van den Heer Boey Oudheid van 't Hof, I. Deel, bladz. 6 en 15. berust, dat 'er naamlyk van de allervroegfte Graavlyke tyden, ten minften, zedert de regeering van de Graaven uit het huis van Henegouwen, eene Graavlyke Hooge Juftitie Raad in Holland zou geweest zyn, beftaat daar in: dat men in menigvuldige oude ftukken en uitfpraaken der Graaven gewag gemaakt vindt van eene Raai en Raaden, of ook wel gemeene Raaden van de Graaven : en dat wyders de Raad zeer duidelyk wordt onderfcheiden van de Hooger Mannen, voorkomende in zeker Handvest van Graav Florens, van half April 1290. en in zekeren Brief van Jan van Beyeben, van den 17 Septemb 1423. Uit welke benaamingen de Heer Boey Oudh. van 't Hof, II. Deel, bl. 8, 9, 10 en 83. meent te mogen vastftellen, dat door de eerst gemelde gemeene Raad of Raaden de Graavlyke Hooge Juftitie Raad moet verftaan worden, en dat integendeel door de Hooger Mannen de Staaten of Ridderfchap en Edelen van Holland gemeend worden. Doch het is door verfcheide Oudheidkundigen reeds lang opgemerkt, dat door deeze Raad of gemeenen Raad der Graaven, ongetwyfTeld verftaan moet worden de Edelen, welke waren mede-leden van de Hooge Regeering deezer Landen, en die hedendaagsch de Staaten van het Land genaamd worden; gelyk dit onder anderen wordt geleerd door Hugo de Groot van de Batav. Republ. Cap. V. bl. 34- druk van 1610 in \to. alwaar hy fpreekende van de Staaten, zegt: ,, Vorder zo n zal men geen Handvesten ofte Aften vinden van de oude Graaven van eenige importantie, daar niet de „ Banerkeeren ende Edelen over geftaan, ende dezelve „ bezegeld ende bekragtigd hebben : want deezen wa„ ren den Oudften Raadt van de Graaven." En van 't zelvde begrip is ook geweest Wagenaar Vaderl. Hift. III. Deel, bl. 172 en verv. Men voege.hier bydeSchryver van het Hooge Gerechts- hof, bl. 13. „ Deeze Edele ,, Raadgeevers (zegt hy) van onze Graaven maakten on» „ twyfK;lyk, in dien tyd, uit den Raadt desGraavs, „ zo wel als van 't gemeene Land, en waren, zo als „ men hedendaags zoude fpreeken, de Staaten van 't „ Landt." Tot ftaaving van welk gevoelen door gemelden Schryver aldaar veele bewyzen bygebracht worden, en onder anderen ook bl. 37 en verv. een Latynfchei?™/ of Ordonnantie vanGraav Willem de Ilde met goedvinden van zyne Raaden van den 9 April des jaars 12^3. waar in hy die zelve perfoonen, welke aldaar d: gemeene Raad van zyne Edelen, Dienstluyden, en Leenmannen in Holland door hem genoemd worden , in 't vervolg eenvoudig zynen Raad noemt; zie Boey Ilde Deel, Bylage 22. bl 136. Terwyl het aan de andere zyde meer dan waarfchynlyk voorkomt, dat door die Hooger Mannen, in onderfcheidinge van des Graavs gemeenen Raad (dat is de Edelen van zyne Landen van Holland) geene anderen te verftaan zyn, als de Raaden of Edelen van de drie Landen, van Henegou» wen, Holland en Zeeland, en dus 't eerfte Lid der Staaten van de gemelde drie verfcheide Landfchappen, te gelyk ende te famengevoegd , welke door Hertog Aelbrecht in zekere Uitfpraak van den 11 January 1379. uitdrukkelyk zynen Hoogen Raad van Henegouwen, Hollanden Zeeland genoemd worden; zie Mieris Charterb. III. Deel, bl. 346. als mede Hugo de Groot Oudheid der Bat. Republ. Cap. V. p. 35. en de Schryver van 't Hooge Gerechtshof, pag. 86. En welke in drie andere Uitfpraaken van dien zelvden Graav van den 19 Septemb. 1358. en den 5 en 9 January des jaars 1380. onder de benaaminge van Raadsluyden uit Hene* gouwen, uit Holland en uit Zeeland, of van den Raad van zyne voorzeide drie Landen voorkomen ; zie Mieris Charterb. III. Deel, bl. 56, 361 en 363. En dus mag men hier uit oirdeelen, dat dit buitengewoon raadpleegen met die Hooger Mannen of Raadsluyden, Edelen en de Land-Raaden van alledes Graavs Landen, ia dien tyd, in zwaare en gewigtige zaaken , gebruikelyk geweestis: waar over breeder kan nagezien worden de gemel de Schryver van 't Hooge Gerichtshof, bladz 76 86. Het bovengemelde zal denken wy voldoen wat de oudheid en eerfte oprichting van dit Gerichtshof betreft: wy gaan nu ever tot het verhaal van deszelvs tegenswoordigen ftaat. —■— Het beftaat thands uit éénen Prefident en elf Raadsheeren, éénen Griffier, éénen Subftituit Griffier, drie Sekretarisfen, en éénen Rentmeester van de Exploiften. De Advokaat Fiskaal, die ten zelvden tyd Prokureur Generaal is, neemt de Crimineele zaaken niet alleen voor 't Hof waar, maar ook voor den Hoogen Raad, ja ook voor het Kollegie der Gecommitteerde Raaden van HoU land; hoewel de Commis Fiskaal van Gecommitteerd© Raaden hier toe, ten aanzien van dit Collegie, insgelyk is bevoegd. Wat de verdere Bedienden en Suppoosten van het Hof betreft, zal hier beneden gemeld worden. Het Hof refideert altoos in 's Hage, en deszelvs Raaden, Ministers en Suppoosten zyn verpligt aldaar K 3 ÏEaa  no HOF van JUSTITIE. Hollans. HOF van JUSTITIE. Holland. hun vast verblyf te houden; fchoon het niet alleen uit Merula Manier van Procedeeren, Lib. IV. Tit. i. Cap. i. blykt, dat 't Hof in turbulente Oorlogstyden fomwylen deszelvs Refidentie-plaats heeft veranderd, maar men ten deezen aanziene ook gemeld vindt, dat 't Hof in den jaare 1571 of 1572, uitgenooraen zeer weinige Leden, naar Utrecht is geweeken: het gene dan ook de reden fchynt te zyn, dat Prins Willem de Ifte op den 25 Augustus 1572. in zyn Leger by Roermond eene provifioneele Ordonnantie voor de Regeering deezer Landen gepubliceerd hebbende, daar in onder anderen het volgende heeft laaten invloei- jen: „ Item, op dat de Juftitie, wefende „ 't fondament van de confervatie van eene Republic„ que, wederom in effect gefteld mag worden; foo is „ ons ernftig verfoek, dat de Staten ons in aller dili,, gentie willen overfchikken dienaamen van de Raads,, heeren, die nog te bekomen ende niet vertrokken ,, zyn, ende daar toe nog eenige andere gequalifi- ceerde Perfoonen om Raaden te zyn, nomineeren, ,, om daar uit by ons by provifie eenen Raedt gecon,, ftitueert te worden, die de Juftitie in den Lande ,, van Holland zullen adminiftreeren &c." Zie Groot Plakaatb. III. Deel, bl. 43. de Decif. van 't Hof No. 350. in not. en de Bylage agter Boey van 't Hof. I. Deel, A'o. 2. De voornaamfte vertrekken van den Hove zyn de Raadkamer en Pleitzaal, beide op het Hof in 's Hage De Raadkamer is een zeer net en welgefchikt vertrek. De Raaden zitten 'er aan eene langwerpig vierkante tafel, welke met een hout bakster van het overig gedeelte van de kamer is afgefcheiden. In "t midden van de tafel, ftaat des Stadhouders ftoel, ligtelyk aan zyne grootte, gedaante en verfierfelen van de andere ftoelen te onderkennen. De Prefident heeft zyne plaats aan de regter zyde van deeze ftoel in eenen leuningftoel, de oudfte Raad in bediening zit ter linkerzyde, en de andere Raaden vervolgens in hunnen rang. In 't ruim van 't vertrek, tegen de oostzyde, ftaat eene lesfenaar, aan welken de Griffier zyne plaats heeft. Het vertrek is rondsom verfierd met zeven konftige Tafereelen, door den ouden Lairesse gefchilderd, en zinfpeelende op de hoedaanigheden welke goede Rechters moeten bezitten, zynde deeze Ta. fereelen naderhand door den Kunftenaar Verkolje afgetekend, en door de beste Graveerders van die tyd in Plaat gebracht, voorts in den jaare 1738 te Amftel' dam, met eene Franfche en Nederduitfche befchryving in 't licht gegeeven. Nevens de Raadka¬ mer is een vertrek, dat inden jaare 1707 is gebouwd, en tot een Boekvertrek van 't Hof verftrekt. De Pleitzaal of Rolle van het Hof is een groot langwerpig vertrek, enkel voorbefchikt, om gefchillen, die geen grondig onderzoek behoeven, te beflegten , zo als by voorbeeld Exceptien, provifioneele Vonnisfen, gerechtelyke Verzoeken, en wat meer van dien aart mag zyn: deezen worden 'er, ten aanhooren van een Iegelyk met opene deuren bepleit. De Plakaaten , Ordonnantiën en andere beveelen, zo by de Staaten des Lands, als by het Hof zelv', gemaakt en afgevaardigd, worden hier ook gepubliceerd. Ook worden 'er de Sententien uitgefprooken, welken by het Hof geweezen zyn, de civile en gemeene crimineele Vonnisfen door den Subftituit-Griffier of een der Se- cretarisfen, dan de zulken die hoofdftraffen influiten door den Griffier zelve. By 't inkomen van de Rolle dat eigentlyk een vierkant vak is , van de gemeene Zaal afgefchooten , zyn banken geplaatst voor de Advokaaten, die trapswyze nederdaalen, en beneden welken de Prokureurs hunne plaatzen hebben. Verder zitten de beide Commisfarisfen, tot het hooren van de Rolle, uit den Raad gemagtigd, op een verheven geftoelte, ondereen klein verhemelte, met den rug naar 't oosten van 't vertrek. Voor hun ftaat een lange tafel, met groen laken bekleed, aan welke de Subftituit-Griffier of eene der Secretarisfen zyne plaats heeft. Agter hem, tegen 't noorden, ftaat de ftoel voor den Heere Erf-Stadhouder, zynde een ouwerwets groot gevaarte, vastgewerkt in het houten befchot, waar mede het vertrek tot de Rolle dienende, omringd is,- en nevens den zei ven, ter regter en ter linkerzyde, heeft men de zitplaatzen voor de Raaden, wanneer dezelve in vollen getale, ter Rolle verfchynen; het welk in twee gevallen plaats vindt. Ten eerften naamelyk, wanneer iemant over eene zwaare misdaad, waar toe doodftraffe ftaat, befchuldigd zynde, in een ordinair Proces wordt ontvangen: of wel wanneer de Officier of Procureur-Gene. raai zich beroepen heeft van een Vonnis, door eene mindere Rechtbank geweezen ; voor welke de Misdaadige was te recht gefteld, welke zaak als dan ter Rolle van den Hove, voor den vollen Raad wordt bepleit. Voorts, ten tweeden, wanneer'er een Vonnis des doods tegens eenen Delinquant wordt uitgefprooken. Vlak over de gewoonlyke zitplaats der Commisfarisfen van de Rolle, is die van de Advocaaten Fiskaals, zo in civile als crimineele zaaken. Agter het vertrek der Rolle, in 't opkomen der trappen van de groote Zaal, is eene taamelyke ruimte voor de genen, die hier hunne zaaken te verrichten hebben, en het zy uit belang, of wel enkel uit nieuwsgierigheid, het pleiten komen aanhooren. De Rolle wordt door alle de Raaden , den Prefident alleen uitgeflooten, by beurten waargenoomen. Zy zitten twee aan twee, eene week lang; welken tyd verftreeken zynde, wederom twee andere Commisfarisfen in tourbeurt volgende, de Rolle waarneemen. Daar zyn verfcheidene Reglementen op het houden der Rolle vastgefteld, die door de weetgierige belanghebberenkunnen nagezien worden, in het Groot Plakaatb. II. Deel, Kol. 1067, 1071 , 1073, 1075, 1080, 1083, 1438, 1467, 1472, 1368. Deel, bladz. 663. VI. Deel, bladz. 645 en VII. Deel, bladz. 934. Wat de digniteiten, hooge Gerechtigheden en gezag van het voorfchr. Hof betreft, dient aanvangelyk tot een algemeene bafis van dien, de twee volgende zaaken in acht genoomen te worden. Als ïmo, dat de Jurisdictie van den Hove inzonderheid wordt gefundeerd door Privilegie. Of ido, door provocatien van Sententien by laagere Rechtbanken geweezen , en zulks in 't laatfte geval by wege van appél, reformatie, en reduttie; waar over men onder veele andere rechtsgeleerde Verhandelingen meer, metvrugt kan nazien, Vromans de Foro competenti, Lib. I. cap. 1. innotis, ru 10. en Merula manier van Proced. Lib. IV. cap. 1. num. 1. Volgens de wettigheid der Jurisdictie welke uit de eerstgenoemde oirzaak fpruit, neemt het Hof van Bolland aanftonds en by preventie kennis van alle zaaken  KOF van JUSTITIE. Holland. HOF van JUSTITIE. Holland. 3ut 'fcefl en gefchïllen beroerende de rechten, hoogheid, vryheid, heerlykheid en domeinen van den Lande, en heeft vervolgens eene privaate jurisdictie over alle Edelen, Suppoosten, en andere gepriviligeerde Per. foonen. En dit notabel Privilegie wordt niet alleen bekragtigd door de by Art. 9. van de Provifioneele Orde van de Staaten van Holland ter gelegenheid van de gefubfifteerd hebbende questien over het recht van Jurisdictie tusfehen opgemelden Hove Provinciaal, en de Magiflraat in 's Hage gearrefteert, maar begrypt inzonderheid de navolgende pasfage: „ dat welgemel„ de Hof zullen blyven behouden de privaate Juris„ dictie over alle de Edelen , en Suppoosten, niet ,, exerceerende eenige neeringe of handwerken ten „ dienfte van de Burgeren, en over andere geprivili„ geerde Perfoonen zonder onderfcheid , of die woo„ nen op het Hof of in den Haag." - Waar by als een point van aanbelang moet gemeld worden, dat de Staaten van Holland en Westfriesland, raakende de Hollandfche en Westfriesfche zaaken, insgelyks ook de Staaten van Zeeland betrekkelyk de Zeeuwfche zaaken als wettige Souvereinen van die Landfchappen , volkomen magt hebben den Prefident en Raaden van.den Hove, aangaande de adminiftratie van de Juftitie in 't gemeen, en van derzelver ambten in 't byzonder, zodaanige bevelen te geeven, en zelvs de kennisneeming van zulke zaaken te onttrekken als zy zullen goedvinden, en oirdeelen te behooren; zo als onder andere veele bewyzen die men tot ftaaving hier van zoude kunnen aanvoeren, ten vollen blykt uit zeker Advys van den beroemden Hugo de Groot in de Hollandfche Confultatien, HF. Deel, Conf. 26. num. 4.2. kunnende hier van tot meerdere bevestiging nog bygevoegd worden , het bygebrachte van Bort in zyne .nagelaatene werken, Lib. I.tit. 1. obf. r. die zulks met voorbeelden van verfcheidene Rechts-Autheuren daar ftelt; ook eene Refolutie van de Staaten van Holland van den 17 Septemb. 1676. waar by aan denHovevan Holland geordonneerd wordt, geene Actens van impuniteit in het toekomende aan iemant te verleenen, opprivatie van haar Officie; zie Gr. Placaatb. VII. Deel, bl. 957' Dat onder den naam van Edelen welke uit kragte van het gemelde Privilegie van Jurisdictie ter eerfter inftantie onder de judicatuure van den Hove van Holland begreepen zyn, alleen die Edelen behooren welke in Holland gebooren zyn, en als een Lid van de Souverainiteit aangemerkt wordende, om die reden van dusdaanig privilegie gaudeeren, en dus geenzins de vreemde of uitlandige Edelen, dewelke hun op geen privilegie van Rechtbank kunnen beroepen , maar ter eerfter inftantie convenabel zyn voor den Rechter van hunne woonplaats, fchynt óp gronden van waarfchynlykheid te moeten worden vastgefteld; fchoon het tegendeel wel eer, en nog voor korte jaaren is gepraétifeerd, fchynt egter 't Hof door het admitteeren van de exceptie van incompetentie van een uitheemsch Edelman,, by derzelver Decifie op den 3 Maart i6"76 , het zodaanig te hebben begreepen. In.tusfehen merkt Mr. Ger. de Haas, in notis by Mesula Manier ran Proced. druk van 1781. F. Deel, bl. ï20.not.d. deswegen het volgendeaan : ,, waarvreem„ de Edelluiden convenibel zyn, is eene van de poin„ ten questieus tusfehen het Hóf en den Haag." En hoewel 'er veels; voorbeelden kunnen aangevoerd" worden, waar uit blykt dat bet Hof van Holland meermaalên de Aanleggers of Impetranten by Mandement poenaal heeft geinterdiceerd, en verboden, om zodaanige uitheemfche üdelluidenelders gebooren, maar hier ten Lande hun fixum domiciiium. hebbende, ergens anders dan voor den Rechtbank van hunnen ordinaris Rechter te cönvenieeren, zo kunnen 'er nogthands buitengewoone gevallen exteeren , waar door dit Hooge Gerechtshof haar de cognitie en judicatuure over zaaken raakende den vreemden Adel die in eene der Steden van Holland, Zeeland en Westfriesland by toeval hun verblyf houden, of aldaar in de plaatzen van hunnen doortocht komen te fterven, directelyk aantrekt. Met dit alles vindt men by van Zurck Codex Batavus, Tit. «Üiöelen. Lib. I. g. 19. in notis, mm. 1. te boek gefteld, dat Edeien binnen de muuren van Steden zich met hun domicilie neerzettende, het Gerecht van dien onderworpen zyn; zonder dat aldaar de minfte uitzondering, of diftinétie gemaakt wordt, hoedaanige Edelen hier mede bedoeld worden, naamelyk in- of uitlandfche; hoe zeer volgens het Priviviiegie van jurisdiétie den Hollandfchen Adel competeerende, de eerstgemelden daar geenfints mede kunnen worden bedoeld. Onder de Suppoosten van den Hove van Holland zyn by uitzondering begreepen, de Griffier, Subftituit Griffier en Secretarisfen; als mede de Advocaaten en Procureurs, Deurwaarders, Boden, Klerken, benevens de verdere Officianten die tot het voorfchr. Hof, of tot andere Hooge Collegien behooren; uitgezonderd evenwel die van den Hoogen Raade, dewyl aan dat Gerechtshof de judicature over zyn eigene Suppoosten competeert. Hier uit confteert by gevolg, trekking, dat de perfoonen of goederen van Suppoosten van 't Hof Provinciaal in den Lande van Holland, Zeelanden Westfriesland, niet arreftabel zyn, met zodaanige uitwerking, om daar uit tegens de voorfchr. Suppoosten jurisdictie te fundeeren; waar over kan nagezien worden Vromans de Fore Competenti, Lib. J. Cap. 1. innot. num. 44. daar men eenige voorbeelden geallegeerd zal vinden van kwaalyk gedaane Arresten, ten aanzien van Suppoosten van den Hove. Wie men nu behalven de opgenoemden als eigeutlyk voor Suppoosten van den Hove te houden hebbe, en hoedaanige Privilegiën en voorrechten dezelve ten aanzien van de jurisdictie zyn genietende, vindt men duidelyk aangewezen by Bort Tratlaat over de Arresten, Part. IV. num. 37. Tot meerdere opheldering van 't gezag en de fuperieure magt van 't Hof, in zaaken tot de adminiftratie van juftitie behoorende, word door Mr. P.. v. d. Schelling in notis by van Zurck: Codex Batav: Lib. I. Tit. ï?of g. 1. num. 2. gezegd, dat 't #<ƒ disponeert, zelvs zonder te fententieeren over den Prefident, over eenen Raad, en over den Fiskaal van 'r zelve, als hy prevariceert of wandevoir bedryft. Ja zei vs de Staaten van Holland en Zeeland daar zy privatorum loco zyn , onttrekken zich de jurisdictie van de beide Hoven van Juftitie niet; om hier maar één voorbeeld van onder veelen dre men zou kunnen aanvoeren, by te brengen ; hebben de Staaten van Holland voor't Hof geprocedeerd tegens de Erven van Teieingen, die aan 't gemeene Land wilden korten, -t gene zy aan den Koning van Spanjen ten achteren waren,. „___ Behalven de;gemelde Suppoosten van den; Ben-  Sii4 HOF van JUSTITIE. Holland. HOF van JUSTITIE. Holland; Hove en mindere Collegien , ftaan ingevolge van 't meergemelde Privilegie ter eerfter inltantie voor 't Hof te recht, alle die onder de benaaming van miferabele Perfoonen betekend worden, als daar zyn Weduwen, onmondige Weefen, arme Dienstmaagden, ftok oude Lieden, en andere gepriviligeerde Perfoonen; met naame nog Rector en Profes fooi en van 's Lands Univerfiteit te Leyden, en derzelver weduwen; in zodaanige zaaken wel te weeten, waar inne genoodzaakt zyn als Verweerders te ageeren, want als Aanleggers zyn zy verplicht hunne Partyen voor derzelver competenten en dagelykfchen Rechter te betrekken. Intusfchen moet men betrekkelyk het genoemde voorrecht ten aanzien van miferabele Perfoonen, de volgende algemeeneen byzondere ondeifcheiding maaken: als vooreerst, in't algemeen, dat zodaanige miferabele Perfoonen als wy hebben opgegeeven , maar alleen het 'Privilegium fort genieten, in 't geval wanneer zy als Gedaagdens of Verdeedigers ageeren, en niet wanneer zy aanfpreeken , zodaanig uitdrukkelyk wordtgedoceerd by alle Rechtsgeleerden , en om 'er maar eenen te noemen , by J. Voet ad Pandetl. Tit. de Judic. mm. 120. in fin. Ten tweeden in 't byzondere, dat het Privilegie van jurisdictie voor en ten behoeve van miferabele Perfoonen ook plaats heeft contra privilegiatum; in diervoegen naamelyk, dat eene miferabele Perfoon by eenen anderen van gelyke conditie voor den Hove betrokken, geene exceptie met vrugt daar tegens kan fundeeren, zynde meermaalên zodaanige exceptien , by 't Hof ge rejecteerd en verworpen; waar over men in 't breede kan nazien Loenius Decifien, Caf. 111. Voorts worden naar de algemeene Rechten, en de wetten by ons in gebruik, voornaamelyk onder de boedaanigheid van miferabele Perfoonen begreepen, die genen welke men in de praktyk van rechten noemt decrepiti fenes, benevens de zulken , welke door langduurige ziekte uitgeteerd, tot armoede zyn vervallen; zulks is ten minften het getuigenis van A. Gail Lib. I. Obferv. 1. num. 40. Ook worden 'er moribus nostris onder gerekend, arme Dienstmaagden, niet tegenftaande Covarruvias Fraiï. Qjiiest. 7. num 2. van een tegenftrydig gevoelen is. Ook zodaanige gehuwde Vrouwen, waarvan de mannen by den vyand gevangen, of door andere jammerlyke oirzaaken burgerlyk dood zyn; zie L. Malum navis 242. J. Viduum 3, ff. de Verbor. fignificat. Voorts ongehuwde jonge Dochters, al fchoon zy de meerderjaarigheid bereikt hebben; en zulks ingevolge het getuigenis van Mr. Simon van Leeuwen RoomschHoll. •Recht, Lib. V. part. 6. num. 4. Niet tegenftaande evenwel het gene hier voor ten aanzien van arme Dienstmaagden en onvermogende Vrouwsperfoonen is bygebracht, zo is het tbands eene befliste zaak, dat Dienstmaagden en gelykfoortige Vrouwsperfoonen , in cas van defloratie willende ageeren, derzelver Partyen niet ter eerfter inftantie voor het Hof mogen betrekken , maar die voor derzelver dagelykfchen en competenten Rechter moeten roepen, ingevolge het gevoelen van den Heer de Haas by Merula Manier van Proced druk van 1731 bl. 215. aant. k; doch waar omtrent de Heeren Lulius en van der Linden bl. 214 (j. 7. met den Prefident Bynkershoek Quast.Jur. ■JPriv. Lib. I. Cap. 4. van gedachten zyn, „ dat hierom'trent een onderfcheid behoord gemaakt te worden, 0 of naamelyk met de betering der eer en kraamkos. ten te gelyk gevraagd wordt alimentatie voor 't ,, Kind, dan niet. In 't eerfte geval is 't Hof ex con- „ tinentia caufa competent, om dat de zaaken van alle „ minderjaarigen, en dus ook van dat Kind, tot'tHof „ behooren. Doch in 't laatfte geval, ('t Kind by ,, voorbeeld overleeden zynde,) zoude zodaanig „ Vrouwsperfoon voor den ordinairen Rechter van ,, haar Party moeten ageeren, ten ware zy uit eeni,, gen anderen hoofde, onder de miferabele Perfoonen te ,, tellen ware." Verders behooren, ingevolge het getuigenis van veele Rechtsgeleerden, en om 'er maar één op te noemen P. van der Schelling in notis by van Zurck Codex Batav. Tit. a£>oö;ahtn$cil § 7. mm. 2. onder de miferabele Perfoonen welke het Privilegium fori genieten, de Godshuizen, waar onder Gasthuizen, Weeshuizen, en meer gelykfoortigen zyn gecomprehendeerd. Ook ftrekt zich de Jurisdictie van het Hof van HoU land, uit kragte van 't voorgemelde Privilegie, tot andere gevallen uit. Dit Hooge Gerechtshof is naamelyk ook bevoegd, by preventie kennis te neemen van alle crimineele zaaken en excesfen, die verjaard en ongecorrigeerd verbleeven zyn; over welke materie men kan nazien, het Treclaat van Crimineele Zaaken door den Rechtsgeleerden P. Bort uitgegeeveii, Tit. I. num. si.; waar mede ook overeenftemt het ffteArt. van 's Hofs InftruStie; en dat des te noodzaaklyker is, dewyl 'er de handhaaving eener goede Juftitie en het behoud van de openbaare veiligheid mede gemoeid is. Behalven dat, is het ook niet minder dienftig, om de ftratfeloosheid der misdaaden, door verzuim van de Officieren of van den ordinaris Rechter veroirzaakt, te beteugelen en te beteren; dus is de aanmerking van Middelant by Vromans de Foro Competenti, Lib. I. Cap. 1. §. i\. in notis, num. 25. onzes erachtens zeer gegrond, daar hy zegt: ,, Want de Officieren van de plaatzen daar het Delict is gefchied, of alwaar de ,, Delinquant woonachtig is, in zulk eenen langen ,, tyd geene informatien beleid, of eenige Acte van ,, devoir getoond hebbende, worden daar door te ,, recht verdacht gehouden, en geprefumeerd by hun ,, wandevoir toe te komen , dat zodaanige Delicten „ ongeftratt blyven, en by gevolge komt in dat cas „ met groote rede de kennisfe daar van te devolvee,, ren aan myne Heeren van den Hove. Ne criminai „ maneant impunita, & utmalis hominibus Provincia pur,, getur" Nog wordt voor eene onbetwistbaare zaak ten aanzien van het voorfchr. Privilegie gehouden, dat de Jurisdictie van 't Hof ter eerfter inftantie is gefundeerd ob continentiam caufa, dat is, wanneer in eene en dezelvde zaak verfcheidene perfoonen verbonden zyn, die onder differente Rechters en op diverfe, plaatzen woonen, zo kunnen dezelve Perfoonen al te zamen ter eerfter inftantie voor 't Hof, tanquam adcommttnem Judicem geroepen worden , ne creditor pro una eademque caufa plures lites intentare teneatur, ne continentia caufa dividatur. En wel inzonderheid om die reden, ten einde 'er geene ftrydige vonnisfen geweezen worden ; zie hier over L. 1 fip 2. D. de Quib. causfi; waar mede overeenftemmen de gedachten van Menochius de Arhitr. Judic. Lib. II Caf 371. en die van Gail, Lib. I. Obf 31 Zo kan by voorbeeld eene Borge ob continentiam caufa ter eerfter inftantie voor 't Hof geroepen worden nevens den principaalen Debiteur, die de juris-  HOF van JUSTITIE. Holland. HOF van JUSTITIE. Holland. 3113 jurisdictie van den Hove heeft geprorogeerd, alhoewel de Borge hem niet heeft gefubmitteerd, zodaanig op den 10 September 1613 's verftaan in een zaak, toen ten tyd voor 't Hof Provinciaal in cas fubject geventileerd. Welke verdere onderfcheidingen ten deezen aanziene in de gewoone praktyk plaats hebben, kan men inzonderheid vinden by Sande in Decif. Cur. Frifw. Lib.I. Tit. 1. Def. 5. Voeg hier by, Groenewegen de Legib. abrog. ad L. I. Cod. ubi in rem acl. Ook is het eene regel die volftandig gevolgd wordt, fi debitor in Zelandia plures relinquat heredes non eidem Jurisdiïïioni fubjetlos, zo mag dezelve nogthands niet coram Curia convenieeren, maar zulks moet ter plaatze gefcbleden alwaar het fterfhuis gevallen is, ingevolge Art. 2. van 't Provifioneel Accoord tusfehen de Staaten van Holland en die van Zeeland op den n Juny 1674 ge' flooten. De vraag of verfcheidene Voogden, woonende onder verfcheidene Jurisdictiën propter contiuentiam caufa, ter eerfter inftantie voor 't Hof van Holland niet gedagvaard kunnen worden, om voor het zelve rekening . te doen , wordt opgelost door het volgende voorbeeld: Abraham Rykaart, oud Ambachtsbewaarder van Hillegom cum fuis, had voor ( den Hove doen dagvaarden Cornelis Gerrits van 's Gravenmade en Jan Adriaanze van 's Gravenmade, ten einde zy beide voor 't Hof rekening van hunne voogdyfehap zouden doen. By den Impetrant wierd gefuftineerd, de Jurisdictie in deezen gefundeerd was, om dat de Gedaagdens onder verfchillende Jurisdictiën woonden; waar op geappliceerd wierd de L- 5- Cod. arbitr. tutela, als mede Brunnemannus ad L. 5. en Voet ad tit. Pandetl. de quii. reb. ad eundum Judic. eatur, num. 3. By het Antwoord der Gedaagdens, is zonder deeze fuftenue van Party radicaliter te debatteeren, de aanbieding gedaan, om hunne rekening voor het Gerechte van Hillegom te doen, alwaar niet alleen het fterfhuis was gevallen, maar ook de meeste effe&en gelegen waren en de adminiftratie gefchied was; waar op ook is gevolgd, dat de Gedaagdens by gewysde van den Hove zyn verklaard, met hunne aanbiedinge ten einde voorfchr. te kunnen volftaan. Zo dat ongeacht het gevoelen van Neostadius Cur. Holl. Decif. 5-5. Hellende , dat eene Voogd door zyne Pupil voor het Hof geroepen zynde om rekening te doen,exipieeren mag, ingevolge de praktyk in zodaanig geval geene Exceptie van imcompetentie en renvoy, geproponeerd kan worden, maar moet ten principaalen geantwoord, en daar by zodaanige aanbieding gefchieden als hier boven in 't bygebrachte voorbeeld vermeld ftaat. De reden hier van is, om dat geene declinatoire Exceptie kan worden geproponeerd, of de jurisdictie van den Rechter waar voor men geroepen is, moet ongefundeert zyn; nu is het immers notoir, dat eene Voogd voor het Hof van Holland kan gedagvaard worden, ten einde men hem beveele voor het zelve rekening van zyne gehoudene adminiftratie geduurende zyne voog- . dyfehap te doen; zodat men eigentlyk niet kan zeg» 1 gen, dat de jurisdictie van den Hove in deezen onge- i fundeerd zoude zyn. Zie Merula manier van Proced. druk van 1781.I. Deel, bl. 210. in notis. Gefchillen betrekkelyk tot Leengoederen, behooren j insgelyks tot de Judicatuure van den Hove van Holland, 1 aan welke, volgens van Zurck, Codex Batavus, Tit. < XII. Deel. • 5£«ncll 5. 50. in notis en meer andere Nederlandfche ; Rechtsgeleerden, de kennis en beflisfing over questien van Leenzaaken behoort. Dan fchoon bet Leenhof, 't welk eertyds eene afzonderlyke Rechtbank uitmaakte, maar tbands is geabrogeerd en vernietigd, tegenswoordig door 't Hof van Holland wordt verbeeld en waargenoomen, zo kan men egter ook ter eerfter inftantie voor den Hoogen Raad wegens Leengefchillen, ten posfesfoir ageeren; het welk ten vollen confteert, uit het aangevoerde van Bort in zyne Verhand, over de Hollandfche Leenen, Part. 8. Cap. 1, num. 17. als mede uit het 19de Art. der Injiruüie van den Hoogen Raad, waar by zonder eenige uitzonderinge wordt bepaald: „ dat den Hoogen Raad kennis zal hebben, in ,, alle materiën posfesfoir"; zie Mervla manier van Proced. druk van 1781. II. Deel, bl. 513. waar by men door de Heeren Lulius en v. d. Linde op dit onderwerp vindt aangetekend: ,, In 't eerst heeft de Pro„ vincie van Zeeland aan den Hoogen Raad niet willen ,, toekennen de Judicature ter eerfter inftantie in cas „ posfesfoir. Verdrag tusfehen Holland en Zeeland van „ den 3 Aug. 1587. art. 6. en van den 7 Maart 1607. „ art. 1. geconfirmeerd by 't Accoord van den 6 Aug. „ 1643. Doch dit is veranderd by 't Accoord van den „ 11 Juny 1674 art. li- zynde daar by bedongen : dat ,, de Prcejidenten en Raaden van den Hoogen Raade en Ho. „ ve, in de eerfte inftantie kennisfe zullen mogen neemen „ van alle zaaken posfesfoir, zo en in zulker voegen, als „ het zelve aan haar by derzelver refpeüive InftruBien aan„ bevolen en gedemandeerd is." Nog competeert aan het Hof van Holland mede ter eerfter inftantie, dekennis en judicatuure van het onderzoek of compofitien onder de klasfe van Concusften behoorende, dan niet; zie Holland. Confult. Deel III. Conf. 60. num. 5. Doch provifien van 'tHof tegens de Privilegiën van de Steden, of Refolutien van de Staaten van Holland en Zeeland, zyn uit zich zelve nul en van geenede minfte kragt, zodaanig dat niemant gehouden is, dusdaanige provifien van Juftitie in vilipendentie van de ordres van den Souverein, of tegen de oude voorrechten aan de Steden verleend inloopende, te respecteeren; zie Holl. Confult. als boven, Conf. 226. num. 108. Het Hof oirdeelt ook over interinemer.t van Pardon; ook kan men zich voor het zelve ter purge ftellen. Insgelyks heeft het Hof vryheid ten aanzien van Edelen en Suppoosten, benevens Opgezetenen ten platten Lande, in afwezigheid van de Staaten, dispenfatie te verleenen van Huwelyks geboden, mids dat alvoorens een Huwelyks gebod is gegaan. Zaaken van Politie of Regeering is aan het Hof ont> trokken, zie Gr. Plakaatb. III. Deel, bl. 669. doch nimmer is by Hun Ed. Gr. Mog. bepaald, wat men voor zaaken van Politie houden moet. Het Hof mag geene provifie verleenen tegens de Steden, zonder dezelven daar van kennis te geeven. Gr. Plakaatb. II. Deel, kol. 1061-1063. en VII. Deel, bl. 922. Eindelyk kan het Hof ook kennis neemen van zulke zaaken, waar in de laager Rechters geweigerd hebben recht en juftitie te doen ; zie onder anderen hier over Gail Lib. I. Obf. 1. num. 20. cj? Obf. 27. per totum. Zo als ook by wege van evocatie haar de kennisneeming toekomt in alle ongedecideerde zaaken , alwaar de laagere Rechtbanken dilaijeeren Partyen recht te doen. Mynsing, Cent. 5. Obf. Bi- en Imbertus Inji. Forens. Cap. 23, L Na  3 14 HOF van JUSTITIE. Holland. HOF van JUSTITIE. Holland. Na onze Leezers te hebben medegedeeld welke zaaken tot de Jurisdictie van het Hof van Holland behooren, vordert nu verder onze taak, dat wy mede de wyze van Recbtspleeginge opgeeven, by dit Gerechtshof geufiteerd: wy zullen hieromtrent kort zyn, en de zodaanigen die belang Hellen om 'er grondiger onderricht van te bekomen, wyzen, naar het uitmuntende werk van den Hoogleeraar Paulus Merula Manier van Procedeeren in de Provincie van Holland, Zeeland en Westfriesland in Civile zaaken; de laatfte druk in i 781—— 1783 in twee Deelen in .groot quarto uitgegeeven, waar in men behalven de Aanteekeningen van Mr. Gerh. de Haas, nog eene menigte belangryke vermeerderingen aantreft, waar mede de bedreevene Rechtsgeleerden Mrs. Did. Lulïus en Jon. v. d. Linden deeze uitgaave hebben-veriïerd. Verder zal men ten deezen aanziene o:k nog met vrugt kunnen raadpleegen, W. de Groot inleiding tot de Praktyk van den Hove van Holland; Hogerreets van het aanleggen en volvoeren van Procesfen voor de Hoven van Juftitie in Holland; Damhouder Praktyk Civil en Crimineel; G. v. Wassenaar Praktyk Judi fieel De Aanlegger van een Proces voor 't Hof, most vooraf by een Request, dat door eenen Advocaat is getekend, en door eenen Procureur voor den Hove furcgeerende, ter Rolle, of in den Raad, zo de zaal; van dat gewigt is, moet ingeleverd worden, recht verzoeken. Apostil op 't Request verleend zynde, wordt daar uit, door den Griffier of eenen der Secretarisfen een fchriftelyk Mandement opgemaakt, inhoudende uitgedrukten last, om 't verzogte te voldoen; ten ware men 'er eenige redenen tegen had, die men gehouden is, ten zekeren dage, door den Deurwaarder die 't Mandement brengt, aan te wyzen, voor 't Hof te komen open leggen, 't Hof verleent in fommige gevallen, die geen uitftel kunnen lyden, Mandementen poenaal, by welken maar een korte tyd wordt voorgefchreeven, om 'er redenen tegen in te brengen. Intusfchen mag iemant, die by zulk een Mandement poenaal of van Arrest meent bezwaard te zyn, herroeping daar van verzoeken. Ook mag men by een Antidotaal Request den Hove verzoeken de Provifie van Juftitie, welke men voorziet dat verzogt zal worden, niet te willen verleenen. Zo de zaak by Appél aan 't Hof is gebracht, wordt den Rechteren, die 't vonnis waar van men zich beroept, geweezen hebben, inthmatie ged?.m, of zy hun vonnis begeeren ftaande te houden. De beftemde dag kan middelerwyl, door 't verzoeken van bevel van anticipatie, vervroegd worden. De zaak ten vastgeftelden dage, ter Rolle gebracht en opgeroepen zynde, en den Gedaagden niet verfchynende , verzoekt de Eisfcher de voordeelen van het eerfte Default naar rechten. Deeze zyn verftek van alle Exceptien declinatoir, waar door men den Rechter ontwykx condemnatie van den Gedaagden om fchuld, ter eerfter aanleg, om de geëischte penningen onder borgtocht en bewaaring te brengen. In zaaken van Appél waar in de fchorfing van het Vonnis aan den Aanlegger maar tot zekeren dag toe verleend was, wordt dezelve verfchooven, tot den tyd van het Antwoord toe; 't welk insgelyks plaatsvindt ten aanzien van Mandamenten poenaal. Voorts wordt aan den Eisfcher verleend eene tweede Citatie met de kosten. De Gedaagde als dan nog niet verfchynende, wordt van alle Exceptien dilntoir verfteken. Erfgenaamen van iemant die eene Schuldbrief gemaakt heeft, worden, met het tweede verzuim , gecondemneeid om de Penningen in bewaaring te brengen. Voorts wordt 'er eene derde Citatie toegeftaan: het voordeel van dezelve, indien de Gedaagde ten dage dienende niet verfchynt, beftaat, dat hy van alle Exceptien peremptoir verfteken, en dat 'er ten overvloede, eene vierde Citatie verleendt wordt. Deeze gefchied zynde, en den Gedaagden dan als nog niet comparéeren» de, ftaat men den Aanlegger toe, zyn IntenditoiEisch, met de bewyzen daar toe relatyf over te leggen, waar op het Hof dan recht doet. Bewyst de Aanlegger zynen Eisch niet, dan worden 'er de Defailjanten wet vry van gefprooken, maar egter, om hun moedwillig agterblyven, tot het betaalen der kof ten verweezen. In geval den Gedaagden, op den geprrcfigeerden dag, verfchynt, en den Aanlegger als dan zelv* agterblyft, verzoekt de eerfte Comparuit, en voor 't voordeel daar van, in zaaken, die ter eerder inftantie voor't Hof komen, ontflag van die Inftantie met de kosten. In gevallen van Appél-, wordt het zelve defert verklaard, het geweezen Vonnis bekragtigd, en de Appellant in eene geldboete en in de kosten verwezen. Na 't verleenen der defculten, wordt fomtyds zuivering van derzelven verzogt en toegelaaten. Eene betchryving van de hier bovengemelde Exceptien, kan men nazien op het A-tikel EXCEPTIE. Impetrant en Gedaagde beide, ten beftemden dage, verfcheencn zynde, moet de eerfte terftond zynen eisch inftellen, zonder dat hy, ten ware om merkelyke redenen, eenig uitftel verzoeken mag; hetwelk egter aan den Gedaagden of Verweerder vry ftaat. De termynen van uitftel zyn doorgaans drie, dag van beraad, afwezigheid van raade, dat is, van Advocaat en Procureur, en verftek; na welken laatften termyn, men nog wel verlenging van 't verftek verzoekt, of ingevalle dezelve wordt ontzeid, verlof om 't verftek binnen zekeren tyd, te mogen zuiveren. De Verweerder moet voorts de Exceptien die hy heeft, voordellen; de declinatoire en dilatoire, eer hy den eisch beantwoordt, en de peremptoire te gelyk met het beantwoorden van den eisch. Onder deeze Exceptien is ook de Reconventie of wedereisch, die plaats vindt, wanneer naamelyk de Verweerder, van zyne zyde ook iets van den Eisfcher te vorderen heeft, en nevens het antwoord op den eisch, doch afzonderlyk, voorgefteld, beantwoord en beoirdeeld wordt. De zaak mondeling, by eisch, antwoord, replycq en duplycq, voldongen zynde, verklaaren Commisfarisfen van de Rolle, zo partyen hier in oneens zyn, of zo zy 't hier in eens zyn, draagen zy zulks Commisfarisfen voor, die dan ordonneeren, hoedaanig men de zaak voorts in den Raade bepleiten of voor den Hove befchryven moet. Men is gewoon deeze Verklaaring Appoiniïement dispofttyf te noemen: zynde dit Appoinctement van tweederleijen aart; geregeld naar dat het gefchil of het recht of eene gebeurde zaak betreft. In het eerfte geval worden Memorien of Advertisfementen van Rechten ingeleverd. In het tweede geval, wordt aan Partyen gelast, te fchryven by eisch, antwoord, replycq en duplycq met middelen. De wederzydfche ftukken in.eene zak gefteeken, worden den Griffier ter hand gefteld. Partyen neemen copyen van  HOF van JUSTITIE. Holland. HOF van JUSTITIE. Holland. Jrij van elkanders ftukken, maaken 'er Additien op, die men eikanderen niet communiceert; maar den Griffier overlevert. In gefchillen, faiïa of gebeurde gevallen ten ondervverpe hebbende, verzoekt men tyd om Getuigen te produceeren, die vervolgens, voor twee Commisfarisfen ter Enqueste gehoord worden, na dat men zulks vooraf aan Partye heeft doen inthimeeren. Eertyds werden 'er niet meer als zeven Getuigen over eene zaak gehoord, ten ware zy van dien aart was, dat zy door eenen turbe of aanmerkelyk getal van Getuigen moest worden bevestigd; zo als by voorbeeld Gewoontens, Vryheden en gelykfoortige zaaken doorgaans op deeze wyze bevestigd worden: doch daar zyn evenwel ook nog fommige andere zaaken, waar in men thands meer dan zeven Getuigen admitteert. Wanneer men Getuigen zal te voorfchyn brengen, is men verplicht Partye vooraf eene copye van elke verklaaringe te geeven, met uitlaatmge der dagteekeninge en naamen, op dat hy daar door in ftaat gefteld worde, die Getuigen ook te kunnen laaten deponeeren, op zekere Contra-interrogatcriën, doorhem, aan Commisfarisfen over te leveren. De Getuigen behoorlyk ondervraagd zynde, doen Partyen afftand van het produceeren van verdere Getuigen. Men geeft hun opening van de Enquestenoï 't onderzoek, en vryheid om elkanders getuigenisfen te wederleggen, en hunne eigene te verdeedigen, waar na, ter Rolle conciufie gemaakt en recht verzogt zynde de zaak in ftaat van wyzen is gebracht. Het gebeurt fomtyds ook wel, dat de zaaken waar over gefchil is, op verzoek van Partyen, voor Commisfarisfen, by minnelyk accoord, worden afgedaan. Veeltyds doet de eene of de andere Party, buiten de gewoonlyke termynen, op de Rolle, eenig verzoek aan zyne Partye ; doch vooraf egter moet daar toe permisfie van het Hof door een Request gevraagd worden. De bepleite zaak wordt, of door een interlocutoir of door een defmitif Vonnis beflist. Van interlocutoire Vonnisfen valt geen Appél, ten ware dezelven, by definitif Vonnis, niet hérfteld konden worden. De Triumphant, Vonnis en bevel tot executie geligt hebbende, ftelt het zelve in handen van eenen Deurwaarder, die daar op naar de geaartheidder zaaken, de executie dirigeert. Is iemant tot het voldoen van eenige penningfchuld gecondemneerd; de Deurwaarder doet hem eene fommatie en renovatie tot voldoening binnen vier en twintig uuren; en wordt dezelve langer gedilayeerd, dan vaart hy voort, tot het verkoopen eerst, van roerende, vervolgens van onroerende goederen : voorts van Erfpachten en Tynsgoederen, dan van opkomften van Leenen, en ten laatften van de Leenen zeiven. Moet'er ontruiming van Huizen, Landen of Goederen gefchieden, wordt de gecondemneerde, na de fommatie en renovatie, terftond buiten posfesfie gefteld: als dan .ftelt de Deurwaarder bet Huis of Landen in handen der Overheid; waar na het, by executie wordt verkogt. Is iemant tot bet pleegen van zekere daad verweezen, dan wordt hy alvoorens gegyzeld, en 'er ontftaat vervolgens een Proces op zich zelv': 't zy om dat men 't niet eens is, tot hoe verre de condem. natie gaat; 't zy om andere redenen. Wordt de Gegyzelde dan wederom in het ongelyk gefteld; men condemneert hem, om eene Akte van voldoening over te geeven en in gyzeling te blyven , tot dat hy esfen- tieel aan het Vonnis voldaan hebbe: en volgt zulks niet daadelyk, dan wordt hy vastgezet: als wanneer dan de daad op zekere geldfomme berekend wordt, die men dan by verkooping van goederen bekoomt. 0m Vonnisfen van laage Rechtbanken ter executie te doen brengen, heeft men een jaar tyds: tot Vonnisfen van het Hof vyf, en tot Vonnisfen van den Hoo. gen Raad tien jaaren, welken tyd verftreeken zynde, men op nieuw bevel tot de uitvoering van een verjaard Vonnis verzoeken, en ten dien einde zyne Party wederom citeeren moet. Binnen tien dagen kan men zich van een Vonnis, by 't Hof geweezen, op den Hoogen Raad beroepen, en binnen zes weeken na 't Beroep, is men gehouden 't Appél te verheffen. Bevel van Hervorminge moet men ligten, ter uitvoer ftellen, en den Rechtdag doen dienen, binnen een jaar, na dat het Vonnis uitgefprooken is,- doch den Verzoeker van Hervorminge mag geene furcheantie of inhibitie dat is opfchorting of belet van 't gelbeeken Vonnis toegeftaan worden. De Hooge Raad Partyen gehoord hebbende, beveelt dat de ftukken van 't Proces, geëvangelifeerd, dat is toegeflooten en bezegeld, uit het Hof ter Griffie van den Hoogen Raad overgebracht worden, daar, fomtyds na voorafgaand verzoek, nieuwe ftukken worden bygèvoegd; waar na de zaak in ftaat van wyzen gebracht zynde, daar op uitfpraak wordt gedaan. Van de Vonnisfen des Hoogen Raads is het geoirloofd binnen twee jaaren revifie te verzoeken, in welk geval, de Staaten van de Provincie 'vyf Revfeurs benoemen , die, benevens de Raaden van den Hoogen Raad en twee Raaden uit het Hof, indien anders de zaak by Appél van 't Hof, voor den Hoogen Raad gebracht is, de Revifie doen, en uit de zelvde ftukken het Vonnis wyzen. De twee Raaden uit het Hof moeten te vooren over zodaanig Pro* ces niet gevonnisd hebben. Revifie van kosten moet, voor den Hoogen Raad binnen tien dagen, verzogt worden. In zaaken van Posfesfie en in Vonnisfen interlocutoir, heeft geene revifie plaats: ook niet ten aanzien van tvillige Condemnatien, ten ware iemant volledig konde bewyzen, dat hy uit vrees of met list, tot het begeeren eener vryvillige Condemnatie gebracht was: 't welk nogthands, in veele gevallen, geen fteek zonde kunnen houden, maar geweigerd worden. Op het ftuk der Rechtspleegingen zo voor het Hof als voor den Hoogen Raad, zyn, in de jaaren 1722, 1724, 1726, 1727, 1728 en 1733, verfcheidene Ordonnantiën gemaakt, ftrekkende inzonderheid tot bekorting der Pleitgedingen, waar toewy zulken, die des belang hebben te weeten, wyzen: ook kan men den voornaamften inhoud daar van vinden, in een Byvoegzel van van der Schelling op E. van Zurck Codex Batav. Tit. f jOCEÖCêrcn/ bl. 901. Gr. Placaatb. VI. Deel, bl. 648. In Crimineele zaaken wordt, voor de beide Hoven, byna op gelyke wyze als voor de mindere Rechtbanken gepleit. Zulken, die op de gewoonlyke wyze belegd zyn, hebben termynen van veertien dagen tot veertien dagen: en buitengewoon belegden, zo wel als gewoonlyken, moeten, na 't opmaaken der getuigenisfen en 't wisfelen van ftukken, mondeling bepleiten daar op uitfpraak gedaan worden; ten ware het Hof of den Hoogen Raad, om redenen, van oirdeel mogten zyn, dat het voeglyker ware, het Proces L2 te  3iiö HOF van JUSTITIE. Holland. HOF van JUSTITIE. Holland. te doen befchryven. Zie voorts de Refolutie van de Staaten van Heiland, zo omtrent de manier van Procedeeren in Crimineele zaaken voor den Hove van Holland, als ten opzichte van verfcheidene andere pointen den voorfchr. Hove betreffende, van den 25 May 1735. Gr. Placaatb. VII Deel, bl. 963. Het recht der Hollandfche Rekenmeesters, om by het examineeren van Procesfen, des Graavelykheids Domeinen tegenswoordig te zyn, is reeds van een' vroegen oirfprong, alzo in de eerde Inftruüie van 't Hof van den 4 Septemb. 14.62 op 't einde van Art. 70. ge vonden wordt. „ Ende om die faecken ende „ lasten, die Domeine endeDykagie aangaande, daar ,, fullen die voorfchr. Raedeoverroepen met hen luy„ den, die luyden van den Rekeningen in den Ha- „ ghe." Naderhand is by de Inftruüie van Ma- ximiliaan van den 17 July 1510. Art. 11. en de InftruBie van 1531. Art. 6 en 8- dit recht hernieuwt. Het gene dan ook de reden is, dat de Vonnisfen, welke ter zaake van zodaanige Procedures gewezen wierden , werden geëxtendeert in deezer voegen : „ 't voorfchr. Hof met rype deliberatie van Raede, ,, daer over geroepen , ende gehoort de Meesters van „ de Reeckamere , deurgezien ende overwogen heb„ bende &c." Zie Decfi. van 't Hof No. 198 £ƒ 351. Het Hof doet Recht volgens de Inltruétie van den jaare 1531, voor zo verre zedert daar geene verandering in is gemaakt, en het toen vastgeftelde op den tegenswoordigen tyd en omftandigheid kan worden toegepast; en zulks uit den naam en van wegen de Hooge Overheid en Graavlykheid van Holland, Zeeland en Friesland, welke woorden in alle de Sententien moeten gefield worden; zie Groot Plakaatb. III. Deel, Kol. 662. Het Hof heeft ook zyne Ferien of Vacantien zo ordinair als extraordinair, geduurende welke tyden het zelve niet vergadert en het aan de Raaden vry ftaat, om buiten 's Hage te verblyven, zie Merula manier van Proc. druk van 1 781. I.Deel, bl. 452. num* 13. Het is egter gequalificeerd en bevoegd, om des noodsook geduurende den tyd van de ordinaire Vacantien, niet alleen te vergaderen, maar ook recht en juftitie te adminiftreeren, zonder dat uit de disppfitie ter dier oirzaake van eenige nulliteit kan worden geargueerd; en zulks ingevolge eene Refolutie van de Heeren Staaten van Holland, in dato den 3 Augty. I65S- Zie Gr. Placaatb. VIL Deel, bl. 92r. Veehnaalen zyn 'er verfchillen ontftaan, zo tusfehen Hollanden Zeeland, ten aanzien van het Hof en den Hoogen Raad, als tusfehen die beide Gerechtshoven zelve, en met de Staaten van Holland, en inzonderheid tusfehen het Hof en de Regeering van 's Hage. De eerfte overeenkomften, tusfehen Holland en Zee land, in de jaaren 1586 en 1587 gemaakt, volgens welke, zich eerst de Stad Middelburgen toen de gantfche Provincie van Zeeland aan het rechtsgebied van den Hoogen Raad onderwierp, waren byzonder voordeelig voor de ingezetenen van Zeeland: want onder anderen bedongen ze in de laatfte, dat de Hooge Raad ter eerfter inftantie, niet zou mogen oirdeelen over zaaken van Posfesfie van Zeevaart of van Weduwen, Weezen of Elendigen, zeeuwfche Ingezetenen betreffende Ook mogt de Hooge Riad geene Appéllen aanneemen cnmtddelyk van zeeuwfche Rechtbanken komende en zonder het Hof te kennen , voor den Hoogen Raad; zie Gr. Placaatb. II. Deel, Kol. 837,- fchoon het eerfte in allen en bet laatfte in fommige gevallen, den HoogenRaaa -!oor Holland, by de Inftruftie voor denzelven ii,gefteld, toegelaaten was. By een nader Accoord van den 21 Septemb. 1596, bedong Zeeland meer gelykioortige voordeden. Id. IV. Deel, bl. 557. En op den 7 Maart 1607, werd'er een diergeïyk verdrag, tusfehen Holland en Zeeland getroffen. Id. II. Deel, Kol. 723. Ondertusfchen waren alle deeze Accoorden flegts by voorraad gemaakt, en onder uitdrukkelyke voorbehouding, dat 'er verandering in zoude kunnen gemaakt worden, indien eene van beide Provinciën zich daar in bezwaard vond, ook zvn 'er meermaalên naderhand verfchillen over geweest. In 't jaar 1656 beweerden de Zeeuwen, dat zy aan beide de Hoven beveelen mogten geeven, zonder Holland te kennen, die van het Iaatstgemelde gewest, hielden daar en tegen ftaande, dat hier door hunne Provincie gevaar liep van in derzelver Oppergezag sekrenkt te worden, te gelyk klaagende, dat de Ingezetenen van Zeeland, boven die van Holland, by de voorgaande verdragen, merkelyk bevoordeeld waren, zyncis het Rechtsgebied van 'tHof, byzonderlyk, ten aanzien van Zeeland, in fommige zaaken geheel vernietigd, in anderen merkelyk befnoeid. Refol. van Confider. ten tyde van J. de Wit, bl. 268. Dus bleef .bet gefch./eenigen tyd voortduuren. Middelerwyl befloot Heiland, op den 31 July des jaars 1660, dat de Zeeuwfche Raaden van het Hof geene item zouden hebben in zaaken van Staat, die Holland betroffen, en over welke de Staaten 't gevoelen van 't Hof wilden inneemen. Refol. ut fupr. W. 505. Het duurde tot op den 21 Septemb. 1662, dat do beide Provinciën overeen kwamen, dat de Inftruftien der Gerechtshoven en de reeds gemaakte V erehagen naaüwkeuiig agtervolgd zouden worden, midsdat het aan beide de Provinciën vry ftond, buiten elkanders benadeelinge, den Hoven beveelen te geeven, en dat Holland binnen een jaar tyds zou opgeeven welken punten 'er behoorden vastgefteld te worden, op dat de Ingezetenen dier Provincie niet min dan die van Zeeland, zouden blyken bevoorrecht te zyn. Refol. ut fupra, bl. 628. en Gr. Placaatb. II. Deel, Kol. 3085. Eenige jaaren hierna, ontftond'er op nieuw gefchil, het welk ten gevolge had, dat Zeeland zich t Rechtsgebied van 't Hof ten eenemaalen onttrok, en enkel ingevolge de voorgaande Verdragen, ten aanzien van beide of van één van de Gerechtshoven gemaakt, aan het Rechtsgebied van den Hoogen Raad onderworpen bleef. Zie L. van Aitzema Zaaken van Staat en Oorlog XLVIII. Boek, bl. 333 enz. Door eene nadere overeenkomst van den Vjuny des jaars 1669, wierd zulks door de wederzydfche Staaten bevestigd. Gr. Placaatb. III. Deel, bl. 688. Voorts hier op, (telden de Staaten van Holland orde, hoedaamg de Prefident en Hollandfche Raaden van den Hoogen Raad zich zouden gedraagen, in zodaanige zaaken, die by beroep van 't Hof, dat nu geheel Hollandsen werd voor den Hoogen Raad gebracht zouden worden. Id. ibid. bl. 86. 691. Dan deeze fchikkmgen naamen omtrent vyf jaaren daar na een einde, door een nader accoord, het welk op den 11 Juny des jaars 1674 gefiooten werdt, \vaar by Zeeland zich op nieuw aan 't Rechtsgebied van 't Hof onderwerpen-  HOF van JUSTITIE. Holland.! HOF van JUSTITIE. Hollanbv 3117 de men het over de volgende pointen in deezer. voegen eens wierd. 1. Dat de Gerechtshoven niet verplicht zouden zyn, eenig bevel van eene der beide Provinciën te eerbiedigen en na te komen, wanneer ééne der Dingplichtigen eene Zeeuw, en de ander eene Hollander wasj mits evenwel dat de Dingplichtigen, beide Hollanders of Zeeuwen zynde, de wederzydfche Staaten , ten aanzien, hunner Ingezetenen , de nodige beveelen zouden mogen geeven. 2.In alle zodaanige zaaken, waar in Zeeuwen, Hollanders, ter eerfter inftantie, voor de Gerechtshoven mogten betrekken, zulks voortaan ook van de Hollanders, ten aanzien van de Zeeuwen, zou mogen gefchieden, doch niet anders dan in gefchillen die twee honderd guldens of daar en boven bedroegen. 3. Mogten de Ingezetenen der beide Provinciën van eikanderen, in hunne Perfoonen, niet bekommerd, gearrefteerd of bankvast gezet worden, maar werden gehouden, eikanderen voor elke competenten Rechter aan te fpreeken. 4. De Hoven mogten nu volgens hunne Inftruétien, ter eerfter inftantie van alle zaaken van Posfesfie kennis neemen, als mede van alle zaaken van Leen en Domeinen, beide de Provinciën betreffende. Doch over Zeeuwfche zaaken van Domeinen , moest de Raad en Rekenkamer van Zeeland, voor af gehoord worden. Eenige zaaken, Ingezetenen van Zeeland betreffende, mogten egter niet ter eerfter inftantie voor 't Hof koomen ; als zaaken tusfehen privative Perfoonen, zaaken van Weduwen, Weezen en Miferabilen of Elendigen , zaaken van fcheidinge in ilerfgevallen enz. 5. De voorgaande Verdragen zouden bevestigd worden, in alles waar in zy by deeze niet werden te niete gedaan; doch al het vastgeftelde was wederom alleen by voorraad, en zo lang tot de eene of de andere Provincie zich hier of daar in bezwaard vond Gr Placaatb. IJL Deel, bl. 691 enz. Tot nu toe heeft men zich, zo veel my bekend is aar. dit Verdrag gehouden, fchoon 'er nu en dan nog verfchillen met de Zeeuwfche Steden, over 't gezag van 't Hof geweest zyn ; zie Propofit. wegens de Reg. van Zierikzee, over de Proced. van 't Hof, gemeld in de Notul van den 14 Augt. 1736. Op den vyfden Maart 1743 flooten de Staaten van Hollanden Zeeland eene Conventie, wegens hét belasten van de Ambten in de Hoven van Juftitie, waar in onder anderen werd bepaald. 1. Dat een Lid voorflag doende van een van die Ambten, het zelve op geenerhanden naam zal mogen bezwaaren met eenigen hoogeren last of recognitie, als eene zodaanige welke tbands de hoogfte is. 2. Dat niemant tot Ambten zal worden gepromoveerd, die ter bekoming van een Ambt waar door hy daar toe wordt gehabiliteerd, heeft betaald eene meerdere ftedelyke recognitie als bevoorens daar op reeds gewoonlyk, en in de daadelyke praktyk is geweest. 3. Om gerust te zyn dat het voorfchr. zal worden nagekomen , moet de gene dewelke zodaanig Ambt bekomt by het afleggen van den ééd van zuivering, in de Provincie alwaar hy aangefteld wordt, opgeeven de recognitie weike hy daar voor betaald heeft, of betaalen zal &c. Gr. Placaatb. VII. Deel, bl 946. Toen nu de Staaten van Holland op den 12 July 1674 befiooten, aan het Haf ie kennis van zaaken van Regeeringe t'eenemaal te onttrekken, ontftond hier over insgelyks merkelyk verfchil. Men hield de Staaten voor oogen, dat de Raaden altoos de verfchuldigde hoogachting voor de bevelen der Staaten hadden, betuigd; doch dat zy hunne Inftructie beëedigd hebbende, zich van het naarkomen derzelve niet konden ontflagen rekenen, voor dat die, by openbaar bevel, herroepen was. In 't byzonder beriep zich 'c Hof op de oude Inftructien eertyds door de Graaven gegeeven, volgens welke aan het zelve ook kennisi van zaaken van Regeeringe gelaaten was. Van de zyde der Staaten beweerde men daarentegen, dat hec aan hun ftond het Rechtsgebied der Hoven, by Staatsbefluiten te beperken of uit te breiden, gelyk ze reeds van den jaare 1591 af, gedaan hadden, onaangezien 'er de Hoven zich zelvs toen al tegen hadden verzet. Men bracht hier vrugteloos tegen in , dat de Hoven alleenlyk verplicht waren zich te fchikken naar openbaare Wetten en Plakaaten, en niet naar byzondere Staatsbefluiten : de Staaten oirdeelden, dat de Wetten die 't Volk algemeen verbinden moesten, alleenjyk in 't openbaar behoefden uitgegeeven te worden, terwyl 't genoeg was, dat het gene byzondere Collegien betrof, hun, volgens Staatsbefluiten wierd bekend gemaakt. De Staaten hebben middelerwyl dikwils getoond, dat hun de magt in 't geheel niet ontbrak, om verfebeiden' zaaken aan de jurisdictie van de Gerechtshoven ten eenemaalen te onttrekken. Ook hebben de Hooge Raad en 't Hof meermaalên gefchillen over hunne wederzydfche jurisdictie gehad , waar van de meesten door middel van een Accoraode' ment op den 26 Juny des jaars 1725 tusfehen beide de Hoven gefloten, zyn uit den weg geruimd. Groot Pla* caatb. VI. Deel, bl. 633. Zie ook HOOGEN RAAD. Doch van alle de gefchillen waar in het Hof is gemengd geweest, hebben den langften nafleep gehad, die tusfehen gemelde Hof en de Regeering van 's Hage hebben plaats gevonden; hangende die zo als wy niet beter weeten nog onbeilist voor dé Vergadering der Staaten van Holland, die zich de kennis van alle gefchillen , tusfehen het Hof en den Hage voorvallende, als van den jaare 1614 af, hebben aangetrokken. Zie Gr. Plakaatb. II. Deel , Kol. 1377. Om over deeze gefchillen een rechtmaatig oirdeel te vellen, moet men onderricht zyn, dat de Regeering van 's Hage wel recht heeft, om, zonder iemant te kennen, Keuren te maaken, het algeme_ene welzyn van die plaats en de openbaare marktplaatzen betreffende; doch wanneer de Keuren deEdelen of Suppoosten van den Hove ook maar eenigzints aangaan , moet 'er het Haf vooraf over gekend worden. ZulkeKeuren zyn die van de Wagt, den Brandfchouw, de Klapwaakers, de begraaving der Dooden en diergelyken. Het Hof heeft al van ouds alleen jurisdictie uitgeoeffend over alle Edelen en over alle onderhoorigen van den Hove, die geene neeringen of handwerken, ten dienfte der Burgeren, doen, en voorts over alle andere bevoorrechte Perfoonen, evenveel of dezelven binnen het Hofgebouwen het gene'er onder behoort, of elders in den Hage woonen. Die van den Hage daar en tegen hebben al lang jurisdictie geoeffend over allen, die gemeene neeringen en handwerken doen, evenveel waar zy in den Hage woonen. Ook had de Graavlykheids Rekenkamer al van ouds recht over het ftraat en rnarktgeld, en verleende permisfie tot het betimmeren vao L 3  $u8 HOF van JUSTITIE. Holland. HOF van JUSTITIE. Holland. ledige erven in 'sHage, terwyl die van 'sllnge, in den jaare 1614, gezag kreegen, over de opdrachten en belastingen van huizen, gronden enz. Gr. Placaatb. II. Deel, Kol. 1377 enz. Zodaanig ondert'cheiden rechtsgebied van byzondere Collegien in eene en dezelvde plaats, kon niet we! anders dan gelegenheid geeven tot geduurige gefchillen en oneenigheden. Somtyds twistte men, of de gemaakte Keuren, Edelen en Suppoosten van den Hove betroffen of niet: niet zelden ook, of zekere Perfoonen tot de jurisdictie van het Hof of dat van den Hage behoorden. Het Hof, den letter van de Provifioneele Orde van den jaare 1624. volgende, beweert, dat die van 's Hage alleen jurisdictie hebben over Perfoonen, die gemeene neeringen en handwerken doen, en dat alle anderen eigentlyk onder de jurisdictie van 't Hof behooren; zie Ampel Bericht voor 't Hof, bl. 11. De Regeering van 's Hage beweert daar en tegen, dat 'er in de gemelde Provifioneele Orde, alleen gefprooken wordt van vierderZszfoort van luiden. 1. Van Edelen; 2. van Suppoosten van den Hove; 3. van gepriviligeerde Perfoonen, over welke allen het Hof jurisdictie heeft; en 4. van gemeene neeringdoende en Ambagtsluiden, over wel. "ken de jurisdictie aan de Regeering van 's Hage gelaaten wordt, doch hun achtens zyn alle de inwooners van den Hage niet onder deeze vierderlei Perfoonen begreepen. Daar is 'er een vyf de foort, vervattende de Predikanten, Geneesmeesters, Chirurgyns, Notarisfen en veele anderen meer: van deezen fpreekt achten ze de Provifioneele Orde niet, om dat'er, toen dezelve opgefteld werd, geen verfchil over viel, behoorende deze! ven , hunnes oirdeels buiten kyf onder de jurisdictie van 's Hage; zie E-rfie ojfiel voor die van den Hage, gedrukt agter 't Ampel Bericht, bl. 355 enz. Over de jurisdictie, die het Hof voert over het Hofgebouw en het gene 'er van afhangt, is ook meer dan eens twist geweest. Het Hof beweert, dat deszelvs jurisdictie zich uitftrekt over het Binnen- en Buitenhof, het Voorhout, den Vyverberg, den Kneuterdyk, het Stadhouders-Plein, kortom alles wat omvangen geweest is met de oude tweede Graft van 't Hofgebouw, van welke nu alleenlyk een gedeelte is overgebleeven. Die van den Hage houden daar en tegen ftaande, dat de jurisdictie van het Hof binnen het Binnen-en Buitenhof bepaald is, en hebben meertnaalen Jurisdiftie, op andere plaatzen, welke die van 't Hof beweeren onder hen te ftaan, geoeffend; zie Ampel Bericht voor 't Hof, bl. 23 enz. In 't jaar 1699 xverd, by voorraad, by de Staaten van Holland, vastgefteld, dat, indien 'er iets mogt voorvallen , op plaatzen, welker jurisdictie betwist werd, de Bailjuw en 't Gerecht van den Hage, zo wel als het Hof, daar tegen, by praventie zouden mogen voorzien; zie Refol. Holland 11 OElob. 1699. Doch het Hof nam in dit befluit weinig genoegen. In het jaar 1721 ontftond 'er different, tusfehen het Hof, de Magiftraat van 's Hage en het Guarnifoen, over de jurisdictie, ten aanzien van eenen Ruiter onder de Guardes te Paard , welke eenen manflag aan eenen burger had begaan, welk different ingevolge Refolutie der Pleeren Staaten van- Holland van den 15 Augty. deszelvden iaars, in deezer voegen wierd beflist: „ dat zon„ der confequentie en zonder eenige prejuditie ter „ eenre of andere zyde, de judicatuure over den ge- „ melden manflag zoude werden gelaaten aan Sche„ penen van 's Gravenhage." Gr. Placaatb. VI. Deel, bl. 625. Op den 13 May des jaars 1733, floot het Hof een Accoord met de Magiflraat van 's Hage over de te rechtftelling van Officieren en Soidaaten van het Guarnifoen in communibus deliclis; waarby, onder anderen werd overeengekomen : „ dat alle Officie„ ren tot Cornets en Faandrigs inclufive van de Mi„ litie in 's Hage guarnifoen houdende, zullen ftaan „ ter judicature van den Hove , en dat alle mindere „ Officieren , benevens alle Ruiters en Soidaaten, „ zullen (laan ter judicature van den Gerechte van 's Hage." &c. Gr. Plakaatb. ib. bl. 64c. Hoe het verder met de andere gefchillen ten aanzien van dit Hooge Gerechtshof is afgeloopen, is my niet gebieeken. De Pracfident werd gelyk de andere Raaden en Ministers , door den Heere Erf-Stadhouder uit eene overgeleverde Nominatie der Staaten geëligeerd,'en door de Staaten van beiden de Provinciën by beurten aangefteld. Met opzicht tot de tourbeurten der verkiezingo van een Prsfident tusfehen de Staaten van Holland en Zeeland different ontftaan zynde, en het zelve by het Provif. Accoord van 1674. Art. 35 gelaaten zyn aan de Decifie van zyne Hoogheid, heeft dezelve by uitfpraake van den 22 July 1674 verklaard, dat de Heeren Staaten van Holland en V/estfriesland zullen hebben de eerfte en tweede beurt, om te nomineeren drie gequalificeerde perfoonen tot het Piajfidentfchap in den voorfchr. Hove, en dat de Heeren Staaten van Zeeland daar na zuilen hebben de derde, die van Holland de vierde, vyfde en zes» de, die van Zeeland, de zevende beurte, en dat zo voorts de -eene reize die van Holland, twee van drie, en Bie van Zeeland één van drie, en de andere reize die van Holland, drie van vier, en die van Zeeland een van vier beurten, tot de voorfchr. nominatie van drie gequalificeerde perfoonen zouden hebben. De nieuw aangeftelde Prajfident wordt door Gedeputeerden van de Staaten van beide de Provinciën, in wier handen hy den ééd aflegt , met het zelvde ceremonieel als de Prajfident van den Ploogen Raad in de Vergadering van het Hof geïntroduceerd; zie HOOGEN RAAD; als mede een verbaal deswegens gehouden ter aanilellinge van Mr. Pitster de Hiniosa te vinden in het Gr. Plakaatb. V. Deel, bl. 24. en van Mr. Johan de Mauregjjault VII. Deel, bl. 3. Van de Raaden werden 'er agt door de Staaten van Holland , en drie door die van Zeeland, dat gebooren Zeeuwen moeten zyn, volgens 't Oiïroy van den 27 Jamiar. 1532 en Keuren van Zeeland Cap. V. Art. 9. aangefteld, volgens het Accoord van beide Staaten van den 7 Maart 1707. Twee van gemelde Hollandfche Raaden , werden op de prafentatie van de Ridderfchap door de Staaten aangefteld. Vader en Zoon, Rechtsweer of anderen, in gely» ken graad van bloedverwantfchap of aangehuwde Maagfchap (taande, kunnen niet te gelyk in Raade zyn , in een en het zelvde Gerechtshof. Art. 232. Infi. Cur. Holl. zy moeten alle Doctoren of Licentiaaten in de Rechten zyn die der Ridderfchap alleen uitgezonderd, ingevolge Refolutie van de Staaten van Holland van den 3 Septemb. 1583. dat egter niet meer wordt agtervolgd; zynde tegenswoordig alle Doótooren of Li-  HOF van JU3T1TIE. Holland* HOF van JUSTITIE. Utrecht.' 5119 Licentiaaten. Voorts mogen zy van niemant eenige wedden of jaargeld genieten, dan van de Hooge Overheid,- ook mogen zy geene Bewindhebbers der Oostindifche Compagnie zyn, noch Dykgraaven, Heemraaden of Vroedfchappen der Steden. De Griffier werd volgens eene overeenkomst in't jaar 1734 tusfehen de Staaten van Hollanden Zeeland geflooten, beurtelings door eenen derzelver aangefteld; de Subftituit Griffier door 'tHof. Het blykt uit eene Conventie tusfehen de Staaten van Holland en die van Zeeland op den 5 July 1724 geflooten, omdeSecretarisfentotop drie te laaten uicderven, waar van'er zes teffens by dat Hooge Gerechtshof hebben gefungeerd.;, zie Gr. Placaatb. VI. Deel, bl. 653- Van de drie thands nog exteerende, worden drie agtereenvolgende vacatures door Holland, en de beide daar op volgende door Zeeland vervuld. De volgende Bedienden welke alle door het Hof worden aangefteld, beftaan uit eenen Ontvanger of Penningmeester, eenen eerften en negen mindere Klerken. Ook zyn "er tien gewoo.nlyke Deurwaarders, welke mede de expioi&en voor den Hoogen Raad waarneemen. Nu nog kortelyk iets over de Gevangenisfen van den Hove, en wy houden dit Artikel voor afgedaan. Deeze worden genaamd de Kasteleinse en Voorpoorte. Het eerfte is een tamelyk ruim gebouw, dat evenwel weinig vertoon maakt. Het ftaat tusfehen de uiterfte of agterpoort en de binnenpoort van het Hof, en dient voor eene bewaarplaatfe voor die genen, welke van buiten den Hage ingekomen, volgens bevel van het Hof, om fchulden bekommerd worden. Ook voor hun, die, door een van beide de Gerechtshoven, tot het uitvoeren van eenige daad veroirdeeld zyn. Die door den Fiskaal of deszelvs Subftituit, op vermoe. den van eenige misdaad te hebben begaan, gevat zyn, worden ook, voor eenen tyd, in de Kasteleinye bewaard; tot dat zy, ontflagen, of in verzekerder plaatze op de Voorpoort overgebracht worden. Voorts worden in de Kasteleinye de verkoopingen gehouden van alle goederen, die ten overftaan van Gemagtigden uit de Gerechtshoven worden opgeveild. Het opzicht over dit Huis is eenen Kastelein toevertrouwd, die tegenwoordig ook Concherge van den Hove is. Hy wordt door het Hof aangefteld, of moet 'er ten minftegoedkeuringe van hebben ; zie J. de Riemer Befchr. van 's Gravenh. I. Deel, ide ft. Byl. L. bl. 792- Dé Voorpoort of Gevangenpoort, zynde ds voorfte Poort van het Hofgebouw, is al vroeg tot eene bewaarplaatfe, voor zwaare Misdaadigen gefchikt geweest. In oude Brieven, is zy, onder den naam van des Graaven Steen, Gevangenis, Stokke bekend; zie de Riemer zitfnpra, I.Deel, bl. 169. Tegenwoordig worden'er die Misdaadigen bewaard, welken, voor de twee Gerechtshoven, en by andere Hooge Collegien in den.PIage, ais de Gecommitteerde Raaden, den Raad van Staate en den Raad van Braband, te recht gefteld moeten worden. De Cipier wordt door het Hof aangefteld, en heeft recht, om elk, die op de Voorpoort komt, te onderzoeken, of zy ook eenige werktuigen by zich hebben, door middel van welke de Gevangenen zouden kunnen ontkomen; zie Gr. Placaatb. II. Deel, Kol. 1513. Het Hof heeft verfcheidene Inftruétien voor hein opgefteld. Het jongde dat men in 't Groot Plakaatboek vindt, is van den 2ö Maart 1632, zie Gr. Placaatb. II. Deel, Kol. 1507. Hof van Utrecht. Het Hof Provinciaal, of de Overfte R.aad, zodaanig die door Keizer Karel den V. genoemd wierd, werd in den. aanvang des jaars 1530 opgerecht; en zulks in de plaats van het zogenaamde Landrecht, of Hof des Bis', fchops, het welk nogthands op fterk aanhouden van die van Wyk te Duurftede daar het zat, nog eenige tyd in wezen bleef, zelvs na de overdragt van 't werelt» lyk gebied van 't Sticht aan Keizer Karel den V. in 't jaar 1528, en na de oprech:ing van 't Hof Provinciaal. Plet moest volgens het eenenveertigde Artikel der eerde Indruftie voor dit Hof, gegeeven te Mechelen , den drieentwintigden Maart des jaars 1529, naar den dyl van den Hove, dat is, naar den gemeenen of Utrechtfchen dyl, 1530, door Stadhouder en Raaden en eenige andere Commisfarisfen, viermaal 's jaars, te Wyk te Duurftede gehouden worden ; zie A. Mattii. deJureGladiip.^1, 491; dochmen bevond eerlang, dat het geftadig reizen van Stadhouder en Raaden en van de Dingplichtigen naar Wyk te Duurftede kostbaarder was, dan dat de gefchillen te Utrecht, daar toch de meesten voorvielen, gebracht werden voor het II°f Provinciaal; waar door veroirzaakt werd, dat bet oude Landrecht of Hof des Bisfchops te Wyk te Duurftede allengskens in ongebruik raakte en geheel te niet liep. • Gelegenheid tot oprechting van dit Hof gaf, dat Keizer Karel de V., raadzaam vond, Utrecht, op gelyke wyze te doen regeeren, als zyne andere Nederlandfche gewesten, door eenen Stadhouder en Raad van Regeeringe en Rechtsoeffeningen. De Stadhouder van Holland en Zeeland werd ook tot Stadhouder van Utrecht aangefteld,- en de Raad waar van hy het hoofd was, bedondt uit één eerden Raad of Prefident, drie buitengewoone en vier gewoone Raaden, eene van welke laatden ook Procureur- Generaal was , benevens eenen Griffier. Doch in 'tjaar 1583, werd het getal der gewoone Raaden op vyf gebracht, uitgezonderd den Procureur - Generaal, en verklaard dat de Staaten daar by nog drie extraordinaris Raaden voegen zouden, uit ieder Lid van den Staat, eenen. Het Hof had zynen Prefident tot in 'tjaar 1611', wanneer Willem Radeland, die toen de plaats van Prefident bekleedde, van zyn ambt, om welke reden weete ik niet, ontflaagen werd. Sedert werd het, by voorraad, bekleed door den voorzittenden Heer in de Vergadering der Gedeputeerde Staaten, met hulpe van 's Lands Advocaat, doch op den 21 Augustus 1618, werdt verftaan, dat' de gewoone Raaden, elk éénemaand, beurtswyze, zouden prefideeren ; en met dit gebruik is aangehouden tot op dé verandering des jaars 1674, wanneer wederom eene Prefident 'sHofs 'van Utrecht werd aangedeld; doch na het jaar 1706, hebben de ordinaire Raaden op nieuws beurtswyze voorgezeten, gelyk voor't jaar 1674. Zie Utr. Placaatb. II. Deel, bl. 1040 &c. By de oprechtinge van het Hof in 'tjaar 1530, was den Prefident flegts 600 guldens tot eene jaarlykfche wedde toegelegd; doch in 't jaar 1675 werd zulks verhoogd tot 2000 guldens, behalven de dagelvkfche presentiegelden. Hier is nadu-  3120 HOF van JUSTITIE. Utrecht. derhand gp nieuw verandering in gekomen, en aan den Prefident niet meer als aan de gewoone Raaden toegelegd; maar de Prefident Johan van Someren heeftin die qualiteit 1500 guldens genooten, die om zyne byzondere verdienften , in 't jaar 1699, nog met 1000 guldens verhoogd werden. Het getal der Raaden is in 'tjaar 1622, wederom vermeerderd, en beftaat tegenswoordig uit drie extraordinaris en agt ontnam Raaden, behalven dan nog éénen extraordinaris Raad, die Raad en Rentmeester genoemd wordt, en ook Hof- en Thinsmeester ■ Generaal der Domeinen is. De extraordinaris of huitengewoone Raaden, die, gelyk wy reeds in 't voorbygaan'hebben aangetekend, federt het jaar 1618, uit ieder der drie Leden van den Staat, worden afgevaardigd, dienden allen voorheen zes, drie of minder jaaren. Doch thands ter tyd toe het Lid der Geëligeerden en het Lid der Edelen niet vervuld is , worden twee Extraordinaris Raadplaatzen waargenoomen , door de Gecommitteerden ter Vergadering der Gedeputeerde Staaten, by quartaalen of vierdendeelen jaars, op den voorflag van ieder deezer twee Leden. En wegens het derde Lid wordt eene der Vroedfchappen van de Stad Utrecht tot buitengewoonen Raadsheer aangefteld, insgelyks op voorflag van deeze Stad, en voor den tyd van drie of zes jaaren. De extraordinaris Raaden hebben, in 't Hof, rang voor de ordinairen, en na den Prefident of Prefideerende uit de ordinairen. Zy worden aangemerkt als verbeeldende de Staaten van den Lande, in welker naam het recht wordt bediend. Zy zitten ten aanzien van eikanderen, in gelyken rang, als door de Leden uit welken zy afgevaardigd zyn, in de Staatsvergadering, bekleed wordt. In de rechtsoeffening, ftaan zy gelyk met de ordinaris Raaden, behalven dat zy de Rolle'niet waarneemen noch met Commisfien belast worden. Voorts is aan hun bevolen zorg te draagen, dat 's Lands Hoogheid en Domeinen en het hoogst gezag der Staaten geen nadeel lyden, en dat daaromtrent by 't Hof, geen befluit genoomen worde, voor en aleer de Staaten 'er van verwittigd zyn. Zy geeven acht op het behoorlyk naarkomen van de Ordonnantiën der Staaten, zo door hun zeiven, als door de gewoone Raaden en de onderhoorigen van den Hove; zie Utr. Plakaatb. II. Deel, bl. 1040, 1041, 1043. Onder de ordinaris of gewoone Raaden waren zelvs, na de afzweering van Filips den II Koning van Spanjen, verfcheiden' Roomschgezinden; doch in 't jaar 1649 werd bepaald, dat niemant Raadsheer zou kunnen zyn, dan die alvoorens belydenis had gedaan van den Gereformeerden Godsdienst. Ook heeft men 'er zedertdien tyd geene anderen verkooren, uitgezonderd ten tyde der Franfche overheerfching van den jaare 1672; want in 1673 vorderde den Intendant van die natie, welke binnen Utrecht het politiek beduur regelde, dat men drie opengevallen plaatzen in 't Hof met perfoonen^zoude vervullen, die den Roomfchen Godsdienst Beleeden. En toen de Staaten zulks op den langen baan zogten te fchuiven, ftelde de Koning zelve wat laater, den Heer Kornelis van Wykersloot die roomschgezind was , tot Raadsheer aan • waar op de Staaten na voorgaand ryp beraad, beilooten, in .sKonings wil te berusten, en deeden Wy- HOF van JUSTITIE. Utrecht. kersloot den ééd afneem en. Refol. Utr. van den 28 Febr. en 11 Nov. 1673. De Raaden moesten, eertyds, ten minften agt- en- twintig jaaren oud zyn; doch in 'tjaar 1667, wierd hunne ouderdom bepaald op zes- en- twintig jaaren, waaromtrent zedert dien tyd, voor zo verre my bewust is, geene verandering is gemaakt. Voorts moeten zy in de Provincie van Utrecht gebooren zyn, of 'er ten minften tien jaaren gewoond hebben. Daarenboven moeten zy, gerenommeerde er. gepraclifeerde Advocaaten of Rechtsgeleerden wezen, en niet minder dan vier jaaren gepromoveerd zyn geweest. Zonder byzonder verlof van de Staaten des Landfchaps, mogen zy nergens anders eeneRaadsplaats bekleeden. Over zaaken, waar in hunne zoon, zwager of broeder als Confulent of Advocaat dienen of ged iend hebben, ftaat het hun niet vry te zitten. Wanneer zy de Rolle waarneemen , of by het uitfpreeken van Sententien moeten adfifteeien, zyn zy verplicht in hunne tabbaarden ten Hove te verfchynen. Den Raadsheer die als Commisfaris op de Rolle zit, is niet gehouden om de gewoonlyke Vergaderingen van den Hove by te woonen. Utr. Placaatb. II.Deel, bl. 1044, 1045, 1046. Tegenswoordig worden de ordinaris Raaden aangefteld en beéédigd door de Staaten , op welker naam, hunne Commisfie en InjlruStit ftaat, fchoon zy, door den Heere Eriltadhouder, uit eene nominatie van een drietal, by de drie Leden der Staaten gemaakt, verkooren worden. In de ftadhouderlooze tyden, plag ieder der drie Leden, op zyne beurt, eenen perfoon tot ordinaris Raad de gezamentlyke Staaten voor te (tellen, die, de vereischte hoedaanigheden hebbende, na voorgaande befchryving van de Staaten werd aangefteld. De eerfte Minister of Ambtenaar van het Hof, is de Raad en Rentmeester-Generaal der Domeinen; dee2e ontvangt alle Hofrechten, Tafel- en Thinsgoederen , Erfpachten , Heerlyk Muntrecht, en de inkomften der Tollen; alle welke rechten , van ouds, den Bisfchop toekwamen, en nu aan de Staaten des Lands bebooren. Ook worden aan hem eenige Imposten betaald, tot onderfteuning van zyn Comptoir gefchikt: zodaanige boedels, waar van geene erfgenaamen te vinden zyn, en die dus aan 't Land vervallen, behooren mede tot zyne ontvangst. Uit de voorfchreeven inkomften, betaalt hy de wedden van eenige der Leden van de hooge Regeeringe en aan de Raaden en Ambtenaars van den Hove. Met dit al heeft hy geene zitting in den Raad van den Hove; doch verfchynt'er alleen gerequireerd zynde, wanneer men zyn advys behoeft, over zaaken die de Domeinen aangaan. Het Ambt van Procureur-Generaal, die byde oprechting van het Hof ook Advocaat Fiskaal genoemd werd, plag oudtyds, en tot in de voorgaande eeuwe toe^ door eenen van de ordinaris Raaden bekleed te worden ; die, in deeze hoedaanigheid, (temde in alle zaaken, waar in hy geene party of gevoegde was; doch in het jaar 1669, werden deeze beide ambten van een gefcheiden. Ook werd toen de wedde van den Prokureur-Generaal van honderd tot vyf honderd guldens verhoogd, waar by een derde van de boeten gevoegd wierd, die door het Comptoir der Exploiften zouden genooten worden, naar aftrek van alle de onkosten en van het gene den Marfchalken uit de boeten, door den  HOF van JUSTITIE. Utrecht. den Hove worde toegelegd, 't zy dat de ProkureurGeneraal, als principaal, of toegevoegde tot de Marfchaiken, gefungeerd hebbe. De Marfchalken in eenige opzichten mede Ambtenaaren van den Hove, zyn beftemd tot handhaavinge der gemeene ruste en veiligheid ten platten Lande, en kunnen dus als Landdrosten worden aangemerkt, zy zyn vier in getal, ingevolge de vier kwartieren waar in het Sticht is verdeeld; de eerfte naamlyk over Eemland, de tweede over het Nederkwartier, de derde over het Overkwartier, en de vierde over de Stad en het Land van Montfoort. Zy worden aangemerkt als behoorende aan den Hove, voor welk zy, wegens vegt. boeten en andere breuken , ten platten Lande verbeurd, eisch doen en laaten pleiten. Hunne Inftructie is van den jaare 1622. zie dezelve in het Utr. Plakaatb. II. Deel, bl. 1064. Hunne bediening brengt ook mede om de gemeene wegen te fchouwen, met byvoeging van eenige Gecommitteerden uit de Ridderfchap; om welke reden, naar alle gedachten, hun. ne fchouw de Ridderfchouw wordt genaamd. De Griffier, welke oudtyds den naam van Secretaris droeg, heeft langen tyd eenen Subftituit-Griffier tot zy. ne hulp gehad, wiens bediening, eerlang, met dat van Rentemeester der Exploiéten, vereenigd geworden is. Aan genoemden Rentemeester wordt ook betaald, het zegel-recht van alle Brieven, welke met het groote roode zegel van het Hof beftempeld worden , waar uit hy verplicht is, jaarlyks het flambouwgeld te voldoen aan de Raaden, Rentmeester-Generaal, Procureur Generaal en Griffier. Ook betaalt hy de crimineele befoignes, de onkosten op de capitaale en lyfftraffen, de wedde van den Procureur-Generaal, dat van den Griffier, dat van den Cipier en onder-Cipier op den huize van Haazenberg, of het Stadshuis, alwaar de Gevangens van het Hof bewaard worden; voorts de kosten en mifen van Juftitien, door hem van de Veroirdeelden ontvangen, en andere onkosten ten dienfte van de Juftitie gemaakt. Wyders ontvangt hyalle boeten en verbeurtverklaaringen, den impost op de Procesfen, zo voor 't Hof als ten platten Lande, Plakaatgeld genoemd enz. De ordinaris Raaden , Procureur-Generaal en Griffier werden , onder de ftadhouderlooze Regeering, voorgedraagen, door ieder Lid der Staaten, by beur, te, waar na zy, door de gezamentlyke Staaten, wer, den aangefteld. Doch thands benoemen de drie Le. den, tot ieder deezer ambten, elk Lid eenen, en dus famen drie perfoonen, uit welk drietal de Stadhouder de verkiezing doet. De Marfchalken worden thands ook door denzelven aangefteld, zonder eenige voorafgaande benoeming. Voorts heeft de Procureur-Generaal eenen Subfti- . tuit onder zich, die te gelyk Gyzelmeester is. Het getal der Advocaaten, voor 't Hof practifeerende, is niet bepaald, en beloopt fomtyds wel tot zeventig en meer. Ook zyn 'er agt Procureurs van de groote, en eenige van de kleine Rolle, welke laatfte ook door eenen Secretaris bediend wordt. De overige bedienden van den Hove zyn twee Klerken van de Griffie, eene Deurwaarder, eene Concherge, zes Panders, twee Boden en twee Curfoirs van de kleine Rolle, die wegens dezelven de Citatien doen; zie Utr. Placaatb. II Deel, bl. 287 enz. De Deurwaarder leidt de Raa. XIL Deel. HOF van JUSTITIE. Utrecht. jrai ■ den in de Gehoorzaal, houdende zyn wapenftok in ■ de hand. Hy doet de executien en publicatien in de Stad, en de Panders in de kleine Steden en ten platten • Lande. Wanneer de Deurwaarder en Panders, in de ! Stad, kleine Steden of ten platten Lande executien zullen doen , geeven zy 'er vooraf kennis van aan Schout en Gerechten, en verzoeken om derzelver byftand, welke hun verleend wordt; zodaanig by eene Staatsrefolutie van den 13 November i7S4, 0p prsadvis van de Vrouwe Gouvernante, genoomen verftaan is, dat by provifie gefchieden zou. De roerende goederen worden, ten overftaan van Commisfaris. fen uit de Gerechten, by executie, verkogt. Doch de verkoopmg van vaste goederen by executie, buiten de Stad Utrecht gelegen, gefchiedt in de Gehoorzaal van het Hof, ten overftaan van eenen der Raa« den, na dat de Marktdaagfche geboden in de Steden, en de Kerkgeboden ten platten Lande vooraf gegaan zyn. Maar de verkooping by executie binnen de Stad Utrecht, gefchiedt ten overftaan van twee Gecommitteerden uit de Bank van Schepenen, Pandvetkoopers genaamd, wordendede panden, voor de huizingen zei ven, ingezet, en in de Vierfchaar van 't Stadshuis finaal verkogt. Ten tyde van Keizer Karel den V en zynen zoon Philips, was het gezag van 't Hof veel grooter dan na de verandering der Regeeringe in de zestiende eeuwe. Ingevolge de oude Ordonnantie oeffende het Hof het hoogfte recht over gefchillen, die de Vorstelyke Hoogheid , Voorrechten en Domeinen betreffen , waar toe, door den tyd , zeer veel gebracht werd. Utr. Placaatb. II. Deel, bl. 955. Daarenboven, had het de Regeering der Provincie genoegzaam alleen in handen, wordende in dien tyd de Staaten zeldzaam anders dan over zaaken van geldmiddelen befchreeven, en niet dan door Stadhouder en Raaden, die wetten maakten, op 's Vorften of eigen naam, en zorg droegen, dat dezelven werden nagekomen, 's Vorften perfoon werd in zyne afwezigheid door het Hof gereprefenteerd; en het zelve werd ook fomtyds aangemerkt, als reprefenteerende de drie Staaten van den Lande, zo als blykt uit een vonnis van gemelden Hof, geboekt by A. Mattheus de Nobilitate, pag. 675. waar van het premis dus luid: „ Sententie by Co: Majts. „ fecreten Rade gewefen Ann. 1571. tusfehen den „ Dyckgrave ende Hooge Heemraden van Rynlant, „ Delflant, ende Scheielant, Requiranten ter eenre, „ ende den Prefident ende andere van fyne Majefteits „ Raden Provinciaal van Utrecht, als reprefenteerende „ die drie Staten van den Lande van Utrecht, mitsgaders „ den Burchgrave van Montfoort, foo voor hein fel„ ven, als interveniërende voor fyne onderfaten ter „ andere fyde" enz. Het voerde insgelyks het opper-opzicht over de Dorpen, gemeene wegen en ftroomen van het Sticht, en verleende aan de Coliegien in de Steden oirlof tot het koopen van graanen in tyden van duurte. Ook waren de Dykgraaven van den Lekkendyk verplicht den ééd aan den Hove te doen: om kort te gaan, het Hof had groot gezag in zaaken van Regeeringe, en zogt het zelvs, fomtyds, ook in de Stad Utrecht te oeffenen, waar in het egter door de Wethouderfchap dier Stad, dikwils ernftig werd tegengefcaan; het eeneen andere van dit aangevoerde blykt ten duidelykften uit bygebrachte ftukken, door M den  3i22 HOF van JUSTITIE. UTr.scnT. den Hoogleeraar Matthsus In zyn bovengenoemde werk, de NoUlitate, pag. 671, 672, 6Bï, 682 en 68°. Maar met de verandering der Regeennge, en na'bet afzweeren van Philips den II, werd bet gezag van 't Hof merkelyk bepaald door 's Lands Staaten, aan welken toen de hooge Regeering gekomen was. By de nieuwe Ordonnantie van den jaare 1583. werd uitdrukkelyk vastgefteld: „ dat het Hof geene provifie verleenen zou, in zaaken de regeering van 't Land " aangaande, vooral niet in zaaken van belastingen, * uitzetting van penningen der Stad, de Steden of " het platte Land, gemeene middelen of imposten: " ook niet tegens eenige Ordonnantiën en Plakaaten, " by de Staaten gemaakt of nog te maaken, ten ware " de kennis van zulke zaaken den Hove uitdrukkelyk " ware aanbevolen"; zie Utr. Placaatb. ff. Deel, bl. 986. Ook werden de Staaten zedert niet meer door het Hof, maar door de Gedeputeerde Staaten befchreeven. Insgelyks bevolen de Gedeputeerde Staaten , dat 'het Hof geene provifie van Rechten zou verleenen, in zaaken de Oostindifche Maatfchappy betreffende, noch daaromtrent zonder voorafgaande kennis van de Staaten, iets vastftellen. Nog werd in 't jaar 1640 beraamd, dat het Hof niet over 't beroep van eenen Predikant behoorde te oirdeelen; Ut. Placaatb. ■Ht fupr., bl. 1030. Niet tegenftaande het Hof, gelyk van ouds in zaaken van Regeeringe geen gezag meer heeft, zo is het egter als een Gerechtshof aangemerkt, nog zeer aanzienlyk. Het neemt nog kennis van alle zaaken, de Hoogheid , Heerlykheid en Domeinen van 't Land betreffende; van alle beleedigingen, den Officieren ten platten Lande en de Bedienden van den Hove aangedaan; van al wat de Sauvegarde of vrywaaring betreft; van zaaken van minderjaarige kinderen, weduwen, weezen en ellendige perfoonen; van verjaarde Crimineele zaaken en buitenfpoorigheden, in de Stad en Steden voorgevallen, en nog ongebeterd, ten ware daar over proces hing voor de Wetten of Gerechten der Steden; van alle Thynfen en Leenen van de Heerlykheid des Lands van Utrecht afbangelyk. Voorts mag het Hof, ter eerfter inftantie ten platten Lande, kennis neemen van alle gefchillen, zo perfoonen als goederen, beide roerende en onroerende betreffende, indien partyen verkiezen liever ter eerfter inftantie voor het Hof, dan voor de mindere Rechtbanken te pleiten; 't welk in hunne keuze ftaat. Doch over Crimineele zaaken ten platten Lande, oeffent het Hof alleen recht, uitgezonderd wanneer de misdaadige onder eene hooge of vrye Heerlykheid behoort of gevat wordt, in welk geval de rechtsoeffening zo wel aan den Halsheer behoort, als over misdaaden, in de Stad of Steden gepleegd, aan de Regee'ring der Stad en Steden, Montfoort uitgezonderd, welke geen hoog Rechtsgebied heeft. Doch zo de misdaadige door eenen der vier Marfchalken, buiten het rechtsgebied eener vrye Heerlykheid gevat is, mag het Hof hem vonnisfen, en het vonnis ter uitvoer doen brengen. Eveneens is het met de misdaadige inwooners der kleine Steden gelegen, wanneer zy buiten het rechtsgebied dier Steden gevat worden. Doch de Stad Utrecht heeft altoos beweerd, dat baare burgers en inwooBers, in geen geval van welk eenen aart ook, ter eerder, aanleg, voor 't Hof te recht behoorden te liaan, HOF van JUSTITIE. Utrecht» Zy gaat zelvs eenen (lap verder en houdt flaande, dat het Hof in de Stad geen territoir of grondgebied heeft, maar llegts plaatsvergunning om aldaar recht te fpreeken. Het Hof heeft 't eene en andere dikwils tegengefprooken, en beweerd, dat de Stad veel werks hebben zou om te bewyzen, dat haar zo groot een gezag over haare inwooners in rechtzaaken zou opgedraagen zyn. Doch het recht der Stad is gegrond , of haar aanzien onder 's Lands Staaten van dat gewigt geweest, om te beletten, dat over deeze gefchillen nimmer ten haaren nadeele uitfpraak is gedaan. Het Hof geeft de Brieven van Vernam atatis uit, mids de minderjaarigen geene vaste goederen vervreemden of bezwaaren, voor dat zy vyf- en twintig jaaren bereikt hebben , dan met bewilliging van den Hove. Voorts bekoomt men 'er ook Brieven van Cesfie of Boedel-aflland, Beneficie van Inventaris, Purge enz. De Brieven van Pardon en rappel van Ban, die by de Staaten of den Heere Erfstadhouder verworven zyn, moeren ten zy de perfoon die 'er mede begunftigd is van ontheven worde, by't Hof geinterineerd worden. De Verwerver is dan verplicht, zyne Brieven den Hove, blootshoofds en. knielende aan te bieden, en terwyl 'er op geraadpleegd wordt, in de gyzelkamer in beflooten hegtenisfe te gaan. Zo 't eene manflag, is waar van hy vergifFenisfe verzoekt., moet hy vooraf zyn zoen met de naaste Magen van den gefneuveiden geflooten hebben, en de brieven waar uit zulks, blykt aanbieden. Indien die Brieven geoirdeeld worden onvoldoende, of kwaalyk verkreegen te zyn, wor-. den ze in de Gehoorzaal van den Hove gefcheurd : andeifints worden ze geinterineerd, en de Verwerver daar van , van ftraffe vrygefprooken. Ook neemt het Hof kennis van zaaken van burgerlyk beftier ten platten Lande, byzonderlyk betreffende dyken, (luizen, dammen en watergangen, die by appél, enkele klagte of anderfints voor het zelve gebracht worden; doch onverminderd het recht van Dykgraaven en HeemraadenUtr. Plakaatb. II. Deel, bl. 986. Wyders oeffent het Hof recht, over alle zaaken, die by Appél voor het zelve gebracht worden. Van deszelvs Vonnisfen valt geen hooger beroep; alleen, lyk kunnen dezelve in revifie getrokken worden, mids zulks gefchiedde binnen den tyd van zes maanden voor zulken die binnen, en twaalf, voor zulken die buiten de Provincie woonen, en men vyftig guldens aan den Griffier ter hand ftelle. In 't jaar 1584 beflooten de Staaten deezer Landfchappe, in naarvolging van die van Holland, die twee jaaren re vooren den Hoogen Raad hadden opgerecht, eene Kamer van Revifie aan te (tellen. Ook werd 'er in 't jaar 1599eene Inftructie voor vervaardigd : doch het Hof verzette zich hier met zo veel ernst tegen, dat die Kamer, kort daar na, van zelve te niet geloopen is. Zedert vervoegt men zich om Mandement van Revifie te. bekomen aan de Staaten of derzelver Gedeputeerden; en na dat men 't bekomen heeft, en de zaak in revifie op de Rolle van 't Hof, in ftaat van wyzen gebracht is, geeven beide de partyen eenige Rechtsgeleerden op aan de Gedeputeerde Staaten , die de Revifeurs kiezen en magtigen, om, nevens eenige Raaden van het Hof , de ftukken van 't proces te onderzoeken,, waar toe een vertrek van de Staaten-Kamer, het welk. om die reden de naam. van, Revifie-Kamer draagt ,, ge. bmikfc  HOF van JUSTITIE. Utrecht. HOF van JUSTITIE. Friesland. 3123 bruikt wordt. Na dat dit onderzoek geëindigd is, en hier van aan den Prefident der Staaten kennis is gegeeven, komen de Revifeurs, in de Vergaderkamer der Staaten byeen, daar zy geplaatst worden op doelen, daande tusfehen de tafel der Geëligeerden en die der Stad. De oudde Raadsheer doet zittende een kort mondeling verflag van de zaak, die in revifie gebracht is : doch de jongde adjunct in revifie, is verplicht, daande, een uitvoerig bericht van het zelve, ff welk door de Revifeurs fcbriftelyk is ontworpen, voor te leezen, midsgaders het ontwerp eener Sententie. De prefideerende Heer of Prefident der Staaten doet vervolgens omvraag door den Secretaris van Staat, die zich, ten dien einde, vervoegt by de Prefidenten der byzondere Leden, en daar na de demmen mondeling overbrengt aan den Prefident der Staaten. Zo dra de Sententie vastgedeld is, worden de deuren der zaale geopend, en de Sententie uitgefprooken op den naam der Staaten door den Secretaris van Staat, die ten dien einde zynen doel, naar de binnen gekomen Gemeente omkeert. De Revifeurs worden daar op, door den Prefident der Staaten bedankt. In den jaare 1536 verkreeg het Hof by Acte van den Stadhouder Graave van Hoogstraaten het recht, om kwaaddoenders die uit het Sticht gebannen werden, ook uit Holland, Zeeland en Westfriesland te bannen; waar van het nog naar goedvinden gebruik kan maaken. De Vergaderingen van het Hof worden gehouden in een oud gebouw, daande bezuiden de Domkerk. Wel eer was het een gedeelte der Abtdye van St. PauLus.enwerd, in of kortna het jaar 1596, tot gebruik van 't Hof verbouwd, wordende het Kapittelhuis in 't byzonder tot het houden van de kleine Rolle bekwaam gemaakt; zie A. Matth. Fund. & fata Eccl. ■p. 220. De groote gehoorzaal van het Hof is een lang ruim vertrek, waar in by den ingang, eene plaats Voor de toehoorders afgefebooten is. Het overige gedeelte is met banken, met groen laken bekleed bezet. Ten einde der zaale, daat eene doel onder een verhemelte, gemaakt ter gelegenheid der inleidinge van den jongst overleden Erf-Stadhouder. In het hoofdduk ziet men 't wapen van zyne Hoogheid, boven het beeld der Gerechtigheid. De Stadhouderlyke Stoel zelv' is met groen fluweel bekleed en verguld. Toen wylen zyn Hoogheid hier zitting nam, zaten de Staaten Gecommitteerden aan zyne regter, en de Raaden van den Hove aan zynelinkerzyde, voor welke laatden, de Procureur Generaal en de vier Maarfchalken geplaatst werden. Men pleitte toen voor iemant, die, wegens een vermoedelyk misdryf, onder handtasting ontflagen was. De Raaden kwamen, een voor een, hunne dem'geeven aan de tafel, die voor zyne Hoogheid dond, en de Prins deed, terdond daar na, de uitfpraak zittende, den befcbuldigden ontheffende van de gedaane handtast;!1;;. Da Advocaaten waren, op uitdrukkelyk bevel van 'tHof, in 't zwart, en met mantel of tabbaard en bef verfcheenen, in welk gewaad, de Raaden, ProcureurGeneraal en Griffiers ook gemeeniyk in de Gehoorzaal en op de Rollekomen. Behalven de Gehoorzaal, is 'er nog eene gewoonlyke vertrekkamer, eene kamer, daar de Comparitien doorgaans gehouden worden, eene kamer tot de Bibliotheek, eene Griffie, en. verfcheidene andere Vertrekken ten diende van den Hove. Tegensw. Staat der Ver. Nederl. VI. Deel, bladz. 271. De openbaare drafplaats van het Hof is, op het zogenaamde Paardenveld, aan het uiterde noordwest, einde van de Stad, tegens de wal, werwaards de misdaadigen te voet of met eenen wagen gebracht worden, na dat zy alvorens van het Stadshuis naar het . Hof gevoerd geweest zyn, om het Vonnis te hooren. De Subdituit Procureur-Generaal en agt Panders, of ook wel de twee Curfoirs van de kleine Rolle ryden te paard voor, en de twee Boden van het Hof agter de misdaadigen. De lighaamen der genen die met den dood gedraft zyn, worden gebracht naar eene plaats op het Zeister Zand, gelegen in de Hooge Heerlykheid van Zeist, welke plaats met de toegangen derwaarts , by het oprechten der Hooge Heerlykheid van Zeist en Driebergen, aan het Hof voorbehouden is. Tegensw. St..ut fupr. bl. 272. Het Zegel van het Hof is een vierdeelig Schild, voerende het eerde en vierde deel, een daand Kruis, en het tweede en derde eenen klimmende Leeuw. Boven het fchild, daat het Wapen der Stad Utrecht, en voorts rondfom die der Steden Amersfoort, Rheenen, Wyk en Montfoort. Het omfchrift is. Sigillum Justitüf. Dominii Trajectensis , dat is, Zegel van't Gerechte der Heerlykheid van Utrecht.. De Brieven die 't Hof met een uithangend zegel uitgeeft, worden hier mede bezegeld. Teg. Staat ut fupra. Hof van Friesland. Dit Hof een der luisterrykde Gerechtshoven van ons Gemeenebest, is in het jaar 1498 door Alberx of Albrecht van Saxen ingedeld, na dat hem koit te vooren de Heerfchappy over Friesland was opgedragen, zo als blykt uit den Overdrachtsbrief in zyn geheel te vinden by C. Schotanus gefch. van Friesl. bl. 443. Zie ook Schwartzenberg Charterb. van Friesl. Ï.Deel, bl. 785. II Deel, bl. 7. Op den 25 Ju- ny van dit zelvde jaar, delde dien Vorst tien Raaden aan ; als uit Oostergo, Mr. Bucho Abt van Klaarkamp , Mr. Mamma Pastoor te Oldehoof, Reenyk Eemmyngha, Schelte Tziarda en Taecke Obbema ; uit Westergo, Heer Peter Abt van Oudeklooster, Heer Benedictus te Franeker, Hessel Martena, Schelte Lieuckama en Jarich Hotnia. Charterb. van Fr. II. Deel, bl. 7. In het volgende jaar werden 'er nog twee bygevoegd, en bedond dus uit twaalf Raaden, en hier voegde Hertog Albrecht den Kancelier Sfgemond Phlug als Voorzitter of Prefident by, zynde eene vreemdeling, en deeze handelwyze is in vervolg van tyd doorgaans opgevolgd. Ingevolge de Statuten en Ordonnantie door Hertog Gf.org van Saxen ten behoeve der ingezetenen van Friesland op den 3 July 1504 ingedeld, wordt be-. paald, dat in het Overfie Gerecht of Hof zouden zitten zeven perfoonen, waar van eene Overfie Rechter of Voorzitter zoude zyn, en onder dat getal moesten ten minden twee Rechtsgeleerden gevonden worden, yoorts vier Edelfeden. De ééd welke de Raaden moesten afleggen, was ingevolge genoemde Ordonnantie, van-deezen inhoud: 3'rft.fri.,S;to£K/ ols'nuj itvin ^font^jen SJcew w.jpn» «Stjencöen ouerfte <&ljt* cccht a wö fitten «wtrnm ïKfV ïwt vu mm» rte Mi' i'ccïj*  Si 24 HOF van JUSTITIE. Friesland. HOF van JUSTITIE. Friesland. rechte nat m atte" mijne beétc berpanbemsfe fu?ecenen/ 'öoenenDe Ijarr&elen fait / entte eri hul Dat niet latten cm Befte/ npöt/ ubml tmuUfcïjny/ ncch «jjcnci-leijc faec ïten tottïe/ iiocfj geen jjgaHên Daaróm ban Den parten m fonöcrho't neemen/ itech in tocfemenbs obcn toetentlflcft bcttoarfttcn. IDil oeciï in geneden facefcen titffefjen mijns? «Jeiiebrjchen Ifccre onberbaeueu enbe anöeren/ bie boet onfen <©uer|te gerechte cocn.cn/ ofteccmen mocijtcn/ ter tobt/ bat ïïs beé recöt^ beröonben Dm/ be&aibcn tot bjientfehap toctentlpefc mjet fcferjbcn nccö raeben/ trcue* toe* enbe oenrjVaerfccfe/ ais? mij «Mjèbt ïjefoe enbe alle Jljhe ^lltjgSert. — Voorts ontfloeg de Hertog den Raaden van alle de ééden die zy te vooren aan hem hadden gedaan, en bat (zegt hy)/ pc in alle facetten b?iem> Intfe enbc recfjttwcH recht moegften fjjjjeecften. Charterb. var. Friesland. II. Deel, bl. 35 en 36. Dit Hof of Provlnciaalen Raad, bezat de uitoeffening van magt, om te oirdeelen over alle gefchillen, zo wel burgerlyke als ftrafoeffener.de, welke onder de ingezetenen mogten ontftaan, of door dezelven begaan worden. Ook hadden zy het gezag, om de voorrechten , vryheden, beneficiën, ambten en toezeggingen, door den Landsheer verleend, te doen handhavenen en befchermen. Nog werden voor deezen Raad in recht beroepen, niet alleen alle provinciaale Ambtenaaren, maar ook de Landsheer zelve, voorzo veel zynen eigen perfoon of byzondere zaaken en huishouding betrof: hier van firekt tot een doorftraalend bewys, het geval betrekkelyk den Schuldbrief van Philips den II. Koning van Spanjen aan Lazarus Swendy; voor welke fchuld des Konings Domeinen op 't Bilde verpand, en den Hove gelast werd, de hand daar aan te houden ; zie Schotanus Documenten agter de Friesf. Hift. bl. Qi! Ook onderwierp zich Keizer Karel de V. de juftitie en uitfpraak van Rechteren, ingevalle tusfehen Hem en de Landzaaten verfchil mogte ontftaan. Winsemius Croniq. van Friesl. 11. 432 en Schotanus Gefchied.bl.'^^en 646. ja nog heden ten dage verbinden de Staaten des Lands derzelver Domeinen in de Obligatien wanneer geld negotieeren, en onderwerpen zich de judicatuure van den Hove. Aan deezen Provinciaalen Raad mogten appelleeren, alle zodaanige perfoonen, welke by de Vonnisfen of uitfpraaken van byzondere Gerechten van Grietenyen en Steden, zich bezwaard vonden. Nog had dit Hof ten tyde van Keizer Karel den V, benevens den Stadhouder vry veel deel aan de beftiering des Lands of politycqueRegeering; doende alles, in naam en van wegens den Erfgouverneur. Het hield een waakend oog op de befcherminge des Lands, op dyken, zylen gemeene wateren enz., in een woord, op alles wat maar eenigzints tot veiligheid van den Lande konde dienen, en waar omtrent eenige verfchillen tusfehen de fchatplichtige Ingezetenen mogten ontftaan. En, gelyk deeze Raaden, zo als wy boven gezien hebben in ééd van den Landsheer ftonden, zo naamen zy weder in deszelvs naam, den «léd van de Landzaaten. Aan hen werden ook de verkiezinge van Kerkelyke ambtenaaren vertoond, en die wettig bevindende, met brieven van Placet aan de gebeneficeerde perfoonen bekragtigd. Ook publiceerden zy des Vorsten Plakaatenen Ordonnantiën; en 's Lands Staaten iets van den Landsheer hebbende te verzoeken, moesten zich met requesten of fmeekfch'riften by dit Hof vervoegen; zynde het zelve gemagtigd, om met den Stadhouder, verreweg, de meest voorvallende zaaken af te doen; daar egter in gewigtige gevallen, die aan den Gouverneur Ge. neraal, of wel aan den Landsheer zei ven verzonden wierden. Ook bezat het Hof 't recht om Tollen op te leggen, zo als blykt uit eenen Vergunbrief door het zelve aan de Magiftraat van Leeuwarden gegeeven in dato den 23 May 1533, waar by zy aan denzelven accordeert om voor den tyd van drie jaaren, zekeren Tol op de zwarte weg te ieggen. Charterb. van Friesland II.Deel, bl. 636. In het jaar 1512 vindt men' bet getal der Raaden weder op twaalf, de Kancellier daar onder gerekend; zie Gaeeema Verh. van Leeuwarden bl. 284. en Winsemius Cronique van Friesland, bladz. 412. alwaar ter gelegenheid van de beiuchte ftrafoefTening over de Edelen Gerbrand Mokkama en Jemma Juwsma, de naamen dier Raaden worden opgegeeven ; zynde Hans Schenk Vryheer van Tautenburg, Sifryd of Sjoerd van Lutzingen, Bernard Mets , PIans van Grombach en Simon Rystach Kanfelier, benevens Thomas Sleesweel, of Sleeswyk Secretaris, alle uitheemfchen: met deeze inboorlingen of Friefen, Mr. Bernardus Bucho Ayta , Hessel Martena, Juw Dekema , Godschalk Juwinga anders Jongama , Rienk Kamminga tot Kammingaburg en Tjaard Bur- mania. Dan in den jaare 1515 toen Hertog Georg van Saxen, Friesland voor eene fomma van 100,000 goudguldens benevens meer andere voorwaarden aan Karel Prins van Spanje had overgedragen, ontfloeg de Stadhouder Floris van Kgmond uit naam van de Spaanfche Vorst de Saxifche Raaden van hunnen dienst, ftelde nieuwe Raaden .weder aan, waar van vyf voorheen leden van het Hof geweest waren, doende allen den ééd in handen van den Stadhouder, vier van hen , met naamen Hessel en Keimpo van Martna, Tjaard van Burmania en Tjalling van Botnia werden vooraf van den Stadhouder tot Ridders geflagen. Karel de V, maakte naderhand eene wet, dat 'er niet minder dan vier, doch wel meer ingeboorene Friefen tot Raaden in het Hof mogten verkoren worden. Schotanus Gefchied. bl 127. In deezen tyd hoorde men menigvuldige klagten over der Raaden onrechtmaatige handelingen , zo wel in Land als Rechtszaaken, 't welk niet onwaarfchynlyk door fommige Schryvers aan de verdeeltheid der gemoederen moet worden toegefchreeven. Dit bewoog waarfchynlyk de Landvoogdes Margareta, om naar ingenomen advys van den Keizer, vier uitmuntende en geleerde mannen naar Friesland te zenden, om benevens de overige leden, de waardigheid van Raaden in den Hore te bekleeden. Deeze waren Mr. Bartolf van Aken als'Prefident of Voorzitter, Mr. Marten van Naerden, Everhard Nicolai en Karel van Nitzen, bekleedende deeze laatften teffens den post van 's Keizers Procureur - Generaal: aan deeze vier werden toegevoegt Keimpo van Martena, Francois van Alphen en Tjaard Burmania. Deeze zeven nu waren gewoone Raaden , en verplicht om 't gantfche jaar door uitgezonderd de vacantien , alle dagen vyf uuien :e vergaderen en te recht te zitten, genietende ieder 's daags  HOF van JUSTITIE. Friesland'. HOF van JUSTITIE. Friesland. 3125 's daags twaalf ftuivers. Vyf anderen meest uit ingeboorene Friefen beftaande, bekleedden de waardigheid van extraordinaire Raaden , en woonden de vergadering van bet Hof enkel by, wanneer hun zulks xvel geviel, of als zy wegens zaaken van gewigt door . Prefident en gewoone Raaden daar toe verzogt wierden. Deeze aanftelling van vier Raaden door de Gouvernante, verwekte vry watopziens, en ftreed tegens 't voorgaande Verdrag waar by door de Landvoogdesfe uit naam van den Keizer beloofd was: „ dat „ zyne Majefteit naar eigen believen twee Hooge Raa„ den, 't zy in Friesland of anders, zouden (tellen, „ nevens welke de Staat van den Lande, in tyden vajj ,, vaceerende plaatzen, insgelyks drie Heeren benoe,, men zouden,.zo uit de Geestelyken, Ridderfchap „ als Steden, uit dewelke de Keizer één zoude kie,, zen." Dan hoe wederrechtelyk en tegens de gedaane plechtige belofte van den Keizer aan, deeze handel wyze ook mogte ftryden, greep die egter ftand, en men was genoodzaakt zich daar aan te onderwerpen. Toen Keizer Karel de V, in het jaar 1555 de Nederlanden aan zynen Zoon Philips overdroeg, fchreef deeze Koning eenen brief aan Prefident en Raaden in het Hof vaii Friesland, gedagtekend den 27 Oftober,' •waar by hy de voornoemde Raaden beval, den ééd af te leggen in handen van den Prefident, moetende deeze alvoorens den ééd doen in handen van den oudften Raadsheer, gelyk zulks ook korten tyd daar na in 't werk gefteld wierd. Thands zyn wy tot het tydftip gevorderd, waar in wy moeten befcbouwen, in welk eenen toeftand dit Hof zich eenige jaaren daar na, van zynen ééd aan den Koning gedaan ontflagen, en in dienst van de Heeren Staaten overgegaan zynde, zich bevond. Dan alvoorens dient nog aangeteekend, dat kort naar dat Casparus a Robles te Groningen gevangen wierd genoomen, het (tuk der Gentfche bevreediging voltrokken den 8 Novemb. 1576, te Leeuwarden hevig by de Staaten van Friesland wierd betwist, doch 'er ten laatften doorgehaald; waar op Georg Lalain Graav van 'Rennenberg, door den Raad van Staaten tot Stadhouder van Friesland en Groningen wierd aangefteld; 'tHof van Friesland in hun hart Spaanschgezind , was niet dannazeer veel moeite en naar verfcheidene tegenftribbelingen in 't werk gefteld te hebben , te beweegen, . om Lalain zynen naam als Stadhouder, in deszelvs 1 Aften en Brieven in 't hoofd te (tellen , weetende dat < hy van Willem den I. Prince van Oranje buitenge- 1 meen bemind was, en den zeiven zeer aankleefde, i De Gedeputeerde Staaten zich ook wegens Js Lands 1 Privilegiën niet wel betrouwende, zonden uit het 1 midden van hun Gemagtigden naar Brusfel, om voorts i eenige punten bekragtigd te krygen; dan men vindt c nergens aangetekend, voor zo veel my bekend is, 1 wat daar op gevolgd zy. Zeker is het egter, dat de 1 Graav van Rennenberg Stadhouder over dit Gewest \ en Groningen bleef, en op den vierden Maart 1577 1 plechtig als bezitter van die waardigheid teLeeuwarden 1 wierd ingehaald en gehuldigd. Dan toen Don Jan c van Oostenryk die eerst den Gentfchen Vrede had r bekragtigd , doch vervolgens van gedachten verander- g de, en dus de Staaten op eene fchendige wyze bedrie- \ gende, wegens Koning Philips als Stadhouder in Ne- 2 • derland aangekomen zynde, verklaarden hem de Staa- - ten Generaal volgens Plakaat van den oSeptemb. 1578 - voor vyand; zie Gr. Placaatb. IV. Deel, bl. .67. Dit : Plakaat in Friesland gezonden zynde, weigerde het Hof ■ volmondig het zelve te doen afkondigen: dan Ren- • nenberg toen zyn gezag als Stadhouder doende gel: den, deed op den 21 Maart is78den Prefident Igram ■ van Aciislen en eenige andere Raaden van het Hof • afzetten, ook werden fommigen in hunne huizen be: waard; en hier op wierden eenige andere Heeren in hunne plaatzen aangefteld; ook ter zeiver tyd fommige Grietsluiden ten platten Lande, en Magiftraatenin de Steden veranderd. Insgelyks had de Bisfchop Cunerus Petri, een fchraapzuchtig mensch, die door deeze en andere ondeugden meer, waar van flegts tot een (taaltje dient, dat hy drie Kloosters zo te Bergum, Bolswaard als Hallum had doen afbreeken, de fteenen daar van verkogt, en de Kerkhoven tot weidland gemaakt, daar de Inwooners dikwils de graaven hunner Voorouderen door het graazend vee zagen geopend, de lighaamen der dooden ontdekt, en meer gruwelyke ongeregeltheden van dien zelvden aart, ten eenemaalen uitgediend, en tot een affchuw van genoegzaam alle de Inwoonderen van Friesland geworden zynde, zyn geheele gezag verlooren. Dus geen tegenftand meer ontmoetende, wierd het bovengemelde Plakaat afgekondigd, en dus de Gentfche bevrediging in Frieslafid.ten vollen aangenoomen. Het Hof wegens aankleeving van den Roomfchen Godsdienst verdacht zynde, wierd in jaare 1578 gesheel vernieuwd, en geene andere Raaden gekooren, dan die den Hervormden Godsdienst waren toegedaan en bekend voor afkeerigen van den Spaniaart; zie Schotanus befchr. van Friesland tusfehen 't Vlie en de Lauwers. De nieuw aangeftelde Raaden waren alle Rechtsgeleerden. In 1579 , ftelde de Aartshertog Matthias, vier uitlandfche Perfoonen tot Raaden in het Hof aan, gelyk mede door hem den Griffier Baudemont was aangefteld; dan de Regeering der Landfchappe behield flegts twee der door hem nieuw aangeftelde Raaden, en dat nog wel onder betuiging, dat zulks in het toekomftige niet weder gebeuren moest, waar van zy fchriftelyke acte begeerden; zie Winsemius Cron. van Friesland, bladz. 64.1. Toen ter tyd en nog een wyle daar na, fchreeven de Heeren van het Hof, Prefident 'en Raaden des Konings in Friesland, en deeden met den Heer Robbert van Merode als Gouverneur van Friesland, nog uitfehryving en convocatie aan de Volmachten om den Landdag by te woonen, tot beraaminge van middelen tegens de vyandelykheden der Spanjaarden,- Winsemius idem, bl 685. De Prefident van het Hof ftelde op dien Landdag, welke den 10 February 1581. eenen aanvang nam, aan de Staaten het verzoek voor, dat door de gezamentlyke Volmachten uit ieder Kwartier, vier perfoonen mogten worden benoemd , om, uit dat getal drie nieuwe Raaden te kiezen. Dit verzoek ingewilligd en de nominatie gemaakt zynde, werd dezelve aan het Collegie der Heeren Gedeputeerden overgegeeven, om daar uit by hen , of, waar zulks behooren mogt, drie nieuwe Raaden te kiezen : dan het fchynt dat hier op geene verkiezing gevolgd is , dewyl men nergens vindt, dat 'er in dit jaar nieuwe Raaden in het Hof zyn aangefteld. In dat zelvde jaar, werd het Hof M 3 door  3ia6 HOF van JUSTITIE. Friesland. HOF van JUSTITIE. Friesland. door den Landraad genoodzaakt, om den Koning van Spanjen toen ter tyd Philippus den HL af te zweeren, •en zich by nieuwen ééde aan de Staaten des Lands en tot handhaavinge der gemeene vryheid te verbinden ; 't gene na veele tegenkantingen, eindelyk op den 4 December des zelvden jaars zyn beflag kreeg. Onder deeze handelingen ftierf zeer onverwagt de Raadsheer Fecke of Focko Rhala, over lange gehouden voor een kloek en verdandig man, den Staaten toegedaan; deeze toen hem de ééd wierd voorgehouden kreeg eene beroerte waar aan hy in de vergadering overleed ; zie P. Rqr XVI. Boek, bladz. 202. druk van 1672. Zedert dien tyd hebben de Raaden van het Hof, altoos in ééd der Heeren van den Lande gedaan, die zy uit kragte dies moet eeren, gehoorzaamen en getrouw zyn, als hunne Meesters en Overheden, en, in afwezigheid der Heeren Staaten hunne Gede puteerden , alles ingevolge de Indruétien van den Hove door de Staaten gegeeven in dejaaren 1588 en 1597 ; zie Aitzema Zaaken van Staat en Oorlog, III. Boek, Na 523- , 1 Van het begin der nieuwe oprechting van de Republvk af aan, zyn meermaalên onlusten tusfehen het Hof en het Collegie der Gedeputeerde Staaten ontftaan, die niet zelden vry hevig waren. Het Hof wilde ingevolge deszelvs oud gebruik mede deel aan de Regeering behouden, 't gene derk door het Collegie der Gedeputeerden wierd tegengegaan. Toen Prins Willem de L in het jaar 1581 in Friesland was gekomen , om eenen vasten voet van Regeering te beraamen, gaf die by voorraad eene Ordonnantie uit, betreffende bet duk van de Politie, Juiütie en beleid van den Oorlog ; zie Charterb. van Friesland. IV. Deel, bladz. 241. In het 14e Artikel van deeze Ordonnantie, werd het beleid en de bediening der Juftitie den Hove Provinciaal aanbevolen en toegekend; met byjraand verbod, om zich voortaan met geene Krygs- of Regeeringszaaken te bemoeijen; het is van deezen inhoud : ,, Ten cyr.de de Juftitie in flikken aenfien ende re„ fpell zy, als tot welvaaren ende confervatie van den Lande „ noodich is, fal daeromme 't beleydt en de adminijlratie der„ felver, dien van den Raede Provinciael, alleene fmider ee„ nich hinder ofte letfel wefen aanbevolen, onverkort nochtans „ de Privilegiën van de Steden ende Grietenyen, foo in civile „ als crimineele faecken, ende wel verflaende, dat zy hun „ geenfints met den Crych, ofte andere Landfaecken fullen heb,, ben te bemoeijen, het en waere voor foo veele beuren goe,, den reedt ende advyj"en, daer op werde verfocht." Het Hof behield egter de magt van rechtfpraak uit te oeffenen, op 't duk der Confiscatien of verbeurde goederen, ingevolge het 19e Artikel van dezelve Ordonnantie; waar by wordt bepaald: ,, Dat belanghende „ goederen van den perfoonen, die hun by den vyandt zyn ,, onthoudende; ofte van dengenen, die notoire correspon,, dentie met kun mochten houden: verftaen ende ordonne„ ren wy, dat de Gedeputeerden, den Procureur Generael ,, van Frieslandt belasten fullen, hem daer op te informee ,, ren, ende tegens al fulcke fyne aüie te intenderen, voor ,, den Provincialen Hove van den felven Lande, om by den ,, voorfz. Hove nae behoirlycke kennisje van faecken, ach„ tervalgenie de Placcaten op 't Jluck van de Confiscatie ge,, maeckt ende ghe-emaneert, fommierlycken tegens de voor„ ghemtmde perfonen ende goederen ghe procedeert te wor„ den naar behooren" Ooi het berechten van gefchil¬ len nopens het onderhoud vandyken, dammen, wegen, wateren, fluifen, zylen, en meer andere dingen Kan dien aart: en zulks volgens luid van het 20e Art. behelzende: ,, Roerende het feit van de der dyc. ,, kagien, als naamelyck van dyeken, dammen, wegen, „ wateren, fluifen, zylenende derghelyck: fullen onfe Luy,, tenant Gouverneur, ende Ghedeputeerden voornoemt, hun ,, hier in hebben te reguleeren, fo als men van ouds binnen de„ fen Lande van Frieslandt gewoon is, behoudelyck noch,, thans in ghevalle van den Steden, of eenigh ingezetenen „ vanden Landen, eenighe questienof ghefchillen, uytoor,, faeke voorfz. die met vruntfehap, of met tusfehen fprekeh ,, van goede luyden ende arbiters niet en Jouden verdraghert „ worden, gheraeckten teryfen, dat dejelve als dan by den ,, Raedt Provinciael, by forme van Juftitie fullen werden ,, ghedecideeert." Deeze en meer andere foortgelyke fchikkingen, waar by aan 't Collegie der Gedeputeerden een goed aandeel van 's Hofs aloude jurisdiftie en magt, werd aanbetrouwd en toegekend; verwekte zo als natuurlyk is, vry wat ongenoegen aan de Heeren Raaden: want zy begeerden met en benevens de Gedeputeerden, in zaaken de Regeeringe betreffende, ten minden gelykheid van magt uit te oeffenen. Dan hoe weinig het Hof zich bekreunde over de bepaalingen van derzelver gezag in de hier boven aangehaalde Ordonnantie gemaakt, openbaart zich ten duidelykden ,, in de opdracht der Sou verainiteit die fom. mige Steden en Landen in dit Gemeenebest, aan Ensabeth Koninginne van Engeland wilden doen : want, toen die van Ocst^rgo overgehaald door de Raaden en Burger-Hoplieden vau de Stad Utrecht, by request aan Graav Willem Lodewyk van INassalw Stadhouder, benevens Prefident en Raaden van het Hof in Friesland, approbatie verzogten op 't gene door hunnen Gezant, daar omtrent met den Graav van Leicester was bepaald; verleende het Hef daar op apos> tille, waar by zy het gehandelde met denzelven appro» beerden; zie Bor Ned. Oorl. Boek. XXII. bi 882 enz. Benevens verfcheidene andere rechten, eischte het Hof bovenal , de verkiezinge der Grietsluiden uit een genomineerd drietal, benevens het geeven van lastbrieven aan dezelven, welke*magt vry wat was befnoeid door het 22e Art. van gemelde Ordonnantie; waar in gezegt wordt: ,, aengaende het kiefen en. ,, de uytfetten van Grietsiuyden binnen defen lande, willen „ wy insgelycks (op 't ftuck van de Grietenyen naerder ghe„ informeert zynde) op den naest aenftaenden Landtsdach, ,, aifulcke ordre Jiellen, als tot voorfpoet ende welvaert van „ den Lande, bevonden fal worden te behoren. Ende in „ ghevalle tegenweer delyck eenighe Grietenye vaceerde, „ ofte nacmaels, voor ende aleer anders by ons daer inne „ verfien mach worden gheraeckte te vaceeren : fullen de „ inghefetenen van al Julcke Grietenye uyt defelve deno„ minoren drie perfoonen van de notabelfien, best gh.equa„ lificeert, ende goede Patriotten die Jy den Stadhouder, ,, ofte in fyn afwefen, fyne Luytenant Gouverneur fullen „ prefenteeren, omme ly den felven, me roorgaende advys. ,, van die van den Raedt Provinciael, ende de Gedeputcer„ den van den Lande, eenen uit de "bovenghenoemde drie ,i perfoonen ghe- eligeert ende tut Grietman ghe - commit,, teert ende gefielt te worden." In het Benchtfchrift kort daar na aan het Collegie der Gedeputeerden gegeeven, wierd aan het Hof ten eenemaalen het bewind wegens het aandellen der Griets-  HOF van JUSTITIE. Friesland» HOF van JUSTITIE. Friesland.' 3iar ^Cnetsluiden benoomen , en de verkiezing daar van uit''een aangeboden drietal, den Heeren Gedeputeerden aanbevolen. In het Berichtfchrift voor den Hove van den 24 July 1588 werd op nieuw by het derde Art. vastgefteld en bepaald : „ dut het Hof haer niet fal mogen bevroedigen eenigerhande faecken den Regeeringe aan" gaande, dan alleen wel neerftelyck ende getrouwelyck be* dienen die juftitie crimineel ende civile." Dan de gefchillen die 'er nopens het ftuk van Dyken en Dammen, en wat verder van dien aart mogte zyn, Honden egter vry om door het Hof onderzógt en berecht te worden , ingevolge het zeventiende Art. van gemelde Berichtfchrift. In de nieuwe uitgebreider Inftructie van den 10 May 1597 voor het Hof Provinciaal gemaakt, wordt al het voorgemelde op nieuw bepaald en vastgefteld, egter met byvoeging: „ dat het in de Steden" (uitgezonderd Leeuwarden en Franeker, die haare eigene Raadsbeftelling hadden, ingevolge Octrooy van de Algemeene Staaten der Vereenigde Nederlanden van den i9Novemb. 1586,) ,. uit de overgezondene Nominatie der Steden benevens den Heere Stadhouder de Magiftraaten zou mogen kiezen, na voorgaan" de by hen te neemene informatie, tot en ter tyd by deSte" d-n hier inne anders zal worden gedisponeert." " Van dien tyd af bleef de magt van Raadsbeftellinge in de Steden, by den Stadhouder en Hove Provinciaal; dan In den jaare 1635, bracht eene famenloop van 'verwarringen en oneenigbeden onder de leden der Regeeringe, te wege, dat by de meeste leden van den Staat, afgunftig tegens den Stadhouder en het Hof, en bovenal geneigd om de S'eden, door het fchitte rend voorwendzel van vryheid , op hunne zyde te lokken en in hunne belangens over te haaien, een befluit werd genoomen, om de magt van kiezen der Ma eiftraats-perfoonen uit overgeleverde Nominatien in de negen Steden, den Stadhouder en het Hof voor bet toekomende te onttrekken, en aan de Steden zelve over te geeven. Deeze en gene aanzienlyken in -den Lande wisten het gemeen in de Steden , eerst -door verscheidene inboezemingen van vryheid en ontduiken van fiaafsch gezag, op te ruijen en aan den gang te helpen, en verders over te haaien, om by 's Lands Staaten Oétrooy te verzoeken tot hunne ei gene vrye Raadsbeftellinge. Die van Dokkum waren de eerften die dit verzogten, en welk verzoek nok terftand in de drie Kamers var, Oostergo, Westergo en •Levenwouden wierd ingewilligd. Dit doorgedreeven zynde, wierd door de overheerfchende party dezelv ■ de vergunning aan de overige agt Steden aangeboden, die dezelve zo veel het gemeen betrof, met greetigheid omhelsden. In de Inleidinge van het Oftrooy aan de nea;en Steden gegund, 't welk gedagtekend was den 25 July 1635. en zodaanig ingericht, om het ge meen eenen h.iarelyken indruk te geeven van de alou. de wvze van Raad'befte! 1 in tie; leest men onder ande -ren: ,, dat de Staaten overleggende de dierbaarheid en y, waardigheid van de vryheid der confcientie en der politie, „ waar voor de Landen de wapenen hadden aangenoomen, ,, en nog voerden tegens den Koning van Spanjen -„ overzulks verftonden hen de zorge aanbevolen te wezen, (het zwaare jok van dienstbaarheid aan eene Aileenheer , fchinge. afgeleid, en door Gods genade, vryheid van confci'ntie en politie bekomen zynde) de Ingezetenen der ,,. Provincie niet. alleen-daar in te handhavenen; maar ook. ,, alle overblyfzelen van dienstbaarheid, tegens eene betaa„ melyke vryheid ftrydende, weg te neemen en te vernieti,, gen, van hocdaanigen natuure zy Staaten verftonden te" ,, zyn het ftuk der Raadsbeftellinge, by veranderinge der „ Regeeringe, door de Steden gelaaten aan het Hof Pro„ vinciaal, dien het zelve niet toebehoord, maar het welke „ vervallen was in handen van de Staaten, als reprefentee,, rende de hoogheid en vryheid der Provincie, die het zei' ,, ve tot nog toe by oogluikinge hadden getolereert: dan be,, merkende, zedert lange jaaren, dat de Raadsbeftellinge: „ by het Hof, (de onfchuldige nogthands uitgenoomen) ,, ware misbruikt tot inbreuk van de Privilegiën, en vry,, heid der Regeeringe , zulks dat de Volmachten uit de „ Steden op de Landsdagen compareerende, niet dan op be„ haagen en goedvinden van het Hof advifeerden en refol,, veerden; zy Staaten uit dien hotfde zich gehouden von„ den, daar tegens te voorzien, en 't abuis van de Raads,, beftellingen, tot dien tyde toe by oogluikinge getolereert, „ te corrigeeren en verbeteren. Ordonneerende over- „ zulks het Hof, om van de Raadsbeftellingen zich voort,, aan te onthouden, en vervolgens oEtroyeeren, confentee„ ren, en ftaan toe by deezen den Gemeenten van de Ste„ den, om jaarlyks zelve elettie te mogen doen van haare' „ Magiftraaten; ■ doch voorbehoudens en met dien ,, befekeide, indien over de voorfz. Raadsbeftellingen ——■ ,, eenige misnoegen mogten ontftaan, 't zelve by de Staaten ,, gedecideert en verbetert zoude werden: ook ingcvalle' „ by de voornoemde Raaden Provinciaal iets mogte ondemomen worden, contrarie deeze refolutie, wordende Hee„ ren Gedeputeerden gemagtigt, om de Gemeenten der'Ste,, den deezer Provincie,, in hun vrye en geoctrooieerde elec,, tie de hand te bieden enz." Het Hof benevens de Stadhouder zich door deezevergunninge,- eensklaps van een rechtsgebied ontzet/ ziende, 't welk zy zo langen tyd uitgeoeffend hadden,, fielden alles te weer om de uitvoering daar van voor te komen; dan het hielp niet, en de beflootene Magiftraats-verandering ging haaren gang. Het volgende jaar wierd 'er door de Staaten eener nieu we Inftructie aan het Hof voorgefchreeven, gedagtekend den 14 October 1636, welke op den 28daar aan volgende door de Heeren Raaden wierd bezwooren, waar in ten aanzien van de Raadsbeftellinge in de Steden art. 9. gezeid wordt: ,, De Raden Pro,, vinciaal fullen hen onthouden van de Raadsbeftellinge hl „ de refpettive Steden dezer Provincie , fodanigh dat zy ,, denzelven niet aheen niet zullen mogen affecteren, maar „ dat zy ook in geen-'rley mmieren , dien niet zullen mogen ,, aannemen, al fchoon dat het gebeuren mochte dat ken„ dezelve by de Magiftraten ofte Gemeenten der Stedenwerden opgedragen ende geoffereert." Kn fchoon deeze Inftruct'c den 12 May van het volgende jaar, door een ^taatsbeftuit verklaard wierd: voor onordentlyk en' impracticabel. om verfcheide daar in voorkomende zaaken „. den loop der Juftitie nadeelig;: werdende de Heeren Raaden uit dien hoofde ontfhagen van den ééd, die zy op dezelve hadden moeten doen,, en hen belast, om zich voortaan te fchikken mar de oude Inftruüie; bleeven zy egter in 't toekomende verftooken van eenig rechtsgebied in 't aanftellen der Magiftraatsperfoonen teoeffenen door het flot van deeze Refolutie dewelke zegt:: uitgezonderd het gene in 't vierde artykel, aangaande de Magftraatsbeftellingc, gevonden werd. Zedert dien tyd is de aanit.elling.der Regeering.in de negen Steden, MB  3i2« HOF van JUSTITIE. Friesland. HOF van JUSTITIE. Friesland. aan de Stadhouders uit een dubbel getal te kiezen o* vergelaaten; behalven de Steden Leeuwarden en Franeker, die het recht van hunne eigene Magiftraat te Hellen hebben behouden tot weinige tyd na de komst tot de Erfdadhouderlyke waardigheid van zyne Doorl. Hoogheid Willem de IV, aan wien zy toen dat recht voor hem en zyne Nakomelingen hebben afgedaan. In 's Hofs Indruftie van den i4den October 1636 •wordt insgelyks den Heeren Raaden bevolen , zich met geene Regeerings-zaaken te bemoeijen ; en de Heeren Gedeputeerde Staaten vry en onverhinderd te ■laaten , in de kennisneeminge en befchikkingen ten aanzien van de gefchillen over eenige Landszaaken o'ntftaande, als Floreen-Renthen, Dyken, Dammen, Tillen of Bruggen, Wateren, Vaarten, Sluifen en Wégen, en zulks niet alleen die den Landfchappe toebehoorden, maar ook die ten laste waren van eenige Grietenyen, Steden of Dorpen der Provincie. En of fchoon dceze Indructie om redenen daar toemoveerende ingevolge een Staatsrefolutie van den 12 May 1637, zo als wy boven reeds hebben aangetekend, is afgefchaft geworden, zo heeft egter het gezegde in 't toekomende altoos Mand gehouden, en is het Hof tot nu toe uitgeflooten gebleeven van allen bewind der Regeeringe; wordende ook in alle Commisfien, door de nieuw aangeftelJe Raaden bezwooren, en wel uitdrukkelyk bepaald: om zich niet met eenige zaaken van Politie of Regeeringe te bemoeijen; ten •wa'te zy door de Heeren Staaten of hunne Gedeputeerden, daar toe mogten verzogt worden. Ten aanzien van dit (luk is allermerkwaardigst de Refolutie der Heeren Staaten van Friesland, gedagtekend den 20 November 1663 , genoomen ter gele* gentheid van zeker gefchil over eene Stem-Cedulle ontdaan, waar af zo wel het Hof Provinciaal als de Gedeputeerde Staaten de rechtfpraak eischten. Deeze Refolutie viel niet alleen ten nadeele van het Hof uit, dan daar te boven wierd 'er in vastgedeld: ,, dat de Raaden Provinciaal zich ingeenerleije maniere mogten „ aanmaatigen , zaaken , de politike Regeering aangaan„ de; als daar zyn: de beroeping van Predikanten en School,, meesters, de provifie van Collatie, approbatie en verlee„ nen van Brieven van Placet van allerhande Beneficiën, „ Penfien en Leenen, befluur en waarneeminge van alle „ geestelyke goederen, kennisneeming en rechtfpraak over ,, het recht en de praflyk van Stemmen, 't vifiteeren van „ Procuratien, examineeren van Stemcedullen, en alle an,, dere aüen, daar van eenigzins afhangende, 't Af- en „ aanfiellen van Ambten en OJficien, (behalve nogthands „ 's Hofs eigene Suppoosten,) zaaken vanFinantie en gemeene Landsmiddelen, zoFloreen, Verpachtingen, als „ Domeinen, en alle rekeningen en gefchillen daar uit ont„ ftaande; mitsgaders van Deels en Stadskosten en Confent„ gelden; 'tmaakenvan Ordonnantiën, verkenen van Oc„ trooyen, en emaneeren van Plakaaten ; zaaken van de „ Militie en Krygsgerechte, van de Academie, van de „ Munte, van publyke Wagen en Gewigten, van de ge,, meene Dyken, Dammen, Wegen, Paden, Zylen, Til„ lenen Vaarten; mitsgaders orders op de Veeren van fchs- , „ pen en wagens; van de Jagt en Visfchernyen, van ge„ Jlranie Goederen, van der Stede Gilden en Politie, van : „ de Boelcedullen executabel te verklaaren, van de regee- i s, ringe van 's Landjchaps Tucht- en Werkhuis, enz. Wèr- : 1 „ der.de zulks alles gelaat en ter befchikkinge van de genen} ,, dewelken het zelve is aanbevolen: waarover, zo iemand ,, zich bezwaart vind, zich aan de Gedeputeerden, en mar .)> gelegentheid van, zaaken aan de Staaten van den Lande „ moet vervoegen." 's Hofs bezigheden dus alleen tot de beoeffening van de Ctvile en Crimineele Juditie bepaald zynde; wierd 'er aan de Heeren Gedeputeerden in dezelvde Refolutie geinjungeerd, om zich daar mede in 't geheel niet te bemoeijen, noch den Heeren Raaden daar in eenig belet te doen; gaande dit zelvs zo verre, dat ingevalle iemant 's Lands middelen fraudeerende, zich geweldaadig tegens de Chergers aankant, dezelven ilaat, wond enz., zodaanige Delinquanten met de informatien in handen van het Plof op bevel van de Heeren Gedeputeerden worden overgceven, om naar bevinding van zaaken gedraft te worden; daar anderfints aan dit Collegie het bedier over de Lyst in zyn geheel daat, draffeude de Overtreders daar van, met geldboeten, gyzeling, bannisfement in 's Lands tuchten werkhuis, enz. Het Hof zich bezwaard vindende, over eenige inbreuk in deszelvs rechten, vervoegt zich in zodaanigen gevalle by 's Lands Staaten , indien vergaderd zyn; doch zo niet en indien de zaak van belang is en fpoed vereischt, vermag het Hof aan het Collegie der Gedeputeerden verzoeken om uitfehryvinge toe heC houden van eenen buitengewoonen Landdag te doen;« 't welk ook door het Collegie niet worde geweigerd. Dan vervolgens is door de Staats-refolutie van den 30, Maart 1672 bepaald, dat aan het Plof Provinciaal geene handfluitinge of verhinderinge van de cours van Juditie mag werden gedaan; doch ingevalle van gefchil over de Judicature tusfehen het Hof en 't Collegie der Heeren Gedeputeerden, moet de zaak in Jlatu werden gehouden tot de naaste Vergadering der Heeren Staaten; blyvende nogthands, wanneer het uitdel gevaarlyk is, de provifie aan 't Collegie der Heeren Gedeputeerden. In dien toedand verbleeven de zaaken ten aanzien der Jurisdiélie van dit hooge Gerechtshof tot in het jaar 1748, in welke aaneenfchakeling van tusfehentyd 'er fomwylen al' verregaande gefchillen tusfehen die beide luisterryke Collegien over hun wederzydy gezag gemoveerd wierden , die naar bevinding van zaaken door de Heeren Staaten, het zy by minnelyk verdrag of wel by finaale uitfpraak, werden beflegt. Dan om in eens en voor altoos de gefchillen van dien aart uit den weg te ruimen, en het Hof Provinciaal alle mooglyke gelegentheid te beneemen om zich met eenige zaaken, de bedieringe des Lands cf Politie betreffende, te bemoeijen, bepaalde de Heere Erfdadhouder Willem de IV, by het Reglement reforma» toir van den 21 December 1748 Artykel XXX: Dat door het Hof zal worden geëxcerceert de volle Juftitie, zo Crimineele als Civile, als van ouds: zo nogthands, dat de Refolutie van den jaare 1663 , in volle kragt herfielt en geobferveert worde; en op dat alle oneenigheden tusfehen de hooge Collegien van de Provincie en Magiftraaten van de> Steden en Linden weggenomen en afgefneeden worden, zullen die van den Hove zich onthouden en niet mogen aanneem1 men, veelmin eenige provifie van Jvflitie verkenen op de beroepingen die aan het Hof zcuden mogen werden gedaan van Politike Ordonnantiën, en Bevelen van Magiftraaten, raa*  KOF van JUSTITIE. Friesland. HOF van JUSTITIE. Friesland. 3129 rankende de particuliere huishoudinge van hunne Steden of Diftriüen; als By voorbeeld: het reguleeren van de uitren van het afvaaren, mitsgaders vragten, laad-, los- en legplaatzen van Wagens en Schepen; Jaar- en Weekmarkten, en plaatzen van dien; het maaken en onderhouden van ftraaten, en generaalyk van alles, het gene zy tot onderhoudinge van goede Politie, gerief en gemak hunner Ingezetenen, en derzelver negotie en neeringe bevinden zullen dienftig te Zyn: en by aldien over dit alles, of eenige andere zaaken, geene uitgezondert, eenig dispuit of questie tusfehen gemelde Hof van Juftitie en de Magiftraaten der Steden of DiJiricïen mogten komen te omftaan, zal zulks verbleven wor. den aan de Heeren Stadhouderen in der tyd. Uit dit alles blykt ten klaarften,-dat de bezighe den en het Rechtsgebied van het Hof Provinciaal, ook in onzen tyd genoegzaam alleen bepaald is tot het waarneemen der Rechtsoeffenimgen, ten aanzien van Burgerlyke gefchillen en ftrafbaare misdaaden. Ingevolge hier van , neemt 't Hof kennis en doet uitfpraak over alle zodaanige zaaken, die by beroep van de Vonnisfen der Nederrechters voor het zelve gebracht worden; als mede van die welke ter eerfter inftantie voor het Hof aangefprooken worden ; zullende wy hier beneden op zyne plaats onderzoeken, wie daar toe gerechtigt zyn. Zaaken voor het Hof gebracht voldongen zynde, gefchiedt daar over door de Heeren Raaden de finaale uitfpraak, egter met die reftriétie, dat wanneer iemant by dat Vonnis denkt bezwaard te zyn , hy onder zekere voorwaarde het recht heeft om Revifie of herziening van het Proces te verzoeken, en hier inne niet na zyn zin llaagende, het Groot Revys kan aan Hellen," over welker beide naamen van rechtsplegingen en de wyze om dezelve te bevorderen, wy in het vervolg van dit werk op het Artikel REVYS zullen handelen. Voorts ftrekt zich het Rechtsgebied van het Hof uit over allerlei foort van zaaken, welke tot het civile recht behooren ; als daar zyn : verboodene en ongeoirloofde Huwelyken, Contra&en en Verbintenissen, ter zaaken van dien aangegaan ,• het interineeren van Brieven door 's Lands Staaten verleend, tot wettig verklaaren van zodaanige Kinders, die zonder desze verklaaring voor onecht zouden gehouden worden ; het bekragtigen van Huwelyksbeloften, die onbehoorlyk door Ouders of Voogden worden te rugge gehouden ; het ftrafien van alle bittere en boosaartige faamenleevingen van getrouwde lieden, onbetaamlyke verlaatingen, echtbreuken, en meer andere zaaken van dien aart; waar egter ook van fommigen by preventie door den Nederrechteren geoirloofd is in te voorzien; voorts ontëeringe van jonge Dogters : in een woord alles wat tegens de goede zeden ftrydt. Emancipatie of bevrydinge der Kinderen van de Vaderlyke magt gefchiedt in 'sHsfs vertrekkamer voor den eerften Heer, en wordt in 1 het vertrekkamersboek geregistreerd. Verders be- , hoort ter judicatuure van het Hof, het aanftellen en : authorifeeren van Curatoren over infolvente Boedels, . en ook in fommige gevallen over minderjaarige Kin- j deren , en over zodaanige goederen waar van de I rechte eigendom onzeker is. Het veniam cetatis ver- < leenen , of meerderjaarig verklaaren van Perfoonen be- 1 neden de vyfentwintig jaaren. Het geeven van Con. ( fent tot 't verkoopen van vaste goederen , behoorende aan Kerken, Beneficiën, Gasthuizen, Wees. of andere gemeene Huizen of Gemeenfchappen en minderjaarige Kinderen, moetende de Beftierders of Curateuren alvoorens aantoonen dat zulks tot rnerkelyk voordeel van zodaanige Huizen of Pupillen verzogt wordt, of dat zy buiten dat niet in ftaat zyn om dezelven behoorlyk te aiimenteeren ; op al hec welk 's Hofs decreet moet verzogt en verkregen worden ; dan ten aanzien van Minderjaarige of om andere redenen onder voogdye ftaande Perfoonen, kan ook ingevolge 's Lands Ordonnantie, Boek I. Tit. 13. Art. 0, confent by den Nederrechter verzogt worden. Zodaanige Testamenten die eenig Fideicommis behelzen, worden doorgaans ter Griffie van het Hof geregistreerd. Ook behoort mede aan het Hof ingevolge 's Lands Ord. B I. Tit. 13. Art. 1. 't verleenen van Brieven tot het Beneficie van Inventaris, nopens twyffelachtige Erffenisfen, met het interineeren van dien. Zaaken den Zeevaart betreffende, als het ftraffen en bedwingen van ontrouwe Schippers, of onwillige Matroofen, Stuurlieden en diergelyken , neemt het Hof mede kennis van. Ook wordt door het Hof geftraft het berooven der Schepen, Schipbreukige goederen en mishandelen der "Scheepbreukelingen. Insgelyks verftrekt het Hof tot Scheidsman, in alle gefchillen deRedery, Bodemery, Asfuranden , Scheepswezen, Breuken, en wat meer van dien aart is, betreffende. Ingevolge de Staatsrefolutie van den 19 Febr. 1719 moeten ook alle de Octrooijen by de Staaten van den Lande verleend, by het Hof geinterineerd worden; ook de Brieven van remisfie of pardon, of uit naam van de Oppermagt door den Erf-Stadhouder uitgegeeven. Ook behoort tot 's Hofs jurisdictie, tauxatien van Huifingen, Hovingen en Plantagien, rekeningen van Curateuren enz. wordende zulks door Commisfarien uit den Hove waargenoomen; insgelyks veelerleye erffcheidingen, vereenigen van Partyen zonder tusfchenkomst van proces, en eene menigte andere zaaken, te veel om hier op te tellen. Met uitfluiting van alle andere civile Rechtbanken, uitgezonderd alleen dat van het Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteit te Harlingen, in zaaken naamentlyk de Marine met den aankleeve van dien betreffende, is aan het Hof opgedragen de uitoeffening van de crimineele Juftitie en al wat daar van dependeert. Ingevolge hier van neemt het Hof kennis van allerleye foorten van misdaaden , en ftraft die naar de voorfchriften van 's Lands wetten en plakaaten, en waar deeze zwygen, naar 't Keizerlyk of Roomfche Recht. Voor het overige kan zich niemant in deeze Provincie de rechtfpraak van den Hove onttrekken, uitgezonderd alleen in,zaaken, die volgens de Inftruétie en de Staatsrefolutie van den 20 Novemb. 1663 voor de Heeren Gedeputeerden jufticiabel zyn en aan dezelve niet nogen worden onttrokken, ofwel dezodaanigen, die ingevolge het Reglement Reformatoir van Prins Willem den IV. van den 21 Decemb. des jaars 1748. Art. 30. en daar op gevolgde interpretatien, tot het eorum der Magiftraaten en verdere Nedergerechten nehooren. Dus ftraft het Plof alle foórten van daaüelyke Injurien, die het niet aan de Nederrechteren /ry ftaat te beflisfen; alle vegteryen, verwondingen :n ftraatfehenderyen, zo 'er merkelyke atroci'teit by N komt  3i 3» HOF vah JUSTITIE. Friesland* komt en dus de cognitie van den Nederrechter te bo- 7 ven gaat; voorts, fteelen en rooven, aanrandingen d en geweld op publicquen wegen, verkrachtinge en v het fchenden van Maagden , buisbraaken, doodflagen, Z moorden, het fchryven van brandbrieven en brand- v ftichtingen, en welke boosheden van dien aart meer r zyn. Zodaanige feiten egter die door geldboeten 2 kunnen werden verzoend , zyn ter eerder inftantie 1 by den Nederrechters juftitiabel, en worden naar 1 gelegentheid van zaaken, tyden, plaatzen en per- ; fbonen waar en ten aanzien van wien de feiten ge- 1 pleegdzyn, enkeld, dubbeld of meervoudig geboet; j dan dit gaat egter met betrekking van den Nederrech- , ters niet verder, als ten aanzien van zodaanige boe- j ten, welke de wet bepaalt, dewyl alle arbitraire geld- ; boeten over gepleegde misdaaden tot de rechtbank van het Hof behooren, en welk recht insgelyks aan het Collegie der Gedeputeerde Staaten toekoomt in zaa ken die tot derzelver rechtsgebied behooren, en het fpreekt van zeiven , dat zulks by de Heeren Staaten en derzelver Gecommitteerden in het Mindergetal mede kan uitgeoeffend worden. Boeten wegens gepleegde Overfpel, worden by ■preventie ingevolge 's Lands Ordonnantie zo wel by den Nederrechter als by 't Hof ingevorderd, dan eenen zodaanigen misdryver, onvermogende of onwillig zynde om de boete by de wet bepaald, te voldoen, en dus lyfftraffe moet ondergaan, mag de rechtspleging daar van door niemant anders dan het Hof gefchieden. Alle Vonnisfen door het Hof geveld, gefchiedenzo •wel als by den Nederrechteren, uit den naam en van wegende Heerlykheid van den Landfchappe van Friesland, •welke woorden in alle Sententien zo civile als crimineele, zonder uitzondering gefteld worden. Hier uit blykt ten klaarften dat het Hof in deszelvs rechtsplegingen, niet anders kan worden aangemerkt, en 't gene ook onbetwistbaar zeker is, als recht doende uit naam en van wegens 's Lands Oppermacht en hoogfte Overheid, zynde het Volk, 't welke door de Volmachten ten Landsdage Staatswyze vergaderd word gereprefenteerd , en in wiens boezem dus als zodaanig de Oppermacht berust: welke Staaten ook magt hebben, zo als van zeiven fpreekt, om de Inftructien van het Hof, ten aanzien der wyze van de waarneeminge der Juftitie, de wetten en beveelen ingevolge zulks wordt uitgevoerd, benevens alle andere omftandigheden daar toe betrekkelyk, naar welgevallen te bepaalen en te veranderen; egter onder de claufule dat zodaanige veranderingen niet ftryden tegens de fundamenteele wetten van den Lande, ten aanzien van het rechtsgebied zo van 't Collegie der Heeren Gedeputeerden , als van het Hof Provinciaal en de Nederrechters, dat by het Staatsbefluit van den 20 Novemb. 1663 vastgefteld en bepaald is. Wordende egter in zodaanige gevallen, insgelyks in de raadspleegingen der Staaten over het maaken van nieuwe wetten de Regeeringe en burgerlyke famenleeving betreffende, insgelyks in het veranderen of affchaffen van oude wetten en reglementen , die van belang zyn, het advis en goeddunken van de Heeren Raaden Provinciaal, door-gaande te vooren ingenoomen; daar egter de eindelyke befchikking hier van by 's Lands Staaten verblyft. De geleerde Heer U. Huber is zeJvs van oirdeel dat het HOF van JUSTITIE. Friesland. Hof bevoegd is aan 's Lands Staaten voorftellingen te doen ten aanzien van nodige verbeteringen in het ft uk van Regeeringe of Politie; zie deszelvs Spiegel van Doleantie en Reformatie , hl. 4. Dat zulks in enkelde gevallen met vrugt kan gefchieden, zal niemant betwisten noch tegenfpreeken; dan het gene dien Heer over deeze zelvde materie een weinig laater zegt; naamelyk: wy en zien niet, waarom de Dienaaren des Goddelyken woords, geen recht zouden hebben (ingevalle naamentlylï zulks niet by de Heeren van den Hove wierde ge» daan) om zodaanige aanmaaninge zedelyk te doen, ook pointen te ontwerpen en die voor te fiellen, mids het Volk eendrachtig venmanende zich Jlil te houden; kunnen wy in geenen deele toeftemmen, daar 's Lands gefchiede. nisfen zo veelvuldige bewyzen uitleveren, dat wanneer de Kerkelyken zich met Staatszaaken bemoeiden, zulks doorgaande deerlyke gevolgen naar zich fleepten. Het Hof gelyk reeds is aangemerkt, hangt van de Oppermacht des Lands af, welke ook bevoegd is aan het zelve wetten voor te fchryven; dan deeze afhangelykheid, moet egter niet tot zo verre worden uitgebreid, dat het Hof van de jurisdictie het zelve aanbevoolen en in den beginne aan haar opgedragen, zoude kunnen worden beroofd: neen geenzints, want dit recht van 't Hof is fundamenteel, en kan behoudens de grondwetten dervryheid, niet vernietigd worden; zynde de Heeren Volmachten ook ten ftrikften verbonden, de fundamenteele wetten en rechten des Lands te befchermen, zonder daar aan in het minfte te raaken; 't welk ook in alle de Procuratien van de Volmachten ten Landsdage bepaald wordt. De aanfteliing der Heeren Raaden gefchiedde oudtyds door den Landsheer; moetende de verkoorene Raadsheeren , den ééd doen in handen van den Prefident van 't Hof. Dan na de afzweering des Konings van Spanj°n, is dit recht in den boezem der Oppermacht wedergekeerd, en gefchiedde toen de verkiezing door 's Lands Staaten. Naderhand vond men goed te bepaalen , dat de aanfteliing der Heeren Raaden zoude gefchieden door de Staaten van het Kwartier, waar de plaats van Raadsheer was vacant geworden. Doch volgens Staatsbefluit van den 19 Augus-: tus 1748. is de verkiezing der Heeren Raaden opgedraagen aan den Heere Prince Erfftadhouder, uiteen : benoemd drietal, door de Leden van den Staat van : het Kwartier, waar aan dus lange de verkiezinge had : geftaan, wordende doorgaans ook de eene of andere ! door den Erfftadhouder aan het Kwartier gerecom5 mandeerd om op de Nominatie te brengen. De ver-- - korene Raaden ontvangen hunne Commisfie van de , Staaten, ter relatie der Heeren Gedeputeerden, in t wier handen zy mede den ééd afleggen , om zich in de- - bedieninge van hun ambt, naar inhoud van 's Lands 3 Refolutien ten opzichte van het Hof gemaakt, eerlyk i en getrouw te gedraagen; ook worden zy door twee 1 Heeren uit het Collegie in den Raad van den Hovet geintroduceert. Om Raadsheer te worden moet ie- - mant alvoorens totDcftor of Licentiaat in de Rechten • gepromoveerd zyn, en den vollen ouderdom van vyf' s en twintig jaaren geampleóteerd hebben, ingevolge- - het Reglement Reformatoir van zyne Doorl. Hoogheid. Art. e XXXII. x Daar mogen rgeene nieuwe Raadsheeren worden benoem ii  HOF van JUSTITIE. Friesland. noemd of in het Hof fesfie neemen, die den anderen in bloedverwantfchap of zwagerfchap nader dan in den vyfden graad beftaan; doch Raaden zynde en naderhand door huwelyken aan malkanderen .vermaagfchapt wordende, behoeven om zodaanige betrekkingen hunne posten niet te verlaaten, inaar blyven fesfie houden in den Raad; voorts moeten zy waare liefhebbers van den Gereformeerden Godsdienst zyn. In den oorlog tegen Spanje moesten de aangeftelde Raaden ook zweeren, dat zy den Koning en zyne aanhangeren afftand deeden, en de vryheid des Lands tegens hem wilden handhaavenen. In den beginne dat het Hof van Friesland wierd opgericht, was het getal der Heeren Raaden niet altoos j>ermanent; dan zedcrt dat 's Lands zaaken naar verloop van tyd op eenen beteren voet zyn gebracht, heeft het Hof altoos uit twaalf Raadsheeren beftaan, naamelyk uit ieder Kwartier drie. Eertyds was het ambt van Prefident in deeze luisterryke Vergaderinge zeer aanzienlyk, en van veel gewi.gt; dan eenigen tyd na de oprichting van het vernieuwde Gemeenebest, is dat gezag allengskens verdweenen. Heden ten dage bekleedt de oudfte Raadsheer altoos het voorzitter, fchap , doch heeft boven de andere Raaden weinig voorrecht. Hy heeft de voornaamfte direétie in de raadpleegingen ; doet de voortellingen , neemt de Hemmen op, en formeert daar uit de conclufïe. Het is onder hem dat het zegel van het Hof van Juftitie berust; hy heeft het recht om den Raad buitengewoon te doen vergaderen; insgelyks om in de vacantien befchikkingen te maaken op de Verzoekfchriften of Requesten; ftaande het egter niet aan hem, om eenig bekend recht te vernietigen, aan Partyen alvoorens door den Hove toegewezen, noch ook opfchortingen te verleenen op fententien en dispofitien, voorheen by het Hof uitgefprooken; dan hy heeft de magt om in gevalle van zwaarigheid, drie van de volgende oudfte Raaden daar over by hem te ontbieden, en hun goedbedunken in te neemen. Voor hem alleen moeten gefchieden de Authorifatien van Curatoren voor het Hof vallende, mitsgaders Emancipatien, Tauxatien van declaratien van kosten, fchaaden en intresfen, en andere voorrechten den eerften en prxfideerenden Raad toebehoorende. In gevalle van ziekte, zwakheid, of noodwendige afwezigheid, worden de plichten van den voorzittenden Raad, door den in rang op hem volgenden Raadsheer waargenoomen. Van ouds ten tyde der Landsheeren, hadden ook de Stadhouders zitting in het HojJvan Juftitie, en, by de eerfte fondatie van het vernieuwde Gemeenebest vervulde de bezorging van 't Recht een voornaam deel van de Stadhouderlyke waardigheid; dan in volgende tyden fchynt de Stadhouder weinig aandeel in de befoignes van het Hof gehad te hebben. Zelvs wierden de Procesfen in 't ftuk van Revifie, in afwezigheid van den Stadhouder , door de Heeren Raaden daar toe bevoegd zynde, gevifiteerd en gerevideerd; doch zodaanige Procesfen in ftaat van wyzen gebracht zynde, moest het Hof ten minfte eene maand voor de advifeering daar over, de Stadhouder kennis geeven, en verneemen, of het Hoogstdenzelven gelegen zoude komen, daar by tegenswoordig te zyn. De Stadhouder wegens afwezigheid of anderfints, op den bepaalden tyd niet verfchynende, werd by het Hof met HOF van JUSTITIE. Friesland. 3131 't Revys evenwel voortgevaaren. Indien ook het ver. eiscbte getal van zeven Raaden , wegens bloedverwantfchap of om andere redenen, niet konde gevonden worden, had de Stadhouder het recht, om, met de bevoegde Raaden benevens twee Commisfarien der Heeren Gedeputeerde Staaten, een drie dubbeld getal van Rechtsgeleerden te benoemen, om daar uit, door't lot, zo veele Heeren den Raad te adjungeeren, als 'er tot vervullingen van het nodige getal verei scht wierden ; welke geadjungeerde Rechters den ééd moesten doen, ten overftaan van den Stadhouder en de gemelde Heeren Commisfarien van het Collegie. Hier uit zoude men mogen befiuiten, dat de Stadhouders in der tyd, inzonderheid in-zaaken vaq Revys, ten aanzien der Rechtspleegingen van het Hof te zeggen hadden: dan in onze dagen is in deezen die hooge waardigheid veel verder uitgeftrekt; dewyl ingevolge het Staatsbefluit van den twintigften September 1748 aan de Heeren Stadhouders, in de Provincie tegenswoordig zynde, het recht wordt verleend, om in het Hof van Juftitie te compareeren , aldaar fesfie te neemen, teadvifeeren en te voteeren, zo wel over de zaaken die aldaar in prima inftantia of by appél, als de zodaanige die in kleine en groote Revyfen worden geventileerd. Ook is de Stadhouder gerechtigd om zyn advys te geeven in zaaken, betreffende eenige Ordonnantiën of Inftruftien, of wat dien aangaande, zo ten aanzien van het Hof als anderfints, by 's Lands Staaten gehandeld of beflooten wordt. De Heeren Raaden op de voorverhaalde wyze tot leden van het Hof zynde aangefteld, ontvangen derzelver Commisfien uit naam en van wegens 's Lands Staaten, waar van de inhoud behelst: „ dat Hun Ed. ,, Mog. zich volkomelyk vertrouwende op deszelvs „ geleerdheid en ervaarenheid in Rechtzaaken, den ,, benoemden Perfoon geordonneert, gecommitteert ,, en onthouden hebben, ordonneeren, committee,, ren en onthouden mits deezen, tot den Staat van „ Ordinaris Raad in onzen Provinciaalen Raade der ,, hooge Juftitie voorfz. Geevende overzulks den ,, voornoemden volkomen magt, authoriteit en zon,, derling bevel, den voorzeiden ftaat als Raad Ordinaris te houden met onzen Stadhouder en andere „ lieden in denzelven Raade, te exerceeren en be,, dienen; in alle Confultatien en Deliberatien van ,, zaaken van Juftitie, zo wel Crimineele als Civile, ,, en zo Posfesfoire als Petitoire, die aldaar zullen „ mogen voorvallen eh verhandelt worden , tegenwoordig te zyn, alles achtervolgens de Ordonnan,, tie op 't ftuk van de Juftitie, by ons aireede gemaakt of nog te maaken, en voorts alles te doen, ,, wat een goed en getrouw Raad Ordinaris fchuldig „ is en behoort te doen : zonder hem met eenige zaaken van Politie of Regeeringe te bemoeijen, ten ,, ware hy van ons, of onze Gedeputeerden in 't by„ zonder daar toe verzogt wierde. En dat op de ee„ ren, profyten, nutfchappen en vervallen, daar toe ,, ftaande en behoorende: waarop, om hem wel en ,, getrouwelyk tekwyten, de voornoemde gehouden „ wordt den behoorlyken ééd in handen van onzeGe,, deputeerden te doen; 't welk gedaan zynde, ftel„ len wy den voornoemden in 't bezit en gebruik van ,, den ftaat van Ordinaris Raad in onzen Provinciaa„ len Raad der Hooge Juftitie voorfz. , mitsgaders Na „ van  3132 HOF van JUSTITIE. Friesland-, HOF van JUSTITIE. Friesland. „ van de eeren, recht, nutfchap, profyt en verval „ voorfz. den voornoemden Raad en alle andere Offï,, eieren en Onderzaten, die dit aangaan zal, belastende, dat zy hem denzelven, zonder eenig belet,, zei of wederzeggen, rustelyk en vredelyk willen „ laaten gebruiken en genieten, enz." Ten aanzien van de jaarwedden der Raadsheeren in de eerfte tyden vindt, men myn's weetens niets anders aangetekend dan het gene wy hier voor gemeld hebben; doch wel dat den Griffier van *t Hof op den 27ften April 1584 van wegens 's Lands Staaten wierd belast om aanteekening te houden van de afwezende leden van het Hof van Juftitie; zullende het zelve naar evenredigheid van hunne jaarwedden worden af getrokken. In volgende tyden is het jaarlyks tracfement van de Heeren Raaden op duizend guldens bepaald; 't welk op dien zelvden voet is gebleeven tot den jaare 1719, als wanneer ingevolge Staatsbefluit v 1 : n 1 ) len Maart deszei vigen jaare het tot vyftien iwterd pildeits verhoogd is, waar by het tot op deezen dag tuc is verbleeven ; genietende gemelde Hcctcn ?i-ovcu dien eenige voordeelen uit de dagelykfche tj k ■••norvallende, dan die van weinig belang . i. en II S ;'-en zekerheid kunnen bepaald worden. . eene geringe bezolding voor zulk eene zwaar! en «rbcidzaame bediening, de laage waarde '. kn bet geld, en de fteeds duurende fteigering der - r ui ille de behoeftens tot de famenleeving benodlj , In aanmerking genoomen! Dus men met grond I D seggei , >lac dit Ambt luisteryker en honorabeler, dan lircratyf is. Geduurende de regeeringe van Hertog Albert van Saxen en zynen zoon Hendrik, hield het Hof deszelvs gewoone vergaderingen op Sjaardema huis binnen Franeker; dan na 't vertrek van Hendrik bouwde Hugo van Leisenach het Blokhuis te Leeuwarden, daar vervolgens het recht werd gehouden; doch korte jaaren daar na ftichte Georg Hertog van Saxen eens afzonderlyke Cancellarye, tegens over het Blokhuis binnen Leeuwarden; en hier moest het Hof vier maaien 's jaars, naamelyk alle Quatertemperdagen recht houden, en zulks veertien dagen lang min of meer, naar dat de veelvuldigheid en 't gewigt der zaaken 2ulks vereischte; zie Schotanus befchr. van Friesland tusfehen 't Vlie en de Lauwers, bi. 127. Ten tyde van Keizer Karel de V. hielden de Stadhouder en de Heeren van den Hove hunne Vergaderplaats nog in het zelvde gebouw, dan vermits deeze twee gebouwen geoirdeeld werden te na by malkanderen te ftaan, wierd die Cancellary in den jaare 1542 geheel afgebroken, en den grond geflegt,- hier na werden 'sHofs byeenkomften gehouden in 't ziekehuis van de Barrevoets Monnikken, het tegenswoordigeLandshuis daar de Heeren Staaten vergaderen, dan zulks tot ongeryf zo wel van den Raad als Kloosterlingen verftrekkende;- wierd men bedacht, om, ten meerderen luister van dat aanzienlyk Collegie, een bekwaam en aanzienlyk buis„ tot eene nieuwe Cancellary te vervaardigen ; ten dien einde wierd de Keizeriyke Rentmeester Gerard van Loo door de Landvoogdesfe Maria gelast, om het werk te bevorderen;, ingevolge van dit ïbevel , kogt voorfz. Rentmeester in het jaar 1543 van den Abt\a-n Klaarkamp en zynen Overften een aanzien%k huis,, dat zy vooreenigen tyd ten Noorden van het Barrevoeter Klooster hadden beginnen te timmeren, als mede eenige Armenkameren die daar aan grensden , om hier van eene nieuwe Cancellary te ftichten; deeze aankoop wierd bepaald, betaald te zuilen worden uit de verbeurtverklaarde Goederen der zogenaamde nieuwe Godsdienftige Seften. Het onvoltooide Huis werd ingekogt voor twee en veertig honderd, en de Kamers voor twaalf honderd guldens. De Stad Leeu. warden verbond zich om tot voltrekkinge van het werk agt honderd guldens te zullen fchieten, door hun in vier jaaren te betaalen; dan 't Gebouw dat zeer kostbaar wierd ontworpen, had ter oirzaake der fchaarsheid van de geldmiddelen traagen voortgang, zo dat het in den jaare 1560 nog op verre na zyn volkomen beflag niet had bekomen; dewyl nu de Graav van Arenberg in dat jaar den Staaten op den Landdag te Leeuwarden vergaderd, voorfloeg, om eenig geld in te willigentot voltooijing van de nieuwgeCancellarye, vermits de ongelegenheid die het Klooster, door het houden van 's Hofs Vergaderingen in hun ziekenhuis, veroirzaakt werd, en ook dewyl dat huis in geenen deele gefchikt was tot gebruik van het Hof; vondt dit verzoek zo veel ingang dat de Staaten van Friesland, onder eenige voorwaarden drie duizend guldens hier toe inwilligden ; mits evenwel dat de Stad Leeuwarden derzelver beloofde agt honderd guldens moesten voldoen-: dan het zy dat de gefchillen ter gelegenheid van het invoeren en aanftellen van den nieuwen Bisfchop Cunerus Petri gereezen of wel andere beweegredenen den voortgang van het werk vertraagd hebben , het is ten minften zeker, dat dit gebouw nog verfcheidene jaaren onvoltooid is gebleeven. Dan 's Lands Staaten de noodzaakelykheid van eene bekwaame Vergaderplaats voor de Heeren Raaden al langs hoe meer bevroedende, drongen benevens de Regeering van Leeuwarden in het jaar 1565 op nieuw aan dat dit Gebouw mogte voltooid worden; doende als nog hunne belofte vyf jaaren te vooren gedaan geftand, met byvoeginge dat hun inzicht was geweest en voor als nog bleef, dat 'er insgelyks eene gevoeglyke woonplaats moeste vervaardigd worden voor den Prefident en Griffier van het Hof, ten einde zulks mogte ftrekken tot gemak der Ingezetenen, die by hen iets te verrichten hadden, en inzonderheid op dat de ftukken en Gedingen van Partyen daar eene veilige rustplaats mogten hebben; dat 'er ook een bekwaam vertrek voor Partyen om te pleiten, en eene Geheimkamer voor den Raad, vervaardigd wierden. Wordende dit verzoek verzeld met de prompte aanbiedinge om het meermaalen beloofde geld, tot dat nuttig gefticht vereischt, te zullen bezorgen; en met aandrang, dat hun voordel, op de bekwaamde wyze, by 's Konings Bewindluiden, mogt bevorderd worden. Het gevolg hier van was, dat het Gebouw ten laatften in het jaar 1571 werd voltooid ; en wat het uitwendige betreft, nog tot op den tegenswoordigen tyd in dien zelvden toeftand is verbleeven , pronkende als een der aanzienlykfte oude Geftichten in Leeuwarden Frieslands Hoofdftad. Dit Gebouw fchoon uitwendig nog den bouwordre vertoonende van de tyd waar in het is gefticht, heeft egter een majeftueus aanzien en boezemt eerbied in voor het aanzienlyk Gerechtshof dat daar in vergaderc. Van binnen is het van alle de benoojigde ver- trqfc-  HOF van JUSTITIE. Friesland. HOF van JUSTITIE. Friesland. 3132 nekken voorzien, welke tot de verrichtingen van het Hof en derzelver bedienden vereischt worden; ook heeft het Hof hier eene uitmuntende Bibliotheek tot derzelver byzonder gebruik gefchikt, en uit eene menigte kostbaare waar onder ook veel zeldzaame voorkomende, en minder werken, in veelerley-taalen en faculteiten, en wel inzonderheid in de Recbtsgeleertheid voorkomen; dan in welken laatstgenoemden tak van ftudie, dat te verwonderen is, nog verfcheidene werken van aanzien mangelen, als te zien is uit het vernieuwde Naamregister daar van op bevel van den Hove in het jaar 1776 gedrukt. De Griffier in der tyd heeft het opzicht over deeze Boekerye. Het opzicht en beftier over het gebouw der Cancellarye met alles wat daar toe behoort, ftaat aan de Heeren van den Hove, kunnende Hun Ed. Mog. daar aan maa. ken en herftellen naar hun welbehaagen, ook hebben zy de magt tot het aankoopen van Boeken tot completeering van de Bibliotheek: dit alles wordt op Ordonnantie van het Hof uit het Comptoir der Domeinen en Geestelyke goederen betaald; insgelyks het gene door den Griffier wordt opgefteld wegens zegelwas, toortfen, kaarsfen, hout, turf, fchryfbehoeftens, en andere dingen, ten dienfte van de Cancellarye verftrekkende. De Heeren van het Hof voeren den tytel van Edel Mogende Heeren, de Heeren Raaden-Ordinaris in den Hove van Friesland. De Heeren Staaten noemen dezelve in hunne Placaaten en Refolutien: die van onzen Hove Provinciaal ; en aan hen fchryvende, drukken hun Ed. Mog. zich op deeze wyze uit: De Edel Mogende Heeren Raaden 's Hofs van Friesland. Het getal der Advocaa:en voor den Hove geadmitteerd is niet bepaald: forstyds zyn 'er wel honderd en meer. Agt daar van, name tlyk doorgaans fchoon niet regulier de oudften in aanfteliing van die welke te Leeuwarden hunne vaste woonplaats hebben, bedienen eilk op zyne beurt de crimineele Gevangens, en trekken ieder daar voor eene jaarwedde van twee honderd guldens uit 's Lands kas: dewyl alle crimineele gevangenen , die hunne te last gelegde misdaad by verhoor niet hebben beleden, in een ordinair proces worden aangenomen , en aan dezelven alle mooglyke defenfien gegund. Daar men doorgaans by het uitvoeren van crimineele ftraffen by veele Rechtbanken van ons Gemeene best, vry wat voorzorge gebruikt om de Juftitie voor infultes te beveiligen , of wel om aan dezelve meerder ontzach en achtbaarheid by te zetten, door het in de wapenen doen komen- van Militairen of Burger-fchutteryen als anderzints, gefchiedt zulks by het Hof van Friesland, zonder den minften omflag en op eene zeer eenvoudige wyze; zonder dat 'er immer voor zo veel my bekend is, eenige wanorde by heeft plaats gevonden. Wanneer naamelyk eene. Delinquant door Vonnis van het Hof tot eene doodftraf is verweezen, wordt hem vrydags morgens om elf uuren door den Subftituit Procureur Generaal aangezegt, zich te bereiden om binnen 24 uuren te fterven, hier op word hy terftond na de treurkamer, een vertrek van het Blokhuis gebracht, en aldaar door eenen Predikant van Leeuwarden verzeld om hem ter dood te bereiden. Saturdags morgens om half elf uuren verfchynt aldaar een Hofs Bode, die hem citeert om in de Vierfchaar van de Cancellarye voor den vollen Raad zyn Vonnis te komen aanhooren; hier op wordt hy terftond te voet gaande van het Blokhuis naar de Cancellary gebracht, alleen verzeld van den Ziekentrooster, de Subftituit Procureur Generaal welke vooraf gaat, en gevolgd wordt door den Cipier draagende de bloedftok of roede van Juftitie in de hand, waar op de Gevangene volgt, verzeld van den Ziekentrooster, en omringd door de agt Witkovels of Dienaars van Juftitie, waar van eene aan den Delinquant is vastgeboeid; op deeze wyze zonder iemant anders dan door eene nieuwsgierige meenigte van menfchen verzeld, gaat deeze treurige trein na de Cancellarye alwaar aan den Patiënt het Vonnis door den Griffier wordt voorgeleezen; waar na hy terftond, ingevalle het Vonnis op het Schavot aan het Blokhuis grenfende zyn ftraf zal ontvangen , op dezelvde wyze naar het Blokhuis te rug gebracht, alwaar naar het gebed door den Predikant op de zaal aldaar gefcbied zynde, hy terftond wordt geëxecuteerd. Doch ingevalle het Vonnis buiten de Stad op het Galgenveld moet worden volvoerd; wordt de Patiënt, op eenen daar toe gereed ftaande wagen by de Cancellarye, ruggelings gezet, verzeld van den Ziekentrooster, en een paar Gerechtsdienaars benevens den Subftituit Procureur Generaal en Cipier te paard, en de overige Dienaars den wagen omringende te voet, gaande deeze trein alzo tot buiten deVrouwen Poort, alwaar de executie gefchiedt. Het Hof ftelt deszelvs eigene Boden, Deurwaarders, Subftituit Griffier, Rollarius, den eerften Klerk van den Griffier aan ; dan de overige Klerken v;nr> de Griffie worden door den Griffier gekoren, die insgelyks zyn advys geeft in de aanftellinge van den Subftituit Griffier, Roliarius en eerften Klerk. Wie dat de overige.A.mbtenaaren tot het Hof behoorende, als Griffier, Procureur Generaal en deszelvs Subftituit verkiezen , zullen wy hier beneden zien , terplaatze alwaar van die bedieningen wordt gehandeld. Het Hof volgt in rang inmediaatelyk op het Collegie der Heeren Gedeputeerde Staaten. Het Hof vergadert regulier het gantfchejaar door,, behalven de Zon-, Feestdagen en Vacantien, fmorgens van negen tot elf uuren, en 's nademiddags van twee-tot vier uuren; ten zy dat buitengewoone omftandigheden of gevallen hen noodzaaken om fomwylen ook op deeze tyden ter raadpleeginge famen te komen." Ook gebeurt het we! dat wanneer 'er weinige bezigheden zyn, het Hof voor eenen, twee of' meer dagen extraordinaire Vacantien maakt.. De gewoone Vacantien zyn van 's dingsdags voor kleinen Vastenavond tot dingsdags na grooten Vastenavond, dus veertien dagen. Dingsdags voor Palm« zondag begint de tweede Vacantie en eindigt de tweeden dingsdag na Paafchen, duurt dus drie weeken. Dederde Vacantie neemt aanvang dingsdag voor Pinxteren , en eindigt drie weeken daar na. De vierde of groote Vacantie neemt den 15 July aanvangen duurt tot op den eerften dingsdag in September, dus ruim) zeven weeken. Op den 27, October begint de vyfde.Vacantie, welke tot op den tweeden dingsdag tot in November duurt, zynde ruim veertien dagen.. Dse N zs&p-  %ïU HOF van JUSTITIE. Friesland. HOF van JUSTITIE. Friesland. zesde of laatfte Vacantie begint den 20 Decemb. en duurt tot den eerften dingsdag na Pomiaan van het volgende jaar, dus drie weeken. Op ieder laatften Rechtdag voor de Vacantien -wor. den de civile Procesfen uitgefprooken of de Sententien daar van gepronuntieerd, behalven wanneer die dag öp eenen zondag invalt, gefchiedende als dan de pronuntiatie eenen dag vroeger. Doch in crimineele Procesfen die lyffiraffe of leeven ten gevolge hebben. heeft dit geene plaats, maar worden altoos op eenen Saturd3g, uitgefprooken, en voorts daar op de Sententie geëxecuteerd : gefchiedende de voorleezing daar van indien lvfftraffe behelzen , door den Subftituit Griffier ter prrefentie van den Commisfaris van den Gevangenen aan denzelven des faturdags immediaat voor de executie, de mindere worden door den Subftituit Griffier alleen den Gevangenen gecommuniceerd, zo ook de abfolutoire Sententien zo dra gevallen zyn. . De rang der Heeren Raaden in hunne vergaderinge, is a)ieen gefchikt naar de jaaren van hunne verkie^ingé, zonder dat geboorte, adeldom, afkomst of iandskwartieren ten dien regarde eenigzints in aanmerking koomt. Beurtelings zitten de Heeren Raaden ter Rolle tot het aanhooren der Rechtsgedingen; wordende eertyds wanneer de civile Procesfen in ftaat van wyzen gebracht waren , aan den Voorzittenden Raad overgeleverd, om door denzelven onder de Raaden^ by beurten te worden uitgedeeld; naderhand gefchie'dde zulks niet meer, maar had de Impetrant het recht om dezelve te laaten hangen aan den ftoel van eenen der Heeren dien hy verkoos, dewelke als., dan het Proces rapporteerde; doch is de zaak van aanbeginne voor Commisfaris belegd, doet deeze het rapport op de zelvde wyze als de Commisfaris van den Impetrant het Proces rapporteert wanneer het op bewys gewe. zen en na zulks wederom volfchreeven is. Het rapporteeren der Procesfen pleeg te gefchieden ingevolge eene tourbeurt, reeds voor lange vastgefteld, en de Heer die aan de beurt ftond, rapporteerde het Proces dat aan zynen ftoel was gehangen, fchoon anderen nog niet aan de beurt zynde, Procesfen mogten hebben, die eerder in den Raad waren gebracht. Doch thands gefchiedt het hangen der Procesfen aan de ftoelen door den Eerften Heer, volgens eene daar op by hem ze!ven beraamde tour, dan eens deeze, dan eens eene andere tourfchikking gebruikende, zo dat noch eene der Partyen, noch eene Heer in den Raad kan weeten aan wiens ftoel zulk een Proces ter rap. porteering zal gehangen worden. Het rapporteeren gaat naar den datum op welke het Proces binnen gekomen is; behalven dat crimineele Procesfen, of waar in 't Landfchapgeconcerneerd is, worden voorgetrokken. Zo dra een Proces op bewys zynde gewezen, eene der Partyen bewys wil doen, geeft hy commisfie aan, en deeze wordt den Heer aan de tour ftaande ter handen gefteld, die dan uit kragte daar van, Partyen citeert, artykelen laat beantwoorden. getuigen citeert, dezelven verhoort, en na zulks den Hove van alles rapport doet. Eenen Commisfaris, ten dage by hem ge«ftelt, niet by de hand zynde, mogen Partyen daade- lyk eenen anderen in zyne plaats verzoeken. De zaa. ken in ftaat van wyzinge gebracht zynde, wordt 'er in den Raad over geftemd, beginnende van den jongften Raadsheer af tot den oudften of voorzittende Heer toe; zynde ieder der Raaden verplicht, zyne meeninge en advis, in zo verre die van de anderen 'verfchilt, met grondige redenen uit de rechten ontleend, te adftrueeren. De ftemmen gegeeven zynde, wordt daar op, ingevolge de meerderheid, de conclufie genomen; 't geen egter niet kan gefchieden, voor en alëer ten minften zo veele Raaden hebben gevoteerd, dat de zaak door de niet tegenswoordig zynde Leden geen verandering kan ondergaan. Aan niemant der Raaden is het geoirlofd om in hunne eigene zaaken ftein te geeven of te advifeeren, noch in die van hunne Vrienden in den zesden graad, ingevolge het burgerlyk recht gerekent, doch in de lnftructie ftaat derde graad van Confanguiniteit, maar als dan worden de graaden gerekend naar het Canoniqi-e of Kerkelyk recht. Zie Foeke Sjoerds Alg. bej'chr. van U. en N. Friesland D. II. M. 306. Geduurende de Rechtsplegingen, mogen de Heeren Raaden door geene verzoekfehriften worden geftoord, maar de Requesten die als dan worden aangeboden doen twee Heeren Raaden daar toe gecommitteerd met asfumptie van den Rollarius in de Vertrekkamer af; dan indien deeze in aanmerking van het gewigt : der zaake zich bezwaard mogten vinden, ftaat het hun vry de voorgeftelde zaaken, in 't begin of einde der fesfie den vollen Raad voor te draagen. Indien 'er geene Vacantie is, wordt 'er allen dag door den Commisfaris ter Rolle zittende, Rechtdag gehouden, ten zy zulks door mangel van bezigheden niet nodig geoirdeeld mogte worden, 's Morgens ten negen en 's namiddags ten twee uuren begint de Rolle, als wanneer, zo rede is gezegd, doorgaande ook het Hof zo wel des winters als des zomers ter waarneeminge van derzelver verrichtingen is vergaderd. Geduurende den tyd dat de Commisfaris ter audiëntie op de Rolle zit, mag niemant, eenig geraas of onhebbelyk getier op de voorzaal van de Cancellarye maaken: insgelyks niet wanneer de Sententien worden gepronuntiëerd. Zynde de Advocaaten verplicht, om geduurende het uitfpreeken der Sententien, en terwyl de Commisfaris ter audiëntie op de Rolle zit, zich binnen de balie van het vertrek der Vierfchaar te vervoegen. Ten dienfte en bevordering der Juftitie zyn nog verfcheidene aanzienlyke en mindere Ambtenaaren, welker bedieningen en plichten wy ook ingevolge derzelver opvolging van waardigheid zullen nagaan, en zo naauwkeurig doenlyk befchryven. Als de eerftein rang zou hier moeten genoemd worden de Raad en Rentemeester-Generaal, doch ik betuige, wat moeite ik daar toe ook hebbe aangewend, geenen der plichten te hebben kunnen opfpooren waar toe hy in de hoedaanigheid als Raad zoude gehouden zyn; ook is my verzekert, dat 'er in zyne Inftruótie niets van vermeld wordt. Procureur Generaal. In de tweede plaats doet zich op de aanmerkelyke en zwaarwichtige bediening van Procureur Generaal, zyn*  HOF van JUSTITIE. Friesland. HOF van-JUSTITIE. Friesland. 3135 zynde dit Ambt in Fries-land zo oud, of althands luttel jonger, als de inftelling van het hooge Gerechtshof zelve, waar aan het verknogt is. Ten tyde der Landsbeeren werd het by eenen der Raaden van den Hove waargenoomen, onder den tytel van Procureur Generaid en Raad.in den Hove van Friesland, van wegens zyne^ Keizerlyke en Koninglyke Majefteit. Verfcheidene dusdaanige Procureurs Generaal zyn 'er geweest die teffens het ambt van Raadsheer bekleedden; dan ingevolge een Staatsbefluit van den 12 May 1589, waar by door 's Lands Staaten werd vastgefteld, dat voortaan niemant Raadsheer en Procureur Generaal teffens mogte zyn, lag Mr. Duco Wiaerda welke die beide waardigheden bekleedde, dat van Procureur Generaal af. In het volgende jaar egter, naamelyk op den. 23 December 1590, wierd nog tot Raadsheer en tefFens Procureur Generaal aangefteld Mr. Doecke Teetlum, dan dit is het laatfte voorbeeld dat deeze beide waardigheden tefFens door eenen en den zelvden per.foon zyn bekleed geweest. Dit zeer gewigtig en aanzienlyk Ambt, werd geduurende de regeeringe der Landsheeren, door den. Stadhouder en bet Hof, of wel by den Landsheere zeiven ,• begeeven. Dan zedert de oprechting van, den vryen Staat, werd de begeeving deezer bedieninge aangemerkt als een deel van de Oppermagt, en gefchiedde altoos door den Vollen Staat; 't welk geduurd heeft tot den jaare 1748, als wanneer de begeeving van het zelve benevens veele andere aanzienlykecharges, ingevolge het Diploma van den 19 Augustus aan den Heere Erfftadhouder wierd opgedraagsn ; moetende nogthands de nieuw aangeftelde Procureur Gene • raai zyne Commisfie van 's Lands Staaten ontvangen, en den ééd, als van ouds, in handen der Heeren van *t Mindergetal afleggen. De plicht van den Procureur Generaal is, om ambtshal ven, uitnaam van de Landfchappe, recht te vorderen omtrent allerleije foort van ftrafbaare misdaaden den Hove onderworpen. Alle Overtreders, Misdaadigen en crimineele Perfoonen, hem by 's Lands Staa. ten, derzelver Gedeputeerden, Raaden Provinciaal, of anderzints werdende aangewezen, of hem aanbevolen zynde, gelyk mede die, na voorgaande kennisneeming der Nedergerechten, bevonden worden in eenige feiten ftraffchuldig te wezen, of als zodaanig waarfchynlyk moeten agterhaald worden, werden door hem, of zynen Subftituit aangetast, gevangen genoomen en in rechten betrokken; als mede zodaanigen welke door de Nederrechters by preventie worden agterhaald en aan het Hof overgeleverd; in welk laatfte geval de Misdaadigers op behoorlyke aanklagte en waarfchynlykheid van de misdaad bedreeven te hebben , door het Gerecht worden gevat en verhoord, de omftandigheden van het feit, getuigenisfen , en al wat daar eenige verdere betrekking toe heeft, zo naauwkeurig mooglyk in gefchrifte gefield, ■welke informatien als dan aan het Hof worden overgezonden; waar op indien de misdaad crimineel is, de Raad den Nederrechteren beveelt, om de Delinquanten over te zenden; dan, indien de feiten niet inge» volge de. gedachten van Hun Ed. Mog. in den term van crimineel vallen, of dat de onfc-huld van den Gevangenen vry wel blykt, zo wordt het in 't eerfte geval aan den Nederrechter gelaaten om hem te ftraffen, en in het tweede, ontvangen zy bevel om hem in vry, heid te ftellen. Verders, is den Procureur Generaal ingevolge zyne Indruótie aanbevolen, om op alle voorvallen die zyn ambt betreffen naauwkeurig acht te geèven. Op bevel van.de Hooge Regeeringe, moet hy accuraats correspondentien door de gantfche Provincie houden, om zo veel doenlyk is alle de begaane feiten en misdryven te ontdekken; wordende hem hier jaarlyks tot gewoon Correspondentie-geld voor gevalideerd 312 guldens, en moet in 's Hofs vertrekkamer onder inha;fie van den ééd aan den Lande gedaan, aan de twee oudfte Heeren Raaden , verklaaren dat hy het ten dienfte van den Lande heeft uitgegeeven, zonder fpeculatie op te geeven: komt hy te kort by extraordinaire tyden, hy adresfeert zich aan 't Hof by monde, en het Hof accordeert na de deliberatie eene fom die het goedvindt. Ook worden hem alle de kosten welke hy genoodzaakt is tot het voortzetten der crimineele proceduuren aan te wenden, uit *s Lands kasfe op behoorlyke declaratie gevalideerd. De Procureur Generaal is dus verplicht het Landfchaps recht, ten aanzien van alle ftraffchuldige misdaaden te bewaaren, befchermen en te verdeedigen, ftaande het aan hem vry om fchouwinge en infpeftievan alle verdachte plaatzen te verzoeken; ook is hy 'er by tegenswoordig wanneer door 's Lands Doctor* en Chirurgyn een vermoord lyk wordt gefchouwd. Hy is altoos party Advocaat van den crimineelen Be« klaagde, en moet diensvolgens, voor den Hove artykelen tegens de Gevangenen overleggen , Getuigen beleggen, in een woord alles te werk ftellen wat tot he.t .bewyzen van 't feit en overtuiging der Beklaagde kan verftrekken. Aan den Gevangen wordt ter zyneverdeediging eene der agt oudfte Advocaaten die voor den Hove praktifeeren toegedaan: en is de Beklaagde in ftaat om daar van zelvs de kosten te hoeden, mag, hy nog benevens dien, eenen anderen Advocaat aanneemen, om zyne onfchuld indien het mooglyk is te betoogen. Uit deezepryswaardige voorzorg zietmen,, dat 's Lands Vaderen in het beraamen der middelen om de ondeugd te beteugelen en Boosdoenders naar verdienden te ftraffen, teffens niet minder waakzaam is geweest om de onfchuld tegens valfche aanklagten te befchermen en te beveiligen. Gelukkige Inwooners van Friesland, daar een ieder veilig en ongemoeid leeft, door de waakzaame oplettenheid van deszelvs Overheid, om het kwaad te ftraffen ; beeft derhalven indien gy misdaaden begaat, dan zyt volkommen gerust dat indien gy onfchuldig aangeklaagd wordt, gy geen het minde gevaar loopt om veroirdeeld te worden; dewyl men met zekerheid kan betuigen, uit geene ftukken te blyken, dat het Hof van' Friesland zedert de fundatie van het Gemeenebest, immer door waarfchynlykheden en valfche bewyzen misleid, eenen Onfchuldigen ter dood heeft verweezen,. of iemant zwaarder draffe doen ondergaan als de wetten hem ingevolge den gepleegden misdaad opleiden.Zulks is ook genoegzaam onmooglyk, dewyl, gelyk reeds is gezegd, den Gevangenen alle middelen worden gegeeven om hunne onfchuld aan 't licht te brengen; en daar by ;t Hof dat zich geene minder eerefteld om de onfchuld te befchermen als den fchuldigen te ftraffen, zodaanig naauwkeurigis in alles voor- eu tegen te;  'BI35 HOF van JUSTITIE. Friesland.' HOF van JUSTITIE. Friesland. wikken, dat zelden eene fchuldige vrygepleit, en nimmer eene onfcbuldige ter ftraffe wordt gedoemd. Ja wanneer zelvs eene Advocaat zynen aanbetrouwden Gevangen, niet naar behooren• verdeedigt, en ftukken ter zyner defenfie niet ten voorfchyn brengt, heeft men meer dan een voorbeeld, zelvs in onze dagen , dat door het Hof fcherpelyk gecorrigeerd wordt. Dan om weder ter zaake te keeren, dient ten laatften aangemerkt, dat om den Procureur Generaal in het uitvoeren van 's Lands zaaken hem inzyne commisfie aanbevolen, zo veel te beter in ftaat te ftellen, en des te vaardiger uit te voeren, by de vryheid heeft, pm zo dikwils hem zulks nodig denkt in de raadkamer Van het Hof Provinciaal te verfchynen, en ten allen tyde voorftellingen te doen; dan wanneer over zyne voorftellingen ofwel andere crimineele zaaken wordt geraadpleegd, is het hem niet geoirloofd daar by tegens woordig te zyn , gelyk hy doorgaans ook niet prefent is by de deliberatie over civile zaaken ,• fchoon hem zulks ten vollen volgens zyn inftrudtie geoirloofd' is, riet tegenftaande den anderzints kundige Foeke Sjoerds te boek fielt, dat hem zulks niet zoude vryftaan, om reden dat hy onder geenen ééd van fecretesfe ftaat; zie deszelvs Alg. Befchryving Oud en Nieuw Friesland. II. Deel, bl. 307. Het jaarlyks inkomen van den Procureur Generaal is gefield op 1500 guldens, behalvens eenige andere voordeel en , dan die niet zeer groot zyn , en hy moet by het aanvaarden van zyn ambt totajquivalent aan den Landfchappe betaalen 2250 guldens. Van den Griffier. De Griffier van het Hof volgt in rang op den Procureur Generaal: eertyds wierd hy door 's Lands Staaten aangefteld; dan ingevolge hst Diploma van den 19 Augustus 1748 zedert dien tyd door den Heere Erfftadhouder, egter by derzelver minderjaarigheid wederom door de Heeren Staaten als dan den Erfftadhouder verbeeldende. Hy ontvangt zynen lastbrief van de Gecommitteerde Staaten in het Mindergetal, in wiens handen hy ook den ééd aflegt, en door twee Heeren uit dat aanzienlyk Collegie wordt geïntroduceerd. De Griffier is ingevolge deszelvs Inftructie verplicht alle de Vergaderingen van het Hof by te woonen. Geene deliberatien en Refolutien van den Raad, mitsgaders andere acten die fecreet zyn mag hy aan iemant hetzy direót of indirect openbaaren , veel minder ftaat het aan hem vry, om by eenige Confultatien van Partyen zaaken tegens woordig te zyn, of daar in te advifeeren en te confuleeren. Hy moet een half uur voor den gewoonen tyd der vergaderinge in de Cancellarye verfchynen, ten einde de Requesten te leezen , en de appoinftementen te fchryven die hem zullen aanbevolen worden. De Raad vergaderd zynde zal hy ter vermaaninge van den ze!ven, alle Procesfen en andere Acten moeten leezen: ook de genomene Refolutien en diBa van de Sententien, te boek ftellen; en, gefteld zynde, de Heeren Raaden op nieuw voorleezen. Hy zelvs of we! zyne Subftituit, zal eene notule moeten maaken en register houden , van alle Procesfen in de Raadkamer komende, als mede na iedere Pronuntiatie de gedefineerdeProcesfen in j/jd/ce ftellen. Ook is het zyne post om goede toezicht te houden op de Boeken, Procesfen en alle andere, in der Cancellarye van wien zynde, of namaals komende; dat dezelve niet alleen we! bewaard, maar ook op behoorlyke plaatzen, tot gerief van eenen ieder daar aan- gelegen zynde, terftond gevonden mogen worden. Inzonderheid zal hy ook zorg dragen voor de Informatien ad perpetuum rei memoriam genomen; als mede de ftukken uit de fchriftuuren van Heeren van den Raadegekomen oftenog komende, opdat dieniet verlooren nog verleid en worden, ten nadeele van Partyen of eenen leder Geinterresfeerden. Met opmerkinge zal hy letten, dat in de Griffie alles tydelyk en tot Partyen meeste genoegen gedepefcheerd* worde ; zonder te gedogen dat by zynen Subftituit of andere Klerken iets voor expeditie gevorderd worde. Dc Griffier zal verders gehouden zyn, de gerechtigheid.van de Cancellarye, te doen innen door Ordinaris Executeurs; zonder nogthands van den Landfchappe iets te vorderen dan in zaaken van kosten. Binnen drie dagen na elke Pronuntiatie zal hy me» de rekening daar van moeten doen aan de Heeren van den Raad, met oproepinge van den Rentemeester Generaal. En hét gene als dan bevonden wordt eenes ieders refpective Competentie te zyn, voor den naastvolgende Pronuntiatie-dag, moeten afrekenen en betaalen, zyn aandeel in de voorgemelde gerechtigheden zal gelyk zyn, als die van de Heeren van den Raad hoofd voor hoofd. Des Lands aandeel in de voorfchreevene Cancellarye gerechtigheden, mitsgaders het zegel-recht, contumacien en wat verder daar toe behoort, zal hy rekening van doen aan den Rentmeester en Procureur Generaal, ten overftaan van eenen Commisfaris uit den Raad. Met den Ontvang der Compofitien zal hy zich niet mogen bemoeijen, ook niet uit de contra, rolle van den eerften Raads - Klerk alleen, het zegelrecht mogen verrekenen, maar daar toe ook zyn eigen register moeten gebruiken. Indien by het dot van rekening blykt iets voor den Lande over te fchieten, zal hy zulks aan den Rentmeester Generaal promptelyk moeten fourneeren. DeGriffier is ook gehouden , na luid van 'sLands Ord. L. III. Tit. 6. van Ger. Boden. Art. 6 en 7. om door zynen Klerk die de Rolle waarneemt te laaten aanteekenen, welke Citatien eenen ieder Bode ten deele is gevallen om te exploifteeren, als mede wanneer die voor den Hove zullen dienen; zynde de Boden ook gehouden om de gemelde aan teek eningen met hunnen naame te onderfchryven, ten blyke voor Partyen, wie der Boden hunne Citatien gedraagen heeft', tn by wien zy dezelven met de relaafen zullen vereis, fchen. Ook moeten de Boden, de geëxploiteerde Citatien, drie dagen voor dat dezelve zullen dienen, te rug brengen aan den voorfchreven Klerk, die verplicht is om dezelve 's morgens voor den dag der dieninge benevens de Relaafen , van zodaanige Boden die de expioiften gedaan hebben, in de Griffie van den Hove te reftitueeren. Ingevolge 's Lands Ordonn. Lib. III. T. XVII. Art. 1, 2 en 3. is de Griffier gehouden, alle Minuten vag fchriftuuren die hem geleverd zullen worden, zonder eeni-  HOF van JUSTITIE. Friesland. HOF van JUSTITIE. Friesland. 3137 eenige verdere Sollicitatie te doen grosfeeren; binnen agt dagen, indien de termynen loopen van drie tot drie weeken; en zo dezelve loopen van agt dagen tot agt dagen, binnen vier dagen, na dat die hem zullen geleverd zyn, en hem gereed houden dezelve gegrosfeerd te leveren des verzogt zynde, mits ontvangende het gewoonlyke fchryfloon; by verlies van het zelve. En wat zodaanige fchriftuuren betreft, die voor Commisfarien van den Hove vallende, niet in de Griffie gebracht worden, voor dat de Proceduuren volfchreeven zyn; zal de Griffier alle dezelve fchriftuuren ten eenemaal gegtosfeerd leveren binnen agt da. gen, na dat hem dezelve geleverd zullen zyn; en zo de Griffier of zyne Klerken, 'Jt zelve binnen agt dagen niet doen of zulks weigeren te doen, zal de Commis. faris het Proces tot kosten van Partyen mogen laaten grosfeeren, en zal in die gevallen de Griffier, van Partyen niets voor 't Gros mogen eisfchen. De Advocaaten zullen binnen drie dagen daar na hunne fchriftuuren dus gegrosfeerd zynde, verplicht zyn dezelve tegens de minute te collationeeren; en zulks gedaan zynde, 'tgros onderteekenen en de Artikelen quoteeren ,, en daar by leggen alle zulke Munimenten of Extraéten uit de Rolle, als zy in dezelve fchriftuuren geallegeerd hebben of Copia daar af geauthenticeerd by den Griffier, Partye, ofzynenAdvocaat prefent zynde of daar toe geroepen, by poene van veertien ftuivers; de Griffier of zyne Klerken, of andere die dezelve fchriftuuren gegrosfeerd zullen hebben, zullen gehouden zyn de Advocaaten in 't collationeeeren, te adfifteeren en behulpzaam te zyn, zonder daar voor iets te pratendeeren. De Griffier heeft tot zynen dienst eenen Subftituit die doorgaans den naam van Secretaris draagt, waar vanhier beneden nader, zo wel als van den Rollarius; welke laatfte in de Inftructie van het jaar 1615 tweede Klerk van den Griffier wordt genoemd, dus de Subftituit Griffier de eerfte Klerk; behalven deezen, zyn 'er nog drie Klerken; waar van de eerfte Ontvanger der Cancellary gerechtigheden, en de beide laatften Grosfanten zyn; ook nog eene Sportelmaander die de Sportelen ontvangt, en de resten by paraate executie invordert, wordende deeze allen door den Griffier aangefteld, behalven de Subftituit Griffier en Rollarius , welke by de Heeren Raaden met advys van den Griffier worden aangefteld, geëdigd en geauthorifeerd. Ingevolge 's Lands Ord. Lib. HL Tit. XXXII, Taux van Cancell. gerechtigheden mag de Griffier geene ande. re Klerken of Grosfanten houden, dan die eenen goeden leesbaaren letter fchryver, en het Latyn verGaan , of ten minften zulks accuraat kunnen nafchryven. Nog dient aangemerkt als iets zonderling, dat den Griffier onder de Documenten en Brieven uit naam van het Hof gefchreeven, marmer dezelve tekent zo als in de meeste Hooge Collegien van ons Gemeenebest gebruikelyk is, ter Ordonnantie van den Hove, maar 'er enkel zyne gewoone naamtekening onderfteld, ftrekkende dit myn's bedunkens tot geen geringe blyk van de luisterrykheid deezer aanzienlyke bedieninge. Uit het boven aangetekende zal men kunnen nagaan, welke bezigheden en pligten aan den post van Griffier verknogt zyn. Tot eene jaarwedde trekt dee- XII. Deel. ze Ambtenaar 1500 guldens, waar uit hy de jaarwedde van Rollarius, Ontvanger en beide Grosfanten voldoen moet; behalven nog eenige voordeelen, dan die door het afneemen der praktyk thands niet van zeer veel belang zyn; moetende hy by het aanvaarden van zyn ambt aan den Lande 2250 Guldens tot ^equivalent betaalen. Fan den Subftituit Procureur Generaal. Deeze Ambtenaar 'welke men uit de benaaminge kan zien dat den Procureur Generaal is geadjungeerd, wordt in naam van *s Lands Staaten door de Heeren Gedeputeerden aangefteld, ontvangt ook zyne lastbrief van dezelven, en legt in hunne handen den ééd af. De plig't van den Subftituit eischt van hem, om benevens den Procureur Generaal het recht der Hooge Overheid te bewaaren, en de Juftitie te helpen bevorderen; alle Delinquanten en Overtreders der Wetten, hem by 's Lands Staaten, Heeren Gedeputeerden, het Hof Provinciaal, of den Procureur Generaal werdende aanbevolen, te achtervolgen, apprehendeeren en in 's Lands gevangenisfe over te brengen. Aan hem is ook de magt verleend, alle de zodaanige Perfoonen, even als de Procureur Generaal zelvs, in rechten te betrekken, 's Lands recht en dat der Jufti» tie, zo wel eifchende als verweerende waar te neemen en voor te ftaan; fchouwinge en infpeftie van verdachte plaatzen te verzoeken, Getuigen onder ééde te hooren en Partyen te beantwoorden, alle behoorlyke redenen van Rechte te doen, Getuigen te beleggen; in een woord, alles uit te voeren het gene de Procureur Generaal, zei ven tegenswoordig zynde, zoude verplicht zyn waar te neemen; except evenwel, dat hy geene vryheid heeft, zonder bevel van de Heeren Staaten, derzelver Collegie van Gedeputeerden , het Hof Provinciaal of den Procureur Generaal, iemant enkel op préparatoire informatien te apprehendeeren, 't welk nogthands aan den Procureur Generaal ambtshalven, ingevalle hy genoegzaame bewyzen heeft, vryftaat. Veeltyds is de Subftituit Procureur Generaal ook Infpector van's Lands Gevangenhuis of het zogenaamde ge« demolieerde Blokhuis, fchoon egter deeze bediening ook wel afzonderlyk wordt waargenoomen; zynde in dit geval verplicht, naauwkeurig toe te zien, dat de Cipier, inge/olge de gemaakte Ordonnantie, de Gyzelaars en crimineele Gevangenen, van behoorlyke fpys en drank voorzie; moetende zich uit hoofde van de Inftructie voor den Infpeótor gemaakt, tweemaalen 's daags na de Gevangenplaats begeeven, om te verneemen wat de Gevangenen, zowel ten aanzien van de qualiteit als quantiteit van fpyze en drank wordt toegevoegd. Ook is aan zyn toezicht vertrouwd, om acht te geeven op de dekens en andere goederen, ten dienftè der Gevangenen aldaar gebruikt wordende en den Lande toebehoorende; ook een waakzaam oog te vestigen, dat de gaten en kooijen van 't Gevangenhuis naar behooren gereinigd worden; van al het welk, indien de Cipier in gebreke blyft zulks niet ingevolge zyne Inftrucfie waar te neemen, by verplicht is, zulks aan den Procureur Generaal te kennen te geeven, ten einde daar op de vereischte fchikkingen ter verbeteringe worden genomen. O De  3j 38 HOF VIS JUSTITIE. Friesland. HOF van JUSTITIE. Friesland. De Subjlituit Procureur Generaal moet tegenswoordig zyn by het uitvoeren van alle crimineele Vonnisfen, zowellyf als leeven-ftraifen, en na de verrichting daar van den Prefident van het Hof rapport doen, dat de ftraffe ingevolge de gevelde Sententie is ter uitvoer gebracht. Ook is aan zyn ambt verknogt, om den ter dood verpirdeelden Misdaadiger aan te kondigen dat hy zich bereiden moet om 's anderendaags te derven , gefchiedende zulks altoos vrydags omtrent óf ten tien uuren, en dus ruim vier en twintig uuren voor dat hy wordt geëxecuteerd. De Subftituit heeft ook het recht van aanfteliing der agt Gerechtsdienaars of Witkovels, die tot het apprehendeeren der Delitiquanten, bewaaring derzelven, en adfifteeren by het uitvoeren der crimineele Juftitie gebruikt worden. De Subftituit Procureur Generaal, heeft ingevolge Staats-refolutie van den 15 November 1720, zeshonderd guldens tot eene jaarwedde,- behalven, dat hy in 't oeffenen der meeste verrichtingen van zyne bedieninge tot kosten van den Lande vermag te fpecificeeren: als naamelyk voor het apprehendeeren van Gevangenen, voor het fluiten en ontfluiten derzelven, voor het vifiteeren van huizenen fchepen, voor het ontdaan der Gevangenen, voor het brengen derzelven naar het Landfchap Tucht- en Werkhuis, voor het adfifteeren by het vifiteeren der ruggen van Gevangenen, voor het overleveren der Gevangenen aan eenen vreemden Rechter, voor het aanzeggen van iemant ter dood verweezen, voor het adfifteeren by alle Crimineele Juftitie,' en meer andere zaaken, welke gefpecificeerd zyn , benevens 1 gene hy voor ieder post Jsan declareeren in 'sLands Ordonn. Lib. III. Tit. XXXII. Tayx van Cancell. GerecÏÏiigheden. Zynde hy verplicht van expenfen over reiskosten eene nette fpecificatie over te leveren, en alle posten van expenfen over den gulden bedraagende, met behoorlyke quitantien te munieeren. Ib. Ook ftaat het aan den Subjlituit Procureur Generaal ingevolge de aangehaalde plaats der Ordonnantie niet vry, iets meer, of van eenige andere posten te mogen fpecificeeren, als in de Taux aldaar fpecifyk en letterlyk is uitgedrukt. Van den Subjlituit Griffier of Secretaris. De Subjlituit Griffier of Secretaris van het Hof volgt in yang op den Subftituit Procureur; zyne aanfteliing en beëdiging gefchiedt door de Heeren Raaden, na vooringenoomen advys van den Griffier. Ingevolge de Inftructie van den Subjlituit Griffier van het jaar 1615 aan die van den Griffier geannexeerd, ftaat het aan den eerstgenoemden benevens de andere Klerken niet vry, om eenige ftukken, Procesfen nog Aften, of Copyen van dien, uit te geeven, die den Staat of't recht van den Lande raaken, zonder conJènt van den Hove, of des Griffiers commisfie. Op zynen ééd is den Subjlituit Griffier gehouden, alle deliberatien, refolutien en andere Aften , die hem bevolen worden, en geheim behooren te zyn, geheim te houden; zonder aan iemant daar van, direfte c£ indirefte openinge te doen. Wordende hem insgelyks verboden, by Advocaaten over eenige Partyen aaaken te advifeeren, of by confültatien van Advo«aaten tegenswoordig ta zyn.. De Subjlituit Griffier is ook gehouden, om c!e Procesfen die aan de eene of andere kant gefourneerd zyn, in zyn register aan te tekenen, en de Advocaaten of Partyen zulks verzoekende, daar af vifie te geeven in de beneden vertrekkamer , zonder elders. Hy tekent de aften en copyen ter Ordonnantie van den Hove. Voorts moet hy alle definitive en interlocutoire Sententien, zo civile als crimineele, mitsgaders de tauxatien, extendeeren en registreeren; ook de gefourneerde Procesfen en andere Aften, onder hem gefteld, getrouwelyk bewaaren r daar benevens de Commisfien fchryven in cas van mainftenu, inhibitien, compulfarien, brieven van Cesfie, benificievan inventaris, requifitorien, en andere misfiven; mitsgaders de befoignes van registratien der Testamenten, benevens andere dispofitien en laatfte willen. Wanneer 'er Gevangens door een of twee Heeren Commisfarien op het Blokhuis worden verhoord, is de Subjlituit Griffier daar altoos by tegenswoordig, fungeerende als Secretaris, ook by het pynigen van misdaadigers; en wanneer 'er corporeele ftraf van geesfelen, brandmerken enz. gefchied, leest hy in tegenswoordigheid van den Heere Commisfaris op de zaal van het Blokhuis aan den Gevangen zyn vonnis voor, waar na het immediaatelyk ter executie wordt gebracht. Ten laatften mag de Subjlituit Griffier benevens de andere Klerken, geene aften uit de Griffie aan Partyen geeven, ten zy alvoorens de gerechtigheid daar van aan den Gecommitteerden Klerk tot den ontvang, zal wezen betaald. Ingevolge voorfchreevene inftruftie van het jaar 1615 wordt aan den Subjlituit Griffier eene jaarwedde van driehonderd en vyftig guldens betaald, genietende behalven dat tot falarien ingevolge 's Lands Ordonnantie. L. III. Tit. XXXII. Taux van Cancel. Gerecht. voor 't aantekenen van Proceduuren, zo wel die ante als post interlocutoriam gefourneerd zyn, van ieder Partye, 't zy dezelve één of meerder inftantien behelzen , 6 ft. ■ Voor 't opzoeken en overhandigen van geinventarifëerde, ongedecideerde Proceduuren en Munimenten, in cas van furrogatie, 6 ft. Voor't opzoeken van gedefinieerde Proceduuren, en daar van vifie te geeven, 6 ft. Voor eene acïe van borgtochtein 't crimineele Sententieboek te fchryven, tot laste van den Beklaagden, 7 ft. Evan- gelifatie van een Proces in cas van Revys, en 't gene daar verders toe wordt vereischt, van ieder Partye, 3 guld. 3 ft. ■ - Voor 't fchryven van een Copye Sententie, die gegeeven wordt aan een Gevangen, die by pcene van Brandmerkingeof de Galg, alsanderzints, buiten de Provincie is gebannen 7 ft. Voor eene Copye Sententie, en 't overbrengen van dien, aan de Buitenvoogden van 't 's Lands-Tucht- en Werkhuis, 14 ft. Voor eene Copye Sententie aan de refpeftive Gerechten, van waar eenen Gevangen is overgezonden, met de misfiven, 141!. —— Voor 'tauthenticeeren van ftukken, voor de Procureur Generaal, van ieder blad- zyde 1 ft. Voor ieder depofitie, 2 ff. ■ Voor ieder Confesfie, 3 ft. Voor 't fchryven van Brieven van Requifitorien voor den Procureur Generaal, 6 ft.. Voor eene Ediftaale Citatie,, 6 ft.. &c. Het eene by het andere- genoomen,, kan. ds£r  HOF van JUSTITIE. Friesland. HOF van JUSTITIE. Friesland. 313» deeze ambtenaar van het Hof, jaarlyks 1300 guldens maaken. Van den Rollarius. De Rollarius of tweede Klerk, wordt na ingenomen advys van den Griffier door de Heeren Raaden aangefteld en beëdigd. Zyneplicht is naar luid van de meergemelde Inftructie van het jaar 1615, de Rolle te ftellen en dezelve op de Rechtdagen te bewaaren; voorts de goedwillige condemnatien en de Decreeten te extendeeren; dezelve als ook de Plakaaten, Ordonnantiën, en alle publyke Aften die bevolen worden, te registreeren. Daar benevens de fimpele Citatien onder het zegel te fchryven, en de omflagen van die tegens den gepraflgeerden rechtdag te vervaardigen, en op de Rolle over te leggen. Ingevolge 's Lands Ordonn. L. III. Tit. VI. Art. 2. is de Rollarius ook gehouden om prscife met hetilaan van de klok, op de gewoone dagen en uuren zich op de Rolle te vervoegen, en daadelyk te procedeeren, tot opleezinge van de zaaken in de Rolle opgefchreeven; in welks doende, zo verre eenige Advocaaten, bevonden worden, niet op de Rolle te zyn, wanneer de zaaken waar in zy dienen, opgeleezen worden, neffens elke zaak, de abfentie van dezelve Advocaa ■ ten aan te tekenen, al was het zelvs dat Party Advocaat zulks niet mogte verzoeken. Ook mag hy geene zaaken van Advocaaten die niet op de Rolle prasfent zyn wanneer hunne zaaken opgeleezen worden of dienen, en zy verwaarloosd hebben, eenen anderen Advocaat met volkomen Inftructie daar toe te fubftitueeren, in de Rolle ftellen, voor dat die Advocaaten de daar toe gefielde boete hebben voldaan. Zie Lands Ord. L. III. Tit. IV. Art. M. De Rollarius fungeert ook in alle de zaaken welke aan den Subftituit Griffier of Secretaris gedemandeerd zyn, wanneer de laatstgemelde abfent is. Ook tekent hy de Documenten enz. ter Ordonnantie van den Hove. Zyn jaarlyks inkomen beftond in het jaar 1615 uit tweehonderd vyftig guld. Dan het zelve is in het vervolg één of meermaalen verhoogt. Behalven dit geniet hy eenige voordeden uit de praktyk voortvloeiende; als, voor 't opzoeken van eens verkoopinge uit Decretaale Boeken , en daar van vifie te geeven, 4 ft. Voor 't registreeren van acten van defiftement, in de Rolle van den Hove, 2 ft. — Voor 't registreeren van fchriftuuren, in de Rolle, het zy groot of klein, 4 ft. Voor 't registree¬ ren van 't confent der Crediteuren, in cas van Beneficie van Inventaris 1 guld. 11 ft. 8 penn. &c. Vid. Lands Ordonn. Lib. III. Tit. XXXII. Taux van Canc. Gerecht. Van den Ontvanger der Cancellarye Gerechtigheden, Grosfanten en Sportulmaander. De derde Klerk of Ontvanger der Cancellarye Gerechtigheden , die door den Griffier wordt aangefteld en door het Hof beëdigt, is de ontvang der Cancellarye Gerechtigheden aanbevolen; ook is hy verplicht de geinterloqueerde Procesfen zorgvuldig te bewaaren; insgelyks de bondel van fchriftuuren en requesten. Voorts is hem aanbevolen het fchryven van alle comaiisfien tot de Enqueste, en, die by apostille op de Requesten zyn gegeeven, te extendeeren; de apostillen aan te tekenen, de geleverde fchriftuuren te te. kenen, en die uit te geeven om gegrosfeerd te worden. De Ontvanger geniet ingevolge 's Lands Ord. L. III. Tit. XXXII. van Cancell. Gerecht, voor 't verdeelen van ieder Proces tusfehen de Grosfanten, en daar af pertinent boekte houden, 2 ft. Voor 'taan- teekenen van Apostelen, 2 ft. Voor't lichten van Inftrumenten uit een Pleidooy, of Interlocutoir Proces, om ten Principaalen, of by de Pofitien gebruikt te worden, 2 ft. Voor 't lichten van 'C Proces ante Interlocutoriam, met, of zonder Enquesten, om te fourneeren, en daar van aantekeninge te houden , zonder van Inftantie te rekenen, 6 ft. enz. De overige twee Klerken die de naam van Grosfante» dragen, en eertyds doen de praktyk meer in bloei was, drie in getal waren, worden door den Griffier aangefteld en by het Hof beëdigd. Zy moeten de Procesfen grosfeeren, fchriftuuren fchryven, en extracten uit de Rolle, copyen van definitive Sententien, interlocutorien, huiszittingen en andere tauxatien, als mede Procuratien te boek ftellen, ook Pleydooijen aantekenen, insgelyks alle de aften, die den Subftituit Griffier, Rollarius en Ontvanger niet te laste zyn gelegd. Zy genieten een jaarlyks inkomen van éénhonderd vyfentwintig guldens, behalven nog dat hun voor het grosfeeren van elke fchriftuur betaald wordt anderhalve ftuiver. Van den eerften Deurwaarder. Den eerften Deurwaarder wordt door 't Hof aangefteld, en moet den ééd doen in handen van den eerften en voorzittenden Heer van 't Hof, hy neemt in fommige opzichten de funftie van Kamerbode waar, dewyl hy altoos by de Raadkamer moet oppasfeu, of zorge draagen dat 'er eene andere Deurwaarder of Bode by der hand zy om zyne Inftruftie waar te neemen, by posne van nalaatigheid telken reize éénen Car. gulden te verbeuren, ingevolge Lands Ord. III. T. V. art. 18. Hy moet ten alle tyde, zo dikwils hem zulks by den Heere Stadhouder, Voorzittenden Raad of andere Raaden van 't Hof bevolen wordt, de andere Heeren van den Raade doen vergaderen; Partye op behoorlyke rechtdagen oproepen ter executie; en zo binnen de Provincie, als byzonder in de Stad Leeu. warden, al zulke Mandementen, Beveelen, Aften van Condemnatien, Sententien, Provifien van Juftitie, en anderzints als by de Hooge Regeering en het Hof Provinciaal hem worden aanbevoolen en by Partyen verzogt worden; moetende hy ook van alles, wat hy in die hoedaanigheid verricht, behoorlyke relaafen vertoonen. Het uur gefiagen zynde dat de Heeren Raaden gewoon zyn derzelver befoignes te beginnen, moet den eerften Deurwaarder in de Raadkamer komen om daar van kennis te geeven, insgelyks wanneer het uur flaat dat de Raad gewoon is te fcheiden. Het is zyne post om de boeten der Advocaaten, die verwaarloosd hebben om behoorlyk op de Rolle te verfchynen, in te vorderen: en zodaanigen Advocaat die in gebreke blyft de minuten van het Proces O 2 ten  3140 HOF van JUSTITIE., Friesland» HOF van JUSTITIE. Friesland.. ten behoorlyken tyde over te leveren en in de Griffie van den Hove te reproduceeren, wordt 'er van de andere party authorifatie op den eerften Deurwaarder verzogt, die dan gehouden is de minuten, binnen agt dagen, aan des Verzoekers Advocaat ter hand te ftellen, of anders relaas van zyne verrichtingen te pasfeeren, en den Ho\/e over te leveren, om voorts gehandeld te worden naar behooren. By het uitvoeren van Lyfs of Leevenftraffen , moet hyde vonnisfenter plaatzedaar de executie gefchiedt, in 't openbaar den volke voorleezen. By het waarneemen van zyne functie is de eerfte Deurwaarder zo wel als de Secretaris of Subftituit Griffier, in 't zwart gekleed met zwarten mantel en bef; zyn jaarlykfche gagie beftaat uit 120 guldens, behalven de voordeelen hem door de praktyk wordende toegebracht, waar onder behoort ingevolge de Taux by 's Lands Ordonnantie bepaald, wanneer verkoopinge van onroerlyke goederen by het uitgaan der brandende keerfe gefcbied, en daar op Decreet geinterponeerd is, de geheele befoigne ten Bureele, aan alle Volke te prsfenteeren , en openbaare oproepinge en omvraage te doen, of iemand de koop zoude willen verhoogen, zo zal hy daar van genieten als 't zegel gelegt wordt, 6 ft. Voor oproepinge, waar op geen zege! geügt wordt, doch continuatie valt, en voor de Acte van continuatie te teekenen, zal aan hen 6 ft. betaald worden. En voor het afhaalen der Minuuten van eenen Advocaat die in gebreke blyft na verloop van het gefielde termyn, zyne fchriftuur te leveren, zal hy genieten, 12 ft. kunnende hy jaarlyksch wel 800 guldens maaken.. Van de Deurwaarders. Het Hof heeft zes Deurwaarders die altoos uit de Klerken der Raadsheeren genoomen, door den Raad worden aangefteld en beëdigd. Hunne plicht beftaat, hoofdzaaklyk in het onderftaande, waar omtrent men ook 'ï Lands Ord, kan naarzien, L. III. Tit. V. van Deurw. Daar moeten altoos eene of twee Deurwaarders op de Cancellarye tegenswoordig zyn, wanneer het Hof is vergaderd, ten dienfte van de Heeren Raaden en Advocaaten; ook om by abfentie van den eerften Deurwaarder by de Raadkamer op te pasfen, by naarJaatigheid daar van verbeuren zy telken maale eenen. Car. guld. Wanneer eenige Commisfie ontvangen heeft is hy gehouden die ren minden binnen agt dagen uit te voeren, en na expiratie van de fommatie, niet meer als tweennalen uifwyzing van den Gecondemneerden mogen verzoeken , eer totreaale executie word geprocedeert, en zulks binnen eene maand, al is het zelvs dat by geene andere Commisfie in zyn Kwartier heeft te verrichten, by poene van arbitraale correftie. Ook vermag de eene Deurwaarder aan den anderen gee^e Commisfie overgeeven, of door den zeiven de exploicfen aan hem gedefereerd laaten doen.. Aan hun wordt verboden in de executien geene Söldaaten of eieene Adfiftenten te gebruiken, maar dat zy zich zullen moeten bedienen van de Adfiftenten ter plaatze der Executie wordende gevonden. Dan 1 dit artykel is in onbruik geraakt , om reden van verfèbeidene; inconycnienten, die. daat uit voortvloeiden.; s : dus- gebruikt eene Deurwaarder thands zyne eigene aarr- geftelde Adfidenten, dan Militairen mag hy ingevolge r 's Hofs bevel daar toe niet langer employeeren; zynde 1 zulks veroirzaakt door een geval eenige jaaren gele: den, by gelegentheid dat zekere perfoon te Leeuwar: den door eenen Deurwaarder met zyne twee Adfiftenten i in eene Herberg ter requifitie van zyne Schuldeis. fchers bewaard wordende, by nagt de waakzaamheid. : van zynen bewaarders wist te ontduiken en het door , een venfter ontfnapte, zo dat het Hof geene jurisdictie op den militairen Adfiftent kunnende oeftenen, hera i ftraffeloos moest laaten gaan; waar op Hun Ed. Mog. ; om diergelyke inconvenienten voor te komen, wel 1 degelyk te rechte het voorfchreeven verbod aan de , Deurwaarders hebben gedaan. Ook mogen de Deurwaarders, geene Adfiftenten gebruiken , om van haarent wegen fommatien of andereexploiéten te doen. Uit kragte van eenige Commisfien of executorien,, tot verkoopinge van onroerende goederen willende procedeeren, zullen hun moeten reguleeren naar de inftructie dien aangaande gemaakt, zie Lands Ord. Lib. III. Tit. XXVIII. van Executien. Zo dra de Deurwaarders gelden by executie ingevorderd, ontvangen hebben, zyn zy verplicht dezelvebinnen agt dagen aan" den Triumphant over te leveren,, zonder kortinge van falaris of hunne eigene prajtenfien wegens die zaak verdiend; en zulks by pcene voor de eerftemaal van fufpenfie, en de tweedemaal by casfatie.. Onder de zelvde poene is het aan de Deurwaarders verboden, betaaling van hunne falarien te prstendeeren of te ontvangen, voor en al eer de principaale commisfie voldaan is; ten zy zulks met bewilliginge. van den Triumphant gefchiedde. Gelyke pcene is tegens zodaanige Deurwaarders geftatueerd, welke direüe of indireUe, deel hebben in den zesden penning op de Verkooping van onroerlykegoederen gevallen, en die by hen, uit kragte van eenige Commisfien gedaan worden ; zullende des. noods de Deurwaarders en eerfte Koopers, verplicht zyn, hun dien aangaande met ééde te zuiveren. De Deurwaarders zullen in de befoignes van Verkoopinge, alle Acien, geheel in. 't lange moeten infereeren.. Zy zullen aan de Gecondemneerden geen verfchot van Penningen mogen doen, noch van hunne falarienen expenfen Obligatie met denzelven maaken, ten waare hunne falarien en expenfen, alvoorens by den, Hove getauxeerd zyn, als wanneer Obligatie zal mogen neemen ter fomma dat de tauxatie bedraagt. In cas van gedaane Verkoopinge van onroerlykegoederen, zullen de Deurwaarders tot het ontvangen van hunne fpecifkatien, niet alleen den eerften Kooper laaten citeeren maar ook den Gecondemneerden, om. hunne diminutien daar tegens refpeftivelyk in te bren-: gen, zonder dat 't verftek, tegens den eenen verkre-. gen, neffens den anderen plaats zal hebben. De Deurwaarders moeten by de fpecifkatien hunnerverdiende falarien, fourneeren de Sententien en executoriaalen, met de notulen hunner befoignes van-, tyd tot tyd daar op gevallen. Ook zyn zy- gehouden op een blyken gecommiteerdzynde,. hunne.informatienidet Getuigen en anderzints,  HOF van JUSTITIE. Friesland. HOF van JUSTITIE. Friesland. 3141 by gefchrifte te ftellen en van ieder Getuige verteekend, en zulks nfet in globo maar a^part; en dezelve naar gedaane bevelen, met behoorlyke relatie, aan den Hove overleeveren, zonder dezelve aan Party te mogen communiceeren, ten einde 't Hof mag geblyken , of die Deurwaarders van 't aangeeven genoegzaam is gebleeken, dan niet. Het ftaat aan de Deurwaarders niet vry, Commisiien, Executoriaalen, Mandamenten, Brieven van Cesfie, Brieven van Beneficie, van Inventaris, nog ook Citatie byedift, te mogen ligten ; maar zullen die gedepefcheerd worden, ten verzoeke van den genen wien die aangaan , óf zynen Advocaat. _ : Eene Deurwaarder van het Hof, ter inftantie van eenen Secretaris van een Grietenye of Stad, by een eeneraale Commisfie tot het innen van Boeltesten gecommitteerd zynde, mag die Commisfie buiten zyn Deurwaarders Kwartier, in een ander Deurwaarders Kwartier niet exerceeren; maar zal zulk eene Secretaris ingevalle hy tegens Debiteuren in Kwartieren van andere Deurwaarders woonachtig, executie wegens boeirepen wil dirigeeren, gehouden zyn om van geJyken Comrrrisfie te verzoeken op dien Deurwaarder of Deurwaarders in welkers K vartier of Kwartieren, alle zulke per ,>:>nen woonachtig of gezeten zyn; by pcene dat de Deurwaarder die dit contravenieert, voor de eerftemaai zal vo-den gefufpendeerd, en voor de tweedemaal gecasfeerd. Binnen de drie wee^en na hunne aanfteliing zyn de Deurwaarders verplicht, Borg te ftellen voor duizend Car. guldens; en te bezorgen dat die Borgtochten in de Griffie van den Hove worden te boek gebracht, by gebreke dies, worden alle de Commisfien de Surrogatien daar onder gerekend , ter tyd toe dat hy zulks heeft gepresteerd, gedeeld en gedepefcheerd op de Deurwaarders van de andere Kwartieren. ' 's Hofs Deurwaarders genieten eene jaarlykfche gagie van 300 guldens, en mogen behalven dat fpecifi-^ ceeren ingevolge de daar toegeftelde Taux, Als voor* eene citatie in loco-, 3 ft- Voor hw exploiftee ren van poenaale bevelen, met dag van oppontie, m lsco i 4 ft. Voor 't ontvangen van Commisfie met'betaalinge van 's Hofs zegel daar op ftaande, 8 ft. i Voor eene fommatie aan Party of deszelvs Ad- vocaat , in loco, 8 ft. Voor handvullinge of uitwyzinge van goederen te verzoeken, in loco, 8 ft. Voor 't pasfeeren van relaas en het ter hand ftellen daar van aan den Advocaat, 7 ft. Voor 't ontvangen van Aften van uitwyzinge, 4 ft.. Voor 't opteekenen van zo veele meubelen als ver eischf worden tot voldoening van het gewysde met de kosten van executie, ieder dag, 14 ft. Voor 't verkoopen zo. van roerlyke als onroerlyke goederen, 's daags 28 ft-; en zal in cas van roerlyke goederen eenen Adfiftent mogen gebruiken, en daar voor ieder dag fpecificeeren 14 ft. Voor 't doen van aller leije nodige infinuarien, met de aanteekeningen dies op hunne Commisfien en het ligten van copye,. te famen 4 ft. Wanneer eene Deurwaarder tot het uitvoeren van eenige exploiften extra locum moet reizen ,, voor vacatie van ieder myl,. des zomers 20 ft. en 's winters-, 30 ft: Voor 't fehryven van ieder Biljet daar 't nodig is , 3 ft. Voor het maaken van artikelen van, verkoopinge, 14. ft. Extra._locum, vacee* rende, over verkoopinge van Goederen, Inventarifatien of Sequeltratien van dien, mitsgaders confinatie van Perfoonen, en neemen van Informatien, zal 's daags daar voor genieten 28 ft. Voor eene mis- five aan partyen te fchryven, en te beftellen, 4 ft. . Voor 't fchryven van eene Acte proclamatoir, 7 ft. Voor proclamatie over de Kerke en in het Gerechte, telkens in loco, 14 ft. Voor 't ftellen en overleveren hunner befoignes, te famen 30 ft.Voor 't ontvangen der geëxecuteerde penningen, met het fchryven der quitantien, 14 ft.- Voor het overleveren van die penningen, 14(1. ■ . Voor 't fchryven en beftellen van eenen weetebrief,, 7 ft. Voor het fehryven van eene copye uit eene ediftaale Citatie, met de collatie, 10 ft, ■■ Wanneer eene Man en Vrouw te famen in eene Condemnatie zyn betrokken, zal hy van beide te famen, niet meer als enkelde falaris mogen vorderen. ■ By aldien eene Deurwaarder aan verfcheidene Gecondemneerden , of andere perfoonen in eene Stad of Dorp woonende, fommatie of citatie moet doen, zal hy boven het mylgeld, waar onder het exploift aan den eerften perfoon mede zal worden gerekend, voor ieder exploict genieten, 8 ft. Dan by aldien de voorfz. perfoonen op verfcheidene plaatzen woonen,. zal het mylgeld gerekend worden van Leeuwarden af,, eerst naar de verst afgelegene plaatzen, en dan voortsnaar eene andere Stad of Dorp. Van executien van Boelfchulden, voor het uitreizen van hier aan de Stad of Dorp, daar eerst de executie ftaat geoeffend te worden, zal het. mylgeld betaald worden, by diemeest aldaar fchuldig is , en de anderen ter zeiver plaatze woonachtig, elks niet meer, als 8. ft- Van de Boden. Het Hof heeft agt Boden tot haaren dienst, welke; ook door het zelve aangefteld en be-éédigd, en altoosuit de Klerken van de Heeren Raaden worden geë-ligeerd. Der Boden plicht vereischt,. om wanneer het Hof vergaderd is, 'er altyd twee of ten minften eene op de Cancellarye tegenswoordig zy, ten diende van de Heeren Raaden, als mede om wanneer de Rolle wordt gehouden, de Advocaaten behulpzaam- te zyn,. in het haaien en brengen uit de Griffie van zodaanige zaakendie op de Rollegerequireerd worden, ten eindede Advocaaten niet mogen genoodzaakt worden van de Rolle te gaan, en daar door de eene of andere hun aanbevolene zaaken te verachteren. Zy zyn gehouden de Citatien aan den Geciteerde^ in eigene handen, of aan zyn huis, over te geeven,. en die geenzints aan Schippers of Medegedaagden toste vertrouwen; by pcene van arbitraalyk te worden gecorrigeerd, en daar te boven de fchaaden die Party daar over. wettig, zoude kunnen pretendeeren, te-boekten, By pcene van casfatie en daar te boven na exigentie; van zaaken nog drengelyk gecorrigeerd te worden,, zyn de Boden gehouden, om zodaanige Brieven, Citatien of Provifien die hun toevertrouwd zyn ,Nin perfoon tebedellen, en de relaafen daar van zeiven op> te maaken en te tekenen; kunnende egter om wettige; oirzaaken eenen anderen Bode in- hunne plaats- tot '6: verlichten van die Commisiien gebruiken,, mits dir. O 3- düair,  ju* HOF van JUSTITIE. Friesland. HOF van JUSTITIE. Friesland. daar door de belangens van niemant verachterd wort de. Ook moeten 'zy de eene of andere Commisfie bekomen hebbende, en daar toe verzogt zynde, met allen mooglyken fpoed vertrekken, om die ter uitvoer te brengen. Zy zyn gehouden, by prene van verlies hunner exploiftgeldenj om de omfiagen der Citatien, met de Requesten waar uit die opgemaakt zyn, daags te vooren wanneer die Citatien'zullen dienen, voor een uur na den middag, aan het huis van der Impetranten Advocaaten te beftellen. By pcene van ter arbitrage van den Hove geftraft te worden, zyn de Boden verplicht, aan elke hunner relatie te doen van de:Citatien, die zy gedaan hebben, aan wat Perfoonen, en hos veel zy voor haar falaris hebben ontvangen. Ook zyn zy gehouden door relaas aan den Hove te vertoonen, wanneer zy Citatien om Sententien teaanhooren ontvangen hebben, dat zy hunne exploicten naar behooren hebben uitgevoerd, en zulks's daags te vooren dat de Sententie wordt gepronuntieerd. De Boden zyn verplicht de Advocaaten voor het gewoone falaris van den Hove te dienen, volgens den daar toe geftelden Taux, en vermogen niets meer te eisfchen, onder voorwendzel van fchip- of wagenvragten enz. by pcene van arbitraire correctie. Alles ingevolge 's Lands Ordonnantie. L. HL Tit. VIL van Gezwooren Boden. 's Hofs Boden trekken tot eene vaste bezoldinge jaarlyks 350 guldens; en genieten behalven dat verfcheidene voordeelen aan hun ambt verknocht, welke hoofdzaaklyk in de volgende zyn vervat. Voor het exploicteeren van gewoone peremptoire Citatien, van ieder myl, (eene Mylcedulle van alle de Steden en Dorpen in Friesland, vindt men in 'sLands Ordonnantie, Lib. III. Tit. 32. Taux van Cancellarye Gerechtigheden , in den laatften druk van 1770. bladz. 268 273-) 20 we' ^ ^en winter als zomers, de terugreize hier onder begreepen, 10 ft. ■ ■ Voor het inthimeeren aan een Advocaat van een Request waar op Citatie geappoinéteerd is, 3 ft. Voor het exploicteeren van Citatien om Sententien te aanhooren , voor ieder myl 't zy zomers of winters , de terugreize daar onder begreepen, 12 ft.; dan wanneer hy in dezelvde Stad of Dorp , meer als eene Citatie heeft te exploicteeren, zal hy boven het mylgeld, behalven van den eerften perfoon, voor ieder exploift bovendien genieten, 3 ft. —— Indien met eene Citatie, Acte of Misfive van den Hove, Procureur Generaal, of extra ordinem, ten verzoeke van party worden afgevaardigd, genieten zy van ieder myl, zo 's winters als zomers, 24 ft. Van Citatien, In- finuatien, en Denunciatien in loco voorvallende, met behoorlyk relaas, 3 ft. Doch wanneer zodaanige exploiften aan perfoonen dewelke extra locum huiszittende zyn, fchoon in loco gefchiedende, genieten zy, 6 ft. • Voor het doen van Protesten, Afvraaginge en Oblatien, met behoorlyk relaas, 6 ft; Behalven deeze falarien, genieten 's Hofs Boden, door ftilzwygende toclaating van 't Hof, geene geringe voordeelen uit de Lededienften, zvnde het ambt of bediening van de zogenaamde Aanfpreekers der Dooden in de andere Provinciën van ons Gemeenebest; dit wordt doorgaans door hun zo wel als door de Bo¬ den van de Heeren Staaten, en Stads Boden van Leeuwarden, Frieslands Hoofdftad bediend en waargenoomen ; ook draagen zy doorgaans de Lyken van de Grooten en Ambtenaaren benevens de aanzienlyken uit de Bargerye der Stad, waar voor zy ruim betaald worden; zynde het tot heden toe in Friesland, dat te verwonderen is, geen gebruik, daar men anderzints de pracht en ftaatfie al gereedelyk opvolgt, zo als in de meests Hollandfche plaatzen, om de dooden met koetzen te begraaven. Van de Klerken der Heeren Raaden. Ieder Raadsheer heeft zynen byzonderen Klerk, dien men als eenen gebrooden Dienaar kan aanmer. ken, dewyl hy doorgaans by zynen Heer huisvest en door denzelven gevoed wordt, en dus ook gelyk van zeiven fpreekt door hem wordt verkooren, moetende ook den ééd van fecretesfe in handen van zynen Heer afleggen. De plicht van deeze Klerken is om hunnen Heer naar den Raad te verzeilen, denzelven daar van af te haaien, en by alle gelegenheden wanneer zyne Heer eenige Commisfie buiten de Stad is opgedraagen, met hem te reizen enz. De Klerken zich wel gedraagende , worden altoos naar ouderdom van bedieninge by vacature tot Deurwaarder of Bode van het Hof aangefteld; en genieten de volgende voordeelen naar luid van 's Lands Ordonnantie Lib. Hf. Tit. XXXII. Taux £f c. Wanneer eene Klerk met zynen Heer in zyne Commisfie reist, geniet hy ieder dag voor vacatie, soft. . Voor het fchryven van Copyen van Pofitien, mits niet meer dan twintig articulen bedraagende, benevens de Acte van den ééd van calumnie, famen, 6 ft.; doch van ieder articul boven de twintig beloo- pende, 4 p. Van ieders Perfoon beantwoordin- ge, 2 ft. Voor copye Informatien van ieder "Getuige, onverfchillig of die groot dan klein zy, 3 ft. Van Copyen van Informatien, 1 ft. van ieder bladzyde; mits die met eenen aaneengefchakelden letter worden gefchreeven, en ten minften twintig regels op ieder bladzyde geplaatst worden. Voor Copyen van Rekeningen, daar Apostelatie nevens ftaat, van ieder bladzyde 1 ft. 8 p. Voor 't fchryven van eene Copye Verbaal, Verklaaring en contra-Verklaaring, van elks, 3 ft. Voor 't re- giftreeren van Verklaaringen, contra-Verklaaringen, en Schriftuuren welke niet by monde gedicteerd worden , van ieder, het zy groot of klein, 3 ft, - Voor het fchryven van eene Citatie, 2 ft. De Klerken zyn verplicht, zodaanige Copyen die door de Advocaaten of Partyen zyn aangegeeven, in tyds, by het neemen van openinge der Enquesten, aan dezeiven te bezorgen, mits dat zy daar voor behoorlyke Copygelden genieten. Voor folücitatie van Procesfen die zonder Interlocutie gedefineerd worden, moet de Triumphant aan hun betaalen, 2 guld. ——— En voor die post Interlocutoriam, 3 guld. — En is de Triumphant verplicht, niet tegenftaande hem zyne volle eisch niet wierde geadjudicieerd, egter aan den Klerk het geheele follicitatiegeld te betaalen. —— De Klerken genieten, van condemnatien tot Namptisfement, Exceptien en andere Incidenten, zonder Interlocutie wordende gedefinieerd, 1 g. 11 ft. 8 p. ■ Voor ■  HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. 3143 Voor 't drukken in wasch van *t klein Landfchaps zegel, op Commisfien als anderzints, geniet de Klerk van den Eerften Heer, 2 ft.; en voor 't groot zegel daar zulks vereischt wordt , 6 ft. Eindelyk voor ieder fpecificatie of declaratie, die getauxeerd moet worden, 3 ft. Verders genieten de Kler¬ ken jaarlyks 20 zilveren ducatons van 't Land, voor al het werk dat zy moeten doen in crimineele en arme- Procesfen. Ingevolge Refolutie van den Hove is vastgefteld, dat eene Klerk, wiens Heer of over leeden of anderzints uit de Raad gegaan is, weder by den nieuw aangeftelden Raadsheer wordende aangenoomen, denzelvden rang houdt, welken hy bevoorens had. Hof van Stad en Lande. Dit Gerechtshof het welk oirfprongelyk de naam van Hwfdmanne Kamer draagt, en vervolgens ook die van Hooge Juftitiekamer,' onderging eene merkelyke verandering in het jaar 1749, zo wel ten aanzien van deszelvs Jurisdictie als manier van Procedeeren , zoals wy beneden zuilen zien, na alvoorens eenig bericht aan onze Leezers over de eerfte inftelüng en het gefchiedkundige van deeze aloude Rechtbank medegedeeld te hebben. Van de Rechtspleeging in de Ommelanden, de Warven en Hovetmannen, van ouds her, tot aan den 27 November 1749. Het is natuurlyk, dat de Rechtspleeging van oude tyden af, in de Ommelanden is gefchied door de Hovelingen , zynde de Eigenaaren van de voornaamfte Landhoeven in ieder Jurisdictie , of door Richtersdie dezelfe aanftelden, als de Eigenaars het Recht zelvs niet konden óf wilden waarneemen, die Landhoeden wierden genoemd, en worden nog genoemd Edde Heerden, bet zy, om dat door Edele en voornaame perfoonen wierden bezeten, of van de meerdere voortreffelykheid der huizen en heemen zelv', als welke op hoogten waren gebouwd, en de meeste met gragten omringt, op welke Edele Heerden nog heden legt, het recht van Redger-, Over-en Zylrecht, en dus het recht, om op haar tour een Richter aan te ftellen, of zelvs het recht te bedienen. Dan die Jurisdictiën voor het meeste gedeelte zeer; klein zynde, en dus de Richteren meermaalen niet in ftaat haare Sententien ter uitvoer te brengen, vooral tegens magtiger, ook wel verfchillen ontftaande tusfehen Hovelingen van differente Jurisdictiën, zo vonden zich de kleindere genoodzaakt, met grootere te vereenigen, waar toe Groningen, zo wegens haare legging, magt en vermogen, en door het bezit van voornaame en kundige Mannen, het zy aldaar geboo-; ren, of haare woonplaats aldaar hebbende, het best gefchikt was. De nood dreef 'er hen te meerder toe, om dat de onlusten én het geweld menigvuldig waren , zo dat dikwerf de wapens meer dan het recht, de zaaken beflisten. Men vindt-, dat reeds voor het Jaar 1368 die van Hunesgo-, Fivelgo, Fredewolt, Langewolt, Hommerzee , de agt Dorpen ten oosten de Lauwers, en andere, te Groningen bv eikanderen zyn gekomen , dan in dat jaar wierd een Verbond gemaakt, voor de tyd van zes jaaien, met de Hovelingen quïimperu partem, comotiorum- v'e jujle adden, van Reyderlant, Oldamt; Fivelgo, Hun* faigo, WaterwMe', Westeramt, Fredewolt, eij Langewolt, en beflöoten, dat de Magiftraaten en Rechters uit voorfz. Landen, alle jaaren tweemaal in Groningen Warf, dat is byeenkomst zouden houden, met de Rechters van de Stad, of meermaalen na vereisch van zaz~ ken. Deeze Conventie fchynt vervolgens, niet tegenftaande de daarop gevolgde troebles, te zyn verlengd; alzo in 1416 de agt Dorpen ten westen deLaawers daar in mede zyn geadmitteerd, zo als ook by eene Conventie van den jaare 1436 met verfcheidene Dorpen van den Oldamte xs bepiaalt, dat de Rechtere» haare ambten niet, of niet wel waarneemende, man. daat van appél uit Groningen zou worden gehaald, en de zaaken op de eerfte, tweede of derde Warf, by alle de Bondgenooten afgedaan. In 1448 op St. Ponta* nus avond, maakten de Stad en Lande een Landrecht over doodüagen, wondingen &c., en vervolgens de 17 Ketfen over Civile zaaken; en in 1467 maakte de Stad een Verbond met die van Collumerland, Collumerburen en andere over de Lauwers, waar by de Wetten voor de publieke veiligheid wierden gemaakt, en de conditiën der byeenkomst in de Stad gereguleerd , hebbende verder van tyd tot tyd, verfcheidene Keur ren over allerhande zaaken gemaakt; deeze Warveii zyn dus het hoogfte Gerechtshof over het Land geweest, hebbende tefFens de wetgeevende Magt (waar toe als dan, niet alleen de Raad, maar ook de Pra> laaten wierden geroepen,) het welk geduurt heeft tot, aan 1597, toen Stad en Lande door H. H. Mog. uitfpraak tot een Provincie zyn gemaakt, en de Souvereiniteit aan de Staaten op den Landdag vergaderd, is gekomen, zynde egter fpeciaal op de Landdag van den laatften October 1601 verfchreeven, die van de Warf, zynde de Geestelykheid reeds afgefchaft, om betOmmelander Landrecht, dat nog in wezen is, mede te arrefteeren. Deeze Warven zyn tot het jaar 1749 in ftand gebleeven, 'en de Vergaderingen tweemaal 'sjaars gehouden, dan derzelver magt en gezag is van tyd tot tyd merkelyk verminderd, zo in de extenile der Jurisdictie, waar van niets aan de drie Kwartieren der Ommelanden is overgebleeven, als door het gezag en magt, dat den Hovetmannen van tyd tot tydkreegen, vooral tegen het midden der voorige eeuw, zedert welke tyd dezelve genoegzaam alleen in naam hebbent beftaan. Deeze Warven wierden gehouden op het Raadhuis te Groningen, door de Raad der Stad, Hovetmannen, Hovelingen en Redgers of Grietmannen van het diftrict, zo als het tot de Ooster- en Westerwarf behoorden. Dan deeze Vergaderingen te groot, kostbaar, en te zeldzaam zynde, om dagelyks voor» vallende of geringere zaaken af te doen, en wel by~ zonder zulke, welke tusfehen Burgers en Landlieden ontftonden , vindt men , dat in 1410 Hovetmannen zyn aangefteld, om zulke verfchillen af te doen, men vind die in 1410 niet genoemt, maar in 1411 zeven, waar onder twee Burgemeesters, zynde daar na het getal vyf geweest; dezelve wierden door de Stad', uit de aanzienlykfte hunner Regenten, en Ommelanders, die in de Stad woonden, en Burgers waren, aangefteld; haare Mandaaten wierden uitgegeeven, op des Stads en haare naam, en met het zege! van de StaJ bekrnr/tisd, zy fchreeven rn t vervolg de Landdagen en Warven uit, hielden de Richteren tot haar plicht, sorgS'  HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. Zorgden ook, in fommige gevallen, voor Dyken en Sluizen, tefFens voor het bewaaren der vrede waakende. En offchoon zaaken van gewigt, als verfchillen over de Erffenisfen, groene arven en andere, aan de Warven verbleeven, waarvan zy ook leden waren, was hun magt allengskens, zo door.de.fubjnisfie van. par. tyen, uit hoofde van het vertrouwen, dat op dezelve fielden, de invloed welke op de Warven hadden, en de fpoediger afdoening van zaaken, terwyl de zaaken voor de! Warven minder wierden; hun Rechtsgebied ging egter.alleen over Civile zaaken, biyvendebet Crimineele aan de Getichten,. zy vergaderden op het Raadhuis, In de Stad;' of ook dezelve een.Hoofdgeld zouden hebben opgebeurd, is niet zeker te bepaalen, het blykt uit eene. Conventie, met Collumerland van het jaar 1467, dat Stad en Lande voorfchr. te famen zullen komen in een huis, daar de Stad een Kastelein op zal zetten, zes jaaren, waar toe elk huis of meijer in den Landen voorfchreeven alle jaar zal geeven een 01deSchild, dan hoedaanig, en door wie die zyn opgebeurd , blykt niet. De Saxen trachteden wel de Stad, het recht om de Hoofdmannen aan "te ftellen, af te neemen, en derzelver gezag j;e. verminderen , doch .zonder gevolg. Dan de Graav van Oostfriesland Ao. 1506, de Regeering der Stad in handen krygende, bedong: datjiy eenige Perfoonen uit de eerbaarheid der Stad zou verordenen, die binnen de Stad Groningen recht adminiflreeren, en doen zulkers van al zodaane renten en fchulden als voortyds onder de Hoofdmans der Stad Groningen recht of gebod na vermogen voorfchryvinge, en de Verzegelinge en andere gewoonte des Hooftmans recht find admitteert, dat ongezat en vervliegen Jind geweest, na olde .manieren en casten deszelven rechters. Dan, de Hertog van Gelder in 1514. de Regeering der Stad bekoomende, kreeg de Stad de aanfteliing van vier Hoofdmannen weer, maar de Hertog bedong de aanfteliing van de vyfde, uit de eerbaarheid van die diefe rechtigheid zal doen mit den Stadholder des FurJien; en alzo is het gebleeven onder Karel de V, en Philips de II, wordende de mandaaten afgegeeven, en het recht gedaan op derzelver naam. Dan de Ommelanden zeiden in 1576. aan de Stad op alle Verbonden, bevoorens met de Stad gemaakt, waar door dus alle Vergaderingen van Landsdagen kwamen op te houden, gelyk ook de onderwerping aan, en de executie der beveelen van de Hoofdman» nen, of fchoon het Collegie in wezen bleef; de Stad beklaagde zich hier over by Philips, welke by Octrooy van den laatflen October 1582. alle des Stads Privilegiën over de Ommelanden bevestigde, doch het vermogen niet hebbende, om de Stad het effect daar van te bezorgen, bleef alles in die ftaat, tot de Stad op den 23 July 1594. aan de Staaten overging, in wiens Capitulatie, mede door de Ommelanders getekend , Art. 4. word bepaald, dat de Stad en Ommelanden , in't compareer en en Jlemmenter Generaliteit, met al het gene daar aan zal dependeeren, hen zullen reguleeren, na het geen by de Heeren Gen. Staaten zal worden gedecideert; en verklaard, in Art. 5. dat het different tusfehen hen gereezen, en nog zoude mogen ryzen zalJlaan ter determinatie van de Heeren Staaten Generaal, of haare Gecommitteerden; uit kragt van welke Submisfie, de Stad en Ommelanden, by decifie van den 21 January 1597. Aït. 2. zyn verklaard tt zyn, eene Heerlykheid en Provin- tie; en Art. 8. dat over zulks de Kamer van Juftitie binnen de Stad Groningen zal worden ingefield , en den Lieutenant en andere Officiers van dezelve, (uitgenoomen de vier Hoofdmannen die gekoozen zuilen worden by die van Groningen alleen) gekoozen, gecommitteerd en beëdigt zullen worden by de Staaten van Stad en Ommelanden voorfz. om in den naame en van wegens de Hooge Overigheid en Heerlykheid van dezelve Stad en Ommelanden, Recht en Juftitie te doen, als naar Landrechte, eh oude gewoonten van den Lande, in zaaken, de volgende die voorfchryvingen en olden gebruiken, zedert den jaare 1521. gewoon zyn by de Kamer buiten de Warven bericht te worden; en by nadere decifie van den 8 Maart 1599- dat ook de vier Hoofdmannen by de Stad gekoozen, by de Staaten zullen worden gecommitteerd, en beëedigt, als volgt: Wy hoven en fweeren, dat wy uit naam en van wegens de Hooge Overigheid en Heerlykheid der Stad Groningen en Ommelanden, neffens den Wel Gebooren Heer Stadhouder, uit ter Stad, Recht en Jufitie zullen £fV- Zedert welken tyd, de mandaaten zyn uitgegeeven op de naam van de Stadhouder, Lieutenanten Hoofdmannen, endeLieutenants by tourbeurten door beide leden verkooren. Dan de Kamer met geen Inftructie zynde voorzien, by welke haar macht en gezach bepaald wierde , rees 'er aanftonds verfchil, of van haar Sententien kon worden gerevideert, en dat zich de decifie en executie van Politique Zaaken aanmaatigden, zulks wierd-nietgedecideert op den 29 Novemb. 1602, maar op den 30 August. 1607 , bepaald: dat van derzelver Sententiën, zal kunnen enjnogen worden gerevideert, op al zulke Ordonnantie en inftruüie van al zulke zaaken, en voor die gene ais de voorfz. Partyen onderling met malkanderen, of ten overftaan van de Ed. Mog. zullen verdragen, of ingevalle van discrepantie, by haar Flotg Mog. zal worden gedecideert, welke Revies-Orde door Hun Hoog Mog. in 1615. is gearreft.eert, enbyde beide leden aangenoomen, onverkort ieders recht. Ook wierd in 1601. een Inftructie voor dezelve, hunne Sécretarien en Bedienden gearrefteert , in welke, aan haare decifie wel word gelaaten, het gene waar over van 1521 tot 1560, buiten de Warven, hebben bericht, doch welke Art. 75. bepaald worden, en door hen, aan de Warv geweezen, moetem worden, als Petitoire actiën van groene arven, gronden en landen, rentebrieven, actiën van injurie daar by geperfifteert word, geweiden, naarkoop, naarwis. fel en fcheiding van dien, huis, Heden, arvenisfen, fervituten, rechten en heerlykheden, ten zy, partyen de verklaaring daar over, met expres confent der Warven, aan hen willen begeeven ; dan hoe veele ook deeze exceptien van de generaale regul mogen zyn, is het egter zeker, dat zeer veele van die zaaken daar na door de Kamer zyn gedecideert, zynde van toen af, genoegzaam een Hof van Juftitie voor de Ommelanden ,in Civiele zaaken; wordende hen, omtrent het Crimineele niets toegeftaan, dan het verleenen van mandaaten, op deRichteren, Zyl-enDykRichteren, (exempt Aduarder, Winfumer en Delfzylfter Schepenen) zo in 't Civile als Crimineele, te veel of te weinig doende, de relaxando Captivo vel puniendo criminifo; en in de eerfte inftantie de kennis en Judicature van geweiden tegen de Kamer of haare bedienden gepleegd, doch niet verder als tot boete en breuk, of ten hoogften tot een knieval en herroeping, terwyl  HOF van JUSTITIE. Stad en Lande.' HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. 3145 wyl in het civiele over de Sententiën der Rechters oirdeelden, order op Dyken en Zylen ftelden, vaste goederen by executie verkogten, en de penningen daar van uitdeelden &c. zo als ook dezelve word gegeeven de raagt, om ingevolge fpeciale privilegie van Karel de.V, van het jaar 1538. over appéllen van Westerwoldfche zaaken te oirdeelen, en om ter eerder inftantie recht te doen over de verfchillen dier ingezetenen met hun Drost of Richters. Dan deeze ample Inftructie, was nog niet voldoende, om alle differenten te doen cesfeeren, al waarom by Sententie van den 24 July 1640 zyn gelast, een'nieuwe Indructie op te maaken, zynde vervolgens op den 25 February 1545 gedecideert Art. 6. Dat de drie Kwartieren der Ommelanden, voortaan het recht hebben van nominatie van zes Perfoonen, in materie van rechten wel geëxerceert, doende publieke profesjïe van de Gereformeerde Godsdienst, en 'aan Stad van twee perfoonen, om by de Heer Stadhouder daar uit vier te kiezen, om op een Commisfie van, en ééd aan de Staaten, haar leven lang, de Provinciaale Juftitie te helpen adminiftreeren, met de Lieutenant en Hoofdmannen hy de Stad gekoozen. Eu Art. 10. dat zo lange zulks niet was gefchied, de ingezetenen van de Ommelanden, niet genoodzaakt zullen zyn, de tegenwoordige Hoofdmannen te obedië'eren, of refpetJeeren. . Voorts is bep.aald op den 16 April het zitten en voteeren van Lieutenant en Hoofdmannen, vervolgens de gedemandeerde Indructie, zynde opgemaakt, zyn de differenten daarover, op den 17 Febr. 1648 gedecideert, zedert welke tyd, de Stad wel heeft getragt, de Kamer weer te brengen op den voet van 1597, en alle Zylvester zaaken te brengen aan des zelvs judicature, dan zonder gevolg, in voegen, dat gemelde Indructie, zonder wezentlyke verandering, heeft dand gegreepen, tot aan den 27 Nov. 1749, als wanneer alle Rechten en Privilegiën, om welke de Stad, eeuwen lang had gewerkt, op eenmaal zyn vernietigt, zo dat van haare Sententien zo civiele als crimineele, welke tot die tyd toe, aan geen beroep of revifie onderhevig waren, tliands aan het zelve kan worden geappelleerd. luflruSie voor de Hooge Jttfiitie-Kamer in de Provincie van Stad en Ommelanden van Groningen, in dato den 27 November 1749. 1. Deeze Hooge Juftitie-Kamer zal bedaan uit een Lieutenant en agt Hoofdmannen, en dus te famen negen Raaden uitmaaken, aan welke toegevoegt zullen worden een Procureur Generaal en twee Secretarien, welke alle zullen wezen in ééd van de Staaten van Stad en Ommelanden van Groningen. Van den Raad. 1. De Lieutenant en de Hoofdmannen zullen uit naam en van wegens de hooge Overigheid en Heerlykheid van Stad Groningen en Ommelanden, zo in het crimineele als civile, doen recht en juditie na Landrechten en civile Wetten. 3. Zullen alle dagen van maandag tot faturdag inclufive moeten vergaderen en befoigneeren drie uuren lang, des morgens van negen tot twaalf uuren, uitgezonderd op de gemeene Bededagen en andere gewoone vacantien; zullende de Comparitien, die voor XII. Deel. Commisfarisfen worden belegt, gehouden worden des nademiddags van twee tot vier uuren. 4. De gewoone vacantien zullen voortaan zyn, van faturdag voor kerstyd tot den tweeden maandag in january, agt dagen voor en na paasfchen, gelyke agt dagen voor en na pinxteren, en van de tweede faturdag in july tot de eerde faturdag in feptember. 5. De negen Leden van de Hooge Juditie-Kamer zullen boven haar ordinaris tractement ieder vergadering genieten agtien Car. gl. om onder deprajfente Leden, zonder eenige redenen van abfentie, hoe wettig die ook anderzints mogten wezen, zullen valideeren, te verdeelen; invoegen dat der afwezenden portie den aanwezenden zal accrefceeren, en zal door de Secretaris exacte notule, welke alle morgen voor het fcbeiden der befoignes zal laaten refumeeren, worden gehouden van de Leden, welke met hetklokflag van negen uuren prsefent zullen zyn, en tot twaalf uuren prffifent zullen zyn, en tot twaalf uuren zullen blyven, (terwyl die genen, welke na negen uuren komen, of voor twaalf uuren weg gaan, niet mede geteld zullen worden) gelyk hy ook daar uit zal opmaaken, hoe veele fesfien of vergaderingen gehouden zyn; op welke laatstgemelde notitie, by hem vertekent, de vëreischte penningen door den Ontvanger Generaal deezer Provincie by het gewoone quartaat tractement voor de Lieutenant en Hoofdmannen tydelyk zullen worden uitgekeerd, 't welk hem in zyne rekeninge voor uitgave zal worden gevalideerd. 6. De Lieutenant, of de oudde prsefent zynde Raad in zyn afwezen prafideerende, zal in abfentie van den Ileere Erfdadhouder de demmen van de andere Hoofdmannen collecteeren en met de meerderheid concludeeren : behoudelyk, dat men niet zal procedeeren tot uitinge van eenige procesfen by Sententie definitif, ten zy ten minden ten overdaan en demminge van vyf Raadslieden, den Lieutenant of Prajfident daar inne begrepen, die alle van den beginne tot het einde over het hooien of leezen van de Procesfen zullen hebben geweest. 7. De Lieutenant en de Hoofdmannen zullen niet mogen wezen Commisfarien nogte advifeeren in de zaaken van hun vrienden die haar bedaan of verwant zyn ad quartum gradum Cenfanguinitatis vel affinitatis,. inclufive. 8. Gelyk medegeen Commisfarien zullen mogen zyn of advi.eeren in zaaken, waar in haar zoon, fchoonzoon, broeder of zwager zyn dienende als Advocaaten. 9. De Lieutenant en Hoofdmannen refpeétivelyk zullen haar onthouden de fecreeten van de Kamer, en door wie, of in wat voegen de demmingen gefchied zyn, aan iemant te openbaaren, of ook iemant, die voor haar lieden eenig Proces beeft, of apparentelyk zoude mogen krygen, haar advis of raad daar in mede te deelen, directelyk of indirectelyk, op posne als na rechten: en indien zy voor het aanneemen van haar ambt Compromisfarien over eenige zaaken zyn geweest of ook eenig advis of raad mogten hebben medegedeeld, zullen haar van de judicature derzelver zaaken onthouden, en geduurende het delibereeren én voteeren uit de vergadering vertrekken. 10. Dezelve zullen haar onthouden eenige giften, P ga-  3H<5 HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. gaven, gefchenken of vereeringen, dis na de gemeene Rechten niet toegelaaten worden, directelyk of indirectelyk te ontvangen en genieten, onder wat fchyn of prajtext dat het ook zyn mogte, van iemant, die zy weeten eenig Proces, rechtsvordering of quaestie voor. haare Rechtbank te hebben of apparentelyk te zullen krygen, zo wel voor, als na de terminatie van denzelven Procesfe. 11. Lieutenant of Hoofdmannen zullen geen Red. ger-Gerichten in 't geheel mogen bedienen. 12. Lieutenant en Hoofdmannen, mitsgaders alle haare hooge en laage Bedienden zullen van perfoneele dienden, wagtgelden, ook billetteering vry en exempt zyn ter plaatze haarer refidentie. 13. De Leden van deeze Hooge Juftitie-Kamer en de hooge en laage Bedienden daarvan, zullen zo in het civile,- als crimineele, alleen voor dezelve Kamer jufticiabel zyn. 14. Ter eerder in ft anti e zullen mede voor Lieutenant en Hoofdmannen mogen worden gebracht alle qua;stien refulteerende uit Inftrumenten , waar in twee Burgeren of Ingezetenen der Stad of jurisdictie van Groningen, of een Burger en Ingezetenen van de Ommelanden of vreemde zich fpeciaal aan de judicature van de Hoofdmannen-Kamer hebben onderworpen, of welke ook inhouden de claufule van fubmisfie in 't generaal aan alle hooge en laage Richteren of Gerichten: met dien verdande nogthands, dat voor eerst deeze claufule alleen voor het toekomende van die uitwerking zal zyn, dat de eene Burger den anderen of eene Ingezeten of vreemde eenen Burger van Groningen voor Lieutenant en Hoofdmannen zal kunnen convenieeren, en dezelve claufule in Inftrumenten reeds geperfeéteert tot het zelve einde niet zal kunnen gebruikt, maar verdaan en uitgelegt moeten worden, 20 als zulks tegenswoordig gefchied; en dat ten anderen, die gene, welke zal willen ageeren, de vryheid in 't geval van generaale fubmisfie ook zal hebben, om zulks voor 't ordinaris Gericht te mogen doen. - 15- De Lieutenant en Hoofdmannen zullen den OIderman, tegens de overtreders van het Gildrecht, gewoonlyke Mandaaten mogen decerneeren. 16. De Burgeren en Ingezetenen van Groningen zullen, gelyk van oudsj de Ingezetenen van de Ommelanden ter eerder indantie voor dit Hof konnen en mogen evoceeren, over alle perfooneele civile actiën, penningfchulden , opzeggingen van landen , huizen en diergelyken meer. 17. Zullen mede voor dit Hof ter eerder indantie geinnet konnen worden alle huuren en andere penningfchulden, zo de Provincie in het gemeen, of ieder lid in het byzonder , Burgemeesteren en Raad, Lieutenant en Hoofdmannen, Gast- en Weeshuizen by de Ingezetenen van den Ommelanden hebben uit-1 daan. 18. Insgelyks hebben Lieutenant en Hoofdmannen den Burgeren en Ingezetenen van deeze Stad generaale en fpeciaale Mandaaten van arresten met expresfie van de fomme, daar de natuur van de zaak zulks toe laat, niet alleen tegens den Ommelanderen, maar ook tegens den Vreemdeling en Burgeren zo in de Ommelanden haare goederen en landen hebben liggen, mede te deelen en daar over te erkennen, ook te mandeeren de gearredeerde Penningen tegens rechtsverbod betaald zynde nog eenmaal te betaalen, insgelyks de huuren onder den Meyeren te fequestreeren, wel verdaande, dat de origineele Debiteur of Eigenaar van de gearrefteerde Penningen of ander goed mede in Arrest-Mandaat gedeld en daar by geciteert zal worden, by aldien dezelve in de Provincie woont , maar in cas dezelve daar buiten woont, zal binnen 28 dagen daar na per weetebrief op het arrest geciteerd moeten worden, alles by pcene van defertie; blyvende nogthands de cognitie van de zaak ten principaalen by den competenten Rechter. 19. Voor dit Hof zullen ter eerder indantie kon* nen worden ingefteld alle perfoneele actiën , waar mede de Heeren Staaten van de Stad Groningen en Omme» landen, conjuntlim vel divifim of ook eenige gantfche. Kwartieren van de Ommelanden zouden mogen geconvenieert en met rechte befprooken worden. 20. Hebben ook ter eerder indantie, te berichten, zaaken tusfehen eenige Inwoonderen der Stad en Ingezetenen der Ommelanden in qua;stie zynde, die met willekeur van Partyen aan haar zyn begeeven, ook andere zaakenen quajstien, zo by expresfe fchrifcelyk Compromis, of by aangeteekende judicieele Acte van eenige andere partyen, tot haare verklaaringe gedeld zyn. 21. Iemant hebbende Rentebrieven, Obligatien of anderen Indrumenten, waar in de claufule van fub. misfie, of fpeciaal aan deeze Hooge Juditie - Kamer, of in 't generaal aan alle hooge en laage Richteren of Gerichten, gevonden word, vermag met Hoofdmans Mandaaten, of te landrecht, zo als het hem best dunken zal, tegens den Ingezetenen van de Ommelanden procedeeren. 22. Zo zullen ook ter eerder indantie voor deeze Kamer behooren de Posfesforia fwnmaria, als zaaken van Maintenuë, turbe, en fpolien tam rerum corporalinm quam incorpcralium in de Ommelanden voorvallende, waar in Lieutenant en Hoofdmannen de provifien van rechten refpective daar toe daande zullen hebben te decerneeren, en dezelve posfesforia te termineeren, zonder onder fchyn van dien posfesforia plenaria aan de Kamer te trekken, ten ware met bewilliging van beide Partyen. 23. Ingevalle ook iemant met Schepperen, Dyk-en Zyl-Rechteren , zonder eenig onderfcheid, welke Schepperen, Dyk-en Zyl-Rechteren het mogten zyn, active of pasfive quecstie mogte krygen , uit zaake van dyk- en zylen, dammen, bruggen, waterleidingen, van degen en diergelyke, zullen Lieutenant en Hoofdmannen zulks ter eerder indantie mogen berichten. 24. Hebben dezelve, Partyen daarom voor baar contendeerende, in prima inftantia mede te erkennen over de incompetente en partialiteit van de Redgeren en Richteren der Ommelanden, en zulks bevindende, andere onpartydige naar der zonnen ommegang in 't zelve Kwartier te defigneeren. 25 Nog mogen dezelve den Ingezetenen van de Ommelanden mandeeren niet alleen voor den Redgeren en Richteren, daaronder dezelve gezeten zyn, maar ook voor de Kamer getuigenis der waarheid te doen, in-  HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. inzonderheid in zaaken voor de Kamer in het recht hangende: zullende de Getuigen, na exhibitie der pofitten in het Gerichte zynde beëdigt, door den Lieutenant of een der Hoofdmannen ter prasfentie van den Secretaris worden geëxamineert, en derzelver verklaaring door de Secretaris op ieder Articul aangetekend, en die origineele verklaaring na gehouden examen door den Lieutenant of een der Hoofdmannen voorfz. v/orden ondertekend. . . 26. Van alle civile zaaken, waar over denmtive Sententie of interlocutoire vim definitivte hebbende, en waar van men na gemeene rechten vermag te appelleeren, by Burgermeesteren en Raad der Stad Groningen is geveld, bedraagende meer dan een fomme van twee honderd en vyftig Car. gl., zal men voortaan aan Lieutenant en Hoofdmannen mogen appelleeren , binnen tien dagen na aar, ae ochibuus^-*.^ «-,. edoch in alle zaaken niet meer bedraagende als vooriz. a Een; zaak.cxunraisföjiaal: zynde gemaakt,, en. de. Impetrantof Gedaagde inmiddels van 't eene Kwartier irt 'tander vertrekkende, zal diegene, zo vertrokken is,, tot expeditie van de Juftitie gehouden zyn in dat Kwartier, alwaar de zaake commisforiaal is gemaakt, domicilium citandi te ftellen. 40. De commisfie pienarié zynde gehouden, en Partyen aan de rolle gerenvoyeert, zal 't Mandaat tegens de naastvolgende rechtdag uitgebracht, en over de zaake als dan moeien worden gedisputeert: ten zy de commisfie op een Request of mondelinge petitie zy gedecerneert, wanneer op den volgenden dag de zaak terftond zal moeten worden gedisputeert, of ter inftantie van eene der Partyen alleen op het rapport der Heeren Gecommitteerden worden recht gedaan. 41. Dat alle foorten van verzoeken (uitgezonderd alle pourfuites van proceduuren, als contumacien,. executien, inventarifatien , ftqueftratien , befchryvingen, verkoopingen , voitrekkinge van vooüge judicata, en andere van gelyke natuur) voortaan by Reques-te gefchieden en ingediend zullen moeten worden,, om daar op na behooren te kunnen worden gedispo-neert, en in 't Requestboek geïnfereert. 42. Dat mede ingevalle iemant eenig Request pre.fenteert, waar-op het bericht van een ander word gerequireert, of commisfie gedecerneert, de Suppliant by de infinuatie van de apostille zal moeten bezorgen,, dat te gelyk copie van het Request en van de bylagen aan den berichter, of aan den genen zo ten einde, voorfz. in commisfie word gedenuncieert, daar nevens worde ter hand gefteld.. 43. Dat in alle Mandaaten van fchuldvordering„ zonder onderfcheid van de grootheid der fommen,. daar fubmisfie aan de executie is bedongen, geprocedeerd zal worden by contumacien op 5 ggl. Mandaaten, invoegen dat het zelve, driemaaien verlengt zynde, de eerfte contumacie nog gelyke drie maaien, en de tweede contumacie nog twee maaien verlengt, zynde, de executie op petitie, zal worden geaccordeert; dewelke debité zal moeten worden geïnilnueert,, houdende de Gedaagde 21 dagen tyd om reliëf te verzoeken, mits deponeerende drie Car. guld. welke aan de Provincie vervallen zullen, ingevallezyn Mandaat niet wierde geconfirmeert, maar by confirmatie gereftitueert. 44. Dat de eerfte contumacie geaccordeert zynde, daar door alle declinatoire, gelyk door 't verleenen; van de tweede contumacie alle dilatoire, alzo ook doorde verleende executie, alle peremtoire exceptien zullen, vervallen. 45. Dat de Gedaagde na de eerfte of tweede contu-, macie compareerende, gehouden zal zyn, niet alleen, om de kosten van de verleende contumacien te moeten voldoen, maar ook verplicht zyn voor zyn Confr.. te respondeeren, zonder derzelver expresfie, of van de qualiteit, te mogen verzoeken, maar alleen be-. voegt zyn vifie en copie der geallegeerde blyken ter konnen eisfehen, en die bekomen hebbende, aan-, ftonds op den eisch ten Mandaate geëxprimeert, door 't opponeeren van exceptie of 't maaken van litis conteftatie te moeten antwoorden. 46. Dat de Gedaagde voor 't verleenen van dé eer. fte of tweede contumacie vifie en copie, neffens expresfie van conforten of qualiteit hebbende geobtineert en. vervolgens door zyn ftilzwygen in. de. eerfte of. twee--  HOF van JUSTITIE. Stad en Lande,' HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. 3157 tweede contumacie zynde getekend, daar na niet weder zal worden gehoord, als alleen om eenig dilay van tyd te mogen verzoeken by 't decerneeren der executie: 't welk, indien iemant begeert te verzoeken, behoorlyk op de ordinaire Rolle tegens het Mandaat zal moeten laaten aantekenen: zullende op de petitie Rolle niet worden gehoord; exempt op gemodereerde fpecificatien van kosten, welke aan de voorige cours worden gelaaten. 47. Dat de executie in contumaciam wordende ver-' ieend, of op acquiescement op zekere tyd, binnen welke de betaalinge niet gefchiede, zonder onderfcheid of het op een vyf of twintig ggl. Mandaat of gemodereerde fpecificatie zy, of intendit, deswegens drie guldens breuke zal worden bet-ald. 48. Dat ingevalle by 't Mandaat geen zekere fomma wegens de natuur der zaake word gevorderd, zal na 't verleenen der tweede contumacie, in plaats van executie-de derde contumacie worden geaccordéert, en vervolgens geïnfinueert: en ingevalle binnen 21 dagen geen reliëf'word ingefteld, zal den Impetrant zich als dan op petitie addresfeeren, verzoekende, om by intendit te mogen procedeeren; welk intendit met 14 dagen door den Impetrant zal moeten worden ingelevert, op 't welke na bekomene adjudicatie van de Edele Mogende Heeren Gecommitteerden en na gedaane infinuatie aan den Debiteur, na verloop van drie dagen by petitie de executie zal mogen verzoeken, waar by de Gedaagde zonder eenige oppofitie te maaken, alleen eenig dilay tot betaaling zal mogen, verzoeken. 49. Dat de Gedaagde op de eerfte citatie compareerende en in de condemnatie of executie acquiesceerende, daar door zo veel meer tyd zal kunnen lucreeren, als den Impetrant anders by de contumacien zou hebben moeten impendeeren. 50. Dat in cas de Gedaagde in de condemnatie heeft geacquiesceert, den Impetrant na verloop van 't verleende termyn bet zelve mandaat weder zal uitzenden, en na twee verlengingen de executie in contumaciam moeten verzoeken, zullende alle verdere verlengingen in dit en voorige gevallen , niet worden goedgedaan; en zal 't aan Gedaagde, hier tegens laaiende aantekenen, niet vryftaan, iets anders in te brengen, als eenige tyd van dilay by 'c decreteeren derrexecutie te mogen verzoeken. 51. Dat de Gedaagde Landrecbtelyke redenen van excufe voorbrengende waaromniet veerdig zoude kunnen zyn, dezelve niet zullen worden geadmitteert, ten zy dezélve furnmarië worden beweezen. 52. Dat daar toe niet behoord, ingevalle de Ge. daagde na ontvangene citatie buiten de Provincie mogtvertrokken zyn, of de exceptie van tweebrek. 53. Dat iemant zich aan de paraate rëa'e executie hebbende gefubmitteert, en dus een Mandaat van 20 ggl. zynde geëmaneert, tegen denzelven op den derden rechtdag, ingevalle hy niet compareert, de executie als vooren zal moeten worden verzogt. 54.. Dat de executie in contumaciam of op acquiescement verleend,, de tyd van vyf jaaren in kragt zal ver. fclyven. 55. De zaak in ftaat" van' wyzen gebracht zynde, zal ter inftantie van den Aanlegger of Gedaagde, of op acquiescement. van Partyen■ op agt, veertien da- gen, of drie weeken gelegt worden om te disputeeren , zonder dat het in die tusfehen tyd gepermitteerd zal zyn nieuwe productie te mogen doen, ten zy om prasgnante redenen ter decifie van den Raad. 56. Een van Partyen inftantie doende om- te disputeeren, zal zulks door afte uit Prothocol moeten adftrueeren : en vermits de peremtoriaale aften op de> Mandaaten daar toe niet fufficant geoirdeeld worden , zullen alle dezelve in het toekomende cesfeeren, en op de Mandaaten geene andere als contumacieele acten, of connrmatoire op acquiescement van Part yen* ergaan, worden gefteld. 56. De zaak op- die geftelde termynen niet konnende worden gedisputeert, zal daar van afte in het Prothocol worden gecoucheert, welke die gene, dies daar op inftantie zal willen doen, gehouden zal zyn t& ligten. 58. Dat op gedaane arrest en inventarifatie geen verkooping zal mogen worden geaccordéert, ten zy den Impetrant bewyze, dat de Meijer nalaatig blyft om lands of huizes lasten te betaalen. 59. Dat arrest van penningen plaats zal hebben, op» bellekken door Zyl- en Dykrichters, of andere wegens dyken, dammen, bruggen en andere degemeene: uitiliteit betreffende werken uitbeftcedt, voor die genen, zo geld, materialen of dienst tot voorfz. werken' hebben verftrekt, gelevert of geimpendeert, met uitfluitinge van andere particuliere Crediteuren. 60. De Dienaars zullen by het doen van fetma zo> veel goederen moeten opfchryven als de fchulden en: de kosten grosfo modo bedraagen. 61. De Dienaars last van fetma, afdryving of verkooping ontvangen hebbende, zullen daar van relaas; moeten pasfeeren, op wat dag zy het zelve ontvangenhebben, op dat daar uit confteere, of zy binnen agtf dagen het expioit hebben gedaan of niet, in welk laatfte gevai dezelve zullen moeten inftaan voor de fchaade, welke door haar verzuim veroirzaakt mogt zyn. 62. De Dienaars zullen onder prena als vooren, de>= afdryvinge werkelyke moeten effeftueeren. 63. De Dienaars zullen gehouden zyn de verkooping der mobile goederen, zo leevendige have als andere, na Kerkkondiging te doen, op conditie, dat des betaalinge daar van zal gefchieden binnen drie maanden na gedaane verkoopinge, ten zy de fomma nied hooger is als dertig ftuivers, welke aanftonds zullen moeten worden betaald; zullende, by aldien den koo* per niet kenden of niet fufficant aanzagen, borge vani den zeiven mogen eisfehen, by manquement van zulks,. dat het gekogte aanftonds weder tot perieul van den< kooper zal worden verkogt; en by aldien de kooper binnen de geftelde drie maanden de beloofde kooppen* ningen aan den Dienaar niet betaalde, zal de Dienaar' binnen de naastvolgende- vier weeken tot zyn optie" hebben het lecht van vindicatie op het verkogte, zo' het zelve nog exteert, of de beloofde kooppeningen by paiate executie of patxlhaaiinge tot laste van den kooper te vorderen, welke daar en boven voor het" invorderen van ieder gekogt perceel, nog mede aan-ftonds; zal moeten voldoen drie ftuivers. 64- De verkoopinge der mobrlia zynde gefchied zullen de penningen daar van proflueerende alleen' ten voordeeie van den lastgeever komen , zonder door' arrestibezwaart te mogen worden, of fchoorj zelvs de* Qv 3. Der  3158 HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. Debiteur voor derzelver vervaldag onder de macht der Crediteuren was vervallen. 65. Dat op 't fetma zo binnen 't halve jaar onder 't klein zegel van de Kamer gebracht is, geen last van afdryvinge zal mogen worden gegeeven, maar prasvie moeten worden geprocedeert tot renovatie van executie. En zullen de fetmaalen, binnen een half jaar niet onder 't zegel gebracht, daar na als penningfchulden worden gehouden. 66. Dat op 't gedaane fetma maar één Mandaat van toeflag zal mogen geëmaneert worden door die gene qui potiori vel pari jure gaudeeren; en ingevalle verfcheide Crediteuren zulks op een en dezelve rechtdag mogten verzoeken , zal 't zelve alleen aan de best gerechtigde Crediteur geaccordéert worden, en zo die even veel recht mogten hebben, zo zal die 't zelve eerst verzoekt, gepraifereert worden. 67. Voorfz. Mandaat geëmaneert zynde, zullen de geinhibeerde Dienaars met de executoriaalen van andere Crediteuren van dien boedel moeten ftilftaan. 68. Dat alle de Crediteuren, die de executie voor de confirmatie van 't Mandaat van toeflag hebben bekomen, haare kosten, in executie gefundeert en niet boven 't jaar en zes weeken oud zynde, in pra;ferentie zullen genieten; mits dat geen meer kosten zullen worden gevalideert als die binnen 't jaar, van de gedecreteerde executie te rug gerekent, zyn voorgevallen. 69. Dat de Dienaars, fetma in de vaste goederen bekomende, na oudere gewoonte uit ieder venne Lands een zoode fteeken en op de Kamer zullen moeten brengen. 70. Dat de Crediteur, zo 't Mandaat van toeflag heeft uitgebracht, na confirmatie van 't zelve, uiterlyk binnen veertien dagen zal bezorgen dat de befchryyinge te Lande worde uitgebracht , en de Boedel na behooren geinventarifeert, en die zo veel mooglyk gebeneficeert, zo door 't af laaten tekenen van de perfoneele lasten, als door 't betaalen van de verpondingen en andere Lands lasten , waar uit nadeel aan den Boedel zoude kunnen ontftaan; doch alles op approbatie van 't Gerichte ter plaats. 71. Dat dezelve Crediteur, na dat de verkoopinge der mobilia te Lande gefchied is, en uit de provenue deszelvs geblykende, dat de aangetekende fchulden niet betaald zouden kunnen worden, by de Hooge Gerichts-Kamer de befchryvinge over de vaste goederen zal moeten verzoeken, uitbrengen , en bezorgen dat die na de exfpiratie geflooten worde. 72. Dat de Crediteur daar op aanftonds de verkoopinge der vaste goederen, onder 't resfort van deezen Tafel gelegen, zal moeten verzoeken, en bezorgen, dat de blyken en befcheiden der vaste goederen behoorlyk geinventarifeert ter Secretarie van de Hooge Juftitie-Kamer worden getransporteerd, om daar uit de zettinge der vaste goederen te formeeren. 73. Dat die Crediteur traineerende om 't voorfz. te effectueeren, het aan andere aangetekende Crediteuren vry zal ftaan om zulks te bezorgen. 74. Dat zo lange alle de goederen niet verkogt zullen zyn, geen convocatie der Crediteuren zal mogen worden geëmaneert: doch zo hieromtrent eenige confideratie mogte vallen, zullen de geinteresfeerde Cre¬ diteuren zich daar over by requeste by deezen Tafil mogen adresfeeren. 75. Dat, offchoon des Debiteurs goederen in verfcheiden Kwartieren zyn gelegen, egter tot voorkoming van kosten de convocatien en preferentie oirdeelen, alleen in dat Kwartier zullen worden gehouden en opgemaakt, alwaar de Debiteur heeft gewoond, of daar de voornaamfte effecten gelegen zyn. 76. Dat de verkoopinge geaccordéert, en daar op by den Crediteur, art. 71 en 72 genoemd, de zetting der goederen zynde gedaan, dezelve verkoopinge ten overftaan der Gecommitteerden van Lieutenant en Hoofdmannen van dat Kwartier waar onder de goede-r ren gelegen zyn, in 't werk zal worden gefteld, na dat de zetting drie maaien zal gekondigt, behoorlyk geaffigeert, en in de Courant genotificeerd zyn; en zo veel mooglyk bezorgt worden, dat verfcheide perceelen teffens aan de kaars worden gebracht; doch zal met confent van den Hove gepermitteert zyn, om eene kaarfe uit te brengen. 77. Dat de Gecommitteerden over de verkoopinge zittende, van ieder kaarskoop ten laste van den Kooper ieder voor vacatiën zullen genieten een daalder, zonder meer. 78. Zo wel de eerfte als de tweede Trekker der goederen, by de kaars gekogt wordende, zullen gehouden zyn genoegzaame Borge voor haar beloofde koopfchat te ftellen tot contentement van opgemelde Heeren Gecommitteerden: welke Borge in folidum als zelvsfchuldige zal zyn verbonden voor het koopfchat en alle verdere pcenaliteiten, waar aan den origineelen Trekker onderhevig is ; gelyk dezelve ook ten dien opzichte de jurisdictie van de Hooge Juftitie-Ka-, mer fubject zal zyn. 79. Welke Borgtocht voort na 't uitdoen van de kaarfe zal moeten worden gefteld, of dat by gebreke van dien aanftonds de kaarfe wederom opgefteeken en bet goed op nieuw zal worden opgehangen. 80. Zullende de Heeren Gecommitteerden tot de kaarskoop, zo veel mooglyk, naauwkeurige zorge draagen, dat niemant als Trekker of Borge worde geadmitteerd, ten zy ten minften een van beide omnium opinione fufficant is om het koopfchat te kunnen opbrengen. 81. Op de eerfte en tweede dag van verkoopinge geene verhooging der gepryfeerde goederen gedaan wordende, zullen de Zetters Koopers zyn, en by dezelve de zesde penning van verhooging worden genooten, indien op den eerften dag het gezettede goed niet wordt verhoogt, maar alleenlyk op den tweeden dag van verkooping de verhooging gefchied; en indien by de eerfte kaarskoop verhooging gefchied, maar by de tweede kaars niet, zal de eerfte Kooper den zesden penning van de verhooging genieten. 82. Dat de Debiteur uitwyzing van goederen zal mogen doen , doch dezelve zulks niet doende, dat dan in de verkoopinge der goederen eerst zullen worden verkogt de flimfte Landen, afcendeerende tot de beste met annexe Heerlykheden en Gerechtigheden; vervolgens de gefepareerde Gerechtigheden en Heerlykheden , waar van den ondergrond den Debiteur niet in eigendom toebehoort; dan de Stamhuizen met de Landeryen onder dezelve behoorende, en ten Iaat-  HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. ften de Rentebrieven, Crediten, Actiën, Obligatien en andere Penningfchulden. 83. Dat de koopfchatten der goederen, zo bykaarfen uitgang worden verkogt, gebracht zullen worden in handen van den Ontvanger der Koopfchatten, die van dezelve Koopfchatten zal inhouden den sollen penning, en boven dien nog van den Koopereisfchen en ontvangen den iooflen penning tot profyt van de Provincie. . 84. De Kooper zal gehouden zyn na exfpiratie van drie maanden, en ten uiterften twee weeken langer na dat de laatfte kaarskoop gehouden is, in handen van den voorfz. Ontvanger de beloofde Koopfchatspenmngen precifelyk op te brengen, en zo dezelve als dan met waren opgebracht, zullen de Ontvanger der Koopfchatten, of de geinteresfeerde Crediteuren by de Kamer nieuwe verkooping mogen verzoeken tot last van den defaillanten Kooper of Trekker. 85. De tweede verkooping geaccordéert zynde, zal dezelve niet wederom worden ingetrokken als na voorgaande betaaling der opgeloopene kosten. 86 En om een ieder van alle lichtvaardige trekkinge dies te meer af te fchrikken, zo zullen de naamen der Trekkeren en derzelver Borgen, tot wiens last het goed voor de tweede reize zal worden verkogt, in den aanftag der verkoopinge worden geëxprimeert. 87. De Kooper niet kunnende betaalen, zal de Borge in deszelvs plaats mogen treeden, en na gedaane voldoeninge in den eigendom en posfesfie der verkogte goederen worden geimmitteerd. 88. De gene tot wiens last het goed voor de tweede reize word verkogt, zal het zelve niet wederom mogen trekken. ,.'.'„.„ 80. Het goed wegens kwaade betaaling des Koopers op 't nieuw aangeflaagen en verkogt wordende, zal dezelve infolvente Kooper gehouden zyn van zyn onbetaalde koopfchat den rooften en soften penning aan de Provincie te betaalen, en daar boven aan den Zet*er of eerften Trekker de zesde penning van verhoo êing, en aan de geinteresfeerde Crediteuren, of den Debiteur , *t gene het goed by de tweede ve'koo ping minder heeft gegolden , als mede alle kosten en fchaaden daar door te lyden, mitsgaders de interesfen van het koopfchat tegen zeven ten honderd, van dien dag af te rekenen , dat hy de penningen had moeten opbrengen , of anderzints naar gelegentheid -van zaaken daar over arbitrarië worden gecorrigeert. 90. In gevalle het goed voor de tweede reize aangeflaagen om te verkoopen , meerder mogte gelden als de eerfte reize van den defaillanten Trekker daar voor was belooft, zo zal het meerdere niet komen ten profyte van den defaillanten eerften Kooper, maar het koopfchat tot voordeel der geinteresfeerde Crediteuren of des Debiteurs accrefceeren. 91. Zo het goed voor de tweede reize zynde aan geflaagen om weder verkogt te worden , by beider kaarfen uitblusfing niet meerder kwam te gelden, als de folvente eerfte Trekker by de eerfte kaarfe van de eerfte verkooping daar voor had geboden, zal dezelve Kooper zyn. 92. Maar indien het verkogte goed als dan meerder mogte gelden, hoewel minder als van den infolventen perfoon was belooft, zal' de zesde penning van verbooging aan den folventen eerften Trekker uit het koopfchat worden betaalt. HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. 3159 93. Na gedaane verkooping der vaste goederen zal de Secretaris van de Hooge Juftitie-Kamer, over dezelve hebbende gezeten, bezorgen, dat binnen den tyd van agt dagen de trekcedullen of pertinent register der verkogte goederen, den Ontvanger der koopfchatten ter handen worden gefteld, om daar na de penningen te innen en te ontvangen. 94. De beloofde penningen voor goederen by de kaars verkogt, zullen effeüivé in handen van den Ontvanger moeten worden opgebracht, offchoon iemant een gedeelte in de landen participeerende , dezelve vrywillig mede by de kaars liet verkoopen: vooibehoudens hem zyn recht, om by preferentie te vorderen de penningen na quota voor deszelvs landen opgebracht. 95. De Kooper zal niet vermogen wegens wanlevering van 't gene by de kaars mogt zyn verkogt, het koopfchat voor 't geheel of een gedeelte in te houden : en zal ook niemant het koopfchat onder den Kooper laaten arrefteeren, maar een ieder zal gehouden zyn, deszelvs vermeende recht in convocationibin over de koopfchatspenningen tegens de andere Crediteuren te deduceeren, en daar op rechts decifie verwagten. 96. De Dienaars van de Hooge Juftitie-Kamer, in wiens Kwartier de verkogte goederen zyn gelegen, zullen gehouden zyn met agt dagen na de laatfte verkoopinge copie van de befchryving uit de Secretarie te ligten, en aan de Gecommitteerden dewelke tot de prasferentie zyn gecommitteert te behandigen , mitsgaders de trekcedullen over te leveren. 97. Welke Gecommitteerden zes weeken daar ns den dag van convocatie der Crediteuren zullen beraamen en aan de Dienaars last geeven, om een Mandaat op de Crediteuren te laaten fchryven, dat zy ter beftemder tyd op de Hooge Juftitie-Kamer zullen compareeren, om met haar beste befcheid haare fchulden te verifieeren en fummarié' haar recht van preferentie of concurrentie te deduceeren. 98. De Debiteuren in leeven zynde , of deszelvs Erfgenaamen in deeze Provincie woonende, (en buiten de Provincie door publieke aflixie en by bekend, maaking in de Courant,) zullen altyd mede geciteert worden, om de aangetekende fchulden te bekennen of te ftraffen. 99. De Crediteuren verfchynende, zullen na orde der befchryving op 't Mandaat gezet worden, opgeroepen, en haare brieven, inftrumenten, befcheiden en boeken geleezen, der fchulden quantiteit en qualiteit door eene der Secretarisfen opgetekent worden, en welker crediten niet worden gecontradiceert, zullen aanftonds weder worden uitgelangt, maar in cas van oppofitie by den Secretaris blyven berusten, ten fine van examen voor de Heeren Gecommitteerden ? zullende na gemaakte-preferentie oirdeel, gratis wederom worden uitgelangt. 100. Alle crediten op de eerfte of tweede convocatie niet overgegeeven of geaccepteerd zynde , zozal pro omni & ultimo termino nog een derde peremtoriaale citatie worden geëmaneerd , zullende de wm Comparanten van hun recht op deeze penningen verfteeken zyn. ior. Hier na zullen de Gecommitteerden, zo- drai van den. Ontvanger het fournisfement der kaopfcba&- tm  gi5o HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. ten zulten vernoomen hebben, tusfehen de Crediteuren in preferentie of concurrentie verklaaren, en daar van een preferentie oirdeel over het geheele koopfchat door den Secretaris laaten fchryven. 102. Het preferentie oirdeel vervaardigt zynde, zullen de Gecommitteerden de gezamentlyke Crediteuren mitsgaders den Debiteur of deszelvs Erfgenaamen doen verdagvaarden, om de verklaaringe in preferentie of concurrentie te aanhooren. 103. Welke citatie, gelyk'alle andere, door de refpeétive Dienaars ten huize van den Gedaagden zal worden gedaan, by arbitraire ftraffe, en daar benevens te vergoeden de fchaade by Gedaagden daar door ■geleeden of nog te lyden. 104. Deeze dag gekomen zynde, zal het preferentie oirdeel, by welgemelde Heeren Gecommitteerden en Secretaris vertekent, ten overftaan van voorfz.Gecommitteerden in pretentie der compareerende Credi' teuren en des Debiteurs of deszelvs Erfgenaamen , door den Secretaris worden geleezen, om, zo voorts ten Protbocolle zynde gebracht, ter Secretarie bewaard en inmiddels een iegelyk daar van vifie en copie te worden gegunt. 105. Indien iemant by dezelve preferentie zich bezwaard mogte vinden, zal daar van binnen den tyd van tien dagen behoorlyk «an de Hooge Juftitie-Kamer moeten appélleeren, en de Gecommitteerden tot het gemelde preferentie oirdeel 't Appél mandaat doen infinueeren, en by 't preferentie oirdeel wel pertinentelyk laaten tekenen, tegen wie en wat post word geappelleert; ten dien einde zal het ingeftelde appél, zo wel in margine van 't origineele preferentie oirdeel , als ook 't gene daar van ten Protbocolle zal worden gebracht, tegen ieder post door den Secretaris tot narichtinge van den Ontvanger der koopfchatten, en alLe andere geinteresfeerden moeten worden geftelt. 106. De tien dagen geëxpireerd zynde, zal het vertekende preferentie oirdeel door order van den Secretaris aan den Ontvanger worden behandigt, waar uit dezelve als dan zal kunnen zien , hoedaanig hy 2ich in de uittelling van het koopfchat zal hebben te gedraagen. -107. Zullende de Ontvanger noch deszelvs Klerk geene Depecbegelden voor de uittellinge der geadjudiceerde posten mogen ontvangen. 108. De Crediteuren, tegen welker posten geappelleerd is , haare geadjudiceerde posten uit rechts handen onder borgtocht willende ligten, zal zulks de Tegenpartye worden verwittigd, op dat dezelve over de qualificatie der Borge by Lieutenant en Hoofdmannen worde verdaan, en de Ontvanger der koopfchatten in zodaane voorvallen buiten febaade gn moeite moge blyven: doch de Crediteuren, tegen Welker posten niet geappelleert is, zuilen de geadjudiceerde posten purê kunnen ontvangen. 109 Geene penningen zullen door den Ontvanger worden uitgekeerd, ten zy ieder een extract uit het preferentie oirdeel by de Secretarie ligte en daar onder quiteere; exempt geprefereerde verzegelde en onverzegelde obiigauen, mitsgaders gemodereerde fpeciiicatien van kosten. 110. De Crediteuren, welkers crediten van verzegelingen of obügatien voor de helfce of verder ge- prtefereert zyn, zullen by den ontvangst de origineele verzegelingen of obügatien aan den Ontvanger moeten overgeeven, mits een authentieke copie neemende van hunne overgegeevene blyken, welke in 't vervolg voor origineele zulien gehouden worden. in. De Ontvanger der koopfchatten zal gehouden zyn, alle jaaren op de eerfte ordinaire vergaderinge van ieder jaar een dubbelde geëxtendeerde rekening van zyne ontvang en uitkeeringe van penningen, in conformité de gemaakte preferentie oirdeelen, aan de Hooge Juftitie-Kamer te moeten overleveren, waar na een publieke aanfiag zal worden gedaan, waar by de Debiteuren denwelken de goederen zyn afgegaan, en de Crediteuren, zo haare fchulden hadden laaten aantekenen , zullen worden gedenuncieerd , binnen zés weeken op de Kamer te moeten verfchynen, om haare belangens zo mogten hebben op de gedaane uitkeeringe der penningen, te kunnen en mogen inbrengen. 112. De tyd van zes weeken verftreeken zynde, zullen Lieutenant en Hoofdmannen de overgegeevene dubbelde rekening der koopfchatten inneemen, het flot van rekening tekenen, en neffens overleveringe van de afgeloste ordonnantiën, rentebrieven, renten en fchulden, den Ontvanger daar voor quiteeren: van welke dubbelde gequiteerde rekening , de eene aan den Ontvanger tot zyn decharge en narichtinge zal worden gereftitueert, en de andere nevens de overgeleverde blyken op de Secretarie van 't Hof bewaard worden. 113. Dat geen beéédiging van Voorftanderen over pupillen alleen op een mondelyke petitie aan de Rolle zal mogen worden verzogt, maar dat daar en tegen dezelve behoorlyk eerst by Mandaate geciteert zullen worden, om voorts na confirmatie van dien in den ééd te worden gebracht. .114.. Welke Voorftanderen in voegen vermeld beéédigd zynde, verders zullen gehouden zyn, om binnen den tyd van vier daar aan volgende weeken een ( pertinente ftaat en inventaris van der Pupillen goederen en boedelslasten aan deezen'tafel te exhibeeren, om ten diende der Pupillen, of andere die het aangaan mogte, in een feercet prothocol te worden geregiftreerd, uit het welke geen vifie of copie zal worden gegeeven , als met voorkennis en confent van '' den Raad, by requeste te verzoeken met extenfie van de redenen hunner interest tot het zelve verzoek. 115. Dat alle zaaken van nu af aan in de eerfte of tweede inftantie binnen't jaar door de Advocaaten zullen moeten worden gebracht in ftaat om afgedaan te kunnen worden, ten zy om pregnante redenen, by requeste te proponeeren, door Lieutenant en Hoofdmannen langer tyd wierde toegedaan; doch indien dezelve zonder zulken authorifatie langer fleepende wierden gehouden, zullen de Advocaaten haare verfchotten en verdere jura verliezen , zo dat dezelve noch van haare Cliënten, noch van de Partye zullen mogen vorderen. 1. 116. En zullen geen executien over gemodereerde rechtskosten worden verleend, ten zy geblyke dat dezelve by deezen tafel zyn gemodeieert. 117. Tot meerdere expeditie van juditie zullen de refpeétive Advocasten, die wegens ziekte, of om andere redenen langer als vier achter een volgende recht-  HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. 3161 rechtdagen van de Rolle verzogt hebben geëxcufeert te zyn, een ander in haar plaats fubftitueeren. Ordonnantie op de Appéllen. T. Die zich bezwaard vindt by Sententie door Burgemeesteren en Raad der Stad Groningen, of by eenige andere Sententie, Setma, Roof&c., waarvaningevolge de inftructie de dato den 27 November 1749» voorts de refpective Land- en gemeene Rechten aan deeze Hooge Juftitie-Kamer kan worden geprovoceert, -en daarom aan dezelve gedenkt te appélleeren, zal geen Mandaat van Appél mogen emaneeren, ten zy vooraf onder den Ontvanger der breuken hebbe geconfigneert, in Appéllen van fententien boven twee honderd en vyftig guldens bedraagende, de fomme van zes-car. guldens, en in alle andere Appéllen zonder onderfcheid drie car. guldens, welke refpyft ve breuken aan den Appéllant zullen worden gereftuueert, zo de fententie, fetma, of roof in 't geheel of in tantum word gereformeert, doch in cas van confirmatie der fententie, zal de breuke ten profyte van de Provincie ■vervallen. . 2. Vervolgens zal de Appéllant binnen tien dagen, en in Westerwoldfe Appéllen in de maanden December, January en February, binnen twintig dagen a die pronuntiationis fententie, of na 't gedaane roof, of fetma, aan den Richter prima inftantice, vel a quo, moeten zenden Mandaat van beroepinge, waar by aan dezelve niet alleen kennis van 't ingeftelde Appél gegeeven zal worden, maar dezelve ook by poene van vyf goudguldens gelast, de beroepene zaak in ftatu quo te laaten, ter tyd by Lieutenant en Hoofdmannen daar over verklaart zal zyn. 3. Welke Mandaaten van beroepinge binnen de voorfz. tien dagen in Appéllen van Sententien van Burgemeesteren en Raad, aan den Heer prefideerende in der tyd, en in andere gevallen den Rechter a quo, gerechtelyk geinfinueert, daar van copie overgegeeven , en het relaas van den Dienaar,, of in Westerv/oldfche Appéllen, van den Borggraave, op het origineele Mandaat gefteld zullen worden : voorts in cas van Appéllen van fetma, of roof van breuken van Schepperen, Redgeren, Dyk- Zyl- en Buurrechteren, daar bene vens een gequalificeerde Borge voor het geheele fetma of roof en de Gerichtskosten, in dat zelve Gerecht woonachtig, in het Borgtochtboek by de Hooge-Kamer gefteld, en daar van copie aan den Rechter ter hand gefteld moeten worden, by prene dat de beroepinge anderzints voor defert gehouden, en by de Hooge Juftitie-Kamer niet aangenomen zal worden; zo nogthands, dat by aldien de Appéllant onder dat zelve Recht geen Borge konde bekomen, hy een ander gequalificeerde Borge daar buiten mag ftellen; ' mits nogthands dat hy zich aan dat zelve Gerichte fubmitteere. 4. Beneffens opgemelde Mandaat van beroepinge zal te gelyk de Appéllant een Mandaat van verkortinge of vervolginge moeten emaneeren en binnen tien dagen aan den Appellaat dc-en vertoonen, ook copie van 't Appél Mandaat daar by overgeeven : zullende de Dienaars de vertooning op 't Mandaat moeten zetten met expresfie van dag, ma-ind, jaar en plaats, alsmede, of het zelve aan den Appéllaat in perfoon of deszelvs huisgezin of nabuuren hebben befteld: blyven- XII. Deel. de het egter in deezen by het oude gebruik in Wes. terwoldfche zaaken. 5. Op maandag zullen dienen de Appéllen van fententien van Burgemeesteren en Raad over Oldampfter zaaken, en de Appéllen uit het Fivelingo en Wedde en Westerwolde. Op woensdag de Appéllen van fententien van Burgemeesteren en Raad over zaaken in de Stad en Stadstafel voorvallende, gelyk mede de Appéllen uit het Hunfingo - Kwartier. En eindelyk op vrydag de Appéllen van fententien van Burgemeesteren en Raad onder het Gerichte van Selwert en Sappemeer gehoorig, en de Appéllen uit het Westerkwartier; zullende daar en boven de Appéllen van Westerwoldfe fententien des maandags van veertien dagen tot veertien dagen als van ouds voor alle andere Appéllen worden afgehoort. En wanneer iemant uit de' Oldampten, 't Gorecht of Sappemeer aan de Hooge Juftitie-Kamer heeft geappelleert , zullen beide Partyen op den derden rechtdag domicilium citandi cum procuratore acceptante in de Stad moeten ftellen. 6. De Appellaat zich willende bedienen van de exceptien caufce nonappellabilis, of non rité, vel non in tempore inftitutoe appellationis, zal gehouden zyn , dezelve uiterlyk op den derden rechtdag te opponeeren, en op de vierde te moeten fundeeren by poena van verftek. 7. De Appellaat geen exceptie opponeerende, of dezelve gerejefteert wordende, zal de Appellant binnen drie rechtdagen daar na, zo in cas d'Appél eenig nieuw bewys mogt willen gebruiken, zyn bewys moeten exhibeeren, waar tegèns den Appellaat met drie daar aan volgende rechtdagen zyn tegenbewys zal moeten inleveren by poena van verftek; ten ware om gewichtige redenen na verhoor van Partyen prolongatie verleend wierde. 8. Zullende na gedaane productie, of daar geen productie te pasfe komt, aanftonds de zaak op acht aveertien dagen of drie weeken gelegt worden om te disputeeren. 9. De Appellaat na de derde verlenginge uitblyvende, zal het Mandaat in contumaciam geconfirmeert en daar door de fententie voor gereformeert worden gehouden. 10. Edoch de Appellant abfent blyvende, zal het Mandaat in contumaciam gecasfeert en daar door de fententie voor geconfirmeert worden gerekent. 11. Deeze acte van contumacieele confirmatie of casfatie van *t Appél Mandaat, zal geinfinueert moeten worden , even eens als alle andere contumacieele acten; ook de gecontumaceerde binnen 21 dagen daaf van, even als van andere contumacieele fententien, reliëf konnen inftellen. 12. De Dienaars zullen de Appéllen na ouder der Mandaaten op de Rolle zetten, en zullen dezelve in die orde aldaar ftaan blyven tot dat afgedaan worden. 13. Van moderatien by Gekcmmitteerden van de Hooge Juftitie-Kamer afgegeeven, zal niet geappélleert mogen worden. 14. Indien iemant, zich by de uitfpraak van een preferentie oirdeel bezwaart bevindende, daar van mogt willen Appélleeren, zal zo wel by de Hooge Juftitie-Kamer als te Lande laaten aantekenen, tegen wien en welke post Appélleert, ten einde zulks tot R etn  3i 62 HOF van JUSTITIE. Stad. en Lande.. HOF van JUSTITIE. Stad en, Landb. esn ieders naricht in margine van het praeferentie oir. deel worde aangetekent. 15. Iemant zich by een fententie te Lande bezwaart bevindende, en de fententie ten dage van pronunciatie verzogt hebbende, zo als verplicht is te doen, zal zich vervolgens op den vierden dag na de pronunciatie moeten adresfeeren' om de fententie te ligten, en dezelve niet bekomende, binnen vier dagen daar na prolongatie der fatalia verzoeken, welke acte binnen de tien dagen aan den Richter waar over geklaagt word, geinfinueert zal moeten zyn, en zal de Richter binnen acht dagen a dato infinuatianis de fententie moeten extradeeren, of genoegzaarne reden van weigeringe geeven, by pcena van nadere dispofitie van den Hove. 16. En zal de Richter, de fententie na de verzogte prolongatie extradeerende, de datum van de extraditïe op de fententie zetten, en zullen de tien dagen van Appél na, dien dag van extraditie beginnen te loopen.. Qrdonmntie, waar na geprocedeert zal worden in Revifie van Sententien van Lieutenant en Hoofd-mannen, van de Hooge Juftitie-Kamer van Stad en Lande t t. Van alle definitive fententien, of die kragt van définitive hebben, en daar van men ingevolge de Inftructie voor de Hooge Juftitie-Kamer de dato den 27 November 1749, de refpective Landrechten en na de gemeene dispofitie van Rechten mag appélleeren, ter waarde van drie honderd Gar. gis. (of minder indien hadden eenige fequele van infamie, of andere merkelyke praejudicie) zal men revilie mogen verzoeken. 2. Van boeten en breuken van Drosten , Redgeren, Schepperen en Zylrichteren, als mede van posten by praeferentie oirdeel geadj'udiceert, fchoon beneden de voorfz-. fomma, zal mogen worden gerevideert. 3. De fententien in cas d'appél van des Drosfes van Wedde fententien by deezen Tafel gevellet, zullen geene revifie fubject zyn. 4. Ingevalle egter die van Wester- of Bellingewolde ter eerfter inftantie. by deezen Gerichte fententie ontvangen , zal van zodaane fententie revifie kunnen worden ingefteld. 5.. Van alle crimineele fententien, waar van 't- appél ingevolge Art. 5-9. van de Inftructie voor de Hoo-ge Juftitie. Kamer is toegelaaten, zal ook revifie kunnen worden verzogt, 't zy die fententie ter eerfter of tweeder inftantie by de Hooge Juftitie-Kamer mogt zyn geweezen: gelyk ook daar tegens de revifie van crimineele fententien, welke in den óoften Art. van voorgemelde Inftructie inappéllabel worden verklaard, worden verboden. 6.. Mede zal niet mogen worden gerevideert van interlocutoire fententien, van aften ordinatoir, waarby de zaak wordt uitgelteld tot zekeren tyd , of waar by Partyen worden opgelegt op zekeren tyd veerdig te moeten zyn, van voortzettinge van executorialen, fententien ten posfesfoir over flytingen van gerechtigheden, als mede over condemnatie, compenfatie of tauxatie van kosten , produftie van Getuigen, nampti fatien, aanftellingen van voorftanderen, van fententien over Mandaaten van reliëf, nog van zodaanigedispoiiuen.en apostillen op Raquesten, waar by Man¬ daaten van reliëf, nog van zodaanige dispofitien en apostillen op Requesten, waar by Mandaaten Art. 4.. van't Reglement van procedeeren in civile zaaken gemeld, worden afgeflagen of toegeftaan; voorts van dispofitien omtrent alimentatie van behoeftigen, medein zodaanige zaaken daar 't medium-contradicendi minder is als drie honderd gulden voorfchreeven. 7. En zal de Impetrant van revifie aan de Heeren Staaten van Stad Groningen en Ommelanden, of indien dezelve niet vergaderd zyn, aan de Heeren Gedeputeerden binnen vier weeken eerstkomende verzoeken van de gepronuncieerde fententie in revifie ontvangen te worden, daar toe hem afte zal worden verleend,, inhoudende admisfie tot de revifie.. 8. Verders zal binnen veertien dagen na exfpiratiavan voorfz. termyn van vier weeken, en dus binnen zes weeken & die late fententien, aan Lieutenant en Hoofdmannen nevens de bekomene afte van admisfie by Requeste vertoonen zyne grieven, mitsgaders het erreur, dat hy in. het gewysde fustineert te zyn gecommitteert, en configneeren in de Griffie of onder een van de Secretarisfen agttien Car. guld. voor de boete die hy verbeuren zal ten profyte van de Provincie, indien de fententie by Lieutenant en Hoofdmannen in revifie word geconfirmeert, en zal de voorfz.. boete gefurneert zynde, de verzogte provifie moeten, worden geaccordéert.. 9. De revifie aldus verzogt en geaccordéert zynde,. zal daadlyk na de confignatie van voorfz. boete de tegenpartye moeten worden gedagvaart, om op zekeren dag binnen den tyd van zes weeken a die pronuntiatio* nis fententie revidendat: daar toe te pramgeeren, te kommen zien 't gene als dan tot reformatie van de fententie door den Revident zal worden overgeleverd. 10. Ten welken dage dienende, de Revident op pcene van te verliezen het effëft van voorfz. Impetra-tie, gereed zal moeten wezen over te geeven zyn libel, inhoudende alle de redenen en middelen waar door hy vermeint het erreur te bewyzen, en reformatie te erlangen. 11. Waar op de Gedaagde of gerevideerde als dan, binnen vier weeken gehouden zal zyn peremtoir te antwoorden en zyne falvatien in te brengen. 12-. Indien by de Gedaagde of gerevideerde ten dage van produftie der gravimina mogt worden gefustineert, dat de fententie in waarde minder zoude wezen als ter fumma van drie honderd Car. guld. invoegen die fomma hier vooren Art. 1. nader is befchreeven, of dat ook binnen behoor-lyken tyd het revys niet zoude zyn ingefteld of vervolgt, zal daar over terftond moeten worden gedisputeert, en zulks notoriè'. gebiykende, zullen Lieutenant en Hoofdmannen het geimpetreerde revys wederom intrekken. 13. Doch indien de Gedaagde of gerevideerde mogt vermeenen de fententie om eenige andere redenen, niet te zyn revifibel, zal daar door de revifie niet worden verhinderd, maar het Proces-, zo over de revifibiliteit als ten principaalen, moeten worden gein-ftrueert, invoegen de gerevideerde nevens-'t furnisfement van de zaake ten principaalen vry zal ftaan in zyne falvatien te proponeeren exceptie- van dat de: Impetrant in revifie-niet en is ontvankelyk. \\\ Tegens-welke exceptie-van niet- ontvankelykheid, de. Impetrant of revident binnen veertien dagen-,  HOF van JUSTITIE. Stad en Lande-. HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. 3153 ni de produftie der falvatien zyn antwoord zal moe-i ■ten in brengen, waar mede dit poinét voor voldongen zal worden gehouden. 15. En zal het Hof, en vervolgelyk in cas van groot revys de Revifeurs, op de geproponeerde exceptie van niet ontvankelykheid moeten disponeeren en recht doen, indien het dezelve vind gefundeert, zonder in zulken gevalle te treden tot het examen van de zaake in revifie getrokken, maar condemneeren den Impetrant van revifie in de kosten. 16. Doch by zo verre by het Hof, en vervolgelyk in cas van groot revys by de Revifeurs, word verftaan, dat de voornoemde exceptie ongefundeert is, zal als dan op de exceptie, en gelykelyk op de zaak ten principaalen moeten worden gedisponeert en recht gedaan. 17. Zal voorts zowel den Impetrant als Gedaagde in revifie, by de Heeren Lieutenant en Hoofdmannen te doen, voor 't volkomen furnisfement van de zaak, vermogen in zyn libel en communicative fchriftuuren pofeeren eenige nieuwe faiten, en tot bewys van dien produceeren zodaane ftukken, als ieder van Partyen zullen goedvinden. 18. Indien ook eenige van Partyen, 'tzy Impetrant, 't zy Gedaagde, gebrekkig mogt zyn in het produceeren zyner fchriftuuren op de bevoorens geprajfigeerde termynen, zal van vordere producten zyn verfteken , en op het gene airede ingebracht mogte zyn, mitsgaders op het proces of fententie van de voorige inftantien, worden recht gedaan. 19. De Revident zal vervolgens binnen drie weeken na de productie der falvatien zyn Partye by Mandaat laaten citeeren om hun onderling Proces te rotu- 20. 'En zal Partyen geoirlooft zyn binnen den tyd van drie weeken na de confirmatie van dat Mandaat, nog by de fchriftuuren te mogen voegen een korte memorie, recueil, advertisfement van Rechten, of ook debat tegens de nieuwe faiten zo in de falvatien mogten zyn ingebracht, zonder eenige andere nieuwe pojita daar in te mogen infereeren, of eenig wyder dilay of forma van procedeeren te gebruiken. 21. Om onnodige Procesfen te vermyden, zal geen Mandaat om het geproduceerde recueil, of eenige articulen deszelvs teroyeeren, mogen worden geëmaneert, maar daar over quaistie ontftaande, zal zulks aan de Heeren Gecommitteerden van 't Kwartier worden gewezen, alwaar de Partyen gedenuncieert zynde, de plano zullen worden geaccommodeert of gereguleert, zonder dat daar van appél plsats zal hebben. 22. De refpective Gravamina, Salvatien en Recueil zullen door de litigeerende Partyen zelvs, of der. zeiver Advocaat vertekent moeten worden. 23. Alle blyken, acten en fententien zo door den Revident of Gravant geappliceert zyn, zullen wel moeten worden gecopieert, maar dewyl het onnodig is, dat, de gerevideerde of falvant die zelve blyken ook appliceerende, dezelve de novo zouden worden gecopieert, zo zal in derzelver plaats een renvoy kunnen worden geappliceert. 24. Het Mandaat om te rotuleeren zynde geconfirmeert, 'zal de Partye twee maaien tot het doen van rotulatie worden verdagvaart, welke niet compareerende, zal een acte om in contumaciam te rotuleeren worden verzogt, welke acte eenmaal vertoont zynde, en de Partye evenwel uitblyvende, zal de rotulatie door een der Heeren Secretarisfen ten overftaan van den Impetrant in contumaciam worden geëffectueert, zullende de eerfte acte niet meer als twee maaien, en de laatfte niet meer als eenmaal worden uitgezonden en vertoont. 25. Het Proces dus in ftaat van wyzen gebracht zynde, zal het zelve aan alle de refpective Leden van het Hof ter lecture door den Secretaris worden omgezonden; zullende niemant derzelver zulk een Proces langer tyd als veertien dagen onder zich mogen behouden , maar het zelve binnen dien tyd aan den Secretaris te rug zenden, die daar van exacte notule zal hebben te houden. 26. Het Proces zynde afgeleezen, zullen ten kos* ten van den Revident door Lieutenant en Hoofdmannen beide de refpective Partyen tegens zekeren tyd worden gedagvaart om fententie te hooren pronuncleeren. 27. Die zich bezwaart vindt by fententie in revifie gewezen, zal een groot Revys mogen verzoeken, en zich ten dien einde binnen drie maanden a dié pronun* ciationis fententice revidenda aan de Heeren Staaten, of by derzelver abfentie, aan de Heeren Gedeputeerde Staaten deezer Provincie per Requeste moeten addresfeeren. 28. Zullende in dat verzoek niet kunnen worden gehoord, ten zy geblyke dat de zaak in verfchil ten minften zy ter waarde van drie duizend Car. guldens, en by die Requeste appliceere de fententie by Lieutenant en Hoofdmannen in revifie geveld, en de quitantie van derzelver Secretaris, waar by geblyke, dat door hem ter Griffie van 't Hof vyftig Car. guld. zyn gedeponeert, aan den Lande te verbeuren, indien, by de afgegeevene fententie wordt geperfifteert, doch te reftitueeren, indien dezelve wordt gecorrigeert. 29. Den Impetrant van revifie voorfz. acte van admisfie hebbende bekomen, zal op den eerstvolgende» Kwartiersdag, op welke de zaak heeft gediend, aan 't Hof prafenteeren Requeste, daar by appliceerende; voorfz.acte van admisfie, met verzoek, dat het zelva aan de gerevideerde Partye moge worden geinfinueert. 30. De gerevideerde vermeinende, dat de fententie in 'de eerfte revifie ergaan minder zoude wezen als ter fomma van drie duizend Car. guldens, en daarom dezelve in cas van groot revys niet revifibel te zyn, za! binnen veertien dagen na voorfz. gedaane infinuade zyn exceptie van dat den Impetrant in groot revys niet is ontvankelyk, in fcriptis moeten proponeeren, en ter Secretarye produceeren. 31. Tegens welke exceptie van niet ontvankelykheid, den Impetrant van revifie binnen gelyke veertien dagen na vervloten termyn zyn antwoord ter Secretarye in fcriptis zal moeten produceeren , waar mede dit poinct voor voldongen zal worden gehouden , zonder dat of den Revident of gerevideerde zich op de zaake zelvs in haare fchriftuuren zullen mogen in laaten ot eenige nieuwe pofita maaken, zullende die voor geroyeert worden gehouden, en daarop by deRevifeurs geen reguard worden genomen, welke voorts in het oirdeelen over deeze exceptie zich zullen gedragen conform Art. 15 en 16 hier vooren gemeld. B. a 32.  3164 HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. 32. Vervolgens zal den Impetrant van deeze revifie op den eerstvolgenden Kwartiersdag by het Hof verzoeken een afte, om in fecwula revifone het Proces tè rotuleeren: welke tweemaale.n verlengt, en aan den Gerevideerden vertoont zynde nogthands abfent blyvende, zal op des Revidents verzoek eene nadere acte om in contumaciam te rotuleeren, ingevalle de Gerevideerde wederom, uit bleef, worden verleend en de rotulatie geperfecteert als Art. 25. is gezegt. 33. Zullende het gerotuleerde Proces als dan met des Kamers klein zegel worden gecachetteert, om zo lange by Lieutenant en Hoofdmannen te worden bewaart,, ter tyd de Revifeurs gereed zyn in de befoignes te treeden. 34. Het groot Revys binnen voorfz. tyd verzogt, en invoegen vermeld vervolgt zynde, zal de Impetrant van revifie ten langden binnen vier weeken na de ge.perfecteerde rotulatie,.per Requesteaan den Hove verzoeken zes Adjuncten uit de andere Provinciën goede Rechtsgeleerden, zo wel in Theoria als Praxi ervaaren., om met en neffens drie van de Raaden, die.over de gewezene fententie mede hebben gevoteert, de ftukken van den procesfe te revideeren en weder te examineeren, zo nogthands, dat ingevalle tusfehen de gemelde Raaden in het voteeren eenige discrepantie zoude mogen zyn geweest, onder de drie een zal moeten zyn, die van de voorfz. fententie beeft gediscreneert. 35. De nominatie van voorfz. zes adjuncte Revifeurs zal gefchieden by den Heere Erfftadhouder, op een Misfive tot dien einde door Lieutenant en Hoofdmannen aan Hoogstdenzelven te depecheeren. 36. Die nominatie zynde gefchied en ingekomen, zullen de genoemde Revifeurs by misfive met toezending, van het in den volgenden Artic.ul vermelde formulier van ééd, door Lieutenant en Hoofdmannen worden verzogt, zich ten fine voorfz. tegens zekeren bepaalden tyd in Groningen te willen fisteeren. 37. Dezelve compareerendë zullen in de eerfte fesfie zweeren : ,, dat zy in het Proces waar over be„ fchreeven zyn, geen advis gegeeven nog geconfu„ leert hebben direftelyk of indireftelyk , en dat zy „ in het afdoen der proceduuren, haar overhandigt, „ na haare beste kennis volgens de refpective ftatu„ tajre wetten in deeze Provincie en gemeene Rech„ ten zonder aanzien van Per.oonen zullen befoignee„ ren en advifeeren, zo als zy in goede juftitie zullen „ oirdeelen te behooren, en dat zy altyd fecreet zul„ len houden 't gene van den Procesfe geduurende de „ vifitatie hooren en verneemen." 38. Het Proces zal moeten worden gerevideert ex Hsdema&is, en gelyk het zelve geinftrueert was toen de fer.tentie in prima Revifione gegeeven wierde, zonder reguard of aanfehouw te hebben op eenige nieuwe faite.n, die een van Partyen zoude willen proponee- : ren. ] 39 Maar ihdien Partyen zich van eenige confultatien, alvifen of motiven van rechte wilden bedienen, 1 gullen het zelve mogen doen.. 40. De befoignes zullen worden gehouden op het i provincie-Huis in der Staaten Zaal, Praefideerende ; de oudfte Gecommitteerde uit den Hove, die de ad. \ vifen, beginnende met.de twee Heeren zyne Mede- ( ^ecoiaïaitteerden, en vervolgens van de.andere Hes- 1 ✓ : ren adjuncte Revifeurs, na orde- der Provinciën aic ■ welke zyn benoemd, zal inneemen, en laatst advifee.: rende, met de meeste vota concludeeren. 1 41- Een der Secretarisfen van dePIooge Juftitie-Ka- ■ mer zal deeze befoignes bywoonen en de leflure Qer ■ lchriftuuren doen. 42. De fententie zal worden opgemaakt en gerefu. : meert op den zeiven dag als wordt gevoteert, en op den naam der Heeren Gecommitteerden Revifeurs recht : doende, terdond met opene deuren in pralende van alle welgemelde Revifeurs door den Secretaris wor1 den gepronuncieert, zullende alvoorens tegens dien tyd de refpeftive controverteerende Partyen worden gedenuncieert. 43- Welke fententie niet verder retraétabel of veranderlyk zal zyn, maar volkomen effect forteeren. 44. I5y aldien nogthands eenige duisterheid in dezelve fententie mogt worden bevonden,. zal de interpretatie daar van by de Revifeurs verblyven.. 45 De executie van de fententie zal gefchieden by den ^Richter, voor welke de zaake ter eerfter inftantie heeft gediend; alles in conformité de Inftructie voor de Hooge Juftitie-Kamer. 46. Doch kosten, fchaaden, inte.resfen, vrugten, profyten en emolumenten, zo wel ter eeifter inftan-" tie als by de Revifeurs geadjudiceert, zullen by den Hove alleen worden getaxeert. 4 7- De. eerfte revifie by Lieutenant en Hoofdmannen gedaan zynde, zal de laatfte fententie by dezelve gewezen ter executie konnen worden gefteld, onder genoegzaame cautie de in eventum reftituendo & redinte* grando.. 48. Ingevalle 'er geen genoegzaame cautie kan worden gefteld, of'er wettige vreeze en ftifpicie zy, datde reftitutie kwaaiyk zoude kunnen worden bekomen, zullen de toegewezene goederen kunnen worden gefe. questreert, tot 'er tyd toe,, dat in cafu revifionis zal wer zen gefententieert. 49. De fententie, dewelke ter executie gofteld zynde, niet reparabel zou wezen, zal pendente revifione niet mogen worden geëxecuteerr. 50. De fmpetrant, van't Groot revys zal by zyn verzoek van de zes voorfz. Adjuncten fchuldig zyn by provifie ter Secretarye van den Hove te configneeren zo veel penningen, als by den Hove tot betaalinge van de nodige onkosten goed zal. gevonden worden, uit welke geconfigneerde penningen de kosten over 't groot revys gevallen, betaald zynde, zal de Revident het overfchot van dien weder na zich neemen; onverkort nogthands zyn recht op den Gerevideerden, voor zo vermin dezelve door de Revifeurs mogt worden gecondemneert. 51. Aan de Revifeurs uit andere Provinciën verzogt,. zal betaald worden twaalf Caroli guldens'sdaags voor vacatiën en verteeringen geduurende derzeivesbefoignes over 't groot revys. 52. Aan de Revifeurs uit Gelderland zullen daar en boven worden goedgedaan vier dagen voor, en gely. ke vier dagen na het revys; aan die: uit Holland ert, Utrecht vyf dagen voor, en vyf dagen na; aan die varv Zeeland zes dagen voor,, en zes dagen na; aan die van. Friesland twee. dagen voor, en twee dagen na,- en aan die-van Overysfel drie dagen voor, en drie dagen na het re.vy.s, ieder dag insgelyks a twaalf Car. guld. voor, YSr'  HOF van JUSTITIE. Stad en Lande-.' HOE van JUSTITIE. Stad en Lande. JfcöJ vacatiën, en acht Car. guld. voor reiskosten, zonder ergens meer voor te konnen declareeren. 53. Aan de Gecommitteerde Raaden uit den Hove en de Secretaris zal zes guld. daags worden betaald. 54. Voor het cachetteeren van het Proces, fchryven en expedieeren der nodige brieven en andere kleindere noodwendigheden, zal conform het voorfchrift der fportulen voor de Secretarye en Klerken worden gedeclareert, ter arbitrage van den Hove. 55. De Kamerbewaarder van het Provincie-Huis zal, 't zy het revys kort of lang duurt,, genieten vyftien guldens. De Dienaars van 't Kwartier waar in het Proces heeft gediend en alle fesfien zullen oppasfen, 's daags voor vacatie twee gulden. 56. Dezelve Dienaars zullen voor de reizen met de Misfiven zich reguleeren na het 17. Art van hunne Inftructie. 57. Niemant zal in revifie zo in criminalibus als civiUbus geadmitteert worden , die het zelve voor het geheel of ten deele gratis of pro Deo verzoekt, ten ware de Heeren Staaten van Stad Groningen en Ommelanden zulks zouden mogen ordonneeren- Reglement van Procedeeren in crimineele zaaken voor voor de Hooge Juftitie-Kamer van Stad en Lande, van dato den 28 December 1771. r. Wanneer ter kennisfe van den Procureur Generaal zal zyn gekomen, dat eenig fait begaan is, naar de Wetten., Plncaaten en Costuimen van den Lande, of naar de befchreevene Rechten ftrafbaar. en corrigibel, en vjaar over hy uit hoofde zyner Inftrudie gerechtigt is de Calange te doen, zal hy ingevolge dezelve zyne Inftruftie bevoegt zyn, om dieswegens eenige prajparatoire informatien te neemen; en daar uit bevindende, dat ter dier zaake Crimineele Procedures zullen moeten worden geëntameert, zal hy zulks terftond en zonder verzuim, aan den Hove by Requeste moeten voor draagen, met verzoek, om authorifatie, ten einde zich daar op verder te informeeren : als mede om commisfie op een Commisfaris van den Hove. tot het flsteeren en verhooren van zyne Getuigen; annexeerende by dezelve Requeste alle de préparatoire informatien, mitsgaders eene fpecifiquenotule, behelzende de naamen en woonplaatzen van- de Getuigen, welke hy verzoekt afgehoord te hebben, in zo verre dezelve hem bekend zyn; welverfiaan: de: dat, byaldien een del'Et, aan den Lyve ftrafbaar, mogt zyn gepleegt, en de waarheid van het zelve uit de hfiarmatien préparatoir genoegzaam wierdt geverifieert, de Procu-r reur Generaal in dien gevalle verzoek zal moeten doen , dat de Delinquanten worden geapprehendeert, of ten minften by provifie in Civiele bewaaringe gebracht; en voorts Commisfie op een Commisfaris van den Hove. En zal het Hof op dezelve Requeste zodaanig disponeeren, als zal oirdeelen te behooren, en dezelve dispofitie, zonder verdere refumptie aan den Procureur. Generaal bekend ge.maakt, en voorts aanftonds fchriftelyk uitgelangt worden. 2. De Procureur Generaal de fchriftelyke dispofitie van den Hove bckoomen hebbende, zul daar van, gelyk mede van alles, het gejie fuccesfivelyk in der zaake . ten uiteinde toe. gedaan wordt, aantekeninge doen in het Register-, het welk hy agtervolgens het 8p. Artikel zyner- Inflruüie verplicht is te houden.. En ten einde het voorfz. Artikel van zyne Inftructie des te prcecifer worde geobferveert en nagekomen, en teffens. aan Onze expresfie wil en begeerte h daan worde: dat naamlyk alle Crimineele Procedures zonder onderfcheid, 't zy ter eerfter inftantie, 't zy by Appél, voor den Hove gebracht wordende, binnen 'sjaars, of in cas van de uiterfte zwaarwigügheid en volumineusheid, immers binnen den tyd van twee jaaren in ftaat van wyzen gebracht en getermineert worden; zal de Commisfaris van-den Hove telkens, wanneer hy in Officia in der zaake fungeert, daar van aantekeninge moeten houden, en , ingeval de zaaken on' behoorlyk getraineert of geprotraheert mogten worden, zulkï aan den Hove te kennen-geeven;- ten einde daar in behoorlyk voorzien, en den genen, by wien het gebrek bevonden zal worden, daar over naar gelegenheid van zaaken gemulcteert worde; vaorbehoudens aan Ons en den Heeren Erfftadhouderen in der tyd de magt en faculteit, omme ten al* len tyde het voorfz. Register te requireeren, en Ons op den toeftand der Crimineele Procedures te doen informeeren: en zal het Hof het voorfz. Register alle drie maanden van den Procureur Generaal, in cas hy in gebreeke bleef het zelve te vertoonen, moeten requireeren, en daar van telkens in het Crimineel Prothocol aantekeninge worden gehouden. 3. De Procureur Generaal de authorifatie by heteerfte Artikel, hier boven gemeld, bekomen hebbende, en de Commisfie gedecerneert zynde, zullen de Getuigen , met voorkennisfe , en op den naam van den Com- . misfaris, ter requifitie van den Procureur Generaal, tegens zekeren bekwaamen tyd geeiteert worden; zullende de Citatien ten langften binnen agt dagen, na-de benoeminge van den Commisfaris, opgemaakt, en door een der Secretarisfen van den Hove geêxpedieert worden: En by aldien-, zo' in dit, als in alle andere gevallen, alwaar productie van Getuigen plaats heeft, de Getuigen wegens ouderdom,. zwakheid, of ziekte niet mogten kunnen opkomen, zal het. Hof dezelve voor het Gerichte, ter plaatze daar zy gezeten, zyn, mogen laaten beëedigen en afhooren. 4. De Getuigen zullen, ten overftaan van den Procureur Generaal, beëedigt, en voorts ieder afzonderlyk afgevraagt worden, v/at aan hun van de zaak bekend' is; al het welk door een der Secretarisfen zal worden aangetekend: zullende mede exadtelyk moeten worden aangetekend al het gene, dat tot defenfie en ontlastinge van dien genen, tot wiens laste de informatien genoomen worden, door de Getuigen wordt bvgebracht, en waar op ook verders-, desnoods, buiten, de-voorfchreevena Getuigen zal moeten worden geir-quireert.. 5; De Getuigen zullen hunne gegeevene depofitien moeten ondertekenen; en die niet fchryven kunnen, zullen hun gewoon handmerk moeten zetten, waar onder de Secretaris- zal annoteeren, dat de Getuige, declareerende niet te kunnen fchryven, dit merk gezet heeft: zullende insgelyks de Commisfaris-, nevens den Secretaris, de voorfz. informatien moeten ondertekenen ; na dat in het flot de dag en het jaar van het verhoor gefteld,. en vooraf fpeciaal gewagzal zyn gemaakt, dat' al liet zelve den Getuigen is voorgeleezen, en zy by hunne • gedaane verklaaringen hebben geperfifteert. 6. Wanneer iemant, ten tyde van het neemen der voorfz. informatien zal ontdekken, dat ten zynen laste, ter reruiifitie van den Procureur Generaal, . infor. matien worden genomen, zal het aan hem vry ftaan,, zich in Perfoon-aan den Commisfaris van den lieve te magen addresfeeren, en te verzoeken, om ten zynen kosten zyne Getuigen te mogen ftsteeren, en dezelve ter-zyner. defenfie. te doen hooren, daar nevens., aan den* II 3 CenU-  3165 HOF van JUSTITIE. Stad en Lanbe. HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. ■ Commisfaris overgeevende de Artikelen., waar op hy begeert, dat de Getuigen worden gehoord; hetwelk by den Commisfaris geaccordéert zal worden, en de Getuigen ter zyner requifiiie binnen agt dagen na zyn gedaane addres, werdtn geciteert, en nopens derzelver Citatie en verhoor exaiïelyk geobferveert moeten worden 't gunt hier vooren is geftatueert; w elv er ftaande, dat aan dien genen, wien het fistement van Getuigen, invoege voorfz., vergunt is, egter voor als nog geene vifie of Copie van der Getuigen gedaane verklaaringen zal mogen worden gegeeven. 7. Alle de voorfz. informatien, zo ter requifitie van den Procureur Generaal, als ter inftantie van den genen, die het, invoegen als boven, aan den Commisfaris verzogt heeft, ingewonnen zynde, zullen daar van, ingevolge het 56fte Artikel van dit Reglement Copien Authenticq, ter Secretarye van den Hove gefomeert, en ten langften inwendig agt dagen na het afgeloopen verhoor, aan den Procureur Generaal worden ter hand gefteld; en zal de Procureur Generaal gehouden zyn, zofpoedig doenlyk, enten allerlang ft en binnen zes dagen daar aan, by Requeste aan den Hove, met overleveringe van alle de ingewonnene informatien , en alle verdere bewysmiddelen, welke hy met betrek- ■Mnge tot de zaake mogte hebben bekomen, te verzoeken apprehenfie Corporeel, dagvaardinge in Perfoon, of 'fimpele Citatie, naar maaïe hy de zaake zal vinden gedisponeert te zyn ; zullende de Procureur Generaal by dezelve Requeste expresfeeren de faiten van accufatie, welke in zyne informatien gevonden worden. En -zal dezelve Procureur Generaal , indien hy, na exa■minatie van de informatien, bedunken mogt, dat 'er geen materie was, om te procedeeren , des niet te min gehouden zyn binnen veertien dagen 11a het bekomen der Copien authenticq van de informatien , het zelve fchriftelyk aan den Hove met exhibitie der informatien en verdere bewysftukken, te kennen te geeven, met verzoek, dat aan hem in OJficio worde verleent Acte van devoir en diligentie. 8. Na dat alle de voorfz. informatien by den Hove naauwkeurig zullen zyn geëxamineert, zal het verzoek of declaratoir van den Procureur Generaal in deliberatie worden gebracht, en de Commisfaris, ten wiens overftaan de voorfz. informatien zullen zyn genomen , het eerst zyn fentiment zeggen en voteeren; en zal, na dat de conclufie zal zyn gevallen, daar van aan den Procureur Generaal kennisfe gegeeven worden, om zich daar naar te reguleeren; en zullen voorts aan denzelven, ingevalle aan hem eenig verzoek is geaccordéert, alle de voorfz. informatien wederom te rugge gegeeven worden. 9. Wanneer in zaaken, waar toe eene Lyfftraffe ftaat, apprehenfie is verleend, zal de Procureur Generaal, ten fpoedigften, alle mooglyke middelen aanwenden, om den Delinquant of Delinquanten te doen apprehendeeren, en in verzekerdheid brengen: en zal de Dienaar de goederen van den Gevangenen inventarifeeren; ten ware de nabeftaanden van den geapprehendeerden, of iemant anders, ten genoegen van den Procureur Generaal, fuffifante cautie voor de kosten en mifen van Juftitie, mitsgaders van den Procesfe, wilde ftellen. 10. Alle de Gevangenen zullen van den anderen gefcheiden en gefepareert worden; ten einde dezelve jnet eikanderen niet zullen kunnen fpreeken, vooral die genen, die aan een en het zelvde fait medeplichtig zyn. 11. -De Cipier of Bewaarder van de gevangenisfe zal niemant tot de crimineele Gevangenen admitteeren, dan met voorkennisfe van den Hove of van den Procureur Generaal. 12. De Procureur Generaal zal uit de hier bevoorens gemelde informatien de nodige Artikelen formeeren, en dezelve aan den Commisfaris van den Hove ten langften met drie dagen , na dat de apprehenfie zal zyn geaccordéert, moeten overgeeven, om by hem te worden geëxamineert, en, desnoods, gedresfeert: waar op vervolgens de Gevangen, en zo 'er meer wegens een en het zelvde delict zyn geapprehendeert, de Gevangenen, ieder afzonderlyk, terftond, en zoras doenlyk, na de incarceratie in 's Hoves gevangenisfe, door den Commisfaris, ter prafentie van den Procureur Generaal, gehoord en geëxamineert zullen worden; zullende de Gevangenen aanftonds, zonder eenig uitftel moeten antwoorden; zonder dat aan dezelve Vifie of Copie der Vraagpointen zal toegedaan of gegeeven worden. 13. De Secretaris zal tegens ieder Vraagpoint pertinent ftellen en aantekenen de antwoorden van de Gevangenen, zonder te roijeeren of door te ftaan het gene, dat eens is aangetekent: zo nogthands, dat de Secretaris agter, of in het einde van de antwoorden op ieder Vraagpoint met een depost een exacte Notitie zal houden van de correctien en veranderingen, die de Gevangenen zullen koomen te doen; zullende de Commisfaris naauwkeurig regard neemen op de conftantie, of vacillatie van de Gevangenen, en daar van aan den Hove rapport doen; ten einde in het examineeren en decideeren der voorfz. zaake, daar op te kunnen letten. 14. De Gevangenen zullen onder het examineeren mede fpeciaal ondervraagt worden, wat zy tot hunne onfchuld of verfchooninge hebben in te brengen; waar van insgelyks door den Secretaris pertinente aantekeninge zal gehouden worden: gelyk ook van de naamen der Getuigen, waar op de Gevangenen zich beroepen, en van de poincten, waaromtrent zy derzelver getuigenisfe requireeren. 15. Na dat de Gevangenen zullen wezen afgehoort, zal de Secretaris aan dezelven daar van leéture doen, zodaanig, dat zy al het zelve wel verftaan en begrypen: en indien zy dan nog iets daar by, of afdoen, of veranderen, zal het zelve by een depost geannoteerd worden, zonder iets van 't gene reeds gefchreeven is te roijeeren of door te flaan. 16. Daarna zullen de Gevangenen hunne gedaane refponfiven of antwoorden moeten ondertekenen, of hun merk daar onder ftellen, en zal de Commisfaris nevens den Secretaris dezelve mede ondertekenen , na dat in het flot vooraf, met expresfie van den datum van het verhoor, fpeciaal gewag zal zyn gemaakt, dat al het zelve aan de Gevangenen is voorgeleezen, en datzyby hunne antwoorden geperfifteerd hebben; zullende de Copien authenticq der examina, alhier gemeld, binnen den tyd van drie dagen, aan den Procureur Generaal geëxtradeert, en ter hand geftelt moeten worden. 17. De Getuigen, waar op de Gevangenen zich hebben beroepen, zullen vervolgens, ten overftaan van den voorn. Commisfaris van den Hove, ieder afzonderlyk ,, worden gehoort: en zal voorts naauwkeurig worden geïnformeerd op alles, dat de Gevan- ge-  HOF van JUSTITIE. Stad en Lands HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. 3107- iienen tot hunnen onfchuld of defenfie hebben bygebracht i of op het gene daar toe eenigzints dienen kan ; ten ware het Hof zoude oirdeelen, dat het voorz. verhoor der Getuigen buiten noodzaakelykheid zoude zyn; ten welken einde de Commisfaris van het geallegueerde der Gevangenen, mitsgaders van de naamen der Getuigen , waar op zy zieb beroepen hebben , daags na het gehouden examen, aan den Hove rapport zal doen, om daar op by het Hof gedisponeert te worden naar behooren. En by aldien het Hof goedvindt, dat de Getuigen, waar op de Gevangenen zich beroepen, zullen worden afgehoort, zal de Procureur Generaal daar toe, ingevolge de opgave en het verzoek van de Gevangenen, Artikelen formeeren, en aan den Commisfaris overgeeven, en zal omtrent de citatie en verhoor van dezelve Getuigen gehandeld worden, als hier vooren by het 3de, 4de en 5de Artikel is geordonneert; zullende de verklaaringen van de Getuigen met drie dagen na derzelver verhoor ter Secretarye qfgefchreeven, en aan den Procureur Generaal ter hand gefielt moeten worden. En in cas een nader examen van de Gevangenen vereischt mogt worden, zal het zelve met langer als agt dagen na de extraditie der examina of verklaaringen van der Gedetineerden Getuigen mogen worden uitge%lt, en de Artikelen, daartoe nodig, binnen den voorn., tyd 'door den Procureur Generaal aan den Commisfaris worden geëxtradeert. ' 18. Indien 'ër eene confrontatie van eenige- Getuigen tegens de Gevangenen, of van verfcheide Gevangenen tegens eikanderen, gerequireert en nodig mogt wezen, zal dë Procureur Generaal de artikelen van confrontatie, ten dien einde by hem geformeert, aan den Commisfaris overgeeven, en de voorz. confrontatie in tegenwoordigheid en ten overftaan van den Commisfaris gefchieden, en de refpective antwoorden door den Secretaris, ingevolge het 4de artikel geannoteert, voorgeleezen en ondertekend worden ; zullende deeze confrontatién gehouden moeten worden ten langften binnen den tyd van 14 dagen, na-dat de laatfte Getuige van den Procureur Generaal, of van de Gedetineerden, zal zyn af~ gelïoort.. 19. Wanneer de Gevangenen het fait, hun ten laste gelegt, zullen hebben beieeden en geconfesfeert, zal de Procureur Generaal ten langften agt dagen, na dat de laatfte verhoeren of examina, waar van de Copien authenticq , binnen drie dagen, ter Secretarye moeten vervaardigt, aan hem zullen zyn overhandigt, eene conclufie formeeren en aan den Hove overgeeven; zullende deeze en alle andere conclufien en fchriftuuren van den Procureur Generaal moeten zyn geartikeleert, met allegatie van de artikelen der examina en verhoeren, zo van de Gevangenen, als van de Getuigen, waar op hy zich in zyne conclufie offchriftuure beroept, welke nevens alle verdere blyken, waar van dezelve gebruik wil maaken, vervolgens behoorlyk geletterd tf genummerd daar by zullen worden gevoegt. 20. De Procureur Generaal zal voorts dë verhooren van de Gevangenen en confrontatién,. zo 'er eenige gehouden zyn, mitsgaders deszelvs eisch en conclufie aan den Hove binnen den tyd, in het voorgaande^ artikel bepaald, moeten overgeeven, en daar op recht verzoeken;, zonder dat aan dè Gevangenen zal mogen worden gegeeven vifie of copie van de voorz. verhoo- ; ren of confrontatién, mitsgaders-van den crimineelen eisch en conclufie, veel min dezelve geadmitteerd, om zich met asfiftentie van Praétifyns te laaten defen»deeren. 21. De Gevangenen ter dood gecondemneert zyn» de, zal aan dezelve door den Procureur Generaal, geadfifteert met eenen der Secretarisfen, ten minften 24 uuren voor de executie, de dood worden aangezegt;. zonder nogthands aan dezelve te melden tot welke doodftraffè zy gecondemneert zyn: en zal aan de Gecondemneerden tot hunne adfiftentie gegeeven worden een Predikant, of andere, die daar toe gefteld zyn , om hen behoorlyk tot den dood te prajpareeren. 22. Wanneer de Gevangenen het fait, hun ten laste gelegt, ontkennen, zal de Procureur Generaal, als hy vermeent de zaake gedisponeerd te zyn, om tot de pynbank geprocedeert te worden, aan bet Hof daar toe, inwendig agt dagen, na dat de laatfte verhoeren of examina aan hem zullen zyn ter hand geftelt, het nodige verzoek doen, daar nevens appliceerende de voorz- examina of verhoeren, mitsgaders de informatien en bewyzen behoorlyk geallegueert en geletterd , invoegen als by het 19de artikel is gezegt. En in geval het Hof, na rype esaminatie, mogte oirdeelen, dat het voorz. verzoek zoude behooren te worden geaccordéert, zal het Hof daar van formeeren eene interlocutoire Sententies en dszelve aan de Gevangenen doen pronuncieeren; welke Sententie terftond in tegenwoordigheid van het volle Collegie, en ter praefentie van den Procureur Generaal ter executie zal worden gelegt; zullende d» voorz. Sententie nog ten zeiven dage, dat het verzoek door den Procureur Generaal zal-wezen gedaan, moeten worden geformeert; tenware de menigte der'ingewonnene informatien en examina mogten vorderen, dat dezelve door de Le* den, ieder hoofd voor hoofd, wierden geleezen; als wanneer ieder Lid daar toe ten langften een tyd van vyf dagenzal kunnen neemen r en zal binnen drie dagen, na de afleezinge by het laatfte Lid, de Sententie opgemaakt: moeten' worden: 23. De pynbank of tortuure zal niet mogen geappliceert worden, dan alleen in zwaarwigtige en atroctmisdaaden, waar op de doodftraf ontwyffelhaar zoude moe ten volgen; en zulks niet anders, dan wanneer de waarheid van het gepleegde deliü'door ten minften meer dan eene halve preuve ten laste van de Gevangenen komt te blyken r invoegen dat 'er niets fchynt te- ontbreeken, dan zyne confesfie , om hem ontwyffelyk te verwinnen;' altoos regard neemende op de qualiteit van de perfoonen, deliüen en andere behoorlyke en nodelyke circumftantien.- En zal de pym bank of tortuure; als zynde een fubfidiair middel van bewys, geen plaats hebben, en niet gebruikt mogen worden,, wanneer van de waarheid van het begaane deliïï door zodaanige inconteftabele en onftraffelyke bewyzen ten laste van' de Gevangenen confteert-, welke eene volkome en volledige probatie naar rechten uitmaaken;. in hoedaanig geval hefHof bevoegt zal zyn tot de condemnatie des doods te procedeeren, zonder de confesfie van den Gevangenen nodig 24. De Gevangenen op den pynbank belydende damisdaad hun ten laste gelegt, moeten binnen 24 uuren daar na, zonder pynbank anderwerf op de zelvde-' artikelen, mede ten overftaan van het volle Collegie,, en ter prWentie van den Procureur Generaal, onder-vraagt worden, om tezien,- of zy, by hunne gedaane* ö" eoa*-  3i 63 HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. -confesfie perfi teeren, waar van onder dezelve annotitie moet gehouden worden. 25. En indien zy als dan hunne gedaane belydenis4e wederroepen, zullen zy aanftonds weder ter pynbank gebracht worden . of zal het Hof anderzints zodaanig moeten doen en handelen , zo als het zelve naar redenen en goede juftitie za! meenen te behooren. 26. Zo wanneer de Gevangenen, ter pynbank gebracht zynde, dezelve doorftaan , zullen zy zonder nieuwe indiciën en preuves niet wederom ter pynbank gebracht mogen worden. 27. By aldien de Gevangenen , welkers misdaad tot de pvnbank niet is gedisponeerd, of ook in gevalle de pynbank niet is ge.tppliceerd geworden , het fait hun ten laste gelekt ontkennen, zullen dezelve, wanneerter hunner belastinge geen zo klaar, volledig en onftraffdyk bewys gevonden wordt, dat daar op tegens dezelve Gevangenen eene condemnatoire Sententie ten definitive zoude kunnen vallen; of dat, in het tegengeftelde geval, wierde bevonden het bewys, ten laste van de Gevangenen, zodaanig te zyn geë'.id-ert, dut daar op tot abfolutie of ontfiag, onder handtastinge of cautie, zoude kunnen worden geprocedeert, in een ordinair Proces ontvangen en geadmitteert worden, om hunne defenfie ex carcere door een Advocaat te doen; zullende aan denzelven Advocaat acces tot de Gevangenen worden gegeeven. En in cas het Hof begreep, dat de Gevangenen by provifie, mits biyver.de fub reatu, onder bandtastelyke belofte, uit hunne detentie onttiaagen zouden behooren te worden, za! de Procureur Generaal tegens dezelven, ordinario mido, moeten procedeeren; zullende daar van in beide de gevallen, eene interlocutoire Sententie by den Hove geformeert, en inwendig binnen drie dagen aan de Gevangenen door den Secretaris, ten overftaan van den Commisfaris en den Procureur Generaal, voorgeieezen worden. 28. De Procureur Generaal zal vervolgens in de voorz. gevallen ten fpoedigften, en wel uiterlyk binnen veertien dagen. na dat de Gevangen in een ordinair Proces zal zyn geadmitteerd, zyne conclufie moeten overgeeven, daar by detailieerende de poinclen van accufatie, en daar agter zodaanig concludeeren, als hy, ingevolge het geftatueerde hier na by art. 55. zal vinden te behooren, en daar nevens overleggen aile de bewyzen, welke tot probatie van dezelve poincten kunnen dienen , zonder daar van iets agter te houden. En zal de Procureur Generaal re gelyk van alles aan den Advocaat van den Befchuld'gden copien geeven ,~ welke met egt dagen ter Secretarye zullen moeten worden afgefhreeven; zullende daar in wyders worden geprocedeerd in fcriitis , by antwoord, re- en duplicq, en daar aan telkens geannecleert worden zodaanige bewyzen, als ten wederzydegeoirdeeld zullen worden te behooren, alles op zodaanige termynen, als hier na, by art. 51'. is vermeld.^ En zullen de voorz. conclufie en daar op volgende fchriftuuren geëxhibSert moeten worden ten overflaan van den Comnv.Jaris in de zwke: ten welken einde de'Proaucent, met voorkermife en co-fent van den Commisfaris zyne Partye tegens den bepaalden dag en uur zal laaten de'nunc-.eercn, in de venrekkarr.er van den Hove, cm aldaar, ten ey.ruaan van den Commisfaris te zien exhibteren zoêaamge Jcnn/tuuren, ais in het beloop der Procedures zouden mogen voorkomen; ten einde vervolgens zyne contra belangens rj kinnen inbrergen, zo als vermeenen'zal te behooren Welke citatie, op adres van den Producent, door een der Secretarisfen van den Hove opgemaakt. verteekent, en aan denzelven Producent zal worden ter hand giftelt om voorts door een Dienaar van den Hove geëxpioiiteert te worden. 29. De Gevangenen of Geaccufeerden eenige Getuigen tot hunne defenfie nodig hesbende, of de Getuigen van den Procureur Generaal op contra vraagen willende hooren , gelyk mede in cas de Procureur Generaal eenige Getuigen van de Gevangenen , of Geaccufeerden op contra vraagen zal willen hooren , zal daar toe de Commisfaris van den Hove verzogt, en de Getuigen, als hier bevoorens is gezegt, geciteert en gehoort worden: des zullen de artikelen in deezen door den Advocaat van de Gevangenen of Geaccufeerden geconcipieert , en by tyds aan den Commisfaris 0vergegeeven worden , en de copien der verhooren met agt dagen, zo aan. den Procureur Generaal, als aan der Gevangenen of Geaccufeerden Advocaat uitgelevert worden. 30. De fournisfemsnten der fchriftuuren, by art. 28. gemeld, afgeloopen, en het Proces aidus voifchreeven zynde , zal de Procureur Generaal den B'-Jchutaigden, inwendig agt sagen na de exhibitie ter laatfteJchriftuure, tegens' zekeren dag, met voorkennisfe en confent van den Commisfaris te praftgeeren. laaten 'demtneieeren, om het onderling Proces, ten overftaan van den Commisfaris, te rotuleeren, of, by non comparitie. te moeten lyden, dat de rotulatie in contumaciam worde geëffeüueert: en zo wanneer de Procureur Generaal van zutks mogt blyven in gebreke, zullen hem in zyne declaratie van kosten worden dvorgeftreeken en geroyeert zodaanige posten, als uit hoofde van 't ftellen van artikelen by zyne ingediende Jchriftuure daar in mogen voorkomen: en zal in zu ken cas. de citatie tot rotulatie inwendig veertien dagen door den Comnusfarss ex officio worden geordonneert. En by aldien de Procureur Generaal zelve in perfoon, of anderzints, een Advocaat by gefchrifte door hem ad illum actum gemagtigt. niet compareerde, zuilen hem in zyne declaratie, boven het voorfchreeven, mede nog worden afgefneeden de posten, uit hoofde van het neemen van informatien, daar in gefteit: en zo wanneer de Advocaat van den Befchuldigden als dan, of zelv' in perfoon, of by een Gefuojlitueerde, niet compareerde, zal hy dieswegens verbeuren eene femme van vier ziivere ducatons, te betaalen in handen van den Ontvanger der Cameruale breuken. 31. De Procureur Generaal zal verplicht zyn , zo wel in extraordinaire , als in ordinaire Proceduures voor den Hove, by zynen eisch, of antwoord, naar der zaaken gelegenheid of omftandigheden, onder een aparte Rotuius, te brengen alle refolutien, informatien en ftukken van den Procesfe , of daar toe betrekkinge hebbende , 't zy dezelve by hem worden geallegueert en gebruikt, ofte niet. 32. Wanneer de Gevangenen het fait ten hunnen laste gelegt, ontkennen, en de Procureur Generaal, na alle aangewende devoiren, geene nadere informatien zal kunnen bekomen, zullen de Gevangenen onder handtastinge en belofte ontflaagen worden van ten allen tyde, des vermaand zynde, wederom zich te fifteeren , fyb-.fm :i confesfi & convicti, of wei geconfineert, gebannen, of anders gedisponeert worden, ais het  HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. 316» het Hof zal oirdeelen te behooren; zullende het voorz. Hof, ten dien refpecte, altoos acht geeven op de perfoonen en de misdaad , waar over dezelve zyn befchuidigt geworden. 33. By aldien uit de verhooringen der Gevangenen aan het Hof klaar en kennelyk gebleek, dat zy den Gerichte met pratlvk van leugenen en onwaare voorwendzelen van alibi of dergelyken, zogten te viisleiden en op te houden, zo zal het Hof bevoegt zyn, zodaanige Gevangenen, ter requifnie van den Procureur Generaal, ofte anderzints, ex officio, op de propqfttie van den Commisfaris, en na voorafgaande Jummaire cognitie van zaaken, by Acte interlocutoir , te doen overbrengen in het Provintiaale Tucht- en Werkhuis, om aldaar, tot uitdracht der zaake bewaard te Y/orden, en met hunner handen arbeid de kost te verdienen; ten einde hunne contumacie en de calumnie niet ongepunieert ilyve, en de Previncie, zo veel doenlyk, van de kosten hunner detentie worde bevrydt. 34. Wanneer de Delinquant, zich fchuldig gemaakt hebbende aan eene Lyfftraffelyke misdaad, latiteert, eal de Procureur Generaal zich by Requeste aan den Hove addresfeeren, daar by exprimeeren de pointen van accufatie, en verzoeken een Mandaat Crimineel met de claufule van apprehenfie en edicte, en voorts daar by overleggen zyr.e informatien , zullende het Hof daar op, naar bevind van zaaken disponeeren: En zo wanneer de Procureur Generaal eenige informatien megte hebben , waar ter plaatze de Delinquant zich buiten de Provincie ophoud, zal hy teffens by dezelve Requeste verzoeken brieven Requifitoriaal; des in dat cas by •de Requeste appliceerende , of ten minften ouverture aan het Hof geevende, by monde, van de informatien, welke hy ten aanzien van het ontwyk en de verblyfplaats van den Delinquant mogte hebben bekomen. 35. De Procureur Generaal het voorfz. Mandaat geobtineert hebbende en den Delinquant niet kunnende doen apprehendeeren , zal de Latitant, zonder expresfie van de pointen van accufatie door een Dienaar van wegens de Hooge Overigheid en Heerlykheid der Stad Groningen en Ommelanden, uitkragtevan de voorfz. claufule van edicte,publirjue!yk doen dagvaarden, om op ■zekeren bepaalden dag in Perfoon te compareeren voor den Hove, en aan te hoorenzodaanigen eisch en conclufie, als de Procureur Generaal tegens hem zal willen doen en neemen, en om voorts te procedeeren, als naar rechten : en zal het voorfz. Mandaat gepubliceert en geaffigeert worden, ter plaatze daar des behoord; zullende de dag van rechten worden gefteld drie weeken na de gedaane Publicatie en affixie. 36. En zal wyders door den voornoemden Dienaar het voorfz. Mandaat geinfinueert en geaffigeert worden aan des Latitants laatfte domicilie, en ook deszelvs goederen geinventarifeert, en daar mede gehandeld worden in dier voegen, als hier vooren Art. 9, in opzichte van een geapprehendeerden, is gemeld. 37. De Latitant op den geftelden rechtdag niet compareerende, zal tegens denzelven contumacie verzogt worden, en voorts, prout ftili, op de drie volgende termynen, ieder van drie weeken, in het Edict geëxprimeert, tegens denzelven, al verder, by contuma- ■ cie worden geprocedeert: waar na de Procureur Ge» : neraal, met agt dagen na de laatfte Contumacie, zyn Intendit aan den Hove zal overgeeven, nevens de elictaale cinnen en relaafen, mitsgaders de informatien XII. Deel. en andere bewyzen; daar in duidelyk exprimeerenda de pointen van accufatie, en daar by concludeerende: „ dat de Latitant en Defaillant, uit hoofde van de ,, voorfz. contumacie, zal worden verfteeken van alle „ Exceptien declinatoir, dilatoir, en peremtoir, mits„ gaders van alledefenfien en weerenvan rechten, die „ hy, gecompareert zynde, hadde kunnen proponee,, ren en doen; en voorts ten eeuwigen dage geban„ nen uit Provincie van Stad en Lande en Westwoldin„ gerland, zonder ooit daar inne te mogen wederko„ men, op pcene van zwaardere ftraffe, en eindelyk „ gecondemneert in de kosten en mifen van Juftitie, „ mitsgaders van den Procesfe, of tot andere zulke „ pcenen, als hetHof, naar recht en Juftitie, zal oir,, deelen te behooren;" laatende nogthands aan den Procureur Generaal vry en onverlet, om verders buiten het bannisfement ook te mogen concludeeren tot alle zodaanige Condemnatien, als waar toe de Perfom ven den Gecontumaceerden niet nodig is. 38. Wanneer tot de begaane misdaad geene Lyfftraffe ftaat, maar egter zeer exorbitant is, of by aldien de Procureur Generaal begrypt, dat de misdaad tot een Lyfftraffe wel zoude kunnen gedisponeert zyn, maar dat egter de informatien van die klaarheid niet zyn, dat daar op aanftonds eene Corporeele apprehenfie zoude kunnen worden gedecerneert, zal de Procureur Generaal by zyne Requeste aan den Hove moeten verzoeken, dat hem in Officio dagvaardinge in Perfoon, des noods met de claufule van Edicte, werde verleend, weike claufule van Edicte de Procureur Generaal zal moeten verzoeken, ingevalle de Gedaagde geen domicilie heeft, of ingevalle het domicilie van den Gedaagden aan hem niet bekend is; in welk laatfte geval mede zal plaats hebben de inventarifatie der goederen, zo 'er eenige te vinden zyn, in dier voegen, als hier vooren Art. 9. is gemeld. 39. De verzogte dagvaardinge in Perfoon verleend zynde, zal de dag van comparitie gefteld moeten worden op een vasten datum, nooit excedeerende den tyd van veertien dagen, na den dag van liet ingediend Request van den Procureur Generaal; en zal de Gedaagde worden geboden, om ten geprsefigeerden dage in Perfoon voor den Hove te compareeren, om aan te hooren zodaanig verzoek, mitsgaders eisch en conclufie, als da Procureur Generaal in Officio tegens hem zal willen doen en neemen , zonder dat de pointen van accufatie in het Mandaat geëxprimeert zullen worden. 40. Een Gedaagde in Perfoon vermeenende, dat zyne begaane misdaad zodaanig niet hadde behooren opgenomen te worden, dat hy daar over in Perfoon hadde moeten worden gedagvaart, zal," voor den geprsfigeerden dag, zich by Requeste aan den Hove mogen addresfeeren, en om redenen, tot zyne onfchuld of verfchoounge daar by te allegeeren, verzoeken , dat de voorfz. dagvaardinge in Perfoon mag worden veranderd in eene fimpele Citatie: waar op het Hof niet zal vermogen te disponeeren, voor en al eer de Procureur Generaal daar op zal zyn gehoord. 41. Een Gedaagde in Perfoon, ten gèprairlgeerdem dage compareerende, zal de P/ocureur Generaal, alvoorens eisch te d.en, verzoeken, dat de Gedaagde zal worden gehoord op zodaanige Artikelen, als aan hem zuilen worden voorgehouden : welk verzoek aan S den,  3170 HOF van JUSTITIE. St.ao K* Land*. HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. den Procureur Generasl zal worden geaccordeerd; zonder dat eenige Vifie of Copie van de voorfz. Artikelen aan den Gedaagden in Perfoon zullen gegeevenworden. 42. De Procureur Generaal zal gehouden zyn,. om, voor den voorfz. gepraefigeerden dag, deszelvs geformeerde Artikelen, nevens zyne informatien, aanden Commisfaris van den Hove over te geeven; ten. einde dezelve by hem zullen kunnen worden geëxamineert of gedresfeert, zo als hy bevinden zal te be-hooren: en zal de Gedaagde in Perfoon, ftaande de Vergadering , door den Commisfaris moeten worden afgehoord, en daar van immediaat gerapporteert. 43. De Gedaagde in Perfoon op Artikelen gehoord wordende zal in opzichte van het aantekenen van deszelvs rerponiiven, en verders daar omtrent zodaanig gehandeld worden, als hier bevoorens by Art. 13, 14, 15, 16 eri 17. ftaat geëxprimeert. 46. Wanneer de Gedaagde in Perfoon op Artikelen zal zyn gehoord, en de misdaad, hem ten laste gc. legt, bekend zal hebben, of in cas hy door confron. tatie van Getuigen tegens hem, tot confesfie zal zyn gekomen, zal de Gedaagde, ingevalle hy heeft bekend eene misdaad, waar toe eenige Lyfftraffe ftaat, geordonneert worden in beflootene hegtenisfe te gaan, en tegens hem verder geprocedeert worden zodaanig, als hier bevoorens, ten regarde van eenen geapprehendeerden, is geftatueert. 45. En ten aanzien van den Gedaagden in Perfoon, die wel eene misdaad heeft bekend, doch waar over egter geene Lyfftraffe kan gedecerneert worden , zal de.Procureur Generaal met agt dagen, na dat de verhoonen aan hem zullen vrezen ter hand gefield, eene conclufie formeeren, met expresfie van de pointen van accufatie, en wyders daar agter concludeeren, zo als hy zal vinden te behooren ; zullende de Procureur Generaal de verhooren , mitsgaders zyn voorfz. eisch en conclufie aan den Hove overgeeven, en daar op recht verzoeken ; zonder dat aan den Gedaagden in Perfoon •enige Vifie of Copien van het geen door den Procureur Generaal aan den Hove overgegeeven wordt, veel min eenige adfiftentie van Practizyns, geaccortj-eert zal worden. 46. De Gedaagde in Perfoon de misdaad, hem ten laste gelegt, ontkennende , zal dezelve ontvangen worden in een ordinaris Proces, en van de perfoneele comparitie ontfiaagen, onder handtastelyke belofte, van ten allen tyde tezullen compareeren, fub poena confesfi fj? conviiïi; en zal vervolgens zodaanig een zyne defenfie by Advocaat mogen laaten doen, en aan denzelven, met agt dagen na zyne admisfie in een ordinair Pr.oces, gegeeven worden Copien van de Artikelen, waar op hy is gehoord, of geconfronteert, mitsgaders van de refponfiven, daar op refpeótivelyk gegeeven. 47. En zal de Procureur Generaal als dan binnen tgt dagen , na dat de Gedaagde in Perfoon zal zyn geadmitteert, om zyne defenfie by Advocaat te laaten doen, ter Rolle moeten dienen van eene gedetailleerde Conclufie, daar by appliceerende zyne informatien en bewyzen ; zullende omtrent de exhibitie van die Cenclufië, als mede van di volgende fchriftuuren, mitsgaders aangaande de r,otulatie, plaats hebben en geobferveert moeten worden al het gunt hier bevoorens by- het 2%fte en Zojle Artikel deezer. mdïmmiie is gefthtusert. 48. De Gedaagde in Perfoon ten geprsefigeerden dage nist compaieerende, zal de. Dienaar, na de gedaa» ne uitroepingen, daar van relaas geeven, en de Procureur Generaal zich ten zeiven dage aan het Hof addresfeeren, en de contumacie verzoeken, mitsgaders een tweede Mandaat van dagvaarding in Perfoon met de claufule van apprehenfie en edicte. 49. Hst voorfz. Mandaat verleend zynde, en de Gedaagde in Perfoon geapprehendeert wordende, zal dezelve by provifie in, civiele Gyzelinge gebracht worden, om binnen, of uiterlyk met drie dagen, ter requifnie Van den Procureur Generaal, op Artikelen gehoord, en voortt tegens hem, naar dat de zaake gedisponeert is, geprocedeert te worden, zo als hier bevoorens is geordonneert. 50. De Gedaagde in Perfoon niet compareerende, en niet kunnende geapprehendeert worden, zullen de Proceduures zo, en in diervoegen worden vervolgt, als met opzicht tot latiteerende en gecontumaceerde Delinquanten te vooren is vermeld. 51. Wanneer in zaaken, waar in naar Rechten, Placaaten of Costuimen van den Lande alleen tot eene geldboete kan worden gecontendeett, of eene geringe misdaad begaan is, welke door een geldfomme kan worden geboet, door den Procureur Generaal een fimple Citatie zal zyn verzogt en geobtineert, zal daar in Civiliter en ordinario modo geprocedeert worden ; zullende vervolgens de voorfz. Citatie aan den GcaEtioneerden, of aan zyne behuizinge, worden gedaan, en voorts de zaake na gemaakte litiscontettatie in fcriptis worden geventileert met eisch, antwoord, replicq en duplicq, van veertien dagen tot veertien dagen, telkens by verftek aan den Commisfaris over te geeven, 52. En zullen opgemelde en alle andere termynen by deeze Ordonnantie geprafigeert, wezen peremtoir, enftrictelyk naargekomen en onderhouden moeten worden, zonder dat daar van eenige prolongatie of uhfiel geaccordéert zal mogen worden, als op fpeciaale Aüe van den Hove, om zwaarwichtige en in Rechten ge gr orde redenen, den Hove daar toe moveerende. 53. Alle de voorfz. fchiiftuuren ingediend zynde, zal het Proces moeten worden gerotuleert en in ftaat van wyzen gebracht:, wes aangaande plaats hebben en naargekomen zal moeten worden het gunt bevoorens by Artikelen 28 en 30 is geftatueert; zullende de Procesftukken inwendig drie dagen na de rotulatie door den Secretaris, die by de ro» tulatie prafent is geweest, aan den Commisfaris van den Hove worden ter hand gefteld, die daar van by de eerstkomende Vergaderinge aan den Hove communicatie zal geeven , en teffens daar by verzoeken , dat by het Hof een dag worde bepaald, om over de zaake te voteeren, en te fententieeren: en zullen de Leden der Vergaderinge, die zulks requireeren, ieder tot de lettuure der ftukken van den Procesfe gegeeven worden vyf dagen om zich tot het voteeren te bekwaamen. 56. By aldien de Geaüioneerde nalaatig bleef om zyne defenfie te laaten doen , zal tegens denzelven by contumacie geprocedeert, en het geivysde, daar inne te vallen, aan zyne goederen ter Executie gelegt worden. 55. De Procureur Generaal zal tegens alle de Geaccufeerden, tegens welke by contumacie niet is geprocedeert, by deszelvs conclufie contendeeren tot de fpeciaale» ftrafFen, dewelke tegens de begaane delicten, misdaaden en, misbedryven by d» Placaaten,, Wet-  HOF van JUSTITIE. Stad en Lands.' HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. 317* Wetten, Costuimen van den Lande, of naar befcbreevene Rechten, zyn geftatueert, en agter zodaanige fpeciaale conclufie ook altoos voegen de falutaire claufule: of tot andere zulke poenen, als het Hof, naar „ Rechten Juftitie, zal vinden te behooren." Doch by aldien in opzichte van fommige misbedryven by de voorfz. Wetten geene fpeciaale ftraf gevonden wordt, zal de Procureur Generaal neemen eene arbitraire conclufie; ten einde een befchuldigde zodaanig zal worden gecondemneerd, als het Hof in goede Juftitie zal vinden te behooren. 56. De refpective origineele informatien, verklaaringen , verhooren, confrontatién en verdere bewyzen, in alle de onderfcheidene gevallen voorengemeld, voor den Commisfaris of voor den Hove belegd en gehouden, zullen ter Secretarye van het Hof moeten blyven berusten; en zullen daar van Copien authenticq geformeert, en door den Secretaris aan den Procureur Generaal, en die genen , welke bevoegt zyn dezelve te eisfehen, uitgelevert moeten worden. 57. Alle definitive Sententien zullen wezen condemnatoir of abfolutoir, houdende de condemnatoire expresfelyk de poene, ftraffe, of geldboete, waar toe iemant gecondemneert of verwezen zal zyn. 58. lemantten principaalen geabfolveert wordende, zal niet vermogen in de kosten te worden gecondem neert; ten ware nogthands tegens denzelven by contumacie was geprocedeert. 59. Alle Sententien , gewezen tegens Gevangenen, mitsgaders tegens eenen Gedaagden in Perfoon , zullen publiquelyk, in hunne prafentie, ter gewooner plaatze gepronuncieert worden : gelyk mede alle Sententien, gewezen tegens die genen, die by eene fiatple Citatie zyn geciteert geworden; mits nogthands, dat dezelve, by het pronuncieeren, niet zullen behoeven prajfent te zyn. 60. Alle Sententien, by contumacie gewezen tegens de genen, tegens wien by Mandaat crimineel, ofby dagvaardinge in Perfoon, is geprocedeert, zullen gehouden worden, alsof dezelve niet waren gewezen, wanneer de Gecontumaceerden geapprehendeert worden, of zy vrywillig zich zeiven komen te fisteeren; maar zal als dan op nieuws tegens dezelven geprocedeert, en zy in hunne defenfien gehooid en gefententieerd worden: wel verftaande, dat wanneer een Gedaagde in Perfoon zal worden geapprehendeert, ten zynen opzichte zal worden gehandeld, zo als by het 49de Artikel is gezegt; doch ingevalle hy zich vrywillig fisteert, zal hy niet geapprehendeert, maar verder by dagvaardinge in Perfoon tegens hem geprocedeert worden; des zullen de voorfz. Gecontumaceerden gehouden zyn de kosten en mifen van de Juftitie, mitsgaders van den Procesfe, waar in zy by de eerfte Sententie gecondemneert waren, te betaalen, en wyders verftooken blyven van alle exceptloneele, declinatoire en dilatoire deferfien, zonder eenig reliëf van de executie in goederen, of reftitutie in integrum, in cas dezelve ter dier zaake verkogt mogten wezen , te mogen verZoeken, 61. Iemant by den Procureur Generaal in rechten betrokken zynde, en te raade wordende om kosten en lange proceduuren te ontgaan, zich te fubmitteeren ter arbitrage van den Hove, zal daar toe aan den voorfz. Hove Requeste vermogen te prasfenteeren, daar by verhaalende de gelegentheid der zaake, mitsgaders bet gene tot zyne onfchuld of verfchooninge kan dienen. 62. Het Hof, alvoorens te disponeeren, zal het voornoemde Request ftellen in handen van den Procureur Generaal, om binnen agt dagen, na dat de dpi* van liet zelve aan hem zal wezen ter hand gefteld , den Hove daar op te dienen van deszelvs confideratien en advis: en vermag de Procureur Generaal zich mede te fubmitteeren, zo ver het Hof, naar gelegenheid van de zaake, zulks goedvindt. En indien het Hof oir. deeld, datde Suppliant behoord te worden ontvangen in fubmtsfie, zal daar van worden gemaakt eene Sententie, welke door een der Secretarisfen, ten overftaan van den Commisfaris van het Hof, in praefentie van den Procureur Generaal, binnens Kamers, aan den Suppliant van fubmisfie gepronuncieert zal worden : en zal de Amende, waar in hy gecondemneert zal worden , ten behoeve van de Hooge Overigheid geappliceert, en de Suppliant ook gecondemneert worden in de kosten daar over gevallen. 63. Submislie zal niet verleend worden als in zaaken, daar het crimen compoilbel is, of wel niet compofibel in zich zelve zynde, daar nogthands de zaake, mits het defect van bewys, zeer twyfelachtig is: in hoedaanig geval, wanneer de zaake van die zwaarwichtigheid mogt zyn, dat dezelve, wanneer geen verzoek van fubmisfie gedaan ware, een ftraffe aan het leeven zoude kunnen beroeren, zo zal het Hof zodaanige verzoeken niet accordeeren, zonder alvoorens van Ons, of de Heeren Erf-Stadhouderen in der tyd, fpeciaale authorifatie, met overzendinge van de Requeste, en daar hy geappliceerde ftukken , ali mede met exhibitie van het ingediend advis van den Procureur Generaal, ten dien einde, verzogt en bekomen te hebben. 64. Wanneer iemant gedreigd wordt met geweld of overlast aan zyn Perfoon of goederen, vreezende voor ongeval, zulks dat hy, in cas hy in het afweeren van het voorfz. geweld zich fomtyds zoude te buiten gaan, niet gaarne daar over in handen van de Juftitie zoude geraaken, vermag dezelve zich by Requeste aan den Hove te addresfeeren, en verzoeken Mandaat van fauvegarde: het welk verleend zynde, door een Dienaar aan den Perfoon, die de dreigementen heeft gedaan, zo hy bekend is, en voorts by Edicte moet gepubliceert en geaffigeert worden, zonder dat daar op eenige dingtaalen worden gehouden. 65. Een Mandaat van Sauvegarde zal niet vermoogen verleend te worden, als ten zy de Requirant ten vollen bewyzevan de dreigementen en feitelykheden; zullende het Hof, alvoorens het zelve te verleenen, Partyen voor haar mogen ontbieden, om dezelven te vereenigen. 66. De brieven van Gratie, als Remisfie, Pardon, Abolitie en Landwinninge, zullen alleen van Ons, als Erfftadhouder van de Provincie of van Onze Succesféuren verzogt worden: en zal het Hof, wanneer de Requesten, daar toe aan Ons geprasfenteert, in hunne handen zullen zyn gefteld, door den Procureur Generaal, des noods, op de zaake doen informeeren, die het Hof vervolgens zal dienen van zyne Confideratien : waar na het Hof mede Ons finceerlyk zal advifeereu, of het Crimen en de omftandigheden van zaa- S 2 kern  ji7* HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. HOF van JUSTITIE. Stad en Lande.. ken zodaanig zyn, dat gratie zoude kunnen verleend worden, by haar advis altoos overzendende Copien. van de informatien en proceduuren, mitsgaders van. de befcheiden, daar toe behoorende. 67-, Brieven van Gratie verleend zynde, zullen dezelve by Requeste aan den Hove overgegeeven, en verzogt worden , dat die ter Secretarye mogen worden geregistreert, waar van een Copie zal gegeeven worden aan den Procureur Generaal, om te dienen tot zyn naarricht; gelyk dezelve mede zullen worden geregistreert ter plaatze, alwaar de Impetrant met eenige Crimineele Proceduures zoude mogen zyn aangefprooken , of woonachtig is: wel verftaande, dat in materie, waar in zoeninge plaats heeft, dezelve niet zullen mogen worden geregistreert, voor en aleer, het zy vrywillig, het zy door tusfchenkomsr, of op ordre van den Rechter, is gezoent geworden. 68. Wanneer iemant vermeent ten onrechten over «en fait of delict befchuldigd en gediffameert te worden , vermag dezelve zich aan den Hove te addresfee* 'ren by Requeste, en daar by in het breede detailleeren , waar over hy wordt gediffameert, en verzoeken Citatie in cas van purge, des noods met Edicte in communi forma: en zal op de voorfz. Requeste gefteld worden, Fiat citatie van purge in forma, met Edicte des noods. 69. Alle Perfoonen van Stad en Lande en Westwoldingerland vermogen by den Hove, by preventie ontvangen worden ter purge; ten ware ter eerfter inftantie de Impetrant van purge reeds geciteert ware, als in welken gevalle de Exceptie van preventie en renvoy zoude plaats hebben, en geproponeert kunnen worden.. 70. De Impetrant in cas van purge doet uit kragte van het voorfz. Appoinftement dagvaarden den Procureur Generaal, het Gerichte van de plaatze zyner Refidentie, en alle die genen, die hy meent, dat zich Partyen zouden willen maaken; moetende by het doen van de voorfz. Citatie geëxpresfeert zyn de faiten, waar over de Impetrant van purge zich ter purge wil ftellen > en vier weeken tyd gegeeven , alvoorens de dag in- rechten zal dienen; ten einde die genen, die gedagvaart zyn zich inmiddels zouden kunnen informeeren. 71. Wanneer by de informatien- koomt te blyken, dat tot het fait, waar over de voorfz. Citatie in cas 'van purge verzogt wordt, eene Lyfftraffe zoude ftaan, en het te duchten is, dat de Impetrant van purge voor den geprefigeerden dag zoude aufugeeren, vermag de Procureur Generaal van den Hove verzoeken Corporeele apprehenfie. 7» De Impetrant van purge moet ten dage dienende-, als hy eisch doet, in Perfoon compareeren op de Rolle bloodshoofds ftaande, en hem zeiven prefenteeren, om in hechtenisfe te willen gaan, en voorts concludeeren, dat- hy zal worden verklaard puur, zuiveren innocent- van de pretenfe- delicten, in de citatie-geroert, en dat den Gedaagden, en alle andere,, des noods zynde , geimponeert-zal worden een eeuwig ftn'lzwygen en filentium, en dat hy voorts by provifie ontflaagen zal worden van de perfoneele Comparitie, «n geadmitteert- te- mogen occupeeren by Advocaat, onder handtastinge en belofte van ten allen tyde tot vermaaninge van den Hove weder- te.zullen compareeren fmit fcena, confesfi. conyit}s,r 73. Wanneer die gene, die uit kragte van de* voorfz. verleende Citatie zyn geciteert, op den geprefigeerden dag niet compareeren, wordt tegens de non Comparanten verleend contumacie, en voor het profyt van dien, de Impetrant ten hunnen regarde verklaard zuiver, puur en innocent. 74. Wanneer door het Gerichte van de eerfte inftantie exceptie van preventie en renvoy zal worden geproponeert, zal daar op voor af gedisputeert en gedisponeert worden;, zonder dat de Impetrant van purge ten tyde van het P.leydooy zal behoeven prefens te zyn.. 75. De Procureur Generaal, gevoegt met liet Gerichte van de eerfte inftantie, zo het zelve zich Partye wil maaken, of anders de Procureur Generaal alleen, zal verzoeken, alvoorens te antwoorden, of eisch in reconventie te doen, dat de Impetrant van purge zai mogen worden gehoord op zodaanige Artikelen, als aan hem zullen worden voorgehouden, van welke Artikelen aan den Impetrant geene vifie of Copie zal worden gegeeven. 76. Als de Impetrant van purge geboord is, en geeonfesfeert heeft, of door confrontatie tot bekentenis» fe gekomen is, en deconfesfie mede brengt eene Lyfftraffelyke zaake, zal dezelve Impetrant, op verzoek van den Procureur Generaal, aanftonds in beflootenehechtenisfe gebracht worden, en de Procureur Gener raai zo in dat geval, als in het geval, daar in geene Lyfftraffe plaats heeft, maar egter confesfie van de misdaad- wordt gevonden, zyne conclufie, met agt dagen na het bekomen der Copien van de gehoudene examina en confrontatién, welke met drie dagen, na dat dezelve zullen zyn gehouden, ter Secretarye afgefchreeven en aan den Procureur Generaal, behandigd moeten worden, aan den Hove overgeeven, en in voegen, als hier voorens is geftatueert,,. extraordinairie op de confesfie recht verzoeken. 77. By aldien 'er geene-confesfie door den Impetrant van purge mogt zyn gedaan, of wel de confesfie niet zo volledig ware, dat daar op by den Procureur Generaal ten principaalen recht verzogt konde worden, en de Procureur Generaal nogthands onder het verhoor, of confrontatie zodaanige informatien had bekomen,, dat hy van begrip was,, dat de Impetrant van purge in beflootene- hechtenisfe- behoorde te gaan , zal daar toe aan den Hove verzoek doen, welk verzoek, indien de bewyzen van dien aart bevonden worden, dat daar op,, wanneer geene citatie in cas van purge was gevraagt, een Decreet van Corporeele apprehenfie verleend hadde kunnen worden, by den Hove, ex officio geaccordéert, en diretïelyk ter executie gelegt zal worden, ommevervolgens in de zaaken ten principaale te worden geprocedeert in conformiteit van het gunt hier boven by Art. 12. en volgende, zo verre ten deezen relatief zyn, is geftatueert, en. ook des noods naar den inhoud van het iifie en verdere Artikulen raakende de Tortuure*. ^ 78. Het Hof de informatien zodaanig bevindende,, dat, in opzichte van het verzoek van incarceratie, deImpetrant van purge zyne defenfie behoorde te hebben, zal de Procureur Generaal gerenvoijeert worden naar de Rolle.-. in welk geval da Procureur Generaal dag ten principaalen zal moeten verzoeken, welke byden Hove gefteld zal moeten worden, binnen agt dagen na de extraditièn-.der Copien, in lxtvolgende:Artikel gemeld.. En Zilt  HOF van JUSTITIE. Stad en Lands. HOF van JUSTITIE. Stad en Land?. 317*; 'zal de Procureur Generaal, ten dage voorfz. met opzicht tot de provifloneeie verzogte ontflaaginge, concludeeren, dat het voorfz. verzoek zal worden ont- ■ zegt; en dat in tegendeel de Impetrant, by provifie, ■zal gaan in beflootene hechtenisfe. •• 79. De Procureur Generaal zal in het bovengenoem.de geval aan den Impetrant, binnen-agt dagen, na dat hy aan de Rolle zal zyn gerenvoijeert, moeten geeven Co- ■ pien van de Artikelen, en confrontatién, waar op hy is gehoord; mitsgaders van alle het gene, waar op de Procureur Generaal zyn verzoek zal willen fundee- ■ren; zullende de Impetrant, als daar over gedisputeerd wordt, gehouden zyn in Perfoon te compareeren, en bloodshoofds in de Rolle te liaan: en zal voorts by den Hove op de refpective verzoeken gedisponeert worden, zoals bevonden zal worden te behoo- . ren. 80. Wanneer 'er geene Confesfie is, zal de Procureur Generaal, binnen agt dagen, na dat de verhoeren van den Impetrant van purge aan hem zullen zyn ter hand gefteld, moeten dienen van eene gelibelleerde Conclufie; en alvoorens te antwoorden op den eisch, in cas van purge, doen eisch in reconventie, en daar by concludeeren, zo als hy zal vermeenen te behooren: en Voorts, in conventie antwoordende, concludeeren, dat de eisch in cas van purge zal worden ontzegt. En zal de Procureur Generaal aan zyne voorfz. conclufie annexeeren alle zyne bewyzen, om verders daar in geprocedeert te worden, zo als omtrent civiele zaaken in fcriptis gebruikelyk is. 8r. Van gelyken zal worden geprocedeert in zaaken , waar in het verzoek van incarceratie aan den Procureur Generaal is ontzegt, of wanneer het delicl niet van dien aart ware, dat daar over by wege van apprehenfie Corporeel geprocedeert had kunnen worden: in welk laatfte geval de Procureur Generaal, ten regarde van het verzoek tot de provifloneeie ontflaaginge, by den Impetrant van purge gedaan, zich zal refereeren tot discretie en goedvinden van den Hove. 82. De Procureur Generaal, geene informatien ten laste van den Impetrant van purge hebbende, om op fundament van dezelve tot eenige condemnatie te kunnen concludeeren, zal zich ten principaalen ook kunnen refereeren tot het goedvinden en discretie van den Hove. 83. Een Impetrant van purge zal nooit met de kosten triumpheeren; alzo dezelve zich willende zuiveren, en ter purge ftellen, zulks moet doen op zyn eigen kosten. 84. Zullende alle Sententien, zo tot abfolutie, als tot condemnatie gewezen, altoos openbaarlyk en in prajfentie van den Impetrant van purge gepronuncieert worden. , 8;. Wanneer de Impetrant van purge, ten geprafi'. geerden dageniet compareert, zal tegens hem worden verleend abfentia Ailoris en voor het profyt van dien abfolutie van de inftantie cum expenfis : onverminderd de bevoegdheid van den Procureur Generaal, om tot confervatie van het recht van de Hooge Overigheid zodaanig tegens den Impetrant van purge te ageeren, als hy raiione Officii te raade zal worden. 86. De Procureur Generaal zal alle maanden eens de Gevangenen' vifiteeren,. en dezelve naauwkeurig afvraagen, of zy naar behooren getraéleert worden; ■waar van de Procureur Generaal aan den Hove rap. port zal doen: voorbehaulens aan de refpeUive Commisfarisfen van den Hove de faculteit, oni, geasfifteert met een der Secretarisfen , de voorfz. afvraaginge mede te mogen doen. 87. Van Vonnisfen over de Tortuure gewezen by de Gerichten, welkers Crimineele Vonnisfen provocabel zyn, zal Copie aan den Procureur Generaal, met de ftukken, daar toe behoorende, worden gezonden ; van wiens inhoud de Reus teffens zal worden geinformeert, en de Procureur binnen agt dagen, en de Reus binnen vyf dagen , daar van niet provoceerende , zal het Vonnisfe ter executie worden gelegt; zullende aan den Reus, geduurende de voorfz. tyd van vyf dagen behoorlyk acces worden gegeeven. En zullen de voorfz. Gerichten niet- vermogen eenen Gevangen door adhibitie van den Scherprechter en vertooninge der inftrumenten van de Tortuure te bedreigen, zonder daar van voor afte hebben geformeert eene interlocutoire Sententie; welke egter aan den Gevangen niet zal worden bekend gemaakt; maar met de ftukken, daar toe fpeQeerende, zal moeten worden gezonden aan den Procureur Generaal; die daar van zo wel, als van andere Vonnisfen over de Tortuure gewezen, en defnitive Sententiën, overeenkomftig de dispofitie van wylen Haare Koninklyke Hoogheid, onze Vrouwe Moeder, Hoogstzaliger Gedachtenisfe, in dato den ibften January 1753,. aan den Hove communicatie en openinge zal moeten geeven. 88. Wanneer eenige definitive Vonnisfen van de: Gerichten, in het voorgaande Artikel gemeld, zullen zyn gewezen, zullen dezelve, alvoorens die ter executie worden gelegt, met de ftukken, daar toe behoorende, ter examinatie gezonden \vorden aan den Procureur Generaal; en dezelve bevindende, dat hec zelve valt in de termen van het 6ofte Artikel ter Inftructie voor den Hove, zal hy het voornoemde Vonnisfe wederom aan die Gerichten te rug zenden, om ter Executie gelegd te worden: ten ware van oirdeel was, dat daar by de condigne ftraffe niet was gedecerneert;. in welk geval hy na bekomene authorifatie? van den Hove, daar van zal appélleeren. . En zal de Procureur Generaal, in voegen als boven, verplicht zynde voor de te rug zendinge der Crimineele Vonnisfen, daar van aan den Hove communicatie en openinge te~ moeten geeven, zulks gehouden zyn te doen op den derdendag, na dat hy- het Vonnis en de ftukken zal hebben heko*men; zullende de Procureur Generaal moeten zorge draagen; dat de authorifatie tot het appèl zo vroegtydig worde? verzogt, dat dezelve authorifatie verleend-, en het appél' geè'xploitïeert zal kunnen worden Mimen, de vyf dagen nv de bovengemelde gedaane communicatie en openinge: en zaBdit mede moeten gefchieden, wanneer het Hof hem ex-Officio tot het appél mogt authorifeeren. 89. Doch by aldien de zaak niet mogte vallen iro de termen van het voorfz. 6ofte Artikel der opgemelde Inftructie van den Hove, zal, na de te rug zendinge van het Vonnis, daar van door de Gerichten-aan» den Gecondemneerden kennisfe moeten worden gegeeven, en aan denzelven acces, mitsgaders de tyd' van vyf dagen vergunt worden, binnen welken hec appél aan hem zal vry ftaan;. zulks dat de voorfz-. tydi verftreeken , en niet geappélleert zynde, het Vonnis naar behooren zal worden geëxecuteert: zullende het egter ook aan den Procureur Generaal' gerje&- S 2. inifr-  3174- HOF van JUSTITIE. Stad er Lande. rnitteert wezen , fchoon een Gecondemneerde niet mogt appélleeren , na voorgaande authorifatie van den Hove, van het voornoemde Vonnisfe, mede bin- ' nen den tyd, by het voorgaande Artikel geprcefigeert, te mogen provoceeren; wanneer een Gecondemneerde daar by niet naar behooren gecondemneert mogte zyn geworden. 90. En zullen by den Hove van nu voortaan geene authorifatien op den Procureur Generaal tot het appélleeren van eenige Crimineele Vonnisfen, het zy op zyn pratalabel ver zoek, het zy ex Officio, verleend worden, als alleen m die gevallen, waar in aan het Hof, by examinatie van het Vonnis, en de ftukken, daar toe fpeBeerende, of van de nadere bewyzen, door den Procureur Generaal by zyn verzoek om authorifatie geappliceert, mogte komen te blyken, dat in het beleid der Proceduures ter eerfter inftantie, of in het decerneeren der ftraffe eenige excesfen , of exorbitantien mogten zyn gepleegt; wordende het geftatueerde by het Tifte en 73fte Artikel van de InftruUie van den Hove hier mede, voor'zo veel des noods, gehouden voor gealtereert en geemplieert. 91 En, ten einde Onze falutaire intentie, bevoorens by het 2de Artikel deezer Ordonnantie gemanifesteert, dies te beter werde naargekomen en achtervolgd, zo ordonneeren en begeeren Wy, dat de Procureur Generaal verplicht zal zyn, om aan de Gecommitteerden tot de moderatie der Declaratien te exhibeeren en open te leggen zyn Register, by het tweede Artikel van deeze Ordonnantie vermeld: en dat aan denzelven Procureur Generaal in zyne Declaratien niet alleen Zullen worden gekort en geruijeert alle zodaanige posten, welke laater dan uiterlyk, en ten allerlangften den tyd van twee jaaren na den aanvang van het Proces, daar in mogten voorkomen; maar dat ook daar en boven de kosten, wegens de verdere of langere detentie van de Crimineelen ten laste van den Procureur Generaal zullen worden gebracht, tn by hem gedraagen en voldaan zullen moeten worden: Alles ten ware dat de Procureur Generaal by fpeciaale Refolutie van den Hove prolongatie van den vootfz. tyd verkreegen hadde, of zulks op verzoek van, of van wegens de Gevangenen by het Hof geaccordéert was geworden. Hoedaanige prolongatie egter by het Hof niet anders verleend zullen mo ■ gen worden, dan na alvoorens daar toe van Ons, en van de Heeren Erf - Stadhouders, in der tyd, met overzendinge van de Requesten, ten dien einde ingeleverd, en van de redenen, daar toe dienende , fpeciaale authorifatie en qualificatie verzogt en geobtineert zal zyn. Reglement op de Appéllen in Crimineele Zaaken. 1. Een Gecondemneerde, ingevolge art. 89- van de Proces-Orde in Crimineele zaaken, willende appélleeren, zal zich door request aan den Hove ten dien einde moeten adresfeeren; waar op het Hof, de zaake daar toe gedisponeerd vindende, den Suppliant in Appél zal admitteeren, en den Richter a quo gelasten de zaake te laaten buiten alle vervolg: welk Request en Apoftille, zullende (trekken voor een Mandaat van handfluitinge of beroepinge , aan den Richter a quo binnen vyf dagen (in Wedde en Westerwoldingerland binnen tien dagen) van den dag dat de Sententie aan den Gecondemneerden is uitgelangt, zal worden ■geinfinueert: en teffens aan denzelven , of ter wiens inftantie het Vonnis is gevelt, gezonden een Mandaat vsn verkortinge tegens zodaanö Appé'^ag , als de Civiele zaaken van dat Gerichte by het Hof die»en. HOF van JUSTITIE. Stad en Lande. 2. Het welk aldus geëxploicteerd zynde, zal de Richter d quo het Vonnis met een ordentelyke rotulus der nevensgaande informatien, ftukken en documenten, binnen vyf dagen, aan den Secretaris van het Plof moeten overzenden; waar na de Gecondemneerde, ingevolge art 63. van 's Hofs Inftructie, zal worden geëxamineert.' 3. Dat de Raad, in het examineeren der informatien, de zodaanige voorkomende, die niet naar rechten' zyn ingewonnen, op dezelve geen regard zal neemen; maar eerst legali modo laaten beéédigen, en zelvs bevoegt zyn , om de bevoorens geproduceerde Getuigen van nieuws op pofitien af te hooren. 4. Dat op den eerstkomenden Appéldag het Mandaat voor aan op de Rolle zal worden geplaatst, en worden overgegeeven; waar in de Appéllant nalaatig blyvende, zal bet. Appél in contumaciam worden defert verklaart: doch de Appellant inftantie doende, en de Geappelleerde uitblyvende, zal het Mandaat in contumaciam worden geconfirmeert, en de Geappelleerde, verklaarende zich geen Party te ftellen, maar de zaak over te laaten ter dispofitie Van den Hove, zal het Hof in beide voorfchreevene gevallen den Procureur Generaal authorifeeren het recht van de Hooge Overigheid waar te neemen. 5. En, ten einde het examen van den Gevangen des te ■fpoediger worde gehouden, zal de Procureur Generaal daags na dat de origineele Proces ftukken van de eerfte inftantie ter Secretarye van den Hove overgebracht, en aan hem ter hand geftelt zullen wezen, zich aan den Hove moeten adresfcren en een Commisfaris verzoeken; zullende de Procureur Generaal uit de voorz- ftukken zodaanige artikelen formeeren, als waar op de Gevangen zal moeten worden verhoort: welke artikelen door den Procureur Generaal binnen drie'dagen, na dat de Proces ftukken aan hem zuilen zyn uitgelangt, aan den Commisfaris van den Hove zullen moeten worden geëxhibeert, om door denzelven Commisfaris geëxamineert, en , des noods , gedresjeert te worden : en zal het verhoor van den Gevangen ten langften op den vyf den dag, na dat de ftukken aan den Procureur Generaal zullen zyn ter hand geftelt, gehouden moeten worden. 6. Het gehouden examen van den Gevangen zal met drie dagen ter Secretarye gecopieert, en aan den Procureur Generaal uitgelangt moeten worden : waar na de Procureur Generaal zal hebben den tyd van veertien dagen, omme, des noods, nieuwe informatien in te winnen: welke nieuwe ingewonnene informatien met agt dagen ter Secretarye gecopieert, en aan den Procureur Generaal ter hand geftelt zullen worden. Zullende omtrent het citeeren der Getuigen worden geobfcrveert al het gunt dien aangaande by het Reglement van Procedeeren in Crimineele zaaken voor de Hooge Juftitie-Kamer is geftatueert. 7. Na de gehoudene examina, en , des noods , nieuwe ingewonnene informatien, zal de Procureur Generaal, met agt dagen daar na het Hof moeten dienen van deszelvs fchriftelyke confideratien , en daar by teffens zyne conclufie overgeeven, of, naar der zaaken gelegenheid, zodaanig verzoek doen, als hy, in conformi■teitvanhet hier na volgende tfte, gie of 11 de Artikel, zal vermeenen te behooren; daar by appliceerende de informatien, verhoeren en verdere bewyzen: alles invoegen by het Reglement van procedeeren in Crimineele zaaken is geordonneert-. 8. In-  HOF van JUSTITIE. S-tas en Lande, HOF vau JUSTITIE. Stad e& Lande. 317$. 8. Indien de Procureur Generaal mogte verrheenen de Gecondemneerde onfchuld-^r, te zyn, en des behoorde ggahfolvfiett te worden, zal hy zich gedraagen ter discretie van den Hove. ] 9. Indien 'er confesfie van den Gevangen mogt zyn, zal de Procureur Generaal eene conclufie formeeren, en daar by detailleeren de faiten, invoegen als die by den Gevangen -zyn beleeden, met applicatie der nodige ftukken en documenten , en daar agjter concludeeren zodaanig als hy zal vinden te behooren. 1 ; i >:-...! , sijosa 10. Zul'ende'het Hof in voorz. 'gevallen ■ na gedaane rapport van den Commisfaris.. die het eerst zyn advis zal zeggen, zodaanig fententieeren, als in Jutti tie zal vinden te behooren. 11. Doch de Gevangen tot geene confeffie zynde gebracht, zal dezelve worden geadmitreert in een ordinair Proces; ten ware'de bewyzen tin laste van den Gevangen .zo evident, notoir en onwederzeggetyk mogten bevonden worden , dut tot de finaak decifie Ket ordinaris Proces onnoclig zoude zyn: als wmneer liet Hof bevoegt zal wezen, om, zonder confesfie of ordinaris Proces, eene condemnatoire Sententie ten definive te mogen vellen. 12. By aldien de Richter quo, of ter wiens inftantie het Vonnis is geweezen, zich op den gemelden Rechtdag-Partye fielt, en de Procureur Generaal, ingeyolge art. 73 van de Inftructie, op authorifatie van den Hove, zich by denzelven mogte voegen, zullen aan denzelven, als mede aan den Gevangen, copie van alle de overgegeevene informatien en documenten, mitsgaders van de nieuwelyks by den Commisfa» ris van den Hove ingewbnnene informatien (by aidien zulks gefchied mogte zyn) binnen veertien dagen worden geëxtradeert. 13. Doch indien de Gevangen tot confesfie is gebracht, zal worden geprocedeert, als art. 9 en 10. is gezegt. • 14.. De zaake dus op do eene of de andere gezeide maniere tot een ordinaris proces zynde gebracht, zal de Gevangen de faculteit hebben om de Getuigen , reeds op pofitien nebjèerrde verklaart, binnen veertien dagen, na de extraditie, art. "12. gemeld, op interrogatoria te la tten Vèrk'l&afbn, of ook andere Getuigen en bewysmiddelen tot zyne defenfie te gebruiken. , 15. Gelyk ook de Geappelleerde en de Procureur Generaal,' in het geval, art. 12. uitgedrukt, verfeerende, insgelyks veertien dagen tyd zullen hebben, pm de nieuws geproduceerde Getuigen van den Appellant op interrogatoria te moogen laaten verklaaren. 16. Vervolgens zat de Appellant aan den Commisfaris van den Hove met veertien dagen fchriftelyk overgeeven deszelvs redenen van bezwaar, welke hy vermeent by voorz. Vonnisfe te hebben; daar by voegende alle bewysmiddelen, welke hy in deezen zoude willen annexeeren : van welke redenen van bezwaar copie binnen agt dagen aan den Geappellëerden en Gevoegden zal worden ter hand geftelt, mitsgaders eene iyst van de geannexeerde documenten; zullende de Geappelleerde en Gevoegde binnen agt dagen zich ter Secretarye vervoegen, om vifie van de geannexeerde documenten , als mede copie van de zodaanige, die nog aan hem niet mogten zyn geëx¬ tradeert, te mogen neemen; zullende als dan met veertien dagen op de'geëxbibeerde redenen van bezwaar moeten antwoorden, met byvoeginge van alle de nodige bewysmiddelen en documenten. 17. En zal daar in wyders worden geprocedeert in fcripi:s, by re- en dupjicq, en daar by geannexeert zodaane blyken , als ten wederzyden geoirdeeld zal worden te-behooren* telkens van veertien dagen tot veertien dagen aan den Commisfaris over te geeven; zullende omtrent de extrariitie' van de refpective fchrif. tuuren en het neemen van vifie en copien der geannexeeide blyken , -het zelvde worden geobferveert, als in het voorgaande Artikel is gezegt: en zal omtrent het doen van Citatien by de productie der fchriftuuren, in deeze beide Artikelen vermeld, .als^mede met opzicht tot de rotulatie, ftdnd giypen en naargekomen moeten worden zodavvge voet en orde, als by het ïZfte en 3cfte Art. van het Reglement van Procedeeren in Crimineele zaaken voor den Hove is vast geftelt.. 1 ■■ 1 8. Alle de in deezen geprafigeerde termynen zullen wezen peremtoir.en ftritlelyk geolfervcett en onderhouden moe' ten worden; bonéte dat .daar van eenige prolongatie of uitft el geaccordéert zal mogen worden, als op fpeciaale A£le van den Hove, om ZïViazwLgtige en in rechten gegronde redenen, den Hove daar toe moveerende. 19. De Commisfaris zal , na dat alle de voorz. fchi.'ftuuren zullen zyn ingekomen, en in den Raad, óf door de refpective Leden in het particulier, zullen zyn geleezen, aan de volle Tafel rapport doen, en het eerfte zyn advis zeggen ; zullende voorts door den Raad worden gefententieert, zo als naar Juftitie zal worden bevonden te behooren. 20. Indien de Gecondemneerde niet wil appélleeren , of ook ingevolge Art. 60. van de Inftructie van den Hove, niet vermag te appélleeren, zal het den Procureur Generaal, vermeenende dat de Gecondemneerde by den Rechter niet had behooren geftraft te worden, of wel te zwaar was geftraft, op authorifatie van den Raid, conform Art. 89 van de ProcesOrde in Crimineele zaaken , vry ftaan van het ge. weezene Vonnisfe te appélleeren: en zal, indien de Rechter, of ter wiens inftantie het Vonnis is geweezen, zich partye fielt, gevolgt worden het gene by Art. 12 fcqq. is vastgeftelr: doch uitblyvende, of zich geen partye (lellende, zal, na dat de Gevangen zal zyn geëxamineert, het Hof, na examinatie van des Procureur Generaals fchriftelyke confideratien van bezwaar en verdere befcheiden, den Gevangen onfchuldig bevindende, het Vonnis te niete doen, en denzelven abfolveeren, of wel, oirdeelende den Gevangen te zwaar geftraft te zyn, het Vonnis mede te niete doen, en voorts den Gevangen condemneeren tot alzulke ftraffe, als in Juftitie zal bevinden te behooren. 21. De Procureur Generaal, ingevolge het Art. 72, van de Inftructie , en 88fte van de Proces-Orde in Crimineele zaaken, vermeenende, dat de verdiende ftraffe niet was gedecerneert, maar dat de Gevangen zwaarder behoorde geftraft te worden , en daarom, na bekomene authorifatie, appelleerende, zal het Request en Apoftille, waar by het Appél is verzogt era geobtineert, ten fine als Art. i. is vermeld, aan den Richter & quo worden geinfinueert, zonder Mandaat van verkortinge.  |i76 HOF van JUSTITIE. Gelderl. Byvoegzel. HOF van JUSTITIE. Gelderl. Byvoegzel. 22. De Gevangen zynde gehoort en hebbende geconfesfeert, zal , na examinatie van des Procureur Generaals fchriftelyke confideratien van bezwaar, en alle debefcheiden, op de confesfie worden recht ge- daan. , _ 23. Edoch, indien'er geene confesfie van den Gevangen is, zal aan hem een Mandaat van verkortinge worden gezonden, en hy in ordinaris Proces worden geadmitteert. 24. In gevalle van ordinaris Proces, zal hetiïofaan den Gevangen Advocaaten toevoegen: die gehouden zullen zyn denzelven gratis te bedienen ; ten zy 111 ftaat is dezelven te kunnen betaalen, wanneer ook voor zich zeiven Advocaaten zal mogen kiezen. 25. Dat het gene hier bevoorens, met relatie tot Gevangenen , wegens het appélleeren of niet appélleeren van de Vonnisfen, is geftatueert, al het zelve mede plaats zal hebben in Vonnisfen , gewezen in materie van dagvaardinge in perfoon. 16. Het Vonnis van een Richter a quo wordende geconfirmeert, zullen alle de toegezondene-informatien, ftukken en documenten, conform de bygevoegde Rotulus aan denzelven weder worden toegezonden; blyvende derzelver authentique copien ter Secretarye van den Hove berustende: doch in voorz. Vonnisfe alteratie wordende gemaakt, zullen de voorz. origineele informatien enz. ter voorn. Secreta. rye verblyven, en authentique copien derzelver aan den Richter h quo worden toegezonden. En, op dat niemant hier van eenige ignorantie zoude kunnen prxtendeeren, zullen de beide voorz. Ordonnantiën en Reglementen alomme worden gepubliceert, daar men gewoon is publicatie te doen: -want wy zulks ten dienfte van den Lande bevonden hebben te behooren. Hot van Gelderland. Byvoegzel. Na dat de befchryving van dit Hof en dat van Holland rede was afgedrukt, wierd ons van een gedienftige hand, eene bundel merkwaardige Refolutien van het eerstgenoemde Hof, de ftyl van Procedeeren betreffende, medegedeeld; en daar die nog alle in obfervantie zyn, hebben wy gedacht onze Rechtsgeleerde Leezers dienst te zullen doen, van den inhoud daar van hier by wege van Byvoegzel te laaten volgen. 9 Sept. 1-614. Ten einde den twyffèl die nu en dan -valt op het ligten van Duplicq ingediend met nieuwe Hukken ; zullen die geligt en afgefchreeven moeten worden, tot laste van zodaanige Partyen die het zelve indient, en zo verre daar geen bewys is, tot kosten van den Verzoeker, en ten aanzien van Tripücq zal op gelyken voet mede gehandelt worden. 4 Septemb. 1620. By de Advocaaten van deezen Hove is aangezegt om alle haare fchriftuuren , zodaanig zy voor deezen Hove zullen indienenen , te articuleeren, en de bladen te quotifeeren, by pcene dat anderzints dezelve niet zullen worden aangenoomen. 1 Maart 1621. Dewyl het Hof bevind dat by de Advocaaten van buiten Rolle verfcheiden Pleidooijen op één en denzelvden dag worden gefteld, zo heeft het Hof gerefslveerd dat by de Advocaaten geene dagen zullen mogen worden uitgefteld, maar dat zulks %lles op de Rolle in de Griffie zal gefchieden, by pce¬ ne dat anderzints alle zodaanige by haar onderlinge uitgeftelde dagen, gehouden zullen worden voor defert. 12 December 1623. Ingevolge deeze Refolutie word den Deurwaarder van dit Hof geordonneert, na deezen dag geene Requesten aan te neemen, of den Hove in te leveren, daar by iemant Citatie verzoekt, tetf zy dezelve alvoorens getekend zyn door eenen Advocaat van dit Hof. 29 April 1633. Het Hof inhEereerende de Ordonnantie, beraamd den 30 Maart 1610, op het falaris van Advocaaten deezer Cancellarye; gelast dezelve Advocaaten hier mede als nog zich daar na te reguleeren, zonder met Partyen te mogen ingaan Contracten of Obügatien, by het aanneemen van haarlieder zaaken, in cas van winnihge of verlies directe!yk of indirectelyk, dewelke Contracten of Obügatien hier mede verboden, gecasfeert, en voor nul en van onwaarden verklaard worden; zo wel die voordeezen reeds gemaakt zyn, of nog buiten vermoeden gemaakt zouden mogen worden, daar. van het Hof de Autheurs daar en boven behoorlyk zal aanzien. 15 January 1638. Op de ingekomene Requesten van gezamentlyke Advocaaten alhier in loco reftdeerende. Het Hof gelet op den inhoud der tegenwoordige Requeste, en inhajreerende de Ordonnantie van den 30 Maart 1610 eenfamentlyk van den 29 April 1633, beide op het ftuk van Advocatie geëmaneerd, verftaat en ordonneert, dat voortaan geen Requesten den Hove zullen worden ingeleverd daar by Citatie verzogt, of aanvang van Proces gemaakt, of eenige materie van rechten gededuceerd wordt met den aankleeven van dien, ten zy dezelve behoorlyk zyn getekend by eenen Advocaat van den Hove, die binnen deeze Stad zyne gewoonlyke reiïdentie is houdende; van gelyken dat niemant fchriftuuren , zo wel in ördinarisfe als communicative Procesfen en dependentie van dezelve , ter Griffie zal mogen indienen , dan getekend als boven, welk indienen na deezen zal gefchieden by een Advocaat voorfz., die van Partyen in zaaken behoorlyk gevolmachtigd is, om dienvolgens alle infinuatien van Compellen en anderzints te ontvangen , en ook zodaanige Schriftuuren, Deductien en Requesten te doen fchryven, dat zy zyn wel leesbaar; by pcene dat zy anderzints wederom terugge zullen worden gelangt, op kosten van den Advocaat die dezelve heeft gefchreeven of doen exhibeeren, die ook daar benevens telkens zal hebben te fubvirguleeren die Claufule van fubmUfie, van aangehegte Obligatie of Documenten. Ordonneerende allen en een ieder zulks aangaande, zich hier na te reguleerèn, en in het particulier den Advocaaten, dat zy prascife zullen hebben te volgen de Ordonnantiën van den Hove van den 29 April 1633 bovenvermeld, inhoudende verbod, van met Partyen in te gaan eenige Contracten of Obligatien, by het aanneemen van haare zaaken in cas van winning of verlies, directelyk of indirectelyk by pcene van nulliteit, na wyderen inhoud van genoemde Refolutie, die hier word gehouden voor gerepe-, teerd. 18 Oiïob. 1633. Het Hof gezien de Requeste van eenige Advocaaten, en gelet op het verzoek daar by gedaan, van dat Partyen eerst en voor al gehouden zullen zyn te betaalen haare oude en voor dato aan- ge-  HOF van JUSTITIE. Gelderl. Byvoegzel. KOF van JUSTITIE. Gelderl. Byvoegzel. 3177. genoomene Advocaaten, voor en al eer dezelve zullen vermogen andere of nieuwe aan te neemen; ordonneert het Hof bevindende het verzoek in reden te beftaan, de refpective Partyen haare oude Advocaaten eerst te betaalen eer zy nieuwe zullen vermogen aan te neemen; en gelast aan de Supplianten haarePartyen wel en getrouwelyk te bedienen ingevolge van Ordonnantien daar over voor deezen gemaakt, en dezelve ten aanzien van het falaris als anders daar en boven niet te bezwaaren. 9 July 1652. Ten einde vertraagingen af te fny(üen, en daar tegens den loop van Juftitie te_ beter voortgang te doen verwinnen; is by het Hof van Gelderland gerefolveerd en goedgevonden, dat hen vorder na het vierde Compel het welk ex gratia word vergunt, geen meer Compellen zullen worden toegeftaan; het welk mede plaats zal neemen na twee Compellen, zonder meer te geftadigen dan by decreet peremtoire geordonneerd, zulks by Partyen ingewilligt is,.en over Conclufie in zaaken zal maar een Compel gaan, zonder dat 'er meer zal behoeven verzogt te worden, waar na zo wel de Partyen als Advocaaten zich zullen gedraagen ; en ten einde het zelve volkomen moge worden nageleeft, zal deeze onze Refolutie gefteld worden in handen van den Deurwaarder deezes Hoves, die gehouden is, den zei ven de refpective Advocaaten voor Hoofs te infinueeren. 25 Nov. 1658. Dewyl door experientïe bevonden word, dat onder de Advocaaten de rechtdagen worden gecontinueerd zonder dat dezelve op de Rolle van nieuws worden gebracht, het welk niet anders als confufie veroirzaakt; is na deliberatie goedgevonden, dat geene zodaanige rechtdagen voortgang gewinnen zullen, voor en al eer by byzondere Requesten verzogt zal zyn asfignatie van een nieuwen dag van rechten, ten einde de Rolle alzo in orde gehouden worde, waar van door den Deurwaarder deezes Hoves infinuatie aan de Advocaaten gedaan zal worden. 18 Febr. 1661. Het Hof'van Gelderland befpeurende de desorder die van tyd tot tyd influipt met het appliceeren van Documenten by het indienen van Schriftuuren ,• heeft om daar tegens te voorzien goedgevonden en gerefolveerd: de Advocaaten van dit Hof ts ordonneeren, gelyk dezelve geordonneerd worden by deezen, cat zy alle haare bewysredenen, die by het indienen van Schriftuuren het zy dat 'er by Deductie, Inventarisfen Memorien, of Aanfpraak gefchreeven word, onder baar of haare Partyen berustende, zullen hebben daar by te voegen, zonder eenige tot haare principaale intentie dienende te rugge te houden , gelyk ook gefchieden zal wegens den Verweerder by antwoord als ook by Aanlegger, tot refutatie van antwoord by Replicq; zullende by Duplicq geene verdere ftukken mogen worden bygevoegt, dan die mog ten dienen ter reproche van der Tegenpartyen by Replicq ingeleverde befcheid; en word by deezen wel uitdrukkelyk verboden, dat geene Requesten zullen mogen ingediend worden met Documenten, die zich refereeren tot de laatfte Schriftuuren, maar dat die daar zullen moeten bygevoegd worden, en waar van de Partye vifie word toegeftaan, om te delibereeren of die verder zouden willen fchrvvenof niet; alleenlyk worden Ijier van geëximeerd injlrumenta noviter reperta die met 'een XII. Deel. na-Request zullen overgegeeven worden. ———— Daar en boven word aan de Voornoemde Advocaaten mede belast, dat zy geene Requesten na gehoudene' Pleidooijen, vervattende het gepleydooijeerende zullen mogen doen inleveren, waar op den Deurwaarder zal hebben te Ietten, dan zulks boven toeverzicht gefchiedende, zullen die daadelyk worden uitgeleverd door den voornoemden Deurwaarder, die gehouden zal zyn aan voornoemde Advocaaten hier van Infinuatie te doen. 9 July 1666. By den Hove van Gelderland gelet zynde, dat de een of ander Advocaat onderneemt, zo by mondelinge Pleidooijen als in de fchriftuuren den anderen te injurieeren en tot fcheldwoorden uit té vaaren, zonder eens acht te neemen op 'den ééd waar op de Doctooren tot Advocaaten van deezen Hove worden aangenoomen, meldende onder anderen: dat zy naarftelyk en getrouwelyk haare Partyen zullen voorJiaan, en haarlieder zaaken reverentelyk en zonder injurien bedingen; invoegen dat'er contrarie befpeurd wordt, dat zulker Advocaaten pasfien in dat ftuk nog dagelyks toe neemen, ftrekkende zulks niet alleen tegens den luister van Advocaaten, maar ook tot oneerbiedigheid tegen den Rechter , en tot groote kosten van Partyen. Het voorfchreeven Hof daarom willende met den eerften hier in voorzien, heeft geftatueert, en ftatueert by deezen: dat alle Advocaaten deezes Hoves zich zullen wagten, voortaan het zy mondeling in de audiëntie, of fchriftelyk met eenige de minfte woorden fmaakende na injurie malkander te attaqueeren, dan veel eer beleefdelyk bejegenen, en niet anders voor oogen hebbende als haarer Partyen zaaken in alle modestie reverentelyk voor tedraagen en befchryven; met dien verftande, dat wie van de Advocaaten bevonden zal worden hier tegen te gaan, en die injurieufe woorden te gebruiken, zodaanige Advocaaten vervallen zullen zyn, in eene pcene van 25 gulden voor den Armen, en daar en boven naar exigentie van zaaken gecorrigeert wordende; lastende den geauthorifeerden Deurwaarder, om aan alle Advocaaten voor den Hove hier van infinuatie te doen. 19 December 1668. Is gerefolveerd dat hier na drie dagen voor de ordinaris Pronuntiatie dagen, voor Kersdag, Paafchen, Pinxteren en de groote Vacantien in 't geheel geene Rechtdagen op de Rolle zullen worden gefteld. 5 July 1669. Nademaal boe langs hoe meer ondervonden word, dat de Advocaaten by de Pleidooijen overleggen verfcheidene bewysredenen, zonderdat de onbezegelde met een omflag van 't klein Zegel gemunieerd zyn; is gerefolveerd: dat geen bewys voortaan by het houden van Pleidooijen zal overgeleverd mogen worden,.als gemunieert met het klein Zegel; en daar het zelve niet op ftaat, zal van elk bewysftuk daadelyk in den Raade betaald worden het recht van 't klein Zegel; ten welken einde gezet zal worden op des Griffiers tafel een kop, en die penningen aanftonds daar in geworpen, en alzo daar na met een omflag voorzien te worden, waar van door den geauthorifeerden Deurwaarder aan de refpective Advocaaten infinuatie gefchieden zal tot pracife nakoming daar van. 8 Juny 1670. Is gerefolveerd dat den dag van T Pro-  3178 HOF van JUSTITIE. Gelderl. ByvoegzeL HOF van VENLO. Pronuntiatie gefteld zal worden op den 16 des naastkomftigen maands July, en den eerften dag van rechten wederom op den 7 Septemb. daar aan volgende. 7 Decemb. 1670. By den Hove daaglyks meer en meer bemerkt en befpeurd wordende, dat door 't pro poneeren van Exceptien, mitsgaders dingen op die Cautien, den voortgang en cours van Juftitie merke? lyk belet, en Partyen op groote kosten gebracht worden ; zo is na Deliberatien by gemelden Hove om trainisfementen af te fnyden, goedgevonden; dat van nu voortaan alle Dilatoire Exceptien conjunttem, ac femel £? fimul in den Raad voorgedraagen en geproponeerd zullen worden, by pcene dat ze van dezelve, die gejjeferveert, geëmitteerd, en nagelaaten zullen worden, zullen zyn en blyven verfteeken, mitsgaders dat alle Advocaaten voor welgedachten Hove postuleerende, ten tyde als dezelve over eenige zaaken, waar over dispuit ftaat te vallen, aangenoomen of gebruikt worden, haare Cliënten zullen hebben te waarfchouwen en vermaanen, ten einde dezelve ten dage dienende met genoegzaame cautie onder verband van ongereede goederen voor den Officier ter plaatze daar dezelve gelegen zyn, zullen verfchynen; of dat anders by gebrek van dien, zonder eenig ander uitftel te accordeeren, Proclama zal worden toegeftaan, waar na Partyen en Advocaaten deezes Hoves zich zullen hebben te reguleeren; en ten einde dezelve volkomen worden naargeleeft, zal deeze Refolutie gefteld worden in handen van den geauthorifeerden Deurwaarder, die gehouden is dezelve de refpective Advocaaten voor Hoofs te infinueeren. 4 April 1671. Over zekere zaaken opgezogt zynde de Refolutie op het verleenen van Compellen, den 6 July 1652 genoomen, is goedgevonden dezelve Refolutie by deezen te renoveeren, en met eenen vast te ftellen,. invoegen dat die in 't toekomende zonder aanzien van Perfoonen onderhouden en achtervolgt zal worden; zullende ten dien einde de voornoemde Refolutie uit 't Refolutieboek geëxtraheerd worden, en door den Deurwaarder aan de Advocaaten geinfinueerd. 14 April 1671. Vermits men dagelyks ondervind dat de Declaratien hóe langs hoehooger worden ingefteld, en de Bladeren met noodelooze kosten tot groote en excesfive lasten van Partyen vervalt, is derhal ven tot vermydinge van dien goedgevonden te refolveeren , dat voortaan geene Declaratien zullen worden ingegeeven of zullen eerst door den Infteller moeten zyn ondertekend, by rejectie van dezelve, waar op by den Deurwaarder by het inleveren zal worden gelet. 8 Juny 1671. Is na deliberatie goedgevonden op den 20 des aanftaande maand July des voormiddags aan te ftellen den dag van Pronuntiatie voor de groote Vacantien, dewelke zullen gehouden worden tot den 11 Septemb. exclufive daar aan volgende, als wanneer de Rechtsdagen haaren voortgang weder neemen zullen. 20 July 1671. By occafte dat hoe langs hoe meer be"or,den word dat de Advocaaten zuimachtig de Sententien op Intenditen ergaan , mitsgaders de acte van taxatie te ligten; is goedgevonden, en van nu af aan vastgefteld: dat hen vorder de Advocaaten zullen fterk maaken voor de betaalinge van het rapport en fpeciegejd, en het zelve.onder haar hand te ftellen arfmar- ginem van Intenditen en Declaratien refpective, die zy zullen komen in te dienen of over te geeven, by poene dat anderzints daar op geen recht gedaan, noch taxatie vallen zal; waar van den geauthorifeerden Deurwaarder de infinuatie aan de Advocaaten en pertinente, aantekening houden zal, aan wie en op wat dag en- maand de infinuatie gefchied zy. En dewyl de Advocaaten beginnen te practizeeren twee Duplic quen in te dienen, zo word totaffnydinge en weeringe van confufie verftaan, dat hier maar een Duplicq ingegeeven zal worden, en wyders gèinfereerd de Refolutie van den 18 Febr. 1.661, over het indienen van, Schriftuuren en appliceeren van Stukken genoomen, waar van al mede door den geauthorifeerden Deurwaarder aan de Advocaaten invoegen-als boven de infinuatie gedaan zal worden. 31 January rö8o. Dewyl dagelyks meer en meer ondervonden word dat zo haast nauwlyks voor den Hove eenige Condemnatoire Actens zyn gegaan, aan» ftonds Requesten van fommatien tot voldoeningen van dien worden overgegeeven, waar door de gecondemneerde Partyen die genegen zyn zodaanige gewysden, inval zy daar van kennisfe hadden te voldoen, op -groote kosten worden gebracht; zo is by den Hove tot vermydinge van dien na deliberatie goedgevonden: dat voortaan geene fommatien zullen worden verzogt tot last van Gecondemneerdens, als naar laps van 14 dagen, te rekenen van den dag van pronuntiatie, en dat de actens van taxatiën zullen zyn te boek gebracht, ■ En ten einde niemant hier van eenige ignorantie hebbe te prastendeeren, zal deeze onze Refolutie gefteld: worden in handen van den Deurwaarder, om daar van aan de refpective Advocaaten voor Hoofs de infinuatie te doen.. HOF van STAD en LANDE, zie HOF vair JUSTITIE. HOF van UTRECHT, zie HOF van JUSTITIE. HOF van VENLO, is de naam van een Gerichtshof dat in 't jaar 1717 is opgericht, by gelegenheiddat de Stad en het Rechtsgebied van Venlo, de Forten Steveimvaard en Si Michiel en het geheele ambt van Montfoort, uitgenomen de beide Dorpen Zivalm en Elmt, die al lang te vooren van het Ambt afgefcheiden geweest waren, ingevolge het agttiende Artikelvan het Barrière-Traktaat, door den Keizer aan deeze. Republiek zyn afgedaan. Toen deeze plaatfen nog onder het rechtsgebied van het Huis van Oostenryk behoorden, vervoegde men zich, in rechtszaaken,, tot het Gerechtshof te Roermonde, doch by het gemelde Artikel kreegen de Algemeene Staaten recht,, om een Gerechtshof over hun deel van het Gelderfche O verkwartier, ter plaatze daar zy goedvonden op te rechten, en zulks gefchiedde te Venlo* Dit Hof beftaat uit vyf Raaden, een Momboir of Fiskaal, en éénen Griffier. Die onder de Raaden voorzit, trekt geene grooter wedde dan de anderen,, en voert alleenlyk den titel van eerften prxfideerenden Raad. De Vonnisfen door de Wethouders van Venlo, of door de Banken van Montfoort, in civiele zaaken geyezen, konnen by wege van Revifie, voor het Hof' van Venlo gebracht worden. En indien eene der- Partyen zich by de. uitfpraak des Hofs bezwaard vindt,. ftaatr.  HOF van VENLO. HOLLANDSCHEN TUIN. 3i7t •ftaat hst hem vry eene groote Revifie te verzoeken. Ten dien einde vervoegt hy zich by 't Hof zelv', 't welk hem zyn verzoek doorgaans, onder het groot Zegel toeftaaf. Vervolgens keert hy zich tot de Algemeene Staaten, van welken hy bygevoegde Rechters verzoekt, die ééne of twee minder in getal moeten zyn, dan de leden van den Raad. Na dat de bygevoegde Rech. ters benoemd zyn, biedt hy den Hove een nieuw Request aan, verzoekende dat de tyd van den aanvang des Gedings, en de onkosten welke op deeze groote Revifie loopen zullen, bepaald mogen worden. Het beloop derzelven moet, voor den aanvang van 't Rechtsgeding, in bewaaring worden gebracht. De zaak wordt in een vereenigde Vergaderinge van het llofende bygevoegdeRechters beflist, en is dan geen hooger beroep of revifie meer onderworpen. Tot het verzoeken van deeze groote Revifie, heeft men na het uitfpreeken van 't Vonnis, één jaar en eenen dag tyd. 't Vonnis word egter onder cautie ter uitvoer gebracht. De zwaare kosten, welken op het groot Revys loopen, zyn intusfchen oirzaak, dat dezelve zeer zelden verzogt worden. Het Hof van Venlo heeft magt, om uit naam van Hun Hoog Mogenden, Brieven van Reinisfie, Legitimatie, Veniam cetatis enz. te verleenen. Het Vonnist ook over zaaken de Domeinen van den Staat betreffende, over de gefchillen tusfehen Gemeenfchappen, over het recht van bezitting, over gefchillen wegens uiterfte willen, over zaaken de Bedienden des Hofs aangaande, over misdaaden van gekwetfte Hoogheid, landverraad, muitery, valfche munters en verscheiden' andere gevallen, breeder in de Inftructie voor het Hof uitgedrukt. Wyders is het ook een Leenhof, oirdeelende in de hoogfte plaats, over alle zaaken van Leenen, welken in Staats Gelderland gelegen zynde, van Hunne Hoog Mogenden afhangen. De Raad-Fiskaal heeft kleiner wedde dan de andere Raaden. Hy kan geene Fiskaals ■ aiïie onderneemen , zonder verlof daar toe van het Hof bekomen te hebben, 't welk hy fchriftelyk moet verzoeken. In alle zulke zaaken heeft hy ook alleenlyk eene advifeerende geene concludeerende ftem : doch in civile zaaken heeft hy zo wel eene concludeerende ftem als de andere Raaden. Hy heeft recht om alle Misdaadigen te doen vatten, en kan zulken, die de bevelen van Hunne Hoog Mogenden, en zelvs de mindere Regeeringsbedienden, welken huanen plicht te buiten gaan, in rechten betrekken. Alle de leden van deezen Raad en zelvs de Deurwaarder en de twee Boden zyn vry van de gewoonlyke Belastingen, en van het huisvesten van't Krygsvolk, welk laatfte ook niet, door de drie oudfte Advocaaten en Procureurs voor het Hof, behoeft te gefchieden. Ondertusfchen moeten volgens het Barrière-Traktaat, alle Ambten van Regeeringe in Staats Opper -Gelderland aan Roomschgezinden begeeven worden. Het Hof van Venlo beftaat derhalven tegenwoordig, op een Lid na, geheel uit lieden van dan Roomfchen Godsdienst: zie 't Bericht wegens de onderneeming des Bisfchops van Ruurmonde gedr. in 1737. bl. 32. HOLCUS, zie ZORGHZAAD. HOLEN, zie BERGEN en HONDS HOL. HOLLANDSCHE BOOM, zie EIKEBOOMEN n. 2. HOLLANDSCHEN TUIN, is de naam welken men geeft aan het teken dat men op fommige Graavlyke zegels en munten gebracht heeft: het Wapen naamelyk en de Maagd van Holland, in eene hegge of omtuining befloten. De eerfte aanleiding en herkomst van zodaanigen tuin op de muntftukken te verbeelden is aanmerkelyk; zie hier wat 'er van is: Willem de VI, Graav van Holland, in 't begin van den zomer des jaars 1406 het Slot Haageftein belegerende, liet aan den zoom van de Lekke, boven en beneden 't Slot twee blokhuizen maaken, en den ftroom met paaien en masten toeheijen, zyn leger befloot hy rondom met eene diepgegraaven gragt, om den belegerden alle gemeenfehap te water en te land met hunne vrienden van buiten te beletten, en ondertusfchen door de wapenen en honger hen tot de overgave te noodzaaken: maar deeze fterkte wel voorzien wezende met dappere manfehap en alles wat tot het uithouden van een langduurig beleg vereischt wordt, verdeedigde zich zo manhaftig en hardnekkig, dat de aanftaande winter en geftremde wateren, oogfchynelyk hen eene goede gelegenheid ter ontzetting ftonden aan de hand te geeven, ten ware de Graav, daar tegens tydelyk hadde voorzien: want de Belegger deed alle befchanfingen omvlegten met eenen hoogen Tuin of heining van gebreide of faamengevlogte takken van wilgenboomen, binnen en rondsom welken de tenten der Edelen en Steden met hunnefchilden en wapenen omhangen, zodaanig waren geplaatst, dat in den zomer- en irt den wintertyd niemant, zonder gezien te worden , uit of in de belegerde fterkte konde koomen: zulks dat Haageftein, na dapperen tegenweer zich eindelyk genooddrukt vond over te geeven onder zekere harde bedingen, die de Overwinnaar bezegelde met een nieuw zegel, waar op hy voorbedachtelyk eenen zodaanigen gevlogten Tuin had doen afmaaien; en deeze uitvinding geviel hem zo wel en fraai, dat hy kort daar na ook zyne Munt met eenen diergelyken Tuin, en zyne of wel des Hollandfchen Graavfchaps wapenen daar binnen beflooten, deed flaan; 't welk by de volgende Graaven goedgekeurd, onderhouden en in gebruik geraakt is; tot zo verre, dat zelvs na 'tafwerpen van't Graavelyke juk en de verkreegene vryheid , de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, niet tegenftaande de vernietiging van alle Graavlyke wapenen en éernaamen met de gevolgen van dien , alles in 'tbreedein'tPIakaat van den 26 July 1581 uitgedrukt, goedvonden om het Wapen van 't Gemeene Land met eenen zodaanigen gevlogten Tuin, omzet met de Wapenen van de Ridderfchap en Edelen en der agttien (temmende Steden , af te maaien en in te voeren; zie Groot Plakaatb. I. Deel, bl. 25. En deeze is de Hdlandfche Tuin, die gefprooten is en aanvang genoomen beeft uit de gemelde roemruchtige belegeringe van Haageftein, en de aldaar uitgevondene omvlegtinge, die om de Wapenen en Muntpenningen gezien wordende, aan niemant der Vaderlanderen onbekend is; hoewel veelen den oirfprong niet onderzogt noch nagefpoord hebben; zie A. Matth. de Jure Gladii Cap. XII. p. 181. Alkemade Munt der Graaven van Holland bl. 98. van Loon Nederl. Hiftoriepenn. I. Deel, bl. 174. en Wagenaar Vad. Hifi. III. Deel, bl. 373. HOLLANDSCH GR^ S,zie STRU1SGRAS H.-4i. T 2 HOL-  3i8o HOLL. KAM. HOLOC. HOLLE ZW. HOLSTOK. HOLLANDSCH KAMERTJE, is de naam van een vertrek naast de Treves-kamer op 't Hof in 's Ha. ge; de gefchiedenis van Klauiius Civilis is 'er in twaalf konftige tafereelen afgebeeld. In dit vertrek komen de Gecommitteerden van Hunne Hoog Mogenden doorgaans by een, tot het houden, van byzondere Conferentien, of met Gecommitteerden van den Raad van Staaten en Generaliteits Rekenkamer. Conferentien met buitenlandfche Staatsdienaars worden meestal ook in het zelvde vertrek, doch fomtyds ook in de Treveskamer gehouden. HOLLE MAATEN, zie MAATEN. HOLOCAUSTEN, dat is Brandoffers, wierden oudtyds zodaanige Offerhanden genaamd, waar van het flagtoffer volkomen door het vuur verteerd wierd, zonder dat 'er iets van overbleef, en zulks om aan de Godheid te betuigen, dat men zich volkomentlyk aan den zei ven toewydde. In de Offerhanden waar mede men de helfche Goden vereerde, offerde men geene anderen dan Holocausten, verbrande het geofferde, en liet het op't altaar verteeren, dewyl het niet vry flond om iets van het vleesch te eeten 't welk voor de dooden geofferd wierd. De Ouden die ingevolge het verhaal van Hyginus en Hesiodus, groote plechtigheden by de Offerhanden voegden, lieten de Siagtoffers teneenemaalen door het vuur verteeren; maar de arme, lieden niet in ftaat zynde om deeze onkosten goed te.'maaken, verkreeg Prometheus , zegt men, van JuriTER oirlof, dat'er maar een gedeelte van de Offerhande in het vuur zoude worden geworpen, en dat men het ander gedeelte tot voedzel zou mogen gebruiken. Om zelve een voorbeeld te geeven en eene gewoonte betrekkelyk de Offerhanden te bepaalen, flagtte hy twee Stieren, en wierp derzelver levers in het vuur: vervolgens het vleesch van de beenen affcheidende, maakte hy 'er twee hoopen van, die zo kondig gefchikt werden, en zo. wel met de vellen overdekt, dat men die voor twee Stieren zoude hebben aangezien.. Jupiter door Prometheus genodigd, om eenen van die twee hoopen voor hem te kiezen; bedroog zich en koos dien, welke alleen uit beenen was famengefteld, en zedert dien tyd wierd het vleesch der Offerhanden altoos-bewaard voor die genen welke offerden, en de beenen ter eeren van de Goden verbrand.. Niet tegenftaande deeze verfiering, is het nogthands zeker, dat 'er tyden en plaatzen zyn geweest, daar men het Slagtoffer geheel en al verbrandda-, en het woord Holocaustus hier van deszelvs naam heeft ontleend, 0X0%, alles, en ik brande. HOLOSTEUM, zie HEELBEEN. HOLLE ZWEEREN in het Iatyn Ulcerce cavemofce, noemt men dezulken, die uituendig van weinig belang fchynen, maar in de diepte met één of meer Et* tgrboezems gemeenfehap oeffenen. Dezelve Boezems zyn van verfchillenden aart, en geplaatst, of onmiddelyk onder de huid, in het vetvdies.; of in de tusfehenruimten der fpieren; of zelvs in een der voornaame holligheden van het lighaam, in de gewrigten, en dergelyken. Somwylen bevindfen zich dezelve aan den boven, fomwylen aan den benedenkant der. fchynbaare verzweering. Veelmaalej) zyn ze eenvoudig, en beftaan op zich zelvs; fomwyJen zyn. ze. famengefteld, en vermengt met eenige. | andere plaatslyke wanordes. Alle deeze verfehei"derï. heden hebben eenen zeer grooten invloed op haare behandeling, die inzonderheid hier na moet worden ingericht. Als oirzaaken deezer zweeren moet men befchoniwen, het verblyf des etters in een niet tydig genoeg geöpent ettergezwel; de ongunftige plaatzing van den grond eener verzweering ten opzichte van de ontlasting des etters; en de fcherpte der ftof van fommiga verzweenngen, niet intoombaar door eenigerleye hulpmiddelen. r Van welk eene oirzaak, de etterboezems ook afhangen, altoos zyn dezelve moeijelyk te behandelenvooral wanneer ze zich uitftrekkealangs den loop der peezen, der zenuwen, der bloedvaten, van het beenvlies, en dergelyken. Eene grooter ontlasting van etter,'als de fchynbaare uitgeftrektheid der zweer mede brengt;' het gevoel van fpanning inden omtrek; de moeijelykheid der geneezing; de aanhouding der toevallen; en het zien eener uitvloeijing van etter, uit eenig punt van den grond der zweer, of uit deszelvs zeer kleinen ingang, na voorgaande drukking van den gefpannen omtrek zyn de gewoone kenmerken der Zweeren. Van de diepte, en loopftreek der etteriwltens, oirdeelt men, door het onderzoek met het tentyzer- van de deelen welke zy aanraaken, of langs welke zy'zich uitftrekken , uit de ontleedkundige kennis van derzelr ver plaatzing. Vier verfchiüende behandelingen, komen ter geneezing. deezer Zweeren in aanmerking. De eerfte is het gebruik van het uitdryvend verband, na-dat alle ingeflooten etter naauwkeurig is uitgedrukt: de tweede het doen eener: tegenSpening: de derde, de geheele op* fnyding der etterholte: de vierde, het verwyden van den ingang der verzweering. De eerfte behandeling is vooral van nut, als de-etter*holte zich bevindt onmiddelyk onder de bekleedzelen, 't zy boven, 't zy beneden de blykbaare verzweering*. De tweede, als de grond des boezems zeer verre beneden, ter zyde, of juist tegen over, den ingang der Zweer geplaatst is. De derde, wanneer de holte of holtens, meer of min oppervlakkig gelegen zyn ' en geene voornaame bloedvaten, zenuwen, of dergelyken, dezelve verbieden. De laatfte, als degrond des boezems beantwoord aan het midden der dikte van een der ledematen; of aich bevindt in eene der voornaame holligheden van het lighaam; van de borst by voorbeeld,. van den buik, van het bekken, en dergelyken Deeze kan gefchieden, of door het mes, ofdoorbyt^ middelen; onder welke laatfte, de onderaardfehenSteen den voorrang heeft. HOLSTERSCHULPEN, zie HAM-DOUBLET- rEN. HOLSTOK in het Iatyn Fcrula; en door de Duitrchers ©tccfaifMtit getyteld, is de naam van een Plan:en- Gedacht, onder de Klasfe der Kroontjes-Kruiden■ ■erangfehikt. De Kenmerken zyn, eene ovaals amengedrukte platte Vrugt, met drie ftreepen weder:yds, dus platte Zaaden uitleverende; de.Bïoemblaadjes syn hartvormig, en de Bloempjes alteraaal vrugtbaar. —■— Negen foorten worden 'er in dit Gedacht voorgeleid, dat zyn latynfchen naam.of van ferire, flaan, of va m ftfr-  HOLSTOK. IÏOLSTOKi 3rt» ferre, draagen heeft, om dat het holte (tokken 'uitlevert, welke oudtyds van de fchoolmeesters, om.de kinderen te kastyden , gebruikt werden, en die, door hunne holte ligt om te draagen zyn. Ook zou Prometheus het vuur., aan.Jupiter ontdooien, met zulk eene Steng weggevoerd en op de aarde gebracht hebben. Op 't eene en andere zinfpeelende, doet Martialis de Ferulcs dus fpreeken Invifte nimiuni pueris, gratceque magistris, Clara Prometheo mimen Cigna fumus. 1. Gemeene IPlftok. Ferula communis. Holftok, metli» niaale, zeer lange enkclde Bladen. Ferula foliolis linearihus longisfimis fïmplicibus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 340. p. 2c0. Peg XIII. Gen. 343- P- 23i- Hort. Cliff. 95. Hórt. Upf. 61. Pv-oy. Lugdbat. 99- Goüan. Monfp. 140. Ger. Prov. 245. Ferula. Dod. Pempt. 321. Lob. Icon. 771- Deeze'is êeJVyfjcs-Ferula van Plinius, die enkel Ferula by anderen genoemd wordt, groenende in de zuidelyke deelan van Europa. Zy heeft eene enkelde Steng," van vier of vyf ellen hoog, die knoopig dik, en tegen 't einde van den zomer hard en houtig is, zich aan den top in takken uitbreidende. De Bladen zyn groot, zagt en haaira.chtig verdeeld; de Bloem• kroontjes geel, en daar op volgen, platte, breede Zaaden, als gezegd is. 2. Zeegroene Holflok. Ferula glauca. Holflok, met meervoudig gevinde Bladen,, de Blaadjes lancetvormig •liniaal en vlak. Ferula Foliis fupradecompofitis. Linn. ■Hort, Cliffert. 95. Roy. Lugdb. 99. Ferula Fol. glaueo, femine lato oblongo. Joh. 15avh.' Hifi. III. p. 45. Op Sicilië en in Italië komt deeze voor, die minder •gemeen is dan de, voorgaande. Zy fchiet eene Steng van meer dan eene mans langte; de Bladen zyn grover en geeven een melkachtig Sdp uit, zwaar van reuk en fcherp van fmaak, volgens Joh. Bauhinds, die aanmerkt, dat fommigen dit Kruid Tkapfia Ferulacea heeten. Het Zaad is fmaller dan dat der gewoone Ferula. 3. Barbarifche Holflok. Ferula Tingitana. Holflok, met gefnipperde glanzige Blaadjes; de Snippers drietan'dig, ongelyk. Ferula Foliolis laciniatis &c. Linn. Hort. Cliffort. Hort. Upf. Roy. Lugdbatav. 99. Ferula Tingitana &e. Herm. Par. 165- T. 651. Riv. Pent. Deeze in Spanje en Barbarie huisvestende wordt Tingitana met een zeer breed glindderend Blad van Hermannus getyteld, naar de Stad Tanger, aan 't inkomen der Middelandfcbe Zee. Men vindt ze zo wel als de voorgaande en volgende-foorten, in de Europifche Kruidhoven. 4. Siciliaanfche Holftok. Ferulago. Holflok, met vindeelige Bladen, de Vinnen liniaal, platen driefneedig. Ferula Foliispinnatifidis, Pinnis linearious &c. L.tnn. Hort. Cliffort. 95. Roy. Lugdbatav. 99. Ferula latiore folio, Moris. Hifi. £? CAsr, Bauii. Pin. 148. Ferula., go. Don. Pempt. 321. Ferula galbanifera. Lob. Icon. 779- Breedbladige Ferula wordt deeze by de Kruidkundige Schiyvers genoemd, en het fchynt.de Ferula van Dabonjeus te zyn , welke l03el met de naam van Ferula Galbanum bedempelt, hoewel zy de Gom Galbanum niet uitlevert. Schoon hy egter getuigt, dat zy uit Zaad, het welk men te Antwerpen in die Gom gevonden had, geteeld was. , 5. Levantfche Holftok. Ferula Orientalis. Holftok, met de Vinnen der Bladen van agteren kaal; de Blaadjes bordelig. Ferula Foliorum pimiis bqfi nudis rjfc. Linn. Hort. Cliffort. Roy. Lugdb. Ferula Orientalis Folio £5* facie Cachryos. Tournf. Coroll. 22. ïtin. II. p. T.239, De zo zeer beroemde Tournefort wegens zyne verregaande bedreevendheid in de Kruidkunde, vond deeze in de velden van Armenië. Zy had de Steng maar drie voeten hoog, doch den Wortel eenen arm dik, derdehalf voeten lang, en een geelachtig Sap uitgeevende. 6. Fynbladige Holftok. Ferula meoides. Holftok, met de Vinnen der Bladen wederzyds byhangzeltjes hebbende, de Blaadjes bordelig. Ferula Foliorum Pinnis utrinque &c. Linn. Hort. Cliffort. Roy. Lugdbatav. 100. Laferpitium Oriënt. Folio Mei, Fkro luteo. Tournf. Co. rail. 23. Die zelvde Kruidkenner, deeze ook in de Levant vindende, heeft het Zaad daar van in Europa overgebracht. Het Loof is fyner dan in de naastvoorgaande foort. 7. Knoopbloemige Holftok, Fentla nodiflora. Holftokr met gebyhangzelde Blaadjes en ongedeelde Kroontjes. Ferula Foliolis appendicularis §fc. Linn. Hort. Cliff. Ferula Fol. Alis utrinque auttis. Roy. Lugdb. 100. Hort. Upf. 61. Libanotis Fer. folio & femine. Casp. Bauhin. Pin. 158. Panax Afclepium Ferula; facie. Lob Icon. 783. De Libanotis, met Blad en Zaad van Ferula, van Casp. Bauhinus, wordt hier t' huis gebracht. De; groeiplaats is in de zuidelyke deelen van Europa en in. Iftria. 8. Kanadaafche Holftok. Ferula Canadenfts. Ferula lucïda Canadenfts. Gron. Pirg. 147. Linn. Hort. Upf. 61; In de nieuwe. Plantbefchryving van Pirginie, door den Heer Gronovius , vind men deeze niet opgenoemd. 9. Perftaansch Holftok. Asfafoetida. Holftok, met dë Blaadjes overhoeks uitgefneeden, domp. Ferula Foliolis alternatim fir.uatis obtufis. Linn. Mat. Med. 118. As-fa foetida Disgunenfis umbellifera Ligustico affinis. K^mpf.. Amen. 535. T. 536. Burm. Flor. Ind. 7.4. Dit Kruid, de Gom-Harst uieleverende, welke-' men in de Apotheeken Asfa foetida en in de wandeling Duivelsdrek noemt, wegens haaren Ieelyken dank,, groeit in Perfte en misfehien ook in andere deelen van Afte, Bontius heeft reeds geweeten, dat Perfie de groeiplaats was van deeze Gom; doch het fchynt dat hem verkeerde gewasfen,. als derzelver oirfprong, opgegeeven zyn. Volgens Kjïmpfer, die op de plaatszelve geweest is, valt zy in datryk maar in twee landllreeken, in 't byzonder by de Stad Disguun, als ookby Heraat. De Plant die dezelve voortbrengt, Hin. gifèli genaamd, als zy op de bergen in 't wilde, en' Husjéh, wanneer zy op de velden geteeld wordt, fes niet altoos daar toe bekwaam. De Gom, Hiihg by de' Indiaanen genaamd, heeft, volgens hem, geen ander vaderland dan Perfte, en de Plant zelve tiadt hy in hei?: Chineefche Kruidboek niet gevonden. 't Gewas, dat veele jaaren leeft, heeft ih middelbaare ouderdom een Steng van veel meer dan een mans-' langte,'een arm dik, zynde van binnen vol merg.. T j Dee>-  gxgj HOLSTOK. II OME O MERIA. Deeze Steng komt niet dan op 't laatfte te voorfchyn , wanneer het kruid in 't zaad fchiet, draagende als dan groote Bloemkroonen, waar op zaad volgt als dat.der Ferula. Dezelve is meest bladerloos. De Bladen, een elle lang, gemeenlyk de figuur hebbende van Peonie- en de zelvftandigheid van Lavas - bladen, komen uit den ftoel of top des Wortels voort, welke ruig is, gelyk die van den Beetwortel. Hnnne Steel is een vinger dik en byna rond, geevende vinswyze Steeltjes uit, wier Blaadjes op de gezegde manier verdeeld zyn. De Wortel wordt door den ouderdom zo groot, dat men 'er gevonden heeft van een vadem lang, en zo dik als eens Menfchen been. In vrye grond is hy enkeld, gelyk een Pinflernakel, doch anders verdeelt hy zich wel in eenige armen. Van buiten bruin , van binnen wit en van zelvftandigheid als een raap, bevat hy een vet, wit Sap, dat een afgryslyke uijen-reuk heeft. Hoe ouder hoe meer hy van dit fap uitlevere, welk naar room van melk gelykt, en zo fterkvan reuk is, dat een vierendeels loot daar van meerftinkt, dan honderd ponden van die Gom, welke men in Europa by de Drogisten vindt. De Karavaan, die dezelve op lastbeesten van Cliorazan aanbrengt, moet zich ver buiten de poort daar van ontlasten, en niet te min is de flank, wanneer de wind naar de Stad waait, byna onverdraaglyk. Ook wordt deeze Gom, als men ze uit Pcrfic naar Indie voeren zal, niet by bederflyke koopmanfchappen ingeladen. „ Het Schip waar mede ik „ naar Arabie overvoer; zegt K^empfer, had maar ,, eene zak Duivelsdrek aan 't agterfleven hangen, en „ deeze, door het leder dringende, was ons niet al„ leen wegens den flank zeer hinderlyk, maar maak._ te ons bekommerd, dat het roozewater, de wyn van Sjiras en de eetbaare waaren, daar van mogten ,, aangedaan worden." Die Autheur befchryft de inzaameling van deeze Gom, by Disguun, zeer omflandig, en heldert zulks op met een fraaije. afbeelding. Zeker Genootfchap der Burgeren gaat in de maand April naar 't gebergte, .en plukt het Loof af van deeze Plant; zuiverende zelvs den Wortel van zyne ruigte aan den top, en, daar toe ontbloot zynde, wordt hy wederom met aarde gedekt. Na verloop van ruim een maand, wanneer de melk overvloedig, tot nieuwe bladmaaking, inde top vergaard is, komen zy te rug, en fnyden 'er eerst den Kop, vervolgens fchyven af; waar door zy gele.genheid bekomen om het gedachte flinkende fap, dat door opdrooging Duivelsdrek wordt, te verzamelen. Deeze Gom , meer Afa dan As/a faetida genaamd , is, wat den reuk aangaat, by de Indiaanen zo affchuwlyk niet; wordende van'tHeidenfche Volk, datmenBenjaanen noemt, in plaats van Knoflook by de fpyzen gebruikt. Het is by hun gemeen, de randen der drinkglazen daar mede te beflryken, tot opwekking van den appetyt, wanneer zy zich niet wel bevinden. Ook gebruikt het landvolk dezelve tegen kolykpynen en de walerzugt. By fommigen wordt zy, in groote veelheid, tegen de jicht, het podagra en allerleye pynen ingegeeven; maar de winden, die men daar door loost, verwekken zulk een flank, dat niemant het, byna, kan harden by zodaanige menfchen. De Perfaanfche Artfen onthouden zich, derhalve, van deern Gom aan hunne patiënten voor te fchryven. Zy is, niet te min, in kleine veelheid en onder andere zaaken tot Pillen gemaakt, een goed middel tegen opftygingen, winderig kolyk en trommelzugt. Ook kan zy zeer wel als een middel tegen de wormen dienen. Uitwendig is zy wondzuiverende, verwarmende en pynftillende. HOMEQMERIA, is uit twee Griekfche woorden famengefteld, èft*u( gelykfoortig, en pep»s gedeelte. Deeze benaaming drukt het gevoelen van Anaxagoras uit, welke beweerde dat ieder geheel in de natuur uit deelen is famengefteld, die voor derzelver vereeniging, reeds van den zelvden aart waren als het geheel. Zis hier hoedaanig Lucretius het uitdrukt. Nunc Anaxagora Jeüemur homoaemeriam Quam Greci memorata, nee noftra dicere lingua Concedit nolis patrii fermonis egejias: Sed tarnen ipfam rem facile est exprimere verbis. Principium rerum, quam dicit homajomeriam Osfa videlicet ex pauxillis atque mimtis Vijceribus, viscus gigni, Janguinemque creari Sanguinis inter Jé multis coeuntibus guttis, Ex aurique putat micis confijlere posj'e Aurum, & de terrls terram concrejeere, parvis Ignibus ex ignem, humorem ex humoribus esje. Cetera conjimill finglt ratione putatque. Lucret. de Rer. Nat. Lib. IV. vs. 30» Ingevolge deeze grondftelling, is dus een been uit kleinere beenderen famengefteld; de ingewanden der Dieren beftaan uit een famenftel van kleinere ingewanden; het bloed is niet anders dan de famenvloetjing van kleine bloëddruppeltjes; eene klomp goud is eene opeenftapeling van gouddeeltjes; de aarde eene verzameling van kleine gedeeltens aarde; het vuur eene famenvoeging van vuurdeeltjes: en volgens zyn gevoelen, is het op de° zelvde wyze gelegen, met alle de lighaamen die wy zien. De reden die Anaxagoras tot het omhelzen van zodaanig gevoelen heeft overgehaald, beftond, om dat hy befpeurde, dat wanneer eene druppel water, hoedaanig verdeeld en uitgewaasfemd die ook mogte zyn, altoos water bleef, en dat eene korl goud in tien dui» zend deelen van een gefcheiden, in die tien duizend! deeltjes het zelvde was als in zyn geheel. Anaxagoras zag ten deele de waarheid dien aangaande; en indien hy zyn beginzel aan de eenvoudige natuurvoortbrengzelen had bepaald, welke de ervaarenheid ons leert dat onvernielbaar zyn, zou hy grond gehad hebben, om ten aanzien van die natuurvoortbrengzeIen niet anders toe te ftaan, als nieuwe beurtwisfelende verzamelingen of verdeelingen. Maar hy verwydert zich van de waarheid, ten aanzien van veele belangryke punten. Zyne eerfte misvatting beftaat in het toepasfen van zyn grondbeginzel op de vermengde lighaamen: want het is niet eveneens gefteld met het bloed, als met het water. Deeze is enkelvoudig, in plaats dat het bloed eene famengeftelde zelvftandigheid is, van verfchülende water-, olie- en aardachtige floffen, welke zich in het genuttigde voedzel bevonden. Eene tweede misvatting is d.'e, van het zelvde grondbeginzel, over de bewerktuigde lighaamen uit te ftrekken, even als of eene menigte van kleine ingewanden op «enigerleie wy«  HOMOLOGATIE. HOMONCIONISTEN. wyze tot de bewerktuiging der ingewanden Van eenen Stier of eenen Kemel, en van den eenen eer als van den enderen behulpzaam konde zyn. Maar het gene ik eer eene ongodsdienftigheid als misvatting zal noemen, is van begrip te zyn, dat God, om de were.t te fcheppen, niet anders zoude uitgevoerd hebben, dan die reeds vervaardigde doffen by een te brengen en te vereenigen; gevolge!yk, dat zy noch hunne voortbrenging, noch hunne uitneementheid aan Hem verfchuldigd zyn; en dat het gene 't allerachtenswaardigfte in het Heelal voor handen is, ik bedoele die verfcheidenheid van daadelyk onveranderlyke mWÏvoortbrengzelen , de famendelling der werelt heeft voorafgegaan, in plaatze van 'er het uitwerkzel van te zvn. Maar de ongodsdiendigheid van deezen Wysgeer, vindt derzelver wederlegging in het belachgelyke zelve dat zy ten kenmerke met zich voert. Gy vraagt aan Anaxagoras welke de oirfprong van eene Grasfpier is? hy antwoordt u ais Wysgeer, dat ey tot de Homeameria moet opklimmen, ingevolge welke God niets anders heeft gedaan , dan de kleine hoofdftoffelyke Grasfpiertjes, die zo wel als Hy van eeuwigheid waren, by een te brengen. Alle dingen, zegt hy, waren ondereen vermengd, (dit is het gene men kan noemen panfpermia, of vermenging van alle zaaden), en de Geest vervolgens komende, heeft 'er de werelt uit Ja-, mengejleld. Diogen. Laert. Lib. II. n. 6. Indien iemant my vroeg van welke wolle en van welke hand het laakén is, dat ik draage; zoude het dan juist geantwoord zyn, in plaats van te zeggen, het is Segovifche wolle,. door Pagnon of wel door eenen anderen geweeven; te zeggen : het laken was in wezen, en eene kledermaaker heeft 'er ftukken van genoomen, dien hy te famen heeft genaaid, om 'er voor my een kleed van te vervaardigen? Maar in het del zei van Anaxagoras ligt nog iets belachgenswaardiger opgeflooten, onze Wysgeer redekavelt over den oirfprong der vermengde en bewerktuigde lighaamen, eveneens, of wanneer iemant eenige overeenkomst ontwaar wordende , tusfehen de uitwendige gedaante van eene Kat en van eenen Tyger, zoude- beweeren, dat eene Tyger famengefteld is, uit verfcheidene kleine Katten, te fa' men vereenigd, om 'er eene zeer groote van te formeeren; of even zo als eene wiskondenaar, die aan ons den oirfprong der uurwerken willende onderwyzen, zoude zeggen, dat eene werkman eene menigte van zodaanige kleine uurwerkjes gevonden hebbende, dien hy met het bloote oog niet konde zien, dezelve - in eene doos had verzameld, en 'er een uurwerk uit vervaardigd, dat men met het bloote oog kon zien. HOMOLOGATIE is een onduitsch woord, oirfpronkelvk Grieksch, en betekend eene goedkeuringe, bevestiging, ftaaving. In de praktyk van rechten, verHaat men door Homologatie , confent en confirmatie van aaens tusfehen Partyen geflooten en aangegaan; als by voorbeeld, transactiën , atterminatien of arbitraale vonnisfen; wordende hier door aan die contracten eene folemniteit en teffens kragt bygezet: dus kan de -Homologatie-aangemerkt- worden , als een gewysde die de uitvoering daar van beveelt: even zo heeft de Homologatie van eene-afbitraale-uitfpraak , dus het zelvde effect en executie als een rechterlyk gewysde. HOMONCIONISTEN, is de. naam,, dien men in HOMOOUS. HOMOPH. HONDENSL. 3182 de vierde eeuwe aan fommige aanhangers van den Ketter Photinus gaf, welke leeraarde dat alleen de menfchelyka natuur aan Christus moest toegenend worden; zie Augustin. Serm. 26. Baron. A1m.1l. ad anti.357. £? Prudentius inHamartig. HOMOOUSIOS is eene theologifche uitdrukking, welke beteekent, iets dat van eene zelvde zelvftandigheid of gelykwezigheid i5 met een ander voorwerp. De Goddelykheid van Jesus Christus in de eerfte eeuwe door de Ebioniten en Cerinthiaanen geloochend zynde, in de tweede door de Thtodotiaanen, door de Artemoniaanen in 't begin van de derde, en door de Sa. mofateniaanen omtrent het einde van de zelvde eeuwe; wierd 'er een Concilie of Kerkvergadering te Antiochien in het jaar 272 gehouden, daar Paulus van Sa* mofaten, het 'hoofd van laatstgenoemde Sefte , benevens de Bisfchop van Antiochien wierden afgezet. Die zelvde Kerkvergadering liet een decreet afkondigen,.. waar in Jesus Christus de Zoon van God wordt genaamd, en ejucarTei, dat is gelykwezig aan zyn Vader. Het algemeene Concilie van Nicéen in 325 tegensArius. gehouden , aanvaarde de zelvde uitdrukking, als zeer gefchikt om de gelykwezigheid van het eeu. wig Woord mede aan te duiden : de Ariaanen befpaarden geene middelen hoe genaamd, orn deeze uitdrukking te doen veroirdeelen, of ten minften die uit de geloofsbelydenisfen te verbannen. HQMOPHAGES betekent iemant die raauwvleesch eet. Dit woord is famengefteld van raauw, en van ipdya, ik eete. Byna alle de wilde Volkeren zyn Homophages. Het is een voordeel dat zy boven ons bezitten, indien het waar is, zo als fommige Geneeskundigen beweeren, dat het raauwe vleesch gemakkelyker is te verteeren , dan het gene dat gaar gemaakt is. HONDEN-DOOD, zie TROS-NARCISSEN n. 4. HONDEN-LINTWORM, zie LINTWORMEN- "'HONDEN-SCHAFT, zie ALCYONIEN w 3; HONDENSLAGER is de naam van eene perfoon,, wiens bediening hoofdzaaklyk daar in beftaat, omzorge te draagen, dat 'er geduurende het uitoeffenen van den openbaaren Godsdienst, de aandacht niet geftoord worde door onbeboorlyk gerucht maaken van losbandige jongens of blaffende honden. Zie hier het fobildery 't welk de geestige van Effen in zynen Hollandfchen Spectator II. Deel, bl.. 19. van deezen Dienaargeeft. „ Het ambt van Hondenflager(zegt hy) , is ee„ ne foort van Kerkeiyke bediening, maar hoewel. " nuttig, zekerlyk niet van de aanzienlykftë. Maar " daar is een zeker bewind en gezag aan gehegt, en; ,' de gene die het bedient, heeft in 't ledige gedeelte,' van de Kerk een volftrekt commandement overblaf" fende honden, en baldaadige ftraatjóngens. Wil* men onderzoeken of dit bewind zynen lust tot gebieden op eene aangenaame wyze kittelt, men zie.' ,, hem maar aan met aandacht in de uitvoeringe van> zyne heerfchende bedieninge. Zo dra hoort hy " niet een onbetaamelyk gerucht', of hy treedt der,, waarts met eenen deftigen gang, ftuurs wezen, en» opgefparde blikken ; in 't gemeen wagt hem de. vyand niet af. Honden, en. kinderen verdurven op>  3184 HONDERDMANNEN. „ zyne aankomst, als ftof dat van den wind gedree„ ven wordt. Hy keert terug, ten uiteriien verge-, „ noegd over zyne krygstocht, en den omftanders „ met een verwaand gelaat aanziende, fchynt hy in „ hunne oogen te willen leezen de verwondering in „ hem uitgewerkt, door de blyken van zyn uitgeftrekt „ gezach en door zyne behaalde victorie. Biedt men ,, hem tegenfland, of overvalt hy onverhoeds zyne „ tegenpartye, 't zy mensch of dier, hy weet hen „ door de gevoeügfte reden, en door.de ongenadigfte behandelingen te doen befpeuren, dat hy al de „ voorrechten van zyn rechtmaatig gebied kent, en „ magtig is te handhavenen." HONDERDMANNEN. Deeze waren by de oude Romeinen, onder de naam Centumviri bekend, zynde Magiftraatsperfoonen, waarvan de eerfte aanftel. ling gefchiedde'in het jaar 513 na de ftichting van Romen, onder het Burgemeesterfchap van Q. Lutatius Cercon en A. Manlius Torquatus. Zy wierden getrokken uit alle wyken, of flammen, en wel drie uit ieder ; dus waren zy werkelyk honderd en vyf in getal, aizo het volk toen reeds in vyf en dertig ftammen verdeeld was, het welk egter niet belette dat men daar aan de naam van Honderdmannen gaf, waar voor Festus enkel deeze reden geeft, dat het gemaklyker viel haar Honderdmannen, dan Honderd en vyf mannen te noemen : Oum esfent Romce (zegt hy) quinque £f triginta tribits, temi ex fingulis tribulus funt eleÜi ad judicandum, qm Centumviri funt appellati, é? licet quinque amplius, quam centum fuerint; tarnen quo facüius nominarentnr, Centumviri funt diSii. Deeze Magiftraatsperfoonen vonnisden als Rechters over zaaken van de grootfte aangelegendheid en vooral in zaaken, in welke het verfchil was over de toepasfing van het recht, waar toe veele kundigheid vereiscbt wterd ; nogthands was hunne manier van rechtspleeging geheel verfchillende van die der overige Rechters, en zy hadden daar by zeker formulier dat aan hun byzonder eigen was. Alia (zegt Qulntiliakus) apud Centumviros, alia apud judicem privatum in tisdem qucestionibus, est ratio. Daarenboven zaten ook de Honderdmannen op hooge geftoeltens, in plaats dat de andere Rechters flegts op banken gezeten waren. Men kon van haare vonnisfen niet appélleeren , fchoon men zulks met opzicht tot de vonnisfen van alle andere Rechters doen konde, om reden, dat de Honderdmannen op zekere wyze de Raad van het ganfche Volk waren. Zo haast de byzondere Rechters het vonnis hadden uitgefprooken, hielden dezelve op Rechters te wezen, de Honderdmannen daar tegen bleeven zulks voor een beftemden tyd ; hunne vonnisfen moesten ook op ftaande voet worden uitgevoerd, terwyl nog. thands die van andere Rechters konden opsefchort worden. rö ! Voor het overige waren de Honderdmannen verdeelt m vier hamers, Rechtsbanken of Vierfchaaren; en zy wierden byeen geroepen door de Tienmannen, op bevel van den Pretor of Opperfchout, ten einde het recht uit te fpreeken. De Opperfchout was Voorzit, ter by hunne rechtfpleegirgen, en hield als het ware het everwigt tusfehen de vier Rechtbanken, Zy vergacerden m de zogenaamde Bafüm, zy, de zeer groote tn prachtige gebouwen, v.elke zo voor dtn Raad HONDERDMARK. HONDSBLAAR. HONDSB. • als voor de Rechters, tod beflisfing van alle twistzaaken beftemd waren, en meteen byl, tenteken van rechtsgebied, pronkten: hier van kwam het, dat men gemeenlyk zeide het recht des byls, kasta judicium, om daar mede een vonnis van de Honderdmannen aan te duiden. Het getal deezer Magiftraaten bleef altoos 't zelvde, zo lang de Republiek ftand hield; doch Vermeerderde na de regeering van-AuousTus, en beliep toen.gemeenlyk op honderd en tagtig perfoonen: Sedebmt judices centum £f oEtoginta (zegt Plinius, fpreekénde van deeze Overheid)- tot enim quatuor confiliis confenbuntur. Zy vergaderden maar alleen die dagen, op welke de Pretor geene zitdag hieldt. HONDERDMARK in het Latyn 'Centella , is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Monoikia of éénlmizige Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken zyn, dat de mannelyke Bloem een vierbladig omwindze! heeft, dat vyf Bloempjes bevat, ieder van vier Blaadjes. De vrouwelyke heeft een tweebladig omwindzel, waar onder het Vrugtbeginzel, dat twee ftylen heeft en eene tweehokkige Vrugt uitlevert. Dit Gedacht bevat flegts twee foorten, beide aan de Kaap de Goede Hoop te huis hoorende. 1. Ruig Honderdmark. Centella villefa. Honderdmark, met hartvormige Bladen. Centella Foliis cordatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1051. Veg. XIII. p. 701. Amen. Ac ad. VI. Afr, 59. Deeze heeft de geftalte van de Dioscorea; de Stengen zyn. windende, ruig, rond; de Bladen hartvormig, overhoeks, gelteeld, geribd, overal haairig; éénblcemige Steeltjes inde Oxelen; de Bloemen als gezegd is. 2. Glad Honderdmark. Centella glabrata. Honderdmark, met lancetvormige Bladen. Centella foliis lanceoïatis. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 100. Deeze, die kruipende Stengetjes heeft, gelykt naar de Hydrococyle, en komt voorts met de voorgaande overeen; Het Plantje by Plukenetius in Phyt. T. 236. ƒ. 6. afgebeeld en befchreeven, gelykt 'er wei wat naar, doch is het zelvde niet. HONDS-AJUIN, zie HYACINT HEN n. 3. HONDSBESSEN, zie LON1CERA n. 4. HONDSBLAAR in het Latyn Therminthos, is een ongemak 't welk van Oribasius zeer wydioopig wordt befchreeven, en dat hy als eene zwartgroene Puist befchouwt, van eenen zeer flegten aart, maar niet doodelyk. By ons, wordt dit ongemak in het gemeene leeven, nimmer gezien ; meestal wordt het waargenoomen by Gevangenen, uit hoofde der vogtigheid, en van de fchaadelyke lucht der gevangenisfen, in welke zy zyn opgeflooten. De beste geneeswyze, fchynt de bederfweerende. Men onderwerpe derhalven den Lyder, aan het gebruik van verfche groentens als fpyzen; van de uitgeperste fappen der tegenfeheurbuikige Planten, en van den Koortsbast of Kina als geneesmiddel; en van het afkookzel des laatstgenoemden Bast als een aanlegzel. Eene maatige lighaamsbeweeging , in eene opene en zuivere lucht, moet als zulks zyn kan, nimmer verzuimd worden. HONDSBLOEM in het Latyn Crepis, is de naam van ccn Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Synge- 11e-  HONDSBLOEM. ég/ia of Samenfieelige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn eene naakte Stoel; de Kelk met afvallende Schubben; het Zaadpluis gepluimd met een Stammetje. , , Zestien foorten bevat dit Geflacht, die wegens de Bloem tot het Havikskruid zyn betrokken geweest, doch in geftalte ruim zo veel naar den Melkdistel of het Paardebloem gelyken. Inzonderheid komen de Hoofdjes, met het Zaadpluis, veel met het laatfte overeen. 1. Naantjes Hondsbloem. Crepis pygmaa. hondsbloem, met eyronde onverdeelde, pluizige gedeelde Bladen en liggende Stengen. Crepis Foliis ovatis integris villofis, petiolatis &c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 9H- p524. Feg. XIII. p. 599. Hieracium alpinum mcanumjax. atile Brunellce Foliis integris. Boccon. Muf. II. p. 33T. 24. ; 2. Finbladige Hondsbloem. Crepis burfifolia. Hondsbloem, met vindJeliae gekartelde Bladen , en eene naakte Steng met weinige Bloemen. Crepis Foliis pinnatifidis crenatis gf. Hieracium Siculum Burfae Paftoris folio. Bocc. Muf H. i m.fig. 106 ö» 112. 3. Gebaard Hondsbloem. Crepis barbata. Hondsbloem, met de Grmwindzels langer dan de Kelk en verfpreide bo'ftelige Schubben. Crepis Involucris Calyce longioribus fcfc. Gouan. Monfp. 414. Linn. Hort. Cliff. 387- Hièracioides Calyce barbato. Col. Ecphr. II. p. 28. T. 27. ƒ. 1. Hieracium Boeticum majus. Herm. Par. p. 185- Van deeze drie is de eerfte op de Alpen van Italië, de tweede by Sicilië, waargenomen. De laatfte groeit op de zandige Zeekust, zo van Italië en Sicilië, als van Languedok by Montpellier en elders. Men vindt het ook in de bosfchen van Provence. Het is een jaarlyksch Gewas, onder deeze Planten zeer byzonder, niet alleen wegens de uitfteekende omwindzels, die een krans maaken rondom de Bloem, maar ook doordien de Blommetjes in de omtrek geel en in 't midden donker paarsch zyn. Het heeft de Zaadjes fpilrond, met een zeer fyn haairig randje gekroond en voorzien met twee enkelde lange Borfteltjes. 4. Blaazig Hondsbloem. Crepis veficaria. Hondsbloem, dat de Omwindzels rappig, zo lang als de Kelken , de Bloemen getuild heeft met evronde Blikjes. Crepis Involucris fcariofis longitudine Calycis &c. Hieracium montanum Rapifolium. C. Bauh. Pin. 129. Prodr. 65Rat. Hifi. 237. 0. Cichereim pratenfe hirfutum vefica' rium. C.Bauh. Pin. 126. Col. Ecphr. I. p. 238. T. 237. In Apulie groeit dit Blaazig Hondsbloem , dat veel naar de Suikerye gelykt, tot het welke ook dat Kruid; met loof als der Raapen, 't welk C. Bauhinus zegt op den BergIVasferfall voort te komen, wegens de gelykheid der Bloemen is 't huis gebracht. Zie daar om wat reden Linn^us de groeiplaats ook in Switzerland gefteld'heeft, alwaar Haller dit Blaazige nooit hadt gevonden. 5. Roodbloemig Hondsbloem. Crepis rubra. Hondsbloem, dat de Omwindzels rappig, van langte als de Kelken, de Bloemen eenzaam heeft. Crepis Involucris fcariofis longitudine Calycis £?c Roy. Lugdbat. 116. n. i. Hieracium annua Endiviaj folio, Cup. magno. Vaill. Mem. 17 il. p. 246. Hieracioides Alpinum Srorzonerce folio Tournf. Infl- 472. LeontodonCal.totoeretto. tj'c. Gmel. Sib. p. 16. T. 5- Deeze die zeer naar de Endivie gelykt, was door XII. Deel. HONDSBLOEM. 3125 den Heer Gmelin uit zaad geteeld, die de Steng bevond van eenen voet tot byna eene elle hoog te zyn. Natuurlyk valt het in Italië. De haairige Kelk is met dorre Blaadjes omringd, en de Bladen zyn omvattende. 6. Roodbloemig Hondsbloem. Crepis rubra. Hondsbloem, met de Steng omvattende, en lierachtig gefchaarde Bladen, Crepis Foliis amplexicaulibus lyrato-runcinatis. Linn. Hort. Cliffort. 500. Hort. Upf. 239. Gouan. Monfp. 414. Hieracinoides Foliis Caul. finuatis. Linn. Hort. Cliff. 388. Roy. Lugdbatav. N. 2. Hieracium Dentis Leonis folio Fl. fuaverubente. Tournf. Infl. 380. In Italië fchynt degroeiplaats van deeze foort tezyn, die het Pluis met een Stammetje heeft, als in de twee voorgaanden. 7. Stinkend Hondsbloem. Crepis fostida. Hondsbloem, met vinswys' gefchaarde ruige Bladen en getandeBladfteelen. Crepis Fol. runcinato - pinnatis hirtis cjfRoy. Lugdb. 116. N. 4. Gouan. Monfp. 414. Hieracium Castorei odore Monfpelienfium. Magn. Hort. 120. T. 128. Hieracium maximumÈruca folio. Tournf. Infl. 469. Jacobaa fylvestris tomentofa Cichorei fylv. folio. Moris. Hifi. Hl. p. 109. Senecio hirfutus. C. Bauh. Pin. 131. Erigeron tertium. Dod. Pempt. 641. Erigeron tomentofum. Lob. Ic. 226. In Duitschland , ■ Frankryk , Switzerland, groeit dit Stinkend Hondsbloem, op de Velden en aan de Wegen. Het heeft die eigenfchap met het voorgaande gemeen, dat de Bloemen knikken eer zy open gaan. By den Wortel heeft het veele diep gefchaarde Bladen, aan 't end driehoekig, zeer ruuw en ruig, zo wel als de Steng, die dik is, takkig en gebladerd, omtrent een voet hoog. De Stengbladen zyn omvattende, halfvinnig en getand. De Bloem is geel, van buiten paarsch, en groot. De Zaaden hebben ook een lang Pluis-Stammetje. Het Kruid heeft eene onaangenaamen geur, welken fommigen by dien van Bevergeil vergelyken. Anderen geeven 'er den reuk van bittere Amandelen aan. 8. Ruuw Hondsbloem. Crepis aspera. Hondsbloem, met getande Bladen, de onderden eyrond geaard, de bovenden pylvormig; de Steng verfpreide dyve Bordels hebbende. Crepis Foliis dentatis, inferis ovato■ auriculatis &c. Hieracioides Sicula, Cichorei folio, Flore parvo fiavescente. Vaill. Mem. 714. Op Sicilië, als ook inde Levant, groeit deeze foort, die eene zeer ruuwe Steng met bordelige haairen bezet, en Bladen al?deSuikerey heeft, met kleine geelachtige Bloempjes. De Kelk is klein , eyrond en ftekelyk met een kleiner buiten-Kelkje, van vliezige afvallende Blaadjes. . 9. Gebandeerd Hondsbloem. Crepis rhagadialoides. Honds» bloem, met onverdeelde, omvattende, langwerpige Bladen; debinnenfte Kelk als met Leedjes gebandeerd en ftekeüg, beftaande uit fchuitachtige Blaadjes. Crepis Foliis integris amplexicaulibus, oblongis, Cal. inter. torulo fo articulatis hispidis , Foliis cymbiformibus. Linn. Mant. 108. In de Upfalfche Tuin is deeze, die de Stengeenen halven voet hoog en takkig, den buitenften Kelk half zo lang had. als den binnenften, welke uit dertien evenwydigeBlaadjes beftond, waargenomen. DeB'otm was geel, van buiten paarschachtig. Men wist de plaats der afkomst niet. r V 10.  HONDSBLOEM, HONDSEOC-Dw lO; Siberisch Hondsbloem Crepis Siberka. Hondsbloem; met omvattende, langwerpige gerimpelde, Baaaroiidai ren getande Bladen; eene ruige Steng, den Kiel der Kelken gehaaird. Crepis Foliis amplexicaulibus oh Ion gis HUgofis inferne dentatis, Caule hirto, Cal. carina ciliatis. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Hieracium Caule ramofo Foliis firmis. Gmei.. Sib. II. p. 26. T. 10. ■ Dit Siberiiche Kruid .fchynt meer naar die, welken onder den tytel van Pyreneesch Havikskruid voorgedeld zyn, te gelyken. De Bladen zyn fterk geaderd, lievig en zeer ruig, het Pluis heeft geen Stammetje, zo min als in de beide volgende. iitè Hondsbloem der Daken. Crepis teüorum. Honds, ihem, met lancetvormigegefchaarde, ongedeelde, effene Bladen , de onderden getand. Crepis Foliis lanceolate rur.cinatis &c. Gort. Belg. 224. Kram. Auflr.233. Gort. Ingr. 124. Gmel. Sib. Hi p. 28. Dalib. Paris.2g8. Linn Flor.Suec. 640, 705. Flor. Lapp. 286. Hort. Cliff',' 387. Hieracium Chondrille folio hirfutum £P glabrum. C.Bauh, Pin. 127. Hieraciumfecundum. Tabern. Hist. 506 &c. Hieracium Foliis & facie Chondrille. Lob. Ic. 2-39. ,3. Dentis Leonis tertia fpecies. Dod. Pempt. 636. Dit Kruid, hoe gemeen ook in ons wereltsdeel, in Rusland en Siberië, of op de. daken, of op allerlei woeste plaatzen, voorkomende, is niet zeer kenbaar, om dat het de Bladen ruig of glad, weinig of veel ingefneeden, ook breeder of fmaller heeft. Zelvs acht de Heer Haller het zeer nabyte komen aan het Stinkende-., den reuk alleen uitgezondert en dat het dikwils hooger groeit. Het Raapbladige van Bauhinus , voorgemeld, zegt hyvan verzekerd te zyn, dat een en het zelvde is. Men noemt het hier te lande Wilde Suikerey. dewyl het in gedalte naar dezelve, of ook naaide Condrille, gelykt. Het zelve komt by Amfteldam en om Utrecht, op vogtige plaatzen voor, doch fchynt ts ver 'chillen van datgene, 't welk in Sweeden gemeen is op alle daken en dorre plaatzen, daar naauwlyks ander Onkruid groeijen wil. Zie hier wat Linn&:us van deeze foort zegge. „. Geene Plant is gemeener dan deeze, geene meer „ in maakzel en gedaante veranderlyk, geene meer ,,, verward met gelyknaamigen. In een vrugtbaarer „ vetter grond komt het Kruid voor, gelyk het van Tabernemont is afgebeeld; doch in magere grond, „. of naauw beperkt, een voet hoog, met liniaaleBla„, den ais van Hertshoorn, die eenigermaate getand „ zyn , of maar een handbreed hoog, met Bladen als „, die. der Paardebloemen gefmppenrl." 1,2-, TweejaarigHondsbloem. Crepisviannis. Hondsbloem,. met gefchaard vindeelige ruuwe Bladen, die aan den voet van boven getand zyn, de Kelken gedoomd. CrefisFoliis runcinato-pinnatifidis fcabris&c. Gouan. Monfp. 4J4} Gort. Ihgr. 125. Linn. Flor. Suec. II. N. 706. ®re pis.Scanenfis. It. Scan. 171. Hieracium maximum Choninliet-folio afperum. C.Bauh. Pin. 126. Prodr. 64. Hieracium E'rucce folio hirfutum. J. Bauh. Hifi. II. p. 1025. llkracioides Foliis variis-fubafperis, Caule altisfima foliofo unifioro, Hall. Hefc. 751-.. Detweejaarigheidonderfcheidt, volgens Linn;eus, deese-,. welke- zyn Ed.. in het gedeelte van Sweeden, dat mer\ Schoenen noemt, overvloedig vondt. Zy heeft de- Steng-,, zegt- hy,. hoekig, ruuw, maar broosch,, y.an esns mans langte af tot vier voeten hoog;. De Kelk jj>Qy-.erjangj gedó.ornd-.niet, zagtaStekeltje* engeüeufd.. Z-v groeit"fn andere zelvs in de zuidelyke deelen van. Europa, doch <.tV- tut Jé voorgaande betrekkelyk zy„: isduister. ; Vsi/diei-Jc celyknaatnigen van deeze heeft' Haller daar f buis gein-acht, in 't byzonder het Ra-, kabladig, ruig ïr-.vi-; kfuU van J. Bauhinus, maar een voet hoog, welks afbeelding of befchryving door Lin.; NiEus gezegt wordt goed te zyn. De nieuwe Plant* door den Heer- Chenal by Baf el ontdekt,-hadt gedoomde Kelken.. 13. Groenbl'adigHondsbloem. Crepisvirens. Hondsbloem,, met gefchaarde gladde, de- Steng omvattende Bladen en eenigermaate wollige Kelken. Crepis Foliis runcina-. tis glabris amplexicaulibus £?c. Hieracium minus glabrum Foliis eleganter virentibus. C. Bauh. Pin. 127. Prodr. 63-. Lapfana capillaris. GouaN. Monfp. 418. 14. Fan ouds bekend Hondsbloem. Crepis Dioscorides» Hondsbloem, met de Wortel bladen gefchaard; deStengbladen piekvormig; de Kelken eenigermaate wollig. Crepis Foliis Rad. ruiicinatis £?c. Hieracium 'majus erec* turn angustifoHum Caule lavi. C.Bauh. Pin. 127. Hieracium primum. Tabern. Hifi. 491, 506. ' 15. Schoon Hondsbloem. Crepis pulchra. Hondsbloem,. met pylvormige fyn getande Bladen, gepluimde Stengen en piramiedaaie gladde Kelken. Crepis Foliis fagitmis denticulatis tj?c. Gouan. Monfp. 414. ChondriU la Hieracii folio annua. Tournf. Infl. 238. Hieracium pulchrum. J. Bauh. Hift. II. p. 1025. £. Lapfana Chondrilloides Cal. pyramidatis. Linn. Hort. Upf. 245. Hieracium montanum alterum leptomacrocaulon. Col. Ecphr. L> p. 248. T. 249. In de Zuidelyke deelen van Europa komen deeze drie foorten voor, waar van de eerde uitmunt door de fraaije groenheid der Bladen, doch misfehien maar eene Verfcheidenheid is van de volgende, die het Hieracium zou. zyn van Dioscorides,. en dus van ouds bekend is geweest. Tabernemont maakt'er zyn eerde Havikskruid van, dat hy zeer wel afbeeldt. Het is een jaarlyksch Gewas, gelyk de volgende foort, welke Schoon genoemd wordt wegens de Bloemen, die geel zyn, van buiten paarschachtig, gelyk inde anderen. De Kelk is hoekig, fmal en glad, aan den voet bekleed met kleine groene Schubbetjes. ió. FerzuimdHondsbloem. CrepisnegleEta. Hondsbloem,. met omvattende gefchaarde getande eenigermaate haairige Bladen, dat de Steng gepluimd, de Kelken iets of wat doornachtig heeft. Crepis Foliis amplexicaulibus runcinatis fubpilofis, Linn. Mant. 107. In Italië was de groeiplaats van deeze, die in de grootte, en kleinheid der Bloemen, met de laatde over een kwam, doch verfchilde in het Loof; des de.gelyknaamigen tusfehen deeze en die verdeeld moesten worden, zo de Heer Linnjeus oirdeelde. Men. heeft ze in den Koninglyken tuin te Upfal waargenomen.. HONDSDOLHEID, zie DOLLE HONDSBEET. HONDSDOOD. in het latyn Apocynum-, is der-aamvan een Planten-Gedacht, onder de Klasfe der Peru tandria of vyfmannige Kruiden gerangfchikt. De Bloem is klokvormig in dit Geflacht, niet raderachtig uitgebreid, gelyk in de anderen., Vyf klierachtige Honigbakjes,. ieder met een bordelig Draadje,, tusfehen de- Meeldraadjes geplaatst,, omringen: bet Vrugtbeginzel,, dat eene Vtugti wordt , wier- Scheedeneen. Eluis al& zyda. hevatten,, dat de Zaadjes.- kroont..  KONDSDOOD. HONDSDOOD. 518* Vyf foorten komen'er van voor, meestin India te huis hoorende, en waar van wy hier de befchryving laaten volgen. I. Breedbladige Hondsdood. Apocynum andrafcemifolium. Hondsdood,. met eene régcachtfge kruidige Steng, eyfon'de Bladen , wedërzyds glad, en Trosjes~aan 't einde der Takken. Apocynum Caule retliusculo herbaceo, ffc. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 302. p. 192. Feg.XIII. Gen. 305. p. 213. ApocynumCaule eretï. annuo, Foliis ovatis. Rov. Lugdb. 411. Linn. Hort. Cliff. 3o. Apocynum Indicum Fol. Andros majoris &c. Tournf.' Inft. 91. Apocynum Canad. &c. Boccon. Sic. 35- T. 16. ƒ. 3. Moris. Hifi. III. p. 609. S. 15. T. 3. /. 16. Dod. Mem. 59- F. 59. Deeze door Tournefort genaamt Indisch Apocynum, met Bladen van het groote AndrofÉemum, en by Mo» kison Kanadasch Apocynum getyteld, wordt zelvs in de Koninglyke tuin te Montpellier gehouden in de winterhuizen. Men noemt ze daar l\Ouette of Onale, misfchien wegens de wolligheid der Zaaden, die naar watten gelykt. Boccone befchryft dit Gewas, dat zich als een Boompje verheft, met een jaarfche Steng van een voet hoog, die donkerrood is, zich in verfcheideTakjes uitbreidende, waar aan langronde Bladen, welke gefteeld zyn, tegen over elkander zitten. De Bloemen, die tuilswyzeaan't end der Takjes voortkomen , worden by die der Lelietjes van den Da'e •vergeleeken, doch zyn roodachtig wit van kleur en niet onaangenaam van reuk. Hier op volgen fmalle Scheedjes, met eene witte wolligheid als zyde gevuld, die de platachtige Zaaden kroont. ,, 't Gewas geeft „ overal, waar het gekwetst wordt, een melkachtig ,, Sap uit, en doodt de vliegen, die op de Bloemen „- zitten gaan." Dit zegt Boccone, die het Kruid in de Koninglyke tuin te Parys had gezien, waar uit blykt, dat de vliegdoodende eigenfchap van het zelve ten zynen tyde reeds bekend was; een zonderling verfchynzel, waar van de geleerde Heer M. Houttuyn betuigd in de Horms Medicus te Amfteldam ooggetuige van te zyn geweest. ■Sommigen , zegt zyn Ed.hadden.zulks aan de vergiftigheid der ^ocynatoegefchreeven; doch aangezien'er zo menigvuldigerlei foorten van zyn, en deeze in 't byzonder die eigenfehap heeft, mogt men met reden om een andere oirzaak denken. Met dit inzicht heeft de Heer Swagerman, voornaam Heelmeester te Amfteldam, ziende dat de Vliegjes met defnuit in deBIoempjes daken , derzelver inwendig geitel, door ontleding der vrugtmaakende deelen, naauwkeurig getracht voor oogen te ftellen; doch zyn Ed. fchynt zich vergist te hebben, wanneet hy den flyl zegt Pistillum genoemd te worden: want de Styl is maar een gedeelte van den Stamper, welke uit het vrugtbeginzel, den Styl en den Stempel (Stigma), van hem het Merk genaamd, beftaat. 't Is ook niet aanneemelyk, dat de groote Linn/eus, wegens het groefje in het Stigma, deeze Plant onder de Tweewyvigen (Digyna), geteld zou hebben. Zo 'er een Styl is, heeft die Heer dien altoos gebruikt om de Vrouwelykheid der Planten te bepaalen , en in dat geval doet de Stempel niets ter zaake; gelyk ieder een dit, onder veele andere, duirlelyk kan zien in het geflacht der Klikjes (Campanuhe), alwaar de Stempel blykbaarlyk in drieën is gedeeld , en dat evenwel door den Heer Linn«us tot de Eenwyvigen (Monogynia) is betrokken. Voor het overige, (vervolgt dion Heer) vind ik de verklaaring van gedachte zonderlinge eigenfehap, en dat zulks, voornaarnelyk, door beknelling der Snuic van het gedachte Vliegje tusfehen de Meelknopjes, ontdaan zou, niet oneigen. Zyn Ed. zegt, dat die Snuit, welke hy Zuiger noemt, bedaat uh twee halve Kokers en een priemvormig lighaam, tusfehen beiden inleggende. Ditlaatlte zaldeeigentlykeZtógerzyn. Dan vervolgt hy, zeggende ,, de gedaante van deeze Zuiger (dat „ is Snuit) en deszelvs famendelling overeenkomdig „ bevonden tehebben met de afbeeldingen, welkeons ,, door den Heer Reaumur daar, van zyn medegedeeld." Maar zyne aanhaalingen van dien Heer vertoonen de Snuit van een geheel ander Vliegje, welke degts eens enkele Sdieede heeft en een vierborfteligen Zuiger, is nu die Zuiger zodaanig gedeld in deeze Vliegjes, en niet geknakt, dan 'zouden zy fchynen te behooren tot het geflacht der Staande Vliegen (Bombylii), en onder dezelven een nieuwe foort uit te maaken; doch dit vereischt, mooglyk, een nader onderzoek. 2. Smalbladige Hondsdood. Apocynum Cannabinum Hondsdood, met eene regtachtige kruidige Steng, langwerpige Bladen en Bloempluimen endelings. Apocynum Caule reüiusculo herbaceo &c. Kalm. It. III. p. 358, 317. Apocynum Canadenfe ramofum &c. Moris. Hifi. Plant. III. p. 609. 5. 15. T. 3. f. 14. Apocynum Firginianum. Moris. Pral. 232. Apocynum Canadenfe maximum. Pluk. Alm. 35. T. 13.fi. 1. Apocynum ereüwn Virginianum (ge. Ibid. T. 260. ƒ. 4. Afclepias ereÜa &c. Clayt. N. 438. Gron. Virg. p. 36. Deeze Plant, ook InVirginie en Kanada groeijende, is onder dien naam bekend by verfcheide Autheuren. Zy heeft de Bloempjes klein; de Scheedjes zeer lang en dun; de Bladen naar die van Wolfsmelk gelykende. De Heer Kalm vondt deeze foort of de voorgaande overvloedig op de grenzen van Nieuw Engeland en Kanada, en zegt, dat de Eranfchen haar Herbe a laPuce noemden. Het melkachtige Sap, daar van, hadt by fommigen, die teder van huid waren, eene brandende eigenfehap; doch op hem had het gene aandoening, 't Schynt dat-.men ze Cannabinum gebynaamd heeft wegens den Bast, die den Indiaanen voor Hennip zou verdrekken, wordende van de Engelfche Americaanen Indian Hemp geheeten. De Bloemtuiltjes komen ook zydelings voort. Clayton vondt in Virginie nog eene foort met fmaller fpitzer Bladen en eene hcesterachttge Steng. De Bloempjes waren in beiden wit of ook groenachtig. 3. Venetiaanfiche Hondsdood. Apocynum Venetum. Hondsdood, met eene regtachtige kruidige Steng, de Bladen eyrond lancetvormig. Apocynum Caule reüiusculo herbaceo i§c Roy. Lugdb. 411. Sauv. Monfp. 133. Gouan. Monfp. 121. Linn. Hort. Cliff. 80. Tithymahs maritimus &c. C. Bauh. Pin. 291. Efula rara e Lio Venetorum infula. Lob. Hifi. 201. Apocynum maritimum Fenetorum, Salicis folio, Flore purpureo. Tournf. Infl. 92. Op de Eilanden aan de Adriatifche Zee of Golf van Fenetie komt deeze voor , die als eene foort van Wolfsmelk by fommigen geboekt daat. Zy heeft paarschkleurige Bloemen. Tournefort geeft 'er WilgenBladen aan. De Bloemen hangen niet. 4. Heesterige Hondsdood. Apocynum frutescens. Hondsdood, met eene regte heesterachtige Steng, de Bladen lancetvonuig ovaal; de Bloemen fpits, doch ruig van V a Keel.  3l88 HONDSHGL. Keel. Apocynum Caule ereBo frutescente tfc. Um. Flor. Zeil 114. Apocynum Flor. fasciculatis. Bvw.Jeyl.23. T. iï. f- 1. Apocynum Caule er.eüo arboreo. &c. Roy. LUvt' Hoogleeraar Joh. Burmannus soemt deeze foort, onder de Ceylonfche Planten, te recht Apocynum met gehandelde Bloemen. Het is volgens zyn Ed., een Boompje met houtige Stengen ; waar van de Bloempjes uitermaate klem zyn.- 5. Geaderde Hondsdood. Apocynum reticulatum. Hondsdood, met eene windende overblyvende Steng *tt£yronde geaderde Bladen. ApocynumCaule volubüi pejenni, FoHis ovatisvenofs. Roy. Lugdb. 412. Olus crudum. Rumph. Amh. V. p. 75- 40. „f Tot deeze Indifche foort wordt thands het bittere of raauwe Moes van Rumphius f huis gebracht, dat een rankgewas is, welks Bladen, hoewel bitterachtig, nogthands van de Indiaanen gegeeten of tot moes gebruikt worden, De Vrugtén daar van zyn vier of vyf duimen lang en eenen vinger dik van eene hoornachtige figuur, met gepluisde Zaaden. De oppervlakte der Bladen, die glanzig groen is, heeft eene zeer fraaije netswyze tekening van witte aderen. HONDSDRAF, zie AARDVEIL. HONDSHOL in 't Italiaansch Grom del cane, is de naam van een Hol in de nabuurfchap van den brandenden berg Pefuvius, aan de westzyde van de Stad afgelegen, welke deeze byzonderheid heeft, da alles wat leeft daar in moet fier ven of flikken, het vuur zelvs niet uitgezonderd. Het draagt den naam van Hondshol; om dat men daar gemeenlyk de proeven met Honden neemt, als die het eerfte by de hand, en den vreemden Reiziger het gemaklykst te üoonen zyn. Zie hier het gene de naauwkeunge S.weedfche Reiziger J. J. Bjornstahls daar van als ooggetuige in zyne Reizen L Deel, bl 321 enz. heeft opgetekend! Deeze Grot (zegthy) ligt een weinig hooger dan de weg, aan den voet van eenen berg; zyis met veel boven de drie ellen hoog, twee ellen breed, en vyf ' of zes ellen diep in den berg. De grond beneden is eene zwartachtige en vogtige-aarde, waar uit de doodelyke dampen opftygen; zy ftygen egter met hooger dan ééne voet in den zomer, en zes tot tien duim in den winter, waterpas beneden door de ganfche Grot, want hooger boven d'en grond is geen gevaar. Als men de deur, die voor de grot is, fchielyk toeflaat, worden de dampen wel wat hooger gedreeven, doch zy daalen aanftonds weêr tot haare gewoone hoogte; het zelvde gebeurt, wanneer men met een' fterken aiem of blaasbalg daar op blaast; dit is een bewys, d'at deeze- met bergftoflyke deelen bezwangerde dampen zeer zwaar moeten zyn. Ik liet de proef met eenen Hond neemen:- men nam hem, lei hem op den grond'reder, en hield hem zo een weinig, doch het leed' niet lang, of hy lag van zich zeiven, werd onöeweeglyk, fnakte en haalde diep adem , de tong werd 'fel'aauw en' de: oogen werden bleek, dit alles in weinig- meer dan eene minuit; hy was byna dood, toen rk hem naar buiten in de lucht liet brengen; na dat Hy buiten een weinig tyds op den buik had gelegen, kw.".m hy weêr- by zich zeiven ,• toch toen hy wilde ©pfpringen, tuimelde hy verfcheiden maaien over den kop-., en maakte allerhande fprongen-, door dien hem fe top. te zwaar,, en. de kragten te. zwak waren J, na HONDSHOL. dat hy eenige oogenblikken zo getuimeld" had,.bekwam hy weêr geheel. Het is niet nodig, hem in het meir Agnano,' eenige fchreeden van de Grot, te werpen , om hem in het water weêr 'te doen bykomen, gelyk veelen gefchreeven hebben; de lucht buiten het Hol is genoeg daar toe. Men neemt deze'lvde proeven met Vogels, Kikvorfchen , Slangen, enz. Het is opmerklyk, dat men eene Slang het zes minuten daar in heèft zien uithouden, voor dat zy ftierf, en niet bet minfte leevensteken gaf:. maar, als men ze daar op in het meir bracht, kreeg zy.niet alleen haar léeven weêr, maar ook zulk eene'fterkte, dat zy vyf kwartier uursin de Grot lag, eer zy volkomen dood was. Men heeft eenen Ezel in korten tyd daar in zien fterven,. zo ook Menfchen, ja alles, wat tot zyne onderhouding lucht nodig heeft. Veelen hebben zich uit nieuwsgierigheid nedergelegd; om deeze dampen te'beproeven, en zich niet weder kunnen oprichten. Ik wilde, zegt de Heer Bjornstahl, de proef ook neemen, doch niet geheel en al, alleen het eerfte ftuk daar van, naamelyk den reuk deezer doodelyke dampen beproeven, verzogt dus de genen, die by my waren, my vaardig op te neemen en buiten de Grot te brengen, in geval zy zagen, dat ik onbeweegiyk bleef liggen. Ik bukte my neder; zo dra ik den Hinkenden reuk, als uit een oudwynvat of vuil.ey gewaar werd, die my reeds begon te verflikken en .den adem te beneemen, richtte ik rnyop, zonder verder eenige werking'daar van gewaar te worden. Gy.kunt u den reuk -in deeze Grot het best-verbeelden, als jk zeg, dat hy ook naar een fterken reuk van champagne wyn gelykt, als dezelve aan het fchuimen ei- pi5 ten is. Als men lang in de Grot ftaat, bevind men, dat de voeten heet worden ; egter is de grond maar even laauw, eer koud dan warm, doch zeer vochtig. Wy namen verder de proef met vuur, (laken eenen fakkel aan,, die boven zeer wel brandde, maar onder den.grond ging hy op eenmaal volkomen uit, zodat men noch vuur noch rook meer zag, en de rook die 'er te vooren was, voer benedenwaard, daar defterke dampen beginnen, met den grond in .gelyke lyn ter deure uit. Zo ftak men ook te famen gewonden droog ftroo aan, en liet het op den grond vallen; het was wonderlyk rm te zien, hoe de hevig brandende vlam zich in het. vallen omtrent eenen voet hoog boven den grond geheel van het ftroo afzonderde als of men ze met eene fchaar had afgefneeden, en 'er daar na geen rook noch vuur meer was, ja het vuur op eenmaal verdween; het bluscht fchielyker uit, dan wanneer men het in het water {leekt. Wy beproefden het zelvde met eene waschkaars. De werking is hier volkomen dezelvde als onder de luchtpomp.. Wy losten verfcheiden pistoolfcheuten in het Hol,, doch beneden op den grond is het onmooglyk een' fcheut te doen, het kruit vat. geen vuur , men ziet zelvs geen eene vonk ; doch zo dra wy de pistool wat hooger hielden, vatte het kruid vuur. Wy herhaalden alle deeze proeven verfcheiden maaien. De Thermometer van Reaumur ftygt zeer weinig in de Grof, vader Dei.i.a Torre zegt, dat hy eerder daalt, want de warmte daar in is niet groot, en daar en boven verkoelen dé dampen door haare vogtigheid de glazenpyp van den Thermometsr , men ziet ook dat zy vogtig wordt; het zelvde. gefchied met eene Spons, enz. Maar het-  HONDSHOL, HONDSIIOL. 3i 8p fiet is zonderling, dat de Barometer in de Grot niet daalt, gelyk zou moeten gefchieden, indien de lucht daar haare veêrkragt verloor. Doch de Heer Della Torre lost deeze zwaarigheid op, met te zeggen , dat deeze zwaare dampen aan de lucht alle veêrkragt wel beneemen, doch tevens met hunne zwatrte even als de veêrkragtige lucht het kwikzilver in den Barometer drukken, en dus met hun gewigt de ver. ]ooren veêrkragt weêr vergoeden, Een ander geleerde daar en tegen, de Graav Stratico, Hoogleeraar der natuurkunde te Padua, met welken ik, geduurende myn verblyf te Napels verkeerd heb, beweert, dat juist wegens deeze proeve met den Barometer de veêrkragt geenzins aan de lucht benomen zy. Ik laat bet aan andere Natuurkenners over, deeze zaak te bellis, fen, en geloof beter te doen, wanneer ik andere proeven by breng, diedezelvde Graav Stratico genomen heeft: dat naamelyk de Magneet in deeze dampen in het Hol zyne kragt verliest, zich heen en weêr draait, geheel in wanorde geraakt, en even zo min het yzer aan zich trekt, hoe derk by ook mag zyn; dat de dieren in het zelvde oogenblik, waar in zy fterven, da prikkelbaarheid der zenuwen verlooren hebben. Hy zal alle zyne proeven aan de Maatjehappy tier Weetenfchappen te Londen, waar van hy medelid is, zenden. Hy meende verdere proeven in de Grof te neemen met de luchtpomp en het eleftrizeerwerktuig; doch het was jammer, dat eene tusfehenkomende krankheid hem daar in verhinderde. ■ Voor het overige is het in Napels niet zeldzaam, zulke verflikkende dampen te vinden. In de ontdekte Stad Pompeji midden voor de poort, als men van den weg inkomt, digt by de kolonnaden, alwaar het Soldaatenkwartier is geweest, is eene gemetzelde pyp, of goot, onder de aarde, uit welker opening even ■Zulk een' damp, als in de Honds gr otte, komt, en die volkomen dezelvde werking doet. Men ondervind daar denzeivden verflikkenden reuk; men ziet 'er de dampen zelvs uitkomen, en tegen de zon opryzen, evén als'een' rook, of gelyk wanneer de hitte van gloeijende kooien opdy'gt en tegen de zon of het licht zichtbaar wordt; op dezelvde wyze ziet men ze in de Hondsgrotte; als de zon daar in fchynt. Zulk een damp heet daar te land Mofeta, en is zo algemeen bekend, dat ook'de'boeren hier omftreeks daar van weten te fpreeken,. want dergelyke dampen worden in menigte gevonden, niet alleen kort na bet.vloeijen der lava, die op menigte pTaatzén dergelyke doodelyke dampen verwekt, voornaamlyk wanneer zy op andere oude lava droomt, en .openingen en leevendtge flreepen tusfehen zich laat: maar ook op veele plaatzen in keldert, putten, en gaten onder den grond, heeft men deeze Mofeta gedadig, zo dat de werklieden, die op eene plaats delven, dikwils zulke dampen gewaar worden, die hun by leevensdraf verbieden voort te graaven. Het woord heeft zynen oirfprong van Mephitis, waar van Virgilius in het zevende boek der Aeneis, als hy van de Solfatara by 21voli; omtrent twee gro-i'e mylen, van Rome, fpreekt, zegt : Savamque exhalat opa Mephitin. ,, De bron „ aasfemt een'zwaaren zwaveldamp uit."' Nog meer: Mephitis was eene Godin, en had haaren tempel by het meir AmfanBe, waar over PLinius in Hifi. natural. Lib. E. c. 33, kan nageleezen worden. De- ouden kenden dergelyke dampen in Grotten en Holen >zeer wel , gelyk wanneer Plikius in het evengemelde hoofdduk zegt: Spiracula vacant, alii charoneas fcrobes, mortiferum fpirüum exhalantés; „ De groeven, uit wel,j ken een' doodelyken.damp ópdygt, noemt menfpi,, raulaoïcheronece;" en SEKECAOt/«jf. Natur. Lib ¥1. c. 28. zegt, dat op veeleplaatzeinn Italië, per quadain foramina pestilens. exhalatur vapor, quem non homini ducere, non f era; tutnm,est; aves quoqtie ft in illum inciderint, antequam caelo miliore liniatür , in ipfa volatu ca■ dunt liventque corpora, & non aliter quam per vim elifis fauces tument. ,, Door fommige gaten vliegt een pestige „ damp uit, welken noch mensch, noch vee veilig „ ademen kan. Als de vogels in dezelven vervallen, „ voor dat hy door beter lucht gezuiverd is, vallen ,, zy, in de vlugt, neer; zyn blauw ophetlyf; en „ hebben-een gezwollen keel, als. of zy met geweld ,, toegeneepen waren.1' Dergelyke dampen heeft men voortyds ook wel by het meir Avernus, niet verre van Puozzoli befpeurd, dat zynen naam van ««g»ej heeft, wyl men 'er geen gevogelte had, welk daar voor by kon vliegen, zonder te derven, waarom Lucretius zingt: Principis quod • Averna vocantur, nomen id als re Impofitum est , quia funt avibus contraria cuntïïs. Lucret. de Rcrum Nat. Lib. PI. En naderhand verder: Qjialis apud Cumas locu's est montemque Pefevum, Oppleti calidis ubi fumant fontibus auBus. En Virgilius zingt van de Grof der Sibille, byhetmeir Avemus: Spelunca aha fult vastoque immanis hiatu, Quam fuper haud ullce poterant impune volante/ Tendere iter pennis: talis fefe halitus atris Faucihis effundens, fupcra ad convexa ferebant Unde locum Graji dixerunt nomine AvemumVirg. Aeneid. Lib. PI. Men kan hier over verder naleezen Silius Ital-icus in het twaalfde boek, benevens Plinius , Varro en Aristoteles. Het- gene deeze Ouden van den Avernus gezegd hebben, kan men te minder alles voor verdichtzels houden, wyl nog heden ten dage, verfcheiden Geleerden van gevoelen zyn, dat de lucht daar omdreeks op veele plaatzen vergiftig is. De Heer Serao is voldrekt van die gedachte. Dit is waar, toen wy daar waren , waar de Dichter ,- van Aeneas en zyn gevolg, in het zesde boek zegt: Inde ubi venere ad fauces gravi olentis-Avernj. Zagen wy wel vogels over het meir vliegen, doch zy waren hoog in de lucht. Anderen zeggen, dat zy ze' in het water- hebben zien zwemmen. Het is zeker, dat deeze oord menigte verandering heeft ondergaan, het zy nu, dat zulks gefchied 'zy door het uithouwender bosfehen, dat de Keizer- Augustus liet doen, om' der lucht vryen doortocht te geeven ; of door het bevaarbaar kanaal, dat N'er.0 by den Avernus begon,- en" het welk door het ganfche land tot naar Ostia aan den' Tiber zou gaan , waar van Suetonius in het Lee*ven van Nero, Hoofdfi. 31, benevens Tacitus etrpïiiniüs fpreeken; of ock door den berg Montenuovo,■ die; in eenen nagt, naamelyk dien van St. Michielin 1538V V 3 W  Sïoo HONDSKOOL. HONDSLUIS-GEZWEL. HONDS-NETEL. by eene zwaare aardbeeving en vuuruitberding, hier in de nabyheid ontdaan is, en in de ligging der meiren Lucrinus en Avernus, tusfehen dewelken hy uitbrak, veel veranderd heeft, en thands, daar hy ligt, voorzeker veele kanaalen en dampgaten daar rondsom -verdopt. HONDSHOUT, zie VISCHBOOM n. V. HONDSKOOL in het Latyn Theliconum, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der .Monoikia of Eenhuizige Kruiden gerangfchikt. . De Kenmerken zyn eene tweedeelige Kelk, zonder Bloemkrans , hebbende de mannelyke Bloem byna twaalf Meeldraadjes, de vrouwelyke eenen Stamper; zynde het Zaadhuisje lederachtig , éénhokkig , éénzaa-dig, -- Daar is maar ééne foort van, de Miturbladige ge» ftaamd, Theligonum Cynocrambe, groeijende in de zuidelyke deelen van Europa, en is ook in Oostindie gemeen, zo als LiNNiEus aantekent. Sommigen willen dat het de Cynocrambe of Hondskool van Dioscorides zou zyn, welke Fabius Columna, onder den naam van een nieuw Plantje, naar het Muur gelykende, voorgefteld heeft. Hy hadt het zelve van het eiland Capréa,-aan de kust van Napels, bekomen. Het groeit overvloedig in fpleeten van rotzen, aan den zeekant van. Languedok en Provencc. De Bladen gewreeven zynde, hebben volmaakt den reuk , zegt hy , van Komkommers en een waterigen fmaak. Anderen noemen het een dinkend Kruid. Zie hier, hoe Linneus het zelve befchryft. ,, De Stengen rond, verfpreid, bogtig, fappig. „ De Takken gepaard , wyd gemikt, uit de Oxels „ der gepaarde Bladen. De Bladen eyrond, ftomp,, achtig , effen, geribd, eenigermaate geftreepc, „ moeskruidig, aan den rand ruuw, de onderften ge,, paard, de bovenden overhoeks, in deeltjes uitloo,, pende zo lang als de Bladen, wederzyds famenge„ hegt, door een drietandig, vliezig, kort, breed „ doppeltje. De Mannetjes Bloemen twee tegen 't blad ,, over, op zeer korte eigene éénbloemige deeltjes; ,, met den Kelk tweekleppig, domp, agterom geboo,, gen; van'dertien tot negentien liniaale regte Aleel„ knopjes. De Vrouwelyke Kelk, tweekleppig, een„ zaam, ongedeeld; in de Oxelen, metéénen draad„ achtigen langen Styl en een enkelden Stempel; waar ,, op volgt één rond Zaadje, op een vleezigen Stoel, met welken het afvalt, zittende." De Heer Gouann merkt aan , dat de Bladdeelen aan den voet verbreed, met oortjes, half omvattende ZyVr. ■ ,De Stengetjes. neerleggende of hurkende met gezwollen knietjes, en dat de Mannelyke Bloemen, waarfchynlyk, niet de tegenoverdaande Vrouwelyken, maar die daar onder zyn, bevrugten. HONDSKOP, zie LEEUWEBEK n. 37. HONDSKULLETJES, zie STANDELKRUID n. 12 en 18. HONDSLOOK, zie HYACINTHEN n. 6. en LOOK n. 21. HONDSLUIS-GEZWEL in het Latyn Mails a Pu'Mee Canides, is een ongemak, het welk den ervaaren Heelmeester Davib van Gesscher tweemaalen getuigt gezien te hebben: in beide gevallen begon het zelve miet een klein jeukend Puistje, en groeide allengskens aan tot de grootte eener koffyboon. De Luis daar in bevat, baande zich zelvs eenen weg naar buiten, had na genoeg eene zelvde grootte, en leefde, de eene drie, de andere omtrent vyf dagen. Zy by wien het plaats greep, waren aanzienlyke Vrouwen, buitenfpoorig verzot op haare fchoothondjes. By de eene was het geplaatst op den Venusberg, by de andere aan het linker zydelyke gedeelte van den Buik. Beide genazen zonder eenig hulpmiddel. HONDSMELK, zie WOLFSMELK n. 31. HONDSMOS, zie SCHURFTMOS n. 62. HONDS-NETEL in 't Latyn Galeopfis, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Didynamia of Tweemagtige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn, dat de Bovenlip eenigermaate gekarteld en gewelfd is, de Onderlip van boven tweetandig. ——— Het bevat de drie volgende Europifche foorten. 1. Gelyke Honds-Netel. Galeopfis Itdanum. Honds-Netel, met de leden der Steng gelyk; alle de Kransjes ver van eikanderen, en de-Keiken zagt. Galeopfis intemodiis Caulinis equalibus&c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 717. p. 393. Veg.XIII. p- 446. Gort. Belg. 167. Gouan. Monfp. 281. Ger. Prov. 266. Kram. Auftr. 172. Gort. Ingr. 93. Galeopfis Ramis fummis pubefcentibus. Linn. Hort. Cliffort. 314. Roy. Lugdbat. 319. Dalib, Par. 181. Sideritis arvenfis angustifolia rubra. C. Bauh. Pin. 233. Ladanum fegetum folio latiore. Riv. Mon. 24. Tetrahit- Dill. Nov. Gen. 103. 2. Knoopige Honds-Netel. Tetrahit. Honds-Netel, met de leden der Steng gelyk; alle de Kransjes ver van elkanderen en de Kelken zagt. Galeopfis internodiis Cauline fuperne incrasfatis &c. Gort. Belg Éfr. ut fupra. Galeopfis Ramis fummis firigofis. Linn. Hort. Cliff. &c. Galeopfis Foliis Caule fulcr. hifpidis. Hall. Helv. 644. Urti- ■ ca aculeata Foliis ferratis. C. Bauh. Pin. 232. Cannabis 1 fpuria. Riv. Mon. 44. Cannabina Flore purpur. albo 1 magno luteo. Boerh. Lugdb. 157. Pluk. Alm. 204. T. 41./. 4. Unica iners quarta. Dod. Pempt. 153. Lamium lutcum. Lob. Ic. 521. 3. Geelbloemige Honds-Netel. Galeopdolon. Honds-Ne. tel, met zesbloemige Kransjes en een vierbladig On). windzel. Galeopfis Verticillis fexfloris &c. Gort. Belg. &c. zit fupra. Leonurus Foliis ovatis ferratis acutis. LiNN. Hort. Cliff. &c. Cardiaca Foliis cordiformibus. Hall. Helv. 640. Lamium Folio oblongo luteum. C. Bauh. Pin. 231. Unica iners tertia. Dod. Pempt. 153. Lamium /«few/2. Lob. ic/521. Zy maaken met elkander drie Onkruiden uit, welke men op de koornlanden en aan de wegen door geheel Europa, ja zelvs in Rusland, aantreft. In onze Nederlanden is de laatde minst gemeen. RivinuS had de eerde, zeer oneigen, Ladanum getyteld, zo Dillenius aanmerkt; die derhalve den naam veranderde in Tetrahit, welke aan het Tzerkruid is gegeeven. Die zelvde Autheur had de derde Galeopdolon geheeten. Zie daar den oirfprong der Latynfche of Griekfche bynaamen. De Nederduitfche meen ik duidelyker te zyn. Wegens het Loof, vry veel naar de Hennipbladen gelykende , noemde Boerhaave de tweede Cannabina, welke voorkomt met paarfche, witte en groote geele Bloemen, die paarfche Lippen hebben. De laatfte, zynde dejderde Doove Netel van Dodonas-us, is geheel geelbloemig en verfchilt in vrugtmaakende deelen eenigzints van de anderen, als de Lippen ,  IIONDSSCHAFT. HONDS-TAND» 8-19- rrs-n effen en ongerand hébbende, Haller heeft zé Cafdiaca met hartvormige Bladen getyteld. Zy komt ook met fmalle en fomtyds met wit of zwart gevlakte Bladen voor, en geeft kruipende fcheuten uit den Wortel gelyk de Munt. In 't algemeen hebben deeze Planten een kruidige vierhoekige Steng, met gepaarde niet verdeelde zaagtandige Bladen en Bloemkransjes, digt om de Steng of Takken zittende, die zich zeer.ftekelig vertoonen, alzo ieder Kelk omringd is met gebaarde elsvormige blikjes. De eerfte heeft de bovenfte Takjes ruigachtig of wollig, de andere heeft dezelven ftroef. De hoogte is van een voet tot een elle. Voorts moet men ze door de bepaalingen en afbeeldingen onderfcheiden. HONDSOOG, zie TONDERKRUID n. i. HONDSOOR, zie KAFBLOEM n. r. HONDS-PETERSELIE , zie TUÏNSCHEERLING n, i. ■ HONDSRAZERNY, zie DOLLE HONDSBEET. HOVDS-RIBBE, zie WEEGBREE n. 6. HONDS-ROOS, zie ROOZEBOOMEN n. 14» HONDSRUITE, zie HONDSSCHAFT. HONDSRU1TE, zie SCHROFELKRUID n. 12'. HONDSSCHAFT in het Latyn Cynomorion, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Monoikia of Eenhuizige Kruiden gerangfchikt; waar aan dc Bloemkrans ontbreekt. De mannelyke Bloemen zyn eene gefchubde Kat, waar aan zich ook de vrou-< welyke Bloemen uit een enkel rondachtig Vrugtbeginzel of Zaad, met éénen Styl gekroond, bevinden. De eenigfte foort valt in de Westindiën en Barbarie, ook op Maltka, Sicilië, aan de kust van Italië en elders, en wordt de Hoogroode gebynaamt. Cynomorion coccinium. Cynomorion. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1033. Veg. XIII. p. 700. Amoen. Acad IV. p. 351. T. 2. Mat. Med. 534. Cynomorium purpureum officinarum. Mich. Gen. 17 7". 12. Fungus Maurit. verrucofus ruber- Pet. Gaz- T. 39. fig 8. Fungus Typhoides &c Till. Pif. 64. T. 25. Bocc.Sic. 80. T. 81. Deeze Plant het eerst op<'teiland Maltha ontdekt zynde, gaf men 'er den naam aan van Fungus MeltenRs, hoewel het Gewas geenzints tot de Paddejhelen behoort. Het heeft de eigenfehap van de Hypocistis, Oróbanche en dergelyken, die op de Wortels van andere Planten groeijen. By 't eiland Maltha groeide het op eene rots , op de wortels van Zee-Porjelein, maar men heeft het 'er, door't menigvuldige wegplukken, uitgeroeid.. Naderhand is het, by Livorne en Pifa in Toskanen, op den wortel van Kali zittende gevonden, en door omheining van de plaats beter be. waard gebleeven, zo als Tillius verhaalt. Op zeker eilandje, genaamd Ronzillo, groeit het overvloedig, als ook by Tunis en elders in Barbarie, zynde'op Jamaika in de Westindiën door Browne waargenoomen. Dit zonderlinge Gewas bemint eenen grond, die dikwils door zeewater befproeid wordt. Het heeft byna geenen Wortel,, maar komt als de Afpergies te voorfchyn,. met eene vingerachtige gefchubde Steng opfchietende tot eenen halven voet, fomtyds éénen voet;. hoogte.. Als dan wyken de Schubben van een,, en de Blommetjes vertoonen zich aan het bovenftuk,. dat dikker is en veefgelvkt naar de Lischdodden; weshalve, men het" ook Fungus Typhoida genoemd, vindt. Tusfehen de Blommetjes , die uit een enkel Meeldraadje en Knopje, in een-Kelkje, beftaan, komende Vrugtbegi.nzels te voorfchyn. De Schubben zyn paarsch van kleur, en, ryp wordende, is de geheel» Aair bedekt met hoogroode Bolletjes, zynde het Zaad;, 't welk dit Gewas geheel bloedkleurig maakt; terwyl het ook, door drukking, een rood fap uitgeeft. Het heeft, gelyk veele andere Planten, Vrugten, Besfen en Sappen van die zelvde kleur, en daar by eene byzondere-famentrekkende en verfterkende hoedaanigheid; weshalve die van Maltha 'er een byzonder gebruik van maakten tot bloedftemping. Eene; halve drachme, in ivyn of vleeschnat gebruikt, was dikwils voldoende. Men verzekert dat de fyroop uit dit Gewas vervaardigd, in 't Ryk van Tunis, als een voornaam middel tegen den rooden-loop gebruikt worde. Tegen eene geweldige bloedvloeijing heeft men het in". Sweeden, met eene goede uitkomst ingegeeven. Waarfchynlyk wordt het, om die reden, in Italië genoemd Sanguinaria. Vid. Joh. Pfeiffer Disfert. de Fungo Melitcnfi, in Linn. Amoen. Acad. IV. p. 351. HONDSTAARTS-GRAS, zie VINGERPLUIM. HONDS-TAND in het Latyn Erythronium, is denaam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der ■Zesmannige Lelie of Bulplanten gerangfchikt; hebbendetot Kenmerken eene zesbladige klokvormige Bloem, waar van het Honigbakje beftaat uit twee Knobbeltjes, by den voet der beurtelingfe Bloemblaadjes aangegroeid. Daar is maar eene foort van, door de Autheuren genoemd Erythronium. Linn. Syst. Nat XII. Gen. 410. Veg. XIII. Gen. 414. p. 2 6 9. Hort. Cliff. 119. R oy. Lugdb. 30. Gmel. Sib. I. p. 39. T. 7. Dens Canis. C. Bauh. Pin. 87. Dod. Pempt. 203. Tournf. Inft. 378. T. voi. Satyrium Erythronium. Lob. Ic. 195, 196- Erythronium êfc. Gron. Virg. 151. Scopol. Carn. p. 235. Hall. Helv. inchoat. II. p. 114. Dit Bolgewas groeit natuurlyk in fommigen der zuidelyke deelen van Europa, in Virginie en Siberië. By de Befehryvers der Planten van Oostenryk, Languedok en Provence, vindt men 'er een diep ftilzwygen van; doch Ray vondt het overvloedig aan den weg van Twrin naar Asty in Piemont, als ook in 't gebied van Gewas, in 't voorjaar aldaar, bloeijende; gelyk J. Bauhi» nus by Geneve. Op de Jura groeide het, fchreef Lo-bel, die bet uitgeftooken hadt in 't gebergte aan het meir van Laufanne. Het komt, omftreeks Idria, in ruuwe bosfehagien voor, zo Doftor Scopoli aantekent, die het zelve aldus befchryft. ,, Eene vliezige , witte , langwerpige , gefpitfte-" „ Wortel als een Honds-tand affchetzende , (gelyk„ Tournefort die zeer fraai afbeeldt, en waar van> ,, dit Kruid den latynfchen naam by de meeste Au-„ theuren heeft,) Wortelbladen, die uitgebreid zyn,. „ ovaalachtig gefpitst, vlakkig, met de Steelen de; „ Stengel omvangende. Deeze is rond-, boven 't'mid„ den rood. De Bloem eenzaam knikkende. De; ,\ Bloemblaadjes paarsch, met de nagels overboeks; „ witachtig groen, en een vleazig honigvoerend rug„ getje hebbende, van her welke twee evenwydigeJ ,', ribbetjes-opwaards loopen. De Meeldraadjes wit,, „ korter dan de roode Meelknopjes , die eindelyK. ,,. zwart'worden. Een afwykende Styl, die den Stem'„, pel riuiW'- heeft door- menigvuldige zeer kleine- te*  HONDS-TAND, , peltjes. Het Vrugtbeginzel groen, eyrond. Het f Zaadhuisje eyrondachtig." ■»''•-': Aanmerkelyke verfcheidenheden of veranderingen komen in dit kleine Kruidje voor. De Heer Haller, die de hoogte op een halve voetftelt, hadt van den Botanist le Clerk een ajuinachtig bolletje daar van bekomen 't welk in ééne fcheede vier tandachtige bolletjes bevatte. De twee Bladen merkt hy als Stengbladen, niet als Wortelbladen, aan. In Europa valt de Bloem doorgaans paarschachtig, maar ook wel geheel wit BV de Bloemisten vindt men het met witte, roode 'en paarfche Bloemen. In Virginie komt het met eeele Bloemen voor, en bemint 'er waterige plaatzen. Men vindt het in Siberië, even als by ons met breeder of fmaller Bladen, en met eene verfchillendheid van paarfche, vleeschkleurige en witte Bloemen zo Gmelin aantekent, die opmerkt, dat, als de Plant gebloeid heeft, de vlakken gemeenlyk van de Bladen ataan Die met vleeschkleurige Bloemen zyn zeer zeldzaam, zowel als eene met volbladige Bloemen, •welke dezelven zeer fraai in kleur gemengeld, geen teken van vrugtmaakende deelen en de Bladen geheel groen hadt. '•*. ' . . „, . In 't vroege voorjaar (zegt hy) bloeit deeze Plant, 'én in de herfst is 'er niets van te vinden. De 'I artaaren graaven derhalve, indevoortyd, de wortels uit en droogen die, aan een draad gereegen. Zy •' ftampen ze en mengen ze in melk tot pap, of kooken ze tot bry in vleeschnat. Het fchynt, in, der ',' daad, dat dezelven een zeer goed voedzel geeven , zynde ook niet onfmaaklyk, inzonderheid met melk gekookt zynde. Niet kwaalyk neemt men ze in ■' plaats van Karflengen, waar mede de Ganzen, die ., men braaden wil, doorgaans vol geflopt worden. Dat zy dienflig zouden zyn om de Lintwormen te " verdry ven, kan ik naauwlyks gelooven ; alzo de „ Tartaaren, die 'er dagelyks gebruik van maaken, „ niet weinig daar mede zyn geplaagd. Zo zy de „ minnelust opwekken, zal dit misfchien eerder van „ de opfpanning in 't lyf ontdaan, dan van de vogtige en warme zelvdandigheid deezer Wortelen, met ' eenige fcherpheid gemengd,gelyk Lorel wil: want ik heb 'er nooit iets heets of fcherps in waargenoo,', men. Van fommige Tartaaren worden zy Bes, van ', anderen Kandyk geheeten." •• •' Dat men dit Kruidje Satyrium Erythronium genoemd hebbe, komt van de gedachte eigenfehap en van de roode kleur der Bloemen, die egter niet zo zeer uit. munt. Dioscorides verzekert, dat de Wortel, geheel in de hand gehouden, de minnelust verwekt. Anderen hebben zulks van deszelvs inwendig gebruik verhaald. De Italiaanen noemen ze Hermodatïylus, volgens Lobel. By de andere Natiën van ons wereltsdeel heeft het geen naam, dan die met den Latynfchen DensCanis, in 't Nederduitsch Hondstand, overeenkomdig is. . Zie hier het voordeehge getuigenis t welk de Hoogleeraar Arr. Munting in zyne Nauwkeurige befchryving dtr Audgcwasfen , fol. 547- van dit Kruid geeft. De Wortel van Hondstand, gedroogd, geltooten, 'en 't poeijer gedaan in melk of pap, welke men de kleine kinderen te eeten geeft, dooden in hun de wormen. Eene drachma van het zelvde poeijer met wyn ingenoomen, verdryft zeer gelukkig 't ko- HONGERGÏïT. lyk, en allerleije buikfmerten. Met water van Meybhimende kinderen ingegeeven, is goed tegens de vallende ziekte derzelven. DelVorteloï Bol geconfyt, voed en verderkt het lighaam, verwekt de lust tot byflaap; en maakt oude traage mannen weer jeugdig en bekwaam. ' _ HONDSTAND-SPAATH, zie KALK-SPAATH "'hONEY LOCUST, zie GLEDITSIA n. 1. HONGERGIFT in het Latyn Limodorum , is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Manwyvige Lelie of Bolplanten gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn: een éénbladig Honigbakje, dat holrond is en gedeeld, en binnen het onderde B.oein- blaadje is vervat. Twee foorten ontmoet men in dit Geflacht, welke beiden in de Westindiën te huis hooren; naamelyk. 1. Knobbelig Hongergift. Limodorum tuberojum. Hon< gergift, met ongedeelde getroste Bloemen ov ei hoeks. Umodo'rum Floribus fesfilibus racemofis alternis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1013- Veg. XIII. p. 6èo. Roy Lugdbat. 16. Gron. Virg. 138. Aft. Upf 1740. p. 21. Hellebonm Amer. Radice tuberofo tfc. Makt. Cent. 50. T. 50.M1LL. Dift. T. 145. , j. „ In Noord-Amerika is de groeiplaats van dit Gewas, dat een knobbeligen Wortel heeft, waar van de bynaam. Het komt in geftalte met de Helleborine overeen hebbende lange fmalle Bladen, uit den Wortel voortkomende; van groote Wortels gemeenlyk vier in getal, zegt Miller. Dezelven zyn negen of tien duimen lang, in 't midden drie kwartier duims breed, aan 't end zeer fpits uitloopende, en overlangs als gekreukt, met vyf deuven; dus naar jonge Bladen van Dadelboomen wat gelykende. De Bloemdeng, aan ééne zyde uit den Wortel fchietende, is naakt, anderhalf voet hoog, van boven een lange yle Aair hebbende van Bloemen, die roodachtig paarsch zyn. Deeze bedaan uit zes ongelyke Blaadjes, waar van vvf in 't ronde geplaatst zyn, en één laager als een geutje uitgehold. Het Voetduk wordt een Vrugt, die zich tweekleppig opent. ,r 5njc-tt! De Wortels van deeze Plant hadt Miller van Pen' fylvanie, als ook van de Bahama-Eilanden en zelvs van jamafka ontvangen, daar Doftor Houston dezelve overvloedig op de gebergten vondt groeijen. Zy is 111 Engeland, als ook inde Leydfche Academie-tuin, alhier, voortgeteeld. 2. Verheven Hongergift. Limodorum altum. Hongergift, met gedeelde verfpreide Bloemen. Limodorum 'Floribus pedunculatis fparfis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Helleborine Radice arundinacea , Foliis amplisfimis lyratis. Plvm. Spec IX. Ic. 189. De Amerikaanfche of Westindifche Plant, welke Pater Plumier genoemd hadt Helleborine met eenen rietachtigen Wortel en zeer groote iierachtige Bladen, acht thands de Heer Link/eus een byzondere foort te zyn. Hy onderfcheidt dezelve door den bynaam van verheven; alzo de Stengel gezegd wordt zeer hoog te zyn, en de Bladen , door hunne plooijen eenigzints naar een lier gelykende, ('t welk egter LinNJEus niet lierachtig noemt,) waren in de namurlyke groeiplaats zeer breed. De Bloemen worden van den Heer Bukmannus gezegd in een tros vergaard te zyn, en uit eigentlyke Blaadjes te beftaan, zynde ook niet meer  HONGERLYN. HONGERSNOOD. HONIG. 3193 meer gefteeld dan in de voorgaande foort. Maar het fchynt dat omtrent deeze Gewasfen nog veel duisterheid plaats hebbe. HONGERLYN, was oudtyds de naam in Holland, waar mede men eene vrouwe Keurs of Keurslyf bete'kende; zie Francq van Berkhey Natuurl. Hifi. van Holland III. Deel, bladz. 521. . HONGERSNOOD. Hier onder wordt gemeenlyk verftaan een algemeen gebrek aan koorn, vrugten en andere foorten van fpyzen. In deezer voegen was 'er een algemeene zevenjaarige Hongersnood in Egypten, ■ en veele Steden worden, by eene belegering, door ■Hongersnood tot de overgaaf gedwongen. De Ouden beeldeden de Hongersnood af in eene menfchelyke gedaante, evenals zydeeden ten aanzien van.de Eere, de Overwinning enz. In oorlogstyden is de Hongersnood wreeder dan het ' zwaard; ook kunnen het vernuft en de voorzichtig. heid van een' Veld-Overfte eenigermaate voorzien in de wisfelvalligheden van het lot des oorlogs, maar tegen de Hongersnood is geen hulpmiddel, wordende men als dan zonder wapenen verwonnen. Ziet hier wat men volgens Montecuculi in acht te neemen hebbe, om daar aan niet blootgefteld te worden. In és eerfte plaats, debezorgingder noodzaaklykfte foorten van leevensmiddelen, en die men volilrekt niet ontbeeren kan, zynde brood, zout, befchuit, azyn, en eenige dranken voor de Manfchappen; garst, haver, ftroo, hooi en kruiden voor de paarden; wyders, versch en gezouten vleesch, boter, kaas, fpek, gezouten visch en moeskruiden. Ten tweeden, een Soldaat eet gemeenlyk twee ponden brood en één pond vleesch daags, hy heeft daar en boven 's weeks een half pond zout noodig. Ten derden, moeten de Magazynen op plaatzen worden aangelegd , waar zy voor de aanvallen der vyanden veilig zyn, en evenwel niet verre van het leger af, maar zo naby het zelve mooglyk is; de wegen die derwaards heenen leiden, moeten in alle tyden zeer wel te pasfeeren zyn; kan men zich tot de nodige transporten te water van vaartuigen bedienen, dat is veel gemaklyker als met wagens over land. Ten vierden, de voornaamfte reglementen met opzicht tot de leevensmiddelen, betreffende bakkers, marketenters, de kooplieden, het vleesch en de dranken; alle zaaken moeten tegen een redelyke prys geta. xeerd zyn; men zal de gewichten en maaten dikwils onderzoeken , en ook tegen roveryen, verraad en brand alle mooglyke voorzorg van zeer naby in 't oog .houden; de leevensmiddelen moeten zuinig en in een geregelde orde worden uitgedeeld, aangezien wanneer 'er gebrek aan is, men het zelve door fpaarzaamheid niet meer kan voorkomen. Men verkrygt ook nog leevensmiddelen van het platte land, het zy door het fourageeren, of affnyden der graangewasfen, of door de ongelukkige Natie tegen welke men den oorlog voert, onder contributie te ftellen. Doch welke verheven roem voor een Veldheer, wanneer men in waarheid (en niet in fchyn of ten onrechte, gelyk men daar van voorbeelden zoude kunnen aanvoeren) van hem getuigen kan , dat hy aan die Volken, welke het ongeluk hadden het too,neel des oorlogs te bewoonen, of door welker land hy zyne armée moest laaten voortrukken, geene na- XIL Deel. deelen toe gebracht heeft! zodaanige Ioffpraak is in het oog des Wysgeers van oneindig grooter waarde dan die lauwrieren in menfchenbloed geverwd, waar mede men het hoofd des overwinnenden Veldheers, naar het eindigen eenes bloedigen flags, bekroont. HONIG. Behalven het voortbrengzel dat deezen naam draagt naar het Infekt, ondei den naam van Honig-Bye bekend, die het zelve inzonderheid benevens het Wasch uit de Bloemen vergaderd, en welke foort wy in ons Woordenboek II. Deel, bl.1102 hebben befchreeven, is'er nog Honig die natuurlyk uit de Bloemen en Bladeren der Planten voortvloeit, en zulks gebeurt inzonderheid by warm weder met eene heldere lucht, 't meest en overvloedigst in den vroegen morgenftond. Men kan dan de bonigachtige üitvloeijingen zeer duidelyk in den voorzomer befpeuren op de bladeren van den Lindeuboom, zynde derzelver oppervlakte met zeer kleine zoete , naar den dauw gelykende vloeibaare honigdroppeltjes, bedekt. Men vindt dit Sap op meer andere boomen. Het is deeze vioeibaare Honig, die men met grond als zuiverst en oirfpronkelykst kan aanmerken, dewyl de natuur daar alleen volgens haare wyze voorzorgen heeft te werk gegaan. De Byen zuigen dit natuurlyk Honig-fap uit de NeEtaria der welruikende Bloemen: en volgens het algemeen aangenomen gevoelen, ondergaat het zelve eene foort van verandering door de klenfing en gisting in de maag der Byen-. Maar dat daarom deeze door Byen vergaderde Honig volkomener en van eene betere hoedaanigheid zoude zyn, dan die welke zonder alvoorens deeze verandering ondergaan te hebben door de natuur te voorfchyn wordt gebracht, is iets dat door' proef ondervondene bewyzen zal moeten geftaafd worden, alvoorens men zyn zegel van toeftemming daar aan zal kunnen hangen. De eene Plant verfchaft veel meer Honig dan de andere, ja fomtyds zyn de Bloemen daar mede zodaanig bezwangerd, dat hy van zeiven uitdruipt. Hier van heeft men een bewys gezien in eene Aloë Americana, welke omtrent dertig jaaren geleden, buiten heiden in den tuin. van. den vermaarden Stekhoven gebloeid heeft. Het Sap dat daar van zelv' uitvloeide, was allerzoets van fmaak, en had volkomen de eigenfehap. pen van Honig. Wanneer men nu in aanmerking neemt, welk een bitter Sap in de bladeren der Aloë huisvest, befpeurt men in dit geval duidelyk, de ftelling van zodaanige Scheykundigen bewaarheid, die beweeren : ,, dat de byzondere gekookte Sappen in „ de verfchillende deelen eener Plant, van eenen ver,, fchillenden aart zyn." De eigenfehappen desHonigsbeftaan. ■ r. Dat alle Honig eenen zeer zoeten fmaak heeft, fchoon in de eene foort zagter dan in de andere: voorts eenen aangenaamen reuk, en eenen witachtige of ligt geele kleur. Dan de kleur en reuk zyn egter ook zeer verfcheiden, naar maate de Honig, onder verfchillende luchtftreeken , en uit verfchillende Planten verzameld wordt. Dit aangevoerde blykt ten allerklaarften uit de vergelykirg des 'Marfiliaanfchen Honigs, met die in onze landftreeken gewonnen wordt. De Marfiliaanfche is ongemeen blank, en van eene lieffelyken geur, voorts aangenaam, fyn en zagt van fmaak: deeze eigenfehappen mag men vryelyk toefchryven, aan de menigte welriekende Planten en Heesters welken dit X g3'  319* HONIGBLOEM. HONIGDAUW. gewest voortbrengt, als Thym, Marjolein en Rofe* ■ maryn, weike daar in menigte groeijen. Integendeel valt by ons en in andere Noordfche landen de Honig grover en geelacbtiger, en niet zo aangenaam van reuk en fmaak. x. De Honig laat zich volkomen in water oplosfen. 3. Alle Honig ondergaat gemaklyk de gisting van andere Sappen. Geeft derhal ven eenen overvloedigen, ontvlambaaren, dronkendmaakenden geest, en is van eenen aangenaamen reuk. 4. Scheikundig onderzogt, geeft de Honig; ingevolge het verhaal van Lemery, (zie Mtm.de V Acad. Roy des Scienc. de Paris ann. 1706. p. 352. devolgende voortbrengzelen: twee ponden Honig uit eene kolf gedistilleerd gaven eerstzes oneen helder water, van eenen honigachtigen reuk, en fchoon onimaaklyk, bevatte het egter een verborgen zuur in zich, doordien 't het aftrekzei van Tournezol rood maakte; daar volgde een helder geelachtig water van een aangenaamen honigreuk, van eenen, zuuren, fcherpen, brandenden fmaak; 't vuur verminderd zynde, volgden 'er witte nevelen, welke tot-een rood geestryk vogt verdikt wierden, hebbende een zuuren, fcherpen heeten fmaak, en eenen brandigen, doch niet onaangenaamen reuk, ter zwaarte van drie oneen. Op deeze volgden twee oneen oranjekleurig water, van een zagten zuuren fmaak. De overgebleevene ftoffe was zeer opgezwollen, ligt zwart ter zwaarte van vyftien en eene ■halve once. Deeze op een fterker vuur geplaatst, gaf nog zeven oneen roodachtig zeer aangebrand zuur Jfherp vogt; en twee drachmen dikke zwarte fcherpe oly: "blyvende 'er zeven oneen en zes drachmen caput mortuum-, of doovekool overig. HONIG-APPEL, zie KANEEL - APPEL. HONIGBLOEM in bet Latyn Melianthus, is de naam van een Planten - Geflacht onder de Klasfe der Dydinamia of Tweemannige Heesters gerangfchikt. Derzelver Kenmerken zyn: eene vyfbladige Kelk met het onderfte Blaadje bultig, vier Bloemblaadjes, met een Honigbakje beneden de laagften: een vierhokkig Zaadhuisje met vier Kwabben; voorts ongelyke Meeldraadjes. Twee foorten zyn 'er in dit Geflacht bevat, beiden uit Afrika afkomftig. 1. Groote Honigbloem. Melianthus major. Honigbloem, met enkelde Stoppeltjes, aan de Bladfteelen vast. Melianthus Stipulis folitariis, Petiolo adnatis. Linn. Syst. Nat. XII Gen. 795. p. 428.' Veg. XHI. p. 485. Hort. Cliffort. 492. Hort.Upf. 181. Roy. Lugdb. 482. Tournf.. Infl. 430. Melianthus Af ricanus. Herm. Lugdb. 414. T. 415-. Pempinella fpicata. maxima Africana. Barth. AU. Hafn. Hl p. 58; Dit Gewas wordt Honigbloem, aan de Kaap genoemd van de Nederlanders,, om dat de Bloemen eene rykelyke veelheid van zeer aangenaam vogt , dat niet min. der fmaakelyk dan de beste Honig is, uitgeeven, zynde. bleekrood van kleur. De Hottentotten, en de Europeaanen zelvs, zyn daar op zodaanig verlekkerd, dat zy dfe Plant, nooit voor by gaan, zonder daar van te-proeven...Hier te lande, insgelyks, is de over. vloed daar van in deszelvs Bloemen zo groot, dat zy, dlkwilsop de Bladen afdruipt, komende als een'daauw voort uit- het onderfte van de Bloem, en in het Höjjigbakje-, dat daar van den kiel uitmaakt,, famenvloeijeadej Wanneer, men 't. Gewas-*, onder- 't, bloeijen,. fchudt,, geeft het als, een Honig-regen uit: In 't jaar 1672 was daar van het Zaad, van deKaap, aan den vermaarden Bartholinus te Koppenhagen bezorgd, door den beroemden Hermannus, en \ervolgens is het Gewas in de Hollandfche Tuinen overgebracht, door Hotton, daar het, 's winters in buis bewaard wordende,, weelig groeit. Het wordt een Heester van wel twee mans langten, geduurig frisch en groen, met Stengen van een duim dik, die van onderen houtig en bruin, opwaards groenachtig en aan den top rood zyn. De Bladen zyn gevind, als die van de Pimpernel, doch veel grooter, diep gekerfd, en zilverachtig groen. Het Stoppeltje, een fpits Blaadje, 't welk ieder Bladfteel omvat, is zeer groot. Het Loof heeft een bezwaarende en byna Hinkende reuk. De Plant geeft Aairen uit van Bloemen,, die zwartachtig rood zyn, op wollige Steeltjes, ook door een dergelyk Stoppeltje befchut. 't Getal der Meeldraadjes wordt gezegt tien te zyn, waar van vyf' langer, vyf korter voorkomen. Tournefort, evenwel , heeft 'er maar vier afgebeeld. Het Vrugtbeginzel is vierkantig en wordt eene vierhoekige Waasachtige Vrugt, waar van ieder holligheid een Zaad bevat, dat eyvormig is, zwart en glad, naar PeonieZaad gelykende. Op vogtige moerasfige plaatzen aan de Kaap komt dit Gewas overvloedig voort. 2. Kleine Honigbloem. Melianthus minor. Honigbloem, met dubbelde afgezonderde Stoppeltjes. MelianthusStipullsgeminisdiftin&is. Linn. Hort. Cliff. 492.jRoY. Lugdb.. 402. Melianthus Africanus minor foetidus. Comm. Rar. T. p. 4. Melianthus HyRquanenfs minor foetidiès. Rat. Dendr. 12a. Melianthus Africanus minor. Tournf. Jnjl431- Deeze voert den bynaam van kleine, waarfchynlyk om dat de beroemde Commelyn dezelve kleine ftinkende Afrikaanfche Honigbloem getyteld hadt: geevende 'er de hoogte, flegts, van drie of vier voeten aan. De Hyfquanenfer Melianthus van Hermannus heeft Stengen van drie ellen en daar boven hoog, groen en ruig, met dergelyke Bladen als de voorgaande, welken, ieder uit elf "Vinblaadjes beftaande, ook diep gekerfd zyn, boven groen, onder wit of grys, en rimpelig wegens de Aderen. Twee fpitze Stoppeltjes bevinden zich aan den Wortel van ieder Bladfteel. Zeer ftinkt dit Gewas, zegt men, naar het Doorn-AppelKruid, hebben ook in de Bloem een Honigzoet maar zwart vogt. 't Getal der Meeldraadjes is vier. De; Vrugt en 't Zaad komen bykans overeen. HONIGDAUW is de benaaming, waar door men een honigachtig kleverig vogt verftaat, dat in de zomer by druppels aanzet op de Bladen der Boomen enPlanten. By het gene wy bier over in ons Woordenboek , I.Deel, bladz. 460en 461. hebben gezegt, achten wy niet ondienftig, de befchryving te voegendie de Heer J. le Francq van Berkhey 'er van geeft in zyne Natuur. Hist. van Holland, L Deel, bl. 319 enz. Veelen hebben eertyds (zegt die Natuuronderzoeker) onder den naam. van Dauw ook betrokken diewaschachtige uitwaasfemingen, welke men, by heet weer, op de planten, vrugten en bladeren ziet liggen,, en ook wel van dezelve afdruipen; doch de lastere: ondervinding-,, gelyk, Musschenbroekc, onder- anderen , mett ontegenzeggeivka proeven toont , heeft': duidelyk geleerd, dat men deeze uitwaasfemingen niet.  HONIGDAUW. HONIGDAUW. 3I9S met den Dauw moet vermengen. Ze zyn wezen'yk niets anders dan het zweet d^r planten ; dat beftendig uit de mondjes van de vaten der Plantgewasfen enz. uitwaasfemt : en men kan deeze uitgewaasfemde dampen der Plantgewasfen zo min Dauw noemen, als men dien naam zou konnen geeven aan het zweet der Menfchen. Het geboomte wel byzonder kan, by merkelyke of zeer zwaare hette, dermaate zweeten, dat 'er vette druppen uit nedervallen; en deeze druppen noemt men gemeenlyk Honigdauw: zy zyn zo vet en olieachtig, dat zy een tydiang vlekken nalaaten op de albaste en blaauwe fteenen der ftoepen; ook zyn Ze van fommig geboomte fchaadelyk en brandig, waar van my het volgende voorbeeld ontmoet is (zegt genoemde Heer Berkhey). „ Zeker Heer wandelde in den zomer, op een tyd, dat deeze druppen vjelen, '' onder eene ry digtbewasfen Ypenboomen; eönigen " deezer druppen waren op zyne wangen gevallen; dezelven begonnen kort daar na te zwellen, en met *] eene zwaare jeukte rood te worden. Ik wierd 'er * geroepen; na een naauwkeurig onderzoek, en het vermoeden van verfcheiden oirzaaken, hield ikjny' ne aandacht gevestigd op het verhaal van dien Heer, ', dathvonder het geboomte gewandeld, eenigedrup', pen Honigdauw, op de wangen gevallen, afgeveegd , had; en dat daar op de jeukte, en vervolgens de , dikte gevolgd was; waar uit ik befloot, dit de waa, re oirzaak van 't gezwel te zyn. Myn raad, hier , op was, om gantsch frisfche Ype bladeren te laaten ' plukken, dezelven te wasfchen in regenwater, en , zevervolgens, een weinig gekorven, meteendoek , op de wang te leggen: het gevolg voldeed aan my, ne verwachting; na verloop van een uur of twee „ (lonk de wang, en de jeukte verminderde; zynde „ de giftige waasfem tot zyne bron wedergekeerd. ,, Dergelyk een uitwerkzel heb ik nog eenmaal gehad, met iemant, die eene ontfteeking aan den hals ge„ waar werd, na dat 'er eene Rupfe uit een* boom „ op gevallen was; deeze ontfteeking werd insgelyks, ,, alleen door eene pap van dezelvde foort van Rup„ fen tusfehen twee linne doeken daar aangelegd; ge» ,, neezen. By het toevallig gewag maaken van deeze „ my voorgekomen ontmoetingen, kan ik niet wel „ nalaaten te melden, dat het den ouden Schryveren „ reeds bekend geweest is, dat de Honigdauw, of wel ,, byzonder de uitwaasfeming der Ypenbladeren, in „ een zeker foort van blaasjes, als eene olieachti.„ ge ftoffe, is opgeflooten. Zy (telden datdeezeolie,, achtige blaasjes uit Maydauwgebooren worden, en „ dat ze naderhand dienden, tot voedzel en wooning „ van eene zekere foort van wormpjes, by hen, xri*ti, „ Cnipes, of Meliones genaamd; welk foort van Diert« „ jes thands als de oirzaak van die blaasjes aangemerkt, „ en onder de Galnoot-Infeéten geteld worden. Ee„ nigen der Ouden hebben aan dit olieachtige vogt ,, eene geneezende kragt toegefchreeven; maar ande,, ren hebben den Yp, uit dien hoofde, als fchaade,, lyk en vergiftigend aangemerkt. Dit fchynt ook ,, Vikgilius te bedoelen, wanneer hy zegt: Pieste tantum, taxique nocentes Interdum, aut hedera; pandunt vestigia nigra. Georg. II. 257, 258. M door Vondel aldus vertaald: ondertusfchen melden „ flegts roode Dennen, fchadelyke Tpen en bruin Feil, wat „ koude gronden zyn. Op dit denkbeeld van de fchaa„ delykheid der Ypenboomen deunt ook zyne Ie», „ met opzicht tot de Byen, Neu propms tertis taxum fine. • » Georg. IF.ii. „ laaten 'er geen Ypenby de hutten (der Byen') ftaan; als „ mede de zegenwensch, dien hy Lycidas in dea „ mond ligt, —— tua Cyrmas fugiant examina taxos. ECLOGA IX. 30. „ dat uwe Bye-zwarmen de Tpen van Korfika fchuwen. De „ ondervinding naamlyk had geleerd, dat de Eyen, „ die op de Ypen aasden, zeer bitteren Honig maak. „ ten, en dat het vogt, het welk zich op de Ypen ,, bevind, de Byen zelve fchaadelyk was. Op die „ vergiftigend vogt, 't welk de Yp op zyne bladeien ,, voed, heeft de Dichter hier het oog, en hy meent „ 'er waarfchynlyk den zogenaamden Honigdauw me„ de, welke de Byen, die den Dauw en 't zweet uit „ de Planten zuigen, nadeelig is." Maar laat ons, na deezen uitflap, weder ter zaake keeren. Hartzoeker befchryft ons in zyne Beginzelen der Natuurkunde, bl. 258. Deezen Honigdauw, zeer natuurkundig en waarfchynlyk, aldus. „ Wanneer „ het komt te gebeuren, dat 'er fommige vetachtige „ uitwaasfemingen, die met eene van dampen verge„ zelt zyn, op de bloemen, op hetkoorn, of op ee„ nige andere vrugten vallen, en dat de zon, eeni„ gen tyd daar na opgaande, een gedeelte van het ,, water, dat daar onder gemengd was, weder doet „ uitwaasfemen; zo zullen deeze zelve uitwaasfemin„ gen, door de ftraalen van de zon heet gemaakt wer,, dende, en daar door op deeze vrugten aan het ges,, ten geraakende, die vrugten komen te fchenden en ,, te bederven: dit zelve nu is 'tdat men in 't gemeen „ Honigdauw noemt." —— Zo iemant nog eenigermaate mogte twyffelen, over de zekerheid der ftellin. ge, dat deeze en dergelyke uitwaasfemingen, die de Planten uitzweeten, en welken men op de gewasfen veeltyds voor Dauw aanziet, waarlyk geen Dauw is; zo heeft hy, buiten andere proeven, die men op mindere Planten in beflooten plaatzen kan neemen ; maar te letten op de Druiven, Perfiken, en andere vrugten, die door konst in de broeikasfen tot rypheid gebracht worden; en hy zal bemerken, dat die vrugten met een zwaaren, en fomtyds wel zeer zwaaren Dauwwaasfem bedekt zyn, en dat zelvs in een tyd, wanneer 'er op de Planten in de open lucht geen Dauw valt. „Ondertusfchen blyft dit egter waarheid, dat de natuurlyke Dauw, die zich op de Planten in de open lucht waasfemendenederzet, zich ook met derzelver uitwaasfeming of zweet kan vereenigen , daar mede voortdryven, en op andere lighaamen nederda'alen: zo dat, op het enkele gezicht het eene van het andere niet wel te onderfcheiden zy. 't Kan ook wel weezen, en ik geloof het, dat de Honigdauw, die uit de Planten zweet, fomtyds in de lucht zweeft, en elders nederdaalt. Dit toch is zeker, dat men op vlakke velden en wyde waierftroomen , by zwaare hitte, dergelyke druppen van vetten Honigdauw voelt, en ziet vallen: ook heb ik het water dikwils met een dun vlies van zulk eene foort van Dauw bedekt gezien; X 2 dan  3ioö HONIGG. IIONIGM.. HONIGR. HONIGS.. HONIGSCHUB. dan of dit uit de Planten komt, durf ik niet zeggen.. HONIGGEZWEL in het Latyn Melicenis,. wordt dus genaamd naar de gelykheid van deszelvs Mof, met verdunde Honig, verfchilt hier door alleen van het Papgezwel, en is voor het overige in alle opzichten daar mede overeenkomfiig. Zie PAPGEZWEL. HONIGMAAND, noemen de Engelfchen de eer fte maand na de Bruiloft.. Zie van Ejffen Holl. Speü. V. Deel, bi. 701. HONIGRAAT, is het Wasch 't welk in hokjes of celletjes verdeeld de Honig bevat. Over de afleiding van dit woord zie men Wachter Glosf. in RatEH/ facere, en Ka ten/ conftituere waar van ons reeden, linnen reeden, Schepen reden. Hier behoort ook ons haat, in voorraad, huisraad; dageraad. De Hoogduitfchen noemen Honigraat roette of tcabtel favus fiortig= waOcn / cellce meilis, ticncn=watert/ cella operis apiarii. SSBaK'C is ikJCbÏJC van hKUCll/ texere. Optimi Scriptores texendi vo-~ cubulo utuntur in opere apiario. Plinius Lib. XI. tap, 10.. Huydecoper .Proeve, II. Deel, bl. 201.. HONIGRAAT-MOT., zie MOTTEN n. 24. HONIGSCHUB in het Latyn Arabis, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tedandrla of Vkrmannige Kruiden geranfehikt; hebbende tot Kenmerken., vier Honigbakjes, ieder binnen een Kelkblaadje beflooten, en als een Schubbetje omgeboogen zynde. ——. Tien foorten waar van fommigen in ons wereltdeel , en de anderen in de Westindiën te huis hooren, en waar van wy de befchryving laaten volgen, zyn in dit Geflacht vervat. 1. Alpisch.Honigfchub. Arabis Alpina. Honigfchub, met de-Steng omvattende getande Bladen. Arabis Foliis amplexicaulibus dentatis. Linn. Syst Nat. XII. Gen. '818. p. 443- Veg. XIII. p. 501. Hort. Cliff: 335. Roy. Lugdb. -p: 3,38, 339- N. 1, 1. Gouan. Monfp. 331. Kram; Auflr. 197. Hall. Helv. 561. Arabis Caule fimplici &c. Linn. Flor. Lappon. .257. Flor. Suec. 566, 604. D'raba alba filiquofare pens. C.Bauh. Pin. 109. fi. Draha alba f.liquofa. Ibid: Drabafecunda &.tertia. Clus. Hist.JJ. p: 124, 125. Draba altera. Pann. 462. Op de--Alpen van Switzerland, Oostenryk, Lapland, als ook op.TsIand, groeit deeze, fomtyds met eene enhelde, fomtyds met eene getakte Steng zich uitfpreidende: De Plant is, naar de groeiplaats, ongemeen v.eranderlyk. Zy komt fomtyds maar eene fpan , fomtyds twee voeten, fomtyds twee ellen hoog voor; naar dat zy op eenen hoogen fchraalen berggrond of in- de tuinen groeit. Ook heeft zy de Bladen fomtyds glad en fappig, fomtyds droog en wollig. De. Haauwen zyn opftaande, lang, met korte Steeltjes. 2. Grootbloemig Honig fchub. Arabis grand flora. Honig' Jfh'ub,. met eene naakte Steng. Arabis £aule nudo. Linn.. Amoen-, Acad.II'. p. 358. T. 4./. 20. 'InSiberie groeit dit zonderlinge Gewas, dat de Wortelbladen vinswyze uitgehoekt en langwerpig, byna als die- van Havikskruid heeft, waar tusfehen een Stangetje van eenen vinger lang, dat aan 't einde gemild is met paarfche Bloemen van deezen aart. Daar feornen van voor met lancetvormige effenrandige Bladen.. 3. Thaliaans'Hónig fchub. ArabisThaliana, Honigfchub,. met gedeelde lancetvormige effenrandige Bladen. AraMs.Fvliis pctiolatis lanceolatis integerrimis. Gouan. Monfp. 32;i>. G**..P«y; 366. Kram. Auflr.. 197.. Hall. Helv'.. ■ 562.. Rov. Lugdb. 339. Dalib. Paris. 200. Linn. Flor.Suec. 567. Turritis vulgaris ramofa. Tournf. Infl. 224.. Burfa PastorisJimilis filiquofa major. C. Bauh. Pin, 108. Pilofella filiquof minor. Thal. Hete. 84. T. 7../. D. Niet alleen in de noordelyke, maar ook in de zuidelyke deelen van Europa heeft deeze haare groeiplaats.. Zy komt van. zelv' voort in de laanen van den Koninglyken tuin te Montpellier, en is omftreeks Bern in Switzerland, in koornvelden gemeen, vallende ook op Oostenrykfe Gebergten. By ons komt zy, zo wel als te Petersburg en elders, overvloedig voor in. zandige moeshoven. Men vindt ze niet te min gebynaamd naar Thalius, die 'er, onder de Planten van 't Hercynsch Woud, eene Afbeelding van heeft gegeeven. Uit een Roosje van Wortelbladen, die eyrond of lancetvormig en fomtyds tandswyze uitgehoekt zyn, komt een Stengetje voort van anderhalf voet, metfmaller Blaadjes, dat de. Haauwen draagt.. 4. Madeliefbladig Honigfchub. Arabis Bellidifolia. Honigfchub, met de Bladen eenigermaate getand,, by den Wortel Homp eyrond, aan de Steng lancetvormig.. Arabis Foliis fubdentatis &c. Jacq. Obf 22.. T, 12. Nasturtium Alpinum Be llidis Folio majus. C.Bauh. Pin. 105.. Prodr. 46. J. Bauh. Hifi; IL p. 870. Plantula Cardaminis amula. Clus. Hift.lL p. 129. Turritis Foliis omnibus glabris ovatis. Hall. Helv. 560.. Deeze gelykt naar de eerfte foort, maar heeft deBloemblaadjes opftaande en fmalle Haauwen digt by eikanderen.. De groeiplaats is op de Oostenrykfe en Switzerfche Gebergten, als ook in Italië, hebbende Boccone dit Kruidje by Lucca verzameld. 5. Lierbladig Honigfchub. Arabis lyrata. Honigfchub, met de. Bladen, glad; by den Wortel lierachtig; deStengbladen liniaal. Arabis Foliis. glabris, Radicalibus lyratis, Caulinis linearibus. Gron. Virg. 99. Cheiranthus Caule filiformi lavi,. Foliis lancealatis, irfmiis incifis, Fiar. Virgin. I. 76. 6. Stekelig, Honigfchub. Arabis hifpida. Honigfchub, met ftekelige Bladen ; de Wort.elbladen eenigermaate' lierachtig, de .Stengbladen lancetvormig. Arabis Foliis hifpidis, .Radicalibus fublyratis, Caulinis lanceolatis. 7. Huilers Honigfchub.. Arabis Halleri. Honingfchub, met de Stengbladen eenigermaate lierachtig, die aan' de Takken lancetvormig 'ingefneeden.. Arabis Foliis' Caulinis fublyratis, Rameis lanceolatis incifs. NasturtiumBarbarets foliis. C, Bauh. Pin. 105. Prodr. 46. Sifymbrium Foliis imis Barbaren, fuper. integris dentatis. Hall. Opufc. .101. & Icon. p. 152. Buiten de aangetekende zaaken gelyken deeze drieveel naar malkanderen. De eerfte groeit in Virginie, de tweede in Oostenryk, en de derde is door den Heer' Haller, -waarvan zy den bynaam voert, op deszelvsAlpifchen reistocht waargenomen. De Bloemen zyn in. allen wit. 8. Kanadaasch Honigfchub. Arabis 'Canadenfs. 'Honigfchub, die hangende Bloemen heeft, met de Ste.ngbladen lancetvormig getand.en glad.. Arabis Foliis Caulinis lanceolatis dentatis- glabris, Floriqus pendulis. Gron.. Virg. ioo. Eruca Virginiana Bellidis majoris folie, ,Pluk. Alm. 136; r. 86. ƒ. 8- 9. Hangbloemig Honigfchub; Arabis: 'p'endüla... Honigfchub,, met Steng omvattende Bladen , platte, lijftaale, neerwaards- gekromde Haauwen en eeni;:er*naate gerimpelde. Kelken. .Araiis.Mliis: amplexicaulibus.Siliquis urn  HONIGSEEM". HONIGWYZER. HONIGWYZER'. 3197 andpitihus &c. Linn. Hort. Upf. 191. Turritis latifoMa hirfuta, Siliquis pendulis. Amm.. Rutlt. 58. 10. Kromhaauwig Honigfchub. Arabis turrita. Honig' fchub,. met de Steng omvattende Bladen, platte, Hm» aale, neerwaards gekromde Haauwen en eenigermaate rimpelige Kelken. Arabis Foliis amplixicaulibus Süiquis decurvis&c. Jacq. Aujlr. T. 11. Vind. 118. Linn. Hort. Upf. i92. Gouan. Monfp. 331. Leucoium Hefperidis folio. Tournf. Infl. 221. Brasfica fylvestris albido Flore, nutante Siliqua. Bocc. Muf. II. p. 81. T. 72. Barr. Ie 353- Turrita major Plateau. Clus. Hifi. II. 126. Deeze drie foorten komen in veele opzichten overeen.. De eerfie, die in Kanada enVirginie groeit, heeft ftyve distelachtige Bladen op den grond uitgefpreid. De tweede wier groeiplaats is in Siberië, ftrookt in de hoedaanigheid der Bladen met de laatfte, een jaarlyks onkruid, dat op bergachtige plaatzen in verfcheilene deelen van Europa gevonden wordt. Aan de omgekromde Haauwen is het zelve zeer kenbaar, komende, anders in Gewas, de Wilde Kool zeer naby. De Bloemen, in de voorgaande wit, zyn bleekgeel in deeze foort, die door Linn/eus dus befchreeven wordt: „. De Wortelbladen zyn langwerpig ovaal, dik, grys, ' aan den rand gegolfd; de Stengen eenen voet hoog, naauwlyks getakt; de Bladen omvattende, getand,. de bovenden zaagtandig, minder grys; de Haauwen '', liniaal , famengedrukt, byna ongefteeld , effen,. ', ftyf, overhoeks,. naar de onderzyde gebogen." " HONIGSEEM-,. betekent, de bloem, het vetfte van den Honig. Zie Wachterus Glosfar. voce. seim, pinguedo. Vergelyk Kiliaan. Oudtyds gebruikte men enkel het woord Seem voor honig. Den groten Herba'. rius 1538. /• Deel, cap. 3. loiiöij CitlCIl nicufkije fioppeil niet aïfcne (alfem),fb fafccrt bic met ajijn oft toijn.. Mtt hjïlöij. eenen lar-crcn met'alfciic/ fo bfeertfe met zeem oft flinker.. Eu. de Deene, waarachtige Fabulen LXKIL bl. 147. en elders. Zeemleder voor zagt leder heeft bier van zynen naam ontleend.. Huydecoper Proeve 'II Deel, bl. 2or. HONIGWYZER in het Latyn Cuculus indicator, is denaam van eene zonderlinge foort van Koekkoek, welke op een grooten afftand van de Kaap de Goede Hoop wordt gevonden, in de binnenfte deelen van Afrika, en is ten eenemaalen onbekend aan de lieden aldaar, woonachtig. Zie hier de befchryving van deezen zonderlingen. Vogel, door Dr. And.reas Sp-aarman, 'overgenoomen uit The Philofophical Transact. Vol. LXVII. for the year 1777. . De eerfte plaats, zegt die Heer,, waar ik van deelen Vogel.hoorde, was in een bosch, Grootvaders Bosch ■geheeten,. gelegen in eene woestyn, digt by eene ri-.vier door de Hottentotten Tkaut'kai genaamd. De '•Hollanders daar omftreeks noemen deezen Vogel, den Honigwyzer; van wegen de zonderlinge eigenfehap om .den Wilden Honig aan de reizigers te ontdekken. De -kleur heeft niets treffends of fchoons, gelyk de nade,re befchryving zal uitwyzen; in grootte moet hy. onderdoen voor den Europifchen Koekkoek;, maar het In-.ftinct, 't welk hem aandryft.om zyn voedzel, op eene.byzondere wyze, te zoeken,.,is in de daad.verwonde;xenswaardig.. • .Niet alleen de Hollanders en de Hottentotten,-maar ,pok..eejie foort van.viervoetig_Dier, door,de Hollan¬ ders een Ratel geheeten, worden dikwils tot de nesten der wilde Byen gebracht door deezen Vogel, die hun ten gids Hrekt om de nette plaats aan te wyzen. De Honig het meestgeliefde voedzel deezes Vogels zynde, zet eigenbelang hem aan om mede te werken tot het berooven der Byen: dewyl 'er altoos iets voor hem overfchiet. 's Morgens en 's avonds gaan de Honigwyzcrs eeten : en hun fchel geroep, op eene gierende toon, cherr, cherr, is als dan het teken waarop de Honigzoekers zorgvuldig, letten; van tyd tot tyd beantwoorden zy 'tzelve met een zagt gefluit; de Vogel dit hoorende, vaart voort met roepen.. Zo ras zy elkander zien, vliegt de Vogel allengskens nadeplaats waar het Byennest is, fteeds het gefch.reeuw cherr,. cherr herhaalende. Indien het gebeurt dat hy de Honigzoekers verre vooruitgevlogen is, die, in het volgen, dikwils verhinderd worden, door kreupelbosfchen, rivieren, en andere beletzelen, keert de Vogel te rug, verdubbelt zyn geroep ; hun, als 'twar.e,. hunne traagheid verwyeende. Eindelyk zien zy denVogel, eenige weinige oogenblikken, boven zekere plaats zweeven, en dan rtilletjes vertrekken na een digt by gelegen boschje of eene andere rustplaats. De Honigzoekers kunnen zich verzekerd houden, het Byenest op die eigenfte plek te zullen vinden, 'tzy in een boom, 't zy in de fpleeten vaneen rots, 'tzy, ('t geen dikwils 't geval is) in den grond. Terwyl de Honigzoekers bezig zyn met de Honig weg te neemen, zit de Vogel naauwlettend te kyken hoe dit werk toer en voortgaat; wagtende op een deel van den buit. De Honigzoekers misfen nimmer een klein gedeelte voor hunnen geleider over te laaten; doch draagen doorgaans zorge van niet meer te laaten liggen, dan omden honger te verzadigen. De begeerte des Vogelsdoor deeze fchaarfche bedeelinge alleen fterker aangezet, en gansch niet voldaan zynde, is hy genoodzaakt" een tweede verraad te pleegen r door een ander Byenest te ontdekken, in hoop van betere belooning tezullen ontvangen. Men heeft wyders opgemerkt, dat hoe nader de Vogel aan het Byenest kome, hoe hy zyn gefchreeuw meer verdubbelt, en fchynbaar onverduldiger wordt. Menigmaalen heb ik gelegenheid'gehad'om deezen Vogel te zien, en getuige te weezen van de verwoes,-ting eeniger Byenesten, door middel zyner verraderye.. Slegts .twee. keeren mogt bet my gebeuren een ■Honigwyzer te fchieten, 't welk myne Hottentotten met groote verontwaardigingzagen. Naar.deeze twee' (die beiden voor Wyfjes gehouden worden), heb ik myne befchryving opgemaakt.- De inwooners befchuldigen vry algemeen deezen Vogel, dat hy, fomtyds de' zodaanigen,,die.zyne aanwyzing volgen, op plaatzenbrengt waar zich wilde beesten of vergiftige Slangenonthouden: dit heb ik zelve nogthands nooit gezien:' .dan ik wil gaarne gelooven, dat zulks toevallig kap • gebeuren, wanneer fchaadelyke Dieren,.digt by de' -plaats van een Byenest, hun verblyf hebben. •Terwyl ik my in de binnenfte gedeelten van Africa' -onthield werd.my een Nest vertoond, 't welk eenige; boeren my verzekerden dat het 't Nest was van een"' .Honigwyzer. Het was. famengefteld uit dunne vezefcjes-ivan boombast, in de gedaante van een vles^de' halsen.opening, hirg na beneden, en een- boogsX. 3 wjy-  3i98 HONORARIUM. HOOFD. HOOFD. wyze koord was, dwars voor de opening, aan wederzyden vastgemaakt, misfchien voor den Vogel gefchikt om op te rusten. De Pooten en Klaauwen van den Honigwyzer zyn zwart, de Hals én Borst vuilwit, met eenigen naauwlyks merkbaaren gloed op de Borst: de Buik wit; de Dyen zyn witachtig met eenige langwerpige zwarte vlekken; de Vleugels, die, digtgeflaagen, tot een vierde gedeelte van den Staart reiken, zyn boven op bruin met eenige geele vlekken; de Staart, kegelvormig van gedaante, beftaat uit bruine vederen met witte doormengeld, geftippeld met donkere vlekken; de Oogkringen zyn yzerkleurig. De langte van den punt des Beks tot het uiterfte van den Staart, is omtrent zeven duimen; de langte van den Bek, van't grondfluk tot den tip, die loodverwig is, en voorts geelachtig, haalt weinig meer dan een halven duim. De Afbeelding welke wy op Plaat XXI. in Fig. 2. van deezen Vogel geeven, is naar die van gemelden Heer Spaarman getekend. HONORARIUM, is een onduitsch woord, het welk eigentlyk betekent een gefchenk aan iemant voor beweezene dienden te doen, die zulks zeer gevoeglyk mag en kan ontvangen, maar die zulks te laag zoude rekenen 'er om te vraagen : honnraruim dicitur, quod non mercedis nomine, fed honoris cavfa ultro & fponte alicui offertur in remunerationem potius accepti ab eo beneficii, quam in laboris compenfationen, linde cum honora rium ad honorem duntaxat pertineat, nulla potest definiri conventione, nullave ordinaria aUione peti. Leg. fi quis Ad' vocat. Cod. de poflul £5? Novell. 123. Ingevolge wierd de bediening van Advocaat van zulk eenen edelen aart by de Romeinen gehouden, dat het als 't ware voor eene fchande wierd gerekend , de dienden door dezelven aan hunne Cliënten beweezen, door eene gefixeerde belooning te willen betaalen, waarom ook by die Volkeren geene ordinaire actie om zodaanig Honorarium te eisfchen bekend was, hoe zeer de Magiftraat daar van kennis nam, per cognitionem ö* perfecutionem extraordinariam. Dan onze hedendaagfche Advocaaten, welke te recht begrypen, dat de eer met middelen van bedaan moeten gepaard gaan, laaten het doorgaans niet op de edelmoedigheid van hunne Cliënten aankomen, maar leveren naar afdoening van zaaken fpecifkatie van falaris en expenfen. HOOFD in het Latyn Caput, is het verhevende gedeelte van het geraamte. Het zelve bevat het 'ï&cMiZ* nccl (Cranium) en het 3tangc;iff}t (Facies), en vertoont eene foort van kloot, welke op de zyden plat gedrukt is. Men onderfcheidt 'er gemaklyk drie eyronden ; één van vooren, uitgedrekt van boven tot beneden , welkers breed uiteinde aan het voorhooft, en de punt by de kin uitloopt; één hovende, uitgeftrekt van vooren naar achteren, welks dikke uiteinde naar achteren, en het kleine naar vooren loopt; en één van onderen, 't welk zyn breedfte gedeelte naar achteren, en het fmalfte naar vooren heeft. Deeze drie eyronden fmelten met hunne uiteinden te famen : dit maakt dat het Hoofd, van ter zyden befchouwd, insgelyks twee driehoekige bolronden vertoont. Deszelvs gedaante verfchilt veel in verfchillende perfoonen: eenigen hebben het ronder, en anderen langwerpiger; deezen hebben het voorhoofd vooruit- fteekende, en genen plat, enz. Waarfchynlyk levert het Hoofd, behalven deeze byzondere verfchillendheden, nog anderen op, die aan volkeren van een zelvde landftreek gemeen zyn. Een ieder weet, dat 'er zyn , by welken het van vooren naar achteren platachtig is. Men meent dat deeze gefteldheid ontftaat uit de zorg, die de moeders draagen, om het Hoofd van hunne kinderen , zo ras zy ter werelt komen, tusfehen hunne handen famen te drukken, dewyl zy dit als eene fchoonheid aanmerken. Het is te verwonderen, dat dit verdichtzel geloof gevonden heeft. Het kan waar wezen, dat men in zekere landen het Hoofd der nieuwgebooren kinderen eenigermaaten kneedt; dan het is niet waar, dat de famendrukking, die men 'er op oeffent, het zelve eene gedaante geeft, verfchil. lende van die gene, welke het moest hebben. Indien dit zo was, dan zouden alle menfchen het Hoofd van boven naar beneden zeer langwerpig, en van vooren naar achteren fmal hebben, dewyl het in de geboorte genoodzaakt is deeze gedaante aan te neemen , om door de beenders van het Bekken te kunnen gaan. De grootte van het Hoofd levert geene mindere verfcheidenheden op, dan deszelvs gedaante; doch deeze zyn doorgaans niet zeer aanmerkelyk. Daar is flegts eene ziekte, die men het IBatcrÖOOfïi (Hydrocf phalus) noemt, welke het veel kan vergrooten. Vksaltus heeft een kind van twee jaaren gezien, welks, Hoofd zodaanig door deeze ziekte was uitgezet, dat het negen pinten waters bevatte; maar de Beenders 'er van waren byna vliesachtig. Niets beenachtigs was 'er aan, dan het gene 'er voor de ziekte aan was, welke vyf maanden te vooren een begin genoomen had. Indien de Beenders, gelyk in dit en veele andere foortgelyke gevallen, altoos vliesachtig bleeven, zou 'er geene misgreep kunnen plaats hebben , ten aanzien van het Hoofd van waterhoofdigen, na hunnen dood bewaard, of by geval op de kerkhoven gevonden. Dan het gebeurt fomtyds, dat de Beenders, tevens zo wel in dikte als in hunne andere afmeetingen grooter worden. Du Verney heeft ze een derde dikker, dan naar gewoonte, gezien in een kind van agt of negen jaaren, welks Bekkeneel drie pinten waters bevatte. Fabricius Hildanus heeft waargenoomen, dat zy zeer hard en vast waren in eenen jongeling van agttien jaaren, welke een verbaazend groot Hoofd had. Zyne ziekte was op den ouderdom van drie jaaren, na een hevige koorts, begonnen. Zyn ganfche lighaam was uitgeteerd: hy kon gemaklyk fpreeken; doch zyne denkbeelden raakten van tyd tot tyd verward; en hy was aan menigvuldige aanvallen van de vallende ziekte onderhevig. De Heer van Swieten heeft op de kermis een' man gezien, van zyne kindfche jaaren af aangetast met een Waterhoofd, wien deeze ziekte niet belet had, om tot den ouderdom van dertig jaaren te komen; hy bezat weinig verftand, en bewoog zich met moeite, om dat zyn Hoofd van eene ontzachlyke grootte was, 't gene hy zelvs genoodzaakt was, door verfcheidene middelen te onderfteunen. Meer diergelyke voorbeelden kan men vinden in de fraaije ■Ontleed- en Heelkundige Verhandeling van het Waterhoofd, enz. door den Heer £. S. Swagerman, Heelmeester te Amfteldam, in het jaar 1767 uitgegeeven, die daar van eene groote menigte uit allerhande Schryveren, zo  HOOFD. HOOFD. 3199 zo oude als nieuwe, byeen verzameld heeft. Daar is een zeer eenvoudig middel om te kunnen weeten, of een Hoofd, welks omtrek grooter dan naar gewoonte fs toebehoord heeft aan een voorwerp, 'twelk met een Waterhoofd aangetast is geweest: het zelve beftaat in het onderzoeken van de afmeetingen der beenderen van het aangezicht; want zy komen met de jaaren van den Lyder overeen, om dat deeze Beenders geene reden gehad hebben om aan te groeijen of te vergroo< tCHet Hoofd'wordt gemeenlyk verdeeld in een boven, (te gedeelte, 't welk men ftnciput, vertex of bregma noemt; in een achterftegedeelte, 't welk men occiput heet; en in een voorfte gedeelte, 't welk het aangezicht' is; en in een onderfte gedeelte, waar aan men den naam van bafis- of bodem van het Bekkeneel geeft; en in twee zydelyke deelen, die tempora of de ilaapen geheeten worden.. Het vertoont van buiten en van binnen een groot aantal van uitfteekzelen en holligheden, welke eenvoudig of famengefteld zyn; eenvoudige, wanneer zy flegts door een enkel been gemaakt worden; en famengeftelde , wanneer zy door de vereeniging van veelen gemaakt worden. Het maakzel van deeze Beenderen is ten naasten by het zelvde met die van het Bekkeneel en Aangezicht: zy worden van buiten gemaakt door de famengepakte- zelvftandigheid , en van binnen door de celachtige: De famengepaktezelvftandigheid wordt verdeeld in twee plaaten, waar van de eene de buitenfte, en de andere de binnenfte is; de laatfte is dunner en brosfer, dan de andere, en draagt den naam van «Ölajïplaat (Lamina v'area). De celachtige zelvftandigheid,. welke 'er tusfehen beide gevoegd is , wordt €afelfcfjeib$el (DlploS) geheeten:. deeze is dikker of dunner in de verfchillende Beenderen van het Bekkeneel; zelvs zyn 'er plaatzen, alwaar zy geheel ontbreekt, 't geen deeze Beenders zeer dun en bros maakt. Men kan zich in-de gefteldheid der deelen van het Hoofd niet oeffenen , zonder het in eenen ftand te plaatzen, ten naasten by gelyk aan dien, welken het heeftin een' Mensch, die ftaat, of zit, en zich zeer regt houdt. Deeze plaatzing is zodaanig dat de twee boogen, die op deszelvs zydelyke en benedenfte deelen gevonden worden, en welke men de fjiüibzmp fcofjeu (Arcus Zygomatici) noemt, in eene gelyke vlakte met den gezichteinder zyn. Het Hoofd wordt met het eerfte Hals-wervelbeen verknogt, door middel van de twee ftnottReïacïjtiQe uit* fieenjelen (apophyfes condyloïdete) van het achterhoofdsbeen.. De Beenders, die het zelve famenftèllen, worden door verfchillende foorten van ba£te of onbetocefjp Ipfce oelebmrten (fynarthrqfis) famengevoegd, die van het Bekkeneel door tntanbinö (indentatio), en de tanden door infmitenfj (gomphofis). Daar is 'er geen een dan de onderkaak, diernet de bovenfte verknogt wordt eene foort van fo£fe of onbctoeeglnlie nelebing (diarthroJts),. welke in de fioeftfcliavilicr (gynglimus angularis) en in de opïetrinn. (arthrodia) deelt. Het Hoofd levert zichtbaare verfcheidenheden in dé verfchillende-oudèrdommen op. De Beenders van het Bekkeneel zyn in een kind, 't welk pas ter werelt komt, zeer dua, en hebben flegts eene enkele plaat, famengefteld uit vezels, welke ftraalswyze gefchikt zyn, dat is, in hun middenlte gedeelte byéén verzameld en aan de randen zeer verwyderd. De omtrek van deeze Beenderen is nog van boven vliesachtig, 't gene aan het Hoofd de vryheid laat, om van de kruin naar deszelvs bodem, eene langwerpige gedaante aan te neemen, en zich van vooren naar achteren te verkorten, en niet om zich in allerlei richtingen te verfmallen en te verminderen, gelyk men tot hier toe geloofd heeft. In der daad, de wydte van het Bekkeneel zou van zyne afmeetingen niet kunnen verliezen, zonder dat het brein famengedrukt wierd, het gene bekwaam zou zyn om het kind den dood te veroirzaaken. Men vindt op de plaats, alwaar de twee toanbbeenbcré (osfa parietalia) zich met het hjoonbeetl (os coronale) vereenigen, eene vliesachtige tusfehenwydte, van eene vry groote uitgeftrektheid, welkers gedaante gelykt naar die van eene ruit; dit is het. gene, 'twelk men de Hloppcnbc fontein (fontanella) noemt. Men voelt hier de hersfenen duidelyk kloppen, zo wel iets op het gedeelte van het Bekkeneel, 't welk aan den röinReïhctR (angulus lambdoideus) van het fTapen* been (os temporum) beantwoordt, alwaar de beenwording niet ver gevorderd is, en men van wederzyden eene foortgelyke vliesachtige tusfchenwydte, en van eene onregelmaatige gedaante, bemerkt. De Beenders- van het Aangezicht zyn nog weinig gevormd.. Die genen, welke men fwaafcbecnbersS (osfa maxillaria)noemt, befluiten geene holligheid, en de onderkaak beftaat uit twee ftukken, welke door een tusfehengevoegd kraakbeen vereenigd zyn. Korten tyd na de geboorte worden de Beenders van het Bekkeneel dikker, en beginnen twee plaaten te krygen, die door het tafelfcljeibfel (fübfiantia diploïca): gefcheiden zyn. De vezels, die hen voortbrengen, worden vermenigvuldigt, naderen tot eikanderen, en verdwynen geheellyk. Zy houden op aan hunne randen vliesachtig te zyn, en beginnen zich door naaben (futurw) te vereenigen, welke ongetwyffeld niets anders zyn, dan een gevolg van de wys', waar op de: beenwording voortgaat. Dewyl deeze fchynt te gefchieden door vezels, die zich van het middenpunt naar den omtrek uitftrekken, moeten deeze vezels in elkanders tusfehenwydten ingaan, en zich zo lang in dezelve inwikkelen, tot dat zy eenen tegeniland vinden, die haar belet verder uit te groeijen. De fontanel, zo wel als de twee andere vliesachtige tusfehenwydten, geplaatst op de onderfte en achterfte zydelyke deelen van het Bekkeneel, vernaauwen zich langzaamerhand , en verdwynen eindelyk geheel en al. Zelden vindt men de fontanel eerder dan op de twee; jaaren geheellyk in een been verandert; fomtyds evenwel blyft zy veel laater vliesachtig, en zelvs tot in; eenen gevorderden ouderdom. Bauhinus zegt, waargenoomen te hebben, dat zy het nog was by zyne eigene vrouw, toen zy reeds zes en twintig jaaren oud; was; en Diemerbroek by eene vrouw van veertig jaa. ren. Desgelyks gebeurt het fomtyds, dat detusfehenwydten , waar van te vooren gefprooken is, in de' volwasfenen nog niet geflooten zyn. Pacchioni; brengt , in zyne Verhandeling over het'harde Hersfem vlies, een voorbeeld hier van by, 't welk hem door' den Heer Marine- Cecchino is medegedeeld. Een) jongi-  320O ÏIOOFDBREUK. HOOFDGELD. jongman van negentien jaaren in een gasthuis gekomen zynde, om zich van eene gemeenzaame koorts te laaten geneezen, zag men, met verwondering, dat hy, op de achterfte en benedenfte gedeelten van het linker malloten (os pariitale), zeer Iterke kloppingen had, die zich inzonderheid deeden gevoelen', wanneer men 'er den vinger op plaatfte: men werd ook eene groote weekheid gewaar. Hy ftierf; en men zag, by het onderzoeken van zyn lighaam, dat hy op .dit gedeelte van het Bekkeneel eene vry groote opening had, welke enkel gevuld werd door een vlies, Jt welk aan deszelvs geheelen omtrek vast gehegt ■was. Hoe verder men van de geboorte afwykt, hoe meer het Hoofd den ftaat nadert, waar in het geduurende het grootlle gedeelte van het leeven blyven moet. Detwee ftukken, die, in de vrugt,. het Kraakbeen uitmaakten, naderen tot eikanderen en vereenigen zich. De zogenoemde Wormiaanfche Beenders, 'wier getal, gedaante, ligging en grootte verfchillen, en welke in de nabuurfchap van de luillRClnaau (fntura lambdoïdea) geplaatst zyn, verdwynen langzaamerhand. De naaden worden minder zichtbaar, en inzonderheid op de binnenfte oppervlakte van het Bekkeneel, alwaar zy flegts eene enkele ftreep maaken, terwyl zy het nog zeer duidelyk op de uitwendige oppervlakte zyn. Deeze omftandigheid hangt daar van af, dat de inwendige plaat van het Bekkeneel, met eene gelyke kragt*aan die van de uitwendige aanwasfende, en dat deeze plaat minder uitgeftrektheid hebbende, de Beenders fterker binnen dan buiten het Bekkeneel tegen eikanderen werken. De (hotllóf^cnis (fplmis pituitariï) worden ont. wikkeld, de twee ftukken van de ohderhaak vereenigen zich, de tanden komen uit, en de tandkasjes worden gebooren. In deezen ftaat blyven de zaaken langer of korter. Vervolgens ziet men, dat het tafelfcheidzel uiaermaaten geflooten, famengepakt en vast wordt, en dat de .naaden zich uitwisfchen en eindelyk geheel en al ver.dwynen: dit egter gefchiedt, om de hier boven aangevoerde redenen, vroeger binnen het Bekkeneel, dan buiten op het zelve. Het zonderlinge hier by is dit, dat deeze verandering fomtyds zeer vroegtydig gefchiedt. Men heeft de h?ootl- en piifnaaöen (futurce coronales £f fagitales), in een kind van agt jaaren, ten eenemaal uitgewischt gevonden, zo dat men 'er noch van buiten, noch van binnen eenigen fpoor van ontdekte. Hunaüld zegt, dikwerf gezien te hebben, dat de naaden zich in nog jongere voorwerpen begonnen uit te wisfchen; en hy gelooft, dat deeze gefteldheid gemeener is, dan men denkt. De gebruiken van het Hoofd zyn, om het brein, de kleine hersfenen en het verlengde merg te bevatten, en de voomaamfte werktuigen der zinnen te huisvesten. Zie verders wat over dit voornaame deel van 's Menfchen lighaam is gezegt in ons Woordenboek, JI.Deel, bl. 1122 &c. HOOFDBREUK of Herssenbreuk, in het Latyn Hernia Cephalicce vel Cerebri: verftaat men eene uitwyking door van eenig gedeelte der Hersfenen, tot bui. ten de bepaaling der Bekkeneelsbeenderen, ingevolge eener gebreklyke beenwording van het eene of andere d-el deezer Beenderen. Sommige Heelkundigen fpreeken van dit geval, als of het zelve dikmaalen plaats had, en door genoegzaame ondervindingen beweözen was. Andere beweeren dat ze niet beftaat dan denkbeeldig, en men altyd daar voor genoomen heeft, zekere byzondere foort van Waterhoofd, of eene ztvelling der Bekleeddeelen , veroirzaakt door kneuzinge. De waarheid fchynt, dat het nimmer een eigenlydig gebrek is , maar enkel als een toeval van het inwendig Waterhoofd moet worden aangemerkt. In deezen zin, zyn derzelver kenmerken, volkomen aan die van het byzonder inwendig Waterhoofd; dus wy, om geene onnutte berhaaliragen te plaatzen, onze Leezers naar het Artikel WATERHOOFD verwyzen. HOOFDDEELGENOOTE'N, zie OOSTINDISCHE MAATSCHAPPYE. HOOFDGELD is de naam dien eene jaarlykfche belasting draagt, welke door ieder ingezetene van een ryk oflandfchap, die een zeker kapitaal bezit, als eene impost of fchatting moet betaald worden. Deeze foort van belastinge is van een zeer oud gebruik, en komt overeen met het gene de Grieken *»ip«Ainov noemden, en de Latynen Capita of Capitatio.. tributum capitis, of wel Capitulare; het welk de belastingen op de perfoonen van die der koopwaaren onderfcheidde, welke men gewoon , was Feüigalia te noemen. In de meeste Provinciën van ons Gemeene■best, heeft ook diergelyke belasting onder den naam 'van Hoofdgeld plaats. Onze taak eischt, om daar van eene befchryving aan onze Leezers mede te deelen. Gelderland. In het Kwartier van Nymegen wordt van ieder perfoon boven de twaalf jaaren oud, tot Hoofdgeld betaald twee ftuivers in de maand, is dus in het jaar i guld. 4 ft. Zynde by de Steden in admodiatie genoo¬ men, en ten platten Lande onder den aanflag volgens calculatie, in het jaar 1724 gemaakt, begreepen. In het Kwartier van Zutphen betaalt het Hoofd van een Huisgezin, 8000 guldens of daar boven in gereede of ongereede goederen bezittende, 10 ftuiv. alle maand, is dus in 't jaar 6 guld. Voorts de Vrouw en dé Kinderen 15 jaaren en daar boven oud, en da Dienstboden, 2 ftuiv. in de maand, is jaarlyks 1 guld. 4 ft. Alle die in de publieke bedieningen zyn , als mede alle Advocaaten, Doftoren, Procureurs, fchoon minder als 3000 guld. mogten bezitten , en voorts het Hoofd van een Huisgezin, 3000 guldens of daar boven, egter onder de 8000 guldens in gereede of ongereede goederen bezittende, ter maand 6 ft.', dus in 't jaar 3 guld, 12 ft. Voorts de Vrouw, Kinderen en Dienstboden als boven, ieder 2 ftuiv. in de maand, is dus ieder in 't jaar 1 guld. 4 ft. Het Gemeen in de laagfte Klasfe, ieder 1 ft. in de maand, is in het jaar 12 ft. En dit alles ingevolge de Ordonnantie van den 1 Juny 1746; en Ampliatie van den 6 Juny 1772. Holland. In deeze Provincie wordt geene belasting onder den naam van Hoofdgeld gegeeven; ten zy men daar onder wilde begrypen het gene voor het houden van Dienst- bo-  HOOFDGELD. HOOFDGELD. 3201 boden onder den naam van Heeren- en Redemptie-geld moet betaald worden, zynde als volgt. Voor eenen Domeftique Dienstbode ƒ 5 - 16 - * Voor twee dito : 17 • 6 • <= Voor drie dito : 27 • 12 • 5 Voor vier dito : 39 • 18 - * Voor vyf dito '• 54 * 4 • * Voor ieder Dienstbode daar boven : 10 - <■ - « • Van de Knegts en Dienstmeiden tot de Brouweryen, Bleekeryen, Bakkeryen, Grutteryen en meer andere Neeringen en Traficquen , mits niet tot huisdienften gebruikt wordende voor ieder van dezelve Van de eerfte moet nog daarenboven de tiende verhoeging worden ingevorderd, maar van de laatfte niet. Zeeland. Ten aanzien van deeze belastinge, heeft in deeze Provincie het zelvde plaats, het gene wy hier boven daaromtrent van Holland gezegd hebben. Men betaald 'er voor eenen Dienstbode ƒ 3 - * - * Voor twee : 8 * • * Voor drie .* :' ij • * Vier of meer, voor ieder . . . . : 6 - .* - = Akker- en Bouwlieden die hunne Dienstboden tot den akkerbouw nodig hebben, zyn van het opbrengen deezer belastinge uitgezonderd, gelyk mede Schippers en Bakkers-knegts. Voor Dienstboden worden in 't algemeen gehouden alle die in iemants kost of vasten dienst zyn , ook Huur-Koetfiers, als mede Hoveniers en Huis-Klerken voor eenen zekeren tyd aangenoomen. ' Die een halfjaar eenen of meer Dienstboden heeft, moet den vollen tax voor dezelve betaalen. Utrecht. Het 2elvde dat hier boven van het Hoofdgeld ten aanzien van Holland en Zeeland gezegd is, vindt mede plaats in de Provincie van Utrec/tf, alwaar voor Dienstbodegeld ingevolge de Ordonnantiën van den 23 December 1749, en die van den 23 Maart 1768 moet worden betaald, als volgt. Van alle Domeftyque Dienstboden , boven en behalven eene tweede verhooging, voor ieder perfoon 6 guld. Bouwlieden, Warmoefiers, Bakkers, Bteekers , Raffinadeurs, Grutters, Molenaars, Vleeschbouwers, Spekflagers, Oliflagers, Stalhouders, Tappers, Voerlieden, Brouwers, Branders, Mouters, Zeepzieders en dergelyke Trafiquanten, betaalen voor de knegts en meiden, die zy in huur en in de kost hebben, en tot hunne neeringen, maar niet tot huisdienften gebruiken, voor elk 3 guld. Friesland. In deeze Provincie wordt het Hoofdgeld, ingevolge Placaat ingefteld op het ftuk van Impofitie van het jaar 1785 in deezer voegen geinned, dat ieder Hoofd van zyn Huisgezin, (daar onder de Predikanten en Schoolmeesters begreepen, benevens de hooge en laage Militaire Officieren, tot Vaandriks ingeflooten, welke in die Provincie eene vaste wooning hebben, als mede die welke als Nationaale Troupes ter repartitie van Friesland ftaan, en binnen dezelve in guarnifoen lig- XII. Deel. gen, mitsgaders vast Officiers tractement trekken) die zes honderd guldens of daar boven bezit in geld, obhgatien , vastigheden , koopmanfchappen en andere winstdoende effecten, van ieder perfoon tot zyn huisgezin behoorende, en boven de twaalf jaaren'oud zynde , Dienstboden van allerlei foort daar onder begreepen , elk half jaar zal betaalen dertig ftuivers: maar geen 600 guldens bezittende, alleen voor Man, Vrouwen Dienstboden, fchoon onder de agttien jaaren oud, elk perfoon 15 ftuivers, alle half jaaren, zynde alleen de Kinderen en Kindskinderen tot dien ouderdom vry. Een ieder zal die eenen anderen zedert de maand May van het loopende jaar, of langer, by de week of halve week in dienst heeft gehad, zonder merkelyke interruptie, verplicht zyn, voor denzelven Hoofdgeld te betaalen, en zal daarom dit Hoofd ten tyde van de opfchryvinge der fpecien, ten zynen laste worden aangetekend, offchoon de dienstbaare perfoon in zyne eigene wooninge flaapt; en zal voor die gene, die iemant alleen geduurende drie of vier maanden in het jaar diend, door den Broodheer moeten worden voldaan de helft van het volle Hoofdgeld, terwyl de wederhelfte tot zyne laste blyft, naar maate dat hy voor een geheel of half hoofd ten cohiere ftaat aangefchreeven. De Gerechten en Magiftraaten zullen aan elk hoofd van zyn Huisgezin afvraagen, of beneden dan boven de 600 guldens gegoed is, onder deeze poene, dat by aldien aan de zulke, die zich daar beneden hebben opgegeeven kan worden beweezen, daar in frauduleuslyk te hebben gehandeld, en boven de 600 guldens gegoed te zyn, vervallen zullen in eene boete van 40 guldens. Alle de Huishouders en Schippers zullen niet alleen voor hunne Dienstboden maar ook Kostgangers, die by hun van 't begin van May, of langer continueelyk gewoond hebben, moeten betaalen. Doch der Schippers Scheepsknegten, moeten elk by hunne Huisgezinnen worden aangegeeven en betaald. Gelyk ook alle Arbeiders of Vrygezellen, zo mannen als vrouwen, opgetekend moeten worden, daar ter plaatze, alwaar ten tyde der opfchryvinge gevonden worden, zo wanneer inde Provincie of elders geene vaste wooning hebben, ea niet kunnen aantoonen op eene andere plaats opgefchreeven te zyn. De Vrygezellen, die by hunne Ouders inwoonen, zullen met het betaalen van half Hoofdgeld niet kunnen volftaan, als de laatstgenoemden op geheel ftaaa aangetekend. De naamen der Perfoonen, van het Hoofdgeld geëximeerd, moeten wel op de registers worden gebracht, met meldinge van de reden, waarom volgens de wet worden vrygekend; doch hunne hoofden niet opgetekend, als moetende zulke Perfoonen niet voor rest worden overgegeeven. overyssel. In deeze Provincie moet door ieder Perfoon zon. der onderfcheid van rang of ftaat boven de zeventien jaaren oud, alle drie maanden betaald worden negen ftuivers tot Hoofdgeld, dus 1 gl. 16 ft. in 't jaar; en behalven deeze impost nog voor ieder Dienstbode dien men houdt vier guldens in 't jaar. Alle Bakkers, Brouwers, Ambagtslieden, SchipY pers,  3202 HOOFD LICHTJES. HOOFDPLICHTEN. HOOFDPYN. pers, Voerlieden, Visfcbers, Huislieden en andere van dergelyke natuure, die haar eigen kind of kinderen boven de 17 jaaren oud, in plaats van Dienstboden gebruiken, al was het dat dezelve geen andere Dienstboden hadden , moeten evenwel deezen impost daar van betaalen. Stad en Lande. Tot Hoofdgeld wordt in deeze Provincie voor ieder Mensch zonder uitzonderinge, als van die welke door de Armeilaaten onderhouden worden, boven de veertien jaaren oud, jaarlyksch betaald 3 guld. 12 ftuiv. Hier te baven nog voor ieder Dienstbode den tienden penning of van 10 guldens éénen gulden, van het loon dat dezelve verdienen, en zulks zonder onderfcheid van 't getal der Dienstboden, of van de welgefteldheid der Broodheeren. HOOFDJES, zie BIESGRAS n. 10. HOOFDJES-GRAS, zie BIESGRAS tu 10. HOOFDIG, zie KOPPIG. HOOFDLICHTJES, worden genaamd die lichtjes of vlammetjes, welke fomtyds boven het hoofd van Kinderen, of ook wel op het haair van volwasfen Menfchen gezien worden; zy vertoonen zich mede op de maanen van Paarden, vooral wanneer dezelve gekamd worden.. De Ouden hadden 'er veel mede op, wanneer zy diergelyke vlammetjes op de hoofden der Kinderen zagen , meenende dat dit heilig vuur was, en veel goeds beduide; gelyk Anchises dit voorzag van zynen Kleinzoon Ascanius, wiens hoofd, volgens het verhaal van den Dichter Virgilius, van zodaanig vlammetje omringd werdt. Livius, Cicero, Fi.orus en Valebius Maximus verhaalen, dat toen Servius Tullus nog een Kind was, terwyl hy te flaapen lag, eene vlam rondom zyn hoofd fcheen, welke wederom verdween zo ras hy wakker wierd: de Moeder van Targuinius Priscus dit voor een zeer goed voorteken houdende, heeft dit Kind opgevoed. De Geneesheer Petrus a Castro fchryft van Cassandra Buri, welke de Vrouw was van Franciscus Rambaldus , Edelman te Venetiën, dat zo menigmaal zy in het donker met een doek haar haair wreef, 'er gantfche vuurvonken afvieien. Cardanus verhaald mede van een'Carmeliter Monnik, die, zo dikwils hy zynepy over het hoofd wierp, dezelve in vlam bracht, en evenwel dagt Fromondus niet dat deeze Monnik een heilig was, om dat hy te veel van den flemp hield. Men vindt ook in de Aüa Phyfico Medica eene historie, welke te Milaanen gebeurde met eene Vrouw, by haaien Man te bed liggende. De laatfte zag namentlyk een vlam op haar lighaam en het bed, waar door alles in de kamer wierd verlicht; maar toen hy deeze vlam met zyn hand uitdooven wilde, week dezelve voorde hand weg, en volgde die, zo ras hy ze wederom te aug haalde, zo dat hywel een half kwartier-uurs lang bezig was, eer hy de vlam had uitgedooft, welke niet ie. min in dien tyd niets gebrand had. Deeze Lichtjes behooren niet tot de IuchtverbeveMiigen, fchoon de oude Wysgeeren dezelve daar onder gerekend hebben. Zy zyn niets anders dan de Jhosphorus, welke in deeze gevallen door de natuur «an het lighaam-voortgebracht,, doch anderzints door Jtonst gemaaktwordt :.- deeze.-Phosphorus uit hethoofd, uitwaasfemende, blyft, wegens zyne vettigheid, aan het haair hangen, en raakt aan 't lichten zo ras het haair gewreeven of gekamd wordt, welk laatfte een foort van wryving is. Dit wordt door deeze proef bevestigd, dat namentlyk, indien men vuile hembdea van werklieden, vol vuil en taai zweet neemt, en die. in het donker met de hand fterk wryft, zy even als Phosphorus licht geeven.. Men zegt ook, dat zodaanige Lichtjes aan het yzer van fpiesfen gezien zyn, welke met olie beftreeken waren; maar deeze Lichtjes zyn zekerlyk verfcheiden van de voorige geweest, en niet anders dan dwaallichtjes , welke, in de lucht dryvende, en tegens eene piek by geval fluitende, aan het vet van t yzer zyn blyven hangen, of 'er misfchien een weinig na toegetrokken zyn geweest. De zogenaamde St. Elmes-vuurtjes, en de vuurkwasten, welke fomtyds in of na een onweder op fommige uitfteekende plaat, zen gezien worden , zyn mede van deeze Hoofdlichtjes in hunnen aart en oirfprong zeer onderfcheiden, als zynde de laatstgenoemde in de daad nietsanders dan de dierlyke Phosphorus, die uit de lighaamen vati Menfchen en dieren nu en dan uitwaasfemt. HOOFDMANNE KAMER, zie HOF van JUSTITIE bl. 3143. HOOFD-OFFICIER, zie SCHOUT. HOOFDPLICHTEN. God te eerbiedigen en lief te hebben, als zynde de bron en oirzaak van ons beftemd onderhoud en geluk; zich van een toekomend leeven op goede gronden en met eene wisfe overtuiginge te verzekeren; het vermaak des tegenwoordi-. gen leevens daar aan te onderwerpen; zyneMedemenfchen als zyn's gelyken te beminnen en te achten; elk te laaten behouden wat hen toebehoort; de Overheden te gehoorzaamen; bevatten by eikanderen genoomen de Hoofdplichten, welke wy Gode, onzen Naasten, en ons zei ven fchuldig zyn; en 't koomt'er alleenlyk op aan, dat wy dezelve verder uitbreiden, en inzonderheid betrachten. HOOFDPYN. By het gene wy over dit kwellend ongemak, in ons Woordenboek, II. Deel, bL 2123-, enz. hebben gezegd, achten wy dienftig nog het volgende te voegen. Wanneer de Hoofdpyn niet zeer zwaar is, en flegts eenig byzonder deel des Hoofds aandoet, noemt men haar Cephalalgia, Tast zy het geheele Hoofd aan, Cephakea; zo maar eene zyde des Hoofds. pynlyk is ,. wordt zulks Hemicrania offcheele Hoofdpyn', en wanneer zich de pyn in een bepaalde plaats des voorhoofds, welke men met het voorfte des duims bedekken kan, ophoudt, Clavis Hiftericus genaamd. Het isdeeze laatfte foort, waar van de pyn zich gemeenlyk. in een kleine plaats boven de wenkbraauwen bepaald; de Lyders gevoelen een' pyn, even als of zy meteen' priem of fpyker in het hoofd geboord werden ; de vrouwelyke Sexe, het meest met opftygingen gekweld zynde, is ook het meeste aan dit ongemak onderhevig., 'Er zyn nog meer onderfcheidingen deezer kwaal. Somtyds is de pyn uitwendig, fomtyds inwendig; fomtyds is het eene oirfpronglyke-, dan weder flegts detoeval eener andere kwaal. Wanneer de Hoofdpyn uit eene heete en galachtige getemperdheid ontltaat, is zy- gemeenlyk zwaar, en van kloppingen en groote hitte.- in. het aangetaste deel. verzeld. Ontftaatze uiteen.'  HOOFDPYN, een koud fiymachtig geflel, zo klaagt de lyder gemeenlyk over een zwaare, verdoovende, drukkende pyn en koude in het Hoofd. Dit laatfte foort van Hoofdpyn is fomtyds van ylhoofdigheid, ja van krankzinnigheid verzeld. Alles wat den vryen omloop des bloeds door de vaten van het Hoofd belemmert of flremt, veroirzaakt Hoofdpyn. By lieden van een volfappig en bloedryk geflel, ontflaat dezelve niet zelden uit het opfloppen eeniger gewoone ontlasting, als het neusbloeden, het zweeten der voeten enz. Insgelyks ontflaat deeze kwaal uit alles, wat een meer dan gewoonen toevloed van bloed naar het Hoofd te wege brengt, als koude in de uiterfle deelen, het nederwaards hangen van het Hoofd, enz. Ook uit al wat het terug keeren van het bloed uit het Hoofd verhindert, gelyk lang naar bovenzien, het knellen van den hals, en diergelyke. Wanneer de Hoofdpyn uit het opfloppen eener vloeijing uit den neus ontflaat, gevoelt de lyder eene doove, drukkende pyn in het voorhoofd, in het welk hy eene zo groote zwaarte gewaar wordt, dat hy naauwlyks het Hoofd kan ophouden. Zo deeze kwaal uit de brandende floffe der Venusziekte voortfpruit, (leekt zy dikwils het Bekkeneel aan, en veroirzaakt een beenbederf in het zelve. Somtyds ontflaat de Hoofdpyn uit het naar binnen dryven of inflaan der jicht, der roos, der kinderpokjes, der mazelen, der fchurft of eenigen anderen uitflag. Die foort van Hoofdpyn welke men Hemicronia noemt, wordt gemeenlyk door bedorven fpysverteering veroirzaakt. Lighaams zwakheid of verval van kragten , is mede dikwils de oirzaak deezer kwaal. Hier van, zegt de Heer W. Buchan, heb ik meermaalen voorbeelden gezien in Minnen of zoogende Vrouwen, die te langen tyd zoogden, of geene genoegzaame hoeveelheid vast voedzel gebruikten. 'Èr is ook nog een foort van Hoofdpyn, die zeer hevig, plaats- en aanhoudend, ja byna onverdraaglykis, welke groote verzwakking van lighaam zo wel als van geest na zich fleept, den flaap verhindert, den eet fust wegneemt, het gezicht verduistert; van geruis in de ooren, van fluiptrekkingen , van vlaagen der vallende ziekte, fomtyds van braaken, hardlyvigheid, koude der uite'-fte deelen enz., verzeld is. De Hoofdpyn is veeltyds een toeval der aanhoudende-, der tusfchenpoozende-, doch inzonderheid der derdendaagfche koortzen. Ook is zy een zeer ge Woon toeval der opftygingen en miltziekten. Wanneer de Hoofdpyn van (lerke koorts verzeld en des lyders pis bleek is, is zulks een ongunflig teken. Zo ook zwaare Hoofdpyn, met koude der uiterfle deelen gepaard. Als deeze kwaal hevig is en Iangduurig, eindigt zy veelal in blindheid, beroerte, doofheid, ylhoofdigheid, vallende ziekte of diergelyken. In deeze kwaal moet gemeenlyk een verkoelenden leefregel gehouden worden. De fpyze moet zodaanig zyn , dat daar door de fcherpte der vogten verzagt en open lyf gehouden worde; gelyk appelmelk, fpinagie, raapen en diergelyken. De drank moet verdunnend zyn; gelyk garftewater, aftrekzeis van malfche en lymachtigê moeskruiden, afkookzel van zweetdryvende wortels enz. De voeten en beenen moeten warm gehouden en dikwerf in laauw water gebaad worden. Het Houfd moet gefchooren en met azyn en water gewas- HOOFDPYN. 3203 fchen worden. De lyder moet men zo veel mooglyk is overeind houden, en hem nimmer te laag met het. Hoofd doen liggen. Zo de Hoofdpyn uit volbloedigheid of uit eene heete en galachtige getemperheid ontflaat, is het aderlaaten nodig. Men kan als dan den lyder op den ftrotader bloedtrekken, en zo het de gelegenheid vereischt, zulks herhaalen. Het koppen, of het zetten van bloedzuigers in de flaapen des Hoofds of achter de ooren, is in dit geval van veel dienst. Vervolgens leggemen een blaartrekkenden pleister in den nek, achter de ooren, of op die plaats des Hoofds, waar de pyn het hevigfteis: in fommige gevallen is het goed het geheele hoofd 'er mede te beleggen. By lieden van een grof en flerk geflel, zyn fontanellen of blaaren die beftendig draagende gehouden worden, van veel nut. Ook moet men zodaanige lyders , door middel van zagte buikzuiveringen, altoos open lyf houden. Doch wanneer de Hoofdpyn uit in de hersfenvliezen zich onthoudende, overtollige en bedorvene (loffen, ontflaat, hevig is en aanhoudend en naar geene aderlaatingen of zagte buikzuiveringen luistert, moet'men flerker middelen aanwenden, gelyk pillen van Aloë, harst van Jalappe en diergelyke; insgelyks zal het dan nodig zyn een blaartrekkenden pleister over het geheele Hoofd te leggen, en in den nek de blaaren een geruimen tydlang, open en draagende te houden. Zo de Hoofdpyn veroirzaakt wordt, door het opfloppen eener vloeijing uit den neus, moet de lyder van tyd tot tyd aan een flesje met vlugge zouten rui. ken: insgelyks moet hy fnuif of iets anders, het gene den neus prikkelt, ten einde de ontlasting uit denzelven te bevorderen, op fnuiven, gelyk maflick, hondsdraf en diergelyke. De Hemicrania of pyn in de eene zyde des Hoofds, ontflaat gemeenlyk uit vervuiling der maag, waar voor zagte braakmiddelen en buikzuiveringen van rhabarber de beste middelen zyn. Na dat de maag en darmen genoegzaam gezuiverd zyn , kan men flaalwater en maagverfterkende bitters gebruiken. Ontflaat de Hoofdpyn uit een bedorven (laat der vogten , gelyk in de Schurft en Venus-kwaalen dikwils gebeurt, zo moet de lyder na behoorlyke zuiveringen, ryklyk drinken van bet afkookzel van falfaparille met rozynen en zouthout; hier door zal de uitwaasfeming bevordert, de fcherpheid der vogten verzagt, en mits by aanhoudendheid gebruikt zynde, een volkomene geneezing te wege gebracht worden. Za zich hier of daar onder het vel, eene verzameling zet van etter, moet dezelve door middel eener infnyding ontlast worden, wyl die etter anderzints zeer ligt een beenbederf veroirzaaken zoude. Zo de Hoofdpyn zo zwaar is en onverdraaglyk, dat 'er des lyders leeven door in gevaar raake, of wanneer dezelve van aanhoudende rustloosheid, ylhoofdigheid enz. verzeld is, moet men rustmiddelen te baat neemen. Van deeze kan men, na behoorlyke zuiveringen door klysteeren en zagte buikztiiveringen te wege gebracht te hebben, zo wel uit- als inwendig gebruik maaken. Voorts wryve men het aangetaste deel met een of andere pynflillenden balfem, of legge den lyder eenen doek, met dezelve befmeerd, om het Hoofd. Ook geeve men den lvder twee of driemaal daags twintig druppels aftrekzei van heulfap (laudanum Y 2 «.  3204 HOOFDSCHURFT. Uiutötm), in een kop aftrekzei tan valeriaan of pilei. Dit e'ter alleen fn geval van zwaare pyn. Het gebruik deezer rustmiddelen moet lteeds van behoorlyke ont lastingen gevolgd worden. _ Zo des lyders zwakheid het aderlaaten verhindert, moet men hem van tyd tot tyd met de voeten in laauw water zetten , en dezelven met eenen groven doek fterk wryven. Ook legge men aan dezelve pappen van mostert of mieriks-wortel. Dit is inzonderheid nodig, wanneer de Hoofdpyn uit jichtige troffen, die naar het Ho<'O fchieten , ontflaat. Wanneer de Hoofdpyn veroirzaakt is, door groote verhitting, door zwaaren of fterke beweeging van wat foort ook, zal dezelve gemeenlyk door verkoelende middelen verzagt worden, gelyk door het gebruik der zouten met faipeter enz. Zie ook wat over dit ongemak in ons Woordenboek is gezegd II. Deel, bl. 1123. . . HOOFDSCHURFT in het Latyn Scabtes capms, is de naam vaneen ongemak, het welk behoort tot de Achores, of tot de Favi der Ouden, dat foorten zyn van deeze, en alleen daar in van eikanderen verfchillen dat de openingen welke wy ftraks zullen aanwyzen, in de laatfte foort grooter zyn dan in de eerfte. De ziekte, algemeen genoomen, beftaat in veele etterende, kleine, en langduurige Huidzweeren, zonder eenige merklyke byzynde zwelling. Deeze Zweeren in haaren grond bezet met veele kleine -openingen', laaten een flymerig, etterachtig, en verfchillend gekleurd vogt, uitvloeijen; blyven veele jaaren aanhouden; veroirzaaken dikmaalen, fchoon niet altoos, eene uitvalling der haairen; en worden in haare oppervlakte gedekt, dan eens van geele, darA eens van graauwe fchilfers. Het gehaairde deel des Hoofds is de plaats welke zy inneemen. Ze zyn altoos fcheidend; afhanglyk van eene ongefteldheid der vogten; vooral eigen aan Kinderen; en uitermaaten gevaarlyk, als ze onvoorzichtig, om eene fchielyke geneezing te verkrygen, met fterke droogende en famentrekkende middelen behandeld worden. Als ze zeer verouderen of verwaarloosd worden , verwekken ze eenen ondraaglyken ftank, bleekkleurigheid,fiaaploosheid, bederf der bekkeneelsbeenderen, flaapkoortzen, en eene algemeene vermagering des lighaams. Eene groote veelheid Hoofdluizen, is in deeze zelvde omftandigheden, zeer gemeenzaam. Haare beste geneeswyze beftaat in 'eenen fpaarzaamen eetregel; eenen eetregel, tevens ligt, niet geestryk, zagt, en een weinig voedende. By deezen moet men' voegen , het gebruik van buikzuiverende , en zuurtemperende geneesmiddelen ; terwyl het Hoofd maatig gedekt gehouden, dikmaalen gezuiverd wordt, en men de zweeren behandeld op de wyze der Ouden, roet honigwater, met de verfche bladeren van Eerenprys, of met een afkoozel der Bardamm, Lapathum en Fumasia. Wanneer de uitvloeijing van vogt groot is, en de kragten hier door zeer verzwakt worden, kan men met veel vrugt gebruik maaken van het zogenaamde tweede kalkwater, vermengd met honig. Eene terug gedreevene Hoofdfchurft, eischt het toedienen van doorwaasfemende geneesmiddelen, en den aanleg van Spaanfche vliegenpleisters, of van mostert-pappn, over de gantfche uitgeflrektheid van het gehaair& deel des- Hoofds. HOOFDSTEDEN. HOOFDWONDEN. HOOFDSTEDEN, betekenen, zegt de oudheidkundige Heer v. d. Wall in deszelvs aant.op de Handresten van Dordrecht, 61 453- voornaame of groote Sté- ' den, Civitates prïncipalhres privilegiatas, gelvk Johannes Gerbrandus a Leïdis die in Chron. Belg. Lib. I. cap. ï. noemt. Dit denkbeeld bekoomt zo veel te meerder zekerheid, uit aanmerking, dat naderhand, wanneer Amfleldam en Gouda by Dordrecht, Haarlem, Delft en Leyden, welke in eene Handvest van Hertog Jan van Beyeren van den 20 Juny 1418 Hoofdfteden genaamd worden, gevoegd zyn, deeze zes Steden, onder de Graavlyke Regeering uit het Huis van Bourgondien en Oostenryk, gemeenlyk de zes Groote Steden, in tegenftelling der anderen, die men Kleinen plag te heeten, genaamd wierden. Zie Tegensw. Staat van alle Volk. XIV. Deel, bl. 105 enz. In dien zin worden de Steden van het Kwartier van Arnhem, die op den 9 Maart des jaars 1579, de Unie van Utrecht bevestigden , in Hoofd- en Kleine Steden onderfcheiden, zie Hollandsch Placaatb. I Deel, bl- 19. Zo fpreekt een ftuk van het jaar 1436 , by Mieris Charterboek IV.Deel, bl. 1076, van de drie Hoofdfteden Nymegen, Zutphenen Jmhem, met de Kleine Steden van de drie vierendeelen van Gelderland. Ja in dien zin wordt Amfleldam, in eene Aantekeninge van het jaar 1436, reeds eene Hoofdftad van Noordholland geheeten. Zie T. Boey over de Öudh. van 'f Hof, Byl. N. XXV. bl. 157 en 1 58. Naar den aart der Nederlandfche taaie, vordert het woord Hoofd, wanneer het met een ander woord is-faamgevoegd, zulk eene betekenis. Zo worden Londen en Parys de Hoofdfteden van Engeland en Frankryk geheeten, om dat zy de eerfte en voornaamfte van die Koningryken zyn. Zo draagt de Graavlykheids Schout, in de Hollandfche Steden den naam van Hoofd-Officier, om dat hy de eerfte en voornaamfte Officier of Dienaar van den Graave is. Op die zelvde wys is men gewoon dien Tak van Handel, waar uit de inwoonders hunnen voornaamften welvaart en beftaan trekken, de Hoofdneering te noemen. HOOFDWONDEN in het Latyn Vuhiera capitis, noemt men in 't algemeen zodaanige wonden, welke eenig gedeelte van den omtrek des Bekkeneels inneemen, en fchoon die van het Aangezicht by de Heelkundige Schryvers doorgaands daar van afgezonderd worden, zullen wy egter die hier ter plaatze mede verhandelen. Deeze wonden bepaalen zich alleen by de algemeene bekleedzelen, de peeskalot, en het panvlies; of dringen door tot in de zelvftandigheid der Bekkeneelsbeenderen, van het harde Hersenvlies, of zelvs der Hersfenen. Zy zyn afhanglyk van fcherpe, of van (lompe werktuigen; en al of niet vergezeld van eene uitftorting van bloed onder de hersfenpan , fchudding der hersfenen en dergelyke. Op dit verfchil is gegrond, de gewoone onderfchei-" ( ding deezer wonden, in eenvoudige en famengeftelde, in ' doorgaande en niet doorgaande; in geftooken, gefneeden, gehouwen, gekneusde en gefchooten; in geringe, gevaarbyke, doodelyke, en wat dergelyken meer zyn. De geftooken, gefneeden en gehouwen Wonden van de bedekzelen des Bekkeneels, zyn in het zelvde geval, en eisfehen dezelvde behandeling, als die der Bekleedzelen in het algemeen, der peesachtige uitbreidingen van andere deelen, en dergelyken. & Mem  HOOFDWONDEN. HOOFDWONDEN. Men kan bet zelvde aanmerken omtrent de gekneusde en gefchootcn Wonden deezer deelen; met byvoeging alleen, dat die der fliapfpieren, der peeskalot en van het panvlies; gelyk ook de zulken, welke gepaart gaan mee eene fchudding der hersfenen, of uitftorting van bloed onder de hersfenpan; een byzonder gevaar in fluiten, en van (tonden aan, op eene zeer beflisfende wyze moeten behandeld worden. Alle mooglyke beleedigingen van het Bekkeneel , voor zo veel dezelve behooren tot de toepasfing van fcherpe werktuigen, kunnen gevoeglyk gebracht worden tot de oppervlakkige infnyding , de doorfneede, de [chuinze fneede, en de affnyding. Door de oppervlakkige infnyding, verftaat men eene fneede, welke niet verder dan tot in de buitenfte tafel des Bekkeneels doorgaat. De diepe infnyding (trekt zich uit tot in het tafelfcbeidzel. De doorfneede, de [chuinze fneede er! de affnyding, verdienen geene opheldering, om dat haare naam zelve deeze influit. De twee eerften deezer Bekkeneelswonden, fluiten doorgaands weinig gevaar in, en worden door eene eenvoudige behandeling zeer gemaklyk geneezen. De derde en vyfde, gaan meest altyd verzeld met eene kwetzing der hersfenen, of met uitftorting. De vierde is min of meer van aanbelang, na dat ze minder of meerder fchuins is, in of oppervlakkig, ofdiepdoor- ^Def beleedigingen des Bekkeneels, afhanglyk van ftompe werktuigen, bevatten inzonderheid de fcheur, breuk, indrukking en afwyking der naaden. De Scheur bepaalt zich alteen tot de buitenfte tafel der Belweneelsbeenderen, of dringt tevens door tot iri de binnenfte. Ze is fomwylen zo fyn, dat ze niet dan met moeite kan ontdekt worden, en draagt in dit geval den naam van haairfcheur. De Breuk onderdek eene verbreeking der Bekkeneelsbeenderen, in twee of meer ftukken, door derzelver ganfche zelvftandigheid heen gaande. In alle gevallen is dezelve vergezeld met uitftorting? en fomwylen zelvs, met verfcheuring des harden hersfenvlies en der hersfenen. , . Door Indrukking verdaat men eene inwaardsbuigmg van eenig gedeelte deezer beenderen, 't zy met, 'tzy zonder verbreeking. Het laatfte geval gebeurd meest by kinderen, doch is niet voldrekt onmooglyk by bejaarden, gelyk fommige gewild hebben. Dit geval kan bedaan zonder uitdorting, het eerfte is altoos daar mede verbonden. De Kneuzing is eene famenperfing der beenplaatjes van de buitenfte tafel der hersfenpan alleenlyk, of van deeze tafel op de binnenfte. Somwylen gaat dezelve vergezeld van eene fchudding der hersfenen. Doorgaans wordt ze gevolgt van beenbederf. De vaneenwyking der Naaden bedaat zeldzaam op aïch zelvs, maar is meestal verbonden met eenebreuk der Bekkeneelsbeenderen, uitdorting van bloed onder de hersfepan, en verfcheuring van het harde hersfenvlies. Dat egter, 't gene men naauwlyks vermoeden zoude, in enkele gevallen van deezen aart, de geheelheid van dis Vlies ongefchonden blyft, heeft eene zeer zeldzaame ondervinding aan den Heere D- van Gesscher geleeraard. Alle deeze beleedigingen van het Bekkeneel, zyn niet gevaarlyk, dan uit hoofde eener fchudding der hersfenen, derzelver kwetzing, uitftorting van bloed op of onder het harde hersfenvliês, en der drukking' of prikkeling deezer deelen, door eenig been. ftuk, of eene opvolgende ontfteeking. Dit gevaar, algemeen genomen, is evenredig aan de kleinheid der blykbaare belediging : dat is te zeggen , dat, alle overige omftandigheden gelyk zynde, eene geringe kwetzing der Bekkeneelsbeenderen , doorgaans gevaarlyker is, dan eene andere. De rede hier van moet gezogt worden, in de gebreklyke, of geheel onmooglyke ontlasting van het uitgeftorte Vogt, by gene, en de gemaklykheid hier van, by deeze. De kenmerken deezer kwetzingen van de Hersfenpan, zyn in het geval eener byzynde aanzienly.e wonde der Bekleedzelen, doorgaans zeer blykbaar. Als'er geen wonde by is, befluitmen tot derzelver aanweezen, uit de kragt dér voortbrengende oirzaak,. vergeleeken niet de waarfchynlyke of van elders bekende vastheid en dikte der Bekkeneelsbeenderen van het gekwetfte voorwerp; uit eene byzynde Kneuzing of pateufe zwelling der Bekleedzelen; uit het gevoel van zeer merklyke oneffenheden, welke gedrukt wordende, den lyder eene min of meer fcherpe pyn veroirzaaken; maar vooral uit de toevallen eener drukking der hersfenen, ontfteeking van het harde hersfenvlies, of dergelyken. Wy hebben te vooren aangemerkt, dat de gekneusde en gefchdoten Wonden der Slaapfpieren , du* Peeskalot, en van het Panvlies, zeer gevaarlyk ware;,;. en moeten 'er nu by voegen, dat zulks ingelyks moet verdaan worden van de gedooken,- en het eerde toeval deezer Wonden is eene zugtigeRoos, diedenganfchen omtrek des Bekkeneels inneemt, met uitfluiting; alleen van de Ooren, en welke, verzuimd zynde, dikmaalen doodelyke gevolgen gehad heeft. De Schudding der Hersfenen , waar van reeds zo dikmaalen gefprooken is, heeft haare eigen toevallen» welke tevens tot kenmerken dienen van deeze- Dus is het ook met de uitdorting. De Schudding der Hersfenen, verwekt pfotslyk, braaking, berooving der zintuiglyke werkingen , bloeding uit den neus, de mond, of de ooren, en dergelyken. Deeze Toevallen egter , verdwynen van zelvs, of na veelvuldige aderlaatingen en buikzuiveringen, in den tyd van 24 of 48 uuren. De Uitftorting, maakt, als ze gering is, in den eerften tyd geene toevallen, maar, niet wordende opgenomen, na verloop van eenige dagen. Eene zeeir merklyke uitftorting, verwekt aanftonds bovengemelde toevallen, welke fteeds toeneemen, en nimmer, nalaaten. Dat 'er intusfehen veele gevallen voorkomen, waar in de toevallen van Schudding en Uitftorting, eikanderen onafgebrooken opvolgen, dienvolgens niet te onderfcheiden zyn, is iets 't welk men wel moet in acht neemen. Door Schudding der Hersfenen, dit moet ik hier in t voorbygaan aanmerken, verftaat men eene nedervalling, platdrukking, of inëenperfing van de famen(tel*lende Deelen deezes Ingewands , gepaart met eene; gefchonden veêrkragt zyner vezelen. Wat betreft de behandeling der Hoofdwonden; deezes is in verfcheiden gevallen verfehillend, en kan tott geene algemeene regelen gebracht worden» De v©H> ÏJ  3406 HOOFDWONDEN. HOOFDWONDEN. gende byzonderheden komen hier omtrent voornaam* Jyk in aanmerking. In de eenvoudige geftooken, gefneeden, engehou. wen Wonden der algemeene bekleedzelen, der peeskalot, en van het panvlies., moet de zelvde behandeling plaats grypen, als in de overéénkomftige Wonden der bekleedzelen en peesachtige uitbreidingen van andere deelen. Het zal egter, niet onnut zyn hier by te voegen, dat men in de geftooken Wonden deezer deelen, welke het gebruik van een uitdryvend Verband niet tjelaaten, zo dra maar eenige fpanningin den -omtrek befpeurd wordt, mende wond door infnyding moet verwyden, om alle verzameling van vogten te voorkomen. Dat men ook, ter vereeniging van gefneeden en gehouwen Wonden, zich alleen van de drooge hegting, en het vereenigend verband bedienen moet, is eene andere aanmerking, niet minder noodzaaklyk dan de voorige. De gekneusde en gefchooten Wonden deezer zelvde deelen, vooral ter plaatze der Slaap-Spieren, behooren zo haast immer mooglyk is, met het mes verwyd te worden, terwyl men tevens gebruik maakt van ontlastende, verkoelende, en pynftillende hulpmiddelen. De opvolging van toevallen naamlyk is hier zeker, en het is van vooren befchouwd, onbepaalbaar, tot welk eenen graad dezelve zullen opklimmen. In de oppervlakkige, en diepe infnydingen van het Bekkeneel, wanneer dezelve niet verzeld zyn van eenige innerlyke toevallen, moet men de behandeling volgen der eenvoudige Wonden: dat is te zeggen, men moet van den beginne af, den weg inflaan van verééniging, en de wond droog, fpoedig, en zeldzaam verbinden. Dit laatfte voorfchrift is van veel aanbelang, en moet men te gelyk betrekken tot allerleije Beenwonden. De Doorfneede der Hersfenpan, is altoos verzeld van uitftorting, en niet geneesbaar dan door de panboor, om dat ze geene vrye ontlasting toelaat. In de fchuinfche Sneede der Bekkeneelsbeenderen, als dezelve gering is; worden geene oplettenheden gevordert, verfchillend van die eener eenvoudige Wond. Het is geenzins het zelvde, wanneer ze diep in de zelvftandigheid des Beens doordringt, en een gedeelte daar van als opligt. In deeze omftandigheid naamlyk, gefchied 'er veeltyds eene uitftorting, en is men verplicht daar aan uittocht te geeven door de panboor, en het opgeligte beendeel, met eene kleine fragmentzaag, weg te neemen. De geheele affnyding van een gedeelte deezer Beenderen, ondei field altoos een evenredig verlies der Bekleedzelen; en dus eene Wonde, die alleen door verëttering kan geneezen worden. In dit geval gebeurd 'er doorgaans eene affchilfering van de blootliggende oppervlakte des Beens, en moet men zich om die reden bedienen van droogende en balfemachtige aanlegzels. Wanneer deeze affnyding zich wat diep in de zelvftandigheid des Beens uitftrekt, gaat ze meestal repaard met eene fchudding-der hersfenen, of uitdorting van bloed op het harde hersfenvlies, en moet als dan behandeld worden, meer in overeenkomst met deeze, dan met zich zelve. In de oppervlakkige Scheur der Beklceneelsbeénderm zender eenige byzynde toevallen, kan het verband niet te eenvoudig zyn, en behoeft alleenlyk te beftaan uit droog plukzei, op zyne plaats gehouden door een der meest gewoone hoofdverbanden. In de doorgaande Scheur integendeel, die altoos verzeld wordt van uitftorting, is het gebruik der panboor onvermydelyk. De breuk deezer Beenderen, als ze geene ontlasting van het uitgeftorte bloed toelaat, of 'er beenfplinters byzyn, welke het harde hersfenvlies prikkelen, kan niet geholpen worden, dan door de panbooring. Deeze kunstbewerking daarentegen , is onnodig, wanneer de breuk eene vrye ontlasting geeft, en 'er geene innerlyke toevallen by plaats hebben. De Indrukking, 't zy met, 't zy zonder breuk, eischt, als 'er toevallen eener drukking der hersfenen by zyn, de opligting van het nedergedrukte beendeel. In het laatfte geval, kan zulks beproefd worden, door de Schroefirepaan; in het eerfte, moet het Bekkeneel in de nabyheid der indrukking doorboord, en het neêrgezonkeue, door een Hefyzer opgeheven worden. Geene toevallen aanweezig zynde, behandelt uien het geval eenvoudig, en als eene' gemeene Hoofdwonde, met Beenkwetzing. Gelyk de kneuzing der Bekkeneelsbeenderen, als ze eenigermaaten aanzienlyk is, doorgaans gevolgt wordt van Beenbederf, moet men dezelve behandelen, o. vereenkomftig met deeze, ter bevordering eener noodzaaklyke affchilfering. De afwyking der Naaden, met of zonder byzynde Beenbreuk, eischt de Panboor als ze het uitgeftorte bloed geene ontlasting verleend; maar kan in het tegengeftelde geval, zonder dezelve geneezen worden. Een meer dan gemeen fluitend hoofdverband, is op het laatst der behandeling van deeze gevallen, zeer noodzaaklyk en nuttig. In alle deeze Wonden zonder onderfcheid, gelyk ook in die der Bedekzelen van het Bekkeneel, welke verzeld zyn van de gewoone toevallen der fchudding, of uitftorting, moet men zich zonder uitftel bedienen van de aderlaating, fterke, doch niet verhittende buikzuiveringen, dergelyke darmfpuitingen, zeer verkoelende en verdunnende geneesmiddelen, Spaanfche vliegpleisters inden nek en aan de beenen, en dergelyken. Het hoofd zelve wordt intusfehen omflagen met koude oplosfende ftovingen, onder welken eene fterke fmelting van het Ammoniakzout, in azyn en water, uitmunt. Dat men egter, in gevallen waar in de Panboor onvermydelyk is, zich niet lang met het gebruik deezer middelen moet ophouden, is iets't welk men wel moet aanmerken. Dezelvde behandeling moet plaats grypen in Hoofdwonden, welke na verloop van weinig dagen de kenmerken aanwyzen eener" ontfteeking der hersfenen. Als deeze ontfteeking overgaat tot verëttering, kan de doorbooring des Bekkeneels, onderfteld dat de plaats der beleediging bekend is, als het eenig hulpmiddel befchouwd worden. Men befluit tot het beftaan van het eerfte geval, uit eene nevensgaande zeer zwaare hoofdpyn, koorts, ylhoofdigheid, entfteekenachtige roodheid der oogen ; van het laatfte, uit het voor afgaan deezer toevallen, en opvolgende huiveringen. Weinig Hoofdwonden zyn niet verzeld van bloedvliet. Deeene nogtüands, is zulks meerder dan deandere onder.  HOOFDWONDEN. HOOFDWONDEN. 3207 derhevig. De gevaarlykfte van deeze zyn afhanglyk van de kwetzing der langwerpige boezem van het harde hersfenvlies, en van die der flaapflagader. Het eerfte geval is fomwylen gered, alleen door drotg plukzel en een flemend verhand. In het laatfte wordt de bloedvliet gemaklyk te keer gegaan, door een helper met één of ' meer zyner vingeren te doen drukken op de ftam der Slagader, terwyl de Pleelmeester zelve, een fponskegel legt op de opening van het vat, de wonde opvuld met fyn haarlemmer plukzel, dit alies bedekt met trapswyze drukdoeken, en deezen op haare plaats bevestigt door het knoopverhand. in dat foort van Hoofdwonden,, waar in een gedeelte der bekleedzelen, van het Bekkeneel afgeftroopt, by het hoofd nederhangt, zonder eenige toevallen van fchudding of uitftorting, en, zonder kenmerk van Scheur, Breuk, of indrukking der Bekkeneelsbeenderen, afwyking der Naaden, en dergelyken; moet de gemaakte lap, van alle onzuiverheden gereinigt, met de meest mooglyke naauwkeurigheid over het ontbloote Been uitgefpreid, de nablyvende Wond met de drooge hegting en los plukzel voorzien , op de uitgeftrektheid der lap, genoegzaam dikke en grooter druk' doeken gelegt, en alles met een welfluitend verband gefteund worden. De ganfche toeftel bevogtigd men van tyd tot tyd met witte Wyn, en Iaat dezelve zo lang aanliggen, tot de hoeveelheid der doorgedrongen etter, ons verplicht het zelve te veranderen. De Wonden van het Aangezicht. De Wonden van het Aangezicht (vulnera faciei) zyn betreklyk tot de Oogleden, de Oogen, de Ooren, den Neus, de Wangen, de Lippen, de Tong, en dergelyken. De Wonden der Oogleden (yulnera palpebrarum) zyn, of loodregt of dwersch, en gedeeltelyk of geheel doorgaande. Zy hangen af van fcherpe of van ftompe werktuigen, zyn al of niet verzeld van uitftorting van bloed in het vetvlies, en met of zonder kwetzing van den oogbal. Van alle deeze verfcheidenheden is het, dat de behandeling deezer wonden afhangt.. T)eloodlynige Wonden deezer deelen, dooreen fcherp werktuig toegebracht en op zich zelvs beftaande, 't zy dat ze geheel of ten deele door derzelver zelvftandigheid heen gaan, kunnen door middel der drooge hegting, van een goed verband onderfteund, en eene beftendige rust van het deel, zeer gemaklyk geneezen worden. Het is niet altoos het zelvde met de doorgaande dwerfche Wonden : want deeze fchoon ze fomwylen dus geheeld worden, eisfchen meermaalen de hulp der tusfchengeknoopte hegting, die men egter hier altoos met veel behoedzaamheid moet aanleggen. In dat fóort deezer wonden, welk van kneuzende werktuigen afhangt, moeten de lippen der wond zagtelyk gefteund worden met de drooge hegting, inmiddels tracht men het uitgevaate bloed op te losfen, door de nodige hulpmiddelen. Dit laatfte bewerkt zynde,, behandeld men haar op gelyke wyze als devoorige;. Van welke- plaatsmiddelén men ook ter oplosfing Tan het uitgeftorte bloed-, in deeze gevallen gebruik maake-, moet men wel' bedacht zvn,. zich niet te bedienen van heete^ en vooral niet„ van balfemachtige of vette aanlegzels; vermits dezelve hier ligtelyk aanleiding geeven tot eene roos, die het ganfche aangezicht inneemt, en die wel eens overflaat tot belroos. De Oogwonden zyn veeltyds gevaarlyk, zo wel' wanneer men ze befcbouwt op zich zelvs, als met opzicht tot de doorgaans daar by komende ontfteeking, of verettering van den Oogbal. Geftooken en gefneeden Wonden van den Oogbal, niet verder doorgaande dan tot in de voorfte Oogkamer, doen het waterachtig vogt uitvloeijen, maar verwekken hierom geene blindheid, en worden doorgaans met zeer weinig toeftel geneezen. De fluiting der Oogleden, het aanleggen van een drukdoek in witte wyn of brandeivyn en water bevogtigt, en gefteund met een dubbel gevouwen fmal ftrookje linnen, dat men ter weêrzyden aan de muts vast fpeld, is alles wat hier toe vereischt wordt. Als deeze zelvde Wonden dieper doordringen, en het druivenvlies, het kristal, of glasvogt beleedigen, verwekken ze doorgaans veelerhande nadeelige toevallen, en worden ze niet zelden gevolgt van blindheid. Het is het zelvde wanneer deOogvogten door de won. de uitvloeijen, en de holte des Oogbals ontleedigt wordt. In beide deeze gevallen naamlyk, kan men niets doen, dan de toevallen zo veel mooglyk zy, af. keeren, of wegneemen, door de algemeene middelen, de leevenswyze, en den aanleg van pynftillender verkoelende, oplosfende, famentrekkende, of weekmaakende plaatsmiddelen, na dat de nevensgaande omHandigheden zulks vorderen. Gekneusde, gefcheurde, en gefchooten wonden deezer Werktuigen, zyn gevaarlyker nog dan de voorige, hoe gering de wond zelve ook fchynen mooge. Meest, al gaan dezelve gepaard met eene verzameling van bloed in de zogenaamde Oogkamers; fomwylen, van eene ganfche verwerring der Oogvogten; en altoos,, van Ontfteeking niet alleen, maar ook van verëttering. Dezelvde behandeling die in de voorige Wonden isaangepreezen, moet ook in deeze gevolgt worden. Sommige Oogwonden, befluiten eenigerhande vreemde lighaamen in zich, welke de voornaame oirzaakzyn der nevensgaande toevallen. Deeze derhalven, moet men op alle mooglyke wyzen trachten daar ter. ftond uit te haaien, dewyl, dit niet gefchiedende, al»le andere middelen vrugtelöos worden aangewend. Indien deeze vreemde lighaamen, gedeeltens zyn van een yzeren werktuig, en men dezelve niet op een der wyzen befchreeven, kan opruimen,. moet men het voorbeeld volgen van Hildanus, en hat zelve beproeven door den Zeilfteen. De Wonden dér Ooren, {yulnera aurium) door fnydende werktuigen toegebracht, geneezen doorgaans fpoedig, en zonder eenigen anderen toeftel, dan de drooge hegting, als ze gering zyn; maar, zeer aanmerkelyte zynde, vereisfchen ze niet zelden eenige fteeken der tusfchengeknoopte. Het laatfte is inzonderheid noodzaaklyk, als byna het ganfche Buiten-oor is afgefnee-clen, en niet dan voor een klein gedeelte,, nog ver-eem'gt blyft met de naastliggende deelen. Gekneusde Wonden deezer deelen verwekken dikmaalen eene aanmerkelyke ontfteeking, die zich uitbreid tot in den gehoorweg, en by uitfték pynlyfc is. In dit geval moet men- de toevlugt neemen> toe  HOOFDWONDEN. tot de aderlaating , en zagte oplosfende aanlegzels. Gefneeden Neuswonden, (Vulnera nafi) niet meer inneemende dan de algemeene Bekleedzelen, zyn van geen het minfle aanbelang, en vallen in dezelvde geneesaanwyzing als die van andere deelen. Geheel anders is het gelegen, wanneer een meer of min aanmerklyk ftuk daar van, voor het grootfte gedeelte is afgefneeden; want als dan is de drooge hegting onbeftaanbaar, en moet de tusfchengeknoopte verkooren worden. Als een der Neusvleugels geheel is opgefneeden, moet men het overeenftemmend neusgat zagtelyk opvullen met een Steekwiek, ter verkryging van een genoegzaam fteunpunt voor de drooge hegting, welke men uitwendig aanlegt. Gekneusde en gefchooten Wonden van het bovenfte deezes deels, zyn by uitftek zorgelyk; uit hoofde niet alleen, van de daar doorgaans mede verzelde verbreeking der neusbeenderen, en van een gedeelte des zeef beens; maar ook van de verfcheuring des fnotvlies, en eene fchudding der herfenen. Deeze Wonden derhal ven, moeten met alle mooglyke oplettenheid behandeld worden, en in overeenkomst met de daar nevensgaande verfchynzelen. Een niet ongewoon gevolg derzelver is eene neusprop, en het verlies der bovenfte fponsbeenderen. De Wonden der Wangen (Vulnera buccanm), die alleen een gedeelte van de bekleedzelen inneemen, geneezen gemaklyk, als ze door de drooge hegting, van een wel aangelegd Verband onderfteund, voorzien worden. In de dwerfche doorfnyding deezer deelen daar en tegen, moet men dat einde, welk naar den liphoek gekeerd is, vereenigen door de afgebrooken hegting; om allen misftand, zo veel mooglyk zy, te verhoeden. Het overige der uitgeftrektheid van deeze Wond, kan insgelyks aan de drooge hegting vertrouwd worden. Eene beftendige rust van het gekwetite deel, is ter naauwkeurige vereeniging deezer Wonden, by uitftek noodzaaklyk. Het fpreeken der. halven , lagchen , kaauwen , en dergelyken, moet zorgvuldig vermyd worden. InWondenvan deeze foort, gepaart met eenekwet. zing der Stenoniaanfche Speekzelbuis, vloeit het Speekzei, in de Oorküer afgefcheiden , langs de Wangen; en kan 'er geene geneezing verkreegen worden, ten zy men gebruik maake van eene dier behandelingen, welke wy by gelegenheid der Wangzweeren zullen voordraagen. De loodlynige Wonden der Lippen (Vulnera labiorum), als ze zonder verlies zyn van zelvftandigheid, kan men door de drooge hegting, en het vereenigend verband, gemaklyk doen famenheelen; maar, met verlies zynde van zelvftandigheid, fchiet 'er niets over dan de omgewonden hegting. Diverfche Lipwonden, geneezen veelal van zelve, doch eisfchen fomwylen, door de drooge hegting gefteund te worden. Geringe Wonden der Tong (Vulnera lingué), kunnen met wat vitte wyn, en roozenhoning geneezen worden. Wanneer een gedeelte van dit werktuig, byna geheel dwersch is doorgekliefd, moet men eenige fteeken doen van de tusfchengeknoopte hegting, of de Tong fteeken in het beurswys werktuig van Pibrac, dat van ■tyd tot tyd bevogtigt wordt, door iets van het zelvde iiulpmiddel in den mond te houden. HOOFDZEER. De Kinwonden (Vulnera menti), behoorende tot den rang der gefcheurde, zyn fomwylen van dien aart, dat de bekleedzelen en fpieren, van de onderkaak afgefcheiden, by wyze van een lap daar by nederhangen. Welk eene afgrysfelyke vertooning dusdaanig eene Wonde ook maaken moge, kan men ze nogthands vereenigen door de drooge hegting, gefteund door eenige opgelegde drukdoeken, en den kinband. Eenvoudige gefneeden Wonden van dit deel, worden op dezelvde wyze behandeld, en geneezen. Wanneer een gedeelte der Onderlip, te gelyk met de bekleedzelen van de kin, een en dezelvde lap maaken, is de drooge hegting alleen niet beftaanbaar, en moeten 'er twee fteeken gedaan worden met de tusfchengeknoopte; één naamlyk aan ieder bovenhoek van den lap , zo na mooglyk by het roode van de Onderlip. De flagdderlyhe kwetzingen van het Aangezicht, zyn zeldzaam gevaarlyk; uit hoofde inzonderheid van de geringe middenlyn der vaten, en om dat ze meest alle vatbaar zyn voor drukking. De fiagaderlyke Neusbloeding egter, gelyk ook de bloedftorting, afhanglyk van geopende tongflagaders, zyn veelal van dien aart, dat ze alle oplettenheid verdienen van den Heelmeester. Koude infpuitingen met de overgehaalde brandewyn of terpentyngeest, zyn in het eerfte, en de aanleg van het brandyzer, in het laatfte geval, de voornaamfte hulpmiddelen. Eene zeer goede manier, om de allerfterkfte neusbloedingen te keer te gaan, is deeze. Men brengt een gewoon waschkaarsje, aan welks eene einde een lange gewaschte zyden draad van genoegzame fterkte, gehegt is, door de bloedende neusholte, tot achter het ilaphangend verhemelte; haalt het einde dat zich aldaar vertoont, met den vinger of een tang, door den mond naar buiten , zo dat het geheele kaarsje volge, en men de draad die daar aan gehegt is, kan los maaken. Men doet vervolgens de draad deezen zelvden weg volgen , tot dezelve , ter langte voor het minst van twaalf duimen, buiten den mond hangt. Ter deezer plaatze, dat is op de elfde of twaalfde duim, vereenigt men met deeze , het midden van eenige plukzeldraaden, welke de langte hebben van'omtrent drie duimen, en, byééngevoegd zynde, zo dik zyn als een pennefchaft. Deezen, door aan het einde des draads dat buiten den neus uithangt te trekken, tot in de achterfte opening der neusholte gebracht zynde, vult men de voorfte opening deezer zelvde hoke, wel ftyf op, met een dikke doch korte fteekwiek, en verzekert de beide einden van den draad, na dezelven alvoorens byé'en gevoegd te hebben, op de nabuuriga wang, door een kleefpleister. Wanneer de bloeding eenige dagen is geftempt geweest, en het voorfte plukzel, door een uitfypelend vogt of etter, los gemaakt wordt, doet men eerst dit naar buiten gaan, en haalt vervolgens het achterfte, te gelyk met den gan« fchen draad, door den mond buitenwaards. HOOFDZEER in het Latyn Tinea capitis, is eene ziekte meer van Kinderen dan van Volwasfenen, beftaande uit ascbgraauwe of groenachtige korsten, die dan eens dikker dan eens dunner, het gehaairde deel des Hoofds, en het bovenfte gedeelte van het Voorhoofd, gedeeltelyk of geheel inneemen; eenen rotten zuurachtigen ftank verfpreiden, fterk jeuken; en fom- wy-  HOOFDZWEEREN. HOOFDZWEEREN. 320* wylen droog zyn, fomwylen een weinig vogt onder < zich befluiten, niet ongelyk aan bedorven honig. i Hoedaanig de oirzaak deezer affchuwelyke ziekte ( ook zyn moge, want zulks kan met geene de minde ] zekerheid bepaald worden, vindt men meer by Be- 1 hoeftige dan by Vermogende; meer by Kinderen wier lighaamelyke opvoeding verwaarloosd wordt, dan by de zulken , welke alle de voordeelen genieten van deeze, geregeld naar de beste voorfchriften der Geneesheeren. Zy is, wat ook fommigen hier tegen mogen inbrengen, uit haaren eigen aart befmettelyk; doch gaat bezwaarlyker van jongere tot oudere voorwerpen, dan van oudere tot jongere. Dereden hier van moet waarfchynlyk gezogt worden in eene onvoorzichtige overbrenging van het hoofddekzel, den eenigen weg misfchien langs welken deeze befmetting plaats grypt, die dikmaalen gefchiedt van grooter tot kleiner, zeldzaam van kleiner tot grooter Kinde- re'5,' De gewoone en meest goedgekeurde geneeswyze beftaat, (zegt de Heer D. van Gesscher ,) in dikmaa" lige buikzuiveringen, het gebruik der Houtdranken met " 'Kwik bedeeld; het affnyden der haairen, het los" weeken der korsten met de Jenever-zalf, of de zalf " voor de zeerhoofdigheid; het uittrekken der haairen " door eene aangelegde Pikpleister; en de watfing van " het nu onthaairde Hoofd met een afkookzel van den „ Nieswortel." t , „ Deeze behandeling, (vervolgt die kundige Heelmeester,) berust op de onderftelling dat het Hoofd" zeer altoos gegrond is op eene ongefteldheid der " vogten , of ten minften door deeze onderhouden " wordt. Ik moet met leedwezen bekennen, dat ik " dezelve door gezach misleid , lang hebbe aange" kleefd; en ze zeker nog zoude aankleeven totmerk" lyk nadeel myner Lyderen, indien niet de eenvou" dige en altoos beflisfende geneeswyze van zekeren " Jood hier ter ftede (te Amfleldam), my overtuigd " had, dat het een enkel plaatslyk gebrek was, ft ge", ne niet dan toevallig, de hoedaanigheid der vogten '[ veranderde. Vier myner Lyders naamlyk, langen " tyd vrugteloos op die wyze, en door veelerlei zo' genaamde foortelyke hulpmiddelen, op het voor" flel der beroemdfte Mannen behandeld , werden " door hem geneezen, alleen door eene in der daad " zeer handige uittrekking der haairen, en het opvolgend gebruik eener fmeering, welker famenftel'' lingmy, uithoofde zyner geheimhouding, geheel ,', onbekend is. Een verbaazend aantal van dergelyke " ongelukkigendoor hem, in een Godshuis van ze][ kere nabuurige Stad, op de zelvde wyze geneezen, " en my van naby bekend, verflerken my nog meer in dit denkbeeld. Ik bekenne, dat hy voor en na ,' de behandeling gebruik maakte van eene Adeilaa„ ting; maar deeze zo het my foefchynt, gefchiedt „ meer uit ftaatkunde dan uit noodzaaklykheid." HOOFDZWEEREN. Tot deeze Klasfe van Zweeren , betrekt men doorgaans : 1. de Stinkende Neuszweer; 2. de Wang-Pypzweer; 3. de Pypzweer der Higtnoriaanfche holte; 4. de Zweeren van den Gehoorweg; 5. de Zweer die achter het buiten-oor plaats grypt; 6- de Kaakpyp-Zweer; 7. de Zweeren der lippen; 8. de Waterkanker; en 0. de pokkige Zweeren van het verhemelte. _ XII. Deel, Onze taak eischt van ieder deezer ongemakken in 't byzonder te handelen; en wy kunnen nier beter doen, dan den met zo veel recht meermaalen gepreezenen Heer van Gesscher in het verhandelen hier van tot eenen Gids te neemen. 1. Stinkende Neuszweer (Ozema). De Stinkende Neuszweer, die altoos de binnenfte oppervlakte der neusholten beflaat, is doorgaands verzeld van Beenbederf, en afhanglyk, of van een kankerachtige, of van een pokkige ongefteldheid der vogten. In het eerfte geval moet ze te keer gegaan worden, door het in- en uitwendig gebruik van deScheerling; in het tweede door dat van Kwikmiddelen. 2. Wang Pypzweer (Fiftula buccos). Dit ongemak is meestal oirfpronkelyk uit eene toevallige openinge der Speekzelbuis van Steng, verwekt eene geduurige ontlasting van het fpeekzel buitenwaards, vooral by de kaauwing, en wordt dikmaalen geneezen, alleen door eene korst te maaken met het en^elsch Bytmiddel, of den groenen helfchen Steen, en deeze, zo lang mooglyk is, droog te houden met een droog plukzel, en eene engelfche gompleister. In gevallen waar in deeze behandeling niet voldoet aan het oogmerk, moet men den toevlugt neemen tot kunstbewerkingen. 3. Pypzweer der Higmoriaansche holten (Fiftula antra Higmori). Dit ongemak is het gewoone gevolg eener verzwearinge van van het Slymvlies, welk de binnenfte oppervlakte deezer Holte bekleed, of van eenig bederf der bovenfte Maaltanden. Dit gebrek' onderdek altoos Beenbederf van de wonden deezer Holte, en vertoont zich aan eenig gedeelte van het Tandvleesch, of aan de buitenfte oppervlakte van de Wang. Het wordt geneezen door de middenfte Kies der bovenkaak, aan de ongeftelde zyde uit te trekken; door den grond der Tandkas, tot in de holte te doorbooren; en , door zich van deeze opening te bedienen tot het infpuiten van zuivere, en balfemachtige hulpmiddelen. Als het bederf van eenen der Tanden, dergelyk eene Pypzweer verzelt, en deeze op het oog kenbaar is, of zich ontdekt door het gevoel van pyn, als de Tand zagtelyk met een hard lighaam geflaagen -wordt, moet deeze bedorvene Tand, by voorkeur getrokken worden, het zy het de middenfte is, of eene andere. 4. Zweeren van den Gehoorweg (Ulcera meatu Auditoriï). Deeze Zweeren zyn fomwylen eenvoudig, en fomtyds verzeld van Beenbederf. De natuur van den uitvloeijenden Etter inzonderheid, dek ons in daat om van het eene en andere te oirdeelen. In het eerde geval verkrygt men de geneezing gemaklyk, door het by brengen van witten wyn, en roozenhonig. In het laatde, wordt hier toe vereischt, een aftrekzei van myrrhe'm brandewyn, de geest van maftik, en dergelyke. Uit deeze Zweeren groeit veelmaalen een fponsachtig vleesch, 't welk verteerd moet worden met zagte bytmiddelen, of uitgetrokken op de wyze der Neusprop- P61V- ' Z ' 5.  3/2 io HOOFDZWEEREN. HOOFDZWEEREN. 5. Zweer die agter het Buiten-oor plaats grypt. Zweeren onmiddelyk agter het Buiten - oor plaats grypénde, zyn doorgaans afhanglyk van een Ettergezwel, dat van zelvs, of niet vroegtydig genoeg met het mes geopend is; en beftaan naauwlyks, zonder een meer of min bederf van het Slaapbeen. Altoos zyn dezelve van zeer langen duur ten opzichte der geneezing. Veehnaalen zelvs, is deeze onmooglyk, en het geval doodelyk. Eene groote ontblooting van het ongeftelde Been, door infnyding,.en het gebruik van hulpmiddelen , welke by gelegenheid van het Beenbederf te werk gefteld moeten worden, is alles wat men in deeze bedenkelyke omftandigheden kan WD wenden.. 6. Kaak Pypzweer. (Fistula Maxillaris.) Deeze zweer, is meest betrekkelyk tot de dekkende deelen der Onderkaak.. Zy is fomwylen oirfpronglyk uit eenen bedorven Tand alleenlyk: fomwylen, uit het bederf van eenig gedeelte des Kaakbeens zelve, na een voorafgaand Ettergezwel, en behoudens den gezonden ftaat der Tanden. In het eerfte geval, is het uittrekken van den ongeftelden Tand, het voornaame hulpmiddel. In het laatfte komen in aanmerking, de verwyding der Zweer door het fnymes, en het opvolgend gebruik der gewoone middelen voor het Beenbederf.. 7. Zweeren der Lippen. (Ulcera labiorum) Deeze zweeren zyn of eenvoudig, of famengefteld. De eerften neemen haaren oirfprong doorgaans, van eene affcheuring des Epitheliums, en geneezen veelal door gebruik van roofenhonig, vermengd met eene zeer kl eine hoeveelheid wit koperrood, Japanfche aarde, en dergelyken. De laatfte zyn afhanglyk van eene pokkige, fcheurbuikige, of kankerachtige ongefteltheid der vogten, en moeten behandeld worden, in overeen, komst met haare oirzaak, door foortgelyke geneesmiddelen. Geene Zweeren misfchien zyn 'er, welke den Heelmeester zo dikmaalen misleiden dan deeze. Somwylen naamelyk, hebben ze het aanzien eener zeer goedaartige verzweeringe, en weerftreeven nogthands allerlei hulpmiddelen,. In andere gevallen daar en ter gen, heeft de zweer een afgryslyk aanzien, voorfpelt het uiterfte gevaar, en wordt egter geneezen zonder veel toeftel. De faamgefteltheden van welken wy gefprooken hebben, geeven hier toe aanleiding. Om meerder licht aan dit onderwerp by te zetten, en niet zo dikwerf mis te tasten in de beoirdeeling deezer Zweeren, kunnen mooglyk de volgende aanmerkingen van nut zyn. 1. De pokkige Lipzwee- ren, befpeurd men den meestentyd in de Bovenlip,, en zyn doorgaans verzeld van eenige der gewoone verfchynzelen van een aanwezig pokfmet. - . ■ 2. De wel bewcezene Kankerzweeren deezer deelen, bepaalen zich veelal by de Onderlip, of overfchreeden ten minften naauwlyks de Liphoeken. Ze zyn den meestentyd zeer pyn lyk, hoolachtig, met harde omgewelfde en hoekige kanten bezet, vervuld fomwylen met, fponsachtig vleesch, en, gaan gepaard met eene veriiarde.zwelling-van dc Lipzelve^en der naastgelege¬ ne XItéren. 3. De fchynbaar geringe, maar in¬ derdaad kankerachtige Lipzweeren, zyn doorgaans vlak, fomwylen met wat veelig vleesch bezet, niet zeer uitgebreid noch pynlyk, omzet met een nauwlyks merkbaar wit en ee,tachtig randje, zonder verharding van de Lip of byliggende Klieren, maar dikmaalen verzeld van zekere oogenbükkelyke pynen, welke zichdoqr de overeenftemmendeWang, tot in het Oor uitbreiden. Deeze, en de voorige, volgen veeltyds op eenen Lipbarst, eene Wrat, een klein gezwelletje der Lippen, of op eene affcheuring der Epithelium. Beide foorten ook zyn zeer zeldzaam by Vrouwen, verdraagen hoe genaamd geenerlei fcherpe plaatsmiddelen, en zyn, in eenen volftrekten zin, tot nog toe ongeneeslyk. 4, De Scheurbuikige Lipzweer, heeft de gewoone kenmerken der Scheurbuikige Zweeren in het algemeen,, en verdraagt niet flegts, maar wordt zelvs geneezen, door een mengzel van den fcherpen geest des zeezouts, en fyroop van vlooien of roo-zenhonig. Vrouwen zyn zo wel, en zelvs meer aan deeze Zweeren onderworpen, dan Mannen. ■ 5. De eenvoudige Lipzweer, ontaart by gebrek van ee» ne goede behandeling, in eenfponsachtig uitwas, wordt, wel meer of min onvatbaar voor het geneezend vermogen van plaatsmiddelen, maar kan niettemin, met het mes worden weggenoomen. By deeze, die tenonrechte dikmaalen als kankerachtigwordt befchouwd, is de omtrek der zweer niet met eenen eeltachtigen. rand bezet, de Lip in allen deele zagt en natuurlyk,, en ontdekt men geenerhande zwelling der naastliggende Klieren, pynlyke fcheuten door het zydïyke gedeelte van het Aangezicht, noch eenig kenmerk van pokfmet, of fcheurbuikige ongefteldheid der vogten. Scherpe plaatsmiddelen, in de kankerachtige Zweeren zo onverdraaglyk, kunnen in deeze zonder nadeel beproefd worden. Meermaalen zelvs, heeft men dezelve door het gebruik van voorgemelde geest des zeezouts, zonder eenig ander byvoegzel, gebracht in den ftaat eener vlakke zweer, waar dan niets meer ter heeling over bleef, dan de vorming van het Lidteken. De uitfnyding egter, bleef altoos noodzaaklyk, uit hoofde eener nieuwe hergroeijing van fponsachtig vleesch;-en is nimmer in gebreeke gebleeven, de geneezing te beflisfen. 8. Waterkanker (Cancer aquofus. Nóma) Dit ongemak behoort eigentlyk tot de klasfe der Rottige Zweeren, en is alleen betrekkelyk tot de omringende deelen van den Mond; heeft inzonderheid tot grondflag eene fcheurbuikige ongefteldheid der vogten. Zy vertoont zich doorgaans onder de ge-daante van eene koudvuurige Verzweering, die zeer pynelyk is, en een bloederig Hinkend vogt uitwerpt. By Bejaarde is ze uitermaaten gevaarlyk; by Kinderen is ze zulks minder. Het vermogendst uitwendig middel in dit geval, is de geest van zeezout, vermengd met de: fyroop van vlooien. Inwendig moet men vooral gebruik maaken van de Kim of Koortsbast', 'tzy alleen, 't zy> vermengd met de gewoone tegerfcheurbuikige middelen,, of-het vitriool zuur. De hoeveelheid deezer geest, tenopzichte van de fyroop van vioolen, behoort bepaald te worden, naar evenredigheid der fchynbaare kwaadaardigheid van. de. verzweering-zelve, en kan van 5-, to'tc  HOOG. ,„.,„ en zelvs tot 50 .druppelen, of eene drachma, op g< eene ome, opklimmen. Het mengzel wordt eenige o reizen daags, door een penceel, of plukzelkwasjeaan- ü eebracht '"'erwyl men in de tusfebtntyden gebruik maakt van eene mondfpoeling, bereid uit 6 once witten ti wyn, 20 druppelen geest van zeezout en I once Jyroop b ■van vlooien of roozen honig. ^ 9. Pokkige Zweeren van het Verhemelte. (Ulcera veneraa Palati.) d De Pokkige Zweeren van het Verhemelte, en naastlig- t Eende deelen, verfchillen ten opzichte haarer ken- i, merken , en behandeling, in geenendeele van de ove- c rige. Zy veroirzaaken dikmaalen, een bederf van üe g Verhemeitens beenderen zelve, waaruit, na de fchei- è ding der bedorvenen, eene opening overblyft, welke 2 met de holten des Neus gemeenfehap oeffent. Deeze t opening, al het overige geneezen zynde, moet ge- ( flooten worden door zeker werktuig, bekend onder , den "naam van Stopper des Verhemelte. . c HOOG betekent eigenlyk verheven, groot, in het La- • tvn altus. In deezen zin zegt men, de Piek vanTene- j riffe wordt voor den hoogden berg van de were.t ge. , houden: de hoogte verdieping van een huis: de toren ] van den Dom te Utrecht is eene der hoogde torens van ons Gemeenebest. Hoog wordt ook gezegd, van al het gene eemgen trap van grootheid, verheventheid, uitneementheid, boven iets van welk eenen aart ook mag zyn, heeft. ; , Voorts betekent het ook, mHoogheid, in waardigheid verheven. Tn de liybelboeken wordt God de Allerhoog/ie genaamd; en op de aarde zegt men Hoogmogende Heeren, eene titel welke onder anderen aan de Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden wordt gegeeven. Hoog wordt ook gebruikt voorgeblijb/ fjCtfïtg/ Jolemnis, fetcer, waar van ons hooge eeö / foletpne facramenturn, ook Voorre fchooïe/ hoosbag of fcecgebart/ Jo!"n' nis dies, folemnia. Immers in dien zin gebruikt bet de legende I. Deel, bl. 72- ba£te !)"«>• a*"Wt W be bierbe ben hoghen öach hnrcr uaéftcn. Ook zoude men hier eene voeglyke overeenkomst kunnen aanwezen van dit Hoog met liet Griekfche 'Uf>«'«, dat ook voor rjtroijb/ 'éfmÜfc genomen wordt, maar eigentlyk fchynt betekend te hebben, gjoot/ hcofl; zo fommigen willen van «* , 'Uftimitto, $cnbcn/ ben «OoPCil toebrengen; en dewyl alles, als zo veele «»«3-«>"-<*, den Goden in de tempels werd opgehangen, zo zou hier van gekomen zyn de betekenis van hoog, verheven, groot. Van de laatde betekenis zie L. Bos Ub ferv. Crit. pag. 97. Tot groot hoort ook het is?» of U(i»yK»t», Jacra anchora, by ons ptcehtatlKCr/ eigenlyk het 8?ciot anker. Gelyke betekenis heeft fomwylen het"Latynfche woord facer, in welken zin men het fchynt te moeten neemen by Suetonius in vit. Tiber. c. 27. Sacrae ejus occupationes. Voorts blykt de betekenis van groot ook in de Griekfche woorden )i(l,. Homerus noemt een grooten Visch 4^ II. lib. XVI. vs. 408. groote duisterheid x>é^«? <«/>«, II. Lib XI. vs. 194 gV. De eerde betekenis zou men vinden in de woorden Uft> 't zelvde met ons frongttjb/ ftetiirjbag. Ook be mo;scn!lcnb by uitneemendheid, om dat de plechtigheden veeltyds des mor- HOOGACHTING. gens werden gedaan. Van hier ook «y«*«« k" > niet om dat zy heilig waren, maar om dat ze-tot hooge feestdagen dienden. HOOGACHTING, betekent eene verdubbelde achting, en bevat eigentlyk een allervoordeeligst denkbeeld van den Perfoon, die 'er het onderwerp van is, van de zugt om hem te behaagen, en van de uitwendige en onvervalschte blyken, welke men hem daar van geeft. Veele Zedefchryvers hebben terecht opgemerkt, dat de Menfchen buitenmaatig begeerig zyn te weeten wat anderen van hun zeggen; en deeze opmerking wordt ook door de dagelykfche ondervindinge bewaarheid. Wanneer men de reden van die nieuwsgierigheid nafpoort, zal men bevinden, dat die gegrond is op de hoop van ons zeiven, te hooren pryzen; en deeze hoop deunt wederom op de begeerte die 'wy hebben naar de liefde en Hoogachting van anderen omtrent ons. Die drift, die begeerte, blykt uiteen tweederlei beginzel te ontdaan, naamlyk, of daar uit, dat wy de Hoogachting en liefde van anderen aanzien als een bewys van onze meerdere volmaaktheid boven andere Menfchen; of wel daar uit, dat wy ons verzekerd houden van hunne bereidvaardigheid om ons met weldaaden te overlaaden. Wanneer men verders onderzoekt, of het voldoen van dit foort van nieuwsgierigheid het waare middel zy om onze eigenliefde te vleijen, zal men ontegenzeggelyk bevinden , dat aangezien de verfebeidenheid die 'er noodwendig, door de verfchillenheidder fmaaken, der beginzels, der driften, der vooroirdeelen, en der be* Iangens, in de oirdeelvellingen der Menfchen moet huisvesten, dit middel in 't geheel niet toereikende of gefchikt is, om in onzen geest eene geruste en : dreelende overtuiging van onze eigene verdienden voort te brengen; integendeel zullen wy bevinden, ■ dat wy op die wyze ons zeiven aan duizenderlei on• aangenaame ontmoetingen , en grievende verneederia- ■ gen blootdellen; en met recht kunnen wy onzes bet dunkens uitroepen: wee den Mensche, die zyn geluk af- hcr.glyk maakt, van 'f oirdeel van anderen over hem'. ï Intusfchen moet men niet in het begrip vallen , dat - wy met die woorden bedoelen, den Mensch onvert fchïUig te doen zyn ten aanzien van de gevoelens van - anderen ten zynen opzichte, en in zo meenig edel- - moedig hart een der fraaide beginzelen uit te doo1 ven, het beginzel naamlyk van waare eerzucht. Ver, re hier van af, want niets is redelyker, niets is prysu waardiger, dan naar de liefde eniï«ogac7.t»Hgvanwaar'- dige en verdandige lieden te dreeven, en in die gun1 dige gedeldheid dof te vinden tot eene redelyke el)f genliefde. Verre van die begeerte te willen uitdoo1- ven, is ons inzicht veel eer die op te wekken, en tot n haar rechte einde te brengen. Maar het gene wy belt doelen, is om de Menfchen te zoeken te beweegen, r. van zich niet al te yverig en te driftig te bekommeren ï- over de gevoelens der menigte omtrent hen, en zich ."» te verheugen of te bedroeven , te verheffen of te ver( nederen, naar dat de meeste demmen voor of tegen ,! hem zyn, en niet liever de loftuitingen of verachtinin gen te tellen dan te weegen. Eene Wyze wil liever is van Socrates alleen, dan van al het Volk van Athene e- gepreezen zyn : eene Wyze verheugt zich meer over r> de goedkeuring van eenen enkelden deugdzaaruen en  3212 HOOGACHTING.. verdandigen, dan over de uitbundigfte toejuichingen van duizend zotten. Ontegenzeggelyk is het beter altyd bemind dan gehaat, Hooggeacht Am veracht te worden; maar een wys Man, zal zich troosten, wanneer hy het ongeluk heeft van de gunst niet te kunnen verwerven van eene foort van lieden, die onbekwaam zyn om over waare verdienden een behoorlyk oirdeel te vellen; en wanneer hy tegen hunne onverfchil.igheid of verachting de genegenheid en Hoogachting van eenen éénigen verdandigen dellen kan; wanneer zyn gewiste, bewust dat hy niets beoogt dan wel rx doen , hem overtuigen kan de goedkeuring van dat Wezen, 't welk alleen volmaaktelyk bekwaam is, om over de verdienden te oirdeelen, daar het zelve den oirfprong is van alle verdienden, bekreunt hy zich niet in het allerminde over het verachtelyke gevoelen eener dwaaze meenigte, en maakt zyn geluk voor. . al niet afhanglyk van het oirdeel van anderen over hem en zyne daaden, die zy veeltyds in een zeer verkeerd daglicht befcbouwen. Maar is dan, gelyk wy toedaan, de achting en liefde van anderen een goed dat wy bejaagen mogen en moeten, is hunne Hoogachting een bewys van' onze volmaaktheid, en hunne liefde een onderpand van ens geluk, voor zo verre dat afhangt van hunne weldaadigheid omtrent ons, zo mogen de, blyken, waar uit wy hunne liefde en Hoogachting onswaards opmaaken, zullen wy ons zeiven niet bediiegen, niet twyffe'achtig, niet dubbelzinnig wezen. Gy vleit, gy verheft u-, om dat gy meent te befpeuren, dat deeze en- gene u bemint en hoog acht. Wel aan , indien de blyken die zy u geeven van hunne genegenheid tot u oprecht zeker zyn, vlei, verhef u, en zyt verheugd. Maar zyt gy hier van verzekerd? Die betuigingen, die dienstvaardigheden, die oplettendheden, die poogingen om u te behaagen, komen die allen uit een belangloos,, uit een aan uwe verdienden gevoelig hart voort? Zo ja, gy kunt u gerust dellen in de koesteï-er.de gedachte van uwe-volmaaktheid. Maar zo uwe genegenheid aan die lieden voordeelig wezen kan, zo gy hen kunt fchaaden of bevoordeelen, zo hoop of vrees, hen gediendig, oplettend , vleijend maaken San , hoe twyffelachtig zyn alle de uiterlykheden waar op-gy u zo zeer verlaat! Denkt gy, dat een dwaaze Caltgula, wanneer hy onder de toejuichingen van 'aen heir, van gansch Rome, zyne zegepraalende intrede doet, gevolgt van Soldaaten, dieten blyke van hunne overwinningen op den Oceaan behaald, met zeefchelpen- beladen zyn, en van flaaven en huurlingen-, die de gedaante, de taal, de kleeding hebben aangenomen van een Volk, waarover hy zegenpraalt, zonder het bevogten te hebben, en-voor de Gevan! genen daar van fpeelen moeten ; denkt gy, dat de toe. ' jii-fchingen van geheel Rome een bewys is van de , Eoogachting welke-het Volk voor zulk eenen dwaazen Kei/er gevoelt, en dat zy de hand van eenen Cherea j «enen dag weêrhouden zullen, van op zulk een ver- \ achdyk hoofd het afgryzen van een geheel Volk te , doen nederdorren ? Neen, zeker, waar hoop of vrees < ■Bertoom'ngen van liefde en achting kunnen voortbreri- < fen, daar zyn die vertoonirgen meesten tyd verdacht. } Superbus bekleed een der aanzienlykde ambten' \ sgno; macht, is weinig bepaaldi, en de gunst van zynen a HOOGACHTING, \ orst aan de eene, hoop en vrees aan de andere zyde, neemen nog die paaien weg welken het recht en de wetten aan zyne macht delden. Superbus bedient zich van die macht op eene willekeurige wys; wee ftem die ongelukkig genoeg is zyn misnoegen zich op oen hals te haaien, maar ook gelukkig, die zyne gunst verwerven kan. Onderdrukking, vervolging, a.ierlei kwellingen, zyn voor den eerden; eer, aanzien, rykdom, macht, voor den laatden; Superbus v.erlcnynt in 't openbaar, alle hoofden ontdekken zich op de draaien wanneer Superbus nadert. Hy geeft gehoor: zyne voorzaal grimmelt van zulken die hem hunne opwachting maaken. Zoude men denken dat alle die eerbewyzingen onverdachte blyken zyn van de Hoogachting der menigte omtrent Superbus? O! kon men in de harten leezen, wat zou men deezen aangebedenen man met zwarte trekken afgemaald zien! Men. zoude zien, met welk eenen afkeer zo veele neergeboogene hoofden den haatlyken Superbus eene afged^vongeneeer bewyzen, en hoe veelen hem naderen met zegeningen op de lippen, en vervloekingen in 't hart. Gansch andèrs, geheel onverdacht, zyn de eerbewyzingen die deeze ambtlooze Burger van zyne medeburgers ontvangt'. Verdooken van machtige vrien. den, van beicherm-engelen en vooripraaken. werd hy in 't begeeven van ambten voorbygegaan . en meemge dwaas hein voorgetrokken. Maar hy behoefde geene tytels, geene bedieningen, om de liefde en Hoogachting der menigte te verkrygen. Zyn verftand en zy. ne deugd, vervullen de plaats der luisterrykde eernaamen. Hy is de vriend van alle deugdzaamen, de .raadgeever van alle verdandigen, de helper van alle ongelukkigen. Zyn-huishouden is een voorbeeld van eene wyze en edelmoedige inrichting. Zj n gedrag is onbefprooken; en zyne middelen , zonder zeer aanzienlyk te wezen, worden zo bedierd, dat zy door een wys overleg verder drekken, dan ontzachlyke fchatten by anderen. Misfchien haat, benydt, het eene of andere verkeerde hart deezen man, om dat men den lust met heeft hem na te volgen; maar de haatlyke gevoelens eener geringe menigte worden belet eenige uitwerking te doen door de overmacht der zulken, die, vol van achting voor eenen man van zodaanige verdiende, altyd gereed daan om hem den wel verdienden lof toe te zwaaijen. Wanneer zulkeen man zich van zyne medeburgers geëerd ziet, wanneer hy bemerkt dat een iegelyk gereed is hem al het mooglyk vermaak, alle mooglyke dienden te bewyzen, kan hy verzekerd zyn, dat die betooningen van eerbied, van dienstvaardigheid zynen Perfoon, ea niet zyne ambten, zyne tytels, ten voorwerpe hebben, en dat waare liefde en Hoogachting, en niet hoon Df vrees 'er de beweeggronden van zyn. Een amhfloos Burger, die van zyne medeburgers geëerd er. be. nindt wordt, is zonder twyffel een man van ^erd'enle; maar een groote, een ambtenaar, wo'dt veeltyds mtzien uit hoofde van zyre macht; zyn.ambt wordt hk wils vereerd, terwyl zyne Pei foon vervloekt wordt • :en toeval behoeft hem flegts van het vermogen om\ twaad of goed te doen te berooven, en alle. tongen 'ereenigen zich om- den gehaatten, den gevloekten mbtenaar te. fchenden.. Oflr  HOOGE BANK, HOOGE BANK. Ondertusfchen zy het verre van ons, dat wy alle eerbewyzingen aan Vorsten, aan grooten, aan ambtenaars gedaan, verdacht zouden willen maaken, en bun alle recht ontzeggen, om uit de eerbewyzingen der menigte een voor hunne eigengeliefde gunftig befluit te trekken. Dit alleen was ons oogmerk, hen te waarfchouwen van niet te veel daar op te vertrouwen, en in tegendeel zulken, die de gunftige Voorzienigheid niet tot hoogheid en aanzien heeft geroepen, daar in eenen verkwiklyken troost te verfchaffen, dat zy te veiliger op de toejuichingen der menigte kunnen vertrouwen, dan de grooten. Willen de laatften zich niet bedriegen, zy moeten de grootfle omzichtigheid gebruiken, en. vooral acht geeven , of 'zy ook door zulken geroemd worden die nog iets van hun hoopen, nog iets van hun vreezen. Moeilyk, tenuiterflen moeilyk is dit voorwaar voor Vorsten en zulke grooten, wier hoogheid hen byna :van 't overige des Menschdoms affcheidt, en tor de ' welken zy byna geenen toegang verleend dan aan flaa' ven en vleijers. In dit opzicht is meenige Vorst te beklaagen, die, overtuigd van deeze waarheid, geen genot durft neemen van de loftuitingen hen toege bracht, om dat hyakyd vreest dat zy van vleijers komen , zelvs dan wanneer de mond der waarheid hunnen naam verheft. Het beste dat misfchien zulken waardigen Vorsten zoude te raaden zyn, is altyd te toonen, dat het hun niet onaangenaam is; wanneer men hun met befcheidenheid hunne misdagen vertoond, en achting aan zulken te bewyzen, die eerlykheids en moeds genoeg hebben, hun nu en dan tegen re fpree'ken. Wanneer zulke Hovelingen den Vorst verzekeren dat het geheele Volk hem bemint, wanneer zy hem van tyd tot tyd de blyken doen zien van de ongeveinsde en belanglooze genegenheid der menigte, kan hy zich vleijen dat zyne verdienden de Hoogachting van het Volk verworven hebben. Vooral komt hier het getuigenis van 't gewisfe in aanmerking. Een :Vorst, die weet dat hy in alles het welzyn van 't gemeen behartigt, en daar aan den voorrang geeft boven het fchitterende van zynen eigenen roem, boven het belang van zyn byzonder huis, boven het voordeel zyner gunftelingen; een Vorst, die niets anders btöugt dan wel te doen, heeft recht om te rekenen op de lief-le des Volks. Zou een Titüs niet de wellust van i 't Menschdom zyn, daar hy zugt wanneer hy eenen dag verhoren heeft? HOOGft BANK , is de naam welken in de Provincie van Overysfel het Hooge Gericht draagt, voor 't welk op den huldigen dag, alleen Riddermaatige Per"foonen . benevers derzelver Huisvrouwen, Weduwen en Kinderen gedagvaard' worden, zo lange zich ov'ereenkomftig aan het vereischte van hunnen Hand ge• draagen. Het zal aan onze Leezers niet onaangenaam kunnen zyn, hiér een kort verhaal te vinden, hoedaanig deeze Hooge Gerichtsbank oudtyds is irgericht geween; als mede, op-welk eene wyze dezelve nog in onze dagen wordt beftierd, en de rechtspleeging aldaar uit gereffetid. Wtnhof befchryft dit Gericht in bet IV. Deel, van zyn L-indrecht, druk van 1782, bl 355 &c aldus - bat SJoeTjSte <"5cncfjte oft ^om '•Sancfc/ ftttrt bnbt fnannet/ tik %mtiegtfmftzf offtefjn ^tabhoioec met fyncn üoece noten/ 'ïSijfïrtcrcn brte ©rnrKtocrbet/ bffi btt Rifcber* fchap/ bnbbebrcen fitten/^benter/ éarhpenbftb^toöts Ie / bic oredc Irjcrben Wrflabct/ alleijne an enen brJj bet ïtibberfchappe ofte ban ?lbrï. *p!e ?[npcUatioun giet en ben Jfnritcn unb ïferen fmnat ïjibDrrffba» bnb flcbc beet* genocmut/ bnbe i$ hoger bnbe botbet geen appellationn thogelaten. JDocc bit gerichte fijn bie ban ?lbel bnb beu Itibberfehaw tho tteïsfien bnb nevgeng anbctf. Uit een extract: van een Judiclaal Register van Ridderfchap en Steden, van den 12 Oclob. 1563, geboekt by Mr. J. W. Racer Overysfelfcke Gedenkftuk. ken, VI Deel, bl. 354.-wordt men ontwaar, dat in dien tyd voor deeze Hooge Bank zo wel in de zaaken tegens Steden als in die der Edelen wierd geprocedeerd, en ook als dan het voldongen Pleitgeding, aan eene der leden daar van, om te Vonnisfen wierd ter hand gelleld: ook ftond het vry om van zodaanig Vonnis, even zo als van de Vonnisfen, in zaaken tegens Edelen in de HoogeBank uitgefprooken, aan den Landsheer of zynen Stadhouder benevens Ridder fchap en Steden te appélleeren. Dit aangevoerde wordt door' een duidelyk bewys bevestigd in eene zaak van de Stad Hasfelt tegens de Stad Zwolle in het jaar 1529 voor de Hooge Bank geventileerd, en te vinden in de Gefchied. van Zwolle, door Mr. yam Hattum II. Deel, bl. 348. In het verbond der opdracht aan Keizer Karel pen V, wordt bepaald, dat, indien eenigen twist ofte onwillen oprees tusfehen den Landen ende Steden van Overysjèl, en fall Keyf. Mat. zyn erven ende nakomelingen hem defen nyet voirder onderwinden dan een guet oprecht Prince ende Fuerst Jlhuidich is ende behoort te doene. Zie Racer Overysf. Gedenkf. II Deel, bl. 293 £rV- Dit doet ons bevroeden, dat zyne verplichting in deezen, welke hem als Landsheer wierd opgelegd, daar in beftond, dat hy als Richter zat in de Hooge Bank, zonder zelv' te Vonnisfen. In de Klaaring had hy eene beflisfende ftem, ingevalle de ftemmen ftaken. Zie Racer ut fupra, HL Deel, bl. 30r. en Inleid, bl. VII. Tot deeze Hooge Bank behoorden ook de klagtentegens Officieren en Magiftraaten, over verkeerd gedrag, omtrent de waarneeming van derzelver ambten. Racer ut fupra, V. Deel, bl. 222 &c- Insgelyks ook lyfftraffelyke zaaken tegen Edelen, indien demisdaad niet baarblykelyk was. Racer III.Deel, M 180. Ook mogten bezwaaren over Vonnisfen der Markengerichten voor het Gericht van den Landsheer, dat is de Hooge Bank gebracht worden, zie Winhof ut fupra, bl. 377. Meer zaaken betuigt de Heer Racer nietgevonden te hebben tot de Hooge Bank te hebben be-hoord: en in 't geheel waren geene zaaken van Juftitie tot de Hooge Bank betrekkelyk. Overysf. Gedenkfl.VI. Deel, bl 361. Dan tot bevordering \an de Juftitie. dat naamlyk dezelve voor de gewoone Gerichten haaren behoorlyken gang behielden, wierd door ' den Landsheer of deszeh s Stadhouder voorzien. liiIII. Deel. bladz'. 201 Na de nieuweop> icbtmg van dit Gemeenebest, ontmoet men Ae-Hooge Bank niet dan in zaaken tegen Edeleh. Door de verwerping van de Land.sheeren' wierd de oude form van dit Gericht' weggenomen,. om dat geene Landsheer of deszelvs Stadhouder,-ale' ' Richter, daar in konde voorkomen.. De Edelen egter hadden belang, dat ten hunnen opzichte-dit Ge->2 3 richt-  3ai4 HOOGE BANK. richt in wezen bleef: gelyk gefchiedde door den Dingwaarder met twee Keurnooten, zie Landt: van Overysf. Deel, I. Ttt. 20.Art. I. Daar te vooren de Hooge Bank bekleed wierd, zo als Winhof zegt, door den Xante fijcrlïe nfftc fijn ^tabholbcr met fijnen ïtoernoten / Jbu= fittewn iniu^mtMtiei-öcc/ btïjbcr Mtóöcrfrtjau bnb brecii ftcben/ ^cbcnrcr/ £amuen bnb Stoollr. Men behield na de nieuwe oprichting van het Gemeenebest hier en elders eene vertooning van Landsheer, voor zo verre eenig belang zulks fcheen te eisfchen en de Staaten goedvonden. De Steden in tegendeel hebben dit Gericht, welk, door gebrek van deszelvs oude vorm niet meer beftond, ten haaren opzichte niet gelieven te herttellen. Waarfchynlyk waren de grootlte Steden te min ier hier toe geneegen , om dat een zeker overblyfzel van de anderszins territoriaale hoogheid van den Landsheer, over dezelven, daar in was gelegen; als ook om dat het Appél van dit Gericht naar de Landsklaaring ging. Racer Over. Gedenkfl. VI.Beel, bl. 361, 362. Nu zyn wy gevorderd tot het onderzoek, welke zaaken ten huldigen dagen voor dit Hooge Gericht rechthangig kunnen gemaakt worden , en op welk eene wyze de Gedingen aldaar worden behandeld. Wat de zaaken betreft waar over de aanfpraak voor de Hooge Bank gefchiedt, dezelve zyn Perfoneele zaaken, waar onder men de lyfftraffelyke geenzints_ bevat. Ook worden hier van zodaanige zaaken uitgezonderd, welke ingevolge het Overysfelsch Landrecht met Panding moeten begonnen worden, terwyl 'het dus van zelve fpreekt dat reïale of Erfhuis-zaa■ ken die met Inleiding aan het Gericht gebracht worden , aan deeze Hooge Bank niet gehooren. Nog is hier mede van uitgezonderd het geval, wanneer een Riddermaatig Perfoon , uitdrukkelyk van zyn recht van vryheid in deezen mogt hebben afgezien. Kondfchap der waarheid zyn, alle Riddermaatige gelyk anderen, overal gehouden te geeven, en kunnen dus ook met arrest daar toe genoodzaakt worden. De dagvaarding aan dit Gericht gefchiedt door eenen bezegelden brief, die, van wegen deszelvs zegel van wasch, den naam van Waschteken draagt; en het welk door den Pander van Zalland, met asfumtie van twee geloofwaardige Mannen aan den Gedaagden, met overgave van een dubbeld wordt geinflnueerd. Het Gericht zelve wordt gefpannen door den Dingwaarder met twee Keurnooten uit de leden van Ridderfchap, ten tyde dat 's Lands Klaaring gehouden wordt; zie KLAARING: dus maar éénmaal in het jaar, egter op verfcheidene achter eikanderen volgende dagen, zo lang of kort het gering of groot getal van zaaken of deszelvs gewigt, zulks vordert. De Dingwaarder bekleedt, gelyk ook het woord zelv' dit betekent, de plaats van Schout, te weeten Schout van den Landsheer of deszelvs Stadhouder, zodaanig wy hier boven gezien hebben , dat van dien tyd moet worden af. geleid. Hy maakt het vonnis niet op, zo min als zulks door zyne Keurnooten gefchiedt, die, zo wel hier als inde laager Gerichten, alleen dienen om acht te geeven op het gene 'er gehandeld wordt, en het geloof van het Gericht daaromtrent te bevestigen. 'Het Proces afgeloopen zynde, 't welk fchriftelyk voldongen wordt moet door den Dingwaarder aan een van de leden uit de Ridderfchap ter hand gefteld wor- HOOGE KERK. den, ten einde om daar in te vonnisfen; en dit is men gewoon te noemen het Oirdeel bejleeden, naamlyk om het zelve op te maaken. De gene aan wien het oirdeel aldus befteed wordt, heelt de vryheid om in die zaak'naar goedvinden, met of zonder advys van Rechtsgeleerden, het vonnis te vervaardigen en dus het pleitgeding te beflisfen. Dit vonnis wordt vervolgens, zo als het ligt, zonder wyder onderzoek van den Dingwaarder of leden van de Vergaderinge, uitgefprooken. Indien de gefteldheid der zaak zo als doorgaans plaats vindt, niet toelaat, dat die geduurende den tyd der -vergaderinge van Ridderfchap en Steden tot het houden der Kiaaringe kan worden afgepleit; wordt als dan door de belang hebbende party by request verzogt, dat door Hun Ed. IVIog. eene Commisfaris inftrudteur mag worden aangefteld, om voor denzelven en twee Keurnooten de proccduures vervolgd te worden; om het zelve voldongen en geflooten zynde, in handen van den Dingwaarder te worden gefteld, ten einde het oirdeel daar van aan iemant uit de Ridderfchap te befteeden, op die wy?e als boven is vermeld. Eene andere by zonderheid van dit Gericht, beftaat daar in: dat het vonnis door dit Hoog Gericht uitgefprooken zynde, alleenlyk op ftaanden voeten aanftonds daar van mag geappelleerd worden naar de Klaaring van Ridderfchap en Steden, alwaar door de Leden van dezelve, het gevelde vonnis bevestigd, of wel vernietigd en anders gevonnisd wordt; zodaanig onder het woord Klaaring breedvoeriger zal verhandeld worden. Ten Hotte dient nog aangetekend, dat de uitvoering van het vonnis door middel van panding, voor het gewoon of laag Gericht ter executie wordt gefteld. Hooge Bank wordt ook genaamd het Hoogfte Gericht in de drie Overysfelfche Hoofdfteden Deventer, ■Campen en Zwolle, beftaande uit de volle Magiftraats Vergaderinge. Hier wordt by monde gepleit, en van de decreeten of vonnisfen aldaar uitgefprooken, valt geen appél of revifie hoe genaamd. Aan dit HoogGericht worden terftond gebracht alle matrimonieeleerfhuis- enposfesfoire zaaken, en by appél zodaanigen daar in ter eerfter inftantie geweezen is aan de LaageBank, welke gefpannen wordt door de beide tydelyke Heeren Prefidenten, in rang. Welke Hooge Banken in de drie Hoofdfteden, offchoon in eenige pointen van minder belang en de wyze van procedeeren voor dezelve mogen verfchillen, doch egter wat 't voornaamfte aangaat, als genoegzaam gelyke Rechtbanken mogen gehouden worden. HOOGE KERK. Onder de regeering van Koning William den III, in den jaare 1689, liepen de gefchillen tusfehen de vrienden der Bisfchoplyke macht zeer hoog, en eindigden in die bekende fcheuring in de Kerk van Engeland, die tot deezen tyd toe niet vol» komen geheeld is. William Sancroft, Aardsbis* fchop van Kantelberg, en zeven van de andere Bisfchoppen , met naamen Dr. Lloyd , Bisfchop van Norwich; Dr. Turner, van Ely; Dr. Kenn, van Batfo enWells; Dt-Frampton, van Gloucester; Dr.thomas van IVorcester; Dr. Lake, van Chic hester; en Dr.Wnt. te, Bisfchop van Peterborough; alle Mannen die uitftaken zo in geleerdheid als in deugd, zagen het voor ongeoirloofd aan, den ééd van trouwe by den nieuwen  HOOGE KERK. HOOGE KERK. wen Koning af te leggen , uit een verkeerd denk. j beeld, dat Jacobus de M; fchoon uit de landen zyner , heerfc'happye verbannen, niet te min hun rechtmaatig- ] Opperhoofd bleef. Daar dit denkbeeld by hun diep , -eworteld was, en geene bewyzen of aanmaaningen i dVze Kerkvoogden konden overhaalen, om het recht / van William den III tot de Kroon van Groot Brittan , nï'è te erkennen, werden zy, in't jaar 1690, van hun- ne kerklyke waardigheden ontbloot, en hunne plaat , zen vervuld door andere mannen van heerlyke ver- , dienden, zynde onder andereu Tillotson, Moore, j Patrick, Kidder , ïowler en Cumberland, naa- { men die altoos met eerbied zullen genoemd worden . van de zulken , als bekwaam zyn om gegronde en wel- , befteede Geleerdheid, benevens ongeveinsde Gods. , vrugt hoo* te waardeeren, en die altoos zullen fchittereu onder de trefiykfte fieraaden der Engel fche Ker- ke> De afgezette Bisfchoppen en GeestlyRen vormden eene nieuwe Episcopaah Kerk, die, in eeni ee leerftellingen, en zekere omflandigheden van den onenbaaren Eerdienst, verfchilde van de vastgedelde Kerk in Engeland. Zy, die deeze nieuwe Godsdienst-Gemeen fchap aankleefden , kreegen den naam van Nonjurors, dat wil zeggen, Eedweigeraars: dewyl zv weigerden den ééd van trouwe by den Koning at te leggen : zy werden ook de lieden van de HighChurch (van de Hooge Kerk) geheeten : wegens de hoog verhevene begrippen, welke zy vormden van de waardigheid en magt der Kerke , en de uitgeftrektheid , die zy gaven aan haar rechtsgebied en voorrechten. Den zodaanigen, in tegendeel, die deeze fcheuring wraakten , die zich deeden kennen door hunne liefde en gemaatigdheid jegens de Dis/enters, en 'er min opgefteld waren om de paaien van het kerklyk eezach uit te breiden, gaf men den naam van Lowchurchmen of lieden van de Laage Kerk. De BisfchopDen die zich van hunne Kerklyke waardigheden zagen afyezet en allen die 't met hun hielden, beweerden openlyk, dat de Kerk onafhanglyk was van het rechtsgebied desKonihgs en van het Parlement, alleen aan hetge/.ag van God onderworpen, en bekleed met de macht om zich door haare eigene wetten te beduuren; dat by gevolg, het vonnis, door den Grooten Kaad des'Volks over deeze Kerkvoogden uitgefprooken , onrechtvaardig en kragtloos was; en dat een Bisfchop alleen door het befluit eener Kerklyke Vergaderinge kon worden afgezet. Dit hoog begrip van de macht en de voorrechten der Kerke werd, met eenen byzonderen yver, ftaande gehouden en voortgezet, door den beroemden Henry Dodwell, die de voorganger was in dit groot gefchilftuk, en door zyn voorbeeld en bekwaamheden een magtig aantal van verdeedigers op de been bracht. Hier uit rees een zeer netelige en ingewikkelde twist over de natuur,.de voorrechten en het gezach der Kerke, welke, tot nog toe, niet volkomen geëindigd is. Dodwell zelve werd van zyn Hoogleeraarambt in de gefchiedenisfen verlaaten, om dat hy weigerde Koning William en Koningtn Maria den ééd.van getrouwheid te zweeren; en deeze omftandigbeid deedt, ongetwyffeld , zynen yver toeneemen* door welken hy zo veel deel nam in de verdeediging der Bisfchoppen, die om dezelvde reden in hun ambt gefchort waren. Het was by deeze gelegenheid: dat hy in.'t licht gaf zyn CmitionarjDifcour- fe ofSchifm with a particular regard to the cafe of the Êif* hopf who are fufpended /or refujing to take the new oath. Dit boek werd volkomen wederlegd door den geleerden Dr. Hody, in den jaare 1691, in een werk, dat tot tytel voert, The unrefondbleneff of a feparation from the new Bfhopf; or a Treatife out of Ecclefiaftical Hifto* ry, fhewing, that although a Bifhop waf unjujily deprived, neither he nor the Church ever made a feparation, if the fucceffor waf not a heretick; tranflated out of an ancient Greek Manufcript (te weeten onder de B.irocciaanfche Hanichriften) in the publick library at Oxford. _ De geleerde Schryver vertaalde dit werK nadeihand in 't Latyn, en vermeerderde het met eenige ftukken uit de Kerklyke oudheid , het zelvde onderwerp betreffende. Dodwell fchreef 'er een antwoord op, in den jaare 1692, waar aan hy den tytel gaf, A Virdication of the deprived Bfhopf gpf. Hier op gaf Dr. Hody insgelyks een antwoord in 't licht, getyteld, The cafe of the Seef vacant by an unjuft or uncanonical Deprivation ftated, in reply to the Vindication &c. Het gefchil nam hier nog geen einde; en het was de moeilykfte zaak der werelt, den Heer Dodwell tot zwygen te brengen. In gevolge hier van kwam hy voor de derde maal met zyne fcherpe gefchilfchriften voor den dag, en gaf, in den jaare 1695, ^yne Defence of the Vindication of the deprived Bfhopf, in 't licht. De voorrede, welke hy voorneemens was voor dit werk te plaatzen , werd in in 't eerst achter gehouden, doch kwam naderhand in 't licht onder den volgenden tytel : The Dotlrine of the Church of England concerning the Jndependency of the Clergy on the lay-power, af to thoferightf of theirf which are purely fpiritual, reconciled with our oath of fupremacy and the 'lay deprivation of plie Popijh Bifhopf in the beginning of the Reformation. Nog verfcheide andere kleine (tukjes kwamen by gelegenheid van dit gefchil in 't licht. De Non-jurors of lieden van de Hooge Kerk, die, met: eenen verregaanden hoogmoed , op hunne rechtzinnigheid doffen, en die der Laage Kerke als onrechtzinnigen en fcheuimaakers behandelen, verfchillen in; verfcheide dukken van deleden der Episcopaale Kerke,. zo a's die tegenwoordig is vastgedeld; doch zyn 'er byzonder van onderfcheiden door de zes volgende beginzelen. 1. >. Dat het nimmer eenig Volk vry daat, onder welk een voorwendzel of fchynredé" ook, zyne Overheid te wederdreeven." Dit noemt men in Engeland, met eenen byzonderen naam, de hdende Gehoorzaamheid, en wordt door veelen heftig bedreeden, die het geoirloofd, ja, noodzaaklyk achten in fommige omdandigheden, en in gevallen van een'en gewigtigen en dringenden aart, den Vorst te wederdreeven tot bevordering van 's Volks welwezen. ■ Ten 2. beweeren zy: „ dat de erflyke troonopvolging van Godlyke indellinge is, en overzulks" nooit afgebrooken , opgefchort of vernietigt kan „ worden onder eenig voorweridzel. —— 3. Dat de Kerk onderworpen is aan 't rechtsgebied van God • Z alleen, en niet aan dat van de burgerlyke Overheid, bovenal in zaaken die den Godsdienst betret- " ferl 4. Dat; by gevolge, Sancroft en de- " anlere Bisfchoppen, door William den III afgezet, niet tegendaande dié afzetting, wezenlyk Bisjchoppen. " b'eeven, zo lang zy leefden; en dat zy, die der" zeiver plaats bekleedden, onrechtvaardige bezitters ■  321<5 HOOGEN RAAD. waren van andere eigendommen. 5. Dat dee - „ ze onrechtvaardige bezitters van Kerklyke waardig. „ heden , zo wel moesten gehouden worden voor ,3 wtcrfpannelingen des Ryks, als voor fcheurmaa„ kers in de Kerk; en dat dienvolgens allen, die ge„ meenfchap met hun hielden, ook fchuldig ftonden „ aan ryksweèrfpannigheid en fcheurmaakerye. ,, 6. Dat deeze fcheuring, welke de Kerk in ftukken „ .ryt, eene allerfnoodfle zonde is, welker flrafFe al„ len de zodaanigen zwaar zal treffen, die niet op„ rechtlyk wederkeeren tot de waare Kerk, van welke zy zyn afgeweeken." HOOGEN RAAD is de naam van een Gerechtshof, dat even zo wel als 't Hof van Holland in 's Hage rendeert. In den tyd van Hertog Philips van Bourgondien, vindt men reeds gewaagd van eenen Grooten Raad, die zekerlyk aan dit tydperk zynen oirfprong fchuldig is, als zynde, na de oprechting van 't Hof van Holland, door evengémelde Hertog Philips van Bourgondien ingefteld. Zie C. v. Bynkersiioek in Quast- Jur. Priv. Lib. I. cap. 2. pag. 25. en Wagenaar Vad. Hifi. IV. Bed, bl. 161. Hier op wordt onder anderen gezien in eenen Brief van gemelden Hertog van den 11 Juny 1442, te vinden in het Gr. Pla■caatb. II. Deel, fol. 679. waar by dezelve aan de Staaten van Holland heeft moeten belooven, geene zaaken voor hem, of voor zynen Grooten Raade te zullen evoceeren, ten ware om zaaken, die men in 't Land niet zoude berechten, aldaar breeder uitgedrukt. Deeze Raad volgde in 't eerst den Hertog, daar hy was, zonder eene algemeene Inftructie, (zie denSchy ver van 't Hooge Gerechtshof van Heiland fee. p. 130 fcf feq.) en dit heeft geduurt tot den jaare 1473 wanneer, ten tyde van Hertog Karel van Bourgondien, deeze Raad eene vaste verblyfplaats te Mechelen, en in de maand December van dat jaar eene algemeene inftructie gekreegen heeft. Zie 't Hooge Gerechtshof pag. 131- en Wagenaar Vaderl. Hifi. IV. Deel, bl. 161. in fin. tj?feq. en bl. 322. Voor deezen Raad werden gebracht de civiele Procesfen uit eenige Provinciën by Appél, uit eenige by Revifie, naar de verdragen, die daar op gemaakt waren. Zie de Groot Apolog. bl. 9. Doch na den dood van Hertog Karel, die in 't jaar 1477 voorviel, fcheen deeze Raad geheel vernietigd te zullen worden ; tot dat Philips van Oostenryk denzelven wederom oprechte, in 't jaar 1503. Zie Tegenw. Staat van alle Volk. Deel XIV. bl. 226. En op den 8 Augustus 1559 werd door Koning Philips den II aan denzelven eene nieuwe Inftructie gegeeven te vinden in 't Gr. Placaatboek, V. Deel, fol. 828 £? feqq Maar deeze vernieuwing was van korten duur; want reeds in den aanvang van de inlandfche oorlogen heeft de jurisdictie van den Grooten Raad van Mechelen .over deeze Kwartieren opgehouden, en dezelve een einde genoomen; blykens eene Acte van de Staaten van Holland van den 8 May 1573. geregiftreert in 't zevende Memoriaalboek van den Griffier Ernst, fol. 10. en ge. meld by Meeula Lib. IV. tit. 82. cap. 5. waar by 'tffof geauthonfeerd werd tot 't verleenen van Beneficiën van Inventaris, fubftantieele en extra-judicieele Re. lieven, Cesfien en diergelyke, het gene te vooren do .r den Grooten Raid van Mechelen plag te gefchieden : zynde zulks drie jaaren laater geconfirmeerd by de Unie tusfehen Holland en Zeeland van den 25 April HOOGEN RAAD. 1576. Art. XVIII. §. 10. en de Ratificatie van Gendvait den 8 November 1576. Art VIII. Het gezag van den Grooten Raad van Mechelen dus hier te lande cesfeerende, hadden ondertusfchen verfchillende begrippen plaats, aan hoedaanig Collegie men de judicatuure in cas van hooger beroep opdraagen zoude. In de maand February 1580. werd hier over in 't byzyn van Prins Willem den I. gehandeld. fa De Edelen en meeste Steden verflonden, dat men binnen Haarlem eenen Hoogen Raad meest oprechten. Dordrecht alleen oirdeelde, dat men, in plaatze hier van, den Geheimen Raad te Antwerpen moest gebruiken, mits den zeiven met Raaden uit alle de Provin. cien vermeerderende. Sommigen waren van gedachten, det men 't Hof van Holland moest vblmachtigen om by Arrest te wyzen; anderen, dat men zich moest houden aan den reeds in gebruik gebrachten voet van Revifie, welk laatfte den Prins het best behaagde, tiet gevolg ondertusfchen van deeze Deliberatie was, dat by Refolutie, in April 1580. genomen, befloten werd: „ dat eenen Raad van Appèl in Holland in plaats van de „ Revifie opgerecht zoude worden, binnen de Stad „ Haarlem, van tien Raaden , met een Prefident, wel„ ke Raaden eensdeels gefteld zouden worden uit den „ Raade Provinciaal, zulks dat dezelve Raad blyven ,, zoude in getale van negen Perfoonen, den Fra;ü„ deerenden daar in begrepen, daar onder ten min„ Iten wezen zouden drie extraordinaris, als Com„ misfarisfen, op halve gagies; en dat voort ee„ nigen by provifie gecommitteert zouden worden, „ om te decideeren de Procesfen, in ftaat van wyzen ,,. wezende, voor de Commisfarisfen ter Revifie." Zie Hooft Nederl. Hifi. XVI. Boek, bl 686. de Riemrr Befchr. van 's Gravenhage, I. Deel, ifie Stuk, bl. 323. en de Tegenwoordige Staat van alle Volkeren, XIV. Deel, p. 226. j'eq. Egter is van deezen Raad te Haarlem niets geworden, zynde de voorgemelde Refolutie buiten uitvoering gebleeven, en, in plaatze van dien, twee jaaren daar na den Hoogen Raad ingefteld, op den naam des Princen van Oranje, als hebbende, en aan hem gedefereert zynde, de Hooge Overheid van den Lande. Zie de Riemer d. I. Reeds in 't jaar 1580. werden Gemachtigden gefteld, om eene Infiruüie voor den Raad te ontwerpen. Ook werden de Raaden eerlang benoemt. Doch men had hun zulk eene geringe wedde toegelegd, dat eenigen zich ongezind toonden, tot het aanvaarden der Raadsplaatzen. Wagenaar Vaderl. Hifi. VIL Deel, bl. 449. Dit gaf den Staaten gelegenheid, om by Refolutie van den 27 July 1581. eene Commisfie te benoemen; „ om volgende „ de geliefte van zyne Excellentie met alle bekwaame „ wegen ende middelen te induceren de Genomineer„ den op het ftuk van de Revifie ofte Raad van Ap„ pél, ende daar toe boven de toegevoegde Gagien „ van zevenhonderd ponden, te mogen accorderen " u"dj c°ezeSgen de fomme van honderd of twee „ honderd ponden van XL. grooten, naar de qualiteit „ van de perfoon." Zulks egter nog niet (zo 't fchynt) voldoende zynde, om de benoemde Perfoonen tot het aanvaarden van hunnen post te bewegen zonden de Staaten, volgens Refolutie van den g Jan.' 1582. eene Commisfie aan den Prins, teneinde: „ aan zyne ExceL. „ lentie te verklaaren ende rapporteren degelegen- „ heid  HOOGEN RAAD. HOOGEN RAAD.] 311? - heid der zaaken, aangaande de handelinge op het " aanneemen van eenige Raaden; met verzoek, dat " by zyne Excellentie Brieven van Ordonnantie op " alle de geëligeerde Raaden van Appél verleent mog'' ten worden, waar op hunluider Brieven van Com. " misfien in behoorlyke forme mogten werden gede'] pecheert, en dat zyne Excellentie geliefde by mis" five de geëligeerde Raaden van Appél voornoemt " ernftelyk te vermaanen, dat zyluiden den voorn. '', Staat ende Commisfie wilden accepteren, endedaar '„ op den voorn. Raad condituëeren, alzoo hunluider ,' gagien ingongen den 1 January 1582." Dus geraakte dan eindelyk dat aanzienlyk GerechtsHof tot ftand: zynde reeds in het voorige jaar is8r. den Hage tot deszelvs Refidentie-plaats bepaald. Wagenaar d. I. pag. 440. De eerde Leden van het zelve waren: Prajident, Mr. Jan van Treslong. — Raaden. Mr. Arnout Nicolai. Mr. Gerrit van Wyngaarden. Mr. Nanning van Foreest. Mr. Johan van Banciiem. Mr. Amelis van Amstel van Mynden. Mr. Dirs van der Nieuburgh. Mr. Jan Bets. Mr. Adriaan Wensen.- En Mr. Gyserecht van Hoogendorr. Zie Bor Nederl. Oorl. XVII. B. pag. 29. en Wagejmar Vaderl. Hifi. VII. D. p. 451. De eerde Griffiers van deezen Nieuwen Raad wa ren: Mr. Willem van Zuylen van Nieveld, en Mr. Anthoni Genets, die vervolgens gemag- tigd werden om alle de dukken der Rechtsgedingen, Heiland betreffende, en voor den Grooten Raad te Mee helen, of den Geheimen Raad te Antwerpen, gebracht, van daar te ligten, om voor den nieuwlings opgerechten Raad in Holland afgedaan te worden. Zie de Tegenw. Staat van alle Volk. XIV. Deel, bl. 228. Schoon de Infiruüie waar op den Hooge Raad befoigneert, is van den 31 May 1582. zo heeft nogthands dit Collegie zyn eerden Rechtdag gehouden den 13 February 1582. hebbende 't Hof op den 5. daar bevoorens des wegens eene Advertentie gepubliceert; met bygevoegde infinuatie aan alle Appéllanten, dat defatalia om haar appellatien te verheffen, loop zouden beginnen te neemen en te hebben van den voorfchr. 13 Fehruiry. 7aü Gr. Placaatb. II. Deel, Col. 1422. Verder moet omtrent de erectie van den Hoogen Raad nog worden aangemerkt, dat dezelve in *t begin deszelvs Jud.'catuure niet verder dan de Provincie van Holland heeft uitgedrekt. Hierom heeft Prins Willem de I., op de Indructie alleen ingenoomen het advis van de Staaten van Holland, en niet van Zeeland. Het eerst kwam de Stad Middelburg overeen met Holland, om zich het Rechtgebied van den Hoogen Raad te onderwerpen, op den io' November 1586. Gr. Placaatb. IV. Deel, bl. 552. By het Verdrag tusfehen de Staaten van Holland en Zeeland van den 3 Augustus 1587. voegde zich hier de ganfche Provincie van Zeeland hy, doch dit Verdrag fiegts voor drie jaaren getroffen zynde, is dit by de volgende Verdragen nader bevestigt. Men zie het Verdrag van denzo September 1596. 1 van den 7 Maart 1607. van den 6 Aug. 1643. art. 7. van den 7 Juny 1669. en van den 11 Juny 1674. Wat eindelyk betreft de Vertrekken van den Hoogen Raad, kortelyk vind men daar van eene Befchryvinge in den Tegenw. Staat van alle Volkeren, XIV. D. Xü. Deel. pag. 24l doch naauwkeuriger, en meer opzettelyk wordt deswegens gehandeld.by de Riemer Befchr. van 's Hage I. Deel, ifie Stuk, bl. i£o. feq. De Pleit-Rolle van den Hoogen Raade (zegt hy) is voorheen geweest de Pynkamer van den Hove Provinciaal, doch dezelve wierd in den jaare 1582, by'toprechten van deezen nieuwen Raad van Appél, gefchikt en geordonneert tot deszelvs Pleit-Kamer, volgens Refolutie van de Staaten van Holland van den 25 April 1582. luidenden in deezer voegen: „ De Staaten van Holland, gehoord hebbende 't ,, rapport van haarluider Gecommitteerden, hebben ,, verklaard en geordonneert, dat de Pyn-Kamer op „ het Hof alhier in den Hage, zal werden geappro. ,, prieert, geëigent, gebruikt en gehouden tot de ,, Audiëntie en Pleit-kamer van die van den Hoogen „ Raade van Appél in Holland,-en dat de Kamer, al,, daar die van den Hoogen Raade jegenwoordig be„ foigneeren, genoemt de Stove, tot de Raadkamer „ van die van den Hoogen Raade voornoemt zal werden „ gebruikt en gehouden. Lnde hebben voort de Staa,, ten, tot vordering van de Juditie, belast die van ,, der Kamer van de Rekeninge in Holland, voorfz. „ plaatze met den alderëerden, des doenlyk zynde, ,, behoorlyk van alles te doen accommodeeren, zulks ,, dat dezelve plaatze behoorlyk moge worden ge„ bruikt, en blyven geapproprieert tot eere en gerief ,, van den voorfz. Hoogen Raade en diende van den „ Lande." Deeze genaamde Pleit-Kamer is een groot ruim vertrek, en de Rolle in allen deele gevoegt en gefchikt , gelyk als de Rolle van den Hove Provinciaal. Naast de Rolle ten zuiden is de Raad-Kamer, welke mede een fchoon vertrek is, en veel grooter, dan de Raad-kamer van den Hove van Holland; dezelve is rondom met fraaije Tapyten gemeubileert. De plaats, daar de Raad aan een ronde tafel zit, is met een houte parquet of baluster afgefchoten. De fchoordeen, die binnen het zelve parquet of itaketzel daat, pronkt met een fchilderye, door den Konst-fchilder Hendrik van Limborch, op ordre van den Raad, in dan jaare 1725 gemaakt. Dezelve vertoont den Keizer Justinianus, op zynen troon gezeten, mee veel eerbied ontvangende het Rechts - zwaard en het Wet-boek, die hemdoordeGodinne Jitstitia, welke op de wolken uit den hemel is nederdaalende, werden aangeboden. Aan de voeten van den Vorst daat die zeer beroemde Rechtsgeleerde Tribonianus, nevens anderen, met oplettenheid hoorende naardeaanfpraak en beveelen van de Godin. Behalven deeze Kamer, heeft den Hoogen Raad nog verfcheide andere vertrekken, dienende meest alle tot Comparitie-kamers; mitsgaders een byzonder vertrek, waar in de Bibliotheek van den zeiven Raad geplaatst is. Ook heeft deeze Raad zyn eige Griffie, gelegen aan de zuidzyde van de binnenplaats, daar men van achteren in de Pleit-Rolle gaat, regt over de Griffie van den Hove Provinciaal. Van vooren heeft hy een ruime voorplaats met een deene poort tot den ingang. De Hooge Raad heeft van zyne eerde oprichtinge af aan, tot nu toe bedaan uit eenen Prefident, neeen . Raadsheeren, zes wegens Holland en drie wegens Zee. A a land.  32i5 HOOGEN RAAD. HOOGEN RAAD. land, een Griffier, eenen Subftituit Griffier en eenen Rentemeester van de Exploicten. De verdere Bedienden van den Hoogen Raad zyn eene Penningmeester, twee gewoonlyke Klerken en twee eerfte Dein waarders. Het getal der Advocaaten voor dan Hoogen Raad en 't Hof beide dienende, is niet bepaald. Zestien Prokureurs zyn 'er, die beide voor den Hoogen Raad; en den Hove dienen. Daarenboven worden 'er vier door den Hoogen Raad aangefteld; doch deeze dienen niet voor 't Hof. Betreffende de Solemniteiten in bet aanftellen van eenen Prefident van den Hoogen Raade, fchynt tusfehen de Provinciën van Holland en Zeeland te meermaalen onëenigheid gereezen te zyn. Reeds by het Verdrag van den 2Q September 1596 was bepaalt, dat de Prefident genomineert zoude worden door de Staaten van Holland en Zeeland gezamentlyk, en ook van de Staaten van beide die Provinciën zyne Commisfie ontvangen zoude. . Op den 6 Augustus 1643, is tusfehen gemelde Provinciën geaccordéert, dat toen voor éénmaal de Staaten van Holland en Westfriesland zouden ftellen een Prefident in den Hoogen Raade, endaar toe verkiezen zodaanig Perfoon, als haar Ed. Gr. Mog. zouden goedvinden; zonder dat de Staaten van Zeeland /.ich daar mede eenigzints zouden bemoeijen. Zie Gr. Placaatb. II. Deel, fol. 2377. Naderhand is by Refolutie van den 14 May 1655. (Gr. Plaiaatb. III. Deel, bladz. 60.. & feqq ) nader geconfirmeert en geamplieert 't Accoord tusfehen Holland enZeeIctnd van den 7 Juny .1669. Art. 8. en op dit ftuk eene vaste bepaaling gemaakt, die ook federt by't ver-'ulien van vaceerende Prefidents-plaatzen in den Hoogen Raad :s in acht genomen. Dezelve beftaat hoofdzaak]yk' hier in : De Staaten van Zeeland, na ontvangene notificatie van het overlyden van den Prefident, door de Staaten van Holland by misfive verzogt zynde zich in 's Gravenhage te willen vervoegen , om gezamentlyk tot ele.étie van een nieuwen Prefident te procedeeren, laaten zich, door hunne Gedeputeerdens aldaar vinden tegen een bepaalden dag; bet geen nogthands niet gefchied, dai o Ier een Acte van non-pra?judicie, door de Staaten van Holland te pasfeeren. De Zeeuwfche Heeren door de Hollandfche afgehaald en ter Vergadering geïntroduceerd zynde, neemen de Heeren Staaten fesfie aan een lange tafel, daar toe geapproprieert; die- van Holland aan de eene, en die van Zeeland aan de andere zyde. Aldus gezeten, en de wederzydfche aanfpraaken geëindigt zynde, procedeert men tot de ejectie-, in deezer voegen, dat ieder lid, (want 'er zyn hier zo veele ftemmen,. als 'er leden tegenwoordig zyn) op een billiet ftelt zyn naam, en daar onder den naam van de Perfoon , die hy ftemt. Deeze billie.tten worden door de refpective Ministers, ieder in zyn regard, in twee aparte bakken of kommen verzamelt, en vervolgens onder den anderen vermengt. Hier op de bil Metten op de tafel gelegt, getelt, en in orde bevonden zynde, neemt de Minister van Hol land billiet- voor- billiet op, openten levert dezelve in handen van den Minister van Zeeland, om by denzelven opgeleezen, en de ingefchreeve naam geprortuntieert te werden. De Secretaris van de Staaten van jg»Uand,zte mededeSecretaris-vande&flafeKvawZ^ató,. indien hy, prefent is, doen geduurende die. ogleezing aantekening, en: verklaaren vervolgens, op welke. Perfoon, volgens de ftemmen, de electie gevallen is : of, zo 'er een Stadhouder is, gelyk tegenwoordig, word aan denzelven de nominatie der gezamentlyke Staaten geprefentcerd, en de electie door den Stadhouder gedaan. I Dus wordt de verkiezing verricht.. De beëediging. gefchied aldus. De Gedeputeerden van Holland en 7,eüand. vergaderen in één der vertrekken van de Staaten. Gezeeten zynde wordt de verkooren Prefident binnen, gelaaten,. 'die zyn plaats neemt achter de Gedeputeerden van Zeeland. De Raadpenfionaris verklaard hem daar op zyne aanfteliing, met afvraaging, of hy bereid is, op zyne Commisfien, en de InfiruBie van den. Hoogen Raad den vereischten ééd te doen.. Deeze ééd luid als volgt: „ Dat fweere Ik, dat Ik het,Col!egie van den Hoo* „ gen Raade in Holland getrouwelyk adfifteren, goede ,, Juftitie doen, ende helpen adminiftreren zal, ee„ nen iegelyken, den grooten, middelen, ende klei-. ,, nen , zonder uitneminge of verkiezinge van Perfoo„ nen, gunfte, ongunfte, ontzag ofte disfimulatie,. ,, 'zulks als Ik tusfehen Godt ende myne confeientie. „ finceerlyk bevinden zal te behooren. „ Item, dat Ik om te komen tot deezen ftaat, gee« „ ne beloften, in 't klein of in 't groot, tot iemants „ profyte gedaan, of iet daar voor gegeven hebbe,. „ belooven ofte geven zal in eeniger manieren, di,, reftelyk of indireftelyk, en dat Ik in alles my zel„ ven vromelyk quyten zal, volgende de Inftruclie.'. „ van den Hove, ende de Nader Ampliatie van dien, „ onder date den 24 Maart des jaars 1644, mitsga. „ ders de Commisfien, my tot deezen ftaat gegee. ,, ven" Deezen ééd afgelegt, de gelukwenfchingen gedaan, en de Commisfien getekend zynde, vertrekt de nieuw verkooren Prefident naar de Raadkamer van den Hoogen Raad, alwaar hy, onder de Raadsheeren gezeten, terwyl de Prefidiaale Stoel ledig ftaat, de komst van de Afgevaardigden der Staaten afwagt. Deezen begeeven zich in twee byzondere vertrekken van den. Raad, van waar zy door twee byzondere deuren, door Gecommitteerde Raadsheeren , ter Raadkamer geïntroduceerd worden. De Hollandfche Heeren zich vervolgens aan de hooger, en deZteuwfche aan de laager zyde van de tafel geplaatst hebbende, wordtde verkiezing van den Prefident door één der Hollandfche Heeren aan de Vergadering bekendgemaakt, 't welk door de Zeeuwfche wordt bevestigt. De Prefident wordt daar op verzogt zich in den Prefidiaalen Stoel te willen plaatzen, het welk gefchied zynde,. wordt den Raad, uit naam der beiden Staaten, gerecommandeert, den Prefident in zyne waardigheid te-, erkennen. De oudfte Raadsheer bedankt daar op de-,. Staaten: de Prefident doet insgelyks eene harangue, en daar mede wordt aan de Afgevaardigden wederom plechtiglyk uitgeleide gedaan. Men vergelyke over dit ftuk, behalven het voorgemelde ffle Art. van't Accorrd van 1669. de Tegenw. Staat van alle Volkeren < XIV Deel, bl. 229—233. de refpective Verhaalen nopens het Ceremonieel van de verkiezing en\ aanfielling der, Prefidenten in den Hoogen Raade, te > inden in bet Gr. Placaatb. III. Deel, bl. 63 en 67. IV. Deel, bl.. 113. VI. Deel, bl. 7. en 18. en VIL. DetL,,  HOOGEN RAAD. Veel bl. 9- feqq. Als mede deNederl. Jaarboeken zc ■ vanNovember 1754. bl. 1276. feqq. en van October 1763- W £/. 685. ƒ«??• „ , ? De iïooge itaad neemt kennis van alle zaaken, de die by Appél van de Vonnisfen des Hofs, voor den I. zei ven gebracht worden, en voorts ter eeriter inftan- d( tie van zaaken tusfehen twee vreemde Koopluiden, b< geene vaste woonplaats of verblyf in Holland of Zee- 1. land hebbende. Ook alle zaaken posfesfoir met het ge- „ ne daar aan verknogt is, als complainte, mamtenue en „ holle: voorts van alle andere zaaken, van welke naar „ rechten en ordonnantiën geen appél valt. Einde yk „ van eenige zaaken den Zeevaart betreffende, gelyk „ wanneer twee Schepen buiten 's Lands malkar.deren „ befchadi-nl hebben, of in andere diergelyke gevallen „ ■begreepen in de Ordonnantiën op de Zesrechten; b!y- „ vende egter het vastgeftelJe omtrent de Z-jevaart in „ zvn geheel, neemende den Hoogen Raad wel kennisfe , ter eerfter inftantie van zakken den Brielle, Vlaardin- ,, gen fjfc. betreffende, doch geheel niet van Amfleldam , -en Rotterdam. „ _ ', , ' In zaaken by appél voor den Hoogen Raad gebracht, , werdt geen inhibitie verleend van'tVonnis, wanneer , dezelve niet boven de 300 guldens beloopen. , Van zaaken die ter eerfter inftantie voor den Hoogen , Raad gebracht kunnen worden, kan men zich ook op , dezelve beroepen, met voorbygaan van 't Hof van Hol. , lana- . By het Hof recht gedaan zynde in hetple , nair' posfesfoir, valt 'er van derzelver Vonnisfen geene provocatie aan den Hoogen Raad; noch by wege van appél met inhibitie, noch by wege van reformatie _ Van willige Condemnatien by het Hot verleend, kan men niet appélleeren aan den Hoogen Raai Van Vonnisfen by Dykgraav en Hoog- beemraaden gewezen, ep van alle Vonnisfen, zaaken van Dykagie ten onderwerp hebbende, valt mede appél aan den Hoogen Raad; mids evenwel dat de Heemraadfehappen geene privilegiën hebben die zulks verbieden, en dat de uitvoering der Vonnisfen met op- gefehort werden. Ook neemt de Hooge Raad kennisfe in appél omisfo medio, van de Vonnisfen der Zeeuwfche Steden Middelburg, Vlisfmgen en ter Vee- ra- , Voorts verleent de Hooge Raad alleen alle Brieven van beneficie van Inventaris, van Reliëf, en van Cesjie en dergelyken, zo nogthands, dat dezelve moeten worden geinterineerd by den dagelykfeben Rechter by aldien de verzoeker in eene Stad woont, ot het Sterfhuis in eene Stad gevallen is, want van het platte Land, komt de zaak voor het Gericht van de naaste Stad, die na genoomen onderzoek, de verleende Brieven afwyst of goedkeurt. Tegens willige Condemnatien van den Hoogen Raad, kan men niet als poenaal van den Hoogen Raad zelve verzoeken. Wanneer men van eene authorifatie van het Hof, waar by iemant onder curateele is gefteld of geconfineerd aan den Hoogen Raad wil appélleeren, moeten er alvoorens grieven aan het Hof geproponeerd worden, zodaanig het Hof ook in ufantie is ten aanzien van laagere Rechtbanken te handelen, ingevolge hetAccomodement tusfehen de beide Hoven van Juftitie van den 16 Juny l725. Nog bezit den Hoogen Raad bet ver¬ mogen om uit Oost en Westindiën te bannen, ingevolge Refolutie der Staaten van Holland van den 30 July 1647. Dat den Hoogen Raad recht heeft, 0111 HOOGEN RAAD. 32 i 9 zo wel in 't crimineele, als in 't civile te mogen kennis neemen over zyne Raadsheeren en Bediend-n, wordt met verfcheidene redenen aangetoond door de i Prefident C. van Bynkershoek , in Qiuest. Jur. Priv. Lib. I. Cap. 6. fere in med., terwyl hy ten flotte bybrengt de decifie ten dien opzichte voorkomende in het hier boven aangehaalde Accomo dement, zynde aldaar by Art. 1. vastgefteld: „ dat de Hooge Raad zoude exercee„' ren 'de judicatuure, zo in het civile als crimineele, " ter eerfter inftantie, over den Prefident en de Raa" den, de twee Griffiers en Rentmeester van de exl', ploicten van den zelvden Raade, mitsgaders over de vier Piocureurs, by den gemelden Raade aange/ fteld, en aldaar, en niet voor den Hove van Hol',' land, Zeeland en Friesland postuleerende, als mede over den Penningmeester en twee Klerken ter Grif" fie, de twee Kamerbewaarders, denBoutefeu, den " Denunciateur van het uur, en de Schoonmaakfter " van de vertrekken van gemelden Hoogen Raade, en 'J, dat in alle zaaken, waar de gemelde Perfoonen, of die van hun Huisgezin , geconvenieerd of geaccufeerd zouden mogen worden; zonder dat egter de '' gemelde Hoogen Raad pretendeerde te hebben of te " mogen exerceeren eenig recht van Magiftratuure " en zonder ook dat het gemelde Hof, uit kragte van ." haare Magiftratuure, zoude pretendeeren te excer" ceereu eenige correctie, by wege van politique dispolitie, over de Perfoonen, hier vooren geënume,, reerd." Voorts is aan den Hoogen Raad inzonderheid lpeciaal verboden. 1. Kennisfe te mogen neemen van zaaken raakende de gemeene Landsmiddelen, als Imposten, Convooijen, Licenten en andere diergelyke, nog van de dependentiën en appendentien van dezelve, en zulks zo wel ten refpedte van de Provincie van Holland als van Zeeland. Zie de Ampliatie laftruüie van den Hoogen Raad van den 12 July 1582. Verdrag tus- ■ fchen Holland en Zeeland van den 3 Augustus 1587- Art. . 5 Nader Ampliatie Inftruüie van den 24 Maart 1644! 'tAccoord tusfehen Holland en Zeeland van den 11 Juny ■ i6il.Art.n- Maar behoort in tegendeel de cognitie . over zaaken raakende de Convooijen en Licenten, aan 5 de refpective Admiraliteiten. Placaat van haar Hoog 1 op den ophef van de Convooijen en Licenten van den ■ "i Jidy 1725. Art. 202 en 203. en van Zurck m Cod. ■ %a. voce 3D«ntCll g. 3. en over zaaken raakende f 's Lands gemeene middelen, in de eerfte inftantie aan t Schepenen Commisfarisfen in de Steden, en by pro3 vocatie aan Heeren Gecommitteerde Raaden, voor .- welke geprocedeert wordt op den voet van zeker Re\- glement in dato den 23 Augustus 1749- . s 2. Kennisfe te neemen van zaaken van Politie, voi. - -gens Refolutie van haar Ed. Gr. Mog. van den 12 Ju- 'r ly 3l6By het Verdrag tusfehen Holland en Zeeland van ['. den 20 September 1596. At. 5- was ook geft'Heejt, , dat de Hooge Raad geen kennisfe zoude hebben van j. eenige aangeflagene, geannoteerde of andere goede- o- ren, geestelyk of wereltlyk, ter caufe van den Oor- „. log eeconfisqueert: item, niet van zaaken roerenee r- de Domeinen van Zeeland, de Admiraliteit., of van ,1- eenige andere qusstien, van dezelve depev.deerende. •h Edoch naderhand is by 't Accoord van den 11 Juny ui 1674. Art. 12. dit verbod met opzicht tot de zaj&en  3-2ïo HOOGEN RAAD. der Domeinen eenigzins bepaalt, a!s zynde daar by vastgefteld, dat de Prefident en Raaden van den Hoogen Raade by provocatie mede kennisfe zouden mogen neemen van alle Dominiaale- en Leen-zaaken; des dat in Zeeuwfche Dominiaale zaaken niets getermineert zoude mogen worden, ten zy die van den Raade en Rekenkamer van Zeeland daar op alvoorens zouden zyn gehoord. Voorts heeft de Provincie van Zeeland, ter gelegenheid, dat dezelve zich aan de judicatuure van den Hoogen Raad mede heeft onderworpen , bedongen, dat de qutestien, die tusfehen de Staaten van Holland en Zeeland, of tusfehen eenige Steden of Kwartieren van Holland, ende Steden of Kwartieren van Zeeland, zouden mogen vallen, zonder voorgaande confent en be" williging van de Staaten van dezelve Provinciën, niet fubject zouden wezen de judicatuure van den Hoogen Raad: en dat de quiestien, die tusfehen eenige Steden of Kwartieren van Zeeland onderling zouden mogen vallen, zonder voorgaande confent en bewilliging van de Staaten van Zeeland en van Partyen, niet fubjeótzoude.n wezen de judicatuure van den voorfz. .Beogen Raad. Verdrag tusfehen Holland en Zeeland van den 3 Augustus 1587. Art. 15. maar by de Nadere Ampliatie van den 7 Juny 1669- Art. 3. en van den 11 Juny 1674. Art. 3. is in dit (tuk mede verandering gekomen, en verklaart, dat in alle materiën, over dewe!l- verachting te'betoonen , een blyk van hoogmoed. Eene Vorst benadeelt zyne waardigheid geenzints, wan» neer hy met den geringften Menseh fpreekt, zonder i hem verachting te betoonen; hy kan tot hem met ee* ne aanminnigheid fpreeken, die doet zien , dat ny. - hem geenzints als Menseh veracht, en zyne^ op'et1. tendheid, zelvs zyne gunstbewyzingen he.n met on- waardig- keurt. Maar wanneer men zyne minderen' ï met ftuurschheid, en zyne gelyken met eene.houding  3214 HOOGMOED. HOOGMOED. als van meerderheid bejegent, ontdekt men eenen hoogmoed, welke zich zo verre boven de eerften acht, dat men ze naauwlyks de moeite waardig oirdeeit van tot hun te fpreeken, of hunne verzoeken aan te hooren , en zo verre boven de laatften , dat men, fchoon men hem wel de bewyzen der algemee-.e burgc-rlyke beleefdheid niet wil weigeren, men dit egter uit een foort van infchiklykheid doet, en dat men altyd gevoelt, dat men boven hun is. De Hoogmoedige is zeer gefteld op eerbewyzingen : wy hebben reeds aangemeikt, dat alle Menfchen wenfchen geacht te wezen: zy begeeren dan alleen met achting behandelt te worden ; maar de Hoogmoedige verlangt niet alleen geacht te worden, hy oiideelt het zich waardig: het is hem niet flegts een bloot ongeluk, wanneer hy niet geacht wordt; maar het is zelvs hem eene beleediging aan te doen, wanneer men hem geene achting, en wel niet dat foort van achting bewyst, dat hy byzonderlyk denkt te verdienen: 't is hem niet genoeg, met de algemeene blyken der burgerlyke beleefdheid behandeld te worden, hy eischt eene byzondere behandeling, geë.enaart aan zynen ingebeelden verhevenen ftaat. Gebeurt het nu, dat de behandeling, die hy ontvangt, niet in alle deelen beantwoordt aan zyne eisfchen , hoe ontfteekt zyn gemoed in toorn ! hoe wordt zyne ziele ontrust, hoe bitterlyk vernedert! Zo lang de Hoogmoedige zich zeiven in zyne verbeelding wierookt, zo lang hem anderen, uit laagheid, infchiklykheid of verblinding, eer bewyzen, is hy gelukkig; hy verliest zich in de verrukkingen zyner zegenpraalende eigenliefde. Maar helaas! hoe wordt die gelukzaligheid ligtlyk op het oogenbük zelv' geftoordi hoe valt deeze Gelukkige uit het toppunt zyner genietingen! men bewyst hem niet dat hem toekomt: wat eene beleediging! hoe die ftreng genoeg gewrooken! hoe zyne eer luisterryk genoeg gehandhaaft! Aan zulk een ongeval ftaat de Hoogmoedige bloot. Het is eene noodzaaklyke uitwerking, die de'hoogmoed op het gemoed van anderen maaken moet, dat zy den ■Hoogmoedigen haaten. Niemant is 'er die niet zelv'. eenig gunftig gevoel heeft van zyne volmaaktheid, en die niet gaarne by anderen zoude hoog geacht worden. Niemant kan dan met een onverfchillig gemoed -zich zien verachten. Wie kan dan den Hoogmoedigen verdraagen? wie gevoelt zynen geest niet ontfteeken, wanneer hy op eene wyze behandelt wordt, welke hy beneden zyne waardigheid acht? Eene Hoogmoe. dige maakt zich dan gehaat, en inzonderheid maakt hy zich gehaat by andere Hoogmoedigen, dewyl die het minst van allen verachting verdraagen kunnen , en ; zich het ligtst beleedigt achten. Maar wanneer men | eenen Hoogmoedigen haat, zal men trachten hem te t vernederen : men zal zich zelvs verbeelden daar meJe i een goed werk te doen, waar door mooglyk de Hoog* j moedige van zyne dwaasheid overtuigt en tot reden gebracht worde. ; De liefde onzer Medemenfchen is een voordeel, , dat wel waardig is gezogt te worden : zy verdubbelt 2 het zoete des leevens , breidt onze vermaaken aiomme 0 uit, en verzekert ons van den byftand en da medewer- 0 ki ng onzer Medemenfchen, ter bevordering van ons geluk. De verbeelding des Hoogmoedigen beroof- hem n van die voordeelen: in piaats van byftand, heeft hy h n van zyne Medemenfchen niets dan hinderpaalen t» , verwagten. Wat een kwaad ding, wat eene verkeerdn beid, is dan de hoogmoed! >- Maar dit is niet het eenige kwaad , dat uit den n hoogmoed voortkomt, daar is nog een erger ding, e waar toe hy leidt. De verbeelding van onze volmaaktü heid belet ons aan onze volmaaktheid te arbeiden, en i- gevolglyk onze volmaaktheid te vergrooten. Wie zal arbeiden om te verkrygen, het gene by reeds denkt : te bezitten? Neen, hoe meerde Menseh naar vol- maaktheid begeerig, en tevens overtuigd is, dat hy t nog groote, zeer groote vorderingen te maaken heeft, e des te meer zal hy zynen yver daar toe voelen ontt branden. Maar wanneer men zich zeiven al reeds • verre gevordert acht, zal men zynen yver om te vor« > deren ligtlyk geheel voelen verflaauwen, vergenoegd 1 tot eenen trap van volmaaktheid te zyn gekomen, dien • weinigen bereikt hebben. 1 En dit is op verre na nog al het kwaad niet, dat de • hoogmoed voortbrengt. Duizenden van Menfchen zyn alleen door den hoogmoed ongelukkig geworden. Wy 1 hebben al gefprooken van de bitterheid der vernederingen, die een' Hoogmoedige dikwils moet ondergaan, en aan wat al te leurltellmgen ftaat hyniet bloot? De hoogmoed leidt veeltyds tot het maaken van iloute ont. i werpen. De Hoogmoedige verbeeldt zich, dat hy tot alles gerechtigd is; dit zet hem aan, tot ondernee-' mingen. En die veel , die vooral ftoutlyk onder- ' neemt, ftaat bloot om zeer kwaalyk te flaagen, en groote ongenoegens, door het misfen zyner poogingen, te ondergaan. En tot wat al dwaasheden brengt de hoogmoed niet? Hoe veelen hebben niet zich zeiven en hun huisgezin hals over hoofd in den afgrond des verderfs geftort, alleen maar door, om als Ryken en Grooten te leeven, ten einde met de Ryken en Grooten geëerd te worden, boven hun vermogen te gaan. De pracht is niets anders dan de hoogmoed, die zich in eene kostbaare leevenswyze vertoont. O! wat al huisgezinnen zyn aan deeze dwaasheid hunnen ondergang fchuldig! O! hoe veele rampzalige weduwen , hoe veele ongelukkige wee^en, befchreijen met bi'tere traanen , den verderflyken hoogmoed hunner mannen en vaders! Wilde ik voortgaan met de dwaasheden , met de gruwelen zelvs, te fchetzen, waar toe de Hoogmoed den Menseh brengt, en de bittere rampen flegts opnoemen, die de hoogmoed op den aardbodem veroirzaakt heeft, waar zoude ik eindigen ? Ganfche boekdeelen zouden niet toereikende zyn, om het verhaal van alle de knevelaryen, alle de wraakoeffeningen, alle de moorden , alle de oorlogen, alle de vervolgin. gen, die de hoogmoed heeft voortgebracht, te bevatten. Maar wy zeggen liever een woord van de volmaaktheid , welke den hoogmoed is overgefteld, de Nederigheid naamlyk. De Nederigheid beftiat, in de maatige gedachte die wy hebben van onze volmaaktheid. Wolff zegt , die zich niet van wegen zyne volkomenheden verheft, noch meer van zich zeiven houdt als behoort, dien noemt men nederig of ootmoedig. En dienvolgens is de Nederigheid eene deugd,' om zo veel van zich zeiven te houden als behoort. Wie minder van zich zeiven houdt als behoort, of in 't geheel niets van zich houdt, die veracht zich zei ven. En dirhalven is de zelvverachting eene ondeugd, om minder van,_ zich  HOOGMOGENDE HEEREN. HOOG VERRAAD. HOOI.- zich te houden dan behoort, of ook in 't geheel niets van zich te houden. ■ . • Het laatfte is onmooglyk, geen Menseh kan. zich. zeiven zo verachten, dat hy volftrekt geene volmaakt, heid in zich erkennen zonde. Het overige deezer bepaaling gast aan. De Nederige denkt maatig van zyne verdienden, misfehien juist naar waarheid, mis» fchien beneden de waarheid; maar meest denken wy, aangezien onze geneigdheid tot Hoogmoed, een weir. nig,boven de waarheid. Gelukkige gefteldheid! wel berooft van die hersfen bedwelmende fchiEteringen. der eigenliefde, maar veel zekerder voor vernederim gen en te leurfteliingen , eb veel nader a-m de waare volmaaktheid, dewyl zy ons het arbeiden aan onze! yolmaaktheid n;et voor een nutloos werk doet aanzien. DitNeéersge.iaa&t, gefyk een' Paulus, naar.de volmaaktheid, niet dat hyze alreeds yerkreegen. heeft,, maar.of hy .ze verkrygen mogt. Trefiyk voorbeeld! gelukkig zy die het volgien! ■: HOOGMOGENDE HEEREN, is de tytel welken de Staaten. Generaal der VereenigJü. Nederlanden draan ^ren, By de onderhandelingen in het jaar 16.09 te Antwerpen gehouden-, mishaagde het aan de Spanjaarden dat deeze titel aan de Staaten gegeeven werd; en zy.boden aan, dat de Aartshertogen, zich.ookdiergelyken titel niet zouden geeven, zo de Staaten zich .van denzelven begeerden te onthouden. Doch de .Staaten wier titels nog nieuw waren , zagen meer zwaarigheiJ in het myden derzelven dan de Aartshertogen. Men moest egter toegeeyen , dat de titel van Hoogmogenden , in illuflren of doorluchtigen veranderd werd. Wagenaar Fad. Hifi. IX. Deel, bl. 432. Het Weener Hof nam zo veel genoegen in de handeling der Staaten te Geertruidenberg, dat het hun, ter deezer gelegenheid, den titel gaf van Celfi potentes, of Hoogmogenden: waar in men tot hier toe zwaarig- heid gevonden had. Wag. XVII. Deel, bl. 382. In het jaar 1716 wierd bepaald, dat de Ambasfadeurs van Frankryk den Staaten den titel van Hoogmogende .Heeren geeven zouden; doch dat de Koning niet zou 'verplicht zyn, hun onder dien titel te fchryven. Wag. XVIII. Deel, bl. 145. . In Spanje liep het aan torin 't jaar 1729, als wanneer zy by het verdrag van ■Siville beloofden, den Staaten voortaan den titel van Hoogmogende Heeren te zullen geeven, en ben in allen deele te handelen als gekroonde Hoofden. Wagen. Ib. ■li. 505- HOOGROOD GLIMKRUID, zie GLIMKRUID "'hOOGRUGGETJE, zie BLAASHOORENS n.6. -' HOOGSTAART, zie STEKELHORENS n. 5. HOOGTYD, zie HOOG. ; HOOG VERRAAD. Onder deeze naam worden .alle misdaaden tegen den Staat begreepen, welke tot .burgerlyke oorlogen, oproer en 'rebellie aanleiding geeven. Zy, die eene wel en wettig vastgeftelde regeeringsvorm, tot bereiking van hunne eigen byzondere oogmerken, poogen om te keeren, valfche munters, onderdaanen die krygsvolk werven, ten einde hunnen Souverein, met de wapenen te keer te gaan , en over haare medeburgereu te heerfche'n , maaken zich zm'Hoog-verraad fchuldig. De misdaad van gekwetfte Majeftett, of een beleediging tegen de Re. geering en den Staat, betraande in het maaken van ei4 XII. Deel. gendunkelyke en ónvredelyke veranderingen;in de regeeringsvorm, waar door inwendige onlusten ih den Staat veroirzaakt w>oiden,:is dienvolgens mede een foort van Hoog-verraad. De'valfche Munter beleeJigt; li iet alleen de hooge "Regeering, dorir het misbruik dat hy van derzelver-wapen en ftempel maakt, maar hy bedriegt ook de geheele natie, door de vervalschte geldlpeciën welkgifry fey dezelve irr-omloop brengt, en geeft daar-'door gelegenheid tot oproer: ly begaat dienvolgens majefteit-féhèri'nife,- of een misdaad» tegen-den Staat-, waar door hyzicri aan Hoog-verraai febiildighriaakt.- 8w> ni i•''•:> •"■ ne •" üe Rebellie, als een foort van oorlog, welke een gedeelte der Onderdadnen:tëgèn deR;egeéring en den Staat' vOerén,-behoort in de meeste gévallen onder de misdaad vanc Hoog-verraad. Een Regent moet alles zorgvuldig mydén-wat daar toe gelégéiiheid zou kunnen 'geeven ; dat is te zeggen: hy moet de wetten zorgvuldig rrrieeren houden , "en niet al teftreng regeerera, bok hötgezamentlyke Volk, noch eenig gedeelte van het zelve onderdrukken, aan het zelve niets-' van zyne. rechten beneemen, veel minder de a'gemeene belangen aan zyne byzondere belangen opofferen. Want zo dra zulks gefchied, gedraagt hy zich niet langer.als Regent, maar als een'vyand van den Staat, en de Onderdaanen zyn bevoegt, tot wedefverkry'ging hunner rechten en vertrapte vryheid-, de wapens tegen den zeiven op te vatten. Het is als dan geene re. bellie, maar eene rechtmaatige en allezints gewettigde opftand van het Volk, tegen zynen onrechtvaardigen verdrukker, die van zyne wanbedryven 'niet langer als Regent kauworden aangemerkt: doch het is altyd zeer bezwaarlyk te beflisfen, of men zich. in zékere gevallen, als een wezentlyke vyand van den Staat gedragen heeft. Ziet hier over Puffendorf de Jure Nd. tura ö5 Gentlum. Lib. VIL Cap. 8. HOOI, weet een ieder, dat het gewoone wintervoeder van Hoornvee en Paarden is, des zomers van de graslaanden afgemaaid, behoorlyk gedroogd, en in daar toe beftemde bewaarplaatzen geborgen. Men zie wat hier over gezegd is in ons Woordenboek, II. Deel, bl. 1134 enz. Daar wy 1. nog zullen byvoegen, eenige bedenkingen over de fchaadelykheid om het Hooi in eene fchuur die met de wooning van den Landman onder een en het zelvde dak is verknogt, te bergen. 2. Aanmerkingen over het inzamelen van Hooi. 3. Aanmerkingen van den Heer Jan Sennebier over de ontbranding der Gewasfen, en bovenal van op ééngehoopt Hooi. I. Bedenkingen ovet de fchaadelykheid om/ het Hooi onder het zelvde dak met de wooning van den Landman te bevatten. In veele plaatzen van Holland, Friesland en Groningen , trekt de Landman zynen Hooiberg aan zyn huis; of liever, fchuur en wooning voor het huisgezin zyn onder één en het zelvde dak-begreepen, zonder door geheele muuren of befchotten van elkahderen gefchetden te zyn; en dit is het gene men gewoon is eene Stuip te noemen. Eene Geldersch- en Overysfelschman in tegendeel, 'bouwt zynen Hooiberg afzonderlyk van zyne wooning. Dan de Hollandfche Boeren, inzonderheid, begrypen het anders. Tweemaal daags te fleepen met her/ losfe afvallende Hooi uit-den hooiB b berg  3226 HOOI. HOOI. berg over het fchoone erf, verbiedt de zindelykheid:men vermydt deeze flordigheid, als de hooifchuur en wooning onder één en het zelvde dak gebouwd zyn. Dan deeze kwaalyk begreepene zindelykheid is zeer nadeelig voor de gezondheid. De uitwaasfemingen van dat voedzel voor het Vee zyn, al is het droog ingezameld, ongemeen derk en lang. duurig. Gebruikt men in den zomer, properheidshalven, niet het huis; maar woont men naast het Hooi in een klein vertrekje , dat alleen door een laag befchot van eenige weinige voeten van het zeive gefcheiden is; men woont in den dampkring dee« zer uitwaasfemingen, welke dikwils, byzonder in vogtige jaaren , zo fterk zyn, dat de Boer met de zynen eenige dagen uit huis vlugten moet. Men heeft voorbeelden van Lieden, die het gewaagd hebben in het nog broeijend Hooi te flaapen, met dat gevolg, dat ze den tweeden nagt naar gene flaapftede behoefden te zoeken. Veeltyds is het Hooi zo ftofferig, gelyk men fpreekt, dat zy, die het de Beesten ten voeder brengen, nu en dan naar buiten moeten loopen om adem te fcheppen, of uit te hoesten. Men kan hier uit voldoende afleiden, waar vandaan veele Hollandfche Boeren asthmatici of kortborftig worden, en dat ongemak tot den dood toe behouden , zo eene andere ziekte hen niet ten grave fleept, eer het deeze doet. Eene Gelderfch- of Overysfelschman en ook fommigen onder de Hollandfchen zyn hier van vry; want hunne Hooibergen, in de opene lucht, van het huis af, gezet, en niet dan van boven tegen de inwatering gedekt, geeven eene vrye uitdamping, aanftonds door den wind, die 'er rondom vry heenen fpeelt, weggenoonien: Vee noch Menseh ademt dezelve in. Laaten dan de Bouwheeren van nieuwe Boerenbruikers tegen dit nadeel van eene ongeplaatfte zindeiykheid voorzien, en het leeven der Menfchen hooger fchatten dan deeze verderflyke kieschheid. 2. Aanmerkingen over het inzamelen van Hooi. Zeker Edelman te Duncaster]. Wimpey, beeft onlangs eene wyze van Hooi in te zamelen voorgefteld, volgens welke hy verklaart niet alleen een derde van den tyd en arbeid, daar aan doorgaans befleed, uitte winnen; maar ook beter Hooi te hebben, dan volgens de gewoone wyze, by gaat dus te werk. Ik maai myn Gras en laat het in 't zwat leggen, tot de daauw den volgenden morgen 'er af is; dan keer ik het om, fpreid het uit, en laat het in de zon leggen tot den achtermiddag: wanneer ik het op rooken laat zetten, en 'er my niet verder mede bemoei, tot dat ik het laat in den Hooifchuur ryden. Indien het weêr goed is, kan het veilig ingereeden worden, nadat het drie dagen op rooken geftaan heeft. Dit wint veel tyd en arbeid uit, en het Hooi zelvs is beter, dewyl ik het voor eene uitgemaakte zaak hou, dat het, hoe meer fap en natuurlyke vogtigheid wy daar in kunnen bewaaren, zonder bederf te veroirzaaken, des te voedzaamer is. Het al te dikwils keeren en uitfpreiden van het Hooi in den zonnefchyn, haalt 'er te veel uit : één dag daar in te leggen zal zo veel van de wa.terige deelen weg neemen, dat het overblyvende alleen genoegzaam is, om de nodige broeijing te ver^irzaaRen, wanneer het op hoopen gezet is: terwyl de kleinheid' der hoopen voorkomt-, dat de broeijing tot bederf overflaat. Na 't verloop van vier en twintig uuren, zal de broeijing allengskens afneemen, en het vervoeren van het Hooi na den Hooiberg, en vervolgens in de Schuur, ftremt dezelve dermaate, dat ze naderhand geene fchaadelyke uitwerkzels voortbrengt. Het Vee is meer op dit Hooi gefteld dan op 'tgene, volgens de gewoone wyze, gewonnen wordt, en heeft 'er minder van nodig. Myne aanmerkingen fteunen op eene zesjaarige ondervinding. Op deeze handel wyze heeft de Heer J. N. . ., de volgende overwegenswaardige bedenkingen gemaakt. Onder de nuttigde fchriften heeft men buiten twyf» fel, te tellen, die drekken om het welwezen en voordeel der Maatfchappye te bevorderen. Ik del vast, dat de Heer J. Wimpey met dit inzicht zyne wyze van Hooi te verzamelen, door den druk heeft bekend gemaakt. Het algemeen welwezen te bevorderen, zyn oogmerk zynde, zal hy het niet ten kwaade duiden, dat ik, met dit zelvde loflyke inzicht, eenige aanmerkingen mededeele. Ik heb, in vroegeren tyd, my zeer vlytig met den Hooibouw bemoeid, en door lange ervaarenis, niet zonder groote kosten, daar in eenige bedrevenheid gekreegen. De voorfchriften van den Heer Wimpey zyn te kort» om van veel nut te kunnen zyn. Het is in der daad geene gemaklyke taak algemeene regels neder te zetten, die met vrugt, op byzonder voorkomende gevallen, kunnen worden toegepast: gevallen, doorgaans zo zeer veranderende als de gelegenheden , die dezelven veroirzaaken. Elk, die eenige bedreventbeid in dit duk beeft, weet, dat 'er veel oplettenheids enoirdeels nodig is, om een werk, zo onwis, gelukkig te volvoeren. Ieder tak der Akker- en Landbouw vordert oirdeel, opmerking en onvermoeiden arbeid. Dezelve, in 't geheel genomen, is eene zeer uitgeftrekte weetenfchap; van het allergrootde belang, en, hoe moeilyk ook, der Menfchen nafpeuring overwaardig. Maar om tot het maaken van Hooi weder te keeren.. De grond waar op het groeit, de zwaarte en foort van 't gewas, de groei van 't zelve, het weêr, degrootte van den Hooiberg, zyn alle byzonderheden, die in aanmerking moeten genomen worden, en invloed hebben op de handelwyze der Hooibouwers. Indien het Gras groeit op een droog hoog land, flegts middelmaatig vrugtbaar, en niet gemaaid wordt voor het bykans ryp is, heeft het weinig moeite in, Bootte maaken. De wyze, door den Heer Wimpey voor. gefchreeven , is dan volkomen voldoende. Maar» indien het groeit op eenen vrugtbaaren grond, zwaarder, zwat oplevert, en gemaait wordt, zo ras het den vollen groei heeft, 't welk de rechte tyd is, dewyl het gewas dan ongetwyflèld best is, vordert het driemaaIen meer moeite. Wederom, indien het Land waterachtig, en het Gras lang is, gelyk meestentyds opgoede Landen , zal 'er nog meer tyd en arbeid , naar evenredigheid, vereischt worden. —— Wanneer het weêr helder en droog is, wanneer zonnefchyn en wind te baate komen, zal men in drie dagen meer uitvoeren, dan in veertien met een benevelde, vogtige: lucht, of regenachtig weêr. Verder, indien de Hooiberg groot is, zal het Hooi niet droog genoeg zynde, buiten twyffel, in bran'd. broei-  HOOI. HOOI. 32 2 ? broeij'en. Indien dezelve klein, en de hoeveelheid van Hooi te klein is, om eene maate van hitte te verkrygen, genoegzaam om de overvloedige vogtigheid te doen uitdampen, zal het dof en ongezond worden. In welke beide gevallen moeite en kosten verlooren is. Op zekeren tyd, zette ik een taamelyk grooten Hooiberg op; het weêr was, drie dagen te vooren, zeer heet en droog geweest, zo dat het Hooi volmaakt droog en goed fchoon fcheen; doch de binnenkant van het volfappige afgemaaide Gras was vogtig. Binnen weinig dagen werd het zeer heet, rook fterk, en gaf alle reden om voor brand te duchten. Het was een groote vierkante Hooiberg; om denzelven te bewaaren, liet ik 'er een gat in fteeken-van boven tot beneden, volle zes voeten wyd. Dan des niet tegenftaande iloeg hetzelve, op St. Bartholomeus, juist twee maanden na - Voor eerst: men maakt ontvlamhaare lucht door de ontbinding van yzer of eenig metaal in vitrioolzuur, en dit zuur met brandende geesten te mengen, of zelvs door de enkele vereeniging van dit zuur met phlogistique ftoffen, of met phlogiston zelve; men maakt ontvlam.' haare lucht door-het enkel kooken van Oliën, gelyk de Heer Neret heeft waargenomen by het kooken van Terpentyn-Olie , en de Heer Priestley als hy Olievan Olyven kookte. Priestley Tom. IV. p. 3Ö3. Jour* nal de Phyfique, Tom. XIV. p. 139. De werking van het vuur op de Gewasfen, doet 'er de ontvlamhaare lucht uitvliegen; doch deeze vertoont zich niet dan wanneer de zuuren beginnen vlugtig te worden, en de Oliën, die zich verheffen, dik genoeg zyn. Ik voeg 'er zelvs by dat de ontvlambaare lucht voortkomt uit ;de ontbinding van yzer door zouten. 't Is blyk- baar dat alle deeze. ftoffen van ontbrandbaare luchtin de Gewasfen zyn, en deeze de warmte, nodig omze.in beweeging te. brengen, ondergaan kunnen. Ik; hst*.  HOOI. HOOIMAAND^ 3229 befluït hier uit, dat myne veronderftelling ten minften mooglyk is. ' Ten tweeden. De Planten, die in moerasfen verrot- > ten leveren eene ontvlambaare lucht uit, door den : Heer Volta daar in ontdekt. Indien men 'szomers eene genoegzaame hoeveelheid van Gewasfen doet gisten, en onder water houdt om de ontbinding teverhaasten, is'er een tydftip, waar op men de luchtbellen, die zich op 't water vertoonen, kan aan brand fteeken,, en dit is juist het tydftip, wanneer de groene kleur der Gewasfen verdwynt. De lucht, door kooken uit Oliën gehaald, heeft de meeste overeenkomst met de oufvlambaare lucht-der moerasfen. Eene foort van rook kondigt de ontbrandbaare lucht aan in de Gewasfen, welke men verbrandt; eindelyk, het Hooi, en bovenal het Na-Hooi, 't gene verrot in de Hooiklamp, verliest de groene kleur; waar uit volgt dat myne veronderftelling waarfchynlyk is. 't Is zeker dat het regtftreeks bewys ontbreekt. Men heeft geene proeven genomen op de lucht in de HooiCelmuren. Maar ook zeg ik, voor eerst, alleen, dat myn gevoelen waarfchynlyk is, en ik acht die waarfchynlykheid groot genoeg, om de Landlieden over te haaien, dat zy 'er eene beflisfende proeve van neemen. Ik zou die aan anderen niet overlaatenindien myne leevensomftandigheden gedoogden, dat ik op 't land woonde, en den Hooibouw kon nagaan. • Ten tweeden; allejaaren en alle plaatzen zyn niet even ge- fchikt tot die proeve. Ten derden; 't is niet mooglyk dezelve in't kleinte neemen. Tenvier- den- 't geen veel waarfchynlykheids aan myne veronderftelling byzet, is, dat de lucht in de Hooifchituren, gelyk ik reeds aanmerkte, nadeelig is voor de ademhaaling. , Tr . Men kan niet twyffelen, of het rottend Hooi vormt ontbrandbaare dampen, door de ftoffen, die zich ontwikkelen. En befpiegeling en waarneeming, beiden, .leiden ons op, om te gelooven , dat 'er zich eerst vaste lucht, vervolgens gephlogisteerde lucht, en eindelyk ontvlambaare lucht vertoont,- doch men zou derzei ver aart te weeten kunnen komen, met de lucht der HooiJchuuren, op verfcheide tyden, te onderzoeken, na dat men het. Hooi heeft opgedaan, met falpeter-lucht, hall-water en fchoon-water. Maar om te ontdekken of die lucht, ontvlambaare lucht in bebbe, moest men op de wyze van den Heer Volta te werk gaan; en dus de lucht der Hooifchuur neemen op 't oogenblik als het Hooi het heetst is, en in 't bovenfte gedeelte van de Hooiklamp, dewyl de ontvlambaare lucht ligter is dan die des Dampkrings; doch dewyl deeze lucht in de gemeene lucht kan zwerven, moest men het eerst beproeven door eene eleftriqtie vonk, vervolgens met 'er eenige bellen gedephlogisteerde lucht by te doen; indien dit niet gelukt, zou men allengskens by de lucht van de ontvlambaare lucht uit metaalen,, welker hoeveelheid men wist, met gemeene lucht kunnen mengen, tot dat de elettrique vonk dezelve aandak; als dan zou men, uit het verfchil tusfehen de menigte van bellen ontvlambaare metaallucht, gevoegd by die van den Hooiberg, nodig om te doen ontbranden, en de hoeveelheid van die zelvde lucht met gemeene lucht vermengd, nodig om die in brand te fteeken, kunnen oirdeelen, hoe. veel ontvlambaare. lucht in die Hooifchuur was.. Maar hoe ontfteekt die ontbrandbaare lucht ï ■■ ■ Vooreerst, zy ontvlamt niet altoos, fchoon het Hooi, dat dezelve voortbrengt, zeer vogtig is gewonnen:' als dan heeft de ontvlambaare lucht zich verfpreid, of vindt zich verzwolgen in eene groote hoeveelheid gemeene lucht, of de ontfteekende oirzaak van buiten ontbreekt. ■ Ten anderen; de ontvlambaare lucht wordt door de minfte vlam ontftooken; een vonk uit zyden kouzen, uit'een Mensch, uit een dier gehaald, is daar toe genoeg, 't Zou, derhalven , niet te be« vreemden zyn, indien de zorr.erblikjes des nagts, of zvaarder blixemen, of zelvs de verheveling, onder den naam van verfchietende Star bekend, de lucht, die uit de Opening def Hooifchuur voortkomt, aanftaken, enden brand verwekte. ■ Eindelyk, kan het bybrengen van een ontftooken kaars dit uitwerkzel te wege brengen: voorts loopt dit minder gevaar in de Stallen, die onder de Hooibergen zyn; dewyl die ontvlambaare lucht uit eigen aart naar boven klimt. Door welke middelen zal men best de heillooze uitwerkzels van het in brand vliegen deezer ontvlambaare lucht in de Hooifchuuren, voorkomen? Ik zie 'er flegts twee. Het eerfte beftaat in alle de toegangen tot den Hooiberg zo wel te fluiten, dat de ontvlambaare lucht , door 't vogtig Hooi voortgebracht, 'er niet konne uitvliegen, dan op een tyd, wanneer" men oirdeelde, geene ontbranding te vreezen te hebben. Een tweede regtftreeks daar tegen overge» ftetd middel.zou zyn, dat men aan de ontbrandbaars lucht alle mooglyke openingen verleende, ten einde zykon ontvliegen, naar maate ze voortgebracht werd, en geen tyd hebben om zich in de Hooifchuur op een te hoopen; als dan zou de uitdampende ontvlambaars lucht in zulk eene menigte van gemeene lucht komen, dat ze haare ontvlambaarheid verloor ; doch de lucht,■ die uit een Hooifchuur alleen komt door de kleine openingen in het dak, krygt een te zeer belaadenen dampkring; welke in brand vliegt, zo ras 'er een vlamverwekkende oirzaak bykomt, en alles rondfom in hetverderf inwikkelt. HOOIMAAND. In ons Wookdeni30ek II. Deel9. bladz. 1136 &C. hebben wy aan onze Leezers den naamsoir fprong van deeze Maand, benevens de bezigheden welke dit tydvak van het jaar aan den Landman, Tuinman en Huishouder verfchaft, onzes bedunkens volledig medegedeeld: deeze taak houden wy dus voor afgedaan; en zullen voor onze zedelievende^ Leezers hier enkel eenige opwekkende befpiegelingen plaatzen, tot den Hooimaand betrekking hebbende en* uit twee verdienftelyke Tydfchriften ontleend.. Befpiegeling van Hooimaand. Gezegende Hooimaand, die met uwe' gezustéï de, Zomermaand hand aan hand gaat, wy begroeten 11, itO ! onze befpiegelingen, met de zo vloeijende als kunftU ge Dichtregelen van den natuur- en kunstryken P00T3» . ' en roepen uit: 1 ■ ■— ■ 1 ■ Wat zyn de winterdagen' 1 Die gryzc rokken drnEgen, I Nu verre uit onze lugc, In 's werelds diepften nagt verfchooven en 'gcvlugt! Daar fneeuw cn hagel lag voor deez', en lieden glipten-' Ot' fchaatzen heenc flipten, • ■ | Gudtst heden 't rookend zweet pt ' Des landbouws op den grond , wel dorftig, droog:, en heeti>  5*30 HOOIMAAND. Zo doet ü"ahvyze God , nu d'able Lente bioeijert, En dan de Zomer gloeijen. Dy kroont den Herfst met wyn, En zendt daar na den vorst by klsareii maanefchyu. Maar geen fiuocn, of 't laat, fchoon't ltrenger valle of zag. Den aardbol regens agter. ([ter. Docht Iaat ons hier, als best, den ryken Zomer roemen, Die wint van Lentebloemen Zo wyd met graan en ooft Als iemant beier doet, die geefc dan die belooft. In hem is 't jaar, van kindsch, naar 's Hemels eeuwige orden Een Jongeling geworden. Met hem verkrygt de Menscli Het tydelyk geluk genoegzaam naar zyn wensch. In de jongst verftreeke maand heeft de kragt der hooggedeegene Zonne, de warmte haarer ftraalen, de vloeibaare deelen in ons lighaam, in derker beweeginge gebracht, derzelver omloop verhaast, en de dierlyke geesten vermeerderd; de heilzaame invloed eener koesterende lucht bracht gezondheid en derkte mede. Ons wereltdeel, nu 't langst door de Zonne befcheenen, wordt meer en meer verhit, endiedeeds toeneemende hitte, doet ons na rust haaken. Noopte de werkzaamheid, door de verfierkte kragten aangezet, en de veelvuldigheid der vernieuwde voorwerpen uitgelokt, ons voorheen aan om dezelve allerwegen op te zoeken, thands meer tot rust genegen en tot befpiegeling gefchikt, zetten wy ons mee vermaak daar toe neder. De onbenevelde voorwerpen, van eenen langen dag befrraald, en, maar voor een korte wyle, met het kleed des donkeren nagts overtoogen , bieden zich in de grootde volkomenheid aan. De ziel fmaakt een zuiver en onfchuldig genoegen. In 't digt belommerd bosch, een tempel van ongekorven hout, de fteekende zonnedraalen ontweeken, of op het frisfe van een verkoelend windje, aan den kant eens vlietenden beeks, onthaald, wordt de geest tot gepeins vervoerd. Welke aangenaame en opbeurende overdenkingen houden dien bezig, als dezelve recht gefield is! Met hoe fnelle vaart vliegen de oogenbükken, daar aan bedeed, heenen! Hoe veel nut kunnen zy den bedagtzaamen baaren ! Op welk een prys moet de deugd, die uuren van afzondering, zo gefchikt om na het begeerlykde te trachten en zich met alle bedendige wysheid te vermengen, niet fchatten! Tot deeze roept ons de Hooimaand. Geniet dit voorrecht, ó welgezeetene in den lande! Op uwe lustplaatzen, het gewoel en de beflommeringen der werelt, voor eenigen tyd ontweeken. Uwe omdandigheden bieden u dit wenfchelyk, maar helaas! dikmaals verwaarloosd genot, in ruimen overvloed aan. Smaakt dit heil, ö Deugdsgezinden! naar de maate uwer omHandigheden ! 't Zy verre, zeer verre, ondertusfehen, dat deeze Maand alleen der befpiegeünge zou gewyd weezen. De Mensch is tot arbeid gefchaapen; en elke maand, elke dag brengt zyn werk mede. Van de groene overfchaduwde zoode, aan den kant eens ruisfehenden vliets , opgedaan, waar de dilte my tot overpeinzing bracht, treed ik eenige fchreeden voort; een uitgedrekt landgezicht doet zich op aan myn oog. Alles is vol leeven, vol beweeginfie: men maakt zich de hitte ten nutte. Afgerichtte Maaijers daan als in flag-orde gefchaard, en do#n het \ HOOIMAAND. Gras, nu de volkomene Iangte en rypheid gekreegen hebbende, voor hunne voeten nedervallen. Hoe geZïfr'uhoe,vaard;g Saat alles toe, een' zwaare ar!" le'lfchFnt ilgt- °P een naastgelegen duk lands is • de Huisman met vrouw en kinderen yverig in de weer om den fthoopen dag tot het keeren van 't reeds ge. Z nnu"S nl£t tS 'aaten ver,ooren gaan; het woFdt op rooken gezet; nayver doet de banden reppen: zy * wa,nen r". Ilm/man ^ ^ °m het Ho"' °p *™ wagen te laaden en naar huis te ryden. Welk een landvreugd! noe lief een geur verfpreidt zich ronds" TJr 1° ? £ raal!zaame v°orzorg voorraad tegen " £?A M 6nde Winter °P" ^ac Seene traag- hed m het keeren geen onverduldigheid om die win. ; terkost des velds binnen te brengen, u berouw doe krygen; dat geene gierigheid, om arbeidsloonen uit winnen, u bedriege! De veelvuldige ongelukken, door t broeijend Hooi veroirzaakt, drekken u tot baaken van waarfchouwing. Het Graan des Bouwrnans, nu ryp wordende, neemt eene geele kleur aan. Te recht mogt vader Vokbel zingen. %f,fhlafJnT ,het g6el e" Eigeel, ''IJ van plooien, t Welk droogt terwyl de Zon haar draaien wet en fcheiut De zeisfen geist door 't gras: de Huismans naarfiig "ooien P En i We mans Valk om hoog den Reiger gry" en by . Een ieder vlam: op winst: om winst is al de (l0d. Hoe druk is de Veenman bezig, om voor den barht? IT" tG)waakenV Hi« baggert men, daar wordt het gebaggerde uitgebreid, ginds getreeden, en pedooken; verder opgedroogd: en de verzamelde ge. ï^'TaW6111' om tot zo zindelyke ali nutte branddoffe te dienen. Wat zie ik daar? wie poogt de Zomermaagd Zo nederig re ontmoeten? Komt Bidman ook die fiere fchoonheid groeten, ó Ja wy kennen hem aan 'c offer dat hy draagt. Daar fchenkt hy haar den Haring, vers gevangen, ö Edel Zee konfyt! Elk juicht u toe en watertand om ftrvd. Gy doet het.ziekbed lust, en de artzen rust erlangen. Dus komt de Zee de fchoone ook hulde bien _ Met de al/ereelfre Visfchen, ' Die Frinfélyfce en Koninglyke distellen, Hoe Riescb op lekkerny, met nabanket voorzien. Van allerlei voorraad is het thands val 0p: de tafel met gezoude moeskruiden en veldvrugten voorzien. De bekoorlyke bloezem der fruiten behaagt het oog, de fmaak der vrugt dreelt het gehemelte, het fep ver«aat den dorst, en het verhitte bloed vindt, in dat vogt, eene zagte verkoeling. Tot dit genot worden wy genodigt. De Hooimaand roept elk toe, met de woorden van de bevallige Dichteresfe Koolaart: Wat oog en oor thans misfen moer, Wordt ryklyk aan den fmaak vergoed* t Is Zomer, Zomer, vol van zegen. De ryke boomgaard, als verlegen Om van het fruit te zyn oiniflst, Roept vrolyk komt, ei komt, te gast, Hier zullen roode en zwarte kersfen U met haar Iierlyk fap vei verfchen; Hier blinken perzik, peer eu pruim. Hier vindt men abrikoozen, ruim Zo fchoon, als de oude zangers drootnen Van 't gouden ooft op Hespers boomen. Terwyl wy op die lekkernyen vergast worden, zien wy den Tuinier bezig met het inzamelen van veeler- lei  HOOIMAAND. HOOIMAAND. 3231 lei zaaden, in het bezorgen van veldgewasfen, die 1 onS in den herfst en winter, zullen voeden. Welk eene verfcheidenheid van bezigheden geeft zyn hoofd en handen werk; en die verfcheidenheid veraange- ■ naamt het zelve. ■ '\ n De fpaade avond valt. Ik hoor het onophoudelyk getiktak der Maaijeren, die hunne omliggende zeisfen , te recht brengen, om, den volgenden dag, den hoor- : bouw voort te zetten. De landjeugd komt byéén. De arbeid des daags heeft haar zo niet afgemat, of zy is nog lustig genoeg om een vrolyk fpel aan te vangen. Zy zingen helder uit de borst. Die kunstlooze zang behaagt my. Ik deel in hun vermaak, doorgaans zo onfchuldig als verlustigende, en althands op verre na zo niet vervreemd van de natuur, als dat der Stede» lineen, veelal duur gekogt, van wanlust en knaaging gevolgd. Ik zal deezen avond flyten met die landvreugd by te woonen. Maar als ons alle dingen Op 't liefelykfte omringen, En 't blydite weezen bisn, zyn jammer en verdriet Niet zelden digter by dan iemant gist of ziet. Het zingen en fpeelen houdt op, elk keert t'huiswaards; verilaagenheid is op het even gansch vrolyk gelaat te leezen. Wat doort deeze vreugde zo fchie- l„k<2 - ik wend my naar 't westen, en zie een vervaarlyke zwarte wolk, op 't onverwagst opzetten, het weerlicht fchitteren; ik hoor van verre donderdagen rommelen; deblikfem dreigt, de donderflagen vermenigvuldigen, en verzwaaren tefFens; het gan- fche luchtruim is ontdeld. De winden, daar het korts zo ftü 'was, dwarlen onder één; die onder de bui is krygt de overhand en voert dezelve met macht aan. Zy hangt boven ons hoofd, de zwaare regendruppen geeven de nabyheid te kennen. Welk een yslyke blikfemftraal!' Alles dreunt en davert van den flag! ■ Gelukkig zo dezelve niet treffe. Durf ik het half verblindde oog opilaan ? — Alles is ongeraakt gebleeven. 1 Mogt dit de zwaarfte geweest zyn! Een digte regenvlaag volgt: deeze neemt af, het blikfemvuur verflaauwt, de don derflagen komen veel langer na't zelve, de van één gefcheurde zwarte wolken ontlasten zich voorts in een milden regen. Het onweer is over, en wy zyn, door Gods goedheid, voor fchriklyke uitwerkzelen bewaard gebleeven! Heeft deezen dag een verzwaarde dampkring de long gedrukt, de ademhaaling moeilyk gemaakt, voor mensch en vee, het ontzaglyk onweer laat een'veelvuldige regen achter. Ik gevoel denzelven op dit oo^enblik; de verhitte dampkring is verkoeld, gezuiverd, afgewasfchen. Eene aangenanme wind doorwaait alles met eenen verkwikkenden adem. Ik begeef my ter ruste, met de blyde hoop en wel gegronde verwachting, om op morgen, alles rondsom my verfrist te zien. De door droogte gefpleete grond zal gelaafd wezen; de planten en kruiden, die het hoofd lieten hangen, zullen 't zelve vrolyk opbeuren; de beesten, niet meer naar den ademthygsnde, inde weide vrolyk tieren. D; Hooimaand, eene Landfchüder).De Oogsttyd komt. Wie zou niet dankbaar zyn? De landman zingt ter eere des AJlerhoogften, en zyn dank wordt gehoord in de gefcherpte feis. Het jaar heeft wel zynen langden dag reeds gevierd, ook daalt het jaargetyde winterwaards. Nog roept ons de rype vrugt ten oogst, om den zegen des velds te genieten. Welhaast, welhaast, zullen ons de ontblootte velden tot zich wenken, waar nu nog het koorn en de bloeijende beemden ons in hunne golven wenken. Reeds zingt de melodifche Nachtegaal niet meer, ook zwygt de ééntoonige Koekkoek; en de Leeuwrik, nu uit het zaadgewas verjaagd, zwiert met afgebroókene gezangen herom, zy zwiert herom, en dygt niet om hoog , maar zweeft geheel nederig over de aairen heen. Nog maar weinige weeken , en de nachten blyven niet meer fchemerachtig. Zo wordt de jongeling ryp, om den ouderdom te ontmoeten. _„ Onge« merkt beleeft hy zynen langden dag, ongemerkt heeft hy de trappen der hoop beklommen. Op den top des bergs ziet hy voor zich nederdaalende trappen, en dan een onbegrensd dal. Welhaast zal hy oogden. Mogt hem de oogst zegenen, gelyk die den landman zegent! Met de gefcherpte feis in de hand wagt de Hooi' maand den maaijer af, nevens haar daat de zwartachtige boerenmeid met haar' hark. Maar een aanhoudende regen flaat zaad en hoop ter neder. Egter niemant verdout zich teklaagenj want klaagen is morren, en wat recht heeft daar de Mensch toe? Wiezegt ons, wat inzichten de Schepper, vol van goedheid, wysheid, almacht, daar mede heeft? Wie zat het waagen hem te berispen? Reeds lang moest de landman in den almanach, of door den loop des windsr of door de eerde dagen der nieuwe Maan, of door het weerglas zyn's Landheers onderricht, dit droevige weder met eenen profeetifchen geest voorzien hebben; maar wien wordt niet, als hy betere tyden verwagtT elk uur te lang. Steeds overdroomen de beeken nog al verder de weiden. Uit zee komen ons nog watervogels te gemoet vliegen. Storm en regen blyven al nog woeden. Uit het westen waaijen by aanhoudendheid de zomerwinden; de eene plasregen volgt op den anderen; de ganfche Natuur weent, eiï met haar de treurende landman. Maar de nieuwe Maan keert weder, de noorden1 winden blaazen; zy dormen wel, doch nu zyn de dormen een zegen. Het water wykt binnen zynepaaien terug. Het gewas ligt niet meer ter aarde.. Neem nu, neem Maaijer, de feis, die gy aan den wand had opgehangen, weder in de hand. Men roeme vry het gezang van Philomele; ik hoor het geklank der feisfen, ik hoor van alle kanten een veldgefc.htei, en vergeet dat de Nachtegaal zwygtIk yle op eenen aangenaamen avond naar het dal, om. ' den bezigen maaijer en het landmeisje onder den arbeid te begroeten. Met dankbaarheid juicht my de. ganfche fchaar te gemoet. Een landman kan onmoog]yk hooren juichen, zonder zelv' van vreugde doordrongen te worden. Van weide tot weide, van echo> ■ rot echo, klinkt niets dan vergenoegen. Eene traan ■ van vreugde ontvalt my, en die traan pryst den zegenseevenden Hemel. . Hoe weinig maaken fchatten den ryken gelukkig!; Een landman verwerft zyn brood met kommer, maar ' de zegen lacht zyner zorge toe, en het rype '/aad be> 1 loont zynen arbeid. iNiet de flaap op een zagt bed,,  HOOIMAAND. maar eene fluimering na den arbeid, verkwikt, Vlyt en ligte bezigheden fpinnen den draad des leevens. De gezondheid is de (pille. Zoet is een gezegende overvloed van tydlyke goederen; maar nog zoeier is het, te kunnen zeggen: ,, hier geeft dit weinige on„ derhotid aan myne dagen; het ontitaat onder den arbeid myner hinden, en elke reis dat het in was„ dom toenam, zag ik, dat God de onvermoeibaar„ heid zegent, en eene vroome vergeuoegzaainheid „ beloont." Met moeite trekken beneden in het dal de rinnikende Paarden den geiadenen wagen. Met gekraak komt hy in de fchnur, ontvangen wordende door eene op hem wagtende fchaar. Voor den nu ledigen wagen •gefpannen, vliegen de moedige Paarden terug naar de ■weide ; en onder fcherts en vrolykheid wordt het Hooi van den beladenen wagen opgewerkt, en op den grond uitgefnreid. Ondertusfchen verbreidt zich een balfemachuge reuk door de fchuur. Geen geur van roozen verkwikt zo fterk, zulk eene zoete verrukking verfpreidr geen konstbed van bloemen. Zo wordt de -dag in eene onfchuldige vreugde doorgebracht. De ichaar keert zingend en juichend naar huis, en de geheele akker weergalmt van blydfchap. Hoe gelukkig zyn wy, myne broeders! Van weini. •gen gekend, worden wy van veelen bemind, van mernigen bewondert. Men heeft geenen zegenwagen van doen, om groot en edel te zyn. Ken teder hart gevoelt het loon der deugd, ongeftoord in de kleine hut des landmans, en verheugt zich in fti're over den .zegen, welken hem de Voorzienigheid fchonk. Thands in de beetfte maand des j.iars groet ons, nog •vriendlyker dan voorheen, de koele avondftond, of des nachts de maanefchyn. Komt, myne lieve viien•den, om den fchoonften der nachten te vieren; komt, leert welk eene gelukzalige verrukking de Stedeling ■verflaapt. Verzamelt u by het woud, en hoort hoe heilig eer geruisch het maakt: befchouwt deeze feest•ryke ftilte des velds, en beluistert het raazen der heek. Gevoelt, want hier is gevoel welkom: en nadenken , en ernst, en verftandige zwaarmoedigheid, verheffen zich op de vleugelen des nachts tot -den troon der Godheid. Bidt den grooten, den goeden Schepper aan, die ons een hart gaf, om dit alles te gevoelen; een hart, om hem'vol van gevoel te be.minnen; een hart, gefchaapen voor den Hemel, voor .eeuwigduurende vreugde. Zingt Hem vol aandoening een lied; dan uwe gezangen blyven niet ongehoord. Nog zingt in de dichte fchaduw de Vink of de Zys, of op de vlakte daar ginds de Leeuwrik; nog zingt onder de volle aairen de Wagtel, een danklied aan God. Hoog in den top des eiks kirt de Duif •naast de weide fluit van louter vreugd de Lyster in -het hout en het Tuinfluipertje fpreekt nog van de Jaatfte aandoening des fchoonften jaargetyds. En als .dan o vreugde! zich onze Hem hemel waards verheft ofalsgy, myne CuLoë! en ik, uw tederhartige Da' mon van het geluk dat de deugd aanbrengt zingen, < en-dikwi!s ophouden, om in den nacht de land/treek te roemen , die zo veele gevoelens opwekt, welke wofden?^ ^ °"Ze t0°nen vergeleeken te ; My ruischt onder 't maaken deezer fchetzen een i .ftroon van gevoelens door het hart. Wie zou niet , HOOP. gaarne de Godheid eeuwig looven, en zyne vrienden, en u, myne beminde, en der deugd, eeuwig eer bewyzen. Maar de ftroom rukt my nog fteeds voort van gevoel tot gevoel. Nog is het doel niet bereikt. ^ Daar, daar, waar de Ki,gelen den Volmaakten dienen , daar went ons de fchoonfte der tyden naar toe. Het lighaamlyke huizei valt af, de ziel wordt eene Engel, en onze wenfehen verlaaten de aarde. HOOP in het Latyn Spès, is ontwyffelbaar eene der fterkfte, en tevens ook eene der aangenaamfte, eene der verkwikkelykfte aandoeningen des gemoeds, die een Mensch hebben kan , en van den alwyzen Schepper verordend, om een groot, om een zeer aanmerkelyk gedeelte van ons geluk uit te maaken. Zy wordt toch gebooren uiteen bezef van eeniggoed, op eenen zekeren afltand van ons geplaatst. Uit een bezef van wenschbaare voorfpoedige zaaken, of omltandigheden, om welke te bezitten, en te eenigertyd onder onze macht, of eigendom, te krygen, men eenigen grond heeft. Uit een bezef van goederen, die aanftaande zyn; die wy wel op eenen zekeren af ft and van ons befchouwen, doch zo, dat zich tot derzelver verkryginge, niet flegts- eenige mooglykheid opdoet, maar dat 'er zelvs zeer veel waarfchynlykbeid zy, dat wy daadelyk tot derzelver bezit komen zullen. De Hoop neemt weinig af of toe, naar maate de verkryging moeijelyk ofgemaklyk zy. Haare vermogens, haare kragten vermeerderen, als 'er zich eene groote waarfchynlykbeid opdoet, om in het bezit van zaaken, door ons ernftig begeerd, te komen; en zy vermindert, wanneer de waarfchynlykbeid afneemt. Zy vermeerdert nog het meest, als men in de bejaagde voorwerpen ons byzoBder geluk vindt opgtflooten; naar maate dat grooter en uitgeftrekter zy, verwydert zich de kring van onze Hoop meikelyk,- en waarlyk de voornaamfte grond , waar tut de Hoop gebooren wordt, is de verwachting van het geluk. De voorftel- ling der bezitting van een goed, in welks bezitting wy een voornaam deel van ons geluk achten gelegen te zyn, deeze voorftelling doet de Hoop in het hart gebooren worden. . Want, waarlyk, indien de Mensch zich niet een gelukkiger fbat verbeeldde, in de bezitting van zeker, gewenscht goed, dan hy nu daadelyk bezit, wat zou zyn Hoop opwekken, wat gaande maaken? immers niets. By mangel van dusdaanig voorgefteld geluk, moet de Hoop, die ftreelende gemoedsaandoening, dra verzwakken; zo niet den boezem ten eenemaal verlaaten en ontledigen. Deeze ftreelendeaandoening des gemoeds, de Hoop, waren de Ouden gewoon onder verfcheiden zinnebeelden, en onder verfchillende tekeningen af te fchil. deren; welke alle, waar van zy zich in hunne fchil. deryen, en beeldfpraaken, bedienden, hier op uit kwamen, dat zy 's Menfchen verwachting op de bezitting van een zeker goed, 't geen men zich in een aangenaam, in een zeer gunftig licht vooiftelt, aanduiden. Maar, terwyl men gewoon was de Hoop op veele en zeer ondei fcheiden wyzen tevertoonen, had men nogthands meerendeels de gewoonte om by der. zeiver beeldtenis een anker te plaatzen. - Hier mede gaven zy deels te kennen, boe de Hoop ftandvastig en onbevveeglyk is; en deels, datzy, even ge- lyl£  HOOP. célyk een (chip in de holle baren, aan zeer veele we- tr de/waardigheden onderhevig, geduurigb.ootftaar, om zi ^ door ftormen en tegenheden beloopen te worden; en de bi aanvallen en woede van verfchrikkelyke onweersbui- o fen te moeten doorltaan. En, in de daad, hoe h volftandig de Hoop den Mensch by blyft, hoe zeld- y zaamzy hem in den allergrootften nood zelvs begeeft, lt blykt overvloedig; dewyl men, van alles verlaaten, li bezwaarlyk tot zulk eenen deerniswaardigen ftaat ver- o ■vallen kan, dat 'er nog niet eene kleine flikkering van v, het verüwikkelyk licht der lieflyke Hoope in onzen h boezem blyft fchynen. . J' De Heilige Schrift bediend zich van het zelvdezin- t nebeeld, en fpreekt van de Hoop, als van een anker n derziele, 't welk zeker en vast is. ■ DeezeHoop, b waar van de Heilige Schrift gewag maakt, rust ontwvffelbaar op den zekerden, op den onwankelbaar- d ften grond. Zy fteunt niet op iedele of ver- k eanelyke dingen; op verdichte fabelen, uit de ver- i dor ven begrippen der blinde Heidenen voortgekomen, f noch op inzettingen en leeringen van zondige ligt- \ dwaalende Menfchen: ze is gegrond op het eeuwig t blyvend woord van God, het gene doet voor uit zien l op goederen, welke gelegen zyn in de boven Hemel- t fche gewesten, in de gewesten der eeuwigheid. < Goederen, in de Hemelen bewaard; daar ze door mot- j te noch roest verteerd worden, noch de dief kan I do'orgraaven,- beftaande in dat gewichte dat eeuwig ge- i wichte van zaligheden, 't welk nooit Mewchen oog i gezien, nooit Menfchen oor gehoord heeft, noch ] ooit in het hart van ftervelingen is opgekomen. -■—— Goederen, waar van de gemartelde Stephanus en de : doorgeleerde, de verlichte Paulus, eenige weinige, eenige zeer flaauwe trekken met fterffelykeoogen hebben "mogen aanfchouwen. Op zulke goederen doet ons de Heilige Schrift ftaröogen. Goederen, die niet veilen kunnen, nimmer veilen zullen, aangezien de Schenker, van wienzy afdaalen , de milde, de oneindige Geever alles goeds, God zelve js , Ook zyn ze, ten aanzien van hunne volkomenheid, om den Mensch ten toppunte van geluk . van onveranderlyk geluk te voeren, ver boven het bereik van onvolmaaktheid; ze zyn van dien aart, dat zy alle de begeerten, de wydstuitgeftrekte begeerten der ziele vervullen kunnen, en dezelve ten hoog- ften trap van volmaaktheid opvoeren. > Tot zulk een hoogst volmaakt Goed leidt de Hoep, van welke de Heilige Schriftuur melding maakt, den Mensch op, Daar alle de Hoop, welke van elders ge¬ leerd wordt, in waarheid geen vasten grond altoos heeft; om dat zy fiegts gebouwd is op wankelbaare begrippen van onverlichte ftervelingen, niet befcheenen door den helderen glans van het Euangelie; of dat ze rust op inftellingen van Menlchen, op leeringen van eigen vinding. Men vertoont wyders de Hoop beeldfpraakig, onder anderen, ook als eene Godin, gebooren uit de duisternis en gezoogd door de lichtgeloovigheid. • Achter haar laat men volgen eene ftoet van Nimphen, die haar geftadig vrolyk toejuichen, terwyl de kom- merlyke, de angstvallige vrees voor uit gaat. • Zy wend intusfcben haar gezicht ten Hemel, als van daar de eenige vervulling haarer begeerte verwagten- de. Zy heeft een zeer helder gezicht, doch XII. Deel. HOOP. 3233 trekt het zelve een weinig donkerachtig, om dat zy zich zo menigmaalen bedroeven moet, als zy haare begeerte niet vervuld ziet. Men laat ze, leunende op eenen ftok, krom en vooroveigegaan; omdat da Hoop, zich veelmaalen , met eene blinde verbeelding ydel vleijende, heimelyk opklimt tot het laatite tydftip van 's Menfchen leeven, 't welk al hoopende, langzaamerhand, door den beevenden, den trillenden ouderdom bekroopen wordt. Men doet haar wankelen in haare treden, verbeeldende de onzekerheid, en bedrieglykheid der Hoope, in veele gevallen ; dewyl de hoopende Menfchen dikwils verhezen, 't geen zy meenen reeds in handen te hebben, 't gene zy zich verbeelden aireede in vollen eigendom te bezitten. Hoe aartig deeze tekening, hoe vernuftig de uitdenking in dezelve ook wezen moge, ze mist dien zekeren, dien onbeweeglyken grond, waar op de Hoop, in de Heilige Schrift afgebeeld, rust. Want, fchoon men deeze beeldtenis de oogen ten Hemel doe verheffen, om van daar de vervulling haarer begeerte te verwagten; zyn haare grondvesten, op welke ze bouwt, veel te zwak, om 'er een volledig gebouw op te (tutten, om 'er volkomen op te kunnen vertrouwen. Hier van daan voegt men by dat zelvde Beeld de kcmmerlyke vrees, en doet het uit de duisternis gebooren worden. Voorwaar zinnebeelden, welke volmaakt aanwyzen, hoe zwak een vertrouwen deeze Hoope hebbe: 't Geen te meer plaats heeft, om dat zy geen ander uitzicht heeft, dan op aardfche, tydelyke en verganglyke goederen; op zyn best, binnen den engen kring van dit kortftondig leeven, en veeltyds binnen nog veel enger perk bepaald. Ik kan niet nalaaten, hier nevens nog een andere beeldtenis van de Hoop te voegen; welke niet minder leevendig, niet minder geestig dan de voorgaande uitgedacht; doch te gelyk niet beter gefchiktis, om een volledig vertrouwen, zonder welke toch de Hoop niets is, te kunnen vestigen. In deeze tweede beeldtenis wordt eene Vrouw afgetekend , keerende het gezicht opwaards naar den Hemel; gekleed in een groen gewaad; in de hand houdende eenige gebrooken pylen; terwyl ze geplaatst is op den mond of opening van eene kist. By haar : voegt men eene Kraay, de goede uitkomst, en Ne- ; mesis, de Godin der wraak. Voor haar heenen 1 gaan de verbeeldingen. Deeze fchildery is niec . min leevendig dan de eerfte , o.n dat de Hoop zich hier ; in alle derzelver trékken duidelyk vertoont, zo als zy : plaats heeft by hen, die door geen klaarder licht dan . dat der rede alleen beftraald zyn. Laat ons ieder derf zeiver byzonderheden eens wat nader befchouwen, - en ons eenige oogenblikken by dezelven ophouden. Het is een fchoon denkbeeld, de Hoop het gezicht r hemelwaards te doen verheffen. Alle_Hoop, - welke niet derwaards uitziet, is loutere ydelheid. - De Hoop eenes Christens kan zich met grond tot den , onveranderlyken God verheffen; zy kan ftaröogen op 1- den Hemel, de plaats der waare beftendigheid, de ee- - nige plaats van waar vergenoegen, van onveranderlyk n geluk. : Dan deezexkennis verlichtte fiegts in zo 1. ver het verftand der Ouden, der Heidenfche Wy:.h eeeren, dat zy uit de rede begreepen, hoe de oirzaak b Cc van  3234 HOOP. HOOP. van alles, de Formeerder van al het gefchaapene, haa. ren grondflag in de onveranderlykbeid had; en dat uit deeze bron van eeuwige gelukzaligheid eeniglyk ons geluk moet voortvloeijen. Dit begrypende, deeden zy de Hoop daarom het gezicht ten Hemel heffen; het groen gewaad geeft te kennen, hoe de Hoop nimmer verandert, maar altoos jeugdig blyft; fchoon de Mensch in jaaren opkliinme. De ge- duurzaamheid der Hoope, haare onveranderlyke ftandvastigheid, wordt ook door de gebroken pylen verbeeld; naardien de Mensch niet flegts zyn leeven lang blyft hoopen; maar, gefterkt door de Hoop, de felfte pylen van tegenheden verbreekt. ■ Zy toch verwint dikwils de grootfte wederwaardigheden, tart de fchroomelykfte gevaaren, en weet derzelver aanvallen te verydelen. Dit vermogen behoud de Mensch gewoonlyk tot het jongfte oogenblik zynes Ieevens. Men verfiert, dat Pandora de doos, door Jupiter met rampen voor het Menschdom opgevuld, geopend hebbende, alles daar uit vloog, en zich over de geheele werelt verfpreidde, uitgezonden alleenig de Heep, die, onder in zynde, in de opening der doos hangen bleef; terwyl Pandora, door deeze vertooning verfchrikt, vol verbaasdheid, het dekzel toefloot, eer de Hoop 'er nog uit was. Dus ontdekte Pandora de Hoop in het midden der rampen. Dit is de reden, dat men de Hoop plaatst in de opening van de doos. By de Ouden was 'ër geen twyiTel; of de Kraay voorfpelde toekomende dingen, en men hield ze doorgaans voor eene aankondigfter van geluk; waarom zy dan ook de Kraay gewoonlyk plaatften in den ftoet, die de Hoop verzelde. Gemerkt alle Hoop op eene goede en gelukkige uitkomst wagt, zo mag dezelve haar ook niet verlaaten. Deeze trek en ftreelende begeerte nu wordt nog fterfcer uitgedrukt door een Cupido; beduidende die geweldige drift, daar de Hoop veeltyds van verzeld gaat; 't geen uit het woord Cupido zelve gevoegiyk is af te leiden. De verbeeldingen treeden voor uit. Menigmaalen vliegen onze denkbeelden onbedenkelyk ver. Ze ftellen ons de heerlykfte vertooning der dingen voor; zy vliegen de Hoep voorby, dikwils zeer ver voor uit. Hoe dikwerf verbeeldden wy ons de genieting van zeiere gewenschte goederen, waar op wy naauwlyks recht hebben, om flegts flaauw te hoopen, en hoe menigvuldigmaalen verbeeld de Hoop iets groots van ■ eene zaak, waar van de bezitting ons naauwlyks aan- i doet. De Hoop der ftervelingen is veelal zo vlug in het vooruitloopen, dat zy zich maar al te zeer i mitftrekt tot gansch onmooglyke dingen, of tot beuze- i lingen, die zulk eene vuurige bejaaging onwaardig \ zyn, en flegts in loutere inbeeldingen, in enkele y- i delheid beftaan. . Van de Wraakgodin by de vleijende Hoop! j Wat zal deeze, vraagt men billyk? Stervelin- | gen bepaalt uwe losfe, uwe wufte begeerlykheden; 1 bepaalt ydele wenfchen; op dat zy zich nimmer uit- i ftrekken, tot het bejaagen van ongeoirloofde, van on- i betaamlyke, of het driftig begeeren van onmooglyke < dingen: dan zult gy in vollen nadruk ontwaar wor- i den, hoe gepast deeze Godin by de Hoop voegt. Gy c aalt in uwe eigen boezem, de wraak gevoelen» en te> c - vens overtuigelyk zien, met hoe veel nadruk deeze t Godin den ftoet der Hoope vergezelt. Al te jam- s merlyk wordt zulks te dikwerf ondervonden van hun, , welken de ydele begeerten van hun hart den losfen, • den vollen, teugel vieren. ■ De Godin Nemesis ï wïerd verbeeld, als de temfter, de bedwingfter van ; 'sMenfchen hoogmoed; om hem hier door te leeren, • dat hy te vergeefsch een beftendig geluk, eenen on- ■ wankelbaaren voorfpoed, in aardfche goederen, in ■ wereltfche grootsheid waant te vinden. Twyf- : feit in het minst niet aan deeze waarheid, gy allen : die eenig belang ftelt in uw waar en weezenlyk ge- ; luk. Uwe Hoop moet beperkt blyven binnenze- i kere paaien, of gy loopt ieder oogenblik gevaar , dat u de Wraakgodin met haare ftraffen achterhaalen zal ZynzHoop, zyne ydele begeerten niet vervuld te krygen is doorgaans de fcherpfte doorn , de gevoeligfte prikkel in ons vleesch. Dwaaze ftervelingen als wy zyn, wy begeeren veelmaalen, dat alles om onzent wille zal omgekeerd, in eenen anderen vorm gegooten, en de gantfche orde der dingen verandert worden. —— Mist gy daar in , en wordt al het gefchaapene niet aan uwe dwaaze begeerten onderdaanig gemaakt, zie daar de Wraakgodin ontneemt u op éénmaal al uw genoegen , al uw geluk, en verfcheurt op eene bloedige, op eene allerfmertelykfte wyze, uw hart en boezem. Niet zonder reden plaatften des de Ouden de Wraakgodin, by de zagte en vleijende Hoop. . Alle Menfchen toch, welke hoopende niets anders op het oog hebben, dan aardfche verganglyke goederen, welke niets anders bejaagen dan de wellustigheden deezes Ieevens, gevoelen de werking, de wrange werking van de Wraakgodin, maar al te dikwerf in hunnen boezem; telkens naamlyk, als.zy misfen in hunne oogmerken, als hunne hoop en verwachting wordt te leur gefield. Ziet daar, dusdaanige zinneprenten hadden de Ouden van de Hoep, en met foortgelyke kleuren wisten zy dezelve zeer leevendig af te beelden. Zo fchilderde men die ftreelende gemoedsaandoening af» welke alle ftervelingen in den boezem gevoelen, en veelen op de minzaamfte wyze vleit, in welke omftan- digheden zy zich ook bevinden mogen. . Zodaa- nige fchilderyen van dezelve hingen ze op, om aan elk een leevendig denkbeeld in te boezemen van haare verfchillende en onderfcheiden werkingen. Met het hoogfte recht gaf Thales, op de vraag, wat 'er by uitftek aan allen gemeen was? ten antwoord, de Hoop; want deeze bezitten ook zy , die niets anders hebben. Wat fterveling leeft 'er, welke deeze vleijendeaandoening niet ontwaar wordt ? Wat fterveling leeft 'er op de wyde werelt zonder Hoop? . Voorwaar geen enkel één! Zy blyft elk onzer gewoonlyk by, tot zelvs aan 't jongfte tydftip onzes Ieevens; ja niet zelden oeiTent zy, op dat oogenblik, als wilde zy alle haare kragten beproeven, nog haar grootfte vermogen; 't zy door den Mensch met eene gewenschte uitkomst te vleijen, of de ziel, welke op het punt ftaat om haare veege wooning te verlaaten, kragtdaadig te onderfteunen. In alle gevallen waarlyk, in alle omftandigheden, zelvs wanneer de dood in onze venfters klimt, of zynen verderflyken voet over den drempel onzer wooningen zet, blyft de Hoop ons by; ze verlaat, ze begeeft ons niet. Het  t HOOP. Het denkbeeld van derven verwekt in my het denk- p beeld van eenen kranken, van eenen die met ziekten n en ongemakken te worftelen heeft. — Ik nader bet ziek- g bedde eenes kranken Welk eene diepe ftilte hesrscht f; 'er in het ganfche huis? Waar ik myn gezicht wende, b 'er vertoonen zich nog allerwege de leevendigfte, de s zekerde voetftappen der Hoope. Zy heeft de zie- ] kekamer in, terwyl zy den lydenden kranken onder- fteunt. Zyn gezicht daat flaauw; zyne vermo- f gens. zyn uitgeput. Naauwlyks bezit hy de 1 krachten , om het gezicht te openen, en iemant aan te j zien, nogthands zie ik de Hoop uit beide zyne oogen c draaien; zy dreelt hem nog lieflyk den boezem, ter- 5 wyl ze hem de vieste dranken des Apothekers, met ] eene zonderlinge begeerte, doet verzwelgen, onder ( dien vuurigen wensen, of het nog eens helpen mog- i tei ___ Met hoe veel gedulds wagt hy de werkin- < ge dier hulpmiddelen af; hoe lydzaam maakt 1 hem de Hoop. Alle de lastige werkingen der genees- ! middelen doet zy den Lyder geduldig draagen, draa- : gen met de diepde onderwerping; terwyl zy hem van , verre door eenen nevel van dikke duisternis, de ger zondheid met een bloozend gelaat vertoont. — Zy verzagt de ondraaglykde moeijelykheden, die doorgaans de ziekte verzeilen. Zy verzagt de byna onweêrdaanbaare aanvallen der uitgemergelde krankheid, onder welke de lyder zou moeten bezwyken, wierd hy niet kragtdaadig door de zoete en hartftree- lendeHoop onderdeund. De Hoop verderkthem in de fmartelykde pynen, dehartgrievendde weedommen, en de doodeiykde benaauwdheden. Dan eene andere nog aandoenlyker vertooning doet zich hier aan myne verbeelding op. — Welk'een toneel! Het trekt al myne aandacht tot zich, » wekt al myn medelyden op, en helpt alle myne hartstochten aan den gang. Duizend en duizend ongevallen leggen zich toe om den armen derveling aan te grypen; duizend en nog oneindig meer daan gereed, om hem eenen allertreffendden flag toe te brengen. - Een uit die ontzachlyke menigte valt hem aan', en treft hem zo geweldig, dat zyne dierbaarde bezitting, zyn leeven, in gevaar zy. Dan, zie daar, de behoudenis is nu alleen maar gelegen in het verlies van ééne zyner leden. ■ Dan is 'er ten minden nog eenige Hoop van behoud. Ziedaar', zo dra geld het 's Menfchen leeven niet, zo dra doet 'er zich maar flegts eene flaauwe flikkering van Hoop op, of ik zie den Mensch gereed, om kloekmoedig ééner zyner ledemaaten op te offeren; het moge hem anderzints nog zo noodzaaklyk, van nog zo veel nut, van nog zo veel onontbeerlyk gebruik zyn; de bewerking moge nog zo pynelyk, nog zo fmertelyk ■wezen; ik zie hem kloekmoedig dat deel van zyn lighaam aanbieden, op hoop van_nog behouden te zullen worden. De zoete hoop van behoud on- derfteunt hem in deeze gevaarlyke onderneeming. — De hevigde pynen, de grievendfte fmerten gevoelt hy maar naauwlyks, zo vleit hem de hoop, zo verzagt ze de uitgezogtde jammeren : zo maakt zy den Mensch kloekmoedig, zelvs den verzaagtften maakt ze tot eenen held. Het misfen van een enkel deel zynes lighaams telt men in het geheel niet, wanneer het den dierbaaren fchat, het leeven, geld. Alle de ledemaaten zou men opofferen, den dieiden HOOP. 3?3S prys zou men betaalen; en waarlyk wat zou de Mensch / niet geeven, tot behouding van zyn leeven! In die gevreesde oogenblikken doet hem noch pyn, noch fmert, noch verlies van ledemaaten aan; de hoop vaa behoud verdooft alle de overige aandoeningen, ze mogen anders zo hevig zo geweldig zyn als zy willen. Het is de Hoop, dedreelendeiïaop, dieden Mensch derkt tegen ailen aanval van aardfche wederwaardigheden; die hem troost in het verlies zyner bezittingen, die hem het zwaarde verlies zyner goederen draagelyk maakt. Het is de vleijende Hoop, die den zwaaren last der drukkendde armoede verligt. ——— Het is de veelbeloovende Hoop, die hem, in het midden der grievendfte rampen, wanneer hy alles verlooren moest achten, wanneer alles hem verlaat, beftendig by blyft. Het is de verfterkende, de vertroostende Hoop, die den Mensch, wanneer alles verlooren gaat, wanneer hy uit alle zyne bezittingen gedort' wordt, in eenen peilloozen poel van aardfche jammeren en elenden; die hem, wanneer hy zelvs van alle zyne medefchepzelen verlaaten, van allen bydand, van alle vertroostingen, van alleonderdeuninge, van alle bewyzen van medelyden, van ontferming, van alle barmhertigheid, van alles wat hem zynen zwaaren last nog eenige de geringde verlichting zou toebrengen, verdookenis; het is de Hoop alleen, zeg ik, die hem, in deeze troostelooze oogenblikken, in dien allerjammerlykden toedand niet begeeft noch verlaat. Deeze alleen blyft hem getrouw aankleeven, fchoon hem alles trouwloos verlaaten moge hebben. Hoe wrang en bitter de vrugten van tegenheden fmaaken mogen, de Hoop dreelt het hart met die zoete, die heuchlyke, die verkwikkelyke verwachting van éénmaal verlost te zullen worden, uit dien kerker van jammeren, dien modderpoel van ellenden. Dan vertoont zy nog aan den onge- lukkigen. denbeklaagenswaardigenMenfche, eenme. dedoogend gezicht; een gezicht vol vriendelykheid, vol meêwaardigheid, dat hem verkwikt en zagtjesop! beurt in 't midden van zynen bykans hoopeloozen . ftaat. Zy doet, in de vertwyffelendde omdan- digheden, nog altyd eenige flaauwe draalen der Ge1 lukzon, door eene pikzwarte donkerheid van tegen, heden, heen fchieten; en al is het niet meer dan een : flaauw fchemerlicht, het verleent den elendigen der1 veling meer verkwikking, dan meenig een gevoelt, 1 die door den vollen glans zyner gelukzon befcheenen 1 wordt. , Niets dan de hoop kan een Mensch den dood onver- 3 fchrokken in het aangezicht doen treden. — Zy i gordt den Krygsman het oorlogzwaard op zyde; zy r gordt hem aan met dapperheid, met waren helden» 3 moed; zy voert hem, zonder fchrik, door eene ha- - selbui van doodlyk lood, door een vuur van - pulver, en doet hem den dandaa-d planten in het aan- y gezicht van den dood. Zy vertoont hem liegt» e een hand vol zegelaauwers, en de held ontziet vuur n nog daal. ■ Hy zal de laauwers plukken; daar ;t geeft hem de hoop eenigen fchyn van: of hy zal zyn sl dierbaar heldenbloed uitdorten; en dan , dan verkrygt 1- hy een onderfelyken naam. De hoop belooft - hem zulks; zy zal hem niet befchanmen. Dut- n zend en duizend gevtaren kunnen hem daarom met Cc 2 we-  HOOP. EOOP. * wederhouden; noch met alle hunne ysfdykheden affchrikken. Het zyn integendeel de gevaaren, die hy opzoekt, die hy met drift, die hy vuurig, opzoekt. — Achter deeze vertoont zich de eer, en de Hoop- heeft ze hem beloofd, ja, zonder te zullen veilen,, met volle zekerheid toegezegd» Overwint hy, ze zal hem gewisfelyk niet ontgaan; fneuvelt hy, dan kan ze hem altoos niet ontzeit worden. De Hoop is de moeder der ftandvastigheid, de voedfter der onfterfeIyke helden: zy fchenkt den onbezweeken, den wa» ren heldenmoed; de Hoop alleen maakt den Krygsman. Wie heeft den Mensch tot den nuttigen Koophandel bewoogen? wie hem geleerd, waaren van andere vreemde luchtftreeken te haaien ? Is- het niet de vleijende hoop, die ftreelende verwachting van geluk, die den vlytigen Koopman veele ftoute daaden heeft doen onderneemen; onderlteund door gelukki» ge uitkomften, aangezet, geweldigaangedreevendoor de vermeerdering zyner bezittingen , door den aanwas zyner rykdommen; bekoord door zulk een vlei|gnd vooruitzicht, een vooruitzicht van meerdere en grootere voordeden, welke op 's Menfchen hart de onweerftandelykfte vermogens oeftent. De hoop maakt den Koopman flaafachtig, gedienftig en onderneemend. De hoop doet hem zyne fchat- ten, zyne tydelyke goederen, zyn aardfche welvaart, aan de losfe, aan de trouwlooze golven betrouwen, zy doet hem. aan vreemde Gewesten, uit andere we- «eltdeelen al den rykdom wegfleepen. Zy fta. pelt bergen van fchatten op, die vreemde handen vergadert hebben; en werpt millioenen in de geldkisten der handelaaren. Het is niets anders dan de hoop, die den Koopman tot dit alles beweegt, op het fterkfte aandryft, en hem bekwaam maakt, zowel tot de ftoutfte als tot de flaafachtigfte onderneemingen. Het is de hoop, die de oirzaak is, dat wy nergens aan gebrek lyden, dat alles by ons overvloeit. ■ • De hoop maakt den Koopman; zy alleen is de aankweekfter van alle handeldryving. Het is de hoop., die den Houten Zeeman alle gevaa- i Een dbet tarten; het geweld van wind en golven doet Befpotten; die hem gerust zich op de trouwloozegol- ( ven , op de zorglyke baaren doet vertrouwen. Het is ■ ö'eHwp alleen , die hem in andere-wereltdeelen voert, j overbrengt in onbekende gewesten, in luchtftreeken, ; op een ontzacblyken wyden afitand gelegen van die, y waar onder hy gebooren is. . Hy verlaat gewillig, met een hart vol blydfchap, den vaderlyken . grond, welken zyne voeten misfchien nooit weer be- { treeden zullen, en de vaderlandfche lucht, welke zy- f ne longen mooglyk nooit meer zullen inademen. . _ Hy. zoekt woeste en afgelegen deden der aarde Hy vertrouwt zich, niet alleen aan een element, dat \ voor zyne natuur ten eenemaale ongefchikt is; maar b hy vertrouwt zich aan volkeren van eenen geheel an- 2 deren aart, Van eene verfchillende gefteldheid, dan k hy; aan woeste-volken, aan trouwlooze barbaaren a moet hy niet zelden zich wagen; hy ftelt zyn leeven - bloot aan duizend gevaaren.. Hy zwerft ty- ft den aan een, dikwils zonder ergens uitkomst te zien; tt terwyl hem alles begint te ontbreeken; terwyl hyfpys tt en. drank begint te derven, en gevaar loopt om van Z togex te- vergaan;, om jammerlyk , allerdendigst, bi F- door gebrek, om te komen. Dus zwerft ny* y dikwils tyden agter den anderen, op den nimmer get. rusten Oceaan ; dikwils blootgefteld aan loeijencte p- ftormwinden, aan de angstvalligfte, de allerverfchrik,. kelykfte cnweêrsbuijen, en de dolle woede der hemel- il hooge golven. Hy wordt ginds en herwaards u geflingerd; terwyl een gaapende afgrond hem in zyne. e holle keel dreigt te (lokken; en de gevreesde dood !• zich, met een allerysfelykst gezicht, van tusfchen el[- ke bruisfchende baar vertoont; hem van alle kanten *■ omringt, en, waar hy ook geflingerd worde, vervolgt. Dan alle die akeligheid, alle die naare - ysfeiykheden, welke men onder zyne denkbeelden e brengen kan, met welke de ftoute Zeeman te worftet len, dagelyksch te- worftelen heeft, en die zo vaak - het ftoutfte hart hebben doen wegkrimpen, kunnen 1 hem niet wederhouden. Gemoedigd door de » hartfterkende hoop, is hy zo dra het eene gevaar niet r ontworfteld, of hy gaat het ander weer beproeven, • weder uit tarten. Zo veel vermag de hoop, en • zulk een onweerftandelyk vermogen oeffunt zy op de i harten der ftervelingen. Van hoe veele goe- s deren zouden wy niet beroofd zyn gebleeven; en hoe: weinig zouden wy van andere gewesten, van andere i volken weeten, had niet de hoop den Zeeman aange- • dreeven om ze van daar te haaien, en zyne kundighe, den tot ons over te brengen? - Van hoe veele weetenswaardige zaaken waren wy voor altoos onkun' dig gebleeven, had men door de nuttige zeevaart de■ zelve niet ontdekt; en Menfchen gevonden, die de grootfte gevaaren wilden tarten, om ze op te zamelen, en der werelt gemeen te maaken ? - Het is niette zeggen, welke allerheilzaamfte voordeelen de zeevaart het Menschdom hebbe aangebracht. . Door haar heeft men kundigheid van alle- vier de we- reltsdeelen gekreegen; door baar is bet, dat men bykans alle de verfchillende volken kent, die den uitgeftrekten aardbol bewoonen. Door haar heeft men de kennis bekomen van onderfcheiden landen, luchtftreeken, en ontelbaare zeldzaamheden, welke v den onkundigen veelal verbaasd doen ftaan. - Zulke, en nog eene groote menigte van andere voor. deden, te breed om hier op te haaien, heeft de nutte zeevaart ons toegebracht: en dit alles zyn wy verfcbuldigd aan de hoop. Deeze is de grond, uit welke zy alle gebooren worden; zy voert den Mensch naar vreemde gewesten, zy alleen maakt den Zeeman. De Hoop kweekt de kunften en weetenfchappem Zy maakt den vernuftigen kunftenaar en ver- fchaftons, door denzelven, gewrogten van de grootfte nuttigheid, van eene verbaazende zeldzaamheid. Wat heeft de kunftenaar niet uitgedacht tot gemak , tot gerief, tot heil voor het Menschdom ? ——. Wat heeft de kunst niet uitgewerkt, niet voortgebracht, tot volftrekte nooddruft voor den Mensch. Zonder haar zouden wy volftrekt onontbeerlyke zaaken moeten misfen; zo voor 's Ieevens onderhoud, als om ons te veiligen tegens alle kwaade aanvaller.. Zy kleed, zy huisvest, zy bezorgt den Men- fche alles wat hem nodig is. * Zy haalt de kos» tdykftemetaalen uit de ingewanden der aarde, en fchat» ten van de grootfte waardy uit het diepftfe der zee», Zy draagt zorg voor den dierbaarden fchat, dien hy bezit ,, .voor de gezondheid» Zy bewaart die tegen al. len  HOOP. Ten verderflyken aanval: en, verlooren zynde, heeft zv de middelen, benevens derzelver bereiding, uit- gevonden, om haar te herftellen. De kunst verzet zich zelvs tegens den algemeenen verder ver van het Menschdom, en weet niet zelden des Menfchen leeven te rekken. De kunst, aangefpoord door de zoetdreelende hoop, heeft den Mensch duizend en duizend nuttige wee tenfchappen geleerd, tot gemak, en vermaak, om ons leeven op aarde, gelukkig te maaken; ons tegen verdrietige en lastige wederwaardigheden te befchutten, en om ons geen weêrzin in ons eigen eeven te doen krygen. ■ Dit alles werkt de kunst; en deeze Koortgeteeld door de Hoop, welke haar, als eene zorgdraagende moeder, nimmer van onder het oog verliest; maar fteeds, nog op- en aanwasfende, blvft gadeflaan. i , , n. . „„„ En even als de nuttige kunften, door de fteeds aanmoedigende hoop, voortgebracht zyn, zo maakt zy ook den Werkman/den Ambachtsman, den Landbouwer. De Werkman, de Ambachtsman, wordendoor haar genoopt, om voor hunnen evenmensch al dat geen in gereedheid te brengen, wat men van hun lorden ! De hoop, op den loon voor hunnen arbeid," is de dryfveer , welke haar in beweeging brengt. Op eene dergelyke wyze doet zy den Landman zyne velden bebouwen; hem het kooren in de voren werpen; en den oogst, met oneindig zweet, met zwaaren arbeid, in de fchuuren zamelen, tot leevensonderhoud der Menfchen. - Wat is het wvder% dat den Geleerden aandryft, em weetenfchappen op te fpooren ? Wat beweegt hem, zo veel arbeids, zo veel moeite aan te wenden, om kundigheden van zaaken te krygen? Is er wel een fterker fpoor en prikkel, dan een vleijeud vooruitzicht, dat zyne kundigheden, naarmaate-zy zich wyder uitbreiden, den kring van zyn geluk zullen vergrooten, en ruimer maaken? Is 'er wel een ■ vermogender dryfveer dan hoop te hebben, boven zo veelen uit te munten? Hoop te mogen voeden van , door kundigheden en weeten, zo ver boven het .gemeen verheven te zvn; en eerlang een hoogen eefetrap te zullen bereiken, die ver boven den kring van gemeene vernuften verheven is? Waarlyk, niets kan den Mensch meêr aandryven, dan die hoop; er zyn geen vermogender fpoorflagen, dan die hem door de hoop gegeeven worden. ■ Zy, alleen is het, die hem de geleerdheid uit de verborgende fchuilboeken doet opfpooren; aan haar zyn wy de ge¬ leerdheid verfchuldigt; zy is demoeder der weeten- fchappen. De Hoop, die de kunften en wee- tenfchappen, mitsgaders de handwerken, aankweekt, maakt ook waarlyk den Geleerden. Ja de hoop, de ver vooruitziende hoop, is de voornaamfte beftuurder van ons geheele gedrag. Zy toch is debewerkfter der gulle, der gezellige vriendfcbap, van eene aangenaame verkeering, van den gemeen- zaamen omgang. De heilzaams, de verkwikke- Jyke, de hartftreelende hoop heeft de zagtvleijende liefde voortgebracht. " Zy heeft denaauwe, de heilzaame huwelyksketen gefmeed, door welke twee eensgezinde harten minzaam aan eikanderen geboeid worden. Hier door is zy het behoud van 't Menfchelyk geflacht,, het behoud, der werelt, die, zon- HOOREN. 3237 der haar, eerlang in een bajert verkeeren zou. - De hoop heeft de weldaadigheid voortgebracht; zy is de getrouwe, de bezorgde, de gedienltige moeder der barmhertigheid en ontferming. > Zy noopt den Mensch ter betrachtinge van alle de plichten, die hy Gode, zich zeiven en zynen evenmensch verfchuldigt is. Met één woord, zy regelt alle onza daaden, en beftiert alle onze neigingen; zy is de eerfte, de kragtigfte dryfveer van alle onze handelingen, de ziel van ons tydlyk leeven. En 't is einde- lyk de Hoop alleen, die ons beftendig doet ftaröogen op de waare gelukzaligheid in een toekomend leeven, welke zy ons met alle zekerheid ter verkryginge voorftelt. Die gelukzaligheid, waar op de Mensch gegrond kan hoopen, en buiten welke hy de ongelulo kigfte aller fchepzelen zou wezen. Die gelukzaligheid, waar op zyne hoop zich, met een vast en zeker vertrouwen, kan vestigen; zo hy zich anders, door zyn gedrag, der genaderyke gunfte van zynen Maaker en Veilosfer niet ten eenenmaale onwaardig heeft ge- maakt. ■ Hier door bepaalt de hoop, ten laat- fte, het oog onzer ziele op goederen van eene oneindige waarde, die boven het bereik van alle verandering zyn; in welker bezitting de ziel, op de volmaakfte wyze, zal genieten de volkomene verzadiging haarer begeerten, voor het aangezicht van Hem, uit wiens volheid zy verzadigt zal worden, eeuwig en altoos. . HOOREN betekent eigentlyk door de zintuigen van het Gehoor de verfcheidene geluiden te onderfcheiden. Het vertoog van den vernuftigen Denker over de kunst van Hoeren, vinden wy zodaanig geestig en teffens leerzaam, dat wy denken onze Leezers te zullen verplichten met het hier in te voegen. Het is te verwonderen, zegt die Zedefchryver, daar 'er zo veele Spraak- en Redenryk-kunften in allerleije taaien gevonden worden, dat 'er tot nog toe niemant is geweest, zo verre my bewust is, die zich de moeite gegeeven heeft, om over de kunst van hoeren te fchryven. Wel te kunnen hooren is zekerlyk niet minder nuttig, dan wel te kunnen fpreeken; en ik geloof zelvs, dat'er meer lieden door het toehooren, dan door het fpreeken fortuin gemaakt hebben. Het is derbalven de moeite ook wel waardig, dat men zich op de verbetering van een natuurlyk vermogen toe-legge, het welk in verfcheiden omftandigheden van zo veel nut kan zyn. Daarenboven is de kunst vanwel te hooren, gemakkelyker te verkrygen, dan dievan wel te fpreeken, om dat 'er vry wat minder natuurlyke begaafdheden toe vereischt worden. Om . wel te fpreeken, moet men alle de Spraakleden wel gevormd hebben. Neus, mond, tanden, gehemelte, keel, longen, alle deeze deelen moeten hier toe' • medewerken: en het minfte gebrek, dat 'er in een 1 van dezelven is, belemmert de fpraak en verhindert , het wel fpreeken; om nu nog niet eens te zeggen,, ■ dat hy, die wel wil fpreeken, ten minden eene zeke- - re maate natuurlyk verdand moet hebben. Om wel ! te hooren, daar tegen, heeft men genoegzaam- niets : dan een paar oogen nodig, daar maar zo veel bewee: ging in is, dat men ze op den Spreeker onwrikbaar' l kan vestigen.- De ooren zeiven worden 'er naauwlyks- - toe vereischt: want men kan een zeer goed Hoorder . wezen, al is men volkomen doof. Daarenboven voorCe 3; a»  3238 HOOREN*. zo veel de ooren al in de kunst van hooren van eenig nut zyn, zo is derzelver gebruik egter zo eenvoudig, dat 'er geene regels, hoegenaamt, toe in acht genoomen behoeven te worden. De natuur heeft ons niet als foramige dieren, het vermogen gegeeven, om onzen aandacht met het opfteeken onzer ooren te toonen. De grootfte liefhebber van de Muzyk geeft met zyne ooren geen meer blyken van oplettendheid, dan de lompfte kinkel. De oogen zyn het alleen, waar mede men doet merken, dat men aandachtig hoort; en deezen naar voorkomende gelegenheden wel te kunnen beftieren , maakt eigentlyk de kunst van hooren uit. Zo ik voorneemens was, eene geheele hoor-kunst te fchryven , zou het gezegde voldoende zyn , om te toonen, dat ik geen onnuttig werk by der hand nam. Doch, terwyl ik voor anderen overlaate, op den grond, flng, dien ik Iegge, voort te bouwen; zo zal ik alleen ■maar eenige losfe aanmerkingen over het wel hooren aan myne Ieezers mede deelen, die alleen op de ondervinding gegrond zyn; en in 't algemeen zullen doen zien, wat 'er tot wel hooren in verfcheiden omrtandigheden van de famenleeving vereischt wordt. Hoe moet men in de Kerk hooren, op dat men gezegd kan worden wel te hooren? Dit is een der eerfte vraagen, die zich hier natuurlyk opdoen. Doch het antwoord is fchier nodeloos, wanneer men bedenkt, dat de Kerk in 't algemeen niet tot eene Gehoorplaats gefchikt is. Men komt daar meest, om dat het gebruik zulks medebrengt, om dat men niets anders te doen heeft, om te flaapen, om te zien, en om gezien te worden; doch zelden om te hooren. Hoe menigmaalen gebeurt het niet, dat by een' Leeraar, die een grooten toeloop heeft, de kerk zo vol is, dat de helft der aanwezenden den Spreeker niet kunnen hooren of verftaan, al ware het fchoon hun oogmerk om hem te hooren. Wil iemant ondertusfchen zich den naam van een verftandig en aandachtig toehoorder verkrygen, dat hy flegts op den Prediker zyne oogen onbeweeglyk vestige, en zyne oogleden het toevallen belette. Hy mag zyne gedachten verder bezig houden, waar mede hy wil, niemant zal hem den verdienden lof weigeren. Doch wil men ook blyken geeven,dat men zo hoort, dat het genegefprooken wordt, indruk op het hart maakt, dan is byzonder dienftig, dat men met geflooten oogen toeluistere, die flegts van tyd tot tyd geopend, en, met een zugt vergezeld, hemelwaards geflaagen moeten worden. In de Rechtbank moet men vooral wel kunnen hooren. Maar hier is men 't niet volkomen eens, hoe men moet hooren. Sommigen meenen, dat een Rech- ter, die wel wil hooren, aan beide de partyen even veel aandacht moet toonen; en geene de minfte aandoening van genoegen of ongenoegen, goedkeuring of afkeuring, moet doen blyken. Anderen begrypen in tegendeel, dat zulk eene houding geen kenteken van verftandis; want dat de grootfte weetniet zelvs eene vertooning kan maaken, als of hy aandachtig en onzydig luisterde; en deezen oirdeelen, dat men, zo dra men een bewys flegts half gehoord heeft, al door zyne houding en gelaat moet doen zien, dat men het zelve begrypt en de kragt 'er van verftaat; en dat men daarom door een knik zyne goedkeuring, of door het fchudden van het hoofd zyne afkeuring moet doen HOOREN. ; zien; ja fomtyds ook door eene nonchalante houding moet toonen, dat men het gene 'er gezegd wordt niet eens waardig rekent, dat men 'er naar luistere. Ik durve my niet onderwinden om te beflisfen, welk van deeze twee gevoelens het beste zy. Die het eerfte volgen, kan men den roem niet weigeren, dat zy als onpartydige Rechters hooren; de anderen fchynen zich vergenoegd te houden, als men hen flegts voor verftandiger dan hunne medemakkers aanziet: en 't is onbetwistbaar , dat het gemeen iemant , die zo gauw hoort en zo vlug oirdeelt, eer hem de zaak nog behoorlyk is voorgedraagen, en zelvs eer hy ze begrypt, zekerlyk als een kundig en fchrander man moet aanmerken. Ja een diergelyk hoorder in de Rechtbank, weet door zyne houding te wege te brengen, dat de fpreeker, dien hy begrypt, een kwaade zaak te verdeedigen, den moed benoomen wordt, om hem en de overige Rechters met eene menigte bewyzen lastig te vallen, die hy toch vooraf weet, dat niets ter zaake kunnen doen. Maar Iaat ons liever eens zien, hoe men in den Schouwburg moet hooren. De kruijer, de boer, de matroos, de burger-juffer, die naast haar' man in de bak zit, luisteren aandachtig toe naar't gene'er ge« fpeeld wordt; en kyken meestentyds de Acteurs aan met een' half gaapenden mond. Wordt 'er eene be» weeglyke rol in een Treurfpel vertoont, men ziet haar het medelyden en de aandoening uit de oogen fchitteren; fomtyds zelvs ftorten zy traanen. Speelt Spansier daar tegen een boertige rol, ieder kan merken, dat zy verheugd zyn, en zy laaten niet na met een vrolyke en vergenoegde lach , en fomtyds wel eens al fchaterende, blyken van hunne goedkeuring te geeven. Doch men denke niet, dat dit de rechte trant van hooren is. Het is de gemeente niet, welker voorbeeld men in dit opzicht naar moet volgen. Aanzien lyke lieden hooren geheel anders, en by deezen is wel te hooren in den Schouwburg, zodaanig te hooren, als of men niet koorde. Die du bel air wil zyn, moet terwyl de beweeglykfte rol uit een Treurfpel gefpeeld wordt, een onverfchillig praatje met den genen, die naast hem zit, houden; en de geestigfte uitdrukking in een Blyfpel of Klucht, door een' bekwaam' Speeler op den allerboertigften toon uitgebracht, moet naauwlyks een glimplach in zyn aangezicht verwekken. De reden hier van is zeer duidelyk. Het is du dernier bourgeois, dat men vrolyke of treurige aandoeningen heeft, even als de kruijer van den hoek. Lieden van rang en geboorte hebben een meer verheven ziel, die zo ligt niet getroffen wordt. In eene Italiaanfche Opera daar tegen, of Concertzaal, moet men zodaanig hooren, dat men geduurig blyken geeft, dat men aandoening gevoelt en getroffen is. Schoon men geen een woord 'er van verftaat, moet men evenwel door de enkele klanken verrukt en als ópgetoogen wezen. Een Italiaansch Caftraat, die, al zingende, van verliefdheid fterft, moet zodaanige tedere aandoeningen in eene vrouw, die hem wel en met fmaak hoort, verwekken, datzy wenscht met hem en in zyne armen tefterven; of, ten minften, te bezwyken. Een Hollandsch Jonker, die den naam wil hebben van wel te kunnen hooren, en zich in die kunst verder wil volmaaken, moet de bevallige Signora, die zo verrukkelyk op het tooneel zingt, trouwen;  HOORENGELD. HOORENGELD. 323? wen- of ten minden maintineeren; om dus door haaien èeduurigen omgang de lompheid van gehoor, die , de oudé inwooners van Italien reeds aan onzen landaart verweeten hebben, geheel uit te fchudden. Voor 't overige is 'er nog eene openbaare gelegenheid om te hooren, doch die minder voorkomt. Ik meen, wanneer de eene of andere Hoogleeraar eene latynfche Redenvoering doet. In zulk een geval, geloof ik, dat men verftandig doet, wanneer men flegts met eene deftige aandacht den Redenaar aanziet; zonder eenige tekenen van genoegen of afkeuring te geeven. Wanneer men in zyne jeugd Latyn geleerd heeft en voor een liefhebber van ftudie wil doorgaan , dient men zich by zodaanige plechtigheden altoos te laaien vinden ; en, fchoon men'er niet veel van mogt kunnen na vertellen, zo loopt men egter met zodaanigen houding aan te neemen, geen gevaar, dat men befchuldigt zal worden , iets verkeerdelyk te hebben mispreezen, of over het een of ander zyn genoegen getoond te hebben, dat geene toejuiching verdiende. Wat nu eindelyk de kunst van hooren in particuliere gezelfchappen aangaat; gelyk de meeste.Menfchen, die fpreeken, zeer gaarne hebben, dat men naar hun luistert; zo is het van veel aangelegenheid, dat zulken die van eenig Man van aanzien hunne bevordering'; of van een ryken Oom of Moey eene voordeelige erfenis verwagten, wel weeten te hooren. Zo ik al de regels, die hieromtrent in acht te neemen zyn, wilde opgeeven, zou dit Artikel te ver uitloopen; en ik zal daarom met weinige woorden zeggen, dat zulken, welker post het is, om naar begunftigers of ryke nabeftaanden te hooren, nimmer de minfte blyk van onoplettendheid of verftrooidheid van gedachten moeten toonen; dat wat 'er ookgeduurende het gefprekmoge voorvallen, zy zich nimmer moeten laaten aftrekken, om te luisteren, zo lang het den patroon of patronesfe lust met fpreeken voort te vaaren; en eindelyk, dat zy nooit den mond geduurende het discours moeten openen, dan om eenige woordjes van goedkeuring en verwondering uit te brengen: of zo zy, uit naauwgezetheid van geweeten van zich zeiven niet konden verkrygen, leugens toe te Hemmen, of gekheid goed te keuren; dat zy dan, ten minden, het gefprek met een diep en teffens aandachtig dilzwygen beantwoorden. Men bracht een doof en dom Mensch by eene vrouwe, die gaarne praatte, in gezelfcbap; zonderdat "zy wist, dat hy die gebreken hadt. Na dat hy vertrokken was, betuigde zy, dat zy hem een zeer aangenaam man gevonden hadt. En dus gebeurt het meer , dat men de gunst van eenen grooten praater met dilzwygen alleen kan winnen. HOORENGELD verdaat men eene jaarlykfche belasting door, welke van het Rundvee wordt geheven; en welken impost in de onderfcheidene Provinciën van ons Gemeenebest, ingevolge de hier onderdaande bepaalingen moet worden betaald. Gelderland, In het Kwartier van Nymegen wordt van een volwasfen Beest, drie en meer jaaren oud tot Hoorengeld betaald, 2 guld. 5 d. 8 penn ; Van een van twee- tot drie jaaren oud, 1 guld. z d. 8 penn. Dan in fommige diftriften zó-als ten aanzien van broek- en laagelanden, wordt maar de helft van deezen impost gevorderd. In het Kwartier van Zutphen moet van alle Hoornvee, drie jaaren en daar boven oud zynde, betaald worden voor den tyd van zes maanden in 't jaar, beginnende van Maydag, naamentlyk die op kley of diergelyke Landen geweid worden, van ieder ter maand vyf ftuiv. , Van dezelven, weidende op goede zwarte be* flooten Landen, per maand wed. Op Broek- velden, Groenlanden of Gemeenten, die met gras begroeid zyn, of andere fiegte beflooten Landen, ter maand twee d. ——— En van de Beesten, weidende op Heiden en Heetvelden , daar geen gras is, ter maand éêne A. Van tweejaarig Vee, half geld.. . Alles ingevolge de Ordonnantie van den 31 May 1647 en Ampliatie van den 7 Maart 1676. In het Kwartier van Veluwe, ingevolge Ordonnantie van den 11 Juny 1667. van alle Hoornbeesten, drie jaaren en daar boven oud zynde, die op Kleylanden of andere van gelyke waarde geweid worden, het Morgen jaarlyksch tot pacht kunnende doen 30 guld. voor den tyd van zes maanden, beginnende met Maydag, ter maand zes d. Van dezelven, weidende op goede zwarte beflooten Landen, tusfchen 24. en 30* guld. pacht doende, ter maand vyf d. Op Lan- deryen van 18 tot 24 guld., ter maand vier d. — Op Landeryen van 12 tot 18 guld, ter maand drie d. —• Op Landeryen van 6 tot 12 guld., ter maand twee Ü. En die geweid worden op Broeklanden, Ge- meeten en Heetlanden, ter maand ééned. Voorts van alle tweejaarige, gaande op het derde gras, beginnende met Maydag, na dat twee jaaren oud zyn, half geld. Holland. Van alle Hoornbeesten, oud drie jaaren en daar boven, wordtin deeze Provincie tot Hoorengeld betaald, voor het zomerfaifoen, het welk zich uitdrekt van primo April tot ultimo September, zes d. in de maand; en voor het winterfaifoen, loopende van pri. mo October tot ultimo Maart, drie d. Voorts van alle Hoornbeesten, oud twee jaaren, voor het zomerfaifoen, 'smaands, dn'eft.; en voor het winterfaifoen per maand eene d. agt penn. Moetende als dan nog de tiende verhooging hier te boven betaaldwórden. Zeeland. De impost van het eigentlyk genoemde Hoorengeld is in deeze Provincie afgefchaft, dan 'er wordt in deszei vs plaats geheeven twaalf d. van ieder gemet Land, van alle Landeryen hoegenaamd, het zy bezaaid of onbezaaid, weide ofbosfchen, en zulks onder de naamen van Hoorngeld en bezaaide Gemeten.- Utrecht. Ingevolge de Ordonnantiën van den 12 May 1714, «f 23 April 1754, komt deeze impost in zyn geheel aan het gemeene Land , uitgezonderd nogthands 22 per cent voor de Stad Utrecht, van het gene binnen der-- zelver vrybeid gecollecteerd wordt. Voor het winterfaifoen wordt niet betaald, doch voor de ze* zomermaanden, ter maand voor eenen Os of Stier, item  324® HOORNACHTIG UITWAS. item vette Koe, zo in- als uitlandsch, zeven ft. agt penn.; doch Osfen in de Provincie aangekweekt, zyn vry tot op hun derdejaar. Van eene Melkkoe, neren ftuiv. per maand. Van eene Veerle oud twse jaaren, vier ft. agt penn. Van eene guste Veerfe of Stier van twee jaaren, drie ft. 12 penn. —■ In fommige fchraale diltricten, wordt maar de heht van deezen impost betaald; en voorts zyn Maarn en Maanbergen vry. Friesland. In deeze Provincie wordt van ieder Hoornbeest, dat drie jaaren en daar boven oud is, op hoog Kwartier in 't jaar voor Hoorengeld betaald, twee guld. en op. laag Kwartier éênen guld. Op Broek- en Heidelanden, met gras vermengd, gelyk op de Moer en diergelvke flegte Landen , veertien It. Van ieder Hoornbeest, twee jaaren oud en gaande op het derde gras van de drie onderfcheiden foorten van -Land, half zo veel als bovengemeld; doch de Bullen en aangekweekte Osfen in de Provincie, zyn van deezen impost bevryd. Hier by dient in acht ge. noomen, dat byna twee derde gedeeltens van de Provincie voor hoog Kwartier wordt gerekend. Overyssel. Van alle Hoornbeesten drie jaaren en daar boven oud zynde, wordt in de Kwartieren van Zalland en Twente, ter maand twee ft. agt penn. betaald, en dus in het jaar éênen guld. tien ft. In het Kwartier van Vollenhove, voorts in Mastenbroek en op alle buitendykfcbe Landen langs den Tsfel, ter maand vv/ft., en dus in het jaar drie guld. Van alle tweejaarige Beesten , gaande op het derde gras , half geld. Dewyl men veilig kan rekenen, dat in het Kwartier van Vollenhove, Mastebroek en de Landen langs den TsfeU flroom, wel twee derde gedeeltens geteld worden, van al het Vee dat in de geheele Provincie wordt gehouden; zo fteld men, dat in Overysfel voor ieder Rundbeest door elkander gerekend, in 't jaar betaald wordt, twee guld. tien ft. Stad en Lande. Van iedere Koe en vierjaarigen Osfe, wordt jaarlyksch aan Hoorngeld betaald, twee guld. negen ft. en vier penn., en daar te boven nog jaarlyksch agttien ft. aan Hoofdgeld, dus te famen drie guld. zeven ft. vier penn. van ieder ftuk Hoorenvee, zonder dat 'er eenig onderfcheid van Landeryen , of eenige vrydom voor Armen plaats heeft. De jonge Koeijen, dat is die twee jaaren oud zyn, betaalen de halffcheid, of éénen guld. dertien ft. zes penn. De Bullen alleen zyn van dit Middel bevryd. HOORN ACHAAT, zie KEYSTEENEN n. 11. HOORNACHTIG UITWAS in het Latyn Corneus, is de naam van een Gezwel, hef welk naauwlyks van tiet Vleeschgezwel, dan in hardheid verfchilt, en doordien het doorgaans, zo dra het deezen naam verdient, eene bruine of zwarte kleur heeft. Altoos begint het met een wratachtig puistje, dat de hardheid"heeft van eelt, en allengskens grooter wordt. Uit zynen eigen aart is hetonpynlyk en veroirzaakt weinig ongemak. De Heer van Gesscher b.e- HOORNBLAD. tuigt het nimmer gezien te hebben dan aan de lippen. Getrouwe waarneemingen egter bewyzen, dat het ook op andere plaatzen van het lighaam kan voortkomen. Somwylen kan het zelve geneezen worden door geest van zeezout, op dezelvde wyze toegediend als in de Vleeschgezwellen; zie VLEiiSCHGEZ WELLEN. Somwylen daar en tegen wykt het niet voor dit hulpmiddel, en is de uitfnyding onvermydelyk. Als dit ongemak aan verfcbeiden deelen te gelyk plaats vindt, heeft men gegionde reden, om eene zeer byzondere ongefteldheid der vogten, als nog onbekend te vermoeden. HOORN BISMUTH, zie BISMUTH. HOORNBLAD in het Latyn Ceratophyllum, is de naam van een Kruidgeflacht tot de Wieien behooren- de. De Kenmeiken hier van zyn, dat dé Man. nelyke Bloem eenen veeldeeligen Kelk, en van zettien tot twintig Meeldraadjes heeit. De Vrouwelyke, met eenen dergeiyken Kelk, heeft ééne Stamper zonder Styl en een enkel naakt zaad. Beide deeze Bloemen zyn bladerloos. De Heer LiisNiEus heeft de twee volgende foorten van dit Genacht opgetekend. 1. Doornzaadig Hoornblad. Ceratophyllum demerfum. Hoornblad, metdeBiaden gaffelig tweedubbeld en driedoornige Zaadhuisjes. Ceratophyllum Foliis dichotomobigeminis, FruÜ. trifpinofis. Gort. Belg. 250. Likn. Hort. Cliff. 446. Fior.Suec. 783 866 Koy. Lugdbat. 214. Dalib. Par. 292. Hydroceratophylium Fel. ajpero, quatuor cornibus armato. Vajll. Mem. 1719. p. 21. T. 2. ƒ. 1. Equifetum fub aqua repens, Foliis bifurcis. Loes. Prusf. 67, T. 12. Mülefolium aquaticum. Joh. Bauh. Hifi. lil p. 789- Co.mm. Hall. 76. Dit Gewas komt by ons op veele plaatzen in ftooten, als ook in de kolken by den Ouden Tsfel en in de gragten om Harderwyk, volgens den Heer de Gortsr. voor. Men treft hét in Holland veelvuldig in vyvers, gelyk Commelyn meldt. Het groeit taamelyk diep onder water, doch verheft zich, daar het ondiep is tot aan de oppervlakte. Eene Tak daar van, met eenigen wortel, leeft lang in huis in een glas met water , en is als dan goed om de Goudvitchjes in 't leeven te houden; waarfchynlyk door dien het de groeijing en voortteeling der Waterluizen en andere Infekten zeer bevordert. De Heer Vaillant die het Hydre cornu noemt, heeft, behalve de gewoone foort, die ruuwe vierhoornige Bladen heeft, een andere waargenoomen, met gladde agthoornige Bladen en ongedoornde Zaadjes. Hy vond ze by de andere groeijen, in de ftilftaande wateren omftreeks Parys. Dat dit flegts eeno verfcheidenheid is, is aan den Heer Houttuyn, uit eene keurlyke afbeeldinge van dit Gewas, door den Heer M. Slabber uit Zeeland, aan zyn Ed. ter onder* zoek overgezonden, gebleeken. Likn«us was ook byna van dit denkbeeld, hoewel deeze uitmuntende Kruidkenner 'er de volgende foort van maakte. 2. Ongedoornd Hoornblad. Ceratophyllum fubverftm. Hoornblad, metdeBiaden gaftelig driedubbeid, en ongedoornde Zaadhuisjes. , Ceratophyllum Foliis dichotomo^ trigeminis, Fru&. muticis. Oed. Dan. 510. Hydrocera' tophyllum folio lavi otto cornibus armato. Vaill. Mem. 1719. p. 21. T. 2. ƒ. 2. De Heer Linn^us merkt aan, dat dezelve de voorgaan-  IIÖÜFvNBLOEM. gaande al te naby komt; aVof zy eene verfcheiden.' heid daar van :waren. HOORN BLENDE, zie TALKSTEENEN n. g. HOORNBLOEM in het Latyn Cerastium, is de naam van een Planten-Gedacht onder de Klasfe der Decandria 'of Tienmannige Kruiden gerangfchikt. > De Kenmerken zyn eene vyfbladige Kelk, met tvveedeelige Bloemblaadjes, en het Zaadhuisje éénhokkig hoornachtig, aan den top gaapende. Het be¬ vat zestien meest Europifche foorten, waar van fommigen de Zaadhuisjes langwerpig, anderen rondachtig hebben. 1. Doorbladige Hoombloem. Cerastiumperfoliatum. Hoornbloem , met famengegroeide Bladen en een langwerpig Zaadhuisje. Cerastium Foliis connatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 581. p. 320. Veg. XIII. Gen> 585. p. 362. Hort. .c~ndrum. Hoombloem, met vyfmannige Bloemen, "uitgerande Bloemblaadjes, en een langwerpig Zaadhuisje. Cerastium Floribus pentandris, Petalis emarginatis. Linn. Hort- Cliff. Myofotis arvenfis hirfuta'minor. Vaill. Paris. p. 142. T. 30. ƒ. 2. In deeze drie foorten is een onkruid onderfcbeiden, dat in onze Nederlanden, als ook omftreeks Pa-ys en door geheel Europa aan de wegen voorkomt., zynde by fommlgen onder den naam van Basterd-Muur, by anderen onder dien van Muizen-Oor, befchreeven. Vail. lakt geeft zeer naauwkeurige afbeeldingen , waar uit het verfchil eenigermaate blykt, dat meest in de grootte of kleinte, de meerdere of mindere ruigte, en in de gedachte bepaalingen, beftaat. 't Getal der Meeldraadjes is in de Bloemen niet beftendig: in de beide XII. Deel. HOORNBLOEM. 3Hi eerften komen 'er vyf, agt of tien voor, en de laatfte heeft vyf onvrugtbaare, vyf geknopte Meeldraadjes. 5. VyjmanmgHoombloem. Cerastiumpentandrum. Hoornbloem, met vyfmannige Bloemen, geheeleBloemblaadjes, en een langwerpig Zaadhuisje. Cerastium Fioribus pentandris, Petalis integris. Loeffl. Itin. 142. In Spanje is deeze door Loeffling waargenomen, zynde een zeer klein Plantje, dat van de voorgaande bovendien verfchilt, door groen, niet grys te zyn en met meer dan vyf Meeldraadjes heeft, allen geknopt; de Bloemblaadjes veel korter dan de Kelk. 6. Akkerig Hoombloem. Cerastium arvenfis. Hoombloem, met liniaal-lancetvormige Bladen, die ftomp en glad zyn, de Bloempjes grooter dan de Kelk en een lang. werpig Zaadhuisje. Cerastium Foliis lineari-lanceolatis obtufis glabris &c. Gort. Flor'. Belg. 128.'Linn Flor Suec. 381. Gouan. Monfp. 224. Kram. Auftr.129. Cerastium Foliis Calycibus hirfitis. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. 450. Myofotis arvenfis hirfuta Flore majore Vaill.' Par. 141. T. 30. ƒ.4. Car. arv. hirfutus Flore majore. C Bauh. Pin. 210. Deeze foort, die zeer kenbaar is door haare groote Bloemen, komtby ha gemeene en lymerige Hoombloem, in de noordelyke en zuidelyke deeïen van Europa, als ook in onze Nederlanden op zandige plaatzen, overvloedig voor. De naam is Klein ruig Oogentroost-Gras, en by 'b gemeen Scheele Oogen , zegt de Heer de Gorter. 7•.GegaffeldeHoombloem. Cerastiumdichotomum. Hoornbloem, met lancetvormige Bladen , eene gegaffelde zeer takkige Steng en opftaande Zaadhuisjes. Cerastium Foliis lanceolatis rj?c. Roy. Lugdb: 450. N. 4. Myofotis Hifp. fegetum. Tournf. Infi. 245. Lychnisfege. tumminor. C. Bauh. Pin. 204. Alfine corniculata. Clus* Hifi. II. p. 184. Pann. lc. p. 416. Deeze groeit in Spanje onder 't Koorn. Men vindt ze Gehoornd Muur door Clusius genoemd en afgebeeld. Het is een ruig Plantje, dat aldaar in 't wilde maar eene handbreed hoog groeit, hebbende kleine witté Bloempjes, waar op gehoornde Zaadhuisjes volgen, die naar Haanefpooren-gelyken, zo hy aanmerkt. 8. Alpisch Hoombloem. Cerastium Alpinum. Hoombloem, met eyrond-lancetvormige Bladen, eene verdeelde .Steng, en langwerpige Zaadhuisjes. Cerastium Foliis ovato lanceolatis, Caule diverfo Linn. Flor. Suec. Roy. Lugdb. 451. N. 2. Caryophyllus Holofieus Alpmus latifclius. Oed. Dan. T. 6. $. Alfme Myofotis facie F. 7 ! den, de Bloemfteelen korter dan het Blad, de Zaadhuisjes veelhokkig met tweedeelige Hoorntjes. Sida Foliis fubrotundo-cordatis indivifs £fr. Gron. Virg. 78. Gouan. Monfp. 344. Roy. Lugdb. 349. Linn. Hort. Cliff. 346. Althcea Tlieophrasti Flore luteo. C. Bauh. Pin.%16. Altliaa altera f. Abutilon. Cam. Epit. 668. Abutilon. Doo. Pempt. 656. Altliaa luteis Floribus. Lob. Ic. 655. Deeze foort wordt gehouden voor het Abutilon van, Avicenna, en naar dezelve zyn alle die Heemstachtige Planten, welke eene dergelyke Waasachtige Vrugt, uit veele Hokjes beftaande, hebben, door Touiine. fort tot een Genacht van deezen naam betrokken. Het heeft de geftalte van de Heemst, en groeit byna tot de zelvde hoogte als die, wordende degeeleBloemen inzonderheid daar van onderfcheiden; als ook door dien de Bladen niet overlangs maar als hoekig en fchildachtig aan de Steelen, die vry lang zyn, zitten. Men geeft 'er, in de zuidelyke Landen, den naam aan. van Baster-Heemst. Zy groeit in de beide Indien.. 18. Afiatifche Hoorn-Heemst. Sida Afatica. HoornHeemst, met hartvormige onverdeelde Bladen, omgeboogene Stoppeltjes, lange Bloemfteelen, en veelhok. kige ruige Zaadhuisjes, korter dan de Kelk zynde. Sida Foliis cordatis indivifs, Stipulis reflexis &f. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 324. Abutilon Indicum flore luteo minore. Flor. Zeyl. 520. Alceaajfinis Abutilon ditta. Pluk. Phyt. I2Ó. ƒ. 5. Abutilon hirjutum. Rumph, Amb. IV. p. 29. T. 10. Belocroe, Hort. Malab. VI. p. 2. T. 4. Deeze groeit in Oostindie ook tot eene aanmerkelyke hoogte. De geftalte is byna als der voorgaande, en de Vrugten of Zaadhuisjes worden by de Kroon van eenen Trepaan, of Panboor, vergeleeken: doch op Malabar noemt men 't Gewas deswegen , in 't Nederduitsch, Lobhalfen, dat zeggen zal willen Halslobben, als eenigermaate naar eenen ouwerwetfen Halskraag gelykende. Voofts heeft zy met de volgende veele overeenkomst, dat uit de bepaalingen blykt. v 19. Oostindifche Hoorn-Heemst. Sida Indica. HoornHeemst, met hartvormig eenigermaate gekwabde Bladen, omgebogene Stoppeltjes; de Bloemfteelen langer, d.in de Bladfteelen en veelhokkige ruuwe Za-adhaisjes, langer dan de Kelk. Sida Foliis cordatis fublohatis&c. Cam. Hort. 13. T. 1. f Bauh. g-a n p< 53r. S. 5. 71 19./. 4. Althéa Tlieophrasti fimilis. C. Bauh. Pin. 316. Van Alt Oostindifche Abutillon is de eerfte Afbeelding gegeeven door Camerarius, welke vervolgens door Bauhinus en naderhand door Morison fchynt gecopieerdte zyn. De laatfte heeft voorzichtig het Zaad, huif jejf de Vrugt, door den eerften daar nevens gs. voegj- als geheel ondeugend, afgebeeld, zynde, weggelaaten. De.iljjr N. L. Bpirmannus; geeft onder den naam van  HOORN-KLAVER. HOORN-KLAVER. 3.2 45* van Getroste, eene nieuwe Oostindifche. foort op, met hartvormige gekartelde pluizige Bladen en veelbloernige Steeltjes in de Oxelen. Deeze fchynt overeen te komen met die, welke, in het werk van Ehret door Trew is afgebeeld en omftandig befchreeven. Het eenigfte. is, dat de Hokjes van de Vrugt of Zaadhuisjes hier veclzaadig zyn, 't welk ftrydt tegens de Geflachtsbepaaling. 20. Gekrulde Hoom-Heemst. Sida crispa. Hoom-Heemst, met hartvormige eenigermaate gekwabde, gekartelde wollige Blader., en knikkende opgeblaazene veelhokkige gekartelde uitgegulpte Zaadhuisjes. Sida Foliis. cordatis fublobatis, crenatis tomentofts &c. Loeffl. It, 240. Abutilon Veficarium crispum. Dill. Elth. 6. T. 5. ƒ. 5. Abutilon Americanum fjfc. Mart. Cent. 29. T, 29. Abutilon aliud.Veficarium. Plum. Ic. 15. T. 25. Deeze die in Karolina, als ook op een der Bahama's eilanden is waargenoomen,, en uit zaad in de Elthamfche Tuin geteeld, heeft kleine Bloempjes en eene kleine Vrugt, die uit zodaanige Zaadbui.-jes beftaat, als gezegd, is, welke ieder ook twee of drie wierach ■ tige Zaadjes bevatten. Zy heeft de Steeltjes, waar. aan de Vrugten hangen, dun en geknakt, met opftaande Bloempjes. 21. Gekamde Hoorn-Heemst. Sida cristata. HoornHeemst, met hoekige Bladen, de onderften hartvormig, de bovenften vioolachtig, de Zaadhuisjes veelhokkig. Sida Foliis angulatis, inferioribus cordatis, fu perioribus Pandum formibus iSc. Gouan. Monsp. 344. Sida Foliis crenatis, inferioribus^ cordatis obtujis, fuperioribus acuminatis. Ray. Lugdb. 349. N 4. Sida Foliis cordatis objolete ferratis. Linn. Hort. Ctiff. 346. A'mtilon Lavaterte jolio, Fruflu cristato. Dill. Elth. f, 2, 3. Sida Foliis. inferioribus cordato angulatis, fuperioribus hastatis, Petalis integerrimis. Kor. Lugdb: 345. Ar. 3, Linn. Hort. Upf. 199- uit de aanhaalinge blykt, dat hier de Perfn'che Sida, waar van de Heer Burmannus uit het Kruidbuek van Garzin, eene. byzondeie foort gemaakt heeft,, ook t'huis behooren kan. Men vindt in bet Loof eene aanmerkelyKe verfcheidenheid, zo dat zelvs de Onder-Bladen , gelyk de Heer Gouann aanmerkt, dikwils handpalmswyze in vyven geaeeid, ten miniten vyfhoekig voorkomen, zynde aan den kant niet gekarteld en donkerrood; de Bloemfteelen eens zo lang jls de Bladen; de Bloemen eens zo groot als de Kelken, en bleek blaatiw. Ook heeft het de bovenfte Bladen, zegt hy, fomtyds lancetvormig, fomtyds piekachtig. By Dillenius waren de onderfte Bladen hartvormig; de bovenften fmaller en wat hoekig,.even als in de gedagte Perftfche, die de bovenften ook niet volkomen ongedeeld heeft. Men vindtze fomtyds in 't midden fmaller,. en dus eenigfints naar eene. Viool gelykende. De gehcele Plant is ruig of met wolligheid bekleed', en geeft, om dat de Zaadhuisjes als ge. kamd zyn, dien bynaam. Twee andere fóorten van Sida, onder de bynaamen van Getrapte, en Geftraalde, bevoorens door den Heer LiNNffius opgegeeven, maaken thands het. Geflacht Van Malachra-uiu. Zie MALACHRA. HOORN-HEUL,, zie SCHELKRUID. HOORN-KEY, zie KEYSTEENEN n. 12. HOORN-KLAVER, in het Latyn Trigoneila, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroederige Kruiden gerangfchikt- Dit Geflacht in het Loof ook naar de Klaver gelykende, onderfcheidt zich door defiguur der Bloem, als eene driehoek voorfteilende; doordien de Vlag en» Vleugels byna egaal van grootte en uitgebreid, zyn.. Hier op zinfpeelt de Latynfche naam. De Hasuwtjes zyn in veele als Bokshoornen, en dit is de rede waarom de geleerde Heer Houttuyn het zelve Hoorn-Kla* ver noemt. Het bevat de tien volgende foorten. li Rusfifche Hoorn-Klaver. Trigoneila Rutheniia. Hoorn* Klaver, met gefteelde, getropte, neerhangende,. 1U niaale regte Haauwen, de Blaadjes eenigermaate lan-r cetvormig. Trigoneila Legum. pedunculatis, congestis &C Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 898. p. 505. Veg. XII p. $76. Trigoneila Legum. pedunculatis; Linn. Hort- Cliffort.378. Roy. Lugdb. 382. Lotus Montana hitmilior trifolia&c. Amm. Ruth. 156, 159. 2. Breedvrugtige. Hoorn-Klaver. Trigoneila-Platycarpos. Hoorn-Klaver, met gefteelde. getropte, neerhangende, ovaale famengedrukte Haauwen verfpreidc Stengen en rondachtige Blaadjes. Trigoneila Legumin; pedunculatis &c. Melilotus fupina latifolia &c. Amm;. Ruth. 158. Atï. Gotting. I. p. 21.3. T. 13. Melilotus Si~ liqua membranacea compresfa. Act. Petrop. VIIL p. 209.T. 12-. Gmel. Sib. IV. p. 2 5. T. 9. Deeze beiden in Siberië groeijende, gelyken, in gewas, naar de. Meliloten of naar de Rupsklaveren,, maar verfchillen door de Bloem, als gezegd is., endoor de figuur der Haauwen, gelyk uit de bepaalingeblykt. 3. Veelhoornige Hoorn-Klaver. Trigoneila polyceratiaiHoorn-Klaver, met byna gefteelde, getropte, opgerekte-, omtrent regte, lange liniaale Haauwen en naakte; Bloemfteeltjes. Trigoneila Leguminis fubfesftlibus cvnges-tis &c. Gouan Monsp. 396. Medicago Leguminis confer*tis fesftlibus ereSlis. Roy. Lugdb. 382. Linn. Hort. GliffZ. 378. Ftcnum Gnecum fylvtstre alt. polyceration. C. Bauh.. Pin. 348. Dod. Pempt. 547. Lob. Ic. H. 45.. Deeze die in Spanje, Italië, Switzerland en de zui-delyke deelen van Frankryk, inzonderheid omftreeks:, Montpellier groeit, wordt Wilde Fenegriek getyteld, onu dat de Bladen eenigzints naar dat Kruidgewas gely*ken, hoewel zy op de kanten gekarteld zyn. 4. Haakige Hoorn-Klaver. Trigoneila hamofa. Hoorn*' Klaver, met gefteelde, getroste, neergeboogene haa« kige rolronde Haauwen; de Steeltjes gedoomd-, langer dan de Bladen. Trigoneila Leguminis Pedunculis ra— cemofts &c. FoenumGratcum Comic. reflexis minus repens. Boerh. Lugdbat. II. p. 33. Melilotus &c. C. Bauhj Pin. 331. Melilotus lEgyptius Achimelech vocatus. Alp-in.. JEgypt. 4i..r. 124. In Egypte groeit deeze, die door den fchranderen» Hasselqüist,. als ook door Forskaoiil , is waargenoomen. Men noemt ze 'er Aichimelech^ da: is Meliilotus, volgens Alpinus; waar van het Zaad aldaar, in> en uitwendig, gelyk elders de Bloemen, en tot der» gtlyke middelen,, in veel gebruik was. 5. Gedoomde Hoorn-Klaver. Trigoneila fpinoftt: Hoorn* Klaver-,, met byna gefteelde getropte neergeboogene, zeisfenvormige, famengedrukte Haauwen; de Steelt-jes gedoomd en zeer kort. Trigoneila Leguminis fub' pedunculatis congeftis &c. Medkago Leguminis fapius ter-' Dd 3 batGf  314«5 HOORN-KLAVER. ^(OORN-KLAVER. tiatis Êfc- Linn. Hort, Cliffort. 377- Foenum Grtsctm Jylv. polyceration Creticum majus. Breyn. Cent. 79. T. 33. ƒ. t. Op Kandia groeit deeze foort, die, gelyk de beide voorigen , een jaarlyksch zaay-gewas is , wordende mede tot de Wilde Fenegriek betrokken. De Stoppeltjes zyn getand. Het Bloemfteelfje wordt eene ftyve Doorn , aan wier voet dikwils vyf geaderde gladde Haauwtjes voortkomen, die van eene aartige figuur zyn. 6. Gehoornde Hoorn-Klaver. Trigoneila comiculata. Hoorn-Klaver, met gedeelde, getropte, neergeboogene, byna zeisfenvormige Haauwen; de Steeltjes lang en eenigermaate gedoomd, de Steng opftaande. Trigoneila Leguminis pedunculatis, congeftis &c. Gort. Belg. 214. Gouan. Monfp. 397. Trifolium Floribus fpicatis ÉfcLinn. Hort. Cliffort, 376. Roy. Lugdb. 381. Gronov. Oriënt. 90. Melilotus major, Corniculis reftexis &c. Moris. Hift. II p. 162. S. 2. T. 16. f. 11. Trifolium cornicula* turn 2. Don. Pempt. 573. In de zuidelyke deelen van Europa groeit deeze foort, die in 't byzonder ook den naam voert van Gehoornde Klaver. Men vindt ze insgelyks by ons in vogtige Weidlanden en aan de kanten des wegs van Haarlem naar Overveen. Zy heeft de Stoppeltjes enkeld, eenigermaate getand; het Bioemfteeltje vierhoekig, langer dan het Blad, aan de tip zagt gedoomd, waar onder van tien tot twaalf kromme Haauwtjes, die korter dan de Steeltjes zyn , en deeze driemaal zo lang als de Blaadjes, welke eene hartvormige figuur hebben, aan 't breede einde zaagtandig. De Bloemen zyn geel en buitengemeen welriekende, zoalsGouANN aantekent. 7. Montpellierfche Hoorn-Klaver. Trigoneila Monfpelia» ca. Hoorn-Klaver, met getropte, ongedeelde, boogswyze, afwykende, hellende, korte Haauwen; het gefpitde Bloemdeeltje ongedoornd, Trigoneila Leguir.inis congeftis fesftlibus £fc. Gouan. Monfp. 396. Linn. Hort. Cliff- 377. Roy. Lugdb. 382. Dalib. Paris. 231. Brf.yn. Cent. 80, T. 33. ƒ. 2. Hedyfarum minimum. Dal. Hift. 446. Niet alleen by de Stad Montpellier, maar ook omftreeks Parys en elders, komt deezeToort voor, die zeer klein is van gewas, de Stengetjes op den grond neergedrukt hebbende. Het getal der Haauwtjes, die mede krom zyn, is als in de voorgaande foort. 8. Geflipperde Hoorn-Klaver. Trigoneila laciniata. HoornKlaver, met gefteelde ovaale Haauwtjes, die byna een Kroontje maaken; de Blaadjes wigvormig getand; de Stoppeltjes gefnipperd. Trigoneila Leguminis pedunculatis , fubumbellatis ellipticis In Egypte was de groeiplaats van deeze, die naar de laatfte foort van Rupsklaveren vee! gelykt, volgens den Hoogleeraar Burmannus. De Heer Forskaohl vond in de zandige woestynen omftreeks Kairo, eene Gefternde, welke de Haauwtjes in de Oxelen getropt, ftyf, boogswyze krom en fterswyze uitgebreid heeft, zynde aangenaam van reuk als de Meliloten. Deeze had twee halfmaanswyze Stoppeltjes, aan den voet tweetandig. 9. Oostindifche Hoorn-Klaver. Trigoneila Iniica. HoornKlaver, met de Haauwen ongedeeld, byna eenzaam, omtrent zeisfenvormig, effenrandige Blaadjes en ver« fpreide Stengen. Trigoneila Leguminis fesftlilus fubfolitariis rjff- Linn. Flor. Zeyl. 285. Lotus Maderaspetanus villofus. Plukn. Alm. 226. T. 200. ƒ. 7. AJhagalus minimus repens triphyllus. Burm. Zeyl. 39. Burm. Fl. Ind. 173- In Oostindie komt deeze foort voor, in't byzonder op Ceylon, zynde een liggend, weinig getakt Kruidje, met drievoudige Blaadjes, eyronde Stoppeltjes, en enkelde of gepaarde Haauwtjes in de Oxelen, onsefteeld. 10. Fenegriek. Trigoneila Foenum. Hoorn-Klaver, met ongedeelde, geftrekte, byna regt opftaande, eenigermaate zeisfenvormige gefpitde Haauwen ; de Steng opgeregt. Trigoneila Leguminis fesftlibus ftriUis Gouan. Monfp. 396. Linn. Hort. Upf 229. Mat. Med. 316. Roy. Lugdbat. 383. £fc Medicago Leguminis fubfolitariis. Linn. Hort. Cliffort. 376. Fienum Gracum fativum. C. Bauh. Pin. 348. Dod. Pempt. 536. Lob. Ic. II. 44. Cam. F.pit. 199. /S. Foenum Gracum fylvestre. C Bauh. Pin. 348. Dit Kruid dat in de zuidelyke deelen van Europa, ten minden in Languedok en Provence in 't wild groeit, wordt hier te lande en elders in de Hoven gezaaid. Men noemt het in 't Fransch Fenugrek, in 't Engelsch Fenugreke, by ons Femigriek of Fynegriek, naar den La. tynfchen naam, die eigentlyk Grieksch-Hooi beteekent. Sommigen hebben het ook Siliqua of Silicula getyteld, wegens de Haauwtjes, die zeer veel gelyken naar Hoornen, waar van de Griekfche naam Buceras en Algocoras afkomdig is. De Duitfchers noemen het deswegens ^ufif'fzn en S5ucföfcm / dat is Koe- of Bokshoorn. Het heefteen klein rond hol Stengetje, in Takjesverdeeld en bezet met lang gedeelde Blaadjes, drie by eikanderen, naar die van de Veldklaver gelykende, doch aan 't einde gekarteld. Witachtige Bloempjes kom^n, in klein getal, uit de Oxelen voort, en daar op volgen de gezegde Haauwen. De wilde verfchilt door zydfcheuren onder aan de Steng , die op den grond liggen, door eyronde Blaadjes en paarschachtige Knietjes, als ook de Haauwen ruiger te hebben. Van ongemeen gebruik was deeze Plant by de Ouden. Zy aaten het Loof, eer dezelve Zaad gefchooten had, als Salade, en wel meest om loslyvig te maa. ken, waar toe het Sap dat lymerig is, als wit van ey, of ook het afkookzel, byzonderlyk ingenoomen wordr, met honig gemengd zynde, om de fcherpheid te temperen. Hedendaagsch gebruikt men meest het Zaad, waar van het meel in pappen een uitmuntend middel is, zo om te doen verdaan, als tot rypmaaking van Gezwellen. Het is fterk van reuk, walgelyk en bitterachtig van finaak. Een papje van dit meel met melk wordt met goed gevolg gelegd op kneuzingen en bla?u» we plekken in de huid. Het afkookzel van het Zaad dient om het Hoofd van Ongedierte te zuiveren, het doet het Haair groeijen en geneest Oogzinkingen. Veel waters wordt door een weinig van de Olie, dié men uit het Fenegriek-Zaad perst, lymerig gemaakt HOORN-KWIKZILVER, zie KWIKZILVER- ertzen n. 2. HOORN-LOOD, zie LOOD-ERTZEN. HOORN-SCHIEFER, zie tai.k-STEENEN n. 8. HOORN-SLAG, zie talk-STEEN EN n. 9. HOORN-STEENEN, zie TALK-STEENEN n. 9. HOORN  HOORNVLIES. HOORN van MOSES, zie GRIEPHIETEN. i HOORNVLIES, in het Latvn Tunicacorma, is het 1 doorfchynende gedeelte van de Oogen. Dewyl wy ] bier van in ons Woordenboèk zelve II. Deel, blaclz. 1 u«. eene befchryving hebben gegeeven, zo zullen : wy hier ter plaatze alleen- derzelver ongemakken en ] de wyze van geneezingen daar van , mededeelen. WeU ] ke beftaan tt In de Verduistering van het Hoornvlies. —- ! 2 In de Vlekken van het Hoornvlies. • gi In het Et- temzwel des Hoornvlies. 4- In de Zweeren van het ; Hoornvlies. 5- In de Pypzweer des Hoornvlies. i Verduistering van het Hoornvlies (obfcuritas Comea). , Het Hoornvlies natuurlyk doorfchynende, verliest dik- , maaien deeze boedaanigheid, en verhindert ot belet, den toegang der lichtftraalen tot het Netvlies; t.welk of eene gedeeltelyke, of eene geheele Blindheid daar fte't. De meest gewoone oirzaaken deezer Verduisterince zyn, de Oogontfteeking, onder den naam van Chetnofis bekend; zekere fcherpe zelvftandigheden, onvoorzichtig of toevallig in de Oogen gebracht; de byzondere ontfteeking van het Hoornvlies; en eene, 't zy raauwe, 1 zy fcherpe ongefteldheid der vogten. Na het verfchil deezer oirzaaken, moet de geneezing eenigzints verfchillende worden ingericht, hoewel meer met betrekking tot de in- dan tot de uitwendige behandeling. In 't algemeen wordt dezelve best verkreegen, door een dikmaals herhaald, gebruik van met Kwik bedeelde waterdryver.de Purgeermiddelen; door Blaar- of Etterdrachten, geplaatst inzonderheid in den Nek, en langen tyd vloeijende gehouden; door veranderende , verdunnende , of oplosfende Geneesmiddelen , van aart als de Scheerling, de Salpeter; het Glauberiaansch zout, en de bereidzelen van het Kwikzilver; door de roode Oogzalf, verfcheidene reizen daags gebracht binnen de bepaaling der Oogleden; door dikmaale baadingen van het Oog, met eene waterige fmelting van het Anmoniak zout, en de met water genoeg verflapte nedergedrupte Wynfteen-Olie, of" eenig ander vermogend ontbindend hulpmiddel ; door afveegende zeer fyne Oogpoeijers, bereid uit de Jloc, de Borax, de zoete Kwik, het wit Koperrood, de Vitriolum martis, en de Kandyzuiker, met behulp eener pennefchaft in het Oog geblaazen; door de Oogbalfem eindelyk van St. Yves; en de fmelting des onderaardfchen of zogenaamden Helfchen-Steen, van den Goddelyken Steen, of van den Braakwynfteen, in de hoeveelheid van vier, zes, agt of tien greinen, vermengd met eene once Honig, en door een penfeel met eene luchtige hand, fchielyk geftreeken over het Hoornvlies. In gevalle de laatfte deezer hulpmiddelen, gelyk fomwylen gebeurd, eene zwaare pyn veroirzaaken, moet men het Oog in de tusfchentyden van derzelver aanwending , met laauwe melk en water, of met een afkookzel van den Heemstwortel, baaden. 2. Vlekkenvan het Hoornvlies (MaculaCornece) verfchillen hoofdzaakelyk daar in van de verduistering des Hoornvlies, dat ze niet deszelvs gantfche uitgeftrekc. heid, maar-alleen een gedeelte daar van innermen. Doorgaans onderfcheidt men dezeWe in Nevelachtige, de Witte, de Parelwyze, en de Bbogwyze ; waar fommi'gen nog het Lidteken by voegen. Deeze onderfcheiding egter,. is van minder nut in de kunstoeftè* Hing,, dan ze beawaarende- is voot het geheugen, en HOORNVLIES. 8H7 verdient dus niet dat men zich daar over verder uit. breide. Genoeg is het als wy weeten, dat deeze Vlakken, dan eens dik, dan eens dun zyn; dat ze fomwylenoppervlakkig, fomwylen diep inde zelvftandigheid zitten van het Hoornvlies, gelyk ook, dat ze verzetd kunnen gaan met eene geringe of zwaare Oogontfteeking; of het gevolg zyn van deeze, van eene raauwheid der vogten, en dergelyken. Haare behandeling is gelyk aan die der Verduistering, van het Hoornvlies, hier boven befchreeven; en aange* legd, dan eens zwakker, dan eens fterker, naar de. omftandigheden, waar in ze zich bevinden, zulks vorderen. 3. Ettergezwel des Hoornvlies. Dit ongemak wordt gebooren of haastig of langzaam. In het eerfte geval voldoet het daar in opgehouden vogt in der daad aan alle hoedaanigheden des Etters, en wordt het gebrek, verzeld van eene fcherpe of kloppende pyn, zich fom^ wylen tot de flaap des hoofds uitbreidende, van hette, van fpanning, van roodheid en van meer andereverfchynzelen der Oogontfteeking. In het laatfte is de ingeflootene ftof meestal flymachtig, de nevensgaande toevallen zyn van veel minder aanbelang, het gebrek verfchynt fomwylen op eene byna ongewaarwordelyke wyze. Van welk eenen aart dit Gezwel ook zyn moge, altoos is het zelve betrekkelyk tot de eigene zelvilandigheid van het Hoornvlies, welks famenftellende plaatjes, daar door, of oppervlakkig, of in de diepte, meer of minder, en evenredig aan de hoeveelheid van het verzamelde vogt, van eikanderen wyken. Eene belemmering, of,geheele vermindering des Gezichts,- is. onaffcbeidelyk'daar mede verbonden. Schoon men niet kan ontkennen, dat het Ettergezwelwaar van wy fpreeken, fomwylen geneest langs den weg van opneeming, niet zo als veele gewoon zyn te zeggen van oplosfing, gebeurt zulks egter niet zeer dikmaalen, en wordt de ingeflootene etter, door de natuur meestal uitgeftort in de voorfte Oogkamer , of uitgeworpen naar buiten , ingevolge eene van zelvs plaats grypende verbreeking van de plaatjes des Hoornvlies. De behandeling intusfchen, vooral wanneer men tydig genoeg geroepen wordt, moet altoos dermaaten worden aangelegd, dat ze het opneemen des etters- begunftigt. Herhaalde buikzuiveringen, eene fchraaleeetregel, de aderlaatingen , oplosfende ftoovingen , eene met kamfer bedeelde appelpap, en de oplosfing der borax met wat zuiker, voldoen inzonderheid aan her oogmerk.. < Zyn deeze van geen de minfte uit¬ werking, en vermeerdert de etterverzaamling meer dan dat ze afneemt, moet men zich niet te lang daar mede ophouden, maar by tyds den etter ontlasten door eene konstbewerking. 4. Zweeren van het Hoornvlies {ülcera Comea) beftaar}* op zich zelvs, of in gemeenfchap met eene pokkige> of kropzeerige ongefteldheid der vogten. In beide; . gevallen zyn ze oppervlakkig of diep, en zuiver, fpekkig, of bezet met een klein fponsachtig uitwas. De Ouden onderfcheiddèn deze!ven in de Heleydri* : on, de Coiloma, de Encauma-, de Botryon, de Jrgena,. • en meer anderen. De HeJendaagfche verwerpen rnstr. » recht alle deeze onderfcheidingen ,.als geenen den min. 1 ften invloed hebbende: op de: praktikaaje. Heelkunde;  5248 HOORNVRUGT. Deeze Zweeren worden doorgaans v'eroirzaakt door Oogontfteeking, Etterblaasjes, of wonden met verlies van zelvftandigheid; en zyn fomwylen gemakiyk, fomwylen bezwaarlyk te geneezen. Het laatfte is vooral waar, als 'er by den Lyder eene kropzeerige of pokkige ongefteldheid der vogten aanweezig ,*s; als dezelve veel onderworpen is aan zinkingachtige vloeijingen; en, wanneer de Zweeren zelve, onmiddelyk na haare verfchyning, niet terftond behoorfyk behandeld zyn. Haare be?te geneeswyze, algemeen genoomen beftaat in eene dikmaal herhaalde aanbrenging van dè roode Oogzalf, of van eene niet zeer fterke fmelting des onder aar dfchen Steen van den Coddelyken Steen, en dergelyken. In het byzonder, moet men dezulken die met pokfmet verbonden zyn, behandelen met de bytende opgeheven Kwik, in kleine hoeveelheden vermengt met den roofenlwnig. Inwendig maakt men gebruik vandezelvde, of van eenige .andere7fr,7/c hereidzels en de Houtdranken. ;Het kropzeerig foort deezer Zweeren, eischt uitwendig het afkookzel des Koortsbast; en inwendig, dat van denzelvden bast, de Scheerling en de gejlaaïde Ammoniakzout bloemen. 5. De Pypzweer des Hoornvlies {Fistula Comea) verftaat men eene enge holle zweer, in verfcheideneriei richtingen loopende tusfehende plaatjes van hetHoomvlies. Men onderfcheidt dezelve in twee foorten; eene doorgaande naamlyk, en eene niet doorgaande. De eerfte breidt zich uit tot in de voorde Oogkamer, doet het watervogt van tyd tot tyd uitvloeijen; veroirzaakt eene rimpeligheid van het Hoornvlies; en brengt hier door, en door de vermindering van het natuurlyk bolrond deezes Vlies, een verward Gezicht te wege. De laatfte, gaat verlooren in de zelvftandigheid zelvs van het Hoornvlies; verandert deszclvs natuurlyke gedaante of geheel niet, of zeer weinig; is niet yerzeld van eene ontlasting des watervogts.; -en vermindert wel, doch bederft niet geheelyk het Gezicht. De geneez'ïng is in het eerfte geval twyffelacht'ig, moei.yk en fomwylen zelvs onverkrygbaar: in het laatfte is dezelve onderworpen aan veel minder zwaarigheden. In beide gevallen zonder onderfcheid, bedient men zich ter bewerking deezer of alleen, of na voorgaande verwyding van den ingang des Pypzweers met het fnymes, van eene niet zeer fterke fmelting desKo* perrods, en van den hüfchen .Steen, of van de Spiesglas-boter, met alle mooglyke voorzichtigheid door miudel eens penfeels aangebracht. Als 'er tevens eene blykbaare, 't zy pokkige, 't zy kropzeerige ongetteldheid der vogten mede verzeld gaat, gelyk veelmaaien plaats vindt, behoort men deeze te keer te gaan, door het inwendig gebruik van daar toe dienfti£e Geneesmiddelen , en inzonderheid eenen fchraalen eetregel in acht neemen. HOORN VRUGT in het Latyn Ceratocerpus, is de naam van een Planten - Geflacht, onder de Klasfe der Moncikia oï Eenhuizige Kruiden gerangfehikt, waaraan de Bloemblaadjes ontbreeken. De mannelyke Bloem heeft eenen tweedeeügen Kelk en een lang Meeldraadje: de vrouwelyke eenen tweebladigen Kelk, aan het Vrugtbegmzel aangegroeid, dat twee Stylen heeften ieen famengedrukt tweehoornig Zaad. Daar is maar eene foort van, welke op zandige vlakten in Tartarye groeit, en de Zaadminnende gebynaamd HOP. Wordt. Ceratocapus. Linn. Syst. Nat. XII. Ven. 10-5?.. Veg, XIII. p.. 700. Amoen. Acad. I. p. 412. Hort. Üpf. 28r. Buxb. Acl. Pemp. I. .p. ■241. Het is eene takkige Plant, mei zeer fmalle fpitfe grasachtige Bladen en mannelyke Bloemen in de mikken der Takken, drie in getal, rerwyi de vrouweiy. ken zich eenzaam en ongefteeld in de Oxeis der Bladen bevinden. Men heeft in den, Upialfchen Tuin 'ontdekt, dat het eene jaarlykfche Zaaipiant zy, hebbende het Zaad zo wel als 't Zaadhuiijé gehoornd. HOORNWIER, zie KORSTGE WASSEN.' HOOS, zie WATERHOOS. ■ HOP, Hoppe, in 't Latyn.Humulus, is de naam van een zeer bekend en nuttig Planten-Gefiacht, onder de Klasfe der Diok-la of Tweehuizige Kruiden gerangfehikt. ■ In de Mannely'ken van dit Geflacht is de Kelk vyfdeelig, zonder Styl; in de Vrouwelyken éénbladig, onverdeeld op zyde'gaapende, met twee Stylen; de Vrugt is fchubbig gebladerd, ieder Schubbetje aan den voet een rond Zaadje bevattende. Daar is maar eene foort van , de Gemeene gebynaamd. Humulus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1116. Veg. XIII. p. 742. Hort. Cliff. 458. Mat. Med. 458. Gort. Belg. 438. Roy. Lugdbat. 422. Kram. Auflr.-2.82. Lupulus mas £f foemina. C. BAun.Pm. 298. Lupulus. Dod. ■Pempt. 4©9- Cam. Epit. 933, 934. Lupulus fali£larius. Lob. Ic. 629. Deeze eenigfte foort is eene zeer gemeene Plant, die overvloedig in de wildernisfen door geheel Europa, zo in de.zuidelyke als in de noordelyke deelen, als ook in onze Nederlanden voorkomt. In de denneboslchen van Swedcn, op de eilanden in de Oostzee, in Pommeren en Lyjland, als ook door geheel Rusland is zy gemeen. De Heer Thunberg heeft ze in Japan gevonden. Zy groeit rankachtig, zynde een Klimmend Gewas, dat zich in takken , ftaaken, boomftammen en alles wat zy ontmoet, windt. Het heeft ruuwe Bladen , welke naar die der Bryonie of van den Wynllok gelyken; weshalve, of ook om de trosachtige Vrugten , fommigen het zelve den Wyngaard der Noordelyke. landen heetten. Op veele plaatzen wordt het in menigte geplant, als een overblyvend Gewas zynde, De belachgelyke gewoonte, van de vrugtdraagende Hoppe het Mannetje en de onvrugtbaare het Wyfje te noemen, zal denkelyk zynen oirfprong hebben, dat men de eerfte den voorrang geeft. Sommigen hebben gedacht, dat het van fexe veranderen zou;'doch de Heer LrNiwajus bevond in Gothland het tegendeel, 't Zaad van de Hoppe, op eenen akker gezaaid, brengt zo wel mannelyke als vrouwelyke Planten voort, waar van de eerfte als fterker van gewas zynde, de laatfte onderdrukken, zo dat men eindelyk niets dan bloeijende of onvrugtbaare Hoppe heeft. Dus komt dezèlve in 't wilde ook mee:t voor. Niettemin kan hst Wyfje ook Vrugt draagen, zonder door het Mannetje bevrugt te zyn, naamelykgefchubde Knopjes zonder zaad: en dit dient, zegt de Heer Houttiyn om de twyffeling, waar, in Tourkefort en anderen daar door vervallen zyn, op te helderen. Ifagoge in Rem Herbariam. p. 69. De Engelfchcn noemen dit Gewas Hops. de Franfchen Houblon, de Duitfchers Jfrepté. Men maakt onderfcheid tusfehen de tamme of tuin- en akker, en de  HOPPE. HOPPE. dewWff of•Wilgen-Hoppe, die in kreupelbosch of hakhout en veel aan de kanten van rivieren groeit, by de wilgen opklimmende. Van de eerde heeft men vroeoe en laatt Hoppe, van de Iaatde komt 'er voor met %-oote en met kleine Knopjes of Vrugten. De vroege die men ook Augustus - Hoppe noemt, bot het eerde uit, en geeft de grootde Knoppen , wordende om die reden van de Brouwers voor de beste gehouden. _ Het voornaamde gebruik, immers, van de Hoppe is tot het brouwen van Bier; 'twelk'erbitterachtig, doch tevens duurzaam van wordt. Dat zy 'er eene hoedaanigheid aan zoude mededeelen, om den Steen te veroirzaaken, gelyk fommigen gewild hebben, is niet geloofbaar. Veeleer, immers, zal het de uitwerkingen, anders uit de fcherpheid des Biers inde ingewanden 'ontdaande, verzachten: men houdt de Vrugten voor een middel dat de verteering bevordert, de flym en gal tütdryft en de ontlastingen, inzonderheid door zweet en uitwaasfeming, bevordert. Zyzynhardig, balfamiek en hebben eenen derken bedwelmenden reuk. De inwooners van Westgotland gebruiken het Zaad' tegen de opdopping van den afgang zegt Linn;eos; die aanmerkt: dat het Kruid van den Honigdauw aangetast, wanneer zekere Worm of Rups de Wortels verteert. De Honigdauw, ondertusfchen is zeer fchaadelyk voorden teelt der Hoppe, die 'mSweeden thands, zo wel als in Engeland, derk wordt gedreeven. Men plant ze in tuinen, om ze voor den wind te befchutten, die, geweldig zynde, een zonderling gekraak of gerammel,.naar veraf zynde donderdagen zweemende, in zulk eene plantagie maakt. De jonge fpruiten worden, zo wel hier te lande als elders, wel toebereid zynde, op de manier van Afpergies in het voorjaar gegeeten. Omtrent de manier van winding der Hoppe om eenen flaak, dok of dam, vindt men aangetekend, dat zy zulks altoos met de zon om doet, dat is van 't oosten, door 't zuiden, naar 't westen; gelyk de Bryonie, Tamnus en Kaperfoelie: terwyl anderen, gelyk de Turkfe Boonen en de Klokjeswinde, eenen tegendrydigen koers houden, en het Bitterzoet op beide manieren flingert. Daar uit blykt, dat zulks niet van de werking der zon afhange; zynde zulks egter eene zaak, die uit liefhebbery nader onderzoek verdient. L Wat verders de kweeking, onderhoudingen inzameling van de Hoppe betreft, benevens meer andere w'eetenswaardige byzonderheden, betrekkelyk dit onderwerp, raadpleege men ons Woordenboek, II. D. bladz. 1139—""43- HOPEA, zie GEELBOOM. HOPPE, in 't Hebreeuwsch Hafida, in 'c Arabisch Alhudud, in 'tEgyptisch Cueufa, in 't Grieksch e'».^ , in'tLatynUpupa, in'tItaliaanschUpega, in'tSpaansch Abubiila, 'va 't Portugeesch Popa, in 't Fransch Huppe, in 't Poolsch *©ubcft/ in 't Zweedsch ïfarfogel/ in 't Deensch iferfuRl/ in 't Engelsch Hoopo, in 't Hoogduitsch SBicbc Jgiopf/ zyn de onderfcheidene naamen welke men in de opgenoemde Landfchappen aan eenen Vogel geeft, waar van wy eene beknopte befchryving in ons Woordenboek, II.Deel, bi. 1143 hebben gegeeven; dan daar wy naderhand, vollediger befchryvinge van deezen Vogel hebben bekomen; oirdeel en wy het tot onzen taakte behooren, die nadere ontdekkingen, aan de begundigers van dit werk mede te deelen. XII. Deel. Onze nauwkeurige Vaderlandfche Vogelbefchryver, P. Cosn. Nozeman geeft ons in zyne uitmuntende befchryving van de Nederlandfche Vogelen, eene allerheerlykde gekleurde afbeelding van den Hoppe door de konstryke hand van den Plaatfnyder J. C. Sepp vervaardigd; en zegt van deezen zonderlingen Vogel; ,, In de jaaren 1745, 1746 eni747, veel verkeeren,, de aan onze duinkanten van de Egmondfche, Bergen-, „ fche enSchoorler landdreeken, en dikwils in de Len. „ ten de laanen en bosfchen der hoeven aldaar bezoe„ kende, zag ik meermaalen, fomtyds op het duin, „ fomtyds op den platten grond der wegen, en fom,, tyds in het geboomte, deeze anders, hier omdreeks „ niet dagelyksch voorkomenden Vogel; zonder toen „ ontdekt te hebben, het welk egter by my uit hoof„ de des faifoens voor vry waarfchynlyk werdtgehou„ den, dat hy 'er broedde. Sedert heb ik de Hoppen „ niet weêr aangetroffen voor in het begin van July „ 1778, wanneer ik hier by Rotterdam, op de aange„ naame Buitenplaats van mynen zeer geëerden Vriend, „ den Heere M. Virüly, aan den hoogen dyk onder „ Kralingen, dagelyks een paar derzelve uit het ge„ boomte van dien Lusthof af en aan zag vliegen op ,, het daar nevens gelegen weiland. Aldaar had dit „ paar gebroed, gelyk my de Tuinlieden verzeker„ den; maar het was toen te laat om my van het Nest „ en de Eyeren deezer Vogelen te doen voorzien, ,, alzo zy bereids hunne jongen hadden, en voor ee,, ne tweede keer niet broeden. Ik verzogt dan , dat „ ze niet gedoord zouden worden, hoopende dat zy „ in 1779 hier of daar omdreeks ter broedinge zou„ den wederkeeren. Dan, zy zyn 'er federt niet ver,, nomen; en thands is my uit het kwartier van Breda „ een broedend paar Hoppen, te gelyk met een ge„ deelte van hun Nest, en met hunne Eyeren, aan„ gebracht geworden; waar van ik zonder uitdel, ,, door den Konstfchilder N. Mis, de nette afbeelding ,, naar het leeven heb laaten vervaardigen, gelyk zy ,, hier in de natuurlyke kleuren vertoond daan. Ik „ zegge, een gedeelte van hun Nest; want het is on„ doenlyk, ten zy den Ypendam, waar in het zelve „ was aangelegd, in dukken werdt doorgezaagd en „ van een gekloofd, het algeheele delzei van het „ zelve te bekoomen, aangemerkt de bouwdof te „ hoog en dik opééngepakt zit, om 'er uitgeligt, en „ doorgaans te week en te vuil is, om gehandteerd „ te worden." De Hoppen brengen gemeenlyk eene zeer groote hoeveelheid van menfchen- en dierendrek in de holte des booms, in de welke zy zich te broeden zullen zetten, en zy vullen tot kort onder het kleine gat, door het welk zy in en uit vliegen, die holte daar mede, dikwils wel, gelyk door waarneemeren wordt verzekerd, ter dikte van anderhal ven of van twee voeten, laatende alleenlyk naar het boveneinde toe, en midden in, eene kom van ruim vyf duimen middellyn, in dewelke zy vervolgens eene party hooi en fyn wortelgevezelte tot een bakje van nog geenen duim dik, by een fleepen en iamenvlegten. Men kan hierom dien aanleg befcbouwen als eene foort van Broeibak, in welke de hette des dreks, met de broedinge zelve van den Vogel, medewerkt tot voor den dagbreng'ng van de jongen. Al van ouds, want de Natuur is in alle eeuweg. Ke aar?  HOPPE. HOPPE. aan zich zelve gelyk, heeft de vermaarde Arï?toteLEsin zyne Hiftor. Animalium Lib. IX. initioCapitisXVI. aangetekend, dat de Hoppe zyn Nest voornaamelyh maakt van menfchendrek; hoewel hy kort te vooren op eene andere plaats gefchreeven had, dat de Hoppe de eenigfte Vogel is, die geen Nest maakt, en in het hol eenes booms, zonder ftroobeddingen te hebben aangelegd, zyne jongen voortbrengt. Idem. ibidem Lib. VI. in fint Capitis II. Ter dier plaatze fchreef Aristoteles op eenen en denzelvden regel, om 't zo te noemen, van den Koekkoek; en men moet het daar voor houden dat hy in onachtzaamheid, wegens de Hoppe heeft ter neder gefield, het welk hy wegens den Koekkoek meende aan te tekenen, dat hy naamentlyk de eenige Vogel is, die zelve geen Nest maakt. Onder de meeste beoefïenaaren der Ornithologie of Vogelkunde is bet gezegde wegens de bouwing van het Hoppenest, op eene dikke bedding van drek, zo wel bekend, dat wy daar omtrent niet verder zullen melden, als het gene men daar van leest by den beroemden Schwencfeld in Theatr. Silef. pag. 369. a. Nidum (zegt hy) ex ftercore humano fingit in arboribus exeavatis, & circumlinit, ut fostore fuo homines a nido depelJat. Qiwd ipfemet expertus fum, dum puer adhuc nidum in Quercu cava offendens, pullosque extrahere volens, manus fordibus foetore inquinarem. Hy heeft uit ^Elianus •overgenomen de melding van dit oogmerk der Hoppen in het alzo aanleggen van hun Nest, dat de Menfchen, door den ftank, van het zelve zouden worden afgekeerd. Maar dit wordt te losfelyk gefteld. Minder vergezogt en veel natuurlyker zou dit oogmerk van zodaanig eenen aanleg zyn, om broeding by te zetten, en teffens om voorraad van Maaden en andere Infekten tot voeding der jongen op te leveren. De Hoppe wordt ook, uit hoofde van de voorverhaalde byzonderheid, by fommigen de Drekhaan geheeten. Evenwel wordt het vooroirdeel, dat zeer ligt by veeJen, uit deeze bekendftaande byzonderheid van de huishouding der Hoppen, tegen dezelven wordt gebooren, als waren zy afzichtelyke en vuile Vogelen, maar zeergereedelyk overwonnen worden door de aanfchouwinge ael've van hunne gedaante, die zeer zeker voor geene van eenig Gevogelte onzes Lands in fraaiheid en zinéelykheid behoeft te wyken. In de kloekte van geftalte, en in het kleurfel van 't gevederte, is tusfchen den Man en 't Wyf der Hoppen geen merkbaar onderfcheid. Hoe naauwkeurig, zegt de Heer Nozeman, wy den eenen by de andere vergeleeken en afgemeeten hebben, het heeft ons niet mogen gebeuren één eenig in het oogloopend kenteken van verfchil ontmoet te hebben. Deeze onduidelykheïd vanSexe's onderkenninge, hebben zy gemeen met fommige andere Vogelen, als, by voorbeeld, met de Kopiëren en Leeuwrikken; zynde het ter inprenting van 't denkbeeld om het even, of men van de Hoppen het mannetje zie, dan het wyfje; en met éênen in zyne uitwendige gedaante befchreeven te hebben, heeft men beide befchreeven. Men zie 'er eene verkleinde Afbeelding van op onze Plaat XX, in Fig. 4. De Hoppe, heeft het fatzoen van eenen Plevier en omtrent de grootte van eenen Tortel, doch hy is zo fcreed van lyf en zo lang niet van Staart: zyne Bek ftaat boogsgewyze een weinig krom; reden, waarom M «focur den Heer Kxeih nitt tot de MflervogeknT by de welken de zeer vermaarde Linnacs hem ge- fchikt had, maar tot een Geflacht van Sikkelsgewyzegebekte Vogelen, als by de Byëneeters en Wulpen t'huis gebracht is. Klein. Órdo Avium Gen. L. inter Arquatas. pag. 110. Deeze Bek is weinig op de zyden famengeneepen, en verre naar achteren zit in denzelven eene ftompe, gaave, zeer korte, en driekantige Tong. De gaaping des Beks is aan zyne hoeken als gezoomd, en van daar af gemeeten is hy ruim twee duimen lang; hy is voor't overige zwart en vryfcherp gepunt, dienende zeer bekwaamelyk aan den grond om deftoffen, waar in de Vogel zyn aas zoekt, als met een houweel open te breeken. De Neusgaten zyn wat langwerpig, en niet van Vedertjes overdekt. Boven op den Kop draagt de Hoppe eene kroon of kuif, wier middenfte vederen omtrent twee duimen lang zyn. Deeze kroon beftaat uit twee reijen van bruinachtig geele en zwartgetopte pennen, welke de Vogel kan overeinde zetten en uitbreiden, of laaten zakken en plat liggen, naar welgevallen. Als hy geftoord wordt of fchriKt, fteekt by dezelve om hoog. Haar getal is 26. Van weêrzyde zyn zy gedekt door kor. tere en enkele geele vederen, in hoedaanig gekleurde zy ook, op het agterhoofd, eindigen. De Nek behoudt dezelvde geele, doch wat meer naar 't bruine trekkende kleur; die, tusfchen de fchouderen en op den verderen Rug, donkerer en onzuiverer wordt. Blceker is het Borstgevederte, terwyl het bovenfte overkleedzei van den Keel, terftond onder de Nebbe, witachtig is. Men zegt, dat op de borsten van nog geen jaarige Hoppen zwarte, overlangs naar beneden loopende, vlekken zyn, die aan andere voorwerpen niet zyn te befpeuren. Van het einde des romps afgemeeten is de Staart omtrent vier duimen lang, voorzien van tien zwarte beftierpennen, wier middenfte de langden zyn, en opvolgelyk naar de buitenften toe korter worden. Deeze zwarte pennen zyn fierlyk afgezet meteenen witten band, dewelke op de bovenzyde als eene nederwaarts gekeerde halvemaan gefatfoeneerd is, in het midden breedtst en naar de zyden fmaller, fcherp uitloopendeop de twee buitende pennen. Aan de onderzyde van den Staart is dit wit veel breeder, doch min helder. De toegevouwen vlerken reiken tot aan dat hovende wit des Staarts. De wydte der vlugt is van tusfchen de 18 en 19 duimen, en elke Vlerk heeft 18 Slagpennen. Wanneer deeze ge. flooten 'zyn, vertoonen derzelver middende een blokwerk, dat is eene met zwart van een gedeelde rey van vyf witte banden, zeer fchoon afdeekende op het zwart der pennen. Aan de voorde tien is flegts eene in breedte toeneemende witte plek; terwyl de randen der agterde Vlerkpennen geel zyn. Ouder het topje van de kleine pen, die boven aan de Vlerk de eerde is, ziet men eene witte vlek. Zo is ook het Stuitgevederte uit den witten. De Dyen zyn graauw bevederd tot aan de kniën. De Pooten zyn kort, zeer derk, fcherp gewapend met kromme Nagelen, en bruinachtig. 'Er zyn drie Voorvingeren en ééne Achtervinger, welks Nagel de grootde is. De voorde' en de middenfte Vinger zyn aan hun grondlid met elkanderen verknocht. Somtyds bedient de Hoppe zich 'er van, om, gelyk de Spechten, langs de fcborfen, der boomen op te klauteren. , Doorgaans hebben de- Hoppen omtrent half Juny hun KaMt  HOPPE. HORDE. HORDICAL1A. 3«St Nest voltooit, en hune Eyeren daar i* gelegd. Het Wyfje legt van twee tot zeven Eyeren, doorgaans vier of vyf: dezelven zyn bleek groenverwig met fyne bruine fpatjes. Geene andere holte en wel meest die der Ypenboomen, wordt hier te Land tot eene broedplaats, door deeze Vogelen uitgekozen, dan zulk eene, wier ingang door een klein gat indefchors is. De ftank lokt 'er zeer vermoedelyk fommige Vliegen en Schallebyters of Torren naar deeze plaats, in dewelke zy eene gunftïge gelegenheid kunnen aantreffen om haare Eyertjes te leggen, terwyl ook de drek zelv' bereids, door de Vliegen, aleer de Hoppe hen opneemt, bezet mag zyn geworden mat haare zaaden. Dat deeze Vogels van Maden en Torren leeven, blykt by het openen van hunne maagen. De Hoppen zyn bykans door de geheele oude werelt verfpreid, van Zweeden, waar zy in de groote bosfchen woonen, of zelvs, van de Qrcadifche Eilanden en Lapland af, tot aan de Kanarifche Eilanden en de Kaap de Goede Hoop toe, aan den eenen, en tot de Eilanden Ceylon en Java aan den anderen kant. In geheel Europa zyn het Trekvogels, en blyven 'er den winter niet over, zelvs nietonderde zagte luchtftreeken van Griekenland en Italië. Somtyds treft men ze op zee aan, eH goede Waarneemers tellen ze onder het getal der Vogelen, die tweemaalen in 't jaar over het eiland Maltha trekken, doch men moet toeftemtnet), dat zy niet altoos den zelvden koers volgen: want het gebeurt menigmaal, dat men 'er het eene jaar veel ziet in den zelvden landftreek, en zeer weinig in 't volgende. Men kan deezen Vogel huisfelyk gewennen. Zie hier het gene de Heer de Montbeillard mede Schryver van den Heer de Buffon, ons ten dien opzichte verhaalt. „ Ik heb gelegenheid gehad een deezer Vogelen te zien, oud of althands in eenen reeds volwas" fen ftaat gevangen, en die gevolglyk, de hebbe*' lykheden der Natuure hadt. Zyne verknogtheid *' aan de Perfoone die hem oppaste, was zeer fterk , V en zelvs tot die alleen bepaald. Hy fcheen niet te vrede, dan wanneer hy met haar alleen was; als'er " vreemdelingen in kwamen rees zyne kuif overein' de, 't zy uit verbaastheid, 't zy uit onrust; en hy " vloog op 't verhemelzel van een ledikant, 't welk " in de kamer ftondt; fomtyds waagde hy het uit zy** newykplaats te komen, doch het was om regtftreeks " naar zyne Meesteresfe toe te vliegen; met haar ■ hield hy zich alleen op, en fcheen niemant, behal ven haar, te zien. Deeze Hoppe floeg twee zeer verfchillende geluiden, het eene zagt en teder, al]] leen voor haare meesteresfe. hetander veelfcherper en harder, om fchrik of gramfchip uit te drukken. Nooit hieldt men die Hoppe in een kouw, zy had „ volkomen vryheid om door 't huis te gaan; fchoon „ de venfters menigmaal open ftonden, betuigde zy „ nimmer, ongeftoord gelaaten zynde, de minfte ge„ negenheid om weg te vliegen: haare zugt tot de „ vryheid was altoos min fterk, dan haare verknogt„ heid aan haare weldoenfter. In't einde, nogthands, „ ontfnapte zy, doch het was uit vreeze, eene harts. M tocht zeer fterk in de Dieren; dewyl dezelve zeer „ naauw verwant is met de ingefcbaapene zugt tot „ zelvbehoud. Zy vloog weg op zekeren dag, ver„ fchrikt door eenig vreemd vertoon; egter toog zy „ niet verre, het eigen huis niet kunnende weder. „ vinden, nam zy de toevlugt in de celle van eene ,, Non, waar van het venfter openftondt; zo zeer „ was het gezelfchap van Menfchen haar nodig ge„ worden. Hier liet zy het leeven, dewyl men niet ,, wist welk voedzel zy moest hebben: drie of vier ,, maanden, hadt zy in den eerden ftaat geleefd, alleen „ een weinig brood en kaas gebruikende. Ee- „ ne andere Hoppe leefde, agttien maanden van raauw „ vleesch, was op 't zelve dermaate gefteld, dat zy m toevloog om het uit de hand te neemen: gekookt „ vleesch weigerde zy te eeten. Deeze voorkeus, ,, van raauw boven gekookt vleesch, duid eene ge,, lykaartigheid aan, tusfchen de Roofvogelen en die „ welke op Infekten aazen , welke laatstgemeldeti „ voor kleine Roofvogels mogen aangezien worden. ,, Gesner had eene Hoppe met hard gekookte eyeren „ gevoed : Olina met Wormen en rtukjes van Osfen.» ,, of Schaapen - harten, in de gedaante van Wormen „ gefneeden: deeze laatfte pryst het zeer aan, de „ Hoppe in geen kooi te fluiten." HORDE, is eene uitdrukking tot de Aardrykskunde betrekkelyk, 't welk gebruikt wordt om de zwer. vende Arabieren en Tartaaren mede te betekenen, die geene Steden noch vaste woonplaatzen hebbende , door Aften en Afrika heromzwerven, en op wagens of onder tenten woonen, om van verblyf te veranderen, zo dra zy den voorraad welke de landftreek oplevert opgeteerd hebben. Op deeze wyze leefden de oude Schyten, waar van Horatius in eene van zyne Odea zegt. Scytha, quorum plauftra vagas Rite trahunt Domos. Horde is een Tartarisch woord, het welk meenigte betekent. Het is eigentlyk de naam welken de Tartaaren, die aan de overzyde van de Wolga in de ryken van Astracan en Bitlgariën woonen, aan derzelver dorpen geeven. Eene Horde is uit vyftig of zestig in het rond ftaande tenten famengefteld, welke eene ledige plaats in het midden maaken. De bewooners van ieder Horde maaken doorgaans eene compagnie Krygslieden uit, waar van den oudften gemeenlyk bevelhebber is, en van den Generaal of Vorst van de gantfche Natie afhankelyk is. HORDEOLUM, zie GERSTENGRAAN DER OOGLEDEN. HORDEUM, zie GERST. HORDICALIA by Varro en Hordicidia by Festus, is de naam van een Feest 'twelk oudtyds op de« 15 April te Rome ter eerevan de Aarde wierd gevierd, aan wien op dien dag dertig bevrugte Koeyen wierden geofferd. Men offerde het grootfte gedeelte dier Slagtbeesten in den tempel van Jupiter Capitolinus. By de inftelling van dit Feest en eenige jaaren laater, had de Hoogepriester het opzicht over deeze plechtigheid, doch naderhand viel deeze eer aan de oudfte der Vestaalfche Nonnen ten deele. Eene geweldige hongersnood onder het Regeering?beftier van Numa voorgevallen, gaf aanleiding tot de inftelling van dit Feest Deeze Vorst het Orakel van Faunus geraadpleegd hebbende over de middelen om deeze vreesfelyke plaag te doen ophouden, kreeg in Eeï ee»  HORNLEGER. HOROGR. HOROLOG. HOROLOG. HOROSC. eenen droom tot antwoord, dat hy eene bevrugteKoe moeste offeren; hy gehoorzaamde, en de Aarde ver. kreeg op nieuw haare voorgaande vrugtbaarheid. HORMINUM, zie SCLAREY. HORNLEGER, wordt in de Provincie van Frissland, het plekje gronds door verftaan, waar op eertyds de huizinge en fchuure heeft geftaan, waar aan de ftem-gerechtigheid was verknogt, en waar van de Landen, die'er onder gebruikt wierden, en de ftem valied maakten, zyn afgefcheurd en verkogt. In het Reglement Reformatoir van den 21 Decemb. 1748, is ten aanzien van de Hornlegers in g. III en IV, geftatueerd. „ Zsdert lange jaaren herwaarts veele klagten en „ doleantien ontftaan zynde, over het onbehoorlyk „ acquireeren en behouden van zogenaamde ftem-ge,, rechtigheden, door het leggen van fteminen op ,, Hornlegers, met affcheuring der Landen daar toe ,,, gehoorende, waar door tot nadeel van veele flem,, gerechtigde Ingezetenen, van de aloude en waare ,, Conftitutie der Regeering werdt afgeweeken; zo is 't, dat wy daar in willende voorzien, nodig geoir„ deeld hebben, by deezen te ftatueeren en vast te ,, Hellen, dat geene andere ftemmen zullen werden „ gead.nitteerd, als van Hornlegers voorzien met eene „ Huizinge, en de kwantiteit van vyf Pondemaaten „ kleyland, of tien Pondemaaten woudland; zullen,,, de voor kleyland gerekend worden dezulke, de„ welke voor deezen de volle Hoorngelden heb,, ben betaald, en de overigen voor woudland; met „ deeze verdere bepaaling , dat zulks maar alleen M zal ftaad grypen voor den tyd van tien jaaren, doch ,, dat na dien tyd dezelve Hornlegers zullen moeten „. voorzien zyn met tien Pondemaaten kleyland, en >, twintig Pondemaaten woudland, gerekend in ma„ niere als hier voor gezegd is, zonder het welk dezelve Hornlegers naden voorfchreeven tyd, het recht „ van Remming niet zullen mogen exerceeren. Doch 3» zuilen hier van zyn geëximeert zodaanige ftemdraa„ gende Zathen, die in 't Quobier van den jaare 1640 ,, zyn geadmitteerd, welke fchoon met de quantiteit van Landen, hier vooren bepaald, niet voorzien „ zynde, egter voor als nog zullen worden gehouden „ voor admisfibel, zo wanneer dezelvde quantiteit „ van Landeryen, doen ter tyd daar onder gehoord ,,, hebbende, daar onder als nog zyn gehoorende. „ Gelyk mede de Huizen, met ftemmen begerechn tigd, hun recht van Remming zullen behouden, in„ dien kan werden aangetoond, dat in het jaar 1640 „ daar onder geen Land is beklemd geweest. Zul„ lende voortaan, op dat het gene by deezen is ge,„ ftatueerd, ftiptelyk werde achtervolgd, op het ftem „ Quohier moeten worden aangetekend, de grootte der Plaatzen en Landen daar onder behoorende. „ Voorts zal de vergrooting der Hornlegers kunnen „, en mogen worden gedaan, met by dezelve te voe„ gen zo veele Landeryen als daar toe nodig zullen ,„zyn, gelegen in het zelvde, of naast aangelegen „ dorp, waar onder derzelver ftemgerechtigheid is „. gehoorende." Dit laatfte Art. is in Oïïober 1770 aldus geïnterpreteerd: „ Dat tot de vergrooting der Hornlegers , niet nodig is, nochte vereischt wordt, ^ dat de bygevoegde Landen daadelyk onder en te ge„: *yA mep, fat Rérnltger. by een. en, dezelivds- Perfoonen „ werden gebruikt, des nogthands, dat de bygevoeg,, de Landen in eene en dezelvde Grietenye gelegen zullen moeten zyn." HOROGRAPHIA, betekent de konst om ZonneUurwyzers te vervaardigen,- men noemt het ook Horologiographia, Sciaterica, Photofciaterica, en gemeenlyker Gnomonica. Dit woord is afkomftig van hetGriekfche aga, uur, 1 y^ticp», fcribo ik fchryve. HOKOLOGIAR. In de oude Romeinfche Infcriptien door Geuter verzameld, betekent deeze aanduiding Horologiarum turrim; dat wil zeggen , dat den Overledenen, eenen toren of wel een ander monument had doen oprichten, waar op hy eenen Zonnewyzer geplaatst had. HOROLOGION, is de naam welken de Grieken aan een van hunne Kerkboeken geeven, om reden dat het de gebeden bevat, die iederen dag op zekere uuren moeten herhaald worden. HOROMETRIA, betekent de konstom de uuren te meeten of te verdeelen, en rekening van den tyd te houden. Dit woord is afkomftig van de Griekfche woorden «j« uur, en (tergen, maat. HOROSCOOP, is eene uitdrukking behoorende tot dat gedeelte der Astrologia judieiaria, of voorzeggende Sterrekunde, waar door men uit het bezichtigen van de geftalten, dat is de afftanden, conjunctien en oppofitien, welke de fterren en planeeten op het uur en dag waar in iemant gebooren is, onderling tot eikanderen gehad hebben, deszelvs toekomende lotgevallen, van welken aart deeze ook zyn mogen, benevens de tyd'en aait van zynen dood, meende te kunnen voorfpellen. De Astrologisten deelen den Hemel in twaalf deelen, die zy huizen noemen, door middel van zes groote cirkels, waar onder de horizon en meridiaan de twee voornaamften zyn, de vier anderen aangewezen door de circulum pofitionis, welke als dan te zamen doorkruist worden door de twee noordelyke en zuidelyke fneden van den horizon en meridiaan en door de, punten van den equator, welke 30 en 60 graaden van een meridiaan af zyn. Door deeze cirkels wordt de equinoctiaal in twaalf gelyke, en de ecliptica in twaalf ongelyke deelen afgedeeld, welke laatfte meest in acht genomen en byzonder aangetekend worden. De eigen merken daar elk huis begint, en de telling van dezelven neemt haar begin in 't oosten aan den horizon, zodaanig, dat de zes eerfte huizen al tyd onder den horizon, en de laatften boven den horizon te ftaan komen. Het eerfte deezer huizen dat men noemt. As Horoscoop of afcendent, dat is het opgaande teken, begint aan den horizon in 't oosten, het vierde aan de meridiaan onder den horizon in 't onderfte vak des hemels, het zevende aan den horizon in 't westen daar boven, en het tiende aan de meridiaan in het opperde of 'midden gedeelte des hemels, alwaar de planeeten enz., naar het voorgeeven der Astrologisten, haare meeste kragt en vermogen uitoeffenen. Dewyl nu de planeeten, by derzelver omloop om de zonne, nu aan deeze dan aan geene plaats des Hemels gezien worden, en men derzelver eigentlyke ftandplaats, zo als deeze op zekere bepaalde dag en uur ia. voorleden jaaren is geweest,, door middel, van da  HOROSCOOP. HOROSCOOP. 2253 de Epbemeriden of dagtafelen van Montroyal , Henkion, Mag-ino en meer andere Astrologisten, vry nauwkeurig weeten kan, zo wil men haare invloed afleiden van derzelver ftand, op het oogenblik der geboorte van den genen wiens Horoscoop getrokken wordt. Aan deeze verfcheiden ftanden der planeeten, zo wel onderling tot elkander, als met opzicht tot de zon, maan, de twaalf tekenen van den dierenriem enz. worden allerlei invloed toegefchreeven, welke zy op de veranderingen van het weêr, op de vrugtbaar. heid der aarde, op de lotgevallen van geheele Ryken en Staaten, en op de levensbyzonderheden van ieder Mensch hebben zouden. Hier by komen ook in aanmerking de twaalf tekens van den dierenriem,, waardoor het menfcheiyk leeven in twaalf afdeelingen zou verdeeld worden , en wel in deezervoegen, dat de Mensch behoort van zyne geboorte af tot zyn agtfte jaar toe onder de regeeringe van Artes; van zyn 8fte tot het 15de jaar onder Taurus; van zyn 15de tot het 22fte onder Gemini; van zyn 22fte tot het 29de onder Ganser,; van zyn 29de tot het 36de onder Leo; van zyn 361te tot het 43fte onder Vvrgo; van zyn 43de tot het softe onder Libra; van zyn softe tot het 57fte onder Scorpio; van zyn 57fte tot het het 64rte onderSagittarius; van zyn 64de tot het 7ifte onder Capricornus; van zyn 71de tot het 78fte onder Aquarius; en van zyn 78fte tot het 85de onder Pisces. Sommige Astrologisten zeggen dat een Mensch , die tot het einde van 84 jaaren heeft geleefd, en dus alle tekenen van den dierenriem doorgegaan is, zyn loop onder het teken van Aries wederom begint: doch zy zyn het hier in niet al te zamen eens, want andere zeggen, dat dewyl 5s Menfchen leeven in vier deelen afgedeeld wordt, te weeten: Van zyn geboorte af tot het 22de jaar, is de lente des Ieevens; Van het 2ifte af tot het 43de jaar, de zomer; Van het 41de af tot het 64fte jaar, de herfst; Van het 63de af tot bet Ss^e jaar, de winter; aldus voor hem, die de vier getyden dcorgeloopen heeft, niets meer te wagten is dan al tyd winter, en onder de regeeringe te blyven van Saturtius, zynde zynen ouderdomsplaneet, mitsgaders van de gewoone regeerendejaarplaneet, zonder dat éénder hemelstekenen meer invloed op hem of zyne lotgevallen heeft. Wyders wordt ook Aries het eerfte huis van iemants geboorte, en daarom Horoscoop genaamd, waar uit men de voorzegging opmaakt van leeven, gezondheid en andere lighaamlyke gaven ; Taurus wordt gehouden voor het tweede, en daarom Anaphora genaamd, waar uit men ontdekt of iemant door naarftigheid of erffenis goederen zal verkrygen; Gemini is het derde huis van iemants geboorte, Thca genaamd, waar uit men ontwaar wordt of hy groot van familie worden zal, en veele reizen het zy tot vermaak, of ui t noodzaaklykheid, zal onderneemen; Cancer is het vierde huis, Hypocheurn genaamd, aantoonende of men veele huizen of landeryen zal verkrygen, en veele fchatten overgaaten, of erfFenisfen bekomen, en of deeze tot voordeel of na» deel van den Mensch zullen ftrekken; Leo is het vyfde huis, en draagt de naam van Agathitica, waar uit men ontdekt of iemant veel vreupde zal hebben, of hy gelukkig in het fpel of de lotery zal wezen, en heeft ook invloed op de veranderingen, van lucht, op gastmaalen, kleeding, kinderen, leeven en dood; Virgo wordt gehouden voor het zesde huis van iemants geboorte, Kakathitica genaamd, waar door men nafpoort hoe de gefteldheid van het lighaam is, en met welke ziekten en gebreken het zelve bedreigd wordt; Libra betekend het zevende huis der geboorte, en wordt daarom Dyfis genaamd, beftierende het menfcheiyk leeven, toevallen, dood, echtenftaat, vyandfchap, handel en wandel, neering en handteering; Scorpio is het agtfte, genaamd Epicataplwra, waar uit men voorzegt of 'er onverwagte erfenisfen voor handen zyn, en welke dood iemant fterven zal; Sagittarius, is het negende huis, Theos genaamd, waar uit men voorzegt of iemant verftand heeft, en of hy in vreemdelanden reizen zal; het tiende huis, zynde Capricornus, draagt de naam van Mefovania, en geeft te kennen van welke ftaat en hoedaanig gedrag iemant wezen zal, wat voor weeten fchappen en andere omHandigheden voor hem voordeeligst zullen zyn, of hy eereambten en bedieningen zal verkrygen enz.; A' quarius wordt gehouden voor het elfde huis van iemants geboorte, en heet Agathodcemona, waar uit men voorfpelt of iemant zyn geheele leeven door geluk zal hebben ; eindelyk houdt men Pisces voor het twaalfde of laatfte huis van 's Menfchen geboorte, en heeft de naam van Kakatlwdce, uit welk men voorzegt met wat foort van ongelukken een Mensch, zo lang hy leeft, zal te worstelen hebben. Uit de famenkomst nu van de jaarlykfche, dagèlykfehe en uurplaneeten, met de onderfcheiden geftern. ten en hemeltekenen waarin deeze op zekere bepaalde tyden haare ftandplaats gehad hebben in alle de voorfchreeven huizen, en byzonder in het eerfte of Horoscoop, met nog een menigte omdandigheden, dis-veels te wydloopig zyn om hier alle te kunnen aanwyzen, doet de Astrologist zyne genoemde voorfpellingen , waar by ook nog de doopnaamen van den Mensch,! een zeer voornaame rol fpeelen. Ziet bier wat eenongenoemd Astrologisch Schryver hier van zegt: „ Om nu door een voorbeeld aan te toonen, op> „ welke wyze men van de naamen gebruik maakt vol„ gens derzelver wezendlyke betekenisfen (die hy al„ le naar het Alphabet opgsgeeven heeft), neem ik „ denaam Johannes , welke betekend de Heereis ge* „ nadig. Zo nu het voorwerp dat deeze naam (waar„ onder ook Johan, Jan, Johanna, Anna enz. be„ hooren) draagt, onder goede planeeten en hemel,, tekenen gebooren is, veronderfteld men daar uit, dar ,, de zinfpeeling van zyn naam zal bevestigd worden „ en hy dus geluk zal hebben in alle zyne ondernee„ mingen: het is ook insgelyks gelegen met Dirk en „ Didericüs, of Dirkje en Diderica, Theodorus< „ en Theodora enz. ,, Maar is iemant gedeeltelyk onder goede en ge-deeltelyk onder kivaade of nadeelige tekenen en; ,, planeeten gebooren, dan fteld men dat de zinfpee* ,, ling ook maar gedeeltelyk op hem zyn toe te pas,, fen; is daarentegen bet onderwerp geheel en al on-der kwaade planeeten en tekens, dan zal ook debe»,, tekenis van zyn naam, fchoon die nog zo voordee» „ lig is, van weinig nut zyn. ,, Doch wanneer iemant een naam heeft die een na* „ deelige betekenis uitlevert, en zyn de planeeten em j, andere tekens ook kwaad, dan kan men niet veeB Ee 3: » goeds;  "HOROSCOOP. HORSPIL in de PATENE. „ goeds hoopen van zodaanig voorwerp; zyn dezel„ ve gedeeltelyk goed en gedeeltelyk kwaad, dan zal „ de betekenis van zyn naam voor bem ten minden „ zeer nadeelig wezen; maar al zyn ook alle tekens „ en planeeten voor hem gundig, dan brengt even„ wel de betekenis van zyn naam veel nadeel toe aan ,, zyn geluk. „ Sommige naamen hebben een tweeledige beteke„ nis, welken zo wel ten goeden als ten kwaadenkan „ geduid worden , als by voorbeeld Andries , of ,, Dries, het welk zeer fterk betekend, en des in „ tweeërlei opzichten, dat is zeer derk ten goeden, ,, en zeer derk ten kwaaden, kan toegepast worden. „ Heeftnu iemant die Andries enz.genaamd is, goe- de planeeten, afpecten en tekens tot zyn voordeel, ,, dan zal hy ook zeer derk in 't goede zyn; maar zyn dezelve kwaad, dan is hy zeer derk in het kwaade. ■ t Athanasius betekend onderflyk: hier door „ moet egter niet begreepen worden dat zodaanig „ Mensch den dood niet zal ondergaan, want zulks „ zou aanleiding kunnen geeven dat ieder gek zyn „ kind Athanasius liet noemen; maar men begrypt ,, daar onder, dat zodaanig een onder goede planee „ ten en hemeltekens gebooren zynde, een onderfly„ ken naam of roem zal nalaaten. Niemant moet den„ ken dat de naamen aan den derveling toevallig ge„ geeven worden, maar na een gefchikte orde van „ Hem die alles regeert; alleen de verandering van „ uitdrukking zou men toevallig konnen noemen, als „ afhangende van de taal die aan deeze of gene land,, aart eigen is, gelyk Jean, John, Johannes, Jan „ enz." 'Er zou geen einde aan wezen, indien wy hier gewag wilden maaken van alle byzondere en famengedel. de invloeden, waar door de Horoskooptrekkers voorgeeven , dat 's Menfchen lotgevallen bedierd worden. Daar aan degts het minde geloof te daan is eene zotbeid, gelyk wy in het Artikel ASTROLOGIE bereids aangetoond hebben, welke in lieden van zekere klasfe naauwlyks te vergeeven is; en evenwel vindt men onder onze en meer andere verlichte natiën nog Menfchen, die niet lang geleeden eenen Luoeman en foortgelyfce bedriegers op hun woord geloofden, en xe voor derzelver gewaande voorzeggingen, rykelyk genoeg betaalden. Maar wie flegts de verbaazende afdanden overweegt, in welke de planeeten van elkander en van de aarde, als in onmeetbaare kringen, voortrollen, en daar by bedenkt, dat de naamen aan die lighaamen gegeeven, mitsgaders de eigenfchappen welke daar aan worden toegefchreeven, in alle opzichten willekeurige uitvindingen zyn, die op geene gronden hoegenaamd deunen , zal op zulke grillige uitleggingen nimmer zyn vertrouwen kunnen dellen. En waar is, zo veele eeuwen lang, dan nog dien invloed gebleeven, van de eerst voor weinige jaaren ontdekte planeet Uranus, van welke de Horoscooptrekkers niets ge^veeten hebben, en die nogthands even zo goed als S-'turmis of Juoiter tot ons wereltdelzel behoort! Weke onzinnigheid derhalven, het toekomend noodlot van den Mensch te willen voorzepgen uit de dandplaats der planeeten, in het uur van zyne geboorte! De meeste voorzeggingen, of welke daar voor nitgegeeven zyn, wierden misfchien eerst vervaardigt, na dat de gebeurtenisfen welke zy bedoe¬ len, werkelyk gebeurd waren, en geen enkele aanons bekende en bewezen omdandigheid.kan het tegendeel van dit gezegde aantoonen. Maar op welke gronden deunt deeze geheele kunst? De planeeten, zeggen de trekkers van het Horoscoop, hebben zekere uitvloeizelen van ryne doffe, welke tot beneden op de aarde komen, en zich in de daaden der Menfchen mengen. Doch welke vermogende Maagd moet dan niet in den dierenriem zyn, die haare invloeizelen tot in onze kraamkamers verfpreidt? Maaken de uitdampingen van de balans onze Rechters rechtvaardig? Zyn die van deplaneet Venus, des vrydags morgens vroeg, by zonnen opgang, wel krachtiger dan op andere tyden, of by zonnen ondergang? En evenwel wil men, dat de willekeurige naamen die aan de gedemten en planeeten zyn gegeeven , met deeze naamen overeenkomdige werkingen op der Menfchen daaden en lotgevallen zullen hebben. Doch het gehee'e geheim beflaat hier in, dat een weinig kennis van 's menfchen lighaam, hartstochten, neigingen, en van voorleeden gebuurtenisfen, met wat ven uft en zeer veele onbefchaamiheid gepaard, toereikende z/n om eene Horoscooptrekker van den eerden rang te kunnen worden. HORSPIL vs de PATENE. Dus wierd oudtyds in Friesland, zo ook nog in den tyd dat de onlusten der zogenasn.'ie Schieringers en Vetkoopers zo deerlyk dat gewest teisterden, sc-ner Gastmaal, of liever eene Schotel die daar wierd opgedischt, genaamd De Friefche Hidoriefchry ^er Gabbema geeft ons in zyne befchryving van Leeuwarden, na deszelvs dood door den Heer T. Gutberleth uitgegeeven, U. 19. de volgende befchryving van dit gebruik. „ Hunne „ buitengewoone Gastmaalen (zegt hy), namen na 't „ opdisfen der gerechten , einde met een bedekte „ fchotel. Deeze wierde van hupfche jongelingen, „ die na 's lands wyze, de helderde daaden der voor- ouderen, in rym vervat, zongen, dischwaards ge„ draagen, en de achtbaarde dier byeenkomde, in 't midden der tafel gedeld. Eer men ze ontdekte , „ dronk men de gedachtenis der verflagene medgezel„ len ; loofde hunne heldendukken ; vermaande el„ kanderen tot handbaaving des genoodfchaps; en „ dreelde zich onderling, met de zoetheid der wraa„ ke in 't ombrengen zyner weêrparty. Daar nawier„ de 't dekzel des fchotels opgelicht, en zag me in „ die leggen dezeeien, daar de opgeëeten osfen wa„ ren mede gebonden geweest: met dien opmerka „ daar in geleid, om de faamentlyke gasten te erinne„ ren, dat het tyd was, roof te haaien ten pryze van „ zyr.e tegenftanders: dit wierd in 'er moedertaale ge* „ noemd, 't ïfo^pil «t t»patótf." De Keer P. v. der Schelling in zyne aantekeningen op de Nederlandfche Dischplechtigheden van K. vaüï Alkemade, zegt te recht, dat het aanmerkelyk is, dat Gabbema hier van zeelen van opgegeetene Osfen fpreekt, daar Sfojfpif in bc patste/ 7-° veel wil zeggen., als het paardetuig, of toom in de fchotel, het welk hy met de volgende aanmerkingen bewyst. J£ti$/ Ï'JCJ* fc/ <©.?ö is in 't oud Vlaamsch en Engelsch (ook volgens Kiliaan) zo veel. als ons ïScj?/ *t gene door letterverzetting van or$ afkoomt, gelyk bo*it van fjgcgity enz. Hoedaanig verzetten der letteren in onze taal gemeen is, waar van de voorbeelden te vinden aya  HOSPES. HOSPITAAL. 3^55 2yn by die twee geleerde en naauwkeurige befcrmve. ren onzer Taaie, naamelyk L.ten Kate in zyneAml. tot het verhevene deel der Nederlandfche Spraak II. Deel, U. 631- en B. Huydecoper in zyne Proeve van Taal- en Dichtkunde N. 613. En dit woord JScrê kan in'tHoogen Nederduitsch, Saxisch en Sikambers, een Paard berekenen, en wel eigenlyk Equum, ad expeditionem& profettionem, aptum, föenfcpfcrb/ quo vel in expeditione bellica, vel aulica, vel alias utimur; een Reispaard in oorlogs- of andere tochten gebruikelyk : zulks JSa£ komt, van 't oude Alemanifche en Frankifche woord epftn/ reifcn/ dat is ryden of reizen, eenen tocht doen ten dierfte van 't gemeen, i. e. ah equitando, vel expedi* tionem faciendo, in fpecie contra raptorts pro pace publica. Hincvmfc 1Mb fü<'e jus fequela müitaris, fjf Francorum expeditiones non pedejlres, equeftres magis. Hierom wierden weleer door ïcijcn betekend, de krygstochten der Franken, en niet zo zeer te voet ais te paard. Vide JoANNis ScHilteri Giosfar. adfcript. ling. Francica & AIemannicce veteris, in diüione ISegf/&f i» >'|Vtl. Zynde en berekenende, volgens denzelven, ftfcrb (quo vehiculum trahitur: Sitgpftrb d. 1. in StofiS f fut) eigentlyk een narre- of toagcn-^aarb/ ter onderfcheidinge van Ros, een BeisSpaarÖ. Dus fchynt het eerfte lid van het famengezette naamwoord ï?0?fpiï klaar; maar het laatfte duister en twyf- felachtig. — 1. Mooglyk is $il afkomftig van het oud Alemannisch $i!oï)h!r/ elauflra, jMofj/ claufura, teste Schilt. Glosf Teut- al wat geflooten kan worden, en een flot, of allemande tuig, waar men iets fluit, en dus een muilband, bit, holfter, het tuig, of zeelen, waar mede de bek en hals der Paarden, en andere dieren beflooten en getoomd wordt. — 2. Of zou het ,^>pil zyn, en dit in 't algemeen tuig, of gereedfchap betekend hebben, waar van de fpreekwys fchynt overgebleeven, zyne fpillen pakken, en dus dit ij02^-fpü. paarde-tuig beduiden. J^attne is hetzelve als Patina: JÖaO'ne of Jpatielc/ eene aarde fchotel, waar van fchynt overgebleeven Patiel-bakkery. ï?o?fjHl in bc patent betekent dan zo veel als het Paardetuig, of bit, optoom in de Jchttel. Dit is, zegt de Heer v. d. Schelling, het gene de eigentlyke betekenis der woorden aangaat: ,, maar wat de beduidenis van dit teken, en de zaak belangt, het kan zyn, dat de Friefen door het Paard hunne " aangeboorene vryheid, door het tuig en toom, de overheerfching over hen, de dwang en hunne flaverny : en door het bedekken in de fchotel, de fchandelykheid daar van hebben willen vertoonen; *, en zich erinneren, om eikanderen dus aan te zet,', ten, tot herftehing, en handhaaving van de vry. „ heid. HOSPES. Dit bastaardwoord betekend' in onze taal eene Waard, Gasthouder, of Herbergier; men gebruikt het ook fomtyds voor een Gastheer of Traktant, als mede voor iemant, die zonder openbaare herberg te houden, aan anderen, het zy in of buiten den kost, kamers verhuurt In het Latyn betekent Hospes zo wel een gast of Treemdeling, die bv een ander ingenoomen of huis. vesting vergund wordt, als de Waard die hem herbergt, naar de gewoonte der Oude;i, die geene openbaare herbergen hadden. Dit zelvde heeft nog heden in de Franfche taal: plaats ^ met opzicht tot het woord' mie. Wy vinden by Cicero aangetekend, dat de oud» Latynen, in plaats van Hospes zeiden Hostis: het laatfte woord betekende naderhand, en nog hedendaagseene vyand, als ook eene vreemdeling of uitlander. De reden waarom by de Ouden het woord Hospes zo wel Gastheer als Gast betekende, is waarfchynlykdeeze: het was in die tyden gebruikelyk, dat wanneer de een of ander Vreemdeling by iemant begeerde te huisvesten, de Huisheer en de Vreemdeling als danv ieder een voet op de drempel van de deur zetteden, en aldaar zwoeren, dat zy elkander niet benadeelen zouden. Deeze plechtige verzekering moest de zodaanigen, welke de rechten der herbergzaamheid fchonden, in de oogen van ieder een ten uiterften verach» telyk maaken, nadien zulke menfchen, als meinéédi» digen wierden aangemerkt. HOSPITAAL. Dit woord had in oude tyden geen andere betekenis, dan wat men tegenwoordig eene her. berg noemt, als zynde toen de Hospitaalen openbaare gebouwen, in welke vreemde reizigers opgenoomen, gehuisvest, en van het nodige verzorgd wierden. Men vindt hedendaagsch geene van dit foort van Hospitaalen meer, als zynde nu overal verandert in zogenaamde Gasthuizen of Godshuizen, in welke zeker aantal van Menfchen, vooral oudeen zwakke lieden, die geene' toereikende middelen hebben om van hunnen arbeid" of inkomften te beftaan, tegen betaaling van zekerer fomme gelds aangenoomen, en tot hunnen dood toe verzorgd worden: deeze lieden worden uitdien hoofde gemeenlyk kostkoopers genaamd; en zy moeten, by hunne intrede in zodaanige huizen, zich onderwerpen aan de regelen en voorfchriften, welke met opzicht tot de dagelykfche fpyzen, het fluiten en meer andere omftandigheden, van ouds her vastgefteld zyn. Voorts worden in veele derzeive ook arme, afgeleefde, of ziekelyke Menfchen om niet aangenoomen, ten einde aldaar, het zy wel of flegt, voorzien te worden van de noodzaaklykfte en dringendfte behoefcens van dit leeven. In de eerfte eeuwen van het Christendom, was aaa ieder Bisfchop de onmiddelbaare zorg voor de armen van zyn bisdom opgedraagen. Toen eindelyk de Geestelyken hunne vaste inkomften hadden, befteinde men het vierde gedeelte daar van voor de armen, en ftichtte vervolgens huizen van liefdaadigheid, on» der de naam van Godshuizen , Hespitaalen en Gasthuizen, welke in het eerst beftierd wierden, zelvs wat betwereltlyk bewind aanbetreft, door de Priesters en Diakenen, onder het algemeen opzicht van den Bisfchop. Deeze ftichtingen wierden naderhand van byzonde* re perfoonen rykelyk begiftigd, en verkreegen aldus' vaste inkomften, welke nogthands, toen de kerke»lyke tucht verzwakte, meerendeels in jaarwedden ten voordeele van de Geestelyken, die daar over het op. zicht hadden, veranderd wierden. Om dit misbruik te verhelpen, ontnam men eindelyk het beftuur over de Hospitaalen aan de Klerken, en droeg het zelve aan Leeken op, die by de aanvaarding van dat ambt eens ééd van getrouwheid moesten doen, en verplicht waren , aan de Overigheid rekenfehap van hun bewind aff re leggen, welke fchikking door het Concilie van) Trente wierd goedgekeurd en bevestigd.. Wy zullen hier in- geen gefchiedkundig verhaat trss-  S2S5 HOSPITAAL. den nopens onze vaderlandfche Hospitaalen, Gods- en Gasthuizen, en andere foortgelyke ftichtingen; maar liever, in de plaats daar van, over de manier en wyze om dezelve aan hun waare oogmerk best te doen beantwoorden , eenige algemeene aanmerkingen mededeelen , en ons inzonderheid bepaalen tot het misbruik, waar toe veele Hospitaalen, en andere liefdaadige inftellingen van dien aart, veelal aanleiding geeven. . . ,, De armen hebben, by alle natiën en in alle eeu. wen, de aandacht der Wetgeevers tot zich getrokken, en niet minder byzondere Burgers tot mildaadigheid bewoogen. Hier uit ontftonden allengs die verbaazende menigte van Hospitaalen, welke in byna alle Staaten van Europa, zo in de groote als kleine Heden, en zelvs in veele dorpen gevonden worden, benevens een groot aantal wetten en reglementen, met opzicht tot het beduur over dit foort van ftichtingen, waar onder nogthands zeer weinige verdienen, tot een voorfchrift voor anderen te worden aangenoomen. De beroemde Montesquieu heeft in weinige woorden de grondbeginzelen, en de noodzaaklykheid eener goede wetgeeving in deezen, aangetoond. „ Een Mensch (zegt hy in de Geest der wetten Boek XXIII. '| Hoofdftuk XXIX.) kan niet arm genaamd worden, om dat hy niets heeft; maar wel om dat hy niet *i werkt. Die gene, welke geene goederen bezit, " maar egter werken kan, is ruim zo welvaarend als die gene, welke zonder te werken, honderd daal- '\ ders aan jaarlykfche inkomften heeft. In lan- ' den van koophandel, waar zeer veele Menfchen " niets anders bezitten dan hunne kunst, is de Staat menigmaalen verplicht om in de behoeften van ou" de menfchen, van zieken, en van weeskinderen te moeten voorzien. Een Staat, welke wel be- ', ftuurd worde, vindt de middelen tot deezen onder'„ ftand in de handwerken en ambachten zelve. Hy *' ?eeft aan den eenen dien arbeid, welke naar zyne ',' krachten gefchikt is, terwyl hy den anderen leert werken, 't welk op zich zeiven reeds werken is." „ Eenige liefdegaaven aan berooide menfchen, wel, k'e langs de ftraaten dwaalen, uitgedeeld, kunnen nimmer de verplichtingen van den Staat voldoen, ,', welke aan alle Burgers een verzekerd beftaan be,, hoort te verfchaffen, als welke voor derzelver on'„ derhoud , behoorlyke kleeding , en eene manier „ van leeven, waar door de gezondheid niet wordt „ benadeelt, verplicht is te zorgen." „ Men vroeg aan Aurengzeb, waarom hy geene „ Hospitaalen ftiebtede? „ lk zal myn land, gaf hy „ „ ten antwoord , zo ryk maaken , dat het geene „ „ Hospitaalen behoeft." Hy had behooren te zeg. „ gen, ik zal eerst myn land ryk maaken, en dan „ Hospitaalen bouwen." ,, De rykdom van eenen Staat onderftelt groote „ naarftigheid. Het is niet mooglyk, of'er moeten ', onder een zo groot aantal takken van naarftigheid ', en koophandel, altyd eenige zyn, welke door tegen, fpoed gedrukt worden, en welker handwerkers zich ], by gevolg in eene oogenbliklyke verlegendheid be„ vinden. In zodaanige gevallen moet noodzaaklyk „ de Staat een fpoedig werkenden byftand verleenen, 0, zo om voor te komen dat het Volk geen gebrek ly„, de, als om te beletten dat het zelve niet tot oproer HOSPITAAL. '„ overflaa. In zodaanige gevallen moet men Hospi' „ taaien hebben, of in eenige gelykfoortige inrichtin„ gen, waar door men die ellende kan voorkomen." „ Maar wanneer een Volk arm is, dan fpruit de ar„ moede van byzondere leden uit de algemeene ar« „ moede, dan maakt die, om zo te fpreeken, de al„ gemeene armoede uit. Dan zouden alle de Hospi' „ taaien van de geheele werelt, deeze armoede van „ de byzondere leden niet kunnen geneezen. Dan „ vermeerdert in tegendeel de geest van luiheid, wel„ ke door de Hospitaalen. ingeboezemd wordt, de al„ gemeene armoede, en by gevolg ook de armoede „ van de byzondere leden." In ons Gemeenebest zyn eenige inftellingen van dien aart, welke gefticht zyn en beftuurd worden volgens den waaren aart der grondftellingen, op welke dezelve wezentlyk berusten moeten. Frankryk heeft daaromtrent ook eenige goede reglementen, alzo men 'er den arbeid in de Hospitaalen ingevoerd, en daar door die handen voor den Staat nuttig heeft gemaakt, welke te vooren aan dezelven fchaadelyk waren. Doch men heeft ook tevens, byna overal, de misflag begaan, om manufactuuren in die huizen toe te laaten. Hier door heeft men aan de manufactuuren zelve, over het algemeen, groote fchaaden toegebracht, nadien men daar aan mededingers in nyverheid heeft gegeeven , tegen welke zy niet kunnen aanwerken , uit hoofde dat men in de Hospitaalen gelyke manufactuuren ongelyk beter koop kan vervaardigen, alzo daar het werk, om zo te fpreeken, om niet verricht wordt, en dé arbeiders maar alleen werken voor de kost en allernoodzaaklykfte behoefiens, niet om een gezet loon, 't welk met dat der overige Manufafturiers evenredig is. Men kon en behoorde voor het welzyn van den Staat, aldaar een foort van arbeid, die veel gemaklyker en ook tevens veel voordeeliger is, in te voeren. Aldus behoorde men de arbeid en nyverheid der armen, enkel en alleen te bepaalen tot het vervaardigen van die ftoffen , welke de Manufaóturiers nodig hebben, waar mede zy anders de minst geoeffende en zwakfle handen bezig houden, 't welke dan, in plaats van voor eene verderflyke mededingerfchap den weg te baanen, in tegendeel tot eene gelukkige aanmoediging voor de eigentlyke Manufaóturiers ver(trekken zoude. Te groote menigvuldigheid van Hospitaalen is niet minder fchaadelyk. Zy zyn te Romen, alwaar een overgroote menigte derzelven is, oirzaak, dat ieder daar op zyn gemak leeft, behalven die genen welke werken willen, welke fchrander of naarftig zyn, welke de kunften en handwerken beoeffenen, welke fanderyen bezitten , of koophandel dry ven. Met één woord, niemant leeft daar gemaklyker, dan de Geestelyken, en de laage armen welke in de Hospitaalen worden opgenoomen, of uit derzelver inkomften hun onderhoud trekken. Men zal zich ook uit dien hoofde geenzints behoeven te verwonderen, waarom het getal der armen, welke op kosten van het algemeen onderhouden worden,'naar evenredigheid, in Engeland veel grooter is dan in andere landen van Europa, misfehien de Kerke» lyke Staat alleen uitgezondert. Het is waarlyk vernederend voor het menfcheiyk vernuft, dat eene Natie, welke in de meeste takken van nyverheid zo by- zon»  HOSPITAAL, HOSPITAAL. 3257 zonder uitmunt, die in de kunst van regeeren de grootfte vorderingen fchynt gemaakt te hebben, en by welke men de meeste Hospitaalen, ziekenhuizen, gasthuizen en werkhuizen ontmoet, boven alle andere landen van Europa, met arme lieden meest overlaaden is. Geene Natie biedt aan de menfchelyke zwakheden, aan den ongelukkigen en behoeftigen zo veele fchuilplaatzen aan, noch zulk een verbaazende menigte van liefdaadige geftichten, als Engeland, alwaar zy zelvs tot een trap van buitenfpoorigheid vermeerderd zyn, en nogthands zyn dezelve op verre na niet toereikende om aan het bedoelde oogmerk te voldoen ; weshalven de wetgeevende, macht zich aldaar genoodzaakt heeft gezien, om boven dien nog eene zeer drukkende jaarlykfche belasting op alle Burgeren, ten voordeele van de armen, in te voeren. Ziet hier wat een zeer opmerkzaam hedendaagsch Schryver, te weeten de Heer Wendeborn, die veele jaaren als Hoogduitsch Predikant by de Lutherfche Gemeente in Londen geftaan, en onlangs de nauwkeurigfte berichten wegens Engeland in 't licht gegeeven heeft, over deeze zaak fchryft. „ In geen land (zegt hy) wordt voor het onderhoud van behoeftigen meer betaald, dan hier, en nogthands vindt men dezelve nergens in grooter menigte, en hunne toeftand fchynt in waarheid, boven hun's gelyke in andere landen, verre weg de beklaaglykfte. Het is de gewoonte niet van deeze ongelukkigen, om zich een weinig op nood en gebrek voor te bereiden. In Duitschland, en in de noordelyke deelen van Europa, weet de arme dat het koud is in den winter, en men, wanneer de fneeuw het land bedekt, niet kan oogden,- hierom zorgt hy voor zyne kleeding en eene geringe voorraad van leevensmiddelen , voor zo veel zyne omdandigheden zulks veroirlooven, en bereidt zich dus eenigermaaten voor den kwaaden tyd. Hier in Engeland fchynt het daar tegen, als of de arme zulks niet weet, ofniet weeten wil; hy denkt noch aan toekomende vorst en koude, noch aan honger, en is derhalven, by al zyn Britsch vernuft, het verlaatendde fchepzel dat men zich verbeelden kan. Het geringer foort van Menfchen denkt hier nooit om iets te fpaaren, Wanneer dienvolgens een handwerk of handteering niet meer zo goed gaatals te vooren,' moet den genen die daar mede tot dus verre de kost gewonnen heeft, gaan bedelen , of met zyn huisgezin van het kerfpel worden onderhouden. Hierom zyn ook in de Graavfchappen waar de fabryken aangelegd zyn, de meeste armen; want zo haast de déne of andere foort van manufaftuuren flegts een weinig begint af te neemen , wordt aanftonds het werkvolk, dat daar van zyn onderhoud had, met honger en armoede bedreigt. De menigte van deeze armen is oirzaak, waarom in zulke Graavfchappen de huizen en landeryen veel laager in prys zyn, dan in andere, om reden, dat de belasting voor de armen op dezelve gelegd, en welke poor-tax genaamd wordt, byzonder hoog aanloopt, wordende dezelve gerekend naar de waardy der hu.'zen en landeryen , of 't gene dezelve van huur opbrengen, invoegen iemant die een maatig huis van veertig ponden fterling in huur bewoond, van ieder pond vier fchellingen aan de armen geeven moet, en dus eene jaarlykfche belasting van agt ponden aan den armenftaat betaald. „ De menigte van Menfchen die in Engeland in de .XII. Duel. grootfte armoede gebooren, of daar toe met of zonder hunne fchuld vervallen zyn, is byna ongelooflyk. De eerften moeten uit de armgelden opgevoed, de laatfte daar door onderhouden worden. Men behoeft zich derhalven niet te verwonderen , wanneer de belastingen die 'er, alleen ten behoeve van de armen jaarlyksch over 't algemeen moeten opgebracht worden, flegts in Engeland, (Schotland enYrland daar buiten gereekend) meer dan driemillioenen ponden fterling, of drie en dertig millioenen hollandfche guldens bedragen. Een Engelschman die merkt dat hy tot armoede zal vervallen, pleegt gemeenlykte zeggen: watnood, het kerfpel moet my toch onderhouden. Op deeze wyze wordt de evengemelde belasting van vlytige en gegoede lieden met tegenzin betaald, en de armen weeten het gemeenlyk aan God noch aan de Menfchen dank, dat zy van almoefen worden onderhouden. Zodaanige fom moet nogthands aan een ieder byna ongelooflyk toefchynen, wanneer hy overdenkt, dat 'er Koningryken en bloeijende Staaten zyn, waar van de jaarlykfche inkomften nauwlyks zo veel bedragen, als hier, alleen ten behoeve van de noodlydendfte armen wordt ingezameld; en dat men evenwel de ftraaten van Londen, zo wel als het platte land, overal met bedelaars opgevuld ziet. „ Wanneer men nu niet onderfteld, dat met dit armengeld zeer flegt huisgehouden wordt, is het volftrekt onbegrypelyk, van waar zodaanige menigte van bedelaars ontdaan kunnen. Doch dit is buiten twyffel meerendeels te wyten aan het degt beduur in de Hospitaalen en Godshuizen, die gemeenlyk aan byzondere Menfchen verhuurd worden, welke, ingevolge van het door hun aangegaan contract, de bezorging der daar in gehuisvest wordende armen op zich genomen hebben, maar daar mede, ten einde fpoedig ryk te worden, op zulk eene onverantwoordelyke wyze handelen , dat de meeste armen veel liever willen gaan bedelen, dan zich in zodaanig Hospitaal begeeven. En warmeer men, uit de eigen waarneemingen, die een ieder daaromtrent doen kan, de onbarmhartigheid der armenbezorgers, mitsgaders de beklaaglyke toedand der behoeftigen in Engeland heeft leeren kennen, weet men waarlyk niet wat te moeten denken aangaande de handelwyze met opzicht tot de armen, van eene Natie, die zo veel roem draagt op haare grootmoedigheid en menschlievenheid, en by welke men zo veele kostbaare in 't oog vallende gebouwen ziet, alle bedemd tot een toevlugt voor behoeftigen, zieken en ellendigen. Hoe veele voorbeelden, heb ik zelve in Londen gekend van Menfchen, die door honger, naaktheid en armoede zyn omgekomen, alleen ter oirzaake van de nalaatigheid of inhaaligheid der ongevoelige armbezorgers , welke deswegens verdient hadden, voor de rechterdoel der menfchelykheid, als moedwillige moordenaaren aangeklaagd te worden. ,, Men reekent in Engeland een millioen armen, die op algemeene kosten moeten worden onderhouden, en ik oirdeele dat dit getal, ? welk alle jaaren vermeerdert, veeleer te gering dan te hoog aangegeeven zy. De fom welke jaarlyksch aldaar tot onderhoud der armen vereischt wordt, beliep in 't jaar 1680, volgens eene zeer nauwkeurige opgave, 665392 ponden derling. In 't jaar 1764 was dezelve nog maar een weinig boven één millioen en tweemaal honderd £ f dui-  3256 HOSPITAAL. HOSPITALIERS. duizend ponden geklommen, doch overtrof reeds in het jaar 1774. de evengemelde drie millioenen, en wierdt toen egter nog ontoereikende bevonden. Dit alles ontfpruit geenflnts uit bet gebrek aan goede Hospitaalen, want deeze zyn'er in ruime overvloed, maar enkel en alleen uit de zeer flegte inrichting van dezelven. De eerfte, in plaats van nuttig te wezen, moeten in tegendeel befchouwd worden als eene aanmoedigende oirzaak tot de luiheid, en als de voornaamfte bron, waar door het getal van armen en behoeftigen tot die verbaazende hoogte in Engeland is opgeklommen, invoegen foortgelyke inftellingen, welke alleen ten voordeele der lydende menschheid beftemd zyn, door de buitenfpoorige vermeerdering, en by gebrek aan een goed beftuur, tot haar nadeel uitvallen. Zulks is ten minften het gevoelen van veele Engel fche Staatkundigen, terwyl wederom andere de oirfprong van dat kwaad toefchryven aan de fteeds toeneemende ophooping der nationaale fchulden, en daar uit voortfpruitende belastingen, aan het verval der manufactuuren en des koophandels, aan de uitfluitende privilegiën, gilden en gemeen fchappen; nog andere zoe ken dezelve in de weelde en de verbaazende ongelvkheid van middelen. Misfchien konden alle deeze oirzaaken, ieder afzonderlyk, het haare toebrengen, om de thands heerfchende wanorde te doen gebooren worden, en ze duurzaam te maaken. De wetgeevende macht behoord in elke Staat haare eerfte en voornaamfte aandacht te vestigen op de oirzaaken, waar door de armoede en bedelaary wordt voortgebracht; want men verfcbaftongetwyffeldgroot voordeel aan den Staat, wanneer men door arbeid en een behoorlyk toezicht over de laagfte klasfe van ingezetenen, zulken Menfchen, die haar anderszints tot een oneindige last moeten worden, aanzet en de middelen in handen geeft, om nuttige leden van de maatfchappy te kunnen worden.' Doch men overdenkt gemeenlyk niet, dat hoe meer de Hospitaalen en Godshuizen met arme lieden worden opgevuld, men ook tevens te meer bewyzen voor oogen heeft van de rasfe fchreden, waar mede een Staat tot de ontvolking nadert. Men behoorde derhalven deeze fchuilplaatzen als gedenktekenen te befchouwen, welke de wetgeevende macht onophoudelyk herinneren aan de zorg, welke zy moet aanwenden, teneinde de ellende en armoede, als de vernielendfte geesfels voor de bevolking, en welke de ondergang van eenen ftaat op de gevoeligfte wyze bevorderen, door gepaste maatregelen voor te komen. Een Fmgelsch Staatkundige doet dit verwyt aan zyne Natie^ 'twelk men op byna alle Natiën die het rykftefchynen, zou kunnen toepasfen: alle deeze fchuilplaatzen (zegt hy) welke voor ongelukkigen en behoeftigen open ftaan, zyn niet anders dan zo veele kenmerken van de wanorde die in eene conftitutie heerscht. De algemeene bezwaarlykheid om te kunnen leeven, en de nog veel grooter bezwaarlykheid. om. zich te fchikken naar de heerfchende gebruiken maaken de toeftand der laagfte klasfen van het Volk wanhoopend, en beneemen aan de armoede alle hulpmiddelen. Zulke- droevige vooruitzichten doen de jonge heden afzien van het huwelyk, en dringen dezelve aan, om elders-, buiten den echtenftaat, de belediging hunner, begeerten te-gaan opzoeken, Hjen van die ontelbaare menigte van Kinderen, welke jaar. lyks de ftagtofters worden, niet van de onnatuurlyke wreedheid hunner Ouders, maar van de fchaamte en noodzaaklykheid; ook hier van daan die talryke benden van jonge ontuchtige Vrouwlieden, welke onze fteden befmetten, en hun beftaan zoeken in eenever. fchriklyka ongeregelaheid, die haare oirfprong uit mets anders heeft genomen dan eene afdwaaling, door de macht van die natuurlyke ingefchaapen drift tot de voortteeling veroirzaakr. Wanneer ik nu, vervolgt die Schryver, dit kwaad vergelyke tegen de hulpmid. delen, kan ik niet nalaaten, inplaatzevan de trotfche en prachtige gebouwen onzer Hospitaalen te bewonderen , en de liefdaadigheid dier genen te pryzen die dezelve ftichteden, de droevige gefteidheid van myn Vaderland te beweenen, welks rampen, in de inftelling van zo veele huizen van barmhartigheid, flegts een zeer onvolkomen foulaas kan toegebracht worden. Kinderen, welke buiten het huwelyk gebooren,. volgens de wetten geenen vader kennen, deeze onge. lukkigen, welke de onfchuldige flagtoffers zyn van de zwakheid der genen die haar het leeven gaven, hebben in alle tyden de menschlievenheid en Godsdienst in haar belang opgeroepen. Men heeft de:halven, in alle befchaafde Maatfchappyen, Vondelinghuizen gefticht: dan dit medelydend gevoel, 't welk zo algemeen by de Natiën huisvest, is byna nergens verzeld geweest met genoegzaame kundigheid, ten einde het beftuur van de zelve zodaanig in te richten, als nodig is om voor het behoud van die Kinderen te waaken, eri aan dezelve eene opvoeding te geeven, waar- door zy, ééns tot nut van den Staat leeven kunnen. Dit zyn, zegt deMenfchenvriend, geene Kinderen van ongebondenheid : de ongebondenheid brengt geene Kinderen voort, maar het is de ellende, het ongeluk, of de Z vakheid, die u derzelver Kinderen aanbieden. Van deeze drie zaaken zyn de tweeeerstgenoemden eerbiedwaardig, en de derde is verfchoonbaar voor Engelen,, deerniswaardig voor de Menfchen. Ik wenschte derhalven, vervolgt hy, dat'er in alle fteden bekwaame huizen waren, om deeze verlaaten fchepzelen daar in op te neemen;. en dat in ieder van deeze huizen een gedeelte alleen beftemd was, om elke zwangere Vrouw te ontvangen, welke zich van deeze gelegendheid bedienen wilde, en dat zy in dezelve zonder de minfte blaam, zonder het minfte verwyt te ondergaan, wierd aangenomen. Hy begeert wyders dat de jongens ten platten lande tot de veldbouw, en de meisjes tot de manufaftuuren werden opgebracht; en onze Menfchenvriend met deeze bloote wensch niet vergenoegd, wyst ook tevens de daar toe nodige middelen aan , welke zeer eenvoudig zyn, en die men gemaklyk kon ten uitvoer brengen: die ftichtingen welke hy voorfteld, zouden de menfchelykheid eere aandoen, en den Staat verryken. HOSPITALIERS, is de naam van eene RidderOrden welke ook bekend is geweest onder die van Ridderen van den H. Johannes te Jerufalem, en welke hunnen naam ontleend hebben van een Hospitaal, te dier ftede, aan Johannes den Dooper gewyd,.waar in eenige-Godvrugtige en liefhebbende; Broeders hun geduurig werk maakten om het nodig onderhoud en. verkwikking te. verfchafFen „ aan de arme. en zieke Be- dgj  HOSPITIUM. HOSPODAR. HOSTIE. devaarrgangers, die dagelyks te Jerufakm kwamen. Wanneer deeze ftad de hoofdftad werd van een nieuw Koningryk, vermeerderden de inkomften van ditflospitaaL zodaanig, door de liefdaadigheid van verfcheidene Vorsten, en de Godvrugtige gefchenken der Ryken, die deeze Heilige plaatze bezogten, dat ze veel meer beliepen dan 'er nodig was tot het verzorgen der behoeften van de noodlydenden. Dit deed omtrent den jaare 1120, Raymundus du Puy, opziender van dit liefderyk gedicht, befluiten, om den Koning van Jerufalem aan te bieden de Mahomedaanen te beoorlogen, op eigene kosten, onderfteund door zyne broederen, die hem in dit beroemde Hospitaal ten dlenfte ftonden. Balduinus de II, aan wien deeze voorfl.ig gedaan werd, nam denzelven gereedelyk aan, en de onderneeming kreeg de goedkeuring van den Roomfchen Paus. Vreemd zag de werelt op wegens deeze wo'ndere en fchielyke gedaanteverwisfeling ee ner Godsdienfti6e Broederfchappe, die afgefcheiden van allen wapenhandel en oorlog geleefd had, den tyd befteedende in het doen van liefdewerken, in dappere en hardvogtige krygslieden, De geheele Orden werd toen verdeeld in drie rangen , de eerfte beftond uit Ridders of Krygslieden van aanzienlyke geboorte, die het zwaard ten dienfte van de zaak der Christenheid aangordden; de tweede uit Priesters, d:e den dienst in de Kerken, tot de Orden behoorende, waarnaa men; en de derde, uit dienende Broeders of gemeene Soldaaten. Deeze beroemde Orden, gaf oy veele gelegenheden, uitfteekende blyken van moed en dapperheid, en verkreeg onnoemlyke fchatten, door haare heldhaftige verrichtingen. Wanneer Paleftim onherflelbaar verlooren was, toogen de Ridders naar hets eiland Cyprus; zy maakten zich vervolgens meester van het eiland Rhodus, waar zy zich langen tyd onthielden : maar, eindelyk, door de Turken van daar verdreeven zynde, kreegen zy van Keizer Karel den V, het eiland Maltha ten gefchenke, waar hun Hoofd of Grootmeester nog zyn verblyf houdt. De beste en nieuwfte Gefchiedenis van deeze Orden is die van den Heere Vertot, op verzoek der Ridders te Maltha gefchreeven; dezelve is eerst gedrukt teParys, en na derhand te Avfteldam, in vyf deelen in 8vo, in den jaare 1732. Zie insgelyks Hipp. Helyot, Hift- des Ordres, Tom. III. pag. 72. HOSPITIUM is een Latynsch woord, het welk betekent, eene herberg voor de vreemdelingen, een liuis tot verblyf voor de vreemdelingen; ook gastvryheid, recht van herberging, of van op reis by zyn vrienden thuis te gaan. De laatstgemelde betekenis van dit woord, ontleend deszelvs oirfprong, dat door dien men oudtyds in de (leden, geene publieke huizen of zogenaamde logementen had, waar in reizende lieden naar behooren kosten geherbergd worden: om deeze reden, de meeste Menfchen onderling moesten overeenkomen, om aan eikanderen by gelegenheid van reizen, huisvesting en de benodigde gerieflykheden te vergunnen, 'f gene men gewoon was te noemen hospitiumcum aliquo facere. Op dat zy nu malkanderen te beter konden kennen, maakten zy zekere tesferce hospitalitatis, zyn^e ftaafje? uil yvoor, of we! uit eerige andere harde (toffe vervaardigd, waar op zekere letteren (tonden, en die men in ''midden konde van een fcheiden, waar van elk de" helft bewaarde om by voorvallende gelegenheden gebruik van te maaken. Dit foort vari vriendfchap, pleeg men niet minder te waardeeren als die van bloedverwantfchap; waarom het ook voor eene verregaande misdaad wierd gehouden, wanneer het recht van een zodaanig Hospitium wierd gefchonden. Zie' Pitisc. Lex. antiq. Tom. I. p. 917, c,i%. Tomass. de Tesf. hospital. HOSPODAR, is de naam van eenen titel welke da Turken aan de Vorsten van Wallachie en Moldavië geeven. Deeze benaaming wil niet zo zeer derzelver voorrecht boven anderen, dan veel eer zulke onderwerping te kennen geeven, die deOttomannifchePorte van hun vordert. Na het gevoelen van anderen evenwel, betekent Hospodar zo veel als Veldheer of Krygsoverfte. Zie Becman Syntagm. dignit. illuftr. Disfert. XI. Cap. 3. §. n. HOSTiE- Dit woord is afkomftig van het Latynfche woord hostis, bijano/ ter oirzaake dat men in de eerfte barbaarfche eeuwen, voor het aangaan van eenen veldfiag, één of meer gevangen vyanden opofferde, ten einde daar door de zegen van de Goden te verwerven , en ditgefchiedde ook na de overwinning, om aan de Goden, wegens de behaald» zegen, een dankoffer toe te brengen. De oude Schryvers maaken eenig onderfcheid tusfchen de betekenis van de woorden hostia en viüimst. Het eerfte gaf, volgens Isidorus , het Dier te kennen, 't welk de Veldheer voor het aangaan van den veldfiag opoffe'de, doch met het'laatfte bedoelde men de offerhanden die na de overwinning gedaan wierden: hostia, abhostire; viüima, a viBis hostibus. Aulus Gel» lius voegt hier by, dat de Hostia door alle foorten van' Priesters mogt geflagt worden, 't welk daar tegen met opzicht tot de eigentlyke offerhande, ViBana, niet gefchieden kon. Ongeacht deeze duidelyke onderfcheiding, hebben veele oude Schryvers dezelve in hunne fchriften onderéén verward, en gemeenlyk de ééne voor de andere genomen. 'Er waren over 't algemeen twee foorten van Hos» tien, welke men aan de Goden offerde; namentlyk de eerfte, door middel van welker ingewanden men hunne wil meende te ontdekken; de anderen, van welke men zich vergenoegde alleen de ziel aan de Goden op te offeren, welke om die reden hostice animales genaamd wierden. Virgilius fpreekt van deeze tweeërlei Hostien in óeAeneide, Lik IV. vs. 63 64, en Lih. V. vs. 483 , 484. Beide foorten ontvingen wederom onderfcheiden naamen, ingevolge van de beweegoirzaaken tot de Offerhande, de hoedaanigheid, de ouder, dom der Offerdieren welke geflagt wierden, de gelegendheid van tyd en plaats waarom zulks gefchiedde, en honderderlei andere omftandigheden, waar van men by de Latyn fche Auteurs meenigte van voorbeelden en bewyzen kan vinden. Het woord Hostie betekende derhalven in oude tyden een Offerbeest, Offerdier, of Slagtoffer. In de hedendaagfche Roomfche Kerk betekent Loste eenen gewyden Ouwel, in welke, naar her gevoelen der1 Roomschgezinden, het waarachtig Mgbaamvan Christus is opgeflooten, en dat dienvolgens dagelyksch, als een nieuwe Hostia of Slagtoffer, by het bedienen van de Mis wnrdt opgeofferd. Her bevel om bf deeze gelegendheid meteen klol-je of fchelletje te luiden, ten einde het Volk te waarfchouwen cm de Ho:» Ff S tie  3-26o HOSTILIER. HOSTILITEIT. tóe te aanbidden, is afkomftig van Paus Gr-ëcorius IX., die in 't jaar 1227 tot die waardigheid wierdt verheven, en in 't jaar 1241 overleed. HOSTILIER, betekent eenen Waard of Herbergier; zie du Cange en Careentier Glos/ar. in Hostalarius en Hostellarius. Ook komt dit woord in dien zin dikwerf voor in de oude Keuren van ons Land. HOSTILITEIT is afeomftig van het Latynfche woord Hostis, eene vy/ind , en betekend vyandlykheid, of vyandfchap. Wanneer tusfchen tweeNatiën vyandfchap ontftaat, en eenige Hostiliteiten begonnen zyn, moet men trachten dezelve zo dra mooglyk te doen eindigen, op dat daar uit geene openbaare oorlog voortfpruite: doch is deeze onvennydelyk geworden, dan eischt nogthands de menschlievenheid, dat men zich van weerszyden van zulke Hostiliteiten onthoude , die wreed, of uit hunnen aart ongeoirloofd zyn. 'Er worden nogthands in oorlogstyden maar al te dikwils daaden gepleegd, die men voor God noch den Menfche kan verantwoorden, en die om geenerhande beweegreden hoe genaamd, kunnen goedgekeurd worden, of waar voor men eenigerhande. ontfchuldiging zou kunnen inbrengen. De Hostiliteiten zyn wettig en geoirloofd jegens een Volk, van 't welk de duidelykfte bewyzen voor handen zyn, dat het geweldige oogmerken en aanflsgen tegeneen ander Volk koesterd, of't welk zodaanige fchaavergoedingen weigert, als men met het grootfte recht van 't zelve te cisfchen heeft. De voorzichtigheid gebied, onzen vyand in dat geval voor te komen ; want het zou een zeer grove misflag wezen, indien men denzelven op onze grond en bodem afwagte, wanneer 'er mooglykheid is om den oorlog in zyn eigen land over te. brengen. • Zo lang 'er eenig gevaar te duchten is, kunnen de Hostiliteiten voortduuren, zonder zich aan ongerechtigheid daar door fchuldig te maaken. Het is zelvs niet genoeg, dat men de geëischte fatisfactie heeft verkreegen; maar het is daar en boven ook geoirloofd —— alle mooglyke voorzorg te neemen, om aan geene toekomende beleedigingen blootgefteld te blyven. Een oorlog bedoelt altoos een bepaald oogmerk, en alle' Hostiliteiten welke tot bereiking van dat oogmerk niet ftrekken kunnen, zyn ongeoirloofd. By voorbeeld, het vergiftigen van bronnen en van wapenen;, fteden, dorpen, of huizen zonder noodzaak te verbranden; lieden die ongewapend zyn, of ontwapend kunnen , worden, te dooden; de velden te verwoesten; gyzelaars of gevangenen in koelen bloede te masfacreeren ; vrouwen en kinderen over de kling te jaagen : zyn al te zamen gruwelyke en verfoei- jelyke bedryven, welke eenen overwinnaar altyd tot fchande ftrekken. Men behoorde zelvs tot zodaanige uiterften nimmermeer over te gaan, al waren zy ook de eenigfte middelen waardoor men zynen vyand kost ten onder brengen. Wat toch heeft de onnozele zuigeling misdreven, wanneer volkeren een wederkeer*ge haat tegen elkander opgevat hebben! Het is zeker dat de oorlogen in vroeger tyden veel, onmenfchelyker gevoerd wierden, dan hedendaagsch ,, vooral zedert ds befchaafdfte Natiën , met algemeene, ^sdkeuring.,, eenige.: foorten. van. Hostiliteiten, afge- HOST1LITE1T. fchaft, en zich dezelve, als het ware onderling verboden hebben. Hier toe behooren alle daaden die ds minfte fcbyn van opzettelyke wreedheid aanduiden, en . die te eeniger tyd op de tegenparty, volgens het recht van wedervergelding, kunnen verhaald worden. Intusfchen blyven de krygswetten nog fteeds een wonderbaar famenmengzel van edelmoedigheid, barbaarsheid en onmenfchelykheid. Men .kan zekerlyk veele daaden, welke te midden van den bloedigen flag, of in het heetfte van denftryd gepleegd worden, eenigermaate verontfchuldigen; doch het is daar mer de geheel anders gelegen, wanneer dekrygsmangoeds moeds roofc, moord en verkracht: het gebeurt nogthands zeer zelden dat hy daar voor door zyn eigen Chefs, noch doorden vyand, naar evenredigheid van de misdaad, geftraft wordt. De fnoodfte gruwelen blyven zelvs by fommige Natiën ongeftraft. » Men overwege flegts die onmenfchelyke wreedheden, zo in als buiten den oorlog, door de Britten aan onze NederlandfcheScheepelingen ontelbaare maaien gepleegd, en vraagen dan of zulks daaden zyn, die by. befchaafde Volkeren mogen plaats hebben? Onder de daaden welke by de oudheid wierden goedgekeurd, of die zy ten minften in haare gefchiedboeken nooit afgekeurd heeft, was het voorbedachtelyk dooden van eenen vyandlyken Generaal of aanvoerder, van het Leger. De vraag of zulks volgens de krygswetten geoirloofd zy? is by de hedendaagfchen over. 't algemeen nog niet beflist. Intusfchen is het zeker, dat zyn dood, met het grootfte recht van een ieder, zou verfoeid worden, indien men den één of ander van zyn eigen Volk omgekogt hadde, om dien moord te pleegen. —— Maar wat zal men nu van de heerfchende, en zelvs by de befchaafdfte Natiën vastger ftelde gewoonte zeggen^ dat men zogenaamde JagerCorpfen opricht, wier voornaamfte doeleinde het is, om, als gewettigde moordenaars, agter heggen en. ftruwellen verfchoolen, met hunne ver draagende getrokken busfen, byzonder op de vyandlyke Officieren, aan te leggen, ten einde deezen aan het hoofd hunner, troepen neêr te vellen? Gelyk het recht om den oorlog te verklaaren, aan de Souvereine macht alleen behoort, zo ftaat het ook. alleen aan haar, om het oogenblik te bepaalen, waar in de Hostiliteiten een aanvangzullen neemen., By deeze bepaaling moet men nogthands in het oog houden , datdezelvverdecdiging, hieronder de benaaming van. Hostiliteit niet begreepen wovrdt. Een Onderdaan mag. wel, wanneer hy van de Overigheid geen byftand kan. verkrygen, een geweldaadige aanval van een Medeburger met geweld tekeer gaan; met hoe veel te meer recht zal hy zich dan ook verdeedigen mogen, tegen, de onverwagte aanval van vreemdelingen. De order van den Souverein, die de daaden van Hostiliteit beveelt, en dienvolgens het recht geeft om. dezelve te begaan, is, of algemeen, of byzonder. Eene oorlogsverklaring, waar by aan alle onderdaanen bevolen wordt op de onderdaanen van den vyand, los te gaan, behelst een algemeen bevel: de Gene. raals,. Officieren, Soldaaten, Kaapers en Vrybuiters welke eenecommisfie van den Souverein hebben, oorlogen daar tegen uit kragt van een byzonder bevel.. Zie OORLOGSVERKLAARING.. Doch zo.de.Onderdaanen, tea einde.de Hostiliteiten t©.:  HOSTILITEIT. HOTTON1A. Jï'ffC .te beginnen, een bevel van den Souverein nodighebben , wordt dezelve alleen vereischt uit kragt van zodaanige wetten, welke van het hoogfte belang zyn voor elke Staatkundige maatfchappy, maar geenzintsuit hoofde van eenigerhande verplichting ten aanzien van den vyand: want,, van het oogenblik af dat de ééne Natie de wapenen opvat tegen eene andere, verklaard zy haar zelve de vyand van alle byzondere perfoonen welke deeze Natie famenftellen, en wettigd deeze diensvolgens^. om haar als zodaanig te behandelen. Met wat recht kan zy derhalven zich beklaagen wegens eenigerhande Hostiliteiten, in zodaanig geval ook zelvs zonder order van den Souverein tegen haar gepleegd? Deeze regel, waar van wy hier fpreeken, heeft dus veeleer betrekking tot het algemeene recht, dan tot het eigentlyke zogenaamde recht der Volkeren, of tot de grondbeginzelen van wederkeerige plichten tusfchen de Natiën. Om dus alleen het recht der Volken op zich zelve in aanmerkinge te neemen, mogen, zo dra twee Natiën in oorlog zyn, alle Onderdaanen van de ééne vyandelyk te werk gaan jegens de Onderdaanen van de andere, en aan dezelven al dat kwaad toebrengen, wat door den ftaat van oorlog, waar in zy met betrekking tot eJkanderzyn, gewettigd wordt. Doch, indien twee Natiën, metdegeheele masfa hunner kragten, elkander aldus te keer gingen, dan moest elke Oorlog noodzaaklyk oneindig wreeder en ongelyk vernielender worden; dezelve zou dan ook bezwaarlyk een einde kunnen neemen, dan alleen door de volkomen ondergang van één der beide partyen, en de voorbeelden der aloude oorlogen, toen zulks gemeenlyk plaats had, bewyzen de akelige gevolgen welke daar uit noodwendig moeten voortvloeijen. Men behoeft tot dat einde zich alleen te herinneren aan de eerfte oorlogen, welke Romen voerde tegen de haar omringende volks-gemeenebesten Het is derhalven niet buiten zeer gewichtige reden, dat het tegengeftelde gebruik eene gewoonte is geworden by alle Europifche Natiën of ten minften by de zulke die geregelde troepen in hunnen dienst hebben, of een beftendige Mi. litaire macht op de been houden. By deeze oorlogen alleen die troepen, en het overige des volks blyft gerust te huis: de noodzaaklykheid eener byzondere order is zelvs zo algemeen erkend en aangenomen, dat wanneer de oorlog tusfchen twee Natiën gedeclareerd is, en de Boeren uit hunne eigen beweeging eenigerhande Hostiliteiten pleegen , de vyand haar in dat geval, zonder de minfte oogluiking, indien hy ze flegts in zyne macht kan krygen, zal doen ophangen, gelyk men dieven of ftruikrovers doen zoude. Het is eveneens met opzicht tot die genen welke op zee ter kaap vaaren; want eene Commisfie van hun Vorst of Admiraal kan dezelve alleen beveiligen, dat, ingevalle zy genomen worden, men haar in de hoedaanigheid van wezentlyke Krygsgevangenen zal behandelen, en geene Commisfie van dien aart kunnende aanwyzen, worden zy ook onvermydelyk als Zeerovers aangemerkt en geftraft. Dewyl Vreemdelingen op een ander grondgebied niets onderneemen mogen, zonder goedkeuring van den aldaar heerfchenden Souverein, zo is het ooi? voorzeker ongeoirloofd, zynen'vyand in het gebied vaai eene onzydige Mogentheid: aan. te. randen,; of eenigerhande Hostiliteiten tegen denzelven uit te'oeflenen. De Nederlandfche Retourvloot uit de Indien, in den jaare 1666, zogt eene fchuilplaats in de havenvan Bergen in Noorwegen, ten einde voor de overmacht der Engelfchen in veiligheid te wezen; doch de Engelfche Admiraal, naar degewoonte zyner Natie, zich/ aan het recht der Volkeren in 't minfte niet bekreunende , durfde dezelve aldaar vyandlyk aantasten maar hy wierdt met fchande afgeweezen, en de Gouverneur van Bergen liet mede zyn gefchut op de aanvallers fpeelen. De Koning van Benemarken brachtook kort daar na klagten in tegen de fchenders vanzyn grondgebied, doch, naar het oirdeel van alle Staatkundige Schryvers, veel te flaauw, en had zicheene zaak, waar door zyne rechten en waardigheid ten hoogden beleedigd wierden, veel fterker moétenaantrekken. Krygsgevangenen van de ééne plaats naar de anderete vervoeren, en zyne buit in zekerheid te brengen, zyn daaden van oorlog; zulks mag derhalven op een; onzydig grondgebied niet gefchieden, en al wie één van beiden toelaat, verbreekt daar door de neutraliteit, ten voordeele van ééne der oorlogende partyen. Hier in moet nogthands eenig onderfcheid naar deomftandigheden gemaakt worden. By voorbeeld, eenparty die om te ftroopen uitgaat, zou zich niet be-dienen mogen van een nabuurig en onzydig land, teneinde aldaar zyne krygsgevangenen en gemaakte buitonmiddelbaar in zekerheid te brengen; want al wiezulks toeliet, zou daar mede deszelvs Hostiliteiten begunftigen en onderfteunen : doch wanneer de buit reeds volkomen in de macht is van den vyand, dan« vraagt men niet meer van waar hy die goederen gehaald heeft; zy zyn de zyne, en hy verkoopt ze, zo> hy kan, in een onzydig land. Een Kaper brengt zynegemaakte pryzen in de eerfte, de besteonzydigehavenop, en mag dezelve daar vry veikoopen, zo dra dewettigheid van die prys beweezen is; doch het is hem niet geoirloofd zyne krygsgevangenen aan land te bren gen, met oogmerk om ze'er gevangen te houden, ge«merkt het bewaaren en aanhouden van krygsgevangenen eene voortzetting van Hostiliteiten zynde, zulksop den onzydigen bodem niet gefchieden mag.- HOTTONIA, is de naam van een Planten-Ge-flacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Krui-- den gerangfehikt. De Kenmerken zyn eene trom» petachtige Bloem, met de Meeldraadjes op het Pypje>. geplaatst, en een dergelyk Zaadhuisje. Hetbe»vat twee foorten als volgt. 1. Europifche Hottonia. Hottonia paluftns. Hottonia;. welke de Bloemfteng kranswys'vyfbloemigheeft. Hottonia Pedunculo verticillato multifloro. Linn. Syst. Nat.' XII. Gen. 203. p. 152. Veg. XIII. p. 201. Boerhav.'Lugdbat. I. p. 207. Linn. Hort. Cliff. Flor. Suec. Roy: Lugdb. 41. Hall. Helv. 437. Miilefolium aquaticum ft. viola aquatica. C. Bauh. Pin. 141- Miilefolium aquaticum Equifetifolium Caule nudo. Ib. Viola aquatiiis. Dod, Pempt. 584. Lob. Icon. 790. Cam. Epit. p. 897. De groote Boeriiaave heeft dit Kruid, 'twelkdoorden Heer Tournefort niet fchynt waargenomen ts; zyn, naar zynen voorganger, den Leidfchen Hoog. leeraar Hotton gedoopt en omftandïg befchreeven.Het groeit niet alleen in onze Nederlanden, op veels, plaatzen in ftilftaande flooten; • maar ooii in ■ Swtzerj F.f. 3,,, land',.  32Ö2 HOUSTONIA. HOUT. land, Sweedefi enf'ommeren, daar'tmoerasfig is, fchynende de noordelyke deelen van Europa te beminnen. Het komt evenwel ook voor in Karniolie. Wegens de Bladen, die onder water blyven, is het Water-Duizendblad, en wegens de Bloemen, die zich regtftandig daar boven verheffen, Water-Violieren genoemd geweest. Zie hier hoe de Heer Haller het zelve be fchryft. „ De Steng kruipt lang, en geeft, pypachtig, by „ tusfchenwydten Worteltjes uit, verheffende zich ,, vervolgens uit het water met Bloemen. De Bladen ,, zyn in 't water omgeboogen, boven het water uit ,, gebreid, by vyven, gevind, met zeer vlakke lange ,, Vinnen, die liniaal fomtyds enkeld, fomtyds ge,, vorkt en takkig zyn. Kransjes van Bloemen, by e, trappen verkleinende, zitten op kleine Blaadjes. „ De Bloemen zyn gefteeld, wit of paarschachtig van „ kleur, met eenen geelachtigen Navel." De beste Afbeelding, die dit ophelderd , vindt men by Camerarius, welke Autheur zich yastelyk verbeeld, dat deeze Plant het Mryophyllon zy van DioscomnES, welks afbeelding by Mattiiiolus , egter aan merkelyk verfchilt, en dan moest het ook bekend zyn in de zuidelyke deelen van Europa. Boerh\ave /.e^r, „ dat de Wortel vezelachtig is en fterk voortkruip', .,, en dat de Steng, die regt op ftaat en naakt is, Tah,, ken in 't ronde uitgeeft, zich uitbreidende, welke ,, overhoeks bezet zyn met haairachuge gevederde ,, Bladen, en aan die zelvde Steng groeijen kranswys' j, de Bloemfteeltjes, op 't einde eene vyfoladige Kelk ,, hebbende, als een fterretje, welke de vrugtmaa ,, kende deelen bevat." 2. Oostindifche Hottonia. Hottonia Iniica. Hottonia, met Oxe! - Bloemfteeitjes, die éénbloemig zyn. Hottonia Pedunculis Axillaribus unifloris Hotto üa Fiere folitario &c. Burm Flor. Zeyl. 121. T. 55. ƒ. 1. Gratiola Malabarica Foliis flellatim dentatis. Pet. Gaz. T. 54.. ƒ. 11. Erica Aj'ricana Equifeti folio. Sep. Kcib. II. 'F. 37. ƒ• 5. Dit Kruüje van Ceylon afkomftig, is door den Hoogleeraar Jon. Burmannus in Plaat gebracht en tot de Hottonia betrokken. Het heeft Stengetjes van eenen vinger lang, zeer eenvoudig; gekranfte Blaadjes, dikwils agt by eikanderen, fmal, in drieën of vieren gedeeld. De Bloemfteeltjes zyn langer en komen zydelings, enkeld, éénbloemig, uit de Oxels der Bladen voort. HOUILLE, zie STEENKOOLEN. HOUSTONIA, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Tetandria of Viermannige Kruiden gerangfehikt. Dj naam van Houston, zegt de Heer Houttuyn, in desze'vs uitmuntende Natuurlyke Hifiorie, II. Deel, •jde ft. bl. 279, was te bekend in de Kruidkunde, om niet vernieuwd te worden door Lhnnsius, die 'er, derhalve, deezen Geflachtnaam van gemaakt heeft, voor een Virginisch Gewas, dat de Bloemen verftrooid en ongedeeld heeft, met eene tweehokkige, tweezaadige Vrugt, die boven den Kelk, welke vier-tandig is, groeit. Dit Geflacht is in twee foor¬ ten onderfcheiien , als volg1-. 1 Blaauwe Houfionia. Hou/lorna coeru'ea. Houfionia, metevron 'e Wortel bladen, eene fame^geftelde Stens;, de eerfte Steeltjes tweebloeinig. Houfionia Foliis radi- caïïbus ovatis £pc. LiNN.Sy.ft, Nat. XII. Gen. 124.^. 117. Veg. XIII. Gen. 124. p. 126.Hort. Clif.25. Gron. Virg. 18. Paronychia facie Planta tetrapetaloides. Mor.Hift. HL p. 614- S. 15. T. 4-/. 1. Dit is een zeer klein Kruidje, dat in 't voorjaar alom bloeijende voorkomt in Virginie, en naar de Paronychia gelykt. Het heeft twee Blaadjes aan ieder Knietje; de Bloempjes zyn trechterachtig, in vieren gedeeld en bleek blaauw van kleur. 2. Paarfche Houfionia. Houfionia purpurea. Houftonia, met lancetvormige eyronde Bladen en endtólingfo Bloemtrosjes, de Bloemen boven. Houfionia Foliis 9. vato lanceolatis £jY. Rubia Mariana Alfines majoris folit £fc Pluk Mant. 164. Rat. Suppl. 262. Dit Kruidgewas gelykt aamnerkelyk naar het Muur. en heeft de Bloempjes paarschachtig rood. Men vindt het ook in Virginie. HOUT. Van dee-e genoegzaam onontbeerlyke ftofte vuur de MeBfehelyke fvlaatfchappy, hebben wy onzes erachrens op eene voldoende wyze gehandeld in ons Woordenbokk II. Deel, bl. 1149 1160. Wy /.uilen 't:r hier maar alleen by voegen, een i ge Aan. nerkingen over den besten tyd tot het hakken van Timmer' liout In veele opzichten was de Bouwkunde der Ouden, vene beneden die van onze eeuwe te flt-;len.- doch deeze doet niets tor de duurzaamheid des 'I:mmerhouts. Men heeft vooigegeeven, dat het gel.ve, om cutirza.iiner re zvn, niet moest gehakt worden , dan alleen in de maanden December en January. Maar dit denkbee'd is misfehien alleen gegrond op een oud voorouden , 't v eik ondervinding niet voor zich heeft. Dit gebruik kan zee,- ligt ftand gegreepen hebben, om dat de Boeren, van de maand Maart tot November, te veel andere bezigheid vinden , om zich met het houthakken te bemoeijen. Vermids zy den tyd, op welken zy de meeste ruimte hadden, daar toekoózen, is men in 't begrip gekomen, aat dit juist de beste tyd van houthakken was. Dewyl, daar en boven, de vorst, des winters, de wegen harder en bekwaamer maakt tot het vervoeren , is men meer bedacht geweest op een onmiddelyk voordeel dan op een veel grooter, 't welk eerst na eenigen tyd genooten wordt. Na lang hier aan gewend te zyn, heeft men zich beginnen diets te maaken, dat, in den wintertyd, de fappen in de boomen, werkloos zyn, en dat by gevolge , die dan gehakt worden , fpoedigst drooger. Het Hout is 's winters in den bast beflooten, en bewaard: in den zomer bederft deeze ligt, en de wormen zetten 'er zich in. Deeze omftandigheden hebben aan 't vooroirdeel nieuwe kracht bygezet. Ondertusfehen is het eene zeer valfche veronderftellinr, dat de fappen 's winters niet werken; deeze verdikken ais dan, om vervolgens in Hout verandert te worden. Doch, fchoon dit geen plaats had, gaat het vast, dat Hout, van de maand Maart tot Augustus gehakt, min blootgefteld is aan vermolzeming, en langer duurt dan 't geie in den wintc-rty 1 gehakt worlt. De rede hier van is, dat in het Hout, des winters gt* hakt, een groot gedeelte der w.rerachtige deelen in den ftam bevroozen zynde, deeze veel langzaamer uitdroogen, 't welk nood wending verrotting na zich moer flsepen: de tyd van vorst is niet gefcfr'kt om uit te droogen. la Hout,, veel laater gehakt, zyn de Tappen  HOUT-CASSIA-BOOM*. HOUT-CASSIA-BÜQM. 32,53 pen in eene vee! (ïerkere beweeging, de poriën geopend, de warmte der zonne kan 'er veel beter doordringen, de lucht 'er beter in fpeelen, en de vogtigheid wegneemen. Het Hout fluit zich-als dan, het verhardt, en wordt by gevolge veel duurzaamer. Om van deeze waarheid overtuigd te worden, heeft men alleen de proeve te neemen, 't gene ieder doen kan, met, in die verfchillende faifoenen boomen te vellen. HOUT-CASSIA-BOOM* in het Latyn Laurus Casfia, maakt de tweede foort van het Geflacht der Laurierboomen by Linn^ïus uit, en is dus onder de Klasfe der Enneandria of Negenmannige Boomen gerangfehikt. Dezelve wordt omfchreeven: Laurierboom, met drievoudig geribde hncetswyze Bladen. Laurus Foliis • triplinerviislanceolatis- Linn. Syst. Nat. XII. Spec. 2. Laurus Foliis lanceolatis trinerviis, Nervis fupra bafin unitis. Flor. Zeyl. 146. Ma. Med. 101. Cinnamomum perpetuo florens, Folio tenuiore acuto. Burm. Flor. ZeyL 63. T. 28■ Cinnanomum live CanellaMaiabanca. f Javanmfis. C. Bauh. Fin- 409- Carua. Hort. Malab. I. p. 107. T. 59. Burm. Flor. Ind 91. Bevoorens hadt Linn;eus den Boom , daar deeze droogery van komt, door het famenloopen der Ribben van het Blad, eer die den grondfteun raakten, onderfcheiden: dochbefpeurd hebbende, dat zulks niet zeker ging, is zyn Ed. totdebovenftaande bepaaling gekomen. Hy betrekt hier toe den geduurig bloeijenden Kaneelboom van den Heer J. Burmannus , nut dunnere fpitfe Bladen. Onzen Hoogleeraar was geheel in 'c onzekere, of deeze dan die andere, beiden in 't Kruidboek van Hermannus onder den zelvden naam gevonden, tot den echten Kaneelboom behoorden : zo dat zyn Ed. eerst zegt te meenen, dat deeze laatfte van een wild en flegter foort zy; kort 'daar op in twyffel ftaat, of het ook Mannetje en Wyfje ware, en daar aan volgen laat: ,, wat < 'er van zy, dit is ook een echte Kaneel, (hoewel l misfehien zo voortreffelyk niet als de eerfte, (zie '„ KANEELBOOM) gelyk derzelver kruiderige aan- genaame reuk, in de gewreeven Bladen, blyken „ doet. Van het eerfte verfchilt dit Gewas, dat het de Bladen veel kleiner, fmaller, fpitfer, van on- deren blaauwachtig, byna altoos twee tegen elkan„ der over heeft, en de Bloemen niet langs de Stee,, len of Takjes verftrooid, maar aan den top veelen „ by elkander gevoegd, die op de: volgende manier „ voortkomen. Uit een buisachtige, langwerpige, „ éénbladige Kelk, die aan den rand in vyven is ver,, deeld, ontfpringt een enkelde trechterachtige Bloem „ in vyven gefneeden, met vyf Meeldraadjes van de „ zelvde langte als de Bloem , en een' enkelen ge„ knopten Styl. Het Vrugtbeginzel, beneden de „ Kelk, wordt eene genavelde Belle, die éénzaadig „ is en rondachtig." Dit verfchilt zeer van de opgegeevene Kenmerken yan dit' Geflacht. Het Vrugtbeginzel behoort in de Laurieren tot den Styl (zie LAURIERBOOM), en is-, dus ver boven; hier zou het beneden de Kelk zitten, waar van, zo min als van de Vrugt, men in bet afgebeelde- Takje eenig blyk befpeurt, en die van den Laurierboom te eene fpits eyronde; geenzints genavelde of gekroonde Befie.. Indien het in bedenken kwam^ of deeze niet het Mannetje zyn mogte,, dan zou* men danken dat die Bloemen, waar in zich geen het aller- minfte blyk van een Vrugtbeginzel vertoont. onvrtiPt. baar waren. Ook verzekert Linn.ïus thands, dat de Kaneelboom tweehuizig Zy. Laurus Cinnamomum dioica. Mant. alt. Onze Iioogleeraar is over dit ftuk, door een Engelsch Heer, Taylor White genaamd, nu zestien jaaren geleeden, onredelyk gehavend (ADUcourfe on the Cinnamom, Casfia or Canelle , by Taylor White, Esq. F. R. S. Philofoph. Transaiï. Vol. L. Part. II. for 1758. p- 860.) Deezè zegt, dat het geduurig of altyd bloeijende te ?.yn, waar van de Heer Burmannus fpreekt,. ontwyffelbaar tot beiden behcoren moet: doch hy begrypp. niet, dat het dus onzen Hoogleeraar moest geleuterd hebben, toen zyn Ed. dat fchreef, en Iet niet, hoe het bekend is, dat in de echte Kaneelboom het fchillen eerst na het Bloem- en Vrugtdraagen gefchiedt: terwyl 'er zelvs, volgens het bericht van den Opper-Infpefteur vair den Kaneel handel op Ctylon, een altoos bloeijende foort is van Kaneelboomen, des wegen MaeU Coronde genaamd. Niet minder ongerymd is het, wanneer dfezelvde Engelschman zegt, dat de Heer Burmannus, in die twee Afbeeldingen, de Plantgewasfen uitermaate verfchillende gemaakt heeft. „ In die„ van Ceylon (zegt hy) heeft hy alle de Bladen ovaal „ gemaakt, en, om het verfchil nog grooter te maat„ ken, heeft hy de Vrugtbeginzels der Befié'n gete„ kend, voegende daar by de Bloem of een gedeelte ,; daar van, aan den top van den Styl of het Vrugtbe,, ginzel, en in die van Malabar, heeft hy deBloemen„ aan Kroontjes groeijende getekend." Uit dit alles moet men vastftellen, dat hy gedacht" of gewild heeft, dat die beide Afbeeldingen door den> Heer Burmannus eigenhandig gefabriceerd waren,, en het fchynt dat hy geen Latyn verftaan heeft, want anders zou hy hebben gezien , dat onze Hoogleeraar dietwee Takjes uit het Kruidboek van den beroemden Hermannus, 't welk zyn Ed. nog wel in orde bezit,, naar de Natuur heeft doen aftekenen , zynde het eene-" zo we! als het andere van Ceylon afkomftig.. Ook zou hy anders gezien hebben, dat de negen foorten van ■Ceylonfche Kaneel (zie KANEELBOOM), wezentlyk in bladmaaking of Foliatuur verfchillen. Zelvs- zou het deel der Verhandelingen van de Sociëteit der Weeten fchappen, daar hy een Lid van was, op 't jaar" 1729 uitgegeeven, uit het bericht van den gedachten^ Opper-Infpecleur, hem geleerd hebben, dat het ongerymd ware, (wanneer hy meldt, hoe Doclor Wat» son den Hoogleeraar Burmannus aanhaalt, nopens de gedachte negen foorten van Ceylonfche Kaneel, waarvan de beste, zynde dengenen die men overvoert,Ras~~ fe Ceronde genoemd wordt,) te febryven: maar ,, wat. „ de veifchillendheden tusfchen deeze foorten waren,,, „ blykt niet, noch in Blad of Schors, noch in derna-„ nier van behandeling. Al dat van Ceylon komt, noe»,, men de Hollanders en de winkels Kaneel; dat van.> „ onze teelt, is altoos Casfia." Het hoofd-oogmerk van gedachten Engelfchen Heef is, te bewyzen, dat de ovaale figuuur den Bladen geen) kenmerk van den echten Kaneelboom is, zeggende, date de afteekening van den Heer Burman met geene der' gedroogde Takjes of Bladen in hetBrittannisch Muféuns,., ftrookt. Hy brengt ten dien einde de aftekening vam die Specimina te voorfchyn , waar onder één uit Boerse ve's verzameling,, het welke de-Bladen immer zo» breed}  3264 HOUT-CASSIA-BOOM. HOUT-CASSIA-BOOM, breed heeft naar de langte, als die van .onzen Hosgleeraar in Plaat gebracht zyn. Hier is door hem een Takje bygevoegd, dat de beroemde Heer Èhret afgetekend had, en 't welke de Bladen, wel is waar, veel fmaller heeft, doch dit zegt niets: wart hy geeft geen bewys, dat het zelve van den echten Kaneelboom ware; welk bewys ook ten opzicht van al de anderen ontbreekt. De Bladen van dat Takje gelyken veeleer naar het Malabathrum. Ik ga thands tot de befchryving van den Malabaarfen Boom, Carua genaamd, 't zy dan een tamme of een wilde Kaneelboom zynde, over. Deeze bereikt wel de hoogte van vier of vyf mans langten. De Stam, dien men met éénen arm kan omvatten, heeft eenen groenen Bast, die in de ouderdom rood wordt, zynde met een aschgraauwe Schors .bekleed, zo wel als de Takken. Het Hout van den Stam is wit en zonder reuk, maar de Wortels ruiken naar Kamfer. De Bladen komen zo wel by paaren als -enkeld voort, hebbende korte dikachtige Steeltjes. De figuur der Bladen is langwerpig rond, byna eens zo lang als breed, aan 't end puntig, in 't midden 'breedst, doch kleiner en teerder zynde by het Steeltje, loopende dan dunner naar de punt, 't welk dezelven lancetvormig maakt. Zy zyn een fpan en daar boven lang, plat van oppervlakte, aan den rand meteen witachtig draadje, dat uit het Steeltje voortkomt, gezoomd, van boven hoog groen, van onderen bleeker, en als zy nog jong zyn, leverkleurig. Drie geelachtige Ribben, uit het Steeltje voortkomende, eerst met elkander vereenigd, loopen vervolgens afzonderlyk door het Blad, tot naby de punt, daar de twee zydelingfe, ieder aan een kant, in kleine adertjes verdwynen, maar de middenfte loopt ten einde uit. Aan de onderzyde zyn deeze Ribben boven de oppervlakte verheven. De Bloemen komen kroonswyze, veelen by elkander, op Steeltjes uit de Oxels der Bladen voort. Zy hebben eene iterswyze figuur, beftaande uit zes Blaadjes, die bleek groen zyn, en bevatten een dubbelden krans van Meeldraadjes, zes kléinere binnen zes grootere in 't hart van de Bloem geplaatst, omringende het Vrugtbeginzel: zynde de Bloem van buiten in een Kelkje begreepen. De Vrugten langwerpig rond, van figuur als een eikel, zyn in een zespuntig dopje gedeeltelyk vervat. De kleur is groenachtig, met witte Hippen, en zy bevatten onder haare Schil een weeke fineerige pap, van eene fcherpe jamentrekkende fmaak, bedekkende eenen langwerpigen jNoot, die een roodachtig week Vleesch heeft, van dergelyken aart. Ryp zynde, hebben deeze Vrugten ,eene blaauwachtige kleur. Eenmaal 's jaar's, in Januarynaamelyk, bloeit hy. Deeze Boom nu, wiens Bast deMalabaarfche Kaneel js, zoude Casfia lignea der winkelen uitleveren. Men ftelt zulks in 't algemeen vast; doch of het onderfcheid tusfchen deeze Boomen, en degenen, die de echte Kaneel uitleveren , enkel in de groeiplaats beftaat, dan of 'er wezentlyke kenmerken tot onderfcheidingzyn, is nog onzeker. De Engelfchen beweeren met kracht, dat die Kaneelboomen, welke op Malabar, Sumatra en elders buiten Ceylon groeijen, de zelvden Zyn als de Ceylonfche: zy meenen, dat die minder geur, de lymerigheid en famentrekking, tvelke de Hout-Kasjie duidslyk van de Kaneel onderfcheidt, flegts aan de behandeling is toe te fchryven, en, zo dit waar is,' dank heb den Hemel, dat het hun tot nog toe zo min gelukt is, onze Natie uit den Kaneeihandel als uit de Ha* ringvaart te bonzen! De Regeering van Batavia heeft ook, nu omtrent één en vyftig jaaren geleeden, den handel van de Casfia lignea, ten minften wat de fyne pypachtige betreft, mooglyk uit voorzorg , geheel aan zich getrokken. Die Bast is naauwlyks in gedaante van de echte Kaneel te onderfcheiden , maar zf.heeft doorgaans zulkeenen > aangenaamen geur niet, en fomtyds eenige lymerigheid, wanneer men ze kaauwt. Onder de gene, die van de Engelfchen overgebracht wordt, is 'er byna zo fterk als Kaneel. Ik vindt daar in, onder 't kaauwen, zegt de Heer Houttuyn, eene byzondere aangenaamheid en zoetheid, zonder iets dat naar bitterheid gelykt: weshalve zy tot een hartflerkend middel, en tot geurigmaaking der fpyzen en dranken, weinig by de Kaneel te kort fchiet: maar men kan ze door .ftampen naauwlyks fyn krygen , en zy maakt eenige ■ gruizeligheid in de kost. De Bladen van den gedachten Malabaarfchen Kaneelroom, die de Casfia Lignea uitlevert, worden gezegd een kaneelreuk te hebben. Zy kunnen dan de Folia Malabathri niet zyn, welken van ouds onder de enkele geril|:smiddelen behoorden. Daar:is doch geene zekerheid, welke Bladen de Ouden bedoeld hebben met hun Malabathrum. Men neemt 'er thands Bladen voor, op 't oirdeel van Garzias, welken de Indiaanen Tamalapatra heeten , en deeze komen van den Wilden Malabaarfchen Kaneelboom, Katou-Karua genaamd, die aldus befchreeven wordt. Dezelve is van den anderen of tammen Kaneelboom. weinig dan in hoogte en grootte, waar door hy denzelven overtreft, verfchillende. De Bladen heeft hy zeergroot, langwerpig rond, twee fpannen lang, en ongevaar twee handen breed. Drie dikke Ribben loopen 'er ook overlangs door heen , die veele kleine Adertjes overdwars uitgeeven. De Blommetjes , in Kroontjes aan het end der Takjes voortkomende, zyn witachtig groen , zonder reuk , vyfbladig, met vyf korte groene Meeldraadjes, die geelachtige Topjes hebben, in 't midden. Op deeze Bloempjes volgen kleine Besfen, van grootte als onze Aalbesfen, ryp wordende in 't laatst van 't jaar. De bloeityd is in July en Augustus. De Boom is altyd groen, en komt op bergachtige plaatzen voort. Uit de opgegeeven langte en breedte der Bladen, befluit ik, zegt de Heer Houttuyn, myn fpan en handbreed afmeetende, dat deeze Bladen na genoeg eens zo lang als breed zyn. Dit zelvde bevindt ik plaats te hebben, vervolgt zyn Ed., in de Bladen van een Tak, welken de Hoogleeraar J. Burmannus, onlangs, onder eene verzameling van uitmuntend fchoone groote gedroogde Plantgewasfen, van Ceylon ontvangen heeft, en waar aan de Vrugtmaaking zich eveneens als in de door zyn Ed. op Tab. 27. in de Thes. Zeylanicus afgebeelde Kaneelbooms-Tak vertoont; maar. de Bladen zyn zo ovaal niet, loopende wat puntig uit, 't gene eigen is aan de Folia Malabathri, die men in de Apotheeken of by de Drogisten vindt, en onder dezelven komen 'er voor, die veel fmaller en volmaake lancetvormig zyn. Deeze Bladen komen nog, volgens de oude voor- fchrif-  HOUTENBLAD. HOUTTUYNIA. 3163 fchriften, in de Theriaak van Andromachus, de Mithriiaat en andere fa men gefielde winkelmiddelen. Voor 'c overige hebben 27, hedendaagsch, weinig achting. Dat zy voor de verlamming van de tong een byzonder middel zouden zyn, gelyk Linnjeus fchryft, is wat ongeloof baar. Dat men 'er, met warm water, een goede baading of ftooving van maaken zou kunnen tegen de pynen der Gewrichten, is niet onwaarfchynlyk. Het afkookzel van den Bast der Wortelen van deezen Boom, met Kardamom en Noote Moskaat, in Water, zou tegen de Buikpyn met vrugt gebruikt kunnen worden. De Bast van deezen Boom, Syndok by de Indiaanen genaamd, is zeer dik en heeft een kaneelachtige kleur, maar de reuk en fmaak trekt naar Kruidnagelen , zynde, heet en fcherp op de Tong en niet aangenaam. Deeze Bast wordt in Indie dikwils voor de Cortex Co-lilahan genomen. Op Java en andere Eilanden, zyn nog andere Wilie Kaneelboomen, die wederom een ander flag van Bast, maar weinig met den reuk en fmaak van Kaneel bezwangerd, uitleveren. Mooglyk zal die Bast, welke de Portugeezen Canellodi Mam noemen , ook daar toe hehooren. De Bast van den Wortel deezes Booms zou , volgens Grimmius, een alleruitmuntendst tegengiftig, verdunnend en zweetdryvend middel zyn, leverende zeker vlug olieachtig Zout uit, dat de fmaak en reuk van Myrrhe heeft. In zekere Bast, Mafoy genaamd, door den Heer Richter aan den Heer Houttuyn gegeeven , dat van Anbon komt, en te .Batavia als een zweetmiddel in de rotkoortfen wordt gebruikt, vind ik iets dergelyks, zegt zyn Ed. en dezelve fchynt wel van Boomwortelen te zyn, in bruinheid meer gelykende naar de flegtfte foort van Kina, Zie ook KANEELBOOM. HOUTENBLAD in het Latyn Xylophylla, is de naam van een Planten-Gedacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Heesters gerangfehikt. ——— Het heeft tot Kenmerken eenen vyfdeeligen gekleurden Kelk, zonder Bloemblaadjes, met drie gefcheurde Stempels, en een driehokkig Zaadhuisje met dubbelde Zaaden. ■ Daar zyn twee foorten van, beide uitheemfche Gewasfen. 1. Langblaiiiie Houtenblad Xylophylla longifolla. Houtenblad, met fmalle Bladen en vierhoekige Takken. Xylophylla Foliis linearibus Ramls tetragonis. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1299. ƒ>■ 244. Mant. 2?i. Xylophyllos Ceramlca, Rumph. Amb. VIL p. 19. T. 12. Deeze Oostindifche is door Rumphius befchreeven, die zegt, dat dezelve alleen op het hooge, koude, fteenachtige gebergte van 't eiland Ceram groeit. Het is een heesterachtig Boompje, den Stam naauwlyks eenen arm dik hebbende, doch van een hard en vast hout, in veele takken uitgefpreid, waar van de hoofdtakjes naauwlyks eenen vinger dik en rond zyn. Het bovenfte verdeelt zich in verfcheide fmalle Bladeren, van byna anderhalven voet lang, en omtrent eenen halven vinger breed, aan de kanten ingekeept. Zodaanige Bladen groeijen waaijerswyze aan een ander Blad, het welke in een houtachtig Takje verandert. De Vrugten koomen uit de keepen der Bladen voort, gelykende naar Laurier-boontjes, en bevattende een ■Pit, die aangenaam van fmaak is, als de Hazelnooten. Het fchynt derhalve een ander Gewas te zyn, dat T.rNNAus heeft onderzogt, of mooglyk het Man- XII. Deel. netje, geevende Bloemen tot de keepjes der Bladen uit. 2. Breedbladitz Houtenblad. Xvlohhvlla latifolia. Hou¬ tenblad, met lancetvormige Bladen en ronde Takken. Xylophylla Foliis lanceolatis, Ramis teretibus. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1299. p. 244. Mant. 221. Phyllanthus epiphyllanthus. Linn. Sytt. Nat. Gen. 1054. p. 620. Phyllanthus Foliis tatioribus utrinque acumin. apicem cerfus crenatis. Brown. Jam. 188. Linn. Hort. Cliff. 439. Roy. Lugdb. 200. Phyllanthus American. Plaiita, Flor. ö5 fwg. Foliis crenis proferens. Comm. Hort. L p. 199. 'F. 102. Seb. Kab. I. p. 21. T. 13. ƒ. 2. Catess. Car.II. T.p. 26. FilicifoliaHemionitidi affinis &c. Pluk. Alm. 154. T. 247. ƒ. 4. tj1 T. 36./. 7- Deeze is uit het Geflacht van Phyllanthus thands hier overgebracht, en maakt die zeldzaame Westindifche Plant uit, door verfcheidene afgebeeld, tot welke de voorgaande bevoorens was betrokken. De gezegde naam was 'eraan gegeeven, om dat zy haare Bloemen voortbrengt uit de hoeken , die de tandjes der Bladen maaken; doch dit heeft maar by de punten der Bladen plaats, gelyk men in deafbeelding daar van by Seba en by anderen, als ook in de openbaare Kruidtuinen aan hetgroeijend Gewas zelv', kan zien. DeBladen, die aan eene heesterachtige Steng groeijen, zyn dik en ftyf, krom, lancetvormig, licht, groen van kleur, doch gelyken weinig naar die van Varen, volgens 't gene men uit de benaamingvan Plukenetius vermoeden zou. „ Voor weinige jaaren, fchryft de Heer ,, N. L. Burmannus, is van deeze foort, uit Frank,, ryk eene verfcheidenheid in onzen Tuin overge,, bracht, welke veel tederer is, hebbende de Steng ,, en Bladen rondachtig en zeer glad, met rosfe ade» ,, ren." De groeiplaats is in Zuid- Amerika en op de Westindifche Eilanden. HOUTPYPEN, zie PAARDESTAART n. 3. HOUTTUYNIA, is de naam van een Planten-Geflacht tot de Klasfe der Zesmannige Leliën of Bolplanten behoorende, en dus genaamd ter eere van den beroemden Nederlandfchen Natuurbefchryver, de Heer M. Houttuyn. De Kenmerken zyn eene één- bladige klokvormige of liever trechterachtige Bloem, die in zesfen gedeeld is, met een cylindrisch Pypje en drie opftaande Meeldraadjes, de Styl in drieën gedeeld. De eenigrte foort daar van bekend, kan men niet gevoeglykerdanden bynaain van Kaapfche geeven. Houttuynia Capenfis. Men zou mogen denken of zy tot een der Syfynrichia, welke door den vermaarden Commelyn op ééne Plaat, uit den Hortus Medicus te Am' Jleldam, vertoond zyn, behooren mogte; dewyl derzelver Bloemen ook wit waren, met paarschtigeftreepen, gelyk in de Houttuynia; maar geen derzelven, komt, in andere opzichten, daar mede overeen; en het fchynt, dat dezelve Ixiaas zyn; tot welken dit Plantje, als deBloem niet zesbladignoch tot het Pypje toe verdeeld hebbende, volgens de Kenmerken van dat Geflacht, geenzins kan behooren. Ook komen de Bloemen niet uit dergeiyke Scheedjes, maar uit een afzonderlyk tweepuntig Kelkje, dat in een Blikje bevat is, voort. De Styl is draadachtig dun, indiis Stempels verdeeld en langer dan de Meeldraadjes, wier dikke langwerpige Knopjes zien in de Bloem duidalyk openbaaren. Gg HOUT.  35(56 HOUTVESTER. HOUVVM. HOVAARDY. HOUTVERSTEENINGEN, zie VERSTEENINGEN- , . . HOUTVESTER, is de naam van het hoofd van zeker Collegie van Juftitie, waar aan al het gene tot de Jagt betrekking heeft is ondergefchikt, en wordt dus ook Jagtgericht genaamd. Detyd van de oprichting van dit Collegie in de Provincie van Holland is onzeker, fchoon het een van de oudfte en aanzienlykfte van het Land is. Zie verder het gene wegens 't Jagtbeftier van de genoemde en van de overige Provinciën van ons Gemeenebest omftandig verhaald wordt, in ons Woordenboek III. Deel, op het Art. TAGT, bladz. 1204.—1257. HOUWMESBOON, zieSLINGERBOONENn. 5. HOUWMOUW, is de naam van eene Luchtverheveling, welke beftaat in een zeer fchielykeen zelvs geweldig losgelaaten Wind, welke in den zomer, en altoos by helder en ftil weder, zich van verre in de lucht laat hooren, even als het gedruis van menigte wagens welke over eenen ftraatweg ryden, en veele fchaade- veroirzaakt in plaatzen waar over zy heenen trekt; doch met deeze zeldzaame omftandigheid , dat de Houwmouwen maar eene richtftreek volgen , en wel van zo geringe breedte, dat dezelve, omtrent de Haarlemfche bleekeryen, daar ze inzonderheid bekend zyn, voorby trekkende, te meermaalen flegts op de ééne fchaade doen, zonder op de andere daar by liggende feleekeryen byna befpeurd te worden;, zulks men aldaar eene diepe rust geniet, terwyl op de naast geleegene bleekery, waar de Houwmouw pasfeert, alles in iep en roer is, om de daar van gevreesde fchaade te verhoeden. Men ziet dezelve in eene fchuinfche richting,, van den grond opneemen, geheele, fchoon door natte webbens linnen, en deeze eenen geruimen tyd regtftandig in de hoogte opgehouden hebbende, vervolgens wederom zeer befchaadigd, fomtyds op eene vreemde wyze door een geflingerd en gefcheurd, of zeer zwaar geknoopt, ook wel vyftig--roeden verre van de plaats, daar zy opgenoomen zyn op het veld, in- de boomen'doende neder vallen; zie Verhand, der Hollandjche Maatjehappy Hl Deel. De Heer Berkiiey verzekert ons in zyne Nat. Hist. van Holland, I Deel, bl. 441. dat men foortgelyke uitwerkingen der Houwmouwen, meest alle zomers in Hol. Huid ondervindt,, inzonderheid in de maanden Juny, Ju]y en Augustus, wanneer men doorgaans warme dagen heeft, en de zuide en noordewinden waaijen. 't Is den Landlieden niet zeer vreemd in den hooityd, als het Hooi op hoopen ftaat, te zien, dat 'er door eene Houwmouw-, verfcheidene hooi-roöken of hoopen, 't onderfte boven geworpen worden, terwyl de naastgelegene-ongerept blyven ftaan.. Men ziet in zodaanige gevallen meermaalen, 'dat hét opgenoomen hooi dier hoopen-, door de kragt der Houwmouw medegefleept, op-, de nabygelegene velden,, en fomwylen veel verder vervoerd wordt; HOVAARDY is de naam van eene ondeugd, welke zich. meester maakt van alle onze hartstochten. —— Z^is-eene-ziekte der Ziele, eene- vleijende fpiegel,, die-, zonder onze verdienften te vermeerderen, *t denkbeeld' dat* wy- van onze eigene- waardigheid hebben, onvergelykelyk grooter doet fchynen in onze, oogen,. dön die in- der daad' en. waarheid is., Jffeo.befchryft ze,, dat ze i? een uitbundige- groote: HOVAARDY. gedachte die men heeft van zich zeiven: of eene valfche inbeelding van eene waardigheid en verdien!!e,, die men meent te hebben, fchoon men die niet heeft, maar 'er geheel van ontbloot is. Verwekt ze in ons een voorneemen om dingen aan te vaarden en uit te voeren die boven onze magt zyn, woidt ze vermetelheid genoemd; en baart roekeloosheid, baldaadigheid, en fomtyds wanhoop, dan naamelyk, wanneer men bezwykt of tekort fchiet in 't gene men ondernam. Beweegt ze ons om naar eerambten te ftaan, dan wordt ze Staatzucht genoemd, en ftygt altyd naar den hoogften trap, niemant boven, ja niemant nevens, zich konnende dulden- Oirdeelt ze dat ons de achting wordt geweigerd, die ons, zo wy waanen, toekomt, men noemt ze; ydelheid of verwaandheid. Boezemt ze ons in, op onze bekwaamheid of rykdom en magt te roemen, men noemt zefnorkery, poe-, hery en ydel gezwets. Doet ze ons anderen verachten , ze draagt den naam van trotschheid en hoogmoed, die ons onbekwaam maakt anderen hunnen verdienden lof te geeven.. Zie HOOGMOED.. Zy beheerscht ouden en jongen,, ryken en armen,, godloozen niet aileen, maar zelvs vroomen:. ja, zy verbündt fomtyds de oogen der Nederigen. Men geeft ze verfcheiden fraaije naamen, als van, edelmoedigheid, grootheid van inborst, verhevenheid des harten, enz. Daar God bet goede uit het kwaade doet voortkomen, trekt zy het kwaade uit het goede. Zy doet ons duizend dingen onderneemen die wy niet ter uitvoer konnen brengen. Zy doet ons doen dat wy laaten, laaten dat wy doen moesten. Zy doet ons kasteelen in de lucht en toorens bouwen, zonder de kosten te overweegen. Zy doet ons altyd onvergenoegd zyn en altyd naar hooger en hooger ftaan. Zy doet ons oirdeelen tot alles bekwaam te zyn. Zy doet ons altyd tot lof vanonze eigene- bedryven fpreeken, en trots handelen met die met ons in gefebil zyn. Zy verwekt in ons gemelykheid en nyd, wanneer anderen naar hunne verdienften gepreezen of gevordert worden. Zy maakt ons toornig, als wy naar ons bedorven begrip niet genoeg worden geacht of gepreezen , en wy altyd naar 't fpreekwoord zegt, den, ouden knegt moeten blyven. Zy doet ons, fomtyds tot ons.eigen verderf vleijersopzoeken , en onze oprechte vrienden , maar getrouwe berispers, fchuwen. Zy doet ons vermaak fcheppen in anderen te berispen en te hekelen. Door haar verachten wy de goede hoedaanigheden van anderen , waar van wy verfteeken zyn, en worden kwaadfpreekende, verminderende' of bezwalkende daar door, zo veel in ons is, den verdienden lof van anderen. Zy maakt ons hardnekkig door 't goed gevoelen datwy van onze begrippen hebben ; zy maakt ons 'onwillig en onbekwaam om tegenfpraak te verdraagen ,, fchoon wefomtyds van de valschheid onzer denkbeelden en gevoelens, en van de dwaasheid en boosheid onzer daaden overtuigt worden: dus doende,, verhindert en belet zy onze beterfchap;  HOVAARDY. HOVELING. 3267 Zy doet ons de Menfchen beminnen, niet naar hun. tje waarde, maar naar dat ze ons achten. Zy belemmert en belet onzen eerbied als wy voor God verfchynen. Zy doet ons de eere die Gode alleen toekomt, ons zeiven toeëigenen. Zy doet ons morren tegen de Voorzienigheid, en de verzenen tegen de prikkels fiaan. Zy doet ons, in voorfpoed, onze netten rooken en san ons garen offeren. Zy leert ons onze kwaade bedry ven vernisfen en ons voor ons ze! ven verbergen, terwyl ze onze goede daaden breed uitmeeten doet, ■en ons noopt om onzen eigen lof, hoe zeer wy dit in anderen wraaken, op Het luidde uit te trompetten. Maar wat mag de oirzaak zyn, van deeze algemeene, fchoon affchuwlyke, en van elk met den mond gehaatte en verfoeide ondeugd? —— Zy heeft verfcheiden oirzaaken. De eerde is onweetenheid, gebrek van zelvskennis. Als wy geene genoegzaame kennis van onzen pligt noch van ons zei ven hebben, is 't dan wonder, dat 'wy ons zeiven en onze hoedaanigheden hooger fchatten dan zy en wy verdienen? De kennis, die wy ons •verbeelden te hebben, maar niet bezitten, maakt ons •opgeblaazen. De fpoorlooze en onmaatige zelvsliefde is ook oir'eaak van de Hovaardye. Deeze bedriegelyke zelvsliefde vertoont de dingen anders dan ze zyn, en hooger dan 't behoord, gelyk ze, aan den anderen kant, de gebreeken die in ons plaats hebben, voor ons verbergt. Hier komt by de verkeerde eer, die ons, van die ons, niet kennen of vleijen, wordt aangedaan : loftuigingen uit den mond der vieijers, hebben 'er menig bedorven. Maar inzonderheid is eene kwaade opvoeding oirzaak van deeze ondeugd. Al wat men omtrent de Kinderen doet, drekt byna nergens anders toe, dan, om in hun de Hovaardy te planten en de Nederigheid uit te roeijen : men leert hun op hun zogenaamde fatzoen ftaan: geene verachtingen noch verongelykingen te dulden, als zynde dit niet edelmoedig; zyn ze van grooten huize of van adel, men laat hun die ingebeelde voorrechten door vergrootglazen zien: men leert hun leet met leet te wreeken, alle ongelyken te vergelden, en die zulks niet doen, als laage en laffe Üelen, verachten. Nogthands wordt de Hovaardy, by ongewyde en gewyde Schryvers met zwarte kleuren afgefchilderc, om *er elk een affchrik van te doen hebben. De gefchiedenis van Icarus, zoon van Dedalus, die, te hoog willende vliegen, in de zee viel, is met geen ander oogmerk verflerd, dan, om de dwaasheid en kwaade gevolgen der Hovaardye af te fchetzen, en elk van die verderflyke ondeugd af te maanen. Hovaardige Nebücadnezars , Saniieries , Antiochussen, Herodessen en anderen, om hunne Hovaardye naar verdiende gedraft, leeren aan elk de waarheid van dit gezegde: Godt fcheldt de vervloekte Hovaardige'n, die van zyne geboden afwyken. Hoe duidelyk blykt uit her. voorbeeld van den grooten Paulus, dat God de Hovaardye baat en afkeurt, daar hy deezen Heilig een fcherpen doorn in het vleesch geeft, op dathy niet hovaardig zoude worden, op dat hy zich op de uitneemendheid der Openbaaringen niet zoude verheffen. God wederftaatde Hovaardigen. En geen won¬ der, want de hovaardye berooft God van zyne eere, waar omtrent hy nayverig is, en die hy aan geencn anderen zal geeven. De Hovaardye doet ons, in de daad, omtrent Go» handelen, gelyk die Keizer omtrent zyne Afgoden te werk ging, dienaar men meldt, de Beelden zyner Goden liet wegneemen, om zyn eigen beeld op'te richten. Zy doet ons, zonder God te erkennen, op ons zeiven fteunen. Zy maakt ons ongeloovig: ons wys maa.. kende, dat wy uitmuntende verftanden, fterke geesten en verre boven alle onze medemenfchen in kennis, doorzicht en wysheid verheven zyn ; dat de Godsdienst beneden ons karakter, en alleen voor 't gemeen, voor weetnieten en Bigotten gefchikt is. De Hovaardy is de bron van alle haat, nyd, krak. keelen , vyandfchappen , onrechtvaardige oorlogen, onverdraagzaamheid in, en vervolgingen om den Godsdienst , en van dergelyke ondeugden. De Hovaardy wordt niet alleen van God gehaat, maar maakt ons ook gehaat by de Menfchen : een Havaardige wordt van elk gevloekt en gehaat, zelvs van de allerhovaardigften. Die fnoode ondeugd maakt ons ongelukkig, ja de ongelukkigften: zy haalt ons duizend rampen op den hals, houdt ons in geduurige flaverny, en maakt ons het aangenaamde leeven bitter. Verzuim van achting alleen, kan de Hoogmoedige al zyn geluk doen vergeeten, ja den dood veroirzaaken : de nyd, die een verrotting der beenderen is, de hovaardy verzeilende, is deeze een flang gelyk, die haaren koesteraar dood; de. Om van haar niet overheerd te worden, moet men te vrede zyn met den daat, waar in de Voorzienigheid goed vondt ons te dellen: en wat is redelyker, daar wy nergens recht op hebben; ja de minde gunde, wegens onze zonden, onwaardig zyn? Al wat in de werelt is, moeten we op zyn rechte» prys leeren fchatten, inzonderheid de hoogachtingen, beftaande geheel in denkbeelden van anderen, van Menfchen, die wuft en veranderlyk zyn: daan we naar waare grootheid, dat we ons op de betrachting van Godsvrucht uitleggen: zoeken we waare eer, dat we nederig worden, dewyl de Hoogmoed onzen waren lof verduistert. Altyd moeten we aan onze afhanglykheid gedenken, nooit zullen we dan vermetel zyn in onze onderneemingen, nergens cp zullen we ons verheffen. Waar zouden we roemop draagen, daar we alles ontvangen hebben, ter leen ontvangen hebben, en binnen kort van alles konnen berooft worden? Nimmer moeten we onze onderflykbeid vergeeten. De dood komt ons alle oogenblikken nader: in de tuire des doods moeten we alles verlaaten, en zelvs tot verbryzelinge wederkeeren. Trachten we eindelyk, ons eigen waar geluk; gelyk we verplicht zyn , te bevorderen , dan moeten wé ons altoos met alle macht tegen de Hovaardy verzetten, want, Hovaardigheid gaat voor de verbreekingen, en hoogheid des geestes voor den val. HOVELING. Het eigenaartig karakter van eenig Gg 2 by-  3-2 6-8 HOVELING. byzonder foort van Menfchen, is, door Schryvers van allerlei rangen ftaat, nooit zo vinnig aangetastgewor. den dan dat der H'oflieden, by ons gemeenlyk Hovelingen genaamd. De Baron de Montesquieu, die voorzeker wel gelegendheid heeft dezelven te leeren kennen, fpreekt daarover, in het III. Boek van zyne Geest der Wetten, het V. Hoofdftuk , in deezer voe- §en' Men leeze, zegt hy , het geen ons de gefchiedenisfen van alle tyden nopens de hoven der Vorsten ze°gen; men barinnere zich, hoe de Menlchen, " bv^alle Volken, over het elendig karakter van de " Hovelingen hebben geoirdeelt, dit zyn geene „ zaaken van bloote.befchouwing, maar van droevige „ ondervinding.. De begeerte naar eerambten in het midden der v'adzighei'd, het laag kruipen in het midden van den hoogmoed, de lust om zonder werken fchatten te " vergaderen, de verachting van de waarheid,, de ]\ vleijery, het verraad, de ontrouw, de verzaaking " van alle zyne verbiritenisfen, de verachting van de ', plichten van den burgerftaat, de vrees voor de „ deugd van den Vorst, de hoop op zyne zwakhe„ den, en, meer dan dit alles, het uitfpuuwen van onophoudelyke befpottingen tegen de deugd, maa„ ken, naar myne gedachten, het echte, kenmerk uit, „ waar door het grootfte getal der Hovelingen, van alle „ tyden en plaatzen zich onderfcheiden hebben. Dan 3)' dit is moeijelyk te verbeteren, wanneer het groot,', fte gedeelte der voornaamften in eenen ftaat lieden ,,' zonder.deugd zyn, en ondertusfchen de geringften „ alle deugdzaame lieden wanneer de eerfte „ bedriegers zyn , en de laatfte to.egeeven dat zy ber ,, drogen worden." De Graav d' A-lbon fpreekt daar van althands niet voordeeliger -,. in het derde deel zyner uitmuntende Verhandelingen over eenige Natiën van Europa, wanneer hy dezelve, bladz.. 289 en 290,. befcbryft als trouw, löoze Menfchen , welker aangezichten eene ftille kalmte-verbeeldt, terwyl hunne harten door de woedendfte driften en hartstochten van een gefcheurd wordén;.die hun geluk alleen op de puinhoopen van het geluk hnnner medemenfchen trachten te. bouwen, en die nooit anders dan door flaaffcbe en verachtelyke gedienftigheden tot een hooge trap van luister en aanzien opklimmen; die geen gezach. noch invloed verkrygen kunnen , dan door zonder ophouden voor den ^fgod des gezachs te kruipen, -en denzelven den wierook-eenèr blinde onderwerping toe te zwaaijen ; die alleen op het tooneel verfchynen, ten einde daar op, den één na den ander zulke rollen te fpeelenwelke meest-ftrydig zyn met het geluk der, Volkeren, met de:wetten der gerechtigheid, en met de grondbegin zelen rebewys aan eenig Voorwerp, behalven aan hem zelv gericht, aan zyn Volk voor eenigen tyd op zwaare ftraffen deëdt verbieden. Dus kon de trotschheid en ftaatzucbt deezer Vorsten, gekoesterd door de vleijer ry der Hovelingen, hen in zo verre verblinden, dat zy hun zelve in den zetel der Goden plaatften, en, zonder daar-over fchaamrood te worden , zich de wie., rook van aanbidding lieten toezwaaijec. HO-»-  HOXEN. HUB. ORDEN.' HUDSON. HUGEN. HUICHELARY. • 2,^9 HOXEN is hét zelvde in de oude Friesfche fpraak, *t gene Kiliaan noemt ":]%d/ Cicftfcl/ axilla, ook frl/ axilla. Plantyn heeft alleen tjtclen ccftfel■/ »«• felle. By de Landfriefen worderi de oxeis nog tegenswoordig de fccjCCU genoemd. Oude Friesfche Wetten, bl. '371. aant. f. 30.! HUBERTS ORDEN (St.) is de naam van eene Ridder-orden, die door Gerarous Hertog van Gulik en Berg, in de vyftiende eeuw is gefticht, ter gelegenheid dat hy in het jaar 1444 op St. Huberfsdag eene aanzienlyke zegen op Arnoldus van Egmond behaalde. Ook noemde men die, de Orden van-den Hoorn, om reden, dat de Ridders een jagfhóorens-halsband droegen, waar aan het beeld van St. Hubert hing. Dee ze Orden die aan het kwynen was geraakt, wierd- in bet jaar 1709 door Johan. Willem Keurvorst van de Paltz, wederom leevendig gemaakt en vernieuwd, en hy nam-zei v den tytel van Grootmeester daar van aan. Zy beftaat uit vorftelyke perfoonen wier getal onbepaald is, voorts uit twaalf Ridders van graaviyken en vryheerlyken Stand , benevens eenen Stadhouder , Kancelier, Secretaris, Thefaurier, Heraut en Garderobbe. Tot zinfpreuk voeren zy de drie oude woorden, metGotthifche letters gefchreeven: ia trait fa£t. De plicht der Ridders vordert inzonderheid van hen: t. den Keurvorst getrouw te zyn; 2. den armen en behoeftigen-liefdaadigheid'te'bewyzen ; ook is ten dien einde ieder Ridder verplicht, by zyne aanftelling honderd ducaaten den Thefaurier, tot onderfteuning van de armen, ter band te ftellen. Zy worden capitulariter door de meeste 'Remmen verkooren, uitgezonderd de opgenoemde Ambtenaaren , welke onmiddelyk door den Keurvorst worden aangefteld. HUDSONIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Dodecandria of Twaalfmannige Hees ters gerangfehikt. De Kenmerken zyn eene vyf- .bladigen pypachtigen Kelk zonder Bloemkrans, met vyftien Meeldraadjes en eenen enkelen Styl, waar van het Vrugtbeginzel een Zaadhuisje met eene hol lig heid wordt, dat driekleppig is en drie Zaadhuisjes bevat. De eenigftè foort, hier van bekend, wordt geacht te zyn het Heyachtig Virginisch Heestertje, met kleine Bloemen en een langwerpig in drieën verdeeld Zaadhuisje van Pi.iikf.net: weshalve ook deeze den by•naam van Heyachtige voert, in het Latyn Hulfonia E 'rycoides.- Het is eene Heester die de geftalte van Heide heeft, zegt de Heer LiNNasos, met draadvormige verfpreide Takjes en naaldwyze ruige Blaadjes. De Bloemfteeltjes Uit bladerige Knoppen voortkomende, zyn enkeld, langer dan de Bladen, met regtopftaande wollige Kelken. ' HUGENOOTF.N is eene fpot- en fmaadnaam, welker de Franfche Proteftanten van hunne vyanden ver kreegen Sommige Taalkundigen onderftellen, dat dit woord zvnen oirfprong ontleend van Huguon, 'een woord in Tourair.e in gebruik, en.'t gene aldaar betekent: Menfchen die by nacht over de ftraaten wandelen En gelyk de eerfte Proteftanten, eveneens als de eerfte-Christenen , uit vreeze voor vervolging, dien tylvoor hunne Godsdienftige byeenkomften kunnen verkozen hebben, is- bet niet vreemd te denken» dat de fpotnalm van Hugenoot hen door hunne vyanden is gegeeven. —— De Schryvers der Encyclopedie. - en anderen, zyn' van gevoelen : dat het afkomftig is van ■ eene Franfche en gebrekkige uitfpraak van het Hoog. duitiche woord ö^bgenc-tfen / zo veel als Eedgenooten; en dat dit oirfpronglyk de naam geweest is, van dat dapper gedeelte der inwoonders van Geneve, die met de Switferfche Cantons in een verbond traden,,met oogmerk om hunne vryheden te handhaaven, tegens de dwingelandfche poogingen van Carel den III Hertog van Savoyen. Deeze Bondgenooten werden Eydge- - nets genaamd, en van hier was waarfchynlyk het woord ■ Hugenots of Hugenooten afkomftig. De Graav Villars noemt, in eenen brief ge'chreeven aan den Koning van Frankryk, in de Provincie van Lviguedok, alwaar hy het ambt van algemeen Stedehouder bekleedde, en gedagtekend den 11 November 1560, de oproerige Calvinisten die zich aan de Cevennes bevon-den, Huguenots; en dit is de eerftemaal dat dit woord in de registers dier Provincie wordt gevonden, om 'er de Proteftanten mede aan te duiden. HUGON1A, zie BAARDBOOM. HUICHELARY en Schynheiligheid, zyn woorden van eene en dezelyde betekenis. Eene beroem¬ de Zedekundige merkt aan, dat, fchoon de huiche-lary niet genoeg, verfqeid kan worden, zy egter te ftellen is boven openlyke godloosheid. „ Zyzynbel,. den, (zegt hy) even verdeiflyk voor bun die 'eraan ,,'-onderhevig zyn; maar ten opzichte van anderen, „ is de huichtlary zo verderfiyk niet als openlyke „ godloosheid." De welverdiende haat, onder den.welken de Huichehry ligt, zal dit zeggen wonderfpreu,kig doen voorkomen: maar ais men bedenkt, dat de openbaare Godlooze, genoegzaam zonder fchaamte en in 't aanzien der zonne, om dus te fpreeken, zondigende, veel meer gelegenheid vindt om kwaad te; doen, dan de Schynheilige, die om zyne rol te kunnen fpeelen omzichtig zyn moet, en niet dan by zekere gelegenheden zondigen kan; dat de misdaaden van den openbaaren Godloozen van grover natuur zyn, dan die van den Huichelaar, dewyl de eerftè zich niets ontziet, en de laatfte zich veel ontzien moet: en, eindelyk, dat het voorbeeld van den open-baaren Godloozen allergevaarlykfte uitwerkingen hebben kan, op de gemoederen der genen, die, gelyk de meeste Menfchen, genoegzaam alleen naar voorbeelden te werk gaan, daar in tegendeel de Huichelary, voor 't oog der menigte den ichyn hebbende- van deugd en godvrucht, veeleer een ftichtlyk voorbeeld geeft; als men dit alles bedenkt, zal deeze gedachte' zo vreemd niet meer voorkomen, en men zal lichtlyk -het belachlyke der ontfchuldiging van veele losbandi-gen ge-oelen, die zich verbeelden, eene heerlykev-erdeediging van hun gedrag te maaken, wanneer zy zeggen: ja, ik mag dan wezen wat gy wilt, ik ben- ten> minften geen Schynheilige. 't Is zo", kan men hun tegemoet voeren, gy zyt geen fchynheilige, maar gy ,, zyt veel erger,. een boos monfter!" Doch hoe zeer wy meenen reden te hebben,-openbaare godloosheid, die zich, noch doorbanden van godsvrugt, noch door de vrees van de verachting der menfchen, wederhouden laat, en alleen door raden en galgen te bedwingen is, als erger dan de Huichelarf te befchouwen , blyft het egter zeker, dat die on-deugd van eene alleraffchuwelykfte natuur is, en niet" genoeg gehaat en verfoeid worden kan. „ DerecbteGg_ i>  3270 'HUICHELARY. HUID. hukhelary, (zegt een beroemd Schryver,) die met .,, moedwil en voorbedachte raad het momaanzicht ,, van godvrugt aandoet, om daar door't oogmerk „ van wereltfche belangen te trefFen, onderftelt, of ,, eene inwendige verloochening van een Opperwe.„ zen , of de baldaadigfte verachting en befpotting van „ een erkende Godheid, en is dienvolgens een wan„ fchepzel van ondeugd en boosheid, daar zelvs de ,, ontaartfte zielen voor fidderen moeten." En wat is gevaarlyker, wat haatlyker dan een Man , die, terwyl hy den fchyn voor zich draagt van eene ftipteeerlykheid, eene naauwgezette deugd, eene zuivere en werkdaadige godvrucht, in zyn hart aan myn bedetf arbeidt, en dien fchyn gebruikt om my in zyne godlooze (kikken te doen vallen? Terwyl ik, vol van betrouwen op zulk eenen Man, dien ik voor de deugd zelve aanzie, my en myn gantfche welzyn op hem verlaat, bedient hy zich tot myne fchaade, mis•fchien tot myn volflaagen bederf, van myn vertrouwen: hy doet my tekort in myne rechten, ontrooft my myne goederen , verleidt myne vrouw of myne dochter, verraadt de geheimen, die myn hart zyner geveinsdheid, zonder kwaad te vreezen, ontdekt had. Zulk eenen Man is, voorzeker,- den haat, deverfoeijing, van het geheele menschdom waardig. Maar wat inzonderheid het karakter des Huichelaars voor da maatfchappy gevaarlyk maakt, is die koelzinnigheid, welke hem moet eigen Wezen, zal hy zyne rol ftaande houden. Eene Huichelaar moet meester zyn van zyne wezenstrekken,zyne oógen, zyne woorden, •.zyne gebaarden. Hoe geweldig ook zyne driften in zyn hart mogen woeden, hy moet het vermogen hebben van ze voor 't uiterlyke 'te verbergen. Terwyl ■een'Judas reeds in zynhdtt het gruuwlyke ontwerp fmeedt, van zynen Meester, den besten aller Meesters, te verraaden, zegt hy, met de houdiBg der zuivere onnozelheid: ben ik het Meestér? Eene Huichelaar , en eene Koelzinnige in 't algemeen, hoe zeer ook overgegeeven aan al het geweld van gruwlyke driften, hoe zeer eeneflaaf van zyne lusten , verbergt ze in zyn hart; zyne driften hebben dat uiterlyke onstuimige niet, dat haar by anderen eigen is; zy verraaden zich niet in zyne oogen, in zyne houding, veelmin in zyne woorden. Onder den fchyn van bedaarde zinnen, van een kalm gemoed, fmeedt hy't ontwerp van zyne driften te voldoen; hy overylt zich niet, gelyk zy, die zich vervoeren laaten door het eerfte geweld van opborrelende begeertens; hy gaat tftap voor ftap; zyne treden zyn allen afgemeeten, de voorzichtigheid begeleidt ze, en doet ze, ten vérderve van anderen, onfeilbaar haar inzicht bereiken. Een Mensch, die blootlyk eene flaaf is van zyne driften, en 't ongeluk heeft van zo weinig meester over zich zei ven te zyn, dat niet zyne reden, maar zyne driften hem leiden, of liever vervoeren, begaat misdaaden, 't is waar, veeltyds zwaare, grutvlyke misdaaden; maar de onbedachtzaamheid, die hem eigen is, verydelt, ten gelukke van't menschdom, dikwils zyne aanflagen, en ftrekt, meer of min, tot zyne verdeediging; »hy heeft gezondigt, zonder de gevolgen te zien. Maar 'de koelzinnige deugniet neemt beter'zyne maatregelen, en daar is geene verontfchuldiging voor hem te -vinden. Terwyl hy dagen , maanden, ja jaaren lang, *p de middelen om zyn oogmerken peinst, kan het "niet mlsfen, of hy weet en ziet duidelyk, wat demisdaad is, welke hy overlegt, en wat haare gevolgen zyn. Hy zondigt dan niet uit overyling, maar is een beredeneerd misdaadige; hy is een godlooze van famenftel; hy is het, en wil het zyn. Treffende is dus het afbeeldzel, dat van eenen Huichelaar in het volgende Klinkdicht wordt gegeeven : Wat kwaad wierd ooit op t rond des aardbols voortgeteelt, Dat niet door u begin en oirfprong heeft genomen? Vermomde Huichlaar, uit den afgrond opgekomen, In wiens gelaat zo klaar het merk des Satans fpcelr. Schoon dat ge op 't bloot gezicht de blanke deugd verbeeld, En voegt u onbeichaamt in 't hyzyn van de vioomen : ■At draagt gy 't hoofd op zy', en waant voor hun ie 1'chroonien, Die niet (.dit wend gy voor) zyn met Gods Geest bedeelt. Al trekt ge een vieze neus en roept fteeds: „ wykt van my t Juist of uw evenmensch veel fnood-er waar dan gy, En kwam hy u te naa, uw kieedirig zou helmetten. 't Is valschheid al uw doen, uw kleed zo wel als fpraak, Gy guicheld met een God, wiens langgetergde wraak, Eens onvoorziens u met zyn donder zal-verpletten. HUID. Over dit bekleedzel van de Dierlyke Iighaamen, hebben wy in 't algemeen in ons Woordenboek II. Deel, bL 1161. gefprooken: zie hier nog eenige byzonderheden, die wy 'er hebben by te voegen. Door de Huid of het.vel van een Mensch, verftaat men in 't gemeen dat bekleedzel, 't welk zich over hét gantfche lighaam uitbreidt; en hier toe rekent men vooreerst, de Epidermis of Opperhuid; dat is een zagt vlies, als uit kleine fchubben beftaande. Dit vlies heeft veele groeven en gaten, tot doorlaating van de haairen, de onzichtbaare uitwaasfeming en het zweet: Jiet wordt met de Huid, door het tusfchenkomende 'netwyze lighaam van Malpighius, het welk niets anders is dan de binnenfte oppervlakte van de Epidermis, zodaanig vereenigd, dat men het in Lyken, door het weeken in water, van de Huid moet affcheiden; by leevendigen fcheidt het zich van dezelve, door brandmaakende middelen en vuur; zo mede door ftooten eii fchaaving. De Opperhuid dient niet alleen tot fieraad, maar ook tot befcherming; want de Huid, van dit dekzel beroofd zynde, kan geen wryving, koude, o.f hitte, zonder ongemak verdraagen. De Huid aanftonds onder de Opperhuid, en boven het vetvlies gelegen, is een dik lederen overtrekzel, over het geheele lighaam uitgebreid, behalven de Nagels, te famengefteld uit peezige, zenuwachtige en vliezige vezelen, voorzien met bloed- en watervaten, kliertjes, en eene menigte zenuwtepeltjes, groefjes en gaten, gemeen met de Opperhuid, tot doorlaating van de onzichtbaare doorwaasfeminge en het zweet. En waarfchynlyk om luchten vuurdeelen in te laaten, zo wel als de kwik, de cantharides en purgantia, die, uitwendig geappliceerd, inwendige ongemakken geneezen. De Huid is, boven aan de Opperhuid, met het netwyze lighaam vereenigd, door welks openingen een oneindig getal van zenuwtepeltjes uitpuilen, die zich met eene ragfynheid in de Opperhuid verliezen. Tusfchen deeze Zenuwtepeltjes, vindt men een verachtig vogt, waar mede dezelve leenig gehouden, en tot beter gevoel befmeerd worden. De Huid dient, om de onder gelegene deelen te bedekken, te befcher- meu,  HUID'. HUIDUITWASSEN. 327i snen, en een getemperd gevoel te geeven, als mede tot dienst van eene gereguleerde uitdamping. De Hoogleeraar Ruisen zegt in zyne Ontleed-, Genees- en Heelkundige Aanteekeningen, bl. 947. „ Als dit vogt, (fpreekende van het vetachtige) , door l', eenige traagheid lang blyfe zitten, deszelvs vloei„ baar gedeelte vervliegende, wordt het dikker, en „ verkrygt den aart van een taay wasch, byna alle o„ Iiën eigen , ftaat ftil, waasfemt naauwlyks uit, „ wordt vermeerderd, maakt (tubercula) knobbeltjes of „ puistjes, en verfchaft eene zeer veelvuldige, fchoon ,, van anderen over het hoofd gezien, oirzaak van „ huidkwaaien." En verder merkt hy aan, dat, naar de meening van Boeriiaave, uit gebrek van dit vogt, zwaare- huidkwaaien kunnen ontftaan. Buitengemeen verfcheiden is de Huid by de ver. fchillende rangen, kiasfen en foorten van Dieren. By fommige Viervoetige is die met haair bekleed, 'twelk den Mensch tot oneindig veele nuttige gebruiken ftrekt: deVosfen, Sabels, Hermelynen, Wezels en meer gelykfoortigeDieren, inSiberiënen andere noordfche Landen, verfchaffen ons de kostelykfte peberyen. Het Kemels-, Geiten-en Hartehaair, op verfcheideue wyzen gefponnen en geweeven, leevert allerhande foorten van ftoffen. Het haair van Paarden, Gemzen en Bokken, als ook dat van Haazen, Konynen, en nog beter dat van den Castoor, verfchaft ons tweederlei hoofd-dekzel, paruiken en hoeden. Andere foort van Dieren hebben hunne Huid met wol bekleed , waar van voor de Mensch het nuttigfte, de Schaapen. welken na het voedzel dat die Dieren gebruiken en het land alwaar zy woonen, zeer verfchillende in zagtheid en deugd is, doch dus ook door deszelvs verfcheidenheid een oneindig verfchillende foort van lakenen, voorts baaijen, kerfaaijen, duffels, en meer andere door het weeftouw en de naaide gefabn'ceeide wolle ftoffen, uitleevert. Eene derde klasfe van viervoetige Dieren , heeft noch haair noch wol op zyn huid, maar is met een enkeld fchild bedekt, zo als by voorbeeld de Kroko dil en Schildpad, van welke laatfte wy het Carret hebben, uit welke zo veele aartige fnuisteryen worden vervaardigd,-tot geryf of weelde voor de Menfchen dienende. Verders heeft men 'er met verfcheidene fchilden , die met vliezen aan een gehegt, op en over malkanderen ftui'.en en beweegen, en zodaanig hard zyn. dat eene kogel niet in ftaat is om daar door te dringen; men bedoelt hier onder anderen den Rhinoceros, en de onderfcheidene foorten van Armadillen. Byeene vierde klasfe van de Dieren, is de Huid bezet met fcherpe ftekels en pennen, die aan dezelven voor wapenen en tot befeberming dienen, als by den Egel en de Stekel- Varkens ; doch welke pennen voor den Mensch ook al wederom eenige nuttigheid hebben , zo als aan die genen is bekend, welke liefhebbery hebben om de visfehen met den hengel te verfchalken. Da Huid zelvs van fommige Dieren, inzonderheid die van Osfen, Koeijen, Buffels, Paarden, Schaapen, Bokken, Harten, Honden en meer anderen,, van het haair gezuiverd', en tot leder of zeem bereid,1 is van zo-raeenigvuldig en nuttig gebruik, dat, be halven, dat het ons laarfen en fchoenen verfchaft,. onze.boekeryen met fraaijebanden-verfiert,. zeer wei¬ nig ambachten aanwezig zyn, die het niet op de een© of de andere wyze benodigd zyn. Tot de Vogelen overgaande, deeze zyn met Vederen bekleed, die elk naar zynen aart zeer verfchillende heeft, inzonderheid wat de kleuren betreft, doch genoegzaam alle van byzondere nuttigheid zyn voor hetliMenschdom. De Water-Vogels verfchaffen de pluimen en het dóns voor onze bedden enkusfens, terwyl om van geene andere meer te gewagen, de Paauw-en de. Struisvederen tot het gebruik van veelerhande fieraaden verftrekken. Slaat mefi het maakfel van eene veder of pluim gade, het is verwonderlyk! de fchaft of het onderfte gedeelte van de veder is eene ftyve dunne holle cylinder, waar door zy teffens fterk en ligt is; naar boven is zy met eene foort van merg vervuld, 't welk haar zeer buigzaam en taai doet zyn. Groot is het nut, dat wy om te fchryven van de Ganze- en Zwaanen. fchaften trekken, terwyl die van Kraaijen en Ravens naauwlyks te ontbeeren zyn, in het vervaardigen van Clavercimbaals en gelykfoortige mufyk-inftrumenten. Wy reppen flegts met een woord van de buitengemeen fierlyke vlakken en ftreepen van de met verfcheidene kleuren gefchilderde Huid der Slangen, Kapellen, Infekten, Hoorn-en Schulp-Visfehen, en vergenoegen ons 'er van te zeggen : dat Salomon in alle zyne heerlykheid niet is bekleed geweest, als eene van deeze, Matth. VI. vs. 29. De Huid der Visfehen is, i°. of glad en effen als leder; i". of met ftekels en knobbels; 30. of met fchubben gedekt. Eene effene en gladde Huid hebben alle Visfehen, die tot het Geflacht AexWalvisfchen behooren, en fom»-mige Kraakbeenige Visfehen, als de Prik of Negenoog, en de Hufo, van wiens graaten het vischlym gekookt, en van wiens vel eene foort van leder gemaakt wordt. De taaije Huid van Aalenen Palingen, geeft de fterkfte banden voor de dorschvlegels. . De Huid der Squatina eene foort van Haay, wordt in de Oosterfche landen tot Siïgryn-leder bereid, en de fraairte houten kistjes, kokertjes enz. daar mede bekleed. — De Huid der Haetifen waai mede de Schryn-werkers hun werk zo glad polysten, is met zeer kleine, doch zeer digt naast elkand^ren ftaande ftekeltjes bezet, die als meteen wortehje of met een voetjein het vel vast, en door een Microscoop bezien, zeet byzonder van maakzel zyn. ■ By de meeste andere Visfehen is de Huid bedekt met fchubben, die in eene geregelde orde op malkanderen liggen en fluiten. Wanneer deeze fchubben met een opmerkend oog door het Mikroscoop en inzonderheid door het Zonne - mikroscoop befchouwd worden, leeveren zy zodaanige onbefchryflyke Verfcheidentbeden. van fraaiheid op, voorts plat en dunheid, fterkte, regelmaatigheid van gedaante, en juiste famenvoeging' met eikanderen , dat men van verwondering opgetogen moet ftaan, en met den Apostel Paulus bekennen: dat de eeuwige kragt enGoddelykheid des AlmachtigenSchep.pers, fchoon voor ons onzienelyke dingen, reeds van de fchep. pinge der werelt aan, uit de Schepzelen kunnen verftaan en. gekend worden. Rom. I. w. 20.- HUID en HAAR, zie HEER en HEED. HUIDUITWASSEN, in het Latyn Excrefcentitz- cu< tanen. Verhevenheden van-verfchillenden aart, en .in Uleii-  3272 HU1DWÖRMZ. HU1DZEM. HUIG de G. kleiner of grooter aantal binnen eenen zeer bepaalden omtrek boven het vlak der Hnid opryzende en o.rfpronalvk uit derzelver eigene zelvftand.gheid, worApn Hwduitwasfbn genoemd. Dekratten, de Hoornen, de Lepian, de Tam en de Vyguitwasfen, behooren alle tot deezen. Zie op die AHUIDWORMZUGT, in bet Latyn Helmintoafis, is een ongemak, 't welk men zegt dat eigen is aan de bewooners ^Martinique, IVestphalen, Zevenbergen en aan de Acridophagi. Hetbeftaat uiteen groot aantal van worms wyze Maden welke over het gantfche lighaam verfpreid zyn: zich' eenen weg baanen tot in het Vetvlies; dit vlies «heel, het vleesch gedeeltelyk verteeren, en eenen wel langzaams , doch verfchriklyken dood vermrzaaken. Haare behandeling wordt bepaald, tot het in. en uitwendig gebruik van kwikmicülelen. HUID ZEMELING, in het Latyn Furfuratio. Hier door wordt eene affchilFeriilg der Opperhuid , by wy- ie van zemelen, verftaan. Dit gebrek beftaa zeldzaam op zich zelvs, maar is een beftendig toeval van de verfchillende foorten van Uitflag, gelyk ook van de Zemel - lazerye, en moeteven gelyk deeze behandeld worden. Zie op dat Artikel. HUIG de GROOT. Daar de minfte byzon- derheden, vooral die, welke tot hethuisfelyk en afgezonderd leeven van groote en beroemde Mannen betrekking hebben; inzonderheid van zulke Mannen, die door hunne godsvrugt, uitmuntende geleertheid en blaakende vaderlandsliefde, als waare Helden door eenen ieder weldenkende tot in de Iaate nakomelingfchap moeten bewonderd worden, van belang is; achten wy, onze Leezers aan ons te zullen vei plichten, om ter gedachtenis van den grooten, en van den Lande zo hoog en wel verdiend hebbende, doch zokwaa. Wie beloonden Heer Huig de Gsoot, het Glaasje te melden by dien oprechten Vaderlander in zyne gevangenis op Loeveftein gebruikt, inhoudende omtrent het vierendeel van eene pint wyns; het welk na zyne gelukkige ontkoming uit den kerker, by zyne deugdzaame huisvrouw Maria van Reigersbergen, die waardige deelgenoote zyner onverdiende rampen, is mede genoomen en in haar huisgezin bewaard. , Dan voor dat wy tot de lotgevallen van dit ünnk' glas overgaan, willen wy aan het zo gegrond getuigenis dat de oudheidkundige P. v. d. Schelling ny wege van aanteekening , ter gelegenheid van de befchryving die de Heer K. van Alkemade in zyne Neaeu lands'Disch-plegtighedeu van dit Drinkglas geeft, eene plaats gunnen. , Van dien Grooten Hugo, die niet van, en door Vto Vaderland, maar om, en met zyn Vaderland, zo " lang, en veel heeft geleeden, en, pleitende voor " de vryheid, het recht en de privilegiën van zyn " Vaderland, zyne eigene vryheid, enrechten voor" recht of privilegiën moest verliezen, om, en met " zvn eigen Vaderland; en die door zyne geleerdheid ,' en verdienften, en nyd en tyd, en lof en laster te „ boven is; zingt Daniël Heinsius met recht van. Debofitum coeli, quod jute Batavia mater ïlorret, haud credit, fe peperisfe fibi Sn .de Hooggeleerde Heer Busmannus, in zyne HUIG de GROOT. Carmen Elegiacum, op het derde vyftigjaarige Jubilé der Hoogei'chool te Leiden. Crotius, objiupuit genitrix quo Belgica nato Belgica mox raro diva noverca viro &c. Welker zang dus ter eere van den grooten Man in het Nederduitsch is gevolgd, door genoemden Heer P. v. d. Schelling. De Groot, de grootfte van de beste 'Letterhelden, Waar over Holland eerft, als moeder, ftoiid verbaart. Wiens heilhv zogt, als zoon ; maar cfac hem bitter kwelde, Toen 't Staat-, en Kerk-orkaan, zo woedend heelt geraalt, Als ftiefmoer van haar zoon, een Patriot, een Held, Die zich voor Staat, en Kerk, tteeds heeft in 't fpits geiteltij Doch dut weezena „ die enkel uit In- ftincr. werken, wier taal zy niet verftaat, en noch mfn» der fpreekt. Een derde, fier op haare fchoonbeid, op haare geboorte, op haaren rang, en de gunften haar betoont^ verfmaadt alles wat niet naar het Hof fmaakt; hoe zou zy zich kunnen vernederen, om zulke geringe fchepzels te beminnen, te bezorgen? In den rang der onverfchilligen ten opzichte van de Huisdieren, mogen ^wy nog plaatzen, die de rol van fraaije vernuften of de godsdienftige fpeelen. Zy zouden 't zich fchaamen, of zwaarigheid maaken met die weezens om te gaan, in hun denkbeelden of gevoelen te veronderftellen, zich te laaten aandoen of aftrekken door werktuigen , bykans gelyk aan een uurwerk, en, om zich methun tebemoeijen, het leezea eer/er afgetrokkene verhandeling, of de in 't oogloopende godsdienstverrichtingen, te ftaaken; en, over 't geheel, de waardigheid van hunne eigene natuur te verlaagen, dóór meer dan eene overeenkomst tusfchen het Menschlyk Gedacht en de Dieren te veronderftellen. De Mannen zyn niet meer vry dan de Vrouwen van deeze valfche.verfmaading of Beesten-liefde. De dolle liefhebbers van Paarden zelve, beminnen, voor het grootfte gedeelte, in de daad, niets anders, dan hunne bekwaamheid om ze uit te kiezen, hunne afgerichtheid om ze te beftuuren, en het vermaak, 't welk zy daar van genieten. Niets volftrekt, niets van dit alles, draagt de kenmerken van weezenlyken afkeer, ofweezenlyken toe» "genegenheid omtrent de Huisdieren. Maar hy, die openlyk dezelve veracht, zo dat hy ze zonder medelyden ziet Iyden ; hun, zonder wederzin, kwaad doet; geen dieien houdt dan die hy volftrekt nodig heeft, en ze-alleen gefchaapen acht om hem ten dienfte te ftaan; die, onbefchoft en barbaarser), onfehadelyke fchepzels welke hy niet voortgebracht, mishandelt of verdelgt, daar zy het recht hebben om te leeven, en het goede zo wel als wy, in hunnen kring te genieten; die, zonder ontroering, het gefchreeuw en gejammer boort van een mishandelt of zonder noodzaaklykheid gedood beest, heeft zeker een koel of zelvs een wreed hart. Men ga na wat 'er wordt van kinderen, die zich vermaaken met Vogels den hals om te draaijen : van dienstboden, die 'er een fpeiletje van maaken om een leevendige Muis een Kat voor te werpen, of Honden, die hun verveelen, re vergeeven; men merke op, welke de doorgaande geaartheid, en de maate van goeddaadighetd, is der zodaanigen, die altoos met onbefchoftheid een Dier 't geen hun vriendelykheid betoont , wegftooten, die Paarden afbeulen; men zal zien dat deeze woestheid toeneemt, door de hebbelykheid van ze niet tegen te gaan, maar in te* gendeel toe te juichen, terwyl ze eindigt in gevaarlykheid voor de menfchelyke maatfehappye, wanneer een kwaalyk begreepen eigenbelang hun aanzet om der aangewende wreedaartigheid bot te vieren. Niets, daarentegen, heeft men te vreezen van die bedachtzaamer en tederder zielen, die de gewoone Huisdieren houden voor wonderwel ■ bezintuigde-, verftandige, erkentelyke en getrouwewezens, onzer zon ge en byftand waardig.. Eem  EUISHOUDELYKIIEID. HtJISHO'UDELYKHEID. 3277 Een Mensch, billyk genoeg om hun beftaantë ontzien en te verlengen; die fchroomt, om alles, wat gevoelig is voor fmert te doen lyden of in lyden te zien, die de medgezellen zyner afzonderinge, zyner werkzaamheid, en dikwils zyner ongelukken, gelukkig wil maaken, die vermaak vindt in hun te beminnên, en wederkeerig bemind te worden, zal een goed vader, een goed heer, een goed echtgenoot, een goed vriend, en bygevolge een goed burger wezen. HUlSHOUDELYKHEiD. Hier verftaan wy door de best mooglyké waarneeming van al het gene 't beftier van eene geregelde Huishouding vereischt. ——• Het woord Huishoudelykheid in deezen zin genoomen, is een zo aangelegen-en gewigtig gedeelte van het ka rakter van eene Vrouwe, zo dienftig tot haar eigen geluk, en zo noodzaaklyk voor haar,- zal zy de plichten eener Huisvrouwe en van eene Moeder volbrengen,- dat deeze den voorrang behoorde te hebben van alle andere verkreegene bekwaamheden, enden naasten rang verdient by de voornaamfte plichten deezes Ieevens. — De-Huishoudelykheid is, niet te min, zo wel eene kunst als eene deugd; en veele welmeenenden onder de fexe" zyn, door onkunde, of onbedachtzaamheid, daar in zeer gebrekkig. In de daad wordt dezelve in de opvoeding-der Jufferfchap al te dikwils ten eenemaal verzuimd; een Juffrouw komt uit het huis haarer ouderen, om het beftuur eens huisgezins te aanvaarden, zonder eenige maate van de daar toe vereischte kunde. Dit is de ryke doch bittere bronwel van veel onheils en jammer. Want, fchoon opmerkzaamheid en ondervinding, by trappen, het gebrek aan onderwys kunnen vervullen, vereischt dit nogthands tyd : in dit verloop zet het Gezin eene plooi,' die gantsch bezwaarlyk kan'ontwend worden; en, 't gene nog dimmer is. des Mans gevoelen van de onbekwaamheid zyner Huisvrouwe wortelt misfehien te diep, om hem ooit ïechtmaatig te doen denken over haare trapswyze vorderingen. Het eerfte en grootfle ftuk voor eene Vrouwe is, haar algemeen plan van leevenswyze, in eene juiste evenredigheid, met haaren ftaat en rang in te rich ren Indien deeze beide niet met elkander willen febikken , moet het laatfte voor- bet eerstgenoemde wyken: want, indien eene Vrouwe rechtmaatige beginzels van eerlykheid heeft, kan het niet misfen, of zy zal het knaagendfte hartenleed gevoelen, op *t her zef van de onrechtvaardigheid, zo wel als van het ge. vaar, gelegen in meerder dan de inkomften toelaaten te verteeren; en haar onheil ftaat fteeds te vergrootten. Geene ongeneugten, ontftaande uit het vermin^ deren van uiterlyk vertoon , zyn te vergelyken met die ongerustheden, die knaagingen. Indien ee 'ne Vrouw de wezenlyke zoetigheden des overvloeds wil fmaaken , moet zy haar algemeen plan van leevenswyze, vry veel, binnen haare inkomen aanleggen : niet om fchatten te verzamelen , fchoon het plichtmaatig zy dat lieden, wier Huishouden in talrykheid toeneemt, 's jaarlyks iets weg leggen; maar - om-, tegen onverwagt opkomende gevallen, iets in voorraad en het in zyne macht te hebben,. met het overfchot naar eigen verkiezing te handelen , het te beliefden tot onfchuldige vermaaken of tot ruimere liefdegaven; welke,, in de: daad,; de- waare. bronnen van genoegen zyn.. - Ik ftaa toe, het opvolgen van deezen algemeenen hoofdregel zou , in fommige omdandigheden , niet voorzichtig wezen. 'Er zyn beroepen , waar in 's Mans bevordering grootlyks daar van afhangt, dat hy eenig vertoon maake: en het enkel vermoeden van armoede, ter oirzaake van wezenlyke armoede zou ftrekken. Indien eene Vrouw, door het huwelyk, zieh in zulk eene omdandigheid geplaatst vindt, dan zal het haar plicht zyn, al haar verdand aan te wenden tot het wel regelen van haar inkomen. Ja zelv, in dit geval, zou ik niet verkiezen al het vertoon te maaken', 't gene ik- ten uiterden genoomen kon doen ; maar een voorbeeld neemen aan de voorzichtigde en gemaatigde van-myn eigen rang, en met een langzaamer bevordering my vergenoegen, om dus te zeker, der te gaan, en de inwendige gerustheid des harten te bewaaren. Een tegenovergedeld gedrag is veeier verderf; en-, over 't algemeen, zouden de Vrouwen van Mannen,, die zodaanige beroepen waarneemen , een diller en fpaarzaamer leevenswyze kunnen leiden dan zy doen, zonder dat zulks eenigen hinder veroirzaakte : indien zy zich van de delling', dat zy het doen om de bevordering hunner Echtgeuo'oten voort te zetten, niet bedienden tot.'.een voonvendzel , om de ydelheid en grootsheid, waar aan zy fchuldig zyn, te bedekkenen te vergoelyken. Misfehien zal men op deezen regel aanmerken, dat het regelen van een algemeen plan der leevenswyze, zeldzaam, de zaak der Vrouwen is, dat veele Mannen, aan haare Vrouwen , den wezenlyken daat hunner zaaken niet verkiezen bloot te leggen. Waar die het geval is, kan eerte Vrouw niet verder aanfpraak. lyk wezen , dan voor zo verre het haar is toevertrouwd. Dan het fchynt my toe een zeer flegt tekente wezen, voor een of voor beiden van deeze party, als 'er zulk een gebrek aan openhartigheid gevonden wordt, in een-ftuk, 't gene hun beiden even zeer betreft. Gelyk ik aan de Vrouwen wenfche, dat zy her vertrouwen van haare Echtgenooten zullen verdie» nen, zo hoop ik teifens, dat die aan haar ook de vryfr' raadpleeging over derzelver onderlinge belangens willen toeftaan : en ik geloof'er zullen maar weinig Man» nen gevonden worden, die het oor weigeren te leenen aan voordellen, hun eigen zaak betreffende, alszy zagen hoe gereed en geneegen eene Vrouw was,, om afdand te doen van overtolligheden, en zich alleen met ernst te bevlytigen, om. het welwezen, deiGezins te bevorderen. Om een algemeen plan ten deezen aanziene te vormen , zal het voor de Vrouw nodig zyn eene vry' naauwkeurige rekening te maaken. En indien zy zich! van den aanvang haares huwelyks af aan gewent omrekening te houden van al de kleine zaaken aan haar toevertrouwd,, zal zy daar in bedreeven worden, enin daat zyn om op vry zekeren grond te gisfen, in genvallen , waar in men geene zekerheid kan hebbenVeele dukken van de uitgaave zyn geregeld en be. paald: op deezen kan men vasten daat maaken; en door raad te pleegen met lieden van ondervinding, zal! men in daat gedeld worden, om het beloop der anderen te raameo. Elke wezenlyke behoefte-in een Huisgezin , uit een gegeeven getal van perfoonen beftaande-, kan zeer naby net bepaald worden.- Der Vrouw* Hh.3, ÜHk-  3478 HUISHOUDELYKHEID. HUISHOUDELYKHEID, haare eigene onkosten aan kleederen en zakgeld moeten derwyze bepaald en omperkt wezen, dat zy zeker weet, de juiste evenredigheid hieromtrent niet te buiten gaan. Ik merk het aan als eene zeer pryslyke handelwyze, zulk een gedeelte van de inkomften, die men voeglyk oirdeelt aan liefdegaven te moeten fchenken,- hei-lig tot dat einde te houden, en niet langer als het zyne aan te merken. Door dit middel zal men, aan den eenen kant, de verzoeking der gierigheid, om minder dan men behoort te geeven, vermyden, en, aan den anderen kant, geen gevaar loopen, om door goedaartigheid en zwakheid, meer dan zyne omdandigne- den toelaaten, weg te fchenken. Indien de ftaat het gehengt, mag men iets weg leggen tot een voorraad, om ander flag van milddaadigheid te bewyzen, die eigenlyk gefprooken geene liefdegaaven zyn. Zulk «en voorraad gereed by de hand te hebben, maakt het geeven gemaklyk en vermaaklyk; en wanneer daaden van goedgunftigheid verricht worden zonder dat men tot derzelver volvoering eenig geweld op zich zeiven moet doen, dan zyn ze over 'talgemeen te aangenaa- mer, en van eene dubbele kracht. Als men ge- weetenshalven verplicht is, iets tot verbetering van zynen-ftaat, om zvner kinderen wil, op te leggen, dezelvde handelwyze zal daaromtrent met veel vrugts gehouden worden : het houden van een byzondere sas tot dat einde, zal ten behoedmiddel dienen, tegen die geduurige en dikwils noodlooze zorge en bekommerd heid, welke eene algemeene begeerte om over te houden , zonder eenige bepaaiing, eigenaartig moet veroirzaaken. Het geregeld betaalen der rekeningen is een zeer wezenlyk deel der Huishouding; éénmaal ter week, ten minften, moet de rekening van het huishouden opgemaakt, en alle kleine fchulden betaald worden; gelyk min Winkeliers, enz. ten langden niet langer dan één jaar moet laaten wagten,' In de daad, ik acht het voordeeliger dikwyler te betaalen: want, indien zy langer moeten borgen, moeten zy naar maate van dien langer tyd, u het geleverde duurder aanrekenen , of by uwe koopen verliezen. Veele Huisgezinnen gaan 'er 's jaarlyks ten gronde, door aan hunne koopers langer te moeten borgen, dan zy kunnen borgen by de maakers der koopwaaren. Indien Menfchen van middelen dit overwoogen , zy zouden het betaalen hunner rekeningen niet uitdellen, door enkele onoplettenheid, gelyk zy menigmaal doen tot bederf van geheele Huisgezinnen. Eene Vrouwe moet zich bevlytigen om kunde van het koopen te verkrygen, en, ten dien einde, naauwkeurig letten op den prys der dingen; zy behoort elke voegzaame gelegenheid waar te neemen , om de wezenlyke waardy van elk duk te leeren kennen; zo wel als de kenmerken, om het goede van het kwaade te onderfcheiden. Het is voor eene Vrouw ten uiterden noodzaaklyk, dat zy, in haare kleeding, zo wel als omtrent haare tafel, en in alle andere dingen, de voeglykheid en netheid in acht neeme, of, indien haar ftaat het medebrengt, keurlykheid, veeleer dan een overdaadig vertoon. Buiten haaren kring te gaan, 't zy in haare kleeding, of aan haare tafel, geeft een groo«er gebrek in haar karakter te kennen, dan dat zyzich daar te veel binnen houdt. Het is onmooglyk my tot de kleinigheden van de tafel in te laaten. Gezond verftand, en het naauwlettend waarneemen van de beste voorbeelden, moeten in dit opzicht de fmaak vormen, en een behoorlyk acht ftaan op zyn eigen omftandig. heden, dien bepaalen. Juft'rouwen, die fmaak vinden in het werken met de naald, zien dit doorgaans aan, als het voornaamfte gedeelte van eene goede Huishoudfter. En, fchoon ik dit niet kan aanzien, als iets van gelyk gewigt met het geregeld huisbeftuur, nogthands is het in eenen middelbaaren leefftaat, en als men maatige goederen bezit, een noodzaaklyk gedeelte van de plicht eener Vrouwe , en kan zeer veel uitwinnen. Veele jonge Juffrouwen vervaardigen meest alles wat zy draagen: door welk middel zy , voor weinig gelds, wel gekleed voor den dag komen. Dit is dan, in haaren ftaat,.de voovdeeligfte en begeerlykde bezigheid, en ik duif die ten hoogden aanpryzen, in zo verre eene Vrouw zich. daar mede bezig kan houden, zonder haare gezondheid te krenken, het verderen van haar verftand met putte kundigheden te verzuimen, of andere plichten te verwaarloozen. i Doch dewyl ik niet wil dat men de werelt bedriege, door een uitwendig vertoon^'.zou ik eene Vrouwe liever wat minder gekleed zien, dan verneemen-, dat zy al haaren tyd aan het toedeilen van haare kleeding bedeedde of daar aan die uuren. geeft, welke nodig zyn om haar lighaam door beweeging gezond te houden, of haaren geest met Ieezen aan te kweeken. Voldrekt:ledig te zitten, is verfoeilyk in eene Vrouw: dewyl de naald altoos by de hand is, om die tusfchenruimten van tyd, welke nergens anders toe bedeed kunnen worden, aan te vullen. Indien eene Vrouw naardig is, en eene geregelde verdeeling maakt van haaren tyd, zal zy tyds genoeg vinden voor alle haare verrichtingen. Vroeg op te daan, en den tyd wel té raade te houden, is tot een goed huisbeduur nood* saaklvk. De nodige fchikkingen op, en het nagaan van het huishouden, moet zo vroeg in den morgen; -en met zo weinig omflags als mooglyk is, uitgevoerd worden, opdat bet aan den Echtgenoot, aan de Gasten, niet hindere, der Vrouwe eigen verkeering niet belemmere, noch haar het overige van den dag in 't leezen verhindere. Indien zy eenig noodzaaklyk werk uitdelt, loopt zy gevaar om door gezelfchap, of onvoorziene beletzelen, het te vergeeten of te verwaarloozen. Verhaasting en ongeregeldheid zal 'er uit volgen, en dit verzuim zal door het maaken van grooter kosten moeten geboet worden. Veele, en inzonderheid jonge lieden, hebben een zeldzaamen afkeer van geregeldheid, eene nei¬ ging, om het gene terdond gedaan moet worden, te verfchuiven om iets anders te doen, 't welk zeer wel uitdel kon lyden. Wees verzekert, dat het van meer belang is, dan men zich kan verbeelden, dien geest van uitftel te verbannen, en eene hebbelykheid tekrygen, om, zelvs in de geringde zaaken, geregeld en bedendig te werk te gaan. Zonder deeze kan 'er geene geregeldheid , geene eenpaarigheid van bedryf plaats hebben, ——- men kan geen daat maaken op zyne beste oogmerken, eene grilligheid kan u vervoeren, om ze voor een tyd ter zyde te dellen; terwyl duizend onvoorziene toevallen, naderhand, het  HUISIIOUDELYKIIEID. volvoeren van tyd tot ryd bezwaarlyker doen worden, Niemant kan zeggen , welke aangelegene gevolgen kunnen voortvloeijen, uit een beuzelachtig verzuim van deezen aart. Dus, by voorbeeld, heb ik een van die uitftellers gekend, die ailengskens haare beste vriendinnen verloor, door het fchryven aan dezelve zo lang uit te ftellen, datzy, daar voor geene eenigzints gelykende verfchooning Kunnende bybrengen , eindelyk geen moeds genoeg had, om in t geheel te fchryven, en dus die briefwisfeüng ten eenemiale afbrak. De zindelyidieid en netheid van huis en huisraad wel in 't oog te houden, is een aanmerklyk deel des huislyken beftimrs van eene Vróuwe, en ftrekt zeer om ieder-een denkbeeld te geeven, van haaren imborst en bekwaamheid- Zal nu alles net en zindelyk zyn, zo moet zy zelve daar op acht ftaan: het is niet 'mooglyk voor de grootften en rykften, zulks aan de zorg der Dienstboden te eenemaal over te laaten; want het zal dan dikmaals verzuimd worden. Hoe kostlyker en grootfcher een huis opgefierd is, hoe fterker wederzin men gevoelt over de verwarring, die dikwils heerscht, als de eigenaares 'er geen behoorlyk oog over houdt. ■ Doch, aan den anderen kant, vindt inen eene foort van netheid, welke de Juffrouw van den huize ais een dienstmeid doet voorkomen, en haar ten uiterften lastig maakt voo: elk een, en byzonder voor haar' Echtgenoot. Ik begeer, dat eene Vrouw hier in, gelyk in alle andere deelen van het huishouden, allen vertoon en gemaaktheid vermydt. De Juffrouwen, die zich, op haare grooteen verregaan Je zindlykheid, zo kragtig veel laaten voorftaan , vergeeten licht, dat de voeglyke orde en geregeldheid in een huis, moet ftrekken om het gemak en 't vermaak der bewoonderen, en die in 't zelve komen, te ■bevorderen; en dat, indien deeze ftukken verandert worden in een oirzaak van bedwang, onrust en ongenoegen, het beter waie dezelve te misfen. De zugt om een naam te maaken, en Uit te munten, die alge meen heerfchende drift, zal zich fomtyds openbaaren, ten opzichte van wonder weinig betekenende onder werpen, en hy die alles alleen doet om gepreezen te worden, zal bykans in alles paal en perk. overfchree- den. Het beste teken van het goed beftuur ee- ner huishoudelyke Juffrouwe, beftaat hier in, dat niemants aandacht getrokken wordt, tot een van de kleinigheden, de huislyke zaaken betreffende; waar alles zo wel en geregeld gaat, dat het iemant niet Invalle, op iets eenige aanmerking te raaaken, of dat hy 'eenig bedwang zie, waar uit die algemeen heerfchende welgefchiktheid voortkomt. Tot het goed huishouden en het geluk des geheelen Gezins , brengt de keuze en de behandelingen der Dienstboden zo veel toe, dat dit geen gering gedeelte van de oplettende zorge en den plicht eener Huis vrouwe uitmaakt. Menfchen, die een groot aantal Dienstboden houden, hebben veel te verantwoorden; dewyl zy zich eenigermaate aanfpraaklyk moeten aanmerken,, wegens het zedelyk gedrag , en het geluk van veelen hunner medefchepzelen, niet min dan 'zy voor de onfterflykheid gefchikt. - Voorwaar 'de zorgen van het huislyk beftuur zyn in geenen deeleminder, voor lieden van hoogen rang en ftaat, indien zy hun plicht waarneemen, dan voor Menfchen van een min beflommerd en afgezonderder leeven. Hoe talryker een Gezin worde, hoe grooter overvloed 'er plaats hebbe, hoe bezwaarlyker het valle 't zelve, naar behooren , te regeeren; het ftaat in dit geval,, gelyk met een Gemeenebest. . . Schoon de aan. zienlyke Mevrouwen verbeven zyn, boven het waarneemen en beftellen van kleinigheden, welke aan Juffrouwen van laager rang zeer veel werks geeven eiï tyds ontneemen, vinden zy zich nogthands, in eeri ruimer kring van aangelegener werkzaamheden gefield,'en wanneer zy daar in lust- en achtloos zyn, dan zal onvermydelyk het geheele beftuur van het huis en van het gezin, de ongeregeldheid zelve worden... Hoe veele Bedienden zy ook mogen hebben en te werk ftellen, om op alles het oog te houden, zy moeten in 't einde zelve deeze Bedienden nagaan, en blyven verantwoordlyk voor 't geheel. Op den aart en jmborst der Bedienden, aan welken men de zorg en het toeverzicht over anderen heeft toevertrouwd,. kan geen te naauw onderzoek gedaan worden; terwyl eene Huisvrouw teffens, zeer zorgvuldig, het verwekken van allen argwaan" moet vermyden, die, altoos ter beleediging ftrekt van Dienstboden, welke haar plicht naar behooren waarneemen , en dient om de flegtere tot list en looze ftreeken aan te zetten. Geene huishoudelyke Vrouw, die eene vriendin is van godsdienst en deugd, zal immer eerie Bediende in huis houden, van wiens onzedig gedrag zy verzekerd is, hoe bekwaam die Bediende anderzins ook moge weezen. Hoe onvoegzaam luidt het, uit den mond van eene deftige Vróuwe te hooren; „ Hy is„ eenflegtman; maar een goed knegt! " Hoezeer ftrekt dit ten blyke, dat men byzonder perfoonlyk voordeel hooger ftelt, dan de belangen der Maatfchappy, welke vorderen dat de ondeugd fteed9 vara alle aanmoediging beroofd zy, bovenal in iemants huislyken dienst, en dat de braave, de eerlyke, de naarftige verzekering hebbe van aanmoediging en belooning te zullen vinden, in de huizen van aanzienlyke lieden. De zodaanigen behooren^ onverander. lyk ftrikt en beflisfend te werk te gaan, ten aanzien van het gedrag der Dienstboden, in alles wat het algemeen plan van 't huishouden betreft; doch zy moeten geenzins geftreng zyn, omtrent kleine verzuime» nisfeu en misflagen : naardemaal niets het gezag groe* ter krak geeft, dan het geduurig bekyven. Wanneer eene goede Huishoudfter eene ftipte volbrenging van haare regels vordert, moet zy, door haar geheele gedrag, toonen, dat deeze regels de uitwerKzels niet zyn van grilligheid , maar de voorfchriften der bedaarde rede. —— Het is vreemd dat veele, d-'e zeer zorgvuldig haare kwaade en ongemaklyke: geaartheid voor vreemden bedekken, onverfchilligzyrj hoe kyfachtig en grilziek zy zich voor haare Dienstboden vertoonen, van welken haar goede naam zo> zeer afhangt, en wier hoogachting zy niet kunnen verwagten, als haare zwakheid dermaate doorftraalt. Wanneer eene Dienstbode ééns kan zeggen ; „ ik kan ,, den ganfchen dag niets doen 't geen aan myne Juf„ frouw behaagt! wat ik doe 't is te onpas! " gaat alle.' gezag verlooren. Vrouwen , die fteeds van Dienstboden veranderen,, en altoos klaagen over derzelver flegt gedrag,. hebben rede om te denken dat het aan haar zeiven fchoit^ err HÜISHOUDELYKHEID. 327e  32go HUISHOUDING der NATUUR. HUISHOUDING der NATUUR. zy niet weeten hoe zy dezelve moeten beftuuren. Weinige, zeerweinige, in de daad, bezitten de kunst om achtbaarheid met zagtaartigheid te paaren , of zyn in ftaat om dat beftendig en eenpaarig gedrag te houden, 't welk alleen weezenlyke waardigheid kan (taande houden, eene bereidvaardige en oplettende gehoorzaamheid ten gevolge hebben. Laat ons nooit vergeeten, dat de menschlyke natuur dezelvde is in alle ftaaten. Indien gy uwe Dienstboden kunt overtuigen, dat gy een edelmoedig en welberedeneerd belang ftelt in hunnen welftand, gezondheid, en hun wel eene redelykeuitfpanning wilt toeftaan, dat gy hun niets beveelt dan 't geen bil lyk en rechtmaatig is, en nimmer dan met genoegzaame rede beftraft, waarom zoudt gy denken dat zy ongevoelig zouden weezen voor het goed 't welk zy ontvangen, waarom hun niet in ftaat keuren om zulk eene Vrouw hoog te achten en te pryzen. Wilt gy u bemind maaken by alle uw Dienstboden, het is u zeer te raaden niemant tot uw byzondere gunfteling te kiezen: onrechtmaatige onderfcheidingen, laage infcbiklykheden aan één betoond, zullen haat en nyd in de overigen verwekken. Uwe gunfteling zal zo veele verkeerdheden pleegen, zo veele ongeregeldheden invoeren als zy wil, niemant zal over haar durven klaagen, en gy zult onkundig blyven van alle haare flegte ftukken; doch de uitwerkzels daar van befpeuren, door te ontdekken, dat alle uwe overige Dienstboden te onvrede zyn, en gy u dikwils genoodzaakt vindt te veranderen. Ik hou my verzekerd dat men, uit alles wat ik van de Huislioudelykheid gezegd heb, ligt kan opmaakenvan hoe veel gewigt dezelve is, en niet te zeer kan aangepreezen worden: nademaal de tegenwoordige geestneiging der jonge Jtifferfchap overhelt om deeze deugd te verachten, deeze niet onderfcheidende van gierigheid en bekrompenheid van geesr. Men kan gerust zyn dat 'er geen waare edelmoedigheid zonder dezelve kan plaats hebben, dat de verhevendfte geest daar daar door niet zal verlaagd, maar verfoeid worde. Niets is gemeener, dan dat zy, die door gebrek aan goed huisbeftuur hun huishouden bederven, fmert, naberouw en knaaging tot haar deel krygen; dit is het loon haarer verkwisting en dat zy, die door het "bezuinigen van zulke kleinigheden als geen honderd guldens in 't jaar bedraagen, door het kwistig verteeren van duizenden guldens, deels de rol van een gierigaart en van een doorbrenger fpeelen, de fmerten van den eerften lyden en het ongeluk des laat- ften in den mond loopen. Een welbedacht plan van kosten zal u van alle die knellende zorgen ontheffen , en het volkomen en vry genot fchenken van alles wat gy verteert. Een zwier van vryheid, gulheid, gastvryheid en openhartigheid zal zich vertoonen in uw huis en 'tzelve aangenaam maaken voor uwe vrienden en u zeiven. ,, Beter is een beeteBroods," waar dit gevonden wordt; „ dan een gemeste Os," en het kostbaarst onthaal, in een huis waar de kommer in alles te leezen is, en de trekken van ongenegenheid op 't weezen zichtbaar, de gefteltenis van 't hart verraaden,, hoe zeer ook vermomd door 't uitwendig vertoon. HUISHOUDING der NATUUR. Wanneer wy in ons denkbeeld den Aardkloot, welken wy bewoo» nen, als van eenen verren afftand befchouwen, en, ten zelvden tyde, dien vergelyken met de andere Hemel fche Lighaamen, verdwynt terftond de verbaazende grootte welke wy 'er anderzins gereedlyk aan toe kennen, en is dezelve niet meer dan een hoop door de Mieren opgeworpen, in vergelyking met eenen hoogen Berg. De Aardkloot wentelt 's jaarlyks rondfom de Zon, van wier invloed dezelve warmte en licht ontleent. Van de andere vyf Planeeten, die desgelyks om de Zon haaren loop volbrengen, is Smurnus 1030 en Jupitcr 1480 maaien grooter dan onze Aarde; de laatfte heeft daarenboven vier en de eerfte vyf Satelli- ten of Maanen, met een breeden ring. Door den vereenigden byftand van kunst en weetenfchap worden wy in ftaat gefteld om onze nieuwsgierigheid te voldoen, dit heerlyk en verheven toneel te befpiegelen en te bewonderen. Maar, behalven deeze zestien Lighaamen, die, zonder van de Komeeten te reppen, rondfom de Zon beweegen, zien wy eene ontelbaare menigte van vaste Starren, 't-Is ten allerhoogften waarfchynlyk, dat deeze de middelpunten zyn van anderePlaneetgeftellen, die, misfehien, met onze Zon, vergeleeken, zo veel grooter zyn als de Zon in vergelyking met de Planeet, op welke wy ons verblyf hebben, De Melkweg beftaat geheel uit Wereltden, welker licht ons naauwlyks bereikt; en het getal der genen, waar van wy nog geen de aller» minfte kennis hebben, is mooglyk nog grooter. Overdenkingen van deezen aart zyn zeker genoegzaam om onzen hoogmoed te dempen, en het veel vermeetend denkbeeld, dat dit geheele verbaazend meesterftuk der Schepping alleen ter zaake van den Mensch aangevangen en voltooid is. Dit denkbeeld behoeft in ongerymdheid niette wyken voor de dwaasheid den Troglydyten toegefchreeven, die beweeren, dat de Aarde alleen voor hun gevormd was. Dan hoe klein en onopmerkenswaardig onze Aarde ook moge voorkomen uit dit punt befchouwd, blykt by eene nadere overweeging, dat dezelve eeneonpeilbaare diepte is voor 't peillood des menfehelyken ver- ftands. Wy zyn in ftaat, om de grootte, de gedaante, en de beweeging der Planeeten te bepaalen, den loop der Satelliten te berekenen, en, als't ware, de bergen in de Maan op eene weegfchaale te weegen ; en zelvs de loopbaan der Komeeten af te perken ; ja , wy gaan zo verre, dat wy ons tot befpiegelingen inlaaten over den ftaat en hoedaanigheden der inwoonderen van andere Wereltden; en, intusfehen, weeten wy zo weinig van de gefteldheid onzer eigene woonplaatze, dat wy met geene zekerheid durven zeggen of 'er water dan land is onder de Poolen. Voor zo verre onze kunde uitftrekt, is 'er geen Dier, behalven den Mensch, op onzen Aardkloot, 't geen door de befchouwing der Natuure opgeleid wordt, tot het erkennen van eenen Schepper. Voor hem mogen wy, derhalven, redelyker wyze befluiten, werd deezePlaneet voornaamlyk gemaakt, en met alles toegerust. Wy vinden ook een groot aantal blyken, en dagelyks komen 'er nieuwe by, die ten overtuigendfte aanwyzen, dat het geheele ftelzel zeer wyd gevormd, en met de keurigfte gepastheid, tot dit oogmerk gefchikt is. Wat in grootte uitfteekt verwekt onze verbaazing, _~ . en  HUISHOUDING der NATUUR. en ftrekt tot eer des kunftenaars, die 't zelye voortbracht. Wat nu kan grootfcher, wat een edeler onder werp voor onze befpiegeling opleveren, dan de onmeetbaare uitgebreidheid des Hemels? Het Licht, die onbegrypelyk fnelle en fyne aoffe, welke door het dikfte glas-heen dringt, komt in zes minuten van de Zon tot onze Aarde, zo dat de fnelheidten minden op i 600,000 mylen in één minuut mag gefteld worden ; dit zelvde Licht niet te min heeft, met al die verbaazende fnelheid van voortgang, meer dan drie ■ jaaren werk, om van de vaste Sterren tot op onze Aarde te komen: deeze lichtende lighaamen, die met zulk een helderen glans flikkeren, zyn ten minften 1,150, oco,ooo,oco mylen van ons af. Laaten wy ons een kloot verbeelden, welks halve middellyn, in lengte, gelyk is metdie uitgeftrektheid, deeze zal van een verbaazende grootte zyn ,• doch de afftand van deszelvs oppervlakte, in het verst afgeieeen Hemelsch lighaam, moet'nog veel grooter weeze i. Met behulp van een goed Telescoop ontdekken wy, aan een klein gedeelte des Hemels, meer Starren dan wy met het ongewapend oog aan 't geheele uitfpanzel kunnen ontwaaren. 'tis egter, waarfchynlyk dat 'er zeer veel meer zyn, die wy met de beste glazen niet onder ons gezicht kunnen brengen. Dat wy nu onze gedachten weder wenden tot onze eigene woonfleden en de kleindere voortbrengzelen in dezelve. Een ftuk Ertz, Metaal, of Kristal, wekt onze bewondering; nog meer wordt deeze aangedaan door een Plant, wanneer wy, met behoorlyke oplettenheid, in aanmerking neemen, hoe dezelve uit een klein zaadbeginzel uit de aarde voortkomt, en, na takjes en bladen voortgebracht te' hebben, eindelyk bloemen en vrugten oplevert. De voorwerpen uit het Dierenryk trekken meest van alle de aandacht van een redemachtig weezen. De Dieren bezitten meerder hoedaanigheden dan de Planten, en zyn van eene voortreffelyker foort; zy zyn begaafd met het vermogen van beweeging naar goeddunken, en kunnen, door middel van een of meer uiterlyke zinnen, de lighaamen, die hun omringen, onderfcheiden. Onder de Dieren dunkt ons het maakzel der kleindere, die ook niet zelden met zonderlinge vermogens begaafd zyn , kundiger dan dat der grootere. De Natuur brengt, misfehien, even gemakkelyk Dieren als Steenen voort, en valt het haar even ligt kleine lighaamen, met zintuigen voorzien, vóórt te brengen als grootere; doch, volgens onze wyze van dedingen te begrypen, fteekt in het laatfte veel meer werk dan in het eerfte. Wie is 'er die een Uurwerk van grootte dat het in een ring gedraagen worde, niet meer bewondert, dan een Stadsklok, veronderfteld dat dié beide uurwerken even goed gaan? ïn de daad, het fchynt of de Natuur geheel overeenkomftig met onze bevattingen werkt. Haar groot en voornaam einde is Dieren voort te brengen , en deeze in zo veel grooter getale naar gelangedie kleinder zyn. Duizenden millioenen van Infeélen , zo klein dat ze bykans ons gezicht ontwyken , fchoon geholpen door de beste vergrootglazen , zwerven rondfom ons op de aarde, in de lucht en in-het water; en wie zal ons het getal opnoemen der genen, die in dit gedeelte van onzen Aard- en Waterbol begaan? — en nog door derzelver kleinheid ons oog XII. Deel. HUISHOUDING der NATUUR. jtfl ontduiken ? Alle deezen zyn nogthands voorzien met ledemaaten , oinloopende fappen , één of meer zintuigen, met alles wat in leeven en beweeging nodig is. Verheft zich onze verbeeldingskragt niet zo zeer op de befchouwing van deeze kleindere deden derScheppinge, als in het onmeetbaar uitfpanzel des Hemels. En op dat derzelver kleinheid niet ter oirzaake ftrekke, dat ze vergeeten en over 't hoofd gezien worden, zyn de gewichtigfte dienden in de Huishouding der A/atuure aan deeze anders ongeachte Diertjes overgelaaten, waar door zy zich ter onzer kennisneeming indringen, en noodzaaken 'er op te letten. Met één woord, in de geheele Natuur is alles zo gefchikt, dat elk fchepzel onderhoud verkrygt, naar maate van de vlyt, die het aanwendt; en hoe getrouwer het de plichten, aan zyn daat verbonden, waarneemt, hoe meer het vordert en welvaart: naardigheid wordt altoos beloond, verwaarloozing brengt haare eigene welverdiende draf mede. De ontelbaare zwermen van Dieren, welke de aarda bedekken , moeten leevensonderhoud hebben. Indien zy alle op elkander aasden, zou dit fchoon toneel in een fchriklyk flachthuis veranderen, of liever in een woest woud vol roofdieren. Alle dingen zyn wel verordend, 'er zyn weinig verfcheurende Dieren , in vergelyking van de menigte andere: en zy dienen om de bedervende, rottende en flankverwekkende krengen op te eeten, en de zieken, de verminkten en zwakken weg te voeren, en voor te komen, dat geene Dierfoort, door te fterke voortteeling, de paaien te buiten treedt, welke de Huishouding der Natuure vordert. En op dat deeze zelvs geen al te groote maate van geweld pleegen , of te uitgedrekt eene vernieling aanrichten, heeft de Natuur aan dit dag van Dieren niet zelden een loggen aart gefchonken, met het vermogen om langen tyd honger te lyden: uit welken hoofde zy zeldzaam op roof uitgaan, dan gedrongen door de uiterfte noodzaaklykheid. In de daad, het Groeijend Ryk is byzonder gefchikt, tot onderhoud van het Dieren Ryk. In dit vak van de werken de? Natuure, vinden wy oók een aantal verfcheidenheden en afwykingen van het algemeene plan, fchoon ze, op verre na zo veelvuldig niet zyn, als in het Ryk der Dieren. Deezen, zo wel als de Planten, hebben een verbtyfplaats van een vasten aart nodig. Om deeze op te leveren, dient het Ryk der Aard- en Delfftoffen. De oppervlakte van 't zelve is zeer oneffen. Ingevolge deezer fchikkinge, vindt niet alleen een grooter aantal, maar ook eene grootere verfcheidenheid van Dieren plaats, en woonfteden, gefchikt naar derzelver onderfcheidene gefteltenisfen: eenige onthouden zich best op 't gebergte, andere op heuvelen, deeze in.vlakten, geene in diepe valeijen enmoerasfige gronden. - Ik wil hier mede niet beweeren, dat dit het eenig einde en oogmerk is, waarom 's aardryks oppervlakte die oneffenheden heeft. Deeze fchikking brengt verfcheide andere nuttigheden in de Huishouding dèr'mmte te wege, als het voortbrengen van regen, van rivieren, en doet het water op de aarde in'eene geftadige beweeging blyven. De oogmerken der Voorzienigheid worden altoos door zo weinige middelen als mooglyk bereikt. In elk gedeelte van de Werken der Natuure onderfteunc li het  3282 HUISHOUDING mï NATUUR*- het een het ander, en biedt de hand; zy vereenigen zich alle, om de uitwerkzels te wege te brengen, nodig tot voiduuring en volmaaking van de Huishouding des gebeelen ftelzels. Het getal des Aardkloots - bewoonderen brengt hier veel aan toe, en overeenkomftjg hier mede, ten opzichte van de plaats, isdegrootfte fpaarzaamheid in acht genomen. Hoe zeer de op.pervlakte des Aardryks vergroot worde door de onge-lykheden, zouden deeze alleen, nogthands, nier genoegzaam weezen; veel, zeer veel brengen de Boomen toe om dit gebrek te gemoet te komen. Een Eikeboom, die niet meer dan twee vierkante voeten op de oppervlakte des Aardbodems beflaat, verftrekt tot het verleenen van huisvesting aan Dieren,.zo wel als aan verfcheidene Planten. Welk eene menigte van Dieren, Vogelen en In feilen worden door deeze middelen, gehuisvest en gevoed , aan welke anderzins eene zo kleine uitgebreidheid, als de Aarde, geen woonplaats, geen voedzel, zou kunnen opleveïen! Indien wy nu narekenen welke eene ruimte in deezer voege, gewonnen wordt op 's aardryks oppervlakte, doormiddel van bosfchen en wouden, zullen deeze ons, uit dat oogpunt befchouwd, van't grootfte aanbelang voorkomen, onaangemerkt het fieraad 't welk zy aan het werk der Scheppinge byzetten, de ontelbaare nuttigheden van eenen anderen aart, welke deeze hoven der Natuure verfchaffen. 't Is desgelyks volftrekt nodig, zo voor Planten als voor Dieren, dat ze zich omringd vinden met eene vloeiftoffe naar derzelver geitel ten isfe gefchikt. Ten deezen einde dienen twee onderfcheide oceaanen, de een van water, de laagfte gedeelten van de oppervlakteder aarde beftaande, de andere famengefteld uit eene ligtere (toffe, die onze Planeet van alle kanten omringt, de Dampkring. In de een of ander deezer oceaanen onthouden zich alleweezens, uitgenomen een zeer klein getal in evenredigheid met het geheele, die het voorrecht genieten, om, vooreen langen of korten tyd, van den eenen in den anderen over te gaan. De bodem deezer oceaanen is verordend voor een gedeelte der Dieren, en ftrekt hun ter beftendigeverblyfplaatze. Op den grond van den oceaan des dampkrings woonen de viervoetige Dieren, de Wormen, en,, in den oceaan des waters, deKoraalen, de Schelpdieren, eenige tweeflachtige Dieren, en eenige anderen, bovenal de zodaanige als van een verflindenden aart zyn, en beftemd om den grond zuiver te houden, door 'er voedzel te zoeken. Andere bezitten het vermogen om zich op en nederwaards te beweegen in de middelftoffe, welke hun omringt, als Vogels en Infeften, die de lucht doorvliegen , als de Visfehen van ontelbaaren aart, die in de zeeën en rivieren zwemmen. De vliegende Visfehen kunnen, voor een tyd, den oceaan des waters voor dien der lucht verwisfelen, en de Watervogels onthouden zich beurtlings in beide. Beweeging en verandering, fchynen in de hoogde maate nodig tot den duur en in dandhouding van het ftelzel der Natuure; In geheel het ligbaamlyke Heelal'kennen wy geen een deel , dat zich in volflagen rust beyindt: doch laaten wy, om-niet buiten de grenzen van onzeeigene wooning te treeden, voor een oogenblik, onze.Eianeet.teja dien opzichte.belchouwen,. De; HUISHOUDING der. NATUUR. Aarde beweegt zich ééns in vier en twintig uuren om haaren eigenen as, waar door elk gedeelte van deszelvs oppervlakte, uitgenomen aan de Poolen , geduurig van plaats verwisfeit, met eene grootere of kleinderefnélheid, naar gclange van deszelvs ligging onder de linie, waar de beweeging het frielst is: alie Lighaamen worden meer dan elf mylen in ééne minuut voortgewenteld, fchoon ze, op dien eigen tyd, op 'saardryks oppervlakte niet van plaats veranderen.. Maar, behalven dit, wordt de Aarde met alles wat 'er op is, in den jaarlykfehen loop rondfom de Zon gevoerd, met zulk eene fnelheid, dat dezelve honderd en zes en veertig mylen in ééne minuut aflegt. Beide deeze verbaazend fnelle beweegtngen, worden wy niet gewaar, dewyl elk ding rondfomme ons, 'er even zeer aan onderworpen is. Wy bevinden ons in dit geval even als in een fchip: de beweeging van 't zelve wordt niet bemerkt door hem die 'er opvaart: doch. alleen opgemaakt uit de fchynbaare beweeging van den oever. Wanneer de lighaamen met eikanderen van plaats verwisfelen, is de verandering blykbaaider voor de zinnen: Kleine Beekjes met elkander zich vereenigende, vormen Poelen, deeze Meiren voorts groote Rivieren, die zich eindelyk in Zee ontlastenMaar dat is het niet al. Planten en Dieren hebben, allerwegen water tot voedzel nodig. Dit wordt in Dampen ontbonden, die tot Wolken verdikken; en deeze vallen wederom neder- in Daauw en Regen enz. en wat op die wyze niet hervormd wordt, valt weder in Zee. Daar en boven, houden Eb en Vloed,, Stormen, en wat dies meer is, het water in gedadigebeweeging. In den Dampkring vinden wy geen meer rust.- De. Maan werkt daar noodzaaklyk door haaren invloed. Tusfchen de Keerkringen waait onophoudelyk eenen. oostenwind: de veranderlyke winden houden de luchtvloed deeds gaande, en, fchoon wy op fommige plaatzen en tyden geene beweeging waarneemen , wyzen,. nogthands, de veranderingen in den Thermometer en Barometer uit, dat, niet tegendaande deeze fchynbaare dilte, de lucht geenzins in rust is. Ook dienen de verfcheide foorten van luchtverhevelingen,. fteeds in den dampkring zich vertoonende, om onsten vollen te overtuigen, dat 'er geduurige veranderingen in gewrogt worden. 's Aardryks oppervlakte is desgelyks aan veranderingen onderworpen. Harde rotzen fplyten van een.. Steenen worden met den tyd zagt, en vallen in (tukken. Eenige plaatzen zinken weg, andere worden, met water overdekt; hier komt land te voorfchyn,. daar wordt het door aarbeevingen overhoop gewoipen of ingezwolgen: de heuvelen verdwynen; de valeijen worden aangevuld, en moerasfen in vasten grond verandert; en 't geen eertyds de zee bedekte,, wordtdroog land. Licht en duisternis, hitte en koude, droogte en vogtigheid, volgen elkander fteeds op. En, behalven deeze, brengen de onophoudelyke veranderingen in. de luchtsgedeltenisfe , ten aanzien van de warmte,, uur aan uur veranderingen, fchoon niet altoos merkbaar, te wege in de deelen der lighaamen.. Indien wy hier by voegen de veranderingen, ver-■ oirzaakt door de;bewerktuigde lighaamen en, die zy ; zelve ondergaan,, kunnen* wy eeaigerm.aate.een begrip. vor*-  HUISHOUDING der NATUUR. HUISHOUDING der NATUUR. 3283 Tonnen van de beftendige veranderingen die alle dingen onderhevig zyn. Men veronderftelt dat de Mensch dagelyks omtrent twee en een halve once in zelvftandigbeid afneemt. Dit afneemen wordt vergoed door nieuwe aangroeijingen; zo dat hy, in omtrent tien jaaren','een geheel nieuw lighaam verkrygt. In 't kort, Dieren en Planten worden gevoed, zy groeijen op, zy zetten hunne foort voort, zy fterven en keeren weder tot flof. In deezer voege is alles in beweeging, alles aan het toe- en afneemen. Gebooren te worden en te fterven, te voorfchyn te komen en te verdwyrien, is het lot van alles wat zich op dit ondermaansch toneel vertoont. Dit, nogthands, gefchied niet, gelyk het ih den eerften opflag moge toefchynen, zonder orde of bepaaling. Alles volgt zekere regels, alles is tot een zeker einde gefchikt, alles beantwoordt, op de votmaakfte wyze, aan elkander, tot lof van den almag- tigen Schepper en onderhouder der Natuure. De geheele famenhang der weezens, wy moeten het belyden, is ons onbekend; doch uit het geen reeds ontdekt is, kunnen wy met geene mooglykheid langer aan deezen famenhang twylfelen. Schoon nu elk uitwerkzel hervoortgebracht wordt, volgens zekere wetten, en de Natuurlyke Wysbegeerte altoos deeze wetten nafpeurd, en men, in de laatfte eeuwe, groote vorderingen, in dit ftuk gedaan hebbe, moeten wy nogthands bekennen, dat wy nog in een vry dikke duisternis omtrent veele zaaken omzwerven. Werwaards wy onze oogen wenden, wy yinden in 't einde dat wy ftuiten by iets, 't welk onze bevatting te boven gaat. Dus zullen wy, de inwendige geftalte eens Bergs onderzoekende, ontdekken, dat dezelve beftaat uit geregelde beddingen, gemengd met fchelpen; en oppervlakkig ons voorftellen, dat verfchillende foorten van zelvftandigheden daar gekomen en nedergelegd zyn door het water, 't geen voortyds die planten overdekte, en, de gefchaalde Dieren daar by gevoegd, met den tyd alle te famen eene hardheid hebben aangenomen, Maar laaten wy dit onderwerp aandachtiger nagaan. In het fteenacbtig gedeelte van deeze beddingen, ontmoeten wy andere, van verfcheide Metaalen, hoe kwamen dezelve aldaar? In deeze gedeelten ontdekken wy, desgelyks, veelerleye foorten van Kristallen. Wat vermogen brengt te wege, dat deeze altoos op dezelvde wyze de takken gefchooten hebben? enz. ——— Wy verftaan tegenwoordig de natuur van den Blixem beter, dan wy-reden hadden, om vyftig jaaren geleden, te veronderftellen, dat wy dezelve in een veel langer tydsbeftek zouden begreepen hebben. Iemant, die op dien tyd beweerd had, dat wy tegenwoordig in ftaat zouden geweest zyn om het Blixemvuur uit de wolken te trekken, en naar ons welgevallen af te leiden, ja zelvs dit fchrikbaarend luchtverfchynzel na te bootzen, zou zonder twyftel aangezien geworden zyn, als een man gefchikt om in 't Gekkenhuis geplaatst te worden. En, hoe veel wy hier van ook weeten, moeten wy egter, onze onkunde belyden, ten opzichte van de inwendige gefteltenisfe der Eleëtrifche Vloeiftoffe. Wie zou zich eenige jaaren geleden, verbeeld hebben, dat vleesch zo verie bedorven, dat het ftinkend en ontbonden was, versch en eetbaar gemaakt kon worden : een uitwerkzel nogthands , 't geen een ieder die iets van de Scheikunde weet, kan hervoortbrengen. Wy zyn van de rede deezes verfchynzels onderricht; doch da inwendige gefteltenis der zelvftandigheden, zal nog zeer lang voor ons eene verborgenheid blyven. Eene Plant groeit op uit een klein zaadkorreltje, die 't zelve verfcheide millioenen in grootte te bovea gaat; dezelve trekt het voedend fap op door houtachtige vezelen, bloeit en draagt vrugt. Eenige Planten hebben, zonder het vermogen van vry willige beweeging te bezitten, de kragt, om zich zeiven op de minfte aanraaking, famen te trekken; andere vangen kleine Infeélen en klemmen ze vast. De zaadhuisjes der Planten, zyn alleszins overkunftig gevormd, en gefchikt, om de daarin ryp geworden zaaden, naar de oogmerken der Natuure te verfpreiden; doch volgens welke wetten gefchiedt dit alles? In het Dieren Ryk vinden wy nog meer ftoffe van bewondering en verbaasdheid. Hier doet zich, behalven het vermogen om te groeijen, en de foort voort te planten , de bekwaamheden op van zelvbeweeging, van zintuiglyke aandoening. Wy weeten zeer wel dat het oog de fchilderyen, op den grond daar gefchilderd, kan onderfcheiden, dat het oor de 'trillingen en flingeringen der lucht gewaar worde, enz. Maar wat is zintuiglyke gewaarwording ? hoe wordt " deeze veroirzaakt? hoe kan eendaar op afgerecht oor zo veele verfchillende toonen, als 't zelve, op een en dezelvden tyd, in een groot Confert, treffen, onderfcheiden ? wat is de rede, dat zulke fchielyke fchommelingen inde lucht, die elkander met de grootfte vaardigheid volgen, of anderzins juist op't zelvde oogenblik gemaakt wordeii, niet verward het zintuig des gehoors aandoen? —— wie kan uitleggen hoe het bykome dat een zo verachtelyk Diertje 5ls een Papierluis is, zonder paaren , verfcheide gedachten voortbrengt? • wie is in ftaat, om, op eene voldoende wyze, uitte leggen, hoe eene kruipende 'Worm, met twaalf oogen en zestien pooten, verandert wordt in een vliegend InfecI; met vier vleugelen,, en duizend oogen ? —— wie kan doordringen tot het eerfte beginzel der famenftelling van Dieriyke Lighaamen, tót het gebruik van alle derzelver deelen, en de rede van het verfchillend maakzel, en wat dies meer zy? van waar komt het dat eenige Visfehen in 'Zee bekwaam zyn om een eledtrifchen fchok te geeven ? en op wat wyze berooft de Zeilfteen hun van dat vermogen? Hier doet zich eeneontelbaaremeenigte van wonderenop, tot nog toe onverklaard. Veele derzelven mogen, met den tyd opgelost worden; en misfehien tegen alle verwachting zich aan ons met volle klaarheid opdoen; doch de dryfveer diedit alles in beweeging brengt, de natuur en wyze van werking, zyn ongetwyffeld buiten den engen kring onzer kennisfs geplaatst. Geen kunstwerktuig kan meer, dan onze zinnen, ons hooger dan tot zekere bepaalde hoogte opvoeren. 't Is waar, dat wy, door middel van Telescoopen en Microscoopen, de heerlykfte vertooningen kunnen ontdekken , om welke nooit geen Mensch ooit zou gedacht hebben : 't is desgelyks waar■ fchynlyk, dat deeze werktuigen tot eene veel hooger trap van volmaaktheid zullen gebracht worden, dan l i z wy  3284. HUISHOUDING der NATUUR. wv ze tegenwoordig bezitten ; doch, uit den aart derdingen zelve, is die verbetering binnen zekere grenzen omfchreeven. Hoe meer een vergrootglas vergroot, hoe kleinder het veld wordt, en hoe onvolfcomener ons gezicht van het geheele voorwerp. Op deeze wyze is het in veele andere gevallen gelegen, wat men aan den eenen kant wint, verliest men aan den anderen; en de trots van het menfchlyk verlhnd, moet in 't einde, hoe hard deeze bekentemsfe valle, tot het erkennen van de bepaaldheid der menfchelyke vermogens en kundigheden komen. Wat moeten wy dan denken van verregaande zelvwaan, welke zich vermeet ons een bericht te geeven, op wat wyze elk ding, 't geen op Aarde beftaat, door de wetten der Natuure, zyne tegenwoordige gefteltenisfe en gedaante gekregen hebbe? 't Is geenzins myn oogmerk om de Veronderftellmgen te verwerpen of te verbannen : want, fchoon één onwederfpreeklyke Proefneeming dikwils meer lichts verfchaft dan honderd veronderftellingen, zyn deeze laatfte egter van groote nuttigheid. Alleen wil ik hier opgemerkt hebben , dat ze aitoos als gisfingen te boek gefteld , en nooit als beweezene waarheden erkend moeten worden: om 'er dan byzondere gevallen overeenkomftig mede te verklaaren. Waarneeming en Proefondervinding zyn de twee rechte geleiddraaden welke wy moeten volgen in het ontdekken van de werken der Natuure: de Veronderftellingen mogen aangemerkt worden als een weinig lichts geevende kaars, by welke wy kunnen zien waar die draaden leggen; doch die, wanneer wy door het opvatten van dezelve niet verder gebracht .worden, alleen een zwak en onzeker licht agter zich laat, waar op wy niet meer dan op een dwaallichtje kunnen vertrouwen. — ■ Aan den anderen kant, mag men Proeven, zonder oogmerk of famenhang genomen, vergelyken by de bedryven van een man, die in den donker omtast. Eene ontdekking, gedaan ter voortzetting van een geregeld plan heeft oneindig, meer verdiende , dan eene tot welke wy ais by toeval komen, en die zonder eenige voordacht, zich te onzer kennisfe, in de omftandigheden waar in wy ons bevinden, opdrong. Indien 'er nu, in deeze onze kleine en bepaalde woonplaats, zo veele duizenden van lighaamen beftaan, met leeven befchonken, dat wy 'er ons van alJe kanten mede bezet vinden; indien 'er zulke onbefchryfbaare verfchillendheden en veranderingen plaats grypen, ten aanziene van grootte, gedaante, kleur, wyze van leeven, voortteeling, enz.; indien 'er zulk eene veelvuldigheid van wonderen en dingen is , welke onze bevatting te boven gaat, wat moet dan het geval niet weezen, in zo veele duizenden van Wereltden, die onze Aarde, in grootte zo verre overtreffen? Wat mogen de gedaanten en eigenfehappen weezen van derzelver redelyke, en redelooze, bewoonderen? Hoedaanig is het maakzel en de gefteldheid dier wereltden? Verfchillende inftand, in de tyden der omwentelingen, en verfcheide andere omftandigheden» vordert elk der Wereltden eene .byzondere erTdaar aan eigene Huishouding, Lighaamen van verfchillende natuur, enz.,- doch, waar in dit verfchil in de onderfcheide deelen des Werelts fteeds beftaat, iS'buiten den kring onzer bekwaamheden eenigzins te toasa- bepaalen... Wy hebben zelvs geene. volledige HUISKEERL. HUISLYK GELUK. kennis .van de Wereltden, die het Microscoop aan on» ontdekt, van die kleine Diertjes, die onzichtbaar zyn voor 't bloote oog, en ons omringen: welk eene kennis kunnen wy dan denken te hebben van de inwoonderen dier wereltden, welkers waare gedaante wy,. door de beste Telescoopen niet kunnen ontdekken. Wanneer wy, met behoorlyke aandacht, alle deeze dingen overweegen , worden wy van zelve op het kragtigfte opgeleid, tot het erkennen van de Almacht, de Goedheid, de Voorzienigheid des oneindig wyzen Scheppers; en bewoogen om uit te boezemen: Hoe groot zyn uwe werken, 6 Heere! Cy hebt ze alle met wys* )teid gemaakt, en het aardryk is vol van uwe goederen. HUISKEERL, is een woord het welk men op verfcheidene plaatzen van de Oude Friesfche Wetten ontmoet. Het betekent het zelvde als Huisman, gelyk duidelyk blykt uit het III. Deel g. 8. van die Wetten, alwaar eene en dezelvde perfoon, by verwisfeling, ï)tusnian en fjtu:J!;ccrJ[ genoemd wordt. Het is famengefteld, zeggen de geleerde Aantekenaars op gemelde'Wetten, uit het A-S. tjltjS domus, en catl masculus; in 't middeleeuwsch Latyn komt het voor onder huscarla. Zie Spelman en du Cange Glosf. op dat woord. Eigentlyk zegt het woord ficcrl zo veel als eenen fterken en dapperen man, vir fonis, corpore «• bufto animo virili prceditus, waar uit men de betekenis van de naamen Carolus en Carolomaknus ligt kan opmaaken. Wachter. Glosf. HUISLYK. GELUK. — Groot, ongemeen groot is de waardy van het huislyke geluk! Maar oneindig grooter voor hem, die het door bevinding kent, dan voor hem, die het flegts uit befchryvingen moet leeren kennen. Om hier van een overtuigend bewys aan onze Leezers te geeven, zullen wy tweederleie onderzoekingen te werk ftellen. •— De eerfte is: „Hoe moet het huislyke leeven gefteld zyn, indien het ee,- ,, ne groote waarde hebben zal?" De andere Vs: ,, Wat geeft het zelve deeze waarde? of waar in „ is dezelve gelegen? " ■ Het huislyke leeven is even als andere goederen, nieb 'iti en op zich zeW en noodzaakelyk, maar flegts onder zekere voorwaarden, en zekere omftandigbeden,een waar geluk en een bron van wezentlyke gelukzaligheid. Maar al te dikwils is het huislyke leeven de zetel der verveeling en des verdriets; het ftrydperk van laage, woeste driften; de wooning der gramftoorigbeid, der kwaade luimen, des menigvuldigften ftryds, der losaartigfte kwelzucht; niet zelden een waarachtig voorfpel der helle. Ja zulks is het altoos , meer of min , waar wysheid en deugd niet tot het gezelfchap des huisly— ken Ieevens behooren, en zyne bezigheden en ver. maaken bezielen. Alleen daar, waar wysheid en deugd woonen, waar verftandige en goedaartige Men-fchen by nialkanderen woonen; alleen daar woonea rust, tevredenheid en vreugde; alleen zy maaken iedere hut en elk paleis tot een zetel des vermaaksgalleen door haar wordt iedere grooter of kleiner familie vatbaar voor het Huislyk Geluk. Want de verftandige en goede alleen weet, wat waare gelukzaligheid is; alleen hy heeft fmaak en gevoel voor deeze gelukza. ligheid; alleen hy fchat de dingen op haare wezenlyke. waarde , en weet zich over alles, wat waar en fchoon en goed is, te verblyden, hoe onbekend en onberoemd het ook in de groote.werelt en onder men- fchea;  HUISLYK GELUK. HUISLYK GELUK. 32-85 fchen is, die voor geene fyne gewaarwordingen vatbaar zyn. Voor hem is een woord, 't welk uit de volheid des harten opwelt, een oogwenk, waar in 2ich de ganfche ziel vertoont, eene kleine, maar onfchuldige daad, eene geringe, maar met innerlyke liefde beweezene gedienftigheid , een bedaard , (Hl zelvgevoel en vriendfchapsblyk, eene vrye uitftorting zyner gedachten en aandoeningen in den boezem der zynen, meerder waardig, dan alle de welluidendfte plichtpleegingen en eerbetuigingen, dan alle de vleijendtte lofredenen en vriendelykheden , dan alle de vriendelykfte gelaatstrekken en gebaarden , dan alle de fchitterendfte vertooningen; die den roem en het geluk der meeste groote gezelfchappen uitraaa- Het Huislyk Geluk vooronderfielt, verder , daar , waar het plaats zal vinden, Menfchen, die door waare, innerlyke liefde en vriendfchap met malkanderen verbonden zyn, die gantfchelyk voor malkanderen en in malkanderen leeven, die doorniets van malkanderen verwyderd, maar door alles nader tot malkanderen gebracht worden, en die in hunne onderlinge naauwe vereeniging hunne fterkte, hunne eer, hun geluk zoeken. Alleen voor Menfchen van deezen aart, kan en moet alles gewigtig zyn, wat een ieder hunner heeft en fpreekt en doet en geniet, wat hy wil en wat hem bejegent. Alleen zy kunnen de voorrechten des eenen, zonder nyd, met goedkeuring befchouwen; de zwakheden en gebreken des anderen zonder misnoegen bemerken;de misilagen des derden, met eene niet beleedigende zagtmoedigheid mispryzen; eens ieders wenk vatten; eens ieders behoeften of verlangen te gemoete komen ; zich naar eens ieders bedoelingen fchikken; zich naar eens ieders gevoelens vleijen; en zich over alles, zelvs het geringfte goed, 'twelk den eenen of den anderen te beurt valt, van gantfcher harte verheugen. Waar koelheid en onverdraagzaamheid, waar zelvzoekendheid en laage baatzugt, waar nyd en- yverzugt heerfchen daar is geene waare ge hikzaligheid, allerminst in de bepaalde, dagelykfche verkeering, mooglyk. Bet Huislyk Geluk vooronderftelt, eindelyk, fmaak in de waarheid, in het natuurlyke, in edele eenvoudigheid, in Jlille ruste, voor zo verre zy het tegen overgeftelde zyn van geveinsdheid, van gemaaktheid, van gezogte en gedwongene, en de meer opziens en geruchtsverwekkende vermaaken. Alleen deeze edele, zuivere fmaak, zet de geneugten des huislyken Ieevens haare waarde by, en maakt voor hem, die ze kent en geniet, alles, wat'er toebehoort, gewigtig, alles dierbaar , alles tot bronnen van vergenoegzaamheid en vermaak. Hier komt het naamelyk niet zo zeer op het voorwerp aan, als op het oog, 't welk het zelve befchouwt, en het hart li welk het zelve gevoelt; niet zo zeer op de gewigtigheid van het gene 'er voorvalt en gefchiedt,. als wel op de natuurlyke, vrye wyze, waar op het gefchiedt, en op het hartelyke deel, 't welk allen ser in neemen. Voor den Mensch van een gezond verftand en vaneen niet bedorven hart, is daar het heldere gelaat zyner gade, het geftamel des zuigelings, het vrolyke. fpeelen des kinds, het gezicht van het verftand in zyn- fpruitje en in zyn bloei;, -voor hem is de vlytige weetlust des eenen, de fchul. delooze.leevendigheid des anderen,.de groei en de. vordering des derden, het genoegen van allen, een fchouwfpel, 't welk hy, ondanks deszelvs geringheid en eenvoudigheid, elk ander nog zo fchitterend en verward tooneel voortrekt; voor hem is de ftille, geruste bywooningvan een gezelfchap van harten, die zich voor eikanderen ontfluiten, die zich aan eikanderen mededeelen, die niets dan toegenegenheid en liefde ademen, een voordeel, eene leevenswyze, welke hy tegen geene andere leevenswyzen , hoe zeer ook door den grooten hoop gepreezen en benyd, zoude willen verruilen. Dit vooronderfteld zynde, heeft het geluk des huis.lyken Ieevens ongetwyffeld eene groote, eene by uit. iiek groote waarde. Laat ons zien, wat het zelve deeze' waarde geeft, of waar in dezelve beftaat? Het geluk des huislyken Ieevens is, in de eerfte plaats , de aangenaamfte verkwikking voor den last en hitte des dags en zyne dikwils drukkende bezigheden, de zoetfte belooning voor den volbrachten", voor den misfehien met moeite, met infpanning , met tegenkanting, meteenen ongelukkigen uitflag volbrachten arbeid. Hier wagten ftilte , rust, verkwikking op den Huisvader, de Huismoeder, de Huisgenooten, die hunne taak , misfehien in het zweet huns aanfchyns volbracht hebben; en de koele avondfehemering kan den-vermoeiden wandelaar niet geneuglyker zyn, dan de verfrisfehing, die deezen in den fchoot' hunner geliefden genieten. Hier ontfpant de diepe denker zynen geest; verlustigt zich in de aangenaamedenkbeelden, die hy van buiten verkrygt; verleedigt zich tot het begrypen van het ftamelende kind, tot het begrypen van ieder een; verzorgt en kweekt elk bloempje van het gezond verftand en van het goedehart, 't welk rondsom hem uitbot; en geeft zich aan elke gedachte, elke aandoening, die zich ongevergd aan hem aanbiedt, over. Hier vergeet de werkzaame Man.zyne omflachtige bezigheden; fchudt zyne zorgen, zo hy ze al niet gantfchelyk weet te verbannen, in den boezem zyner vertrouwelingen uit; wordt" door hen vertroost, bemoedigd; en zyn hart verwydt zich, zyn aangezicht heldert weder op, en kommer' en zorgen verdwynen , tot dat hy nieuwe krachten verzameld heeft, om dezelve te verdraagen of weg te neemen Hier breekt de Geleerde, den draad zyner vermoeijende navorfchingen af; treedt den doolhof uit, in welken hy zich misfehien verward had;, en vindt dikwils in het genot der onfchuld en van de edele eenvoudigheid der zynen , mserder waarheid en meerder gerustftelling., meerder voedzel.voor zynen geest en zyn hart, dan alle geleerdheid en konst hem zouden kunnen geeven. Hier ziet en gevoelt ieder; voor wien hy gearbeid, voor wien hy zyne krachten» ingefpannen heeft; en verheugt zich zoveel te har.telyker over het gene hy gedaan heeft, zo veel dierbaarder hem die genen zyn, welke de vrugten daarvan inzamelen zullen. Hier verwerft ieder de goedkeuring en den lof,, dien hy verdient, en verwerft:: bem van perfoonen,. wier goedkeuring en lofalles; by hem afdoen.. Hier wordt de neerilagtige opgebeurd, de dwaalende te recht gebracht, de traage aangemoedigd , de bekommerde gerust gefteld,_ en het: vergenoegen allengskens over allen verfpreid. En-J waar, myn vriend, myn broeder, waar wilt, waarr kunt gy dit geluk, deeze verkwikking, deeze.beloo*  328(5 HUISLYK GELUK. HUISLYK GELUK. ning zoeken en vinden, indien gy ze niet in 't huislyk leeven vindt? Het geluk van 't huislyk leeven is, verder, eene ftille, bedaarde genieting van zich zeiven, en eene genieting van zich zeiven, welae door de innerlykfte deelneeming aan het lot van allen, die tot deeze meer vertrouwelyke famenleeving behooren, vermenigvuldigt en veredeld wordt. Hier komt de Mensch uit de verftrooijing tot zich zeiven; gevoelt zich zeiven; heeft eene duidelyke, innerlyke bewustheid van dat gene, 't welk hy is en bezit, en leeft meer in zich en voor zich en in hun en voor hun, die in de naauwde betrekking jegens hem ftaan, dan in uiterlyke dingen. Hier komt dat gene, 't welk wy ten aanzien van de grooter burgerlyke Maatfchappy zyn, en waarom wy zo dikwerf dat gene, 't welk wy in en voor ons zelv' zyn, vergeeten moeten, in geene aanmerking; wy leggen tytelen en ambten en waardigheden en geleende voorrechten , als een ftaatfiekleed, het gene ons even zo dikwerf drukt als tooit, van ons af; treeden in eenen natuurlyken, vryen ftaat terug; fpeelen geene gemaakte rol, verbeelden geene ons vreemde perfoonaadje; denken, fpreeken, handelen gantfchelyk volgens ons eigenlyk karakter, volgens onze tegenwoordige gevoelens, en zyn gantfchelyk dat gene enniets anders, dan 't welk wy werklyk zyn. Hier ge. voelt en vertoont zich de Mensch als Mensch, de Echtgenoot als Echtgenoot, de Vader als Vader, het Kind als Kind, de Vriend als Vriend; maar niemant als Overheid, of als Onderzaat, niemant als Staatsman, of als Leeraar, of als Koopman, of in eenige andere betrekking van zyn ftand of beroep. En hoe zalig is niet dit innerlyke zuivere gevoel der mensch. lykheid, dit ftille genot van waare innerlyke, van uiterlyke dingen onafhanglyke volkomenheid en waardigheid! Hoe veel zaliger dan elke deelneeming aan het verdoovende geraas, aan den verblindenden luister der groote werelt! Hoe veele onfchuldige, edele^ menfchelyke gevoelens ontwaaken en vertoonen zich daar niet, die onder de gewoone verwarring van bezigheden en verftrooijïngen in het binnenfte der ziele (luimeren , en zich voor de befpotting en het gelach des onbedachtzaamen of des boosaartigen verbergen! En heet dit niet recht eigenlyk leeven, zyn leeven volkomen genieten, en zich in het zelve als een verltandig Mensch met bewustheid en overleg verheugen ? Het geluk van 't huislyk leeven is, ten derden, de aangenaamfte, vry fte mededeeling, de innerlykfte gemeenfchap tusfchen gelykgezinde, eikanderen beminnende zielen. Hier vervalt alle dwang der konst, der mode, der ingevoerde gebruiken en plechtigheden; alle vrees voor ftrenge beoirdeeling, voor bittere berisping, voor bytenden fchimp , alle angftige achterhoudendheid , alle vermoeijende oplettendheid op duizend onverfchillige, niets betekenende dingen. Hier vertoont zich een ieder zodaanig gelyk hy is, en behoeft zelvs zyne onfchuldige zwakheden, zyne wezenlyke feilen en gebreken niet met moeite te verbergen. Hier opent zich het eene hart voor het andere; en iedere gedachte, elk gevoelen, gaat onverminkt, onveranderd, in volle waarheid en fterkte, uit het eene in het andere over. Hier blyft geen zorg, geen vreet, geen wensch, geen vreugde, geen verwagüng in 't binnenfte van het hart beflooten; maar door derzelver vrye wederkeerige mededeeling wordt elke zorg verligt, elke vrees verdreeven, elke goede wensch gekoesterd, elke vreugde verdubbeld en veredeld, elke yerwagting tot daadelyk genot. Hier verwisfeit een ieder dat, wat het zyne is, tegen dat, wat des anderen is, en geeft en ontvangt weêrkeerig licht en troost en kracht en vergenoegen en rust; en allen bevinden zich ryker en grooter en derker en gelukkiger, in 'e gene zy gemeenfcbappelyk zyn en bezitten. En waar, myne dierbnare Leezers! waar kan deeze uitboezeming, deeze mededeeling van het hart met de ongedwongendfle vryheid, in die ruime maate plaats vinden , dan in het huislyke leeven? En welk eena waarde moet dit niet deszelvs geluk in de oogen van den Mensch geeven , die natuur en waarheid lief heeft, die een teder, -gevoelig, zich gaarne mededeelend hart omdraagt, en nogthands buiten den kring zyner vertrouwden zo weinig voedzel voor het zelve vindt! En hoe veele andere aangenaame omftandigheden en voordeden zyn 'er nog met dit geluk verbonden, welke deszelvs waarde ongemeen verhoogen! Het geluk van 't huislyk leeven is, ten vierden, onuitputbaar. Het vernieuwt zich dagelyks; het vermenigvuldigt zich in 't oneindige. Zo 'veel verfcheidener en ryker de Natuur is dan de konst, zo veel verfcheidener en ryker in vermaaken en vreugde is ook dit geluk dan elk ander. Hier zyn geene vastgeftelde bepaalingen, geene onveranderlyke manier en wyze, hoe en waar mede en in hoe verre men zich vermaaken en verheugen imig. ' Zo verfcheiden de bezigheden, de belangen, de toevallen des menfchelyken Ieevens, en zo verfcheiden de veranderingeu zyn, dia dagelyks in opzicht tot alle deeze dingen voorvallen; even zo verfcheiden zyn cok de onderwerpen van het vriendelyke onderhoud en de vertrouwelyke gefprekken in 't huislyk leeven. Zo onuitputbaar het denkend vermogen van 's Menfchen geest, en de aandoeningskracht van 's Menfchen hart is, zo onuitputbaar zyn de bronnen van genoegen, die daar geopend zyn. Hier valt geen goed woord op de aarde; hier blyft geene werking zonder uitwerkzel; geene gedachte, die niet aangemerkt, geen liefdeblyk, dat niet vergolden, geene gedienftigheid, dieniet beantwoord, geene vreugde, die niet door allen genooten wordt, geen gevoelen, dat zich niet aan ieder harte mededeelt. Hier is de herinnering aan het voorleedene, en het uitzicht in het toekomende, met het genot van het tegenwoordige op het naauwst verbonden; alles famen genoomen maakt flegts één hoogst gewigtig geheel uit; allen neemen in alles het zelvde hartelyke deel; en hoe zeer moet door dit alles de aangenaame toeftand en 't vermaak van eenen ieder vermenigvuldigd worden! Hoe veel meer, dan daar, waar flegts zekere foorten van vermaak of van verlustiging, die geduurig onder dezelvde gedaante en met dezelvde be« paalingen weder verfchynen, plaatsvinden; waar men. zo zelden volkomen verdaan wordt,- zo dikwils in den wind praat; zo dikwils gedachten en gevoelens uit» die niemant mede denkt en mede gevoelt; zo dikwils door te vredenheid nyd, en door zyne gulle vrolykheid duistere gezichten verwekt; en waar gemeenlyk het verfchillendde, niet zelden het tegenftrydig- de  HUISLYK GELUK. HUISLYK GELUK. 3287 fte belang alle enkele leden der famenleeving bezielt! Geen wonder, indien het vermaak daar ophoudt vermaak te weezen, en door zyne eenzelvigheid nog meermaalen fmaakeloos wordi! Het geluk van het huislyk leeven vergoedt daarenboven, 't gebrek aan elk ander; maar zyn gebrek kan door geen ander vergoed worden. Laat u de werelt, laaten u uwe Medeburgeren geenzins die gerechtigheid, geenzins die achting en eere doen toekomen , welke gy verdient; worden uwe weldaaden met koelheid en ondank vergolden: hoe ras zult gy dit gebrek, deezetegenfpoed vergeeten, wanneer gy, in den fchoot der uwen te rug keerende, met opene armen en harten van hun ontvangen wordt, en in hun midden dat gene betekent, wat gy werkelyk zyt, die goedkeuring en dien lof wegdraagt, welken gy inde daad verdient, en de ganfche waarde hunner toegenegenheid en liefde gevoelt! Is uw hart by al het gefchitter der groote werelt, by al den glans des hofs, by alle zegepraal der hoogheiden macht koud en ledig gebleeven ; heeft u het ichouwfpel der veinzery, der arglistigheid, der valschheid, der kinderachtige ydelheid, 't welk zich daar aan u opdeed, vermoeid en verftoord: hoe ras zal zich in den kring uwer geliefden eene zagte warmte door uw afgemat hart verfpreiden, hoe ras zullen aangenaamer edeler gevoelens het zelve wederom opbeuren , hoe ras zullen de waarheid, de openhartigheid, de billykheid en de onfchuld, die daar leeven en zich beweegen, u weder met de menfchelykheid verzoenen! Geniet in tegendeel een nog zo fchitterend geluk; wees de lieveling der grooten; wees de afgod des volks; geef den toon in de befchaaffte gezelfchappen; wees zelvs machtigen ryk; heersch over nog zo veel anderen; maar uwe wooning zy de wooning der tweedracht en der yverzucht, en uw huislyk leeven weigere u die rust, dat vergenoegen, dat vermaak,, welk het den wyzen en goeden verfchaft: hoe weinig zal dit uiterlyke, verblindende geluk by u dat weezenlyke, innerlyke gebrek vervullen! Hoe zeer zal dat gebrek 't genot van dit geluk voor u vergallen. Hoe zwaar, hoe ondraaglyk zal deszelvs last niet dikwils voor u worden! Hier by komt, dat de genieting van 't Huislyk Geluk geduurig even zo leerryk en nuttig als aangenaam is. Hier leert de Mensch zyne waare verordening recht kénnen en bezeffen; hier de waardy van alle goederen des Ieevens juist beoirdeelen; hier hetnietige van hoogheid, praal, rangen ftaat inzien. Hier leert hy recht menfcheiyk denken, gevoelen, handelen; leert zyne- uiterlyke uitfteekendheid vergeeten, en haar meer voor last of beuzelingen, dan voor begeerenswaardige goederen houden. Hier vereenigen zich alle harten geduurig naauwer; het eene krygt het andere geduurig liever; een ieder wordt geduurig bereidwilliger, om den anderen te helpen en te dienen; allen vergaderen nieuwen lust en nieuwe kragten, om de plichten van hun beroep te vervullen, de hoogachting en de goedkeuring der overigen geduurig beter te verdienen, en daar door het best der ganfche maatfchappy-, die flegts één hart en ééne ziel is, te bevorderen.. Welk een iever moet niet den huisvader ende huismoeder onder hunne bezigheden bezielen, totwelk eene ftandvastigheid moeten zy niet bekwaam jtyn, wanneer zy de. vrugten hunner nyverheid in de genieting van "t Huislyk Geluk, in de vermaakelyke verkeering met hunne kinderen , met hunne geliefden fmaaken, en zich door aanhoudende naarftigheid dagelyks nieuwe vermaaken en geneugten bereiden!Welk eene aanfpooring ter getrouwe vervulling hunner plichten moet dit hun-niet geeven! En moet niet ieder vermaak, 'twelk onderwyst en verbetert tevens, eene verdubbelde waarde bezitten? Nog meer. Tot de genieting van 't Huislyk Geluk worden geene moeilyke, kostbaare toerustingen en voorbereid' zelen vereischt. Het kan ten allen tyde, in ieder oogenblik des Ieevens genooten worden, zo ras het uur der onderlinge verkwikking, het uur des heuehlyken wederziens, het oogenblik des volbrachten arbeid» daar is, zo ras treedt ook met hun opgeklaardheid en vrolykheid in den kreits deezer gelukkigen.- Zo rasde behoefte deezes vermaaks zich vertoont en dringend wordt, zo ras zyn ook de middelen voor handen, om dezelve te bevredigen. Hier hebben eigenzinnigheid en grilligheid, duizend voorgewende olf weezenlyke verhinderingen en beletzelen, welke zo veele ontwerpen van vermaak in de groote werelt verydelen, weinig invloeds. De wil des eenen is de wil des anderen. Ieder geeft gaarne, wat hy heeft, en ontvangt even zo dankbaar en blymoedig, wat de ander hem geeft. Wanneer de een zich verblydt, dan verblyden zich allen; wanneer de een met een vrolykgelaat in 't midden der overigen treedt, dan heldert het gezicht van allen op. Wanneer de een iets goedsgedaan of genooten heeft, en het zynen geliefden me-dedeelt, dan zyn allen zo vergenoegd, als of zy het zeiven gedaan of genooten hadden. Welk eene uitmuntendheid bezit niet deeze foort van vermaaken boven de zodaanigen, die dikwils geheele weeken lang,, geregeld, toebereid, verwagt; dan door tegenkanting" en toevallen nog verder uitgefteld worden; en ten» laatfte in weinige uuren voorby zyn, en egter zo zelden dat gene verfchaffen, wat zy belooven! Tot de genieting van 't Huislyk Geluk, wordt mm zo weinig konst en bekwaamheid, als toerusting en voorbereiding vereischt. Het zelve is geheel en al het werk der natuur en der waarheid; geenzins de vrugt van genomen affpraak, van met moeite geleerde rollen, van angstvalliglyk waargenomene wetten van deden eenmaal heerfchenden toon. Gezond verftand en een goed, liefderyk hart is alles, myn christelyks: broeders, wat gy tot genieting van dit geluk behoeft.Hoe minder gy daar uw verftand en uw hart geweldi aandoet; hoe vryer gy beiden werken laat, des tezui»verer en volkomener zult gy dit geluk genieten. Terwyl zy beiden in de groote werelt onder 't juk derr gewoonte bukken moeten, en het verftand zelden luide denken, en het hart zelden zich aan zyne aandoeningen durft overgeeven; kunnen hier beiden vry er» onbelemmerd hunne roeping volgen,. en hunne krag»ten in die maate en op die wyze aan den dag leggen,, als met den innerlyken aandrang en de tegenwoordige» behoeften overeenkomt. Ook dit, geeft het geluk van 't huislyk leeven eene; groote uitmuntendheid, dat deszelvs genot nimmerwal* ging- en verdriet , nimmer kommer en berouw agterlaat. HeC is een waar genot; de waarheid behoudt fteeds baa* re- waarde-.. Het is een onfchuldig genot', en de; onfchuld. behoeft geene; verwyten. te- vreezen.. Hst-ias 86m  3188 HUISLYK GELUK. een gemeenfchappelyk, üefderyk genot, 'twelk geen nyd, geene nayver verwekt; by "t welk niemant lydt, niemant verftooken wordt, niemant ledig beenen gaat, en ieder een zich over den anderen verheugt? Het is een genot, 't welk onzen Vader in den hemel welgevallig is, 't welk door de gedachte van zyne tegenwoordigheid niet geftoord, maar verheven wordt, en 't welk dikwils in godvruchtige blydfchap over zyne goedheid, in hartelyke aanbidding en lofzegging van dit verhevenfte Wezen beftaat. Na het genot van deeze zuivere, edele vermaaken zult gy niet behoeven te fchroomen, u zei ven rekenfchap af te vraagen; zult gy u over dat gene, 't welk gy gefprooken en gedaan hebt, niet behoeven te fchaamen; zult geene reden hebben, om op het te vredeftellen van den beledigden, of op de vergoeding van het onrecht, uwen broeder aangedaan, te peinzen ; zult gy blymoedig aan God en aan uwe onfterftykheid, en aan het toekomende leeven kunnen denken. Rust en flaap zullen niet van u vlieden,- maar gy zult beider zoetigheid des te vollediger fmaaken, en de aangenaame beeldtèniïfen des genooten' onfchuldigen genoegens zullen u dikwerf ook daar nog verlustigen. En durft gy u hier op ook beroepen, ó gy, die uw geluk voornaamelyk in groote, luisterryke gezelfchappen, en luidruchtige, geraasmaakende vermaaken en uitfpanningen zoekt? Hebt gyu over de toerustingen, de kosten, de» tyd, de moeite, die gy daar toe verfpild hebt, nimmer behoeven te béklaagen? Zyt gy niet menigmaalen veel verdrietiger en minder opgeruimd van dezelve te rug gekomen, dan gy'er heên gegaan waart? Hebben u niet menigmaalen onrust en zorgen wegens de gevolgen van het voorgevallene, of ver'wyten over uwe yergrypen in uwe wooningen vergezeld? Hebben zy niet menigmaalen uw vergenoegen voor eene korter of langer wyle verftoord? U niet menigmaalen in het gebed verhindert, of u het zelve lastig gemaakt? En indien gy dat bevonden hebt en rog bevind, erken dan de voortrefFelykheid, die de Rille, onfchuldige geneugten des huislyken Ieevens boven de uwen bezitten. Eindelyk. Het geluk van 't huislyk leeven is aan geene klasje van Menfchen byzonder eigen. Het is aan ftaat, noch aan rykdom, noch aan hoogheid en macht verbonden : binnen geene paleizen noch hutten bepaald. Het kan van eiken Mensch, in eiken ftaat, in eiken ouderdom, aan elke plaatze genooten worden. Deszelvs bronnen ftaan voor allen open; zo wel voor den armen als voor den ryken, zo wel voor den geringen als voor den aanzienlyken, zowel voor den jongeling als voor den grysaard; ieder kan daar uit fcheppen, en ieder genoegen en zaligheid daar uit fcheppen. En waar vindt men een uitwendig geluk, 't welk in dit opzicht met het geluk van 't huislyk leeven vergeleeken zou kunnen worden. Hoe weinige Menfchen kunnen over anderen heerfchen ! Koe weinigen in den luister van eenen hoogen ftand fchitteren! Hoe weinigen rykdom en overvloed krygen ! Hoe weinigen zich door perfoonelyke uitmuntendheid, of door konften en geleerdheid, of door groote, roemryke daaden boven anderen verheffen , en zich aan de goedkeuring en de verwondering hunner tydgenooten aanbevëelen! Maar alle verftandige en goede Menfchen, de Haaf zo wel als zyn heer, de landman zo HUISMUS CH. wel als de ftedeling, de ongeleerde zo wel als de ge» leerde, allen kunnen het geluk des huislyken Ieevens genieten. Het is een menfcheiyk gevoei, een men. fchelyk geluk, waar toe elk, die een Mensch is, het zelvde recht en dezelvde bekwaamheid heeft. En welk eene groote, uitfteekend groote waaide meet dit het zelve niet geeven. Voegt dit alles te famen, bedenkt, welk eene aangenaame verkwikking van den arbeid, en belooning voor den arbeid, welk, eeneftille, geruste genieting van zich zei ven, welk eene vrye, aangenaame mededeeling zyner innigfte gedachten en gevoelens de genieting van 't Huislyk Geluk is; bedenkt, dat het even zo vei fcheiden als onuitputbaar is; dat het 't gebrek van elk ander vergoed, maar door niets vergoed kan worden; dat het even leerryk en nuttig als aangenaam is; dat 'er tot deszelvs genieting noch groote toerustingen, noch byzondere konst en bekwaamheid gevorderd worden, en dat het nimmer walgirig of berouw agter laat, en dat het eindelyk aan geene byzondere klasfe van Menfchen eigen is, maar van allen kan genooten worden; en zegt na dit alles, of gy éénig uitwendig geluk kent, 't welk eene grooter, of eene even groote waarde ais dit bezit? Neen, myne Leézers! wenscht gy onfchuldige, reine, zich dagelyks vernieuwende, nimmer befchaamende, nimmer vermoeijende, den Mensch en den Christen waardige vermaaken en geneugten te genieten : zoekt ze dan niet op eenen verren afftand, daar zy zo naby u liggen ; zoekt ze niet in dingen, die niet in uwe macht zyn, maar in dat gene, 'i welk meer uw eigendom is; zoekt ze in 't geluk van 't huislyk leeven. Indien gy ze ergens moogt verwagten te vinden, zult gy ze daar gewisfelyk aantreffen! HUfSMUSCH, in het Latyn Fringilla dmejliea., Pasjer. Geene Vogel zegt de Heer Nozeman (zie deszelvs uitmuntende -befchryving en afbeelding der Ncdcrlandfche Vogelen, bl. 77.) is by ons gemeener, dan de Huis- of Fot-Musch; alzo genaamd, om dat hy of omtrent de huizen, zo in de Steden als ten platten lande, zyn verblyf houdt, of om dat hy in eene foort van opzettelyk daar toe gebakkene en onverglaasda potten of kannen, die aan de eene zyde platter van buik en met een ruim gat open zyn, her welk met een dun plankje wordt gefloten, en die aan de gevels en fchoorfleenen, met deeze platte zyde tegen den muur fluitende, in menigte worden opgehangen, jaarlyks alomme zyn nest maakt en broedt. Daar 'er altoos oneindig meerder getal van deeze Musfchen, dan van zulke Musfcbenpotten, is, kiezen de meesten deezer Vogelen eene nestplaats onder huis- of fchuurdak, en tusfchen de pannen daar zy die met eenig waterbord of ander houten bekleedzel van binnen befchcoten vinden. Het voornaamfte onderhoud hunnes Ieevens vinden de Huismusfchen, in onze fteden, dorpen en gehuchten, uit de dagelykfebe wegwerpzelen van de huishouding; en hier van is het niet te verwonderen,- dat deeze Vogels het gantfche jaar door by ons blyven. Zy bezoeken op aas uitgaande, zelvs de allerkleinfte binnenplaatsjens onzer wooningen, van welken veelal gebruik gemaakt wordt om 'er de tafellakens na de rnaaltyd , op uit te fchudden ; pasfende deeze Musfchen digelyister gezetter uur zeer vlytig op de kruimpjes " die  HUISMUSCII. HUISZWALUW. die 'er vallen. Op de ftraaten ook in onze volkrykfte fteden, zo wel als op die van onze dorpen, is doorgaans menigvuldig gery van paarden; en op dezelven valt dus dagelyks eene menigte dreks van deeze doorgaands welgevoederde dieren. Het mist hier van zelden of nooit, dat men by dit ftraatvuilnis de Musfchen vindt, om uit het zelve eene naleezing te doen, en de nog niet geheel verteerde haverkorrels zeer greetig op te zoeken. Zy aazen egter ondertusfchen ook op veele andere dingen : Rupfen en eenige andere Infekten worden mede in der tyd en naar gelegenheid door hen aangepakt en genuttigd. Liefst evenwel, en in de grootfte hoopen, houden de Huismusfchen zich kort by de bouwhuizen en zaadakkeren: overal daar Graanfchuuren en Dorschvloeren zyn, ontmoet>men verbaazende menigten van dit gevogelte; en indien 'er geene middelen van affchrik in het werk worden gefteld, zullen de Miisfchen'm die plaatzen aanmerkelyke verwoesting aanrechten. Dit gaat fomtyds zo grof, dat in fommige ftreeken de boeren gelast worden, huis voor huis, ieder zo veel of zo veel ftuks Musfchenkoppen te moeten leveren. LinKiEus zegt alleen van zynen Huis-Vink, dat hy voor. de tuinen zeer fchaadelyk is. De ondervinding leert, dat de Musfchen uit oqze Tuinen, van onze Peul vrugten en andere Zaaden, indien al niet geheel en volftrektelyk, egter grootendeels geweerd en afgcfchrikt kunnen worden door witte wolle en flodderig han. gende draaden, over de bedden en langs de peulvrugtengefchooren, in diervoege, dat zy'door het minfte windje heen en weer kunnen flingeren. Dan zulk een hulpmiddel is niet in 't werk te ftellen aan de te veld ftaande Erwten en Graanen tegens den Oogsttyd. De moliken zelvs in menfchen kleeding aan ftaaken opgerecht tusfchen het gewas of de fchooven, kunnen het oogme;k van de afweering der Musfchen niet bereiken dan zeer gebrekkig en voor eenen korten tyd. Met die fchrikverwekkende voorwerpen maaken zy zich allengskens gemeenzaam, en op den voorgang van eenen of twee ftoutgewordene aanvalleren, volgt ras een geheel leger van honderden by een , die verbaazend veel verflinden. Meermaalen onder dezeiven te fchieten, en de gefneuvelden en gekwetften te laaten liggen, is het beste middel tot verjaaging. De Bek deezer Musfchen is kegelvormig. De fnee zyner Nebben is zeer fcherp. Hunne Bol is Ioodverwig; by de Mannen wat donkerer dan by de Wyfjes. De zwarte Oogen ftaan in eene ftreek die een weinig helderer is, en de Keelvedertjes der Mannen zyn zwart, meer naar de borst toe in donkerheid afneemende en de topjes van witter gevederte afgebroken, als ware het gefchelpt. Het verder bekleedzel van de Borst is vaalér, de Zydvederen hebben eene witte' kleur. De Nek en Rug zyn bruin, met naar het zwarte trekkende vedertjes afgezet. Op de Vlerken die van dezelvde bruine kleur zyn, is eene witte baar. De Staartpennen zyn niet zo donker als de Rug. Haar getal is is, en dat der Slagpennen 18. De Pooten zyn vleeschkleurig, en de Voeten beftaan uit drie Voorvingeren en eenen Achtervinger, die allen fcherp genageld zyn. Wel driemaal in een faifoen broeden deeze Musfchen, wanneer zy ongeftoord gelaaten worden. r Zy beginnen al vroeg, in't laatst van Maart te üeepen. XII. Deel. De bouwftof van hunne Nesten is allerlei dor gras of hooi, borftelhaair, vedertjes en zagte ruigte welke zy vinden kunnen. Zy leggen, tot één broed, van 4. tot 6 Eyeren, die blaauwachtig graauw zyn met helderbruine fpatten gefprenkeld. In 't broeden, verpoozen de Mannen hunne Wyfjes. Aan het geluid, het welk zy maaken zo dra de jongen voor den dag gekomen zyn, en welk zeer veel van hun gewoon getjilp verfchilt, merkt men ligt wanneer hun broed voleindigd is. De Musfchen zyn zeer geil: U. Aldrovandus merkte 'er eene op, die binnen 't uur zyn Wyfje twintigmaal bekende. Zy weeten eikanderen te beduiden, waar ter plaatze eenige meer dan gemeene voorraad van fpyze voor hun in gereedheid zy; en ze zyn zo olyk, dat men haar niet ligt vangen zal of verftrikken, ten zy men langzamerhand haar eerst gemeenzaam heeft weeten te maaken met de plaats en met het tuig haarer flachtinge. De Heer Nozeman verzekert, gevallen te weeten, alwaar daar dit beleid was in acht genoomen, meer dan 400 Musfchen op éé» ne reize onde." een Vinkenet wierden geflagen. HUISZWALUW, in het Latyn Hirundo domeftiea. ■ De Heer Linn.eus die in zyneFauna Suecica, Edit. 1746. p. 90, 91 , 92. de Huiszwaluw eerst, dan de Boerenzwaluw, vervolgens de Gierzwaluw, en daar na de Oeverzwaluw had opgetekend, heeft in zyn Sys. tema Naturm, Edit. X. Tom. I. pag. 191, 192 van de Huiszwaluw, de Boerenzwaluw, en van de Boerenzwaluw de Steedfchenzwaluw gemaakt. Deeze Urhica of Steedfchenzwaluw, wordt ondertusfchen door den Heere Klein in Ordo Avium pag. 82. aangeduid als die zelvde Zwaluw te zyn, wiens Staartpennen, uitgenomen het middenfte paar, met witte vlakken getekend zyn; eene byzonderheid, welke door Linkjjus, in de voornoemde Fauna, als een onderfcheidend merkteken van den Huiszwaluw was ter nedergefteld; doch welke thands door hein, in het Systema Naturx, wordt toegefchreeven aan de Boerenzwaluw. By Klein wederom is het de Rustica of Boerenzwaluw, die kastanjebruin of roestkleurig van Wangen en Keel, en op den Kop zwart, en dezelvde van Linn^us is, die geene Vlakken op den Staart heeft: terwyl by deezen laatstgenoemden Schryver, in de Fauna, de Domeftiea of Huiszwaluw, (met de Boerenzwaluw,) befchreeven wordt, als geelbruin van Keel en Voorhoofd. In deeze verwarring zegt de Heer Nozeman, oirdeelde ik het best den ouden bynaam van Domeftiea, ter betekenisfe van de Huiszwaluw, en diewy hier thands befchryven, te laaten behouden. Zeer gemeenzaam en overvloedig houdt deeze Zwaluw huis in onzeftallen, fchuuren, en onder de daken onzer opene gebouwen. De naar 't zwart trekkende donkerblaauwe kleur van zyn Bovenlyf is glanzig. Het Onderlyf is wit met iets rosverwigs gemengd. Terwyl zyn Voorhoofd, Wangen en Keel roestkleurig of kastanjebruin zyn, is zyne Beneden^ hals op den Kop'donkerblaauw. De Vlerken, dia toegevouwen tot het einde der kortfte vederen van den Staart reiken, hebben 18 zwarte pennen, fchitterende bet geheele Vlerkdak uit den blaauwen. :Er heeft eene Iangzaame toeneeming plaats, naar de punt der Wieken toe, van de eerfte'Slagpen af tot de negende; doch de overige wordendaar en tegen, langer by opklim.range naar maate zy digter by het Lyf Kk des  3290 HUISZWALUW. HULK. HULPE. HULST. des Vogeis naderen. Deeze laatfte Vlerkpennen zyn ingerand. De Staart is zwart, en ftaat als eene tweetandige vork van een, Zyne Beftuurpennen zyn 12 in getal, en hebben allen de zelvde langte niet. Allerlangst zyn de buitenften, die, fpitfer aan de einden, de naastvolgende zeer ver voor uit fteeken. Alle deeze Staartpennen zyn, uitgenoomen de tweemiddenften, met eene witte vlak getekend. Kort van nebben is de Bek, van achteren plat nedergedrukt, van vooren een weinigje omgeboogen: deszelvs Gaaping is zeer wyd, en van binnen geel, gelyk ook de Tong,»die breed, kort, en in tweeën gefpleetèn is. De Neusgaten zyn eyrond en ongedekt. De Oogen hebben een bleekblaauw Regenboogvlies. De Pooten zyn kort, teder, en, gelyk ook de Nagels, zwartachtig: derzelver buitenfte Vinger is met zyn ondereinde aan den middenften vastgehegt. De Huiszwaluwen maaken hun Nest van kley, famengezet aan laagen van fyn hooi, en van achteren als aan hangetjes vastgeplakt tegen eenigen ruuwen plank, balk, of bint. Van boven is het zelve open. Het bedde voor de tedere Eyeren en Jongen beftaat uit zagte ve dertjes. Deeze Eyeren, die 4 of 5 zyn, hebben kleine roode fpatten. Doorgaans broeden deeze Vogelen tweemaal en. De Zwaluwen, zegt de Heer Linn.s:us, zyn Infekten-visfchers in de lucht. Niet zo zeer om te loopen, maar om fnel te vliegen, zyn zy wonderwel gefchikt. Al vliegende aazen zy. Hier toe hunne lange Vlerken, hier toe hunne gevorkte Staart, ten einde zy des te gezwinder in alle bogten zich zwaaijen en keeren zouden; hier toe hunne wyde gaaping en korte Eek. Zy vliegen zo fntl en aanhoudende als eenige Vogal van hunne grootte ter werelt, en weeten wonder wel langs die plaatzen op en neer te fcheeren, by dewelken zich de grootfte meenigten van Muggen en andere vliegende Infekien laaten vinden. Meermaalen ziet men hen ook, in 't water duikende, klein groei van visch daar uit haaien. Nergens in Europa bemerkt men in't winterfaifoen zwervende Zwaluwen: zy zouden dan niet alleen door koude maar ook by gebrek van aas van honger moeten fterven. Maar zo dra'begint de Lente niet, en met haar de herleeving en teelt der Infekten, of de Zwaluwen hierom de Len. tebode geheeten, komen voor den dag. Opzettelyk heeft de Heer Klein over het winterverblyf van deeze Vogelen gefchreeven, en zyne verhandeling daar omtrent, waar in beweerd en geftaafd wordt, dat de Zwaluwen van deeze foort in het najaar te water gaan en den winter in den grond onder water, in eene flaapziekte, gelyk meer andere Dieren door brengen, is geplaatst in de Uitgezochte Verhandelingen, II. Deel, bladz. 185 enz. Aan de zekerheid deezer zaak twyffelt LiNNiEus niet, want hy fchryft in Syst. Nat. Edit. X. pag. 191. wegens de Zwaluwen, Rustica Urbica autumno demergitur, vereque emergit, datis: ,, deHuis,, en Boerenzwaluw gaat in den herfst onder water, en „ koomt 'er in de lente weder uit." Niet dan om kley en hooi tot hunne Nesten, en kleine fteentjes voor hunne Jongen, by een te haaien, ziet men deeze Zwaluwen op den grond. In de maagen der Jongen vindt men veele fteentjes. Van die fteentjes, zowel als van de Zwaluwen zelv' en van hunne Nesten, is voorheen groot gebruik gemaakt in de Geneeskunde. In Spanje eet men deeze Vogels. Willugeey zag te Valencia in de maand September menigte daar van te kocp op de markt. Somtyds ziet men witte Zwaluwen; hoedaanigen , zegt men, gebroed zullen worden, wanneer men de versch geleyde Eyeren met olyf-olie zal beftreeken hebben, zie Willughbey Ornith., pag. 155. dan niet tegenftaande dit getuigenis, behoort hier een goed geloof by. Het ontbreekt den Zwaluwen aan geen goed geheugen. Men heeft gemerktekende Zwaluwen, die in het voorige jaar hun Nest in eenen ftal hadden aangelegd, en gebroed, het volgende jaar ter zelvder plaats zien wederkeeren, en hun voormaalig Nest weder zien opmaaken. HULK, pleeg zeker Vaartuig genaamd te worden, waar van men onder anderen gewaagd vindt by Wagenaar befchryving van Amft. II. St. bl. 208, 225. druk in Evo. „ Zy brachten 't met de Hulk zeer na aan den ,, dyk." Hooft in de Nederl. Hifi. bl. 449. „ Een „ eenigh roer regeert de Hulk." Vondel Befpiegel. II Boek, „ Hy ontraet de Hulk van 't hof niet zeil te ,, minderen." Vondel in Jeftha. HULPE, is een woord dat dikwils in oude Hukken voorkomt, voor bewys, getuigenis, thands naar ftyl van rechten preuve. In dien zin komt het voor in de Keure van die van Bewesterfchelde, van den 18 Maart des jaars 1327, en geboekt by Mieris Charterboek, II.Deel bl. 419. Drie fcepenen kenning is eene volle hulpe van fcepenen. De Oudheidkundige Heer v. d. Wall brengt in zyne uitgegeeven Handvesten van Dordrecht, bladz. 359, een oud formulier van Dingtaale van Dordrecht te berde: waarin geleezen wordt: Endeic zegge (dus fpreekt' de Schout tegen eenen Vrouwenkragter) dat ic fchuU dich bin ouer di te rechten naden recht vander ftede als ouer tenen vrouwen crafter 'ênde woutfiu daer'yet teghen zegghen du en hebfte de/en vrouwecraft ghedaen des heb ic hulpe als recht is. En eenige regels daar na: Ikzeg dattie onffhult hem niet laten en mach ende dat ic hulpe heb als recht is. HULST in het Latyn Ilex, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tctrandria of Viermannige Heesters gerangfehikt. De Kenmer- ken zyn, eene viertandige, Kelk, een raderachtige Bloem, die éénbladig is: geenen Styl, maar een Vrugtbeginzel met vier Meeldraadjes omzet, en vier korte ftompe Stempels hebbende, dat eene vierzadige Befte wordt. Drie foorten komen 'er in dit ge¬ flacht voor, als naamelyk eene Europifche, eene Oosten eene Westindifche. 1. Europifche Hulst. Ilex AqvJfolium. Hulst, met fpits ovaale gedoomde Bladen. Ilex Foliis ovatis acutis fpinofis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 172. p. 13.0. Veg. XIII. p. 140.'Hort, Cliff. 40. Upf.32 Royen. Lugdb. 40c. Gron. Virg. 12. Dalib. Paris. 54. Aquifolium. Bof.rh. Lugdb. II. 219. Tournf. Inft. 600. Hall. Helv. 467. Dod. Pempt, 758- Ilex aculeata baccifera. C. Bauh. Pin. 425. Oed. Dan. 508. /3. Aquifolium echinata fu. perfide. Corn. Canad. 180. Deeze maakt den Hulst uit welke in de Europifche Gewesten te huis hoort, en die niet alleen in Duitrchland, Frankryk en Engeland, overvloedig in 't wilde groeit, maar ook zeer gemeen is tot fcheerhagen in de tuinen. Men vindt hem zelvs in het hooge gedeelte van onze Nederlanden, op de Veluwe, in Fries-  HULST. HULST. 3291 Imtd en Overysfel als een wild gewas. Het fchynt dat hy de koude landen beminne, vallende in de zuidelvke deelen van Europa maar klein, en in Duitschland fomtyds opfcbietende tot eenen taamelyken Boom. Dén latynfchen naam Ilex heeft hy met den Groen-Eik, naar welken hy in loof en geftalte zweemt, gemeen; doch doorgaans noemt men hem Aquifolium of Agrifoliurn, om dat de Bladen met zo fcherpe naaldachtige Stekels bezet zyn, en deswegens in 't Hoogduitsch, (Stedjfrattm of @tcw'Mmen/ in 't Deensch £(ijuSMS('Cnt. Men fchynt zich, naamelyk, verbeeld te hebben , dat de Doornekroon des Heilands daar van gemaakt kon zyn geweest, of dat het Doorn-Bosch, waar uit God .tot Moses fprak beftaan had uit zulk Geboomte: doch geen van beiden is waarfchynlyk. Mooglyk zal de Engel fche naam Holly-Tree of Holly-Bufh, van de bygeloovigheid daar omtrent, in de kerken en huizen 'er mede te verfieren, zynen oirfprong hebben. De Franfchen geeven 'er den naam van Houx of Housfon aan. \ . De Hulst heeft den Stam en Takken taay en buigzaam, met eene aschgraauwe Schors en breede groenglanzige Bladen, die niet vlak, maar bogtig en uitgegulpt zyn aan den rand, met lange, fcherpe, geele Stekels of Doornen. Men kan ze derhalven naauwlyks aanraaken zonder zich te kwetzen, en dit maakt het Gewas zeer bekwaam tot affchuttinge van hoven en akkers voor het indringen van het vee, zo wel als de Haagdoorn. De jonge Bladen, egter, zyn zagt en flap ged'oornd, en de oude Hulst draagt fomtyds Bladen zonder Stekels, waar van eenigen, ten onrechte eene byzondere foort gemaakt hebben. De Bladen worden als dan laurierachtig, en dus vindt men ze hier en daar ook in 't wilde: de volgende Kruidkundigen hebben denzelven omfchreeven: Ilex Foliis glairis integerrimis, exatïe FoliaLauri referens. Linn. Hort. Cliff. 40. de Gorter Flor. Belgica p. 12. Mafpi Hifi. Plant. Alfat. pag. 27. Tournf. Plantes env. Paris pag. 392. De Hoogleeraar Munting geeft eene zeer fraai, je afbeelding van zodaanigen Hulst, doch merkt den bonten Hulst als eene byzondere foort, van de groene verfchillende, aan; dat niet te denken is, alzo de bonte in groen verloopt, en zo veele veranderingenten dien opzichte voorkomen. Behalve de geelbonte is 'er eene wit bonte, eene met de Bladen groen, doch deszelvs randen en doornen goud en zilverkleurig, en dit wel met langwerpige of met rondachtige Bladen, door den vermaarden Hermannus, als in den Leidfchen Akademie-tuin zich bevindende , opgetekend. Dit maakt zes verfcheidenheden van bonten Hidst. De groote Boerhaave heeft hier nog eenen bygevoegd van Plukenetius, met zeer langwerpige Bladen, den rand en Doornen aan de ééne zyde flegts over 't geheel zilverkleurig hebbende. Gemeenlyk zyn de Besfen, welke de Hulst, niet dan oud zynde, draagt, rood; maar de gezegde Autheuren geeven ook eenen Hulst op met geele Besfen, hoedaanige de vermaarde Ray in Engeland wild groeijende vond, doch die is flegts eene verfcheidenheid, zo wel als de Kanadaafche Hulst van Cornutus, welke de oppervlakte der Bladen van boven gedoomd heeft. De gewoone Hulst draagt Bloemen, die in de tweeflachtige vyfbladig en vyfmannig zyn, volgens Miller en Gekard: want het is zeker, zegt de Heer Houttuyn, dat in dezelve een verfchil van Sexen plaats heeft. Sommigen hebben zelvs mannetjes-, wyfjes en tweeflachtige Bloemen, op byzondere Stammen, daar in waargenoomen : zodat dus de Hulst drie - / huizig zoude zyn, of tot de Polygamia trioikia behooren. Zie ook de aanmerking over de Sexe van den Hulst, door den Heer Martin, Hoogleeraar in de Kruidkunde te Cambridge, en het byvoegzel van den Heer Watson. PM. Transaiï. Vol. XLVIII. pag. 613. Het altyd groene loof maakt den Hulst zeer verkieslyk tot fcheerhaagen op Buitenplaatzen, welke men 'er van gezien heeft tot zestien voeten hoog. Niet ver van Londen was eene zodaanige dichte, fchoone Haag, van byna drie honderd voeten lang zegt Ray: doch men kan die zo lang maaken als men wil. In de Geneeskunde is het afkookzel der Bladen, Stekels en Besfen, tegenkolykpynen aangepreezen geweest. Dat van de Wortelen en den Bast zou, volgens Lemery, tegen den hoest, wanneer die zeer lang aanhoudt, door verzagtinge van de borst dienftig zyn. Waarfchynlyk hangt zulks af van het lymerige fap, daar in vervat; 't welk gelegenheid geeft, om 'erVogel-lym van te maaken, gelyk in Engeland op zekere manier gefchiedt, welke Ray verhaalt. Voorts ftrekken de Besfen, die niet dan in den herfst aanrypen, de Lysters en ander gevogelte tot winter-aas. Het Hout dat zeer wit, vast en zwaar is, zinkende in het water, dient tot veelerley Draaijers - werk , tot hechten, handvatzeis en ander tuig, ja zelvs tot pennen in de molen-raderen. Wat de Kweeking en meer an¬ dere byzonderheden tot den Hulst betrekking hebbende betreft, vindt men in ons Woordenboek II. Deel, bl. 1168 en 1169. 2. Amerikaanfche Hulst. Ilex Casfine. Hulst , met langwerpig ovaale, zaagswys getande Bladen. Ilex Foliis ovato lanceolatis ferratis. Linn. Hort. Cliff. 40. Mat. Med. 56. Royen Lugdbat. 400. Agrifolium Canadenfe, Foliis dentatis fgei Catesb. Car. L T. 31. Set.tgm. 93p<7. tl. 50. $1. 61. Casfina vera Floridanorum Arbuscula baccifera. Pluk. Mant. 40. T. 376. ƒ. 2, Tot deeze foort behoort die Hulst, welke door Catesby, in Karolina is waargenoomen en afgebeeld, onder den naam van Hulst van Karolina met roode Besfen. Die Autheur merkt aan, dat dezelve een zeldzaam Gewas is, hoewel natuurlyk groeijende in dat land. Hy had ze 'er in een moeras ter hoogte van zestien voeten aangetroffen. De Bladen zyn veel fmaller dan die der fmalfte veranderingen van den gewoonen Hulst, •niet gedoomd, maar taamelyk diep ingefneeden. De Besfen groeijen by groote trosfen en ftrekken ook tot aas van klein Gevogelte. Mooglyk zal het in andere Gewesten van Noord-Amerika gemeener zyn, alzo het van Plukenetius gemeld wordt als een Befiedraagend Boompje der Floridaanen, zynde de echte Casfine, en onder dien tytel is het ook door Linnjïus tot de Geneesmiddelen betrokken met voorbygang van de Europifche Hulst, die egter by ieder een voor geneeskrachtig gehouden wordt; terwyl men van de Casfine, als een Geneesmiddel geen gewag vindt gemaakt, noch by de Ouden noch by de Hedendaagfche: fchoon het wel waar is dat C. Bauhinus van een Kruid fpreekt, Casfina genaamd, uit welks Sip men in Florida eer.en drank vervaardigde, welke de hoedaanigheid bezat, om een Mensch vier en twintig uuren zonder honger en dorrt Kk 2 te  HUMANIORA. HUMEUR. te houden , doch dit wordt tot den Tabak betrokken. Zie zyn Pinax pag. 170. 3. Oostindifche Hulst. Ilex Afiatica. Hulst, met breed lancetswyze, ftompe, ongekartelde Bladen. Ilex Foliis lanceolatis, obtufis iniegerrimis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Burm. Flor. Ind. pag. 40. De Hoogleeraar N. L. Burmannus haalt deezen ook :aan , als in Indie of in Afie huisvestende, doch zonder .eenige nadere opheldering of befchryviEg. De Heer Houttuyn geeft als eene gisfing op,'dat deeze wel het Wyfje zou kunnen zyn , van den Oostindifchen Hulst van Rumphius, in welker Vrugt vier Zaaden aanrypen , dat geene gemeenfchap met de Beerenklaauw Atanthus heeft. Zie Herhar. Amboin. VI. T. 71. HUMANIORA. Onder deeze naam verftaat men de befcbaafde letteren en fraaije weetenfchappen over 't algemeen, doch in'tbyzonder de geleerde taaien, be.nevens de historiën en oudheidkunde, welke te famen flegts een gedeelte van de Aefthética of fchoone kunften uitmaaken. De Romeinen noemden dezelve, gelyk wy by Cicero proArchia g. 3 en 4 vinden, aangeteekend, humanitatis ftudia, bedoelende daar onder alle zodaanige, welke aan de aanzienlyke jeugd in de fchoolen geleerd wierden, te weeten de grammatika, dichtkunde, welfpreekendheid, gefchiedkunde en oudheden: ook wierden fomwylen de wysbegeerte en de rechtsgeleerdheid daar onder begreepen. Men kan deeze weetenfchappen zeer gevoeglyk verdeelen in philologie of algemeene letterkunde, en in gefchiedkunde. Tot de eerfte behooren de Griekfche en Latynfche taaien, of eigentlyk de taalkunde over 't algemeen, benevens de redenkunde, dichtkunde en oirdeelkunde; en by de gefchiedkunde moet ook de oudheidkunde worden mede gerekent. Die weetenfchappen dienen al te famen tot een nuttig werktuig voor alle anderen, inzonderheid tot de beoefFening der godgeleerdheid, der rechtsgeleerdheid, en der geneeskunde; tot de ftudie der historiën is de taalkund; onontbeerlyk, en de redeneerkunde, dichtkunde en oirdeelkunde zyn daar by ten hoogden nuttig. De Humaniora behooren nogthands tot de waare geleerdheid niet, alzo zy toi. 's Menfchen geluk niets cnm'ddelbaar kunnen toebrengen, maar alleen het vermaak en verfiering ten doel hebben, waar tegen de overige weetenfchappen zich enkel tot onderwys voor den geest, en het nut van den Mensch bezig houden. De eerde zyn derhalven enkel als de trappen aan te merken, waar door men tot de wysbegeerte, als de waare geleerdheid, opklimt. Of de eigentlyke Humaniora thands minder of meer dan in vroeger tyden worden aangekweekt? is van fommige Schryvers meer dan eens als eene vraag opgeworpen; en veele derzelven hebben zich beklaagd over het verval deezer weetenfchappen in laater tyden. In hoe verre de laatden gelyk of ongelyk hebben ? is eene vraag die nogthands met onderfcheid moet beoirdeeld worden. Want indien wy onder de Humaniora alleen de Latynfche en Griekfche taaien verdaan, is het niet te ontkennen, dat men in de vyftiende en het begin der zestiende eeuw ongelyk vlytiger zich op dezelve toegelegd heeft, hoewel het ook in laater tyden aan lieden die daar in zeer bedreeven waren, niet ontbroken heeft. Doch behoord daar toe nog meer, gelyk de gefchied- en oudheidkunde, dan kan men niet zeggen dat deeze zo -verwaarloosd zyn. En al ware het öók, dat onder de hedendaagfche'Geleerden zich zo veele op deeze weetenfchappen niet. toeleggen, als wel eer, dan moet men egter ook bedenken dat veele andere weetenfchappen in onzen tyd des te vlytiger beoeffent worden. Wat zou het toch eindelyk voor nut aanbrengen, indien alle dudeerenden zich. inzonderheid op de Humaniora toeleiden, en de overige weetenfchappen verzuimden? Intusfchen zal men zekerlyk moeten toeftaan, dat veele zich daar in vlytiger behoorden teoefFenen, dan in de daad gefchied, waar van de voornaamfte oirzaak aan het bederf der laager fchoolen is toe te fchryven. De Hoogleeraar Walch geeft in zyne Philofooffche Lexcion de drie volgende algemeene regelen op, voor de beoeflening der Humaniora, De eerfte is: men zal de Philofophie met dezelve vereenigen, nadien tusfchen deeze beide ftudien zeer groote verwandfchap is. Een wezendlyke fpraakkunde (grammatica) moet zich gronden op de logica of redeneerkunde; een Redenaar zou weinig uitrichten, indien hyde Iaatfteniet machtig zy, en de leere om verftandig te leeven niet beftudeerd. b.adde; een . Criticus heeft inzonderheid de leere van waarfchynlykbeid.uit de logica nodig, en een Dichter moet insgelyks de logica en zedekunde kennen. Ook zal niemant in de historiekunde gelukkig flagen, indien hy uit de logica niet weet wat gefchiedkundige waarfcbynlykheid, en uit de zedekunde wat de voorfchriften van gerechtigheid en voorzichtigheid eisfchen. De tweede regel is: men zal ten aanzien van de onderfcheiden deelen der Humaniora eene goede orde in acht neemen ; by gevolg moet men het begin maaken met zulke ftudien die het gemakkelykt te begrypen zyn, of welke tot eene inleiding van andere dienen kunnen; dus zal men in de Philologie, of algemeene letterkunde beginnen met de fpraakkunde (grammatica), en in de historiën met de aardbefchryving, tydrekenkunde en genealogie; desgelyks moet men alle ftudien die na aan elkander verknogt zyn, te gelyk leeren, en dienvolgens de dichtkunde en welfpreekenheid, de philologie in een enger begrip, en de oirdeelkunde; wyders ook de fpraak. kunde, de welfpreekendheid en de oudheden der onderfcheiden volken met elkander verbinden. Volgens zyn derde hoofdregel, zal men aan-zyne vlyt behoorlyke paaien zetten, welke beoirdeeld kunnen worden uit de oogmerken die een iegelyk by zyne ftudien heeft; men hoede zich tevens zeer zorgvuldig voor alle pedantery, 't welk licht gefchieden kan, wanneer men éóns een duidelyk begrip van het wezen, en de daar uit voortkomende waardy van de Humaniora, opgevat heeft. Ziet verder op GRAMMATICA. HUMEUR, is een onduitsch woord, *t welk nogthands by ons is geburgerd; en welke naam men geeft aan de verfchillende toeftanden van de Ziel, welke meerder het uitwerkzel van hst temperament fcbynen te zyn, als wel die der reden en van de gefteldheid. Men zegt van de Menfchen dat zy door Humeur handelen, wanneer de beweegreden van hunne daaden niet uit den aart der zaaken voortfpruiten: ook geeft men den naam van Humeur aan een fchielyk opwellend verdriet, waar van de zedelyke oirz-aak onbekend is. Wanneer de zenuwen en het pnyfique geitel hier geen deel aan hebben, fpruit dit verdriet voort, uit eene al te kiesfche eigenliefde, die te laag vernederd  HUMEUR. HUMEUR. 3293 derd is over den mislukten uitflag van eene aanvaarde ■onderneeming, ofwel uit het gevoel van eene begaa-rie' faut. Somtyds fpruit het Humeur voort uit het ver. driet door verveeling veroirzaakt. By eenen ongelukkigen te gaan, met inzicht om hem behulpzaamste zyn of te .vertroosten, met yver eene nuttige bezig heid ter hand te neemen, eene daad te verrichten die aan eene achtenswaardigsn vriend moet behaagen, om •zich zeiven het gebrekkige van eene daad te belyden die men gedaan heeft: ziedaar de beste hulpmiddelen, welke men tot heden toe, tegens het Humeur heeft uitgevonden. Dan om van deezen uitftap te rug te keeren, bepaalen wy het goede Humeur te zyn, eene foort van ontluiking der vergenoegde Ziel, voortgebracht door den welftand van het lighaam en van den geest. Deeze gelukkige geneigtheid, die fchoone natuursgaven, bevat iets bedaarder als de vreugde; het is eene foort van blydfchap, die Iieffelyker, duurzaamer, en aan zich zei ven meerder gelykvormig is: den genen d*e dezelve bezit,, is inwendig altoos de zelvde, het zy hy alleen zy of zich in gezelfchap bevinde; hy proeft, hy fmaakt de goederen, welke hem door het ^eval worden aangeboden, en bezwykt nimmer onder 't gearigt van 't verdriet in de ongelukken die hem overkomen. Indien wy dien man ten aanzien van anderen befchouwen, gaat zyn goed Humeur over in de ziel van de genen die in zyne tegenswoordigheid zyn, deszelvs bywezen boezemt een geheim vermaak aan alle degenen welke het genieten, zonder dat zy'er genoegzaam om denken, of 'er de oirzaak van raaden. Zy worden als werktuiglyk vervoerd, om fmaak of vriendfchap te vatten voor den genen, van wien zy zulk ee.ien goeddaadigen invloed ontvangen. Wanneer ik het goede Humeur van den phyfifche kant befchouwe, worde ik ontwaar dat het niet wei-nig invloed heeft'op de gezondheid van zodaanige bejaarde lieden , die met weinige ongemakken welke niet zeldzaam de hooge jaaren verzeilen, behebt zyn; ik hebbe'er verfcheidenen gezien, welke altoos dat karaktervan goed Humeur behielden, hetwelk hen inden bloei hunner jaaren had aangekleefd, en by eenen ieder die met hun verkeerden, zo beminnelyk gemaakt; ja zelvs hebbe ik vry dikwils, een goed Humeur zien ftand grypen, by Menfchen, wier gezondheid door veelvuldige aanvallen wierd geftoord, en zulks bevond ik dat voortfproot, om dat die Menfchen eene volkomene kalmte van geest en bedaartheid van ziel genooten. Weinig andere dan twee zaaken zyn in ftaat om een goed Humeur te overmeesteren, het gevoel en de overtuiging naamelyk vanmisdaadig te zyn , en geweldige lighaams fmerten; maar als dan nog in het laatfte geval, indien de ziel van iemant, natuurlyk met een goed Humeur is begaafd, al ondergaat hy kwellingendoor lighaamelyke pynen veroirzaakt, neemen deeze kwellingen met het ophouden van 't ongemak, pyn en fmerten een einde, en het goede Humeur verkrygt wel ras eene volkomene zegepraal. Ik wenschte wel in ftaat te zyn, indien zulks mooglyk was, om de ftervelingen tegens de kwaadaartige invloeden van hun temperament te beveiligen, hun over te haaien, om die akelige overdenkingen welke hun knaagen en leeven vergallen, van hu me verwy- deren, en integendeel zodaanige gedachten aan te kleeven welke aan hun genoegen kunnen geeven. Daar zyn 'er verfcheidenene ontleend van de zedeleer en de gezonde reden, welke zeer dienftig zyn om in onze ziel die bedaarde vrolykheid, dat goede Humeur voort te brengen, het welk ons aan ons zei ven, aan anderen, en aan den oirfprong van alle wezens aangenaam kan maaken; nimmer heeft de Voorzienigheid gewild, dat 's Menfchen hart zich in de droefheid, vreezen, angften en bittere bekommeringen zoude dompelen. Het Heelal is een toneel, waar uit wy hulpmiddelen tot vermaak en tydverdryf moeten ontleenen, terwyl de Wysgeer 'er nog duizend andere voorwerpen in ontwaar wordt, die zyne aandacht dubbel waardig zyn. Dan met dit al is het zeggen van zekeren geach. ten Zedefchryver onbetwistelyk waar, dat men naamelyk de veranderingen van het Humeur, veeltyds niet meer kan voorkomen dan die van het weder. Dit leert de ondervinding. Men mag Turbidus vleijenzo veel men wil, men mag, om hem in goed humeur te houden, op zyne wenken vliegen; hy is dit oogenblik de vriendelykheid, de infehikkelykheid zelve; een oogenblik daar na is hy woedend, hy graauwt, knort, vloekt, fcheldt, ftampvoet. Wat is de reden van deeze verandering, waarom is men zeniet voorgekomen? Ik vraag met even zo veel recht, waarom is nu de lucht betrokken, waarom heeft men deeze ftormbui niet afgeweerd? Gelukkig zoude het zyn, indien men de veranderingen van het humeur wist te voorzeggen. Men heeft weerglazen uitgevonden , waar door men met eene taam.'lyke zekerheid de veranderingen van het weder voorfpellen kan; hoe ware het te wenfehen, dat men ook een werktuig, had om die van het humeur van te vooren te kunnen weeten! Men moet niet verwagten dat ik zulk een werktuig heb uitgevonden. Dit is eene taak die ik onzen vernuften oplegge; ik wil hun egter myne hulp niet weigeren , en hun wel den weg aanwyzen om tot deeze voortreffelyke ontdekking te komen. Een werktuig te vinden om de veranderingen van het humeur te voorzeggen, is in der daad niets anders dan regels uit te vinden, volgens welken men die veranderingen konne voorzien. De Natuur volgt in alle haare werkingen flandvastige en onfeilbaare wetten. De Planten fpruiten uit, ontwikkelen zich, worden gevoed, brengen vrugten voort, en fterven, altyd op eene en dezelvde wyze. De Starren komen op en gaan onder, en houden altyd den zelvden loop. Deeze wetten eens bekend zynde, kan men 'er alle de voornaamfte veranderingen uit voorzeggen, en zy zyn het die den grondflag maaken van de weetenfehap des Kruid- en des Starrekundigen. Maar deeze wetten te ontdekken is geen werk van eenen dag. Daar wordt eene menigte en verfcheidenheid van waarneemingen toe vereischt, eer men eene theorie kan vastftellen. Wanneer men zo ver gekomen is, vindt men zyne beginzels gemakkelyk en als van zelv', en eene me» nigte van gevolgen vloeijen 'er uit voort. Deeze wys van iets uit re vinden, moet in alle weetenfchappen worden in aebtgenoomen. De onderis: k 3 vin-  HUMEUR. vinding is de leermeesteres van 't menschdom. De e Geneesheer leert, door het veelvuldig Ieezen van de a waarneemingen die men gemaakt heeft, de verxhei- t d*ne foorten der ziektens onderkennen, haare Jymp- j tmata te voorzien, en den dag der crifis te voorfpel- 1 lB Op deeze wyze leert de Koopman het ryzen of daa- ■ len van den wisfel, en den prys der waaien te voor- | zien Op deeze wys weet men ook veelen van de , voornaamfte gevallen in het menfchelyke leeven van ] te vooren te voorfpellen. Op den zelvden grond is de konst van de vrouwe- , lyke Kaptafel gevestigd. Eene Dame heeft door verfcheiden' waarneemingen ontdekt, dat eene mouche , hier of daar geplaatst, dat eene juweelen fpeld op ee- , ne zekere plaats in haar kapzel geftooken, dat een palatyn of dunr.e gaafen neusdoek, dat een zekere ghmlach dat eene zekere houding, eene zekere beweedng'van het oog, nooit in gebreke was van uitwerking op deezen of genen Heer te doen, omtrent welks «ne "enhlid tot haar zy niet onverfchillig is Deeze weetenfchap ftelt haar in ftaat van, na eenigen tyd voor haar fpiegel gefleeten te hebben, in de volle verzekerdheid voor den dag te komen, dat zy eene volkomen' overwinning zal wegdraagen. _ In één woord, men is altyd meer of min meester van de gevaaren, wanneer men gedulds genoeg heeft gehad, van, uit eene reeks van waarneemingen, eene zekere theorie op te maaken. Alle de wereltfche zaaken zyn aan zekere en onfeilbaare wetten onderhevig; het Humeur, hoe grilziek het ook zyn moge, heeft ook zyne onveranderlyke wetten, die zo zeker zyn als eenigen ter werelt: en het is alleen by gebrek van het grondig beftudeerd te hebben dat het ons zo grillig fchynt._ _ Ik begrvp niet hoe het toegekomen is dat zich niemant op die ftudie heeft toegelegd. Is het dat men gewanhoopt heeft in de zelve te zullen Hagen? Maar men had het ten minften moeten beproeven voor dat men den moed opgave. Zoekt men den deen der wy z°n en het vierkant van den cirkel niet? Is het dat men'het der moeite niet waard oirdeelde? Indien iemant dit gedacht heeft, moet ik zeggen dat hy groot ongelyk heeft, en ik ga hem daar van overtuigen. inien men eens zo ver komen kan, eene vaste theorie omtrent het Humeur en de veranderingen van het zelve te vinden, zal het elk, die deeze theorie bezit, gemakkelyk zyn, in ieder Mensch alle de veranderingen te voorzien die 'er in zyn Humeur zullen voorvallen ; en men oirdeele eens van wat een voordeel dit Zy Zolder deeze kennis is de Staatkunde eene onzekere weetenfchap, waar in men niet dan op den tast en bv de gis wandelt. Het is niet genoeg te zeggen, het is van het belang van zulk eenen Vorst, van zulk eenen Staatsdienaar, deeze of geene party te kiezen, dit of dat te doen; men moet weeten te zeggen, zulk eenen Vorst, zulk eenen Staatsdienaar, zal op dien tyd in zulk of zulk een Humeur wezen, bygevolg hy zal dit of dat doen. By gebrek van deeze theorie, voorzeggen de staatkundigen voorvallen die nooit gebeuren , tekenen verbonden die nimmer worden uitgevoerd , verhezen bunnen tyd in overleggingen die'van geen aut zyn, HUMEUR. en hun geld in onderneemingen daar niemant, dan de aanneemers der leveringen, voordeel uittrekt. By gebrek van deeze theorie raaken zy de achting van het gemeen kwyt. Zy mogen raadsvergaderingen houden, belluiten neemen, beveelen afzenden, krygsbenden werven, vlooten toerusten, verbonden fluiten, en zich van eenen gelukkigen uitflag verzekeren, eene fchoone vrouw, een kamerdienaar, blaazen in hunne ontwerpen, en fmyten alle hunne bellekken overhoop. De liefde van den Vorst of van den Staatsdienaar, eene vrolyke party, een weinig te veel fpys of dranks, en eene daar uit ontftaande verandering in het Humeur van den eenen of den anderen grooten, doen het geheele fystema van Europa veranderen, en de best beraadflaagde ontwerpen der grootfte Staatkundigen, in rook verdwynen. Van welk een gebruik zal deeze weetenfchap niet zyn aan alle de Hoven! Wat al vergeeffche en verkeerde aanflagen, wat al ongerustheden, onzekerheden, ongegronde blydfchap, ydele vrees, zyn de gevolgen van de onzekerheid waar in men leeft, aangaande de omkeeringen die 'er morgen in het Humeur zullen plaats hebben, van hun die in gezag zyn. Kan men zonder medelyden aan den toeftand gedenken van zo veele beminnelyke lieden, die dikwils onverwagt overvallen worden, en zich genoodzaakt zien, tegens hunne innige gefteldheid aan, eensklaps gevoelens van blydfchap of droefheid, ingefpannenheid of verlustiging, van liefde of onverfchilligheid, van godsdienftigheid of vrygeestigheid, aan te neemen, naar dat zy zien dat het Humeur van zulken gefteld is, wier. reden of grilligheid aan alles eenen zwenk geeven, zonder van te vooren eenige oogenbükken te hebben, waar in zy hunne troniën in die plooijen zetten mogen die de aangenomen rol vordert, en om te n:aa« ken, dat de Mensch niet door het uiterlyke van den toneel fpeelder doorfchyne? Maar niet alleen aan de Hoven, in het huis van elken Burger zal men ondervinden, dat de konst van de Humeuren van te vooren te weeten, van het grootfte ■ belang is. EeneVryer zal zich niet voor het aanbiddelyke voor» werp zyner drift vertoonen, zonder alvoorens de regels zyner konst te hebben raadgepleegd. Hy zal niet langer bloot ftaan voor de ysfelyke uitwerkingen van die onverwagte onweersbuyen, die des te gevaarlyker zyn, om dat men zeniet voorzien heeft, en ze dikwils • niet verdient. In zulke omdandigheden zal hy de ■ voorzichtigheid gebruiken van t'huis te blyven, en te : wagten totdat het on weder ergens anders, op den kop van eene kamenier, van een fchoothondje of een' pap- • pegaay, zal uitgeborsten zyn. l My dunkt, ik zie reeds alle de getrouwde lieden, , mans en vrouwen , naar de leermeesters in deeze : konst loopen , om daar in onderwezen te worden. , Wat een vrede zoude 'er in veele huisgezinnen gec booren worden ! Hoe veel onaangenaame uuren van i prutteling, fpraakeloosheid, hoeveel begraauwingen 1 en openlyke kyveryen, zoude deeze theorie niet in zo veele huishoudens en aan zo veele lieden fpaaren! :- Hoe zouden de kinderen , indien zy in ftaat waren •- deeze weetenfchap te verdaan, en zich 'er naar te rei gelen, de oogenbl ikken weeten te onderfcheiden, waar , op eene en de zelvde daad goed of kwaad, prys- of r ftraf-  IÏUS. HUSSAAREN. HUSSAAREN. 32 gebooren in het Dorp Husfiner in 't Koningryk Bohemen, en nam uit dien hoofde den naam van Hus aan. Zyne Ouders waren arme en geringe lieden, nogthands leide Hus de eerfte gronden tot zyne volgende kundigheden op de fchoolen, en begaf zich vervolgens naar de Univerfiteit te Praag; dan dewyl hy geene toereikende middelen van beftaan had, nam één der Profesforen hem als huisknegt aan. Hy ftudeerde intusfchen zeer vlytig de geleerde taaien, waar onder ook de Hebreeuwfche, als mede de wysbegeerte, en bracht het daar mede zo verre, dat hy in 1393 tot Baccalaureus, in 1396 tol Magister, en in 14.01 tot Prediker by de Bethlehems Kerke te Praag, bevorderd wierdt; dat zelvde jaar wierdt hy ook aangefteld tot Biegtvader van Scphia, tweede gemalin van Wenceslaus Koning van Bohemen; voorts in 1401 tot Deken van de Theologifche Faculteit, en in 1409 tot Rector van de Univerfiteit aldaar. Hy was een zeergeleerd en welfpreekend Man, die zich wel dra beroemd maaKte door zyne Predikatiën in de Boheemfche taal. Men verhaalt van hem, dat hy de fchriften van Wiclef in 't eerst verfoeide, maar vervoigens van denkbeelden geheel veranderd zynde, dezelven zedert het jaar 1409 ten fterkften aanprees, en den Autheur daar van in zyne predikatiën als een heilig Man affchilderde. Hy had moeds genoeg, op de ondeugden der Geestelykheid, welke diertyds een allerergerlykst leeven leiden, hevig los te gaan; en deedt van het jaar 1408 af aan, alles wat in zyn vermogen was, om de Univerfiteit van de gehoorzaamheid van Paus Gregorius XII af te trekken. De Aartsbisfchop van Praag, benevens de overige Geestelyken welke de party van Gregorius toegedaan waren, namen zulks zeer kwaalyk, waar door tusfchen Hus en den genoemden Aartsbisfchop, groote vyandfchap ontftond, die de eerftgenoemde door zyne predikatiën tegen het Pausfelyk hof, als ook tegen de misbruiken der Geestelykheid, onderhield en geduurig meer aanvuurde. De leere van Hus droeg niet flegts de goedkeuring weg van het gemeene volk, maar ook van. zeer veele voornaame'lieden, waar toe zyn Discipel HieronyAius van Praag niet weinig mede werkte. De Aartsbisfchop Zbynco deedt derhalven in 1410 het Kapittel byéén roepen, en beval Hus om van zyne leere en de (tellingen van Wiclef afftand te doen, 't welk dee-' ze ook gewillig beloofde, in zo verre men hem kon overtuigen, dat hy iets tegen de Christelyke Godsdienst geleerd hadt. Hier op liet de Aartsbisfchop meer dan twee honderd fchriften van Wiclef, Mi- litz, HUS, HlERONYWUS van praag, MATTHEUS van Paris en meer anderen, in zyn paleis heimelyk verbranden, 't welk, zodra zulks rugtbaar was geworden , byna eenen opftand veroirzaakt had. Van deeze tyd af aan predikte Hus opeutlyk tegen den Aartsbisfchop, die na den Koning te vergeefs om hulpe gefmeekt te hebben , benevens de overige vyanden van Hus, de zaak in verfchil aan den Paus opdroeg, en zich mede by den Keizer Sigismund daar over beklaagde. Hus wierdt dienvolgens naar Romen geciteerd; doch de Koning zondt, op verzoek der Stenden, in zyne plaats een aanzienlyk gezandfchap derwaards, ten einde Hus als een vroom en rechtzinnig Man te verdeedigen, en aan toonen dat hy, wegens de aanflagen zyner vyanden, niet in perfoon naar Romen konde gaan. Hus zondt ook van zyn kant Gevolmachtigdheden daar heenen, die hem ontfchuldigen zouden; doch de Kardinaal de Colonna, aan wien de Paus het onderzoek over deeze zaak had opgedraa» gen, wilde van geene ontfchuldigingen hooren, en deedt hem, als eenen halftarrigen en openbaaren Ketter, in den kerkelyken ban. Toen Paus Johannes XXIII niet lang daar na, te weeten in 't jaar 1412, den Koning Ladislaus van Napels, die zyn vyand was, door een verfchrikkelyke bul, medi in den ban gedaan, tegen denzei ven een kruistocht laaten prediken, en alle die tegen hem te velde trokken, dezelvde aflaat als aan de Kruistochtvaarders naar Paleftina, ja wat meer is, den Hemel zelv' beloofd had, kon Hus zich niet onthouden, tegen deeze in de Pausfelyke bul beloofde aflaat te prediken, en te disputeeren , nadien hy met de geest der Christelyke Godsdienst gantsch niet overéén konde brengen, dat men de zulken die der Christenen bloed vergieten zouden, daar voor het Hemelryk tot belooning wilde fchenken. De Paus ontbood hem uit dien hoofde, in het jaar 1413, nogmaals naar Romen; maar Hus begreep dat het niet raadzaam voor hem konde wezen, om aan dit opcntbod te voldoen, weshalven de Paus ook over hem het banvonnis uitfprak, en zyne voorfpraaken die hy te Romen had, gedeeltelyk in de gevangenis liet werpen, ook gedeeltelyk de Stad uitjaagen, en verboodt daar beneven het houden van den Godsdienst binnen Praag, zolang Hus, als een verdoemde Ketter, zich aldaar onthield. Dan hoewel deeze thands vrienden genoeg had, die zich zyner aannamen , ging hy nogthands, tot vermydmg' van verdere onrust, vrywillig naar Husfiner zyne geboorteplaats, predikte daar en aan meer plaatzen, onder de befcherming van Nicolas van Hus , Heer van Husfiner, tot groot genoegen van een ieder, fchreef verfcheiden boeken, en beriep zich daar in vara den Paus, op Jesus Christus. Behalven het gene Hus tegen de evengemelde Bulle van Paus Johannes gefchreeven had, fchreef hy in deezen tyd nog meer andere "werkjes, onder welke één ten opfchrift had: de zes dwaalingen; waar uitman zyne van de leere der Roomfche Kerke afwykende Godsdienftige gevoelens best kan leeren kennen. Hy ver-  KUSS1TEN. JHUSS1TEN. veroirdeelt daar in, in de eerfle plaats, dedwaalingder Priesters, die zich beroemden, dat zy in de miffe het waarachtig lighaam van Jesus Christus voortbrachten; tentweeden, de toen algemeen in gebruik zynde fpreekwyzen: ik geloof aan den Paus, ik geloof, aan de Heiligen, ik geloof aan de H. Maagd; ten derden, de voorgewende macht der Priesteren, om de fchuld en ftrafFe der zonden te kunnen vergeeven aan wien,haar goeddacht; ten vierden, dat men aan zyne meerderen, in alles hoegenaamd dat zy bevelen, moet gehoorzaam wezen; ten vyfden, het gevoelen als of door de excommunicatie de zodaanigen, waar tegen dezelve uitgefprooken is, werkelyk geëxcommuniceerd zyn., het zy zulks met recht of ten onrecht gefchiedde; ten zesden, de Simonie. Aldus voer deeze braave en waarlyk godvreezende Man, zonder zich in 't minfte te bekreunen aan de tegen hem uitgefprooken banblikfem, onvermoeid vooit om de menigerlei misbruiken, welke zedert veeIe jaareri in de Kerk waren ingefloopen, te beftryden; waaromtrent zeer merkwaardig is, dat ook toen, e/en als naderhand in de tyd van Luther-, de ondraaglyke aflaatkraam, en het verkoopen van de vergeeving der zonden om geld, de eerfte aanleiding daar toe gaven. Intusfchen' handelde Hus fomwylen een „weinig al te driftig, en hielde ook niet altyd de zo nodige voorzichtigheid in 't oog, waar door hy wel dra het flagtoffer wierdt van de woede der Priesteren. Keizer Sigismukd zondt naamentlyk eenige lieden af naar Hus, die zich toen als. een byzonder perfoon te Praag onthield, ten einde hem te vermaanen dat hy zich begeeven zoude naar de Kerkenvergadering te Costniz of Conftance, en aldaar zyne leerftellingen te verdeedigen. Hus weigerde zulks niet, maar liet terftond aan de Hofpoort, als mede aan alle kerkdeuren te Praag, aanplakken , dat hy naar Conftance wilde gaan , om daar zvn leere'en geloof te verdeedigen; verzoekende alle zyne vyanden zich insgelyks aldaar te laaten vinden, ten einde getuigen te wezen, het zy van zyne onfchuld, of dat men hem van dwaaling overtuigde. De Stenden verzogten hier op aan den Keizer om een vrybrief voor Hus, die hem ook vergund wierd, en de Koning van Bohemen gaf hem van zyn kant Johan van Chlum, en Wenzel van Lesten tot zyne geleiders mede. Met deeze nam hy de reize aan op den ii Oétober 1414, doende in alle plaatzen welke hy doortoog', gelyke berichten aanplakken, als hy te Praag gedaan had. Hus dacht, by zyne aankomst te Conftance, alwaar hy den 3 November 1414 aankwam, zyne onfchuld te zullen bewyzen.-en het voorgeeven zyner vyanden, als of hy een.afvallige van de Roomfche Kerk geworden was, om verre te ftooten. En in de daad, hy was ook in geene zaaken van wezentlyk belang van de Godsdienst zyner tyden afgeweeken, maar had flegts de Paufen en het Roomfche Hof, benevens de Bisfchoppen en Monniken ten fterkften gegispt, 't welk te diertyds zeer geoirloofd was, en zelvs dagelyksch by het Concilie van Conftance gefchiedde. Men zondt terftond by zyne aankomst een Monnik naar hem toe, om hem te kennen te geeven dat hy befchuidigd wierd, te gelooven, dat hst Sacrament des Al' Mars, m de inzegening eiy het uitfpreekm der daar by ge- XII. Deel. bfhikelyte woorden, niets anders Heef dan brood; waar op Hus zulks zeer uitdrukkelyk voor eene valfche befchuldiging verklaarde. De Paus ontving intusfchen zyne geleiders, dien denzelven om zyne befcherming voor hem baden, zeer gunftig, en gaf aan hun deeze vle'tjende verzekering, doch welke egr.er onvervuld gebleeven is: ,, indien Hus (zeide de Paus) ook myn ei- gen broeder gedood had, zou ik evenwel al het „ mooglyke te werk Hellen, om hem tegen alle on- recht te befchermen." Dewyl Hus te Conftance voortvoer zyne leere ftaan•de te houden, en misfebien wat al te driftig tegen de godlooze leefwyze der Geestelyken yverde, zogten Steven Polez, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, en Michael de Causis, Prediker te Praag, als zyne gezwooren vyanden, by de Kardinaalen te bewerken dat hy iu hegtenis wierdt genomen. „De Paus en Kardinaalen lieten hem derhal ven aanzeggen, om voor haar rekenfehap van zyn geloof te komen geeven. Hus betuigde wel, dat hy zulks alleen voor de geheele Kerkenvergadering verplicht was te doen, maar verfcheen nogthands: by welke gelegenheid het verhoor zeer kort duurde, en men veinsde in zyne antwoorden genoegen té neemen. Hy wierd niet te min nog dien zelvden dag gevangen gezet en zeer naauw bewaakt, waar over de Heer van"Chlum, als zynda zulks eene openbaare fchending van het vrygeleide, zich zo wel by.den Paus, als by den Keizer, die nog niet te Conftance aangekomen was, beklaagde. De eerfte benevens de Kardinaalen antwoordden hem, dat Hus geen vrygeleide van het Concilie had verkree» gen, en wat de vrybrief van den Keizer aanbetrof, veinsde men te twyffelen of den Keizer denzelven wet verleend had, 't welk Chlum bewoog om ze eerst aan den Paus, en vervolgens aan ieder een te vertoonen, die dezelve maar begeerde in te zien. Zy was in de Latynfche taal gefchreeven, en dewyl van dit merkwaardig ftuk maar weinige affchriften in de oirfprong. Iyke taal gevonden" worden, zullen wy dezelve alhier mede deelen: SlGISMUNDI ROM. REGIS. Fidei puUicce Uterus Johanni Hussu data: Stgisiuundus , Dei gratid Romanorum Rex, femper Auguftus, fc? Hungaria>, Dalmatitf, Crsatie &c. Rex. Univerfis fingulis Principibus,' Ecclcfiafticis Secxi' laribus, Ducibus & Marchionibus, Comitibus, Baronibus, Nobilibus, Proceribus, Müititarilms, Militibus, Clienti' lus, Capitaneis, Poteftatibus, Gubernatoribus, Prafidi' bus, Publicanis, Officialibus quibufcunque Civitatum, Op1, pidorum, Villarum & locorum, Communitatibus ac ReEloribus eorundem, caterisque neftris £f Sacri Imperii fubditis & fidelibus, ad quos presfentes literce pervenerint, Gratiam Regiam £? omne bonum! Venerabiles, Illuftres, Nobiles & fideles dilefti! Honorabilem M. Johannem Hussum, Sacra Theola^ gim Baccalaureum £? Artium Mag'ftrum, prcefentium ostenforem, de Regno, Bohemice ad Concilium generale incivitate Conftantinenfi celebrandtm in proximo. tranfeuntem (quem etiam in noftram & Sacri Imperii proteiJionem rsce' pimus & in tutelam) vobis omnibus & veftrum cuiübet pk' nu recommendamus ajfe&u: defiderantes, fitaienus ipfum, L1 cwn  SioS HUSSITEN. -HUSSITEN. cum ad vos perventrit, grate fufcipere, favoraBüiter traBa» re, atque in his, qua) ad celeritaiem r*f fecuritatem itineris ipfius pertinent, tam per terram, quam per aquam, promotivam fibi velitis ac debeatis ojlendere voluntatem, nee non ipfumcum famulis, equis, & aliis rebus fuis fingulis per quofcunque pasfus, portus, pontes, terras, dominia, jurisdiStiones, civitates, oppida, cajlra, villas fjf quailibet alia loca vejlra, fine ulla folutione tributi, telonii-, aut alio qua* vis folutionis onere , omnique prorfus impedinento remoto, tranfire, flare, morari & redire liberè pennittatis: Sibique & fuis, cum opus fuerit, de fecurofalvo velitis £f deieatis providere couduiïu, ad honorem £f teverentiam nostrie Majeftatis. ■ Datum Spircs, Anno Domini M. CCCCXÏV. die Oiïobr. XVIII, Regnorum noftrorum Hungaria &c. Anno XXXIII. Romanonim vero V. Ad Mandatum Domini Regis. Mich. de Pacest. Cunonic. Vratislavienfis. De overtuiging van de echtheid deezes vrybriefs baatte hiets; en hoewel de Keizer nog daar en boven fchreef en gelaste, dat men Hus op vryë voeten zoude (lellen , verfchoof men nogthands de uitvoering van dit bevel tot op de aankomst van den Keizer, wordende hy intusfehen in de gevangenis van het Dominikaaner Klooster gebracht, en eene Commisfie tot het onderzoek van zyne leere aangefteld. Toerr hy in deeze gevangenis zeer ziek geworden was, zorgde men wel is waar voor zyne geneezing, op dat hy gee» ne natuurlyke dood mogt derven , maar men wilde hem geen Advokaat veroirlooven, hoewel hy daarom ernftig verzogt had. De fmeekfehriften der Bohejaers aan den Keizer, die nu in de Kerkelyke vergadering verfcheenen was, kon hem ook zyne vrylaating niet bezorgen, alzo de Keizer zich door de Geestelykheid liet overreden, dat men de Ketters geen woord moest houden:, hy wierd vervolgens eerst in bewaaring gebracht by de B'ranciskaaner Monniken, en van daar naar het vaste flot Gottleben, waar toen ook Paus Johannes XXIII gevangen zat. Terwyl Hus in zyne gevangenfehap :was, fchreef hy verfcheiden traktaatjes, als over het Huwelyk; over de tien Geboden; over de liefde en de kennisfe van God, van de Boete, van de drie vyanden der Menfchen; over het A* ■yandmaal des Heeren, en verfcheiden andere. De Comir.isfarisfen die over hem benoemd waren, verzuim-den niets, ten einde hem tot het herroepen zyner fi'ellingen te beweegen, dat hy egter ftandvastig weigerde-, ten ware, zeide hy, men hem uit de H. Schrift Ston overtuigen dat hy gedwaald had. De voornaamfte befchuldigingen die men hem te last leide, waren deeze: dat Hus, in naarvolging van Wicleff, geleerd had,, dat de Paus geen grooter macht heeft dan de Priesters; dat 'er geen vagevuur zy; dat men de moeder Gods en de Heiligen niet zal aanbidden; dat dè orden van,Monniken nutteloos zyn, en behoorden uitgeroeid te worden; dat de oorbiegt insgelyks nutteloos is, en ieder Mensch zyne zonden voor God zelve kan belyden; dat in het vasten geen verdienst ft'èeke; en het tot de rust der zielen niets bydraagt, of de lyken aan een gewyde of ongewyde plaats begraaven worden, enz; Den 5 Juny 1415 werdt hy " van Gottleben wederom terug gebracht naar Conftance, en), met ketenen'belaaden, in het Franciskaaner Kloos8bj1 gevangen gezet.. Ben; zalvden dag van zyne; aan- komst, wierd hy in het openbaar verhoord, dat daags daar aan nogmaals gefchiedde, maar hy ontkende geleerd of geloofd te hebben dat het brood in het Sacrament bleef, na de inwying van het zelve.. Den 8 Jany wierdt hy voor de derdemaal verhoord en ondervraagd op negen en dertig artikelen, die men voorgaf uit zyne fchriften, en byzonder uit zyn traktaat van de Kerk, getrokken te hebben; maar alzo men hem niet beweegen kon om iets het minfte daar van te herroepen, bracht men hem den 6 July in de Hoofdkerk, ■alwaar, na dat deBisfchop van Lodi gepredikt had 0ver :de woorden'uit Rom. VI. vers 6: op dat het lighaam der zonde te niet. gedaan worde, hy zyne veroirdeelin'g ontving, behelzende hoofdzaaklyk: „ Dat hy Johannes Hus, zedert veele jaaren het „ volk verleid had, als hebbende, zo wel opentlyk ,i in zyne leerredenen^ ^als in zyne gefchriften, ver,, fcheiden leerftellingen verfpreid, welke openbaar „ kettersch, en door de Kerk veroirdeeld waren, maar ,, in het byzonder de leerftellingen van Jast Wiclef; „ dat hy de fleuteleii' der Kerke en de kerkelyke ban „ hardnekkig vertrapt had; dat hy 5ot Jesus Chris» ,, tus, als de opperfte Richter geappelleerd had, tot ,, verachting van de gewoone Richteren der Kerke, ,, en dat zodaanig appél was beleedigend, fchande,, lyk , en alleen uitgedacht tot befpott-ing van het ,, kerkelyk gezag; dat hy tot aan het einde toe vol,, hard hebbende by zyne dwaalingen, en dezelve in „ een vol Concilie ftaande gehouden, behoorde o,, pentlyk ontzet en gedegradeert te worden als een „ hardnekkig en verftokt Ketter, van alle zyne ker,, kelyke waardigheden.'" Zo dra hem deeze kerkelyke waardigheden oogenblikkelyk daar na ontnoomeri waren, wierdt by aanftonds overgeleverd in handen? van-den wereltlyken Richter, en veroirdeelt om nog dien zelvden dag leevendig verbrand te worden, welk vonnis ook terftond 'wierd uitgevoerd; gelyk omtrent één jaar daar na,, te weeten op den 30 May 141Ö, aan zynen vriend Hieronymus van Praag, die Hus in al zyn arbeid getrouwelyk ondetlteund hebbende, met geen ander oogmerk naar Cmiflance was gekomen, dan ook aldaar zynen Vriend met alle mooglyke yver te onderfteunen , insgelyks wedervoer. Aeneas Sylvius getuigd van deeze twee Martelaars der waarheid: ,, Zy gingen, „ zegt hy, eveneens naar den brandftapel, als naar „ een vrolyk feest, en hun ontiïipte niet één eenig ,, woord, dat het minfte kenmerk droeg van zwak- heid. In het midden der vlammen zongen zy lof„ zangen zonder t-usfehenpoozing, tot zy den laatften ,, fnik uitboezemden. Geen Philofoof leedt ooit de ,, dood zo ftandvastig, als zy het vuur leeden." -Men. wierp zyne asfche in den Rhyn, uit vrees dat zyne Discipelen dezelve naar Boliemen mogten overbrengen, en 'er reliquien van maaken. Wat de gewaande voorzegging van Hus met opzicht tot Luther aanbetreft, is dezelve te meer voor eene fabel aan te zien,, om reden dat de twee uitvoerige berichten wegens hec leeven en de dood van den eerstgenoemden, door. zyne eigen Discipelen en geftadige Toehoorders gefchreeven ,. daar van met geen enkel woord gewag maaken-. Het beste getuigenis-nopens deezen Martelaar van z^tien, waarheidlievenden- yver, en, van de. woede de Room.-  HUSSITEN. HUSSITEN. Roomfche Kerk, is dat van de Univerfiteit te Praag, kort na zynen dood in *t licht gegeeven, en 't welk te onwraakbaarder is, nadien het zelve door eene Ca. tholyke Univerfiteit, in het aangezicht der ganfche Kerkvergadering die hem veroirdeeld had, opentlyk verfcheen. Dit getuigenis was, van wegens den Rector en de geheele Univerfiteit, eenpaarig geadresfeert aan alle Kinderen van de heilige Catholyke Moederkerk, over de geheele aarde verfpreid. Johannes Hüs wordt daar in voorgefteld als een groot en heilig Man, wiens nagedachtenis by 't gantsch heel-al in zegening behoort te wezen. ,, Hy was begaafd, (wordt in dit Huk ge. „ zegd,) met een allerverhevenst vernuft, met een „ Ieevendig en diep doorzicht, weswegens niemant „ vaardiger was dan hy, om alle tegenwerpingen die „ hem gemaakt wierden , op ftaande voet, het zy „ mondelyk of in gefchrift, zo kragtig te beantwoor„ den. Niemant was yveriger of bekwaamer op den „ predikftoel; en nooit is eenigerhande dwaaling in „ hem bevonden, dan door den raad der Godloozen .„ die hem verfcheurd hebben, ter oirzaake van zyne „ liefde voor de gerechtigheid. O Man van eene on„ fchatbaare deugd, van eene uitblinkende heiligheid, „ van eene onnavolgbaare godvruchtigheid, en van ee„ ne liefdaadigheid zonder voorbeeld! Hy verachte „ de rykdommen in den hoogden graad, zyn hart was „ altyd open voor de armoede, en men zag hem dik„. wils op zyne knieën , voor het ziekbed van den „ fchameien. Hy wist de ontembaarfte humeuren, „ door zyne zagtheid, voor de deugd te winnen; en „ onboetvaardigen, door zyne traanen, tot berouw „ te overreeden. Hy ontleende uit de H. Schrift, „ welke voor zyn tyd geheel in onbruik geraakt „ was, nieuwe en allerkrachtigfte drangredenen, ten „ einde fnoode Kerkelyken te beweegen om van hun„ ne boosheden af te zien, om aan de plichten van „ hun karakter te beantwoorden, en om de zeden van „ alle Ordens, op den voet van de eerfte Christen „ Kerk te hervormen." Na deeze lofreden, gaat men over tot zyn marteldood, in deeze woorden: ,, Hy leed fmaadheden, las„ teringen, honger en gebrek, fchande, duizend ont„ menschte folteringen, en ten laatften de fmartelyk„ fte dood zelve, niet alleen met een onvoorbeelde>, lyk geduld, maar ook met een gerust en lachgend „ gelaat: deeze omftandigheden zyn al te famen het „ onwederfpreekelykst bewys van eene oprechtheid „ der ziele, van eene aller onverzettelykfte deugd, „ en van eene ftandvastigheid, zo wel als van een „ geloof en godvreezendheid, die onwankelbaar wa„ ren. Wy hebben geoirdeelt, dit alles voör het oog „ der geheele Christenheid te moeten bloot leggen, „ ten.einde te verhoeden, dat de Geloovigen door „ valfche befchuldigingen misleid, geene minachting ,, mogen opvatten voor de eere van dien rechtvaar„ digen Mensch, noch der genen die zyne leere na„ volgen enz." Geen wonder dat zodaanïge Man als hier befchreeven is, in fpyt van het wreed en onrechtvaasdig vonnis, der Kerkvergadering te Conftance, een menigte Vrienden en Discipels, vooral in Bohemen, naliet, die zyne gevoelens met mond en pen verdeedi^den, an die zich na hem Husftten noemden; Om de vervolgmgep , waar aan deeze. van wegen de aanhangers van den Paus blootgefteld waren, zo veel mooglyk te ontwyken, verkoozen zy een hooge en fteile berg in de Bechmer-Kreitz, ten einde op dezelve hunne Godsdienftige byéénkomften te houden, en het H, Avond, maal onder beiderlei gedaanten te genieten. Zy noem. den deezen berg Thabor, wegens de tenten, onder welke zy in den beginne daar op woonden, en bouwden 'er naderhand een Slot en eene Stad, die den zelvden naam droegen. Van ftap tot ftap verder gaande, verkooren zy eindelyk Nicolaas van Hussinetz benevens den zeer vermaarden Johan Ztska , beide Boheemfche Edellieden, tot hunne opperhoofden, ten einde onder derzelver aanvoering de dood van Johannes Hus en Hieronymus van Praag op de Pausgezinden te wreeken, en haar zelve vryheid te verfchaffen om God op eene andere wyze te dienen, dan naar het voorfchrift der Roomfche Kerke geoirloofd was. Dit gaf aanleiding tot eenen verfchrikke» lyken en bloedigen oorlog tusfehen deeze twee partyen, geduurende welke Hussinetz in 't jaar 1420 overleed, waar na Zisita het bevel over de Husftten, die dagelyksch in getal toenamen, alleen voerde. Keizer Sigismund omtrent te zeiver tyd Koning van Boheemen geworden zynde, poogde deezen oorlog door de ftrengfte bevelen, ftrafoeffeningen en met de wapenen te dempen, en liet een menigte Husftten, die hem in handen vielen, janur.eriyk ombrengen. Dit veroirzaakte dat de Bohemers, in het jaar 1420, denzelven afzwoeren, en hem opentlyk den oorlog aandeeden onder het beleid vanZisKA, die, hoewel blind zynde, dezelve nogthands in diervoegen voortzettede, dat zyn naam voor de vyanden reeds verfchriklyk was. Na de dood van Ziska in 1424, verkoor een groot gedeelte der Husftten een even dapper man, Procopius Rasus genaamd, tot aanvoerder, die de zaak van zyne party zo gelukkig verdeedigde, dat noch de talryke iegers van Sigismund, noch de banblikfems van Paus Martinus, het minfte tegen hem konden uitrichten. Men bedreef van beide kanten veelerlei buitenfpoorigheden, en de ontmenschtfte wreedheden wierden hier by van weerszyden uitgeoef» fend; want hoewei de twee ftrydende partyen in hun. ne Godsdienftige gevoelens zeer verre van elkander afweeken, hadden zy nogthands beide deeze grondre-. ge} aangenomen, dat de vyanden van de waare Godsdienst, zonder de gerechtigheid te beleedigen, met de wapenen, te vuur en te zwaard bedwongen en uitgeroeid mogten worden. De Bohemers inzonderheid, welke ftaande hielden dat Hus op de onrechtvaardigfte wyze te Conftance verbrand was, en die zynen dood wreekten , wilden gaarne toeftemmen dat de ketters en vervalfchers van den Godsdienst met den dood ge-, ftraft moesten worden; doch ontkenden dat-Hus een ketter was geweest. Hierom gedroegen zich beide partyen in deezen oorlog zo onmenfchelyk, dat men naauwlyks zeggen kan, welke de andere in wreedheid en de" menigte van buitenfpoorigheden overtroffen heeft. Alle die zich beyverden om de dood van Hus te wreeken, waren by het ontdaan van den oorlog eens. gezind, of fcheenen ten minden alle een zelvde oogmerk te bedoelen Doch toen'hun getal vermeerderde, en veele lieden van allerlei foort zich dagelyks by hun voegden, r» -fc-nd. ui&fcben dezelve «gioote l*t 2. on-  33oo HUSSITEN. oneenigheid, welke in het jaar 1420 een openbaare fcheuring veroirzaakte, verdeelende zich de Husftten in twee hoofdpartyen, die met de naamen van Calixtinen en Thaboriten onderfcheiden wierden. De eerften waren zagt en zeer gemaatigd in hunne eistenen (ziet in ons tweede deel, bladz. 756 het Artikel CALIXTYNEN); de Thaboriten in tegendeel, die hunne naam van den berg Thabor ontleenden, eischten veel meer, als begeerende dat de Godsdienst en het geheele Kerkelyk beftuur tot derzelver oirfpronglyke eenvoudigheid terug gebracht, de Pausfelyke macht en aanzien vernietigd, de Roomfche inrichting van den Godsdienst te niet gedaan, met één woord een geheel nieuwe Kerk en Staat opgericht zou worden, waar in Christus zelve zoude heerfchen , en alles naar Godlyke ingeeving zou behandeld worden. Hunne voornaamfte Leeraars, waar onder Martinus Loquis uit Moravien en eenige andere byzonder uitmunteden, gingen hier in alle paaien van gematigdheid zo verre te buiten, dat zy zich met fanatieke droomen vermaakten , en onder andere verdichtzelen uitftrooiden, ja zelvs in 't openbaar leerden, dat Jesus Christus zelve op aarde komen zoude, ten einde de Christenen met vuur en zwaard van hunne onreinigheid te zuiveren. Aan deeze Thaboriten moeten alle die fchand- daaden, als moorden, rooven en branden, te last gelegd woorden, waar mede men de Hussiten, benevens derzelver aanvoerders Ziska en Procopius befchul. digd heeft. Ten minften had een groot gedeelte van hun wreede denkbeelden ingezoogen, en dorste derhalven naar niets anders dan oorlog, en het bloed hunner vyanden. De Kerkelyke vergadering te Bazel beproefde, in het jaar 1433, om een einde te maaken van deezen droevigen Boheemfchen sorlog. Zy noodigde derhalven de Bohemers daar toe uit, welke ook door af-' gevaardigden, ten getalle van driehonderd, aldaar verfcheenen, en waar onder zelvs hun aanvoerder Procopius geteld wierdt. Dan na veel twistens keerden zy onverrichter zaake wederom na huis; waar toe alleen de Thaboriten, die zich tot geene de minfte toegeeflykheid beweegen lieten, aanleiding gaven, terwyl daar tegen de Calixtinen zich niet ongene. gen tot den vrede toonden. Gelukkiger wierd deeze zaak eindelyk voor een gedeelte tot ftand gebracht, door Aeneas Sylvius en eenige anderen, welke tot dat einde, van de Kerkenvergadering, als Afgezanten naar Bohemen wierden gezonden, en de Calixtinen daar door met den Roomfchen Bisfchop verzoenden, dat haar het gebruik des Kelks by het H. Avondmaal, 't welk zy inzonderheid begeert hadden , wierdt toegeftaan. Doch by de party der Thaboriten kon nog de list en welfpreekendheid van Sylvius, noch ook de ontelbaare bedreigingen, verdrukkingen, en rampen die zy ondergaan moesten, het minfte uitrichten. Deeze bleeven niet alleen volftandig by hunne afval van de Roomfche Kerk, maar het duurde ook niet lang, of zy maakten een veel verftandiger hervorming in hunne leerbegrippen, neemende tevens eene geregelder kerkelyke tucht aan, lieten den oorlog vaaren, deeden afftand van alle gevoelens welke met de waarjichtige- leere van Christus niet beftaan konden, en verftieten allezodaanigen uit hunne gemeenfehap, die of verftandeioos handelden» of een ftrafbaar leevea HUSSITEN. ]e;den, Deeze nu zyn de Boheemfche Broederen," weiketen tyde der Reformatie met Luther en zjr.e medeftanders, zich broederlyk met hem vereenigden, welker nakomelingen rog hedendaagsch in Poolen en eenige andere landen gevonden worden, en waar van in laater tyden zich zeer veelenby den Graav van Zin-zendorf voegden. Zie hier nu nog wat den Geleerden MoiHEiM onder anderen van deeze gezindheid zegt. De gefchillen over den Godsdienst in Bohemen verwekt door den marteldood van Jacobellus de Misa, werden nog heviger aangevuurd, door den deerlyken uitgang van Hus en Hieronimus van Praag, en borsten uit tot eenen openbaaren oorlog, die met de woedenfte en onvergelykelykft'e barbaarschheid gevoerd werd. De aanhangers van Huss, die krachtig yverden voor de toediening van den Be. ker des Avondmaals aan de Leeken, op veelerlei wyze vervolgd en verdrukt zynde, door de afgezanten en dienaaren des Roomfchen Hofs, begaven zich op eenen hoogen en fteilen berg, in den Bechiner Kreitsx waar zy hunne Godsdienftige byéénkomften hielden,, en 's Heeren Avondmaal onder beide de tekens uitdeelden. Deezen berg noemden zy Thahor, uit hoofde van de tenten, welke zy in 'teerst daar, ter hunner wooninge hadden opgeflaagen; vervolgens maakten zy eene fterke vesting om zich te verdeedigen, en veranderde hunne tenten in eene welgebouwde en geregelde Stad. Zy lieten het hier niet by berusten , nog. grooter en gewichtiger ontwerpen fmeedende, koozen zy tot opperhoofden Nicolaus de Hussinets, en den beroemden Joannes Ziska, eenen Boheemfchen Ridder, eenen man van onbezweeken moed en heldhaftigheid; zy fielden zich voor, onder het gelei, de dcezer dappere aan voerderen, den dood van Hus en Hieronymus op de gunftelingen van den Paus te wreeken, en de vryheid te verwerven om God, op eene redelyker wyze dan de Kerk van Rome voorfchreef te dienen. Na den dood van Nicolaus, in den jaare 1420, voerde Ziska alleen het bevel over deezen ftrydbaaren hoop en had het genoegen, om, van dag tot dag denzelven te zien aangroeijen. By den aanvang der onlusten van deezen oorlog, die men flegts. als de beginzeis van treffender ongevallen moest aanzien, ftierf Wenceslaus Koning van Bohemen in den jaare 1419 naar eenen verhaasten dood; want deeze Vorst had zo dra geen begin gemaakt met het uitvoeren der befluiten van de Kerkvergaderingen te Con~ ftans tegen de Husftten, of de inwooners van Praag begonden hier op vuur te vatten, verwekten eenen opftand, vermoorden de Overheden, die het bevel afkondigden, en pleegden andere baldadigheden; dit vervufde het hof van Wenceslaus met fchrik, en had zulk eene aandoening op den kleinmoedigen Vorst, dat hy van eene beroerte werd bevangen, waar aan^ hy binnen weinige dagen overleed. Keizer Sigismundus die hem op den throon van Bohemen opvolgde, ftelde niet alleen bevelfchriften , maar ook bloedplakkaaten, en 't geweld der wapenen te werk, -om een einde te maaken aan deeze jammerlyke verdeeldheden, en eene groote menigte Husftten kwam op zyn bevel, op de ellendigfte wyze, om 't leeven. De Bohemers door deeze onmenschlyke behandelingen verbitterd, wierpen dit prangend dwang.juk in den jaare 1429, af, en deeden den Keizer, on-  HUTTITEN. 3èr 't bewind van Ziska, den oorlog aan. Deeze beroemde aanvoerder, fchoon blind, betoonde zulk een wonderbaar mengzel van beleid en onverfchrokkenheid, dat zyne naam eene fchrik werd voor zyne vyanden. — Na zyne aflyvigheid, verkoos het meerder gedeelte der .Husftten, in den jaare 1424, Procopius Raza tot hunnen Veldoveriten, eenen man van onbezweeken moed, die hunne zaak dapper verdeedigde, en den oorlog, met veel vuurigheids en groot geluk, voerde. De aanftootlyke wreedheden, van wederzyden gepleegd, gaan alle befchryving te boven: want, niet tegenitaande de onoveréénbrenglyke ftrydigheid, welke plaats had tusfchen de Godsdienftige beginzels deezer partyen, ftemden zy in dit fchriklykeftukoveréén, dat het geoirloofd en wettig was, met vuur en zwaard de vyanden van den waaren Godsdienst te verdelgen; en in dit licht kwamen zy eikanderen voor. De Bohemers beweerden met grond, dat Hus te Con* ftans, onrechtvaardig ten dood gebracht was , en wreekten, ingevolge hier van, met de doldriftigfte woede het ongelyk hem aangedaan, zy erkenden 't, egter, als een onlochenbaar beginzel, dat de Ketters met den dood moeten geftraft worden: doch weiger, den volftandig te belyden, dat Hus eene Ketter was. Deeze verderflyke grondregel was oirzaak van de wreedheid, welke de verrichtingen van beide de partyen, in deezen fchriklyken oorlog, ontëerde; en het valt misfchien zwaar te bepaalen, welke van de twee deeze wreedheid ten hoogften toppunte deed opklimmen. HUTT1TEN, is de naam welke in de zestiende eeuwe aan eene foort van dwaalende Christenen wierd gegeeven, welke fommige Schryvers ook onder de klasfe der Wederdoopers gerangfchikt hebben. Hunnen naam ontleenen zy van zekeren Jacob Hutter., of zo anderen hem noemen Jacob Hutten eenen Silefier van geboorte, die zich met eenigen zyner aanhang eerst in Beijeren en vervolgens in Moravien onthield, en zodaanigen toeloop kreeg, dat'er omtrent het einde van de zestiende eeuwe eenige duizenden uit Tyrol, Beijeren, en andere oorden zich na hem toe begaven: volgens verzekering van fommigen, wierd hy te Infpruch verbrand. Men heeft de volgende fchriften van hem in 't Hoogduitsch: Rekenfchap van onze Religie, leer en gelove. Aanflagen der-werelt en aller godloozen tegen de Vroomen. Van de zeven zegelen des verzegelden hoeks, enz. • • Van de leer der Huttiten kan men niets met zekerheid zeggen; doch men befchuldigt hen, dat -zy ge> Ieerd hebben, het lighaainelyk Volk Israëls te zyn^ en dat zy de Canaaniten met het zwaard wilden uitroeijen, waar toe God den tyd zoude aanwyzen. Ook waanden zy fchrikbaarende gezichten te zien : verach- 1 ten den openbaaren Godsdienst in de kerken, ver- ; toonden eene zonderlinge uitwendige heiligheid, wa- ; ren zeer eenvoudig in kleedinge, houdende de oogen < neergeflagen, doorgaans zeer vriendelyk glimlachgen- : de en eene gemaakte lydzaamheid uitoefFenende: ook 1 leefden zy in gemeen fchap van goederen. Na < den dood van Hutten, is deeze aanhang wel ras te { niete gegaan. Gualtherus Chron. Sec. XVI. Cap. 71. < Raimundus de Ortu &progrefs. Heref. lib. II. c. 16. n. ■ 3. KiRCHEB. Ukn Jac. Hu'tters. Jac. Altimgii The- j HUUC. HUUR. 3301 ' ol. hifi. p. (52. Sciilusselburg Cat. Hteret. lib. XII. p, ■ 24, Ottii Anahapt. p: 80. HUUC is een oud duitsch woord, het welk men in onze oude Kronyken en andere Schryveren van dien tyd fomwylen ontmoet; als by voorbeeld Melis Stoke II. Boek vs. 314. o fcre nep ine cuemian/ «Pat fi ïjcin ommchcerbcn ban/ €-n gaben enen groten huuc. als mede ghehuuc f. 58. c. T ghehuuc toa£ gjcot/ en bic jatht/ Mm (Irahre menigftcn groten feacfjt 5Pner Die lichamen en kort daarna: ^aar roa£ ghcelanc en ghehuuc. Gehu, leest men by Maerlant J. O. f. 159. r- (Cijtné het torö lopen boren T-gehu mochtcmen ban hem horen/ ïDant bat fjcre re famen bel. Gelwe, by Jan van Heelu p. 174. Wocn ane quanten bie ban 8.By vonnis van 't voorfchreeven Hof van den jaare 1664, is eene huur van 20 jaaren, en na expiratie van dien, 10, 20 a 30 jaaren optie, van waarde verklaard, onaangezien de huurcedulle notarieel was. — 9. Eene Huurder mag zonder confent van den Verhuurder een huis aan eenen anderen overdoen, mits 'er in de huurcedulle, niets zulks verhinderende geftipuleert is; uitgezonderd evenwel in zodaanige Steden en plaatzen, alwaar zulks by plaatzelyke costume en keuren is verboden: ook heeft zulks geene plaats in huur ter zaake van dienstbaarheid. ——— 10. De Huurder heeft een onbetwistbaar recht tot het gebruik van de zaak, of tot eene reële vergoeding van het gunt hem daar aan gelegen was. 11. Eene Huurder kan ter expiratie van de huur geene vergoeding eisfchen van eenige timmering , nieuw aangelegde plantagien, of andere diergelyke melioratien en verbeteringen die hy aan de gehuurde goederen heeft gedaan, ten zy zulks met confent, voor rekening en op last van den Verhuurder gefchied was.— 12. Na expiratie van de huurjaaren, blyft de gedaane ver' betering ten profyte van den eigenaar of Verhuurder-, zonder de minfte reftitutie of vergoeding, doch ing». ■ valle zulks op last en met goedkeuringe van hem ge, fchied is , moeten die verbeteringen worden ger ( tauxeerd. 13. De Verhuurder moet het verhuur' ■ de ten zynen kosten behoorlyk onderhouden en zodaai nig repareeren, dat het zelve bruikbaar en bewoon• baar is, en ingevalle hy mogt in gebreke blyven, ora 1 zodaanige noodige reparatien te doen , heeft de Huuis der het recht, om zulks tot zyne kosten te laaten ver1 beteren, uitgezonderd evenwel in zodaanige fteden, - alwaar,volgens costume en keuren, de Huurder tot óq > noodige reparatien niet bevoegd is, dan, op expresfa 3 aufthorifatie van Rurgemeesteren of Schepenen. 3 14^ Eene Verhuurder mag in een verhuurd huis of ander-.  HUUR. HUUR. 33»? der gebouw van welk eenen aart ook, tegens wil en dank van den Huurder niets aan vertimmeren of veranderen, dan alleen wat noodzaaklyk is tot onderhoud van 't zelve, dat ook de Huurder verplicht is zonder eenigetegenkantinge te gedoogen. 15. Onvoorziene ongelukken, als by voorbeeld oorlog, brand, overftrooming , doorbraak van dyken en dammen , zonderlinge onvrugtbaarheid veroirzaakt door firenge winters of felle ftormen, en wat meer van dien aart mag zyn, het welk aan den Huurder het daadelyk genot en opbreng van zyne gehuurde landen beneemt, ontheffen hem van de betaalinge der volle huurpenningen, en wordt, in zodaanige noodlottige gevallen, de huur na rato van de fchaade die de Huurder heeft geleden, ter discretie van den Rechter verminderd. — 17. Iemant die eenen 'Dienstbode, zonder wettige re. denen binnenstyds laat gaan, en uit zynen dienst verftoot, is verplicht aan dezelven, het volle bedongen loon te betaalen; hoewei in zodaanig ge^al, de by* zondere plaatzelyke wetten en costumendie grootelyks verfchillen, moeten worden gevolgd; zie DIENSTBODEN. 17. De Erfgenaamen van iemant die eenen Dienstbode gehuurd heeft, en intusfchen komt te fterven, zyn gehouden tot het betaalen van een Vierendeel jaar huur van het bedong?n loon; uitgezonderd evenwel wanneer zodaanige Dienstbode zich zonder daar van aan de Erfgenaamen kennis gegeeven te hebben, aanftonds by eenen anderen weder had verhuurd. 18. Eene Dienstbode of arbeidsman, eenigen dienst of werk aangenoomen hebbende, 'mag het zelve zonder wettige redenen niet verlaaten, of verliest de bedongen voordeelen van huur en loon; wordende het oirdeel van de wettigheid of onwettigheid daar van overgelaaten aan het arbitrium Judicis; en ingevalle die de opgegeeven redenen niet volleedig oirdeelt, mag niemant eene zodaanige Dienstbode of Arbeidsman in zynen dienst overneemen. 19. Het recht van huur en verhuuring van alle zaaken zonder onderfcheidt vervallen op de Erfgenaamen, die verplicht zyn alle zodaanige Contracten na te koomen; uitgezondert evenwel, wanneer de goederen niet met den tytel van eigendom, maar in pacht door den Verhuurder zyn bezeten geweest. 20. Wanneer te Amjleldam huizen by executie verkogt worden , ftrekt de huur daar van niet verder dan tot primo May daar aan volgende, behoudende evenwel de Huurder zyn recht van fchaavergoedinge tegens den Verhuurder.— 21. Wanneer eene Huurder een huis niet ordentelyk bewoont, en tot /chaadelyke gebruiken bezigt, vervalt de huur met de expiratie van de drie maanden waar in de Huurder getreden is. ——— 22. Huur voor eenige agtereenvolgende jaaren gecontracteerd , onder voorwaarde dat de huurpenningen op zekere vastgefielde termynen zonder eenig uitftel zullen moéten worden betaald, cn de Huurder in gebreeke blyvende om zulks te prajsteeren, is de huur met alle de gevolgen en aankleeven van dien, terftond vernietigd. Vervolgens zyn 'er over het .onderwerp van huur en de uitwerkzelen van dien, nog verfcheidene (tukken van aangelegentheid te verhandelen; die zo wel om.'t gezag van 't befchreeven Recht, en de algemeene gronden der rechtsgeleerdheid,, als om de aanmerkelyke voorbeelden van onzen tyd, in de rechtspleging voorgevallen^ eisfchen. wat. nader.' verklaard en opgehelderd te worden. A!s 1. dat ingevol. ge de alom bekende fteiiing van rechten huw voor koop gaat; en ingevolge hier van, niet alleen de erfgenaamen en de legatarisfen van den Huurder, maar ook in 't byzonder ten aanzien van den Kooper van verhuurde goederen, gehouden is de bepaalde huurjaaren te* prajsteeren; het eene en andere wordt zeer bondig geleerd, by Neost-adius Cur.fupr. Decif. 30. by Grotius Inleid. Lib. III. Part. 19. num. 59. by Rochefort' Civ. Wetten, bl. 278. by-Voet aai Pandeiï. Lib. III. tit. 25. num. 10. en by Gudelin. de Jure novüf. Lib. III. cap. 7. 2. Dient in 't fiuk van Huur tot eene algemeene grondftelling van kundigheid befchouwd te worden: dat dewyl by de wetten van den Lande, de tyd van verhuuring, of voor hoe veele jaaren de vaste goederen mogen worden verhuurd, niet expresfelyk geftatueerd en bepaald geworden is, immers niet met die' uitwerkinge, dat msn het dwaalende begrip van eenige zwaar tillende Rechtsgeleerden, ten deezen aanziene eene uitdrukkelyke prohibitie en verbod van een meerder getal dan van tien Huurjaaren plaats zoude hebben, met dien effeéte, datmengeene huizen noch landeryen voor eenen langer tyd dan tien jaaren huuren kan , zonder alvoorens eene nieuwe huurcedulle te maaken; het gevolgelyk buiten alle contradictie en tegenfpraak is, dat men overéénkomflen van huur en verhuuring onbepaald voor zulk eenen korten of langen tyd mag aangaan, als de Contractanten onderling mee malkanderen overéénkomen; van hoedaanige fteiiing de bevoegtheid en wettigheid in rechten allezints is gegrond, en wiens famenftellendè gevoelens over dee«ze materie, men kan vinden by Sim. van LeeüwenRoomsch Holl. Recht, Lib. IV. part. 21. num. 9. en van A. Lybrechts Reden. Vertoog over 't Notaris'Ambt, ParUII. cap. 13. pag. 95. waar mede overeenftemmen de aanteek. op Loenius Obfervatien en Decijien van Rechten,.. Decif. III. pag. 11 £f 12. Wel te verflaan evenwel , met deeze uitzonderinge en reftrictie, dat wanneer de huurjaaren van vaste goederen, 't zy by een notarieel,, 't zy by een onderhandsch Contradt, voor langer tyd dan 25 jaaren worden aangegaan, als dan en anders niet, zodaanige gecontracteerde huur gaande boven de 2 5 jaaren, conform Art. 9. van de Ordonnantie op aen poften Penning gearrejleerd den 9 May 1744. eene gelyke impost ten behoeve van 't gemeene Land onderworpen is, dan die welke van de Erfpachten worden betaald. 'Met nut kan men hier over raadpleegendeNietiwe Oeffenfchool der Nbtarisfen, cap. 12. bl. 218 en 219. 3. Wanneer eene van de contracteerende partyen,, het zy Huurder of Verhuurder, onwillig is eene Huurcedulle te pasfeeren binnen den tyd door de wetten daar toe bepaald, zo kan hy daar toe gerechtelyk worden» geconllringeerd, ingevolge Art. 59. van de Ordonnantie van het jaar 1716, het welk nog nader by Placaaa 'van den 22 December 1733 wordt bevestigd; metfpeciaale byvoeginge van deeze pcenaale claufule: „ dat' „ de Huurders en Verhuurders, welke binnen drie maan-„ den, ten opzichte van de huizen, en binnen zes „ maanden ten opzichte van de landen, door hen ge°„ huurd en verhuurd worden de, geene Hiturcedulleheb,, ben gepasfeerd,. zullen verbeuren 't beloop van de ,, huur, mits niet exedeerende eene fomme van 6bO/ „ guldens." Ook kan men ten deezen aanziene raadpleegen de daar- toe betrekkelyke- hateie-Ordonnantiei  33 ff. eod. zelvs j „ tegen den eigenaar. Wieland temp. 1.' cap. n. n 7 1 „ idemque asferit de eo cui precario ad certum tempus con, i „ cesfa es. Masuer. Tit. 11. n. 53 & 55." Ondertusfchen is daar en tegen in de Holiandïcbe Praktyk • gerecipieerd dat by onwilligheid van den Huurder., I om op den behoorlyken en bepaalden tyd te verhui! zen , en het gehuurde te verlaaten , de Verhuurder het " recht heeft, om van het middel van Complaintle ge bruik te maaken; waar over men onder anderen kan rnzien, Aller tracl de Test. Tit. complaincte " En ten aanzien van het derde poinü van onderzoek hier Z XJJ. Deel. " HUUR. t IZeZt^n de^^i" ëeVa' VmhtW> e" aIs> ■* ' f ^ ,g van de bedongene voorwaarden bv het zvd" elan den 2£ d«c e" » dï e zyde van den Huurders, Borgen moeten gefield worry den, mee alleen een der voornaamfte vereischtens Ivtrïftand d°oT' daar/y formeelenen behoo! ur ïyken afftand doen van de Beneficiën van Rech- Sïor^n B°Fn VergUnd' -^r ook dat zy zich als Borgen conftitueeren, zo voor de voMop l Zl T tehbi0n^e ™ beloofde huurpenningen afS r voor de fchaaden ennadeelen, door onachtzfamheid s en toedoen van den Huurder aan het gehuurd, goed verIe o.rzaakt en toegebracht; fchoon ingevolge het gevoek Jen van fommige Rechtsgeleerden, eene borgtocht in .. zaake van huur, tot deeze laatstgenoemde vooi waarï- de ftilzwygende verbonden is, niet tegenftaande zulk. , nu rukkelyk by den Huurder niet is vfoïbeongn eW vastgefteld, voorbeelden van bevestiging hier van n vindt men aangevoerd, by van ZutphIb Nederl. Prakt. d Lit. borge, num. 33. V 7. De ufantie en byzondere costume, mitsgaders de 1- regelen van de byzondere praktyk, fchryven wyders t ren met s bepaald, en in 't Huur-Contra® naauwkeurig - genoteerd, de huur en verhuuring verftaan wordt voor e een jaar gefch.ea te zyn, of by continuatie zo veel , anger als den Verhuurder en Huurder refpeftivelyk ei. - kanderen van de huur ter bekwaamer tyd, dat is tea : mf"V u"-/1!6, maanden de expiratie, mondelinge of fchrifrelyke opzegging doen; zie hierover Gro1 tius Inleid. Lib. III. pmt. 19. num. 18 en 19. In hoe • verre eene Borge in zulk een geval gehouden is, 1 en van zynen borgtocht ontflagen wordt geacht, ge' • tuigt Rociiefort civ. Wetten, bl. 287. num. 9. ■ 8. Wanneer de Verhuurder van een Schip aan zyne • zyde alles gedaan heeft, het gene 'tHuur-Contr,3 van ; hem rea»«wrde--, zo heeft hy een gefundeerd recht, . om van de Huurders de beloofde huurpenningen te ■ vorderen of fchoon de reis, het zy cafu fortuito, het zy door de fchuid der Huurders onvoltrokken gebleeven was, zynde verder ten aanzien van deeze materie notabel, de bekende regel: Conductor preftat culpam le. vemjecl non levisftmam. Overeenkomftig zeker Advys ftaande in de Hollandfche Confultatien, V. Deel Conf. 73- Ook is ter deezer gelegenheid nog nodig 'aan te merken, dat wanneer eene Boekhouder zich aan zyne Reeders verhuurd heeft, om voor zeker falaris of loon een Schip teadminiftreeren en de zaaken daar van waar te neemen; hy , in voorfchreevene qualiteit gehouden is te voldoen, alle fchaaden, interesfen en kosten by hem veroirzaakt door het niet wel waarneemen van zynen dienst, en zulks zo wel aan de gezamentlyke Keeders, als aan elk van hun in 't byzonder. Zie hier over in het breecfe, Iz. v. d. Berg Nederl. Advysb. II. Deel, Conf. 144. 9. By van Zürck Codex B.itavus, Tit. iil-ur §. 2c in notis, vindt men over het onderwerp van huur, de volgende aanteekeningen: ,, Te Amfteldam de goederen „ opgefloten zynde by den Verhuurder, beeft deeze Ie,, gaal hypotheek, en pra;ferentie voor het loopende „ en een voorbande jaar huur, zo voor December • „ maar zo na D-jcember infolventie valt, dan een jaar „ ten laste van den infolventen boedel; ten ware de „ eigenaar het huis .of wooning, voor dat jaar wil Mm „ na  3206 HUUSLAGA. HUWBAARHEID. , na zich neemen; zie Keuren van Amft. Part. TT. art. '\ 21 pag. 257. cel. 2. De inclufie óf arrest in 't vervoegen, gedaan, en als 't goed weer op den ; grond, waar van 't vervoerd wierd, beibracht 1 l', word,, geeft legaal verband en preferentie; maar is , „ 't goed voort op een anders grond, is 'er flegts ,', een perfoneele aftie om het goed weer te brengen, „ en 't reële te revivisceeren, volgens Voet ad D. in quih. cauf. Pign. vel HypotJt. num. 3. Doch te Rot■ terdam duurt en fubfifteerd dat recht van hypotheek en retentie, alfchoon de goederen, bydag of nacht waren ontvlucht, mits dat zy aanftonds, ofuiterlyk binnen den tyd van drie dagen, na dezelve uit het , huis, pakhuis of molen zullen zyn ontvlucht, wor" denvervolgtenagterhaald. Zie verderde Ordonnau„ tien, ten behoeven van Verhuurders en Gehypothe„ queerden, van den 25 Maart 1719." 10. Eindelyk kan eene Fluurder die door eene ftilzwygende continuatie of verlenging van huur boven den bepaalden en bedongenen tyd blyft woonen, gedagvaard worden tot het vernieuwen der huw, of tot het maaken van eene nieuwe Huurcedulle; en by ontftentenis van dien, ter discretie van den Rechter wordt aan denzelven eene behoorlyke tyd gegeeven om zich van eene andere bekwaame gelegenheid te voorzien. Ziehier onder anderen over, Grotius Inleid. Lib. III. part. 19. num. 4. Groenewf.gen ad L. 16. Cod. locat. en Mr. S. van Leeuwen Roomsch Holl. Recht, Lib. IV. part. 22. num. 6. HUUSLAGA is een oud woord, het welk men onder anderen in de Oude Fricfche Wetten, II Deel, g. 2. ontmoet, en waar omtrent de geleerde Aantekenaars hl. 114 en 115, het volgende mededeelen. Het laatfte lid van dit woord, wil men dat afkomftig zy van hét A-S. !>.£ lex, en dan zoude het woord jhuuffe ga zo veel zeggen, als huis-recht, betekenende eenen Tast, die door wettig gezach is opgelegd. Men zoude het egter ook kunnen afleiden van het A-S faerrait/ by ons leggen, even gelyk het woord fcfcct van fchie- ten. 1— De fjtmfiana/ in 't middeleeuwsch latyn huflada en huflota, ook 'foagium en fecagium genoemd, was een foort van familiegeid, het welk door ieder huisgezin betaald moest worden; de quelibet foco, qui fpecialem faam menfam fjf familiam habct,_ gelyk het uitgedrukt wordt, in een ftuk van den jaare 1417, te vinden in 't Friesch Charterboek, I. Deel, bl. 398. Wanneer in een huis meer dan een gezin woonde, moest het door ieder betaald worden : hier van dat men in 't IV. Deel 5 36 der Oude Friefche Wetten leest: Wlttf lijcft beer fm$ ïalrja enüc maijersi [atoa ourfintjen ha&= ba / öera acch alïcriijrh ane penning to jotoane ti fjim* flaca. Alle die vaders en moeders nalatenschap ontvangen hebben; daar van moet elk een penning tot huisfehatting gee- W7Ji Deeze fchatting is al zeer ovA en reeds in de tiende eeuwe bekend, gelyk uit een.Diploma van Keizer Otto den derden beweezen is, door van Wicht op 't Oostfr. Landrecht, bl. 91. en, naar het ons toefchynt,-is dit de fchatting, die uit deeze landen aan de Frankifche Koningen, en vervolgens aan't K'eizerryk betaald is. In het reeds aangehaalde ftuk van 1417 WQrdt dezelve Imperiale tributum, en in het M Deel der Friesfche Wétten g, 7. rmeljta KonHiqfefj'cI= 09/ "wettige Koning fchatting genoemd. De Frie- fén zyniby hunnet onderhandelingen ook doorgaans niet ongeneegen geweest, om deeze foort van fchattinge in te willigen, terwyl ze andere belastingen, naar vermogen re keer zyn gegaan. Men zie zuh.s in de Hukken, te vinden in 't Friesch Charterboek I.Deei, bl. 398, 404, 42,0,.426,, 632, 637 en 754.. HUWBAARHEID, wordt die tyd genaamd, welke door de natuur en de-wetten zyn voorgefchreeven, om een hir.velyktot het bedoelde einde aan te kunnen gaan. ln het ftellen van dit Artikel, zullen wy inzon- deiheid volgen, het gene de door fchrandere Hoogduitfch'e Geneesheer J. P. Frank in zyn famenftel eener Geneeskundige Staatsregelinge over dit gewichtig onderwerp heeft medegedeeld, 'er tefFens zyne bedenkingen over de fchaadelykheid van de vroegtydige Huwelyken, byvoegende. De bepaaling van den ouderdom, waar in men het huwelyk der jonge lieden kan toeftaan, was ten allen tyden voor eiken Wetgeever van zeer groot gewicht; en 'er is geene befchaafde Natie, welker wetten hier toe niet eenen zekeren ouderdom des menfehelyken leevens bepaalen, beneeden dewelke men het ongeoirloofd reekent, zich met de voortplantinge zyns geflachts in te laaten. Jammer is het} dat de zorge voor de gezondheid der Inwooners niet altoos het hoofdoogmerk deezer bepaalinge geweest is, en dat men by dezelve niet dan alleen met huishoudelyke of zedekundige grondbeginzelen te raade is gegaan. Ter eere der vroegere eeuwen moet men zeggen,. dat te dier tyden deswegens vastgeftelde wetten, in vergelykinge van die der jongere geflachten zeer volkoomen, allervooitreffelykst, en niet zonder de menfcheiyke natuur raad te pleegen, gegeeven waren. Te dier tyde wierd het Huwelyk, vooral den Mannen , veel laater toegedaan dan daar na; niet gelyk Buffon Hift. Naturelle Tom. IV. pag. 360. (om de mooglykheid van den hoogeren oucieuiom der eerfte Menfchen natuurkundig te betoogen) geloofde, wegens hunne laatere huwbaarheid, diehy ten gevalle zyner onderftellinge op het 120, 130 jaar deld, welke ouderdom met den opgegeeven ouderdom van 910 jaaren in dezelvde betrekkinge daat, als ons 14 tot het 98; doch het waren vermoedelyk geheel andere oirzaaken, welke het vermogen ter voortteeling in die tyden eenigzints terug hielden; want of fchoon derzeiver ontwikkeling in geene der vroegde eeuwen zo lang fchynt vertraagd te zyn; zo is het egter blykbaar, dat de natuur niet alleen het zelvde perk gedeld heeft, maar zich in deezen opzichte beide de Kunnen grootendeels naar de verfchillende luchtdreeken en opvoeding fchikt. ,, De Huwbaarheid, zegt Rousseal*, en het vermogen ter voortteeling, ontwikkeld zich by befchaaf" de volken veel fpoediger, dan by de wilden en onnozelen; de Kinderen zyn ongemeen fnedig om de ' een den ander het aapenfpel der befchaafdheid en ' kwaade zeden te ontdekken; de verbloemde fpreekwyzen, waar mede men hen tracht te paaijen , de vermaaningen tot eerbaarheid, de fluijer der gebeim,, houding, waar mede men hen de oogen poogt te „ verblinden, dit alles zyn even zo veele aanfpooiin,, gen voor hunne nieuwsgierigheid; de werkingen „ der natuur gaan altoos langzaam ^oort, die der Men,, fchen zyn doorgaans te vroegtydig; in het eerde „ geval wekken de zinnen, de verbeeidingskragt; in  HUWBAARHEID. „ het tweede, de verbeelding de zinnen op, zyfpoort „ hem aan tot die ontydige werkzaamheid, van de„ welke men niet anders verwagten kan, dan eene „ uitputting van enkele Menfchen, die eindelyk de „ verzwakking van het gantfche Geflacht ten gevolge „ heeft." J. J. Rous seau, Discours fur Vorigine de Vinegalitè parmi les Hommes. Dit was de reden van der Ouden laater Huwelyken , en 'er is geene Wysgeer, geene Wetgeever onder hen, die niet op het in acht neemen van „dit gebruik heeft aangedrongen. Lycurgus verbood den Mannen, zich voor hun 37 jaar in den echt te begeeven; de Meisjes egter, op dat zy zich te beeter aan de leevenswyze haarer Mannen zouden gewennen, beval hy in haar 17de jaar uit te trouwen; het oogmerk hier van was. hoofdzaaklyk, de voortteeling van gezonder en derker Inwooners, want voegt Xenofhon 'cr by: „ hy beval, dat de Huwelyken na vol„ wasfen rypheid en fterkte des Iighaams voltrokken „ zouden worden, om dat hy dit van de grootfte nut„ tigheid in de voortteeling van kinderen achtte." Plutarchüs1 geeft nog verder eene verklaaring van deeze Sparèaanfche Huweiykswet: ,, op dat naame„ tyk, zegt hy, deeze verbindtenis, als waar toeons „ de natuur zelve aandryft, eene bron van liefde en „ genegenheid en geenzints van haat en vreeze zy, ,, en de lighaamen der Vrouwen tot de zwangerheid ,, voorbereid wierden, als waar toe het Huwelyk wordt „ aangegaan." Plutarchüs in Numa. Aristoteles wilde, dat de Mans 20 jaaren ouder zoude zyn dan de Vrouw, op dat zy dus re gelyk zouden ophouden kinderen te teelen. Arist. Hifi. Animal. Lib. V. c. 14. Plato drukt zich ten deezen opzichte aldus uit: „ Befchouwt gy niet by de Vrouw het 2o(te, by den „ Man het 3ofte jaar, als den bloei des menfchelyken Ieevens, als de beste tyd ter voortteeling? . „ Wat moet men dienvolgens vastdellen ? datdeVrou„ wen van haar 2ofte tot haar 4ofte jaar, de Mannen „ van hun 30de tot hun 55de jaar zich ten nutte der ,, Maatfchappy, der voortteeling toeweijen; in dee. „ zen ouderdom, paaren zich lighaamskragten en ziel. „ vermogens faamen, indien ouder of jonger „ onderneemen wilden, zich hier mede bezig te hoti„ den, hunne onderneeming moet voor onwettig en „ fchandeiyk gehouden worden; het Kind van zo ee,, nen volgens de wet onrypen Vader, offchoon uit „ eene kuwb.iare Moeder geteeld, zal eenen fchand„ vlek aankleeven, men zal hetzelve als eenen on„ eerlyken bastaard houden." Plato de Legib. Lib. V. IS VI. Even zo dachten, volgens de berichten van C^sar, onze Duitfche Voorouders. „ Niets, fchryft ,, hy, is by deeze Volken in grooter verachting, dan, „ wanneer eene Jongeling, offchoon reeds in zyn 20de •„ jaar, in den omgang met Vrouwen ervaaren is, ge,, lyk het daar en tegen den genen tot den grootften „ lof gereekend wierd, die het langst in deeze onkun,, deen denongehuuwden daatvoortleefde; hierdoor geloofden zy, wierden de kragten onderhouden, en het lighaamgedel wierd derker." Jul. Caesar de Bello Gallico. Dit zelvde getuigenis legt ook Tacitus in Morih German. Cap. IX van deeze Volken af: daar, zegt „ hy, weet men van geene onrype liefde, de krag- HUWBAARHEID. 33or „ ten ter voortteeling worden 'er zeer lang en tot „ hunne volkomen rypheid bewaard, ook wordt by „ hen het vrouwelyk geflacht zeer lang gefpaard, tot „ zy eindelyk beide in jeugd en kragten aan elkande„ ren gelyk, te zamen op hun leevenspad voortwan„ delen, en Kinderen voortbrengen, welke van de „ bloeijende kragten hunner Ouderen , fpreekende „ bewyzen zyn." Deeze aanmerkingen wierden van twee der grootde Romeinen gemaakt, op eenen tyd, wanneer men het Huwelyk onder hen niet meer tot eenen zo rypen ouderdom uitdelde, en toen men uit daatkundige inzichten een Meisje zo fpoedig mooglyk was, aan den Man trachte te helpen; ,, op dat, zegt ,, Plutarchüs , eene Man zyne Vrouw zoude kun„ nen trouwen, zonder met haar tevens ook verbas„ terde zeden en bedorven vogten te behuwely„ ken." Zedert wierd de huwbaarheid des Meisjes door wetten bepaald; geen Meisje wierd beneden de 12 jaaren in daat geoirdeeld de echte Vrouw eens Mans te worden ; by Jongelingen wierd het tydperk der huwbaarheid op het 14de jaar gedeld, en fomwylen ook, daar toch de natuur het vermogen ter voortteeling niet aan allen op eenen ouderdom vergunt, de bezichti. ging der teeldeelen als noodwendig befchouwd, het gene egter door veelen als onbetaamlyk en onvoldoende weder verworpen is. Zie Hofmaknus de vit. hupt. £f matrim. edit. Grav. Heineccius beweert ten onrechte, dat de befchouwing der fchaamdeelen ter beoirdeeling der huwbaarheid in foro Romano niet gebruikelyk was, daar doch Justintanus dezelve door eene plechtige wet afgefchaft heeft. /. uit. c. quando tut. esje dec. J. G. Heineccii Antiq. Rom Jurisp. illuftr. Synt. Tit. XXII. lib. 1. Het is egter niet onwaarfchynlyk dat deeze bezichtiging, hoewel fomwylen, egter zelden plaats had : hetHmvelyk valt beneden de 14 jaaren zeer zeldzaam voor.; dit onderzoek had ook by de Grieken plaats, wanneer eene Jongelingzich in het getal der Epheben (Jiuwbaaren) liet aanfchry ven, en de Romeinen hadden veel van hunne wetten en gebruiken den Grieken te danken: zo zegt Aristophanes in Vefpis v. 578. Puerorumcetasquoties fpicititur, — Heet infpexisfe ve' renda. ■ Een gedeelte der Romeinfche Rechtsgeleerden was zeer voor het uitwendig onderzoek, en in de daad, wanneer gelyk fomwylen gefchiedt, baatzuchtige Ouders hunne nog onmondige kinderen tot een huwelyk dwongen, was het zelve niet onbillyk; dus verdeedigde eene Redenaar eenen zo jong gehuwden , die befchuldigd wierd zyne Vrouw voor geld aan eenen anderen ten gebruike gegeeven te hebben, door hem voor het oog der Rechters te ontblooten, vraagende of men zo iemant, welke noch onmooglyk Vader kon zyn, wel als gehuuwd mogt aanzien. Afud QtiinEtiliamtm Declam. 279. Zelvs bydejooden was deeze bezichtiging in gebruik, Maimokides Sanhedrv , C. 8. 5. r. Plato Lib. XI. de Leg. wilde, dat de Jolgelingen voor hun huwelyk geheel naakt; de Meicjes tot aan den navel onderzogt wierden. Of fchoon de bepaaling van 12 jaaren voor een Meisje, en 14 voor eenen Jongeling om huwbaar gerekend te worden, rog door laatere wetten bevestigd zyn, zo vinde ik egter geene wet, welke eenen vroegeren echt daadelyk verbiedt. Justiniaan verboodt flegts den ongehuwden Mannen eene byzit te houdtn Mm 2 di«  33ö8 HUWBAARHEID* HUWBAARHEID. die beneeden, de 12 Jaaren was (Ui.pian. in D. I. T. g. uit. Éujuscuaque istatis. concubinam liabere posfe palamest, ni/i minor, annis duodecim /f.)endewyl eene Jongeling van 12 jaaren, zich wegens zyne jeugd onvermogende bevindt, wordt flegts aangeraaden, niet bevoolen, het reeds geflooten huwelyk te vernietigen (BruBELLüS defponfal. Concl. 28. n'. 8.). zo dar het lmve' M eens Jongelings, die wel tot den byflaap, maar egter wegens zyne onrype zaadvogten, ter voortteeling nog niet in daat is, voor wettig gehouden wierd (Sanchez de Matrimon. lib. VII. disp. 195.) alzo 'er hoop was, dat hy in allen deele volkoomen zoude worden, vid. Paul. Zacchias Quxst. Med. Legal. Lib. IJL t. r. qucsst. 2. n. 10. By de Jooden kan zich een meisje, door haare Ouders voor haare huwbaarheid in den echt verbonden, tot dat zy den ouderdom van 12 jaaren eenen dag bereikt heeft van haaren man fcheiden {Disfert. touchant. les Cerem. des Juifs); men liet egter by hun vroeger kuwelykentoe. Wanneer eene Romein zich getroosten wilde, om, wanneer zyne Vrouw voor haar- 12 jaaren ftierf, alsM an geen het minfte rechtop haare nalaatenfchap te hebben , zo was dit al de ftraf, diehy voor dit bedryf te duchten had; eene Vader, die zyne- Dochter, om haar uit te trouwen, voor twaalfjaarig opgegeeven had, al fchoon zy dien ouderdom rog niet had bereikt, en dus onhuwbaar was, wierd riet ligt in rechten betrokken; men fchreef dit bedryf meer aan eene vaderlyke tederhartige bezorgdheid, dan aan een kwaad voorneemen toe, en dit was de oirzaak, waarom, gelyk Heineccius uit de opfchriften van Gruterus bewyst, de te vroege huwelyken by de Romeinen meermaalen plaats hadden. J. J. Weibecc. Comment. ad Leg. Pap. R Popp. Lib, II. cap. 5. Of nu deeze, nog heden ten dage in gebruik zynde, bepaaling der huwbaare jaaren zodaanig is, dat men op dezelve den jonge lieden het werk der voort» teelinge kan toeftnan, en of de ontiiarting van ons geflacht ook hier aan niet grootendeels is toe te fchryven , is eene voor de M.'atfchappy allergewichtigfte vraag, in welker beantwoording het gevoelen der Geneeskundigen van hetgrootfte belang is. Zie hierover, Cormnent. rle Reh. in Scient. natur. R menie, g*stis, Vol. XIV. p 4- pag. ;oi, en Georci £5cmcïCv tiwt 9Wfe urt Stusfffcven Svcicfjc 1. T)Mb/ U. 6 1. De voortteeling is die omftandigheid, van dewelke dë meerder of mindere volmaaktheid der dieren groo tendeels afhangt, en waar toe zekere voorafgaande hoedaanigheden vereischt worden, welke niet dan in voll'omen huwbaare Ouders kunnen plaats hebben; de grootfte omwentelingen in het menfchelyk lighaan gefchieden terftond, of ten minden binnen het eerde jaar na de geboorte, en de natuur is dagelyks met zichtbaar gevolg geheel en al bezig met de hier toe vereischt wordende werktuigen te voltooijen, alleen het vermogen ter voortteeling blyft als onontwikkeld, de natuur fchynt hier in veele jaaren te lluimeren , en zich niet dan met de groeijing der overige lighaamsdeelen te-bemoeijen.. Eindelyk, na dat de Mensch byna volwasfchen is,, zo openbaaren zich by Meirjes gewoonlyk omtrent het-12, tot het 15 jaar; zekere verwonderlyke ver fchynzelen, welke aantoonen, dat nu de natuur uit deeze haare fchynbaare werkeloosheid opgewekt, en thands 'aan de voltooijing der werktuigen,, ter.- voort? teeèing;met nadruk, beezig, is,. Doch, even gelyk de werktuigen aller dierlyke verrichtingen by hunne eerfte daar fteiiing nog eene merkelyke zwakheid doeTi zien, even zo een onvermogen vertoont zich by de ontwikkeling der voortteeiings. kragten, het welk duidelyk genoeg aantoont, dat 'er in de dierlyke buishoudinge zich nog gewichtiger behoeften, voordoen, dat den dagelykfehen wasdom van, het geheele lighaam, de onbelemmerde affcheiding eenes vogts verhindert, het welk alleenlyk gefchikt fchynt, om van den overvloed onzer leevensgeesten. onze Nakomelingen te vormen. De Natuur bewerkftelligt nooit met eikanderen ftrydende oogmerken; zy zal zich niet overhaasten met de ontlasting van gevolgen, welkers gemis het nog onvolkomen lighaam zo duur zoude te flaan komen : hier van daan zien wy dikwerf den wel opgevoeden,. den voor zeden bederf bewaarden 18 of 20 jaarigen Jongeling, onder de daaglykfche blyken eener uitbottende huwbaarheid gerust voortleeven , zonder hevige aanvechtinge tot wellust, welke anderfints werktuiglyke gevolgen van de affcheiding der zaadvogten zyn; zyn lighaam ondervindt het voordeel zyner laater in beweeging gebrachte vermogens ter voortteeling; daar in tegendeel de wellusteling op deezen ouderdom reeds een fchrikbeeld der gezonde natuur geworden is, en het kwynend leeven niet voortfleept , dan om een fpreekend bewys op te leveren, dat hy moetwillig de* natuur gedwongen heeft aan haaren eigen ondergang te arbeiden, en alle de voedingsftof, welke zy ter ontwikkeling des geheelen Iigbaams zo nodig heeft,, te verkwisten aan het affcheiden van het geestryk zaadvogt. 1— Men ziet zelvs by de dieren, dat eene Hengst, het welk te vroeg gebruikt wordt,, nimmer zyne volkomen kragten verl rygt, en het is eene der voornaamfte oirzaaken, waarom de wildePaarden doorgaans kleiner zyn, zelvs eene Merrie, welke voor het vyfdejaar gedekt wordt, bekomt hierdoor een merklyk nadeel. Zie gtutgartcv ^yftc. 0c« conomifclic ftufluflc/ III. 95mib/ ifte fïuf/ Uat}. 09. Ondertusfchen is het doch met het Vrouwelyk geflacht geheel anders gefield, dan met dat der Mannen; zy zyn doorgaans geheel volwasfen, wanreer het gewoonlyk teken der huwbaarheid zich geregeld by haar openbaart; zy ontlasten maandlyks die overvloedige vogten, welke de natuure tot verdere volmaaking haarerlighaamen n:etmeer behoeft, de fchoone Kunne lydt in den byflaap minder afmatting, en de natuur bedeed zorgvuldig by eene hier op volgende zwangerheid, de overvloedige vogten grootendeels tot de voeding der vrugt, zo dat het reeds volwasfen lighaam der Moeder door dezelve zeer weinig aanwint, ■ het baaren is by jonger Moeders minder moeielyk; en alles toont ons dat de natuur, welke het Mar.nelyk geflacht de.huwbaarheid laater liet bereiken, maar ook het zelve langer tot het werk der voortteling in ftaat" hield, zeer voorzichtig aan de Vrouwen eene vroegere rypheid gefchonken heeft, op dat zy. beiden,, wanneer men den ouderdom van rö jaaren hy de Vrouwen, met die van 25 by de Mannen, voor het tyd-. perk der volkomenheid ftelt, in eene onafgebrookene • gefchiktheid ter voortteeling, aan dit groote oogmerk; der natuur zouden beantwoorden,, tot dat ook de Man: dien ouderdom bereikt zoude hebben,. waar in de zorg -; voor zyn dagelyks meex. eo.meer.wisfelvalligjeeyen ,, hem,  HUWBAARHEID. hem veel meer dan de voortplanting zynsgeflachts moet ter harten gaan. Wanneer men by ons het tydperk der Vrouwelyke huwbaarheid op het zestiende, haare onvrugtbaarwording op het softe jaar vast ftelt, en aan de Mannen het vermogen toeftaat, om zonder nadeel der gezondheid tot hun 60 jaar kinderen teteelen, als dan zie ik niet, dat 'er in dit tydvak der vrugtbaarheid in beide de Kunnen eenige tegenftrydigbeid plaats hebben, maar in tegendeel, vinde ik dien tyd door den wyzen Schepper zeer duidelyk aangewezen, voor dewelken het, blykens de dagelykfche ondervinding, niet zonder bedenkelykheid , ja zelvs gevaar voor ons welzyn is, zich met de voortplantinge eener Nakomelingfchap te bemoeijen, welke de kenmerken der onrypheid hunner Ouderen met zich omdraagt, en dus het geflacht der menfchen, meer en meer verbastert. De Geneeskundigen hebben dikwerf de treurige gelegentheid, deeze gevolgen in alle hunne uitgeflrektheid waar te neemen, wanneer zy by te vroeg gehuwden, of ongetrouwden, aan eene onrype liefde overgegeeven jonge lieden, eene reeks van ongeneesbaare kwaaien, in het byzonder de zo gevaarlyke lendenteering, het bloedfpuwen, de longeteering, de geraaktheid en vreesfelyke zenuwkwaaien aantreffen, waar reeds al het beste rykfte gedeelte des bloeds verfpild, de zenuwen ten uiterften verzwakt zyn. en men dus het uitdroogen van den geheelen te vroeg vrugtdraagenden boom te gemoet ziet. Jammerenswaardige voorbeelden tot bevestiging hier van, vindt men aangevoerd, by Tissot in zyne Verhandelinge over het Onanismus. En hoedaanig zyn deeze vrugten?alleenlyk zodaanige, welke aan die fnmkeloofe waterachtige vrugten, die eene geftookte hitte, in weerwil der fluimerende natuur, inde winterkoude voortbrengt, in al-, les gelyk zyn; zodaanige, welke men zelv' niet wenscht van de dieren te verkrygen, daar men hen tot op eene bekwaame ouderdom zorgvuldig de voortteeling belet. Aristotei.es Hift Animal. Lib. V. p. 14. zegt dus; „ de huwelyken der Jongelingen zyn tot de voortteeling „ van weinig nut; by alle dieren zyn doch de vrug,, ten eener eerfte liefdendrift onvolkomen; 'er is aan „ dezelve geene fchoone geftalte, niets fmaakelyks, „ dit zelvde heeft mede by Menfchen plaats: de on,, dervinding toont dit ten duidelykfte, men befchou„ we flegts de vrugten, welke uiteen huwelyk tus„ fchen twee zeer jonge perfoonen, voortkomen." Te jonge Moeders worden doorgaans welhaast geheel ongelukkig, en baaren ontydi^e vrugten of misdragten; zie C. F. Katschmïdt Disfert.de gravid. morbis, Jencei 7 56. „ Vrouwen, weke zeer vroeg Moe„ ders worden, zyn zeldzaam gezond, leeven mees„ tendeels zeer kort, verwelken gelyk onrype vrug „ ten, die de helft hunnes voedzels misfen, en fier. „ ven eer zy nog haare volkomen rypheid bereikt < „ hebben; dit zelvde ondervindt men ook by Planten „ uit onryp zaad voortgefprooten; deeze zyn gebrek- ; ,, kig en van korten duur." John Leaake's aanleiding ter. verhoeding en geneezing der Jlèepende ziekten der i vrouwen. Hippocrates Aphor. SeBi V. Aph. 44; zegt 1 reeds: „ die buitengemeen teder >ah lighaamsgeftel „ zyn, voldraagen haare vrugten niet voor dat zy j „ fterker worden:" en dit is ooknatuurlyk, dat. v HUWBAARHEID. 3309 :t zodaanige al te jonge Moeders, haare vrugt het benod.gd voedzel niet verfchaffen, of de ongemakken der e zwangerheid verlosfinge en kraambed zonder haar - zeker bederf niet wederftaan kunnen n „ Het moederlyk lighaam moet meer doen dan de I- „ vrugt ontvangen en baaren; het moet dezelve ook e „ voeden en plaats geeven , zo het niet beneevens het .- kind -"oegtydig geheel en al bedorven zal zyn." , §Hflcm.$mtf(foS3iO[iot$ef 28 S3ani>/ 1 ft. ff. XXXIX 1 Eenige, zelvs weinige, doch fpoedig op elkanderer? 1 volgende verlosfingen kunnen eene jonge Moeder wel • dra geheel en al in den grond helpen; de verzwakken, de kraamzuiveringen, het hier op volgende zoogen - hunser kinderen, de daar mede verbondene onrusti-- ■ ge nachten, en verdere bezwaaren des huwelyks en t der huislyke zorge, zyn dikwerf de zekere ondergang hunner tedere hghaamen; om nu niet te fpreeken van- ■ het bederf der huishoudingen, waar van al te jonge- • Vrouwen, door haare verkwistingen, en grilligheden • dikwerf oirzaak zyn; haare jeugd maakt dat men haar. i hgter tot allerlei buitenfpoorigheden kan verleiden, ■ en. zy zyn byna geheel buiten ftaat, om haare kinde- ■ ren die eerfte moederlyke opvoeding waar van zo veel i afhangt, naar behooren te doen genieten. Jong getrouwden, zullen zich gedtiurende de eerfte jaaren hunner bywooninge aan het verteerende vuur hunner jeugdige driften te zeer overgeeven, en' ■ dus voor het Vaderland wel vroeg vrugten draagen,. maar in den bloei hunner jaaren, in hunnen fchoonften zomer zyn zy reeds verdord, en hunne onrype vrugten zullen nauwlyks den tyd beleeven, dat de vroegtydige dood hunner fpoedig afgeleefde Oudershen tot Weezen maakt, en te vooren doet zien, hoekort eenen leevenstyd zy zich zelv' uit hoofde deraangeërfde zwakheid in hun lighaamsgeftel, kunnen* . belooven. Men heeft altoos ten voordeele der vroege huwelyken bygebracht, dat door dezelve, de grovere ongeregeldheden der jeugd tegen gegaan worden, welke de wellustige Jongelingen voor hy zich in den echt begeeft, reeds ten eenemaalen uitputten: is-het niet te beklaagen, zegt men, dat eene ligtekooi de eerftelingen der leevensgeesten van den Jongeling uitput,, terwyl niet dan de onnutte droezem voor het eerlykeMeisje overblyfr; en kan het dus te verwonderen' zyn, dat het Meisje haar best doet, om by tyds eenen nog onbedorven Jongeling machtig te worden. Wanneer eene zo onrypen echt het eenig middel' is-, om onze ongebonden jugd binnen de paaien der betaamlykheid te houden, dan beklaage ik van hartenhet noodlot der nakomelingen deezer baardelooze Vaders; zy doch verdienen alsonfchuldige flagtoffersder fchandelyk bedorven zeden onzer tegenwoordige ty.- den, ons innigst medelyden ; egter twyffele ik,. of een by alle klasfen van Menfchen nog niet geheet en al doorgedrongen kwaad, het algemeen aanranden', van een zo wanhoopig middel vereischt, en of men i niet byna overal zagter wegen kan inflaan, om deni Jongeling tot eenen zekeren ouderdom in bedwang tetï "houden; dit jeugdig vuur zyner driften kan hem im~ mers fchoon gehuwd zynde, doen uitfpatten.. De Mohammedaanen, zegt Nieeuhr trouwe» zeerr jong,, of de Vader koopt voor zynen Zoone'êene Sla» vin, op. dat hy. zich niet by tyds metligte.kooijen,beiMin 3; ' dér*.'  33IO HUWBAARHEID. derve- maar dit is ook de reden, dat dit volk reeds zo vroegtydig uitgemergeld is, dat veele Mannen nog ; benede- de 30 jaaren zich wegens onvermogen by de 1 A,r ... beklaagen. Bsfchr. van Arabie, bl. 70. ■ Wanneer men zich ernftig toelegt op de opvoeding der■fonkelingen, als eene zaak van het u. te rite gelilt1 waar van net aanilaande welzyn der Maat chappy zo wel met opzicht tot derzelver natuur- als zed-kundige gefteldheid hoofdzaaklyk afhangt men zal het als dan eenigermaate ook weder zo ver brengen, . als het was in de' dagen onzer Voorvaderen by w.en het fchande gerekend wierd, voor zyn twmtigfte aar het onderfcheid der gedachten te kennen; de onver fchilligheid waar mede wy de ongeregeldheden onzer Tongelingen befchouwen, is de voornaame beweegreen welke verhindert, datwy het huwelyk tot eenen ouderdom uitftellen, waar in de Mensch zyne voUomene huwbaarheid bereikt heeft. _ Intusfchen is het niet af tekeuren, dat men ingroote Steden alwaar het bederf der zeden niet zo gemakk-lyk uitgeroeid wordt, om grooter kwaad te vermydèn, in fommige gevallen de vroege huwelyken toeflaa.. 1 maar tevens ook al wat mooglyk is aanwent', om het getal te verminderen, van hen die zo een nadeelig geneesmiddel nodig hebben. Men moest het als eereteken houden, wanneer eene Weling door een onberispelyk gedrag boven anderen uitmunt, en de Maatfchappy het verdrietbefpaart van met hem zo dra mooglyk het huwelyk te haasten, voor dat hy door zyn ongebonden leeven voor dezelve een nutteloos medelid wordt. Daar en tegen houdt men het voor het teken eener verwaarloosde opvoedinge en zwakke grondbeginzelen wanneer eene ftedelyke Jongeling voor zyn 22de iaar in het huwelyk treedt; men moest eenen door ongebondenheden uitgeputten Jongeling het huwelyk eeheel en al ontzeggen, of hem ten minfte tot dat men klaarblykelyk zag, dat hy ten vollen van deeze zyne verzwakkinge herfteld ware, het ongehuwd leeven tot eene ftraffe opleggen. Een» To'igeling , welke men voor deezen ouder, dom van eenen onbetaamlyken omgang mat Vrouwen kan befchuldigen, of dien men bewyzen kan, dat voor zyne huwbaare jaaren, door eene toomelooze involginge zyner ontydige driften, zich tot een Oachtoffer der fchandeiykfte ziekte gemaakt heeft, moest voorzeker, die voorrechten, welke meerder gemaatiWte Tongelingen genieten, ontzegd worden; hoedaanfë eene ftraffe ook den zulken opgelegd moest worden welke zich in hunne jeugd reeds aan de dronkenschap overgeeven ; deeze doch, verdelgt de ge. zondheid, en geeft aanleiding tot de allerfchaadelykfte zo wel als fchandeiykfte buitenfpoorigheden ja zel'v het maatige gebruik des wyns kan niet zonder erond befchuldigd werden van in de jeugd, de hartstochten te vroeg te ontwikkelen, en dus mede gelegenheid te geeven tot de reeds gemelde ongeregeltheden in de fimenleevinge. Meteven zo groote oplettendheid moest men zoreen voor de verbetering der zeden onzer fteedtche Meisjes, met opzicht op haare aanftiande moederly*e betrekkin^, en in dit geval, zal men met de beginzelen van eer en fchande, veel gemaklyker, veel ïuier zyn doülwit bereiken. HUWBAARHEID. Men moest ten dien einde allen vertrouwlyken omgang met Mansperfoonen voor het 16de jaar als fchandelyK, zo een Meisje als manziek, eenen Jongeling als eenen verleider der onfchuld aanzien; de Moeders moesten voor deezen ouderdom haare Dochters nimmer alleen, en zonder haar by wezen, tot opentlyke verlustigingen en andere gezelfchappen van beide de Sexen toelaaten; hier toe zoude het zeer dienftig zyn eene byzondere kleeding voor Meisjes tot haar 16de jaar in te voeren, zonder welke geen Vrouwsperfoon beneden dien ouderdom in het openbaar mogt verfchynen, de Overigheid moest ten dien einde naauwkeurige kennis hebben, en aantekening houden, van de jaaren hunner jonge Burgeren en Burgeresfen. Men kan egter geenen algemeens regel voor alle landen vastftellen, volgens welke men de jaaren tot het huwelyk gefchikt, bepaalen kan: de luchtftreek, de leevenswyze, de opvoeding maakt in het tydperk der huwbaarheid een alleraanmerkelykst verfchil ; ook hebben verfcheidene Volken ingewortelde vooroirdeelen, die hier tegen onoverkomelyke hinderpaalen opwerpen. Over het algemeen bereiken beide de gedachten veel vroeger hunne huwbaarheid in heetere gewesten : op Corea huwt men de kinderen op hun 9 of 10 jaar reeds, ingevolge het getuigenis van den geestelyken Vader Martihi in de Receuil de Voyages au Nord, Tom. 5. De Perfifche Vrouwen achten het ten hoogden ongelukkig, ongehuwt in de andere werelt over te gaan, hierom wordt by de Gauren de plechtigheid des huwelyks, nog na den dood der ongehuwde Meisjes verricht, (Lord Hifi. de laReligion des anciens Perfans); en dieswegens beveelt ook hunne wet of Sadder, de jeugd vroegtydig in het huwelyk te verbinden; zie Disfert. fur. la Religiën des Perfes, pag. 31. Nieeuhr bericht, ■ dat hy in Perfiën van eene dertienjaarige Moeder hoorde fpreeken, dat men de Meisjes met haar negende jaar aldaar uithuwlykte; hy heeft eenen Man gekend wiens Vrouw niet meer dan tien jaaren oud was; ook worden inde Oosterfche landen de Vrouwen voor oud gerekend, zo dra zy dertig jaaren bereikt hebben. Op de Kust van Malabar hebben weinig Meisjes haaren maagdom na haar negende jaar, en op Java woiden de huwelyken in het negende en tiende jaar geflooten; zie Philof. Transact. No. 24.3. Dit zelvde is ook het geval in den Indostan, ingevolge het getuigenis van den grooten Haller in Elem. Phyf. Tom. VIL L 28 Ta in Sbaye zelvs veroirlooven de wetten op zeer goede gronden, even gelyk eertyds by de Romeinen, de Meisjes op haar twaalfde, de Jongelingen _met hun veertiende jaar te huwen ; zieComment. derebusinSc. Nat. & Med. gestis. Vol. XV. p. 469. De Siciliaanfche Vrouwen trouwen zo jong, dat zy voor hun dertigfie jaar dikwils reeds Groo'moeders zyn. Brydohe Reis door Sicilien en Maltha, II. Deel. Op het eiland Creta waren oudtyds de inwooners door hunne oudfte wet • ten verbonden, zich zeer vroeg in het huwelyk te begeeven; zie Strabo Lib. 10. In alle deeze hier voor • aangehaalde Landen , fteunen deeze wetten op de i vroegere huwbaarheid, welke aldaar plaats had, maar i die ook altoos van eene vroegere onvrugtbaarheid uit '. o'iierdom gevolgd wordt; dus befpeuren de Perfifche • Meisjes de maandftonden reeds op haar negende inar, maar desze houdea ook omtrent het zeven en twintigfie jaar  HUWBAARHEID'. HUWBAARHEID. 3311 jaar weder op. . 'Op Java en verder in de Indii'n houden de Vrouwen met haar dertigfie jaar op kinderen te baaren, terwyl in tegendeel in koudere gewesten, de huwbaarheid deezer Kunne veel laater uitbot, maar daar en tegen ook, vee! langer bloeit. Byzondere gevoelens, zeiden wy hier voor, zyn dikwerf beweegoirzaaken der vroegtydige huwolyken: de Indifche Braminen trouwen veel jonger dan hunne overige medeburgers, om hier door alle befmetting (pollutie-) voor te komen; zie Cerem. coutumes Relig. des Peuples idolatres, Tom. II. pag. 29. Joodfche Ge» leerden houden het voor zondig het huwelyk langer dan tot het twintigfte jaar uit te (teilen,. dewyl men na dien ouderdom niet wel eene ftipte onthouding kan verwagten. DisferP. Hifi. touchant les Cerem. coutumes des Juifs, Chap. II. De Hoogepriester der Israëliten mogt zich met geen volkomen huwbaar Meisje in den echt begeeven, maar moest altoos eene, Bogereth (eene Maagd, welke binnen de zes maanden voor het eerst haare ftonden befpeurd had) trouwen. Thaimud. I. Infam. 6. De wetten veroirlooven eenen Koning van Bantam, om na de dood van eenen zyner Onderdaanen, deszelvs geheele nalaatenfchap met Vrouwen en kinderen na zich te neemen: ter ontwyking van dit noodlot, worden de kinderen reeds voor hun cigt.fte, negende of tiende jaar uitgehuweiykt, R'eceuil des Voyages qui ont fervi a l' etablisfement de la Compagnie des Indes. Tom. I. Ja ziet men zelvs niet fomtyds onder ons, Vaders hun best doen om hunne Dochters, zo dra zy met eenige gefchiktheid kunnen, aan den man te helpen, om van eene moeijelvke zorg ontfla» gen te worden, en geen gevaar te loopen van haar ongehuwd op den hals te houden. De Tartaa- ren trouwen hunne Dochters uit zo dra zy kunnen, daar by hun haare jeugd haare grootde waarde is; eene Vrouw moet doch, zodra zy ophoudt, vrugtbaar te zyn, haare plaats aan eene jonge afitaan, en zich vergenoegen als Slavjp te 1'engt te trekken, niet onverfchillig zyn kan. De Heer Muller gaf in zyne Disjert. Jurid. de Cakre Juvenili, Jen. 1680. de Overigheid reeds te raad, om Ai Jongeit: gen van de al te vroege huwelyken af te houden. Heister die ervaarene Geneesheer en Heelmeester, boezemt den wensch uit, in zyne Verhondelinge de Trincipum cura circa fanitatem fubditorum, dat diergelyke huwelyken in de Maatfchappy volftrektniet ■geduld wierden: alhoewel hst Opperconfiflorie te Dresden het eertyds onmoogiyk hield, dit zonder uitzonderinge in de praktyk uit te oeffenen, daar men in niet weinige gevallen een vee! grooter kwaad te duchten had, wanneer men deeze huwelyken zelv' in eenen nog onrypen ouderdom weigerde. Muller loc. cit. Schoon het wiet onwaarfchynlyk is, dat dit in meenigerlei betrekkingen waar zy, zo ware het egter wel te wenfchen, dat men altoos het onbegrypelyk nadeel, het welk de welftand des volks van deeze ontydige huwelyken te wagten heeft, oplettend overwoog, en dat de behartiging van het belang van enkele perfoonen, geene drangreden mogten zyn tot uitzonderingen , welke het menfchelyk gedacht zo duur te (laan komen; men kon in die gevallen met het grootderecht eene naar evenredigheid van het geval gefchiktè belasting in de huwelyks kasfe vorderen, om dus door vrugtbaare verbindtenisfen tusfchen meer huwbaare perfoonen, de fchaade, welke de Maatfchappy door deeze te vroege huwelyken Iydt, te vergoeden. Om nu deeze vastgedelde bepaaling te doen in acht neemen, is het niet genoeg dat de Overheid naauwkeurige kennis neeme van de jaaren der verloofden,, maar het moest de geestlykheid op het allernadrukkelykst worden aanbevolen, geene te jonge paaren in den echt te verbinden; in het Brunswyk Lunenburgfche, is het den geestelyken op verbeurte van hun ambt verboden . Jongelingen onder 18, of Meisjes onder de 15 jaaren te trouwen, en dit tydperk is egter om voorgemelde redenen ook kort genoeg. Ingevolge ook de Polit. Ordonn. van Holland van 1 April 1580. Art. 3. wor-' den geene huwelyks - geboden vergund aan Jongmans beeneden de 25 en jonge Dochters beneden de 20 jaaren, dan met byzonder confent van Ouders of Nabeftaanden. In verfcheidene oorden van Düitschland komt hier Hog een andere oirzaak by, die het huwlyk den Mannen tot in eenen rypéren ouderdom bezwaaarlyk maakt, daar namentlyk, al waar Burgers-en Boerenkinderen hunne Landsheeren, tot eenen zekeren bepaalden tyd: dienen moeten, is hen het huwelyk tot hun 25 jaar' verboden; en de Geest'yken kunnen hen zonder wereltlyk verlof niet in den echt verbinden; intusfchen poogen veele Ouders om voor hunne Zoonen ontflag; voor den krygsdienst te verkrygen, zodaanige vroegere huwelyken te bewerken ; tegen dit misbruik deed: de Regeering van Mentz een allernuttigst bevel afkondigen, dat naamelyk de Zoonen van Onderdaanen hoewel van den krygsdienst ontflagen, egter voor hun: 25de jaar zonder een byzonder verlof niet in het hu» welyk mogten treden. Dit zelvde gebod wierd ook op den 11 February 1760 in de landen van den Vorst" Bisfchop van Spiers afgekondigd; en, in die zelvde' landen, wierd op den 24Maart 1753 een allernuttigst' Plakaat bekend gemaakt,-waar by bevolen wordt, de; jonge lieden, die zich in eenen te vroegen echt willen begeeven, hier van op het-ernftigfte aftemaanen,.. em'  33 H HUWELYK. e fit eene Jongeling, ongeacht deeze vermanningen, 20 een ontyJig huwelyk trachtende door te dringen, 'en door eene voorafgaande byflaap en ontëering de afkondiging hier van af te persfen, uit den lande zal worden gebannen. Ofichoon men aan het Mannelyk geflacht hier en daar eene bepaaling, wegens den tyd van trouwen, heeft voorgefchreeven , zo zyn 'er egter zeer weinige landen, alwaar men wegens het uithuwelyken van nog byna onhuwbaare Meisjes, die doch veel meer dan onrype Jongelingen zich in dit geval bevinden, gezorgd heeft; in de landen van Spiers is wel op den 31 Augustus 1763 bevolen: „ dat men van geen Meisje de „ huwelyksgebodenmag laaten'afkondigen, zolangzyin „ de huishoudelyke handwerken van naaijen, breijen, „ fpinnen en der'gelyken onbedreeven is;" men ziet egter hier in dat een handig, fchoon zeer jong Boerenmeisje, volgens deeze fchikking een voorrecht verkrygt, 't welk haar tot eene zeer verderflyke verrichting gerechtigd maakt; het zoude dus van het gewenschfte nut zyn, indien men eene algemeene wet konde vastftellen, welke ook de Vrouwen in deezen opzichte aan eene nadere bepaaling onderwierp, In de Siatuta Nordlingentia, wordt over het algemeen het 2ofte en ssfte jaar, als tot het huwelyk best gefchikt, vastgefteld; zie P. Hoefmanni Sched. In het wethoek der Kalmucken, is zelv'eenigermaate hier voor gezorgd; wanneer eene Maagd 14 jaaren bereikt heeft is zy huwbaar, beneden deezen ouderdom mag zy niet uitgehuwelykt worden, en dit gefchiedt zynde, moet zy van haaren Man afgenoomen , en voor niet aan eenen anderen jongen Man gefchonken worden. Pallas .Reifen I. Deel. De uitzonderingen, welke in deeze met opzicht tot dc huwelyken der aanzienlyken fomwylen plaats moeten hebben, en welke fommige omftandigheden onvennydelyk fchynen te vereisfehen , kunnen onder zekere bepaalingen toegedaan worden; hoe wel het altoos te wenfehen ware, dat men zeer zeldzaam het belang der Maatfchappy aan het ingebeeld geluk van 'een enkeld geflacht opofferde; en dat men by alle rangen van Menfchen altoos in het oog hield, dat niet de billyke aanfpraak, welke de Nakomelingfchap op ons heeft, met opzicht tot de zorg die wy aanwenden moeten, omdoor eenegezonde, eene geregelde voort.teelinge het w-elzyn van haar toekomend beftam, zo vee! wy kunnen te behartigen, dat niet deeze zo jechtmaatige aanfpraak, door de toegeevendheid en nalaatigheid onzer Wetgeeveren, verwaarloosd worde. Zie ook het gene over dit onderwerp gezegd is in ons Woordenboek, II. Deel, bl. n 70, 1171. HUWELYK. Het Huwelyk is eene Baat van gezellige famenleeving tusfchen twee perfoonen, man en vrouw., die haar zeiven onderling verbonden hebben tot eene wederkeerige onderfleuning in hunne zwakheden , voorts om lief en leed, geluk en ongeluk met elkander te draagen, en waar van het einde en voor naame doelwit is om kinderen voort te brengen, en in dezelve nuttige leden voor de Maatfchappy aan te kweeken. Dewyl deeze ftaat .de grondllag is van de 'bevolking, en het beginzel is geweest van de gezellige famenleeving onder het metischdom; zo is vooral nodig, dat hieromtrent eer.e gerege'de fchfkkh; » p.'aats ijebbe, en het Huwelyk aan de macht der wetten on- HUWELYK. derworpen zy, ten einde men het groote oogmerk deezer vereeniging, naamentlyk de bevordering van de fterkte en welvaart der Maatfchappy over 't algemeen, en van het huisgezin, over 't welk de beide Echtgenooten als hoofden geplaatst zyn, in 't byzonder, op de best mooglyke wyze bereiken en onderhouden moge. Voordat hetmenschdom tot die trap van befchaaving was opgeklommen, dat de inftelling van Burgermaatfchappyen en dewetgeeving in dezelve, eene geregelde gedaante hadden aangenoomen , hebben waarfchynlyk de beide fexen, in de onderlinge verkeering en gemeenfehap die zy met elkander hadden, alleen hunne dierlyke lusten opgevolgd. De Vrouwen moeste» haare bekoorlykheden de zodaanigen ten prooi geeven, die zich door geweld van haare perfoonen konden meester maaken: Quos venerem incertam rapientes more ferarum Firibus editior, cadebat, ut in grege taurus. Horat. L. 1. Sat. 3. vs. 109. Zy vielen dienvolgens in de armen van zulke Mannen, die kragts genoeg hadden om haar te overweldigen, of de loosheid om dezelve te verleiden. De Kinderen, welke uit deeze ongeregelde vei mengingen voortkwamen, konden nooit met zekerheid weeten wie hunne Vaders waren, en kenden flegts haare Moeders, naar welke zy om die reden hun zelve noemden. Niemant was door de wetten belast met de zorg voor derzelver opvoeding; zy wierden derhalven dikwils aan de grootfte gevaaren blootgefleld; de hier uit voortfpruitende wanorde kan niet anders dan ten hoogften nadeelig weezen voor bet gantfche mensebdom. Het algemeen belang eischte nogthands, dat de verkeering tusfchen de beide fexen op eenen gerusten en geregelden voet gebracht, voor het onderhoud der Kinderen gezorgd, en in derzelver opvoeding in de eerfte plaats voorzien wierde; maar hier toe kon men niet geraaken, dan door de inftelling van het Huwelyk, dat is, door de vereeniging tusfchen Man en Vrouw aan zekere formaliteiten te onderwerpen, Concubitu proh'bere vago, dare jura maritis. Horat. de Art. Poet. vs. 398. De huwelyks-wetten, welke Jongelingen en jonge Dochters in de noodzaaklykheid brachten om zich paarswyze aan elkander te verbinden, waar door hunne wederkeerige liefde wierd gewettigd, en maar één Man, met uitfluiting van alle anderen, op de omhelzingen van zyne Vrouw een onbetwistbaar eigendom verkreeg, hebben aldus op zekere wyzen een hartstocht beteugeld, welke te vooren geenerhande breidel erkennen wilde. Zy cjecden zelvs nog meer; want door de graaden van bloedverwandfchap te bepaalen in welke de Huwelyken onwettig zyn, leerden zy den Menscb, om ook in deezen, de rechten der natuur te eerbiedigen. Eindelyk hebben ook deeze wetren eene vaste en verzekerde gedaante aan de Maatfchappy gegeeven, nadien de Kinderen uit het wettig Huwelyk voortgekomen, door het Erfrecht in de bezittingen van hunne Vaders traden , daaï door aan de Maatfchappy wsar ender zy gebooren wierden, te fterker gehecht ble.eveni en als Burgeis der. ftaat ver Merkten. 'Er zyn, meteen woord, geene wetten, welke meer toe-  HUWELYK. toegebracht hebben om de eendracht en vrede by het msnfchdom te onderhouden, dan die des Huwelyks, welke ook derhalven van zeer vroege infteliing zyn. Menes , die voor de eerfte Koning van Egypten wordt gehouden, heeft aan de oude Egyptenaars derzelver huwelyks-wetten gegeeven. De Chineefen fchryven de haare toe aan Fo-ki, hunnen eerften Souverein. De Grieken erkenden dat zy eene zo heilzaame infteliing verfchuldigd waren aan Cecrops, die men onderftellen mag de eerfte Wetgeever van Griekenland gaweesc te zyn. De oudfte fabels, welker oirfprong tot in de allereerfte tyden opklimmen, verhaalen , dat Ju. piter, Osyris, Pluto enz. reeds wettige Vrouwen hadden. De inwoonderen van Creta gaven zelvs voor, datzy de gedachtenis van de plaats onder haar bewaarden , aan welke het trouwverbond van Jupiter en Jcno voltrokken was, en men vierde'er, in laater tyden, nog alle jaaren de verjaardag van dezelve, door eene zeer ftaatelyke vertooning van alle plechtigheden, welke, volgens het verhaal der overlevering, daar by in acht genomen waren. Algemtene grondbeginzelen aangaande het Huwelyk. Het eerfte, dat by een onderzoek van den Mensch, met opzicht tot de vermaaken der liefde, in het oog valt, is die natuurlyke neiging, waar door hy tot dezelve wordt aangedreeven. Dat deeze neiging aan den Mensch zeer natuurlyk is, blykt ten klaarften uit het onderfcheid der fexen, en wyders daar uit, dat de« zelvde natuurlyke oirzaaken die tot onderhoud van het leeven en der kragten medewerken, ook zeer noodzaaklyk medewerken, ten einde in den Mensch die aandoeningen op te wekken, welke hem tot het genot der liefde aanfpooren, en die in de kragt der jaaren zo hevig zyn, dat hy, om het vermaak van die wellustige omhelzingen te genieten, noch moeite noch gevaaren ontziet, maar dezelve met een onverfchrokken moed zal tarten; met één woord, dat hy alles onderneemsn durft, ten einde zyne lusten te bevreedigen. Men zal nog nader overtuigd worden dat deeze naiging in alle opzichten aan den Mensch natuurlyk is, wanneer men acht geeft, dat zy moet worden aangemerkt als het noodzaaklyk gevolg der gefteldheid van 's Menfchen lighaam; als zynde van dien aart, dat geen gezond Mensch, indiejaaren welke meest bekwaam zyn tot het genot der liefde, de begeerte om haare vermaaken deelachtig te worden, ten vollen kan verdooven. Deeze natuurlyke begeerte ontftaat uit de prikkelende hoedaanigheid van zekere vogten, en het opzwellen der vaten waar in dezelve zyn opgefloteu. Zo haast deeze vaten met dat vogt opgevuld, en daar door boven hunnen natuurlyken ftaat uitgerekt zyn, verwekt niet alleen de minfte aanraaking der werktuigen welketot de voortteeling dienen, een foort van fpanning in derzelver zenuwachtige fpieren, maar dit kan zelvs gefchieden door de uitwerking der verbeeldingskragt, die, wanneer zy op wellustige voorwerpen gevestigd is, een gelyk gevoel en gelyke aandoeningen in dien ftaat kan te weeg brengen. Hieruit volgt als dan eene foort van koorts in deeze deelen-, of hst beginzel eener inflamvnatie,. welke op het geheele zenuwgeftel eene verbaa;eode indruk maakt, het bloed in ongelvk fneller omloop brengt, en de gèduiirigefeb en vloed, welke van daar tot in de hersfe-aen plaats heeft, ver dubbelt, invoegen het dier zyn bslLun nauwlyks op Xü, Deel. HUWELYK. 33il eene wyze gevoeld, dan door middel van dien weïlustigen zin, welke in datoogenblik de zitplaats fchynu te wezen van deszelvs ziel, en van zyn geheel zinneiyk gevoel, met uitfluiting van alle overige lighaamsdeelen; dat is te zeggen, die alle gevoeligheid waar voor hy vatbaar is, verzwelgt, en de fpanning der deelen tot zodaanige hoogte brengt, dat dezelve niet lang kan worden uitgehouden, zonder eene algemeene wanorde in het geheele werktuig des lighaams te veroirzaaken. En in de daad, de voortduuring van dit gevoel verwekt eene foort van ontroering en van onrust, welke het dier met kragt aandringt, om het hulpmiddel daar tegen in iets te zoeken, wat daarvan de oirzaak weg kan neemen, te weeten door het voortbrengen van eene ontlasting deezer prikkelende vogten, waar na de zenuwachtige fpieren en alle werk. tuigen, welker fpanning te vooren als het ware het voedzelder wellust zyn geweest, ineen ftaat van verflapping wederkeeren. Van dien aart is de eigentlyke gefteldheid, welke de Schepper der natuur in den Mensch gelegd heeft, ten einde hem door het aanlokzel des vermaaks aan te moedigen, om tot voortbrenging van zyn's gelyke te arbeiden; even als hy den Mensch door het inwendig gevoel dat hem aandringt om voedzel te gebruiken, en het vermaak dat hy aan de voldoening daar van gehecht heeft, geduurig aandringt om tot zyn eigen behoud mede te werken; want in beide deeze gevallen houdt de Mensch zyne aandacht alleen gevestigd op het aangenaam gevoel, dat hy zich zelve daar door te weeg brengt, terwyl hy intusfchen werkelyk aan het allergewichtigst oogmerk voldoet, 't welk het Opperwezen , zo wel tot behoud van den byzonderen Mensch, als van het menschdom in het algemeen, daar by bedoeld heeft. Seneca heeft dit zeer wel uitgedrukt ia de volgende verfen van een zyner treurfpeienj Providlt Me maximus mundi Parens, . Ouum tam rapaces cement fati mantts, Ut damna fimper fobole repararet novd Excedat, agedum, rebus humanis Venus Qu® Jupplet ac refliiuii evliavfium genus, Orbis jacebit fquillido turpis fitu. ------ Ccelibem vitam probet Sfrilis juvrnvus: hoe erit quidqnid vtdes, Unius cevi turba, & in femet niet, Proinde vitce fequere naturam ducem, Urbem frequenta civium coïtus cole. Hippolyt. vs. 466 rjf feqq Dan hoe natuurlyk deeze neiging zy, en hoe dringend, hoe Ieevendig zy uit haar zelve is, moet men egter daar uit niet befluiren , dat dezelve aan geenerhande regel moet onderworpen zyn, of dat de Mensch, zonder de minfte achterhoudenheid, daar aan den vryen teugel vieren, en zyne begeerte onbepaald voldoen moge. Verre van dien, is het zelvs van het hoogde aanbelang voor den Mensch, dat hy hier in een zeer verftandige gemaatigdheid in acht neeme, nadien de dage.ykfche ondervinding leert, dat de uitneemendfte wanorders ev> groötfte onheilen de onvermydelyke gsvolgen zyn van eene onmaatige overgeeving aan de wellusten, en het vermaak daar uit voornMoe'jende; waar uit ik befluite, dat hoe leevendig dit na'tuurlyt inftiiKt in den Mensch tot vermaak ook zyn moge, N n net  3314 33X4 HUWELYK. het nogthands altoos moet onderworpen btyven aan I de reden, als zynde de algemeene regel voor alle a Sfenfchelyke daaden, welke hy nimmer overtreden j En zonder gevaar te loopen van zich zelve te beder- 1 fel' Hier fchynt het zelvs, dat hoe fcherper de aan- { fooóringen tot de liefde zyn, de reden ook te waakSamer dtenttewezen, om alle wanorders welken daar tó^nnen voortkomen, teverhoeden En waarlyk , indien het inftinft dat hem tot zyn zelvbehoud aan- s dringt, en van alle ingefchapen driften voorzeker het , aüerftèrkfteis, nogthands aan de reden onderworpen : is en voor zekere plichten wyken moet; waarom i zouden wy dan *s Menfchen neiging voor het vermaak van deezen regel uitfluiten? Met één woord, was de « Mensch zuiver dierlyk, en hy had geen ander grondbeginzel voor zyne handelingen, dan het mftind alleen, dan was het zelve zekerlyk de eenige regel, waar na hy zyn gedrag kon inrichten. Maar dewyl wv in hem een grondbeginzel ontdekken, dat veel verhevener en oneindig edeler is dan het inftmct, zo moet dat grondbeginzel ook gewis de algemeene regel zyn, van alle zyne daaden en bedryven. Doch welke zyn dan eigentlyk de regelen, welke de reden, ten deezen opzichte, aan den Mensch voorfchryft? Wy antwoorden : dat om deezen te kennen, men flegts behoeft acht te geeven op het oogmerk, dat God zich daar roede heeft voorgefteld, van den Mensch voorde vermaaken der liefde vatbaar te maaken. Het voornaamfte oogmerk 't welk de Voorzienigheid daar by bedoelde, was ongetwyffeld, het behoud d.es menschlyken geflachts, door middel van dehuweiyksvereeniging tusfchen Man en Vrouw. Want dewyl de Mensch van natuure aan den dood onderworpen is, zo moest God noodzaaklyk alle dagen, op nieuw Menfchen gefchaapen hebben, of het menschdom ware met de dood van het eerfte geflacht reeds vernietigd geworden, by aldien Hy geen toereikend middel vastlefteld had, om de verliezen, welke de Maatfchappy geduurig ondergaat, wederom rykelyk te vergoe- d,Dit is het nog niet al; want Gor> heeft niet alleen sewild dat de Mensch aan de vermeerdering van het menschdom arbeiden, maar hy wil ook dat dit gewichtig werk op eene wyze gefchiede, welke een rede yk en gezellig wezen waardig is, en vooral het toekomend belang en welzyn van de kinderen daar by ter harten genoomen worde. Dit laatfte fluit eene menigte van zaaken en omftandigheden in, waar onder in de eerfte plaats de zorg voor het lighaam en de gezondheid, mitsgaders de verbetering der verftandelyke vermogens, als ook de opvoeding en het aanfcharten van al het nodige tot voedzel en verdere behoeften der kinderen; liggende dit alles in de vermeerdering des menschdoms opgefloten. Hoe toch zou het overeenkomftig zyn geweest met de beftemming van een redelyk en verftandig wezen, dat de Mensch zich overgeevende aan de eerfte beweegingen der natuur, de vermaaken welke hy daar door beoogde, voor hem een vrugtbaare bron wierden van fmerten en bitterheden, of dat zyn verzwakt lighaam en kwynende geest hem in een toeftand overbrachten, welke erger is dan de dood zelve? Zou het daarenboven overeenkomftig kunnen zyn met de beftemming van den Mensch „ die een gedeelte uitmaakt van de algemeene HUWELYK. Maatfchappy, en voor-haar gebooren is, dat hy zicK aan het vermaak overleverde, ten nadeele van die zelvde Maatfchappy, en wel op zodaanige wyze, dat hy daar door de goede orde en de zoete vermaaken der gezelligheid verftoorde? . Eindelyk moet men ook hier by inzonderheid m rt oog houden, wat het voordeel en belang der kinderen vordert, wiens lighaamlyke opvoeding, zo wel als de verbetering van hun verftand, het voornaamfte oogmerk zyn der Voorzienigheid. Het belang 'twelk zelvs de Maatfchappy hier by in het byzonder heeft, is van dien aart, dat de voorzorg of het verzuim der Menfchen in deezen opzichte, de naaste oirzaak is van het toekomend geluk of ongeluk der Maatfchappy over 't algemeen, en niet minder van da huisgezinnen en byzondere perfoonen waar uit dezelve famengefteld is. Horatius fchryft de rampen aan welke Romen was blootgefteld, mitsgaders de burgerlyke oorlogen, toe, aan het fchenden van de huwelyks-wetten: Fcecunda citlpce fecnla imptias Primum inguinavere, cjf genus, i? domos; Hoe fonte derivata clades In patriam populumque fluxit. Lib. III. od. W. vs. 17 Ê? felIk befluit uit deeze aanmerkingen , dat men het Huweh Deeze zyn inzonderheid Je grondbeginzelen, welke ons de reden, met opzicht tot het Huwelyk aanbiedt. Wy zullen dezelve thands toepasfelyk maaken op byzondere voordellen. De eerfte vraag die zich opdoet, is deeze: of alle Menfchen verplicht zyn om in het Huwelyk te moeten treeden? Onderfteld zynde, dat geene natuur'yke noch zedelyke omftandigheden hem verhinderen, om een Vader des huisgezins te worden , dan zal men, voor zo verre men de oogmerken der natuur hier by in aanmerking neemt, deeze vraag niet ontkennender wyze kunnen beantwoorden. De Menfchen zyn, in de eerfte plaats, door het recht der natuur onvermydelyk verplicht tot alles, wat wezentlyk tot onderhouding van de Maatfchappy kan medewerken: dewyl nu het Huwelyk de grondflag daar van is, zo kan men niet ontkennen dat de Menfchen, alleen uit hoofde van het natuurlyk recht, gehouden zyn in den echtenftaat te treeden. De Ouden hebben genoegzaam al te ramen erkend, dar zodaanige plicht overeenkomftig is mer de natuur: Oiiam autem ad tur tndos, co'ifervandosque homines hominem natum esje videatnus; confrntaneum est huicnaturce. ut fapiens velit gerere, £f admiri/lrare remfaiUiccm atque ut è natura vivat, uxt rem adjungere, & veile ex ea li'oeros De ouderdom, in welke de Mensch tot de voort' teeling begint bekwaam te worden, zyn de huuwbaare jaaren, als fchynende de natuur tot dien tyd toe maar alleen gewerkt te hebben aan de groei en verfterking van de onderfcheiden lighaamsdeelen : zy ver. zorgde het kind flegts met de nodige werktuigen , ten einde zich te kunnen voeden, en om in grootte toe te neemen; het leeft als dan, of liever het heeft nog maar alleen een daar aan byzonder eigen groeibaar leeven, dat altyd zwak en in zich zelve bepaald blyft, en 't welk het kind aan geen ander kan mededeelen; maar wel dra beginnen de beginzelen des Ieevens in hem menigvuldiger te worden, en het verkrygtallengs niet flegts die werktuigen welke hy tot behoud van zyn eigen beftaan nodig heeft, maar ook waar mede hy het beftaan aan gelykfoortige fchepfelen kan geeven. Ziet daar de wyze huishouding der natuur; en men zou wel zeer verblind moeten wezen, zo men daar van de oogmerken niet erkennen wilde. Van wat gebruik zal nu, in den ongehuwden ftaat, dat verwonderenswaardig mechanismus tot bereiding van het zaad wezen? En wat zal dat zelvde zaad, 't welk alleen beftemd is tot de voortteeling, by den Mensch te weeg brengen, wanneer hy daar van dat gebruik weigert te maaken, waar toe de natuur het zo wysfelyk beftgrad heeft? De fchranderfte Geneeskundigen merken aan, dat, hoewel de ongehuwde daat minder benadeeld, dan het onmaatig gebruik 't-welk men van de vleefchelyke vermenging tusfchen de beide fexen maaken kan , de onthouding daar van nogthands, eene vrugtbaare bron van kwaaien kan worden, ten aanzien van zodaanige perfoonen, welke de natuur byzonder voor het Huwelyk geformeerd heeft, en die van eene warme gefteldheid zyn. Want, om niet te fpreeken van de dikwils herhaalde wellustige droomen, welke het lighaam meer verzwakken dan de allerwellustigfte omhelzingen., .worden zulke Menfchen ook dikwils aangetast door eene hardnekkige zaadvloed, die de kragten van het zelve nog meer ontzenuwt: of, wanneer de natuur zich niet ontlast van het opgehoopte zaadvogt, zal het, in de vaten ftil ftaande, aldaar verdikken, ontaarten en bederven, waar uit verftoppingen ontftaan in de affcheidingsbuizen, voorts zwellingen, builen en hevige pynen, als het gevolg van de geweldige uitfpanning dier buizen, inflammatien waar van de gevolgen altyd meer of minder gevaarlyk zyn, en welke dikwils ontaarten in ettergezwellen, of harde knoestgezwellen, en fomtyds in kanker. De fcherpheid welke dit vogt door het dildaan verkrygt, verwekt daarenboven zeer menigvuldige opfpanningen van het teellid, welke in zodaanig geval even fraertelyk als lastig zyn, gelyk ongehuwde Mannen , die in de kragt van hun leeven zyn , zeer dikwils ondervinden. Emdelvk wordt het geheele zenuwgeftel daar van aange. tast en geirriteerd, en geeft daar door niet alleen aanleiding tot menigvuldige kramptrekkingen, maar ook fomtyds tot een zwaarmoedige ylhoofdigheia of razerny. By de Vrouwen is niets gemeener, dan uit dezelvde oirzaak de witte vloed, afneeming van kragten , fleepende koortfen, bleekheid, opftygingen der lyfmoeder en eene melancholie te zien voortkomen, welke gemeenlyk in eene furor uterinus, of geile razerny overgaat. De zo algemeene als onverwinnelyke neiging der Nn 2 bei-  3316 HUWELYK. beide fexen de déne voor de andere, en het zeer gevoelig vermaak dat-de natuur met de vleefchelyke vermenging gepaard heeft, geeven duidelyk genoeg te kennen, dat zy de éénè voor de andere zyn 'gêfüRiafl pen, en men dienvolgens de blykbaarde oogmerken van de natuur zelve wederftreeft, wanneer men aich door een welgefchikt Huwelyk niet veraenigt.- .-Even als de zwaartekragt een algemeene eigenfchap der lig-' haamen is, zo is ook de neiging van de ccne fexe voor de andere, een natuurlyke en algemeene'eigenfchap van den Mensch; beftaande. het onderfcheid; flegts daar in, dat zo wel de byzondere als algemeene' zwaartekragt alleen blinde kragten zyn -; maarb.y aldierr de algemeene neiging der twee fexen voor elkander,' zulks mede is, dan heeft de natuur ten minden 'aan de leden ën 't vernuft het beduur ov-ergelaaten, ten einde dezelve op eenig byzonder voorwerp te vestigen, op gelyke manier als zy in den Mensch een onverwinhelyke zucht voor het goede over 't algemeen gelegd heeft, maar egter de keuze van de byzondere goede, len, welke hy tot zyn geluk nodig oirdeeld, in zyne eigen handen heeft gelaaten.' Ik vraag: is het Huwelyk op zich zelve niet een goed? De buitenfpoorigde verdeedigers van den on. gehuwden daat zelve, kunnen zulks in geenendeele ontkennen. Wy zyn door het Natuur-Recht verplicht, om alles wat goed is, het zy natuurlyk, zedelyk of burgerlyk , met yver te omhelzen : dewjl rru het Huwelyk een goed is, en wel te zeiver tyd een natuurlyk, zedelyk en burgerlyk goed, zo zyn ook alle Menfchen verplicht om het zelve aan te neemen. JDe- natuur fchonk ons, door een verwondei enswaardig toedel, alles watWy daar toe nodig hebben ; maar willen wy ons in- den hirwelykendaat niét begeeven, dan. zyn alle deeze voorzieningen der natuur ten onzen opzichte eene vergeeffche-zaak geweest, zy kunnen zelvs, in plaats van de zeer nuttige doeleindens waar toe zy eigentlyk bedemd waren, dikwils voor onze natuurlyke of- zedelyke gedeldheid, ook wel voor de. burgerlyke famenleeving, ja fomtyds voor alle drie te gelyk, hoogst fchaadelyk worden. 't Is waar, wanneer wy van verfcheiden goederen maar een of eenigen verkiezen mogen, zyn wy nog 'verplicht het geringde goed te verwerpen, ten einde het grootde te verkiezen. Doch in welke omdandigheden zal men zeggen, dat de ongehuwde daat boven het Huwelyk verkiesbaar is. —— Misfchien in armoede? Doch een maatig Mensch die arbeiden wil, kan nook arm wezen. Luije leegloopers zyn in de daad arm-, maar nogthands worden de meesten van haar, ten minden indien zy niet van alle gevoel beroofd zyn, zeer werkzaam, zodra zy flegts eene vrouwe en kinderen hebben, en men kan hen zelvs door goede wetten noodzaaken , om arbeidzaam te moeren worden Verbeeld rrien zich de gave van onthoudendheid van den, Hemel ontvangen te hebben?"maar weeten zy wel', die zulks waanen, wat zy zeggen? Wat is toch die gave van onthouding? Is het de verdooving van dat-gevoel:, waar uit een foort van onrust des gemoeds voorrkomt-, welke het dier aandryft, om het hulpmid'. del' daar tegen te zoeken in de ontlasting- van zekere prikkelende, vogten-; is, vraag-ik, de gaaf van onthouding, het verdooven van dit gevoel? Edoch, dee> a«voorgewende gave-zou ons tot gevoeUooje;w.e2ens, HUWELYK. maaken; want men kan geen andere naam geeven aan fchepzelen die zonder hartstochten zyn, en bovenal zonder die hartstocht, welke in den Mensch, zo dra by tot den huwbaaren ouderdom is gekomen, de hev-igde van allen is. Zodaanige verdooving zou- ook op geene andere wyze kunnen plaats hebben , dan door de-affcheiding van het zaad in de teelballen te beletten, en aldus die tak van het dierlyk mechanismus, welke misfchien voor de allerfraaide en kundigde in "sMenfchen: lighaam mag gehouden worden, in haare nitwferkingre keer te gaan; of wel, door onderdruk. Eing van de natuurlyke uitwerking der prikkelende hoe» daanigheid der byzondere vogten, welke inde zenuwachtigevezelen huisvesten; eene onderdrukking, die in fommige perfoonen waarlyk van zeer langen duur fceu moeten .wezen, nadien men in Engeland het voorbeeld heeft gezien, onder de regeering van Koning Karf.l den II., dat eene Man honderd en twintig jaaren oud, van overfpel wierd befchuldigdi Ook beide deeze middelen ftryden met degewoone wetten der natuur, als welke, in. Menfchen van een gezond lighaamsgedel, op zekeren ouderdom, geeneonthoudirg van dien. aart toelaaten, en men zou dienvolgens onderdellen moeten, dat zich de Schepper der natuur daar mede bemoeide.. Maar is 'er wel de minde waarfehynlykheid, dat de Schepper der natuur de uitwerkingen van natuurlyke oirzaaken zal opfchorten, ten einde daar door de Menfchen bevoegd te maaken, om de zedelyke 'wetten te overtreden? En tot welk goed einde zou Hy aan iemand deeze gaaf fchenken, (indien het geoirloofd zy een gebruik, dat door het allerdomde bygeloof is uitgevonden, aldus te noemen) daar Hy nogthands een zeer natuurlyk geneesmiddel •tegen- de knaaging dier fcherpe vogten den Menfchen aangeboden, en het leevendigst vermaak daar mede verbonden heeft, ten einde de Mensch zonder tegenzin daar van gebruik mogt maaken , ja zelvs met yver daar na trachten, en aldus overeenkomdig te handelen met de verwonderenswaardige oogmerken van den Schepper? Men moet derhalven wel vermetel zyn-, om van die gewaande gave van onthouding, als eene aan Gode aangenaame offerhande te durven fpreeken.. En in de daad, het fchynt als of die Menfchen, welke zich op hunne gave van onthouding meest beroemen, zelvs niet weeten wat zy doen, of zeggen. 'Er zyn maar twee middelen waar door men overtuigd kan worden, dat men deeze gave bezit; te weeten door eene uitdrukkelyke openbaaring van God, of door de ondervinding. De waare tyd om door de ondervinding hier van verzekert te worden, is zekerlyk dien ouderdom, waarin het gevoel voor de vermaaken allerleevendigst is, maar zulks heeft nogthands geen plaats in de eerde jaaren van huwbaarheid, als wanneer de natuur zich wel hernieuwt , maar zich nog niet ten vollen gevestigd heeft. De natuurlyke gedeldheid van den Mensch wordt, tusfchen de twintig en dertig jaaren,. in zyne geheele kragt eerst ontwikkeld; doch zulke, ellendige flachtoffers van het bygeloof, die door eene plechtige gelofte zich zelve verbinden om hun geheele leeven in den ongehuwden daat door te brengen, kunnen, wanneer dit reeds voer' de jaaren van huwbaarheid gefchied, gelyk met zeef* veelen het gevaL is, van-deeze gave van onthouding met geene: jnooglykheid, uit. de, ondervindinge. verzekert  HUWELYK. HUWELYK. 5317 kert wezen. Deeze leert daar tegen maar al te veel, dat zy hunne zo onbezonnen en onnatuurlyke gelofte wel dra vergeeten; en men behoeft in de Roomschgezinde landen, waar deeze ongehuwden by menigte famenwoonen, flegts navraage te doen, hoedaanig het met derzelyer gewaande kuischheid gefield is, en welke fchroomelyke gevolgen daar uit voor de byzondere huisgezinnen voortvloeijen. ,, Het is een regel (zegt de groote Montesquieu in het 3 deel, bladz. 59 van de Geest der Wetten) welke de natuur zelve leert, '}, dat hoe meer men de Huwelyken vermindert, welke ,, aangegaan zouden kunnen worden , men ook te „ meer die Huwelyken, welke aangegaan zyn, bederft; ,, en hoe minder ongetrouwde lieden 'er zyn, des te „ meer ongetrouwheid heeft 'er in de Huwelyken plaats, „ even gelyk 'er des te meer gefloolen wordt, wan„ neer 'er meer dieven zyn." Wil men ook misfehien voorwenden, dat de ongehuwde Haat verkiesbaarder is dan die van getrouwd te wezen, uit hoofde van deugd, en dat de ongehuwde ftaat om die reden verdienflelyker zy dan het Huwelyk? Doch welke deugd brengt de ongehuwde ftaat mede? Onderftellen wy voor een oogenblik een ongehuwd perfoon, die kragts genoeg gehad heeft, om, geduu1 rende zyn gantfche leeven, het geweld der liefdedrift te wederftaan, zonder ooit van het pad der waare kuischneid te zyn afgeweeken. Deeze onder- ftelling ruikt in waarheid al vry fterk naar het Gemeenebest van Plato, die de Menfchen daar in affcbilderd zo als ze behoorden te wezen; doch wanneer wy haar befchouwen zo als zy waarlyk zyn, durf ik alle' ongehuwden uitdaagen, om maar één eenig voorbeeld van zodaanig Mensch, die niet zinneloos en daar by geheel ongevoelig was, voor den dag te brengen. Maar dit terzyden gefield, onderftellen wy dat deeze oude vryer, in den ftrengften zin altyd kuisch geweest zy, en dat hy in zyne ganfche leef'tyd zich nooit van het natuurlyk nog ook' van eenig onnatuurlyk middel tegen de knaaging der fcherpe zaadvogten bediend heeft; genomen, wy zien dien Mensch op zyn fterfbedde geheel vervuld met zyne deugd, en daar op de voornaamfte hoop tot zyn eeuwig geluk grondende, dan zou ik, ware het geene wreedheid •die ftreelende hoop van een Mensch' in de laatfte 00genblikken van zyn leeven overhoop te werpen, hem in deezervoegen van zyne dwaaling trachten te overtuigen. Gy zyt wel gelukkig geweest, myn vriend!' dat gy de aanprikkelingen der liefde hebt weeten te overwinnen , en het hulpmiddel hebt ontbeeren kunnen, 't welk de natuur u aanbood, zo dikwils de lust daar toe by u is opgekomen. Veei's geluk daar mede! dan wat my betreft, ik heb veele moeite gehad, om zelvs maar die anderzints zeer redelyke wet op te volgen, welke ons van de Artfen wordt voorgefchreeven: Hpmini a* ' deo modicat funt vlres , ut non multo plus quam bis in feptem diebus coïre posfit. Haller Elem. Phyfiol. Tom. VIII. p. 571, en nog vee! minder die van Solon, ui eA*i/^» $ rpi? £arc/«ï«£« rij yxfiif^ Tr>nnv,'Qiti. PLUTARCHÜS in zyne Verhandeling over de liefde. Men heeft my geleerd, myn vriend! en ik geloof nier dat men my bedrogen heeft, dat de zedelyke deugd 'befhat in eene hebbe'vkheid ,. om te leeven overeenkomftig. met. da voorfchriften. eener. verlichte reden.. Laaten wy dan na eens bezien, wie van ons beiden daar mede meest overeenkomftig heeft geleefd, en wie by gevolg, de deugdzaamfle van ons beiden is geweest ? Toen de lente der natuur, deryptyd der vermaaken in my opdaagde, en ik de eerfte indrukken der liefde zeer leevendig gevoelde, raadpleegde ik met myn verftand, en met het verftand van ben die in myn geluk belang namen, ten einde myne fterke neiging voor de fchoone fexe over 't algemeen, op een byzonder voorwerp uit dezelve te vestigen: de keus viel, overeenkomftig met myne begeerten, gelukkig uit, als zynde gevallen op eene Vrouwe, welke bekwaam was om zelvs den ongemakkelykften Man gelukkig te kunnen maaken. Ik trad met haar in het Huwelyk, dat door u vermyd is, ten einde deugdzaam te wezen; dat is te zeggen, in die verbindtenis of wettige vereeniging, door welke een Man en Vrouw zich verbinden om hunne overige dagen als Man en Vrouw te famen te leeven, in die vereeniging, welke de Zaligtnaaker als het teken van zyne vereeniging met de kerk ingefteld, en, waar mede hy byzondere gunflen, ten voordeele van die Maatfchappy,. en voor de opvoeding der kinderen welke daar uit zouden voortkomen, verknogt heeft. Wanneer vervolgens eene koorts in my de zenuwachtige vezelen der werktuigen van de voorteeüng aantaste, was het geneesmiddel terftond gereed, nadien ik het zelve altyd by my vond, zonder in de noodzaaklykheid te wezen om het elders te moeten opzoeken; dit geneesmiddel was onfeilbaar, als zynde het zelvde, dat de Schepper der natuur alle Menfchen heeft aangeboden. — Maar wat deedt gy in zulke cogenbl'ikken , om deugdzaam te wezen? In plaats van toe-vlucht te neemen tot het natuurlyk hulpmiddel, 'twelk de Zaligtnaaker , volgens het gevoelen uwer kerke en van uw zelve, tot de waardigheid van een Sacrament" heeft verheven, gevoelde gy ook die aanprikkelingen, maar poogde dezelve te verdöoven; deeze verdubbelden natuurlyker wyze, want nadien het zaadvogt genoodzaakt wierd.alleen door uitwaasfeminghetr lighaam te verlaaten, zo vermeerderde deszelvs prikkelende hoedaanigheid, gemerkt het zout, dat de oirzaak van die hoedaanigheid is, niet zo ligt als de overige deelen van het vogt kunnende uitwaasfemen, iri; de zaadvaten overbleef, zich met het op nieuw toevloeijend zaad vermengde, 't welk dienvolgens geduurig zouter wordende, ook aldus het vermogen had' om telkens veel heviger aanvallen op. uwe deugd te; doen. Gy waart in zulke tyden onrustig, gemelyken te onvreden, gy wierdt met onlust gepynigt, en vond uw zelve onbekwaam tot het waarneemen uwer' natuurlyke en burgerlyke plichten. Ongetwyffeld hebt. gy zeer dikwils de raad van uwen Biegtvader opgevolgd, die waarfchynlyk een even goed Godgeleerde: als Natuurkundige was: gy zult, ingevolge daar van, uwe toevlucht genomen hebben tot koud water, tot: gebeden, en tot kwellinge des vlëefches; doch de: ondervinding zal u genoeg geleerd hebben, dat gy hier mede. weinig vorderde , nadien d-.eze de middelen niet waren, welke de natuur voorgefchreeven* heeft tot uwe geneezing; en gy wierdt ten laatftem door niets anders daar van geneezen,. dan toen de ou-derdom- uwe natuurverzwakte, welke ortydig- uitg-e». put is- geworden, ter oirzaal e van cie geweldige aanvfcin $  HUWELYK. vallen voor welke uwe hardnekkigheid haar zo gerut. men tyd agteréén blootgelleld had. 1 Nog meer. Terwyl ik aan de oogmerken der na- ) tuur welke zy by het voortbrengen der wellustige \ koorts gehad heeft, daar door voldeedt, dat ik het 1 eeneesmidiel tegen dezelve ter plaatze zogt, y.-aarzy l begeert dat de mannen zulks in hunnen gehuwden ftaat , zoeken zullen, beeft zy my ook tevens vader gemaakt van een vry talryk kroost, waar in ik my zelve zo ; dikwils zag herleeven, als myne vrouw een kind ter werelt bracht. En naar maate het getal dier kinderen vermeerderde, gevoelde ik niet alleen myne liefde jegens myne vrouw, door deeze nieuwe panden onzer wederkeerige vriendfchap , in krachten toeneemen, maar ook vermeerderde te zeiver tyd myn lust tot nyverheid en arbeid, ten einde ik daar door te beter in ftaat gefield mogt worden, om my van die geheiligde plicht de zorg voor hunne opvoeding naamentlyk, te kwyten; voorts de verkleefdheid tot myne natuurgenooten, welker by ftand ik te noodzaaklyker achte, naar maate het toeneemend getal myner waarde kinderen my overtuigde, dat dezelve tot hunne welvaart en behoud moesten medewerken; en eindelyk myne liefde tot het vaderland en de wetten, onder welker befcherming ik voor de opvoeding van myn kroost, en om aan dezelve een voor ieder in 't byzonder bekwaam beroep of andere vestiging aan te fchafFen, te geruster en zekerder kon waaken. En daar ik aldus myn naam in myne kinderen voortplantte, en als het ware onfterflyk maakte, vermeerderde ik tevens het getal der leden van de Maatfchappy, of van myne medeburgeren, en by gevolg ook de waare rykdom van myn Vaderland. Maar gy, rnyn vriend! waar in hebt gy u , met uwe deugd, voor de Maatfchappy nuttig gemaakt? , . Daar geene natuurlyke banden u aan dezelve ▼erknogt hielden, zo waart gy ten allen tyden gereed de burgerlyke banden te verbreeken; en dat zulks van uniet gefchied zy, is alleen toe te fchryven daar aan, dat men gedienftig genoeg geweest is, om zich naar alle uwe eigenzinnigheden te fchikken ; want had men flegts kunnen goedvinden u, in de minfte kleinigheid, te wederftfeeven, dan zoudt gy aan die Maatfchappy, welke gy verplicht waart alle mooglyke voordeden toe te brengen welke gy in uwe macht konde hebben, met overhaasting den rug hebben toegekeerd. Want geheel onafhanglyk zynde, en geheel op u zelve en voor u zelve leevende, hebt gy niet dan met moeite iets tot de behoeften van het menschdom toegebracht; te meer, dewyl gy in uwen ongehuwden (laat, de voornaamde behoeften , en welke in den Mensch het Jeevendigst belang verwekken, niet kennende, ook dienvolgens de noodzaaklykheid niet gevoelen konde, om daar toe de hand te leenen. Met één woord, in kw afgezonderd en eenzaam leeven, zult gy u misfehien wel gekweeten hebben V3n de plichten jegens u zelve; maar wat dezodaanigen betreft die gy aan uwe naasten, aan de Maaafchappy, er; aan het algemeen verfchuldigd zyt, van deeze hebt gy u zeer kwaalyk gekweeten , om dat gy niet meer dan een ha'.f-mensch zvnde , omrrent de zulken nalaatig zyt -gebleeven, welke de Natuur op de dringendfte wyze van ons eischt. Gy zyt derhal ven geen nuttig lid der Maatfchappy, riochgoed burger geweest. HUWELYK. k Nu zeg my eens, myn vriend! wie van ons beiden heeft zich overeenkomflig gedraagen met het licht der reden? wie van ons beiden heeft op de aanbiddelyke wegen der Voorzienigheid gewandeld? wie van on* beiden heeft aan de zeer wyzs oogmerken der Natuur beantwoord? en eindelyk, wie van ons beiden nee t de meeste lof verdient, door de meeste plichten volbracht, en de geheiligdfte verbindtenisfen der natuur nagekomen te hebben? Zyt gy die deugdzaame Man, om dat gy uwe dagen in den ongehuwden itaat hebt'doorgebiacht, dat is te zeggen, om dat gy als een dorre tak aan den boom gehangen hebt? om das £Y uwe febeele leeftyd dwaaslyk geftreeden hebt teeen de aanprikkeling der liefde, welke u opriepen om aan de groote oogmerken der altyd voordteelende Natuur te beantwoorden, en om u te gedraagen als een Man in de geheele uiigeftrektheid van dat woord, of als Burger in deszelvs waare betekenis? Men moet wel onredelyk zyn, myn vriend! indien men op. uwe manier zich daar van wil overtuigen, en daar by ten eenemaale blind, om in zulk een helder daglicht niet klaar te kunnen zien. Maar zo het natuurlyk recht den Menfchen verplicht, om met de oogmerken der natuur, door middel van het Huwelyk, in te (temmen, waarom waaken dan de burgeriyke wetten niet, ten einde Menfchen, welke voor deeze ftemme der Natuur doof fchynen, tot het zelve op te roepen? Ik antwoorde, dat d" afkeerigheid van 't Huwelyk een zeer natuurlyk gevolg is van de verbastering der zeden. De gefchiedenis van Spana, van Athenen, van Romen, ja yan alle Natiën, bewyst deezs Helling. Zullen ooit de poogingen der burgerlyke wetten het Huwelyk in eeren brengen, en den Mensch in deezen naar de (tem der natuur doen luisteren, dan moet met de hervorming der zeden éen begin gemaakt worden. Doch helaas! welk armhartig hulpmiddel zyn niet de burgerlyke wetten, om het bedorvene menfchelyk hart te verbeteren' en welke ellendise figuur maakten te Romen de Zedenmeesters, te Athenen de Areopagen, en te Lar cedemonAe Ephoren. zed^rt deeze achtbaare Overheden zich niet langer bezig hielden met dat gene af te weeren, waar door de zeden verbasteren konden, maar enkel en alleen om die te wreeken, en het kwaad eenigermaate te fluiten, na dat de zeden reeds ten eenemaale in verval geraakt waren. De Vorst die de Huwelyken zyner onderdaanen meest ter harten heeft genoomen, was ongetwyfTeld Augustus. Ieder een kent de wetten die hy initelde tegen de ongehuwden, en de belooningen welke hy aan de genen uitdeelde, die zich in het Huwelyk begaven. Deeze waren zekerlyk bekwaam om de zulken daar toe over te haaien, die te vooren de meeste afteer daar van hadden: dan'daar het bederf toen reeds ten hoogden top ge- • klommen was, waren zyne wetten ten naasten by nuti teloos, gelyk hy zelve naderhand genoodzaakt was te . erkennen. Want vier en dertig jaaren na dat: deeze • huwelykswet gemaakt was , drongen de Romeinfche • Ridders 'er op aan, dat zy wederomafgefchaft zouden i worden; hy liet by die gelegenheid het volk in twee t hoopen fcheiden , en plaarfte de gehuwden aan de éé3 ne, en de ongehuwden aan de andere zyde. Het ger tal'der laafden was ongelyk veel grooter dan der eer- ften: dit verbaasde ieder een, en hier op fprak Au- gus-  HUWELYK. HUWELYK. eusTüS hun, met de deftigheid der oude Zedenmeesters, in deezer voegen aan: „ Een menigte van ziek- ten en oorlogen'fleepen telkens een groot getal van " Burgers weg. Wat zal 'er toch eindelyk van Romen worden, indien men geene Huwelyken meegaan',' gaat. Een Stad beftaat niet in huizen, noch in o'' penbaare gebouwen, noch in openbaare plaatzen, het zyn alleen de menfchen, welke de Stad uit- maaken. Ik verzeker u, datgy thands geene men*■ fchen (zo a!s de oude fabelen verhaalen) van on'' der den grond zult zien komen opborrelen, om - zich uwe zaaken aan te trekken. ■ De reden, waarom gylieden den ongehuwden ftaat verkiest, is * niet daar in gelegen, dat gylieden op een eenzaam - leeven gefteld zyt, want ieder van u heeft zyne medgezellinnen, zo aan de tafel, ais in het bed; neen, al uw zoeken komt enkel daar op neder, dat *' gylieden meer vrede, meer gerustheid in uwe on'' geregelde leevenswyze begeert. Zoudt gylieden, als een bewys voor de wettigheid van uwe aan?' zoeken, het voorbeeld van de heiligheid, welke aan de kuischheid des Vestaalfche Nonnen gehegt '' is, willen aanvoeren? Wel nu, indien gylieden " da'n de wetten van de kuischheid overtreedt, ftelt " gy u ook aan dezelvde ftraffen bloot, welke ten *' haaren opzichte gemaakt zyn. Gylieden blyft altyd *' flegte Burgers, even veel, of de geheele werelt uw voorbeeld volge, dan of zy daar van eenen af» " fchrik hebbe. Het eenige 't welk ik bedoele, is 1 de duurzaamheid van deeze Republiek. Ik heb ten ", aanzien van die genen welke ongehoorzaam zyn, ", de ftraffen vermenigvuldigd , en de belooningen " welke ik daar tegen heb uitgedacht, zyn van dien " aart, dat ik niet weete, dat die welke de deugd - zelve oplevert, grooter zyn. 'Er zyn andere be*' looningen, welke van veel minder waardy zyn,en " egter duizenden van menfchen beweegen, om, ter " verkryging van dezelve, hun leeven in de waag" fchaal te dellen. En hoe! zullen dan deeze veel \' grootere belooningen ulieden niet kunnen beweegen " om eene vrouw te neemen, en kinderen op te voe" (jen ? " —— Dit is maar een kort uittrekzel van zyne zeer lange redenvoering over dit onderwerp, die men in zyn geheel kan naleezen by Dion Cassius in hes s6fte boek. Niets was ongstwyffeld verfta»diger: doch de fmaak voor het Huwelyk hangt natuurlyker wyze af van de onfchuld der zeden, en het bederf derzei ven was, ten tyde van Augustus, door het geheele Romeinfche Ryk ten hoogften top geklommen. Een volk dat geheel en al bedorven is, kan voor geene verbetering vatbaar wezen; ook hadden daarom de fchoone zedelesfen en aanmerkingen van Augustus, geen gelukkiger gevolg dan zyne wetten gehad hadden. Wat hier ook van zy, het belang der Maatfchappy en van den Sou'-erein vordert, dat de Huwelyken door alle mooglyke middelen worden aangemoedigd, en de gefchiedboeken léeren ons, dat 'er by d-j verftandigfte vomeren belooningen en voorrechten waren vastgefteld, voor hen die vaders van verfcheiden kinderen geworden waren, en zelvs ftraffan tegens de ongehuwden. Want niet alieen beftaat de voornaamfte macht van eenen Staat in het getal zyner inwoonderen; muur men heeft pok altyd opgemerkt, dat ge¬ trouwde Mannen, die vaders zyn van verfcheiden kinderen, beter Burgers, veel meer verknolt aan de Regeeringe, en zorgelyker voor het algemeene wel. wezen zyn, dan de ongehuwden. De reden hier voor valt van zelve in 't oog, gemerkt de eerften door meer banden aan de Maatfchappy zyn verbonden: onze kinderen zyn immers een deel van ons zelve; zy zyn , om zo te fpreeken , takken van een zelvden (lam, die te famen met ons een geheele boom uit. maaken. Het Huwelyk behoort der hal ven veel meer onder het ftaatkundig dan het geestelyk beftuur, omniette zeggen dat het zelve eene geheel burgerlyke vereeniging is; want alleen ue huisgezinnen formeeren en onderhouden het ftaatkundig lighaam, als kunnende de verzameling van leden of Burgeren, in hunne be> trekking van particulieren, die naam geenzints verdienen. De Jaatften konden flegts oogenblikkelyke Maatfchappyen uitmaaken, welke van dag tot dag zouden uitfterven en vernield worden. Om dus de huisgezinnen te formeeren, heeft het Huwelyk bovenal de oplettendheid der wetgeevande macht verdiend. Een volk zonder orde, zonder echtverbindtenisfen, zonder byzondere eigendom, zou niet anders opleveren dan een ftaat van de uiterfte verwarring, waar in de Maatfchappy eerlang moest gedompeld worden. _ Moses liet aan zyn Volk geene vryheid om al of niet te trouwen. Lycurgus hier in nog verder gaande, brandmerkte de ongehuwden met zeker foort van eerloos» heid: men had te Lacedemon Zt Iv' de gewoonte, dat de vrouwen, by eene byzondere plechtigheid, de ongehuwde mannen naakt voor de altaaren fleepten, en hen daar, door een zeer ftrenge tuchtiging, een foort van amende honorable deeden ondergaan. Deeze Republikeinen hadden nog daar en boven zekere reglementen, met opzicht tot de genen onder haar die te laat trouwden, l-^yauti, en ten aanzien van mannen en vrouwen die niet wel met elkander leefden, x*W yup»!. By de Romeinen waren de Zedenmeesters be» last met de zorge om den ongehuwden ftaat, welke voor het algemeen belang zo uadeelig was, te beletten ; ccelibes esje prohibento; en om aan dien ftaat een fiegt en haatelyk voorkomen te geeven , wierd aan de ongehuwden niet tocgelaaten hun testament te maaken , noch als getuigen te kunnen dienen. Wanneer men nu de menfehelyke natuur, benevens' de grondbeginzelen welke wy hier voor vastgefteld hebben, aandachtig overweegt, zal men teiftond o. vertuigd worden, dat het in geenen deele betaamen zoude, dat de voortplanting van het menschdom door onbepaalde en ongeregelde famenkoppelingen gefchie. de. Dit ware, inde eerfte plaats. volftrekt ftrydig met de vermeerdering zeive van het menschdom; ten anderen, met het voordeel van den vaderen de moedery maar ten derden, en vooral me! het belang der kinderen, welke omftandigheden alleen toeieiken om deeze ongeregeldheid, als tegen het recht der natuur aandruisfehende, te doen befchouwen. Zodaanige onbepaalde famenkoppelingsn zouden voorzeker den Mensch eenigeimaaten gelyk ftellen met de beesten; en 'er zouden daar en boven veeli meer krakeelen zyn onder hen om het genot van fraaije vrouwen, dan 'er ft;erergevegten plaats hebbenMen zou als dan in 't zelvde geval v,eüi-n als de: be* woon  531q huwelyk. huwelyk. woonderen van Attica, voor de tyden van Cscrops , die de gemeenfchap der vrouwen affchaften, en het Huwelyk tusfchen maar ééne man en ééne vrouwe laftelde: hierom beeldde men denzelven af met twee hoofden, het zy om reden dat een ieder, na het infteilen van deeze huwelyks-wetten, zyn vader zo wel als zyne moeder konde kennen; of om dat hy door de band des Huwelyks, om zo te fpreeken, twee perfoonen tot maar één lighaam vereenigde. Het is dienvolgens noodzaaklyk, dat het Huwelyk aan zekere wetten worde onderworpen. Om te weeten hoedaanig deeze wetten behooren ingericht te wezen , moeten wy in de eerfte plaats in *t oog houden, dat men het Huwelyk uit twee verfchillende oogpunten kan befchouwen ; te weeten, of als een eenvoudig maatfchappyelyk contract; of wel als eene Maatfchappy, die hetgemeene welzyn der getrouwden , benevens de voortplanting van hun geflacht, en de opvoeding der kinderen ten doelwit heeft. Het Huwelyk uit dit eerfte oogpunt aangemerkt, vereischt, even als alle andere verdragen, dat de contracteerende partyen het gebruik van hun verftand hebben, en, van de zaak kundig zynde, hunne volkomen vrye toeflemming daar aan geeven ; en dat die toeftemming by gevolg zonder de minfte dwaaling, verrasfing, of geweld, door hun gegeeven zv. Dit erkenden de Romeinfche Rechtsgeleerden. Furor contra' hl matrimonium non finit, quia confenfu opus est. I. 16 §• 2. De R. N. Lib. 23. tit. 2. Non cogitur filius uxorem ducere. I- 28. eodem. Invitam libertatem uxorem ducere patronus non potest. I. 28. eodem. Neque ab initio matrimonium contrahere .... quisquam cogi potest; unde intelligis liberam facultatem contrakendi .... matrimonii transferri ad necesfitatem non oportere. I. 14.. L. de N. Doch wanneer men het Huwelyk befchouwt als eene Maatfchappy, welke de voortplanting van het geflacht voornaamentlyk beoogt, worden verfcheiden zaaken en omftandigheden tot die Maatfchappy vereischt, welke het noodzaaklyk gevolg van hec doeleinde zyn, waar toe het zelve ingefteld is. Het is dan in de eerfte plaats noodzaaklyk, dat de beide partyen huwbaar zyn, dat is in ftaat om kinderen voort te teelen. Een Man die in den huwelyken ftaat treedt, begeert kinderen te hebben die zyne eigen zyn, en geene onderflelde kinderen, of bastaarden; het is derhalven een zeer wezentlyke voorwaarde van het Huwelyk, dat de Vrouw aan de Man die haar tot echtgenoöte verkiest, belooft om hem in alle deelen getrouw te wezen, en dat zy het gebruik van haar lighaam aan niemant dan alleen aan hem zal veroirlooyen, nadien het belang van den Man, ook van de Vumw zelve en dat der kinderen , zulks noodzaaklyk vereischt. Want wat Man zal zich om zyne Vrou v bekreunen, wanneer hy geloofr dat zy van een ander bezvwa~ge:d is? Wie zou zich belaften willen met de opvoeding van kinderen, die hy weet dat hem niet toebehooren? Maar hoe zal nu de Man wee'en dat dezelve zyne kinderen zyn, indien de Vrouw hem geene ge rouwheid belooft, en die belofte in alle dee'e'i nakomt ? Voorts, indien men aan de Vrouwen in deez-en opzichte mter vrvheid vergunde, dan m .c t Zodaanige viyhsiJ de fterkfte en aangenaamfte banden van hei Huwelyk ver- breeken, welke uit de gemeene kinderen, als de be« minde panden hunner wederzydfche liefde voortkomen. Met één woord, meer vryheid in deezen kon niets anders voortbrengen, dan een reeks van ongeregeltheden, waar van men het einde niet kan overzien: en wel. ke verwarring, welke wanorde, zou daar uit niet al ontftaan moeten? Niets is derhalven zo fcrydig met de natuurlyke wetten en met de grondbeginzelen welke ons hier by tot een richtfnoer verftrekken moeten , dan die foort van polygamie, waar door eene vrouw op eene zelvde tyd verfcheiden mannen mogte hebben. Zie POLYGAMIE. Het is een noodzaaklyk gevolg van al 't gene tot hier toe gezegd is, dat eene Vrouwe haar zelve door het Huwelyk moet verbinden om haaren Man altyd getrouw te zyn, met hem in eene zeer nauwe verbinding re leeven, en te zamen maar een huisgezin, uit te maaken. Hier door kan niet alleen de Man zich van de kuischheid van zyn Vrouw veel beter verzekeren, maar zy zyn ook beide te meer in ftaat om elkander het leeven zoet en aangenaam te maaken; be. halven dat deeze nauwe vereeniging het beste middel is, om de kinderen wel op te voeden, waar toe de vader en moeder hunne zorgen noodzaaklyk vereenigen moeien. Hier uit volgt dan verder, dat, zal een Huwelyk geregeld, en volmaakt overeenkomftig zyn met het Natuur Recht, en de gefteldheid der burgerlyke famenleeving, het zelve behalven de belofte om elkander het wederkeerig gebruik hunner lighaamen toe te (taan, noch een ander artikel influit, waar door de Vrouw haar verbind om altyd by haaien Man en hein getrouw te wezen , met hem in eene zeer naauwe maatfchappy te leeven, en te famen maar een zelvde huisgezin te formeeren , ten einde met vereenigde zorgen aan hunne kinderen een bekwaame opvoeding te kunnen geeven, en aan elkander wederkeerige hulp en vermaak toe te brengen. Dit bevat dienvolgens een ftilzwygende belofte, om zich de een jegens den ander te gedraagen , overeenkomftig den aart en het oogmerk van zodaanige Maatfchappy. ,, Een ,, goed Huwelyk, zegt Montagke, liv. III. chap. V. ,, Is een minzaame. maatfchappy des leevens, vol ftand,, vastigheid, vertrouwelykheid, en van een onein,. dig getal nuttige en wezentlyke dienften en weder„ keerige plichten. Niet eene Vrouw die 'er fmaak „ in heeft, Optato quam junxit lumine tceda. Catullus de Coma Beren. vs. 79. ,, zou gaarne de plaats van Minnaare« by haarea „ Man bekleeden." Zulk Vrouwen derhalven, dia zich met allerlei verftrooijingen, met de geftadige zorg voor derzelver opfchik, en met vermaaklyke partyen bezig houden, die zich niet gaarne bemoeijen met de huisfelyke zorgen, noch met de opvoeding hunner kinderen, noch met de dienften die zy aan hunne Mannen verfchuldigd zyn, voldoen op geenerhande wyze aan hunne wezentlyke verplichtingen , noch aan het oogmerk des Huwelyks. De voorwaarde waar toe de Vrouw haar verbindt om altyd by haaren Mm en hem getrouw re wezen, geeft aanleiding tot de algemeene grondregel, dat ie- dej  HUWELYK. HUWELYK. 33*1 der kind voor de zoon of dochter van 's moeders echtgenoot gehouden wordt, ten ware dat 'er fterke en voldoende bewyzen voor handen zyn om het tegendeel te onderftellen. Ille pater est, quem justce mptice demonjlrant. Digest. de jus Voc. leg. V. Hier uit worden ook gemeenlyk de gronden voor het gezach van den Man over zyne Vrouw ontleend. Anderen nogthands fchryven het zelve toe aan de meerderheid van krachten, oirdeel enz. welke de Man boven de Vrouwe bezit; even als of geen huisgezin zonder Souverein konde wezen, of dat de fterkte, de achtbaarheid, de moed en het verftand, als voorrechten die men gemeenlyk aan den Man toefchryft, hem ook het recht gaven om het oppergebied te voeren. Het fchynt my egter toe, als of de vrouwelyke voorrechten, te weeten de bevalligheden, de fchoonheid, de fcherpzinnigheid en het gevoel, de voorrechten der Mannen rykelyk op weegen, als welke daar en boven niet altoos meer verftand of fchranderheid bezitten, dan de Vrouwen. Wy moeten derhalven, ten aanzien van dit onderwerp, de ftaat der natuur van die der burgerlyke famenleeving zeer duidelyk onderfcheiden. Wanneer wy het Huwelyk in den ftaat der natuur befchouwen, dan had de Man het recht van leeven en dood over zyne Vrouw, 't gene ook in den beginne billyk was. Want zo lang de Menfchen nog geene andere wetten dan de natuurlyke kenden, was ieder hoofd des huisgezins in zyn huis de Souverein en eenige Rechter; hy had by gevolg het gezach, om de genen die zulks verdiend hadden, ter dood te veroirdeelen. Wanneer dienvolgens eene Vrouwe door het huwelyks-verdrag, zich vrywillig in dat huisgezin begaf, wierdt zy veronderfteld ook haar zelve aan deeze wet te onderwerpen; even gelyk eene vreemdeling, die het befluit neemt om zich in eenig land met 'er woon neder te zetten, onderfteld wordt zich aan de wetten van dat land te onderwerpen. Doch hier by is aan te merken, dat het Huwelyk op zich zelve zodaanig recht aan den Man niet geeft, noch zyne Vrouw aan eene nieuwe macht onderwerpt; want dewyl in den ftaat der natuur geen huisgezin zonder Souverein beftaan konde, zo deedt de Vrouw, door het huis van haaren vader te verlaaten en dat van haaren Man te betrekken, niets meer dan van huisgezin, en by gevolg van Souverein te veranderen: even als de vreemdeling zich in het even gemelde geval geen nieuw juk oplegt, maar, door zynen voorigen Souverein te verhaten, zich flegts aan eenen anderen onderwerpt, die hy in-het land, dat hy voor zyne nieuwe woonplaats verkooren heeft, reeds in het gezach gevestigd vindt. Dan zo haast 'er geregelde Burger-maatfcbappyen waren opgericht, en de Menfchen zich onderworpen hadden aan een wettig vastgefteld en geregeld gezach, behoorde ook deeze heerfchappy aan het hoofd des huisgezins te hebben opgehouden, en het was alleen door een misbruik, dat hy, in de hoedaanigheid van Man, een recht behieldt, 't welk hy toen niet meer bezat, na dat hy een fouvereine Rechter over zich zei ven erkende. Wy vinden egter in byna alle landen de overblyfzelen van het zelve, met uitzondering nogthands van de oude Egyptenaaren, die eertyds, in hunne huwelyks-contraSten, aan de Vrouw het gezach XII. Deel. over den Man gaven; en by de Jooden, die, ingevol ge de Mofaifche wetten , aan de Vrouwen een ge. lyk gezach met dat der Mannen toeftonden. Andere Volkeren volgden hieromtrent, geheel andere grondbegtnzelen; want de wetten van Romulus, by voorbeeld, erkenden in den Man een bvkans onbepaald gezach over zyne Huisvrouw, welke hy in deeze vier nagenoemde gevallen , zonder voorafgaand rechtsgebruik, mogt ter dood brengen; te weeten: om overfpel, om verwisfeling of onderfteeking vari een kind, wanneer zy nagemaakte of valfche fleutels had, en wanneer zy wyn had gedronken. De Gaulen hadden, volgens het verhaal van Jul. Caesar, het recht van leeven en dood over hunne Huisvrouwen; de Lombarden volgden hier in de zelvde wetten ; het zelvde recht was ook in Griekenland, in geval van overfpel Vastgefteld , en dit gezach hadden met één woord alle bekende oude volkeren. Het fchynt als of de Mannen, door deeze aange. maatigde grootheid, door dit ingebeeld gezach en onderftelde meerderheid , die overhellende macht der Vrouwen, waar van zy natuurlyker wyze de geheele kracht gevoelden, wilden opweegen; zy vleiden zich alsof zy haare meesters voor hun zelve konden verbergen, wanneer zy, uit hoofde van de wetten, welke zy zelve naar eigen welgevallen inrichteden, aan de Vrouwen het uiterlyke voorkomen van eene dienstbaare afhanglykheid gaven. Zwakke poogingen, in de daad, tegen eene fexe, waar aan het vergund wordt om zelvs aan zodaanige plaatzen te heerfchen, waar zy het meeste flaafsch fchynt te wezen. De gewoonte maatigde allengs de ftrafheid deezer wet: de ftraf des overfpels wierdt aan de befcheidenheid der naastbeftaanden van de Vrouwe o vergelaaten, en de verftooting van de overfpeelfter ftelde de befchaafder Menfchen te vreden. Nogthands bleeven de Vrouwen, uit kracht der wetten, onder een altoosduurende voogdyfchap ; want zy gingen uit de voogdyfchap des Vaders over in die van den Man; en wanneer zy uit deeze verlost wierden, was dat enkel om onder de voogdyfchap van eenen broeder, of van eenig ander bloedverwant te geraaken. Wy vinden de zelvde wetten by de oude Germaanen, voor dat zy by de Romeinen bekend waren. De wet Julia, door Augustus gegeeven, ontnam aan de Mannen dit onbepaald gezach, 't welk door den tyd reeds gemaa. tigd was geworden, en liet het recht van dood, in gevalle de Vrouw op heeter daad in overfpel betrapt wierd , over aan haare Vader. En naderhand liet Keizerin Theodora, die over de geest van Justinianus volftrekte heerfchappy voerde, als opgevoerd zynde in denkbeelden, ten eenemaale overeenkomftig met haare laage geboorte, en alle de fchande gevoelende waar mede zy aanhoudend bezoedeld was, de wetten ten voordeele van de Vrouwen zo gunftig opftellen, als de Keizer, zonder zich te fchaamen, met mooglykheid kon toeftemmen. Zy veranderde dienvolgens de doodftraf op het overfpel gefteld, in eene eerloosheid; maar kan het wel als een ftraf worden aangezien , dat men iemant oneerlyk verklaart, die zyne eere reeds verlooren heeft? Wanneer men de natuurlyke bil lykheid in 'toog houdt, behoort in de Burger-maatfchappy de Man geenerhande gezag over zyne Vrouw te hebben. Wy hebben O o naa-  33" HUWELYK. HUWELYK. naamentlyk reeds gezien, dat, in den ftaat der natuur, het gezach van den Man over zyne Vrouw, hem alleen betaamde of toekwam in zyne hoedaanigheid als Souverein des huisgezins: doch in den burgerlyken ftaat moest ieder Hoofd des huisgezins afftand doen van die hoedaanigheid, ten voordeele van den wettigen Souverein, aan wien het recht om de misdaaden te ftraffien alleen toekomt. Nog meer, de meerderheid van den Man over de Vrouw, ftrydt tegen de natuurlyke gelykheid, welke zo min ter oirzaake van meerder kracht, noch van majefteit, noch van moed, mag vernietigd worden; behalven dat het ook niet altoos waar is, dat alle Mannen die hoedaanigheden, met uitfluiting van hunne Vrouwen, bezitten. Want wat het verftand aangaat, geloof ik dat het zeer bezwaarlyk kan beweezen worden , dat de Natuur de Mannen meer dan de Vrouwen daar mede heeft begunftigd. Zo nu uit deeze omftandigheid alleen, dat naamentlyk de ééne mensch bekwaamer is om het bevel te voeren dan anderen, volgen moest, dat hyook werkelyk het recht daar toe bezit,, en het recht om te bevelen gegrond zy op de natuurlyke hoedaanigheden welke men aan de Mannen toefchryft; dan zou men ten minften dat recht ook in-zodaanige Vrouwen moeten erkennen , welke deeze natuurlyke hoedaanigheden in een hooger graad dan haare Mannen bezitten: deeze Vrouwen zyn voorzeker gantsch niet zeldzaam; en nogthands moest zulks nimmer plaats hebben, indien het recht dat de Man over zyne Vrouw uitoeffent, uit de natuur haaren oirfprong nam. Het Huwelyks-ContratJ, welke fommige willen aangezien hebben, als de grondflag van het recht dat zich de Mannen over hunne Vrouwen hebben aangemaatigd, behoorden geen plaats te hebben in geregelde Huwelyken, als welke op gelykheid van goederen en gezag berusten; ten ware dan, dat byzondere omftandigheden der contrafteerende partyen zodaanige voorwaarde noodzaaklyk maaken; of dat, gelyk eertyds by die oude Gaulen, en nog hedendaagsch by de Morotocos, een volk van Paraguai, de vastgeftelde wetten zulks- vereisfchen. In alle andere gevallen laat het Hu. welyks-Contract. de volkomen gelykheid tusfchen man en vrouw, even gelyk dezelve voor hun trouwen plaats had, in wezen blyven: hunne verbindtenis beftaat in zich-Wederkeerig te beminnen, elkander behulpzaam te zyn , aan elkander het gebruik hunner lighaamen te veroirlooven , met oogmerk om daar door kinderen te teelen, en deeze overeenkomftig met 's menfchen natuur, met het voordeel des huisgezins, en. met de algemeené welvaart van de Maatfchappy', op te voeden.. Het oogmerk zelvs van dit contract; fluit alle rechten uit, welke de ééne party boven de andere zoude kunnen voorwenden. Wat de huisfelyke gebreeken aanbetreft, by welke het algemeen minder belang heeft, kan de Man zyne Vrouw deswegens met gemaatigdheid beftrafFen , eveneens als de Vrouw op haare beurt de Man mag doen. De Vrouw heeft zelvs in alle tyden het recht gehad, om haaren Man by den Rechter te mogen aanklaagen, wanneer de kwaade bejegening die zy van hem ondergaat,, al te ruuw, te menigvuldig en onverdiend zyn ; 't' gene ook dikwils tot eene echtfcheiding aanleiding geeyen kan. Bad* w.aar in beftaat het wezentlyke des Huwelyks?1 beftaat dit in het geflooten contract:, of in de voltrekking van het zelve, of in beide famen genomen ? Hier op antwoorde ik,, dat volgens de eenvoudigheid van het natuurlyk recht, de bloote toeflemming der tweecontracteerendepartyen, mits in de burgermaatfchappyen verze!d gaande met die voorwaarden welke de burgerlyke wetten eisfchen, het wezenlyke des Huwelyks uitmaakt. Want het Huwelyk een contract; zynde, 't welk gegrond is op de toeftemming der contrafteerende partyen , zo kan ik niet zien, waarom de bewilliging of onderlinge overeenkomst van een Man en van eene Vrouw, teneinde famen te leeven, en aan elkander het gebruik hunner lighaamen ter voortteeling van kinderen te vergunnen, niet voldoen zou om zodaanig contract, en by gevolg ook de natuur van het Huwelyk tot ftand te brengen. Te vergeefs zal men met Puffendorf hier tegen op« werpen, dat om de geheele en volkomen eigendom, eener zaake te verkrygen, die zaak in diervoegen in onze macht moet wezen, dat men daar over werkelyk naar eigen welgevallen kan befchikken ; want dit ftryd met de gewoone praktyk van zodaanige contracten,, waar door wy eenigerhande eigendom verkrygen. En in de daad, hoe veele contracten, vooral van verkoop, worden door brieven niet geflooten, volgens welke, zo dra de partyen over de-zaak eens geworden zyn, het daar voor bedongen geld het eigendom wordt van den verkooper, waar tegen de aldus ver. kogte goederen geoirdeeld worden aan den kooper in eigendom te behooren, niet tegenftaande hy opk dezelve nog niet eens gezien heeft? De befchikking over goederen welke ons toebehooren, is een recht voortvloeijende uit bet contract, maar geenzints het contract, zelve. Ziet hier, hoe deeze zaak, naar myne ged ichten moet begreepen worden : de toeftemming der contrafteerende partyeir, geeft aan hun de wederkeerige eigendom over dat gene wat in het contract vermeld wordt; en het eigendom daar van, geeft hun het recht om het zelve te gebruiken. Dewyl nu in de voltrekking van het Huwelyk, het gebruik des eigendoms beftaat, zo zyn de Man en Vrouw werkelyk eigenaars van het genot Runner lighaamen, ingevolge^ van het contract, wanneer zy ook dat genot zelvedaar van nog niet gehad hadden: eene Bruid, die, in de afwezendheid van eenen Man , aan denzelven verloofd endoor middel van eenen Procureur of plaatsbekleeder getrouwd is, begaat dienvolgens wezentlyke overfpel, wanneer zy het gebruik van haar lighaam aan een ander toeftaat, niet tegenftaande Puffendorf het tegendeel beweerd, zeggende, dat zy in dat geval geen overfpel bedryft, om dat zy nog niet by haaren. Man heeft ingewoond. Eene andere vraag is deeze: wat is het eigentlyke. oogmerk van het Huwelyk? Zulke Rechtsge¬ leerden, die de uitwerking voor de oirzaak aangezien hebben, befchouwen de voortteeling van kinderen als het voornaamfte oogmerk des Huwelyks; maar zy hebben hier by uit het oog verlooren, dat de voortteeling van kinderen, flegts de uitwerking is van de Huwelyksmaatfchappy. Het waare oogmerk van een Huwelyk is die vriendfchappelyke vereeniging tusfchen Man en Vrouw, welke hen onder de verplichting brengt om elkander te beminnen , zich wederkeerigin de zorgen voor hun onderhoud de behulpzaane band te bieden,, ds- één den ander in zyne rampen te ver- troos*-  HUWELYK. HUWELYK. 33i'3 troosten, om ten allen tyde iemant naby zich te hebben, van wien men de rechten en voordeden der gezelligheid kan en mag eisfchen; en eindelyk, om door tedere omhelzingen zich de allergevoeligfte vermaaken des leevens te vergunnen, van welke de voortteeling van kinderen het natuurlyk gevolg is. Gob zelve heeft ons uitdrukkelyk aangewezen, dat de vermaaken der Huwelyksmaatfchappy het oogmerk zyn van het Huwelyk; want toen hy de Vrouw, volgens het verhaal van Moses fchiep, deed hy zulks om aan den Man eene aangenaame hulp te geeven, nadien het niet goed is, dat de Mensch alleen en zonder Vrouwe zy. Was de voortteeling van kinderen het eenige doel des Huwelyks, dan kon het zelve geen altoosduurend, maar flegts een toevallig en oogenblikkelyk contract wezen, het zou toevallig en voorwaardelyk zyn, om dat een Huwelyk tusfchen twee perfoonen die geene kinderen hadden, by mangel van het voornaamfte oogmerk des contraéts, van zelve moest vervallen, en van geene waarde wezen konde. Oogenblikkelyk, of flegts voor een onzekeren tyd, om dat de twee gehuwde perfoonen, wanneer zy die jaaren bereikt hadden waar in zy geene kinderen meer hoopen konden, het recht zouden hebben, om wederom van elkander af te fcheiden. Daar nu het waare oogmerk, waarom de Huwelyken volgens ons begrip worden aangegaan, ten vollen uitwyst dat het zelve een contract is, 't welk geflooten wordt voor zo tang de beide contrafteerende partyen in het leeven blyven, ten ware 'er wettige redenen mogten zyn om hetzelve te verbreeken; zo volgt daar uit, dat de rechterlyke macht voor dewelke deeze, contracten geflooten worden, ook de ontbinding van dezelve moeten toelaaten, wanneer de Huwelyksmaatfchappy het genot niet heeft, en zelvs niet hebben kan van de voordeden en vermaaklykheden, welke daar mede hehooren verknogt te wezen. Zie HUWELYKSCH ONTBINDING. Eindelyk is nog de vraag, waarom de Huwelyken tusfchen na bloedverwanten tot in zekeren graad, niet alleen als onëerlyk en ongeoirloofd, maar zelvs als te eenemaal van geenerwaarde zynde, befchouwd worden ; en of zulks plaats heeft volgens het natuurlyk recht, dan wel volgens het vastgeftelde recht? Wat de Huwelyken tusfchen vaders en derzelver kinderen betreft, zyn dezelve voorzeker ftrydig met het natuurlyk recht. Het fchynt, in de eerfte plaats, als of de Wetgeever van Israël zulks heeft willen te kennen geeven, in deeze woorden: Gy.zult de fchaamte uwes Vaders en uwer Moeders fchaamte niet ontdekken: zy is uwe Moeder, gy zult haare fchaamte niet ontdekken. Levit. XVIII. vs. 7. Dewyl het Huwelyk daarenboven tot vermeerdering van het menfchelyk geflacht ingefteld is, fchynt het al in den eerften opflag onbetaamlyk, dat men eene Vrouwe ten Huwelyk neemt, waar aan men, het zy middelbaar of onmiddelbaar, het leeven heeft gegeeven, en dat het bloed aldus, om zo tefpreeken, tot dezelve bron wederkeert, waaruithet voortgevloeid is. Het zou wyder zeer gevaarlyk zyn, indien een Vader of Moeder van hun ouderlyk gezach misbruik konden maaken, ten einde een zoon of dochter, die aan hem als kind op zekere wyze hun leeven zyn verfchuldigd, te noodzaaken om eene hoogst ftrafbaare hartstocht te voldoen. Dit is alles wat men zeggen kan, ten bewyze dat zodaanige foort van bloedfchande even fterk aandruist tegen het natuurlyk, als tegen het burgerlyk recht. Ivfiit. lib. I. Tit. X. 5. r. Doch ten aanzien van de Huwelyken tusfchen Broeders en Zusters, kan men niet even goed bewyzen, dat dezelve met het natuurlyk recht ftryden. Het blykt zelvs uit de gefchiedenis van denoirfprong des menschlyken geflachts, zo als deeze in de H.Schrift verhaald wordt, dat de kinderen van den eerften Man en van de eerfte Vrouwe, noodzaaklyk met elkander moesten trouwen. Hoe zal men nogthands met eenige grond van fchyn durven beweeren, dat God zelve de Menfchen heeft willen noodzaaken, om eene natuurlyke wet te verkrachten? te meer, daar het Opperwezen in geenendeelen kan geacht worden onder de verplichting geweest te zyn, om niet meer dan ééne Man en ééne Vrouwe te fcheppen. Men beantwoord gemeenlyk deeze zwaarigheid, met te zeggen, dat God in het geval waar van wy fpreeken, van deeze wet ontflag heeft verleend. Dan zodaanig ontflag is flegts eene onderftelling, die op geenerhande gronden fteunt; daarenboven redekavelt men volgens dit grondbeginzel zeer valsch, en teffens zeer gevaarlyk, wanneer men zegt dat God van iets ontflag verleenen kan, dat door de natuur-wet verboden is. Men kan, in zaaken welke met de rechten der natuur ftryden, geen ontflag van dien aart onderftellen, zonder te gelyk het wezen van dat recht overhoop te werpen, en de heiligheid, zo wel als de wysbeid van God, in den hoogften graad te beleedigen. Hier door ondermynt men de grondflagen van alle zedelykheid, en maakt het recht en onrecht van eene eigendunkelyke wil afhanglyk. 'Er zyn fommigen die deeze zwaarigheid trachten uit den weg te ruimen, door eene onderfcheiding te maaken tusfchen de voorfchriften van het natuurlyke recht, welke uit de heiligheid van God voortvloeijen, en welke daar uit niet voortvloeijen. Daar zyn buiten twyffel natuurwetten , welkers naarkoming van veel meer belang moet geoirdeeldworden, dan van anderen , en waar van de overtreding dienvolgens ook ftrafwaardïger is; dan dit neemt niet weg, dat zy, met betrekking tot hun wezen, al te zamen van Gods wysbeid voortvloeijen, en by gevolg alle even onveranderlyk zyn. Nadien nu de natuur van den Mensch, waarop zy alle gegrond zyn, altoos dezelvde blyft, zo kan God ook van geene derzelven ontflag verleenen, zonder zich zelve tegen te fpreeken, en van zyne onveranderlyke voorfchriften af te wyken. Nog veel moeijelyker is het om eenigerhande voldoende reden te geeven, ten bewyze dat Huwelyken welke aangegaan worden tusfchen perfoonen die elkanderen tot op zekeren afftand in den bloede beftaan, volgens het natuurlyk recht onwettig zouden wezen. Eindelyk is in deezen nog aan te merken , dat gelyk de burgerlyke wetten, by bet fluiten van alle foorten van contracten, zekere formaliteiten vereisfchen, uit gebrek van welke zy, voor de vierfebaaren van geener waarde zyn, zo worden ook de Huwelyken, a's burgerlyke contracten , voor onwettig gehouden , of ten minften veel van haare kragt verliezende, wanneer de vereischte formaliteiten, welke in een land of ftad dien aangaande door de wetten vastgefteld zyn, daar O o 2 aan  33H HUWELYK. HUWELYK. aan ontbreeken. En hoewel dit niet gegrond is op het natuurlyk recht, dat nogthands aan alle leden eener ftaatkundige Maatfchappy gebiedt, zich aan de aldaar vastgeftelde wetten te onderwerpen, zou men egter te vergeefsch hier tegen inbrengen, dat deeze formaliteiten, ingevolge van het natuurlyk recht, met opzicht tot de validiteit der Huwelyken volftiekt onverfchillig zyn; want zodaanige tegenwerping zou ingevalle van overtreding niets baaten, wanneer men zelve de macht niet heeft om wetten te maaken, of die leeds gemaakt zyn te vernietigen. Wy gaan tbands over om het Huwelyk geneeskundig en leefregelkundig te befchouwen; dat is te zeggen, geheel en alleen met opzicht tot de natuurlyke voltrekking van het zelve, waar by de Man én Vrouw door haare wederkeerige omhelzingen, het genot hebben van een geoirloofd en zeer leevendig vermaak, eindigende in de uitfchieting van het zaadvogt, en welke daad hoogst belangryk gemaakt wordt, als het eenige middel zynde om kinderen voort te brengen. Dit gedeelte van ons tegenwoordig Artikel zal dienvolgens eene befchouwing van het Huwelyk uit' dat oogpunt opleveren, waar het met paaring of vermenging dezelvde betekenis heeft. Wy hebben alles wat wy over dit onderwerp te zeggen hadden, met voordacht tot hier toe uitgefteld, om reden dat het Huwehjk, als een burgerlyk, ftaatkundig en godsdienftig verdrag aangemerkt, volgens de aangenomen zeden, vooroirdeelen, gebruiken, wettenen godsdienst, de eenige ftaat is, in welke zodaanige vermenging geoirloofd zy, en de plechtigheden welke by het aangaan van een Hnwelyk vereischt worden, de eenige manier is om deeze zeer natuurlyke daad te ftaven en te wettigen. Alles wat wy desaangaande gelegendheid zullen hebben, om hier met opzicht tot het Huwelyk aan te merken, heeft by Natiën die andere zeden, andere gebruiken, een andere godsdienst enz. hebben, geene verdere betrekking, dan alleen tot de eigentlyke daad van byflaap of vermenging, afgezonderd van alle andere bedenkingen. Wy merken derhalven thands het Huwelyk aan als een gedeelte van het diëet, of van de gymnastica; en als zodaanig heeft men in het Huwelyk of gewettigde byflaap aan te merken: t. de uitwerping van het zaad; 2. het werktuiglyke deezer uitwerping; 3. het vermaak dat deeze daad opleverd; en 4. de byzondere gevolgen die zy heeft in de Vrouwen , te weeten zwangerheid en het kinderbaaren. Uit een vergelykend onderzoek van deeze on- derfcheiden bewerkingen, kan men best de voordeelen cf ongelegendheden van het Huwelyk afleiden. 1. Elke affcheiding van vogten enz., fchynt, in de orde der natuur, de uitwerping van het afgefcheiden vogt te vereisfchen en aan te duiden; aldus wordt de uitwerping van het zaad, volgens de wetten der natuur eene behoefte, en de terughouding daar van in het lighaam is een ftaat tegen de natuur, zynde dikwils de oirzaak van ziekte, wanneer dat vogt, door de werking der zaadballen uitgetrokken, toebereid en eindelyk tot volkomenheid gebracht is, al te lang in de zaaib! aasjes vertoeft, en teveel verareerderd. De werktuiglyke deelen tot de uitwerping daar van beftemd', geeven de noodzaaklykheid van deeze daad te ie.nen» door, eene aanhoudende prikkeling, door een h.eim.ely,k vuur» een hitte die dezelve ontfteekt, en door herhaalde onwillige opfpanning. Hier uit ontftaan die geweldige doch onzekere begeerten, dis natuurlyke lust welke men zo gaarne voldoen wilde, doch waar toe men fomtyds de middelen niet kent, en ook fomtyds te befchroomd is om dezelve in het werk te ftellen. Alle deezeongewoone aandoeningen houden als dan den geest bezig, trekken haare aandacht alleen tot zich, en ftremmen haare gewoone werkingen; het lighaam wordt daar door te zei ver tyd gedompeld in een ftaat van onlydelyke kwyniug, tot men eindelyk, door de natuur onderwezen, zyne toevlucht neemt tot het onfeilbaar geneesmiddel, nament, lyk in den echt te treden, of dat de overvloedigheid van het zaadvogt ten hoogften trap geklommen zynde, eene uitwerping en ontlasting van het zelve veroirzaakt; maar het gebeurd ook fomtyds, dat door al te lang verblyf in de zaadvaten, dat vogt ontaart, be. derft, en zeer fchaadelyke toevallen veroirzaakt. De Jongelingen die meer vryheid genieten, en minder ingetoogen, ook misfchien minder gevoel hebben dan de jonge Dochters, hebben daar van minder overlast dan de laatften, en het gebeurd zeer zelden dat hun geest daar door in verwarring raakt. Gemeenlyk befpeurt men by de zulke die de ftrengfte onthouding in acht neemen, niets verder dan willekeurige opfpaaningen van het teellid, wreedeprikkelingen, zwelling in de balzakken en andere foortgelyke toevallen, welke na de uitwerping van het zaadvogt oogenblikkelyk ophouden. De jonge Dochters daar tegen, by welke deeze prikkelingen veel vroegtydiger ontftaan, en veel dringender zyn, die leevendiger hartstochten hebben, en in de noodzaaklykheid zyn om veel ingetogener te moeten leeven, hebbea ook meer ongemak van eene te lange terughouding van het zaad. Maar wat myn's bedunken veel medewerkt, om de menigte en hevigheid der toevallen te vermeerderen, welke de ont. houding van het Huwelyk by de Vrouwen naar zich fleept, is niet alleen dat zyde ontlasting van hun zaad begeeren, maar de baarmoeder heeft ook eene driftige trek en begeerte naar het mannelyk zaad ; en wanneer deeze tweeërlei lusten onvoldaan blyven, vervallen zy in een ehloretisch delirium, of zeer hooge graad van zogenaamde vrysterziekte, welke even nadeelig voor de fchoonheid als voor de gezondheid is, welke twee goederen nogthands voor de fraaije fexe als de kostbaarfte boven alle anderen worden aangemerkt: zy worden met één woord zwak, kwynende, droefgeestig enz. Op andere tyden zyn daar tegen de indrukken, welke het al te overtollig en werkzaam zaad op de zintuigen en vervolgens op den geest veroirzaakt, zo fterk, dat zy de reden overweldigen; de minuelusten tot die geweldige hoogte opgeklommen zynde, begeeren als dan, het koste wat het wil, voldaan te worden, of werpen de ongelukkige lyderesfen in die woedende razerny, welke by de naam vznfuror uterinus bekend ftaat. Als dan buiten haar zelve vervoerd, verliezen zy alle wetten van Ichaamte en der welvoeg, lykheid uit het oog; zy zoeken door alle foorten van middelen het geweld haarer driften en van haare lusten te verzaadigen; zy fcbaamen haar niet om de mannen aan te randen, en deeze door de onbetaamelykfte gjftalten en gebaarden , mitsgaders de ontuchtigfte uit aodigingen, daar toe uit te lokken. Alle Artfen zyn een-  HUWELYK. HUWELYK. 3.325 eenpaarig van gevoelen, dat de menigerlei toevallen van opftygingen der lyfmoeder, waar door*de jonge Dochters en Weduwen zo dikwils worden aangetast, alleen aan de onthouding van het Huwelyk moeten toegefchreeven worden. Men kan ook In de daad opmerken, dat de gehuwde Vrouwen, vooral die wel getrouwd zyn, daar van gemeenlyk bevryd blyven; en deeze ziekte daar tegen zeer gemeen is in de kloosters, waar in een groot aantal van jonge Dochters, welke volgens plicht en beroep zich verbonden hebben haare kuischheid te bewaaren, zyn opgefloten. In alle zulke gevallen is het Huwelyk niet flegts raadzaam, maar zelvs zeer noodzaaklyk, teneinde foortgelyke toevallen te verhoeden: wanneer dezelvereeds •werkelyk mogten plaats hebben, kunnen zy door het Huwelyk geneezen worden, en dit is al vry dikwils het eenige hulpmiddel om dezelve zeker te verdryven. Alle andere geneesmiddelen worden daar tegen te vergeefs voorgefchreeven; want de Artfen zyn dikwils genoodzaakt om die zieken, welke aan de vrysterziekte kwynen, de raad te geeven om te trouwen, en de menigte van voorhanden zynde be.vyzen, dat zy daar door volkomen zyn geneezen, heeft de goede uitwerking van dien heilzaamen raad ten vollen aan den dag gelegd. 'Er zyn egter menigte omftandigheden, in welke de wettige byflaap door middel van het Huwelyk, onmooglyk wordt gemaakt; en de Godsdienftige gevoelens die wy hier omtrent hebben, veroirlovenniet dat men de gelukkige ftoutheid van Rolink navolge, die geen andere hoop hebbende, om een jonge Dochter te geneezen, welke aan defuror uterinus gevaarlyk ziek was, dan haar eene ontlasting van het zaadvogt te weeg te brengen, by gebrek van een Man zich daar toe van een kunstwerktuig bediende, en haar aldus volkomen genas. Dit middel zal voorzeker in den fmaak niet vallen van ftrenge Zedemeesters, die gelooven dat men nimmer een kwaad veroirlooven mag, in hoop om daar mede eenig goed uit te werken. Ik Iaate aan de God. geleerden de beflisfing over, of in zodaanige gevallen eene zelvbefmetting, die geenzints het gevolg is van ongebondenheid, maar van eene dringende behoefte, onder de misdaaden kan gerekend worden, en of 'er geene omftandigheden zyn, in welke men van twee kwaaden het ergfte moet vermyden? Het fchynt ten minften zeer natuurlyk, dat men in zekere zaaken , waar de nood tot het uiterfte is geklommen, alle andere bedenkingen aan een kant mag zetten, ten einde de verlooren gezondheid te herfteilen. Hier uit blykt derhalven, dat het Huwelyk, enkel aangemerkt als een middel in de uitwerping van het zaad te begunftigen en te weeg te brengen, zo wel voorde Mannen als Vrouwen zeer nuttig en voordeelig is. Het is alleen in deezen ftaat, dat de gezondheid allervolkomenst wezen kan, en waar in zy het gevolg is van eene daad of oefFening, welke het lighaam niet flegts in de mooglykheid brengt om alle zyne werkingen te verrichten, maar het dezelve ook in de daad doet verrichten. De burgerlyke en ftaatkundige wetten, welke op die der natuur gegrond zyn, hebben in alle tyden het Huwelyk aangemoedigd door vergeldingen of eerebewyzen, welken aan de zodaanigen wierden toegedaan, die zich aan deszelvs juk onderwierpen, en door ftraffen of eenigerhande fchande,, wel¬ ke zy de zulken opleiden, die zich moedwillig daar van onttrokken. De onvruchtbaarheid, of den onecbten ftaat, was by de Jooden eene foort vanfchandvlek, en by de eertte Christenen wierden ongehuwde Mannen onwaardig geoirdeeld om het Magiftraatsambt te bekleeden. De Romeinen bekroonden dia genen welke meermaalen waren gehuwd geweest; terwyl de Spartaanen, zynde een volk dat door wetten geregeerd wierdt, welke om de wysheid die daar ia doordraaide, voor altoos beroemd zullen blyven , een feest inftelden, op 't welk alle Mansperfoonen, die op zekere jaaren nog ongetrouwd waren, van de Vrouwen gegeesfeld wierden. Hedendaagsch is ook, de ongehuwde ftaat maar alleen in achting, waar dezelve een ftuk van Godsdienst is geworden: en men heeft daar tegen, in verfcheiden ftaaten van Europa, goedgevonden, om de Huwelyken aan te moedigen, en de vrugtbaarheid te vergelden, door penfioenen en vermindering van imposten. Maar gelyk de ophooping van het zaad, in de deelen waar het zelve huisvest, fchaadlyk kan worden, zo kan een onnatuurlyke, of ook de al te onmaatige ontlasting van het zelve, tot zeer ernftige ziektens aanleiding geeven; zie ONANIE. Het Huwelykheeft intusfchen zo veele invloed op de gezondheid, dat het maatig genot daar van, by uiiftek medewerkt, om dezelve bloeijende en duurzaam te maaken. De volkomen onthouding van de byflaap, is voor de gezondheid geenzints onverfchillig; maar een ongeregeld gebruik, of liever misbruik van dezelve, heeft daartegen ook zyne zwaarigheden; zy heeft altyd kwaade gevolgen, wanneer men onpasfelyk zynde, of terftond na eene zwaare ziekte, na het fterk verlies van kragten, met één woord, in eenen verzwakten ftaat, daar van gebruik maakt. Galenus verhaalt van eenen Manne, die van eene vry ernftige ziekte begonnen zynde te herfteilen , by zyne Vrouw fliep , en dien zelvden nacht overleed. Sennert heeft zeer verftandigaangemerkt, dat, hoewel het Huwelyk zeer heilzaam is voor eene Dochter diede vrysterziekte heeft, hetzelve nogthands voor haar verdetflyk zal worden, indien zy daar benevens nog andere ziekten onder de leden heeft, maar vooral indien de ingewanden merkelyk befchaadigd zyn. Men kan zich over 't algemeen veizekerd houden, dat het Huwelyk nadeelig is voor lieden, welke niet door overvloed van zaadvogt, of door de werkzaamheid van het zelve, tot byflaap worden aangedrongen; en dit gebeurd inzonderheid aan bejaarden , en aan jongelieden die de jaaren van manbaarheid nog niet bereikt hebben. De Auteurs die over dit onderwerp hebben gefchreeven, hebben veele moeite genomen om deouderdom, welken bekwaamst tot het Hmvelyk is, nauwkeurig te bepaalen; doch zy zyn het daarover op verre na niet eens geworden. Eenigen bepaalen dat tydftip op veertien jaaren, anderen die hun oirdeeï grondeden op de zeldzaame voorbeelden van lieden welke op hun agtfte of tiende jaar reeds kinderen voortsbrengen, ftellen het zelve veel vroeger, en 'er zyn nog anderen1, welke het tot den ouderdom van vyf en twintig of dertig jaaren terug zetten. Deeze verscheidenheid van gevoelens ontftaat enkel en alleen uit. de groote verfcheidenheid die 'er by deeze zaak plaats heeft;, want niets is zekerder, dan dat veele jonge li» Oo 3. HUWELYKS CH CONTRACT. by gefchrift, en anderzints te bewyzen; waar van men een blyk aantreft in de oude gefchreeven Keuren van ZwolX B art. 7. onder het opfchrift van vergaderïnge van mannen en wyven in echtfchappe , en van brieven daar van te maaken. Zvnde van deezen inhoud: SftCth teoir man en luijf bergaetercn in ect;tfcha>;pc/ kpt#\U Icn ban ccren verwarden baer fic ruebe fojttgaebcrt (tuinen,/ ben erfïen jare opene brieve ban maften. Jöair &fg niet gebnen en tocjöc/ nranneet bat oift een fïeriie/ fee fclbe cirre btnbct gtret/ enejïjehcfcc cuet/ gaen in famtoirmms pijen/ ciiuc alle ritety Dat cttcumach öljelnft eiren/ folb einen tjïjelucft öeplrn/ en;. IIBet eene Morgengave, bnir rtenc bneben ban enfrjnt/ bnc mach men toebrengen met tlnccn r,orbc ftnauen / bnc baer aen en aber getoept ftcbuen. jVkt en toerben ban: gfjetie bdebe gljemahrt bgtmen m# / cnbc fie ban bair nae auerb2nr}hcn aéntepten tjijben/ cnbe bair Inncbc ban ma* ftcbenV alfoe aïjSfe bat nljcbabiget tocre/ bat mochten fïe toat boen / fonber arceer. Insgelyks in de oude gefchreeven Keuren van Groningen IX. B. art 3. £>oe toner een man een jcncb?culuc / of> te bJoutoe crhcdnftcn beflapet/ na nefettc bcr tjtHtgen hci> hen "in «E^enmijen/ foe i£ ftcet ttoict- socb half en half/ alp boer in ben anbtrén üueft rjcfcfJiebcn fïaet: nochtans fee fruit ^Irte-boerücn tcc fjoföen tóe tu^fcfjen bui man* ne en ben iuontoe rjcinsftct/ ttnbe rjclobct fnnt in berin tijbc/ itnb hier naemael pftfjeen marjfj beer ilactaibcnbii tier RabeïS lucerbci;. *£nbc 11e rjcen man en fal rjiiactfchilbmse been/ ofte miact gacn ctnif.c ftiti.ïc-bocrben toe ftolbe/ Die tngfrïjen btn mnnne en btn bJottrwn ccn:ac<= het enbe rjelobct in brrorDcrinr.(jc ui boeröjöen/ taib fjicc naemael gefrrjeen mag!) ter cchtfcljap beer ben Eactltt^ ben/ buten eoüfente bcr bjontoc/ imöe y nacöie mimi» rtcnlTc crfrjcnacmcn ban manw^ perfenen: cubc bc^eijr; fal men bat holton ban tonjoncfebjontoen/ en be bjeutocit alö bcc.fcfiKbcn (tact. By gelegenheid van het aangaan en fluiten deezer Huwilyks Contr&clen, wierden 'er doorgaans maaltyden aangericht, waarvan de overdaad en uitfpoorigheid in fommige fteden van Holland zo groot was, dat men bedacht wierd om die door Keuren te beteugelen. Zo vindt men onder anderen by eene Keur te Avfieldam van den 29 January 1655, bepaaid: ,, dat niemant op het Hww* „ lyksfl'uiten meer perfoonen mogt termaaltyd nodigen, ,, als die daar over effeüive, of met 'er daad geftaan ,, hadden." Niet onaartig zyn de hier volgende aanmerkingen van zeker Zedefchryver over dit onderwerp, dan is twyffele zeer, of het door hem daar by opgegeeven voorfchrift van een Euwelyksch - Contract, wel immer algemeen zal kunnen ingevoerd worden. 'Er is (zegt hy) my zelden iets naargeestiger voorgekomen , dan een Huwelyks-Contratl. Weinige dagen geleden, moest ik, als vriend, 'er een tekenen, tusfchen Celiane en Melfon , waar van de oudfle nog geene negentien jaaren bereikt had. Toen ik inkwam, hadden de ouders reeds drie uuren met malkander gehaspeld, hoe men op de beste wyze befchikkinge zou maaken ever zeker goed, indien Celiane een kind kreeg, en indien eens dit kind zyne moeder flegts weinige uuren overleefde. Dit gefchil kreeg wel dia zo veel hevigheid, dat het geheel Huwelyk zou geftaakt zyn, indien niet de twee jonge gelieven beide door éér.en geest gedreven, de eene den hals van den vader van Melfon, de ander  HUWELYKS CH CONTRACT. HUWELYKS CH CONTRACT. 3331 der de kniën der moeder van Celtane, omhelsd hadden. Hun teder vleijen en zoete bevalligheden eindigden den twist. Ten laatften las men het Contract, daar niets inkwam dan van Sterven, van Giften by voorovsrlyden , lyftocht , erfgenaamftelling , weduwfchap , touwjaar , enz.; kortom het was een Testament by voorraad. Indien alle jonggetrouwden genoodzaakt waren, den eerften nagt van hun Bruiloft, hun Huivelyks - Contraët met aandacht te leezen, hunne aandoeningen, hoe vuurig en leevendig zy zyn mogten, zouden, vermoede ik, ras bedaaren. Terwyl men dit treurig papier las, befchouwde ik Celiane en Melfon. By ieder artikel daar de akelige woor¬ den van afflerven, weduwfchap, erfgenaamen, douairie inkwamen, liepen de traanen op hunne wangen. Zy hadden zich nooit kunnen verbeelden, dat een Contract, 't welk zo lang het voorwerp hunner wenfchen geweest was, zo droevig en naargeestig kon zyn. Ineen Huwelyks-ContratT: vervolgende ouders, tot in het tiende geflacht, het Huwelyksgoed, daar zy zich van ontdoen. Zy flaan 'er weinig acht op, wat van hunne kinderen zal worden als zy getrouwd zyn, zo hunne goederen maar wel bezorgd zyn. Liefde, vriendfchap, geluk, huisfelyke bezorgingen, opvoeding van kinderen, wederzyds vertrouwen, getrouwheid, zoetigheden, heiligheid des Huwelyks, zyn uit den ftyl der Notarisfen verbannen. Ik waagde deeze aanmerkingen overluid te maaken. Zy deed Celiane en Melfon glimlagchen. Dan een Notaris, die 'er by zat, zeide, op een zeer deftigen toon: ,, myn „ Heer een Huwelyks-ContratT: is geen Roman. De „ Bedingen, zo verre het zedekundige betreft, raa„ ken alleen de Getrouwden; of zy malkander lief „ hebben of niet, of zy al of niet gelukkig zyn, dat ,, is onze zaak niet, 't is zelvs niet zeer de zaak van „ ouderen; deeze voldoen aan hunne plichten, zozy „ het Huwelyksgoed verzekeren, en ze ryk uittrou„ wen. In den grond van myn hart, vinde ik het ,, zeer voorzichtig, dat men alle zedelyke bedingen „ uit de Huwelyks-Contraüen verbannen heeft. Gy ,, ziet, welk eene koelheid den Huwelyksbanddrukt, „ van twee gelieven, die, tien jaaren agtereen, in ,, het karakter van vryer en vryster, voorbeelden van ,, getrouwe liefde geweest zyn. Liefde myn Heer is ,, geen vermaak meer, als zeeën plicht wordt. Gy „ kent immers de vrouwen? Weinige zyn 'er dieniet ,, ontrouw worden , door het eenvoudige denkbeeld, ,, dat zy tot getrouwheid verplicht zyn. Ik wensch„ te met heel myn hart, dat men den dag, na het/iK„ welyks-Contract, vergeeten kon dat men getrouwd ,, was." Wel waar klaagt gy toch over? hernam ik. Ik wenschte dat de Ouders zich met meer zorge toeleiden om hunne Kinderen tot het Huwelyk te fchikken , dat zy hen de middelen, om malkander te zien gemakkelyk maakten, eer zy hen door deezen zagten band vereenigden; terwyl zy geduurig een waakzaam oog hielden op hun gedrag: dat zy, van het oogenblik dat hunne geaegendheid gezet ware, hen de gebreken van de voorwerpen hunner liefde onder het oog brachten; en dan eerst bekend maakten, dat zygefchikt waren om hun geheele leeveu met malkander te flyten. Mooglyk zou de liefde hen misleiden omtrent elkanders zwakheden en fouten; maar geloof, dat deeze gebreken, vooral zo zy hebbelyk, en gevolgen van geaartheid of opvoeding waren, hen langzamerhand van elkander verwyderen, en zy ten lesten ophouden zouden malkander te beminnen. Zo het ondertusfchen flegts losfe gebreken , ligte fouten waren, de zugt om elkander te behaagen zou hen van de noodzaaklykheid overtuigen van ze te verbeteren. Zy zouden beminnelyker worden , meer verknogt aan malkander, en de genegenheid zou al hun leeven duuren. Wanneer men wel verzekerd was van de overeenftemming hunner karakters, dan eerst moesten de de Ouders hunne Huwelyks overeenkomften beginnen te fchikken; men moest ze onmiddelyk ftellen in het bezit van 't gene men hen geeven wilde; maar het ContratT zelve moest tot den dood der Ouderen geheim blyven; ten minften zo niet één van beide gelieven voor hun ftierven. Dan ik zou vorderen, dat de jonge lieden zelve, voor hunne verbindtenis, een ander ContratT te zamen pasfeerden; in welk niets dan van hunne wederzydfche verbindtenisfen, van de belofte van beftendige liefde, enz. inkwam. Ik wilde dat dit gefchrift, het welk door het hart zelve opgemaakt was, in het openbaar op den Huwelyksdag geleezen zou worden; hetmoest, zeer fraai en netjes gefchreeven, in een verguld lystje, als het waardigfte meubel, in de flaapkamer opgehangen worden, op dat zy het, van tyd tot tyd, te zamen herleezen zouden, ten einde zy binnen de paaien van hunnen plicht gehouden wierden, als de een of de ander zich daar van verwyderen wilde. De Notaris vond myn inval byzonder, doch de uitvoering daar van onmooglyk. Wat zoud gy zeggen, hervatte ik, indien ik, zonder hier van daan te gaan» u een foortgelyk Contrat liet zien, 't welk de beste gevolgen van dewerelt gehad heeft? Hy wantrouwde my, en ik liet hem het volgende gefchrift, voorzien van alle bewyzen van echtheid, en betyteld, Huwelyks-Brief, leezen. ,, Wy Ondergetekenden ..... beide teder ver,, liefd op elkander, beide wel onderricht nopens de wederzydfche plichten, welke de H. Band des Hu» ,, welyks medebrengt, beide hartelyk gezind ter be,, vorderinge van den ftaat, ieverig verlangende aan ,, het vaderland kinderen, aan de werelt burgérs, te ,, geeven, om ze te zien, teftreelen, te voeden; ze in de beginzelen van het Euangelium op te bren„ gen, en 'er goede Onderdaanen van te maaken, enz. ,, zyn onderling overeengekomen, ons te veréénigen ,, metonze tegenwoordige en toekomende bezittingen» ,, om te zamen te leeven en te flaapen, onder uitdrukke,, lyke belofte, van nimmer een afzonderlyk bed te „ houden, onder welk voorwendzel het ook zyn mr,, ge, dan alleen in geval van zwaare ziekte. Wy „ verbinden ons, te meer, wyl wy geen van beiden „ ryk zyn, om zuinig te leeven, en ons zedig teklee„ den. En wyl de verkoelingen in het Huwelyk nooit ,, zonder een of ander oirzaak zyn, belooven wy al» ,, les aan te wenden wat mooglyk is om ze voor te „ komen, en om die reden geen geheimen voor el„ kander te hebben; elkander verflag te doen van al,, le listige aanflagen die ons gelegd worden, en el,, kander de behulpzaame hand te bieden, tegen alle ,, kwaade voorbeelden , gewoonten en raadgeevingen : „ ons zo veel mooglyk is te bewaaren tegen alle aan„ vallen van verachting, toorn en meesterachtigheid; Pp 2 „ en  3332 HUWELYKSCH GELUK. en zo, by ongeluk, de een of ander eenige begin" zeis van deeze ziekten ondervond, dat diegene, die bedaard is, infcbikkelyk zal zyn, en die aan" doening vertederen en verzagten, om alle nieuwe " toevallen voor te komen. Wy belooven en ver. " plichten ons, ons met de uiterde zindelykheid te " onderhouden; en altoos te zamen te overleggen, * als wy een of anderen koop van welk eene natuur " ook, zullen aangaan; vooral alles wat onze kleede' ren, Iyfs-opfchik, en dergelyke dingen, betreft: , als mede nooit, zonder elkander, op jaarmarkten, ', gezelfchappen, wandelingen of fchouwburgen te gaan. Overtuigd, dat onze vrienden en vriendin" nen dezelvde moeten wezen, zullen wy, zo zy ons " eenige reden van klaagen of ongerustheid geeven, '', elkander daar van naar behooren berichten. Dit „ alles in goeden ernst." Getekend N. N. HUWELYKSCH-GEBODEN, zie ECHT-RE» GLEMENT. HUWELYKSCH GELUK. Door Huwelyksgeluk, verdaan wy hier die eensgezindheid tusfchen getrouwde lieden, welke hun hartelyk naar alle de wegen en middelen doet omzien, welke kunnen ftrekken om malkanderen te behaagen, te verplichten en het leeven genoeglyk te maaken. Men heeft opgemerkt, dat gelykheid van aart een der voornaamfte vereischten is tot Huwelyksgeluk. Nogthands is het mooglyk, dat eene al te groote gelykheid van gedeltenisfe, in fommige gevallen, beide partyen ongelukkig kan maaken. Indien, by voorbeeld, twee perfoonen, van eenen lustigen en onbezorgden aart, zich door den echtenband laaten zamenbinden, zullen zy beiden denken gerechtigd te zyn om hunne vereenigde of afzonderlyke vermaakneemingen voort te zetten, zonder zich te laaten bepaalen door eenige acht te daan op het huishouden, tot dat de noodzaaklyke middelen huns bedaans onherroepe- lyk weg en verfpild zyn. Of, wanneer een paar van droefgeesügen aart eene Huwelyksverbindteuis aangaat, zal de natuurlyke naargeestigheid hunner gefteltenisfe, toeneemen door de onderlinge verkeering; de zwaargeestigheid hebbelyk worden, en de bezorgdheid tot de hoogte van angstvallige bekommerdheid opklimmen. Uit deeze twee voorbeelden blykt genoegzaam, dat eene gelykheid van aart alleen , fchoon anderzins zeer bevorderlyk tot wederzydfche genegenheid, niet altoos tot een zekere waarborge van Huwelyksgeluk ftrekke. Nogthands houd ik my ten vollen verzekerd, dat, waar eenig weezenlyk verfchil plaats hebbe tusfchen de gevoelens en zeden der getrouwden, daar nimmer een gelukkig Huwelyk ftand greep, of kan ftand grypen. Wy bewonderen natuurlyk de zodaanigen, die wy liefhebben, en even natuurlyk volgen wy na 't gene wy bewonderen. De gelykheid, gebooren uit eenpaarigheid, en eene. begeerte om te behaagen , heeft iets bekoorlykers, dan die enkel uit de geaartheid hervooi tkomt. i De gevoelens van iemant aan te neemen is de heerfykfte proeve van goedkeuring en hoogachting; en misfchien wordt zulks in prys verhoogd, door onze zelvliefde, naar gelange van de opoffering eener tegenovergeftelde denkwyze, welke wy gedaan hebben. HUWELYKSH GELUK. Dat de gelykheid van zeden , zo verre de Rede el Godsdienst dezelve gehengen, eene der onlosmaaklyke plichten eener Huis vrouwe is, zal, myns bedunkens,. door niemant gelochend worden. Doch men treft Juffrouwen aan, die haare believing al te Iterk laaten doordraaien, en zich gedraagen als ofzy veeleer zich onderwierpen aan de wetten van eenen dwingeland, dan voldeeden aan de aangenomene verplichting voor het Huwelyks altaar, om lief te hebben, te eerenen te ge* hoorzaamen. Dezelvde woorden of daaden, voortgebracht of ver» richt op eene bevallige of onbevallige wyze, kunnen uitwerkzelstewege brengen, zo verfchillende als liefde en haat. Ik zou, derhalven, de zodaanigen die na Huwelyksgeluk dreeven, aanpryzen, in haaren huislyken ommegang zo wel als voor het toilet, aan de be. vailigheden te offeren: welleevendheid is zo noodzaaklyk tot indandhouding des huislyken geluks, als dezelve met mooglykbeid kan weezen in den algemeenen ommegang. Salomon heeft ons, in zyne meesterlyke befchryving van eene deugdzaame Huisvrouwe, de fchoonde trek opgegeeven van het gedrag eener vrouwe jegens haaren Echtgenoot. „ Zy opent haaren mond met „ wysbeid., en op haare tonge is de leer der goeddaa,, digheid." En zeker, daar bedaat geen wezen in menschlykegedaante, die zulk een voorkomen en aanfpraak met fmaad en onbefchoftheid zal van de hand wyzen. De Vrouwen moeten, egter, byzonder zorge draagen ten opzichte van den tyd waar in zy hunne Mannen aanfpreeken, niet by hun indringen op de uuren, die zy tot hunne zaaken en voor zich zeiven gefchikt hebben, en niet haastig die ftilbeid en afgetrokkenheid, welke veroirzaakt kan worden door zwaarigheden in hunne zaaken buitenshuis, opvattten voor ongenoeglykheid of wederzin tegen iets binnen 't zelve. 't Is de plicht eener Huisvrouwe, niet alleen haare eigene geaartheid naar die van haaren Echtgenoot te regelen; maar ook zo veel aandachts omtrent de zyne te gebruiken , als belette dat dezelve zich ooit in een ongundig licht vertoone. Door oplettend, degefchikde tyden waar te neemen, ten opzichte van de verfchillende onderwerpen, over welken zy hem begeert te onderhouden, zal zy ongemerkt voor hem, en bykans voor haar zeiven, het vermogen verkrygen om zyne toedemming of weigering te beduuren. Eene verdandige en deugzaame vrouwe deezen regel des gedrags volgende, tot het onderling voordeel van haaren Echtgenoot, en van haar Gezin, zonder eenige zelvzoekende inzichten, waarvoor laage zielen alleen vatbaar zyn, komt het naast aan het denkbeeld, 't geen de dei velingen zich gevormd hebben van eenen Befcherm-ergel, die, onzichtbaar, onze in twyffel hangende keuze beduurt tot het gene best is, en onze ligt uitwykende Itappen richt op de paden van geluk en vrede. Tot dus verre heb ik dit aangelegen onderwerp der geaartheid alleen uit één oogpunt befcbouwd, voorzo verre het de gefprekken der gehuwden aangaat. I\u zal ik toonen dat de invloed daar van zich zeer algemeen uitdrekt, dat het een der hoofddryfveeren is, welke het werktuig van den Mensch wel doet gaan of on-  HUWELYKSCH GELUK. HUWELYKSCH GENEGENHEID. 3333 on gefield maakt, in eiken ftand en omftandigheid des leevens. Zelden wordt 'er van eene ongetrouwde Juffrouw gezegd, dat zykwaadaartig is; en nogthands vindcmen in de natuur zulke monfters als jonge Feexen, die, fchoon zy haaren kwaaden aart voor hunne Minnaars, en het gros haarer bekenden, weeten te bedekken, denzelven by haare ouders, nadere kennisfen en dienst' boden, laaten blyken. „ Een weinig zuurdeezems ,, verzuurt het geheele deeg," en een ongemakkelyke Dochter zal ongetwyffeld een huisplaag van eene Vrouw worden : want wanneer éénmaal eene ftugheid van aart hebbelyk wordt, is 'er niets 't welk de kwellingen en bitterheden van eenen ongenoeglyken aart kan verzagten. Iemant, van die geestgefteltenisfe, verfpreidt, even als iemant met de pestziekte befmet, de befmetting van ongenoegen rondfom haar heenen. Haare ouders betreuren de flegtheid van haaren aart, haare andere bloedverwanten en kennisfen gevoelen, in ftede van genegenheid, een afkeer van haar; en haare dienstboden klagen, dat de lust van dienstbaar te wezen verzwaard en ondraaaglyk gemaakt wordt, dewyl zy leeven onder de dwingelandy van eene die zy noch voldoen, noch achten, noch beminnen kunnen. Gelyk ernsthaftigheid, fomtyds, flegts met eene andere naam voor koelheid, dikwils voor wysheid genomen wordt, zo heeft men vrolykheid meermaalen voor goedaartigheid opgevat. Maar die foort van vrolykheid, welke wy in de famenleeving aantreffen, die in de oogen een lach fchept, en het geheele gelaat ontfronst, ontftaat in't algemeen , meer uit eene opwelling der leevensgeesten, dan uit eene beraamde en met zich zelve beftaanbaare te werkftelling onzer vermogens om te behaagen, en is dikwyler het uitwerkzel van ligtzinnigheid dan van eene aangenaame ge. aartheid Dewyl zy eene toevallige oirzaak hebben, moeten de uitwerkzels noodzaaklyk onbefteudig weezen; dezelve is daarom onderworpen aan eene fchielyke verdwyning, van welke men de rede niet weet, en waar aan hebbelyke goedaartigheid geenzints on> derhevig is. Hoe zeer onderfcheiden deeze twee hoedaanigheden ook zyn mogen, hebben zy, nogthands, eene e;genfchap, beide gemeen, en teffens onderfcheiden van 't gene aan eenige andere gelukkige begaafdheid kan toegefchreeven worden; te weeten, dat zy het verdienstlykst moeten geacht worden , wanneer ze minst natuurlyk zyn. Een floof kan uit haare gefteltenisfe goedaartig, en een feex, door eene gunftige vlaag, lustig vrolyk weezen; doch die foort van goedaartigheid, welke het gevolg is van verftand, deugd, en dank-erkentenisfe aan de Voorzienigheid, zal eenpaarig zyn in haar voorkomen, en befter.dig in haare bedryven; zy zal niet, even als een Aprilfche dag, bet eene oogenblik den zomer en het andere den winter verbeelden; noch gelyk de brandende hitte van July, met de helderheid der middagzonne, een naderende donderbui voorfpellen; doch klaar, bedaard, en onberoerd, tot het laatfte uur voortblinken. Zulk eene gezegende zielsgefleltenisfe moet noodwendig het geluk, 't welk dezelve gevoelt, aan anderen medeleelen. ,, Gelyk een vlakke ftroom, (om ,, hier de woorden van Dr. Blair te gebruiken,) „ kaatst zy elk voorwerp in deszelvs waare evenre- ,, digheid te rugge, en met de fraaifte kleuren; ter,, wyl onrustige cn woelige geesten, gelyk beroerd ,, water, de beeldtenisfen der dingen verminken, by ,, ftukken te rug kaatzen, en aan die alle de wan„ fchiklyke beweeging mededeelen, welke alleen uit „ eigen beroerdheid voortKomt." Deeze bevalligheid heeft een dubbelen eisch op de aandacht der vrouwen: want woede, jalouzy, of eenige andere laage driftvervoering, misvormen het fchoonfte aangezicht bykans zo veel als zy de ziel vernederen, en kunnen de beminnelykfte van de bekoorelykfte fexe, geheel en al doen ontaarten van haare aangeboorne welgevalligheid. Maar'er is een hooger en fterker beweegreden, dan eenige der tot nog gemelde; ,, om onze zielen in be„ daardheid te bezitten," indien wy ons het voorrecht aanmaatigen om ons zeiven Christenen te noemen. Zal eene, in de fchoole van eenen lydenden Zaligmaaker onderweezen, met woedend onbefcheid, de weezenlyke of ingebeelde ontvangene beledigingen durven wreeken? Of kan zy knielen voorden troon der genade, en den God des vredes en der goedwilligheid jegens den Mensch, om vergiffenis en befcherming bidden, terwyl haar hart gedreeven wordt door een geest van kwaadaartigheid en wraak, ten opzichte van haar medefchepzel, zo broos als zy zelve. Dit ware niets minder dan een hoon den Godsdienst aangedaan, niets minder dan een fpel van Godsdienstoeffening gemaakt. Wy zyn verzekerd, dat God den Hovaardigen verfmaadt, en den Nederigen zyne genade geeft. Zullen wy dan de hartftreelende en verrukende gedachten, dat wy onder het opzicht en de befchutting ftaan van eene alvermogende Voorzienigheid, wegwerpen, om den Moloch te offeren? en het geboorterecht der Verlosten wegfchenken, om het jammerzalig voorrecht te verwerven van ons zeiven te plaagen? want de Voorzienigheid heeft het wyslyk befchikt, dat alle kwaadaartige driften van 's Menfchen gemoed, den genen, die ze bot vieren, beroeren. Vrede woont nimmer waar nyd, woede of haat, huisvest. Naardemaal het Huwelyk onder de Christenen, van eene Godlyke inftellinge is, moeren alle getrouwden een voegelyk gedrag jegens elkander aanzien, als de volbrenging van eenen Godsdienstplicht. Het bevorderen van eensgezindheid, vrede, orde en geluk, in de Huisgezinnen, is de onderlinge en onlochenbaare plicht van man en vrouw. Deeze regel ééns vastgefteld, en met de daad te werk gefield zynde, zullen de losbandigen zelve erkennen, dat het Huwelyksleeven de gelukkigfte ftaat op aarde is; doch, wanneer tweedragt, onmin, verwarring en elende, de plaats dierhoogstwenschlykeHüwgorfewinneemen, moeten wy met den Eerw. Tillotson bekennen, dat zulk een ftaat „ eene kleine Hel is, door welke wy tot „ eene grooter gaan." HUWELYKSCH GENEGENHEID, betekent die liefde en die achting, welke rechtgeaarte Echtgenooten zich wederzyds toedraagen, en die hun ten prikkel verflrekt, om malkanderens wederzydsch geluk en genoegen zo veel doenlyk te betrachten, Wy weeten dat liefde, zodaanig als het gemeenlyk gebruikt wordt, een woord is, zo zeer onbepaald, en zo weinig onderfcheiden, dat het zeer moeijelyk Pp 3  S334 HTWELYKSCH GENEGENHEID. HUWELYKSCH GENEGENHEID. zou vallen, uit de uitwerkzelen de natuur daar van op te (peuren, in eenig ander geval dan in den huvvelyicen ftaat: dewyl de wyze van dezelve te voelen of ten minften aan te duiden, verfchilt naar de geaartheid, de zeden, of den toeftand van elk, die deeze drift voelt, of veinst ontwaar te worden. Maar Huwelyksch Genegenheid is geenzints onderworpen aan zulk een twyffelachtig voorkomen : deeze is tederheid door drift vermeerdert, en gelterkt door achting: niet vermengd met zelvzoekendheid of dierlyke voldoening, (trekt zy alleen om het geluk haars voorwerps hier en hier namaals te bevorderen. Zulk eene verhevene gelukftaat als uit deeze genegenheid moet voortvloeijen, wanneer zy wederzydsch is, moet zeker het toppunt des menschlyken geluks wezen. Maar, dewyl het toppunt van volmaaktheid licht verlooren wordt, is 'er veel oplettenheids en zorgs nodig (fchoon deeze van geen onaangenaamen aart zyn,) om te wege te brengen , dat het altoos wentelend rad van ondermaanfche zaligheid (leeds de beklomme hoogte behoude, of althands niet nedervalle langs de oneffenene fteilte, waar jaloufy, wederzin en fmarte, den fchriklykcn weg hebben afgebaakend. De teleurftellingeh des menschlyken leevens, zullen altoos geëvenredigd zyn aan de buitenfpoorigheid onzer verwagtingen. Al te groote drift tot heil, is meermaalen de bron van ellende geweest. Een leeven van verrukking, is het deel niet der Stervelingen. Wanneer wy vreugde genieten , moeten wy ze maatigen: om ze, door overmaat, niet te verderven. Die overeenftemming der zielen, welke het geluk des Huwelyks uitmaakt, vordert, dat, even als in een Concert, alle de partyen ten rechten tyde en plaatze fpeelen : want, fchoon het hart den toon gee ve en alles met de groötfte eenftemmigheid aanvange, één misgefpeelde noot brengt alles in verwarring. Om deeze rede acht ik eene gelykheid van verftand en geaartheid, zo noodzaaklyk tot het vormen van een gelukkig Huwelyk, als gelykheid van jaaren, rang en middelen. Maar, eens toegedaan, dat alle deeze omftandigheden famenloopen om de Huwelyks-vereeniging volkomen te maaken, denkt dan nog, myne fchoone Vriendinnen! dat voldaanheid zo zeker op verrukking volgt, als de nacht op den dag. Het is derhalven uw post, zorg te draagen , dat het hart uws Echtgenoots niet bevangen worde door de ongeneeslyke kwaaie van fmaaklooze onverfchilligheid. Vertrouwt niet te zeer op uwe perfoonlyke bevalligheden, hoe groot ook, om de eens behaalde overwinning te behouden. Door eene behoorlyke oplettenheid op uwen Echtgenoot, zult gy licht zyne hoofdneiging ontdekken. Vestigt daar op uwe gedachten, laaten uwe woorden en daaden alleen tot dat hoofddoel zyn ingericht. Het vriendlyke uwer oplettenheid zal de zyne wakker maaken; dankbaarheid zyne genegenheid verfterken, ongemerkt voor hem verfterken. Onze Stamvader Adam rechtvaardigt zyne genegenheid tot Eva op deezen grond voor den Engel Ra- THAëL. IS.och 'naar uitwendirre gedaantes zo vol fchoon. ft^c.i 't aaitgeflaaia genot van haar tehobrrykliêaen .... Behoorden my zo veel te ftreelen, als de trekken Ln zwieren, die ik in haar houding kom te ontdekken,' Als dat onnoembaar tal bevalligheden, die Ik daaglyks uit haar reên en werken vloeijen zie, Gemengd met liefde en toegeevenheid, die toonen Hoe de eensgezindheid kan in twee gemoed'ien woonen, Of eerder eene ziel in heide : ö wonderbaar En zeldzaam eenigheid in een verbonden paar! In eene eeuw als deeze, waar in wy mogen veron» derftellcn, dat elke jonge Juffrouw den bynaam van volmaakt verdient, welken Adam zyne hulpe geeft, moet het min bezwaarlykheids fchynen in te hebben dan in vroegeren tyde, om de genegenheden van eenen Echtgenoot, reeds met haar ingenoomen, te vestigen. Laaten zy de zelvde begaafdheden , met ue zelvde begeerte om te behaagen, welke zy aanwenden vóór het Huwelyk, blyven te werk (teilen, en ik durf 'er voor inftaan, 't zal haar gelukken. Een zugt tot macht en gezach is den Mannen natuurlyk eigen: en waar die neiging 't meest gevierd wordt, zal de plaats hunner verkiezing wezen. Elk Man behoort het hoofd-voorwerp te zyn van de aandacht zyns Gezins; en dus zal hy, dit zynde, zich t' huis gelukkiger achten dan elders. Ongetwyffeld is het een der groötfte bezigheden van *t leeven der Vrouwen, haaren Echtgenooten eigen huis en haard aangenaam te maaken : dan zal hy het genoegen in haar gezelfchap zoeken , en niet overal omzwerven om het elders te vinden, 't Is zeer mooglyk dat een Man, in zyne dagelykfche verkeering, veele Vrouwen ziet, die hy fchooner vindt dan zyne wederhelft: doch 't is doorgaans een misdag, als hy denkt 'er eene beminnelyker aan te treffen. Eene begeerte om te behaagen mist zeldzaam in haare uitwerking: doch by eene Huisvrouw, moet die begeerte, met de uiterfte kieschheid, beftuurd worden, en eer zich vertoonen in 'tuitwerkzel dan in het oogmerk: de gelegenheid doe zich van zelve op, en 't gefchiedde nooit gedwongen. Deeze kleine dienstvaardigheden vullen best de groote plichten des leevens aan, en maaken de famenwooning genoeglyk. Gelyk een wel opgedischt defert, voltooiienzy den I'eestmaaltyd, en laaten geen wensch onvoldaan. Tot dus verre hebben wy alleen den fchoonen kant van het ftuk, en den huwelykeB ftaat in 't gunftigfte licht, befchouwd. Laaten wy het nu omkeeren, en ook de gebreken opmerken. Men veronderftelle, en dit dunkt my is de jammer* lykfte toeftand van allen , eene beminnelyke jonge Vrouw, vervuld met de tederfte genegenheid tot haaren Echtgenoot, terwyl hy door de verkeerdheid en onftandvastigheid van aart, zyne liefde haar onttrekt, en betoont aan eenig onwaardig voorwerp, by 't welk hy tyd en middelen fpilt. Welk eenen weg zal, in zulk eenen verlegen toeftand, de verfmaadde Huisvrouw inflaan? De eerfte ftap, welken ik haar zou aanpryzen, is, dat zy haar eigen gedrag ernftig, naauwkeurig en onbevooroirdeeld nagaa, zelvs de kleinigheden van kleeding en onflag van 't oog niet uitgezonderd, van den tyd haarer Echtverbindtenisfe af. Indien zy, na zulk een on 'crzoek, geen misdag in z'ch kan ontdekken, die nanftoot heeft kunnen geeven of wederzin baaren, laat zy  HUWELYKSCH GENEGENHEID. HUWELYKSCH ONTBINDING. 3335 zy dan beftendig op dien voet voortgaan: want, wanneer het hier niet haapert, is het onmooglyk dat eenige verandering 'er meer kracht aan kau byzetten. Zich geraakt te toonen, te verwyten, en hem met gelyke mant te betaalen, ftrydt tegen plicht en Godsdienst. Een wel vergenoegd gelaat te toonen, terwyl mis. noegen het hart pynigt, is, ik beken het, een der moeilykfte posten voor eene edelmoedige en gevoelige ziel. Maar eene volkomene overtuiging, dat het haare zaak is den dwaalenden te recht te brengen, zo om zyns zelvs als om haaren wille, en de verzekerdheid, dat 'er geen andere middelen zyn om dit gewenschte einde te bereiken, zal haar in ftaat ftellen tot deeze zwaare onderneeming: tot dat of haar hart zal juichen over het wel gelukken, of, door herhaalde te léurftellingen, onverfchillig worden, ten opzichte van het onwaardig voorwerp haarer voorgaande achtinge en liefde. Veronderfteld zynde dat dit laatfte ongelukkig geval haar geval is, heeft zy recht om te verwagten, dat de werelt een goed gevoelen van haar gedrag zal hebben; doch zy kan ftaat maaken op eene grooter en zekerder vergelding; te weeten zelvgoedkeuring, ontftaande uit de bewustheid van haar plicht gedaan, en het eenig gefchikte middel tot een gelukkig ilaagen, by de hand genoomen te hebben. Nooit, nooit, myne Vriendinnen! werd liefde door weenend klaagen en fchamper verwyten weder binnen genoodigd. Het eerfte moge fomtyds medelyden verwekken , doch brengt dikmaaler verachting voort; het laatfte wekte nooit eenige andere drift, noch kan ze wekken, dan opftuivende woede, of diep in 't hart gewortelden haat. Herdenking zal myne Leezeresfen verfcheide voorbeelden opleveren, waar in geduldig verdraagen beloond is met wederkeerende liefde; d >ch ik denk zy zullen 'er naauwlyks één enkel aantreffen , waar in vrouwelyke tegenkanting manlyke mishandeling overwon, of waar verfpilling en coq iettery, fchoon ze den hoogmoed kwelling baarden, de genegenheid eens 'Echtgenoots te rugge riepen. Rechtfchaapene liefde wykt, zo min ais rechtfchaapene deugd, op den eerften aanval; zy verdraagt veeIe fchokken eer zy_geheel bezwykt. De vyL.zy niet ftrydt om de overwinning, mair orn den prys, houdt zy z;ch niet op met den ydslen toot van woordenpraal, maar bezigt krachtiger middelen, fpreekende d.nden. Zy laat niets onbeproefd, 'tgeno ten betoohe van haare oprechtheid kan rtrekken ; doch zal nimmer, zelvs niet by het voorwerp opgeeven van 't gene zy gedaan hebbe, veelmin nog zal zy haare verdienften ophaalen by eene vertrouwde, of zich by de werelt beklaagen , wegens de onvriendelyke bejegening, welke haar ontmoet. *Er zyn zo veele omftandigheden , die het geluk des huwelyken leevens kunnen ftooreri, dat het onmooglyk is ze alle byzonder op te haaien: doch, deWyl eenedeugdzaame Vrouwe het verlies van de genegenhei I haars Echtgenoots moet aanmerken als het groötfte aardfche onheil, *t welk haar kan treffen , zal plicht en voorzichtigheid haar, Ter het ongeluk gebeure, by elke gelegenheid regels van gedrag voorfchryven. En het vertrouwen, 't gene ze noodwen¬ dig heeft op de tederheid van zyne verknogtheid aan •haar, gepaird met de oprechtheid van de haare te hem» waards, zal haar onde.fteunen in alle zwaarigheden, die door toeval, ongeluk of onvoorzichtigheid, ontftaan. Waare Huwelyksch Genegenheid blyft ftand houden tegen allen lotwibfel: tegenfpoed vermeerdert de tederheid, en de traanen van druk niet zelden de verkleefdheid der Echtgenooten. Zulk eene verééntging van zielen kan de kracht des tyds braveeren, ja de dood zelvs zal niet machtig zyn ze geheel te verbreeken. HUWELYKSCH ONTBINDING of Disfoktie van het Huwelyk, betekent eene tosmaaking van den Huwelykschband , anders Echtfcheiding of vernie'iging van 't huwelyk tusfchen Getrouwden, ten zulken einde, dat de beleedigde en onfchuldige party, het zy man of vrouw, na een voorafgaand Rechterlyk vonnis, wederom met eene andere trouwen, en zich op nieuw in den huwelyken ftaat verbinden mag. Behalven de dood van Man of Vrouw, die natuurlyker wyze alle huwelyken vernietigt en ontbindt, zyn 'er in Rechten drie hoofdoirzaaken, uit kracht van welke by het leeven van beide de Getrouwden, een proces in cas van Huwelyksch ontbindinge, met grond in rechten kan worden aanvaard en begonnen. De drie oirzaaken , welke eene volkomene Echtfcheiding of Huwelyksch ontbinding kunnen bewerken, zyn na 't algemeene gevoelen der Rechtsgeleerden, en ook ingevolge de leer van het by ons gerecipieerde recht, de navolgenden. 1. Echtbreuk (Adulterium), wan- neer naamelyk eene der beide Echtgenooten ftaande huwelyK , overfpel heeft bedreeven. II. On¬ macht (impotentia) , wanneer Man of Vrouw tot de voortteeling, of het volbrengen der huwelykschplich- ten onbekwaam is. . III. Kwaadaartige verlaating (militiofa defenio), wanneer naamelyk eene der beide Gehuwden zich van den anderen verwydert, zonder •dat 'er wettige en noodzaaklyke redenen toe voor han■den zyn, en dan nog met opzet om nimmer by dezelve weder in te woonen. Procesfen in geval van Huwelyksch ontbindinge zyn van eenen zeer tederen aart, en moeten met de naauwkeurigfte omzichtigheid behandeld worden: want be« -halven dat zy doorgaans met onaangenaame en akelige gevolgen voor de litiganten verzeld gaan, zo eisfehen zy ook liq'iide bewyzen en bevestigende blyken, welke in ftaat zyn den Rechter van .de aan'getj gde befchuldiginge ten vollen te overreeden, ten einde de plechtigheden en het verband van den huwelykftaat niet op Iosfe fchroeven worde gefteld en tefpottelyk gemaakt. Zo dat de Getuigen voor de befchuldigfng geproduceerd wordende, uit hocdaanige van de drie opgegeevene oirzaaken tot Httwelyksch ontbinding worde gecontendeerd, wel deegelyu behooren te zyn, lieden van eeie en góeden naam, en in rechten niet re. proehabe!, noch fufpett van te zyn infarnia juris of infamia fatïi; zynde in zodaanigen geval onbevoegd om in zaaken van huwelyksch ontbindinge te -getuigen. ■ Na dit vooraf gezegd te hebben, zo Iaat ons nu de drie redenen welke tot disfolutie van een huwelyk aanleiding geeven, wat nader ontvouwen. I. Het Overfpel of Adulterium, de zwaarfte van de drie redenen waar over actie in cas van huwelyhek ontUndinge kan worden gemoveerd, wierd oudtyds by de  3336 HUWELYKSCH ONTBINDING. Romeinen, zonder onderfcheid van hoedaanigen aart het begaane Overfpel ook mogte zyn, met het zwaard geftraft; zo als men onder anderen kan zien in L, 30. in fine Cod. ad L. Jul. de Adult. L. i8. Cod. de tranjatl. J. 4. Inftit. de public. Ind. Dan hier te lande alwaar de Roomfche wetten in dat opzicht zyn afgefchaft, wordt het Overfpel boven en behalven de ontbinding van het huwelyk, en het verlies van 't gene de Overfpeelder of Overfpeelderesfe anderzints by huwelykfche voorwaarden zou aankomen, gecorrigeerd en geltraft met eerloosheid, bannisfement of zekere geldboete, die in de Provincie van Friesland op 14.co guld. is bepaald, en by infolventie van die te kunnen betaalen, wordt den Overfpeelder gegeesfeld. De Rechtsgeleerden maaken ten aanzien van Overfpel eene byzondere onderfcheiding, waar op in 't behandelen van procesfen in geval van huwelyksch-ontbindinge, behoord gelet te worden. Deeze onderfcheiding is of generaal of Jpeciaal. Generaal noemt men dezelve, wanneer het Overfpel door twee gehuwde perfoonen word bedreeven; of wel die misdaad geperpetreerd is tusfchen eenen getrouwden en «en ongetrouwden perfoon. In beide de voorfcbrevene gevallen, word by de Po/if/g«5 Ordonnantie van Hol land, Art. 15, 16, 17 en 18 geitatueerd, hoedaanig de delinqueerende perfoonen boven en behalven de Ontbinding van het huwelyk, welke de beledigde party rechtmaatig competeert, ter zaaken van dien zullen worden geftraft. De fpeciaale onderfcheiding die van Overfpel word gegeven, is wanneer deeze misdaad begaan word met eene Vorftin of Princesfe van Koninglyken bloede, waar van by Damhouder Pracl. Crim. cap. 82. twee merkwaardige voorbeelden worden aangehaald ; of wanneer eene getrouwde Christen vrouwe met eenen Jood op Overfpel betrapt wordt; zo als men insgelyks daar van een merkwaardig voorbeeld geboekt vind, by E. van Zurk Codex Batavus, Tit. VM/crfpcl/ $. 4. n. 3. In beide deeze laatst geallegeerde gevallen, word de begaane misdaad veel zwaarder en ftrenger geftraft, dan in de generaale gevallen daar in cas fubject, tot disfolutie of huwelyksch ontbinding kan worden gecontendeerd. Voor het overige vervalt iemant ter zaake van begaan Overfpel, van alle de voordeden en beneficiën by huwelykfche voorwaarden bedongen, en volgens costume deezer Landen door gemeenfchap van goederen dezelve aankomende, als mede van het effect der Douairie en van al het gene de Echtgenooten eikanderen ,fiante matrimonio of ftaande huwelyk gefchonken hebben ; dit alles blykt uit de L. 176. ff- de Reg. Jur. als mede uit de Novella 117. cap. 8. §• 5. cap. 9. j. 4. waar mede overeenftemt het bepaalde by het 18de Art. van de. Politique Ordonnantie, met dien verftande, dat daar van by voorgaande definitive condemnatie van den Rechter behoorlyk moet blyken : blyvende menigmaal alle de ten huwe. 3yk aangebragte goederen ten behoeve van de beledigde party verbeurd. In diervoegen is by den Hove van Holland in den jaare 154S gefententieerd , dat eene man die ftaande huwelyk Overfpel had begaan,ten behoeve van zyne huisvrouw alle zyne ten huwelyk aangebrachte goederen had verbeurd. Ook is by voorfchr. Hove op den 9 Febr. 1609 mede gefententieerd, dat eene vrouw die Overfpel had begaan, ten vooideele van haaren man, daar door verbeurde al HUWELYKSCH ONTBINDING. het voordeel en recht, haar door het huwelyk in de goederen van haaren man competeerende, het zy die voordeelen haar door huwelykfche voorwaarde of door costume van gemeenfchap der goederen, aangekomen waren. Nogts by een vonnis van den Hoogen Raad in Holland van den 19 Febr. 1743 verftaan in de zaak van L*** Zeefchipper, contra G'+** zyne huisvrouwe, welkegeduurende haares mans uitreize, zich had laaten bezwangeren , en na zyne te rugkomst van een kind verlost: dat de huwelykfche band was vernietigd, en zy vervallen van alle zodaanige voordeelen en beneficiën, als anderfmts uit gemelde huwelyk •zoude hebben kunnen genieten. Voorts moet in geval van huwelyksch ontbindinge ter zaake van Overfpel, ingevolge het algemeene gevoe. len der Rechtsgeleerden, de alimentatie en opvoedingder wettige kinderen ftaande huweiyk geprocreëerd, ten kosten van de delinqueerende partye onder het opzicht en de directie van de beledigde en onfchuldige party gefchieden; ten waare de overfpeelige Perfoon, 't zy man of vrouw, volftrektdaar toe onmachtig was, het welk natuurlyk van den Jast der alimentatie ontheft; en word het zelve in zodaanig geval ter arbitrage en befcheidenheid van den competenteu Rechter gelaaten. Ten aanzien van de vraag, of iemant die Overfpel heeft begaan, na disfolutie van het huwelyk, zich met eenen anderen wederom in den echt mag begeeven? is eenige bedenkelykheid ontftaan, dan met veele bondige redenen altoos gefustineerd van ja; dewyl ten dien aanziene eenpaarig by de Rechtsgeleerden word gedoceerd, dat man en vrouw Overfpel begaan hebbende, na verloop van eenen zekeren con venabelen tyd, na het huwelyk by den Rechter is gedisfolveerd geweest, weder met eenen anderen vermag te trouwen, mits de beledigde party eerst moet hertrouwd zyn, en de delinqueerende perfoon zich federt de ontbinding van het huwelyk wel heeft gedragen: men geeft hier van tot redenen, dat cle beide gefcheidene Echtgenooten door de vetnietiginge van den h.uwelyksband in hun volle recht van ongehuwden en vryen ftaat herfteld worden ; waar over men kan nazien het geadvifeerde door GroeneWeg n in de Hollandfche Confultatien, I Deel conf. 307.' vergeleeken met Bïnkershoek BurgerlykeRechtzaaken, I. Deel, bl. 422, 423. Zo is in het jaar 1688 te Am* fleldam aan zekere Maria van Heemskerk, wier huwelyk om begaan overfpel was gedisfolveerd, toegeftaan weder te mogen trouwen, na dat haare man Jas Wessel te vooren hertrouwd was. Ook aan eenen Hendrik Bly, na dat zynegewezene huisvrouw eerst was gehuwelykt: van deeze beide gevallen vindt men de byzonderheden geboekt, by van ZurckCodex. Batav. Tit. ©bcrfutl 5- 5.' n. 7. Intusfchen mag zulks naar rechten niet gefchieden met den Overfpeeler zelve, dat is met den perfoon met welke eene der Echtgenooten voormaals overfpel bedreeven heeft, als zynde zulks by Plakaat van de Staaten van Holland en Westfriesland van den 18 Juny 1674 fcherpelyk verboden; in welk Plakaat men ten deezen aanziene de volgende poincten leest: ,, zo is 't dat wy hebben goedgevon,, den expresfelyk te verbieden alle en een iegelyken perfoonen, van wat qualiteit ofte conditie zy zyn, „ met den anderen in overfpel geleefd hebbende, „ t'eenigertyd met den anderen in huwelyk te tre- „ den,  HUWELYKSCH ONTBINDING: HUWELYKSCH ONTBINDING. 5337 den, op poene niet alleen, dat het zelve huwelyk zal „ worden gehouden voor nul en van onwaarde, ne„ maar daar en boven op arbitraire correctie boven ,, de ftraffen en poene by de befchreeven rechten daar ,, jegens geftatueert." Het welk ook nader opgehelderd wordt by Beza Tratl. de Divort. per Adult. en by Rittershus. Disfert Jur. civ. £ƒ canon. Lib. II. cap. g. in fine. Sommigen willen, dan eene man zyne huisvrouw op overfpel bevindende, bevoegd is haar beneevens haaren boel te dooden; met hoedaanig gevoelen zulks als nog plaats behoorde te hebben, zich conformeert Jul. Clarus g, Homicidium, num. 49. op grond van de L. 20. & feqq. ff. adLeq. Jul. de Adult. en L. 30ff. ad Leg. Aquil. Ter bekragtiging hier van vindt men een zeldzaam geval opgetekend, gebeurd aan eene Jan Joostenz. Bax, gewoond hebbende, in de Heerlykheid Voorfchooten: deeze 's nagts te huis komende, vindt zekeren Christiaan Semartin zynen buurman by zyne huisvrouw te bed liggen, hy woedende van toorn grieft den voornoemden Christiaan zodaanig, dat hy korten tyd daarna aan zyne ontvangene wonden overleed. Jan Bax hier over by den Bailjuw van Voorfchooten, geapprehendeerd zynde, is dezelve by Welgeboorene Mannen van gemelde Heer» lykheid na ingenoomen advys van neutraale Rechtsgeleerden, pro iiionee! uit zyne detentie ontflagen, den 26 January 1656; en is dus deeze daad na 't voorbeeld van Pineiias welk geval wy vinden opgetekend by Numer. XXV. vs. 8. voor onfchuldig en onftrafbaar aangezien. S van Leeuwen Roomsch Holl. Recht Lib. IV. part. 37. num. 8. Een ander gelykfoortig geval van eenen man die de Overfpeeler zodaanig gegriefd had dat hy kort daar na kwam te fterven, verkreeg abolitie en landwinning op den 9 Septemb. 1673. ingevolge het getuigenis van W. tan Alfhen Papegaay, II. Deel, bl. 513. Dan by aldien de O erfpeelder zich met de vlugt kwame te redden, zo mag de beledigde man na dat zyne woede geftild is, hem niet opzoeken, kwetzen of dooden, of wordt ingevolge de rechten gehouden eenen moedwilligen doodflag te hebben begaan, en verdiend bygevolg ter zaake van dien crimineel te worden gefti aft; zie Damhouder PraB, Civ. Cap. 14. die ter aangehaalde plaatze ook beweert, dat wanneer zodaanig eene man, eenige dagen na dat zyne gramfchap is bedaard, den Overfpeelder met zyne Vrouw ergens een heimelyk mondgefprek zag houden, hy om zodaanige hoewel fufpecte famenfpreeking niet bevoegd zoude zyn den Overfpeelder te kwetzen, veel minder te dooden; maar hem alleen zou mogen apprehendeeren en aan den Rechter overgeeven, ten einde na de orde van juftitie over 't aangedaane ongelyk tegens hem geprocedeerd te worden. Zie meer over dit onderwerp Groenewegen de Legibus abrogatis, in L. IV. Cod. ad L. Jul. de Adult- A. Mattheus de Crimin. Lib. 4. tit. 3 Cap 7. num. 15. als mede de Academie der jonge Praktizyns, Cap. II. bl 1^0, 151. Ingevolge het eenpaarig ge. oelen van de Rechtsdoctoren, 't welk ook door eene volftandige praktyk wordt bevestigd, kan eene actie in cas van disfolutie fpruitende uit begaan over noris:) Ipfe fuos gemitus Foliis in fcribit, £? ai ai Flos habet inferiptum. ... De Hyacinth (fchryft Dioscorides) geeft Bladen „ als eenen bol, en eenen gladden Stengel van eene ,, fpan hoogte, dunner dan de pink, grasgroen van ,, kleur, meteenen bultigen en knikkenden Tros van ,, paarfche Bloemen." Dit zou nader komen aan de eerde foort, of misfchien op de tweede of op de vyfde kunnen zien, die in de zuidelyke deelen van Europa groeijen, dan op de gewoone hedendaagfche voorwerpen der liefhébbery, welke haare afkomst hebben uit Oostindifchè Landen. In Italië worden zy genoemd Orientaalfch- Hyacinth zegt Dodoneus, en Lobel tytelt ze Hyacinthen van Konfianttnopolen. 't Is wei waar, dat deeze ook van eenen Griekfchen fpreekt, doei    HYACINTH. HYACINTH. 334S doch daar uit op te maaken, dat zy in 'Griekenland natuurlyk groeijen zouden, was ongegrond. MATTHrolus immers, die de woorden van Dioscobides verklaaren wil, verftaat 'er door eenen Hyacinth, in Italië wild groeijende, aldaar Cipalle Canine„, dat is HondAjuin genaamd, en deeze is niet onwaarfchynlyk ééne van de Tros-Narcisfen, wier kleur in 't paarfchevalt, en waar op het kan zien, dat dezelve knikkende naar den grond hellen, of ook fomtyds op denzelven neer* liggen; gelyk formnige Handfchriften de laatfte woorden van Dioscorides hebben. Naamelyk in plaats van .Kc'iujy £V(xe'(|64£'(Js» kv,t>,>; dat men op verfcheidene manieren vertaaien kan, leezen zy i*rt y$t'**iff(w'ï dat is op den grond liggende. MatthioluS zelve verhaalt, daar nevens, dat hy onzen thands gewoonen Hyacinth, die hy afbeeldt, ontvangen had van den Kruidkenner Cortusus, wien dezelve uit de Oosterfche Landen, waarfchynelyk van Conftantinopolen, was gezonden. Dezelve was ook, ten tyde van Clusius, reeds onder den naam van Orientaalfche Hyacinth bekend; zo dat zy geenzints de Hyacinthos van Dioscorides kan zyn, en den Ouden waarfchynelyk niet be. kend zal zyn geweest. Overtollig zou het derhalve zyn , het verfchil van kleur te trachten goed te maaken; dewyl men de Gewoone natuurlyk llegts blaauw of wit aantreft. Van meer belang is het te letten op het groot verfchil van de figuur, 't welk plaats heeft in de Bloemen der enkelde en dubbele Hyacinthen. De Bloem der enkelden maakt van onderen daar zy op 't Steeltje zit, een Knopje; weshalve ook Linnjsus in het bepaalen van deeze foort, dezelve zegt aan den bodem buikig te zyn: daar de Bloem der rechte zogenaamde dubbelde of volbloemige Hyacinthen zich klokvormig als eene vaas, ja in fommigen byna geheel plat als een Roosje, vertoont. De reden, nu hier van, is blykbaar, wanneer men acht geeft op het maakzel der Bloemen en der Vrugt* maakende deelen. In de enkelde Hyacinthen heeft de Bloem, welke fommigen zeer verkeerdelyk den Kelk noemen, eene trechterachtige gedaante, vertoonende zich , wanneer men ze vergroot befchouwt, byna als eenen trechter, met zyne tuit geplaatst op den bodem van eenen omgekeerden bottel, wiens hals dan het Steeltje verbeeldt. De rand van den trechter is in zesfen gefneeden, en meer of minder omgekruld. In den Keel of het onderfte van de tuit, bevinden zich de Mannelyke Teeldeelen, naamelyk zes paletachtige zogenaamde Meeldraadjes, naauwlyks grooter dan een zandkorreltje, ieder een langwerpig Meelknopje hebbende, dat driekantig is of prismatiek, aan twee zyden bezet met Stuifmeel, regt overeinde ftaande in deopgerechte Bloem. De holte van den bottel, dat is het buikig Knopje der Bloem, bevat het Vrugtbeginzel, waar in men door't Mikroskoop, zeer duidoiyk de toekomftige Zaaden waarneemt, in een driehokkig driekantig klootrondachtig huisje zittende. Dit is met een taamelyk dik Styltje gekroond, dat zeer kort is en de Keel der Bloem niet bereikt, hebbendeeenen bree, der Stempel. De geleerde Heer Marquis de St. Simon, door wien deeze vrugtmaakende deelen zeer naauwkeurig in Plaat gebracht zyn, in zyn Ed. werk, genaamd des Jacinthes Rc. Amjl. 1703. PI. 6, 78, geeft ook tot XII. Deel, vergelyking, de afbeeldingen der Bloemen van eene enkelde en 'verfcheidene dubbelde Hyacinthen; waar uit men ziet, hoe dat de vrugtmaakende deelen door de Bloemblaadjes, naar derzelver meer of minder menigvuldigheid, ook in meer of minder graad verdrukt en in den hoogften trap van volbloemigbeid als geheel vernietigd worden. Uit zyne afbeeldinge der doorgefneeden Bloemen blykt, dat zy niet, gelyk fommigen zich verbeeld hebben, haare binnenblaadjes van de Meeldraadjes bekomen; alzo dezelven in den Keel der Bloem, en deeze Blaadjes in den bodem ingeplant zyn. Te minder, alzo de Meeldraadjes, zo wel als deVrugtbeginzeis, in fommige dubbelde Bloemen nog te vinden zyn: ja dat meer is, aangezien de dubbelde Bloemen, fomtyds vrugtbaar Zaad voortbrenger. Dit is eene twistappel. Linnsus zegt, dat volle Bloemen nooit Zaad geeven, dewyl zy in 't geheel geene Meeldraadjes hebben. Plenus Fles, cumCorolla adeo multiplicatur, ut Stamina omnia exludantur: fierilet ergo funt pleni; illi enim Eunuchi evaferunt, adeoque /entper aborteum. Linn. Phil. Betan. g. 121, 150. Met dit al toont de Heer St. Simon dezelven zeer duidelyk aan, in de Bloem van den Hyacinth genaamd Ie Vainqueur; dat is de Overwinnaar. Niemant, nu, zal dezelve niet voor eene volbladige Bfoem houden. Ook is 't in de Balfaminaas en anderen bekend, dat dubbelde Bloemen fomtyds Zaad geeven. Maar zodaanigen houdt Linn^us niet voorvoWe, of gelyk men gewoonlyk zeggen zou, volkomen dubbelde Bloemen. Pauci Floris ut Papaver, Nigella, potius multiplicati dicendi quam pcrfeiïe pleni, Semina perficiunt. Phil. Botan. J. 150. Ook blykt uitgezegde afbeeldingen, dat de dubbelheid de Hyacinthen niet voortkomt uit flippen van den rand, maar uit weezentlykeBlaadjes, niet tegenftaande LiNNiEus zulks verzekerde. Dan dit geeft ftoffe tot nader waarneemingen. Waardig is ten deezen aanziene het vertoog te leezen van Doétor Hill, over de manier om uit enkelde Bloemen dubbelde voort te brengen , door een regelmaatig beloop van kweekinge. Zie Uitgez. Verhand. VIL Deel, bl. 67 enz. Ten tyde van Clusius waren nog geene anderen , dan enkelde, van deeze Orientaalfche, Afiatijche of ConJlantinopolitaavfche Hyacinthen bekend. Hy maakt egter van eenen gewag, die een Kelkje van drie Blaadjes in 't midden had, zynde de Bloem eenigzins groenachtig, en deeze was ook met Meeldraadjes voorzien. Uit zodaanige zullen vervolgens, door't zaaijen, die uitmuntende Tros-Hyacinthen voortgekomen zyn, wier fchoonheid thands tot zo veel vermaak ftrekt. Immers men verkiest om dubbelden te teelen, ond r de Bloemisten te Haarlem, liever het Zaad van enkelden dan van dubbelde Hyacinthen zegt gedachte Heer; dewyl het zelve volkomener flaagt, en 'er geen voorbeeld bekend is, dat het Zaad van eer.en Hyacinth, 't zy dubbeld of enkeld, ooit dezelvde foort voorgebracht hebbe, uitgenomen de kleur, die doorgaans eenigermaate ftand houdt. Sommigen verkiezen het Zaad van zodaanige Bloemen, die eenige Blaadjes bevatte : of half dubbeld zyn , gelyk men 't noemt: anderen hebben andere opmerkingen; doch het is gebeurd, dat men uit enkelde geele Hyacinthen, flaauw van kleur en klein van ge\ras, de fchoonfte dubbelde, zwaar van Bloem, hoog van Stam, en volmaakt fchoon vankleur, bekomen heeft. Rr Ds  334'S HYACINTH. De liefhébbery der Bloemisten heeft, ff deezs : eeuw onder de 'dubbelden zelvs aar.merkelyke onder- j feheidingen gemaakt. Men heeft 'er die ten deele of eeheel gevuld zyn; in fommigen liggen de Blaadjes van binnen regelrrmtig op de buitende Slippen en op eikanderen; in anderen zyn zy, op veelerlei manie ; ren door één gevlochten en verward; fommigen hebben het Hart of middeiftuk van dezelvde, fommigen van eene geheel andere kleur als den buitenrand. Voeg hier by, de trapswyze verflaauwingen of verhefh>'e van kleur, in eene zelvde Bloem; om nu niet te fpreeken van derzelver figuur, die in fommigen klokvormig, in anderen roosachtig uitgebreid is, gelyk bevoorens reeds is aangemerkt. Bovendien komt in aanmerking de geftalte, die zelvs fommige enkelden beva.lig maakt. In de witte Hyacinthen is de mengeunge van het roofekleurige, paarsch of roode, eene voornaame fraaibeid met veelerlei veranderingen. Niet minder fierlyk fpeelt het zwarte of violette met het blaauwein de 'giawwe-,. en het groen in de roode Hyacinthen; terwyl de Geeja aartig met wit of rood gemarmerd zyn. Men heefc ook verfcheidene Witten, in't midden geel, en onder de enkelden zyn fommigen in veele achtinge. Onder alle de kleuren vindt men 'er, die eenen aanmerkelyken prys waardig geacht worden, waar in de nieuwheid en zeldzaamheid, of ook de fraaiheid, in alle opzichten de markt frclt. Jaarlyks komen nieuwe foorten te voorfchyn en de onvermoeide vlyt der Bloemisten, in het aanteelen, heeft gemaakt, dat'er naauwlyks kleuren te bedenken zyn, welke men niet in Aeeie Bloemen aantreft. Men heeft 'er Blaauwen die byna geheel zwart zyn, ook helder bemelsbiaauw en oneindige tusfchen foorten:- men heeft paarfchen, agaatkleurigen en porfeleinen , zogenaamd: ook geftreepten en onder de noden, van roofekleur of incarnaat tot fcharlaaken en vuurkleur, zeer veele veranderingen. In 't witte en geele zelvs zyn aanmerkelyke natuurfpeelingen; gelyk men Muitten vindt, wier Hart byna goudkleurig is. Dit alles maakt, dat men thands te Haarlem byna twee duizend van deeze Orientaalfche Hyacinthen, zo enkeldeals dubbelde, by naamen'vindt aangetekend: wier verfcheidenheid, wanneer zy op Bedden in bekwaame orde geplaatst zyn, het oog der liefhebberen ongemeen verlustigd. Ruim eene eeuw geleeden, kwamen de dubbelde Hy* tüntlien nog in geen aanmerking. Swertius geeft, m zyn Fiorilegium, dat tot eene verzameling, van allenei fraaije Bloemen ftrekte, die van veertig foorten van Hyacintten, of daar omtrent, waar onder zich geene. dubbelde bevindt. Na het verval van den Tulpen-handel, waar van wy op zyne plaats zullen fpreeken, begonnen egter de Hyacinthen allengs het hoofd op te fteeken, en dus werd van dezelve hoe langs hoe meer werks gemaakt. Maar men lette toen flegts op de zwaarheid der Bloemen, de fraaiheid der kleuren, en de-aangenaamheid van reuk. Men verwierp, onder de Nieuwelingen, alle, die van de gewoone regelmaatigheid af.veeken, en gaf dus in 't geheel geen acht op dubbelden, welke men voor wanfchaapen aanzag,, verkiezende flegts de genen ,. die tot zaaddraagen wel gefchikt waren. Even zo weinig als eene lier. hebber thands; op dubbelde Tulpen het oog flaat, •w.eLder-de.volbloemige HyacMffen. des tyds, geacht.. De, HYACINTH. fraaiheid van eenen dièbelden Hyacinth,. by toeval uit óeenïelden gefprooten en bewaard gebleeven , bekoorde eindelyk de Bloemisten om dezelve voort te tee'en- ï we'k aanleiding gaf tot het begin der tegenwoordige liefhébbery.. Dit moet niet veel voor den aanvang deezer eeuwe geweest zyn, 'aangezien de zogenaamde Koning van Groot-Briuannie, die tegenwoordig voor de oudfte gehouden wordt, thands maar omtrent negentig jaaren is bekend geweest. Deeze Bloem werdt oneindig meer geachtdan.de andere, en het ging zo ver, dat men. 'er meer dan duizend guldens voor betaalde. In warme Landen overgebracht, ontluikt hy veel fchooner dan te Haarlem, en Daagt zo wet op den blooten grond als in broeibakken, maar vergaat in een koud Vogtig terrein. Sedert dien tyd, dat is geduurende het beloop deezer eeuwe, heeft men zich met zo veele vlyt toegelegd op het aanteelen van nieuwe foorten en op allerlei manieren, door verbeteringe van den grond, de, aankweeking en voorteeling zodaanig bevorderd, dat het getal ontzachlyk is vergroot. In plaats van veertig of vyftig verfcheidenheden, die men voor honderd jaaren kende, waren 'er in 't jaar 1767 ingevolge het getuigenis van de Hr. St. Simon, te Haarlem reeds tusfchen de zeventien en agttien honderd foorten, welke ieder in haare kleur en hoedaanigheid met eenen byzonderen naam getyteld waren, en dus ook onderfcheiden konden worden; en men behoeft flegts de naamlyst der Bloemisten, inzonderheid dien van den Heer Dirk Voorhelm van het jaar 178.0 in te zien, om ontwaar te.worden, dat dit getal in plaats van te, verminderen, (leeds jaarlyks aangroeit. Uit die zelvde Naamregisters der Bloemisten blykt, dat eene zelvde Naam in verfchillende Kleuren, toegepast wordt aan byzondere Hyacinthen. Men vindt by voorbeeld eene Gloria mundi, zo wel onder de blaauwen en witten, als onder de rooden. Sommige enkelden zyn met de naamen der dubbelden benoemd; t welk daar uit voortkomt, dat de Bloemisten het onder malkanderen niet eens zyn, omtrent de benaamingen Ook verfchillen zy dikwils met eikanderen, ten opzichte ran de kleuren, die zo in malkanderen löopen, dat men tusfchen rood, roofekleur en vleeschkleur., geene rechte onderfcheiding vindt. Voeg hier by,. dat dezelvde Bol, in den eenen tuin eene Bloem van hooger kleur geeft dan in den anderen, doch inzonderheid dat het rood in het eene faifoen veel beter flaagt dan in het andere; gelyk ook de Klisters, van eenen zelvde Bol genomen, zo van eikanderen als van den Moeder-Bol dikwils in kleur verfchillen. Men heeft ook Bloemen van verfchillende kleur op> éénen Steel gezien. Wy zwvgen van de gedrcchtelyke vermengingen, die men kan maaken; zo door twee halve Bollen aan eikanderen te lappen, als anders, en willen liever nog kortelyk fpreeken van-de ongemakken, welken deeze thands zo geachte Bolbloemen onderhcevig. zyn; het gene den prys onder de raarften in ftand houdt, en maakt, dat vee'.en te Haarlem ■ ten beftaan . hebben uit de verzendingen, zo binnenlands, als inzonderheid aan de Vorstelyke Hoven door geheel Europa. Want, behalven dat 'er dikwils derven, zonder dat men 'er de reden van kan navorsfchen ook door É blykbaare redenen, wegens de. koude en natheid, van.  HYACINTH.' »t fatfbcn zyii fommige ' Bollen , in de behaneTelinge van eene geheel andere1 natuur dan anderen; waar' omtrent gezegde Heet Marquis de Sr. Simon, dus fpreekt. „ De Franciscus primus is onder alle Hyacinth°lt-Btfh „ len de gene die moeijelykst voortteelt en de meeste- zorge vereischt voor zyne Klisters; maar, tot vert, goeding, is dbzelve het minst onderhevig aan■ ver- fcheide kwaaien, welke de andere Bollen aandoen, en vergaat niet ligt. Het is de eenigde die, zedert. vyf- en twintig jaaren, op een aanmerkejyken prys v blyfr. De Riïn ne me furpasfe, een der fchoor.de 5, blnauwe Hyacinthen, heeft altoos een kwyreud Loof, di« verdroogd is én zelvs een weinig gekruld: men' }, zou denken dar de Bol ziek ware; doch zy geeft t> een niet te minder fchoone en forfe Bloem. De *, b'aauwe Pasfe non phwultra, fchynt Ook geef) ge-' noegzaam fap te hebben tot onderhoud zyner Bla5, den, die vlak op den grönd uitgefpreid blyven, >5 hoewel zeer groen en gezond. Og Koning van Ba„fan, in tegendeel, fchiet de Bladen zo hoog, breed „ en regt, dat zy, zo wel als de Bloem, die van „ een buitengewoone grootte is, wit van kleur in 't J} midden geel, alle anderen overtreffen. De Couron- ne du Roi, heeft haar Loof ook altoos van een by. „ zondere breedte en dikte. Dé Parhelie Solaire en de t> Komeet, hebben het Hart haarer Bloemen rood en ,, groen gemengeld. Daar is veel werk aan vast,, om ft deeze laatde van het groen te zuiveren, zo dat zy }> niet behoude dan het voortreffelyke rood, 't welk J haar W eene der fchoonden van alle Hyacinthen i? maakt. De Prins Desfan heeft het zelvde gebrek, ,, en, nog traager zynde dan de Komeet, is het veel t, moeijelyker die te zien in alle haare fchoonheid. Ds Theatre Itatien, zeer fchoon'rood van kleur, v maar altoos laag blyvende, komt die uit den grond Jt met een derkkleurige Aair en naderhand vertoonen zich de Eladen, die zich niet ontwikkelen dan na „ de Bloem, welke om die reden meer dan een andere „ van den vorst te duchten heeft, waar door de Kop ,., ligt verfchroeid wordt. Het Juweel van Haarlem en„ de Princesfe_ Carolina hebben zo kleine en fmalle „ Bloemblaadjes, vooral wanneer zy beginnen te ont„ luiken, dat men ze, zonder op de manier van groei„ jiig te letten, naauwlyks vóór Hyacinthen aan zou1 „ zien: ook behooren deeze tot de laatbloeijende. De Admiraal de Ruiter in 't blaauw blyft nimmer in' ,", gebreeke een tweede Steng te fchieten, zo dra de „ eerde haare Bloemen begint uit te fpreiden. De J „ Marquife de Bonac, wier kleuren zo fyn zyn, is meer ' „ dan een'andere onderhevig haare Steng te verliezen, „ welke voor 't open gaan der Bloemen dikwils ver. „ dort, 't. gene de Bloemisten veel moeite hebben te i „ beletten: dit toevaIdoetaan.de Bol evenwel geen „ kwaad, die niet te min in de volgende jaaren op , „ zyn tyd bloeit. Een der vermaardde Bloemkwee- i „ kers heeft my gezegt, dat hy dit toefchreef aan een , ft gebrek van den omloop des Saps, 't welk te veel „ van het middelpunt afweek, om zich in de zyden ' •» te, begeeven. De Alcibiade en de Beauregard zyn i „ ook dit toeval onderhevig, 't welk men voor- | , komt met deeze Bollen in November, dat is een ï , maand laater, te planten, dan de anderen. Som- ( , mige foorten geeven eene groote meenigte van Klis- i HYACINTH, 35 VI 5 „ ters, gelyk de GeWoonde Amftelland, die 'er altoos r „ een krrng van rondom de kroon des Bols maakt: f „ terwyl anderen'er.zeer weinig uitleeveren , en ieder „ foort behoudt hier in haare eigenfehappen: diezich ■ „ het minfte vermenigvuldigen, gelyk de Franciscus . „ primus, Staatcn Generaal, Gekroonde Pieranide, enz. ■ „ vergaan ooit zo ligt niet als anderen. De Witten in • „ t midden róód, paarsch of violet, zyn het bederf „ meest onderhevig, verrottende ligt: de Kontrolleur ■ ■ „ Generaal in t witte, met een violetkleurig Hart is : „ het moe-jalykfte te behouden en het gemakkelykde i „ om voort te teelen. De Gloria Fiormnfuprema, wel* „ ke veele liefhebbers voor de bevalligde van alle „ Hyacinthen houden, Vergaat zeer ligt, en fleept ia „ het bederf alle de Klisters mede, welke zich daar i ,, aan gehegt hebben." _ 'Wat de Bollen aangaat, die hebben, gelyk bekend is, eene zeer regelmaatige en fraaije figuur; waar irt zy byna alle Bolplanten overtreffen, üok is die figuur in alle Ihacinthen Bollen even dezelvde. De meesten zyn van buiten met een Vlies van een bevallige paarfche kleur bekleed; doch fommigen misfen altoos dit paarfche Vliesje, en blyven wit; hoedaanigook de kleur der Bloemen zy. Ondertusfchen kunnen geoefiende Bloemisten, niet tegendaande de egaal-, heid van de figuur der Bollen , de meeste foorten aair dezelven onderfcheiden. 't Verdient ook aanmerking, dat deeze Bollen eenigermaate den aart hebben van de Zee-Ajuin, niet eetbaar en misfchien eenigermaate vergiftig zynde, zodat zy door bet ongedierte, Roti ten en Muizen, dat naar Tulpen zo greetig is, zelden worden aangetast. Hier zoude het nu de plaats zyn, om over de cultuur en behandelinge der Bollen van deeze fraaije Bloemen te handelen, dan dewyl deeze taak reeds ia' ons Woordenboek II.Deel, hladz. 1171 1175, zo ' wy vermeenen volledig is afgedaan; zal het genoeg zyn, onze Leezers daar na toe te verwyzen. 7. Getuilde. Hyacinth. Hyacinthus corymbofus. Hyacinth, met'tfechteracbtige getuilde opdaande Bloemen, die den Stengel, korter dan de Bladen heeft. Hyacinthus Cerelhs mfundibuliformibus Corymbqfis, Scapo foliis brevu ore. Linn. Mant. 223. Deeze Kaapfe heeft den bynaam daar van dat de Bloerhen met aairswyze groeijen, maar een Tuiltje maaken aan den top van den Stengel. De BladeH, die uit den Wortel, welke eene Bol is, voortkomen, zyn zeer fmal, dikwils drie in getal, korter dan eenen vinger: de Stengel is nog korter en heeft een Tuitje van trechterachtige paarfche Blommetjes. De Heer Koenig heeft deezen aan de Kaap gevonden. 8. Roomfche Hyacinth. Hyacinthus Romanus. Hyacinth, met klokvormige half zesdeelige getroste Bloemen en vliezige Meeldraadjes. Hyacinthus Corollis campanulatis femi-fexfidis racemofis Rc. Linn. Mant. 224. Hyacinthus comofus albus Belgicus. C. Bauh. Pin. 42. Hyacinthus Comofus albus, coeruleis Staminibus. J. Bauh. ÏI. r). 584- 1 Te Rome komt deeze, volgens den Heer Coteller, van zelv' zo op de bouwlanden als in de tuinen voort. Zy heeft Bladen die zeer lang zyn, eenen vinger breed, en eenen langen ronder Tros, van menigvuldige Bloemen, die gedeeld zyn, met kleine vliezige ftompe Blikjes. Zy zyn klokvormig of cylindrisch ey2 rond,  334» HYACINTH., rond' ov«r de helft in zesfen gedeeld, wit, met L breede vliezige Meeldraadjes en blaauwe Me.elknop- z; JeSó Muskeerekde Hyacinth- Hyacinthus mufcari. Hya- Ij cJft met eyronde Bloemen, die allen gelyk zyn v Hyacinthus Corollis, ovatis omnibus cequalibus. Uw- Hort- t, 7*6. Wf- 85- Roy Lugdb 28. Gov^Mog. i78.. Hyacintta roc^wStf m^tow C Bauh. Aa. c 43 Mufcari obfoletiore Flore. Clus I. p. ij8- p „,. ^ b 2oi. Tipcadi Chalcedomum. Lob. Ic. 109. | * Uit Qanjlantinopol^ de nabuurige Tuinen over , den Botó/wrw gelegen, is allereerst aan ons Europa J " deezeK medegedeeld, (zegtClusius) welke ik, 1 " we4ns den aan^enaamen reuk, niet kon voorby- 1 " ?™ Zr heek eenen witachtigen Bolwortel, d.e 1 " Soot is, en uit veele fchilfers beftaat als van eene " Uve Deeze geeft vyf of zes langwerpige B aden 1 "uit over 'den.grond, verfpreid,. taamelyk dik en 1 " fanoiü dikwils fchoon rood of paarsch van kleur. 1 i„ -t verjaar fchiet uit derzelver midden eene vry 1 dikke ronde Steel, niet ftevig, in de bovenfte helft, troswvze met Bloemen oimingd, welke als aan el- ; * kanderen kleeven. Zy gelyken naar Bekertjes, en. ,! zvn in 't eerst fomwylen paarsachtig of groen, ver' volgers-bleek.. Als zy vei Meniën willen, dan gee. „ ven zy eenen zeer aangenaamen moskeljaat of kruiderigen reuk:, hoewel die geel zyn naar Narcisfen ruiken Ik verfta dat zy ook geheel wit of rood voorkomen: doch zodaanigen heb ik nog niet ge, „ zien. Op alle volgen groote, driekantige en als. „ gevinde Hoofdjes, bevattende een zwart rond Zaad, , dat taamelyk groot is, als kleine erwtjes Zy be' cint van onderen oP te bloeijen, gelyk de ; andere 4 Hyacinthen. De vermaarde Cortusus heeft teers de - Billen, hiervan, aan den grooten liefhebber van „ kruiden in Nederland, mynen vriend Brakcio, onf. dér den naam van Tipcadi toegezonden. Ie ton,\.ftantinopelen zyn de Bloemen, als aHeraargemiamst „ van geur, onder den naam van Mufcari oïMfchu„ rimi bekend." Zy groeijen in Languedok 111 t.wilde, zo als Gouann aantekent. 10. Mmflreufe Hyacinth, Hyacinthus menjtrofys. Hyadnth\ met byna eyronde Bloemen. Hyacinthus CorelHsfiiovatis. Linn. Viridar. Cliff. 28. Roy. Lugdb. 2Z ëj. Hy icintlms Fioribus paniculatis monflrofis. Hort. tliff. 126.,■ Hyacinthus panicula coerulea. C, Bauh. Fin. 42.. Hyacinthus Sawiefws panicula comoja. Col. Ecpli. p 10. T*H,!e deeze Mó-ffreufe Hyacinth gezegd kan worden,, byna eyronde Bloemen te, hebben, is niet te begfy„en- de Heer Houttuyn getuigt, dat de gene d.e hy 'ér-»an gezien beeft, wei in Loof naar de Hyacmthen eeükt. doch dat de.Bloem, hoe fraai ook door haare fchoone paarschachtige kleur is, in geenendeele naar dè-'elver gelykt, dan alleen door de. trosacbt.gheid, zynde als het overblyfzel van eenen Tros, daar men dè D.uiven van afgeplukt heeft, zo als C^lumna aanmerkt De B'oem, die kegelvormig gepluimd is,. éHurt lang en vergaat eindelyk zonder, eenig Zaad te gee en De foort niet te min blyft behouden door. de- Afzetzets of Klisters, waar mede men dezelve, «jortteelt. Colu.mna-. heeft zonaar der. Kardinaal. SiNNi sius genoemd, in . wiens,Tuin. zy. zich ten zy^ jsn, tyde. bevond,. Spmjnigeu-. wulen,, dat.zy in, U HYACINTH. Land- omftreeks Pavia,. in Lombardye, zou gevonden-, zyn Anderen denken, dat het eene verbastering zy. van'de volgende foort, en zulks is niet onwaarfchyniyk By Weinman vindt men ze, onder den naam, van Koraalen. Hyacinth, om dat de Bloesfem zich als takjes Koraal vertoonen, zeer wel afgebeeld. m. Gekroonde. Hyacinth. Hyacinthus comofus. Hyacinth, met hoekig rolronde Bloemen, de bovenften onvrugtbaar en langer gefteeld. Hyacinthus Corollis aneulato.-cylindricis. Linn. Mant. 366. Gouan. Monfp. 178. Mufcari arvenfe latifolium purpurascens. Tournf. I-ill 347. Hyacinthus comofus major purpurascens. C. Bauh. Pin' 42. Hyacinthus. Cam. Epit 798. Hyacinthus co* mofus fpwius tertius. Dod. Pcmpt. 218. Hyacinthus Dl* oscoridis comofus major. Lor. Ic 106- In de Velden der zuidelyke deelen van Europa, zelvs in Frankryk, Duitschland en Smtzerland; groeit deeze, die in 't Fransch Vaccet genoemd wordt. Veelen houden denzelven voor den Hyacinth. van Dioscorides,. en misfchien niet ten onrechte. De kleur, immers,, voldoet, en wat de kromte van de Bloem-Aair aangaat hier omfent is zyne befchryving duister. Ge. meenlyk wordt dezelve, in Duitschland, Jkker-Hyacinth geheeten.. Men houdt ze hier. te Lande in deTuinen. „ . , Uit eenen Bol, als die der eerfte foort, komen breede Bladen, van eenen voet langte, waar tusfchen eene Stengel, die fomtyds ééneelle hoog wordt, met eene zeer lange Aair. De onderfte Bloemen zyn flets= van kleur, rolrond, vanbinnen met-honig gevuld en vrugtdraagende. Aan den top zyn zelvs. de Steeltjespa^rschachtig- blaauw, zo wel als de Bloemen, die zeer fchraalzyn en misdraagen, maakende een Kroontje boven de anderen, waar van de bynaam. Het enkele gezicht maakt het blykbaar, dat de voorgaande^ foort uit deeze kan zyn gsfprooten. 12. Druifachtige Hyacinth. Hyacinthus botryoides. Hyacinth , met klooironde eenvormige Bloemen, en fleufachtig rolronde geftrekte Bladen. Hyacinthus Corollis . «lobefis unifvrmibus Foliis canaluulato- cylmdrias Jlntiis. Wan. Monfp. 1 79- Hyacinlhus Cmllis globofo. Linn. . Hort. Cliff. 126. U!f. ÏS- R'oY- Lugab.zü- Hyacirtlus. racemofu.\ coeruleus major. C. Bauh. Pin. 6,2. Hyacinthusbotroydes purpunus tertius, Clus. fffl- 1-4-■}«!• Hya, cinüius lotreydes coeruleus amoehus. Lob. Ic. 10b. _ it Getroste Hyacinth. Hyacinthus racemofus. Hyacinth, met eyronde Bloemen, de bovenden ongefteeld, de' Bladen flap. Hyacinthus Corollis ovatis, fummis fesjih, bus, FoMi'laxis. Sauv. Monfp. 1.7. jHyacinihus racemo*fus coeruleus minor Juncifolius. C. Bauh. Pm. 43- Hyr acinthus botryoides primus. Clus. Hifl. I. p.iSi. Pann. 1 T. 20? 206. Hyacinthus racemofus. Dod. Pempt. 217. ■ 'Deeze beiden, in de zuidelyke deelen van Europa,, ■ nis ook in Duitschland en Switzerland groeijende, ver. ■ fchillen weinig. Behalve het gene in de. bepaalingen: 1' is aangeftipt, merkt Linnsus aan, dat het voornaam. - fte verfchil daar in beftaat, dat de Bloemen in de laat- fle welriekende, en de Bladen half neerhangende zyn. De eerfte heeft dezelven, buiten dien, veel breeder ■ r dan de laatfte,, die derhalve Biesblad-ige door Bauhi> nus gebynaamd wordt. Ock valt dezelve kleiner., f' Tournefort maakt derhalven, doch inzonderheid we/ gens de kleur der Bloemen,, wel agt. of negen foorten' li van deeze Druif-Hyacinthtn in zyn gedacht van Mufca--  HYACINTHIA. HYACINTH-STEEN. 334-9' ri, dat door de kogelrondachtige Bloemen van de Hy acinthen onderfcheiden wordt. De beroemde Haller betrekt ze met Linn^eus tot dezelven en noemt de laatfte, Hyacinth met gekielde, de andere met grasachtige Bladen, welke de kogelronde Bloemen éénzydig heeft, en de Aair met wat minder belaaden, twintig of dertig naamelyk, daar de Getroste 'er wel veertig of vyftig in ééne Aair heeft. Deeze, zegt hy, ruiken naar Pruimen, en zyn vol honigzoet vogt, maar aan den top vindt men dikwils misdraagende. De Stengetjes vallen maar eene halven voet hoog. 't Gemeene volk in Provence noemt deeze Druif-Hyacintjes Barrilets zegt Lobel, om dat de Bloemen naar flesjes gelyken, en in Languedok geeft men aan dezelven, zo wel als aan den Gekroonden Hyacinth, voorgemeld, den naam van nouconguon zo als Gouann verzekert. De kleur gelyk men ze ook by onze Bloemisten vindt, is blaauwachtig, wit of incarnaat. 14. Standelkruidige Hyacinth. Hyacinthus orchioides. Hyacinth, met zesdeelige, de drie buitenfte Blaadjes korter. Hyacinthus Corollis fexpartitis, Petalis tribus exterioribus brevioribus. Hyacinthus orchioides Africanus ma jor bifolius maculatus &c. Breyn. Prodr. III. p. 24. T. ii. ƒ. 1, 2, 3. Orchis angustifolio maculata. Buxb. Cent, III. p. 10. T. 16. Burm Prodr 10. ,, Van den jaare 1758, tot nu toe heeft deeze dik„ wils by ons gebloeid, (fchryft de Heer N. L. Bur,, mannus) verfchillende grootelyks., zo in het Loof, ,, als in grootte, in de kleur der Bloemen en in de „, vlakken, waar mede de Steng en Bladen gefpren„ keld zyn." Drie verfcheidenheden geeft 'cr de vermaarde Breyn van op, allen van de Kaap afkomitig, welken zyn Ed. Vader in de Tuin van Mevrouw de Flines bloeijende had gezien. Twee derzelver waren grooter, met den Stengel eenen voet hoog en twee Wortelbladen van eenen halven voet lang, bleek groen-, maar de eene had.dezelven zo wel als de Stengen, ongevlakt de ander met bruine vlakken getekend. In beiden was de Stengel, op de manier der Hyacin then, bezet met buikig.rolronde Bloemen, ieder door een Blikje gefchoord,. daar de. Meeldraadjes een weinig uitftaken en deeze Bloemen hadden de drie bui lende Slippen veel korter dan de bmnenften. De kleur, derzeiven was in de.'ongevlakten blaauw, in de gevlakte zwavelgeel. Eene derde had geene Bladen; den Stengel wa^ geel en bruin gevlakt, de Bloemen, uit den witten geelachtig, maakten eene korte digte Aair uit. 15 Gewalde Hyicinth. Hyacinthus lanatus. Hyacinth, met 'volllge Bloemen en eenen taKkigen Stengel. Hyteint hus Corollis lanaiis', Cauie ramofo. Hyacinthus Caule ramofo,. Corollis lanigeris. Roy. Lugdb. 27. Deeze, die zich in den Leidfchen Academie-Tuin bevond, welke de Hoogleeraar A. van Rooyen genoemd had, Hyacinth met eeneD takkigeu Stengel en woldraagende Bloemen, had de Heer Li'rÏNiiüs niet gezien en wist ook de plaats-der afkomst niet. Onder de Kjapfche Pianten telt den Hooglteniar N. L. Burmannus, ook den paarschachtigen (amethyftims)' en misfchien den O.rientalis. of gewoonen Tuin. Hyacinth. "HYACINTHIA is de-naam -van .een Feest, het welk te Lacedemonien alle jaaren in de maand 'Exxrof^Stbf, ter 6ere. van Ai'ollo. en1 Hyacinthus pleeg gevierd te. worden. Het zelve duurde drie dagen, waar van de eerfte en laatfte in groote rouwe wierd doorgebracht, en de dood van Hyacinthus betreurd. Men at zonder kransfen, en geen brood maar enkel toefpyzen, daar wierd na den eeten geen lied gezongen, en de plechtigheden welke by diergelyke Feesten in acht genoomen wierden , verwaarloosde men. Dan opden tweeden dag laaide men ruim zyne fchaade in, en was overbundig vrolyk, men hield als dan overal fchouwfpelen, reed op fraaije paarden, en de fchoone kunne liet zich in opgefierde draagftoelen op het tooneel brengen; men plengde veele offerhanden, en onthaalde Iuisterryk zyn huisgezin en bedienden. Meursius, Grcecia feriata. Castellanus & Fasoldus de Feji. Grcec. HYACINTH-STEEN, in het Latyn Gemma Hyacinihus. Edele Steen, die taamelyk hard is, van faffraankleur. Gemma modice dura, colore croceo. Houtt. Nat. Htjl. III. D. 3 St. bl. 488. Topazius flave rubens. Hy&cinthus. Wall. Syst. Min. I. p. 2 "2. Hyacinthus. Vog. Min. 145. Just Min. 385. Lyncurius antiquorum'. Bruckm. @>ef#ti»« Cap. 9. De Hyacinth, die van ouds als een byzondere Edele Steen erkerd is, zo dat hy ook onder de Steenenvan den Hoogepriesterlyken Borstlap, met naame gemeld wordt, willen fommigen thands geheel achter" den bank werpen. Linnjeus hadt hem geteld onder de Berg-Kryjlallen of Basterd-Steenen: Wallerius maakt 'er een geelachtig roode Topaas van. Ondertusfchen verdient hy, wegens zyne hardheid en byzonderé kleur, ten minfle zowel een plaats onder de Edele Steenen als de Chryfoliethen. 't Is waar, dat hy, in hardheid en de meeste andere eigenfchappen, met de Topaazen ftrookt; doch een roodachtig geele Topaas is, door zyne vuurigheid, duidelyk van den Hyacinth onderfcheidbaar, die altoos doffer is en naar het faffraankleurige trekt. Ook wordt hy van de meeste Steenkenners afzonderlyk befchreeven. Des naams oirfprong is, zo wel als die der Bloem; planten welken men Hyacinthen noemt, gantsch duister. In 't Fransch en Engeisch fpreekt men het-dikwils Jacinthe of Jacmth uit. Het is zonderling, dat" de Ouden 'er de faffraankleurig roode Leliën- door verftaan fchynen te hebben, wier kleur grootelyks o*veieenkomt met die van den hedendaagfchen HyacintKSteen. Deeze B'oemen waren uit het bloed van den' jongelii g Hyacinthus gefprooten,. en dit zal möogv lyk de reden zyn, dat Plinius aan dien Steen "een' paarschachtig. blaauwe of violette kleur toefchryfr, • Sommigen willen ,. dat het de Lyncurius der Ouden zy, welke van Tbeofhrastus befchreeven wordt, als eenen harden, vuurigen, doorfchynenden Steen, waar" in men zegels gefneeden had, dien hy met den- Barnfteen vergelykt, waar van de Hyacinth ook dikwils; de kleur heeft; doch, dewyl'hy,'er op volgen laat5, dat dezelve uit de pis van den Lynx of Los voortko»ine, zo heeft men dit op. andere.zaaken toegepast.Het ftuk blyft dus onzeker, waar ook weinig aan ge»legen legt. Veele fleenbenaamingen van -dén oudért. tyd zyn niet minder onbekend 'en twyffelachtig... Onze echte Hyacinthen komen uit verfcheide plaat-" zen in Oöstiridie, Cambaya, Cananor, Calecut, en van■'£'' Eiland Ceylon, van waar ook de Heer Houttuyn deezen-Steen ruuw en gefleepen, onder den. aaamtvani Rr 3 i&>  33S° HYACINTH-STEEN. Kaneeljïeen, bekomen heeft. Men vindt ze aldaar op dergelyke manier en plaats als de andere Edele SteeTien. De Heer Delisle twyfFelt, of de Orientaalfche ook eene kryftaifiguur hebbe; doch men kan dit zeer duidelyk in fommigen van de kleinen, die in menigte als gruis vandaar overkomen, befchouwen. Meest egter vallen zy keizelachtig, die veeltyds zeer fchoon zyn , van grootte als Koffyboonen. Anders is ue kryftallifche geftalte een prisma, met vier, vyfofzes ongelyke zyden, en twee redelyk fpitze punten: zie Fig.6, op Plaat XXII. In hardheid wyken zy voor de Topaazen niet. Sommigen, gelyk de Heeren Hill en Delisle, verzekeren, dat deeze Hyacinthen hunne kleur in 't vuur behouden; doch anderen hebben het tegendeel bevonden. Men kan dan niet twyffelen, of zy worden door branden allengs bleeker en eindelyk byna geheel wit: te minder, daar zodaanige wit gebrande Hyacinthen by de Juweliers, die dezelven fomtyds voor Diamanten veilen, onder den naam Cerkonier bekend zyn. De Heeren Pott en üeriiard verzekeren, dat men ze, door een fterken trap van hitte, tot vloeijing brengen kan ; hebbende dus ook veeIe kleintjes tot één klomp te famen gefmolten, die de hardheid behouden, doch de kleur en doorfchynendheid verlooren hadr. Met Borax fmelten zy tot een helder wit glas; zo dat derzelver kleur ook eer aan een vluggen mineraalen damp, dan aan vaste yzerdeelen, die zich dan insgelyks openbaaren zouden, is toe te fchryven. Van ouds waren reeds vierderlei Hyacinthen bekend. Hedendaagsch telt men niet minder verfcheidenheden, die min of meer afwyken van de hoofdkleur. De fcharlaaken roode, in 't Fransch J'acMhe'U lelie getyteld, wordt fomtyds met de Pvobynen verward, en hier van kan het komen, dit fommigen aanmerken, hoe deeze alleen zyne kleur in 't vuur behoudt. Hy is, zonder twyffel, de fchoonfte, vuurigfte en zeldzaamfte; wordende ook wel Robyn-Spinell geheeten. De Oranje- of Saffraankleurige is de gemeenfte, en deeze wordt Kaneeljïeen genoemd. Hy heeft een byzonder aangenaame kleur, doch valt zo vuurig niet als de voorgaande. De CitroenUeurige of helder geele kunnen naauwlyks van Topaazen onderfcheiden worden, dan insgelyks door den minderen glans. De Barnfteenkleurige en Honigverwige zyn in weinig achting. Sommigen willen, dat 'er ook bonte zouden zyn, wit en geel; doch anderen ftellen vast dat zulks door branden veroirzaakt zy. De Heer Houttuyn heeft niet te min zodaanig een half wit, half geel Steentje, dat natuurlyk fchynt, 't zy Topaas of Hyacinth. Cartheuzer brengt de Hyacinthen tot bewys by, dat 'er Edele Steenen zyn, daar men blaasjes in ziet; doch, alzo zy zeer wel van glas worden nagemaakt, zou 'er veel nodig zyn, om een kenner in deezen te overtuigen. Onder de Topaazen en Hyacinthen is een foort bekend , die men Jargon en door verbastering Sargoen noemt, gelyk de voorgemelde Ceylonfche Diamanten. Dit gefchiedt alleen, om derzelver minder waarde uit te drukken. Jaguon, (waar door hy het zelvde zal meenen,) zegt Wallerius, is een gefpleeten , [mooglyk barftige]. De Jargons van Auvergne zyn zekere geele Steentjes, naar Thpaazen, Hy acinthen enz. geiykende, die in een Beek, in 't Viva- HYBRISTICA. HYDRA» reefche, gevonden worden. De Franfchen noemen ze valfche en grove Hyacinthen. Dus is die naam ook op alle zodaanigen, 't zy van waar afkomltig, door de Juweliers toegepast. HYBRISTiCA, 'r/Sturix* , is de naam van een Feest, 't welk men gewoon was te Argos in den aanvang van de maand Hermans', ter eeie van Telesilla te vieren: deeze Heldin voerde het bevel over het Vrouwvolk te Argos, toen Cleomenes Koning van Lacedemonien die Stad belegerde, en verdeedigde die met de haaren op eene dappere wyze. HYDNUM, zie STEKELZWAM. HYDRA. De meeste Schryvers geeven deeze naam aan eene Slang metzeven hoofden, welker beftaan volftrekt tegen de orde der natuur fchynt te ftryden. Seba befehryft 'er nogthands eenen, die hy zegt dat te Hamburg te zien was in het jaar 1720, en welke men voor tien duizend Hoilandfche guldens te koop boodt. Coenraad Gesner beeldt mede, in zyne Hijlorie der Dieren, lib. IV. pag. 459. eene Hydra met zeven hoofden, twee pooten en een gekronkelde ftaart af. Hy verhaalt dat deeze affchuwelyke zevenhoofdige Waterllang, in 't jaar 1530, uit Turkyen naar Venetien gebracht wierdt, waar zy voor een ieder was te zien geweest, en vervolgens naar den Koning van Frankryk was gezonden; men fchatte haare waarde op niet minder dan zes duizend dukaaten. Het zou geen eind hebben, zo wy alle diergelyke voorbeelden van Hydra's uit menigte van vroegere Schryvers wilden aannaaien; maar dezelve fchynen ons toe niets anders te wezen dan een famenweéfzel van bedrog en verdichtzelen. Verfcheiden' Schryvers zeggen , met meer waarfchynlykheid, dat de Hydra eene Slang is die zich in het water onthoudt, en in meiren, moerasfen en rii vieren wordt gevonden : deeze is eigentlyk de Waterfiang, Natrix, welke op het land en in het water leeft; zy ge'ykt naar eene kleine Adder, behalven dat haar kop zo breed niet is. Men wil dat de beet van deeze kleine Waterilang zo gevaarlyk zou wezen, dat zy de onlydelykfte pynen, en op den derden dag de dood veroirzaakt: de gewoone geneesmiddelen daar tegen zyn de theriakel, de mithridaat, en in 't byzonder de vlugge alkalyne zouten. d'Ablancourt zegt, dat men geen beter hulpmiddel tegen de beet van deeze Slang kan gebruiken, dan zo haast mooglyk het gebeetene deel af te fnyden, voor dat het vergift tot de andere deelen overgaat. Dit bovenftaande betreft egter maar alleen de Indifche Waterflarg, Natrix Indicus, want onze Europeefche is daar tegen in 't minfte niet ge■vaarlyk. Linksus geeft den naam van Hydra aan een foort van groenachtige Polypus, welke in de Provincie Upland, een Iandfchap van Smeden, in de gragten gevonden wordt. Wanneer men deeze in ftukken fnydt, komen 'er wederom zo veele andere leevendige Hydra's uit voort, als'er ftukken zyn, Dit is de eigentlyke Armpolypus, het eerst van allen door Tremüley, vervolgens door meer Natuurkundigen waargenoomen, en thands overal genoeg bekend. Zie POLYPUS. De Hoilandfche Reizigers hebben de naam van water Hydra gegeeven aan eenen visch van vier of vyf voeten lang, die gemeenlyk naby de linie wordt gevonden.  HYDRA. den. Zy zeggen dat deeze Visch zo groote kracht in zyne kakebeenen heeft, dat wanneer het met de tanden eenen man by de armen of beenen vat, hy hem onder water trekt, en onvermydelyk doet verlooren gaan. Deszelvs bek is ongemeen groot, en zyne tanden fcherp; men vangt hem met eene groote hoek, .die de dikte van een vinger heeft, waar aan een ftuk vleesch is vastgemaakt; hy zal egter van dit lokaas niet proeven, voor dat zekere kleine vischjes, die altyd voor hem uit zwemmen, eerst daar aan gezoogen hebben, maar wanneer de Hydra ziet dat hun geen ieed wedervaart, fchiet hy onbefchroomd eensklaps toe, en raakt aan den angel vast: fommige zeelieden laaten.zich deezen Visch zeer goed fmaaken, en wan■neer men zyne ingewanden, na hem open gefneeden te hebben, in zee werpt, worden dezelve oogenblikkelyk door andere Hydra's verflonden. . De Hydra van Lerne wordt in de fabel-leer befchreeven als een verfchrikkelyk monfter; gebooren van ïyphon en Echidne, volgens Hesodius. Onder de beroemde heldendaaden van Herkules, waar van in de oude Mythologie gefprooken wordt, was ook de zege die hy behaalde over deeze Hydra, zynde eene gedrochtelyke Slang, welke in het land van Pe loponnefus, en onder de kudden naby het moeras van Lerna, vreesfelyke flagting maakte. De Pcëeten verherden, dat dezelve vyftig hoofden had, maar zo dra één daar van wierdt afgehouwen, groeiden aanftonds verfcheiden anderen in deszelvs plaats. Herkules vondt evenwel een middel uit, om dit wangedrocht te overwinnen, nadien hy om het aangroeijen van de hoefden te beletten, de wonde van elk hoofd dat hy afgehouwen had met vuur toefchroeide, en alzo het uitkomen van de nieuwe verhinderde. Volgens het gevoelen der Uitleggers van de Mythe» logie, betekende deeze Hydra met zo veele hoofden, niets anders dan een verbaazende menigte van flan. gen, welke zich in de moerasfen van Lerna nabyMycene onthielden, en waar van het getal fcheen toe te neemen , naar maate men dezelve poogde uit te roei. jen. Herkules, door eenige van zyne makkers gefeolpen, zuiverde het land van dit ongedierte, door eerst het riet en de biezen van het moeras, waar in zy zich verfchoolen hielden , in den' brand te fteeken, en vervolgens het moeras, door middel van gegraaven kanaalen , welke de uitwatering begunftigden , droog, en aldus het land vrugtbaar te maaken. Men geeft ook nog denaam. van Hydra aan een zuidelyk Gerternte. of ConfteMarie, in 't latynSerpens aqua. ticus, Afina, ColuberenEhidna of Adder, en byonsde Draak genoemd. Deeze Conftellatie ftrekt zich uit boven het teken van de leeuw, de maagd en de weegfchaal; men ontmoet daar in een merkwaardige Ster, het hart van den draak, of Hydra, in 't:arabïsch Al> phrad genaamd. De Hydra heeft een gemeene oirfprong met de twee geftemten de Beker en de Raaf, volgens het verhaal van OvrDius, die haare achronifehe opgang op den 14 February aankondigt. Dixit R antiqui monumenta perennia fatti, Anguis, avis, crater, fidera junUa micant. Fast. lib. TL. j Apollo, zegt men,.'een ofFerhande aan Jupiter ! doen willende,, zond de Raaf met een beeker uit,, ten 1 HYDRANGEAr 3351 1 einde daar in water aan te brengen, doch de Raaf bleef - op een vygenboom zitten wagten, tot dat de vrugt • zou ryp geworden zyn; vervolgens om haar lang uit. blyven te ortfchuldigen, vong zy een Slang, welke zy ■ befchuldigde dat haar hinderlyk was geweest toen zy , het water lcheppen wilde. Om haar te ftraffen, ver. anderde Apollo haar pluimaadje van wit in zwart,, I plaatfte de Raaf naast de beker, en belaste de Slang 1 met de zorg om te beletten dat de Raaf niet drinken ■ mogt. Anderegeeven voor, dat deeze Corftellatiede Hydra van Lerne betekend, welke door Herkules overwon, nen en gedood wierd; en dat dit monfter met veele hoofden het zinnebeeld der nyd wezen zoude, welkehy door zyne daaden overwonnen had. Deeze Conftellatie bevat honderd Sterren in de Catalogus van Flamsteed, die egter de beker en raaf,. als daar mede maar ééne groep uitmaakende, en die gemeenlyk famengefteld worden, daar onder rekent: de voornaamfte Ster in dezelve is het hart van de Hy.. dra; haare regte afcenfie in 't jaar 1750 was van 138* 40' 40", en haare zuidelyke declinatie 70 35' 12". 'Er is nog een ander ftenebeeld, ook de Hydrar doch in 't Latyn Hydrus genaamd, 1 welk veel zuideJyker en ook ongelyk kleiner, maar in onze gewesten onzichtbaar is: de groötfte Ster daarin is van de derde grootte; haare rechte afcenfie in 1750 was van 27»' 43' 24" en haare zuidelyke declinatie 620 47' 34". De Alchymisten, of zogenaamde hermetifche Wysgeeren, vergelyken hun elixir by de Hydra, om dat,, zeggen zy, hunne philofoophifche fteen zich vermeuwt, en zo wel in hoeveelheid als in hoedaanigheid vermeerderd, zo dikwils men de operatie op het zelvde elixir herhaald, en dat by elke operatie een putrefactie plaats heeft, 't wek eene foort van affterving is. Zy zeggen als dan in hunne wartaal, dat de kunftenaar aan de Hydra het hoofd affnydt, en in de plaats daar van wederom tien hoofden te voorfebyn komen, nadien by elke herhaaling van het werk op dezelvde fteen, zyne deugd tien graaden in progresfie vermeerderd; willende daar mede op hunne manier te; kennen geeven, dat indien het elixir na de eerfte operatie zo volmaakt is, dat één zyner deelen tien deelen van een onvolkomen metaal in goud kan veranderen, een deel daar van, na eene tweede operatie honderd; deelen in goud kan herfcheppen, en dus verder, in eene arithmetifche progresfie geduurig opklimmende.HYDRANGEA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Decandria of TienmannigeHeesters germgïchikt. De Kenmerken zyn, ee¬ ne vyfbladigeBloem, eene vyfdeelige Kelk boven het Vrugtbeginzel , dat een tweehokkig, tweefnuitig,. rondom befneeden Zaadhuisje wordt. Daar is maar eene foort van, die de Boomachtige: wordt gebynaamd. Hydrangea arborescens. Hydrangea: Linn. Syst.Nat.XII. Gen. 551. p^ 308. Veg.XIH. Gen.. 557. p. 341. du Ham. Arbr. L p. 198. j.118. Gron,. Virg. 50, 69. Deeze 'Heester huisvest in Pirginie, is niet zeer hoog van Stam, met vierhoekige Takken, hartvormi-ge, gefpitfte, zaagswys' getande, gladde Bladen, d& boveriften eyrond. De Takken loopen uit in eenen* top van gepaarde Steeltjes, die langer dan de tusfchen*wydte dei- Bladfteelen, ^zeer,menigvuldig, verfcheiden maa-r  535ti HYDROLOGIA. maaien verdeeld, eenen digten Tuil maaken , van klei- i Twit* welriekende Bloetapjes. Het Zaadhuisje, , dat in twee holligheden vol u vin kleine Zaad es heeft twee kromme Hoorntjes, 's Winters verliest Sit gewas zyne Takjes. Van deszelvs figuur^ «1 do oeflachtnaam eene waterkruik, emmer of iets dergeïyks betekenende, afkomftig zyn. HYDRE CORNU, zie HOORNBLAD n. I. HYDROCHARIS, zie VOSSXHEiNBIiM. HYDROCÜTYLE, zie WATER- NAVEL. HYDROLEA, zie WATER-OLYP. ■ HYDROIOGIA of Waterhinde, is eene weetenfchap, handelende over den aart, de foortgelyke ei lenfchappen, hoedaanigheden, overeenkomst ver fcheidenheden, mitsgaders het gebruik der verfctal lende Wateren, welke in of op deezen aardkloot ge ■vonden worden. Zy is derhalven eene voornaame tak van de natuurlyke hiftorie, zeer onderfcheiden van de Hydroftatica, Hydraulica en Hydrodynamica, of waterwee-kunde, watetleikunde en waterkrachtkunde, al, welke tot de toegepaste wiskunde behooren. De Hydroloeist bepaalt zich alleen tot waarneemin «enen gebeurtenisfen: hy befchryft dienvolgens de onderfcheiden foorten van Water, hunne aait of natuur beweegingen en hoedaanigheden, en toont de middelen aan om deeze eigenfchappen en hoedaanigheden te leeren kennen, en het nuttigde gebruik daar van te maaken. Dit nu is de eigentlyke betekenis van ■het woord Hydnlogia, en de aanwyzing van de weetenfchappeii welke daar onder bedoeld worden. Gar. thfuser en Wallerius, vervolgens ook Valmont de Bomare en Monnet- hebben eerst van allen beproefd, om een grondregelig leerftelzel daar van te ontwerpen; egter zyn hunne fchriften niets minder dan toereikende, teneinde een volkomen denkbeeld te »eeven van de Hydnlogia, nadien deeze weetenfchap in den uitgeltrekften zin, verfcheiden'onderwerpen bevat, welke de evengenoemde Auteurs daar in niet betrokken hebben. Wy zullen een beknopte fchets van dezelven trachten te geeven, in diervoegen als wy deeze weetenfchap befchouwen, en wy wenschten wel dat de één of ander geleerd Natuuikundige onderneemen wilde, alle haare onderdeeien omftandig uit te werken. I -Algemeene denkbeelden nopens het Water. Het Water is een lighaam dat doorfchynend, op zekere graad van warmte boven het vriespunt vloeibaar, vlugtig, -verdunbaar, uitzettende en zonder reuk is, 't welk zich heet aan andere lighaamen en dezelve nat maakt of bevogtigd; zie WATER. Deszelvs uitzettingskracht kan het een plaats doen befiaan, welke veertien duizend maaien grooter is dan die het in zyne natuurlyke ftaat befioeg. Het verkrygt als dan, door middel van het vuur, een veibaazende kracht, 't gene tot de uitvinding van vuur-pompeu of zogenaamde ftoom-machinen aanleiding heeft gegeeven. Zie VUUR. ; t Alle foorten van Water kunnen tot eene groote trap van hitte gebracht worden; doch, in open vaatwerk, niet boven den 8often graad volgens de thermometer vai Reacm-r. In die graad van warmte, en zelvs op ■veel mindere hitte, vervliegt het water in dampen , -;&f raakt door de lucht verfpreid. Het water is veertien maal ligter dan l.wikjilver, HYDROLOGIA. doch weegt 840 of 850 maal zwaarder dan lucht, et» nogthands kan het zo vluchtig gemaakt worden, dat het van de lucht zelve wordt gedraagen. Het doordringt uit kragt van deeze eigenfchappen, de lucht, de aarde, en zelvs de hardfte lighaamen; hier door werkt het mede tot het formeeren, tot de voortbrenging en het behoud van alles wat de natuur oplevert. Zie WATER. Men kan hier over ook naleezen de Godgeleerde Waterkunde van J. A. Fabriciüs. Wanneer aan het Water de warmte ontbreekt, welke nodig is om het zelve in een' vloeibaaren ftaat te houden, ftremt het zelve tot ys. Zie VORST, ea YS. Wanneer de deelen van het bevriezend water hunne vrye neiging kunnen volgen, fchikken zy, op ee« ne geregelde wyze, zich in de gedaante van fpiesfen, of naalden, welke zich de ééne op de andere vast zetten en aldus hoeken formeeren van 60 en 120 graaden! Zie KRISTALLISATIE, SNEEUW, YS. Het water kan niet merkelyk zamengedrukt worden; als men het zelve in een koperen bol opfluit, en deeza onder een pers brengt, zal het veel eer door de poriën van het koper dringen, dan zich laaten famen. ^Hoe1 vluchtiger de lighaamen zyn, te minder graad van hitte kunnen zy in de open lucht aanneemen en behouden; maar hoe vaster dezelve zyn, zo veel te meer hitte kunnen zy ook aanneemen. Derzelver graad van hitte ftaat derhalven, in een omgekeerde reden, gelyk met haare vluchtigheid, en, in rechtftreekfche reden, met haare vastigheid. Hierom is de hitte van kookend water, in open vaatwerk, minder dan die van olie, van kookend wasch , of van gefmolten metaal. Het water laat zich doordringen van het vuur, 't welk met de waterige dampen vervliegt. Hier van daan, dat het water in gefloten vaatwerk aan een fterker vuur blootgefteld zynde dan het zelve kan verdragen, zo veel kragt heeft, en zulke hevige uitberftingen veroirzaakt. Zie AARDBEEV1NGEN, VUURPOMP. Zuiver Water fchynt onveranderbaar en onvernielbaar te wezen. De meest herhaalde distilleeringen hebben deszelvs oirfpronglyke gronddeelen niet kun«~ nen oplosfen. Gelyk het Water tot de famenftelling van verfcheidene lighaamen behoort, zo vereenigt en vermengt zich ook het zelve met eene groote verfcheidenheid van ftoffen; onder anderen met zout en olie, met kalk-en gips-aarden, met-alle groeibaare en dierlyke ftoffen. Het bederft alle onvolkomen metaalen,_ door ■ derzelver oppervlakten in roest te veranderen , hieruit ■ worden onderfcheiden foorten van delfftoffen geboo• ren. Alle foorten van zout, en brandbaare geesten, wor- den" in het water, met meer of minder gemak, ont: bonden. Zie KRISTALLISATIE. Het zelvde gefchied ook met alle foorten van zeep, beftaande uit > olieachtige ftoffen die met loogzout vermengd zyn. Zie ZEliP- Nog worden alle frtotachtige, gomach' tige, flymachtige en hlaartige ftoffen, mede van het 1 water ontbonden. Zie GOM. , Men zal hier uit ligt begrypen, dat geen Water volrraïkt zuiver en gelykflachtig wezen kan. De uit hunnen aait allerzuiverfte wateren zyn zekerlyk de zulke, die  HYDROLOGIA. die langen tyd gevloeid hebben over zand en andere ■glasaartige lighaamen, welke minst van allen van het water worden aangetast, als ook zodaanige, die met de yereischte omzichtigheid gedestilleerd zyn. Naast deeze volgt het regenwater, vallende met een ftille lucht, na het reeds zekeren tyd vooraf geregend of gefneeuwd heeft. Alle Wateren, vloeijende door kalkachtige of gipsachtige aarden, beddingen,van oker, of van pyriten, dat gevonden wordt in de mynen van onvolkomen metaalen, of dat over zoutaartige lighaamen ftroomt, zullen altyd noodzaaklyk vermengd wezen met vreefnde deelen, die zy daar van ontbonden hebben, en waar mede zy fomtyds geheel verzadigd zyn. . Wy oirdeelden het nodig deeze algemeene denkbeel. den wegens de natuur en de-eigenfchappen van bet Water vooraf ter loops aan te flippen; zy zullen, op het Artikel WATER, in het vervolg breedvoeriger .verhandeld worden. 2. Soorten van Water. Laat ons, na deeze algemeene waarneemingen, onderzoeken, welke foorten van water op onzen aardkloot worden gevonden, en derzelver byzondere karakters aanwyzen. De Hydnlogia onderfcheidt die, over 't algemeen, flegts in twee foorten, als: gemeen Water, dat.geene vreemde ftoffen in diervoegen bevat, dat deszelvs eenvoudigheid of hoedaanigheid zeer merkelyk daar door veranderd wordt; en, 2. famengefleld Water, 't welk, het zy door. ontbinding, of vermenging, bezwangerd is met eene genoegzaame hoeveelheid van vreemde ftofFen, welker aanwezendheid en uitwerkingen zeer klaarblykelyk kunnen opgemerkt worden. Sommige hebben ook de Wateren onderfcheiden, in, i. Regenwater; 2. byèènvergaderde-Wateren op de oppervlakte , gelyk der zee , meiren , poelen enz. ; 3. firoomende Wateren over. de oppervlakte, als van ftroomen, rivieren, beeken enz.; 4. onder aar djche Wateren; en 5. Bronnen, welke daar uit voortkomen. Wy zullen egter de eerfte verdeeling, als de eenvoudigfte zynde, in dit Artikel volgen. 3. GemeenWater. Het gemeene water kan befchouwd worden, zo wel met opzicht tot de lucht, waar uit het onder verfcheiden gedaanten nedervalt, als ten aanzien tot de aarde, die het zelve ontvangt, waar het by één vergaderd wordt, of waar over het heenen ftroomt Het Water valt uit de lucht, in groote of kleine regendruppels, in motregen, in dauw, of in de gedaante van fneeuw, hagel enz. Dit water in rust zynde, of ftilftaande, bederft zeer fchielyk. Het zelve wordt ontvangen in de beddingen der zee, der meiren, vyvers, poelen, of op de aarde, waar uit vervolgens de bronnen, beeken en rivieren voortkomen Zie BRONNEN. Het water dat in de aarde dringt, bevorderd de wasdom van al 't gene dezelve voortbrengt, of het verzamelt zich in de onderaardfche grotten, holen, of waterbakken, die, op haare beurt, dienen tot het formeeren of onderhoud van de bronnen en fonteinen. Wanneer de koude van den dampkring, ter hoogte ■ waar zich de wolken ophouden, omtrent de graad van ■ ys bereikt heeft, valt het regenwater, zyne vloeibaar- ■ heid verliezende, in de gedaante neder van rym, y ] zei, hagel, of van fneeuw, zynde in dit geval famen- ( XIL Deel. HYDROLOGIA. S353 3 gefield uit gefternde of puntige vlokjes, die naar de omftandigheden of oirzaaken, welke op de bevriezing r n^r e"ti'ie' vier> v>'f of zeshoeking zyn. t Zie HAGEL, SNEEUW, VORST. i Celsus had reeds opgemerkt, dat het regenwater de f minfte zwaarte'heeft; naast hetzelve het bronwater op zandgronden; vervolgens het rivier-, meir-en put■ water, mitsgaders dat van ontdooid ys en fneeuw; en , eindelyk, dat het moeraswater het zwaarst van allen • Het onderfcheid tusfchen het zwaarfte en ligtfte , water, ftaat tot elkander als 70 tot 73. De hagel valt in ysdruppen, of harde vaste korrels, zynde geformeerd uit kriftallen die zeer irregulier, of hoekig, kernachtig, of van eene holronde gedaante zyn. Zelden zytf die volmaakt rond , maar zy -worden..het fomtyds.onder- het nedervallen , door de fneile beweeging en wryving die zy ondergaan. De gemeene aardfebe wateren, of die op of onder de aarde zyn, kunnen nog in veelerlei opzichten onderfcheiden worden. 'Er zyn leevendige, die men noemt rotswater, om reden dat zy gemeenlyk uit een bron midden door eene rots, of die met een rots bedekt is, opwellen. Dit water is gemeenlyk het ligtfte, als wegende de Paryfche vierkante voet maar 72 ponden. Het zelve raakt ook op het fchielykfte aan de kook, en wordt even fchielyk wederom koud. De zeep.wordt daar in zeer gemaklyk ontbonden, en maakt een overvloedig;fchuim; het doet de groentens vry murf kooken, is zeer bekwaam om het meel tot brood te kneeden; over de aarde vloeijende die daar van bevochtigd wórdt, brengt deeze kruiden voort van een fraai groen, en waar het zelve zich ftll houdt, ziet men waterkers voortkomen. Dit is vo'ftrekt het beste water om daarmede de. weiden te befproeijen, en de fteenen waar over het zelve heenen loopt, worden gemeenlyk vettig.op het asnraaken. 'Er zyn ook bronnen, die.alleen in zekere faifoenen of op zekere uuren van-den dag water geeven; ontftaande of van de afwisfelende fmelting van fneeuw en ys op zekere tyden van het jaar en van den dag, of van de gefteldheid der bewaarplaatzen en onderaardfche buizen, waaruit zodaanig water voortkomt, als ookaan fommige plaatzen uit de afwis fel en de beweeging^van het zeewater. Zie BRONNEN, YSBER- .j Het Water dat de natuurlyke putten oplevert, komt in de laage landen voort uit wezentlyke bronnen, opwellende uit een laag grof zand, welke van een kleybedding onderfteund wordt. Men vindt dikwils foortgelyke putten in 't midden van moerasfen, waar van het water even zuiver is als bronwater. De door kunst gemaakte putten moeten gegraaven worden tot beneden het waterpas van het daar om heen ftaande water, en behooren voorts inwendig, tot aan den bodem toe, met fteen opgehaald, en overdekt te wezen : hoe meer gebruik men van deeze putten maakt, zo veel te beter en zuiverder wordt ook het water in dezelve. Het Water van beeken en rivieren die over zand, en vooral over grof keyachtig zand ftroomen, is altyd zeer goed om te drinken; is het bed der beeken en rivieren-kley- of leemgrond, dan is het water vifchryker maar ook tevens zwaarder; het is rouwer en harder om te verteeren wanneer het loopt over ftet en Ss die  3354- IIYDROLOGIA. IIYDROLOGIA. die enkel kalkachtig, gypsachtig, of demeïcbtigzyn, j als ook over mineraalhoudende aarde en fteenen. Het e zyn deeze gypshoudende wateren, welke'de geboorte c geeven aan de kropgezwellen»,die men waarneemt aan r, veele. inwoonderen van Tyrol, vanFalals, en van fom- l mige andere landftreeken : deeze.lieden behoorden der- c hal ven het water dat zy drinken, y.oaraf.te filtreeren» i of te kooken. Zie KROPGEZWELLEN. Zodaa- ] nig water, als ook dat vermengd is met kalkachtige en I derrieachtige deelen , is niet zeer dienftig tot het be- < vochtigen van weiden, of linnenbleekeryen.. Daar tegen is het water van rivieren, 't welk over zand- ■ gronden ftroomt, ongelyk beter voor alle diergelyke | gebruiken. 1 ' Het voor Menfchen, beesten, en zelvs voor fommige foorten..van visfchen alJernadeeligst water, is zekerlyk het doode, of ftilftaande, 't zy dat het zelve voortkomt! van de gevallen regen die geen afloop heeft, of dat het door overftrooming van rivieren op een modderige of kleygrond te rug gelaaten worde, het zy eindelyk dat het uit poelen of moerasfen gefchept wordt. Zodaanig water is altyd zwaar, zeer vatbaar voor 't bederf, laatende veel zetfel na, en kan door de zomerhitte fomtyds de lucht der omliggende plaatfen bederven. Dit gebeurd ook werkelyk door het water van de Pontinifche moerasfen in de nabyheid van Romen:- daar tegen is dit foort van water zeer bekwaam om goede mortel of metzelkalk van te maaken, als ook tot het verwen van zekere kleuren, gelyk blaauw en zwart. Het meirwater verfchilt niet veel van het rivierwater, als gemeenlyk voortkomende van eene rivier, Welke zich daar in uitftort, en een andere wederom daar uit vloeit. Zelvs is het dikwils beter dan rivierwater,, om dat het veele beweeging ondergaat, voorts de vreemde deelen afzet waar mede het bezwangerd was, en daar door zuiverder geworden is. 4. Samengeftelde Wateren. Behalven het gemeen water dat meer of min enkelvoudig en zuiver is, zyn 'er ook famengeftelde wateren, die vermengd of bezwangerd zyn met eenigerhande vreemde ftoffen, welke daarin dryven of ontbonden zyn. De famenbinding onderling is te voikomener, naar maate die vreemde deelen meer of minder overeenkomst hebben met het wa. ter, gelyk de okers of neêrploftingen van alle onvol' komene metaalen, benevens de roest daar van, allerlei zoutachtige zelvftandigheden, ontvlambaare geesten , de geesten van dierlyke en groeibaare zelvftan» digheden , de vitriolifche ether, de vlugfte deelen van olieachtige, bitumineufe en andere foortgelyke ftoffen.. Deeze famengeftelde Wateren zyn over 't algemeen van twee foorten; want 'er zyn koude, en ook warme, welke laatfte gemeenlyk Baden genoemd worden. 5. Het Zeewater. Onder de famengeftelde koude wateren, bekleed het zeewater de eerfte en voornaamfte rang, uit hoofde der verbaazende hoeveelheid daar van op- deeze aarde. Het heeft altyd een zoute, meer ©f minder fchetpe en bittere fmaak; welke fcherpte en bitterheid gemeenlyk toegefchreeven wordt van fom. migen aan het bitumen dat met het zout verbonden is, doch van anderen aan het bitter zout van Glauber, en aan het zeezout, bezittende een fcherpe aardachtige jrotidUoftei Het is doox toereikende proeven bewee- zen, dat dit foort van water te gelyk een gemeen en een zeezout 't welk cubifche kriftallen fchiet, en nog daarenboven een zout van Glauber bevat, beftaanda. uit zeezout met een aardachtige en gyp^achtige bafis. Alle proeven welke tot hier toe genomen zyn, ten einde dit zeewater drinkbaar te maaken, zyn met geene volkomenen uitflag bekroond geweest; want men heeft het zelve nooit ten vollen berooven kunnen van de bitumen, welke onderfteld wordt die ftoife té wezen , waar door het zelve zyne walgelyke fmaak verkrygt. Onder eene heete luchtftreek, waar fterker uitdamping is, is ook, gemeenlyk het water met meer zout belaaden. De hoeveelheid van gemeen zout bedraagt doorgaans drie of vier ten honderd, en het water kan gemeenlyk het vierde van zyn gewicht aan zout bevatten, alvoorens daar mede ten vollen bezwangerd of verzadigt te wezen. Zie Swedenborg, Mifcell. pt i°3- Het gemeene zout behoort tot het getal der zodaanigen, welke ten naasten by in even groote menigte, zo in koud als in warm water opgelost wordt; men kan ózt foort door uitdamping, als wanneer het kriftallen fchiet, daar uit trekken. Zie KRISTALLISATIE ZOUT. In de zuidelyke Provinciën van Frankryk laat men het zeewater door de hitte der zon, even als in Spanje en Portugal, uitdampen. Men graaft ten dien einde kommen die maar een geringe diepte hebben, waarin men het zeewater van tyd tot tyd doet loopen.. Zie ZOUTMOERAS. In fommige noordelyke Provinciën van Frankryk vergaderd men aan eenige plaatzen het zand , 't welk met zeewater doordrongen is, en laat het in de zon droogen; men wast het vervolgens in een klei» ne hoeveelheid van water, om het zout te doen fmelten dat aan dit zand kleeft, waar namen het in looden ketels over het vuur doet uitdampen, In de noord, fche landen laat men hier en daar het zeewater, dat in kommen vergaderd is, bevriezen; maar dewyl de. zoutige deelen niet bevriezen, kan men dezelve ge. makkelyk van het ys afzonderen, waar na men de eer» fte over het vuur Iaat uitdampen, om het zout daar uit te krygen. Na deeze behandeling blyft 'er het zogenaamde moei '• der-water over. Wanneer men dit laat uitdampen, 1 verkrygt men daar uit een gedeelte zout van Glauber, ■ 't welk flegt gekriftaliifeerd zynde, de naam van Ep- • fom's zout verkrygt. Eindelyk blyft in het overblyf- ■ zei van zeewater byna niets anders dan een zeezout, beftaande rneerendeels uit aardachtige deelen, waar uit • men door middel van Ioogzuur de aarde kan nederplof. ■ fen : dit noemt men de magnejia van gemeen zout. Zie e MAGNESIA. 6. Zout-bronnen. In de zout-bronnen, zout-weU len, en zout-putten, worden ten naasten by dezelv» - de grondbeginzelen en beftanddeelen gevonden , als ; in het zeewater, behalven dat in de eerstgenoemden r geene verrotte en ontbonden deelen van visfchen, r dieren en zeeplanten gevonden worden. 'Er zyn on1 der deeze bronnen die tot 15 of 16 ten honderd ge« • meen zout opleveren, gelyk die te Dicufe in Lotlwrin* , gen. Die van Salins, Montmorrot, en Lons le Sauniet' 1 in Franfche ■ Comté, als ook te Bevitux in het Canton 2 Bern, zyn al te famen minder ryk van zout, en verf fchillen daar in onderling, Dit  IIYDROLOGIA. IIYDROLOGIA. 5355 Dit foort wordt door uitdamping in groote yzeren pannen over het vuur gekriftailifeerd. Om het brandhout te bezuinigen, beeft men een middel uitgevonden ten einde het zoete van het zoute water af te fcheiden, wordende het zelve door pompen om hoog gedreeven, waar na men het op takkebosfen van doorneftruiken laat nedervallen; het zoete water verwaasfemt intusfchen voor een groot gedeelte, en wanneer het overblyvende met 10, 12 of 14 ten honderd bekaden is, kookt men het zelve. Zie ZOUT. 7. Mineraale Wateren, Onder de vermengde of famengeftelde wateren, behooren ook de mineraale wateren, welker theorie en gefchiedenis een wezentlyk gedeelte van de Hydnlogia uitmaaken : dezelve behelzen altyd door ontbinding, oplosfïng, of vermenging eenigerhande delfftoffelyke of mineraale zelvftandigheden, die fomtyds door veelerlei kunstbewerkingen daar van afgefcheiden kunnen worden. Deeze wateren zyn, of warme, of koude. In de eerfte klasfe komen vooreerst de koude, of geestryke wateren in aanmerking. Deeze zyn ligt, fcherp, en men befpeurtdaar in kleine luchtbolletjes, welke zich naar de oppervlakte begeeven. Het geestryke waar mede zy bezwangerd zyn, komt voort uit de ontbinding van de ééne of andere mineraal (toffe; fomtyds is hetzelve een vluchtig vitrioolzuur, 'twelk men daar aan onderkennen kan, dat het water in zodaanig geval door het aftrekzei van galnooten een zwar. te kleur verkrygt. Wanneer dit water aan firoop van vioolen een groene kleur geeft, befluit men daar uit dat de geest eenigerhande alkalifche hoedaanigheid bezit. Hoe meer een water met lucht bezwangerd is, zo veel te vlugger en ligter is ook het zelve over't algemeen. Men vindt ook grove mineraale wateren, welke raauwe, harde, of aardachtige wateren genoemd worden; voorts die metmineraalftoffen van allerlei foort, vooral met vitriool-, zwavel- en andere zuuren bezwangerd zyn; fommige bevatten bitumineufe, of ook zeepachtige deelen enz. De verfcheidenheid deezer vermengingen, en daar uit voortkomende aart en hoedaanigheden der wateren, is ongemeen groot: wy achten het nogthands onnodig om hier ter plaatze breedvoerig daar over te fpreeken , en wyzen onze Leezers naar de Artikels BAD, BRONNEN, WATER enz. 8. Warme Baden. Men vindt ook aan fommige plaatzen warme mineraale wateren, of Baden, welker graaden van warmte verfchilt van byna kookend heet, gelyk die te Aix in Savoijen, tot getemperd, als te Tverdon in Switferland. Deeze warmte komt daar van daan, dat zodaanige wateren vloeijen over Iaagen van kalkfteen of kryt, gelyk die te Bath in Engeland, over pyritifche fteenkoolen, gelyk aan verfcheiden plaatzen in Duitschland, over zwavelachtige pyriten, gelyk in Savoyen, of over aardbeddingen beftaande uit een meelachtig of vitrioolachtig ftof van vervallen pyriten; of eindelyk,door de nabyheid van brandende bergen, gelyk in het Koningryk Napels. Zie BADEN, PYRITEN. Onder de heete wateren zyn fommige, die flegts met weinige vreemde deelen gemengd zyn, gelyk die *e Pfeffers in Switzerland; andere zyn geestryk, zo als die te Pifa; eenige vitrioolachtig en yzerhoudend, geevende een zwarte kleur aan een ligt aftrekzei van galnooten, gelyk die te Forges; nog andere zyn zwavelachtig, en maaken het zilver dat daar in gelegd wordt, zwart, waarvan fommigen ook nog daarenboven bezwangerd zyn met alkaline deelen, gelyk die te Carlsbad, Aken, Wisbaden en Toplits, uit welke laatfte men ook gemeen zout kan trekken. De meeste, het zy warme of koude mineraale wataren, bevatten ten naasten by dezelvde grondbeginze. len, doch op verfchillende wyzen met eikanderen vermengd en getemperd; zy verfchillen egter daar in, dat de koude gemeenlyk meer geestryk zyn dan de warme. 'Er is byna altyd meer vluchtig zouten vitriool in de koude, èn daar tegen meer vast zout en wezentlyke zwavel in de warme. 9. Vermenging van alle deeze grondbeginzelen met geest. In alle koude en warme wateren zyn deelen van een waterachtig vogt, beftaande misfchien uit zeer fyne en beweegbaare bolletjes, die bekwaam zyn om in de meeste lighaamen in te dringen; voorts vuurdeelen, welke de eerften in een vloeibaaren ftaat houden, alzo zy die bolletjes van elkander verwyderen en doem beweegen; en eindelyk een ethetifche veerkrachtige geest, welke het water vlugtiger en uitgebreider maakt. By deeze drie grondbeginzelen, formeerende een volmaakt zuiver water, dat misfchien nergens ia de natuur gevonden wordt, zyn altyd aardachtige of mineraale deelen gevoegd , welke eene groote verfcheidenheid in den aart der wateren te weeg brengen, terwyl de toevallige hitte, ontftaande door middel van pyriten en van lucht, de warme wateren va» de overigen onderfcheidt. Deeze aardachtige of mineraale deelen zyn gemeenlyk zeer fyne kalk-, gyps-, leem- of mergel-aardens, zout- en zwavelachtige deelen , yzerhoudende oker, fomtyds zinkzel van koper of zink, zeer zelden andere ftoflen, en nog veel zeldzaamer eenigerhande gevaarlyke deelen, die voor de dierlyke lighaamen fchaadelyk zyn. Hoe meer de enkelvoudige, famengeftelde, of warme wateren van die ft ofte bevatten 't welk wy geest van water noemen, zo veel te ligter en werkzaamer zyn ook dezelve, als neemende fchielyker hitte en koude aan, en bedervea langzaamer; wanneer deeze wateren worden ingefchonken, komen daar op blaasjes te voorfchyn, en fpeelen even als ryzende wyn onder het vallen, of wanneer men die in een fles omfchudt; zy kunnen ia dat geval zelvs een wel toegeftopte fles doen berften, en van dit geestryk water komen onder de lugtpomp altyd de meeste luchtblaasjes voort. Het brengt egter, verfchaald zynde, geene van alle deeze uitwerkingen voort, maar zulks gefchiedt altyd wanneer het versch uit de bron gefchept wordt. Sommigen maaken een wezentlyke en zeer zichtbaare opbruisfching, wanneer zy vermengd worden met Rynfche wyn, zuure vogten, of fyn geftampte broodzuiker, welk verfchynzei zy nogthands niet voortbrengen, zo haast het water flegts een weinig verfchaald geworden is. Deeze opbruisfching wordt geenzins veroirzaakt door de mineraale deelen waar mede dit water is bezwangerd, nadien verfcheiden proefneemingen ten duidelykften beweezen hebben , dat zulks de uitwerking ls van de geest welke daar in is opgeflooten, en die zo vlugtig Ss 2 is.  3 3 5<5 HYDROLOGIE HYDROLOGIA.. is, dat zodaanig water versch aan de bron, gelyk te Pyrmont en te Spa gedronken wordende, aanftonds naar het hoofd vliegt. Het is. zeer opmerkelyk dat deeze wateren, na dat de geest daar van ver vloogen is, aanmerkelyk zwaarder worden : die geest wordt uitgedreeven door-de-bevriezing, 't welk de oirzaak is waarom water van gefmolten ys of fneeuw, altyd. zwaarder is dan ander water. Stil ftaande wateren zyn fmeeriger en van deeze geest ontbloot: het regenwater daar tegen, 't welk na dat .het reeds eenigen tyd geregend heeft, in een open kom opgevangen wordt, is het geestrykfte en dienvolgens ook het gezondfte; maar van dat gene 't welk in de regenbakken vertoeft, is gemeenlyk de geest vervloogen, en de hoedaanigheid verandert. Zulke bronnen welke onder de aarde over een zandgrond vloeijen die op een bedding van klei rust, en uit. de oostzyde van een berg of heuvel op zekere hoogte ontfpringt, als ook bronnen welke nooit bevriezen, leveren het geestrykfte, ligtfte en beste water op. Dan deeze geest is de lucht niet welke in alle wateren meer ©f min is opgeflooten, maar zy is iets dat veel zuiverder, veel fynder, veel ligter, veel vlugtiger en veel veerkrachtiger is; of zo men wil is zy een veel fyner foort van lucht. Een volkomen en uitvoerige verhandeling over de Hydnlogia, zou dienvolgens behelzen moeten een zeer naauwkeurige aanwyzing van alle eigenaartige grond.beginzelen der enkelvoudige en zuivere wateren, en .der vreemde deelen van de famengeftelde of mineraale wateren, benevens derzelver aart, eigenfchappen en uitwerkzelen. Daar in moest wyders verflag worden gegeeven van de onderfcheiden vermengingen en famenbindingen deezer vreemde deelen, mitsgaders hunne betrekkelyke evenredigheden, en welke uitwerkzelen daar door te wege gebracht worden. Zy behoorde ons ook op te geeven de natuurlyke hiftorie van de famengeftelde of mineraale wateren in alle landen, de manier volgens welke men daar van gebruik maakt, de gewoone handelwyze om daar uit zout en andere mineraalen over te haaien, de ontleedingen en proefneemingen die daar mede overal gemaakt zyn, en de kundigheden welke tot het neemen deezer proeven vereischt worden, of daar uit zyn voortgekomen. Nog een zeer wezentlyk gedeelte van de Hydnlogia zou beftaan, in het vervaardigen van leerftellige of beredeneerde tafelen, waarin alle onderfcheiden wateren overgebracht worden tot derzelver eigenaartige klasfen, gefiachten en foorten, ten einde derze! ver verfcheidenheden, overeenkomften en bettekkelykheden 'daar uit te leeren kennen. Een voorftelling van alle tot hier toe uitgedachte proeven, welke met de verfcheiden Wateren genoomen kunnen worden, ten einde derzelver aart en natuur te ontdekken , te bepaalen of die enkelvoudig of famengefteld zyn,. en om haare eigenfchappen daar uit af té leiden, behoort geheel en al tot de practikaale Hydrologie, zynde het noodzaaklykst gedeelte derzei ve, en dat. voor ieder een genaakbaar is. Men zou daar aan de naam kunnen geeven van Hydrodocimar Ji'a, waar van wy hier ter loops een zeer korte proeve z-iillen mede deelen. Boile,. Lister, Boerhaven, MARKGKAAF,, HOFFMAN j, BJEKKEK „ WALLERIUS,, DU Clos, Valmönt be Bomare, Monnet en meer anderen, hebben reeds een menigte van zaakiykheden, proeven en waarneemingen daar van byeen verzameld; doch een volkomen en leerftellige verhandeling is nog onder de zaaken die gewenscht worden. Men vindt in de Bibliotlieca van Gronovius alle boeken waar in over deeze onderwerpen, en mede over het water in 't algemeen gehandeld wordt, aangetekend. 10. Proeven niet de Wateren door middel van de zintuigen. Om de wateren te beproeven, gebruikt men in de eerfte plaats de zintuigen. Door het gezicht ontdekken wy of dezelve klaar en helder, of wel door vreemde deelen troebel geworden zyn. Men zou egter een zeer verkeerd oirdeel vellen, wanneer men daar uit dat een water klaar en helder is, aanftonds befluiten wilde, dathetzelve niet famengefteld of mineraalhoudend zy. De gefmolten en ont. bonden deelen van het zout en der mineraalen zyn zodaanig fyn,'klein en verdeeld, dat zy in het water op eene geheel onzichtbaare wyze worden opgehouden, zonder dat het daar door iets van zyne doorfebynend* heid verliest. Om te begrypen hoedaanig de zwaardere metaalachtige deelen in 't water dryven kunnen, behoeft men zich maar twee voorftellen te herinneren, die beide wiskunftig beweezen zyn. De eerfte is, dat wanneer men een zwaar lighaam in verfcheiden deelen verdeelt, de oppervlakte van ieder deeltje veel grooter. wezen zal met opzicht tot zyne zwaarte, dan de oppervlakte van het geheele, vergeieeken met het gewicht zyner gezamentlyke deelen : dat is te zeggen, dat wanneer men een taariink ftuk goud onderfteld van 280 grein, en het zelve verdeelt in twee, vier, agt deelen enz., het gewicht deezer deelen zekerlyk zal wezen 140, .70, 35 greinen, maar de oppervlakte van het geheel en van zyne deelen zullen zyn als 12, 8, 5, 3 enz., invoegen een gedeelte van de taariink, welke maar één agtfte van de geheele masfa bevat, een oppervlakte hebben zal , die , in evenredigheid van zyn ge. wicht, tweemaal zo groot is dan de. geheele taariink had; zynde het gewicht als 8 tot 1, en de oppervlakten daar tegen als 4 tot 1. Het tweede beweezen voordel beftaat daar in, dat de tegenftand der vloei» doffe zo veel te grooter wordt, naar maate het dryvend lighaam grooter oppervlakte beftaat; waar uit volgt, dat een metaaldeeltje, door fmelting of ontbinding tot zodaanige kleinheid kan gebracht worden, dat het zelve gemaklyk in het water dryft. Wy zien dit oogenfchynlyk gebeuren door de ontbinding van goud in konings-water, van zilver in fterk water, en van zout in gemeen water. Boven dien kunnen de deeltjes van lighaamen , d:e anders ondoorfchynend zyn,' zo dun en klein wezen, dat zy de doorgang der Iichtftraalen niet langer kunnende tegenhouden, deeze ongehinderd door derzelver poriën laaten heen dringen. Het gezicht kan ons mede behulpzaam zyn, ten einde den aart van het water te leeren kennen. Zien wy daarin luchtbolletjes opryzen, dan befluiten wy dat het geestig is; is deszelvs oppervlakte roodachtig, dan is zulks veroirzaakt door eenige vette dierlyke ftoffe; ea wanneer de geheele masfa eene. roodachtige kleur heeft,;  HYDROLOGIA. HYDROLOGIA. 335.? heeft, en men tevens een rood zetzel daar in vindt, is zulks een teken dat het oker in zich bevat. De 'groene kleur geeft het aanwezen van koper, of vitriool van mars, of van yzerachtige pyriet te.kennen ; de witachtige kleur is het teken van kryt-, gyps- of kalkachtige deelen, en fomtyds eene vermenging van kalk en zwavel. Heeft het water een geelachtige witte kleur, dan is zulks fomtyds de uitwerking van fteenkooien; egter neemen ook de yzerachtige wateren die geestig zyn maar uitgedampt hebben, zodaanige kleur aan. Een zwartachtig geel kenmerkt altoos yzer; roodachtig geel zwavelige pyriten; geelachtig groen zwavel, of yzer vermengd met koper; de zwarte kleur joodenlym of zwart kryt. De reuk levert geene duidelyker kenmerken op dan het gezicht. Een doordringende reuk, welke in de neus prikkelt wanneer het water uit de bron gefchept wordt, duidt aan vitriool-zuur, en een geestige of etherifche damp. De fteenolie met alkalisch zout, geeven aan water dat daar mede bezwangerd is, de aaneenaame reuk van ftyrax. Het water waar in pyriten opgelost zyn, heeft een grove zwavelreuk; maar -wanneer de reuk fyner is, geeft zulks een vlugge geest van zwavel te kennen. De reuk van knoflook duidt aan dat daar mede rottekruid vermengd is, gelyk een fcherpe reuk aluin, en die van rotten eyeren zwavel, vereenigd met alkali of eene kalkachtige ftoffe te kennen geeft. De roestfmaak betekend koper; de fmaak van inkt yzer-vitriool ; een wynachtige of famentrekkende fmaak alkali of zwavelgeest; een zoute fmaak geeft het aanwezen van zout te kennen; een krytfmaak dat van krytaarde. Na deeze proeven kan men ook zyne toevlugt neemen tof het waterweegertje, of de Hydroftatifehe fchaul, vergelykende het gewicht van 't water dat men onderzoeken wil, met het zuiverfte en zorgvuldigst gedestilleerd water Dan men moet zich vooral hier by herinneren aan eene waarneeming van Musschenbroek , te weeten, dat het zelvde foort van water, in onderfcheiden tyden, een verfchillende zwaarte heeft. Hy vondt naamentlyk in January 1728, dat de zwaarte van water tot de zwaarte van lucht evenredig ftond . . ■ . . . .. . . . als 1 tot 783. den 17 Juny 1728 .... als 1 tot 6S8. den 1 November 1729. . . . als 1 tot 774. den 10 May 1730 . . . . als 1 tot 673. den 12 Juny 1730 . . . als 1 tot 661. Zie deszelvs Oratio de modo inftit. experim. pliyf. Eisenschmtdt geeft in zyne verhandeling de Ponderii. Menfuris vet. de volgende verfcheidenheden op voor den winter en de zomer. 1 taarling duim, Paryfche maat.. In de zomer. In de winter. Zeewater . . ódragma 12grein, ódragma 18 grein. Rivierwater .. . 5 10 -5 13 Putwater . . 5 ir 5 14 11, Scheikundige Proeven. De Scheikunde geeft ons de zekerlte middelen aan de hand, ten einde den aart der vermengde of famengeftelde wateren, mitsgaders de vreemde deelen waar mede zy bezwangerd zyn, aan te wyzen. Wy zullen derhalven hier, met wei nige woorden, de voornaamfte en meest gebruikelyke proeven mede deelen.. Algemeene Proefneemingen. Men neemt SaccharumSa*turni, zynde eene bereiding van lood , opgelost in plantzuur, en ook zout van lood genaamd, dat men in zeer zuiver gedestilleerd water laat fmelten. Van deeze folutie laat men eenige druppels langzaam vallen in het water dat men beproeven wil, en indien dit laatfte van kleur verandert, en zyne doorzichtigheid verliest, is zulks een vast kenmerk dat het een vermengd, onzuiver of mineraal water is. Men bedient zich op dezelvde wyze ook van eene disfolutie van zilver in geest'van falpeter, die dan vermengd wordt met zuiver gedestilleerd water en met Oleum tartari per deliquium, gietende daar van druppel by druppel in het water dat men beproeven wil, ten einde de uitwerking 'er van te onderzoeken. Be- halven deeze algemeene proefneemingen zyn 'er ook nog byzondere. Byzondere Proefneemingen. Om koper in het water te ontdekken, giet men daar in eenige druppels geest van fal ammoniak, of van vlugge alkali; het water zal daar door terftond groen of blaauwachtig worden. Een ftaaf gepolyst ftaal wordt daar in rood. Om het yzer te ontdekken, giet men in het daar mede bezwangerde water een aftrekzei van galnooten, of van thee, of van eikenfchors, of van de fehil van een granaatappel, waar na het een purperen of zwarte kleur aanneemt. De fchaal van een zuiver ey wordt daar in geelachtig. De hier voor gemelde verzwakte disfolutie van zilver doet daar in een wit poeder nsêrfl'aan. Een weinig van dit yzerwater maakt de roodewyn troebel en zwartachtig , doch veranderd de witte wyn niet het minfte. Om te ontdekken of 'er zink in het water is, giet men daar in geest van zeezout, van falpeter, of vanvitriool, en het zal terftond een onaangenaame reuk en zwarte damp opgeeven. Wanneer men koper-vitriool in het zelvde water doet, en het aan eene; gematigde hitte bloot fteld, verliest da vitriool zy. ne biaauwe kleur, wordt wit, en het koper precipiteert tot een rood poedei. Om te weeten of het water zwavelhoudend is, doopt: men daar in een ftuk zilver, 't welk aanftonds bruin wordt; het neemt daar tegen een hooger en fraaijer kleur aan. De verzwakte'disfolutie van zilver, ofde folutie van Sacchanim Saturni maaken het zwavelachtig, water btuin, zwart, geel of roodachtig. Zodaanig. water dampt dikwils een vlugge geest uit, voortkomende van de pyrieten welke daar in ontbonden zyn. Het zetfel van dit foort van water is ontvlambaar, en; zo men deeze ftoffe fmelt met zout van wynfteen, veikrygt men daar uit lever van zwavel. Om het vitrioolzuur in water te ontdekken, gieC men daar in een aftrekzei van tournefol, dat, wanneerten minften hetwater versch gefchept is,, dekleur' daar van veranderd of een aftrekzei van galnooten,. waar door het niet veranderd, maar indien het water reeds verfchaald is,, of een tyd ianggeftaan heeft, ver. anderd het niet door het aftrekzei van tournefol, doch.! wel door dat van galnooten. Om de alkali in het water te ontdekken, doet men' 'er eenigerhande.acidum in, waar door het aan 'topbruisfchen raakt, of liroop van vioolem, welke eens groene kleur daar aan geeft. Is het een vlug alkali,, dan zal het kopexachtig vitriool,, dax in het.wateront» Ss 3 hos?-  3358 HYDROLOGIA. bonden is, in een blaauw poeder precipiteeren; maar is het een vast alkali, dan gefchied zulks in een groen poeder. . Om vlug yzer-vitriool daar in te ontdekken, iaat men het water eerst verfchaalen, waar na het door een sftrekze! van galnooten zeer weinig verandert. Maar behelst het een vast yzer-vitriool, dan wordt het water door dit aftrekzei purper, indien het daar mede weinig, doch zwart, indien het daar mede fterk bezwangerd is. Verandert dit water niet. op ftaande voet, dan is zulks een teken van het aanwezen van vitrioolachtige dampen. Giet men een weinig zuur of geest van vitriool in dit reeds zwart geworden water , dan ziet men de zwarte kleur wederom verdwynen; en men kan deeze nogmaals doen terug komen, door 'er oleum tart. per deliq. by te gieten. Geest van -.fal ammoniak geeft een zwarte kleur aan wateren die met vitriool-zuur gemengd zyn. Om te ontdekken of 'er ook aluindeelen in zyn, gebruikt men vaste alkali's, als ook vlugge alcalïs en de geest van fal ammoniak, die daar aan een melkachtig voorkomen geeven, en een gedeelte daar van doen ftremmen. Een aftrekzei van tournefol neemt als dan «en purperkleur aan. Om het fal neutrem in eenig water te leeren kennen, gebruikt men alcali's en aeidums, die daar in geene de minfte opbruisfching veroirzaaken. Syroop van vioolen behoudt haare kleur; doch gerectificeerde wyngenst, de folutie van aluin, en de disfolutie van zilver , maakan het witachtig. Wateren die van dit zout bevatten, zyn buikopenend , gelyk die van Epfom, ABon, Northall, Scarborougk en Sheltenham in Engeland, die van Sedlitz in Duitsland enz. \ Om te weeten of de wateren eenige kryt- of kalkdeelen hebben, neemt men oleum tart, per deliq., of vlugge alkali, waar door dezelve wit of melkachtig worden. De folutie van Mercurium fublimatum wordt daar in van een geele kleur geprecipiteerd. De folutie van zilver maakt deeze wateren dik en graauwachtig. Na men door deeze proeven de mineraale begmzelen welke in 'twater zyn, ontdekt heeft, en vervolgens ook de hoeveelheid of evenredigheden daar van begeert te weeten, gebruikt men hier toe twee andere middelen, te weeten de evaporatie over een zeer klein vuur, dat telkens wordt vermindert, en waar by men op het einde zeer omzichtig wezen moet, en de distellatie, mits alle voorbehoedzelen daar by in acht neemende, welke deeze kunst aan de hand geeft. Men onderzoekt als dan het zetzel, welks zwaarte men met de zwaarte van het voor af gewoogen water vergelykt; men giet vervolgens gedestilleerd water daar op, en fchenkt het over in een ander glas, waar na men het ten tweedemaale Iaat uitdampen, en dit gefchiedt zyndé de zouten onderzoekt, indien 'er deeze zyn, 'twelk men door hunne gedaanten zeer licht onderfcheiden kan; zie KRISTALLISATIE en ZOUT. De ruitsgewyze kristallen met vier gelykezyden, twee fcherpe en twee ftompe hoeken uitmaakende, duiden de vitriool aan, agthoekige de aluin , kantzuilige de {alpeter, taarlingfche het zeezout, piramidaale, of Kantzuilige, of taarlingfche het fal neutrum enz. Nog houdt men van dit zetzel op een gladde yzeren plaat boven het vuur, en wanneer deeze ftoffe vlam vat, HYDROLOGIA. geeft zulks te kennen dat zy zwavelachtig is. Zyn daar in eenige yzerdeelen, dan zullen die door een welgewapende magneet worden aangetrokken. Is 'er koper in, dan wordt dit zetzel gecalcineerd, vervolgens fterk water daar op gegooten, in een ander glas overgebragt, en men fcheidt de koperdeeltjes meteen yzeren lemmet daar van af. Wy gaan hier verfcheiden andere voorfchriften en proefneemingen met opzicht tot de zamengeftelde wa. teren ftilzwygende voorby, ten einde dit Artikel niet al te lang uit te rekken. Intusfchen ziet de Lezer uit 't geen wy daaromtrent zo kort ons doenlyk was medegedeelt hebben, dat men, behalven het gebruik der zinnen en van werktuigen die bekwaam zyn om het gewicht der wateren tegen elkander te vergelyken, nog verfcheiden andere middelen kan in 't werk ftellen, ten einde hunne compofitie en hoedanigheden te leeren kennen. Zie hier de voornaamfte welke daar toe uitgedacht zyn: I. Zamentrekkendeplantgewasfen, als het aftrekzei of de decoftie van de bladeren van thee, van de wilde granaatappel-boom, van de eikeboom, van galnooten, de fchillen van granaatappels enz. 2. Gekleurde liqueurs, gelyk firoop van vioolen, tinftuur van galnooten, van tournefol enz. 3. Sterke zuuren, als daar zyn geest en olie van vt. triool, geest van falpeter of fterk water enz. 4. Zwakke zuuren, te weeten azyn, zuure of onrype wyn, citroenfap, gepoeyerde kandy-fuiker, de folutie van Igroene vitriool enz. 5. De vaste alkalïs, gelyk oleum '\tart. per deliq. enz. 6. Vlugge alkali's, gelyk defterke !,of verzuurde geest van fal ammoniak enz. 7. De ont/bindingen van metaalen door hunne eigen ontbindvog■ ten menflruums, als van zilver in fterk water, de dis. folutie van Mercurium fublimatum, van Saccharum fatum enz. 12. Algemeene waarneemingen nopens de eigenfchappen der gemeene Wateren. Wy vinden een aanmerkelyk be. wys van de vaderlyke en wyze voorzorg des Schep, pers, daar in, dat men zeer zelden wateren ontmoet, in welke zo groote menigte van mineraale ftoffen ont. bonden of daar mede vereenigd zyn, dat het gebruik derzelven voor menfchen en dieren uit dien hoofde gevaarlyk zou kunnen wezen; of zo deeze hier of daar gevonden worden, dan maaken zy haar zelve door vry duidelyke omftandigheden kenbaar. Hunne zeldzaamheid was nogthans zeer noodzaaklyk, gemerkt de zwaarte of ligtheid van eenig byzonder zoort van wa. ter, noch ook de fmaak daar van, op verre na geen toereikend bewys opleveren van deszelvs onfchadelykheid, gelyk wy in dit oogenblik zullen aantoonen. Onderfteld dat een pint water weegt twee ponden, ieder pond van zestien oneen, dan zou dit pint zuiver water weegen moeten ten naasten by 18432grein; waren nu by voorbeeld daar in flegts 18 greinen rottekruid ontbonden, dan wierdt dit water daardoor zeer fchaadelyk voor de dieren, welke 'er hun dagelyksch gebruik van maakten. Neemt men dat een mensch van dit water alle dagen een pint, zo wel tot drank als in zyne fpyzen gebruikte, dan kreeg hy 's maands een once rottekruid binnen, zonder zulks door middel van de fmaak te ontdekken. Ook kon dit niet wel ontdekt worden uit hoofde van de zwaarte; want het pint water dat met de evengenoemde hoeveelheid rottekruid bezwangerd is, weegt niet meer dan 18450 grei*  HYDROLOGIA. HYDROLOCIA. 3359 greinen, zynde alleenlyk één duizendfte gedeelte meer dan het zuiver water. Vergelykt men wydersditzeer gevaarlyke water met een ander, waar in 24 greinen zout of andere ontbindbaare zelvftandigheid, die zeer gezond, of ten minften volftrekt onfchaadelykis, was opgelost, dan woog een pint van dit laatfte 18458 greinen, en de evenredigheid tusfchen beiden ftond derhalven omtrent als 2000 tot 2001, weegende het zeer gevaarlyke water het zwaarfte van deeze beiden. Het is derhalven op verre na geen noodzaaklyk gevolg, dat van twee foorten van water het ligtfte altyd heilzaamst wezen moet. Zie in de Mem. de IdSocietémcon. de Berm 1764, Tom. III., de Verhandeling van den Heer Perinet de Faugnes over dit onderwerp. 'Er is, over 't algemeen genomen, geen water volmaakt zuiver, enkelvoudig en gelykflachtig, gelyk wy hier voor reeds aangemerkt hebben : want het water een menjiruum of ontbtndvogt zynde, is dus uit zich zelve bekwaam om eene oneindige menigte van lighaamen uit het ryk der planten en der delfftoffen te ontbinden, en moet noodzaaklyk altoos een menigte van vreemde deelen met zich voeren. Dan dewyl ook tevens het water een zagt verdunnend geneesmiddel is, zo bederven deeze vreemde ftoffen zo ligt de dierlyke vaten niet, al is het ook dat die ftoffen uit haar zelve eenigermaaten fchaadelyk mogten wezen. Sommige hebben zelvs het water aangemerkt als een algemeen geneesmiddel; en hoe wel dit voorgeven wel wat buitenfpoorig is, blyft het nogthans zeker, dat het gebruik van water, zo wel in een gezonde ftaat, als in ziekte, zeer heilzaam wezen kan. De gezondfte wateren zyn buiten tegenfpraak de zulke , die een' langen weg over fteen- of zand-gronden voortgeloopen, en in hunne loop fterke beweeging gehad hebben. Water, by voorbeeld, dat in zich zelve flegt en zwaar is, word goed, na dat het door de raderen van een watermolen , door een aanmerkelyke val, of andere middelen gezweept en bewoogen is geworden. De ftroomende wateren zyn allerzuiverst ten tyde van vorst en van lang aanhoudende droogte. Aan die van een groot meir, dat door de winden dikwyls bewoogen wordt, en van rivieren welke over een fteenach. tigen bodem ftroomen, mits hunne wateren niet vermengd of bedorven worden door de onzuiverheden die men daar in werpt, behoort derhalven ten gebruike van menfchen en dieren altyd de voorkeus boven alle andere gegeeven te worden. Wanneer men flegts de rotzen in een land over'tal. gemeen befchouwt, kan men daar uit alleen befluiten , of de uit deeze hoogtens voortkomende wateren goede of kwaade hoedanigheden bezitten.. Zyn de rotzen van graniet, zandfteen, of kwartsachtig, dan is gemeenlyk het water dat zy opleveren goed; maar zyn dezelve krytachtig, of dat feleniten, pyriten, gyps, of ook fchist daar in de overhand heeft, dan zyn die wateren gemeenlyk van verfchillende hoedanigheden. Hieromtrent is ook nog op te merken, dat fonteinwater, 't welk uit de eerstgenoemde foort van rotzen voortkomt, niet zo goed is voor de verweryen en andere handwerken, noch tot gebruik van de.keuken, dan dat van langziam voortftroomende rivieren. De. eigenfchappen van het Regenwater veranderen fteeds, naar maate van de gefteldheid des dampkringster.wyl het regent.. Maükgraae heeft zelvs met toe¬ reikende proeven beweezen, dat hetzelve, hoe wel met de uiterfte voorzorg vergaderd, nogthands veele vreemde ftoffen in zich bevat. Over 't algemeen is het regenwater best gefchikt om de fermentatie te bevorderen , waarom het in de brouweryen den voorrang verdient; het ontbindt ook grooter hoeveelheid van zouten. Deeze eigenfchappen zyn daar aan toe te fchryven , doordien het met meerder lucht bezwangerd is; hier om zal ook allerlei foort van water hoegenaamd r waar in men een weinig alkalisch zout van wynfteen heeft doen fmelten, mitsgaders water dat uit de na. tuur zuurachtig is, altyd de hoedanigheid bezitten omeen grooter menigte van zeezout te ontbinden. Het regenwater dampt wyders veel fpoediger uit, onge. twyffeld ter oirzaake van de veele lucht die het bevat,, en is boven alle anderen gefchikt om keukengroentens fchielyk en mals te kooken. De daauw, en verdere dampen die in den zomer 's avonds op de aarde vallen, verfchillen weinig van regenwater dat nedervalt wanneer de lugt reeds gezuiverd is; de honigdaauw daar tegen, als welke inzonderheid uit de planten voortkomt, is een foort van water, dat door middel van de plantgewasfen reeds aanmerkelyke veranderingen ondergaan heeft. 13. Algemeene waarneemingen omtrent het zeewater. Onze aardbodem flyt geduurig af, nadien de wateren welke uit de valeyen en laage gronden, zo wel als die; uit de bergen voortkomen, altyd eene verbazende menigte van ontbonden of vernielde ftoffen uit het mineraalen-, planten-en dieren-ryk, naar de rivieren, en voorts uit de rivieren naar de zee overbrengen. Des fteeds aanhoudende verrotting van planten en dieren welke de zee bewoonen, moet ook noodzaaklyk eene verandering in het water daar van te weeg bren» gen. Het zelvde moet ook onvermydelyk gefchieden door het zout, dat zich met bet zeewater vereenigtj, het zy dan dat dit zout in de zee zelve geformeerd wordt, of voortkomt van de zouten welke in de aarde geplaatst zyn, en van daar langs onderfcheiden wegen in de zee worden overgebragt. Dit zout beeft daar in zyne groote nuttigheid; want eensdeels veroirzaakt het zelve dat de zee niet ligt bevriest,, en men op haare oppervlakte byna altyd een verfrisfende koelte heeft; en ten anderen maakt de daar door vermeerderde zwaarte van het water het zelve veel bekwaamer tot de fcheepvaart, want hoe minder zout bet zeewater is, zo veel te dieper moeten ook de fche-pen daar in doordringen. Het zeewater is niet drinkbaar, ter oirzaake dat het vervuld is met zout, vermengd met aardachtige: en gypsachtige deelen: de doorzyging of kleinzing alleen is geenzins toereikende om het drinkbaar te maa.ken, weshalven men tot dat einde toevlugt neemen? moet tot de destilleering: dit is het onderwerp vam een zeer gewichtig problema, waar van deoplosflngv mitsgaders een verhaal van alle deswegens genomenproeven met de uitflag derzelven, tot de eigentlyke; Hydrologie behoort. Men heeft door herhaalde proefneemingen beweezen, dat in de zeewateren over 'talgemeen geene bi-tumineuze ftoffen zyn. De Heer Mokket, diedeeze; proeven aan verfcheiden plaatzen langs de Franfches kusten heeft genomen, vondt na een menigte van des nauwkeurigfte ontleedingea, daar in, niets> anders^ dam  g36o HYDROLOGIA. HYDROLOGIA. zeezout, loogzout, en feleniet, fomtyds zout van Epfom en eene opdroogende aarde, doch nimmer de minfte bitumen noch zwavel. De hoeveelheid deezer ftoffen veranderde volgens de plaatzen daar de proeven genomen wierden, misfchien ook ingevolge van de jaargetyden, doch zy verfchilden nooit in hunnen aart. Men kan een omftandig verflag van deeze proeven vinden in Monnets Hydrologie, bladz. 181 en volgende, van de Paryfche druk 1772. Geweldige beweegingen, het kooken en de doorkleinzing, kunnen dikwyls ongezonde wateren drinkbaar maaken; maar geene deezer middelen, dit herhaaien wy nogmaals, kunnen zulks ten aanzien van het zeewater verrichten. Gekookt water is fmaakloozer dan ongekookt, om dat de kooking het van zyne lucht beroofd heeft; doch men kan de lucht daar aan weder geeven, wanneer men het, koud zynde, door rivierzand, of een filtreer-fteen , Iaat kleinzen. Gypsachtige wateren worden nimmer door het kooken, en ook maar zelden door de kleinzing, van hunne gypsaartige deelen afgefcheiden, zo min als brak water van zyne zoute deelen, en men is genoodzaakt om dezelve tot dat einde tedestilleeren. Hier toe bedientmen zich van zeer groote destilleerketels, en men moet de overhaaling op verre na niet tot het laatfte toe voortzetten : het water dat aldus overgehaald is, moet in bekwaam vaatwerk, dat ondiep doch van een wyde omtrek is, aan de vrye lucht worden bloot gefield. 14. Over de hoeveelheid des Waters. Liet zou één der gewichtigfte onderwerpen wezen van de Hydrologie, dat men de hoeveelheid van water, welke op onzen aardkloot en in den dampkring gevonden word, benevens de evenredigheid die 'er tusfchen de vaste en vloeibaare ftoffen plaats heeft, ten naasten by bepaalde. Het is in de eerfte plaats zeer zeker, dat de wysheid van den Schepper gezorgd heeft, om de aarde met eene toereikende menigte van water te voorzien, voor de behoeften van alle zyne fchepzelen, dieren en planten, en voor alle bewerkingen, veranderingen, en weder hervoortbrengingen, welke zo wel op, als in de ingewanden der aarde moéten bewerkftelligd worden. Zie J. G. Feurlini disfert. de fvffic. copia aqaarum &c. Jence 1711, en Derham natuurkundige Godgeleerdheid. Boek II. haofdfl. 5. Want neemen wy vooreerst in aanmerking de uitgebreidheid der zeeën en hunne diepte, de breedte en diepte der rivieren, der meiren, en van alle wateren op den aardbodem; en voegen wy daar vervolgens by de geheele verzameling van onderaardfche wateren, benevens de voorraadplaatzen waar uit de bronnen en fonteinen haare toevoer ontvangen, dan zullen wy aanftonds begrypen kunnen, dat de hoeveelheid van water op deezen aardkloot zeer aanzienlyk is. De oude en hedendaagfche Schryvers over de diep' te der zeeën fpreekende, hebben dezelve misfchien te buitenfpoorig groot opgegeeven. Men kan de bodems der zeeën gevoeglykst vergelyken by onmeetelyke valeijen, waar van fommige zeer diep zyn, en voor het overige by vlakten, die meer of minder laag liggen. Kircher, Riccioli, Bayle, Marsigli, met nog verfcheiden anderen, hebben hier omtrent eene menigte van gedenkwaardige byzonderheden by één verzameld, uit welke blykt, dat 'er zeeën zyn, die eene diepte hebben, welke door middel van het diep» lood, noch door de allervermaardfte duikers nooit gepeild kunnen worden; eene diepte van misfchien één of twee mylen en daar boven. Sommige Geleerden, onderftellende dat onze aardkloot van binnen hol moet wezen, ten einde minder zwaarte te hebben, en met meer gemak rond te draaijen, vullen deeze gewaande holligheid op met eene verbaazende menigte van water, terwyl wederom andere daar in een kloot van vuur geplaatst hebben: doch het zyn wezentlyke zaaken, gegrond op ontwyffelbaare waarneemingen welke tot de Hydrologie behooren, maar geene gistingen, onderftellingen, of hypothefen. Wy merken dit zelvde aan met opzicht tot Descartes , die, zonder de minfte zekerheid daar voor te hebben, aan de oppervlakte of korst van onze aardkloot niet meer dan twee of drie mylen dikte geeft, en meent dat al het overige van den kloot, tot aan deszelvs middenpunt toe, eene holte is, waarvan men den inhoud en 't gebruik niet kent. Zie Cartesitjs, lil. II. Epist. 14. Philofoph. transaU. abbridg. by Lowtorp. Vol. II. p. 619. Ferloe Groning. van Engelhard, torn. II. Secl. 2. Whiston, slftronom. principles, Lib. V. Alle waterachtige verfchynzelen bewyzen daarenboven , dat eene aanmerkelyke hoeveelheid van water, in dampen ontbonden zynde, in de wolken hangen welke deezen aardkloot omringen. Deeze dampkring welke de aarde overal omringt, is, ten minften tot de hoogte van een halve duitfche myl met water opgevuld , volgens de waarfchynlykfte waarneemingen van verfcheiden Natuurkundigen. Zie DAMPKRING, MEIREN, RIVIEREN, ZEE. 15. Over de hoeveelheid van regen. Wy hebben van het Regenwater eene byzondere foort gemaakt, zowel ter oirzaake van deszelvs oirfprong, als uit hoofde zyner hoedaanigheden en gebruik. In onderfcheiden landen hebben de Natuurkundigen de menigte van regen, welke in alle jaargetyden valt, gemeeten, en daar van nauwkeurige aantekening gehouden. De meteorologifche tafelen zouden zeer groote nuttigheid hebben voor de natuurkunde over 't algemeen, indien men daar mede in veel vroeger tyden begonnen had, indien zy over alle landen van onzen aardbodem gehouden wierden, en wanneer zy daarenboven vergelykender wyze nauwkeuriger waren. De Hydrologie kon als dan uit dezelvde gevolgtrekkingen en bepaalingen opmaaken, waar door verfcheiden onderwerpen, omtrent welke men tot nog toe zeer onzeker is; wierden opgehelderd. Ons nakomelingfchap zal eerst in ftaat gefield worden om dit belangryk gedeelte van de Hydrologie, waar van de kennis als nog veel te onvolkomen is, te verbeteren en op te helderen. Men zal misfchien als dan te weeten krygen, hoedaanige betrekking in ieder land wezen kan tusfchen de oppervlakte der aardfche wateren, en de hoeveelheid van regen; tusfchen de warmte van een landftreek , en de menigte van dampen die in verfchillende gedaanten nedervallen; tusfchen de hoeveelheid van het gevallen regenwater, en dat der bronnen die uit ; de aarde opwellen. —— Alle deeze kundigheden, met nog verfcheiden andere welke noodzaaklyk daar i uit gebooren zullen worden, en die wy nog maar ) eerst ten hal ven inzien, zullen verfcheiden deelen der  HYDROLOGIA. HYDROLOGIA. 336i der algemeene natuurkunde en der natuurlyke hiftorie van onzen dampkring te eeniger tyd in een helder daglicht ftellen. Het is ten opzichte van verfcheiden Iandftreeken, alwaar weinig of geen regen valt, ten deele reeds bekend, dat de wyze oirfprong der Natuur dat gebrek door onderfcheiden hulpmiddelen heeft weeten te vergoeden. In fommige deezer landen zyn het de rivieren, welke door hunne geregelde en periodieke overftroomingen het aardryk vrugtbaar maaken, gelyk de Niger in 'Afrika, de Inopus op het eiland Helos, deMydonius in Mefopotamien, de Nyl in Egypten enz. Sic jusjit Natura parens decurrere Nilum; Sic opus est rraindo. Men vindt wyders aan verfcheiden plaatzen boomen, welke de waterachtige dampen van den dampkring verdikken en by één zamelen, en dezelve in droppelen op de aarde doen nedervallen, ten einde de dorst daar van en dat der Menfchen, die dit water zorgvuldig by één verzamelen, te Iesfchen. Dit verfchynzel is onder anderen waargenomen op Isle de Fer, op het eiland St. Thomas, in het Koningryk Narfingue, zynde een fchier-eiland aan gene zyde van de Ganges, en aan nog meer plaatzen in Oost-Indien. De Amerikaanfche zogenaamde Balifierboom, eene foort van Pifang , doet dezelvde dienst, volgens het verhaal van Lauat, aan de bewoonderen van de Amerikaanfcne eilanden. De hooge bergen dienen mede om de dampen, waar mede de dampkring bezwangerd is, aan te trekken, dezelve te verdikken, en aan de valeijen, vlakten, bronnen en rivieren , overvloed van water te verfchaften. Eindelyk weet men ook , dat de zeer overvloedige morgendauw, mitsgaders de heilzaame dampen welke 's avonds uit de lucht op de aarde nederdaalen, de al te zeldzaame regens in fommige heeteen verfchroeide gewesten, meer of min vergoeden. 16. De beweeging van het Water. Het is in de Hy drologia niet minder van de groötfte aangelegentheid, om de geduurige omloop en be-veeging der wateren na te fpooren. Deeze twee werkingen van het zelve zyn zeer noodzaakiys, ten einde het bederf daar van voor te komen, het water naar alle oorden over te brengen, het door alles te doen heenen dringen, en in diervoegen mede te werken tot het behoud, mitsgaders de formeering van alle Ieevendige en leevenlooze wezens op de aarde. De vloeibaarheid en beweeg-" baarheid des waters, die zo noodzaaklyke eigenfchappen deezer hoofdftofte, maaken haar uitneemend be kwaamtot bevochtiging, tot weekmaaking, omergens in te dringen, om naar vereisch van het voorwerp 't zelve meer of min op te losfen, en om, met één woord, alle zodaanige uitwerkingen voort te brengen, waar toe het door zyne omloop en beweeging beftemd is. Het water heeft ook eene foort van lymigheid, waar door het bekwaam wordt om zich te hegten aan zekere lighaamen, en overal waar zulks nodig is, de vereischte vochtigheid te onderhouden. Aldus bevochtigd het water de aarde, kleinst door dezelve heenen, klimt op door de holle buisjes en vaten der Planten evenals in haairpypjes, en brengt daar in voedende fappen over, welke tot derzelver groei en wasdom XII. Dekl, gunftig zyn: het formeert of ontbindt, door zyne beweegingin den boefemder aarde, eenemenigte foorten van lighaamen, invoegen het door zyne geftadigeomloop in byna alle natuur-verfchynzelen zyn aandeel heeft. Wyders is deszelvs beweegbaarheid de oirzaak , waarom het water, wanneer geene hinderpaalen het zelve daar omtrent in den weg komen, waterpas blyft ftaan, en dien ftaat behoud. Deszelvs vloeibaarheid is veel traager dan die van het licht en der lucht, doch veel fneller dan van olie, kwikzilver, of droog zand, en het kan zich derhalven in allerlei richtingen zeer gemakkelyk beweegen. Deeze vloeibaarheid, gevoegd by zyne zwaarte, maakt dat het altyd nederwaards loopt, trachtende het middenpunt der aarde fteeds te naderen, en het klimt nimmer opwaards om zich daar van te verwyderen, dan wanneer eene toereik«nde kragt het zelve daar toe noodzaakt. Dewyl ieder waterdeeltje los is, en met gelyke zwaarte naar het middenpunt der aarde drukt, zo volgt daar uit, dat deeze deeltjes nimmer ophouden met naar beneden te vloeijen, zo lang nog één derzei ven -meer verheven is dan de andere, waar na de geheele masft daar van , waterpas blyft ftaan. Deeze is de oirfprong van den loop der rivieren, en deformeering van meiren en zeeën, als ook dereden waarom een ftilftaand water altyd een wezentlyke borifontaale lyn befchryft. Ieder kent het gebruik dat men van deeze eigenfchap by de waterpas-meeting maakt. Het is ook wyders, uit hoofde dat het water door zyne zwaarte horifontaal ftaan blyft, dat de oppervlakten der zeeën eene afgeronde gedaante hebben, en dat de wateren binnen de paaien blyven, welke de onderlinge zwaarte die zy bezitten, aan dezelve voorfchryft. Deeze beweegbaarheid des waters, gevoegd by de lucht die daar in alryd befloten is, veroirzaakt dat het zelve door de hitte kan uitgefpannen worden. Hier van daan zyne vlugheid en uitzettende kragt, die het bekwaam maakt om in de gedaante van dampen naar de lucht op te ryzen, waar uit eene altoosduurende beweeging van opklimmen en nederdaalen ontftaat: uit dezelvde oirzaak komen ook de regen en allerlei waterachtige verfchynzelen voort, met welker opheldering en uitlegging de Hydrologie zich nogthands niet onledig houd, aangezien dezelve tot het vak der na. tuurkunde alleen behooren. Het is door deeze mid. delen, dat de wateren in eene onophoudelyke bewee. ging zyn van de aardenaar den dampkring, en van den dampkring naar de oppervlakte der aarde, tot vervulling van de altoos hernieuwende behoefte van alle fchepzelen. Halley die de hoeveelheid van dampen, welke opïdeeze wyze in omloop zyn, berekend heeft, beweerd in zyne Miscellan-Curios. T. L, dat alleen in de Middelandfche-zee, in maar éénen zomerfchen dag, 5280 millioenen tonnen water ui'twaasfemt. Hier door wordt de lucht geftadig verkoeld en gezuiverd, gelyk de aarde daar door bevochtigd en vrugtbaar gemaakt wordt. De middellyn van .elk waterblaasje, hoedaanig ook deszelvs figuur wezen mag, wordt door de warmte in diervoegen ver. groot, dat het meer dan tien maaien grooter wordt dan het te vooren was. Een taarlings duim water kan in tien duizend millioenen deeltjes verdeeld worden • Tt het  53 IIYDROLOGIA. het water wordt by gevolg ligter dan de lucht, ïnvoe£en het zelve, uit kragt der water-weegkundige wetten naar om hoog gedreeven wordt. Deszelvs opklimming houd aan, totdat heteenelucht ontmoet die. dunder is, alwaar zyne deeltjes alsdan blyven hangen. Eenige van deeze naderen zich vervolgens, formeeren door hunne onderlinge aantrekking droppels, die wederom zwaarder dan de lucht zynde, naar de aarde vallen; terwyl zulke dampen, welke van de wind naar de toppen der bergen voortgedreeven worden, aldaar insgelyks verdikkende offamenlooper.de, eerst de bronnen formeeren, welke de oirfprong zyn der rivieren, die dit water naar de zee te rug brengen. Zie daas de- altoosduurende circulatie, door den grooten Schepper der Natuur ingefteld. Dewyl de geftadige loop der rivieren de eéne masia van water noodzaakt om de andere beftendig te moeten volgen; dewyl ook de golven, benevens de eb en vloed, eene geduurige fchommeling maaken in het zeewater ; dewyl de dampen daar uit zonder tusfchenpcozing opklimmen, en wederom nederdaalen; dewyl eindelyk de wateren ook tevens in de aarde dringen, doorzygen, haar zelve zuiveren, en in dien ftaat naar de zee telkens wederkeeren; zo is 'erover de geheele aarde eene altoosduurende beweeging des waters, en eene opvolgende vergoeding, van 't gene op eenigerbande wyze als het ware verlooren gaat; even als ten opzichte van het bloed, dat in de aderen van het menfchelyke lighaam, of de Tappen welke in de vaten eener plant circuleeren. Deeze onophoudelyke beweeging is door den Schepper tot zeer wyze oogmerken vastgefteld, en moet even zo lang duuren, als dat werkftuk van Gons wvsheid, de aardkloot zelve. De Winden, welke'uit de verdunning der lucht en haare veranderingen ontftaan, dienen mede om de met water bezwangerde wolken, mitsgaders den oceaan, die de groote voorraadkamer van dezelve is, geftadig heen en weder te dryven. Zie WIND. De Eb en Vloed der zee, welke zulke zonderlinge verfchynzelen oplevert, verfchaffen aan het water in dezelve ook nog eene beurtelingfche omloop , welke even nuttig als verwonderlyk is. 'Er zyn ook nog wateren die haare eigen en byzondere beweegingen hebben, welke ui: verfcheiden omftandigheden voortkomen, als daar zyn zekere meiuen die ryzeu en daalen, en bronnen, welke op gezette tyden vloeijen en weder op houden te vloeijen, of waar in eene foort van eb en vloed oefpeurd wordt. Dus is de eb en vloed van den Euripus in de Egeifche zee inzonderheid zeer merkwaardig, als welke op de vierkanten der maane zo ongeregeld is, dat dezelve twaalf of dertien maaien in vier en twintig uur gebeurd; doch tegen de nieuwe en volle maanen weder, ©m zo'geregeld wordt, dat dezelve eenpaarig met d:e Tan den oceaan gefchied. Misfchien ondergaat de zee nog daarenboven eene byzondere doch zeer traage beweeging, welke uit eene- beurtelingfche verandering in de beweeging der aarde zou kunnen voortkomen, en waar toe een zeer fcngö tyd van omloop vereischt wordt. Misfchien heeft men aan deeze beweeging de veranderingen ten aanzien van de zee en haare. oevers toe te fchryven, wsLtemeaaan fommige plaatzen waargenomen heeft, HYDR0M1TEN. HYDRONYMITEN. en waar van de Dichter Ovmtus reeds gezegt heeft: Vidi ego qttod füerat quondam folidisfima tellus, Esje f return: vidi f atlas ex eequcre terras. Et veius invcnta est in montiuus anccra fummjs, Et procul a Pelago concha jacuêre marinte Re. Veele buitengewoone toevallen en gebeurtenisfent van verfcheidenenaart, veroirzaaken mede verfchillende foorten van aanmerkelyke beweegingen in de wateren der zee, der meiren, en der rivieren; als daar zyn ftormen en orkaanen, aardbeevingen, de val en het inftorten van bergen, enz. De rivieren verande. ren fomtyds hunnen loop: 'er ontftaan nieuwe meiren; de ftranden worden verlaaten van de terug wykende zee; nieuwe eilanden ryzen op uit haare diepte, en anderen verzinken in dezelve. Zie hierover Buffon„ Theorie de la terrè; Bertratjü', Strutlure interieure de la terre; Fabricius Theologie de l'eau; Lulofs Inleiding tot eene Nutuur- en Wiskundige lejchouwing des Aardkloot* 6 'Indien nu de wateren van den dampkring, en die van de oppervlakte, aldus in geftadige beweeging zyn, dan moeten de wateren onder de aarde ook noodzaaklyk gelykfoortige beweegingen en eene aanhoudende circulatie ondergaan, uit hoofde van de beweeging en omkeering der aarde, van de indruk der eb en vloed , van de uitdamping der onderaardfche wateren, welker bewaarplaatzen daar door beur. teling uitgeleegd en weder opgevuld worden, van de onderaardfche vuuren en verfcheiden andere oirzaaken. Alle omftandigheden, betrekkelyk tot de verfchynzelen van deeze inwendige circulatie, maaken een gedeelte uit van de .Hydrologie, en bieden ons te. venseene menigte van zeer belatigryke gebeurtenisfen aan, welke een zeer opmerkelyk en fraai gedeelte van. de natuurlyke Hiftorie des aardkloots uitmaaken.. HYDROMITEN, is de naam welke oudtyds aan zekere bedienden van de Griekfche kerk wierd gegeeven , aan wien de zorg was bevolen om wywater te vervaardigen en 't volk daar mede te befprengen. Dit woord is famengefteld van i$»e, water, en pvw, iemant die gewyd is, tot het uitoefTenender Godsdienstplechtigheden betrekkelyk de zegening en befprenging. met het water. ^t HYDRONYMITEN of HYDRONYMIAANEN, is de naam van eene zekere Orden van Klooster. Monnikken , in Italiën en Spanjen. Dezelve wierd' in Italië door Petrus van Piza, en In Spanje, door zekeren Thomw opgerecht. Paus Grcgorius heeft deeze Orden in het jaar 1373 bevestigd. De Broeders leefden toen naar den regel van St. Augustinus ; maar hunne overfte Lurus Doliuedo, ftelde eenen anderen regel in, naamelyk dien van St. Hieronymus, welke door Paus Martikus den V. wierd goedgekeurd,, en dee^e Ordensbroederen vergund daar naar te leeven. T)QchdeHierónymiten\n Italië, volgen nog tegenswoor. dig den regel van Augustinus. Hun voornaamfte: Klooster ih Spanje is te Lv.piana, in het kerkgebied van Toiedo, en daar toe behoort de famening of Con. gregatie van St. Isidobus, en derzelver Klooster te Seviliên, als mede het Klooster van St. Laurens of het Escv.riaal, benevens het Klooster, waar in Keizer Kakel dek V. de. laatfte jaaren van zyn leeven heeft dDorr.  HYDROPH. [HYLOBIANEN. HYMNOGRAPH. HYPALLAGE. 3363 doorgebracht. Zie Mirjeus de Orig. Relig. Lib. I. cap. 22, 24. Polyd. Vergilius de Invent. rer. Lib. VIL cap. 4. Spondam Abregè de ï Hifioire de l' Ordre de St. Benoit. HYDROPHORIA. Dit Griekfche woord, famen. gefield van tin f water, en

den van myn lighaam zal gefcheiden hebben; het „ is nogthands veel gewooner te zeggen: myn ziel „ van myn lighaam zal gefcheiden hebben; want het lighaam blyft, en de ziel verlaat het zelve: hierom vinden Servius. en andere Commentators een Hy „ pallage in deeze- woorden van Virgilius. „ Dezelvde Dichter, fpreekende van Eneas en de ,, Sybiile, welke deezen Held naar de hel geleide * „ in de Mneis VI. 268 , zegt: Ibant obfcvsi fola fub notte per umbram , „ om daar mede te kennen te geeven, dat zy alleen voortgingen in de fchaduw van eenen donkereu ,', nagt. Servius en Pater de la Rue zeggen, dat „ hier een Hypallage is, voor ibant foli fub obfcurét „ notte. „ Horatius zeide, V. od. XIV. 3- „ Pocula Lethceos ut fi ducentia fomnoss „ Traxerim,. „ even als of ik het water gedronken hadde, dat deflaap van de rivier Lethe aanbrengt. Veel natuur? „ lyker zou het geweest zyn te zeggen, poculaLethcea, „ het water van de rivier Lethe. „ Virgilius verhaalt, dat Eneas de vuuren, die „ byna uitgeblust waren, weder ontftak, fopitos fufci„ tut ignes, Mn. V. 745- Hier is geen Hypallage; „ want fopitos is betrekkelyk, volgens de gewoone „ conftxuctie, tot ignes. Maar wanneer Virgilius, „ om te zeggen dat Eneas op het outaar van Hercu,, les het byna uitgebluschte vuur wederom önti „ ftak, zich in deeze. woorden uitdrukt, Msi. VIL » 542- ,, ...... Herculeis fopitas ignilnts aras ,, Excitat; ,. dan is 'er voorzeker eene Hypallage; want hy zou* „ ingevolgedegewoonefamenvoeging, gezegtmoeten „ hebben: excitat ignes fopitos in arts Herculeis, id est,. Herculi facris. „ In het XII. boek, vers 173, drukt hy, om te ,, zeggen: indien Mars in tegendeel de zege naar onzere „ kant doet overhellen, zich in deezer voegen uit:. ,, Sin nostrum. annuerit nobis viüoria Martem;: „ het welke volgens Servius eene Hypallage is: Hypal'. lagê,.pro, fin noster- Mars annuerit nobis vicïorimn, ttimt, ,, Martem viüoria comitatur."' Da  HYPALLAGE. HYPALLAGE. 33ÖST De aangehaalde reeks van voorbeelden, met de uitleggingen die haar verzeilen , is genoeg om te bepaalen, waar in eigentlyk het wezen beftaat van deezege« waande figuur, welke de Redenaars verwyzen naar de • SpraakKunftenaars, en de Spraakkunftenaars wederom naar de Redenaars. Het wezen namentlyk van dezelve is een wezentlyke omkeering der denkbeelden, of de verdraaijing van zekere orde van denkbeelden, fomtyds tot juist het tegengeftelde van 't gene men wil te kennen geeven. Wie zal dan hier uit niet ten duidelykften zien, dat de Hypallage, zo zy al beftaat, veeleer een wezentlyk gebrek in de welfpreekendheid is, dan eene figuur, of fpreekwyze die flegts van de gemeene regelen afwykt? Het is vreemd genoeg, dat de Heer du Marsais d.§ar over het zelvde oirdeel niet geveld heeft, na de grondbeginzelen vastgefteid te hebben, waar van zulks het noodzaaklyk gevolg moest wezen. Doch Iaat ons verder aanhooren, wat, die wysgeerige Grammaticus daar van zegt.) „ Ik kan niet denken..... wat ook de Uitleg„ gers van Horatius deswegens zeggen, dat 'er ee„ ne Hypallage plaats vindt in deeze verten van Ode „ XVII, van het I. boek: „ Velox ammnum fcepe Lucretilem „ Mutat Lycao Faunus; „ hier mede te kennen geevende , dat Faunus dik„ wils de Lucretile voor de Lycaa verwisfeit; dat is „ te zeggen, hy komt dikwils te Lucretile, naby de „ landhoeve van Horatius , verlaatende daar voor „ de Lycaa, zyne gewoone verblyfplaats. Dus,, daanig is de meening van Horatius , gelyk het „ vervolg deezer Ode natuurlyk te kennen geeft. Dit ,, zyn de eigen woorden van Pater Sanadon, die, ,, Tom. I. pag 579 , in deeze fpreekwyze eene waare „ Hypallage vindt, of eene omkeering in de woordenfchik„ king. „ Doch het fchynt my toe, als of Pater Sanadon, „ wanneer hy in deeze woorden van Horatius: Lup cretilem mutat Lycao Faunus, een- Hypallage meent te „ vinden, bet'Latyn naar de Franfche taal beoirdeelt. „ Hy begint, door aan mutare het zelvde denkbeeld ,, te hegten, 't gene de Franfchen doen aan het woord .,, changer,. te weeten, geeven wat men heeft, voor iets „ dat men niet heeft, en vervolgens, zonder op de , „ Latynfche fpreekmanier te letten, vertaalt hy die , ,, plaats aldus: Faune change le Lucretile pour le Lycée: , ,, (Faunus verwisfeit de Lucretile voor de Ly- , ,, céef Maar gelyk deeze uitdrukking in 't . ,, fransch te kennen geeft, dat Faunus van de Lucre- , „ tile naar de Lycée, en niet van de Lycée naar de Lu , „ cretile zich begeeft, 't welk men nogthands zeer , „ wel weet dat Horatius daar mede.zeggen wilde, is ,, men verplicht geworden toevlucht te neemen tot de , „ Hypallage, ten einde de verkeerde zin weg te nee- , ,, men, die nogthands in de vertaaiing'er maar alleen , „ in gevonden wordt. Edoch de omkeering van de , ,, woordenfchikking moet de zin nimmer veranderen, , „ gelyk ik reeds-opgemerkt heb; want de fpreekma. , „ nier zelve, en niet het gene daar op volgt,. be, „ „ hoort de gedachten, die men daar mede wil uitdruk? „ ken, aan te duiden, is het niet in haare geheele- v „ uitgeftrektheid,. ten minften in zo v.erre, dat zy aan z ï« „ den geest der genen die de taal kundig zyn, eeiï l- „ verftaanbaar denkbeeld daar van geeft." > ,, Laaten wy dienvolgens het latyu door het latyn e „ zelve beoirdeelen, en dan zullen wy hier geene r „ verkeerde zin noch Hypallage vinden, maar in te- „ gendeel eene latynfche fpreekwyze, die zo wel inj f „ rym als onrym zeer gebruikelyk is." > ,, Men zegt in het latyn donare munera alicui, aart ï „ iemant gefchenken geeven; men zegt ook donare ai „ liquem munere, iemant met een gefchenk begunftij „ gen: op gelyke manier zegt men circumdare urbem ' „ maenilus en, circumdare rntenia urbi. Desgelyks ! ,, bedient men zich van het woord mutare , zo wel f j> om voor iets, en in plaats van het zelve, iets an- „ ders te geeven, als om iets anders daar voor te 1 ,, neemen." ; ,, Muto, zeggen de Etymologisten, komt van mot», „ mutare, quafi motare. Mart. Lexic. verb. Muto. Wan„ neer de Ouden iets dat zy niet hadden poogden te ■ „ verkrygen, gefchiedde zulks by wyze van verwis1 „ feling of ruiling; hierom betekent muto eenigerhan! ,, de zaak in plaats van eene andere koopen of verkoa. „ pen, zo wel[als geeven of neemen; emooïvendo, zegt: ,, Martinius, en bewyst zulks uit Columella, al. ,, waar men gefchreeven vindt poreus latTeus cere mw ,, tandus est, voor : men zal een fpeenvarken koa» ,t pen." „ Aldus betekent mutat Luc retilem, hy komt de Lucre* „ tile bewoonen, of hy neemt bezit van de Lucretile^. „ hy koopt als het ware de Lucretile voor de Lycée. ,, 1 De Heer Dacier merkt op deeze plaats van ,, Horatius aan, dat Horatius zich dikwils op gelyks~,, manier uitdrukt; en ik weet wel, voegt hy daar by, ,, dat eenige Hifloriefchryvers hem hier in naargevolgS--} heiben" ,, Wanneer Ovidius aan Medea doet zeggen, da(r ,, zy Jason voor alle de rykdommen van de werelt' „ wilde gekogt hebben, Met. I. VIL vs. 39. bedienC„ hy zich van mutare: ,, Quemque ego cum rebus quas totus posjïdet orbis „ Mfonidem mutasfe velim: „ waar uit men ziet, dat Ovidius, even als HöratiS„ us, het woord mutare gebruikt in de betekenis van iets te verkrygen.-wat men niet heeft, of een zaak te koo-„ pen, door een andere zaak daar voor te geeven. Paterr ,, Sanadon-merkt aan, Tom, L p. 1.75., dat Horatius; „ zich dikwils van mutare in dien zin bediend-heeft:. ,, mutavit lugubre fagum punicoLib. V.Pd.o., voor puni„ cum fagum lugubri: mutet lucana calabris pafcuis, VI, „ Od. 1, voor calabra pafcua lucanis: mutat uvam ftrigi*„ li, II Sat. vij. 110. voor Jlrigilim uva." ,, Het gebruik van mutare aliquid aliqua~ re, irr den? ,, zin van by ruiling te neemen , is al te menigvuldig^ ,., dan dat zulks iets anders dan eene. latynfche fpreek,, wyze zou kunnen wezen; gelyk donare aliquem, ali— „ qua re, iemant met eenigerhande.zaak begunftigen», ,, en circumdare maenia urbi,. aan een flad muuren rond*„ om geeven ,. dat is te zeggen, een ftad met muurem ,, omringen." Dus verre du Marsais. De regel die lijf voorfchryft, om naamlyk het latyn-door bet» latyn» zelve te beoirdeelen, is zeer gefchikt, ten eimlevee*-Tt 1 lib  3366 HYPALLAGE. le Hypallages te doen verdwynen. Die, by voor- i beeld, welke Servius meende te vinden in dit vers : Sin nojïrum annuerit nobis vibloria Martem; is, naar myne gedachten, niets minder dan eene Hypa'llage, want het zelve wil maar eenvoudig zeggen, Sin vitïoria annuerit nobis Martem esje noftrum ,. indien ons de zege aanwyst dat Mars voor ons, en in onze belangen, of ons gunilig is. Annuere pro qffirmare, zegt Calefin , in verb. annuo; en haalt deeze fpreekwyze aan uit Plautus Bacchid., ego autem vinturum animo. Men kan aldus gemaklyk reden geeven voor de fpreekwyze van Cicero, Gladium vagind vacuüm in urbe non vidimus, wy hebben in de ftad uw zwaard niet buiten de fcheede gezien. Menigte van plaatzen moeten op deeze wyze vertaald worden: vacui curis., by Cicero, wil zeggen bevryd van zorgen; en ad ijlo periculo vacuus, by denzelvden Autheur, geeft te kennen, bevryd, verlost uit het gevaar, liet Latynfche byvoeglyke naamwoord vacuus drukte een zeer algemeen denkbeeld uit , 't welk vervolgens wierd bepaald door de onderfcheiden opvullingen welke men daar. by voegde, of zelvs door de natuur van de onderwerpen waar op men het toepasfelyk maakte: onze Nederduitfche taal, gelyk ook de Franfche, hebben voor verfcheiden van die minder algemeene denkbeelden byzondere woorden aangenoomen, als voor vacua vagina, een ledige fcheede; voor vacuus gladius, een bloot zwaard; voor vacuus animus, een vrye geest, enz. VVy zouden ons derhalven zeer bedriegen, wanneer wy in de verbeelding waren, als of onze hedendaagfche taaien de juiste waarde van het latynfche woord vacuus uitdrukten , en eene Franschman 't zelve in alle gevallen door vuide, of eene Nederlander door ledig vertaaien wilde, want dan zouden wy een zeer algemeen denkbeeld door een byzonder denkbeeld uitdrukken, en regen de waare logica zondigen. Het genoemde adjeüivum is ook het eenige woord niet, dat zodaanige misflag kan te wege brengen; want, gelyk de Heer d'Alembert zeer wel aangemerkt heeft, in zyn artikel Diclionnaire, „ moet men zich vooral niet verbeelden, als of by het vertaaien van woorden 't uit de ééne taal in de andere, het altoos mooglyk „ ware, hoe groote kennis men ook van beide taaien „ hebbe, om met de Itrengfle naauwkeurigheid even» ., waardige woorden in de plaats daar van te geeven, „ kunnende zulks dikwils alleen ten naasten by ge., fchieden. Verfcheiden woorden in eene taal, hebben geene daar mede overeenkomftigen in eene an,, dere taal; veelen hebben maar eene fchynbaare overeenkomst daar mede , en verfchillen door ,, fchakeeringen, die meer of minder zichtbaar zyn, „ van de gelyk waardige, die men meent in derzelver „ plaats te ftellen." Het gevoelen der zodaanige Uitleggers van Virgilius, die in dit vers een Hypallage meenden te vin. den: Et cum frigida mors animd fe dure rit artus, fchynt my ook toe zeer weinig grond te hebben. Het minst aanmerkelyk gedeelte wordt afgefcheiden van het voarnaamfte; en Dido befchouwt hier haare ziel als liet voornaamfte, nadien zy ftaat maakt om deeze fcheiding te overleeven, en zich verbeeldt, dat zy HYPALLAGE. als dan ENiEAS, In alle plaatzen waar hy zyn moge, zal vervolgen; omnibus umbra locis adero, vs. 386. Zy moest ook derhalven zeggen, wanneer de dood myn ligkaam van myne ziel zal gefcheiden hebben, dat is, wanneer myn ziel zal ontflaagen wezen van de banden van myn lighaam. De affcheiding van twee met elkander vereenigde wezens is altyd wederkeerig; want het eerfte wordt gefcheiden van het tweede, en het tweede van het eerfte: men kan ook dienvolgens, zonder eenige buitengewoone ommekeering, een onverfchillig, zo wel uit het ééne als het ander deezer oogpunten voorlid 1 en , indien 'er, gelyk in het aangehaalde vers, geene beweegoirzaak is, waarom men aan het één of ander den voorrang zoude geeven. Men vergist zich eveneens, wanneer men een Hypallage in Horatius meent te vinden, waar hy zegt: Pocula lethcsos ut fi ducentia fomnos arente fauce traxerim: het is gemaklyk te zien, dat de Dichter de ftaat waar in hy zich dier tyds bevond, met de ftaat van een mensch vergelykt, die een vergifte teug, of een drank gedronken heeft, welke eene eeuwige flaap, die gelyk is aan de flaap der genen welke de rivier Lethe o* vervaaren. Men kan deeze aanhaaling nog veel eenvoudiger verklaaren, wanneer men het woord letlueus neemt in den eigentlyken zin van deszelvs etymologie, dat is Au'tu, oblivio; waar uit de betekenis afgeleid is van de gewaande helfche rivier , uit welke men allen die geftorven waren, liet drinken; te weeten fiumen oblivionis, en by wyze van uitbreiding fomnus letheus, fumnus omnium rerum oblivionem pariens, eene flaap welke eene algemeene vergeetelheid veroirzaakt. Nog meer, deeze is de zin die het denkbeeld van Horatius best uitdrukt, nadien hy zich ontfchuldigen wil over dat hy zekere verfen, die hy aan Mecenas beloofd had, niet voltooid heeft, uit hoofde van de algemeene vergeetelheid , waar in hy door zyne liefde voor Phryne gebracht was. Ibant obfcuri fold fub notie per umbram. In dit vers van Virgilius is mede geen Hypallage. Ibant obfcuri, wil zeggen, in 't verborgen, onbekend, zonder te kunnen gezien worden. Cicero heeft het woord obfcurus ten naasten by in den zelvden zin, te weeten voor onbekend, gebezigd, wanneer hy in Officiis, lib. II. zegt: Qui magna fibi proponunt obfcuris orti majoribus, dat is, van"onbekende voorouders. In dit vers van Virgilius, te vinden JEneis IX. 244. Vidimus obfcuris primam fub vallibus urbem, ftaat het woord obfcuris gelyk met abfconditis, of met latentïbus; en de b'ranfchen zeggen insgelyks une familie obfcure, voor inconnue, of onbekend. Sold fub no&e, in de eenzaame nacht, dat is te zeggen, in de nacht die alle voorwerpen fchynt te vernietigen, en een ieder doet denken dat hy eenzaam is; dit is eene naamwisfeling (metonymia') van de uitwerking voor de oirzaak, overeenkomftig met die . van Horatius I. Od. \.vs. 13., pallida mors, en die van • Perseus, Prol. pallidam Pyrenen. enz. Als men derhalven toereikend acht geeft op de we: zentlyke betekenis der woorden, op de waare draai : der ontleedende conftruétie, en op het wettig gebruik i der figuuren , zal de Hypallage uit de boeken der oude : klasfikaale Schryveren verdwynen , of ten minden ' zich bepaald vinden tot een klein aantal van plaatzen,  HYPERBATE. ilwaar dezelve nog misfchien zal overblyven. Maar ook zelvs in die plaatzen, waar men een Hypallage niet ontkennen kan, moet men wel toezien, of 'er geen gegronde reden is om daar in een fchryffout van den Affchryver te onderftellen, en in dat geval haar veel liever onbefchroomd verbeteren , dan eene uitdrukking, welke in alle deelen tegen de onveranderJyke taai-wetten aandruischt, in wezen te laaten. Doch is men eindelyk genoodzaakt om in eenige fpreekwyzen het aanwezen eener Hypallage te erkennen , dan moet men die aanmerken voor 't gene zy is, en toeftemmen dat de Autheur zich daar ter plaatze kwaalyk uitgedrukt heeft. „ Immers waren de Ouden menfchen, en by ge„ volg onderhevig, even als wy, om misflagen te „ begaan. Het duid zekere foort van bekrompenheid ,, van geest en dweepery aan, wanneer men tot gram„ matikaale figuuren, of fpreekwyzen die van de ge„ meeue regelen der fpraakkunst afwyken, zyne toe,, vlugt neemt, ten einde uitdrukkingen te ontfchul,, digen, die zy zelve zouden veroirdeeld hebben, en ,, welke hunne tydgenoöten menigrnaalen afkeurden. „ Men mag derhalven de naam van Hypallage niet „ geeven aan verkeerde uitdrukkingen , of dubbel„ zinnige fpreekwyzen, want daar door wordt alles ,, verward, en deeze gewaande figuuren zouden wel y, dra het bolwerk worden , waar achter de grof„ fte misflagen en duisterheden eene veilige fchuil„ plaats konden vinden." HYPECOUM, zie LAPPENBLOEM. HYPERBATE, in 't Grieksch tl»^»», dat afgeleid is van ïtrt^Hultiiv, transgredi, waar van de wortelwoorden zyn, iituf, trans, en /Sctitu, eo. Quintilianus heeft het derhalven zeer we! vertaald door verbi transgresfio, dat is eene overtreeding van woorden, of eigentlyker, eene verplaatzins van woorden. Watmen in de fpraakkunde eene Hyperbate noemt, beftaat ook wezentlyk in het verplaatzen van woorden , uit de plaats waar zy behoorden aangebracht te zyn, naar eene andere plaats. „ De vierde foort van figuuren in de conftruftie of woordfchikking (zegt du Marsais) is de Hyperbate, „ dat is te zeggen eene verwarringof vermenging van ,., woorden: deeze heeft plaats wanneer men van de ,, regelen eener eenvoudige woordenfchikking af,, wykt, gelyk, Sixa vacant Itali, mediis, quainflutti„ bus aras, Mn I. 113, waar van de eigentlyke is: „ Itali vocant aras illa, Saxa qua, funt, influtlibus me,., diis, Deeze figuur was aan de latynfche taal, om „ zo te fpreeken, natuurlyk eigen; want dewyl daar „ in alleen de uitgangen der woorden de tekens zyn „ van de betrekkingen welke deeze onderling heb,, ben, zo behoefden de Latynen ook maar alleen acht „ te geeven op deeze uitgangen, en zy plaatsten voor „ '1 overige de woorden zelve in diervoegen, als zich ,, deeze aan hunne verbeelding voor deeden, of naar „ maate derzelver fchikking eene welluidenheid, en „ bevalliger harmonie fcheen voor te brengen". Eene ander Taalkundige fpreekt, in zyne Methode latine,. genoegzaam, eveneens ten aanzien van de Hyperbate. Deeze (zegt hy), is eene vermenging en ,, verwarring van de orde der woorden , welke orde. „ nogthands, volgens het natuurlyk denkbeeld dat wy „, van de conftriifüe hebben,, in alle- taaien dezelvde HYPERBATE. '33^ „ behoorde te wezen. Dan de Romeinen waren over „ 't algemeen zulke liefhebbers van figuurlyke fpreek„ manieren, dat zy zich byna altyd in dezelve uit„ drukten". Wy vinden nogmaals dezelvde taal, by de Auteur van het bekende Eranfche werk, Manuel des Grammatriens. „ De Hyperbate gefchied, zegt hy, wanneer „ de natuurlyke orde in de fchikking der woorden „ uit het oog wordt verboren, 't gene by de Laty„ nisten zo gemeen is , dat zy byna nooit anders „ fpreeken; gelyk, by voorbeeld, Catonis conftantiam „ admirati funt omnes. Zie daar een Hyperbate, alzo „ de natuurlyke orde zou vereisfchen dat men zeide, 3, omnes funt admirati confiantiam Catonis. Zelvs is dee,, ze manier van fpreeken zo gemeen, dat zy niet ééns „ voor eene figuur, maar voor een wezentlyke eigen„ fchap der Latynfche taal doorgaat. Dan 'er zyrt ,, verfcheiden foorten van Hyperbate, welke wezent» ,, Iyke grammatikaale figuuren opleveren". Alle deeze aangehaalde Auteurs verwïrren twee zaaken, die ik reden heb te denken dat de ééne van de andere zeer duidelyk onderfcheiden zyn, te weeten de Inverfie, of omkeering van de natuurlyke orde der. woorden , en de Hyperbate. 'Er is in de daad, zo wel in de déne als in dé andere, een weze'ntlyke omkeering van de orde; en door van dit algemeen oogpunt af te gaan, heeft men zich gemaklyk daar in vergisfen kunnen: doch men hadmoeten acht geeven of beide gevallen betrekking hadden tot de zelvde orde, of dat zy dezelvde foort van omkeering aanboden. Quintilianus, Infi. Lïb.VIII* Cap. vi. de tropis, geeft ons eene voldoende reden aan de hand om hier aan tetwyffelen: hy haalt als een voorbeeld van Hyperbate deeze fpreekwyze aan van Cicero pro Cluent. n. I. Animadverti, judices, omnem accufatoris orationem in duas divifam esfepartes; en wyst ook terftond de manier van uitdrukking aan, welke, zonder figuur en met de natuurlyke orde overeenkomftig zou geweest zyn: nam in duas partes divifam esfè retlum orat, fed durum £f incomptum. Waarfchynlyk zal geen mensch aan QurNTiLrANus betwisten willen, dat hy veel beter in ftaat wasr dan iemant van de hedendaagfcben , om de figuurlyke fpreekmanieren van de eenvoudigen, in zyne eigen moedertaal te onderfcheiden; en wanneer ook zyn oirdeel deswegens geen' anderen grond had dan het uitneemend gevoel, 't welk de gewoonte aan een fcbrander en juist denkend vernuft mededeelt, zelvs zonder eenige onmiddeibaare overdenking van den aart der figuur zelve, zou zyn gezag in deezen een bewys, en wet misfchien het beste bewys opleveren met opzicht ïoïr het fpraakgebruik van eene taal, die wy hedsndaagsch alleen kunnen leeren kennen uit het getuigenis- vare menfchen , die dezelve eertyds gefproken hebben». Dan , de wyze van uitdrukking welke Quintieia-kus hier retlum noemt, in tegenftelling van die hy te vooren i^i^arot noemde, is nog evenwel eene om< keering van de natuurlyke of anaiytifcbe orde; me£ één woord, 'er is zelvs nog eene omkeering in de uitdrukking in duas partes divifam esfe, en evenwel verze> kert ons de Romeinfche Redenaar, dat daar in geen; hyperbate .meer gevonden wordt. Wy moetendus hiezr uit noodzaaklyk befluiten, dat de inverfie de-omkeering, is van eene andere orde,, of een andere omkes-  HYPERBATE. ■tine van zekere orde, en de hypertsts de oml?ee""S lan dezelvde orde. De opfteller van de Manuel des Irammairiens was riet vreemd van deeze gevolgtrekkine nadien hy hyperbaten vondt die voor geene figuuyèngehouden worden, en nog anderen , zegthy, welke wezentlyke figuuren in de fpraakkunde zyn. Het komt'er derhalven hier op aan, dat wy de ei«entlyke aart van de hyperbate beltemmep, en de kenmerken aanwyzen welke haar van de ^^ onderfcheiden : ik oirdeele dat 'er geen veiliger middel u om hier toe te geraaken, dan dat wy de verfchillende foorten van hyperbate, welke men voor de wezeiitJyke figuuren in de fpraakkunst erkent, ter loops befchouwen^^^ genaamd anafirophe, dat is 'in den eigentlyken zin, eene omdraai, of omkeerins, van het Grieksch ••.•( fchynt my toe veel nader te komen aan een gebrek dan een figuur te wezen, nadien zy beftaat in eene we- ■ zentlyke verwarring der deelen, en nergens anders ■ toe dienen kan, dan om over de zin, waa? van zy de ; uitdrukking ingewikkelder maakt, meer of minder duisterheid te verfpreiden. Egter, indien defynchyfis onduister is gelyk die waar van Qoihtiliaa» het voorbeeld aanhaald, ,n duas divifam esfe panes, in de plaats van tn duas partes divifam esfe, kan men juist niet zeggen dat zy gebrekkig is, en men mag haar in dat geval als eene figuur aanmerken. Een Auteur moet nogthands nimmer uit het oog verliezen, dat hy de aandacht van den Leezer, gelyk een Redenaar die van zyne toehoorders, zeer toegeevend moet behandelen, invoegen hy van deeze niet alleen zeer wel verftaan kan worden, maar zelvs dat het onmooglyk zy om hem niet duidelyk genoeg te verftaan ; non ut intelligere posfit, jed ne ommno posfit non intellitrere. Ouintil Lib VIII. Cap. 2. Deeze drie foorten nu van Hyperbate, zodaanig als ik dezelve, ingevolge van de gewoone begrippen, te zamen met de onveranderlyke grondbeginzelen der fpraakkunde hier voorgedraagen hebbe, geeven ons aanleiding om te moeten befluiten,-dat de Hyperbate over 't algemeen eene korte afbreeking is van een volkomen zin , zynde of veroirzaakt door eene kleine omkeering van het gewoone gebruik, te weeten de anafirophe; of door invoeging van eenige woorden tuslenen twee andere die op elkander betrekkelyk zyn , zynde defynchyfis; of eindelyk door de invoeging van een kleine1 afzonderlyke zin, tusfchen de deelen van ee" noofdzaaklyken zin, en deeze is de parenthefis. , HYPER1CUM, zie St. JANSKRU1D. HYPNUM, zie TAKMOS. HYPOCHOERIS, zie BIGGENKRUID. HYPOCUAAN-WORTEL, zie VIOOLEN n.zf. HYPOSTASIS, is een Grieksch woord, dat naar den letter zelvfiandigheid, of wezenheid, maar in de Godgeleerdheid perfoon betekend. Het woord >c is famengefteld uit m% fub, onder, en fa, exifto ik ben, ik befta. of ben in wezen; van waar Jubfifientia wezentheid, of zelvftandigheid. In God, zeggen wy, is maar ééne natuur, en drie Uypofiajen, of perfoonen. Zie DRIE-EENHEID Het woord Hypofiafis wierdt al vroeg in de Christen Kerk ngevoerd. De Kerkvader Cvrillus herhaald net zelve dikwils, vindende men voor de eerftemaal daar van gewag gemaakt in één zyner brieven aan Nestorius, alwaar hy het gebruikt in plaats van dat by ons gemeenlyk vertaald wordt dooi perfoon, maar t welk hem niet kragtig of nadruklyk genoeg toefcheen De Philofoofen, zegt Ctoillus, hebben drie Hypofiafis erkend. Zy hebben de Godheid uitgebreid tot drie Hypofiafis, en zelvs fomtyds het woord van driegenheid gebezigd; invoegen haar niets meer ontbreeken zoude dan de medewezenlykheid der drie Hypoftafen toe te ftaan, ten einde de éénheid der God delyke natuur, met uitfluiting vanille driedubbeldheid met opzicht tot de onderfcheiding van natuur begrypelyk te maaken, en niet langer "voor te wen', oen, dat het noodzaaklyk zy, om zich eenigerhande  337° HYPOTHEEK.. betrekkelyke minderheid van Hypoftafen voor te (Tel- i Dit woord gaf eertyds aanleiding tot hevige gefchil- ; len tusfchen de Grieken, onderling, en vervolgens tusfchen de Grieken en Latynen. Volgens het Concilie van Nice, betekend Hypofiajis dezelvde zaak met zelvftandigheid, of wezenheid. Het was dienvolgens eene kettery te zeggen, dat Jesus Christus van eene andere Hypoftafis zy, dan de Vader, om dat Hypoftafis betekend wezen; dan het gebruik, bracht hier in eene. verandering te weeg. Zie ARRIAANEN, . . ' _ ln de noodzaaklykheid die'er was, om zich tegen de Sabelliaanen uit te drukken, verkooren de Grieken het woord Hypofiafis, de Latynen daar tegen dat van perfoon, en deeze verandering was de eigentlyke bron der daar op volgende gefchillen. De fpreekwyze tfu( vros-xcrtH, waar van de Grieken zich bedienden, was aanftootelyk voor de Latynen, die gewoon Waren het woord v^cfXTn door fubfiantia te vertaaien. Defchraalheid der Latynfche taal, in zaaken de Godgeleerdheid betreffende, boodt haar voor de twee Griekfche woorden nri* en «a-«r*, der deezen, door de Grieken i-^trtt-tx< geheeten , behoorde, in zyne jeugd, Gregorius, de vader „ van Gregorius den nazianzener," Deeze byzonderheid der Kerkelyke Oudheid, verdient naauwkeuriger nagegaan te worden. De Hekeldichter Juvenalis, fchynt het oog te hebben op eenen dergelyken Aanhang, wanneer hy, de Jooden van zynen tyd affchilderende, fchryft ÜV. 96— icö. Quidam, fortiti metuentem fabbata patrem, NU prater nubes £f coeli mimen adorant. Bingham geeft in zyne doorgeleerde Antiquitief of tiie Chrifiian Curch B. XVI. StÜ. 1. Vol. VII. vol. pag. 305. het breedfte bericht van de Hypfifiariaanen of Coelicoloe, 't welk men ergens aantreft; hy befchryft ze als eene foort van Syncretisten, „ die het Joodendom „ en Christendom famenvoegden, de Befnydenis en den Doop bedienden: met Jooden en Christenen t, famenftemmende, in het verwerpen der Afgoden, en den Hemel, dat is, den God des Hemels, alleen dienende, van waar zy den naam van Coelicolce of ,, Hemel-eerders, ontleend hebben : doch hier in kwa. „ men zy met de Jooden alleen overeen, dat zy de leere der Drieenheid in de Godheid verwierpen, en „ God in éénen Perfoon eerden. 'Er was eene „ andere Aanhang, die zich Hyppfieriaanen noemden, ,, dat is Dienaars van den alleriioogsfen God, dien „ zy als de Jooden, in éénen Perfoon dienden. Zy „ onderhielden hunne Sabbathen, en maakten onder,, fcheid in reine en onreine fpyzen, fchoon zy de ,, Befnydenis niet onderhielden : gelyk Gregorius ,, den nazianzener, wiens vader van deezen Aan„ hang was, bericht. Greg. Naz. Orat. 19. in Funere Pa. tris. Tom. I. pag. 289. 't Is zeker dat de Kerk nim„ mer deeze vermengde Aanhangen erkende; maar „ als Ketters veroirdcelde, en uitfloot van haare ge„ meenfchap. En de wetten van den Staat waren by„ zonder ftreng tegen de Coelicolce, die de Befnydenis en den Doop te famen voegden. Drie wetten zyn ,, van Honorius, in het Theodofiaanjche Wetboek, regt„ ftreeks tegens hun gemaakt. In de eerfte fielt hy „ hun in éénen rang met de Donatisten, de Manühêen, „ de Prifcillianiten en de Heidenen ; last geevende,, „ dat alle de ftrafwetten, tegen de Ketters gegeeven, te.  HYPSISTARIAANEN. „ tegen hen zouden volvoerd worden: wel byzonder beveelende, dat de huizen der Coelicolce, waar in „ de nieuwe Aanhang de Vergaderingen hield, met alles aan de Kerk zou verbeurd verklaard worden, Codex T/ieod. Lib. XVI. Tit. 5. de Hceret. Leg. 43. In „ de tweede, noemt hy hen eenen nieuwen en Jlouten Joodjehen Aanhang, die het zich onderwond, de Sacramenten der Kerke te ftooren : dewyl zy de Ca,, tholyken, even als de Donatistcn gewoon waren, her„ doopten. Ibid. Leg. 44. ln de derde, noemt hy hen ,, wederom, den nieuwen Aanhang der Coelicolce, die „ eene ongehoorde bygeloovigheid invoerden, en „ bedreigt hun, dat wanneer zy niet binnen één jaar ,, wederkeerden tot den dienst van God en den Chris„ telyken Eerdienst, alle de wetten, tegens de Ketters ,, gemaakt, aan hun zouden worden uitgevoerd. Ibid. „ Leg. 19. Vader Augustinus gewaagt ook, in ee „ nen zyner Brieven van den Aanhang der Coelicolce, „ en geeft te kennen, dat zy mst de Donatisten fa„ menfteinden , in het herdoopen der Catholyken. „ Augustin. Ep. 164. ad Eleufium pag. 284. Sponta„ nus en Fleury ad ann. 408, 409." Dr. Cave, in 't leeven van Gregorius den nazianzener, van diens vader fpreesende, laat zich in deezer voege op dit ftuk uit: „ zyne Vader was een „ goed Man ; doch ongelukkig opgevoed in eenen „ vreemden Godsdienftigen Aanhang, eene foort van ,, Samaritaansch mengsel, uit het Jooden- en Heiden,, dom famengevoegd, die eenige plechtigheden daar „ vari overgenoomen hadden. Met de Heidenen , „ eerden zy het vuur, en ontfiooken Lichten^ maar zy „ verwierpen de Afgoden en OfFerhanden : met de „ Jooden onderhielden zy den Sabbath, en zy ver„ mydden zeer ftrikt eenige foorten van fpyzen,doch ,, zy verzaakten de Befnydenis: voorgeevende, gee„ ne andere Godheid te dienen dan den almachtigen, ,, opperden en hoogden God; waarom zy zich ook ,, den naam van Hypjijlariaanen toeeigenden. Eene • „ Aanhang, die ons op de lyst der oude Ketteren niet • „ voorkomt, fchoon men iets dergelyks by de E-iphe- 1 „ mitcz, vermeld vindt door Epiphanius Haret LXXX. i> Pag- 4SO- Deeze was, zo 't fchynt, de Godsdienst ( „ zyner Voorvaderen geweest, en die, waar aan hy , „ in zyne jongere jaaren Iterk gehegt was. Grsg. Naz. ] „ Orat. XIX. p. 289. vid. Orat. X. p. 161. XI. p. 178. j „ De vitafuap. 2. Dj rebus fuis. p. 33. Gregor. Presb. ( „ in vita Naz p. 3." j Le Clerc fchryft in zyne Bibl. Hifi. univ. XVIII. 1. Gregoriu-: werd in den jaare 300 gebooren. Zyne t vader ftamde af van ouders, die ik weet niet welk ,< „ eenen Godsdienst hadden, naar het Heidendom en ( „ 't Joodendom fmaakende. Zy hadden geene Afgo- ( ,, den, geene Offerhanden ; maar zy aanbaden het I ,, vuur en ontfiooken Toortzen. Zy eigenden zich 5 den naam toe van Hypfifiariaanen, om dat zy voor. f „ gaven alleen den Opperlten God C^lie, te'dienen. 2' „ Deeze Menfchen fchynen denvdienst des vuurs van >■ „ de Capadocifche Magi, die den naam van Pireshes „ dtaagen, ontleend te hebben." Strabo, L. XV. p. 1 2065. p Wie de berichten uit de Oudheid, wegens de Coe- d licolce, en Hypfifiariaanen by een verzameld, nagaat, ƒ< zal moeten erkennen, dat wy daar varo een zeer ge- d brekkig en onvolkomen verflag hebben» in 't welke L HYSOP. 3373 ï verfcheiden e ftrydigbeden voorkomen : en waar op n wy ons dus niet kunnen verlaaten. ln de wetten van * Honorius worden ze op 't leelykfle afgefchilderd ; , doch wat kan men op de beoirdeeling van eenen, die, a van de Coelicolce fpreekende, en hun veroirdeelende, n zegt: quee nefcio cujus Dogmatis novi Convertus habent en e elders bericht, dat zy fchuldig Honden aan een inaub ditwn novum crimen fuperfiitionis. (Zie de boven aange- • haalde plaatzen in het Codex Theodos.) ■ Te mid- J den van deeze ftrydigheden doet zich deeze overeen- - (lemming op, dat zy den éénen God eerden. Dit 1 Ieerftelzel is het grond leerftuk der Godvrugtige Manr nen geweest, van welke in de Handelingen der Aposte- - len gefprooken wordt, doch by 't zelve zyn , met den ? tyd, naar allen fchyn, andere byzonderheden van de - Jooden en Christenen ontleend , gevoegd ; en die (tand greepen, toen zy in de derde eeuwe eenen afge. , zonderden Aanhang maakten. De oirfpronglyke De■ isten, gelyk men die Joodengenooten met recht moge j noemen, betoonden zich leerzaam, en waren, zo a's ' de Handelingen der Apostelen uitwyzen, bereidvaardiger dan de Jooden in het aanneemen der Christelyke leere; zy hadden niet te ftryden met de vooroirdeelen, die de Jooden te rugge hieldén : zy hadden, door het veelgodendom te verzaaken , en den éénen waaren God te belyden , eene goede en Godsdienftige gemoedsgefte'tenïs betoond : zy hadden by 't groote leerttuk reeds beleeden, alleen het Geloof in Christus te voegen, dus te voldoen aan den eisch des Heilands: Gy lieden gelooft in God, gelooft ook in my. Joh. XIV. vs. 1, en langs dien weg ten eeuwigen leeven te geraaken, volgens het woord van dien zelvden God. delyken Meester: Dit is het eeuwig leeven,-dat zy u kennen den eenigen waaren God, en Jesus Christus, dien gy gezonden hebt, Joann. XVII. vs. 3. Hoe zeer ware het te wenfehen, dat zy die ten huidigen dage den naam van Deisten voeren, in alle opzichten naar de oirfpronglyke geleeken ; doch hoe wyd zy daar van verfchillen, is hier de plaats niet om aan te toonen. HYSOP, is de naam var een Planten - Geflacht,. door de Heer Linneus onder zyne Klasfe van Didy- namia of Tweemachtige Kruiden gerangfehikt. - , De Kenmerken zyn, dar de Onderlip van de Bloem; in 't midden een tandswys' Slipje heeft; en de Meeldraadjes regt en afftandig of van een wykende. Het bevat drie foorten, als volgt. 1. Gewoone Hyfop. Hysfopus officinalis. Hyfop, met éénzydige Aairen en lancetvormige Bladen. Hysfopus Spicis fecundis Foliis lanceolatis. Linn. Syfi. Nat. XIL Gen. 709. p. 389. Veg. XIII. p, 441. Mat. Med'. 290»* Gort. 5^.163. Hort. Cliffort. 304. Hort. Upf. 152.. Roy. Lugdbat. 123. GouaN. Monfp. 274. Ger. Prov* 114. Kram. Auftr. 167. Hysfopus officinarum ccemieafi fpicata. C. Bauh-. Pin. 217. Hysfopus vuig. Dod. Pempt» 237- Hysfopus .Arabum &c._ Lob. Ic. 433. 0. Hysfopus: rubroflore. C. Bau.ii. Pin. 217. Dit zeer bekende Gewas, naar dan Iatynfchen of liever griekfehen naam, in de meeste taaien van Europa, volgens den byzonderen uitfpraak genoemd wordende, heet dus in 't fransch Hifope, in Jt engelsch Hysfop, in 't Hoogdtiitsch Jgiüfop of 3fep/ en by ons, door verbastering, fomtyds Tzoop,. doch gemeenlyk; Hyfip. De natuurlyke groeiplaats van. het zelve is V v 3 d'ui*-  5(374 HYSOP. duister. Lobel zegt wel, dat het op fteen.ge heuvels in Romanie en 't Veroneefclie, tegen over den Jïatdus-Berg, groeije: doch Rajus heeft het aldaar met kunnen vinden. Linn.bus zegt thands, dat het in de valeijen der Oostemykfche Alpen en aan den Schneeberg woont; maar het zou wonderlyk zyn, dat de Heer Ucquin, die deeze landftreek, by Menen, zodaanig .doorkruist heeft, hetzelve dan aldaar niet gevonden had Doctor Kramer ook, door wien de Planten van N'der-Oostenryk zo naauwkeurig opgenoemd zyn, merkt het flegts als een gezaaide Tuinplant in die kwartieren aan. Garidell heeft het, in Provence, ergens aan den weg wild groenende gevonden; doch het kan aldaar uit Zaad opgekomen zyn; gelyk dit meer plaats heeft met vreemde Planten. Even den zelvden oirfprong zal waarfchynlyk dat gene hebben, 't welk m Gelderland en elders op muuren groeit, zo de Heer D de Gorter aantekent: want wie zal durven denken, dat hier te lande de natuurlyke groeiplaats zou zyn van dit Kruid, en het blykt uit eene proeve te Regensburg genomen, dat men ze door konst aan eene muur kan doen voortkomen, waar men wil. Fph. Nat. Oir. Vol. I. Obf. 70. Derhalve geeft dit de minfte waarfchynlykheid niet, om te denken, dat onze Hyfep die zou kunnen zyn, waar van in k Oude Testament gefproken wordt. 1 Koning. IV. vs. 33: ook Exod. XII. vs. 22. Num. XIX- vs. 18. &c. ik kan, aan den anderen kant, ook den Heer Rutty geenszins toeftemmen, dat dezelve een Boom zy geweest, en begryp niet, waar hy zulks van daan haale. Noflra non convenit Hysfopo Diostoridis, nee Hebrceorum, qui ultimus Arbor fitit. De Mat. Med. p. 245. Salomon hadt gefproken van de Planten , en wel van de Ceders, die op den Libanon zyn, tot den Hyfop die uit den wand voortkomt. Qui prodit ex pariete.Bibl.Jun.RTremellii. De Vulgata heeft: 'Qnce egreditur de pariete. Hoe kan men zulks van een Bóom verftaan? Met meer grond, mooglyk, denkt Hasselquist hier om een foort van Mos(Bryum truncatulwn. Linn. Fior. Suec. II. 1001.): doch het is eenigzins duister, hoe dan een Takje of Bondeltje daar van, totinwyding en zuivering door befprengen, gebruikt kon worden, 't Hebreeuwfche woord, £306, dat men Hyfop vertaald heeft, wordt door de Jooden verklaard niet hetarabisch woord Tzhatar, 't welke Orégo, Thym, Keul en dergelyke welriekende Kruiden meer, die weezentlyk in Paleftina groenen, betekend- terwyl onze Winkel-Hyfop aldaar niet gevonden wordt. Zo men acht geeft, dat de Oosterfche Volkeren veelal welriekende dingen gebruiken om hunne gezondheid te bewaaren , en dat de ceremomci der Joodfche Wet, inzonderheid de reiniging des lighaams en van het vaatwerk, zelvs de befnyding, tot dat zelvde einde ftrekten; dan begrypt men ligt, dat de befprenging met welriekende Kruiden, gelyk Thym en dergelyken, in water gedoopt, daartoe van ongelyk meer dienst kon zyn, dan met Mos. Ondertusfchen kan wel op de eene piaats van 't Oude Testament het eene, op de andere een ander van de gedachte Kruiden, onder dien algemeenen naam Ezob begreepen, daar mede bedoeld zyn. Haar geftalte is genoegzaam bekend. Zy groeit rysachtig, anderhalf of twee voeten hoog, fmalle Blaadjes hebbende, en Bloemen, die aairswyze het boven- HYSTEROLIETHEN. fte der'Stengetjes bekleeden, doch flegts aan ééne zyde. Doorgaans is de kleur der Bloemen blaauw, maar men vindt ook Hyfop met witte en met roode Bloemen, komende uit het zelvde Zaad voort, en ligt wederom overgaande in blaauw. Dit maakt dan verfcheidenheden van de Gewoone Hyfop uit, die ook met breede Bladen, en fomtyds met Bloempjes aan beide zy. den voorkomt, gelyk men ze by DoDONéus vindt af* gebeeld. In de Geneeskunde heeft dit Kruid, (hoewel ook de Hysfopus der Griekfche Artfen niet zynde,) een uitmuntend gebruik. Deszelvs aangenaame geur openbaart zich in 't gedestilleerde water, dat, zo wel als het aftrekzei, aan borstkwaalen fchynt toegewyd te zyn. Het is eenigzins fcherp en bitterachtig van fmaak, hinderende dus de verteering van de maag niet , gelyk door de flymige borstmiddelen en fyroopen te meermaalen gefchied, en, integendeel, deflym, die zo dikwils oirzaak is van hoest en prikkeling op'de borst, verdunnende, als ook de uitwaasfeming bevorderende. Uitwendig dient bet afkookzel fomtyds tot geneezing van fchurft en andere huidkwaaien. 2. Chineefehe Hyfop. Hysfopus Chinenfis. Hyfop, met de Bloempjes 't onderfte boven, de onderfte Meeldraadjes korter dan de Bloem, en hartvormige Bladen. Hysfopus Corollis refupinatis &c. Linn Hort. Upf. 162. Cataria Floribus inverfis. Hall. Coett. 344. Gouan. Monfp. 274. In de noordelyke deelen van China wordt de groeiplaats gezegd te zyn van deeze foort. 3. VirginifcheHyfop. Hysfopus Nepetoides. Hyfop, met een fpits vierhoekige Steng. Hysfopus Caule acuto quadrangulo. Linn. Hort. Upf 163. Nepeta Caule acute quadrangulo glabro. RoY. Lugdbat. 316- Gron. Virg. 66. Brunella Bratleis lanceolatis. Linn. Hort. Cliffort. 31Ó. Betonica Virginiana elatior, Foliis Scrophularice glabris. Pluk. Alm, 67. T. 150. ƒ. 3- Moris. Hifi. III. £.365. S. 11. T. 4. ƒ. 11. Sideritis Canaderfis altisfima Scrophularice folio, Flor. flavescente. Tournf. Infl. 192. Jacq> Hort. 69. Herm. Parad. T. p. 106. Men ziet hier een uitmuntend voorbeeld, van de verwandeling der Kruiden uit het eene Geflacht in 't andere. Het tegenwoordige, dat onder den naam van Virginifche hoog groeijende5ei ritis fhuis gebracht. HYSTERIET, zie ANOMIES n. 24. HYSTEROLIETHEN, is de naam van zekere zonderlinge Steenen, wegens de grappige gedaante aldus genoemd. Men noemt ze in 't hoogduitsch gyjtittct» mufdjel/ SfTJatt^etifïcitt / SSurtjeriftcirt en 93cmt-@tcin; by ons ook ^cftaam-ftoiis? of Moeder- f>tmi. Helmintholithut Anomice Hyfleritce. Linn. Syst. Nat. XII Tom. III. Gen. 41. Spec. 5. Tom. I p. 1154. Sp. 239- Houttuyn Nat. Hifi- I Diel, 15 II. bl. 578. Hyfterolithus Muf Tesfin. p. 90. Tab. III. 'f. 1, 2, 3. Braun. Min. I Tab. ï8. Cochlites rotundus ex altera parte Vulvam pree fe ferens. WOLT.  HY3TER0LIETHEN. Wotr. Min. 42. Lapis Hyftericus &c. Vog. M«» 226. Sommigen hebben de HyJIeroliethen verward met de Bukardieten, dat tegen alle redenen ftrydt, zegt de Heer Houttuyn. De Diphyieten van Plinius, dus genaamd' om dat zy van de eene zyde de Mannelyke,. van de andere de Vrouwelyke deelen voordellen, geIvk die welke Wai.ch Vér/leende Zaaken, II. Deel, op Bl. B. IV. fig. 5, 6, bl. 91. in afbeelding gebracht heeft, door Wallerius afgezonderd, hooren ook hier t'huis: want zulks heeft meer of min plaats in alle Hyflerolietken. De Afbeelding van twee Hyfierolieth-en , waar in zich alleen de Vrouwelyke deelen vertoonen, zyn geplaatst op ome Plaat XXI. Fig. 6 en 7. Zonderlinge denkbeelden heeft men aangaande deeze Steenen gekoesterd. Uit gelykenis naar de Teeldeelen,. hield men ze voor eene misvorming der Natuur en voor lighaamen, die toevallig gegroeid waren. Ook gaven fommigen daar krachten aan tot geneezing van de kwaaien der Schaamdeelen, en verwekking van minnelust. Adderen hadden ze gehouden voor verfteeningen van Oker-of Walnooten, waar van zy doorgaans de grootte hebben, en meenden dat de Spleet en Lippen derzelver kiempje of beginnend uitfpruitzel aanwees. Wolfarth was, in zyne befchryvinge van Hesfenland, daar men ze overvloedig vindt, de eerfte, die derzelver oirfprong toefchreef aan Zee-Doubletten. Men zag ze in het begin deezer eeuw, verkeerdelyk aan voor Steenkernen van Bukardieten. Naderhand is men op 't rechte fpoor gekomen, niet ze van Anomies afkomftig te rekenen, en de Heer Wallerius heeft zelvs de foort bepaald, zeggende dat het Steenkernen zyn van zekere Oftreo Petliniet, die eene vierkante figuur heeft en geteekend is met zeer fyne ftreepjes. Waarfchynelyk meent hy die platkleppige Anomies, waarvan de eene Klep plat en de andere zeer bultig is, by ons op P/ant XXII. Fig. 2. afgebeeld. De meeste Moeder-Steenen of HyJIeroliethen hebben eene verdieping aan de vlakke zyde, die ze bol en als gevleugeld maakt, doch van gedachte PeBiniet Anomie komen ook voor, welke aan de eene zyde hol zyn. Het eenigfte, dat reden van twyffelinge mogt geeven, was, hoe die uitpuilingen, welke de fchaamdeelen affchetzen , in deeze Steenkernen kunnen gevormd zyn.. Dit fchynt Wai.ch nog in 't midden te laaten, als vermoedelyk Hellende, dat de inwendige vlakte der Schaalen, by 't Scharnier, daar toe eene bekwaame geftalte hebben moest. Behalve, dat men in de natuurlyke Terebratuliet-Schulpen iets zodaanigs waarneemt, wordt het buiten twyffel gefield door de zeer kleine helft van eene Anemie, welke de Heer Houttuyn in zyn keurig Naturalien-Kabinet bewaard heeft, en op onze Plaat XXII. Fig. 3. is afgebeeld. In de holte van dit Schulpje, dat een aanmerkelyk Snebbetje heeft doch niet doorboord, loopt regt ne. derwaards eene fcherpe verheffing, weike noodwendig in de fteenkern de middel-fpleet moet maaken. Ter zyden zyn holligheden voor de Lippen, en twee andere kromme verheffingen , waar derzelver figuur bepaald'wordt door de fieufachtige kneep, welke deVleugels affcheidt van de Lippen;- moetende hetgene aan den bovenkant ep aan de. bultige rugge-zyde zich bevindt, gevormd worden door de uitpuilingen der andere. Schaal;, want die verheffinge en indrukzels.. HYSTEItOLOGIE. 5375 maaken ten deele het Scharnier uit, gelyk blykbaar is in de natuurlyke Terubatulen. De Heer I.innzeus, die van deeze Petrefa&en eene byzondere foort gemaakt had onder de Anomies, ver. beeldde zich nader, dat het zelve de Steenkern zoude zyn van eene naar den zogenaamden Slangekop, een ander il'ag van Anomies gelykende. Ik weet niet, zegt de Heer Houttuyn, wat reden hy daar voor hebbe gehad; alzo dezelve eene geheel andere figuur had en doorboord was gelyk de Terebratulen. Men vindze, zegt hy, op Gothland en elders in Kalkbergen. De HyJIeroliethen komen fomtyds in Keizei met Kwarts overtogen; in 't Bergsland, by Bechen in glimmerige' Zandfteen; by Wipperfurth, naar Gimbarn toe, ook in Zandfteen voor, die geelachtig is in het Triefche en in het Mentzifche. Inzonderheid, egter, vallen zy in Hesfenland, in bruinen Yzerfteen. De Heer Houttuyn heeft een zodaanig ftuk in zyne kostbaare verzamelinge, dat op de Heide, by Arnhemin Gelderland, is gevonden. HYSTEROLOGIE, is in de Rederykkunst eene uitdrukking, volgens welke de natuurlyke orde der zaaken omgekeerd wordt, gelyk de etymologie van dat woord te kennen geeft; de Grieken noemden het zelve ook irrieet ar^oTSf»», 't gene zeggen wil het laatfte voor het eerfte zetten, of zo als het Nederduitfche (preekwoord uitdrukt, de kar voor het paard fpannen. Quintilianus noemt deeze figuur nergens in zyne fcbrif-ten, en veroirdeelt die nogthands ftilzwygend in zyaXI B-oek, hoofdft. 2. wanneer hy zegt: qucedam ..... turpiter convertuntur, ut Ji peperisfe narres, deinde, con. cepisfe in quibus, ji id quod posteriusestdixeris,. de priore tacere optimum est.. Deeze figuur, welke wy eene omkeering van de ge dachte noemen, komt in onrym zelden voor, nadien', men die zeer gemakkelyk ontdekt, wanneer men het gefchreevene opftel met bedaardheid overleest; maar zy is zo veel te menigvuldiger by de Dichters, ter oirzaake dat de maat hunner verfen, de noodzaaklykheid des ryms, het vuur der Poëtifcheverrukking, enook misfchien wel een foort van luyheid, de moeite, die' men heeft om daar in de nodige veranderingen te njaaken, en zelvs de bezwaarlykheid om zulks naar genoegen te kunnen doen, dikwyls eene zaak laatst doet zeggen, welke behoorde vooraf te gaan; dat is de tweede omftandigheid voor de eerfte, of de zwak-fte voor de fterkfte te plaatzen; en dit gebrek, her zy meer of minder plaats hebbende, is altyd te ver. oirdeelen. De Hyfterologie kan met dat alles zeer goed en overeenkomftig zyn met de leerwyze van Longinus-, wanneer de omkeering van gedachte gelegd wordt in de? mond van iemant,. die door de eerfte aandrang eener. allerhevïgfte hartstocht in zekere foort van verwarring gebracht is, nadien zyals dan dienen kan om hetr eigenaartig karakter van die hartstocht hoe langer hoe-' beter af te fchilderen. Het is waar, dat deuitvoe* ring hiervan ingeenen deelegemaklyk valt, nogthands-; zou een fraai vernuft, 't»welk de natuur wel kent,, hier in zeer goed flagen kunnen, wanneer h'y haare: infpraak poogt na te volgen. Zie. HYPERBATE.  S37ö J« JAA-BACH1. JAAGERBOOM. I. I is de negende Letter van het Nederduitfcbe zo wel als van het Latynfche Alphabeth, en de derde Vocaal of Klinkletter daar van , en wordt fomtyds ook als eene Medeklinker gebruikt. Met de lange J ofy« worden de volgende woorden gefpeld: ja/ je/ ji/ jo/ ju/ jat/ jaft/ ja£/ joh/jonh/ jicht/ jeufjö/ jefng/ jcrtcho/ jcmeni/ jcrufafein/ jol/je* tjobaft/ jaar/ jaargctn/ jaarmarkt/ jagt/ jtirït/ jam* uier./ jaëmnn/ ja?'pi?/ jabclnn/ juvuccr/ enz. Aan 't einde der woorden beteekent je 't meeftendeels eene verkleining; by voorbeeld, een huidje is een Mein fju$ / een (jonbjc is een fclcinc IjonÖ / een tuintje is eene kleine tuin. Ook moet men de volgende woorden op die zelvde wyze fchryven ; Deeltje / üoehje / boomtic / haantje / fjcibje/ Doorntje/ jonferrtje/ hamnictie/ harretje/ htnb* je/ hooltte/ lepeltje/ mannetje/ mutpjc/ neusje/ oog* je/ oortje / pannetje / pennetje / potitichje/ frJjccpje/ jïar= retje/ fioïtje / ruagcntje/ ;oontje. Niet een fcletn faeehje/ een ftlcirt uochje &c. want dan verkleint men een woord tweemaalen. Men moet zeggen, of een huidje alleen, zonder klein 'er by, of een filetn hui!» zonder je. De Franfchen zéggen, une petitemaifoneen feictn 1)11$ / niet une petite maifonnette een hlcill f)Ui£jc. ■ Veelen fchryven boomnen/ joonncn/ hiiiuehcu &c Men verbeelde zich ondertusfchen nier, datje al. tyd eene verkleining te wege brengt. Dan zouden immers de eigen naamen van Mietje, Elsje, enz. betekenen moeten eene kleine Mie of Maria, en eene ïilcinc 4rls'; daar 'er ondertusfchen Mietjes en Elsjes gevonden worden, die meer dan foldaate lengte hebben. Mietje zegt men veel al wanneer men in eene goede luim is, maar wen 't hoofd niet wel ftaat, dan is 't Mie of jP.anj. ©ojtje is een klein co?; oortje is ook eene vierde duiver. Mannetje is eene kleine mail/ mannetje is eene naam dien eene vrouw haaren man geeft. Zo is 't ook met poctje/ fjonojc &c. Een J?oëetjc is eene rymelaar. En wat is een tjclujc/ een politiehje en een falct-ionkcrtje* Ook wordt de j agter een ƒ gefchreeven in de woerden fjotito/ fjoumcu/ fjouvocr/ fjarp/ kafjant &c. Ook komt je agter d: en dje, moet uitgefprooken worden als fie, in de volgende woorden: arkaabje/ uoeiïaaöjc/ bo^cïjfctjaabje/ inocuaaoje/ ia.ëtaabjc/ nui* taaöje/ pahkaabjc/ pelgnmaabjc/ pcrfonaabjc/ plan* taabje/ plonberaabje / pltumaabje/ pottaabje/ fchcu* haabjc / jtctfaabjc / rimnieraaöjc / urpaGujc &c. Het gebruik en de fpelling van die woorden , worden onder anderen door de volgende beroemde Dichters geftaafd. Dat vruchtbaar Siddim, dat met beemden en bosfchaadje pronkte als het i'aradys, Oocls hof en Lust-plantaadje. Hoogvliet Abr. bl. 154. En dommelt tweepaar (teen, met poorten en muuraaijen Ja al liet vruchtnaar dal, met beemden en bosfchaadjen, £n menscli, en vee, in dien afgryitelyken poel. li. bl. 174. Het Bosch van Berfeba , Helt Abrahams plantaxdje Heft Haag zyn groene Kruin, geperst als een pluimaadje lb. bl. 202. En zo wordt d'akker, defpelonk, en boomplantaadje, Van Efron, Zohars zoon, by Mamres lustbosfchaadje. lb. bl. 253. 'K zie het dartelende Arkaadje Met zyn bruine heuvels bier, 't lieemdheil zaligt mensch en dier, Akker, weide, duin, bosfchaadje. Poot Ged. 't Lust ons in uw lustbosfchaadje, Ryk van eeuwig lachcheud kruid , Jeugdig bloem en boom-pluimaadj'e. Ed'le dichtkunst Op 't geluid, Van uw huppelende reyen Voor een poos te fpelemeyen. F. de Haes , nagel. Ged. bl. $6. De Kerk, een huilende woeftcin, Bedroopen door de heilfchenkaadje Van Jefus Geest, draagt bruilofts wyn; Zy groeit als Edens lustbosfchaadje : De waare Tempel ryst in 't puin : Gods velden zyn met vee bellaagen: Zyn weel'ge korenbeemden draasren Tien dubbeld in heur nieuwen tuin. Tydw. in led. Uuren 1. d. bl. 160. —— —_ , hier is 't land Bezait met koren, en verfiert met boom pluimaedjen Daar ryzen hofwarande en vruchtbre lust bosfchaedj'en. Antonid. ï'flroom bl. 104. In de gewoone tellinge der Romeinen beteekent I één, en men kan 'er vier naast malkanderen plaatzen, om vier éénheden uit te drukken. Indien de talletter I geplaatst is voor V welke de waarde van vy/behelst, of voor X welke tien betekendt, zo kondigt deeze plaatzing aan, dat men een van vyf of tien moet aft rekken , dus betekent IV, vyf min een, IX betekent tien min een of negen: men plaatst nimmer I voor een letter van grooter waarde, zo als L vyftig, C honderd, D vyf honderderd, M duizend, dus fchryft men niet IL voor negen- en veertig, maar XL1X. De letter I heeft in de oude Romeinfche Opfcbriften de volgende betekenisfen: janua, ihi, idest, m* mortalibus, imperatori, implevit, inferis, injlituit, inter, interdum, interen, intra, invenit, inviclo, Jovi, ipfi, ite* rum, judex, Julius, Junius, Jupiter, jura, jure, juris, juribus, jurisditlio, jusdicendo, jusfit, jusfus, justus, juxta ei, femel unum, units. I. A. , betekent itus, ambitus, judicem arbitrium, jusfit alter , I. A. , betekent ook jam, Janus, Januarius, intra, interéa. 1 A., betekent ith. JAA-BACHI is een Kapitein van het voetvolk by de Turken. Men noemt dus ook een Janitsaaren-Officier, die belast is om de fchatting van kinderen in te vorderen, welke fommige aan het Turkfche ryk onderworpen natiën gehouden zyn jaarlyksch aan den grooten Heer te leveren. Deeze Offi.ier is altyd op zynen tocht verzeld van een' Schryver of Secretaris, die aantekening houdt van het getal der kinderen, welke de onderfcheiden Provinciën, Steden, Dorpen, of Di ft rik ten opbrengen. JAAGERBOOM is de Geflichtnaam van eenen wv*ge'evinde l'almboom , in 't Maleitsch bekend by den naam  JAAGERBOOM. JAAGERBOOM. 337? naam van Lontar, doch de Nederlanders noemen hem Jaagerboom of Palmeerboom. Voorts heeft hy in Oostindien eene meenigte naamen, die het niet nodig zal zyn hier allen by te brengen. Op Java heet men hem Sualan, op Makasfer voert hy den naam van Talla, en op Temol wordt hy Colje genaamd. De Heer Linnjsus , heeft 'er den latynfchen, of griekfchen naam Borasfus, die aan de vrugten van den Palm- of Dadelboon, nog met haaren zak bekleed zynde, wel eer gegeeven werd op toegepast. Borasfus Frondibus palmatis plicatis cucullatis, fïipitibusferratis. Linn. Syst. Nat. Nat. XII. Tom. II.Gen. 1220. Spec. Plant. II.' 1657. Borasfus Frondibus palmatis. Flor. Zeyl. 393. Palma Indica Tal & Talghala diita, Frublu carnofo dulci eduli, Putamine inclüfo. Burm. Zeyl. 181. Burm. Ind. 240. Palma eoccifera, Folio plicatilifLabelli formi, mas v.foemina. Raj. Hift- 1366. Ampana. Hort. Malab. Lp. 13. T. 10. Carimpana. Ibid. p. 11. T. 9. Lontanus domeftica. Rumph. Amb, I. p. 45. T. 10. Deeze Boom groeit door geheel Oostindie, doch zo menigvuldig op Amboina niet, als op Java, Celebes en de andere Eilanden. Hy fchynt de meeste plaatzen tebeflaan, daar geen Kokos-Nooten of Kalappus-Boomen zyn. Dus is hy zeer gemeen aan de Kust van Koromandel en op de Oostkust van Ceylmi, wordende in tegendeel op de Westkust, daar veele Kokos-Boomen zyn, byna niet gevonden. Doorgaans wordt hy zo hoog niet als dezelven, hebbende dikwils maar een ftam van vyf- en- twintig of dertig voeten hoog, doch taamelyk dik, beneden omtrent twee voeten over 't kruis, boven ongeveer een voet. De Stam is ruuw en mosachtig, op zekere afftanden met uitpuilende knobbels bezet en dus als in leden verdeeld, gelyk de Kokos-boom : 't welk in 't beklimmen van den Stam, dat door de Indiaanen dagelyksch gefchiedt, veel gemak geeft; doch middelerwyl wordt de Stam door het afilyten glad. De Top praalt met eenen Kroon van waay-' erachtige Bladen, die Steelen hebben van by de vier voeten lang, zeer dik en ftyf, van onderen rond, van boven plat en geutswyze uitgehold, aan de kanten bezet met fcherpe kromme Tanden, waar aan de Indiaanen hunne naakte lighaamen deerlyk kunnen kwetzen : te meer, dewyl hier en daar een afhangende Tak of Steel is aan de Kroon. Ieder Blad is ook omtrent vier voeten lang, en beftaat uit zeventig of tagtig Straalen, die zich in de rondte uitbreiden, doch ongelyk van langte en breedte zyn, maakende niet te min van ieder Blad een ftyven waayer, die hol en fcheppende ftaat, als eene huik. Van deeze Boomen zyn Mannetjes en Wyfjes, dat Is zodaanigen die Mannelyke en die Vrouwelyke Bloemen draagen. De Bloesfem der eerstgemelden beftaat uit een foort van Katten, naar die der Lischdodden wel wat gelykende, doch ruuw en fchubachtig, bruin van kleur, meer dan een half voet lang. Hier aankomen ; kleine witte Bloempjes, ieder uit drie lepelvormige Blaadjes beftaande, en van binnen vyf draadjes heb- : bende zegt Rumphius; doch volgens Linn^eus is de Mannelyke Bloera, zo wel als de Vrouwelyke, diie- 1 bladig, hebbende zes Meeldraadjes met taamelyk dik- 1 ke Knopjes of Helmpies (Anthene), die geftreeptzyn , \ voorzien, Deeze Bloempjes ftam evenwydig, op 1 fchuinfcheryën, tusfchen de Schubben: zyzynwelrie- 1 kende en komen langzaam voort. De zelvltandigheid ] XII. DJE2L. a van deeze Katten fchynt voos en olie achtig te zyn : - want men kanze voor lont gebruiken. Doorgaans zitl ten 'er tweeën ook wel drie aan eenen zelvden Steel, i Deeze Mannetjes komen uit de Nooten van eenen zelv, den Boom, als de Wyfjes voort. Het Bloeizel van de Mannetjes zit hoog in de Kroon, 1 dat van de Wyfjes hangt laager, beneden de inplant- - ting der Bladen. . Hier komt een dikke Stee! voort, : waar aan een wyde zak of kous hangt, die driekantig • is, aan beide enden fpits, en fplytende zich in drie Bladen verdeelt. Dan vertoont zich een zakje, van een dun huidje gemaakt, bevattende de eigentlyke Vrugtbeginzels. Deeze zitten te famen aan eenen Steel, welke zich troswyze uitbreidt, en waar van deSchepzels het agterfte deel bekleeden, zynde van vooren eenig bloeizel. Van deeze Scheeden of trosfen ziet men gemeenlyk twee of drie, en op 't hoogde zes of agt aan eenen Boom te gelyk; doch waar onder dan altoos kleinere of agterblyvende zyn. Van Rumphius wordt, dat zonderling is, aangemerkt, .hoe de Wyfjes van deeze Lontarboomen ook, eens in haar leeven, dergelykgefteeldBloeizel uitgeeven als de Mannetjes; te weeten, voor dat zy de eer. ftemaal Vrugten draagen. Zouden dit de Vrouwelyke Bloemen zyn, waar van LinnjEus fpreekt, zeggende dat die ook in drieën zyn verdeeld, beftaande in rondachtige, kleine, blyvende, Blaadjes, en aan dergelyke gefchubde Katten of Staarten groeijende, als die der Mannetjes-Boomen? De Vrugten, die aan trosfen groeijen, zyn Nooten, byna rond, van grootte als een kinds hoofd, of omtrent vier duimen dik, van vooren als een Appel wat ingedrukt, van achteren, aan het Steeltje, als in een fchotte'.tje dat uit zes fchubben beftaat, en dan nog in een Kelk van vyf Schubben vervat, die aan de twyg van de tros blyft zitten. De kleur der jonge Nooten is groen, der volwasfenen bruinachtig zwart, en der ouden graauw. Onder 't buitenfte Velletje vindt men een voos en draadig Vleesch, dat in de jongen witachtig is, in de volwasfenen geelachtig en zo fappig, dat men het uitzuigen of uitpersfen kan, doch vol fyne Draaden. Aan de geheel oude Nooten wordt dit vleesch tot eene haairige ftoffe, fyner dan die der Kokosnooten. Ieder Vrugt bevat drie Korrels, zo groot als Ende-Eyeren, doch wat plat op de zyden, met een dubbelde Pit. Men kan de Draaden , waar mede deeze Korrels aan den Bolfter zitten, niec geheel daar af krygen, en dezelven daarom ook niet polysten. In de jonge Vrugten is de Schaal van deeze Korrels zo week, dat men ze van boven met den vinger kan doorbooren, en dan Iaat zich het Merg, 't welk meest een zoet water is, ^uitflobberen. In de ouden wordt de gemelde Schaal beenhard, zo wel als de binnenfte Pit, die dan doorfchynende is en hard als ys, tot eeten niet bekwaam. Het Hout van den Stam, onder de buitenfte Schors, is maar drie vingeren dik, in de jonge Boomen wit, in de volwasfenen ros met zwartachtige aderen, hard en hoornachtig; in de oude Boomen nog bruiner en' harder, laatende zich dan fraaai polysten. Het fplyt gemakkelyk in de langte, doch overdwars kan nun het naauwlyks doorhakken. Al het Merg, daar binnen, is wit, voos en met korte draaden'vermengd. De Wortel is zwarter en dikker, doch houdt zo XX vasl-  3378 VAAGERSBOOM;. va fcherp gedoomd, even als in de-Tamme Lontar. De Straalen zyn ook ongelyk van langte niet alleen, maar fommigen aan elkander gevoegd, anderen afgezonderd, doch geene tot aan het middelpunt toe van een gefcheiden, en die naast aan den Steel komen korter dan de middelfte ftraalen. In de jonge Bladen vindt men tusfchen deeze ftraalen zekere Draaden, die in t eerst aan de kanten zitten, dan daar afgaan en vervolgens geheel verdwynen. Het Hout is op ver na zo hard niet, als dat van den temmen Lontarboom, en daarom tot fyn werk niet bekwaam: het Merg is droog en meelachtig, doch grofdraadiger en harder dan dat van den Sagoe-Boom. Hy draagt niet, zo lang hy nog aan *t groeijen is, maar in de ouderdom krygt hy een getakte Kroon, vanSteelen, waar aan Vrugten groeijen van grootte als een kleine Ockernoot. Van buiten zyn deeze Vrugten bekleed met een droog Vleesch of Bolfter, die'er ligt afrot; vanbinnen bevatten zy, in een houtige Schaal of Dop, eene witte harde Pit, die van Menfchen zelden gegeeten wordt. De Vledermuizen zyn zeer greetig naar het Vleesch, zaaijende de Korrels door den afgang op veele plaatzen. Kort na het draagen deezer Vrugten, fterft den Boom. Het voornaamfte, dat men van deezen Boom gebruikt, zyn de Bladen, die zelvs op plaatzen, waar hy niet groeit, te koop gebracht worden. Deeze Bladen zyn , om dat zy zo veel grooter vallen dan die van den tammen Lontar, en fterker, ook bekwaamer tot alierlei vlegtwerk, gelyk horden en rystzakken, matten en zeilen van vaartuigen, die men ftroo-zeilen noemt. Verfcheide dingen worden in dergelyke matten zakken, op Java, ter verzendinge naar 't Vaderland ingepakt. Van die zelvde Blaten, overlangs gefpleeten, maakt men veelerlei bindzel of touwerk; ook grove netten en zelvs garen, daar de Makasfaaren' hunne regenrokken van bereiden. Tusfchen den oirfprong der Takken is eene weeke zelvftandigheid, als fpons, welke tot het breeuwen van vaartuigen dient. Voorts weeten de Indiaanen ook eenigen drank uit deezen Boom te bekomen; doch die veel flegter is dan de andere Towak, brakachtig van fmaak en het hoofd bezwaarende. Zy kappen ten dien einde de Takken van den kruin af, en fteeken een pyp of geutje in een gat, dat zy daar in geboord hebben, waar uit dan veel vogt* in een daar onder gehangen vat vloeit. Hier door egter vermagert de Boom en kwynt, wordende in tegendeel, als men hem wel bezorgt, vet en dik, en dan kan men deszelvs Merg töt meel gebruiken. Voorts wordt het Sap van deszelvs Takken of Bladen tegen de fchaadelykheid van fommige vergiftige dingen , welken men gegeeten heeft, dienftig geoirdeeld. Deeze wilde Lontar of een dergelyke Boom, groeit ook op de Philippynfche Eilanden, zegt Rumphius, wordende aldaar Thur geheeten, en krygt een zo dikken Stam, dat hem een man niet kan omarmen. Van het Merg uit deszelvs Stam , maaken de Ingezetenen in fchraale tyden brood, en tappen ook wyn uit den Stam, daar zy dan Suiker van bereiden. Hy meent dat de zogenaamde Koolboomen, welken de fcheepvaarende aldaar hebben aangetroffen, geen anderen zyn geweest dan deeze wilde Lontarboomen. Het is zeker, dat zo w'el de Palmiet- als de Kokos- en Dadelboomen, altemaal op hunne toppen een dergelyke eetbaare Kool uitleveren. Gedachte Autheur verbeeldt zich ook, dat de Latanier der Franfchen, op de Westindijche Eilanden, tot dit flag van Boomen behoore. De afbeelding en befchryving, egter, welke men van dien Boom vindt, fielt hem aanmerkelyk verfchillende voor. Zyne Bladen zyn van onderen als een waaijer geplooid en naaiden omtrek fpreiden zy zich wel in 't ronde uit, doch zyn niet in ftrooken verdeeld, maar door dezelven loopen ribben, die een weinig buiten den omtrek komen, maakende aldaar fcherpe punten. Zy zitten aan 't end van dikke Steelen, van welker huid de Indiaanen, door die te fplyten en te droogen, allerlei mandewerk vlegten, zo wel als van Riet. De Bladen dienen om de hutten te dekken. Van het Hout maaken zy hoogen, pylen en werpfpiesfen. Op het Eiland Rodriguez, in de Indifche Zee, vondt Leguat ook deezen Boom , die 'er een fmaakelyke Kool en zeer goeden Palmwyn uitleverde. Mooglyk is het zodaanig een Blad, dat men gedroogd, en van gedaante als een waaijer, van eenige voeten ftraals, te Amfteldam in de Hortus Medicus bewaart: of het zelve moeste de Javaanfche Cabano zyn-, welk eerst uit den grond fchiet met een enkeld Blad, van waaijerachtige gedaante, dat op ver na zo diep niet ingefneeden is als de Bladen van den eerstgemelden Lontar- of Jaagerboom. Vervolgens komen 'er eenige Bladen by, en door den tyd wordt het een Boom van dikte als de Kokosboomen, doch niet boven de twee vademen hoog van Stam. Hy draagt niet dan in de hoogde ouderdom zyne Vrugten. Van de Bladen maaken de Javaanen, na dat dezelven aan riemen gefneedenzyn, insgelyks ftroo-zakken en breede hoeden. Zy gebruiken dezelven ook om'er iets in te winden en het aldus beter te bewaaren : 't welk inzonderheid ten opzicht van den Pedro del Porco plaats heeft. JAAGERSBESSEN, zie BOSCHBESSEN n. 3. JAAGERMANTEL, zie KAM-DOUBLETTEN 71. 8. JAAGT den DUIVEL, zie St. JANSKRUID n. 11. JAAR in het latyn Anms. Men zie wat wy hier over in ons Woordenboek III. Deel, bl. 1 en 2. gezegd hebben: waar by wy nog hebben te voegen, dat het thands in algemeen gebruik is, het Jaar met de maand Januar'us te beginnen, doch dat het voor deezen anders was. Wy zullen flegts ter loop aanteekenen , dat by de Romeinen ten tyde van RoMULUs,de Maart voor de eerfte maand gerekend, en zelvs nog laater insgelyks Februarius voor de laatfte gehouden wierd: men zie Macrob. Saturn. Lib. I. Cap. 13. pag. mih. 209. alwaar gezegd wordt: emni autem intercalationi men/is Februarius deputatus est, quoniam is ultimis anni erat, Re. Een weinig wydloopiger zullen wy fpreeken ten aanzien van de Oude Franken, by welken 't begin des jaars op den eerften Maart inviel; zie }. G. ab Echart Comment. de Rel. Franc. Oriënt. Lib. 'XIII. 5- 23. pag. 237. fjf Lib. XXIV. %. 48. pag. 565. Maar na dat Pepyn den dag der algemeene vergaderinge, te vooren op den eerften Maart gehouden, in den jaare 758, der gemeene tydrekeninge op den e fteti May verzet h.3d, (waar van die Campi Maii genoemd X x 2 weid;  33SO JAAR. werd; zie Reines. Var. leU. HAhUh pag. 315- Orro Notit. Rei: Publ. Cap. II. g. 40. Sch. I, 2. met de daar aangehaalde Schryveren : ook Eckhart loc. cit. Ub. XXIV. 5. 26. pag. 548.) nam het Jaar met Paafchen zynen aanvang; Eckhart Lib. XV. $. 9 262 fcf £46. XXIV. g- 48. pog. 566. daar hy zulks beweert tegen J. Scaliger, Epist.226. Op de zelvde wyze wordt ook nog geteld in de Grande Chronique de Frame, te Parys gedrukt in het jaar 1514; zie F. Bukman Nieuwe Aanmerk, bl. 355. 510. Men ziet egter in vroeger tyden by Gregorius van Tours en Fredegarius het Jaar ook beginnen met den eerften January: ja Gregorius, bedient zich nu en dan van die jaarrekeninge zedert den dood van St. Marten, voorgevallen in het jaar 401, of 402. zie Fr. van Mieris Verhand, over de Riftor. bl. 124. Zo dat men veilig mag befluiten , dat het vooren gezegde, ten aanzien van den eerften Maart, May en Paasfchen, alleen van het Burgerjaar, dat men in de openbaare handelingen volgde, moet verftaan worden : want in Frankryk heeft eerst in den jaare 1563, Koning Karel de VIII. belast, in alle gefchriften den eerften January, als den eerften dag des jaars aan te merken, 't welk nogthands niet voor 1567 begonnen is gevolgd re worden, zie Mabillon Rei Diplom. Lib. II. Cap. 23. g- 7. Gelyk ook de meeste Nederlanders hun Burgerjaar met Paafchen plagten te beginnen, en anderen, als by voorbeeld die van Utrecht, met Kersmis, tot dat Philippus de II. in het jaar 1575 zulks affchafte; zie ten aanzien van hst eerfte, van de Water Groot Utr. Placaath. in de Voorreden, daar deeze oirdeelkundige Schryver, breedvoerig en naauwkeurig over de geheele zaak handelt, en K.Burman Utr.Jaarb. I.Deel, bl. 54 en 416. in de Aantek. Hierom werd oulings, en dus ook in den Aimanach van 1563, het Driekoningsfeest genoemd dertiende dagoï derthiendach, als zynde de zo veelfte na Kerkmis. Zie Matth. de Fundat. Ecclef. Lib. I pag. 263. K. Burm. Utr. Jaarb. I. Deel, bl. 112. Aantek. Zie ook DERTIENDAG. En ten aanzien van het tweede, Oliv. Vredii Sigill.Com.Fiandr. pag. 139. Eckhart Comment. de Reb. Franc. Oriënt. Lib. XXIII. pag. 48. Mieris Verh. over de Hifi. bl. 126—129. Utr. Placaatb. I.Deel, bl. 455- Groot Geld. Placaath. I.Deel, bl. 663. Matth. de Fund. Ecclef. Lib. II. pag. 533. Zie ook Wagenaar Vad. Hifi. VII. Deel. bl. 91. Men vindt wel, het is waar in den Schat der NederduitJcher Spraken, in het jaar 1573, by Chr. Plantyn te Antwerpen gedrukt: „ Üfotmi.tftlt/ Janvier. Januarius , y, menfis primus." Doch dit is tp verftaan van den ge meenen en dagelykfchen fchryfftyl, niet van bet burgerjaar en den hofftyl: want daar Plantyn zyne opdracht ondertekent; „ ceXIIIdeFeburier ,1''an m.d.lxxii." daar ftaat'er evenwel onder de fumma privilegii voor het zelvde boek achter de opdracht gedrukt:. „ IIII Febru„ ary. m.d.lxxil ftylo Brabantice." waar blykt, dat toen nog het zelvde Jaar, dat by Plantyn al 1573 was, volgens den Brabantfchen hofftyl nog voor 1572 wierd. gehouden. De gemeene ftyl, het Jaar met Ja. nuary beginnende, werd ook reeds voor 1576. in de Maandboeken gevolgd, zo als uit eenen Aimanach van den jare ons Heeren m.cccc.lxiii. ghecalculeerd op den Meridiaen der Stadt van Amfterdam duer M. Adam Itaus, Dotter, in. Medicynen der felver Stadt, Geprint,, JAAR. Tuntwerpen in de Rape, by Hans de Laet, met gratie ende Privilegie, blykt. Hierom fchreef Herman Moded ergens: „ dat hy de belydinge der Gereformeer„ den in de Nederlanden onder 't Cruce beneerftigd „ had 't jaar 1561. ingaande in January," dat is te zeggen, naar den gemeenen ftyl gerekend, en dus reeds voor Paafchen; zie W. te Water tweedeEeuwget. van de Geloofsbel. der Geref. Kerke van Nederl. bl. 11. In tegendeel heeft Maximiljaan van Bourgonje, Heer van der Veere, de briefin welken hy zynen vergulden drinkkop aan die van der Veere na zynen dood, in eigendom geeft, onderteekeiid op Ligtmisavond Ao. 1551 a nativitate, dat is begonnen met Kersmis; zie v. d. Schelling Nederl. Displ. II. Deel, bl. 503. En diergelyke gewoonten van (cnryven kan men ook elders ontdekken; zo als onder anderen blykt uit Oudenhoven befchr. van 's Hertogenbosch , Cap. XXIII. bl. 129. &c. Deeze verfcheidene. aanbeginnirgen kunnen, naar dat ze verwaarloosd of in acht genomen worden, naare duisterheid of aangenaam licht in overvloed over de gefchiedenisfen der voorige tyden verfpreiden; en, wel opgemerkt, ons bewaaren voor zwaare en grove misflagen, die men anders zekerlyk begaan moet in het onderkennen der overblyfzelen en echte ftukken der oudheid, in wier ouderdom te bepaalen, men zich dus dikmaal een geheel jaar vergrypen zoude, gelyk zulks door v. d.. Water en anderen is aangetoond, en verder door de ondervindinge kan bevestigd worden. Het is dan zedert het jaar 1576 dat Januarius ook by ons de eerfte maand van het Jaar is geworden, welke door de genen die Nederduitsch fchryven, en vreemde woorden vermyden willen, gemeenlyk SLoutomaanÖ geheeten wordt, zonder dat men egter weet, wat dit woord, zegge, en niet tegenftaande men veel minder zekerheid heeft van deszeLvs oirfprong, dan van dien van, Januarius.. De Jooden maakten onderfcheid tusfchen een heilig of anders kerkelyk Jaar, en een burgerlyk Jaar> Het eerfte begon met de maand Nifan, anders Avm>, welke ten deele met Maart, ten deele met April overeenkomt, om dat de Israëliten in dat jaargetyde uit. Egypten togen. Volgens dit Jaar werden ook de Feesten gerekend. Het andere begon met de maand Tisri, zynde omtrent ha f September, om dat de werelt-volgens eene oudè'overleveringe, in dat Taifoen gefchaapen was-. Volgens dit Jaar wei den de Verbandfchriften gedagteekei.t, en ook de Jubeljaaren geteld. Het. zoude, ten opzichte van ons bellek, onnut weezen hier wydloopig te fpieeken, van het 'Lome- Jaar en. het Maan-Jaar, en van het Schrikkel-Jaar, eter Jooden. Deeze ftof is vol moeijelykheden, en de Jooden zeiven komen hier omtrent niet wel met malkanderen overeen, zo min als de Geleerden onder de Christenen. Om 'er evenwel iets van te melden, dient dan kortelyk, dat ingevolge de rekening der. Jooden, het Zonne-Jaar, 365 dagen, 5 uuren en eenige minuten bevatte. Het Maan-Jaar 354 dagen,. 8 uuren en eenige minuten. Hun Schrikkel-Jaar viel voor, wanneer 'er tusfchen de maanden February en. Maart, ot' liever tusfchen de maanden Adar en Nifan.. eene geheele maand ingevoegd werd: het welk gebeurde, wanneer men vermerkte,. dat de. Veld vrugten, 0d,  JAAR. op het Paaschféest, of'de Boomvrugten op het Plnxterfeestryp konden worden. Deeze ingevoegde maand, noemden zy Ve-Adar. Dewyl het verhandelen van zedekundige onderwerpen, inzonderheid eene voornaams bedoeling van ons Woordenboek is, zal het onze Leezeren niet dan aangenaam kunnen zyn, de fchoone Overdenkingen by de Wisfeling van het Jaar, uit het Hoogduitsch van den Heer Joh. Fried. Danneil overgenoomen, hier geplaatst te vinden. Onveranderlyke God! Vader en Heer der eeuwigheid! Gy zyt oirfpronglyk, maar ik van gisteren, en een kind des tyds. Op uw almachtig bevel: het worde! ontflond de Schepping uit haar Niet: zy wierd, en ik, in haar, een onmerkbaar ftofdeeltje. Sedert dat vormende oogenblik, begonden de tyden in oogenblikken en eeuwen, als zo veele beeken uit haare bronnen, onöphoudelyk voort te vloeijen en den onmeetelyken Oceaan te vormen , welken gy de eeuwigheid ten oever hebt gefield. Ieder oogenblik vloeide voort voor uw gezicht als eenglansryke druppel van uwe heerlykheid. Dus zyn reeds geheele ftroomen van eeuwen verloopen en voorby; — voorby voor het gefchaapene, en voor my onbekend: doch voor u, den grooten Schepper, noch voorby, noch onbekend, maar altoos als tegenwoordig. Ontelbaare toekomende eeuwen worden met de reeds voorbygegaane, door het tegenwoordig tyditip, onaffcheidelyk aan eikanderen verbonden. Uwe fchepzelen moeten eerst fpade hunnen aanvang afwagten; doch voor uwe oogen zyn ze allen, ó alweer.enda Godheid! reeds aanweezig. Gy befchouwt met een' enkelen blik het gantfche bedek der vorming, onderhouding en vernieling van onze aarde; van de tegenwoordige en toekomende werelt. Met een' enkelen opflag van uw Godlyk oog ontdekt gy in my het niet, het ftofje den Mensch en den toekomenden Engel. Wie toch ben ik, eeuwige Liefde! dat gy my reeds van eeuwigheid myn beftaan, en, voor de grondlegging der werelt, myn heil in j den Verlosfer hebt toegedacht? Wie was ik, toen gy de natuur beval my te vormen , en den tyd my ter i juister uure in den rei van voortrefFelyke wezens op j te neemen? Wie was ik, toen gy my hervoort riept ] tot het leeven der Menfchen? toen het u behaagde i my den keten van het menschdom in te hechten? Toen ik van my zeiven geheel onbewust, geheel on kundig was? Wat toch zoude ik zyn , indien gy my ' geen' tyd en kragten tot myne vorming en ontwikke- c ling had gefchonken? Indien gy deeze gefchonken kragten niet tevens had onderhouden en vermeerderd? Immers was ik, in het kort, gel> k eene waterbel, ver- '. dweenen, en myn geest weder in zyn zedelyk niet te- 'r rug gezonken. En hoe lang zal ik, een niet, door u geadeld, hoe lang zal ik duuren? Zou- b de ik flegts begonnen hebben te zyn, om eerlang te v, konnen. ophouden? Schonkt gy my daarom het Iee- z ven, op dat gy de macht zoud hebben my te konnen d dooden? A. Neen. De Mensch, de Mensch v zelve, heeft het edelfte van al het gefchaapene op z deezen aardbodem met derven bevlekt: zynecngehoor. k zaamheid alleen, heeft die ysfelyke misgeboorte,, den g doi d , ter werelt gebracht. Gy zvt een drievoudige I oirfgrongen beminnaar van ons leeven: eenmaal door v, JAAR. 338i X- defchepping, vervolgens door de onderhouding, toen d, door de ailernadrukkelykfte waarfchouwing, ja, zelvs door uwe ftraf, toen gy den dood, door ons zei ven :r- tegen uwen wil gekoozen, ons door zyn taarten tot in eenen geesfel maakte, om onze geringachting van het in leeven te beftraffen, en uwe waarfchouwende liefde >y te rechtvaardigen. n Myn beftaan, ó goedertierenen Schepper! heb ik :r nimmer, myn leeven zelden, het eind* van myn leeven, helaas! maar al te dikwerf verdiend. Hoe zou my de kortleerende Ephemeride befchaamen, indien zy n denken, en my wegens de uitmuntende verdienden f- van myn langer leeven ondervraagen kon? Gedankt y zy de Goddelyke liefde, welke my tot nu toe heeft r onderhouden ! Ik mogt reeds duizenden van leevens. i- dagen tellen, en nog leefde ik. Dit getal is !• weder met honderden vermeerderd, . en nog e leef ik. Oirfprong van myn leeven ! hoe verbaazend • moet ik ftaan over de duurzaamheid van een leeven, r het welk uwe goedheid my waardig keurde, en het - gene ik my geheel onwaardig maakte. Of zou ik waars dig geweest zyn een nieuw Jaar te beginnen, daar ; ik het laatstverloopen Jaar zo onwaardig beleefde? r Verdiende ik dat de dagen myner omwandeling tot in , den zomer, of veelligt tot in den giyzen winter des s menfchelyken leevens wierden uitgeftrëkc, daar ik ■ deszelvs bloeijende lente, zo fchandelyk verwaarloos- ■ de? Is niet het byvoegzel van dertig en meerder ja3> > ren , een onbegrypelyk gunstbewys voor eenen jeugd, i in menigvuldige misdryven doorgebracht? En ben ik ■ dan, ik, het kind des tyds, ben ik geheel vergang- lyk, geheel fterfnk? ö Neen! flegts de helft, flegts de onedelfte helft van my zeiven, myn* lighaam is alleen maar fterfelyk; hoewel ik geheel te: fterven, hoewel ook myn ziel den dood of vernietiging, die bezoldiging der zonde, ■ maar al te wel verdiende, ó Welk eene aangenaame welk eene verrukkende aandoening bevangt myn Adderen- de ziel!. Hallelujahl ik ben niet geheel fterflyk. Egter zal de helft van my fterven, ophouden te zyn! bittere gedachte. Meteen fchrei- jend oog befchouw ik thands myn einde; betreur ik: het zeker vergaan van mynen lieveling, van, myn lighaam. „ Ween niet, dus roept de vorst des „ leevens, ween niet. Zo iemant myn woord zal be„ waard hebben, die zal den dood niet zien in eetu ,, wigheid. Het wordt gezaaid" niet: het zal' ophouden, ,, het wordt gezaaid in verderflyk- heid, en het wordt opgewekt in on verderflyk beid.r „ het wordt gezaaid in zwakheid-, en het wordt op,, gewekt in kragt. Een natuurlyk lighaam wordt 'er „ gezaaid, en een geestelyk lighaam wordt'er opge>„ wekt." Triumph! triumph! myn ziel fiddert'vanblydfchap. Triumph! de dood is verflonden tot overwinning. Ik ben geheel or.fterflyk— eeuwig. Duizend, en tien duizend, en tien duizend maaientienduizend duuringen der werelt, zal ik in vreugd leeven, en blyven leeven en nog niets van myn zalige duurzaamheid, nog niets van myne onuitfpreekelyke verrukkingen verlooren hebben;, want daar zal geen tyd meer zyn; niets zal 'er zyn, dan eeuwigheid, Ik gevoel. Vader der eeuwigheid! ik gevoel de. ge. weldig —— wegrukkende gedachten der eeuwigheids Xx 3. M  -S382 JAAR. Ik flaa myn gezicht op deezen afgrond; ik word f verbysterd; ik zwyg. . w Keer te rug, myne ziel! van de verbysterende uitzichten der eeuwigheid; keer terug in uwen tegen- o woordigen kring , in uw verganglyk bekleedzel van c ftof: gelyk de hoogftygende Adelaar, door den glans e der zonne verkwikt en tevens blind geworden, weder t nederftrykt. Maak gebruik van de uitzichten der toe- c komende werelt, om het ledige der tegenwoordige 1 daar mede aan te vullen; om het bittere deezes lee- \ vens te verzoeten; om u met hemelfche hoop te wa- c penen, en niet om uwen tegenwocrdigen ftand en be. 1 roep te vergeeten. Zo beklimt een verftandig Reiziger fomtyds den (teilen top der bergen, om zynen weg i over te zien, niet om denzelven over te vlie- : gen. Vol van vreugd wegens de wyd uitgeftrekte be- ] koorlykheden van het landfchap, treedt hy weder af , in het nederige dal, en verfterkt zich, op zynen ramp- ; fpoedigen reistocht, met de ingezamelde verwagtin- ■ gen van zyn toekomend genoegen. Verftandig Reiziger naar de eeuwigheid! hoe groot zal uwe verwon- ' dèring niet wezen, over het gene uw oog befchouwc, of het gene voor uwe voeten ligt! hoe veel verwondering en dankbaarheid wordt u niet afgedwongen, door het gene reeds achter uwen rug is, het gene gy overleefd hebt! Hier aan wordt gy herinnerd door de tegenwoordige wisfeling des Jaars: zy vordert van u deeze plichtmaatige overweegingen. Het is waar, gy kunt uwen voet niet weder te rug zetten,• maar volg de zon na; herwandel, ten minften met uwe gedachten , nog éénmaal den afgelegden weg. In dit lighaam, in dit verganglyk lighaam als gewonden , hebt gy, myn ziel, weder een geheel Jaar doorgebracht. Welk een wonder! welk een wonder van Godlyke almacht en goedertierenheid! zonder dit beweegbaar en aandoenlyk werktuig had gy niets ondervonden, noch geleerd, van het gene gy nu gezien, gehoord, gefmaakt en gevoeld hebt! Welk een nuttig reisgezel is het lighaam niet voor u geweest? maar ook, onder hoe veele duizenden zichtbaare en onzichtbaare gevaaren heeft u dit verbaazend kondig , en even daarom verbaazend teder lighaam niet verzeld ? Befchouw den fluijer welke u omringt, en het onnavorfchelyk fyn weefzel, waar in de Voorzienigheid u eene wooning voor zo veele Jaaren heeft aangeweezen. Zyn ftof is leem , tot vleesch gevormd; en hoe bros is leem? hoe verganglyk, hoe vernielbaar is vleesch? hoe bederfelyk zyn deszelvs vloeibaare fappen? hoe ligt konde eene der kanaalen, waar door deeze fappen heenen vloeijen , verdopt worden, of van een berden? terwyl ieder verflopping, ieder fcheurtje het kondig geitel uws lighaams zou doen ftil ftaan, of onbruikbaar maaken en vernielen. Bereeken alle uwe leden tegen, de fchepzelen die u omringen: bereeken hunne ontelbaare fchaadelyke toevallen en verbindingen: vermenigvuldig dien inhoud met de oogenblikken van uw leeven; en gy zult de fom vinden der gevaaren welken uw lighaam met verzwakkingen, verminkingen of den dood dreigden. Ieder ademhaaling kon u zo gevaarlyk worden als ieder voetftap ; ieder beftnet of bedorven luchtje kon u vergiftigen; ieder naby zynde vlam u verzengen; ieder blikfemflraa! u verpletteren; ieder last u ncderdrukken; ieder floot u kwetzen; ieder fchep- JAA*. zei kon u vernielen, en ieder worm uwen verworger worden. Thands zie ik my met geheele heiren van gevaaren omringd; en eêter ben ik no§ ongefchonden, onbefchaadigt,gezond en leevende gebleevei.. Thands erken ik, dat ik, op eene geheel vreesfelyke wyze, wonderbaarlyk , niet alleen gemaakt, maar ook onderhouden ben; dat ik wonderbaarlyk weder een geheel Jaar heb doorgebracht. Almachtige liefde! nevens net leeven hebt gy weldaaadigheid aan my gedaan, en uw genaadig opzicht heeft myn verganglyk lighaam en mynen geest, mynen adem bewaard. Of zyn deeze ontelbaare gevaaren myns leevens niet dan uitvindingen der vrees? niet dan voortbrengzels eener bedorven verbeeldingskracht ? niet dan hersfenfehimmen eener akelige naargeestigheid? Waarom vertoont zich dan de oude dood nog dagelyksch aan myn gezicht onder zo veele nieuwe gedaanten i waarom velt hy, op zo verfchillende wyzen, de itervelingen neder? waarom verkiest hy zo veele nieuwe wegen, het zy om onmiddelbaar en met een vryponig gelaat het hart te breeken, of van de uiterfte einden der verfte zenuwen, door het gantfche weefzel heen te kruipen, tot in het merg en brem, om daar zyne verwoestingen te voleinden? ■ • Op nieuw gevoelt myn ziel de vernederende waarheid, welke onnoemelyke gevaaren myn leeven dreigen. Op nieuw fta ik opgetoogen, over de almachtige onderhouding van dit myn verganglyk lighaam. Maar is dan deeze machtige befcherming, deeze onvermoeide zorgvuldigheid om myn verderf te verhoeden, deeze waakzaame gevoeligheid om duizend onbekende dreigende gevaaren van dit teder weefzel myns lighaams af te weeren, is dit dan de geheeie fom der Godlyke weldaaden ? Is dit de gantfche jaarrekening, die ik, 6 Afgrond van liefde! als uw fchuldenaar, met kinderlyke dankbaarheid en tedere vieugdetraanen moet betaalen? •■ . ., De Mensch leeft niet van de befcherming alleen. Onophoudelyke uitvloeijingen uwer onuitputtelyke goedheid, 6 Vader I hebben my gevoed, en uit uwe milde hand is myne ziel met welgevallen en vergenoegen verzadigt. De aarde heeft my gedraagen en voed. iel verfchaft. Onder het gewelf des hemels heb ik ■ veiliglyk gewoond. De bloeijende beemden hebben • haar tapyt voor my gefpreid. Voor my golfden de ! gouden velden met zwaarhangende rype aairen. Voor i my hergroende het dor geworden bosch. My ver, leende 'het zyn verkoelende fjhaduwen. Voor my t zongen de gevleugelde bewooners der wouden hunne - lieffelyke liederen, op den gadeloozen Voorzang van s den verrukkenden Nachtegaal. Voor my verfpreiden deduizendverwige Bloemen hunne balfemrykegeuren, ï De zuivere luchtjes verkwikten myn' adem. De.lief:- felyke westewindjes verkoelden my den zagtuitwaasfe-" n menden fchedel. Voor my plantte het woud zyn weey lig gewas, en voedde zyne dieren, gelyk de vloeden n hunne gefchubde kinderen. Voor my verzamelde het vlytig By'tje den voedzaamen honig. Voor my tooin de zich de zon met haare purperen majedeit, wan'•e neer zy vroegtydig mynen horizon begroette, of lpa)- de van denzelven affcheid nam. My fchenkt zy de u rykdpmmen van haar licht en verkwikkende warmte. > De bloeijende lente lacht voor my met duizend beval-  JAAR. valligheden. De zoele zomer kookt voor my de fpy- zen en doorzichtige muskadellen. Voor my fchuimt de voedende melk in den emmer, en de vervrolykenden wyn in den kriftallen beker. Voor my buigt zich de zwaar belaaden vrugtboom, en reikt my zyn fmaakelyke ooft, al hukkende, met honderd armen toe. Voor my ftrooit de dauw zyne paarlen, over de dorftige weiden. En voor my druipen de wolken den zegenryken regen over de verfmagtende bergen, velden en dalen. Ik bemerk, weldoende Vader! ik zie, ik gevoel het met eene dankbaare ziel, dat de aarde vol is van uwe goedertierendheid, en dat gy den Mensch, uw kind, doet heerfchen over de werken uwer handen. Ontelbaar zyn de wonderen waar mede gy my hebt verzadigd en overftroomd. Hoe noodzaaklyk, hoe ontelbaar waren niet de meesten om myn leeven te onderhouden en te verkwikken? en egter niet eene éénige derzelven ftond in myn vermogen of geweld. Kon ik de Zon beveelen my licht en warmte te geeven, en myne dagen af te meeten? Gy liet haar voorkomen, vrolyk als een held, om het pad te loopen. Kon ik de Maan gebieden haaren zilveren lamp over de befchaduwde aarde op te hangen? Gy, gy beval haar te lichten. Kon ik de lucht beveelen my te omringen, het veld my te geneeren, eb den dryvenden aardbodem my te onderiteunen ? Neen, door uwen adem omringde my de vloeibaare lucht: op uw bevel: ,, zyt vrugtbaar", geneerde my de moederlyke aarde, zy is de uwe. Gy hebt haar op de zee gegrond, en de pylaaren des lands vastgemaakt. Heer, myn God! hoe groot zyn uwe wonderen, en uwe gedachten die gy ons bewyst! niets is u gelyk: ik wil ze verkondigen en daar van fpreeken, hoewel zy niet te tellen zyn. Laat my zo dik wei fik adem, ook dankbaarheid ademen; .en laat ieder polsflag my uwen lof herinneren. 011 = de weldaaden overweegende, die gv over my, uw fchepzel in het verloopen Jaar, ontilbaar, gelvk de zegenende druppen van den regen, tiebt uitge- fchud. ó myn Verzorger! op het overdenken hoe de uitvloeiingen en ftroomen uwer goedheid my verheugden , en immer nieuwe gunften ontdeKten : terwv' opent zich voor my, als een burger en lid der Maatfchaprjy, een nieuwen onbeperkt veld van uwe getrouwheid, ó myn Koning! Nimmer zou ik tot diezen hoogen trap myner menfchelykheid hebben kunnen opklimmen, indien ik nier door menfchelyke handen was verzorgd, en door menfchelyke oogen bewaakr geworden. Nimmer zou ik myn leeven tot hier toe hebben kunnen brengen; nimmer het verloopen Jaar kun"en beginnen en voleinden, indien myde gezellige hulp myner Medemenfchen niet had onderfteund. Toen ik in het licht trad, was ik veel beboeftiger en onbekwaamer om voor myn onderhoud te zorgen , dan de dieren. Zy zyn voor het groötfte gedeelte ftraks gekleed; ik was naakt. Zy lee¬ ren wel haast hunne behoeften kennen en vervullen; .—— ik bleef deswegen lang onweetende. Zy kunnen ïeeds vroeg hunne belaagers gezwind ontvlugten; . ik niet dan fpade en langzaam. Onder hoe veeletedere, zorgvuldigeeU angstvalligebekommerin gen van eene getrouwe moeder, van eenen voorzichtigen vadet; ben ik niet opgegroeid! hoe ryk in wel- JAAR. 3313 daaden is de gantfche menfchelyke maatfchappy voor my, geduurende al myn leeven, en ook inzonderheid in dit verloopen Jaar geweest! Wat was, buiten de menfchelyke famenleeving, de aarde voor my anders dan eene vreesfelyke woesteny? een akelig, verblyf van gebrek en dood? Hoe angftig zou ik voor myn onderhoud, voor myne behoeftens, voor myne kleederen, voor myne veiligheid moeten zorgen, indien ik alleen hier voor moest zorgen? Hoe bezwaarlyk wierd my dan het leeven? hoe onmooglyk voor my deszelvs verrukkingen? hoe zou ik de Dieren niet benyden, welken in gezelfchap met eikanderen weiden en graazen? Hoe zou ik niet met afgunst ftaaren op de tedere liefkoozingen der onfchuldige Duiven? Hoe zou myn hart niet jammeren onder de hooge takken, waar op de kleine betoverende woudfireen, de Nachtegaal, zyne antwoordende ega aan zyne zyde lokt; al fpeelende van het eene telgje op het ander fpringt, en haar telkens weder tot zich lokt, en vleit: —— onder de takken, waar de tedere moeder, met uitgefpreide vleugelen, in het wiegende, warme nestje, het kleine naakte gezin bedekt, dan haar' naderenden gemaal, haaren koesterenden plicht overlaat, en rondom huppelende, het voedzel opfpoort, om by haare wederkomst de verlangende en opgefperde fnavels te vullen? Hoe zou dan alleen de treurigheid my, als eene droeve geleidfter, overal verzeilen, en alle geneugte voor my wegvlieden? hoe zouden de medelydende fchepzelen den troosteloozen kluizenaar, zyn gantfche leeven door, zyne ellende zien beweenen? Hoe geheel van troost en hulp ontbloot, zoude ik moeten omzwerven, onder het eenig geleide van myne leevenlooze fchaduw, door de mededoogende zon of maan tot myn gezelfchap gevormd? Ik zou even bekommerd in de wedergalmende holen zuchten, of op de fpraakelooze velden omdwaalen. Hoe onkundig, of, ten minften, hoe onzeker zou ik wezen, of ik tot het knegtfehap myner medefchepzeien gedoemd, of tot de heerfchappy over dezelven verheven ware?' En indien ik al myner heerfchappy bewust ware, wat zou dit baaten, om de onderdaanen myner woesteny gefchiktelyk en met voordeel te regeeren? waar bleef voor my de troost deezes leevens, het Goddelyk ge- fchenk van getrouwe vrienden , die zichtbaare, weldoende Engelen voor het menschdom? En wie zou het verheven denkbeeld myner onlterflykheid , wie zou dit in my zo krachtig opgewekt, en my met dit eenig leevend voedzel myner ziele, met dit eenig geluk van mynen geest, verkwikt en gefterkt hebben, indien geenen Profeet my predikte, geenen Leeraar my leerde, en ik alles rondom my, daaglyksch of jaarlyksch, zag vergaan en fterven? Welk eene nieuwe werelt doet zich voor my op,, 6 gunstryke Albeftierder! daar ik thands niet dan wel=daaden in de menfchelyke famenleeving ontmoet? —welk een onnoemelyk getal derzelven heb ik weder' een geheel Jaar genooten? Ik waakte voor myn geluk , en duizend myner medeburgers waakten met my, , tot het zelvde einde. Ik arbeidde tot myn welvaart; • doch ik niet alléén; dewyl duizend anderen, hoewel' veelen daar van onweetende, hier toe medewerkten.-Voor my zorgden de oppermacht en rechtbank. Voor myne veiligheid en rust waakte de foldaat, en zyne; edele bevelhebber. Voor my peinsde-de wetgeever, eau  3384 JAAR. en hield de nuttige Geleerde zich wakker by *ynfl Schtlarnp. Vooi my bevlytigde zich de daglooner , arbe"d man en konftenaar. Voor my hoedde de herder vnë kudde, en oertrooide de nyvere landbouwer de b uine vorens met gouden korlen. Voor my graafde en wroette de bergwerker in gevaarlyke mynen, om mv met zyn glansryk gewin te vermaaken en op te tooiien Voor my was het, dat de moedige zeeman S o "gelyke vloeden en den ftormenden Oceaan doorküefde3, om my met den arbeid en de fchatten van ge. taande en zwartgebrande volkeren te verry-ken. My voóSrde nafpfurende en ondemeeraende Koopman met den overvloed van my onbekende landen, en Saakte voor my Sweeden, Deenen en Rusfen, Mufe mannen en Chineezen, Britten en Franken , we.kzaam nuttig en dienstbaar. Voor my openden zich deTemike'empels der wysheid en de zalige voorhoven, waar men de ftem hoort der dankzegging, en de lofliederen ter eere van den verzoenden en genadeTvken God. Voor my wierden de tafelen bereid, om L'yne hongerige en dorftige ziel tc verkwikken en te verzadigen! Ik ben te gering, veel te gering, myn Herder! voor alie de barmhertigheden en trouw die gy mv, uwen pelgrim en burger, in de maatfchappy der Menfchen, hebt beweezen. En wat zal ik zeggen van de genadeblyken die gy, myn Heiland! myf als eene verloofde aes Heeren, als eene Christen, als uwen verlosten, in het verloopen Jaar zo heerlyk hebt betoond? Alle morgen zyn uwe barmhertigheden voor myne ziel nieuw, en uwe trouw groot geweest. Wat dag, wat uur is 'er verloopen, waar in myn ziele de voorbereidende verlichende, onderwyzende, waarfchouwende, heil.gende, troostende en verfterkende genadewerkingen van uwen geest niet heeft befpeurd? Hoe dikwerf toonde gymy uw bloedig zoenoffer en het breekende, het geopende hart uwer liefde. Wanneer zyt gy moede geworden om my, verdwaald fchaap toe te roepen: „ keer weder?" Wanneer hebt gy uw aangezicht voormy 'verborgen, als ik met traanen van berouw tot u naderde? Wanneer hebt gy uw ooren toegeftopt, als ik uit de diepten tot u riep: „ Red myne ziel? Wanneer hebt gy my genade geweigerd, als ik bad: ,, verlos my om uwer goedertierenheid wille ! Nog zie 'iK u voor my ftaan, ö gy Bloedbruidegom myner zie- le, en myne ziel weent van weemoedigheid. Nog hoor Ik de liefelyke ftem van u, mynen Bruldegom- „ Ik zal u my ondertrouwen in eeuwigheid, Z. en myne ziel weent van weemoedigheid. Nog zegt ey ■ , Ik zal u my ondertrouwen in gerechtigheid-" en myne ziel weent van vreugde, en flddert van weemoedigheid. .0 Hoe klopt myn beangste hart op het gezicht der alles te bovengaande rykdommen uwer genade! ó Hoe befchuldigen zich myne gedachten onder eikanderen! welke verfcheurende verwytingen van myne ongetrouwheid, hgtvaardig- heid, overtredingenen misdryven! Ik wil, ^ moet zwygen. Ik durf mynen mond met opdoen. Zal ik my egter onderwinden te fpreeken, dan zal ik boetvaardig, luidruchtig zal ik klaagen. Alle de rykdommen uwer genade, die ik nimmer tellen kan, zyn allen in een boek opgeteekend; maar ook, daar by zyn opgeteekend alle myne overtreedingen , en deezen zvn meer dan de haaiien op myn hoofd. JAAR. Tien duizend ponden ben ik fchuldig, dit is de reke. ning van het verloopen Jaar; enik ach! ik heb niets om te betaalen. Doch nog vloeijen de wonden des Verzoeners van bloed het geen de zonde kan uitdelgen. Nog fmeekt dit reinigende bloed voor my om genade, voor den troon van den heiligen God. Nog bid hy voor my: Heere laat hem ook nog dit Jaar". Nog roept de groote de medelydende Hoogepriester, die zyn volk zalig maakt van hunne zonden, nog roept hy door zynen geest tot mynen geest: „ wie aan my gelooft zal niet verlooren gaan". Ik hoor , ik gevoel het, " ik geloof; en het handschrift dat tegen my was, is uitgewischt. Ik geloof; en myne over treedingen zyn vernietigd. Ik geloof; en de mantel der gerechtigheid van mynen Heiland bedekt myne naaktheid en verfiert.myne ziel. Ik geloof; en daar is blydfchap onder de Engelen Gods over myne bekeering. Ik geloor; en gevoel den Goddelyken vrede er. de kracht van het Euangelium. Ik geloof; en myne ziel is ge- nEZo'is dan weder dit Jaar voorby, onvermoeide weldoender! ja, het is voorby, met alle de voorige Jaaren myns leevens. My ontbreekt allen invloed op het gene voorby is; het is geweest. Des menfchen leeven gelykt een' ieis door de werelt, waar by geen wederkeeren plaats heeft. Wy konnen den weg niet weder wandelen, die wy eenmaal hebben afgelegd. Wonderen worden 'er vereischt wanneer flegts de fcha. duwindegraaden van Achaz zonnenwyzer agterwaards zal keeren. En wie kan zich met de hoop van zulke wonderen vleijen? Doch op deezen leevensweg bevinden zich onze tydgenooten en reisgezellen. Eenigen gaan ons voor; zy zyn nader aan de eeuwigheid; terwyl wy hen volgen. Anderen wandelen aan onze zvde. De overigen zien ons van achteren na, en treden in'onze voetftappen. Hy, die op het waarlyk rechte pad wandelt, kan alle zyne reisgezellen door zyn inzicht, ondervinding en edele dienstvaardigheid, J. door vermaanen en waarfchouwen, nuttig worden. Hy kan zynen voorganger tot voorzichtigheid, zynen medgezel tot ftandvastigheid en zynen navolger tot yver in Godsvrugt opwekken. Goddelyke Weldoender I hoe gaarne wenscht myn nederig hart, ook hier in, u gelykvormig, en, door den byftand van uwen geest, een' weldoender van myne broederenen medepelgrims, te worden. Welaan, ik wil op eene hoogte treeden, om hen, die na my komen, vriendelyk en^kragtig te waarfchouwen. _ _ Hoor dan, vrolyke jeugd! hoort gy bloeijende jongelingen' hoort gylentefpruiten des menfchelyken leevens ! onze hoop en onze vreugd! hoort naar de ftem. meeers vriends, die, het gene gy tegenwoordig zyt, ookeertydswas, eenkind, eene jongeling. Een pad, maar een éénig pad is het rechte, naamlyk dat der deugd en der hemelfche wysheid: dit heet het pad des leevens, en gaat opwaards om wys te maaken , op dat men het pad, dat nederwaards tot het verderf voert vermyde. Wandelt op deezen weg, zonder noch 'ter rechter noch ter linkerhand te wyken; en gy zult hem altoos onftraffelyk wandelen, indien gy u maar altcos naar Gods woord gedraagt. Slaat u oog in 't ronde, en gy ontdekt aan alle zyden duizend bywe-en en fungerende doolpaden. De meesten zyn • aau«  JAAR. aanlokkende, met bloemen beftrooid, en betoverende voor de zinnen; doch ook alleen maar voor de zinnen, en aan den ingang: indien gy verder voort, gaat, worden zy hobbelig en gevaarlyk. Eenigen derzelven verbergen onder ieder lagchende bloem een vergiftige flang. Eenigen zyn bezet met heimelyke ftrikken, en doodelyk op ieder onbedachtzaame fchreede. Eenigen zyn, onder de begunftigende fchemering der dwaaling met de netten der dwaasheid en ydelheid befpannen: zy verftrikken en vangen de jongelingen , gelyk de Leeuwrikken tegens den avond verrast worden. Eenigen voeren) tot bedekte kuilen; anderen geleiden tot fteile hoogten, waar niets ligter is dan het nederftorten, en niets moeilyker dan weder op te klimmen. 6 Vermyd, toch alle: deeze wegen van wellust en vermetelheid; deeze wegen van roekeloosheid en dwaasheid; deeze wegen van gewaande zekerheid, van ydelheid en nederftortenden hoogmoed. Stopt uwe ooren, of, liever, gewent ze om onverfchillig de duizendvoudige verlokkingen der bedriegelyke Sireenen te hooren: ieder ondeugd is een Sireen aan den oever van den belfchen afgrond. Laat de ernftige majefteit der deugd u nimmer affchrikken, haar teder te beminnen. Reikt haar maar uwe hand, wanneerzyutoewenkt, —— en zyzal u aanlachgen. Schenkt haar maar uw hart, wanneer zy het begeeit, en zy zal u op eene Goddelyke wyze verrukken. Haare trouw is weldaadig en eeuwig. Volgt nooit, zonder voorafgaand onderzoek, den grooten hoop: rechte wyzen zyn 'er weinig; ieder wyze is een kleinood des hemels. Vlied de traagheid, want zy heeft de fmaad en verachting tot haar gevolg. Wagt u voor de eigenliefde, want zy misleid u, even ais een vergrootende fpiegel. Schuwt den vleijer als de pest, maar kust den waarfchouwenden als uwen vader. Wandelt in de voetftappen des vroomen wyzen, want zyn weg is het pad ten hemel. Myd den doolhof.der losbandige jongelingen, die nimmer dan met naberouw aan hunne jeugd gedenken, en hunnen ouderdom nimmer dan met angst konnen te gemoet zien. Oeftent, inzonderheid, de vermogens uwer ziele, en ftreeft naar de " volmaaktheid. De vrees des Heeren is het beginzel der wysheid, welke de ziel veredelt, en den jongeling tot eenen enge! verheft. Verkiest eene Ieevenswyze waar in gy andereu kunt gelyk zyn, of te boven ftreeven, en welke, zo weinig als mooglyk is, af. wykt van het oogmerk en de zaligheid die gy zeker, lyk in den dood zult wenfehen bedoeld te hebben. Eindigt nimmer een Jaar zonder u zeiven op het < fcherpfte te onderzoeken. Zyt gy in een geheel Jaar i nietgefchikter, nietwyzer, niet vroomer geworden? ] — fchaamt u op eene edele wyze, en weent. Hebt \ gy niet toegenomen in genade by God en de Men- j ïchen, gelyk weleer de beminnelykfte aller jongelin- j gen? fchaamt u op eene edele wyze en weent, i Hebt gy immer de zotternyen of uitfpoorigheden der j jeugd geliefdkoosd? welaan, overweeg nog eenmaal, f met aandacht, hun befchimpend loon , —- en fchaamt 1 u op eene edele wyze en weent. Verdubbelt dan u- j wen yver en nog immer-groeijende kragten, om de i oude dwaasheden door nieuwe deugden te vergoeden, t en het ydel der verzuimde plichten, met roemwaardige ^ .daalen te vervullen. Elke ftraf, val of fchande van c XII. Djjeu JAAR. 3J3S i hen, die u in jaaren overtreffen, en verkeerde weëen : inflaan, zy voor u eene vriendelyke waarfchouwing om ■ hunne afwykingen te myden. leder ftreelende beioomng, vreugd of eer van hen, die onbeftraffelyk wandelen, zy ook voor u eene onwederrtaanbaare bekooring om hunne voetftappen 'te volgen. Uit te munten gelyk deezen, is uw plicht; en de edele hoogmoed om hen te overtreffen, is verheven deugd. Verbetert dus ieder Jaar uwen weg; bid tot God, en vertrouwt op zyn' genade in dien verder te bewandelen. Gy, ondertusfchen, Vader der wysheid! gy, die door uw woord, den menfebenkinderen onderwyst. Gy, dieden grootften leeraar van Judea deed uitgaan, om heil te prediken aan de geheele werelt: gy, die, na hem, den Geest deed afdaalen, ter verkondiging'van Goddelyke kragt en wysheid, om de ingebeelde wyzen in hunne dwaasheid te befchaamen, en de eenvoudigen wys te maaken! werk in mynen boezem een overtuigend gevoel van nutte plichten, en maak den zwakken bekwaam om deeze plichten by myne medebroederen, welken met my eenerlei jaaren bereiken, en, mooglyk, met my de eeuwigheid even naby zyn, broederlyk voor te houden en aan te dringen. Gy, myn vriend! draagt den naam van Valer. Gy, achtbaare! pronkt met de waardigheid van Rechter. En my, . ó ik gevoel haar in volle kragt . my verkwikt de eer, een Knegt van God en Christus te heeten. Laat ons heden, in dit gewichtig tydpunt, by deeze wisfeling des Jaars, ons de plichten van onze roeping te binnen brengen. IN'iet zonder verrukkende aandoening hoor ik u, myn vriend, dikwerf door uw omringend kroost vader noemen. Gevoelt gy ook de kragt en waarde van deezen eertytel? Gy draagt met de Godheid, ach I wees hier over niet ongevoelig; —— gy draagt met hem, die een Heer is over alles, in gemeenfchap, den verheven, den weldaadigen naam van vader; de tederfte van alle naamen, welke den engelen ontzegd, en den menfchen alleen vergund is. Reeds vroeg noemde u dus uw eerstgebooren fpruit; en een vreugdetraan brak uit uw oog, toen gy hem, het eerfte, vader hoordeftamelen. Toen, myn vriend, her. innerde u reeds uw lieveling, fchoon hiervan onkundig, uwe vaderlyke waardigheid en uitgeftrekte ver. plichting. Hebt gy hier aan altoos gedacht? hebt gy nimmer de plichten vergeeten, welken u de liefkoozende ftemmen uwer kinderen zo dikwerf te binnen brachten, als zy u vader noemden? Even gelyk het buigzaame wasch van de hand des konftenaars zyn gedaante wagt, zo wagten ook hunne tedere harten van u dat gy hen tot engelen zult vormen. Hoe yverig, hoe gelukkig zytgy, geduurende het verloopen Jaar, in deezen arbeid geweest? hebt gy de grondlynen reeds afgeteekend? hebt gy reeds het zaad der deugd gezaaid, en het weelig groeijend onkruid der verdorven natuur gedeeltelyk uitgeroeid? Even gelyk de jonge Mammen, fchieten zy op, en vorderen uwe be(tierende hand, om vrugtbaare boomen te worden. Vergeet nimmer het fcherpe mes der tucht te bezigen, of hen aan het geduchte oog der deugd te gewennen. Buig de fcheefgroeijende takken, by tyds, te recht; en zuiver den fiisfchen ftam, geduurig van de ras opfchietende watertelgen. Waak zorgvuldig om de rupfenesten der ergemiaen uit te roeijen, Yy en  JAAR* en fmeek, zonder ophouden, den Hemel dat hy den he wasdom zegene. Vorm de erfgenaamen des heme.s, de Tot vaardige Menfchen-, tot Christenen. Met welk Et een zalig genoegen zult gy dan te rug zien op d.e jaa- de ren, waar in gy uwe kinderen, in de tucht en vreeze be des Heeren, hebt opgevoed. Met welk een zalig ge- tr« Joegen zult gy de eerftelingen hunner vrugten, zien ,n en genieten. Wat eer, welk een luister yk licht zal dt dit op uwen weg verfpreiden. Hoe zullen de grys- dt aarts u pryzen, uwe kinderen u dank zeggen, uwe h< kindskinderen u zegenen, het nagedacht u roemen, T< en de vergeldende Hemel u beloonen. W Met eerbied befchouw ik u aan myne rechter zyde, g( EV eerwaardige vader des volks, en tevens deszelvs h Rechter' gy zichtbaar beeld der drafTende en beloo- n nende Godheid! egter ook anders maar, als ik, z een Mensch; anders ook maar, als ik, een ,[ „elTrïm ■ nog met my op den zelvden weg naar h den troon des Rechters. Wederom hebt gy een Jaar g van uw rechterlyk ambt voltrokken, en alle uwe daa- y den zyn opgetekend in het boek van den onfeilbaaren r Aart=rechter. Ieder uwer roemwaardige inrichtingen, e ten beste van den Staat, pronkt achter u als een mar- 5 meren eerzuil. Hoe veele twistgedingen zyn onder t uw fcherpziend en onpartydig oog beflist? hoe veele t onderdrukten hebt gy opgebeurd, en hoe veele ellen 5 dben recht bezorgd? hoe veele fchreijende weduwen , en°kermende weezen zyn getroost en verkwikt van u- 1 wen rechterdoel vertrokken? alle hunne naa- ] men zyn opgeteekend. Hy, die onkreukbaar heilig ■ is heeft ze, allen, tot onkreukbaare getuigen uwer gerechtigheid en menschlievendheid geheiligd; enzyn , Goddelyk oog lacht u genade toe. Hoe veele ondeugden hebt gy uit uw gebied verbannen , of vernedert, en tot deugden verheven? Hoe veele fpraakelooze verdienden, alle echte verdienden zyn fpraa- veioos hebt gy ontdekt, voorzichtig onder- zogt ' én naar Waarde beloond? hoe veele kruipende vleiiers, het vuilnis, gefpuis en ongedierte der troo„en hebt gy grootmoedig veracht?, en welk een zeeen van onbekende weldaaden heeft zich over uw dankbaar volk uitgebreid? Gelukkig hy, die dus, ieder Jaar, zich by zyne burgers als een zichtbaare Godheid vertoonde, voor de werelt onderflyk maakte en voor den wachtenden hemel vereeuwigde. De rechterlyke pelgrim herinnert my, aan den leefden aan my zeiven; welk een heiligeont- roering'doet myne ziel fidderen! Ik hoor: „ ó Menfchenkind! ik heb u tot eenen wachter gedeld;" 'en op het hooren deezer dem, zie ik op het verloonen faar van myn leerambt te rug. Ik zie voor myn oogen eene aanzienelyke kudde, eene kudde van onderfiyke zielen; ieder derzelven met het kenmerk van het Zoenlam getekend; ieder veel kostelyker dan eene geheele werelt. „ Over allen, deeze dus roept my de Godheid toe, overeen ieder derzelven, heb "' ik u gedeld tot eenen wachter." Hoe hebt gy uw wacht waargenomen ?' hoe uwe kudde verzorgd ? Hebt gy alle poogingen aangewend'om het verdoolde weder terug- te brengen?' zo weidde de Aartsherder? Hebtgy uwe dem doen hooren als een fchelkiinkende bazuin ?■ hebt gy met den donder van Sinaï den gerusten verfchrikt, en met den hamer des God dissen, woojdj hett fteewotzig: hart vejbryzeld ? JAAR. hebt gy het verflagen hart des boetvaardiger verbonden en het gekwelde geweeten met den balfem desEuangeliums geneezen? zo weidde de Aartsher¬ der Hebt gy de vermoeide zielen verkwikt, en cie. behoeftige zielen verzadigd? hebt gy de treurigen ge^ troost, en de vertzaagden eenen Goddelyken moecingeboezemd? — zo weidde de Aartsherder. Hee t de fakkel des Euangeliums, in uwe handen, haar helderen glans in de harten der Menfchen verfpreid, en hen tot het geloove verlicht? zyt gy een treffendvoorbeeld geweest, voor de geloovigen, in uwe woorden, en in uwen wandel, in de liefde en in den eéect- in het geloove en in de kuisheid? GrooteAartsherder en Vader uwer kudde! ik ben en blyf een onnut dienstknecht, fchoon ik zelvs zonder eenige uitzondering, zonder eenig gebrek, alles deed het gene ik fchuldig was te doen. Laat de pogchende. huichelaar naar roem dingen en zyn loon vorderen ; ik wil gaarne de geringde onder de getrouwe dienstknegten van fFZuszyn; ik, die onwaardig ben hemden fchoenriem te ontbinden, die zich zeiven niet waardig acht een' Apostel te heeten. Hoe zegenryk zyn nu die zalige uuren en oogenblikken, waar in ik, het vrugtbaare zaad des Goddelyken woords heb uitgeftrooid den gerusten vaderlyk gewaarfchouwd,. den roekeloo. zenbroederlykbedraft, den bekommerden opgebeurd, 1 den treurigen vertroost, den dervenden woorden des • leevens verkondigt, de fchaapen onderrecht, en de ■ lammeren geweid ! 6 Vergun my nog veel en dier zaïi' a3 uuren , Goddelyke Aartsherder! op dat ik nog 1 veelen onder uw' zegevaan mag verzamelen. Gy die: 1 door uwen God met vreugden-olie zyt gezalfd , bod- - delyke Middelaar! zalf my ook, by ieder Jaarbe, sin, op nieuw tot den dienst van uw altaar, en tct ï eenen waardigen uitdeeler van uwe verborgen neder.. - Zegen gy myn gemeente, uw volk; dan zal de overtreeding geflooten, en de zonde verzegeld, deongf- e rechtigheid verzoend, en de eeuwige gerechtigheid >- aangebracht, en het heil der verlosten met uwe heer- > lykheid geopenbaard worden. v Wel aan, myne ziel, zie nu nog éénmaal met het > oog van eenen wereltburger en Christen te rug ; here inner u nog éénmaal alle- uwe leevensjaaren, ieder s~ derzelven in het byzonder, en, voornaarnlyk het laatst verloopene. Hoe yeel gelykheid in allen! hoe e- veel verfchil in ieder!. geef allen 't gene hen in t get- meen, geef ieder, 't gene het byzonder toekomt. Zy n. zyn allen voorby, voorby Allen «("gj* " lyk- allen ydel; allen met weldaaden des Hemel*,, 0; maar ook allen met gebreken en zonden opgetekend: /li allen doorgebracht en bewaard tot verantwoording, an allen grondflagen van het toekomende; allen zaaityrk den voor de eeuwigheid. Geef elk zyn onderfcheian den karakter. Dit valt u moeijelyk. Gy zucht en ipt klaagt dat u dit onmooglyk is. Had dan niet elk van eb hve Jaaren iets byzonders? Kom, om u d.e moeite: ÏW- te ve.ligten, plaats elk onder zyn eigen klasfe:. reken sbt by tientallen. ..ij \é- Het eerde tiental uwer Jaaren,. uwe kindschneid ,. er- naamelyk, wierd u gefchonken om uwe bekwaamheel- den te ontwikkelen en ter oeffening te gewennen., dat Het tweedej uw jongelingfchap, om die bekwaamheod- den verder uit te breiden en te vo!maaken.._ Bet-der-d?; de, uw. manbaarheid', om.: vermogens en taienten, u--  JAAR. JAAR. 3387 wen Schepper enVerlosfer tot eer, u en de uwen in de werelt ten nutte te gebruiken, en de zegen daar van ïn uwe volgende jaaren, in uwen ouderdom, en in de eeuwigheid te genieten. Het vierde en vyfde tiental heeft met de drie voorigen veel gemeens. Ieder derzelven is nog de zaaityd, en gedeeltelyk de maaityd, zo veel ons naamelyk de verganglykheid vergunt te maaijen, egter met groot onderfcheid, dat uw moei» ten, zorgen en ondervindingen, geduurig toeneemen; dat het einde van uw leevensperk gewisfer nadert, en uw volkomen oogst eerlang ryp zal weezen. Zyt gy in het zesde tiental uwer jaaren, en wiltgy weeten hoe verre uwe kragten (trekken, en wat gy te hoopen hebt? verneemt dit by uw aamechtige borst, beevende handen, gryze haairen, en fidderende kniën. Uwe gewoone geneugten verliezen haaren fmaak; uwe vermaaken worden verveelende, uwe nachten flaapeloos. Gy gevoelt reeds den ondermynenden dood in uwe leden: gy fterft daaglyks; en uw nog overige leeftyd, is daar in alleen van den voorgaanden onderfcheiden, dat hy het werk des doods kenbaarer maakt en voltooit. Uw oogst is ryp; uw eeuwigheid verfcheenen. Valt het u, myn geest, zwaar, of liever ondoenlyk, over geheele tieptallen uwer Jaaren, een naauwkeurige en juiste rekening op te maaken, wel aan, volg het voorbeeld van fchrandere huishouders, welken ieder Jaar hunne rekenboeken in orde brengen en fluiten. Hoe ligt, en zelvs hoe aangenaam, zal het u weezen, by het eindigen van ieder Jaar het byzondere daar van tot uw voordeel waar te neemen. Welke uitfteekende zegeningen of rampen hebben het verloopen Jaar, voor u inzonderheid; merkwaardig gemaakt. Heeft de onmenfchelyke oorlog uwe grenzen verwoest, of de zegenende vrede dezelven tot een paradys uitgezet? Heeft het fchraale misgewas zich op uwe akkers vertoond, of heeft de lachgende vrugtbaarheid op uwe velden haare voetftappen, druipende van vet, ingedrukt? Hebben de vernielende vlammen de wooningen uwer medeburgeren tot rookende puinen aschhoopen verteerd, en de bruifchende vloeden hunne verwoestingen onder het fmoorend zand bedolven? of heeft de hand der Godheid deeze verdervers„ van uwe wyken geweerd? zyt gy in het verloopen Jaar gelukkiger of ongelukkiger, beter of fnooder geworden? Aan hoe veele mistreeden, gebreken en zwakheden kent gy u fchuldig? hoe veele deugden hebt gy geoeflend ? hoe veele edele daaden en Christelyke werken verricht? hoe dikwerf hebt gy de nederlaag bekomen, of op hoe veele overwinningen en zegepraalen over uwe driften kunt gy u verheugen? hoe veel nutter zyt gy voor de werelt, hoe veel gefchikter voor den hemel en de eeuwigheid geworden ? Kunt gy met een (til en verrukkend genoegen, of moet gy met fchaamte en weerzin op het voorledene te rug zien? Ontbrak het u nimmer aan moed om uwe zwakheden te beftryden? ó Hoe veele helden, wel-ken de vyandelyke gelederen van een fcheurden, waren dikwerf te bloode om hunne eigene gebreken het hoofd te bieden! hoe veelen hebben, als vluchtelingen, hunne driften den rug toegekeerd, en zyn, als flaaven, onder het juk der blinde eigenliefde geitor ven? Hoe divwerf zyt gy, weetende of onweetende, een v^and, of wel een heimelyk en openbaar weldoe¬ ner uwer broederen, en Gode gelyk, geworden? Hebt gy het verloopen Jaar tot een' bekwaamen zaaityd voor het toekomende bedeed? eh welk zaad, en hoe rykelyk hebt gy gezaaid? wie in zich zeiven vleesch zaait, zal uit het vleesch verderflykheid maaijen; maar wie uit den geest zaait, zal uit den geest het eeuwige leeven maaijen. Hoe hebt gy de geestelyke en lighaamlyke weldaaden, hoe de fmarten en beproevingen des voorledenen jaars u ten nutte gemaakt? zyt gy geruster en zorgeloozer, of behoedzaamer, flandvastiger en gelooviger geworden? Was het doorgebracht Jaar ook een gedeelte van uwen oogst? Welke voordeelen van den zegenenden Hemel kunt gy aan uwe vlyt en deugd toefchryven? en welke onheilen en behoeftigheden zyn het, die gy als vrugten van uwen arbeid, moet inzamelen? Befchouw de grootte van de kring uwer werkzaamheid; den rui. men omtrek van het veld, 't geen u door de Voorzienigheid ter bearbeiding wierd aangeweezen : tel uwe ponden en bereken uwe talenten. Hebt gy ook menige akker ledig en onbebouwd laaten liggen? ook menig pond in eenen zweetdoek weggelegd? Is de overwinst, welke den Huisvader van uwe talenten toekomt, wel evenredig aarr hun getal, en groot geweest ? ö Myn geest! del toch dit oogenblik alles te werk, om u en uwen grooten Weldoender en Verlosfer, immers voor het toekomende, fchaadeloos te houden: . dit vorderen uwe erkentenis en getrouwheid. Woeker dan met uwe gaven; dit eischt de liefde, de reden en eene edele roemzucht. Wees -nooit zo laag van ziel, om uit enkele vrees voor draf op het pad der deugd te wandelen; maar wees ook nimmer zo trots, dat gy de fpooren der draffe zoud verachten, indien gy aan de deugd ongetrouw mogt worden. Wees wys, en befchouw ieder verleppen Jaar in zyne menigvuldige betrekkingen met uwe voorledene, of mooglyk nog toekcmende Jaaren. Zyt gy op den trap des menfehelyken leevens reeds tot veertig lchreden opgeklommen ? welk een zegen I tien duizend zyn beneden u gebleeven; zy zyn nedergedort, zonder uwe hoogte te bereiken. Wees dan niet langer een man in jaaren, en een kinderachtig jongeling in uwe zeden. Wederom is een veertigfte gedeelte van uw leeven voorby: een klein, en tevens een groot gedeelte. Klein, in vergelyking van alle uwe voorige jaaren by eikanderen genomen: —— klein, ja niets, in vergelyking van de eeuwigheid: klein in ondervonden fmarten en geneugten: klein mooglyk, in waardige daaden en werken der onderflykheid. Groot egter, en veel grooter van verantwoording dan tien jaaren uwer kindsheid: groot in vereeniging met uwe voorige jaaren: ja, in die betrekking, mooglyk, drie vierde gedeelten van uw ganfche leeven: groot voor de weinige jaaren welken u ter waarneeming van uw ambt en waardigheid zyn toegelegd. Nog grooter, mooglyk, in vergelyking van het onzeker overig gedeelte van uw leeven; ja, in die bitrekking, mooglyk, maar het tiende, maar het vyfde gedeelte. Ja, mooglyk is dit eenige verloopen Jaar, de helft geweest van de kevensicis die gy nog moest af:cggen , of mooglyk, kunt gy niet me -r jaaien , maaralleen nog dagen tellen. Groote Vad?r da eaiwigheidl Yy ï leer  3388 JAAR. leer ons atzo onze jaaren of dagen tenen, dat wy een wys harte bekomen : blyf toch by uwe dienaaren wanneer het naby den avond, en de dag des leevens gedaald is. Op uw geleide, en in uwe gunst, ö Vorst des leevens! is ieder Jaar en ieder uur myner pelgrimaadje een gewisfer itap tot dat leeven, waar in ik, voor deeze vluchtige oogenblikken, zalige eeuwen, zonder einde, tellen zal. Zo wil ik, ó myn getrouwe Herder! fteunende op uw verdiende, en gereinigd van de zonden des tyds, in het nieuwe Jaar overtreeden. Gy zyt de befchermer, Heer en Vriend myner ziele, en de beminner myns leevens. Gelyk een' Joannes aan uwen boezem gedrukt, kan ik, zo vrolyk, gerust en gefterkt, op myne voorige jaaren te rug, als myn toekomende dagen te gemoet zien. Wie zal befchuldigingen inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is 'tdie rechtveerdig maakt. Wie is 't die verdoemt? Christus is 't die geftorven is, ja, dat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is; die ook voor ons bid. Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leeven, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, my zal konnen fcheiden van de liefde Gods welke is in Christus Jezus, mynen Heere. Zyt wellekom dan, gy nieuw geopende baan van myn leeven, en van myn beroep! Zyt wellekom, ê Jaar des Heeren ! uw eerfte dag is my dan weêr gefchonken,- terwyl alle uwe volgende dagen voor my achter een ondoordringbaar voorhangzel zyn verborgen. Vanu , ö Heer der tyden ! zal ik deontwikkeling van ieder derzelven, als een dagelyks gefchenk, afwagten. Lof zy uwe wyze goedheid, dat zy myne toekomende dagen in een heilig duister verbergde, om my voor hoogmoed, vertzaaging en vleefcheiyke gerustheid te bewaaren; — dat zy ieder dag de laatfte myner uitzichten heeft gemaakt! Niet meer dan ééne fchreede van myn pad is verlicht en helder; ——— alle de overigen zyn donker en bedekt. Zo weinig kan ik maar overzien van den weg, die voor my, mooglyk nog lang, mooglyk kort, en zo gewichtig, zo gevaarlyk is. Hier ftaa ik ttil, en peins, en zorg, en vrees,. en hoop, s en beef. Ieder toekomende dag is voor my een toegezegeld geheim, het gene de morgen my zat* ontzegelen, en myn gevaar of veiligheid ontdekken , ■ my fmart of genoegen aanbieden. - gn ik, ik ben alléén, alléén aan my zeiven aan myne onkunde en zwakheid overgeiaaten. ,, Vrees niet. Ik ben met u; ■ ik help u." Dus klinkt een'hemelfche ftem in."myn fidderend harte; ,,. Vrees niet; want ik heb u by uwen naam ge„. roepen, gyzytdemyne. Wanneer gy zult gaan door het water, ik zal by u zyn; en door de rivieren, „ zy zullen u niet overftroomen; wanneer gy door „ het vuur zult gaan, zult gy niet verbranden, en de ,, vlam zal h niet aanfteeken; want ik ben de Heer uw God, de Heilige Israëls, uw Heiland." Thands gevoel ik iterkte en vrolykheid. Nu beef Ik niet meer van vrees. Myn borst fchept ruimer lucht.. Myn hart is vry, het verheft zich, en klopt van kragrig vertrouwen. De oogen myns geloofs zyn ®p. dön hemel gevestigd- Myne handen houden en dïukken. die. van mynen. Goddelyke- Beftierder. Op JAAR. zyn geleide za! ik getroost, niet alleen, maar zelvs duistere eeuwen, gelukkig doorwandejui. Hy is by my in den nood; hy zal my zyn heil doen ziea. Ontwikkel u dan, ó donkere dagenI ontwikkel u dan met alles wat gy voor my onverwagt zoud konnen opleveren. Voor mynen Befchermer zyt gy helder;' —• voor hem brengt gy niets het geen onverwagt is voort! Hy riep u te voorfchyn , hy heeft u in zyn boek gefchreeven, toen gy geformeerd zoud worden, toen'er nog geen van u was. Hy werkt mede in alle uwe veranderingen, en beftiert ze naar zyn genadig wel- behaagen, en, wat geluk myn ziel! —— hy beftieit ze tot uw heil. Zonder den wil myn's hemelfchen Vaders, valt 'er geen musch van het dak, geenhaair van myn hoofd. Onder zyn opzicht groeit, en pronkt, en ftaat, en valt de prachtige veldlelie. Zyn vinger opent de jeugdige roos, en zyn' adem doet haar bladeren verwelken. Zyt gy dan minder, redelyk fchepzel! dan eene musch? dan eene veldlelie? minder dan het haair op uw hoofd? dan de jeugdige roos? uw wantrouwen verdiende dat gy minder, dat gy geringer wierd. Hoe.! zoud gy niet meer weezen dan zy? gy, Evenbeeld der Godheid! denk en leer: dat om een oogenblik van de hand en het oog der Godheid verwydert te konnen zyn , gy zelve eene Godheid of Niet zoud' moeten weezen. Helden des hemels, wierden u tot een verzeilende lyfwagt toege- fchikt; en gy zoud zonder het opzicht van den Heer des hemels ademhaalen? Hy geeft zynen eeniggebooren Zoon voor u tot eenen Verlos- losfer en Heiland, —— voor u in den dood; • en hy zou u en uw heil niet ter harte neemen? — Zie en gevoel zyr.e Voorzienigheid; en wees niet öngeloovig, maar geloovig. Wat kunt gy van uwen verzoenden Vader wagten? wat anders dan de geiukkigfte leidingen van het gelukkigfte kind. Ja, laaf, laat u van zyn oog geleiden; laat zyne rechiehand u beftieren; bellier nooit u zei ven. Slaa nimmer, trots en eigenzinnig, den weg in welke u goeddunkt; maar volg het fpoor 't gene hy u aanwyst. Wring hem nimmer het roer uit de handen; of gy zult u zeiven in gevaaren, dwaalftroomen, en draaikolken wikkelen, en roepen moeten: ,, Heere behoed ons-" of wy vergaan. Wagt, gelyk een verftandig zeeman, zo wel ftorm als heldere dagen , in eene geduurige afwis, {■ding; —.— ons leeven is eene reize op den oceaan der -onbeftendigheid. Begeef u op den tocht met dien Piloot welke den ftroomkan gebieden, en op zynen wenk de ftilte doen verfchynen. Beledig hem nimmer met mistrouwen , als of gy de gelukkige haven der blyde eeuwigheid met hem niet zoud' berei» ken. Wees op uwe hoede tegen de verzoekingen der Syreenen, en wapen u, voornaamelyk, tegen de gevaarlyke aanvallen van het lachgende geluk: de ftilfte kalmte dreigt met den vreesfelykften ftorm. Blink dagelyks uit in weldaadigheid aan uwe medemenfehen, gelyk dagelyks de weldoende zon voor deeze werelt. Doorwandel, gelyk zy, uwe leevensbaan, op eene. plichtmaatige wyze. Leef en fterf als eene Christen. Dan zult gy, even als de zon in haaren ondergaanden luister, deeze gezegende, deezs treurige aarde: verhaten; en, gelyk de zon in haareoppaandepra'cht, de zalige-werelt der geesten begroeien, enalduar yoor. eeuwig, blinken» JAAR,  JAARBOEKEN. JAARBOEKEN. Plet onderfcheid tusfchen Jaarboeken en Gefchiedenisfen beftaat voornamentlyk daar in, dat de eerstgenoemden hetverflag opleveren van de hoofd zaaklykfte gebeurtenisfen in eenen Staat voorgevallen, gefchikt naar het vervolg der jaaren; de Jaarboeken zyn derhalven eene foort van Kronyken, gelyk eertyds veele gefchreeven wierden, behalven dat de eerften omtrent zaaken vry wat uitvoeriger zyn, en de laatfte daar tegen grooter verfcheidenheid van onderwerpen bevatten. De Gefchiedenis, volgens fommigen, is eigentlyk een verhaal van zaaken die de Auteur zei. ve gezien heeft, pf waar van hy op zekere wyze ooggetuige is geweest; zy gronden dit gevoelen op de etymologie van - het woord gefchiedenis, of Hiftorie, als afkomftig zynde van het Griekfche i?efn, dat zien betekend, en dus betekende dat woord in de Griekfche taal de kennis van tegenwoordige zaaken: de Jaarboeken, zeggen zy, verbaalen ilegts dat gene wat anderen verricht hebben, en de Scbryver zelve niet heeft bygewoond. Tacitus fchynt mede van dit gevoelen geweest te zyn , nadien hy aan het geheele eerfte gedeelte zyner gefchiedenis van voorleden eeuwen, de naam van Jaarboeken geeft; doch tot het verhaal gekomen zynde van het gene in zyne leeftyd gebeurd is, verandert hy dien tytel, en geeft aan zyn boek de naam van Hiftorie of Gefchiedenis. Aulus Gei.lius is daar tegen van een ander gevoelen; want hy beweert, dat de hiftorie en de Jaarboeken van elkander' verfchillen, gelyk het geflacht en de foort; dat de Hiftorie het geflacht is, en altyd onder, fteld word een verhaal te wezen van voorleden zaaken; dat de Jaarboeken het foort zyn, en wel mede een verhaal behelzen van voorleden zaaken, doch met onderfcheid, dat zy daar in, by wyze van zekere tydperken of jaaren , gefchikt worden. De zelvde Schryver geeft ons ook kennis van een 'ander gevoelen, dat hy zegt van Sempronius Asello te wezen: volgens deeza zyn de Jaarboeken een tenvoudig en onopgefierd verhaal, van 't gene in ieder jaar gebemd- in plaatze dat de Hiftorie ons niet flegts de gebeurtenisfen alleen leert kennen, maar ook derzelver oirzaaken-, mitsgaders de beweegredenen en dryfveeren welke daar toe aanleiding gaven, en de 'bronnen waar uit zy voortvloeiden. De JaarboekSchryver heeft deswegen niets- anders te verrichten', dan flegts het verhaal te leveren van- de gebeurtenisfen, zo als deeze op haar zelve zyn : de Hiftoriefchryver daar tegen, moet redeneeren over die gebeurtenisfen, mitsgaders over de omftandigheden waar mede zy verzeld gingen, en, over de gevolgen daar van in alle hare uitge(trektheid, zyne gedachten laaten gaan. Dit laatfte fchynt insgelyks het gevoelen te zyn van i Cicero, wanneer hy van de Jaarboek-Schryvers zegt: : vham dkendi ïaudem ptuant esfebrevitatem, non exornatores i rerum ^ Jed tantum-narratores. Hy voegt daar by , dat : de hiftorie oirfpronglyk niets anders geweest is-, i dan eene verzaameling van Jaarboeken, Dezelve -hadden, zegt hy, ten oogmerk, om ge. ( beurrenisfen in 't geheugen te bewaaren: de Opper- 1 priester befchreef al.'e jaaren wat 'er in het verloopen ( jpar was voorgevallen, en ftelde- het zelve in' zyn 1 huis, in een tafereel ten toon , alwaar, het van een s feder, die Ilegts wilde * konde geleezen worden. Men JAARBOEKEN. 338? t noemde Jeeze tafereelen , Jaarboeken, of Annales moT t ximi, en dit gebruik heeft ftand gehouden tot in het ■ jaar 62 na. de ftichtinge van Romen. Verfcheiden andere oude Schryvers, hielden zich, 1 rn naar volging van deeze fchryfwyze des Opperpries. s ters, by die eenvoudige manier om de gebeurtenisfen 1 zonder aanmerkingen of uitleggingen te verhaalen, en 3 deezen worden uit dien hoofde Jamboek-Schryvers ge- 1 naamd: de voornaamften derzelven zyn geweest Cato, , Piso, Fabius Pictor, Antipater enz. Onderdelaate- ■ re Schryvers van Jaarboeken, telt men inzonderheid Ba- ■ ronius, Strada, Grotius enz,; de Jaarboeken van : deezen laatstgenoemden, die byna in ieders handen • zyn, worden te recht aangemerkt als een werk, dat uitneemend wel gefchreeven is. Maar onder alle Natiën, zo ouden als hedendaag. fchen, zyn 'er geene welker Jaarboeken volkomener of in alle opzichten beter dien naam verdienen, dan de Jaarboeken der Chineefen, als welke meer dan zeventien eeuwen agteréén, in een onafgebroken reeks voortgezet zyn. Volgens de onderfcheiden en geloofwaardigfte berichten die wy daar van hebben, wordt de voorgewende hooge oudheid van die Natie, van veelen al te hoog aangegeeven, en de grondlegging .van het Chineefche Ryk is met de meeste waarfchynlykheid te (tellen, tusfchen her jaar 1122 en het jaar 887 yoor de geboorte van Christus. De Chineefche Jaarboeken, op welker échtheidmenmeent zich te kunnen verlaaten, zyn nogthands veel laater begonnen, en men heeft bevonden, dat de gefchiedenis van dat beroemde Volk, eerst zo uitgebreid, zo zaaklyk en zo bondig is ingericht gewordea omrrent den aanvang van der Christen tydrekening. zynde alles wat voorafgaat, opgevuld met fabelen enonzekerheden. Intusfchen heeft men in dat Ryk ten minften zedert zeventien of agtien eeuwen, zeer grcore zorg gedragen, om alle aanmerkelyke gebeurtenislen met de uiterfte nauwkeurigheid aan te teke. nen. Dit. gefchied- door een Hof, bf Departementvan gefchiedkunde, dat in China opgericht is, om aan het n-'komeüngfchap de openbaaregebeurtenisfen tevens met de leevensbefchryvingen, handelingen en geaartheden der Keizeren over te leveren. Hier toemoeten de Leden van het gefchiedkundig departementalle dagen, de bedryven en omftandigheden, welke': onder hunne oplettendheid vallen , byéén verzamelen.. ff fchryven dezelve op enkele ftukken papier, zouder met eikander raad te plegen, of hunne aanmerkte, gen zich onderling mede te deeien, en leggen deeze: dm weg in een foort van kist, "of kas, welke verzegeld is met alle de Rykszegels, en waar in eene: keine. fleuf is, juist groot genoeg om die papieren d)or te fteeken. De kas blyftj zo lang een- endezelvde familie den troon bezit, beftendig gefloten:: maar by eenige veranderinge, zo- door fterfgeval als; anderzins , worden deeze afgebroken gedenkschriften daar uit genomen, de byzondeie ftukken tegen elkan ier vergeleeken, naar de ftrengfte regels beoirdeelt, en als dan verleend de Staat bevel, om de ge* fchiedenis der voorige Dinastie op te (tellen uit zodaanige papieren, welke uit deeze verzameling, nai het voorgemelde onderzoek, daar toe zyn uitgekoozen; Alle de aanmerkelyke zaaken, die dj Chineefche Yy. 3 M@w  33°o JAARBOEKEN. Monarchie, zedert haare eerfte ftichung betreffen d ptagt dus in bewaaring te blyven yan du departement k ter tyd toe, dat, doorgaans in elke eeuw, de afzon- v derlyke (lukken! in geregelde orde, vogen.jde op. o volsin" des tyds gefchikt wierden; welke arbeid dan » ol onder he/opzichtyan den Staat gefchiedde met h alle mooglyke voorzorg tegen de influiping van hte- d loosheid of partyzugt. Hier toe was zeker niets ge v fch k'er da f32 de8 gefchiedenis der regeeringe van J elïè KeizeAke Familie niet eerder werdt gemeen ge- » S akf, dan na dat zodaanige Familie reeds was uiige- . (torven, of op eene andere wyze van den troon ge- f raakt Voor dien tyd bleef dezelve altoos een diep n Sni , op dat noch vrees , noch vleijery, de d vva rheid krenken mogte. Dewyl nu hier uit die n groote Jaarboeken, bekend by de naam van Chineefche h PJaarboeln, vervaardigt en fa,nengefteid worden , 20 fs het buiten tegenfpraak, dat men op dezelve vee^ beter en zekerder kan ftaat maaken, dan op de ge- e frhiedenis van eenig ander volk. En als men wyders f SS, da? teeJgrootc Jaarboeken -»™?S \ d'ce zaaken behelzen, die in China, zedert zo veeie t eeuwen! zyn voorgevallen, als daar zyn de leevensbe- < S5^a«n»IWK«»»W Keizerinnen, Vorsten , StÏÏsdienaaren, Legerhoofden, vermaarde Mannen , ei Vrouwen; voor» de gefchiedenis der kunften 1 weeLfchappen en nuttige ontdekkingen ,en einde Hk hier by in aanmerking neemt, dat deeze uitge- < irekti verzamelingen, alhoewel flegts de naam van I jSseken draagende egter veeleer 1 eedenkfchriften over alle de opgenoemde en meer an- 1 dï onderwerpen zyn, die onder zekere tydperken Ïafdeelingen zyn by elkander gefchikt; dan valt het gemaklyk tebegrypen, dat dezelve eene verbaazende uitseftrektheid hebben moeten. De Abt Gosier, die in het jaar 1777 de ahgemee»e gefchiedenis van China, door Vader be Ma lla uit echte gedenkfchriften byëeilverzameld, int licht "e-eeven heeft; fchryft hier over aldus: „ De meesrbtfder Souvereine/van Europa hebben geene, moe* te noch kosten ontzien, om een affchrift van het oirfpronglyke deezer Jaarboeken te bekomen er is " e n prachtig exemplalr van dezelven in de boekery ' des Koning* van Frankryk, vervat in honderd ban " den " Een zeer geleerd oirdeelkundige wederfpreekt noethands dit gezegde in zo verre, dat hy we erkent, dafde Koning van Frankrykde eenige Souverein in Eu „sVisf dïe zyne boekery verrykt ziet met de groote TJo ken China, en dat dezelve een zeer talryke öre van boekdeelen beflaan; maar dat die honSboekdeelen, waarvan de Abt Grosier fpreek , flegts een Chronologifche verkorting zyn van d.e ïroote Jaarboeken, over 't algemeen Kam-mo, of uittrekzel genaamd, en waar van het meerendeel opgeSdto door Tehuhi, die onder Song, m 't jaar 1172 van de Christen tydrekening geleefd beeft Dewyl nu deeze Schryver niet zo hoog opkl.n a d^erondvefting van het Chineefche Keizerryk, is dit gebrek naderhand door anderen verholpen, die het af^elaatene ingevoegd hebben, zonder nogthands het £ van Tzhuh. uit het oog te verliezen, en men heeft dezelvde inrichting gehouden, aangaande de tylsgewrichten, die zedert de twaalfde eeuw verloopen ■eyo. Dus is dit werk by tusfchenpoozen opgefteld JAAR en DAG. door Geleerden, die tot het departement der gefchiedkunde behoorden ; alhoewel het niet als het eigentlyk voortbrengzel van dat Genootfchap geacht, of met de oirfpronglyke Jaarboeken gelyk gefteld, maar veeleer voor een uittrekzel en verkorting derzelve moet gehouden worden, zynde elke afdeeling in het byzonder door den eenen of anderen Geleerden op zich zeiven uitgevoerd. De laatfte uitgave van deeze Kam-mo is van den jaare 1703, uit welke Vader de Mailla, een Fransch Jefuit, wederom een verkort uittrekzel vervaardigt heeft, dat, onder den tytel: Hiftoire Generale de la Cihne, par le feu Pere J. A. M. de Moyriac de Mailla, in XII deelen in quarto, door den voornoemden Abt Grosier, te Parys in 1777 in 't licht gegeeven is, en de voornaamfte byzonderheden uit de gemelde verkorte Jaarboeken bevat. JAAR en DAG, is eene fpreekwyze die in verfcheidene Handvesten voorkomt, en in de Privilegiën, Keuren en Ordonnantiën van veele Steden wordt gevonden. Het zelve heeft tweederlei beteke- nis; men verftaat 'er door, 1. een volkomen jaar, al* by voorbeeld van den eerften January deezes jaars tot den eerften January des volgenden jaars, beiden ingeflooten, 't welk dan op een jaar en dag uitkomt. —— 2. Een jaar en zes weeken, en deeze tweede betekenis is''er door het gebruik, of by nader verklaaring aan gegeeven. ln den eerften zin wordt de bewoor¬ ding van jaar en dag, gebruikt in eene Handvest der Stad Amfteldam van het jaar 1340, vorderende: Dat niemant toten bacren ccr hn jaar en dag $oo?ter if p roetsjt / en nat be CoIb;tcben binnen het jaar bcnucitet too?Ocn ; zie Handvesten van Amft. door Mr. Heem. Noordkerk uitgegeeven, I. Deel, bl. 10, 11. De 1 verklaaring in de ïolbrieven, dat iemant jaar en dag Poorter is geweest, wordt ook in de zelvde betekenis ■ opgevat; ingevolge de zelvde Handvesten, bl. 56, 57» 124, 136 &c. In den tweeden zin moet men het t opvatten, daar gefprooken wordt van den tyd, na ver- - loop- van welke iemant zyn Poorterfchap verwoond - heeft; in de Oude Coftumen van Utrecht, wordt zulks t u'tdrukkelyk, in deezer voegen verklaard: 50 toic bat ; ftneot jaer ende dag utcr flat te baren boer mtèöact; het f welk in fommige gevallen, aan iemant die de boete waar in hy verweezen was niet voldoen wilde, vry t ftond, bat ie een iacr enöc ttic en beertirj öacgrn/ zie Utrechts Placaatb. HL Deel, bl. 282. binnen zulk eenen i- tyd, naamelyk, had hy zyn Poorterfchap verbeurd: e en die te Haarlem zyn Poorterfchap verbeurd had , e was volgens Octrooi op de Magiftraats-beftelling van 1- 1651, niet verkiesbaar tot de Regeering, dan na dat hy het Pooiterfchap op nieuw verkreegen, en na het è doen van den Poorter-ééd een jaar en zes weeken, dat t- is, laar en dag, op nieuw in de (iad gewoond had; 2- zie Groot Placaatb. IV. Deel, bl 399- en van Oosten 2 de Bruyn Befchr. van Haarlem, I.Deel, bl. 140. Zeer waarfchynlyk moet de uitdrukking jaar en dag ook in Is den zin van een jaar en zes weeken genoomen worden, Bt in eene Handvest van Amft. I c. bl. 557- op welke plaat- if- ze gedoceerd wordt, dat Schepenen Vonnisfen, zo et wel als Schepen Kennisfen, in die ftad niet verjaa- =n ren al zyn ze over jaar en dag oud; om dat elders He a-ebruikelyk was, dat iemant die eene plecht had op een *n verkogt huis , binnen jaars en zes weeken zyne zaak !ld moest vervolgen, of by was van z^n recht verltee-  JAARLA-GAT. JAARLYKS CH". S39* ken; zie Utr. Placaatb. ITT. Deel, bl. **$ vergeïeeken met'H. de Groot M. tot de Holl. RechtsgeL II. Boek,, j. D. 5". 8. bl. 89, 9c» Ten aanzien van bezitrecht, komt de fpreekwyze mar en dag mede in aanmerking: men leest immers in den Landbrief van Bisfchop Jan van Verneb.org van den jaare 1365 , volgens het oirfpronglyke op denHuize Almelo, geboekt by Mr. J. W. Racer Overysf. Gedenkfi. III. Deel, bl. i_m.: boert toe cmp gticojS fel qtjetoeer ;üt jaer ende doch anz rechte bcfm-ane/ ben $oelë toi enbe onfe ïïmptlube baer ïrrae fjoclöen al$o Ian= «be bat be baar mit rechte totgficjat toecrbe. Be. fprake is befprek of aanfpraak op het goed, en in het S'ivenfpiegel ftaat: irjefti man en gut in getocrcn ïjebet jar mdi dach ane rechte toebbcrfuraftc/ be fjcbet bar an ene rechte gheteeren. Lib. II. an. 44. Doch de vraag is reed? voor lang geweest, waar uit zodaanig recht zy géfprooten ? De Latynfche Glos van het Saxenfpiegel,. ter aangehaalde plaatze, zoekt het te vergeefsch uit het Wetboek van Keizer Justiniaan op te delven, zie hier over ook Imbert. Injiit. For. Lib. I. Cap. 33. in not. ad verb. annum fjf diem. Het fchynt dat hier mede bedoeld werd eene van die verjaaringen, welke by de oude Duitfchers waren bekend. Eene andere, te weeten die van tien jaaren, tegen een Richter1-yk' vonnis, is door den geleerden Racer uit de oude Wetten der Duitfchers opgehaald. Overysf.. Gedenkfi. I. Deel, bl. 17. a'ant. 3. Dat het ook met deeze verjaaringe van jaar en dag, ter verkryging van het bezit van een onbeweeglyk goed, zodaanig is gelegen, fchynt opgemaakt te kunnen worden uit eene uitlegginge van den Göthifchen Rechtsgeleerden, die men vindt in het Breviarum van Anianus by A. Schulting. Jurispr. antejufi. ibique Paul. Sentent. lib. V. tit. 6. tu 1. Volgens den fetter van dit oude Saxisch recht, in den Landbrief van Vesneberg gemeld,. wierd in deeze yerjaaringe van bezit, bloot en alleen in aanmerking genoomen, of iemant jaar en dag,, zonder gerechtelyk te zyn aangefprooken, het goed in zyn geweer, dat is bezit gehad hadde, zonder in aanmerking te neemen, hoedaanig hy daar van in bezit was geraakt; al was-hy daar ook, om zo te fpreeken, met eenen flingfen flag. in geworpen. Zie Schrassert ad Reform. Velav. Cap. 8art. 3- n. 2. Dit aloude Vaderlandfche bezitrecht beftond derhalven op zich zeiven, en was in den ouden tyd by onze Voorvaderen alleen bekend- Een ander, naderhand ook daar benevens aangenoomen recht, ten aanzien van het bezit, leert het Wetboek van Keizer Justiniaan, als mede het Kanonyke Recht, Men weet, dat dit van meerder omftag is dan het bezitrecht, alleen uit het bezit van jaar en dag voortvloeijen de, en dat dit by gevolg eene wydloopiger kennisneeming vereischt; Het Gericht, daar over gehouden werdende, is een judicium posfesforiwnplenarium of principale; doch het eerstgemelde, het welk alleen het bezit van jaar en dag betreft, een posfesforium fummarium, Dan vermits het posfesforium■ plenarium, in vergelyking van het petitorium, ook een judicium fummarium is, zo konde het ook een judicium fummarium werden genoemd; en als dan zoude het andere, 't welk het bezit van jaar en> dag betrof, een fwnmarisjïmum zyn, L. Goris ad.Cen. fuet. Velav. cap. 8. art, t. Glosf. 4. m 1 &,c. JAARLA-GAX., is de.naam.van een oud kanaal of waterlosfinge in Friesland, dus genaamd haar de daar by gelegene Staate Jaarla, liggende een klein uui ten noordoosten van Dokkum. Hier door ontlast de vloed Pcefens, waar uit het zynen oirfprong heeft, en ge. vblgelyk ook een gedeelte van de Grietenye Westdongeradeel, zeer veel water; en is uit dien hoofde veel. tyds eene twistappel tusfchen de beide Dongeradeelen. geweest: want de Grietenye Oostdongeradeel naar beneden veel laager liggende, beeft door den toevloed van water, door 't gezeide Jaarla-gat, veeltyds eenen grooten overlast, en ontlast zyn water niet anders als door Ezuma-zyl, dewelke by taamelyke vloeden en ongelegene tyden, niet genoeg kunnende geopend worden,, niet zelden veel ongemak aan ten groot deel deezer Grietenye veroirzaakt. Men heeft voor omtrent veertig jaaren, wegens de Grietenye Oostdongeradeel een Vallaat by Dokkum in de Vaart gelegd, om daar; door, zo men zich verbeeldde, het water boven tefchutten, en alzo de Pafens drooger te maaken, waar door dan het Jaarla-gat, minder nadeel aan de gezeide Grietenye zoude toebrengen; doch de bevinding heeft doen zien, dat het moeite en kosten verlooren was, alzo bet Vallaat doorgaans geen of weinig wa»ters fchutte , en de Grietenye Oostdongeradeel geen voordeel daar by genoot. Voor korte jaaren heeft men in tegendeel zelvs de toegeeventheid gehad, van,, op zekere voorwaarden, aan die van Westdong.eradeelte belooven, en zich te verplichten, om niet alleen het meergemelde Jaarla-gat, alle jaaren van alle- vui. ligheid te reinigen, maar ook om een gedeelte daar van te laaten verdiepen. Zo dra dit gefchied was,, vernam men fchielyk den verkeerden ftap, dien men' gedaan had : want het water nu ruimte hebbende y. ftroomde, op fommige tyden, wanneer 'er wat veel toevloed was, als eene geweldige waterval naar benenden, en zette een groot deel van de Grietenye onder' water, zulks veele landen dikwils weinig opbrachten, en fomtyds midden in den zomer blank van water {tonden , en de weidlanden ten grooten deele bedorvens wierden. JAARLYKSCH, in het Latyn Annnus, wordt dikwils in de Rechtsgeleerdheid genoomen voor iets dat een jaar duurt; pro annali als een Jaarlykfche Aiiie, L. 2. ff. quand. de pead. atl. ann. L. 24. f. 1. ff. de Ui*muf. Een Jaarlykfche Exceptie, L. 30. §..5..ff. de pecul. L. 15. §• 3- ff. quod vi aut clam, l. ultim. Codie. quib. ex causf. maj. maar in de L 1. fin. ff. quand. de pecul. atl. ann. is eene Jaarlykfche Exceptie door welke eene Heer, die geconvenieerd wordt wegens het pe*culiumna het jaar, dat eene Slaaf vervreemd ofvryge*- laaten is, gedefendeerd wordt.. Eene Jaarlykjche Wet wierd genaamd het Edict van den Praj.or, inge-volge het getuigenis van Cicero in Ven. r. 42. Want zo als Justinianus princ, Infiitut. de perpet. fjp tempor., a&ion. bericht, was het ambt van den Praator zelvsbinnen het jaar: dat is, het was een Jaarlyksch- ambt,, en duurde niet langer. Ten tweeden, wordt dat gene Jaarlyksch genaamd het welk alle jaaren wordt ontvangen en genooten, als* by voorbeeld landpacht, renten van obligatien en wat meer van dien aart is. Inzonderheid ook is meni gewoon in rechten te zeggen het Jaarlykfche te zyn „ het gêne tot alimentatie, van jaar tot jaar verftrekt. wordt. L, 22. ff. de patïis daal. L. 15. princ, © 28°-  3302 JAARLYKS CU. g. 6. &? Jlfc. £ 33- #• rfe donat. intcr, vfr Gfc L. 6. \ i. ff. de pecul. leg. L. 6. ff. de cesfione bonor. L. io. f 2 'L. 14. L li. ff. de ann. legat. L. 18. §- 3- ^ aöm. »«/ «'*• Plinius Lib. 10. leerden Bonanni, getyteld Numismata Pantificum Ronianorum Rc., in het jaar 1699 in twee deelen in fo. lio te Rome gedrukt. Romulus de eerfte Koning der Romeinen, heeft den eerften Latynfchen Kalender of Aimanach in 't licht gegeeven: waar in hy het Jaar bepaalde op 304 dagen, en 't zelve in 10 maanden verdeelde; ftelJende den aanvang van 't Jaar in de maand Maart ter e'ere van Mars, van wien hy waande, of door anderen geoirdeeid wilde worden, voortgebracht te zyn. Deeze jaartelling van Romulus hield ftand omtrent vieren twintig jaaren, tot den tyd dat deszelvs opvolger, Numa Pompilius, den tweeden Aimanach t'famenftelde, en het jaar vyftig dagen verlangde; zodat het, in navolging der Grieken, uit twaalf Maanmaanden, of 354 dagen beftond: waar by Numa nog éénen dag voegde, uit hoogachting voor het onevene getal, zo zeer geroemd door Pythagoras; van hier telden de Romeinen eindelyk jaaren van 3<5 dagen. Om nu deeze Maanjaaren met de Zonnejaaren gelyk te maaken, gebruikten de Romeinen, naar 't voorbeeld der Grieken , eene intercalatie of tusfehenvoeging van negentig dagen , in ieder agtjaarigen omloop : doch daar de Grieken , dit met ééne of twee invoegingen vergoeden; hadden de Romeinen hier toe vier intercalatien; vermeerderende naamlyk het tweede jaar beurtlings, nu met twee- en twintig, dan met drie- en twintig dagen; maakende dus ten einde van agt jaaren negentig ingevoegde dagen. Maar agt jaaren verloopen zynde, bemerkte men, dat men agt dagen te veel telde, uit reden van den bygevoegden dag ter eere van 't onevene getal. Om deezen misflag te verhelpen, zo gebruikte men voortaan, in den derden omloop van agt jaaren eene tusfehenvoeging, niet van negentig, gelyk in de andere omloopen, maar van zes- en zestig dagen; men vermeerde: naamelyk, in denderden omloop, het tweede en zesde jaar met zestien, maar het vierde en agtfte met zeventien dagen; en dus vereffenden zy die vier-en twintig dagen, welken zy anders ten einde van vier- en twintig jaaren te veel geteld zouden hebben. In 't vervolg van tyd egter ontftond hieromtrent eene groote verwarring; zo docr het verwaarloozen van de tusfehenvoeging der dagen, ais door deflinkfche handelwyze der-Heidenfche Ojperpriesteren, (wien dit invoegen aanbevoolen was,) die, ten wille van de Tollenaaren, het jaar verkorten of verlangden. Dit bewoog Julius Gesar, in 't naast laatfte jaar zynes leevens, den Aimanach ten derdenmaale te verbeteren; hy bracht het jaar op 365 dagen, te beginnen met de maand January; en bemerkende dat de Zon haaren natuurlyken loop niet volbracht dan in 365 dagen en 6 uuren, zo beval hy, dat 'er op ieder vierde jaar één dag ingevoegd zou worden, om ook dus dat vierde gedeelte van een dag in acht te neemen. Eindelyk ontdekte Augustus na verloop van 36 jaaren eene andere feil in den Juliaanfehen Aimanach, ontftaande uit eene vervroegde inter- ca.  JAARREKENING. JAARREKENING. 3393 calatie van dien tusfchengevoegden dag; waar op hy den Kalender ten vierdenmaale herftelde: van welken tyd af dezelve onveranderd gebleeven is, tot op de dagen van Paus Gregorius den XIII, die eene hervormde Jaarrekening invoerde in 't jaar 1582 na de gemeene telling. Deeze laatfte verandering ontltond grootlyks teroir. zaake van de fchikking der beweeglyke Feestdagen. De Roomfche Kerk naamlyk, heeft niet alleen onbeweegelyke Feestdagen, die altoos op den zelvden dag van 'cjaar wederkeeren, maar ook beweegelyke, die der verfchikkinge onderworpen, doch binnen zekere dagen bepaald zyn ; als daar is de Paaschdag en de daar van afhanglyke Feestdagen. Met opzicht tot de eerften heeft men alleen te letten op de maanden van 't Zonnejaar; doch de Iaatfteh eisfchen, dat men ook gebruik maake van 't Maanjaar; als zynde dezelven overgenomen uit de Mofaïfche wet; van waar men hier omtrent acht heeft te geeven op de lentefnee, en den veertienden dag der Maane der eerfte maand. Nu heeft men al vroeg vastgefteld, dat het Paaschfeest niet gelyktydig met de Jooden, voor 't invallen der lentefnee, behoorde gevierd te worden: en in de eerfte Niceenfche Kerkvergadering heeft men den dag van Pafcha bepaald op den eerften Zondag na den 14 der Maane der eerfte maand, naamlyk Maart: men kwam, na veele redentwistingen, op die vergadering overeen, dat het Pafcha gevierd moest worden op den derden dag, op welken onze Heer en Zaligmaaker uit de dooden is opgeftaan; welke geteld wordt van den vrydag, waarop hy geleeden heeft, en de zondag is die na het Joodfche Pafcha komt. Volgens dit belluit moest derhalve ons Paaschfeest niet gevierd worden, dan na 'c verloopen van 't Joodfche Pafcha; doch vermids 'er in de Jaarrekening, zedert den tyd der Niceenfche Kerkvergaderinge tot op het jaar 1582, tien dagen te veel geteld waren, zo moest noodwendig, naar die rekening, volgen, dat, na verloop van eenige duizend jaaren, de herfstfnee in de maand Decent' her, het Paaschfeest in 't midden van den zomer, en 't Geboortefeest van Christus in de lente, met eene valfche omwenteling der jaaren, inviel; midsgaders dat het Paaschfeest dikwils door de Jooden en Christenen op den zelvden tyd gevierd werd, tegen het bovengemelde befluit der Kerkvergaderinge. De rede dier verwarringe was deeze, Julius C^sar had, gelyk gezegd is den omloop van 't jaar bepaald op 365 dagen en 6 uuren, het welk het zelve elf minuten langer maakte dan de omloop der Zonne, als die uitkomt op 365 dagen 5 uuren en 49 minuten. Hier uit ontftond eene vervroeging van den Evennachtstyd: ftelt, by voorbeeld, dat de lentefnee, ] ten tyde der Niceenfche Kerkvergaderinge, inviel op middernagt, tusfchen den 20 en 21 Maart, zo zal de 1 lentefnee, met het wederkeeren van dien middernacht 1 in 't volgende jaar, niet op dat punt des tyds geko- | men, maar 6 uuren en 11 minuten verloopen zyn; in < 't tweede jaar 12 uuren en 22 minuten; in 't derde jaar 18 uuren en 33 minuten: in't vierde iaar werd 1 'er in February één dag ingevoegd, dien we" Bisfextilis j of Schrikkeldag noemen; hier door werden de 6 uu- 1 ren, één dag uitmaaker.de, vergadert, maar men nam 1 de 11 minuten niet in acht: deezen ondertusfchen be- 1 liepen in den tyd van 133 jaaren ruim 24 uuren of één i 1 XII. Deel. '■ daS! en dus kwam de lentefnee, na 133 jaaren niet tus1 fchen den 2oen 21, maar tusfchen den 19 en 20 Maart; ! als 'er dan weder omtrent 133 jaaren verloopen waren • viel de lentefnee op den middernacht tusfchen deu • 18 en 19 Maart. Op die wyze werd de Evennachtstyd in omtrent 133 jaaren telkens één dag vervroegd: ■ hier door ging dezelve fteeds achterwaards, en de Feestdagen geraakten buiten hunne vastgeftelde plaats : het getal deezer niet in acht genomene minuten , was in 't verloop der jaaren toegenomen tot den tyd van tien dagen; het welk veroirzaakte dat de Paaschdag en andere beweeglyke Feestdagen , niet overeenkomftig met het belluit der Vaderen der Kerkvergaderinge, gevierd werden. Tot herftelling hier van, hebben veelen de hand aan 't werk geflaagen, reeds zedert het jaar 870, tot op den tyd van Gregorius den XIII. Men zogt onder verfcheidene Paufen, die deeze poogingen begunftigden, en in etlyke Kerkelyke Vergaderingen, die dit onderwerp overwoogen, op hoedaanig eene ma^ nier men te wege zou brengen, dat de Paaschdag en andere beweegelyke en onbeweegelyke Feesten weder op hunnen rechten tyd herfteld, en vervolgens zonder merkelyke mistelling bewaard werden: men lag zich inzonderheid hier op toe ten tyde der Trentfche Kerkvergadering; doch fommigen verwarden de Godsdienftige gebruiken der Kerke; anderen gaven geene genoegzaameacht op de Maan , en anderen niet op den Evennachtstyd. Van hier wanhoopten veelen aan 't vinden van eenen beftendigen regel; doch eindelyk riep Paus Gregorius de ervaarenften in dit ftuk te .Rome/i by een; deezen onderzochten, geduurendeden tyd van tien jaaren, de verfchillende manieren van rekenen door deezen en genen te berde gebracht; ten laatfte werd boven allen gefchat de reken wyze door Antonius Lilius, Artïum R Medicina Doclor, medegedeeld, welke eertyds door zynen broeder Aloysius befchreeven was; deeze had een kreits of omloop uitgedacht, welke eenmaal in den Kalender gefchreeven van een beftendig gebruik was, hoewel men fomtyds, om den Evennachtstyds op zyne plaats te bewaaren, één dag uit het jaar moest wegneemen. Paus Gregorius fchreef ten dien einde aan de Griekfche Patriarchen in 't Oosten, en aan alle Christenen om hem de behulpzaame hand te bieden: ja Ignatius, de Patriarch van Antiochie, begaf zich in die dagen naar Romen, en bracht met zich de tafels en regels, welken zy in 'e Oosten gebruikten , om den tyd der beweegelyke Feesten te vinden. Door dit alles werd de vol¬ maakte Aimanach in 't licht gebracht, en de hervormde Jaarrekening, ingevolge hier van, openlyk afgekondigt, in 't jaar 1582, op den 6 der Kalenden van Maart, dat is den 26 April. Om nu den Eve'inachtstyd weder te brengen op den 21 Maart, zo fneed men die 10 dagen, welke zedert de Niceenfche Kerkvergadering tot op het jaar 1582 te veel geteld waren, van dit jaar af; in diervoege dat de vyfde Otlober de 15, en de 11 Maart de 21 genaamd wierd. Daar benevens, vermids 'er, na verloop van omtrent 133 jaaren weder één dag te veel geteld, en dus de Even-» nachtstyd als voorheen vervroegd zou worden, zo werd 'er vastgefteld, dat men dien dag weder zou affnyden van 't honderfte iaar, en dus het zelve als geen Schrikkeljaar tellen; doch nadien de elf overfchietenZ 2 'de  3394 JABANAIHTEN. JABARIS. JABAYAHIT. Ao minuten in den tyd van honderd jaaren geen dag get StmX" en we dus te veel affnyden, Wh 't be- Vc üdi> weder te gemoet te komen in 't vierhonderd- we rellr^doïr Vlefve, naar gewoonte een Scbrikkel- d* iaar te maaken. nr.T TAARZANGEN, zie GILDEN. TABANAHITEN, is de naam welken zekere aanhanfvtn Mahometaanen draagt; die de dwaalleere roefedaan zyn , dat Gods alweetendheid zich niet tot Aevo\"ZeL kennis van alle dingen uitftrekt en dat o dezdve door de ondervindinge en dagelyksch voor- N vallende gebeurtenisfen van trap tot trap volkomener ka r' Jl - Ook zyn zy van begrip, dat God de al werelt ingevolge de voorvallende verfcheidenhe.d van in Taaken belliert, dewyl zy in den bysteren waan zyn g< da het Opperwezen van eeuwigheid, geene onbe- K paalde kennis van alle de byzonderheden, die'erfton- z< den te gebeuren, gehad heeft. * TABARIS, of GIABARIS, en by Ludeke Dfehjt. w Muiten genaamd, zyn de aanhangers van zekere Sek- n Ker deMahóm/taanen, welke, beweeren dat de fi Mensch geene macht heeft hoe genaamd over zyne U wil noch over zyne daaden , maar in deezen volftrekt h béftuurd of geleid wordt door een hooger Wezen, en a da der Menfchen wil en daaden flegts middelen zyn om d den wil van dat wezen te verrichten: wyders dat God i eene volftrekte macht uitoeffent over zyne Schepzelen, In vooraf beftemd heeft om die gelukkig of ongelukkig tedoenworden, naar maate Hy zulks goedvindt._ Wanneer de aanhangers deezer Sekte, eene uitlegging van dit gevoelen zullen geeven, zeggen zy, de Mensch is zodaanig gedwongen en genoodzaakt om al es te doen wat hV doet, dat de vryheid om wel of kwalyk te han- i delen in geenen deele van hem afhangt; maar God i werkt alle zyne daaden in hem, even als Hy i» de onbezielde fchepzd™, en in de planten het beg.nzel i van derzelver leeven en beftaan voortbrengt. Nog . leeren zv, dat der Menfchen daaden van een natuurIvK grondbeginzel voortkomen, even als volgens natuurlyke oirzaaken het water afloopt, eene rivier zwelt, en zwaare lighaamen vallen. — Deeze «rftelling van eene allervolftrekfte predestinatie, is in Turkym, en in de meeste Mahometaanfche landen byna alge. meen aangenomen. _ . TABAYAHITEN, Dfchjabadfchjahiten, of ookFa&flfaiïïen en door Businello Sebajasti genaamd, is meïe eene byzondere Sekte onder de Mahometaanen. Hoe onzeker en twyffelachtig de fpelling en afleiding van deezen naam is, zo zeker fchynt nogthands hun Eevoelen te zyn, dat de kennis die God heeft, zich liet uitftrekt over alle zaaken, maar dat de tyd en de ondervinding aan Hem veele zaaken geleerd hebben, welke hy te vooren niet kende. Zy ontkennen dienvolgens Gods Alweetenheid en voorkennis, bepaalen zvn^ rep-eering over de werelt tot de voorkomende Eevallen°en omftandigheden, en onderftellen dat de kennis van God geftadig toeneemt. Dewyl God , zegiren zv van alle eeuwigheid geen nauwkeurige kennis leeft gehad nopens alle byzondere gebeurtenisfen, welke inde werelt moeten plaats grypen, zo is hy genoodzaakt dezelve naar de voorkomende omftandigneden van tvden en zaaken te regeeren. Dus beweert ieeze Sekte, dat Gor> de werelt maar by toeval re_ «san, en alle toekomende zaaken niet van eeuwigheid JACOBAAS KANNETJES. geweeten heeft. Want eveneens, zeggen*?, als eer e Vorst zyne Staaten beftiert, zo regeeit ook God de we re t en richt zich daar by naar de omftandigheTnT tèrwylby dagelyksch meer en meer ondervinding TABIK, zie STEKELHORENS n. 20. 1AC1NTH, zie HYACINTH. TACH IN a BOX, zie HERNAND1A n. 1. TACOBAAS KANNETJES. Onder het drinktuig of de drinkvaten, (zegt de Heer K. van Alkemade Nederl. Displ. II. Deel, bl. 466 enz.) der vooroudeien, kan geteld worden, zeker foort van Kannetjes naar alle waarfchynlykheid in Holland en elders in Nederland in 't algemeen, en zelvs by 'sLands Graaven wel eer gebruikt, de zogenaamde Vrouw Jacobaas Kannetjes ot Kruikjes; hoedaanige ter gedachtenisfe van deeze on. ze ongelukkige Graavin nog bewaard worden, zynde kleineUnelletjes, onaanzienlyk en ruig yan maakzel, welke, zo getuigd wordt, by haar gebruikt zyn, voornaamentlyk op den huize van Nieuw Tellingen by Sasfenheim gelegen, haar vetblyf op 't laatfte va . haar leeven, en ook haare fterfplaats; en wel op dat ze ■ haare rechtmaatige droefheid, en hartzeer, door den I afgedwongen afftand, en berooving des Graavfchaps, [ door baaren heerschzuchtigen neef, Hertog Film > van Bourgondie, veroirzaakt, zoude verzetten. Het heugt ons nog, zegt verder de Heer Alkema- ' de dat voor veele jaaren 't zelve huis bezichtigende, l dóór den Kastelein vertoond wierd zekere plaats, en 1 eenige overblyfzelen, uit welke men wilde vast uei- s len, dat aldaar eene pottebakkery geweest was, tot , het bakken van zodaanige Kannetjes, en ander aarde- . werk, gebruikt: voorts verklaarde hy ons, da. ee- j nige jaaren te vooren, ter gelegenheid van het die» . pen en fchoonmaaken van de gragt, rondom dat Kas. ,1 teel loopende, zeer veele van deeze tolletjes gevon- g den waren; welke alle op den huize van Warmond be- -. volen zouden zyn gebracht te worden. Deeze Snolletjes of Kannetjes, niet alleen by de ■ Graavin in 't byzonder, maar voor eenen tyd lang ia e algemeen gebruik van ons Land geweest fchynende, , zyn graauw van kleur, niet ongelyk aan verharde pot- aarde Men vindt ze van verfcheide engte en hoog' te hoedaaniger eenige by den Heer Alkemade be. a, waard wierden, naar twee van Z is gemaakt, en waar na ook onze Afbeeldingen zyn n. gevolgd op Plaat XXII. Fig. 4 en 5. Dan dewyl daar "é uit derzelver grootte en andere omftandigheden niet n zyn af te neemen, zo volgt hier eene befchryving, ch van drie deezer Jacobaas Kannetjes, zo als die in bet de zelvde Kabinet bewaard wierden. 7 Een , herkomftig uit den boedel van Joachim n'. Oüdaan, hoog zeven en eenen halven duim, wyd en toven ?n zynen diameter of middellyn twee en drie de vierde duim, zynde van boven met zilver beflag, en de een dekzel, of lid voorzien. =2. 2 Een wat langwerpiger, hoog buiten den zilvenis ren rand en bodem, tien duimen; wyd boven langs zy!n, nen diameter of middellyn, een en drie vierde duim. ee' Dit is van boven met zilver beflagen, gelyk het voorhe. gaande, van onderen hebbende eenen zilveren rand, :ert In zilveren ronde plaat of bodem; breed over zynen re- diameter of middellyn, drie en drie vierde• »^ teid pp den gezegden bodem ts gegraveerd of gefneeden,  JACOBAAS KANNETJES. JACOBINEN. JACOBITEN. 339S eene zittende vrouw, hebbende met de regterhand i diergelyk een Kannetje aan haaren mond gezet, en 1 een ander Kannetje van het zelvde maakzel, agter haar op den grond ftaan; en rondfomme met Romein- ( fche kapitaale letteren dit opfchrift, in eenen kring: Dir's Vrouw Jacobaas kannetje gelooft, Die Iiier maar' eens uit dronk, Smeet liet dan over 't hooft I In de vyver dat het fonck. ■ 3. Een diergelyk Kannetje van de zelvde ftoffe, ge- \ daante en maakzel, hoewel eenigzins lomper. Dit . Kannetje is hoog agt en drie vierde duimen, wyd bo- : ven over den diameter, twee en eenen halven duim, onder, met den zilveren rand, vier en een vierde duimen. Het is gekomen uit den vyver van het Slot van Gerrit van Velsen; en van boven en van onderen heilagen met zilver: ftaande op hetlid of dekzel konftig gefneeden het vermoorden van Graav Floris , en van binnen in het zelvde dekzel de ftraf van Gerrit van Velsen; wordende dezelve van Velsen • onder een gedrang van Krygsknechten of Gerechtsdienaaren, en eenen gantfchen drom van volk, in een ton gerold, ingevolge 't verhaal van fommige gemeene Kronyken; en zynde een tonnetje boven op agter. aan het lid geplaatst by het fcharnier, om zyne gemelde ftraf, daar men een wyle tyds geloof aan heeft geflagen, dat hy zou hebben ondergaan, te verbeelden. Op den zilveren rand, aan den voet van het Kannetje, ftaat van onderen met Italiaanfche letters in het ronde: Gegraven ben ik op uic de verzonken gracht Van 't Slot der Velfer Heer'n, de lefte van 't Geflacht Doode 'sl.ants Tyran, wilde Hollant vryheit geven, Moest in een ton gerolt op fpykers laten 't leven. De reden waarom de gemelde Jacobaas Kannetjes, in zulk een grooten aantal, gaaf en ongebrooken uit de gragt des gemelden Slots Nieuw Teiiingen zyn te voorfchyn gekomen en opgegraaven, fchryft men toe aan de gewoonte deezer ongelukkige Graavin, van dezelve, uitgedronken zynde, over haar hoofd in de gragt des zei ven Slots, haare woonplaatze, te werpen; zie M. van der Hoeve Handvest en Charter - Kronyk, bl. 129. als daar mede haar hartzeer, het gene haar ten laatfte aan eene teeringziekte deed fterven, ware het mooglyk te leenigen; ingevolge het getuigenis van den Heer Heemskerk in zyne Batavijche Arkadia, bl. 570. Men. vindt ook by Gouthoeven en Orlers ge« boekt, dat 'er gelykfoortige Kannetjes opgevischt zyn uit de gragt van het oude Slot Zand tusfchen Katwyk en Rhynsburg gelegen, alwaar de oude Heeren van Wassenaar plagten te woonen, en alwaar Vrouwe Jacoba ook eenigen tyd haar verblyf zou gehad hebben : van dit Slot is nu niets meer voor handen, dan eenige muurbrokken, met den naam en 't rechtsgebied. En dat deeze Kruikjes nog zouden bewaard worden in het huis der Heer van beide de Katwyken, verzekert Pars in zyne Katw. Oudheden, bl. 137, die *er ook eene afbeelding van geeft. Zodaanige Kannetjes zyn ook nog gevonden in het jaar 1635, omtrent de grondvesten van het huis Rofenburg, gelegen tusfchen Leiden en 'sHage. Dat andere oude Volken, ook gewoon waren, niet alleen aarden eet- maar ook drinkvaten te gebruiken, blykt uit Plinius , Lib. XXXHL Cap. 11. R Lib. XXXV. Cap. 12. Ausonius , exhort. ad Medejl. epigr. 8. en Martialis in Aphor. epigr. 108. Sume Saguntino pocula fiiia luto. Voor den genen die liefhébbery heeft om hier uitgebreider onderricht van te bekomen, die raadpleege Stückii Antiquit. Conviv. Pitisci Lexicon antiq. Roman. Rosini Antiq. Rom en meer andere Schryvers welke over de Romeinfche Oudheden. en gebruiken gefchreeven hebben, waar van men eene menigte verzameld vindt in de Thefaurus Antiq. Rom. van Gr^vius , XII. Deelen in folio. JACOBA KRUIK, zie VOLUUTEN. n. 45. JACOBINEN. Deeze naam wordt in Frankryk gegeeven aan de Dominikaaner Monniken en Nonnen, ter oirzaake dat het eerfte klooster, waar in zy te Pa» rys hun verblyf hielden, gelegen is in de St. Jacob' jiraat (Rue de St. Jaques) naby de St. Jacobs-poort. Dit klooster was weleer een hospitaal of gasthuis voor de Pelgrims van St. Jacob, tot zich de Dominikaanen in 't jaar 1218, aldaar nederzetteden. Andere beweeren, dat zy de naam van Jacobinen, na hunne vestiging in Italiën, om die reden verkreegen hebben, dewyl zy voorgaven de leefwyze van den Apostel Jacobus na te volgen. Men noemt de Jacobinen ook Freres precheurs, of Predikbroeders. Zy behooren tot het lighaam van de vier Bedel-ordens: in hunne befpiegelende Godgeleerd, heid houden zy het met St. Thomas-d'Aquinas , waarom zy ook, onder de Iaatere Theologanten van de Roomfche Kerk Thomisten, in tegenftelling van de Schotisten genoemd worden. Zie verder het Artikel DOMINIKAANEN. JACOBITEN* Aldus noemde men in Engeland, voor en omtrent de groote revolutie van 't iaar 1688, de aanhangers van Koning Jacobus de II, die het leerftel eenerIydelyke gehoorzaamheid, of, om zulks in andere woorden beter uit te drukken , van eene onbepaalde gehoorzaamheid der onderdaanen jegens hunnen Vorst niet alleen met mond en pen, maar ook zelvs met de wapenen verdeedigden. De Leeraars van de Engelfche Kerk, benevens verre de meeste Parlements-leden, oirdeelden daar tegen met grond van reden, dat alle Engelfchen gehouden waren zich tegen hunnen Koning te verzetten, zo dra deeze de conftitutie van regeering poogde te veranderen: zy, die het tegengeftelde gevoelen waren toegedaan, verkreegen dienvolgens, te zamen met de Roomschge-. zinden, de naam van Jacobiten. Na de throons verdry ving van Jacobus de II, heeft men aanhoudend alle zodaanigen Jacobiten genoemd, die zich verbeeldden dat de Throon van Engeland niet aan de tegenwoordige Koningen uit het huis van Hannover moest opgedragen zyn geweest: de dwaaling deezer Menfchen komt alleen voort uit diepe onkunde wegens de conftitutie van dat Ryk. ! De Jacobiten verminderen in Engeland van dag tot i dag, inzonderheid zedert de laatfte mislukte aan. , flag van den Pretendent, in den jaare 1745. Intus- fchen vindt men toch nog altoos heimelyke aanhangers van dezelve, zelvs onder de zodaanigen, die de , hedendaagfche conftitutie van Engeland, uit hoofde Zz 2 van  33PÖ JACOBITEN- van het ambt dat zy bekleeden, met eenen plechtigen ééd bezwoeren hebben. Alle deeze lieden, het zy dezelve al of niet dengewoonen ééd afgelegd hebben, kan men ten minften eene omftandigbeid verwyten, die men aan de zulke niet te last kon leggen, welke, ten tyde van.de Tork en Lancaster fadtien , zich voor vyanden van den regeerenden Koning verklaarden, In die dagen kon, by voorbeeld, een' Engelschman zich verzetten tegen zyn' Koning, zonder dat hy daarom zvne vaderlandfche conftitutie trachte om te keeren. Deeze vestigdediertyds de Kroon, door het erfrecht, in een* zelvde familie; en zydiede party van het huis van Tork tegen dat van Lancaster, of van het laatlte tegen dat van Tork trokken, konden voorgeeven (en 'er is zelvs geen twyffel aan of zy hadden hunne goede reden voor zodaanig voorgeeven) dat zy het recht aan haare zyde hadden. Doch tegenwoordig zyn alle afftammelingen van Jacobus de II, door de wetten, en zelvs met toeftemming der genen die de wettigheid hunner geboorte erkennen, van haare pretenfien op de Britfche Kroon uitgefloten. Hier door is nu elke jacohiet in Groothrittannien in de daad een' rebel geworden, tegen de conftitutie van dat land waar in hy gebooren is, en desgelyks tegen de vorst die den throon bezit; want de wetgeevende macht heeft, in zyn va. derland, de throonsopvolging in eene nieuwe familie gevestigd; hy verzet zich tegen die wet, en beweert op zyn eigen gezag een daar mede ftrydendrecht, een re -ht 't welk de conftitutie van het Ryk volftrekt nodig oirdeelde om de afftammelingen van eenen dwingeland te ontneemen, en deeze voor altoos daar van uit te fluiten. JACOBITEN, is ook de naam die zekere Sekte van Oosterfche Christenen draagt, welke de leerftellingen volgen van EuTYCiiEsen Dioscorus, en aldus genaamd worden na één hunner Discipelen, zynde naderhand Bisfchop by deeze Sekte geworden, eene Syriër van geboorte, die in de zesde eeuw leefde, en in degefchiedemsfen bekend ftaat by de naam van Jacob Baradeus, anders Tzakzalus.— „ Indien, zegt Pater Riciiard Simon, wy onder de naam van Jacobiten alle Monophyfiten '' van het Oosten begrypen willen , dat is te zeggen alle ' zodaanigen, waar aan men de kettery toefchryft dat " zy in den Zaligmaaker maar ééne natuur erkennen, " is het zeker dat deeze Sekte zeer uitgebreid is, na\ dien als dan de Armeniërs, de Kopten en Abysfiniers ''al te famen daar onder begreepen moeten worden. Doch de zulke die zich in den ftrikften zin eigent" lyk Jacobiten noemen, zyn zeer weinig in getal, " en w-oonen voornamentlyk inSyriënen Mefopotamiën. " Dezelve beftaan uit ten hoogden veertig of vyf- en *' veertig huisgezinnen, welke nog zelvs onderling '' in hunne leerftellingen verdeelt zyn, nadien fom" mige van haar tot de Latynfche Kerk behoo" ren , en andere altyd daar van afgezonderd zyn ge" blee'ven." De Jacobiten, eigentlyk aldus genaamd, onderfcheiden zich van de overige Monophyfiten, door zekere gebruiken en byzondere gevoelens. By voorbeeld, eer hunne kinderen gedoopt worden, maaken zy op derzelver armen en het voorhoofd, met een heet yzer, het teken van het kruis: wyders beweeren zy, dat de welgelukzaligen het aangezicht van God niet zullen zien dan na het laatfte oirdeel, en dat de Engelen uit twee zelvftandigheden, te weeten vuur en licht, famengefteld zyn. JACOBSGEZINDEN. JACUT-AGA. Dus verre aangaande de Jacobiten in den engften zin. Toen de voorheen genoemde Bisfchop Jacob Baradeus, de kettery van Eutyches en Dioscorus, in het begin des zesde eeuw, over een gedeelte van Af enen Afrika uitgebreid had, nam deeze zodaanig toe, dat eindelyk, inde zevende eeuw, de verfcheiden Sekten der Eutychianen den algemeenen naam van Jacobitenverkreegen. VolgensMaimborg en meer andere Schryvers, loochenen zy de H. Drieëenheid, en maaken het teken van 't kruis flegts met éénen vinger, om daar door aan te toonen, dat 'er maar één perfoon is in het Godlyk Wezen. De doop verrichten zy, na vooraf de kinderen befneeden, en hun het teken van het kruis op de voorfchreeven wyze op het voorhoofd en de armen gemaakt te hebben; zy gronden deeze ceremonie op de woorden van Johannes den Dooper - (naamentlyk Christus) zal u met den Heiligen Geest en met vuur doopen. Hunne Afiatifche Patriarch huisvest gemeenlyk te Caramit in Mefopotamiën, en de Afrikaan fche te Alexandriën. JACOBIET - NARCIS, zie LELIE-NARCISSEN "'St. JACOBS-DOUBLET, zie KAM-DOUBLET- TEN n. i. . . TACOBSGEZINDEN, is de naam van eenen tak van Doopsgezinde Christenen, die wel eer in Friesland eenig aanzien maakten , doch waar van thands in die Provincie, maar drie zeer zwakke gemeenten of maar enkele perfoonen gevonden worden-, als leBlye, Makkum en te Baard. Zy draagen deezen naam na eenen Tan Tacobs die Leeraar onder de Doopsgezinden te Harlingen is geweest; en door het Hof van Friesland op den 3 April 1600 voor eeuwig ten Lande wierd uitgebannen, om dat hy naar luid van het vonnis, de zynen had geleeraard, dat, ingevalle eene man of vrouw van zyne gemeente gebannen wordt, zodaanig eene door den anderen moet vermyd en gefchuwd worden, ter tyd toe dat de gebannene weder is aangenoomen: dat hy voorts die van zyne gemeente te Kollinn, vermaand had, niets ter waage te brengen of te laaten weegen, vermits de vrouw die de waag bediende, getrouwd was aan eenen perfoon, welke by die van zyne gezintheid gebannen was. Nog wordt hem by voorfchreeven Vonnis te laste gelegd, dat hy geleerd en vermaand zoude hebben, dat men de kinderen liever aan de macht der ouderen moest onttrekken, dan toe te laaten, dat eere der ouderen, niet tot hunne gemeenfchap behoorende, dezelve liet d°ST?"JACOBS-KAPELLETJE, zie NAGT-KA- PEStLJACOBS1-'KRUID, zie KRUISKRUID « 25. St. JACOBS STEEN, zie KWARTZIGE STEENEN «. 3. JACUT-AGA, is de tytel van de eerfte der twee gefneedenen, welke te Conftantinopel het opzicht hebben over de fchatkist van den Grooten Heer. Beide deeze gefneedenen ftaan onder den Esnedar-Basfi, die twee ten honderd neemt van al 't gene uit de genoemde fchatkist getrokken wordt, waar van hy egter het derde gedeelte aan den Jacut-Aga moet uitkeeren. JADE, zie TALK n. 7- TAGERA, zie JAGERSBOOM. JAGUON, zie HYAC1NTH.STEEN- JA-  JACAS. JALEME. JALOUSIE. JA CAS, is de naam eener foort van Kaftenge in fommige Oorden van Oostindiën groeijende, zynd* welriekende, wrang van fmaak, raauw genuttigd voor vreemdelingen ongezond, doch aangenaam gebraaden zynde. JAIS, zie GITSTEEN. JALAPPE, zie WINDE n. 23. JALEME betekende oudtyds een foort van treurgezang, dat in gebruik was by de Grieken, op begraafnisfen en lykplechtigheden. Deeze zangen waren gemeenlyk zo kwynend, dat dezelve aanleiding gaven tot het Griekfche fpreekwoord, by Hesyciiius aangetekend, ix^iuo aK^rt^e;, elendiger of kouder dan eene Jaleme. Adrianus Junius verhaalt mede, dat de Grieken het fpreekwoord hadden : us nu ixii/teif iy^»vrw,, dat wil zeggen : is ,, waardig om in den rang der Jalemen geplaatst te ,, worden." Hy beroept zich dienaangaande op 'c gene de boertige Dichter Menander zegt: ,, indien „ gy een Minnaar zyne vrypostigheid ontneemt, is „ hy een verlooren man, die men in gelyke rang met ,, de Jalemen behoort te Hellen." Junius voegt hier by, dat Jalema de naam is geweest van eenen man vol gebreken en onbevalligheden, hoewel hy een zoon van-Calliope was. Het is hedendaags onbekend, welke maat of gedaante van verfen in de Jalemen gebruikt zyn geworden. JALOUSIE is eene kwellende ongerustheid van geest, die haar aanfpoort om de roem, het geluk en de talenten van anderen te benyden. Men geeft aan dezelve ook wel de onderfcheiden naa.nen van naaryver, minyver en afgunst; ook heeft deeze drift, door haare natuur en andere uitwerkzelen, zo veele overeenkomst met de nyd, waar van zy als het ware eene zuster is, dat beide onderling zeer ligt verward worden. Het fchynt my nogthands toe, dat de nyd, zich kwelt om het goede dat anderen genieten, en waar van zy het genot maar alleen voor haar zelve begeert; waar tegen de Jaloufie betrekking heeft tot ons eigen goed, 't welk wy beducht zyn te verliezen, of waar aan wy weeten dat een ander nevens ons zou kunnen aandeel krygen. Aldus benyd men de rykdom, de roem of het gezach van een ander; doch men is Ja- 1 lours met opzicht tot de eigen goederen die men be- • zit. j Ieder jaloers Mensch heeft nederige denkbeelden j van zich zelve; hoogmoedige Menfchen zyn zelden < jaloers. Men zegt dat waarlyk groote Mannen van 1 ge^ne Jaloufie gekweld worden , gemerkt de verheven j gevoelens die zy van zich zelve koesteren, hun alle 1 vrees beneemt, om zich door anderen te zien voor- 2 b; ftreeven. Dan dit is nogthands de eenige oirzaak 1 niet, want 'er worden ook zekerlyk hier en daar, 2 hoewel hun getal waarfchynlyk niet zeer groot zal v wezen, fommige braave lieden gevonden, die alleen d ter oirzaake van een wezentlyk en waar genoegen, v waar mede zy de verdienden van anderen befchouwen v kunnen, boven de Jaloufie verheven zyn; doch hoe n zeldzaam zyn zulke Godlyke gemoederen ! Zy moeten, z om dien trap van uitneemendheid te bereiken, een C kragt van billykheid bezitten, voor welke men altaa- d ren behoorde op te richten. n De eerlykfle en braaffte lieden zyn zelvs niet be h vryd van eene eerfte aanval van Jaloufie, om reden, d JALOUSIE. 3397 11 dat het hyha onmooglyk is van die eigenliefde zich « geheel en al te omdoen, welke door de verdienften van r anderen gekwetst wordt. Deeze verdienste benadeelt 0 ook andere Menfchen in de daad; aangezien een gedeelte van de achting die de bezitter deswegens ontvangt, buiten het zelve hun aandeel zoude zyn geworden. De Jaloufie is egter niet in ftaat dit nadeel - te vergoeden; want zy dient enkel om de verdienfte ■ in anderen meer te doen uitfchitteren, en onze eigen te verduisteren. Men is dus jalours wegens de ver. : dienfte, . en nydig wegens het geluk van een ander. Het onderfcheid tusfchen de Jaloufie en de wangunst , beftaat daar in, dat wy door de laatfte voor ons zelve 1 wenfehen, wat aan anderen gelukkigs overkomt; de - Jaloufie doet ons vreezen, dat anderen in ons geluk deelen zullen. De Jaloufie heeft niet alleen plaats in byzondere perfoonen, maar zy heerscht ook by geheele Natiën, tusfchen welke zy fomtyds met het allerdoodlykst geweld uitberst^ zy heeft in dat geval veele overeenkomst met die foort van naaryver, welke haare oir. fprong neemt uit de ligging, koophandel, kunften enz. van eenig land. De Jaloufie in liefde, die men gemeenlyk minnenyd noemt, is de overhelling van een verliefd perfoon,' om achterdocht of kwaade vermoedens te koesteren, ter oirzaake van zyne opgevatte vrees, dat het van hem beminde voorwerp dat hart. diegenegentheid en gevoelens, benevens al 't gene hy voor zich alleen begeert te bezitten, moge wegfehenken aan eenen ander; die zich over de minfte Happen van zyn beminde voorwerp ontrust, en in deszelvs onverfchilligfte daaden de zekere voortekens van 't gene hy vreest, waant te zien; die in een geduurige argwaan leeft, en insgelyks de van hem beminde perfoon, in verle. genheid en onaangenaame, zelvs pynelyke omftandigheden doet leeven. Men heeft zich verbeeld de oirzaak van deeze ver. fchrikkelyke drift in de kragt van het klimaat gevonden te hebben; doch eene kleine tusfehenruimte van weinige uuren gaans, fcheid dikwils in Afrika Natiën, die met de woedendfte Jaloufie behebtzyn, van an. dere, die het tot eere rekenen, wanneer zy haare vrouwen aan vrienden of zelvs aan vreemdelingen mogen uitleenen. De wonderlykfte en minst Jaloerfche gewoonten vinden in fommige ftreeken van Indien plaats, alwaar de vrouwen niet flegts de volkomenfte vryheid genieten, maar zelvs in haare ongeregeldheden eene foort van roem ftellen, zonder dat de mannen hunne eere daar door gekrenkt achten. Deezen integendeel, zoeken dikwils minnaars op voor haare vrouwen, en het geeft aan de jonge Dochters zekere foort van verdiende, wanneer zy van eene vroegtydige vrugtbaarheid blyken geeven. Te Mindanas acht de fouvereine Vorst zich vereert en gevleid met de liefde, welke vreemdelingen voor zyne vrouwen opvatten. De Ghebers, en zo ook de Armeniaanen, zyn geenzins Jalours in 't midden eener zeer jalourfche Natie. IVien ziet de inwoonders van Cachemire, zelve haare vrouwen by de vorften inleiden, ten einde hun doorluchtig bloed in derzekc 11milien over te brengen. De Italiaanen zyn Jalours. botwel hunne voorouders zuH's niet waren. Dei drift gaat zo verre in haare grilligheden, dat by dt Zz 3  g398 JALOUSIE.' lerialourfte van alle Natiën, een man, die zich door aai zvn's selyken ontëerd zoude achten, indien deeze uii flegts zyne vrouw of dochter aanraakten, nogthands, fta zonder de minfte onrust daar over te gevoelen , dik- te ■wils dulden zal, dat zich deeze aan de vleesfchelyke im lusten der Priesteren overgeeven. , ■ 7 Het blykt hier uit, dat men de grond van zodaani- in ee verfcheidenheid te zoeken hebbe in zedelyke oir- ze zaaken. In eeue Maatfchappy, by welke de geest van da eigendom nog niet gevestigd is, kunnen ook de leden ee het denkbeeld daar van op het uitfluitend bezit hun- fc ner vrouwen niet toepasfelyk maaken; zy zullen der- u halven niet Jalours wezen, en wy weeten uit de onder vinding, dat de Wilden zulks zeer weinig zyn. h Het viel Lycurgus zeer gemaklyk, na dat hy de gemeen- o fchap van goederen eerst gevestigd hadde, ook een z' foort van gemeenfchap, met opzicht tot de vrouwen, h te Lacedemon in te voeren. Wanneer de regeering een o algemeene vryheid tusfchen de Burgeren toelaat, zul- v» len de vrouwen natuurlyker wyze ook gebruik maa- f( ken van deeze algemeene onafhanglykheid; en dewyl de mannen over vrye wezens geen willekeurig gezach /< kunnen hebben, zullen dezelve van haar te weiniger z jalours zyn. De oude Republikleïnen wierden zei- e den van te Jaloufie gekweld; maar in flaaffche landen, n waar ieder byzonder perfoon, het voorbeeld van den I Souverein volgende, van zyn gezach misbruik maakt, f zullen de mannen altyd zeer Jalours zyn van hunne \ flaaffche vrouwen , en voor het eenige eigendom , 5 waar over zy befchikken kunnen, zorgvuldig waaken. ; Dit zal nog meer plaats hebben, wanneer het déspo- ] tismus verzeld gaat met de veelwyvery. 1 Komt de hoogmoed met de liefde mede in het fpe!, ■ dan neemt de Jaloufie nog meer onderfcheiden krag- • ten en gedaanten aan, die evenredig zyn aan de ver- ] hevenheiddes denkbeelds, 't welk eene Natie aan de liefde hegt. In despotieke landen, waar de grooten gewoon zyn niets anders dan fiaaven te zien, die voor haare voeten kruipen , zullen zy ook begeeren dat het hart van derzelver vrouwen insgelyks flaafsch zy, en niet dulden dat deeze eenig gevoel of aandoening" hebben, dan voor hun zelve, om dat zy zich als wezens befchouwen , welke boven alle andere wezens oneindig verre verheven zyn. Een Spanjaard, verdiept in zyne romaneske denkbeelden; een Italiaan, tot verrukkens toe vervuld met Platonifche hersfenfchimmen, ftelt zyn eenigst geluk in het bezit eener vrouwe, of minnaresfe, en zal het verlies daar van niet verdraagen kunnen, zonder de geheele razerny eener buitenfpoorige drift te gevoelen. Onze goede voorvaders konden, in de dweepachtige tyden eener dooiende Ridderfchap, zonder in de hevigfte gramfcbap ontdoken te worden, geene lasteringen jegens haare vrouwen en minnaaresfen aanhooren, noch derzelver afwezen verduuren, zonder door minneyver gepynigd te worden. Doch wannneer de zeden verbasteren, en de liefde niets anders geworden is dan eene ongeregeldheid der verbeelding, welke flegts naar fchandelyke veroveringen haakt; wanneer de vrouwen, door hun buitenfpoorig gedrag, de verachting van verftandige lieden op zich laaden; wanneer zy, door haare eigen onbedachtzaamheid, en de ftüzwygende goedkeuring van t algemeen, bykans als overgegeeven echtbreekfters JALOUSIE. aangemerkt worden, —— dan wordt ook ieJaloufi$ uit eene Natie verbannen, nadien het voor een verftandig wezen veel te vernederend is, op een verachtelyk goed al te haoge prys te ftellen, of zich veele moeite te geeven, ten einde een' zaak te bewaaren, welke door haar eigen natuur alle oogenblikken ontfnapt. De Jaloufie wordt als dan zwakheid, een wezentlyk ongeluk, en is in de daad belachelyk; zy is in dat geval een bewys, of van kwaade fmaak, of van een ongelukkig karakter, zy is de vyandin des Menfchen, en altyd gereed om ze in hun vermaak te ftoo- rGDeeze drift wordt derhalven geregeld, en verkrygt haare byzondere gedaante door de zeden , door de opvoeding, en door de vooroirdeelen. Maar indien zy van deeze omftandigheden afhangt, heeft zy op haare beurt wederom zekere invloed op de zeden, en op het geluk eener Natie. Het gebrek daar van, zo wel als haare buitenfpoorigheden, zyn voor de Maat. fchappy gelykerwys fchaadelyk. Elke Natie, welkers leden van eene woedende Jaloufie worden aangetast, zal altyd een droefgeestig 01 zwaarmoedig, hardvogtig en wreed karakter bezitten; en derzelver zeden zullen eenige overeenkomst hebben met de dwang, waar in de fraaije fexe gehouden wordt. By zodaanige Natie zullen de vrouwen worden opgeflooten, en van alle verkeering met andere mannen afgefcheiden zyn, om dat men 'er die zwakke fchepzelen niet zal willen bloot ftellen aan geduurige verzoekingen, of gevaar wil loopen om dezelve te verliezen, uit gebrek aan voorzorg om haar te bewaa. ren. Ook is deeze voorzorg in de daad gegrond; want het vooroirdeel, als of verftandige vrouwen zeer ge. ■ negen zouden zyn om hunne voorrechten te misbrui- - ken, is oirzaak, dat derzelver opvoeding als dan ! wordt verwaarloosd , en deeze kwaade opvoeding 1 werkt mede om de natuurlyke zwakheid van de iexe : te vermeerderen. De Mannen zyn dienvolgens bet rooft van het vermaak der omgang met de Vrouwen; 1 de eerften blyven vreemdelingen ten aanzien van alle - zodaanige bevalligheden en zagtheid, als hen door de -1 verkeering'met de laatften wordt ingeboezemd; men 1- blyft daar en boven wederzyds verftooken van die be, fchaafdheid, welke eene redelyke en wel beftuurde i- begeerte om te behaagen, aan beide fexen mededeelt, s- By aldien dan ook nog een hersfenfchimmig denkbeeld van eere met de Jaloufie gepaard gaat, zullen de buiir tenfpoorigfte wraakoeffeningen te baat genoomen wori- den T om de gekrenkte eere te herfteilen. Hierdoor e zal de Natie over 't algemeen een hard, achterdochtig m en wraakzugtig karakter aanneemen; en dit gebrek alte leen is in ftaat, om dezelve in een foort van barbaarse- heid te dompelen. ■', ' -h Wanneer daar tegen de zeden tot dien graad bedorer ven zyn, dat de Jaloufie by eene Natie geheel en al verbannen worde , zal de afwezendheid van deeze le drift geduurig mede werken, ten einde de zeden hoe er langer hoe meer te bederven. Men zal weinig moein- te neemen om een fchat te bewaaren, welker bewaain- ring belachelyk is geworden; terwyl in enkele gevalen len waar zulks plaats mogte hebben, bittere befpot. ie- ting, met welke men van alle kanten wordt beftormd, an be' loon zal wezen voor de moeite die men daarom, srs trent genoomen heeft. De Vrouwen, in welker be.  JAMBISCHE VERSEN. JAMBISCHE VERSEN. 3359 zit men hoogst onverfchillig is, vervallen tot een ftaat van verachting, en lieden die zich een tydlang wederkeerig beminden, zullen, op het minfte misnoe. gen dat tusfchen hun beiden ontftaat, aanftonds gereed zyn om de één den ander te verlaaten. 'Er zal geen ■langer vertrouwen, noch toegenegenheid, noch ach. tingiusfchen Echtgenooten zyn; en men zal by gevolg^fök de vrugten verliezen van alle verbindtenis. fen tusfchen verdienftelyke perfoonen. De Getrouwden zich een goed fchaamende, waar van zy het eigendom niet mogen liefkoozen, zullen in de gezelfchappen jegens elkander vreemdelingen fchynen, en trachten zich zo veel mooglyk van elkander te verwyderen, ten einde aldus blyken te geeven dat zy eene voornaame leevenswyze naar de mode volgen : nu zullen de huwelyken bykans zo dra verbrooken als geflooten zyn, en de Maatfchappy wordt hier door berooft van alle voordeelen, welke zy van eene wel geregelde liefde konde verwagten. Dewyl de Jaloufie nogthands, geheel en alleen afhangt van de opvoeding en de zeden, zo is dezelve ook voorzeker meer dan de liefde, aan de befchikking der wetgeeving onderworpen. In onze hedendaagfche regeeringen kunnen de verdienden en de opvoeding der vrouwen ten naasten by bedemmen, tot welke vorm deeze drift vatbaar zal wezen ter bevordering van de welvaart der Maatfchappy, en meest overeenkomdig met de natuur der zaake. Alles zal daar in eene geregelde orde volgen, indien, volgens de uitdrukking van een doorluchtig Autheur , men overtuigd is, dat de vrouwen het fieraad en vermaak der Maatfchappy uitmaaken , wanneer zy haare bekoorlykheden flegts aan éénen perfoon ten prys geeven. JAMAIKA-PEPER, zie MYRTUS n. tv. JAMBISCHE VERSEN. Men geeft deeze naam aan eene foort van verfen, beftaande geheel en al, of ten minften voor het groötfte gedeelte, uit zekere versmaat, by de Grieken en Latynen Jambus genaamd, die altyd famengefteld is uit eene korte en eene lange lettergreep, gelyk in de woorden &iü,*tyu, Dei, meas enZi 1 Syllaba longa, breyi fubjecla, vocatur Jambus, zegt Horatius , die z'e' noemt een lhelle, een rasfe voet, pefitus. Het woord Jambus is afkomftig, volgens fommigen, van Jambe, eene zoon van Pan en deNymf Echo, die deeze maat uitvond, of door zeer fchampere woorden fen beleedigende fpotternyen de droefheid van Ceres Vermeerderde, toen deeze, ontroostbaar over het Verlies van haare dochter Proserpina, dezelve overal ging opzoeken. Andere willen liever deszelvs oirfprong toefchryven aan het Griekfche woord Utf vebenum, venyn; of aan <«ft|3i£«, maledico, ik fmaale, of lastere , om reden dat de uit ïamben famengeftelde verfen aanvanglyk in hekeldichten gebezigd wierden. Het fchynt, volgens Horatius in zyne Ars poëtica, dat Archilochus de uitvinder daar van geweest zy, of dat zyne verfen byzonder voor hekeldichten gefchikt waren, nadien hy zegt: Archiloclium proprio rdbies armivit ïamba. De Jambijche verfen komen in aanmerking, of, volgens de verfcheidenbeid der voeten welke daar in aangebracht zyn, of volgens het getal dier voeten. In ieder van deeze onderfcheidingen zyn wederom. drie foorten, welke verfchillende naamen hebben. Eerst, de zuiver Jambijche verfen zynde zulken, die alleen uit ïamben iamengefteld zyn, gelyk het vierde duk van Catullus, dat ter eeren van een fchip gemaakt is: Phafelus ille, quem videtis hospites. De tweede foort zyn zodaanige, welke eenvoudig ïambes genaamd worden. Deeze hebben geene ïamben. dan in de gelyke voeten, waar in ook fomtyds eene tribrachys (of voetmaat, bedaande uit drie kortelettergreepen) wordt aangebracht, uitgezonderd in de laafde, die altyd een ïambe wezen moet. Van dien aart is het volgende vers uit de Media van Seneca: Servare potui, perdere an posfim rogas? De derde foort zyn de vrye Jambifche verfen, die nergens uit noodzaaklykheid een ïambe hebben, dan alleen in de laatde voet, gelyk alle de verfen van Phe. drus : Amittit merité propriam, qui alienum apetit. In de blyfpelen heeft men zich hier aan niet meer, maar misfchien nog veel minder gebonden, als blykt uit die van Plautus en Terentius, doch de zesde voet is daar altyd onvermydelyk eene ïambe. Met opzicht tot de verfcheidenheden die uit het getal der lettergreepen voortkomen, noemt men in de eerfte plaats de zodaanige dimetra, die ilegts vier voeten hebben : Queruntur in fylvis aves. Ten tweeden worden dezulke die zes voeten hebben," trimetra genaamd: deeze zyn defraaiden, en wierden daarom voor het tooneel,in't byzonder voor detreurfpelen, gebeezigd. Zy zyn hier toe oneindig beter, dan de gewoone tien- of twaalfvoetige vaarfen, welke in onze hedendaagfche tooneelftukken zo gebruiklyk zyn, alzo de eerften veel meer naar het profa gelyken , en 'er minder kunst en gemaaktheid in doordraalt: DU conjügales, tuque geniatis tori Lucina cufios Re. Ten derden, die van agt voeten zyn, draagen dea naam van tétrametra, en men ontmoet ze alleen in do blyfpelen : Pecuniam in loco negligere, maximum Interdum est lucrum. Terent. Sommigen voegen nog hier by eene tweevoetige ïambe, waar aan den naam van monometra gegeevea wordt: Virtus beat. Men noemt dezelve monometra, dimetra, trimetra ea tétrametra, dat is te zeggen, één-, twee-, drie- era viervoetige verfen, om dat ieder maat in dezelve vara twee voeten is, en de Grieken dezelve van twee voeten tot twee voeten afmeeten, voegende de ïambe era de fpondéa, of voet van twee lange lettergreepen famen. Alle deeze foorten van Jambifche verfen, waar van tot hier toe gefprooken is, zyn volmaakt, dat is te zeggen, zy hebben hun volkomen getal van voeten, MM*  34CO JAMBOES-BOOM. zonder dat daar aan iets ontbreekt, of in dezelve te veel is aangebracht. ........ , Van de onvolkomenezynmede drieërlei Poorten; — 1. de cataleblica waar aan één lettergreep ontbreekt: Mufce jovem conebant. 2. de brachycataleüica, .waar aan eene geheele voet ontbreekt: Mufce jovis gnatce. en 3. de hypercataleüica, zynde de zodaanige, die een lettergreep of een voet te kort hebben: Mufce frons funt Minerva, Mufce forores Palladis lugent. De meeste lofzangen die in de Latynfche Kerken gezongen worden, zyn dimetra, of viervoetige Jambifche verfen. JAMBOES, zie BLAASHOORENS n. 5. JAMBOES-BOOM, in het Latyn Eugenia, is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Icofandria of Twintigmannige Boomen gerangfehikt.—— De Kenmerken zyn: eene Keikin vieren verdeeld, boven de Vrugt; vier Bloemblaadjes; de Vrugt vierhoekig; met eenen Zaadkorrel, 1. Tamme Jamboes-Boom. Eugenia Malaccenfis. Jam. boes-Boom, met effenrandige Bladen en takkige Bloemfteeltjes, op zyde van de Looten. Eugenia Foliis integerrimis, Pedunculis ramofis lateralibus. Linn. Syst.Nat. XII. Tom. II. Gen. 616. p. 340. Fior. Zeyl. 187- Perfici Osficulo Frutlus Malaccenfis rubens. C. Bauh. Pm. 441. Jambofa domeftica. Rumi'ii. Amb. I. p. 121. T. 37» 38. Nati fchambu. Hort. Mal. I. p. 29. T. 18. Rat. Hijt. 1478. Burm. Flor. Ind. p. 114- De Jamboes-Boomen van Oostindiën zyn hier, door LinnjEus, onder den Geflachtnaam Eugenia voorgemeld. Men vindt 'er verfcheiderlei, onder welke de zogenaamde Tamme ver het meeste geacht zyn, wegens hunne lekkere vrugten. Zy komen thands op de meeste Eilanden van Water-Indiën voor, doch moeten in de Tuinen naar behooren gekweekt en wel gehavend worden. Deeze Jamboes is eene Boom, die omtrent de hoog. te van eenen gemeenen Appelboom heeft, met eene fierlyke doch niet breede Kroon van fchoon glanzige Bladen, zynde aan zyne byzondere gedaante en zwartgroene kleur van verre kenbaar. Het Loof is zo digt, dat men iemant in den Boom zittende naauwlyks kan zien. wegens de groote Bladen, die fommigen wel eene fpan of éénen voet lang zyn, en anderhalve hand breed, ovaal, met eene fpitfe punt. De zy-Ribben of Aderen loopen aan den rand in eenen breeden zoom uit, en de Bladen zyn gepaard, maakende met het volgende paar een kruis: welk eene en andere een byzonder kenmerk van de Jamboes-Boomen is, zo Rumïhius aanmerkt. De Bloemen, die met haar drie of vieren aan takkige Steeltjes voortkomen, gelyken naar penfeelkwasten, uit eene menigte van rooskleurige Meeldraaden famengefteld, van dikte en langte als dezelve in de witte Leliën zyn, en vervat in eenen Krans van vyf of zes witachtige Bloemblaadjes; waar door het eeni germaate naar Appelbloeyzel gelykt, doch veel grooter, en dit maakt, dat de grond onder den Boom;met sfgevalien Bloeyzel bedekt zynde, zich als eene roo- JAMBOES-BOOM.' de fprey vertoont. Het Vrugtbeginzel, eene dikke pieramidaale Knop onder de Bloem, daar dezelve even als in de Appelboomen op rust, verandert in eene roode, ronde, langwerpige Vrugt, die iets van eenen Appel en van eene Ferük heelt in zyne geftalte, of veeleer gelykt naar fommige Peeren, maar oneffen, en aan den top een oog hebbende, datJngedrukt is, gelyk de Appelen; van binnen wedérwn eenen Steen, gelyk de Peilken, en boven dien eene zeer dunne Schil. De kleur is witachtig met rooze roode ftreepen, het Vieesch ongemeen lekker en fappig, zo welriekende, als of 'er roozewater in was, van fmaak uit den zoeten en rinfen, wanneer zy wel ryp zyn, doch anders wat fcherp zuur. De beste van deeze Jamboefen zyn van grootte als eene gemeene Europilche Appel. Zy worden omtrent January ryp, doch duuren wel tot in May. Het is eene zeer fmaakelyke, gezonde, verfrisfehende, en mooglyk wel de lekkerlle Boomvrugt van geheel Oostindien. Men meent, dat zy natuurlyk van Malakke afkomftig zyn, endaar van is de Latynfche bynaamontleend. Op Malabar noemt men deezen Boom NatiSchambu, en daar draagt hy tweemaal 's jaars Vrugten. Piso merkt aan, dat altoos de helft van deezen Boom bloemen bladerloos, de andere helft met rype en onrype Vrugten belaaden zy; des men 'er geduurig, zo wel in 't voorjaar als in den herfst, gebruik van kan maaken. Van deeze tamme Jamboefen, zyn aanmerkelyke verfcheidenheden, ten opzichte van de kleur en fmaak der Vrugten, hoedaanig 'er in onze Appel , Peer-, en Pruimeboomen zo menigvuldig plaats hebben, door Rumphius opgetekend, die een byzonder Geflacht maakt van de zwarte Jamboefen, hier ook tot deeze foort betrokken. De Boom daar van, groeit hooger dan onze Ockernotenj de Bladen zyn langer en fmaller; de Vrugten zyn zo donker purperrood, dat zy van verre zich zwart vertoonen; doch niet minder lekker en fappig dan de voorgaande. Men vindt deeze zwarte Jamboefen veel op de Ooster - Eilanden van Indien. 2. Wild witte Jamboefen. Eugenia Jambos. JamboesBoom, met effenrandige Bladen, en takkige Bloemfteeltjes aan 't einde der Looten. Eugenia Foliis integerrimis, Pedunculis ramofis terminalibus. Linn. Flir. Zeyl. 188. Perfici Osficulo Fruüus Malaccenfis ex candido rubescens. C. Bauh. Pin. 441. Jambofa fylvestris alba. Rumph. Amb. I. p. 127. T. 39. Malacca Schambu. Hort. Mal. I. p. 27. T. 17- Rat. Hifi. 14?8. Burm. Fior. Ind. 114. Zonderling is het, zegt de Heer Houttuyn, dat LiNNiEus den bynaam van Jambos, in 't byzonder, gegeeven heeft aan deeze foort, die de wilde witte Jamboefen van Rumphius begrypt en de Malacca-Schambu van den Malabaarfchen Kruidhof is, welke zekerlyk dan ook geacht moet worden van Malakka afkomitig te zyn, zo wel als de voorgaande foort. Deeze is laa» ger van Stam dan de tamme, doch heeft de Bladen niet kleiner, fomtyds wel eene fpan lang en zes vingeren breed. De Bloemen komen meestal by paaien aan 't einde der Twygen voort, doch fommigen ook daar de Bladen afgevallen zyn. De Vrugten hebben de gedaante van eene Raap en zyn op ver na zo lekker niet als de voorgemelden, wordende om die reden 00  JAMBOES-BOOM. JAMBOLIFERA. S40.t ook niet veel, dan by gebrek van beter, of gekonfyt zynde, gegeeten: want zy zyn zo fappigniet, en min of meer bitter. De witte kleur onderfcheidt ze inzonderheid van de voorgaande. Het kan derhalve de Ceylonfche Jambos met een goudgeele Vrugt van de Thefaurus Zeylanicus niet zyn. De Bladen en het Bloeizel zyn ook zuurachtig, en dienen derhalve tot veeIerley gebruik. 3. Bosch Jamboefen. Eugenia uniflora. Jomboes Boom, met effenrandige Bladen en éénbloemige Steeltjes op zyde. Eugenia Foliis integerrimis , Pedunculis unifloris lateralibus. Linn. Flor. Zeyl. 189. Eugenia. Koyen Lugdbatav. 265. Eugenia IndicaMyrti Folio deciduo&c.Mtch. Gen. 226. T. 108. Myrtus Indica, Foliis rigefcentibus&c. Till. Pif. 127. T. 44. Onder de getekende Plantgewasfen van HermanNus kwam deeze voor, tot welke de Indifche Eugenia met afvallende Myrthebladen, eene witte Bloem en eene roofekleurige zagte, 'flaauw gegroefde, welriekende Vrugt van Miciielius betrokken wordt. Zy wordt van de Indiaanen Jambon Oudang geheeten, zo de lieer N. L. Burmannus aanmerkt; dat is wilde Jamboes: welken naam ook de volgenden en voorgaanden voeren. 4. Boeton ■ Boom. Eugenia acutangula. Jamboes.- Boom, met gekartelde Bladen, de Bloemfteeltjes aan 't einde, de Vrugten langwerpig met fcherpe hoeken. Eugeni Foliis crenatis, Pedunculis terminalibus, Pomis oblongis acutangulis. Linn Flor. Zeyl. 190. Butonica terreflris rubra. RuMrn. Amb. III. p. 181. T. 115. Tsjeriar Samjiavadi. Hort. Mal. IV. p.51. T. 7. Raj. Hifi. 1480. Burm. Flor. Ind. p. 144. Comm. Flor'. Mal. 141. De Boeto'n-Boom van Rumphius is hier tot dit Geflacht betrokken, hoewel dezelve, ten opzichte van de Vrugten, wel in figuur, en ten opzicht van Steen of Zaadkorrel, daar in vervat, maar niet ten opzicht van den fmaak of andere hoedaanigheden overeenflemt. Het is eene taamelyk hooge Boom, den Stam van dikte als eenen man hebbende, met Bladen van éénen of anderhalven voet, het Bloezel van Aairen, die door de Vrugten nederhangende Risten worden. Het zyn vierkante Appeltjes, van achteren met eenen fmallen hals, van vooren een handbreed lang en half zo breed, bevattende eene Pit als eene Karftanje, doch zo wel als de Vrugten die eenen bitte-ren onaangenaame fmaak hebben, niet gegeeten wordende. 5. Bedelfnoeren, Eugeniaracemofa. Jamboes-Boom, met gekartelde Bladen, zeer lange Trosfen en eyvormige Appelen. Eugenia Foliis crenatis, Racemis longisfuv.is, pomis ovatis. Linn. Flor. Zeyl. 191. Butonica terreflris Ma. Rumph. Amb. III. p. 181. T. 116. Samflravadif. Caibatfiumbu. Hort. Mal. IV. p. 11. T. ié. Raj. Hifi. I479. Burm. Flor. Ind- p. 115. De voorgaande is de Roode , deeze de witte BoetinBoom van Rumphius, die, uitgenomen de figuur van de Vrugt, weinig van eikanderen verfchillen. Tot deezen laatften wordt de Samfiravadi van den Malabaarfchen Kruidhof t' huis gebracht, welke egter de Vrugten ook vierhoekig heeft, en die van eter Tsjeria-Samjlravadi van Malabar noemen de onzen Bedelfnoeren volgens Commelyn, 't welk zo veel zegt als Koofekranzen of Paternosters: de anderen wilde Jamboefen- Misfchien zullen de Jamboes-Boomen van Ceylon, met Vrugten van grootte als Kerfen, by den Heer I. Burmannus, XII. Duel. als ook de Water Jamboefen van Rumphius, flegts verfcheidenheden zyn , van deeze of de voorgaande foort. JAMBOLIFERA is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der OEkandria of Agtmannige Boomen gerangfehikt. De Kenmerken daar van zyn, eene vierbladige trechterswyze of klokswyze Bloem, die agt platachtige Meeldraadjes bevat, welke eyronde opleggende Meelknopjes hebben, en eenen draadachtigen Styl, die enkeld is. De Bloem is begreepen in eenen viertandigen Kelk, welke op het Vrugtbeginzel zit, en de Vrugten die naar Olyven gelyken, kroont. Daar wordt maar eene foort van dit Geflacht door Linn;eus opgegeeven, welke den bynaam van Gefieelde voert, om dat de Bloemen en Vrugten trosachtig aan lange Steeltjes zitten. Jamlolifera pedunculata. Jambolifera. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 472. p. 266. JJurm. Flor. Ind. p. 87. Jambolane. Rumph. Amb. I. p. $3tU Tf 42« Prunus Indica, FntÜu nigro, Olivce magnitudine, JambolonesAcostce. Burm. Zeyl. 197. Caryopbyllus languescente vi aromaticus Malabaricus £fc. Plukn. Alm. 88. Raj. Dendrol. p. 33. Hifi. II. p. 1499. De Vrugten van deezen Boom die men Jambolones noemt , geeyen 'er den naam van Jambolifera aan. Zy zyn reeds lang in Oostindiën bekend geweest, bevattende onder eene dunne Schil een Vleesch als de Pruimen, dat zuur is en famentrekkende, weshalve men deeze Vrugten meest by Ryst, gekookt, of in pekel ingelegd, gebruikt. De kleur is eerst ligt groen , daar na purperrood en op 'tlaatfte zwart, als wanneer zy den fmaak hebben van zuurachtige Druiven , en dan zyn ze zeer verfiisfchende en verkoelende, doch worden, om dat men aangenaamer en beter Vrugten van dien aart heeft, weinig geacht. De Oude Heer J. Burmannus oirdeelt tot dit Geflacht te behooren, den Pruim- of Nootdraagenden hoogen Amerikaanfehen Boom, met fmalle bly-groene Laurierbladen, die eene welriekende Maftik uitgeeft, van Slo. an e aldus befchreeven. ,, Het is eene der groötfte „ en boogfte Boomen van 't Eiland Barbados, daar „ men hem overvloedig vindt en 'er tot het bouwen „ van .huizen gebruik van maakt. De Takken zyn „ bruin en glad, met kort gedeelde Bladen bezet, „ van drie duimen lang, naar beide einden fmal toe„ loopende, glanzig groen, hard en weinig Sap heb,, bende. De Vrugt is van grootte en figuur byna als „ eene Hazelnoot, bevattende onder de buitende „ Schil een weinig Vleesch, en daar binnen eenen „ Steen met eenen witten Kern." De jonge Heer Burmannus betrekt hier toe, in zyne Flora Indica, den Kruidnagelboom die flauw aromatiek is van Malabar, welke aldaar Perin-N.ara heet, volgens Ray, zynde in den Malabaarfche Kruidhof', onder deezen naam, befchreeven, en voorgelteld ais eene Boom, van omtrent veertig voeten hoog, meteenen witten Stam, die eene vaale Schors heeft, en eenen rooden kruiderigen Wortel. De Bladen zyn langwer. pig rond en puntig, bitter van fmaak. De Bloemen, die, met haare drie of vieren of meer by eikanderen, op lange Steeltjes groeijen, bedaan uiteen klein rond Kelkje, met veele witte Meeldraadjes, die geel getipt zyn, van binnen. Op de Bloemen volgen Vrugten naar Pruimen gelykende, eenigeumate krom, en aan Aaa den  3402 JAMI.' JANITS aaren. janitsaaren.. den Top een klein Naveltje hebbende, donker paarsch, j glad, glanzig,-van binnen mét een fappig Vleesch, : dat bitterachtig zoet en kruiderig is, gevuld, en eene groene Noot bevattende, van eenen fcherpen, bitteren fmaak. Men kookt 'er eenen gorgeldrank van, tegen ongemakken van de keel. Van kruiderigheid en bitterheid maakt Rumphius geen gewag in de Javaanfche Jambolons. Niet te min fchynt hy eene zeivde Boom te zyn, wat de Vrugten aangaat,, wordende dezelven volgens Commelyn, Ka* tersb.illen geheeten. Gedachte Hoogleeraar deelde uit zyne Verzamelinge van Koroitfandelfche Planten aan den Heer. Houttuyn, eene Tekening mede van den Tak eenes Booms, die eenigermaate tot dit Geflacht fchynt te behooren, waar van een Takje op onzePlaat XXIII, in Fig. i. te zien is. De Bladen zyn in 't groene geel geaderd, puntig ovaal en aan de kanten als uitgegulpt zittende overhoeks aan de Looten. De Bloemen fchynen agt Meeldraadjes te hebben in eenen viertandige Kelk, gelyk het kenmerk is van dit Geflacht. Zy zitten boven aan de Looten of Takjes; en onder aan dezelven komen 'hier en daar puntig olyfachtige Vrugten voort, waar vaneenigen, geel, anderen donker paarsch gekleurd zyn, en de Schors van het Takje graauw. Voor het overige weeten die beide Heeren niets anders daar van, dan dat delnlandfchen nzaxa.Machkla- Maromijis, en by de Portugeefen Woel. de Cawecienha opgegeeven wordt te zyn. JAMBON, zie HAM - DOUBLETTEN. JAMBONNEAUX, zie MOSSELS n. rT. JAMBOS ALBA, zie BLAASHOORENS n. f. JAMI, of Dschjami, aldus noemen de Turken de voornaamfte van hunne Tempels of Moskeen, welke het voorrecht hebben, dat in deeze alleen, en niet in.de overigen, het plechtig vrydags gebed,, in de Turkfche. taal, dschjumanamazi genaamd,, mag gedaan worden, 'twelk in de kleine Moskeen,, of Mesdfchjids niet geoirloofd is te verrichten; daar en boven zyn 'er ook gemeenlyk openbaare fchoolen en gasthuizen by aangelegd. Zy onderfcheiden zich door hunne prach. tiger bouworde,, looden daken, verwelfde koepels, en minarets met twee of drie omgangen, van de ge-meene Moskeen. Wanneer een Dschjami door den een of ander Sultan is opgebouwd, noemt men dezelve Bschjami felatyn of Koninglyke Moskee. JANITSAAREN is de naam van zeker Turksch Krygsvolk dat te voet dient, een ontzachlyk talryk Görps uitmaakt, en niet zelden door derzelveropftanden deu Grooten Sultan op zynen throon heeft doen beeven.. Zie hier het gene wy ten aanzien van den oirfprong der Janüfaaren-, by geloofwaardige' Schryvers vinden opgetekend. ——— Eene volftrekte oppermacht kan , zegt de Heer de Montesquieü,. niet ftaande gehouden-worden dan door- vreezej eene waarheid welke-.- niet dan uit zucht- van tegenfpraak kan geloochend worden.. Verfchriklyke voorbeelden toonen dat het volk,, onder eenen lastigen fcepter , alshetnietzo veel'verdrukt is-als het-kan werden , tegenftand en oproer verwekt;-en wanneer het al te fterk in ketenen; geprangd-wordt;, zyne kragten infpant om dezeH ven teverbreeken, enopeenewanhoopigewyze'werkt. De,-macht- van, krygsvolk is derhalve,- de-eenige-toefduehtvan eenen Opperheerfcher!;- döchdeeze befchut- itng is eene teugel zelvs voor den Dwingeland, diirr,. zonder deezen fchoor,. geen andere wetten zou behoeven te geeven dan zynen wille, verkiezing en eige zinlykheid. Ook is in vrywillige ftaaten eennaauw. gezette onverdraagzaame en bloedige Godsdienst van veel vermogen; zyne leerftukken doen zo veel of meer; dan de macht tot de veiligheid der Opperheerfchers. Doch gelyk zich het gebied van een Oppervorst kan uitbreiden over'de volken van verfchillenden Gods-dienst, zo werkt de macht der wapenen op het een, 't gene een buitenfpoorige ftrengheid van Godsdienst op het ander doet. De eerfte Sultans vonden zich met hunne uitgebreidde veroveringen in dit geval. Zy ontzagen, uit ftaatzucht en niet uit goedertierenheid, de volken, welke zy t'ondergebracht hadden, uit te. roeijen; genoeg verlicht om te begrypen, hoebezwaarlyk het zou zyn deeze overwonne volken te behouden, dachten zy niet beter te kunnen doen dan een talryk, ontzachlyk en wreed krygsbewind onder dezelven op te rechten. Amuratii , de derde van deeze harde Oppervorften, beval aan de Officiers van zyne krygsmacfit, met oogmerk om een onzaglyk heir van krygslieden te hebben, eeniglyk van zyne beveelen afhangende, en om hem overal te verzeilen, het vyfde gedeelte van alle jonge manfehap, welkèn krygsgevangenen zouden gemaakt worden, voor hem te bewaaren, als eene eigendom van de kroon. Dit bevel weidt uitgevoerd, en deeze jonge mannen, in den Mahometaanfchen Godsdienst onderweezen, nan gehoorzaamheid door de ftrengheden van eenen naauwgezette krygstucht gewend, in alle krygsbedryven geoefend, werden vervolgens,, onder den naam van. Janitfaaren of nieuwe Soldaaten, tot één lighaam vereenigd.. De drift van bygeloovigheid,. de yver van dweepery, byzondere blyken van genegenheid en achting, de weldaaden van den Dwingeland,,alles werd aangewend om dit nieuwe lighaam, een heldhaftigekrygszucht,. en inwendig bezef van hunne voorireflykheid in te boezemen.. Deeze middelen gelukten : deeze Janitfaaren werden in 't kort een onverwinlyke fteun en de roem.der Ottomannifche wapenen. Hun getal' groeide zeer fterk, en hunne beproefde dapperheid verhief hen boven de overige troepen die den Sultan volgden.. Zie hier wat de Prins Cantimir- verhaalt:, ten aanzien van hunne geeudryverye.. Amurath de I, na>dat hy deeze krygstroepen hadt-. opgerecht, zondt hen naar den godvruchtigen Hay. Bektash, een Ottoman beroemd door zyne. wonderwerken en propheetfiën, met bevel om van deezen; eerwaarden Mu'fulman een vaandel, deszelvs-gebeden tot voorfpoed van zyne wapenen, en eenen naam.wetkej hen onderfcheidde van de andere troepen van het Ryk,, te verzoeken.- Bektash dekte, by hunne aankomst,. - het hoofd van den OVerften met de. mouw van zyn; • kleed, en zeide: Krygslieden, men zal unoemenYEN- ■ gichari.. Uw gedrag zy braaf, uwe armen ovenrinnende :■ uwe zwaarden treffende; dat uwe f poeren mogen zyn opgeheven i i ever hef hoofd van uwe vyanden; en, draagt overal waar i gy gaat een leevendig gelosve.en onverzetlyken yver voor de- ■ wet van- Mahometh by u, Dit lighaam- was,, order • Amurathi den.- 1, niet altyd- zeer- talryk ; eenigem . tyd hier na was-het grooter, en onderr Soliman. telde men,, in/t jaar 1521,, 1:2000 Jmiitfaarem. Hun getal, is fêdert nog, zeer vei meerdert. Dan, gelyk in al--  JANSENISTEN. JeMaatfchappyen, en in die van Opperheerfchers nog meer dan in anderen, de Oppermacht berust in de handen der krygslieden, verkragtteden de Janitfaaren, die alleen een hulpmiddel moesten zyn tot de groot, heid van den Sultan, van tyd tot tyd, het recht, niet alleen door he,m ongehoorzaam te wezen, maar ook zyn gedrag openlyk te berispen. De Janitfaaren van Konftantinopel bezeften, gelyk de Pretorifchebenden te Romen eertyds, de voorrechten welken hun verblyf in de hoofdftad hun gaven: zy zagen, dat de gemaklykheid van zich naar hun welgevallen te kunnen vereenigen onder hunnen itandaart, hen ook, zo dikwils als zy het van dienst oirdeelden, meester maakte over den. perfoon van den Vorst. De Sultans begreepen de groote macht der Janitfaaren, doch te laat: de Capituly, of Soldaat-Janitfaaren van de Porte, waren de genen waar voor de Opperheerfcher en zynen. Viller meest te vreezen hadden : het geheim der handelingen van het bewind, en zelvs de geringde voorvallen, welken in dit bedekte hof omgaan, het voornaam voorwerp van de Turkfche Staatkunde zynde, was het van de uiterfte aangelegenheid voor den Oppervorst, zich te verzekeren van de trouwe en aankleeving der Janitfaaren; en deeze aankleevingkonden zy niet bewerken dan door geweld van ftrenge behandelingen, en vryheid zonder bepaaling, welke de Janitfaaren voorts genieten. Woest en vreesachtig ten zelvden tyde, zyn deeze foldaaten baldaadig, wanneer zy denken ontzien te worden: bloode en verachtelyk, onderworpen en gedwee, als men hen weet bevreesd te maaken. Een Sultan die llandvastigheids genoeg heeft om hun gemor te verachten, en vrymoedigheids genoeg om hen te gebieden, kan zich verzekerd houden van hunne vaardige gehoorzaamheid, zelvs dan wanneer zy gereed zyn om tegen hem op te ftaan; zy zullen als heiden onder zyne beveelen vegten, en geen verfchrikiyke gevaaren ontzien. Doch, als Zy maar eenigzins begrypen dat de Vorst kleinmoedig is, of zy hem ongelukkig aanzien, worden zy muitziek en baldaadig: zy vraagen niet, zy fpreeken als meesters, zy zetten hunnen Souverein af, maaken een' verwisfeling van den throon, en plaatzen 'er op wien zy willen. Schoon Soliman de ftrengfte gebieder was van de Opperheerfchers, en bekwaamheid genoeg hadt, om deeze ontzachlyke bende te bedwingen, voorzag men nogthands, dat de moedige Janitfaaren 'er toe zouden komen, om de macht van den Sultan paaien te zetten. Nicolas Daulphinois, die ten tyde van deezen Soliman, den Heer Aramon, Ambasfadeur van het Hof van Fmnkryk by de Porte, verzelde, zegt in de befchryving van zyne reize, dat dit lighaam vroeg of laat verfchriklyk zal worden voor deszelvs meesters, en dat de Janitfaaren te Konfiantinopel dezelvde roll' zullen fpeelen , als de Pretorifche troepen te Romen, zo fchandelyk gedaan hebben. .Nicolas Daulphinois heeft zich niet bedroogen, en de omwentelingen welken de Janitfaaren hebben doen ontftaan, geeven ten minfte een oneindige eere aan de fchranderheid en het oirdeel van deezen reiziger, zo zy ze aan de macht Van hunne meesters niet geeven. St. JANSBESSEN, zie AALBESSEN. St. JANSBROOD, zie KAROBEN-BOOM. JANSENISTEN, is de naam van eer.en tak van JANSENISTEN. 3403 Roomschgezinde Christenen, dus genaamd naar hun hoofd Cornelis Jansenius, van Leerdam geboortig, Hy ftudeerde te Utrecht, te Leuven en te Parys. De beroemde Jan du Verger de Hauranne Abt van S. Cyran, die zynen vriend was, bewerkte dat hy Opperfte van het Collegie te Bayonne wierd. Twaalf jaaien bracht hy door in gemelde hoedaanigheid, en fchetfte 'er het werk het welk na zynen dood onder den tytel van Augustinus het licht zag. Naar Leuven te rug gekeerd zynde, wierd hy Hoogleeraar in de Godgeleertheid en tot het Bisdom van TCperen benoemd, waar van hy maar een korten tyd bezitter was, want hy ftierf weinig jaaren daar na aan de pest. Hy had twintig jaaren aan zyn werk gearbeid, leide 'er voor zynen dood de laatfte hand aan, en beval aan eenige zyner vrienden de zorg, om het uit te geeven : zulks gefchiedde ook te Leuven in het jaar 1040in een boekdeel in folio. Men vindt in dit werk, het welk inzonderheid ovet de genadeleer handelt, de leerftellingen van Augustinus, zeernaauwkeurig verklaart en verdeedigt, ja ook volkomener en harder voorgeftelt, dan de Thomisten en andere navolgers van dien Oudvader gewoon waren. Gemerkt nu deeze gevoelens by veelen zeer gehaat waren, en de Schryver van dit boek zelv', uit hoofde van een ander gefchrift (dat hy de Franfche Mars genoemt, en waar in hy de zaak der Spaanfche» tegen de Franfchen verdeedigt had) reeds niet zeer aangenaam by 'tFranfche Hof was, zo heeft men voornaamelyk in Frankryk, en daar na ook te Romen, tegen dit nagelaaten werk van Jansenius groote beweegingen gemaakt. Wat Frankryk aangaat, daar heeft Isaac Habert, naderhand Bisfchop van Vair es, eerst in zyne Leerredenen , naderhand in openbaaren druk, het gemelde boek des Yperfchen Bisfchops beftreeden: wiens verdediging door meer dan een gefchrift ondernomen is van Antony Arnaud, Doftor in de Sarbon* ne, een' man door dit en veele andere gefchillen zeer beroemt geworden. Wat belangt Romen, daar is, op bevel van Paus Urbanus de VIII, het meergemelde boek onderzogt, en veroirdeelt; wordende het gezegt fommige Hellingen van MiCHAè'l Bai, door de Paufen Pius de V, en Gregorius de XIII, afgekeurt, te vernieuwen. Te vergeefs ftelden zich de Leuvenfche Godgeleerden hier tegen, (by welke zich die van Douay voegden) zendende een gezantfchap naar Romen, ■ ter befcherming der Janfeniste zaak. De beweegingen dagelyks toeneemende, heeft men de vyf bekende [lellingen, uit het boek van Jansenius getrokken , en hebben deszelvs vyanden dezelve, in 't jaar 1650 naar Romen gezonden, om van den Paus, toen Innocentius de X, plechtiglyk veroirdeelt te worden. Tegen deeze veroirdeeling ftdde* zich, aan d'andere zyde niet weinige Prelaaten in Frankryk. Die ftellingen waren als volgt. 1. Dat fommige van Gods geboden voor vroome menfchen en die dezelve willen en trachten te gehoorzaamen, volgens de kragten die zy in dit leeven hebben, onmooglyk zyn om te doen. ■ 2. Dat de uitwendige genade, in den Jlaat der gevallene menfchelyke natuure, nooit weêrftaan kan worden. > 3. Dat dien zelvden Jlaat, in den Mensch, om te kunnen loon of ftraf verdienen, niet vereischt wordt dat hy vry zy van noodzaaklykheid, maar alleen van dwang. —'-4. DaS de Halve Pelagiaanen de noodzaaklykheid aer voorkomende Aaa 2 £e.  S4 rand met wrattige Klieren: de Bloemen die zeer groot' zyn, komen aan 't einde der Takken voort. 2. Virginisch St. Janskruid. Hypericum Kalmiammu Si:. Janskruid, met vyfwyvige Bloemen, eene heesterachtige Steng;, de Bladen fmal, lancetvormig.. Hypericum'. Floribus pentagynis, Caule fruticofo, Foliis lineari- lanceo* latip Hypericum Floribus pentagynis, Calycibus ol'ttifiss,, Staminibus Corollis cequantibus-, Caule erc-ao herbaceo; Mill.- Dia: n. 10. Deeze,, in Firginien huisvestende^ volgens, dènven»- maa».  3408 St. JANSKRUID. St. JANSKRUID. maarden Kalm, is eene Heester met vierhoekige Takken en Bladen als van Rosmaryn of Lavendel, dieglad zyn. De Bloemen maaken, aan 't einde der Takken, eenen gegaffelden Tros van drie of zeven Bloemen, die vyf zeer dunne Stylen hebben. Het Zaadhuisje is eyrond, van langte als de Kelk, die lancetvormig ïs en ftompachtig, komende in langte met'de Meeldraadjes overeen. 3. Cajennisch St. janskruid. Hypericum Cayanetife. St. Janskruid, met vyfwyvige Bloemen, die ruigbladig zyn, de Bladen eyrond, de Steng boomachtig. Hypericum Fioribus pentagynis, Corollis liirfutis, Foliis ovatis, Caule arboreo. Linn. Mant.277. Jacq. Amer. Hifi- 213. Op 'tFranfche Eiland Cayenne, aan de Kust van Zuid' Amerika, is dit Gewas gevonden, 't welk eenen Boom maakt van agttien voeten hoogte, volgens den Heer Jacquin, die het zelve op Martenique, in den tuin der Jefuiten, had gezien. De Bladen waren eyrond met zwarte flippen, gedeeld; effenrandig, twee of drie duimen lang: de Bloemblaadjes vyf in getal, van binnen zeer ruig, eens zo lang als de Kelk, die ook vyfbladig was. Vyf Honigkliertjes, van langte als het Vrugtbeginzel, waren beurtelings geplaatst tusfchen de vyf voetftukken, die zi.ch penfeelswyze verdeelden in menigvuldige Meeldraadjes, een weinig langer dan de Kelk, met zeer kleine ronde Meelknopjes. Het Vrugtbeginzel was eyrond en had vyf elsvormige Stylen, met ftompe geknotte Stempels. Van dit Gewas had men de Vrugt nog niet gezien. Het droeg famengeftelde Trosfen aan 't einde der Takken. Men had het, onder den naam van Amandelboom van Cayenne op 'Martenique gebracht. Het fchynt veel te gelyken naar de Lafianthus, die thands onder den Geflachtnaam Gordonia van dit Geflacht is uitgemorflerd. 4. Befiedraagend St. Janskruid. Hypericum bacciferum. St. Janskruid, met vytwyvige Bloemen, de Bladen effenrandig van onderen grys, de Vrugten befieacbtig, de Steng boomachtig. Hypericum Floribus pentagynis, Foliis inte gerrimis, fubtus incanis, Caule arboreo, Frubtibus baccatls. Linn. Mant. 277. Caopia. Marcgr. Braf. 96. Pis. Braf. 126. Deeze in Mexiko huisvestende, volgens D. Mutis, is eene Heester van drie vademen hoog, regtopftaande, met vierhoekige Takken, Bladen hebbende van eene fpan lang, (pits eyrond, gepaard, met korte Steelen : de Bloemen komen pluimswyze aan't einde der Takken voort: zy zyn geel van kleur, vyfbladig, uitgebreid; zy hebben eenen Kelk die ook vyfbladig is en menigvuldige haairachtige Meeldraadjes , in vyf Troppen; zynde ieders voet een plat penfeelswys kolommetje, met rondachtige Meelknopjes. Het Vrugtbeginzel is eyrond, vyf hoekig en heeft vyf draadachtige Stylen; de Vrugt eene eyronde gefpitfte Bede met vyf holligheden, een groot getal langwerpige Zaadjes, op twee ryën, bevattende. Dit geheele Gewas is vol van een lymerig, taay, faffraankleurig Sap, zo wel als 't voorgaande. Het komt, wat de Vrugtmaakende deelen aangaat, genoegzaam overeen met de Kenmerken van dit Geflacht. De befieachtige Vrugt, alleen, zou'er tegen fchynen te ftryden, doch in het Androfcemum van Tournefort, gelykt het Zaadhuisje ook veel, naar eene Befïe. 5. Vrugtkelkig St. Janskruid. Hypericum calyomum. St. ' Janskruid, met vyfwyvige Bloemen, enkeld aan'tein- de der Takken; de Steng vierhoekig heesterachtig' de Bladen langwerpig eyiond, taai als leer. Hyperi' cum Floribus pentagynis folitariis terminalibus, Caule tetragono fruticofo, Foliis oblongo-ovatis coreaceis. Linn. Mant. 106. In Noord-Amerika komt deeze voor, die de Steng takkig, rood, vierhoekig heeft; deBladen eenehand. palm groot; de Bloemen aan 'teinde der Takken, enkeld, gefteeld: eenen vliezigen Kelk, die eens zo groot wordt in de rype Vrugt: eene geele Bloem met geele Meeldraadjes en een rood Vrugtbeginzel, komende de geftalte veel met die van de zevende foort overeen. 6. Grootbloemig St. Janskruid. Hypericum Afcyron. St. Janskruid, met vyfwyvige Bloemen, eene vierhoekige kruidige regtopftaande enkelde Steng, en gladde effenrandige Bladen. Hypericum Floribus pentagynis, Caule tetragono, herbaceo. eret~to fimplici, Foliis leevibus, integerrimis. Gmel. Sib.IV. p. 178- T. 69. Linn. Hort. UpJ. 236. Hort. Cliff. 380. Roy. Lugdbat. 473. Androfcemum Flo. £f Thecd quinquecapfulari, omnium maximis. Mor. Hifi. II. p. 472. Afcyrum magno Ftore C. Bauh.' Pin. 280. Prodr. 130. Burs. XVI. 25. Tournf. Inft. 256. Dit Gewas dat'in Siberiën, Kanada en op de Pyreneefche Bergen, natuurlyk groeit, munt door de grootte Bloemen en Zaadhuisjes uit, onder de foorten van dit Geflacht. Het gelykt naar 'tgemeene Herfsthooy; hebbende de Steng anderhalve elle hoog, rond, glad, rosachtig met bleekgroene Bladen, eenen duim lang, eenen hal ven duim breed, rondachtig, tegenover elkanderen. De Bloemen op den top der Stengen, zyn geel, en beftaan uit vyf Blaadjes, ieder eenen duim lang, veele Meeldraadjes van de zelvde kleur bevattende. 7. Grootbladig St. Janskruid. Hypericum Androfamum. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen en befie-achtige Vrugten ; de Steng heesterachtig, wederzyds fcherp. Hypericum Floribus trigynis, Pericarpiis bacca. tis, Caule fruticofo ancipiti. Linn. Hort.Upf 237. Hy. pericum Floribus trigynis, Frutlu baccato, Foliis ovatis peduneulo longioribus. Hort. Cliff. 380. Roy. Lugab. 374. Dalib. Paris. 235- Androfcemum maximum frutescens. C. Bauh. Pin. 280. Androfcemum. Dod. Pempt. 78. Dat de Bladen, met de vingers gewreeven, een bloederig Sap afkleuren, geeft dit Gewas zynen Griekfchen naam, die ook op andere foorten van St. Janskruid is toegepast geweest. Het tegenwoordige heet, tot onderfcheiding, allergrootst heesterachtig Mansbloed, 't welk dien Griekfchen naam betekent, en men noemt het in 't fransch, Teute Saine. In grootte der Bladen munt het uit, by alle andere Europifche foorten van dit Geflacht. Aan 't einde der Takken komen meest vyf of zeven Bloemen, die byna een Kroontje maaken , zo Gouann aanmerkt. Het groeit natuurlyk, niet alleen in de zuidelyke deelen van Europa, maar ook in Engeland, zo Ray aanteekent. Hier te lande wordt het in de Hoven gehouden, wegens de fierlykheid van zyn Gewas en Bloemen. Het Loof wordt tegen 't einde van den zomer donker rood. De Vrugten, die op de Bloemen volgen, zyn volmaakt als Bes fen, eerst groen, dan rcod en eindelyk zwart, eene menigte van kleine Zaadjes bevattende. §. Olympisch St. Janskruid. Hypericum Oiympitm. St. Jam-  St. JANSKRUID. Janskruid, met driewyvige.Bloemen, fpitfe' Kelken, de Meeldraadjes korter dan de Bloem , de Steng heesterachtig. Hypericum Floribus trigynis, Calycihus aculis, Staminibus Corolla brevioribus, Caule fruticofo. Linn. Hort. Cliff380. Roy. Lugdb. 374. Mill. Did. T.151. f. 1. Hypericummentis Olympi. Wheel. Mn 222. Dill. Elth. 182. T. 15Ï. ƒ. 183. Hypericum Oriëntale flore magno. Tournf. Cor. 10. Dit Orientaalsch St. Janskruid op den berg Olympus in ïleiu ^ïe groeijende gevonden, is klein van Blad en groot van Bloem. Men vindt het by Dillenius en in 't Kruidkundig Woordenboek van Miller afge. beeld. 9. Gefieeld St. Janskruid. Hypericum petiolatum. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen; de Bladen eyrond, gefteéld, effenrandig, van onderen wollig; de Steng heesterachtig en plat vierhoekig. Hypericum Floribus trigynis, Foliis ovatis, petiolatis, integerrimis fuptus tomentofis, Caule fruticofo tetragano compresfo. Deeze foort groeit tri Brafiiiën. Zy komt in geftalte overeen met de Lafianthus thands Gardenia, (zie op dat Art.) De Steng is itomp vierhoekig, zonder Stoppeltjes; de Bladen zyn als van den Citroenboom, gefteéld, fpits, van onderen met eenige wolligheid. Eene gearmde tuil van Bloemen draagt dit Gewas, waar in fle troppen van Meeldraadjes langwerpig en zeer aanzienlyk zyn. 10. Kanarisch St. Janskruid. Hypericum Canarienfe. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen en ftompe Kelken, de Meeldraadjes korter dan de Bloem, de Steng heesterachtig. Hypericum Floribus trigynis, Calycibus obtufis, Staminibus Corolla brevioribus, Caule fruticofo. Linn. Hort. Cliff, 381. Roy. Lugdb. 374. Hypericum frutescensCanarienfe multifiorum. Comm. Hort. II. p, 135^ T. 68. Hypericum f. Androfcemum magn. Canarienfe ra. mofwn, copiofis Floribus, fruticofum. Pluk. Alm. 189. T. 302. ƒ. 1. Dit is een fraai Heester-Gewas, uit Zaad van de Kanarifche Eilanden geteeld, dat veele Bloemen draagt, en dus tot verfïering ftrekt van de openbaare Kruidtuinen. De Blaadjes zyn hier niet als met gaatjes doorboord: anders gelyken ze wel naar die van 't gewoone St. Janskruid; zo Commelyn aanmerkt, en de Steng was drie voeten hoog. 11. Bokkig St. Janskruid. Hypericum hircinum. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen, de Steng heesterachtig, tweefnydende. Hypericum Foliis Trigynis, Stam. Corolla longioribus, Caule fruticofo ancipiti. Linn. Hort. Cliff. 331. Upf. 237. Roy. Lugdb. 374. Hyper icum feetidum frutescens minus. Dill. Elth. 182. Androfcemum fcetidum-, Calntulis longisfimis, Filamentisdonatis. C.Bauh, Pin. 280. Tragium. Clus. Hifi. II. p. 105. De bokkige (tank geeft den bynaam aan deeze foort, die op Sicilië, in Kilabrie en dus in 't Napel fche, als ook op Kandia aan beeken groeit. Men vindt het TragiumCreticum getyteld van Bellonius. De Meeldraadjes fchynen zeer lang te zyn in dit Gewas. 12. Egyptisch St. Jamkruid. Hypericum JEgyptium. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen, de Honigbakjes lancetvormig; de Stengen plat heesterachtig. Hy* pericum Foliis trigynis, Neiïariis Petalomm lanceolatis, Caulibus fuffruticofxs compresfis, £pe. Deeze in Egypten groeijende volgens Jussieu, is een Heestertje van eene fpan hoog, met menigvuldige XII* Dj£e.l» St. JANSKRUID. 3405 platte Takjes gearmd; de Blaadjes, als die van het Varkens-Gras zeer klein, gefpitst, ongedeeld, langer nogthands als de leedjes der Takken: deBloemen meest twee by eikanderen. Een langwerpig Honigfchubbetje komt binnen de Nagels van ieder Bloemblaadje voor. Het heeft de gedaante van een Heyachtig Plantje, dat op zandige velden .groeit. 13. Oostersch St. Janskruid. Hypericum Oriëntale. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen, omgeboogene Stoppeltjes en langwerpige tandswys' gekartelde Bladen. Hypericum Floribus trigynis, Stipulis reflexis &c. Hypericum Oriëntale Ptarmicce foliis. Tournf. Cor. 18. It. II. T. p. 97. 14. Ruuw St. Janskruid. Hypericum fcabrum. St.Jans. kruid, met driewyvige Bloemen, eene ronde laag, heesterige gedoomde Steng, en langwerpige Bladen. Hypericum Floribus trigynis Caule tereti&c. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 287. Hypericum Oriëntale, Caule afpero purpureo. Tournf. Coroll. 19. 15. Kruipend St. Janskruid. Hypericum repens. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen, eene ronde kruipende Steng en lancetvormig liniaale ftompe Bladen. Hypericum Floribus trigynis, Caule tereti repente &c. Linn. Amoen. Acad. IK p. 287. Hypericum Oriëntale Polygoni folio. Tournf. Coroll. 19. In de Levant heeft de vermaarde Tournefort deeze drie foorten ontdekt, waar van de eerfte Stengen van eene elle hoog, en Bladen had als het Wilde Bsrtrcm onzer velden, ieder met twee Oortjes, die zich als omgeboogene Stoppeltjes vertoonden: de tweede ruuwe en paarfche, Kruidige Stengen, met Bladen van eene ovaal lancetvormige figuur: de kleine Blaadjes, als van het Varkensgras, en draadachtige kruipende Stengen. 16. Kinderend St. Janskruid. Hypericum prolificum. St. Jamkruid, met driewyvige Bloemen, de langden ongedeeld; de Steng tweefnydig heesterig, de Bladei lancetvormig liniaal. Hypericum Floribus trigynis primerdialibus fesfilibus &c. Linn. Mant. 106. Hypericum Floribus femi-trigynis &c. Gron. Virg. II. 112. In Noord - Amerika groeit deeze, die regte paarschachtige Stengen heeft; eene kleurigheid zeer eigen aan dit Geflacht. De Bladen zyn fmaller dan die van den Olyfboom en gelyken veel naar het Loof der zo. genaamde Egyptifche Wilg. Het Gewas blyft altoos groen en draagt zeer fraaije geele Bloemen, waar van die der onderfte Mikjes ongedeeld, de overigen, welke de Aair uitmaaken, gedeeld zyn, zelden meer dan zeven in getal. Zy hebben de Meeldraadjes korter dan de Bloemblaadjes. 17. Heyachtig St. Janskruid. Hypericum Ericoides. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen, en liniaale over eikanderen liggende Bladen. Hypericum Floribus trigynis , Foliis linearibus imbricatis. Hypericum Erycoides mi. nimum, Foliis cütereis. Pluk. Alm. 189. T. 93. In Portugal en Spanjen groeit deeze, die zeer klein is van gewas en zich geheel Heyachtig vertoont, met eene aschgraauwe wolligheid. 18. Kanadaasch St. Janskruid. Hypericum Canadenfie. St-Janskruid, met driewyvige Bloemen, de Bladen üneaal-lancetvormig, de Steng vierhoekig, de Zaadhuisjes gekleurd. Hypericum Floribus trigynis Foliis lineari-lanceolatis fjpc In Kanada groeit, volgens den Heer Kalm deeze, B b b d*  34io St. JANSKRUID. die ronde takkige kruidige Stcngeije» heeft en «er kleine gedeelde Bloempjes, van grootte slt ter Spurrie, gevolgd wordende van tooi-e /anc huifjes. 19. Virginiteit St. Janskruid. Hyp-.rutMFltnlr; 'r:y,vnis enneandris &c. Linn. Mant. 225. Gerder.ia. Colden Obferv. Edinb. Vol. II. 1756. p. 2. Aan zekere jonge Virginifche Dame,- Jenny Col. een genaamd, werden, door Doktor Garden, de Kenmerken gezonden van eene Plant, niet ver van Nieuw-Engeland in 't jaar 1754 gevonden, doch welke zy reeds in haare verzameling had, hebbende dezelve een jaar vroeger ontdekt. Aan deeze gaf die kruidkundige Dame, naar welke waarfchynlyk't Geflacht van Coldenia benoemd is, ter eere van gezegden Doktor den naam van Gardenia. Hyoirdeelde, naamelyk , de Plant van dit Geflacht verfchillende, waar toe nogthands LiNNiEus dezelve, onderden naam van Virginisch St. Janskruid, betrokken hadt. Want zy ' heeft maar drieBondels, ieder van drie Meeldraadjes, en daar tusfchen drie ftompe klierachtige Honigbakjes. De geftalte evenwel, komt veel met die van 't gewoone St Janskruid overeen. 20. Vierhoekig St. Janskruid. Hypericum quadrangula re. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen en vierkante kruidige Stengen. Hypericum Floribus trigynis, Caule quadrato herbaceo. Gort. Belg. 216. Gouan. Monfp. 462. Kram. Aufir. 226. Flor. Suec. 624, 679- Roy. Ijwrdbat. 473- Hypericum Afcyton diüum, Caule quadrangulo. J. Bauh. Hifi. III. p. 382. Afcyron. Dod. Tempt. 78. Lob. h. 399- Wegens de vierkante Stengen, die in dit Kruid zeer opmerkelyk zyn, voert het den bynaam. De groeiplaats is door geheel Europa en zelvs in ons Land aan vogtige beeken en op de velden in zandige landsdouwen. Men noemt het Hertshooy, in 't Engelsch St. johns Grasf. Het groeit hooger en grover dan het volgende. 21. Gemeen St. Janskruid. Hypericum perforatum. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen, tweefnydende Stengen en ftompe doorfchynende geflipte Bladen. Hypericum Floribus trigynis, Caule ancipiti &c. Linn. Mat. Med 368. Gort. Belg. 216. Kram.-Aufir. 226. Gouan. Monfp. 402. Roy. Lugdbat. 474. Hall, Helv. 630. Hypericum vulgare. C. Bauh. Pin. 279. Hypericum Dod. Pempt. 76. Lob. Ic. 398. Dit is het gemeene St. Janskruid, in de Apotheeken by den naam van Hypericum bekend, dat men in 't engelsch ook St. Johns Wort, maar in 't fransch Millepertuis noemt, om reden dat de Bladen met eene meenigte van gaatjes fchynen doorboord te zyn; weshalve, het ook perforata en porofa is getyteld. Die doorfchynende Stippen, nogthands, zyn flegts Olieblaasjes. Eenigen nebben het Fuga Damonum en by ons landvolk Jaagt den Duivel geheeten, om dat het tegen opftyging, benaauwtheden en zenuwkwaaien, die de Menfchen fomtyds als bezeten maaken, dienftig is. Het Kruid dat op akkers, velden aan de wegen en in bosfehen, zo by ons als door geheel Europa, van zelv* groeit, komt ook veel in de Tuinen voor, en is ieder een bekend. De Bloemen zyn geel, duch aan 't einde der Blaadjes met zwarte Stippen befprengd; gelyk ook ieder Bondeltje van Meeldraadjes een zwart Kliertje heeft. Dit alles ontftaat uit den overvloed tan, Olie of welriekende Gom-Harst, naar Terbsn- St. JANSKRUID. thyn gelykende, die het aftrekzei der Bloemen irr Wyngeest rood kleurt, hoewel zy ook afgeeft in water. Door desteilatie komt uit een pond der Toppen van dit Kruid, die men meest gebruikt, wel eene once Olie, en de Wortels geeven eenen zuuren Geest, als honigachtig. Het St. Janskruid wordt gehouden voor een uitmuntend Wondmiddel, inzonderheid de Olie, welke op de Bloemen geftaan heeft; die, niet rans geworden, ook zeer dienftig is tot brandftede.i. Als een geheim hebben fommigen die Olie, met het uitgeperfte Sap gemengd, voor eenen Wondbalfem uitgevent. Inwendig wordt het aftrekzei der Bloemen als Thee, tot verzachting van de feberpheid der vogten , en om de kwetfuuren der ingewanden, in bloedloop en andere vloeijingen , te geneezen zeer geroemd. Eenigen hebben 'er koortsverdryvende kragten aan toegefchreeven. De Ouden achten het St. Janskruid openende era pisdryvende. Boerhaave heeft uit deszelvs gebruik een heeschheidzien ontftaan in de keel. Daar heerscht, naamelyk, eene fcherpe bitterachtige fmaak, zelvs in de Bladen, en het afkookzel is wormdoodende. Het Zaad is meest famentrekkende. Droog geeven de Bloemen aan Wol, die van Aluin doortrokken is, eene taamelyk fchoone kleur. Het aftrekzei en afkookzel der Toppen wordt, als men 'er Koperrood indoet, groen. Zie Hall. Helv. inchoat. II, p. 5. Item Rutty Mat. Med. ad tit. Hypericum. Zie ook over de verfchillende manieren van bereidingen uit dit Kruid, en meer andere byzonderheden hier toe betrekkelyk, ons Woordenboek, III. Deel, bladz. 1260, 1261. 22. Liggend St. Janskruid. Hypericum humifufum. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen, in de Oxelera eenzaam", tweefnydige liggende draadachtige en gladde Bladen. Hypericum Floribus trigynis, Axillaribus folitariis &c. Gort. Belg. 216. Linn. Flor. Suec. II. 681 Guett. Stamp. II. 174. .Oed. Dan. T. 14,1. Hall. Helv. 360. 'Hypericum minus fupin. minimum. Clus. Hijï. II. p. 181. Lob. Ic. 400. - 23.' Gekruld St. Janskruid. Hypericum crispum. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen, ronde Stengen era ongefteelde lancetvormige Bladen, die aan den voet golfswyze getand zyn. Hypericum Floribus trigynis, Caule tereti &c. Linn. Mant 106. Hypericum crispum triquetro ty cufpidato folio. Bocc. Muf. II. p. 3ï. T. 12. Hypericum Foliis parvis crifpis f. finuatis, Siculum. Ray. Hiji. 1019. Deeze beiden in de zuidelyke deelen van Europa, de laatfte inzonderheid op Sicilië, in Kalabrie en Griekenland groeijende, zyn kleine Plantjes, door het gemelde zich genoegzaam onderfcheidende. De laatfte heeft ongemeen kleine gekrulde Blaadjes. De eerfte heeft men ook in Sweeden en hier te Lande gevonden. 24. Bergminnend-St. 'Janskruid. Hypericum montanum. Si. Janskruid, met driewyvige Bloemen, zaagswys gekleurde Kelken, eene opgerechte ronde Steng, en eyronde gladde Bladen. Hypericum Floribus trigynis, Calycibus ferrato-glandulofis &c. Oed. Dan. T. 173. Linn. Flor. Suec. II. 633. Hypericum elegantisfimum. J. Bauh. Hifi. III. p. 383. Hill. Plant. 55 7- T. 14- Androfcemum CampocUrenfe. Col. Ecphr.I. p. 73. T. 7Sr- Aj'cfrum f. Hypericum bifolium glabrum non perforatum. C Bauh. Pin, 280. 33.  St. JANSKRUID. 2j. Ruighladig St. Janskruid. Hypericum Iiirfimim. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen, zaagswys' gekleurde Kelken, eene opgerechte ronde Steng en eyronde ruigachtige Bladen. Ilypevicum Floribus trfgykU É?f. Gort. Belg. 217. Gouan. Monfp. 402. Linn. Hort. Cliff. 380. Roy. Lugdb. 474... Hypericum Androfcemum dittum. J. Bauh. Hifi. III. p. 382. Androfcemum AJcyron dittum, Caule rotundo. Moris. Hifi. II. P. 171. S 5. T. 6. f. n. J * ' Op de Gebergten zo wel der noordelyke als zuidelyke deelen van Europa, komen deeze beiden voor, en de laaide valt zelvs in Holland aan duinbeeken en op vogtige gronden, als ook in Gelderland, het Sticht van Utrecht en elders. Men noemt ze Ruig Herts-Hooy; om ze dus van dat Kruid met vierkante-Stengen, 't welk Herts-Hooy genoemd wordt, en op de zelvde plaatzen groeit, te onderfcheiden. De eene zo wel als de andere foort, meest in de ruigte of gladheid der Bladen verfchillende, valt ook in Switzerland. ln kragten gelyken zy het gemeene St. Janskruid eenigzins. 26. Wollig St. Janskruid. Hypericum tomentofum. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen, zaagswys' gekleurde Kelken, eene opgerechte ronde Steng, en eyronde ruitacbtige Bladen. Hypericum Floribus trigynis &c. Gort. Belg. 218. Gouan. Morfp. 302. Hypericum fup. tomentofum. C. Bauh. Pin. 270. Clus. Hifi. II. p. 18 r. " 27. Dorrbladig St. Janskruid. Hypericum perfoliatum. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen, eene byna tweefnydige Steng, omvattende eyronde Bladen; het Kroontje met de Bloemen ongedeeld. Hypericum Floribus trigynis, Caule fubuncipitl &c. 28. Pluizig St. Janskruid. Hypericum Eloides. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen, eene ronde kruipende Steng, pluizig zo wel als de Bladen, die rondachtig zyn. Hypericum Floribus trigynis, Caule tereti repente &pc. Afcyrumfupinum villofum palufire. C Bauh. Pin. 280. Afcyrum fupinum Eloides. Clus. Hifi, App. alt. Caryophyllus palufiris, Foliis fubrotundis incanis, Floribus aureis. Mentz. Pag. T. 7. fig, 3. Deeze drie, waar van de eerde in de zuidelyke deelen van Europa, de laatde op moerasfige plaatzen van Frankryk en Engeland groeit, hebben veele overeenkomst. 29. Schoon St. Janskruid. Hypericum pulchrum. St. Janskruid, met driewyvige Bloemen, zaagswys' gekleurde Kelken, hartvormige gladde doorboorde Bladen, en ronde Stengen. Hypericum trigynis, Calycibus ferratoglandulofis Gouan. Monfp. 403. Hypericum Calyce ferrato, Folns cordato - connatis. Hall. Gott 116. Hypericum minus ereüum. C. Bauh. 279. Hypericum "pulchrum Tragi. J. Bauh Hifi. III p. 383. Oed. Dan. 75. In de zuidelyke deelen van Europa, als ook in Switzerland, doch zeldzaam komt dit Kruidje voor, dat Tragus fchoon of fraai St. Janskruid genoemd heeft. Het heelt de Bloemen byra oranjekleurig. . 3°' Penningbladig St. Janskruid. Hypericum nummula* num. St Janskruid, met driewyvige Bloemen, zaagswys* geklierde Kelken, de Bladen hartvormig, rond en glad Hypericum Floribus trigynum. Cal. ferrato - glan ■ iulofis t5c. Hypericum Nummularice folio. C Bauh Pin 270. Prodr. 130 Pu* Alm. 188 T. 93./. 4. Andro- \ J-ztnum fupinum faxatile. Bocc. Muf. II. p, I3+ t. 91 JANUS TEMPEL. 34H ' a & f Plreneefchs &rgén groeit deeze foort, welke ■ de Bladen byna rond heeft, als die van 't Penning- kruid, van onderen roodachtig, de Bloemen groot en bleekgeel, met de Blaadjes in den omtrek gekarteld. Zijn ttly\ d! voor^nde, opgerecht, maar " !,gge1nck' Ebbende Stengetjes van omtrent eene band breed langte. 3_r. Heyachtig St. Jamkruid. Hypericum Coris. St Janskruid, met driewyvige Bloemen, zaagswys' geklTerde Kelken en byna gekrande Bladen. Hypericum Floribus trigynis, Calycibus ferrato-glandulofis tjc. Gron. Oriënt 24.0. Hypericum J. Coris legitima Ericce fimilis. Moris. Hifi. II. p 468. S. V. T. 6. ƒ. 4. Hypericoides Coris quorundam. J. Bauh Hifi. III. p. 384. Coris lutea C. Lach. Pin. 280. Hypericum faxatile tenuisfimo Glauco folio. Tournf. Infi. 2^5. Dit naar Hey gelykende Kruid, is voor de echte Coris van Dioscorides gehouden. Het groeit op drooge heuvelen der zuidelyke deelen van Europa en in de Levant. De Steng bereikt van eene tot twee ellen hoogte. Aan den voet van ieder Blaadje zyn twee Stoppeltjes, van de zelvde figuur en grootte: dus komen'er, dewyl de Blaadjes gepaard zyn, alszesBlaad. jes, die een Kransje maaken, by eikanderen voorzegt LlNKffiUS. 3 2. Verminkt St. Janskruid. Hypericum mutilum. St. Janskruid, met tweewyvige Bloemen; de Blaadjes eyrond ongedeeld. Hypericum Floribus digynis, Foli-s ovatis fes* ftlibus. Gron. Virg. 112. Centaurium luteum aquaticum perfoliatum, Flore fiavo, Foliis fubrotundis glaucis. Clayt. N. 232. ö Dit is een Virginisch Kruidje, dat naar de Kleine Santorie gelykt, doch de Blaadjes zo digt tegens de Steng aangedrukt heeft, dat het zich als bladerloos vertoont. 33- Borfielig St. Janskruid. Hypericum fetefum. St. Janskruid, met tweewyvige Bloemen en zeer fmalle blaadjes. _ Hypericum Floribus digynis, Foliis linearibus. Gron. Virg. 88. p. 112. Hypericum Virginianum parvum fruticofum, Ramulis Equifeti. Pluk. Alm 189 Dit kleine heesterachtige Virginifche St. JanskruJ, met Takjes als Paardefiaart, van Plukenet heeft volgens den Heer Clayton, eene vierkante ruige Steng, met zeer kleine ruige Blaadjes, die zo digt tegen de Takken aangedrukt zyn, dat men ze naauwlyks kan zien. De Bloemen zyn goudgeel. 34- Eenwyvig St. Janskruid. Hypericum Monogyrum. St. Janskruid, met éénwyvige Bloemen. Hypericum Floribus monogynis £fc. Mill. Di£t. T. 151./. 2. Dit Chineefche Gewas, het eenigde onder de foorten van dit Gellacht dat eeoen enkelen Styl heeft, voert deswegen te recht den bynaam van éénwyvig Het heeft volgens den Heer Miller, die 'er eene afbeelding van geeft, de Meeldraadjes langer dan de Bloem, de Kelken gekleurd, en de Steng is heesterachtig. St. JANS-LOOK, zie LOOK n. 34. JANUARY, zie LOUWMAAND. JAI\US TEMPEL, is de naam van eenen Tempel welke oudtyds te Romen was, en die door Romulus was gedicht; Numa zynen opvolger liet 'er deuren voor plaatzen, die nimmer dan in oorlogstyden geopend wierden, en welke men geduurende den vrede geflooten hield. Hier van het opfchnft, welke men met den lempel van Janus op de ruggezyden van ver. tibb 2 " fchei-  3412 JANUS TEMPEL. ... «.j„i.„>,.„!„™n i7,n tvrs o ontmoet; Pact X* in Woonden: /«f. ^,^&f^< m Pont. Max. Cof. XI. Tribune. Pat. X. fefe ^Jrbe, tnari £? terra pacato, templo $ '^{L' ^f ^s ^ daar de toenaamen van Patuleius en van Clusius, of iemant zeide, de opene en de gfjl " en in de andere een dun lang ftokjp, om daar me; " de aan te duiden, dat hy de bewaarder der deuren 3 " is en het opzicht heeft over de wegen; fomtni. " ee'n willen , dat Janus de meester van de deu- > " fen des hemels is, dat hy den dag opent wanneer ' " hv op ftaat, en weder fluit wanneer hy te bed gaar.. " Derzelver ftandbeelden vertoonen hem als met de ! ^ rechterhand het getal van cce offerende en met de flinker dat van lxv, om dat hy de God v.an het. \ "'iaar is. In den eerdienst dien wy hem bewyzen, - '* bidden wv aan Janus geminns. Janus pater, Janus » " jmonius, Jatmsconvifius, Janus Quzrmus, Janus Pa- > „ tuleius, Janus, clufivius" . i Dewyl Jajsus voor eenen verftandig,©!, voorzichti-  J. A. P. P. JAPYX. JAQ, JAQUINIA. gen, en verlichten Koning wierd gehouden, onderftelde men dat hy het voorledene wist, en het toekomlti. ge voorzag, en ingevolge dat denkbeeld fchilderde men hem, voorzien van een hoofd met twee aangezichten, het eene van vooren en het andere van achteren. Plutarchüs brengt in zyne Quastiones Romana, twee verfchillende gevoelens, over de beide aangezichten van Janus te berde; het is, zegthy, of omdat deeze Vorst eene Griek zynde en geboortig van Perhebe, in Italié'n kwam, zich onder de Barbaaren neer zette en van taal enleevenswys' veranderde; of om dat hy het lompe volk van Latium overhaalde om zich te befchaaven en op den akkerbouw toe te leggen. Wat hier ook van mag zyn, men beeldde altoos Janus met twee aange zichten af; hier van dat Ovidius hem vry grappig geluk wenscht, de eenigfte te zyn die het voorrecht heeft, zich van vooren en van achteren te kunnen bezichtigen , folus de fuperis qui tua terga vides. Zyne munt was van die foort welke men ratita noemde, om dat die op de eene zyde zyn hoofd afbeeldde, en op de tegenzyde een fchip, of wel het voortleven van een fchip. Deeze munt verftrekte waarfchynelyk ten zinnebeelde der komst van Saturnus in Italié'n, toen hy eene fcbuilplaats verkreeg in de Staaten van Janus , na door zynen zoon Jupiter van den throon gebonst te zyn. Men vindt nog van deeze oude muntftukken in de kabinetten der liefhebbers. JAPANSCHE HOENDERS, zie HAAN n. 14. JAPANSCflE PEPER., zie ZADELBOOM * 3. JAPANSCH HOEFBLAD, zie HOEFBLAD n 6. JAPANSCH-KRUID, zie HELMKRUID * 14. J. A. P. P- betekent in de oude Romeinfche opfchrifren , jureagnationis proximis potisfimum, oïjurealieno pofitis perfonis. Men kan over de uitlegging van deeze bekortinge van L. VIL Tit. de Tittel. Cujacius raadpleegen. J. A. PQ. V. betekent incompa. rabili amantisfima prajlantique virtute J. A. P. XV., betekent ingro pedes quindecim. JAPYK is de naam van den oost- noord- oosten wind, wanneer die van den oostelyken hoek van Italié'n voortkomt. Men heeft die zeer te onrecht verward, onder anderen de Heer Dacier, met den Corus der Latynen en den Argestés der Grieken. De windftreek Japyx genaamd, was gunftig voor die genen welke te Brindes fcheep gingen om naar Griekenland of Egypten te ftevenen, om dat men altoos voor den Wind had tot op de hoogte van Peleponnefus; om deeze reden is het, dat Horatius Lib. I. Od. 3. dien toewenscht aan het fchip, het welk Virgilius naar de kusten van Attika moest voeren: Ventorumque regnat pater Obftrittis alis, prater j'apyga Navis, qua tibi creditum Debes Vxrgilium; finibus Atticis Reddas incolumen, precor, Et Jerves anima dimidium mea. JAQ. betekent in de oude Romeinfche opfchrif- ton jamque. J-AQ. betekent in aquam. JA.Q etekent jam t^uam, of intereaque. JAQUINIA is de naam van een Planten-Geflacht, , onder de Klasfe dit Fentandrïa of Vyfmannige Heesters gerangfch.ikt, en dit deszelvs naam ontleend beeft van den geleerden Heer Jacouln, die de Kruidkunde ten ! J. A. R. JASMYN. 3413 aanzien van de WestindifcheGewasfen, zo loffelyk opgehelderd, en met zulk eene meenigte van nieuwe foorten verrykt heeft, dat, zegt de Heer Houttuyn, men hem billik eene eerzuil mag oprechten. Tot Kenmerken , hebben dezelve vyf Meeldraadjesen eenen enkelen Styl of Stempel, voorts ééne Bloem in tienen verdeed, met de Meeldraadjes in den Kelk ingeplant, een vyfbladig Honigbakje en de Vrugt eene éénzaadige Befte. Drie foorten altemaal Westindifche komen 'er in voor, als volgt. 1. Armringen-Boom. Jaquinia armillaris. Zie ARMRINGEN-BOOM. 2. Langbladigejaquinia. Jaquinia ruscifolia. Jaquinia, die de Bladen langwerpig gefpitst heeft. Jaquinia Foliis lanceolatisacuminatis. Jacq. Amer. Hifi. 54. FruSticU" lus Foliis Rasci jlellatis. Dill. Elth. 148. T. 123. ƒ. 149. Medeola aculeata. Linn. Spec. Plant. I. p. 339. Deeze, door zyn Ed. by de Havana op bpschachtige Bergen gevonden, was een Heestertje van maar drie voeten hoog, veel naar de voorgaande foort gelykende, doch de Bladen zeer ftyf en fteekende, hebbende Steeltjes met ééne Bloem. Dillenius heeft 'er, onder den naam van Heestertje met gejlemde Bladen, als die van fteekende Palm, eene afbeelding van gegeeven, welke zyn Ed. voor goed erkent, behoudens dat de Doornen, welken dezelve 'er aan gegeeven heeft, door hem niet waargenomen zyn. Linn^us had het deswegen voorheen, Medeola, met kranswyze Blaaen en gedoomde Takken, getyteld. 3. Smalbladige Jaquinia. Jaquinia linearis. Jaquinia, met zeer fmaile gefpufte Bladen, Jaquinia Foliis linea* ribus acuminatis. Jaco_. Amer. Hifi. 54. T. 40. fig. 1. Deeze derde foort, welke hv alleen aan den zee« kant by Pon au Prince, op St. Domingo waarnam, wa* een zeer takkig Heestertje, 't welk de Bladen niet minder ftyf en als Doornen fteekende had; de Bloemen enkeld op haare Steeltjes, reukeloos, de Besfen geel. Voor het overige kwam het Gewas, ten op» zicht van de geftalte der Bloem en Teeldeelen, als ook van de Kransbladigheid, taamelyk met de anderen; overeen. J. A. R. betekent in de oude Romeinfche opfchriften, in aquaduQus refiitutionem. JA. R. betekent jas» refipondit. JA. RI, betekent in de wetten, jam re- fpondit. JASMYN in het latyn Jasminum, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diandrfo of Tweemannige Heesters gerangfchikt. — De Bloemkrans is hier in vyven gedeeld, komende, voor 't overige, wat de pypachtige geftalte, de Meeldraadjes en Styl betreft, met die van 't Geftacht der Nagtbloem (NyUlanthes). overeen, maar de Meelknopjes zyn binnen de Bloempyp verborgen. De Vrugt is eene Befie in fommige dubbel in anderen enkeld, met twee korrelige Zaaden. Zes foorten bevat dit Geflacht, meest Oostindifche en altemaal tot de Heesters behao-rende. 1. Gemeene Jasmyn. Jasminum officinale. Jasmyn, met gepaarde Vinbladen, de Blaadjes onderfcheiden. Jas> minum Foliis oppofitis pinnatis, Foliolis diflinSis. Li-net, Sy/l. Nat. XII. Gen. 17. p. 55. Veg.XIU. p. 54. Horth. Cliffi 5 Hort. Upf. 5. Mat. Med. 9. Roy. Lugdb. 397» JasminumvulgatiusFiorealbe. C. Bauh. Pin, 397. Boerh» Lugdb. II. {. 216. Tournf. hifi. 5-97, Dod, Pemp& Bbb g 40ja-  34H JASMYN. 409. Lob. Icon. II. p. ioö. Kruidb. II. p. 123. Burm. 1 Flor. Ind. p. 5- , n „ . '1 Deeze voert den naam van de gemeenfte Jasmyn met 1 witte Bloemen by C. Bauhinus. Men vindt ze by Lo- | SELen DoDONéus afgebeeld, die aanmerken, dat het j eene flapfteelige Heester is, welke niet op zich zelve ftaat, wordende meest by hekjes en heiningen opge- ( leid, om de tuinen te verfieren. In Engeland en Frank- 9 tyk ftrekt zy niet alleen tot bedekking van prieelen en j gaanderyen, maar wordt ook aan latwerk tot bekleed- « zei van muuren gebruikt. Het Gewas, naamelyk, « kan de gewoone winterkoude van onze gewesten uit- j ftaan, mids men het bedekke, doch laat jaarlyks zyne Bladen vallen, en wordt van Stek voortgeteeld. De : Bladen zyn gevind, uit vyf of zeven Blaadjes beftaan de, waar van het uiterfte grootst is, allen fpits en : glanzig donkergroen. De Bloemen hebben eene trech terswyze of trompetswyze figuur, en zyn zeer aarge ïiaam van reuk. De Olie daar van gedestilleerd, heeft eenig gebruik in de Geneeskunde. 2. Snaanfche Jasmyn. Jasminum grandiflorwn. Jasmyn, met gepaarde Vinbladen, de uiterfte Blaadje-- famen. gevoegd. Jasminum Foliis oppofitis pinnatis, Foliolis extimis corfiuentibus. Linn. Syst. Nat. XII Veg. XIII. jasminum humilius magno flore C Bauh. Pin. 397- RaJjj-ft. 1600. Gelfeminum Catalonicum. Cam. Epit 37jasminum Hifpanicum majore Flore externe rubente. J. Bauh. Ilift. II. p. 101. Tournf. Ijl. 597- Pitsjegam Mulla. Hort. Malab.VI. p. 91. Jasminum odoratius. Mer. Sur. T. 46- Burm. Flor. Ind. p. 5. Deeze foort voert gemeenlyk den naam van Katalofitfche of Spaanfche Jasmyn, Gelfemimum Catalonicum, in *t Hoogduitsch g:cmi> SSioftcC'crt / om dat zy niet zo gemeen is als de andere. Wegens de grootheid van haare Bloemen, die van buiten rood zyn, heeft zy den latynfchen bynaam. Bovendien verfchilt zy, door dien het Gewas op zich zelve ftaat en geene onderftetining behoeft. Ook blyft het lasger, wordende zelden meer dan eene of anderhalve elle hoog. De Bloemen zyn veel grooter, fierlyker en fterker van reuk. Het wordt op Stammetjes of Uitloopers van de gemeene witte Jasmyn gezoogd. De Bladen zyn donkerer groen en ronder, en de drie uiterften niet van eikanderen afgezonderd, even als dit ook plaats heeft in die van Malabar, genaamd Pitsjegam-Mulla, en ook eenigzints in die, welke te Suriname in't wilde groeit, door Merian afgebeeld. Misfchien zal dat Gewas aldaar, zo wel als in Europa, uit Afiën overgebracht zyn. „ 3. Vlaamfche Jasmyn. Jasminum Azoricum. Jasmyn, met gepaarde drievoudige Bladen. Jasminum Foliis oppolit's ternatis. Linn. Hort. Cliffort. 5. For. Zeyl. 1 ?. Roy. Lugdb. 397. Jasminum Azoricum trifoliatum ëY. Commel. Amft. I. p. 150. T. 82. Jasminum fylveftre triphylhtm tjc. Buum Zeyl. 127. T. 58- ƒ• i- Pluk. Alm. 195. T. 303. f. 1. Burm. Flor. Ind. p. 6. Naar de Vlaamfche Eilanden , van waar mooglyk deeze afsomftig zal zyn, voert zy den bynaam van Azoricum. De woonplaats, niette min, wordt gefteld in Indien. Zy verfchilt door den gefteufden Steel of Struik en de grootte der Bladen, merkt de Heer N. L. Burmannus aan; doch dat de Bladen drievoudig en gepaard zyn, onderfcheidt ze, wel allermeest van •dfi voorgaande en volgende foorten. De Heer J. Bur- JASMYN. mannus zegt, dat de hier aangehaalde Ceylmfche met roode Kroontjes-Bloemen, door zyn Ed. in Plaat ge< bracht, de Steeien rond, glad en groen heeft. Dergelyke, van 't Eiland Madera afkomftig, heeft Pluke. netius afgebeeld, hebbende eene groote witte Bloem. 4 Geele Jasmyn. Jasminum fruticans. Jasmyn, met overhoekfche, drievoudige en enkelde bladen. Jas. minum Foliis alternis ternatis fmplicisbusque, Ramis angu • latis. Linn. Hort. Cliff. 5. Upf. 5- «oy. Lugdb. i97Sauvag. Monjp. 174. Gouan. Monfp. 6 Jasminum lu. teum vulgo d. bacciferum. C. Bauh. Pin. 398- Ttifolium fruticans. Dod. Pempt. 571. Deeze die men gemeenlyk de geele Jasmyn noemt, fchynt eene inboorling te zyn van het zuidelyke deel van Europa. DoDONéus heeft ze voorgefteld onderden naam van Heesterachtige Drieblad, om dat zy doorgaans driebladig is; maar Bauhinus zegt, dat zy omftreeks Montpellier ook wel voorkomt met enkelde Bladen. By Napels en elders in Italié'n, groeit zy ook in 't wilde; doch waar zy verder in 't Oosten natuurlyk groeijen zou, vind ik niet aangetekend, zegt de Heer Houttuyn. De Takken bereiken dikwils de hoogte van twee of drie ellen; de Blaadjes zvn klein; de Bloemen taamelyk groot en geel van kleur, wordende by die van de Primula Veris of Buglesfum vergeleeken. De Besfen, die zy draagt, zyn taamelyk groot en rond, bevattende eene Zaadkorrel, van gedaante als eene Linze. Wegens de fchoonheid van zyn altyd groenend Loof, de fierlykheid en reuk der Bloemen, wordt dit Gewas in de Hoven der middelfte en noordelyke deelen van Europa nagehouden. 5. Laage Jasmyn. Jasminum humile. Jasmyn, met overhoekfche, fpitsachtige, drievoudige en Vinbladen, de Takken hoekig. Jasminum Foliis alternis (acutiusculis) ternatis, pinnatisque, Ramis angulatis. Linn. Hort. TJpf 5. Jasminum Foliis alternis ternatis acuminatis. Linn. Hort. Cliffort. 6. Royen. Lugdbat. 398. Jasminum humile luteum. C. Bauh. Pin. 39 . Jasminum luteum. Besl. Eyst. aft. 140. ƒ.2. Lob. Icon. II. 106. Jasminum f. Gelfeminum luteum. Tournf. Inft. 507. Zeer klein is volgens deeze bepaaling, het verfchil, tusfchen deeze en de voorgaande foort: doch aanmerkelyk, wanneer men de Afbeelding, welke 'er Lobel van geeft, met die van het Heesterachtige Drieblaa van DoDONéus vergelykt. Linn/eus befchryft het als eenen kleinen Heester, die de Takken groen, glad en buigzaam, weinig gehoekt heeft; de Bladen drievoudig, (in 't midden der Takken uitzeven Vinblaadjes beftaande,) de zydelingfchen ovaal, het eindelingfche eens zo groot, aan den Punten ook dikwils aan het . Steeltje gefpitst. Men vindt deeze foort, zo wel als . de voorgaande, in onze Kruidhoven, doch de plaats . der afkomst is niet bekend. ; 6. Zeer welriekende Jasmyn, Jasminum odoratisjimum. . Jasmyn, met overhoeKfche ftompe, drievoudige en Vinbladen, de Takken rond. Jasminum Foliis alternis t (oltufts) ternatis pennatisque, Ramis teretibus. Linn. Hort. - Upf 5- Jasminum Foliis alternis ternatis acuminatis. Linn. 1 Hort. Cliffort. 6. Royen. Lugdbatav 398. Jasminum lm f dicum flayum odoratisfimum Ferp. Cult. 9"- Jisminum . flavum odoratum. Barrel. Icon 62. Bi'rm Flor Ind 6. g In de befchryvinge van den Cliffortfchen Tuin, is n deeze door de (lompheid der Bladen van de voorgaande t- onderfcheiden. Barrelier noemt ze Geele welrieken¬ de,  JASP-ACHAAT. JASPIS. de, en Ferrarius zeer welriekende Indifeke geele Jatmyn. Uit Indien fchynt zy derhalven afKomftig te zyn. Lininleus heeft ze in de Academie-Tuin van Upfal waargenomen. Het is eene hooge Heester, met roo. de Takken en ronde Takjes, uitgenoomen dat weder, zyds eene Streep, langs dezelven van het Bladlleeltje nederloopt. De Bladen zyn drievoudig, of in 't midden der Takjes met zeven Blaadjes gevind, de Blaadjes ovaal, naauwlyksgefpitst, glad, nevens het Steeltje, dat in 'tmidden rood is, aan de binnenzyde teniet loopende. Deeze verdraagt minder koude dan de voorgaanden. De Heer N. L. Burmannus heeft hier eene nieuwe foort bygevoegd, welke zyn Ed. Jasminum oblongum noemt, en bepaalt als Jasmyn met enkelde gepaarde Bladen', en overhoekjche èénbloemige Oxel-Steeltjes. Dit is zekerlyk eene van alle de voorgaanden geheel verfchillende , welke men met reden Enkelbladige zou kunnen tytelen, of Javaanfche, als op't Eiland Java groeijende. De Afbeelding door zyn Ed. daar van gegeeven, bevestigt zulks. De Bloemen vallen kleiner dan in de voorgaande foort. Zie verders het gene wy over de Kweeking en andere byzonderheden, de Jasmynen betreffende gezegd hebben, in ons Woordenboek , IJL 'Deel, bl. 1264 &c. JASMIN-RUPS, zie PYLSTAARTEN n. 8. JASP-ACHAAT is de naam van zekeren fraaijen Steen, beftaande uit Achaat met Jaspis vermengt. Zie hier de befchryving, welkedeHeer Houttuyn 'er in zyne Natuurl. Hiftorie van geeft. „ De onderfchei„ ding der Jaspis, zegt die Heer, van den Achaat, „ door de doffe breuk , openbaart zich als dan by „ vergelyking, het duidelykfte. Ik heb zodaanige „ ftukken , in welken ze beiden vermengd voorko„ men; doch aangezien, gemeenlyk, de Achaat door „ de döorfchynendheid van den Jaspis wordt onder,, fcheidén, is men ook wel gewoon den zodaanigen, „ die dus naar Jaspis gelykt, Jasp-Achaat te noemen." Zie de Afbeelding van zodaanigen Steen, die teffens eene Band-Achaat is, op Plaat XXII. Fig. 8. JASPIS is ee;>e Steen pnde'r de Kla'-fe der Key/leenen gerangfchikt, wordende in het latyn genaamd Silex Jaspis; en omfchreeven: Keyfteen, die rotsachtig is, naakt ondoorfchynende aschgraauw. Silex rupestris nudus opereus cinereus Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 13. Jaspis particulis fubtilisfimis unicolor. Wall. Syst. Mineral. " Lp. 311. Silex margaceus rupeftris. Syst. Nat. VIII. Sp. 4. Jaspis. Diaspro Italorum Cronst. Mineral. rj. 64. By het gene wy over dit onderwerp in ons Woordenboek III. Deel, U 1267 fjfc. gezegd hebben, zul. len wy voegen de befchryving, die de geleerde Hout- i tuyn in zyne Natuurlyke Hiftorie, III. Deel, 34 ft. bl. , 302. en verv. van deezen Steen geeft, en van den vol- < genden inhoud is. Uit de bepaal inge van Key fteen , die rosachtig is, \ naakt, ondoorfchynende, aschgraauw, zou men beflui-' ( ten, zegt die Heer, dat de ondoorfchynendheid een ; voornaam Kenmerk der Jaspisfen zy, om die van de ] Achaaten te onderfcheiden. Veelen ook waren in die verbeelding, doch thands weet men, dat 'er verfchei- < de doorfchynende Jaspis faorten zyn. Het voornaame : Kenmerk is , dat de Achaat eenen fynen glasachtig < glimmende en fchulpachtige breuk heeft; de Jaspis, i JASPIS. 3415 ■ in tegendeel, op de breuk grof, korrelig of fchubbig . ziet. Ook is de gedaante van den Jaspis wat doffer, l en niet zo helder glanzig als die d.w Achaaten, hoe • zeer hy gepolyst worde. Men vindt dit Gefteente, (dat in 't algemeen den 1 Gnekfchen naam Jaspis behoudt, hoewel de Italiaa- ■ nen het Diaspro, de Franfchen jaspe noemen,) fom- ■ tyds by fchyven in de oppervlakte des aardryks; gelyk • in Silezie op verfcheide plaatzen; in 't groot Hertog» : dom Florence aan de Arno en andere Rivieren; over- ■ vloedig in de Gebergten van Verona en Vicenza; als ook aan den Rhyn en Necker, in 't Graaffchap Mark en omftreeks Altena. Menigvuldiger komt het in Bergen voor, daar het niet alleen aderswyze door heen loopt, en een gedeelte daar van, maar zelvs geheele Bergen uitmaakt: gelyk by voorbeeld een Berg, niet ver van de Narzinkifche Mynen in Rusland, de noordzyde van den Caucafus, een groot deel van den Siberifchen Berg Tfchirkay en het Reuzen Gebergte. Dikwils is de Jaspis ook eene metaalmoeder. In Sebenburgen breekt 'er goud, en in Hongarie by Schennitzo wel dit als zilver glas-erts en loodglans; in OpperHongarie gedeegen koper, by Claufthall rood gulden, by Freyberg in Saxen loodglans, en in de Caucafifche Bergen andere lood-ertzen daar in. By Jan Georgs Stadt, in Saxen, vondt men eertyds een Jaspis, die met zilver doorgroeid was. Dikwils is kies, blende en loodglans daar in gefprengd, en niet zelden vindt men hem met glaskop of eenen anderen yzerfteen. Misfchien behoort ook hier die bergftof, te Villach in Karinthie vallende, welke door cinaber hoog rood gekleurd is, en zich als Jaspis laat ilypen en polysten : als ook de Jaspisachtige hoornfteen van Schneeberg in Saxen, die met gedeegene boomachtige bis»; muth doorgroeid is, van den zelvden aart. Buiten twyffel moet hier dat fchoone ftuk roode: Jaspis myner Verzameling, uit Italiën, zo men my bericht heeft, afkomftig , t'huis gebracht worden; 't weikin Fig 9. op onze P/sa* XXli, is afgebeeld. De kleur is, over 't geheel, hoog vermiljoen-rood, era het is doorgroeid met eene metaalachtige ftoffe, welke zich llingerachtig daar door verfpreidt, en 'er-, door haare zilverachtige kleur, een fraai aanzien aan geeft. Ik heb ook eene groene Jaspis met zilver vara Alkerode in 't Baden-Durlachfe, en den groenen Hoornfteen of Jaspis, van Jan George Stadt in &ixen, ryke> fyk met gedeegen zilver bezwangerd. Ook bezit ifc wit gulden in bleek roozeroode Jaspis, van Kapnik ia Transfylvanie of Sebenburgen. Echte Verfteeningen komen 'er zeldzaam in voor.' Evenwel heb ik Trochieten en Entrochieten, in Jaspis, uit het Brandenburgfche en uit Sweeden, dat men Entrochieten-Marmer noemt; ja zelvs Schroeffteenen. Dikwils vindt men ze in de holligheden van verfteende Schaal» dieren, voornaamelyk van Conchyliën en Belemnie* ten in Italiën, byzonderlykomftreeks Brefcia en elders» Overvloedig dringt de Jaspis in houten, 't welk in» zonderheid uit die van het Ertsgebergte en van de» Plauifchen grond omftreeks Dresden blykt. De Jaspis is niet zo hard en broosch als de meester overige Key-foorten, en geeft derhalven aan 't ftaaï zo goed geen vuur: ook neemt hy, door het ftypenj en polysten , geen zo leevendigen glans aan. als de Achaat, maar is taaijer. Zyne zwaarwigtigheid is  3*1 «* JASPIS. niet altoos de zelvde, maar verfchilt naaf den aart van het Gefteente, fommige is ligter, fomm.ge zwaarder dan de Achaaten. In de lucht verweert hy zo fchielyk niet, en heeft op de breuk eene zeer kleijige gedaante. Dit bevestigt het vermoeden van deszelvs lirfprong uit kley, die verhard is : waar by nog komt, dat men hem dikwils in kley vindt, en zyne trapswvze aangroeijing handtastelyk kan waarneemen. XLrlie, by voorbeeld, dat tot Sneden behoort, komen in dê Zandfteen, die tot flypfteenengehouwen wordt, geheele droezen voor van roode yzer. klev en, eenige mvlen daar van daan, treft men, in ce„ veel harder Zandfteen, rooden Jaspis van dergelyke kleur en gedaante aan. In Sardimën is eene roode bruin geaderde Jaspis gevonden, die aan den éénen Eoek nog eene wieke roode yzer-kley was. Ook blykt zulks uit het fcheidkundig onderzoek; en de menigte van yzer, die in de zelvftandigheid der Jaspis is vervat billykt dit vermoeden. Eenige onder-foorten in Hongariën, Sinopel genaamd, bevatten 'er zo vee van, dat men wel twaalf of vyftien pond yzer, t welk na het roosten van den Magneet aangetrokken wordt uit het centner haalt. Hier van komt het ook, dat 'de Jaspis veel ligter tot vloeijing te brengen is na dat "hy de gloeijing heeft doorgedaan, dan andere keyfoorten, behoudende zyne kleur zeer lang; hoewe hy gemeenlyk tot een zwart glas overgaat. Na net cloeijen geeft hy doorgaans in 't donker licht. Uit zyne aart is de Jaspis ondoorfchynende, maar fomtyds Ioopen 'er aders of ftreepen door, van onyx, kwarts, krystal of amethyst, die'er eenigen trap van doorzichtigheid aan geeven. Somwylen vindt men hem ook onder den Achaat gemengd, die dan Jasp-Achaat geheeten wordt. Men kan hem, gelyk de overige key-foorten , gebruiken , doch niet om wit ot helder glas te maaken. Overvloedigst wordt hy, daar men hem by zwaare banken vindt, tot pylaaren, wanden en ornamenten der bouwkunst van binnen; geiyK in de St. Laurens-Kapel te Florence: als ook tot wapens, tafelbladen, fchoorfteen-mantels en ftyl en , en wat dies meer is, gebezigd. Men- zaagt, flypt, polyst hem ten dien einde, even als den Achaat-Steen. De Jaspis levert ook menigvuldige verfcheidenbeden uit. Linnjeus heeft wel de kleur van deeze foort tot aschgraauw bepaald; doch 't fchynt dat hy daar mede flegts eene rimvre Jaspis, in Sweeden vallende, heett willen aanduiden. Deeze ziet uit den witten, en is in Dalekarliëa zeer gemeen, gelykendevolftrekt naar verharde kley. Eene, die geheel melkwit is, vindt men in Sileziën, en deeze wordt voor den Galaüites of Galaxia van Pliniüs gehouden. Ook is 'er onder de an. tieke Steenen, in Italiën, eene witte byna doorlcbynende Jaspis, met donker roode vlakken en ftreepen of banden bekend, doch zeer zeldzaam, en eene an, dere met geele of geelbruine vakken, Panther-Jaspis genaamd. Ik heb eene witte met aschgraauwe (treepen overlangs, uit eene Steenkoolen-Myn by Dresden: aks ook een witachtige van Poenig in Saxen met violette banden. , ; tl Voorts heeft men geele Jaspis, oudtyds Cerea genaamd of Melites, die in Silezien vak; op fommige plaatzen ftroo-geel, gelyk in Bohemen, en met bruine aderen in Saxen, of ook met roode vlakken in Italiën. Jk heb ze okergeel met Chalcedoon, en geelachtig JASPIS. met bruin uit Saxen: Ook heb ik gekrystallizeerde bruingeele Jaspis uit Lotharingen, zeer zeldzaam. Graauwe als de kleur van hoofdhaair, valt in Sileziën, en yzergraauwe, die voor den Bafaltes van Plinius gehouden wordt, komende aldaar op verfcheide plaatzen voor. Ook heb ik graauwe Jaspis van Papenheim, die uit den blaauwen ziet. Onder de bruine Jaspis/en vindt men 'er die taamelyk fraai zyn, doch gemeenlyk fterk yzerhoudende; gelyk zy dus by Zwickau in Saxen, en op veele plaatzen in Sileziën voorkomen. Dezelven zyn roodachtig, geelachtig, of leverbruin, gelyk in Noorwegen en Sweeden: ook kastanje - of koffybruin , en met verfcheide (tippen of vlakjes gefprenkeld. De.Capnitos van Plinius, fchynt daar toe te behooren. Blaauwachtige Jaspis, welke men meent de Aërizufa en Borea van Plinius te zyn, Turchina by andeien genaamd, is veel harder dan Lazuurfteen, waar door hy zich zeer duidelyk onderfcheidt; ziende gemeenlyk uit den graauwen, gelyk de Silezifche; zelden donkerblaauw of hemelschblaauw, gelyk de Perfiaanfche en Kispijche; nog zeldzaamer violet, gelyk de Kappadocifchc. Daar is ook een zwarte. Jaspis, welke de bovenlte laag uitmaakt in de Venetiaanfche Kalkbergen,(en op verfcheide plaatzen van Bohemen, Sileziën en in 't Noorden breekt. Deeze wordt zeer veel tot Toetsfieenen gebezigd. Wel de allerfraaifte is de groene Jaspis, waar van veele veranderingen zyn. In de eerfte plaats befchouwen wy de geheel groene, welke byna eene fmaragd. kleur heeft, Mare Smaragdinum oudtyds, hedendaags in Frankryk, Prime d'Esmaraude, en dikwils SmaragdMoeder gëtyteld. Deeze komt op verfcheide plaatzen aan de Kaspifche Zee , in Stiermark , Silezie en Saxen voor. Hy laat zich veel fchooner polysten, dan de Malachites Comeus van Baumer, die een vetten glans heeft, en alleenlyk door hardheid van den Graveel/teen verfchilt, vallende in Thuringen en de Oosterfche Landen. De fynfte is de Orientaalfche groene met roode flipjes, welke nog tot kleine plaatjes verarbeid en hoog gefchat wordt in Italië. Deeze wordt aldaar Diaspro Sanguigno of Heliotropio geheeten, en valt oolc in Bohemen, alwaar, op het Reuzen-Gebergte, eene groene voorkomt met bloedroode vlakken. Ik heb ook groene Jaspis uit. de Paltz en van elders. Voorts heeft men ze groen met witte of blaauwe en met bloedroode aders: als ook met witte en roode, met geele vlakken, en met bruine vlakken en wolken, welke van fommigen insgelyks Prime d'Esmeraude geheeten wordt. Onder de groene Jaspisfen, wederom, is de zoge< naamde Kruider-Jaspis van Bohemen de aanzienlykfte , door zyne fraaije mengeling van kleuren. Ik vindt daar nogthands, 't welk zonderling is, geen gewag van by de Autheuren; zo min onder dien naam, als volgens de hoedaanigheden. Tot den Diaspro Florito der ltaliaanen fchynt hy niet betrokken te* zyn. Ik heb 'er onder anderen een ftuk van, dat zeer fchoon eefleeoen en gepolvst is, waar van een gedeelte afgebeeld'wordt op Plaat XXII, Fig. 10. Het groene van deeze Jaspis, dat fierlyk donker grasgroen is, fchynt als uit mosplaatjes, die door elkander gevloeid zvn, te beftaan, en, terwyl dit Gefteente zynen oir- ! fprong  JASYDSCHI-EFFENDI. JATROPHA. fprong uit kley heeft, is dat ook niet onwaarfchyn* lyk. Hier door mengen zich, op verfcheide manie* ren, vlakken en aderen van witte kwarts, en op fommige plaatzen komt 'er ook rood in voor, 't welk deeze Jaspis, metallerlei veranderingen, zeer fraai maakt. Hy is van Co/aken in Bohemen afkomdig. JASYDSCHI-EFFENDI. Aldus noemt men in het Turkfche Ryk de Secretaris of Geheimfchryver van den Kislar-Aga, of Opperde der Gefneedenen, zynde in dat Ryk een zeer gewichtig perfoon, vooral ter oirzaake van zyn' onmiddelyken invloed op den Grooten Heer. 1 1 Effendi is eigentlyk eene eertytel voor allerlei Staatsperfoonen , en inzonderheid voor de Wetgeleerden. - JATROPHA is de naam van een Planten - Geflacht, onder de Klasfe der MomikiaoïEenhuizige Heesters gerangfchikt; waarvan de Kenmerken zyn, dat de Bloemen geenen Kelk hebben. De Mannelyke éénbladig zyn, trechterachtig, met tien Meeldraadjes, beurtelings langer en korter: de Vrouwelyke vyfbladig en gaapende, met drie gegaffelde Stylen, een driehokkig Zaadhuisje en enkelde Zaaden. —— Agt meestendeels Amerikaan fche foorten, alle byna heesterachtig, zyn in dit Geflacht vervat. I. Katoenbladige Jatropha. Jatropha Gosfypifolia. Jatropha, met vyfdeelige Bladen, de Kwabben eyrond en onverdeeld, met takkige gekleurde Haairtjes. Jatropha Foliis quinquepartitis, Lobis ovatis integerrimis, SMs glandulofis ramofis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1084. p. 636. Veg. XIII. p. 723. Roy. Lugdb. 202. Jatropha humilior &c. Brown, Jam. 348. Ricinus minor Staphifagriae folio £(t (Êtvf, %aü( 1746. Dit flag van Verfteeningen komt voor op wit- of geelachtige fteenen, die ook wel fplytbaar zyn, doch min of meer den aart hebben van marmer of kalkfteen. Dus vallen zy in witte geelachtige of graauwe kalkfchiefer in Beyeren; in mergel-fchiefer in 't Graavfchap Papenheim, in 't Switzerfche Canton Uri, in de Kerkelyke Staat van Italië, als ook op den Berg Libanon in Paleflina. In ftink-fchiefer of marmer-ley, by Oeningen in Switzerland, als ook op den Berg Bolca in 't Veronefisch gedeelte van den Venetiaanfchen Staat. Op dergelyke leyfteenen, die van een kalkachtigen aart zyn, komen de Visfchen meestendeels in 't geraamte, doch fchooner afgedrukt en doorgaans duide. lyker dan op de blaauwe leijen voor: 't welk men aan Ccc 3 de  3421 ICHTHYOLIETEN. de fcherpigheid der kalkftoften met reden toefchryven kan De graaten en vinnen zyn meestendeels zo duidelv'k, dat men de foort dikwils daar uit kan befluiten Dus verbeeldde Ferber zich, op de Veroneefche fchiefers de afdrukzels te vinden van Brafiliaanfche; hoewel de meesten zyn van bekende huropifche Visfchen. Ik zal hier de voornaamften optellen. Op de Veroneefche marmers- of witte leyfteenen komen de geraamten van Aaien menigvuldig voor , welken fommigen voor Zee-Aaien houden, als ook die van Knorhaanen, Schellen of Botten en dergelyk Platvisfchen; Lipvisfchen. Makreelen, en zelvs Poon, Vliegende- en Vinger-Visfchen. Op die van Oeningen en Papenheim vallen, behalven de Aaien, ook Snoeken, Baarfen Karpers, Forellen, Grondelingen, en verfcheide foorten van kleine Vischjes, in Duitschland meer dan hier bekend. Die, by voorbeeld, welke by Knorr in menigte voorkomen op een zodaanig Gefteente van Verona, worden voor Zeeltjes gehouden. Van de Albeien of Witvisfchen, tot de Salmen behoorende, zouden twee by hem afgebeeld zyn. Anderen betrekt men tot den Visch, Schmerll genaamd. Van Karpers komen by hem voor op Plaat XXVI en XXXII: van Schelvisfchen op Plaat XVII, n. i, 2. en Plaat XVIII, „. 2: en van Bot op Plaat XX , n. 1; zo de Heer Walch aantekent. , Deeze Natuurkenner heeft 'er nog bygevoegd ae afbeelding van den kop van een Snoek, uit het MeeWemburgfche, volgens de verbeelding van wylen den Proost Genzmer , zynen vriend. Verfleende Zaaken , III. Deel Supplem. Taf. VIII. d. ZV. 15- Zyn Ed. fcheen dat ftukje ook daar voor te houden; alzo hy het zelve in zyne fyftematifche Taf den op dien naam geboekt heeft; doch "de verbeelding moet vry fterk zyn, om het 'er van te maaken. Het geraamte, door Knorr op Plaat XXVI, a, uit het Gesnerifche Kabinet afgebeeld, is in alle zyne deelen omftand.g befchreeven, en met letteren aangewezen: dat men zeer weinig onder de Verfleende Zaaken vindt. Daar komen by andere Autheuren ook voorbeelden van Snoeken voor: des men dit Dier met zekerheid onder de Verfteeningen kan plaatzen. Die Exemplaaren, welken Knorr Hoornvisfchen noemt, fchynen my nader te komen aan den Geep of dergelyke langfnebbige Zeefchepzels, gelyk de Snipvi fchen, dm dat men 'er een Steur van maaken zou, welke zodaanige ftaartvin niet heeft. De andere vinnen en de geheele geftalte, wanneer men in acht neemt dat de lange onderkaak afgebrooken is , komen ook zeer wel met de Geepen of S üpvisfcJien overeen. , ■ ■_ '- Óp de twee en twintigfte Plaat van 't eerfte Deel der Verfleende Zaaken, door den vermaarden Knorr, is een Vischje op fteen afgebeeld, dat hy tot de Platvisfchen betrekt. Dit komt, in de daad, zeer waarfchynlyk-voor: wat de eigentlyke betekenis van het woord aangaat: dewyl het lyf zich geheel plat vertoont; maar zo hy op dat geflacht van Visfchen gedacht heeft, welken LiNNiEus, wegens het zwemmen op zvde, PleuroneEles genoemd heeft, en waar toe de Schollen, Botten, Scharren, Tongen enz. behooren, dan was hv de plank zeer mi-. Van de eigentlyke Platvisfchen komen, onder de Afbeeldingen, weinig exemplaaren voor fier gene, daar ik hier van fpreek, zegt de Heer Houttuyn, gelykt zo zeer naar de ICHTHYOLIETEN. Westhulifche Zilvervischjes, ook wel Maanvischjes genaamd, dat men het 'er in den eerften opflag zelvs toe betrekken moet. Waarfchynlyk zullen die voornaame Autheuren , Walch en Gmelin , dezelven niet gekend hebben , anders kon dat oiigineel hun niet ontgaan zyn. De figuur des Lighaams niet alleen, maar de Vinnen, en in 't byzonder de Staart, pleiten voor dit myn denkbeeld ten hoogden. De lange vezelachtige Vinnen , 't is waar, ontbreeken 'er aan ; doch waar vindt men verdeende Visfchen zonder eenig gebrek. Over verfcheide Exemplaaren zou ik dergelyke aanmerkingen kunnen maaken, maar de meesten zyn zo gebrekkelyk, dat 'er met zekerheid niet van te befluiten is. De uitwendige geflalte alleen is hier toe niet genoegzaam , wordende eene naauwkeurige achtgeeving op de Vinnen vereischt. Het afdrukzel van een Vischje van Verona, opkalkIey, naamelyk, in Fig. 4, Plaat XX11I, vertoond, blykt duidelyk een foort van Baars te zyn: zo door de gedalte, als doordien het de Buikvinnen onder de Borstvinnen heeft. Of de Kieuwen-Dekzels zaagswy. ze getand zyn, kan ik niet klaar zien. De Rugvin betrekt het tot de Zee-Baars, zynde de zesde foort van Linn^eus, welke vyftien doornachtige Straalen heeft, die hier na genoeg allen zichtbaar zyn; maar de achterfte Rugvin is niet te zien, wegens 't afbreeken van den Steen. De Borstvin heeft ook veertien of vyftien : de Buikvin maar vyf of zes en de Aarsvin tien Straalen. Het afdrukzel van dit Vischje, welks Ruggegraat ingedrukt is, heeft eene glanzige bruine kleur. Wanneer men acht geeft op de verplettering, welke de meeste Viffchen in de Verfleening ondergaan hebben, die dezelven zo onkenbaar, als gezegd is, maakt , dan is 't niet te verwonderen , dat 'er ook ftukken en brokken van verfteend voorkomen. Ik zelv' heb, zegt de Heer Houttuyn, op de gezegde groote Switzerfche Leijen, een Geraamte dat in tweeen is gebrooken. Zo vindt men Koppen van Visfchen, doch zelden geheel, met vleesch, kaaken, tanden en oogen, welke laatften wit van kleur zyn als gekookt, en van den Steen afgefcheiden kunnen worden. Men heeft zodaanigen in 't land omftreeks Bononie in Lombardye gevonden, en daar komen ook voor op 't Eiland Scheppey, in de Theems, die in kies zyn veranderd. Van zaagjes als uit de koppen van Kabeljaauwen en Schelvisfchen, welken men voor gehoorbeentjes houdt, komen ook verfteeningen voor. Zelvs de Kieuwendekzels, en Beenders van den Kop, zyn afzonderlyk gevonden. Zo ook de Beendertjes van do Ruggegraat, Ribben, Vinnen en Staarten, ja zelvs Schubben. 4. Vischtanden of Kiezen. Ichthyolithus Buffonites. Ver* fteeningen, der Maaltanden van Visfchen. Ichthyolithi Dent. molarium Pifcium. Wall. Syst. Min II 557. Ichr thvolithus D"ntis molarii Anarrhichce. Linn. Syst- Nat. XII Tom. III Gen. 39. Sp 3. Ichthyolithus Dentis hemispheerici. Linn Syst. Nat. VIII 198. n. 4- Muf. Thef. ioo- n 4- Bufonites majufculut atro-rubens inftar Capfula glandis Quercime. Phil. TranfaS. N 200 p.yso Luid. L'thoph 70 Mort North. 244. Lopidis Bufonitis varier tas primi Boot Lip. soi. Lapis Bufomus. Merr. Pinna. Bmachita f Crapaudina. Gesn. Lap. 161. Bruckman (EvctfUine / (?(. 3 \2. Even  ICHTHYOLIETEN. Even als de Haai]en-Tanden, van ouds, voor' verfteend e Slangen-Tongen aangezien werden, zó hebben de verfleende Maaltanden van fommige Visfchen de ffgtgeloovigen ook zonderlinge denkbeelden in 't hoofd gebracht. Men noemde ze Slangen-Oogen, Padden- of Zwaluwenfteenen: daar mede de figuur of afkomst bedoelende. Dit maakt dan ook, dat men de meesten tot drie verfcheidenheden van deeze foort betrekken kan. Zy komen dikwils onder de Haai]en-Tanden vermengd en in de zelvde flag van fteen voor, zynde van buiten glad en glanzig, van onderen zich als afge brooken vertoonende, van binnen een tandachtig geweefzel. hebbende; en van. allerlei kleuren. De Paddefteenen, (Bufonites,) ook Crapaudines naar 't Franfche woord Crapaud, 't welk eerj£ Padde betekent, en fomtyds Batrachitce, dat is Kikvorsch-Steenen, genaamd, voerden dien tytel-, dewyl men zich wys maakte, dat zy van bejaarde Kikvorfchen of Padden uitgefpoogen werden, wanneer men die op een roode lap plaatfle. Zy zouden in de koppen , of mooglyk in de keel van deeze Dieren, gegroeid zyn: 't welk wel niet onmooglyk was; maar men twyffelt thands niet of zy hebben een andere afkomst. Deeze Steenen zyn rond als knoopen, doch met eene meer of min diepe holligheid van onderen, die ze naar dopjes gelyken doet. De grootte van fommigen is als de nagel van een vinger, van anderen als erwten, en zy vallen zelvs kleiner. De kleur is dikwils kaftanje-bruin of geelachtig, fomtyds uit den graauwen of blaauwen; fomtyds, gelyk in de grooten, wit. In de Verhandelingen der Koninglyke Sociëteit van Londen worden 'er befchreeven, die de figuur en grootte hadden van een eikel-dopje, zynde van kleur donker rood. Men vindt by Luid nog veele anderen gemeld, zelvs by elkander in de Kaak zittende, 't welk alle twyffelingen wegneemt, en waar uit blykt, dat zy menigvuldig in Engeland voorkomen. Zelvs in het zand nevens de Academifche wandelpaden, te Oxford, kan men 'er genoeg verzamelen van bruine of leverkleur. Ook vallen zy op 't Eiland Maltha, gelyk daar van by Scii.la, op zyne tweede Plaat afgebeeld worden , die daar nevens de Kaakebeenen voordek van een Goud-Braasfem of Tand-Braasfem, welken zo volmaakt overeenkomen, ten opzicht van de daar in zittende Tanden of Kiezen, dat niemant twyffelen kan, of zy zyn daar van afkomdig. Op 't Eiland Sicilië worden een grootte menigte zodaanigen gevonden, die zwartachtig, bruin, en dikwils gevlakt zyn, zo wel als de Haaijen-Tanden , welken men 'er ook vindt, inzonderheid by Corlion. De verandering van kleur hangt zekerlyk af van den grond, waar in zy zyn verdeend. Vid Scilla de Corp. marinis lapidefc. "p. 25. Tab. II. Men noemt die Steenen aldaar Slangen-Oogen (Occhi diSerpenti,) welke eigentlyk behooren tot de Conichthyodontes, voorgemeld, dat kegelvormige Visch-Tanden zyn. Zodaanigen, van boven domp, kwamen ook voor in de Kaaken van geslachte Zee-B raas fems, zynde derzelver Snytanden. Dergelyken heeft'er de Zeewolf, Anarrhichas, die veel om de Engelfche Kusten zwerft, ook in den Bek; maar dan zou men dezel- < ven vry groot moeten vinden; dewyl die fomtyds een i duim lang zyn. De Kiezen of Maaltanden van dit Dier < vallen ronder en zouden derhalven bekwaam zyn om 1 de gewoons Paddefteenen, die? naai KreeftsOogen ICONOCLASTEN. 3423 - gelyken, uit te leveren. De Heer Jussieu, niet te > m,n, verbeeldt zich, dat de Slangen-Oogen Snytan- - den, de Paddefteenen Maaltanden zouden zyn vaa ' A1f-h^ Visch>"die eetbaar is, le Crondeur - genaamd, dat u de Knorrisch, naar gedachten ook een ■ foort van Zee-Braasfem. Waarfchynlyk is 't, dat dee- ■ ze Steenen , waar van men oudtyds veel werks maak1 te, van verfcheiderlei Visfchen komen. Wat de Zwa!uwfleenen [Chelidonice) aangaat, welken men zich verbeeld heeft dat in de maag van jonge Zwaluwen zouden voorkomen: het gene men dus •noemt, zyn Verfleende Tanden van dergelyken aart maar kleiner, omtrent van grootte als Jynzaad of linzen. De kleur is geel bruin of graauwachtig. Aan deeze ontbreekt die heldere ronde vlak, welke aan de Slangen-Oogen den naam gegeeven heeft; alzo fommigen derzelven zich volmaakt als Oogjes vertoonen. De Zwaluwfteenen zyn over 't geheel glanzig eenkleu. ng en fchyr.en geen anderen oirfprong te hebben dan de voorgaanden, waarfchynlyk van kleinere of van een ander flag van Visfchen. Ik zal niet omftandig fpreeken van de andere Verfteeningen, die meer of min van de figuur der Tanden en Kiezen afwyken; gelyk daar zyn de' Ovaale of Schuitachtige, Scaphoides genaamd ; de vierkante of vierhoekige, welke dikwils een duim groot voorkomen ; de gerimpelde of geribde, waar van de Heer Houttuyn 'er een heeft, omtrent een half duimlid groot: want deeze allen zyn of Verfcheidenheden der voorigen, of zy behooren tot de Kaaken of het Gehe. melte van den Bek der Visfchen , daar toe behoort do Afbeelding by d'Aegenville, Oryclologie, Tab.XVIII. n. 8: volgens den Heer Walch: zie Verfleende Zaaken II. Deel, ie. ftuk, bladz. 397: welk werk dit alles ten omftandigfte verhandelt. Men vindt 'er de Vierhoe. kigen, III. Deel, Suppl. Tab. VIII, e, 11.11; de Gerimpelde Tab. VIII, d, 71. 17; als ook II. D. Tab. H, 1, 1, a. n. 4_ 6, afgebeeld. Van de Paddefteenen komen op de Suppl. Tab. VIII, b, d, e. verfcheide voor.' beelden. Men ziet ligt, dat daar omtrent veele veranderingen plaats kunnen hebben. Buitendien zyn 'er nog Verfteeningen, die men Èy ertjes- of Kuitfteenen, gemeenlyk Oolithen, of ook Ham. mnken noemt, wanneer die vermeende Eytjes zo klein als zaad zyn : doch de zodaanigen worden veeleer voor Samengroeijingen , gelyk deErwtefteenen, of voor kleine Zeehoorntjes, hoedaanigen in menigte aan *t ftrand voorkomen, of voor verdeende Eytjes van dergelyke Slakhoorntjes, 't welk egter byna op 't zelvde uit zou komen, als van Kuit; gehouden. ICONOCLASTEN, of 1CONOMACHI, in'tNe. derduitsch Beeldftormers, of meer eigentlyk Beeldenbreekers. Men gaf deeze naam aan hen, die, in de zevende eeuw, de Beelden uit de Kerk verbanden, ea zich tegen derzelver dienst hevig aankanteden. Beide woorden zyn Grieksch, en van dezelvde betekenis,- het eerstgenoemde is afgeleid van iiK^beeUf, en xXaruv verbreeken, dus te kennen geevende, dat de Iconoclasten de beelden verbraken : de naam uxcte/ei. 39 wierdt in 't byzonder aan Keizer Leo de desde , of ïsauricus gegeeven, na het uitvaardigen van zyn bevelfchrift, gebiedende, om alle beelden uit de Kerke weg te doen. De geleerde Schryvers van de Enctclopeï«£, deelen  ICONOCLASTEN*. ICONOCLASTEN. ons in dit Artikel, de volgende aanmerkingen mede. , De driftige Mensch (zeggen zy) kent geen middenweg, maar flaat altyd tot volftrekte buitenfpoorig" heden over. De, Beeldendienst is buiten twyffel l, eene groote dwaasheid; doch verbanning van Beel„ den uit de tempels en huizen, is mede een onge„ rym'e daad. Wy vertieren onze huizen met de af„ beeldzeis onzer Voorouders, onder welke dikwils „ niet één te vinden is, wiens daaden tot een goed „ voorbeeld voor ons verftrekken kan : intusfehen weig "ren wy aan zulke tafereelen , die de voornaamfte „ veiborgentheden van onzen geheiligden Godsdienst „ tot onderwerp hebben, en nogmeer aan de afbeeldzels „ van Heilige Mannen, die de waarheid der verlosfing, door hun leeven en dood bekragtigden, eene „ plaats in onze wooningen. Wy fieren onze ver„ trekken op met fchilderyen, ontleend uit de Her„ fcheppingen van Ovidius, uit de Made en Odysfee van „ Homerus, uit het Verloste Jerufalem van Tasso; ,, en vinden 'er nogthands zwaarigheid in, dezelve „ met zulke tafereelen op te fchikken , welke de voor„ naamite bedryven van Christen Helden, of de be„ langrykfte gebeurtenisfen uit de gefchiedenis van „ onzen Godsdienst, aan ons oog daar Hellen. Wel„ ke buitenfpoorigheid!" „ Het domme gemeen, zegt men, (aldus vervolgt de Hoogleeraar de Felice, die de opfteller van dat Artikel blykt te wezen,) zeer genegen tot de afgodery, zou van de eerbied voor de origineelen zeer ligt tot de beeldendienst zelve overflaan; deeze dienst, by de Roomschgezinden ingevoerd , kan daar van ten voorbeeld (trekken, en wy zouden overal het ondenkend gemeen, wel dra tot den Roomfeben Kerkendienst zien wederkeeren. Ydele vrees! De redelyke Catholyken eeren alleen de origineelen, welke zy in derzelver afbeeldzels befchouwen: maar het zyn de Priesters en Monniken, die, uit eigenbelang, de onkundigen overreeden, om ook de Beelden aan te bidden , ter oirzaake van de voorgewende mirakelen , welke zy aan de kracht en genade van deeze Beelden toefchryven. Zodaanige bedriegeryen zyn zekerlyk gefchikt voor de diepe onkunde, waar in het graauw van hunnen Godsdienst is weggezonken. Doch wy, die een afgryzen hebben van den Beeldendienst niet alleen, maar zelvs van den dienst der origineelen welke zy verbeelden, met uitzondering alleen van de perfoonen der heilige Drieëenheid; wy, welker Souvereinen voor de zuiverheid van den Godsdienst, met de uiterfte zorgvuldigheid waaken , nadien de Dienaars van het Euangelie , onder haar wys beduur, nooit misbruik zouden durven maaken van de ligtgeïoovigheid des volks; wy eindelyk, by welke de geragde boer , de minfte daghuurder , aangaande de fundamenteele artikelen ces geloofs beter onderricht is, dan een Roomsch Priester of Monnik, hoe zouden w/, zeg ik, vreezen kunnen, dat deBeelden en Schilderyen die in kerken en huizen geplaatst zyn, ten einde ons aan de voornaamfte gebeurtenisfen van onzen Godsdienst te herinneren , in voorwerpen van aanb'ddinge veranderd konden worden? De Lutheraanen, die, aan veele plaatzen van Duitschland, hunre kerken en huizen verderen met de afbeeldzels van ie eerwaardige perfoonen, welke in de vroeger eeuv.cn den Christelyken Godsdienst voortplanteden, en derzelver waarheid met hunnen dood en bloed verzegelden, hebben deeze, vraag ik, ooit het gem_ene volk onder haar tot eene zo domme buitenfpoorigheid zien wegzinken? Eene zo verlichteeeuwals de onze, behoorde ons billyk terug te roepen van die laage en ontëerende denkbeelden, welke maar al te fterk aan duiden, dat al het goede, door Menfchen verricht, altyd met eenig kwaad verzeld gaat, en dat de groötfte onder de Menfchen die gene is, die het meeste goed verricht, 't welk verzeld gaat met het minfte kwaad." Dus verre dit Artikel in de Encyclope¬ die; dan dewyl hier geen hiftorisch bericht van den oirfprong der beeldendienst, noch ook wat tot de naam Iconoclafien aanleiding heeft gegeeven, gevonden wordt, zullen wy dat gebrek, zo kort als doenlyk is, eenigermaaten trachten te vergoeden. Het is zeer zeker, dat de eerfte Christen Kerk geene beelden had, en dat de wezentlyke oirfprong en trapswyze voortgang deezer afgodery , volgens het gevoelen van verfcheiden fchrandere Oirdeelkundigen, moet gezogt worden in de beginzelen van Heidenfche wysbegeerte, en in de gewoonten van den Heidenfchen Godsdienst zelve. De Christenen der vroegfte eeuwen leerden, waarfchynlyk in navolging der aangehaalde Wysbegeerte, en byzonder die van Plato, dat de ziel iets onderfcheiden zynde van het lighaam, in eenen afgezonderden zich bewusten ftaat beftaan kon, wanneer het lighaam in 't graf gelegd was; zy dachten ook dat de ziel dikwils zweefde omtrent de plaats, waar het lighaam begraaven lag, en gevoelig was voor de eerbied, die haar betoond, en de aandacht waar mede zy vereerd wierdt. Als een gevolg van dat "denkbeeld, begon men wel dra de dooden te befchouwen als nog onder hunne voormaalige vrienden tegenwoordig , als beftendige leden van de Maatfchappy zynde, en dus als voorwerpen hunner gebeden, gelyk zy te vooren geweest waren. Wy vinden derhalven, dat de Christenen al zeer vroeg begonnen te bidden, zo wel voor de doo. den als voor de leevenden, en in derzelver naam offerhanden gaven. Naderhand fommige van hunne overleeden vrienden, en byzonderlyk de Martelaaren befchouwende , als deeze gebeden niet meer nodig hebbende, was het natuurlyk, dat men, met den tyd overging van het bidden voer hun tot het bidden tot hun, eerst als voorfpraaken voor haar by God, daar na a's in ftaat om hun gewichtige dienften te doen, zonder dat men zich in 't geheel tot het Godlyk Wezen behoefde te wenden. De afgodifche eerbied welke egter eerst lang daar na aan hunne overblyfzelen en beeldtenisfen wierdt beweezen, moest uit dit ongerymd gevoelen, in de eeuwen van diepe onkunde, zeer noodzaaklyk volgen. De eerfte ftap hier toe was eene gewoonte, die niet gezegt kan worden onnatuurlyk geweest te zyn, maar zy toont, hoe zeer men op de eerfte beginzelen der dingen acht moet geeven. Deeze was niets anders, dan het eenvoudig vergaderen by de graflieden der Martelaaren, niet als een eeredienst aan hun, maar om dat zy dachten , dat hunne godsdienftige aandacht tot God, op deeze plaatzen gevoeliger wierdt opgewekt. Dit kon zelvs een zeer nuttige gewoonte zyn gebleeven, indien men zich aanhoudend daar toe bepaald had , zonder door gewichtiger, maar zeer  ICONOCLASTEN. ICONOCLASTEN. 342j zeer onberaaden Happen, van tyd tot tyd veel verder te gaan. De Christenen tot oeffening van hunnen Godsdienst op deeze plaatzen dan vergaderende, moesten natuurlyk God looven wegens zulke voorbeelden van godsvrugt en kloekmoedigheid, als de Martelaaren gegeeven hadden, en eikanderen opwekken, om derzelver voötfpoor na te volgen. En waarlyk, het vergaderen zelvs op deeze plaatzen tot dat oogmerk, was aan de gedachtenis der Martelaaren zo groote eer te bewyzen, dat het niet kon misten, van veelen eerzuchtig genoeg te maaken, te wenfehen om na hunnen dood, op dezelvde wyze geéérd te worden. Het was ook vroeg de gewoonte onder de Christenen, om jaarlyksch, uitnaam der overledenen, maar inzonderheid der Martelaaren, offerhanden te doen, als eene erkentenis, dat fchoon zy dood waren, men haarlieden nog als leevende, en leden hunner byzondere Kerken befchouwde, Dit gefchiedde gewoonlyk op den verjaardag van hunnen dood. Het begin deezer eerbewyzing fchynt geweest tezyn by den dood van Polycarfus, die de martelkroon in 't jaar 167 of 169 ontving, en veertig jaaren laater was dit gebruik by de toenmaalige Christenen, reeds zo fterk gevestigd, dat Tertulliaan zelve daar van zegt: „ Wy doen of„ ferhanden voor de dooden, en voor hunne mar te„ laarfchap, op zekere dagen jaarlyksch." Deeze eerbied, welke men aan de nagedachtenis der Martelaaren bewees, wierdt langzaamerhand, in eenige opzichten uitgeftrekt tot meer andere perfoonen, die mede na hunnen dood aangemerkt wierden, ais over de y del heden der wereit gezegepraald te hebben, en heenen gegaan waren om den prys te ontvangen, waar voor zy geftreden hadden. Men ftelde, ter hunner eeren insgelyksch jaarlykfche feesten in; dan nadien deezen niet in algemeen gebruik kwamen, als lang na den dood der uitmuntendfte mannen, en byzonderlyk van alle de Apostelen en derzelver tydgenooten, was het onmooglyk de juiste dagen van hunnen dool te bepaalen, anders dan by gisfing; en wy vinden by verfcheidene oude Kerkvaders de overtuigendfte bewyzen, dat de toenmaalige Bisfchoppen hun voordeel met deeze omftandigheid doende, derzelver viering juist op zulke dagen v'astftelden, als tot de heidenfche feestvieringen waren bepaald geweest. Nadien ook de Christenen van die eeuw, gastmaalen en andere tekenen van vreugde, by deeze gelegenheden invoerden, gelyk de Heidenen in hunnen eeredienst gewoon waren; zo had daar by in het uiterlyke geene andere verandering plaats, dan alleen in het onderwerp daarvan. Het gemeene Volk, aldus gelykfoortige gaste, ryen op de gewoone tyden en plaatzen vindende, werd daar door veel gemakkelyker aangefpoord, om zynen ouden Godsdienst te verzaaken, en de nieuwe aan te neemen, die, in deezen opzichte, en dus byzonder in die dingen zo zéér na dezelve geleek, welke het aan den heidenfehen Godsdienst had verknogt gehouden. Dat dit in de daad erkend oogmerk van het bepaalen der feesten op deeze wyze geweest is, blykt onder anderen daar uit, dat Gregorius Thaumaturgus , die in de derde eeuw leefde, door Gregorius Nissencs byzonder • gepreezen wordt, om het aldus veranderen der heidenfche feesten in Christen heilige dagen, en het • toeftaan van dezelvde vleefchelyke genietingen, met i XH. Deel. r inzicht om de Heidenen tot den Godsdienst van'CiiRistus uitte lokken, op dat deeze hun te minder vreemd t zoude voorkomen. Zie deszelvs Opera Vol. II. pag. • 1006. Gelyk de Christenen gewoon waren tot de openbaa. - re Godsdienst-oeffening famen te-komen aan degrafftec den van de Martelaaren, zo bouwden zy allengs ook, 1 vooral ten tyde der eerfte Christen Keizers, fomtyds ■ prachtige Kerken op die plaatzen, welke gezegd wier: den tot hunne eer gefticht te zyn. Deeze wierden als ; dan door derzelver naamen onderfcheiden, gelyk zy - nog heden gedaan worden; en, zo zyde lighaamen der Martelaaren zelve niet hadden , namen zy ten minften ■ eenige van hunne overblyfzelen in dezelve op. Zo dra de meeste Kerken op deeze wyze benoemd waren, wierden aan andere Kerken ook de naamen gegeeven van byzondere Heiligen, Engelen enz. Dus zien wy Kerken aan St. Miciiiel, aan Christus, zelvs aan de Drievuldigheid toegewyd; en in deezer voegen kreeg allengs ieder aanmerkelyke Heilige zyn' eigen tempel, eveneens als de Heidenfche Goden en Helden de hunne hadden. Deeze handelwyze wierdt door de groötfte mannen van die eeuw goedgekeurd. ËuSEBiüs zegt: ,, Indedaad, vvaarom zouden wy onze ,, Heiligen en Martelaaren niet dezelvde achting be„ wyzen, welke de Heidenen hunne Helden bewee„ zen ? " Daar'er nu Tempels gebouwd waren ter eere van byzondere Heiligen en Inzonderheid van Martelaaren, was het natuurlyk gevolg ook die Tempelen allengs te verderen met fchilderyen en beeldwerk, vertoonende derzelver groote daaden en verrichtingen. Dit, zegt Paulinus wierdt gedaan met oogmerk, om de ruuwe menigte, aan de Godslasterlyke plechtigheden van het heidendom gewoon, tot de kennis en goede gedach-' ten van de'Christelyke leer te trekken, en hen, door deeze fchilderyen te onderwyzen, wat zy niet in ftaat waren uit boeken, of de leevens en daaden der Christen Heiligen, te weeten en te leeren. Het fchynt dat het hiftorisch gebruik daar van door zekeren Paulus, Bisfchop van Nola, omtrent het jaar 395 is ingevoerd. , Toen deeze gewoonte van fchilderyen in de Kerken te doen praaien , eens begonnen was, 't geen enkel gefchiedde ten gevalle van de nieuw bekeerden uit het heiden-' dom, fchynen de gegoedften onder de Christenen met eikanderen geyverd te hébben', wie zyne Kerken op de kostbaarfte wyze zoude bouwen en opfieren. Het gebruik der fchilderyen in de Kerken, fchynt voornamentlyk haaren oirfprong genomen te hebben in O?/. padocien, daar ook eerst van allen de afbeelding van Christus in de Kerken wierdt geplaatst, hoewel in den beginne flegts zinnebeeldig, en in de gedaante van eenen Lam. Epiphanius vondt één van deeze afbeeldingen, al reeds in 't jaar 389, doch wierdt daar over zo verftoord , dat hy het in ftukken lloeg. Het was niet dan na het Concilie van ConJl:intinopolen, gemeenlyk in Trullo genaamd, en dat gehouden is in 't jaar "07,' dat men beval, om de afbeelilngen van J>sus Christus, in menfchelyke gedaantens te fchiideren. Zoverre egter van daar, dat het in de vroegfte eeuwen gebruiklyk zoude zyn geweest, de Heiligen, veel' minder hunne Beelden aan te bidden, zegt OaiGr*;i-s D d d daar  Ui6 ICONOCLASTEN. ICONOCLASTEN. daar van, in de derde eeuw: „ dat men niet moest bidden tot eenig afkomjlig wezen, ja niet tot Christus zelve, maar tot God, den Vader van alles." Het aanbidden der dooden, is ook, in den ftriklten zin niet eerder begonnen, dan omtrent het einde van de vierde eeuw, toen men zich verbeeldde dat zy de genen zouden kunnen hooren, die hen by de plaats hunner begraafnis aanriepen; maar het blykt uit de Conjlitutiones en verfcheidene andere fchriften van dien tyd , dat de openbaare formulieren intusfchen nog zuiver bleeven. In de vyfde eeuw bad men alleenlyk tot God, om de voorfpraak der Heiligen en Martelaaren , ten behoeve van den bidder aan te hooren. Basilius onderftelt in zyne leerredenen over de veertig Martelaaren, dat zy in de tempels tegenwoordig zynde, de geloovigen in hunne gebeden verzelden, maar hy zegt niet dat de geloovigen haar moeten aanbidden. Een der eerfte voorbeelden van regtftreekfche aanroeping der dooden, is, dat van Theodosius den jongen , die zyne oogen ftaande op de kist van Chrïsosthomus, vergiffenis van hem verzogt voor zynen vader Arcadius en zyne moeder Eudoxia, om dat hy dien Heilige befchouwde , als meer byzonder daar tegenwoordig zynde, dan ergens anders. Maar van de Kerkvaderen is Augustinus de eerfte, die aanmerkt, dat het bidden voor de Martelaaren, 't welk zedert langen tyd de gewoonte der Christenen geweest was, niet beftaan kon met derzelver aanroeping, die in zynen tyd begon veld te winnen. Hy zegt, dat het de Martelaars beleedigt voor hun te bidden, en dat, als de Kerk in haare gebeden van hun gewag maakt, het niet is om voor dezelven te bidden, maar om door hunne gebeden geholpen te worden. Het blykt, met dat alles, uit geene der echte fchriften van Augustinus, dat hy de Heiligen ooit regtftreeks aanriep, uitgezonderd in eene fpraakwendinge tot hen, als Redenaar, of eenvoudig den wensch uitboezemende, dat de Heiligen voor hem mogten bidden. Daar tegen blykt het zonneklaar, dat hy de fteeds toeneemende bygeloovigheid van zynen tyd zeer wel ontwaar wierdt, nadien hy, met eene blykbaare afkeuring zegt: „ Ik „ weete dat 'er fommigen gevonden worden, die graf„ fteden en fchilderyen aanbidden." En in de daad, van de aanroeping der Heiligen, tot de beeldendienst, was in die eeuwen van bygeloof en domheid, flegts een' enkelen ftap nodig. De eerfte leedt, in de vyfde eeuw, geene tegenftreeving meer; want het gemeen gevoelen was toen, dat hunne zielen niet zo geheel aan de hemel fche verblyf» plaatzen gebonden waren, of zy bezogten ook de ftervelingen, en reisden door verfcheiden oorden; fchoon men tevens aanhoudend in het denkbeeld bleef, datzy meer byzonder die plaatzen bezogten, alwaar hunne lighaamen begraven waren. Derzelver beeldtenisfen begonnen ook in dien tyd, aan verfcheideu plaatzen, met een' byzonderen eerdienst vereerd te worden. Veele Menfchen zelf verbeeldeden zich, dat deeze dienst, of de formulieren van inwyding, die wel dra ingevoerd wierden, de gunftige tegenwoordigheid van den Heiligen, of het hemelsch wezen» welk het verbeeldde, in het Beeld lokte. Deeze bovenmaatige eerbied voor de dooden en hunneoverblyfzelen , wierdt grootlyks bevorderd door dia welfpreekeiide Predikers, o£ Redevoerders van dien tyd. Athanasius, Gregorius Nazianzenus en Cbrtsosthomus, munteden in dit opzicht uit. Den laatlten deezer Schryvers, de daaden van den Martelaar Babylas, Bisfchop van Antiochiën vierende, zeide: „ de „ Heidenen zullen lachgen , als zy nog hooren fpree„ ken van de daaden van perfoonen, die dood, begra„ ven, en tot ftof verteerd zyn; maar zy moeten zich „ nietverbeeldden.dat de lighaamen der Martelaaren, ,, gelyk die van gemeene Menfchen, ontbloot zyn „ van alle kragt en werkzaamheid, nadien hen een ,, grootere macht dan die vtui menfchelyke ziel wordt „ toegevoegd, namentlyk de kragt des Heiligen Gees„ tes, die door bovennatuurlyke wonderen in hun te „ werken, de waarheid van de opftandinge bewyst." Wy zouden bier een geheele verzameling van getuigenisfen kunnen invoegen, nopens de buitenfpoorige eerbied die men in deezen tyd aan de Heiligen bewees, en van de uitgeftrekte vermogens die men hoe langer hoe meer, in haar begon te onderftellen. Dit nam eindelyk tot dien trap toe, dat men zich ten laatften verbeeldde, dat de hulde welke men den Heiligen bewees, ook aan zyn beeld moest beweezen worden. Men dacht zelvs, dat hy voor zo verre daar in tegenwoordig was, dat hy aan het zelve de macht mededeelde, welke hy zelv' bezat, als zynde het beeld een foort van lighaam voor de ziel van den Heiligen. 'Er waren egter nog verfcheiden Bisfchoppen en anderen, die zich tegen dit gevoelen yverig verzetteden, zelvs tot op het einde van de zesde eeuw; nadien Gregorius de Groote, of de eerfte van dien naam, in 'tjaar 590 tot de Pausfelyke waardigheid verheven» aan Serenus, Bisfchop van Marfeille, die de Beelden uit zyne Kerken had verbannen, eenigen tyd na zyne aanftelling fchreef, dat men de Beelden, even zo wel als. de ongewyde boeken, dulden kon. Dit was zeker nog zeer verre af, van haar eene bygeloovige eerdienst te be wyzen. De eerfte, die de Ieere der Beeldendienst in het opentlyk aannam, was Paus Constantinüs, endaar fchynt ruim zo veel Staatkundigs als Godsdienftigs in de maatregelen welke hy daar omtrent nam, geweest te zyn. Keizer Philippicus had zich met de daad tegen de Beelden verzet, en gelast dat men dezelve uit de Kerken zoude weeren, ten einde den afgodifchen eerbied die men hun bewees, te (luiten. Dit nam derPaus die naar eene gelegenheid verlangde om met den Keizer te breeken, zo kwaalyk, dat hy, in een Synode, te deezer gelegendbeid gehouden, niet alleen zyn gedrag ten hoogden afkeurde, maar hemzelvs als eenen Ketter in den ban deedt, hem het ryksbeftuur onwaardig verklaarde, en zyne onderdaanen aanmaande, om tegen hem op te ftaan. Deeze voorge» wendde kettery wierdt die der Iconoclasten, oï Beelienbreekers genaamd. Het eigentlyke oogmerk van den Paus om deezen twist met den Keizer op te zoeken,, fchynt geen andere geweest te zyn, dan voor hem en zyne opvolgers niet alleen hunne onafhanglykheid van de Oosterfche Keizers, maar zelvs hunne meerderheid boven dezelven te beweeren. Paus Gregorius de tweede, die Constantinüs opvolgde, en Keizer Leo de derde of Isauricus waren geduurig oneens over dit onderwerp der Beelden. De eerfte was een alleryverigst voorftander van dezelve, en. hs-weerde dat men het geheugen des onweetenden Volks  ICONOCLASTEN. ICONOLOGIE. 3427 Volks met Beelden moest te hulp komen. De laatfte was daar tegeneen even zo yverig Iconoclast, en deedt niet alleen de nog overgebleeven Beelden uit de Kerken haaien, maar zelvs verbranden, om welke reden hem de Paus met den banblixem bertraft, verklaarende ook de onderdaanen van deezen Keizer ontflagen van derzelver getrouwheid, en verbiedende aan dezelven, om hem de minfte fchatting te betaalen. Deeze en de daar opgevolgde twisten, met opzicht tot den Beeldendienst, vooral in het Oosten, maaken de naam van Iconoclasten, in de Kerkelyke gefcbiedenisfen van dien tyd zeer merkwaardig. Keizer Constantyn de vyfde, bygenaamd Copronymus, liet de daad van zynen voorzaat Leo Isaüricus ten vollen bekrachtigen, door het Concilie, dat in het jaar 754 te Conftantinopelen wierdt gehouden. Leo de vierde, of Chazarus, was hier omtrent van het zelvde gevoelen, en wilde met zyne gemaalin Irene niet langer huishouden, om dat zy de beeldendienst begunftigde. Na dat hy in 't jaar 780 overleden was, en deeze Irene over haaren minderjaarigen zoon de voogdyfchap had besomen, liet zy, op aanzoek van den Patriarch Paulus, een Concilie te Conftantinopel beleggen, en vervolgens naar Niceën verplaatzen, welk Concilie in 't jaar 788 verklaarde, dat de Beelden niet alleen ten opzichte van het hiftorisch gebruik te dulden, maar ook, uit hoofde van Goddelyk bevel, in de Kerk noodzaaklyk waren; ja zelvs, dat men haar eerbied moest toedraagen, groeten, kusfen en aanbidden, ook warchkaarsfen voor dezelven branden, en haar wierook toezwaaijen. Thands liet deeze Keizerin het lighaam van haaren gemaal, als een Iconoclast of Beeldftormer geweest zynde, weder opdelven, en haaren zoon Constanttn de zesde, dewyl hy zich hier tegen aankantte, en zyn's vaders voetftappen wilde volgen, de oogen uitfteeken. De Westerfche Keizer Karel de groote, ftelde, in het jaar 794, het Concilie van Frankfort hier tegen aan, door welk het hiftorisch gebruik der beelden wel goedgekeurd, maar het aanbidden daar van veroirdeeld, en dit befluit van het gemelde Niceefche Concilie, als een onwettige vergadering geweest zynde, verworpen wierd. Na de dood van Irene begon haare opvolger Leo de vyfde, of Armenius, op nieuw de Beelden te vervolgen; en Keizer Theophilus verbood zelvs in het jaar 830, ook andere voorwerpen af te fchilderen. Omtrent te zei ver tyd wierd in een Synode te Parys befloten, dat men de Beelden noch uit eene dwaaze hovaardy of grilligheid zou affchaffen, noch op eene dwaaze en bygeloovige wyze aanbidden, maar men zou die enkel, tot ververfching van 't geheugen, in de Kerken en huizen behouden. Dan de Bisfchop van Turin, Claudius genaamd, Hofprediker van den Wes. terfchen Keizer Lodewvk den eerften, hier in geen genoegen neemende, liet alleBeelden en fchilderyen uit de Kerken onder zyn diftriét weg ruimen. In de Oosterfche Kerk wierden dezelve wel dra weder ingevoerd: want na de dood van Theophilus, die in't jaar 842 overleed, herftelde zyne nagelaaten gemaalin Theodora, als voogdes van haaren minderjaa. rigen zoon Michael den derden, de Beeldendienst. Dezelve werdt dóór Bordanes wel op nieuw weder afgefchaft, doch door Basilius den eerften, in een te Cenjlantinopel gehouden Concilie van 't jaar 863 en 871, op nieuw bekragtigd. Van dien tyd af zyn de Beelden, zo wel in de Griekfche als in de Latynfche Kerk, in beftendig gebruik gebleeven; egter niet zonder tegenkantig van verfcheiden Leeraars, ook niet overal en by alle op gelyke wyze, aangezien 'er altyd Menfchen gevonden zyn, die in dit ftuk verder gingen , dan veele andere. Het domme gemeen, van allerlei rang en ftaat, dat zich altyd aan den fchyn vergaapt, is, in veele opzichten nog van denzelvden aart,als in vroegere eeuwen. Hierom zal het altyd gevaarlyk zyn, het zelve, door de weder invoering van Beelden in de Kerken, fchoon het oogmerk daar van ook nog zo goed mogt wezen, aanleiding tot een foort van afgodery, of van een' zinnelyken eerdienst te geeven. De geftadige befchouwing der Beelden, moet ook daarenboven, by veele lieden, de waare aandacht van den eigentlyken Godsdienst af, en op deeze voorwerpen noodzaaklyk trekken: waarom het zeer wysfelyk is, dat alle fchilderyen, beelden enz., uit de Proteftantfche Ker. Ken zo veel mooglyk geweerd blyven. ICONOLOGIE, verftaat men in de Oudheidkunde zekere weetenfchap door, welke betrekking heeft tot de figuuren en af beeldzelen, zo van Menfchen als van Goden. Deeze weetenfchap waar aan men in onze taal gevoeglykst denaam van Beeldfpraakkunde kan geeven, is zeer noodzaaklyk voor Beeldhouwers , Schilders , Dichters, en veele andere beoeftenaars der fraaije kunften ; om aldus in ftaat gefteld te worden hunne Beelden met derzelver echte kenmerken te voorzien, ten einde ieder aanfchouwer daar door hunne hoedaanigheden kennen, en ze van andere Beelden gemaklyk onderfcheiden moge. Aldus wordt Saturnus afgebeeld in de gedaante van een oud man, met een fikkeJ of zeisfen in zyn hand; Jcpiter , gewapend met den blikfem, en ter zyde van hem eene Arend; Neptunus met zynen drietand, op een wagen door zeepaarden voortgétrokken; Pluto met een tweetandige vork, in een kar of wagen, waar voor vier zwarte paarden gefpannen zyn; Cupido, of de Liefde , met eene boog , pylkooker en fakkel, en fomtyds een band voor zyn oogen; Apollo nu eens met boog en pylen, op andere tyden met een lier in zynen hand; Mercurius houdende de Hangenftaf, een gevleugelde hoed op zyn hoofd, en vlerken aan de hielen; Mars van het hoofd tot de voeten gewapend, verzeld van een Haan, welke vogel aan dien God was toegewyd; Bacchus bekranst met eiloof, gewapend meteenen ftok die met wyngaard-ranken om» wonden is, en zyn lighaam omhangen met een Tygervel; de wagen waar in hy zit wordt ook van Tygers voortgetrokken, en is gevolgd van Bacchanten; Hercules gekleed in een'leeuwen-huid, hebbende eenen zwaaren knods in zyne hand; Juno op de wolken gedragen , met een Paauw naast haare zyde; Venus in een .kar, waar voor Zwaanen of Duiven gefpannen zyn ; Pallas met een helm op haar hoofd, (leunende op haar fchild, en een Uil aan haare zyde. Dia'na in het gewaad van eene jageresfe, hebbende boog en pylen in haare hand; Ceres draagende een koornfchoof en fikkei enz. Nadien de Heidenen hunne Godheden tot in het oneindige vermeerderd hadden , was het zeer natuurDdd 2 lyk,  lylr, dat de Dichters en Schilders, 'er ingevolge van dien, hun byzonder werk van maakten, om enkele ideale of denkbeeldige wezens, met eene fchynbaare of lighaamlyke gedaante te omkleeden, gelyk mede om zulks te doen ten aanzien van de Goddelyke eigenfchappen, de jaargetyden, de kunften en weetenfchappen, de deugden, de ondeugden, driften, ziektens enz. Dus wordt de Sterkte afgebeeld door eene krygshaftige vrouwe, leunende op een vierkant van zes gelyke oppervlakten, dat wy een taarling noemen, en hebbende een Leeuw voor haare voeten, Men geeft de Voorzichtigheid eenen ronden fpiegel in de hand, welke omringd is van eenen Slang, als het zinnebeeld der voorzichtigheid; de Gerechtigheid wordt afgebeeld met het zwaard in de ééne, en een weegfchaal in de andere hand: het Fortuin met eene fluijer in, haare handen, ftaande op een rad; bet Geval heeft het geheele achterhoofd kaal, waar tegen het voorhoofd meteen zwaa re lok haair voorzien is; men verbeeld allerlei Rivieren in menfchelyke gedaanten, deunende op eene vaas, met kransfen van biezen om het hoofd; Europa is kenbaar aan een gefloten kroon, een fcepter en een paard -; Afiën aan een wierooksvat, enz. I. D, heeft eene der volgende betekenisfen in de Romeinfche Opfchriften : idem, idemque, idque, in dimidio, in domini, in domino, inf e ris diis, interdum Jovi dicatum, lfidi dea, judicium daba, Junoni divina,juri dicundi. jurisdittio, jusfi dare, jusfi dei. ID, betekent idem, idibtts, iduarii. V D. betekent interdum. ID. AA , betekent, iidem Augusti. I. D. C, betekent, 'jaris dicendi caufa. I. D. D. betekent judicium dabo. De Pretor plaatfte deeze letters onder de Edicten dien hy liet afsondigen, men vindt die in eenige Wetten van het Codex en der Pandecten. IDIB., betekent, idibus. ID. 1D., betekent, judicium, judicanium. ID1. D., betekent, judicium daba, óf judicium das. I. D. I. D., betekent, judicium dabo juriidiüio.- li D. M. betekent, inferis diis mqnibus.- ID. MAR., betekent, idus Mart\as. Na den dood van Julius Cjesar» wierd het verboden den naam van deezen dag te noemen, dezelve was onder het getal der ongelukkige dagen geplaatst.Suetosius verhaalt, dat de vleijery en laagheid van het wufte Romeinfche Volk, hun deed zeggen : prope parricidium nominari idus Martias. Twee Medailjes (trekken tot bewys dat den dwingeland Jolius C.esar op dien dag gedood wierd. Men ziet op de eene zyde van de Munten, het hoofd der Godheid Leibertas genaamd, of wel den hoed welke aan de Vrygelaatenpn wierd opgezet, benevens twee dolken ;• onder aan leest men eid. mart. Op de tegenzyde ziet menBïrutus wandelende langs de flraaten van Romen, voorgegaan en gevolgt door de Liüores. Indienden aan. hang van Brutus de overhand had gekreegen, zou de dftg van Mars befchouwd zyn geworden, als de gelukkigfte dag, die het Romeinfche Volk, en alle waare liefhebbers van vryheid, met vreugde moesten vieren; dgwyl men altoos voor eene weldaadigheid van het goeddoende Opperweezen moet befchouwen, wanneer eene fnoode Dwingeland die zyne Medcburgerfn ■ onderdrukt; ten verderve fnelt , het welk ook-doorgaans - vroeg -of laat zyn lot i=. I. D.N. CIV.,. optekent, Index -delegatus nnmine civiuuit- IDNE, betekent ,. inditï'.one, aut jurisdiüione.- ID. NM. , bete-, kgrn j in Dei nomine., I.P.P.-,; betekent 4,idem -prqbavit, ID'Av of jur e dicendo prcecepit, jure dicundo prmtrit, juri'dicun*do prcefuit. 1DQ., betekent, idemque. 1DQOUT. AD. FISIIS. C., betekent, idem quot annis det fisco fextertios centum. IDU., betekent, indulcatio, id est'. i?idulgentia. IDA. 'Er zyn twee bergen van deezen naam, die in de fchriften der oudheid beide even zeer beroemd zyn geworden; de ééne hier van ligt in het Afiatisch landfchap Troas, in kiek) PhrygiêH, tegenwoordig Sarum genaamd; de tweede in het eiland Creta, nu bekend by de naam van Kandia. De berg Ida in het landfchap Troas, mag, wanneer hy in zyne geheele uitgeftrektheid genomen wordt, als één van die groote vergaderplaatzen van water worden aangemerkt, welke van de Natuur geformeerd zyn, ten einde de rivieren van genoegzaam water te voorzien, en het zelve daar in te onderhouden. Van de zulken die uit dit gebergte ontlpringen, vallen, fommigen in de Propontes (of de zee Marmora tusfchen Corfiantinopel en de Hellespont, gelyk de JEfepus en Granica; andere in den Hellespont, gelyk die twee tusfchen welke de Stad Abydos gebouwd was, te weeten de Ximois en de Xanthus of Scamander, welke met de Andrias famenloopt; andere eindelyk ten oosten in de. Adramytifche zeeboezem, niet verre, van het tegenwoordige Landramit in Natoliën, tegen over het eiland Lesbos. Men wil dat uit deezen berg negen rivieren ontfpringen. Horatius noemde derhalven de Ida van Troas, met reden de waterige, wanneer hy zegt. van: Ganymedes : Raptus db aqtiofd Idd. Diodorus van Siciliën verzekert, dat deeze berg de, hoogde is van den geheelen tlellespont, en in haar midden een onderaardsch hol zou wezen, *t welk met voordacht gemaakt fchynt, ten einde daar in de Goden, te ontvangen. Aan de voet van dien beig was de Stad Trojen gebouwd; ook is zy zeer beroemd geworden , alzo, gelyk de Dichters verderen, Paris., het gefchil tusfchen de drie Godinnen, ontdaan over het.winnen van den gouden appel, welke, aan de fchoonde van haar moest gegeeven worden, op dezelve, zou beflist hebben. De oude fabelen verhaalen ook, dat de bosfchen van dit gebergte, eenige jaaren naden Deucaliaanfchen. zondvloed, door een vuur van den hemel verteerd wordende'., zulks gelegsndheid had gegeeven aan de Dactylen, welke dat gebergte bewoonden, om de kunst uit te, vinden van het yzer te fmelten en te fmeeden : andere verhaalen eenvoudig, dat deeze Dattylen, die geacht wierden kindeien te zyn van-de Zon. en Minerva, of van Saturnus en Alciope , Friesters . waren van Cybele de.moeder der Goden, en van haardit geheim geleerd hadden. Veel zekerder dan deeze fabelachtige berichten, is, dat de Ida met verfcheiden i takken naar de zee loopende, zulks aan Horatius aanleiding heeft gegeeven om dezelve dikwils de bergenvan Ida te noemen. Virgilius fpreekt daar van oprs gelyke wyze in. de. JEneis, Lib. III. vi-Si- Clasfemque fub ipfd. . Antandro £ƒ Phrygid molhüur montibus .Ida., Met één woord, Homerus, Virgilius, . Strabo,, Diodorus- van Siciliën enz. druk! en zich ten haareflij opzichte-zelden anders .uit,. En in de .daad»' de bergs "• ' ' Ida,,  IDEALISTEN.. Ida, welke, gelyk men weet in dat westejyk gedeelte van Natoliën ligt, 't welk Aidinzie, of Klein Aidine genaamd wordt, fchiet verfcheiden takken, waar van fommige eindigen aan de Golf van Aidine of Booa, in de zee van Marmora, andere zich ten oosten naar den Archipel uitfirekken, en de overige zuidwaards tot aan de golf van Gueresto, tegen over het eiland Metelino, voortloopen : het oude Troas was tusfchen de genoemde drie zeeën in gelegen. Wy zullen nu ook nog ter loops fpreeken van den berg Ida, gelegen in het midden van het eiland Creta, cf het hedendaagfche Kandia. Virgilius noemt dezelve, in de JEneis, Lib. III. vs. 104, mons Idxus. Creta Jovis magni medio jacet infula ponto, Mons idasus ubi, gentis cunabula nostrce. Deeze berg is niet alleen by uitflek vermaard geweest, om de menigte van fraaije fteden waar mede zy eertyds omringd was, maar ook vooral, dewyl de 'volks-overleveringen leerden, dat de Opperheerfcher van Goden en Menfchen, Jupiter zelve, aldaar was 'gebooren. De bewoonderen van Kandia noemen hem nog tegenwoordig Monte-Giove , of Piloriti. • Nogthands heeft dien berg in de daad niets zo fraais, als wel zyne beroemde naam; want deeze berg, zo uitneemend vermaard by de Dichters, biedt de oogen van den aanfchouwer niets anders aan dan een onbehaaglyk fcherp toeloopend' bultig en geheel kaal ge. bergte. Men ziet 'er geen bevallig landfchap, noch aanger.aame eenzaamheid, geen fontein, zelvs geen enkel beekje; ter noods vindt men 'er een flegte put, waar uit met veele moeite het water moet gefchept worden , indien de fchaapen en paarden daar te plaatze niet van dorst verfmagten zullen. Hy verfchaft 'ook maar alleen voedzel aan een allerflegts 'ras van paarden , benevens eenige fchaapen en Hinkende bokken , die door den honger genoodzaakt worden zelvs de takken van de Draganthboom, of Tragacantha, af te knabbelen , welke zodaanig met doornen gewapend is, dat men dit heester-gewas om die reden de Boks- doorn genoemd heeft. Zulke Reizigers derhal. ven, die ons de hoogtens van den,berg Ida als geheel en al kaal ■ befchryven , en zéggen dat de planten en 'gewasfen aldaar, tusfchen het ys en de fneeuw, niet leeven kunnen, hebben wel gedaan, dat zy, dedichterlyke veifierfelen daar laatende, ons een zeer ge- trouwe befchryving daar van medegedeeld hebben. 1 Voor 't overige is de naam Ida afkomftig van het 1 Grieksch iJV, dat eene afleiding is van 'ih7>, 't welk | zien betekent, ter oirzaake, dat van de toppen deezer \ twee bergen; welke zeer verheven' zyn, men wyd en 1 zyd om zich heenen zien kan.. r IDEALISTEN, is de naam welke men aan een t foort van Menfchen geeft, die de wezentlykheid der \ lighaamlyke dingen ontkennen, en voorgeeven dat de g lighaamen, welke men zich verbeeldt te zien, geen t wezehtlyk beftaan buiten ons hebben, maar'flegts in * de idééën of denkbeelden beftaan, welke men daar om. trent heeft opgevat. Men zou naauwlyks gelooven I kunnen, dat Menfchen, en wel zodaanige die zich k Wysgeeren durven- noemen, ,op zulke wonderlyke c droomeryen ger-aaken-kondeh. 'Er zyn egter met de z daad'eenigen geweest;- dre-zodaanige verbeelding in . v goeden:.ernst gehad-hebben; ;en nog andere dachten j. d IDEE; 3-423 9 fchoon zy het gevoelen, der Idealisten niet in allen deele- - toeftemden, dat men dezelven zo gemaklyk niet kan a wederleggen. Wy wü'en dit laatfte ook in geenen1 deele ontkennen, en 1 gaarne toeftaan, dat derzelr ver gronden voor dat -enfpoorig gevoelen onwer derlegbaar zyn, zo haas: nen de zekerheid der ge, waarwordingen lochent, die ons door de uiterlyke - zinnen toegebracht worden.. Met lieden die ontkennen dat een ftuk gloeijend yzer heet, en een klomp- 1 ys koud is, of wanneer iemant met een byl de hand , het been, of zelvs het hoofd afgekapt wordt, hard'. ■ nekkig willen ftaande houden, dat het ftuk yzer, de klomp ys, en de byl niet werkelyk, maar flegts in de verbeelding beftaan, is het volftrekt nutteloos te redetwisten. De gronden van Malebranche tegen de zekerheid ■ van het beftaan der lighaamlyke zaaken, is onderzogt door Andala , in exercitationibus academicis in philofophi-am primam fjf naturalem, g. III. feq. Onder de overige Schryvers die dit ongerymd Idéalismus poogden te verdeedigen, vindt men byzonder twee Engelfchen,, met naame Arthur Collier en Georg Berkelev;, doch ook andere Natiën hebben mannen opgeleverd' die het zelvde denkbeeld'gekoesterd hebben. - — Voor het overige zyn de Idealisten juist het tegengeftelde van de Materialisten, die het beftaan der geestëlyke zelvftandigheden ontkennen. IDEE, by ons denkbeeld genaamd, is een Griekscft woord, afkomftig van uhi,, 't welk, betekent een voorbeeld, fchets, model, of gedaante. Volgens Lt>> • cianus invitannn autlione, torn. I. opcr.p. 380, is Socrates de eerfte geweest, die zich van dat woord bediende. In de fchool van Plato was het zelve zeer' gebruiklyk, maar het is zo duidelyk niet'wat hy daardoor verftaan hebbe," aangezien hy zyne leere van de: Idééën in de Parmenide en Timaco, vry duister heeft voorgedragen. Hy onderfteldt namentlyk drie grondbeginzelen van alle zaaken, te weeten: tl God; 2„de Stofte, welke hy , met meer andere Philofoophen,, gelyk eeuwig afs God hieldr, en 3. de IJ.ién. Dat hy deeze zou gehouden hebben voor iets wezentlyks en van God onderfcheiden, wordt van zyne Leerlingen en hedendaagfche aanhangers ontkend, gelyk Ga.le in deszelvs Jamblichnm pag. 299.heeft opgemerkt waar tegen andere voorgeeven, dat Plato de Idééën,: van het Goddeiyk verftand afgezonderd, en haar7 alsV-> eeuwig, onveranderlyk , en iets wezentlyks aangemerkt heeft , waar uit de verftandige wereït be-. ftond, en naar welker model GoD'de zinnelyke voor- • werpen had gefchaapen. De menfchelyke'ziel, welke: uit het Goddeiyk wezen was uitgevloeid, had deldééen' gekend, of begreepen; maar na haare val en opfluiting in dén kerker des lighaams, waren deeze van hem 1 vergeetep, weshalven de Mensch, door de wysbeigeerte zich allengs bekwaamen moest, om wederom tot de voormaalige kennis van deeze Idééën, door dewederheiïnnering te geraaken. Aristoteles nam- geen' genoegen in de Idééën van • Plato, gelyk te zien is Lib. L.Capl.7. MetaphyJic. Uf ■ kon namentlyk geene ïdéén naar den zin van Plato in: God toeftaan, aangezien zulks zou ftrydig geweestf zyn met zyne leere van de eeuwigheid'der werelt. Hjv verfchilde niet minder van Plato, ten aanzien var*) de menfchelyke Idééën; 'want.terwyl PLArocbewcer.de;, lïdd'sj 1 da*.  343° IDEE. dat deeze in de menfchelyke ziel gefchapen, doch daar na in vergetelheid geraakt waren, en dus de i menfchelyke ziel by een afgefleeten fchfyftafel verge- c leek; ontkend daar tegen Aristoteles deeze inge- i fchapen Idééën, en leerde, dat de ziel in den beginne ; gelyk was aan een ledige fchryftafel, welke zich de ; Idééën, uit de byzondere en enkele zaaken, door de : abftraftie, voorhielde en indrukte. In de Logica draagt i hy niet zo zeer de leere van de Idééën voor, als dat hy : veel meer door de uitfpraak, zekere klasfen van alle zaaken onderdek, van welke wy Idééën hebben kun- n6De Stoicynfche Wysgeeren houden de Idééën voor ; de van de zaaken afgeleide* en aan het verftand ingedrukte afbeeldzels, en dienvolgens voor 't gene wy tegenwoordig denkbeelden noemen. Zie DENKBEELD. In de eerde tyden van het Christendom, waren verfcheiden Kerkvaders zeer bedreeven in de Platonifche wysbegeerte, en beweezen groote hoogachting 'voor de leere van Plato aangaande de Idééën, als blykt uit Justinus de Martelaar, en inzonderheid uit Augustinus in zyne boeken de Civate Dei, om van Cleüens Alexandrikus, Origenes en anderen te zwygen. De Schoolgeleerden fpraaken veel, doch zeer verward, aangaande de Idééën in God, en dewyl zy over de vraag, of de zogenaamde univerfalia wezentlyk exideerden? zo hevig twisteden, dat daar door twee onderfcheiden feften ontftonden, te weeten die der Realisten, welke de vraag met ja, en de Nominalisten, die haar met neen beantwoordden, zo mag men daar uit veilig befluiten, dat de eerden op den weg van Plato, doch de anderen op die van Aristoteles geraakt waren. Intusfchen waren de Realisten het op verre na niet al te famen in deezen eens; aangezien fommigen zich opentlyk bekenden tot de leere van Plato, en eenige andere daar tegen het aanzien wilden hebben, als of zy meer naar het gevoelen van Aristoteles overhelden. De Nominalisten verdeelden zich mede in twee partyen, waar van de ééne de univerfalien voor enkele woorden, de andere daar tegen voor zekere begrippen uitgaf, welke het verftand , door middel van de abftractie, verkreegen had. In laater tyden hebben de Wysgeeren , na dat zy aan de verbetering der Logica de hand gelegd hadden, ook het onderwerp van de Idééën zeer vlytig onderzogt. Cartesius was de eerfte die zich van dit woord op nieuw bediende, of fchoon hy bet zelve nimmer duidelyk heeft befchreeven, als zynde het, naar k gevoelen van fommige zyner aanhangers, veel te klaar en duidelyk , dan dat zulks nodig kon geacht worden. Rothoer merkt hier tegen, in zyn traktaat de Jenfu veri & falfi, Lib. L Cap. 4. g. 3 aan, dat men in de Carteflaanfche fchool zich deswegens voor eene definitie van het woord Idéé fchuuwde, om dat dit woord door het gevoel niet kon befchreeven worden, waar door dan zekerlyk de leere van de ingefchapene Idééën moest overhoop vallen. Intusfchen hebben de meeste laatere Philofoophen de definitie van Idéé goedgekeurd, in welke Locke, de intellettu humano, Lib. II. Cap. 1, haar is voorgegaan, dat zy namentlyk zodaanig voorwerp zy, 'twelk aan ons verftand, wanneer het zelve werkt en dacht, zich onmiddelbaar voordeedt. IDEE. Wegens de vraag: van waar de Idééën ontftaan ? heeft men allerlei gedachten gevormd. Eenige denken met de Ariftoteliaanen en Schoolgeleerden, dat de Idééën uit de voorwerpen zelve, als zekere afbeeldzels die aan het voorwerp gelyk zyn, voortvloeiden. Deeze afbeeldzels worden genaamd fpecies impresfa, om dat zy van de voorwerpen aan de uiterlyke zinnen_ ingedrukt wordende, van deeze tot de Jenfu communi kwamen, en van daar tot het werkendeen lydende verftand. Andere leerden dat het verftand, wanneer de voorwerpen in de zintuigen eene beweeging hadden verwekt, haar te voorfchyn brachten. Voor weinige jaaren, heeft Johan Christian Lossius, een Hoogduitsch Geleerde, hier over een Werk uitgegeeven, genaamd Phyjikaale oirzaaken van het waare, gedrukt te Gotha 1775, waar in hy den oirfprong zo wel'van de zinnelyke, als van de verftandelyke begrippen, op eene natuurkundige wyze poogt te verklaaren. Hy neemt, in de plaats der zielen-organen van Search., waar door de Idééën aan de ziel zouden toegevoerd worden , een georganifeerde of bewerktuigde verbeeldingskragt aan, doch by welker verklaaring de geheele zaak ten laatften met het gevoelen van Search famenloopt. Deeze laatstgenoemde verftaat eigentlyk, in deszelvs Licht der Natuur, I. Deel, ifte boek-, Cap. 7, 8 en O, door de zielen-organen een fyn ftoffelyk werktuig, van 't welk de bezigheid des afgetrokken denkens, en der verbeeldingskragt afhanglyk is. En Lossius drukt zich daar over, op de aangewezen plaats, aldus uit: Wanneer ik een weinig om my heenen zie, bevinde " ik, dat de verbeeldingskragt al dat gene verricht, waar toe Search zyne zielen-organen beftemt. De " verbeeldingskragt is, als k ware het lighaam der " ziele. Door haare hulp ziet de ziel haare gedach" ten aan, befchouwt haare aandoeningen nog eens " van naby, en houdt daar door met haar eigen zelve een gefprek. Men heeft haar onder de laager verZ ftandelyke vermogens van de ziel geplaatst: ook " behoord zy daar heenen, wanneer men onder de verftandelyke vermogens al dat gene verftaat, waar ", door aan de ziel begrippen worden toegebracht. — ', In onze verbeelding zyn zekere werktuigen voor " handen, door welker fpel en beweeging elke Idéé tot in de verblyfplaats der bevatting overgebracht " wordt. En indien de laatfte beweeging in de werktuigen der verbeelding niet onmiddelbaar tot aan de ,', ziel reikt, is het onmooglyk, dat de bewustheid des verftands volgen kan: deeze laatfte beweeging is van de kant der georganifeerde verbeeldingskragt „ een aanraaken, en van de kant der ziele een gs„ voel. , , . „ Het is openbaar (zegt hy aan eene andere plaats) ,, dat wy onze Idééën uit een dubbeld gezichtpunt be„ fchouwen moeten, te weeten, voor eerst, hoe zy . ', tot in de ziel overgebracht worden, wanneer haar ■ „ voorwerp tegenwoordig zynde, onmiddelbaar op : „ het lighaam werkt; en dan ook in de tweede plaats, „ hoe die Idééën wederom vernieuwd kunnen worden, 1 „ wanneer derzelver voorwerp afwezig is, en niet , „ op het lighaam werkt. Het eerfte wordt door het - „ zenuw-geitel in deezer voegen best verklaard, dat i „ namentlyk de ftoftelyke Idéé, door de trilling der , „ zenuwen welke van haar veroirzaakt is, tot in de „ verbeeldingskragt, en van daar tot in de zitplaats  IDEE. „ derbevatting overgebracht wordt. Zodaanige die „ ongenegen zyn deeze onderftelling goed te keuren, om dat zy met den aart en natuur der zenuwen ', fchynt te ftryden, ais welke in het menfchelyk lig„ haam flegts flap en niet gefpannen daar zouden lig„ gen, waar door by gevoig geene trillende bewee„ ging van dezelven mooglyk is', mogen het met den „ uitvinder van dezelve uitmaaken, of liever beden„ ken, dat men, in dit geval, van een dood lighaam „ op een lighaam dat bezield is, niet befluiten kan. ,, Befchouwen wy onze Idééën uit het andere gezicht, punt, dan moet de ziel voorv/aards op haare werk„ tuigen werken, op dat deeze wederom terugwaards „ op de zitplaats der bevatting werken kunnen. 'Er „ moet dezelvde trilling weder voortgebracht worden, „ waar door de Idéé, welke de ziel thands zoekt, voor ,, de eerftemaal wierdt voortgebracht." De beroemde Janfenist, Antonius Arnoldus , houdt de Iaééen en de gewaarwordingen onzer zielen, voor eene zelvde zaak, doch egter in zekere opzichten in zo verre onderfcheiden, dat de Idéé eigentlyk behoort tot het voorwerp welk het verftand befchouwt; maar de gewaarwording tot het verftand 't welk gewaar wordt, waar by flegts altoos eene werking en bezigheid des verflands overblyft. Malebran- che hadt hieromtrent zeer byzondere gedachten, te weeten, dat wy de Idééën van alle dingen zien in God, die de volkomenheid der gefchaapen dingen by zich heeft, welke met onze ziel op het naauwfte verëenigd zyn, gelyk hy in zyn boekje la Recherche de laVerité, wydloopig verdeedigd heeft, en waar over hy met den voornoemden Arnoldus in penneftryd geraakte, zo als dit zyn gevoelen ook van Locke, Püiret en meer anderen wederlegd is. Wat de onderfcheiden foorten van Idééën betreft, zyn ook de Philofoofen het niet eens, zo min^wegens derzelver getal, als verklaaring, waaromtrent wy flegts het voornaamfte hier ter plaatze zullen aanhaalen. Men verdeelt dezelve, i. ten aanzien van het onderwerp waar in zy ontftaan, in ideas fenfibiles, welke uit de zinnen voortkomen, en intelUgibiles, die het verftand voor zich formeert, welke verdeeling de Peripatetici hebben aangenoomen; wyders in ideas inna- ■ tas, die ons aangebooren, en acquifitas, die men door de gewaarwording verkrygt, zynde deeze laatfte verdeeling voortgekomen uit de Cartefiaanfche School. 2. Ten aanzien van het voorwerp, 't welk de Idééën voorftelt, in puras of zuivere, wanneer men iets zonder eenig zinnelyk beeld begrypt, en impuras of onzuivere, wanneer de voorflelling door een beeld gefchied; voorts in ideas fubjlantiarum, zynde de begrippen der zelvftandigheden, ideas modorum, wanneer men zich zekere eigenfchappen in eene zaak voorftelt, en ideas relationum, wanneer eene zaak tot eene andere zaak betrekking heeft; insgelyks in ideas adcequatas, die eene zaak volgens alle haare eigenfchappen voordellen, en inadcequaias, by welke men een onvolkomen begrip , formeert, aangezien men zich meer of minder van i eene zaak verbeeldt, dan zy wezentlyk is; wyders in fingulares,. welke- de begrippen van enkele zaaken, ] particxüares:, wanneer men zich daar van iets verbeeldt' ] *t welk zy met andere gemeen hebben, en univerfales', : dat zyn begrippen van algemeene zaaken, als by voor- < IDENGRAPH. IDENTITEIT. IDIOSYNCR. 3431 s beeld: het Idéé van Petrus op zich zelve, is een idea fmgularis, van zyne geleerdheid een idea particularis, en van zyne_ menfchelyke natuur een idea univerfaiis, 3. Ten aanzien van cle aart en wyze hoe zy gelteld zyn, in ideas claras en obfcuras, fimplices en compojitas, hoewel anderen de grond deezer verdeeling van'de onderfcheiden gefteldheid der voorwerpen ontleenen , en dezelve aldus in de eerfte klasfe had moeten ge. plaatst worden; eindelyk in concretas en ahftraüas. Dit is de korte fchets van een hiftorisch bericht, aangaande de leere der Tdééen. 'Dit bastaart-woord is hedendaagsch zeer veel in onbruik onder ons geraakt, en men drukt thands het zelve uit door begrip of denkbeeld: onder deeze laatfte naam, hebben wy daarover, in het tweede Deel van dit Vervolg, het nodige reeds aangehaald; zie aldaar het Artikel DENKBEELD. 1DENGRAPHIA, betekent de konst om uit de let. ters en de hand van fchryven, op te maaken en te be. oirdeelen, in welk eene gemoedsgefteltenis, de Schryver ten dien tyde was. IDENTITEIT. Dit woord betekent in de Meta* phyjïca of Ontologie, eene even wezentlykheid of gelykheid;, en geeft te kennen, dat één of meer zaaken van gelyke aart en natuur zyn. Somtyds wordt het ook genoomen, in een uitgebreider begrip, met opzicht tot de gelykheid eener zaake met de anderen, het zy dat zulks beftaat in het wezen, of in de toevallige eigenfchappen derzelven, gelyk Aristoteles lib. X. Metaphyf. cap. 3. het zelve bezigt. Over 't algemeen noemt men de gelykheid eener zaake, ten aanzien der zelvftandigheid, Identiteit of even wezentlykheid; ten aanzien der hoegrootheden, aqualiteit; en ten aanzien der hoedaanigheden, gelykheid. Het gevoeglykfte is wel, wanneer men de wezentlyke gelykheid eener zaake met anderen, het zy dezelve betrekking hebbe op het onderfcheid der gedaanten of der foorten, Identiteit noeme. Want dewyl wy van de zelvftandigheden der zaaken geene kennis hebben, en deeze flegts naar hunne toevalligheden van ons gekend worden, zo zyn wy zekerlyk genoodzaakt, wanneer het wegens de gelykheid der zaaken onder elkander te doen is, by de toevallighe» den te blyven, welke of wezentlyke, of buitenwezentlyke zyn, waar van deeze of het foort, of het onderfcheid uitmaaken. Men pleegt insgelyks de Identiteit te verdeelen irt die der getallen, der gedaanten, en der foorten; ook fpreekt men wel van eene redeneerkundige of logicaale Identiteit, die in de ftellingen der propofitien plaatsheeft, voor zo verre tusfchen het onderwerp en 'het predikament eene gelykheid zy. 1DIOSYNCRASIS. Dit woord betekend in de geneeskunde eene eigen gemaatigdheid, eene aangeboo» rene eigenfchap van iets, eeneeigenfchap van eeuebyzondere natuur, of omllandigbeid van temperament, wordende in 't Grieksch uitgedrukt door ihe.vyxp»*. rU, 't welk famengefteld is uit i&.j, eigen; rii,, met, en xfctFig, vermenging* Nadien het fchynt, dat ieder Mensch zyne eigen foort van gezondheid heeft, en dat alle lighaamen,, hoewel ieder voor zich gezond zynde, nogthands daar in, zo wel met opzicht tot de vaste als vloeibaare; deelen,; zeer merkelyk verfchillen , zo heeft men aam dee»  Wi 1DI0SYNCRASIS. deeze verfchillende gefteldheid der lighaamen , den naam gegeeven van Idiofyncrafis, en de gebreken welke daar uit voortKomen, fomtyds als ongeneeslyk verklaart, dewyl men dacht, dat zy reeds van het eerlte oogenblik der formeering van dat lighaam af, hun beftaan gehad hebben. Misfchien heett zulks, in fommige gevallen ook wezentlyk plaats; wy kunnen egter alle ziektens der vaten, en zulke die uit,de verzwakking der inwendige deelen ontftaan met altyd aan eene ingefchaapen gefteldheid toefchryven. ' Eene jonge Dochter van geboorte, in weelde, tederheid en rust opgevoed, heeft by voorbeeld een zwak en kwynend lighaam; eene boeren Dochter daar tegen, die juist op gelyke wyze als dit aanzienlyk Meisje ter werelt is gekomen, gewent zich, van haa. re tederfte jeugd af aan den arbeid, wordt fterk en rustig: de zwakheid van de eerfte, mitsgaders de ziekten welke daar uit voortkomen, worden dienvolgens zeer ten onrechte voor ingefchaapen ziektens aangeZien, want het is naauwlyks te gelooven, welke veranderingen door de opvoeding, dat is te zeggen van de vroegfte kindsheid af, in het aangebooren temperament, kunnen te wege gebracht worden. Maar wanneer zodaanige Idiofyncrafa werkelyk plaats heeft, moet men by het voorfchryven der geneesmiddelen zeer byzonder op dezelve acht geeven, alzo men anders het leeven van den Lyder in gevaar zou brengen. Hippocrates had dit reeds waargenoomen, en de ondervinding van alle tyden en plaatzen hebben zulks bevestigd. . , Men kan de Idiofyncrafis ook nog uit een ander oogpunt befchouwen, te weeten als eene onnatuurlyke afkeer, of walging van zekere zaaken of voorwerpen, die flegts in deeze of gene byzondere Mensch de zeld-aamfte uitwerkingen voortbrengen, en waar voor zich eigentlyk geene toereikende grond of oirzaaken laaten opgeeven; als by voorbeeld, wanneer -iemant eene onnatuurlyke afkeer heeft van katten, fpinnen, muskus, amber enz. Eene andere foort van Idiofynerafis zou men zeer gevoeglyk de toevlucht der eigenzinnigheid noemen kunnen, en is van de evengenoemde daar door onderfcheiden, dat haare uitwerkingen wel eene wezentlyke grond en oirzaas hebben, maar -die egter enkel willekeurig is, en welke niemant, met opzicht tot zich zelve, gaarne erkennen wil: deeze is gemeenlvk eene Idiofyricfafis van voornaame heden als zynde inzonderheid gegrond op de eigenzinnigheid der moden, en op hunne zonderlinge denkwyze, ot ook we! op eene belagchelyke verbeelding. By voorbe°'d wanneer een Arts aan een voornaam Heer ot TJame Engelsen zout, of ander goedkoop midde tot eene purgatie voorfchryft, 'maar deeze afgefchrikt wordt van het zelve in te neemen, om dat het geringde volk zich van foortgelyke purgatien bedient, en de eerstgenoemde zich uit dïéh hoof Je verbeeldt, dat zulks voor een zo voornaam perfoon, noch dienfti'T noch nuttig wezen kan, dan behoort dit foort van Idiofyncrafis tot de zodaanige , welke enkel uit een- belagchelyke inbeelding ontftaan; het zelvde heeft ook plaats, wanneer men geweldige afkeer voor deeze of gene grove fpyzen heeft, om dat de boeren en het graauw daar mede gemeenlyk historiën honger dillen. Aan alle deeze en fooitgelyke omftanu gheöéftj IDIOTISMUS. heeft men mede den naam van Idiofyncrafis gegeeven,1 fchoon dezelve met de oirfpronglyke betekenis van dat woord niets gemeens hebben. IDIOTISMUS, is een öirfpronglyk Grieksch woord, dat vervolgens in de Latynfche taal, en uk deeze in alle hedendaagfche leevendige taaien is overgegaan; doch intusfchen eene gantsch andere betekenis heeft aangenoomen. De Latynfche Spraakkundtgen, dit woord afleidende van idiota, 't welk zeggen wil een mensch dat in alle opzichten tot het graauw behoort, verftonden door Idiotismus een eenvoudige en gemeenzaame, of naïve maar eenigzins laage uitdrukking. Hedendaagsch hechten wy daar tegen, aan hetwoord Idiotismus het zelvde denkbeeld, dat de Grie. ken en Latynen aan het woord idioma hechteden; dat is te zeggen eene taalëigenfchap, eene fpreekwyze, eene zwier van uitdrukking, of eene manier van fpreeken welke aan eene byzondere taal zodaanig eigen is dat men haar, zonder van aart te veranderen, in geene andere taal zou kunnen overbrengen. Men zou nogthands deeze betekenis ook kunnen uitftrekken tot de manier van uitdrukking, welke aan zekere byzondere perfoonen eigen is, die dat gene hebben wat men een eigen of perfoneele ftyl noemt, waar door men aanftonds kenbaar onderfcheiden kan, wat, het zy in verfen of profa , uit hunne pen gevloeid is. 'Er is derhalven een tweederlei Idiotismus, te weeten een nationaal en een perfoneel Idiotismus. Men vindt voorbeelden genoeg van de eerfte in verfcheiden fpreekwoorden en leenfpreukige uitdrukkingen, die niet woordelyk vertaald kunnen worden. Want hoe zou men in 't Nederduitsch woordelyk vertaaien kunnen, wat men in 't Fransch van een Man zegt: tl est au poil ij a la plume, willende daar mede zeggen: hy is bekwaam om den degen en de pen te kunnen voeren, ot, 7,7 is Wfcwam tot veele dingen. De Italiaanen hebben % by voorbeeld, insgelyks het fpreekwoord: Dall un all' air' aurora; doch welke taal is bekwaam om de zin deezer woorden uit drukken, zonder dat men de waare eigenfehap van het oirfpronglyke daar door verlieze? De waare Idiotismen zyn eigen aan het taalgebruik, en kunnen zo min ten aanzien van de gedachten, alsten aanzien van de beelden of figuuren, ooit plaats hebben. Want eene fpreekwyze of leenfpreuk die wy niet' vertaaien kunnen, om reden dat wy het voorwerp niet kennen waar op dezelve zinfpeelt,_ is in de daad even zo min een Idiotismus, als een Grieksch of Hebreeuwsch woord, waar van wy de betekenis met kennen, een Idiotismus kan genaamd worden. Hierom behoort men ook ve'ffcheiden uitdrukkingen, die zeker b^eld, zekere gewoome of andere zaaken die afgebeeld kunnen worden, ten grondflag hebben, niet terftond voor Idiotismen aan te zien, onder voorwendzei dat men in zekere taaien eene groote overvloed van'foortgelyke fpreekwyzen ontmoet, waar van men den m°esten tyd niet eens ontdekken kan, waar op zy eigentlyk zinfpeelen. In uitdrukkingen van deezen aart het zy dezelve Latynfche, Griekfche, of van andere Oosterfche taaien zyn, komt het'er alleen op aan of wy het beeld kennen waar op zy zinfpeelen, en in ftaat zyn de toepasfing van het zelve volkomen te begrypen.  IDIGTISMUS. ÏDSCHOGLANS. 5433 "Wanneer dienvolgens fommige Oirdeelkundigen zeggen, dat wy altoos op zekeren afftand van den Oostèrfchen ftyl zullen blyven, en te vergeefs trachten dezelve nader byte komen, dan is hunne waarneeming onbepaald , en hun voorfchrift nutteloos. Want indien zy daar mede willen betekenen, dat men in den mond van onze tyd- en Iandgenooten, die aan onze nationaale gebruiken, fpreekmanieren en denkwyzé gewoon zyn, geene Oosterfche fpreekwyzen en uitdrukkingen behoort te leggen, hebben zy voorzeker gelyk, maar zy drukken zich daaromtrent niet wel uit. Doch indien hunne meening is, om te verbieden dat men de Oosterlingen in den voor haar pasfenden ftyl laat fpreeken, dan verwerpen zy zeer ten onrechte iets, dat goeden karaktizeerend is. Over 't algemeen is het geheel onnodig, om de overbrenging van vreemde Idiotismen in eenigerhande taal te verbieden , aangezien waare Idiotismen onmooglyk wel vertaald kunnen worden. Men verbeeldt zich fomtyds, dat zodaanige Idiotismen uit'eene andere taal zyn overgenoomen; dan dit is niets meer dan loutere verbeelding, gemerkt niemant dezelve verftaat, ten zy hy ook de taal kundig is, waar uit men die ontleend heeft. Het zyn dan in de daad wezentlyke feilen of misgreepen tegen de zuiverheid der taaie waar in men fchryft, en welke maar al te dikwils plaats hebben, wanneer iemant in zyne moedertaal denkt, en zyne gedachten vervolgens in eene andere taal uitdrukt, waar mede hy minder gemeenzaam is. Eene Fransch. man, die Hoog- of Nederduitsch fpreekt, vermengt deeze taaien met Gallicismen of Franfche fpreekwyzen ; en de Duitfcher Fransch fpreekende , maakt zich wederom aan Germanismi fchuldig. In beide gevallen verftaan de Franscbman en Duitfcher elkander, doch alleen ter oirzaake, dat zy elkanders landtaaien tot zekeren trap verftaan ; en zyn egter met dat alles dikwils genoeg verlegen, om de zin deezer fomtyds zeer klugtige vertaalingen wel te vatten; gelyk wanneer een Duitfcher of Nederlander van iemant willende zeggen, hy ziet 'er uit als een aap, zich in 't Fransch aldus uitdrukte : il regarde dehors comme un fmge, in plaats van : il a Vair dun finge, om dat dit denkbeeld woordelyk overgezet, op de eerstgenoemde manier in 't Nederduitsch wordt uitgefprooken. Eene Franschman zou in het zelvde geval wezen , wanneer hy zyne nationaale fpreekwyze: il fait veni'r l'eauau moulin, aldus in 't Nederduitsch overbracht: hy laat water op de molen komen, in plaats van: hy weet de middelen daar toe aan te fchaffen, of om by het fpreek- woord te blyven, hy brengt water op de molen. , Men kan met dat alles niet ontkennen, dat aan het dwingend taalgebruik fomtyds gelukt, om zekere Idiotismen in te voeren, en dezelve allengs even zo verftaanbaar te maaken, als de eigen nationaale fpreekwyzen van de taal waar in dezelve ingevoerd zyn. Aldus heeft de Latynfche taal eene oneindige menigte derzelven aan de Hoog- en Nederduitfche taaien medegedeeld; en men kan gemakkelyk zien, dat zy meest van de Monniken zyn voortgekomen, aan welken, in de middeleeuwen, de Latynfche taal veel gemeenzaamer was, dan hunne eigen moedertaal, vooral wanneer zy iets te fchryven hadden. Maar was het Latyn by ': ons niet aanhoudend bekend gebleeven, dan zouden i XII. Deel. veele van deeze uitdrukkingen en fpreekwyzen tegenwoordig geheel onverftaanbaar voor ons zyn. Eene Dichter of Redenaar, die van de Idiotismen in zyne taal een goed gebruik weet te maaken, bezielt en verleevendigt daar mede eenigermaaten zyne ftyl, en maakt dezelve teffens ryk en natuurlyk. Dit is inzonderheid nodig ten aanzien van boertige Dichters, die 'er zich vooral op moeten toeleggen, om het nationaal en perfoneel Idiotismus wel te leeren kennen. Zulks is ook op het tooneel van oneindige nuttigheid, en de Dichter die daar in wel bedreeven is, zal de aanfchouwers ligt beweegen haar zelve te verbeelden, dat zy geene eenvoudige copyen van karakters, maar de origineele karakters zelve aanfchouwen en hooren fpreeken. Men kan egter de BlyfpelDichters niet genoeg aanbevelen, om zorg te draagen, dat zy in de mond van zekere perfoonen nooit uitdrukkingen en fpreekwyzen leggen, welke wezentlyke Idiotismen van eene geheel andere klasfe van men. fchen zyn. Het is, by voorbeeld, volftrekt en ten eenemaale ftrydig met de natuur der zaake, dat lieden, die uit hoofde van hunnen ftaat en leevenswyze, geene andere dan zeer bepaalde en grove denkbeelden kunnen hebben , onderling wysgeerige gefprekken zouden houden, of gebruik maaken van die bevallige en welleevende fpreekmanieren, welke alleen gepast zyn voor lieden die in de groote werelt leeven , en door de opvoeding befchaafd geworden zyn: dit zou waarlyk even vreemd klinken, als of men de Held van den Troyaanfchen oorlog zich liet uitdrukken in bewoordingen, die enkel tot de kunften en weetenfchappen behooren, welke eerst in onze eeuw zyn uitgevonden. Wy moeten te meer aandringen, dat de Dichters, maar bovenal de TooneelDichters, zich vlytig beyveren om deeze regel nimmer uit het oog te verliezen, en dat zy geene taal noch uitdrukkingen bezigen, dan die ten minften eenigermaaten overeenkomftig zyn met het byzonder taalgebruik van elke klasfe van Menfchen, welke zy op het tooneel voeren , 't gene nogthands door de beroemdfte Tooneel-Dichters zelve maar al te veel verwaarloosd wordt. In de Franfche treurfpelen van de eerfte rang, by voorbeeld, drukken de Helden der aloude tyden zich gemeenlyk uit op de zelvde manier, als hedendaagfche Hovelingen doen zouden, en in onze Nederduitfche vertaalingen is dat gebrek althands niet verbeterd. De Hoogduitfche ToneelDichters zyn hieromtrent nog laakbaarder, gemerkt de aanzienlykfte Perfoonaadjen aldaar, zeer dikwils de taal fpreeken van het geringfte graauw, of liever de perfoonen van allerlei rang en ftaat, die 'er op het tooneel gevoerd worden, fpreeken eene taal, die aan geen van allen eigen is, en die de Autheur als het ware voor zich zelvs gemaakt heeft. Dit karakterifeert inzonderheidMe toneelftukken van Lessing, die voor het overige in verfcheiden andere opzichten zeer veele verdienden hebben. De buitenfpoo- rige manier van fommige Engel fche Toneel-Dich. ersten deezen opzichte, overtreft byna alle verbeelh'ng. ÏDSCHOGLANS. In Turkyen geeft men deezen mm aan een aantal Jongelingen, beftaande meeren. leels uit zoonen van de voornaamften des RyksJ, welEee ' ka  433+ IDYLLE* IDYLLE.. ke da Keizers goedvindt,, op zyne kosten te laaten opvoeden. Hier toe is te Pera, een der voordeden van Conftan. tinopel, als ook te Adrianopel, een ferail ingericht, zynde als het ware kweekfchoolen voor alle hooge ftaats-en krygsbedieningen.. De jonge lieden, welke daar in groot gebracht worden, kunnen in den beginne worden aangemerkt als Kamerdienaars of Pages van den Grooten Heer, en de Princen van zynen bloede, waar na zy gemeenlyk tot de aanzienlykfte ambten bevorderd worden. Zy ftaan al te famen onder hun Opperhoofd, zynde de Oda-Bafchy; genieten voorts, onder het opzicht der gefneedenen, en een groot aantal Leermeesters, het onderwys in de taaien, den Alkoran, het paarde-ryden en andere krygsoeffeningen, maar ontvangen tevens een ongemeen fcherpe en ftrenge opvoeding, ten einde vooral gehoorzaamheid, ftilzwygen en maatigheid te leeren. Zy worden aldus onder een geweldig bedwang gehouden, en voor de mir.fte rnisdryven aanftonds met de falaka,. dat zyn fla» gen onder de zooien van den voet, of met het opleggen van fchandelyk en verdrietig werk, geftraft. Hun. ne voornaamfte fpys is ryst. Het zelvde is ook aan te merken wegens de Adschjmn-oglans, dat jongelingen zyn van mindere geboorte, en die tot laager verrichtingen beftemd zyn. Deeze worden wederom in byzondere ferails, onder gelyke ftrenge tucht, opgevoed. Derzelver Opperhoofd is de Bostandschy-Bafcky. — Na dat van beide de gewoone leerjsaren om zyn, worden de eerfte, als gezegd is, zelvs tot de hoogfte bedieningen van het Ryk verheven; maar de laatften zyn voor laager bedieningen beftemd, en men formeert daar uit het lighaam der Bostandfchys, Kapudfchys enz. IDYLLE, is af'Komftig van het Griekfche woord uevMuf, betekenende een Jlaaltje, Jiukje of gedeelte, zynde het verkleinwoord van uic;, af beeldzei of ver-tconing. De Grieken noemden aldus zeker foort van kleine land- of velddichtjes, tot onderwerp van welke gemeenlyk de liefdegevallen van onderftelde Arcadifche Herders en Herderinnen genomen wierden. Wy plaatzen de Idyllen zeer gevoeglyk ondei de Herderszangen, gelyk zy ook van de meesten in onze taal genoemd worden ; doch men kan van dezelve zeggen, dat zy eigentlyk beftaan in,eene afbeelding van het landieeven, in alle zyne mooglyke bekoorlykhe.den. Door deeze befchryving wordt het gefchil, tusfchen dé voorftanders der oude en hedendaagfche Idyllen of Herderszangen , geheel weggenomen. Het is toch niet genoeg een onderwerp, gelyk het landieeven is,, dat in zich zelve dikwils niets van het herderlyke heeft, met bloemtjes op te tooijen, maar het is nodig, het- landleeyen zelve met die bevalligheden op te fiéren, welke daar aan door de natuur verknogt zyn. Onzes oirdeels is derhalven het voorwerp, of de ftof tot-de Idyllen, de gerustheid van het landieeven, en alles- wat met het zelve eenigerhande gemeenfchap heeft. Die gerustheid onderfteld onbekrompen over. vloed ,. volmaakte vryheid, en zagte blygeestigheid;; zy. duld-wel beftierde en egter fterke driften, die k'agten,. ue'angen , dichterlyke ftryden, en aandoenlyke verhaalen voortbrengen. Dus zyn de Idyllen, om zo Mtfgreeken, tafereelen. der gouden.eeuw,, naar. de. ba» vattingen der Menfchen gefchikt, en ontbloot van al het wonderbaare, waar mede de Dichters derzelver befchryvingen overlaaden hebben. Al wat op het land gefchied, is nogthands ook niet gefchikt om in deeze gedichten plaats te vinden; want men moet 'er niets in brengen dan het gene dient om. te behaagen , en belang te verwekken; gevolglyk moeten 'er alle b-oerfche lompheden en kleinigheden uit verbannen blyven, en 'er geene andere omftandigheden in worden toegelaaten, dan die treffend en aangenaam zyn. De Idylle is waarfchynlyk één der alleroudfle foorten van gedichten. Wy kennen evenwel geene die voor de tyd van Theosiutus zyn vervaardigt, als zynde alle de vroegere verlooren gegaan. In die van den zo even genoemden Dichter ontmoet men, onder eene zeer naïve eenvoudigheid, onuitfpreeklyke bevalligheden, die altoos uit den boezem der Natuur ontleend, en door de Gracien zelve aan hem ingegeeven fchynen. En in de daad, in dit foort van poëfie moeten de voorwerpen, die zy befchryft, in haare natuurlyke kleuren en onopgefmukt worden afgefchilderd, waar tegen de zaaken in het Heldendicht verhaald, en in de Tooneelftukken werkelyk vertoond worden. Men houdt zich in de Idyllen thands niet meer aan de oirfpronglyke eenvoudigheid van Tiieocritus , gemerkt onze tegenwoordige eeuw geen verhaal van liefde-gevallen zou kunnen dulden, welke gelyken naar de plompe vryagie van boerfche landlieden. Boileau merkt nogthands te rechtaan, dat de eenvoudigfte Pdyllen gemeenlyk de besten zyn: hy heeft ook in de navolgende weinige regels hun karakter afgefchetst,. door een beeld, dat zelve ontleend is uit de onderwerpen,, waar over de Idylle gemeenlyk handeld: Telle qu'une bergère, au plus beau jour de féte, De fuperbes rubis ne charge point ja tête; Et fans méler a l' or l eclat des dianians, Ceuille, en un champjvoifin, fes plus beaux ornemens. Telle, aimable en fon air, mais humblc dans fon Jlyle,. Doit eclater fans pompe, un elegant Idylle; Son tour, fimple naif, na rien de fastueux, Et naime point ïorgue-il d'un vers prtfomptueux. Boileau Art Poëtique, chant II. Indien 'er eenig onderfcheid is tusfchen de Idyllen. en de égloguen of herderszangen, dan is zulks len minften zeer gering, en daar van daan komt het dat zy zodikwils met elkander verward worden. Het ingevoerdde gebruik fchynt nogthands meer actie en beweeging. in het herderszang te vereisfchen, en dat men ten aanzien van de Idyllen zich vergenoegt niet flegts beel»den, verhaalen, en gevoel te vinden.. Een hedendaagsch Fransch Schryver meent daar in: het volgend onderfcheid ontdekt te hebben, 't we'kr. egter niet volftrekt algemeen is: „ In het herders»,, dicht, zegt hy, zyn het herders die men te famen,, doet kouten, die elkander hunne eigen gevallen, ,, hunne finerten en hunne vermaaken verhaalen, die: ,, de genoegens van het leeven dat zy leiden , met: de-driften en zorgen vergelyken, waar mede ons„ leeven ontrust wordt: In de Id-yils daar tegen zyn„ wy het-,, dia de onrust en de moeite van ons leeveni „. met: de gerustheid; vaaJisr herderileeven-, als- ook. 3, da;  IDYLLE ï. E. JECHTAEN. J. EDM. JEHOVA. 3435 , de dwingeland? onzer driften en gewoonten, met t de eenvoudigheid hunner zeden en van hunne aan,] doeningen, vergelyken. Het onderwerp daar van kan zelvs geheel en al gaan over de eene of andere , bondige allegorie, welke uit het inftinct der dieren, of uit den aart der leeveniooze fchepzelen ' ontleend is; zulks is de heerfchende toon in fommige Idyllen van Madame DcsHouLiéRES: hier uit be» grypt men dan van zelve, dat de Idylle een weinig meer kragt en verhevenheid kan toelaaten, nadien zy in deeze betrekking ^een Mensch onderfteld, die ),' in de werelt leeft, en de gevaaren en misbruiken ' van dezelve kent: zyn vernuft kan derhalven wat 11 leevendiger en befcbaafder, of minder eenvoudig , en ééntoonig zyn dan dat der herders, welker \, denkbeelden, uit hoofde van hunne leevenswyze, „ noodzaaklyk veel bepaalder moeten wezen." De beste voorbeelden, om het eenvoudige en naïve in dit foort van gedichten te leeren kennen, zyn de Idyllen van Theocritus, Virgilius, en den onlangs overleden Zwitzerfchen Gesner. Het Hooge-lied van Salomon, benevens fommige Pfalmen, worden mede voor Idyllen gehouden, die egter, even als die van Bion en Moschus, in een verhevener fmaak zyn, en een haar byzonder eigen fchoon bezitten. Wanneer men de Herders onderling doet famenfpreeken, noemt men zodaanig foort van gedicht een Eclege, van het Grieksch Eklogein uitzoeken, of Boucolica, van Bouco' las, dat een veehoeder, of veedryver betekent. Dat de oirfprong van dit foort van gedichten in de de daad onder de Herders en Landlieden moet gezogt worden, blykt reeds ten deele uit derzelver eenvoudigheid. Men kan zeer ligt begrypen, dat de eerfte Menfchen zich in de vreedzaame bezitting vindende van eenen grond, die hun alles wat zy behoefden in overvloed verfchafte, ook bedacht waren hunne dank. baarheid aan den opperften Weldoener te betuigen, en dat zy, in de fterke vervoering van dankbaarheid, rivieren, velden, bergen, bosfehen, en alles wat haar omringde, in hunne gevoelens wilden doen deelen. Na aldus uit erkentenis gezongen te hebben, gingen zy welhaast over om de gerustheid en gelukzaligheid van hunnen ftaat, in hunne zangen te verheffen. Zekerlyk zyn 'er dus ook zulke herderlyke gezangen, befchryvingen, verhaalen enz. geweest, voor den leeftyd van Theocritus; maar toen 'er volmaakter werken van deezen aart te voorfchyn kwamen , vergat men de oude, en nam de beste ftukken voor de eerften, welke het der moeite waardig was in gefchrift byéén te brengen. ■ Schoon nu intusfchen de ka- rakters van herders en boerfche landlieden genoegzaam alle den zelvden grond hebben, zyn zy egter vatbaar voor eene groote verfcheidenheid, en dienvolgens kan ook een bekwaam Dichter in dit geringe vak uitmunten. Men geeve aan allen flegts een herderlyk voorkomen , dan zullen vrees , droefheid, hoop, blydfchap, liefde, vriendfehap, haat, minnenyd, edelmoedigheid, medelyden, en andere driften, overvloedige ftoffe tot eene groote verfcheidenheid van kleine maar zeer bevallige tafereelen opleveren. Uit de fmaak voor rust en fchuldelooze vermaaken, kan men alle deeze driften doen gebooren worden, en men zal ook daar mede alles kunnen doen verfchillen, naar de jaaren, de fexe, de plaats, de voorvallen, en meer andere byzonderheden. Uit dit bovenftaande zal ieder ligt begrypen kunnen, hoedaanig de ftyl in dit foort van dichtftukken zyn moet. Dezelve behoort vooral eenvoudig te wezen; dat is te zeggen, de gewoone uitdrukkingen moeten, zonder eenige vertooning van grootheid, of zonder dat de kunst van te behaagen in de manier van uitdrukking zichtbaar is, gebeezigd worden. Wyders behoord de ftyl ook zagt te zyn, welke eigenfehap zich veel beter gevoelen dan betchryven laat; doch deeze zagtheid beftaat, om zulks eenigermaaten met woorden uit te drukken, in zekere zoetvloeiendheid, ge. mengd met kieschheid en eenvoudigheid, zo wel in de gedachten, als in de woorden. Wy zouden, uit verfcheiden Vaderlandfche Dichters, een menigte zeer fraaije voorbeelden hier van kunnen by brengenj doch vergenoegen ons met de beide navolgende: Bloemtapyten! Loverzaalen! Bofchmuzyk! Fonteingeruis! Vreugde en viede in veld en kluis! Komt Aitrea nederdaalen ? Gulde tyd en landheü keert, Daar onnozelheid regeert. J. 13. WCLLEKENS» En dit zo natuurlyk van H. C. Poot: Hos genoeglyk rolt het leven Des geruften Landmails heen, Die zyn zaligh lot, hoe kleen, Om geen Koningskroon zou geevea! Appels enten, peereplukken, Weeien hooien; fchuur en tas Stapelen vol veltgewas, Schaepefcheeren, uiers drukken, Zeven kinders en een wyf Zyn zyn daeglyks tydverdryf. Zie voorts op het Artikel DICHTERS, hl. 1208. L E., betekent in de oude Romeinfche opfchriften, id est, in ediclis mit index esto. I. EA., betekent interen. JECHTAEN is een oud Friesch woord; waar van de geleerde Aantekenaars op de Oude Friefche Wetten, bl. 25. §. 6. de volgende verklaaring van geeven. —■ Rechten by ons gichten is bekennen, en ook tot bekentenis brengen. In beide die betekenisfen komt het in deeze Wetten voor. Het ftamt af van het F- Th. grhan cenfiteri. De woorden bi$kt>tconfesfie, naderhand in biecht veranderd; rjkhtcrby Kiliaan verklaard door tortor, carnifex, zynde iemant, die de bekentenis door pyn afperst j en Qitljtc articularis morbus, zyn alle van denzelvden oirfprong. Zie Wachter Glos/ar. op de w'oor. den <&khm en Sfahcn/ en de. Rhoer over het Hyemaal in de Verhandelingen van het Groninger Genoodfchap, Pro exol. Jure Patrio, I. Deel, bl. 40. J. EDM., betekent in de oude Romeinfche Opfchriften , in adem. J. E. P. H. betekent in ediclis perpetuis heic. JEHOVA of JEHOVAH, is de eigen naam van God in de flebreeuwfche fpraak, welke gemeenlyk door die van Tetragrammaton, dat is vierle:terig, verklaard wordt, om dat die met vier letters in de Hebreeuwfche taal wordt gefchreeven. De Jooden noemen hem Semhamnuphoras , dat is, uitgelegde naam; om dat zy de uitdrukking daar van niec kennen, en Eee 2 den  343ó\ JEHOVA,. JERÖNYMIETEN. den,zeiven uitleggen door den naam Adonai, Heere. Om deeze reden is het ook dat zy nooit den naam van Jehovah leezen, maar in deszelvs plaats altoos Adenai. Het fchynt zelvs dat de zeventig Overzet; ters,. die van de Schryvers van het nieuwe Testament gevolgd zyn, op dezelvde wyze geleezen hebben: ■want zy vertaaien het in 't Grieksch, K.vpu>s, Heere; hoewel het Hebreeuwfche.woord, volgens zyne eigenaartige woordbeduiding betekent, die is, voortkomende van het woord hava, zyn.of wezen, in het zelve wordt onderfcheiden van de andere naamen van God,, in het gene door deeze. zyne wezentlykheid wordt beweezen, daar de anderen maar fommige van zyre. eigenfchappen betekenen.. De Joodeu houden deezen heiligen naam in zulk eene groote eerbiedigheid, dat het aan hen ten ftrengften is verboden, dien uit te fpreeken. Eertyds was 'er niemant dan de Hoogepriester alleen, die denzelven eens in het jaar mogt noemen, uamelyk by gelegenheid .van de plechtige zegeninge op het Feest van de verzoeninge. Men kan. dien aangaande het Lexicon Hebraic. van Buxtorf raadplegen, in het welke hy verfcheidene Joodfche Boeken aanhaalt, welke over den naam Jehovah handelen,, aap wejken zy de kragt toefchryven van wonderbaare uitwerkingen voorttebrengen, wanneer die naamelyk te rechte wordt uitgefprooken-.- la deezen zin, zeggen zy, dat Mozes alle zyne wondere^ gewrocht heeft, door den naam van Semhammephoras. Os leeraars van den Talmud zelve, welKe de wondend iaden van Jesus Christus niet lochenen, zeggen, dat hy die enkel uitgevoerd heeft, door de kragt van dien zelvden naam, den welken hy uit den Tem >el genomen had. Voorts verhaa'en zy in den 1'almud in de vefhandelinge Avodazara, de gefchiedenis van zeseren R, Chavina, die veroirdeeld wierd, om-leevendig verbrand te worden, om dat hy den naam-van Jsh >vah had uitgefprooken-. In de Misna, verhandelinge Joma, vindt men gemeld, dat het volk zich ter aarde wierp-, als zy den Hoogenprie6ter deezen naam hoorden uitfpreeken. De Leeraars van de Verborgene Joodfche Godgeleertheid, hebben gewaand 'er groote geheimen in te .ontdekken , waar van zy in hunne boeken fpreeken. Zelvs maaken 'er de oude Kerkvaders gewag van: Eusebius immers in zyne Euangelifche - voorbereidinge , en Th-eodoretus in zyne v-raagen over Exodus, Hemmen toe, dat het aan hetJoodfche Volk verboden was dien naam uit te fpreeke.i. Josf.piius tot het geflacht der Priesters behoorende, getuigt, dat het hem niet geoirloofd was de ultfpreeking van deezen naam te doem Ook blykt, het-uit de ftukken, welke 'er van de Hexapla van Ortgines-zyn bewaard gcbleeven, en in welke betHebreeuwsch met Griekfche letters gefchreeven ftaat, dat. hy op alle de plaat'en daar in 't Hebreeuwsch Jehovah ftond, het met Adonai heeft verwisfeld; en zulks ftrektterbe;esti-ging van de hedendaagfche uitfpraak derJooden. Men vindt ook niet, dat Hieronymus in-, zyne overzettinge - van den Bybel, noch in zyne an. dere werken , van het woord Jshovah gebruik maakt:by volgt daar in de oude Griekfche Vertaalders, die dl" woord gemeenl /k H':ere overzetten. De Maforetifche Jooden, welke de vocaalftippen by den Hebreeuwfchen.-rext van. den Bybel gevoegd hebben, tekenen4fe .woord., met geheel .andere, flippen- dan die aan -het¬ zelve eigenaartig waren; het-welk tot een bewys verltrekt, dat zy de waare uitfpraak van dit woord niet hebben gekend, of dat zy het zelve door het fteileu van andere vocaalftippen, hebben willen bedekken,Het is nogthands zeker, dat deeze naam oudtyds mol vocaal letters- die aan dezelven eigen waren, is-uitgefprooken geweest; en hier van zyn genoegzaame bewyzen by de oude-Scbryvers-voor-handen.- Diodorus van Sicilië en eenige andere Heidenfche Schry.-ershebben aangemerkt-, dat de God der Jooden Jao genoemd wierd. Dit zelvde woord Jao wordt ook gevonden in de werken van Iren^-us, vun ClemensAlexandrinus eri van Theodoretus : deeze laatfte heeft in zyne vraagen over Exodus aangemerkt, datde Jooden het Jno, en de Samaritaanen Jave uitfpraaken; verders vindt men hier beweerd, -dat men Jahavoh moet leezen, en dat dit woord betekent dien,, welke de oirzaak is van de bejiaanlykheid, of die doet i?i wezen zyn al het gene Hy wil. JENETTEKENS, zie LYCHNIS n: 7.- JENEVERBOOM , zie GEN EVERBOOM. JERN, zie YZER-ERTZEN. JERÖNYMIETEN, of HIERONYMIETEN, is de naam van verfcheiden geestelyke Ordens of Broe-derfchappen , die ook genaamd worden de Heremitemvan St. Jeronimus. Zie HEREMIET'. 'Er waren, in vroeger tyden vierderlei foorten vandeeze Geestelyken. De eerfte foort, genaamd Here*mietenvmiSt.Jeronymus vanSpanjé, had tot haaren ftichter zekeren Thomas, die met eenige anderen naar Spanje gereisd zynde, aldaar het Heremieten leeverr aanvaarden-, en tot de derde orden der Franciskaanen behoorden. Paus Gregorius de XI. bekragtigde in 't jaar 1373 hunne ftichting, onder de naam van St„. Jeronymus, die zy tot hunnen patroon en voorbeeld verkooren hadden , en gaf haar tevens de conftitutievan het Klooster der H. Maagd van de begraafnis, benevens de regelen van St. Augustinus, en voor hunne kleeding een onderkleed van wit laken, met eenbruine fcapulier, mantel en munnikskap, alles van degroffte foort, ongeverfd, of hebnende de natuurlykekleur van de wol. Hunne hoofdplaats is te Lupiana>-. in 't Aartshertogdom Toledo, waar toe de Congregatievan St. Ifidorus en derzelver Klooster in Siviliën, alsook het Klooster van St. Laurens, of het Escuriaal, mitsgaders het Klooster van St. Jttstus behooren, inwelk laatstgenoemde Keizer Karei, de V. zich, inde-, laatfte jaaren van zyn leeven, beftendig heeft opgehouden. De tweede-zyn de Heremieten van-St. Jeronymus de>: ïObjervance , of van Lombardyen. Dezelve hebbenPieter van Pisa tot hunnen ftiehter gehad.- Zy leefden in den beginne, even als de eerften, volgens de-, regelen van Augustinus; doch hunnen Generaal, Lupus Dolmedo , ftelde voor haar eenen anderen regel" op, na de leere van Hieronyml-s, welke ook bevestigd en goedgekeurd wierd, door Paus Martinusde V; Pf.ter Gambacorti ftichte de derde broederfchap-i der Jsronymieten,■ omtrent het jaar 1377: Deeze Munn-iken deeden geen anderebyzondere geloften, .tot het' jaar 1568» wanneer - Plus de V'. hun-beval plechtiger geloften te moeten afleggen : zy hebben .Kloosters 'in-. Italiën j 2jrvi - en Bëijerma. Deo  JESÏLBACHS. JESUATEN. JESUITEN. JESUITEN. 3437* De vierde broederfchap der Jeronymieten, de Heremieten van St. Jèrajwnus van Fiefdi genaamd , begon reeds in het jaar 1300, wanneer Carel de Monte granelli, uit bet Graavlyk geflacht van dien naam, zich in de eenzaamheid begaf, en zich aanvanglyk te Vèxma neerzette. Die broederfchap wierd door Innocf.ntius de- VII. goedgekeurd, onder de regelen en conftitutien van St. Jeronimus, waar na Eugenius de fV. deeze orden, in't jaar 1441, roet die van St. AuèusTiNus verwisfelde. Dewyl hunnen tticbter tot de derde orden der-Franciskaanen behoorde*, behield hy ook derzelver kleed'; doch Pius de II veroirloofde, in 't jaar 1460, aan alle die zulks doen wilden, om het zelve af te leggen, 't welk tor eene verdee'ing aanleiding gaf. Clemens de IX. vernietigde deeze orden geheel en al, in 't jaar 1668. JGRUSALEMS-BLOEM', zie LYCHN-IS n, t JESÏLBACHS, is de naam welken de Peiliaanen aan de Turken'geeven, om reden, dat derzelver Emirs, die- in eene regt afdaalende linie van Mahom'et' afdammen, eenen groenen Tulband draagen. Het woord Jeftlbachs beteltent eigentlyk groene hoofden, en heeft zynen oirfprong-, V3n jefil groen, en van bachs hoofd. De andere Turken draagen eenen witten Tulband', en deeze noemen de Perflaanen Kifilbachs, dat wil zeggen roode hoofden, om dat dit de.kleur is die de afftammelingen van A1.1 draagen. JESUATEN, is de benaamipg van eenige Geeste-1 K'ken, welke men anders de Jefuaten van St. Hierony■mus noemt. De fticnter van deeze orden was J>han Colombin. Dezelve werd'in den jaare 1367 te Viterb'e door Paus Urbanus den V goedgekeurd , geevende aan de genen , die 'er tegenwoordig waren , het kleed het welk zy draagen moesten. Zy volgden de regels van St. Augustinus; en Paulus ds V plaatfie hen onder het getal der Bedel-ordens'. De naamvan Jefuaten werd hun gegeeven, om dat hunne dich« ters den naam van Jesus fteeds in den mond voerde. Zy voegden hier dien van St.- Hieronymus by, omdat zy hem tot hunnen Befcherm-Heilige gekoozen had len. Geduurende twee eeuwen waren de Jefita ■ ten flegts Lekebroeders. Paus Paulus vergun Ie hun in het jaar 1606 het Ordens-kleed te draagen. Zy hieldenzich in de meesten hunner Gedichten met de beoeffening der-Artzenv-kunde bezig. Veelen van hun waren Sterkendrank-Jlookers en verkochten Brandewvn ;■ het welk hun den bynaam van Brandewyns-Mmniken deed verkrygen. Daar zy in den Staat van Venetiè'n groote rykdommen bezaten, verzocht deeze Republiek hunne vernietiging van Clemens den IX, teneinde hunne fchatten, tot het goedmaaken der kosten in den-oorlog van Kandia te gebruiken, het welk deR lomfche Paus in den jaare ió63 inwilligde. JESUITEN. is de naam van eene geestelyke Orden, gedicht'door Ignatius de Loyola, enhekend' onder dei naam van de Broederfchap van Jesus. DeezeIgnatius de Loyola, de eerde negen en twintig jaaren' van zyn leeven in den kryg en de min-vermaaken" doorgebracht hebbende, wydde zich in het jaar 1521, aan1 den dienst-der- Möeier Gods, op-den Berg Ferrat in' Kataloniè'n, van waar hy-zich iri de eenzaamheid te Manzera , en alwaar men wil, dar Qnn hem zyn werk , ten opfchrift hebbende: Geestelyke. Oeffeningen, zoude hebben .ir-gfu,'-',"s:'>. dewyl hy-, teen hy dit werk - fchreef, nog niet leezen kon. Bekïeed'met den tytel van Ridder van Jesus Christus en der Maagd Maria, begon hy te-onder wyzen, en te prediken met yver, maar met groote domheid en onkunde, fchoon met een goed en gelukkig gevolg. In het jaar 1538 verzamelde hy te Rome op het einde van de vasten zyne tien medebroederen, welken hy naar zyn eigen goed-dunken verkoozen had. ■ Na verfcheidene ontwerpen gevormd en weder verworpen te hebben, namen zy eenpairig het befluit, om zich met het onder» wyzen der jeugd', het verlichten der ongeloovigen, en de verdeediging des geloofs tegen de ketters onledig te houden. In deeze omftandigheden vervoegde Johan deder-r)e; Koning-van Portugal, een vorst, die zter voor de voortplanting van het Christendom yverde, zichaan Ignatius, ten einde eenige zendelingen van hem te' bekomen , om de kennis van den Christelyken Godsdienst onder de Japanners en Indiaanen te brengen en uit te breiden.- Ignatius gaf hem Rodrigues en Xaverius; dan de laatfte vertrok alleen na-die ver afgelegen gewesten: waar hy oneindig veele verwonderlyke dingen zoude verlicht hebben, doch die door' den Jefuit Aöosta zeiven ontkend worden. De oprichting deezer Broederfchappe van Jesus , ontmoette in het begin niet weinig tegenftand. Paus Pau-lus de III. vereerde-dee-e O/den in 1540, met zyne-goedkeuring', nam alle hinde'paaien weg, en beves. tigde dezelve; daar toe- overgehaald, door dien de-' infteller dezelve geheel en 'al aan de beveelen en fchikkingen van den Paus onderwierp, en die van. hem afhanglyk maakte in alle gevallen en in allegewesten, tot heil der zielen en voortplanting van het geloof. Eene byzondere gelofte van eene ingewikkelde, blinde en onbepaalde gehoorzaamheid aan den Roomfchen Paus, verbond deeze Orden, meer dan eenige andere, op 't allernaauwu aan 't Hof van Rome,, als het welk de dienstvaardige Jefuiten tot de voornaamfte werktuigen zyner oogmerken, ten allen tyds en overal, kon vormen. De gemelde Paus vormde daarom het ontwerp, om door middel van deeze Geeste-lyken eene foort van' geesïelyké Militie of Krygsbendervop.te richten, aan niemant, dan aan 't Hof van-Rome, zonder de minfte uitzondering onderworpen, en die dan over den geheelen aardbodem te verfpreiden. Bene* dictus de XIV. befchouwde deeze geestelyke- Krygs*bende als de Janitzaaren van de 'Heilige Stoel —- eena losbandige en gevaarlyke hoop, doch die wel diendei.. Het getal der Leden was, in den beginne; op zestig bepaald; doch drie jaaren laa'ter vernietigde Paulus.de.: III. deeze bepaaling, en de Orden werd voor alle; mooglyke aanwas en vermeerdering opengeftekf, -welke zy wel dra onderging. Want niet lang daar na zag men de oude en nieuwe werelt, de fteden en hoven, met Jefuiten vervuld.' Niemant kan ontken»-nen, dat'er, onder dit lighaam, bekwaame en braave = Mannen geweest zyn. Doch zy hadden hoogstgevaar- ■ lyke en fchaadelyke grondregels, en het kon niet mis- ■ fen, of zy moesten, door den uitgeftrekten invloed', en overheeifchende macht, welke zy eerlang verkree*-gen, veel onrust brouwen, en zich zeiven veel-ram«pen op den hals laaden, gelyk het vervolg van dit Ar« tittel duidelyk zal doen- zien. Eustachius döBellap,' Bisfchop. van Parys-, o»*Er Ee'e 3 .  3438 JESUITEN. de Jefuiten by derzelver oprichting geraadpleegd wordende, verklaarde, dat die Sociëteit, gelyk alle nieuwe Ordens, zeer gevaarlyk was, en veeleer ingefteld fcheen, om de onlusten" in de Kerk op te ftooken, dan den vrede daar in te herfteilen. De Hoogefchool .aldaar ving een bekend geding tegen de Jefuiten aan, waar in Etienne Pasquier, tegen hen pleitende, onder anderen, de Rechters in deezer voege aanfpreekt: Gy zult u uwe Iigtgeloovigheid ten eenigen tyde, „ doch te laat, beklaagen, wanneer gy de omkeering „ aanfchouwt van de goede orde en openbaare rust, „ niet alleen in dit K9"dngryk, maar in de geheele „ Christen-werelt; door de listen, de bedriegeryen, „ de bygeloovigheid , de geveinsdheid , de doem„ waardige ftreeken en kunftenaaryen deezer nieuwe „ Sociëteit:' 't Is in de daad opmerkenswaardig, dat alle redenen, in die dagen bygebracht tegen de vastfteiiing der Jefuiten, in onzen tyd gediend hebben tot .vernietiging van die Orden. De Jefuiten voerden ook altyd, ter hunner verdeediging, de zelvde taal. By de gelofte van eene ingewikkelde, blinde,^ onbepaalde onderwerping en gehoorzaamheid aan den Roomfchen Paus, beloofde Ignatius en zyn Genootfchap, in'het eige.nfte handvest van hunne Orden, eene der.gelyke ingewikkelde en onbepaalde gehoorzaamheid aan den Generaal hunner Orden, niet tegenftaande de onmooglykheid van twee volftrekte Meesters te dienen, wier geboden menigmaal tegen elkander kunnen ftryden. By deezen voegden zy nog de gelofte van armoede en kuischheid, dan hoedaanig zy die gehouden hebben, is te over bekend. Daar ondertusfchen hunne Zendelingen volftrekt ter befchikking van den Paus {tonden, en altyd gereed waren, om, op 't eigen oogenblik als zy den last ontvingen, te vertrekken, naar zulk een gedeelte der werelt, als hy hun ter volvoering van het werk hunner bediening toefchikte: zo wyzen de veelvuldige gefchiedenisfen en verhaalen, die ons een bericht geeven van den ar. beid. de gevaaren en tochten dier verbaazend groote menigte Jefuiten, die te werk gefteld werden in de bekeering der Jfrikaanfche, Amerlkaanfche en Indiaanfche Ongeloovigen , ten overvloede uit, met welk eenen yver en trouwe de leden dierBroederfchappede bevelen der Roomfche Pausfen volvoerden, en welke voornaamfte fteunzels van derzelver gezach zy waren. Van hier die yver, welke Romen altyd voor die Orden heeft betoond, zelvs in eenen tyd, waar in haare heimelyke fnoodheden.aan 't licht werden gebracht. Geen wonder derhalven, dat zy zedert de Bulle, die hen bevestigde en Jefuiten noemde, nog twee- en- negentig verkreegen, zo veel men weet, en misfchien nog veele anderen, die niet bekend zyn. Deeze Bullen, Apoftolifche brieven genoemd, begiftigen hen met alle voorrechten, van de minften in den Kloosterftaat, tot aan de onafhanglykheid toe van % Hof van Romen. Boven en behalven deeze voorrechten , bezaten zy een byzonder middel, om fteeds nieuwen te verkrygen. Wanneer een Paus zich zonder nadenken een woord liet ontvallen, het gene voor hunne Orden gunftig fcheen, maakte men 'er aanftonds gebruik van, gaf het een naam, en het werd by de oirfpronglyke ftukken der Sociëteit gevoegd en aangetekend onder de Godfpraaken der loevende ftemmen, gelyk zy ze noemden. Wanneer een Paus dus niets had ge- JESUITEN. zegd, was het hun egter gemaklyk hem te doen fpreeicen. Ignatius tot hun Generaal of Overften verkoozen zynde, aanvaardde deeze bediening op Paasfchen van het jaar 1541. Dit Generaalfchap was in den beginne eene ondergefchikte waardigheid, maar werd ten tyde van Lainer en Aquaviva een onbepaald en altyd duwend willekeurig beftuur. De Jefuiten bekleedden eene middenrang tusfchen de Monniken en de wereltlyke Heeren, en ten aanzien van de natuur hunner inftellinge, komen zy nader aan de reguliere Kanunniken, dan aan eenige andere Orden. Want, fchoon zy daar in den Monniken gelyken, dat zy van de menigte afgezonderd leeven , en verbonden zyn door zekere Godsdienftige geloften, zyn zy nogthands bevryd van die vastgeftelde uuren tot GodsdienstoefFening, en ontelbaar andere lastige gebruiken, ten einde zy meerder tyds zouden kunnen befteeden in het onderwys der jeugd, in het beftuuren van de geweetens der Geloovigen, in de Kerk te {lichten door hunne geleerde en godvrugtige fchriften , en in het verrichten van andere zaaken tot voorftand van de Pauslyke Kerk-heerfchappy. Hunne geheele Orden is verdeeld in drie rangen. —1— De eerfte bevat de Profesfi, of de Vastverbondenen, die zich in het zogenoemde Profesfi-huis onthouden; de tweede de Scholastici, wier werk het is de jeugd te onderwyzen; de derde de Novitii of Nieuwelingen, die in de huizen der beproeving leeven. Men voegt 'er nog een vierden rang by, beftaande uit geestlyke en wereltlyke Helpers. De Profesfi of vastverbonden Leden zyn verplicht, behalven de drie geloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid, gemeen aan alle MonnikOrdens, eene vierde te doen, by welke zy zich plechtig verbinden, om zonder eenige bedenking, of zonder te morren, te gaan werwaards de Paus hen zend; zy zyn ook een foort van Bedel-Monniken, bezittende geene vaste inkomften, en leevende van de milddaadigheid der godvrugtige en vroome lieden. De an» dere Jefuiten, inzonderheid de Scholaftici of Leermeesters der jeugd, hebben groote inkomften, en zyn verplicht, in geval van dringenden nood, de vastverbon» den Leden te onderfteunen. Deeze laatstgemelden, die weinig in getal zyn, in vergelyking van de verbaazend groote menigte, tot de andere rangen behoorende, beftaan, over het geheel genoomen, uit Mannen van voorzichtigheid en geleerdheid, welbedreeven in wereltfche zaaken, en door eene lange ervaarenheid , gevoegd by hunne doordringende febranderheid en gefleepenheid, bekwaam om alles uit te voeren : met één woord, zy zyn echte en volmaakte Jefuiten. De overigen draagen wel den naam, doch zyn veeleer Medehelpers en Byftanders der Jefuiten, dan wezentlyke leden van dit lighaam; en 't is alleen in eenen zeer ruimen en algemeenen zin , dat hun de naam van Jefuiten kan gegeeven worden. Zy zyn ondertusfchen zeer talryk in alle Staaten en Standen van de Maatfchappy verfpreid, en weeten zich door alle foorten van kleedingen te vermommen. De geestlyke en wereltlyke Helpers zyn verplicht de Vastverbondenen te hulpe "te komen, en de zelvde bedieningen te verrichten, zonder verder dan door de drie enkele geloften verbonden te zyn; fchoon de geestlyke Helpers, na eene langduurige en beproefde verrichting hunner be-  JESUITEN1. JESUITEN.. 343^ bedieningen, tot de vierde gelofte toegelaaten en dus vastverbonden leden worden. Het hangt van den tyd en den wil van den Overften af, om de Leerlingen tot den trap van Vastverbondenen of Geestlyketv te verheffen. Deeze trappen vooral van Vastverbondenen, eisfchen twee proef- of nieuwlings-jaaren, zeven jaaren om te ltudeeren , doch welse niet altyd in hunne Collegien- behoeven doorgebracht te worden, zeven bedierings-jaaren, en nog een derde jaar van nieuwelingfchap, en eindelyk den ouderdom van drie en dertig jaaren, om dat Jesus Christus in dien ouderdom aan het kruis gehecht werd. 'Er is geen de. minfte wederzydfche verplichting tusfchen de Sociëteit en haare leerlingen, in de geloften, die van hen geëischt worden. De leerling mag dezelve niet verlaaten ; maar de Generaal kan denzelven wel wegjaagen. En deeze alleen heeft de macht, zelvs met uitfluiting van den Paus, om iemant aan te neemen, of niet. De beltiering der Orden is verdeeld in Adfitlenten, deezen wederom in Provinciën, eri die in byzondere Gedichten of Profesfehuizen 'Er zyn vyf Ad- Jijlenten. waar van ieder den naam voert van zyn Departement, by voorbeeld, de Adfiftent van Italië, Spanjen, Duitschland, Frankryk en Portugal. De plicht van zodaanig een Adfiftent is, de voorkomende zaaken in zo eene orde te fchikken en tevervaardigen, dat de uitvoering daar van aan den Ge neraal gemaklyk gemaakt worde. Die de zorge over de Provinciën aanbevoolen is, noemt men Prov'meiaalen, en die de Profesfi-huizen bedieren, draagen den naam van Rectors. Elke Provincie be"at vier foorten van zodaanige huizen , eigenlyk Profesfi-huizen, die geene vastigheden hebben; Coltegiën,. waar in men onderwyst; Verblyf plaatzen, waar in zich eenige weinige Apostolifche Zendelingen ophouden; en Nieuweling-huizen. De Vastverbondenen hebben afdand gedaan van alle Kerklyke waardigheden. Zy kunnen de Bisfchops-daf, de Myter, of het Koorkleed niet aanvaarden, zonder verlof daar toe van hunnen Generaal bekomen te hebbei. Dewyl de Jefuiten noch wereltlyke Priesters, noch eigenlyKe Geestelyken , noch Monniken en Leekebroeders, noch gemeene Leeken zyn, zo vroeg men han, toen zy in fommige Gewesten de vryheid verzogten, om. zich aldaar te vestigen, wat zy waren? dan het antwoord-was: tales quales. Wy zyn, die wy zyn.. Zy hebben daarom ten allen tyde een geheim van hunne inrichting gemaakt, en nooit esne volledige of vrywillige opening daar van aan de Regeeringen willen geeven. Dan, nog aanmerkelyker is het,, dat de geheimen deezer Maatfchappy zelv' niet aan alle vastverbondene Leden bekend zyn ; flegts een klein ge al van deezen rang, die in ervaarenis grys geworden zyn ,. en door eene lange beproeving getoond hebben, zulk een gewigtig vertrouwen te verdienen weeten de verborgenheden van deeze Orden. Zedert- zo veele landen en volken zich aan do heerfchappy van de.-kerk. en het hof: van Romen onttrokken,, en derzelver juk afwierpen, heeft de arbeid': van deeze-Orden meer. toegebracht:, om haar te onderfchraagen-, dan aller- andere? zendelingen, en de veelvuldige; poogingen, daor macht, en rykdom te werk gedeld. Zich met eene verbaazenJe fnelheid over het grootde gedeelte,van de bewoonde aarde verfpreid hebbende, bevestigden zy de wankelende volken in 't Roomsen Geloof, dremden den voortgang, van de opkomende aanhangen , en tastten de zogenoemde ketters van allerlei foort aan, verfchynende; bykans alleen in het drydperk der geloofs-verfchillen; draagende met kloekmoedigheiden onvertzaagd. heid, den geheelen last van dien Godsdiendigen kryg;; overtreffende , zo in fcherpzinnigheid hunner redeneeringen, als in de.welfpreekenheid hunner reedevoeringen, de voorvegters van den ouden tyd.. ——.Zy wisten ook, door de gemaakte zagtmoedigheid en. toegeevende infebiklykheid, welke zy in hunne gc« fprekken en redenen lieten blyken, door hunne bedreevenheid en beleid in wereltlyke zaaken , door hunne kunde in kunden en weetenfchappen, en verfcheidene andere hoedaanigheden , zich in de gunst en befcherming te dringen van daatslieden, van menfchen van den eerden rang, en zelv' van gekroonde; hoofden. En niets bracht meer toe, om hun dien overheerfchenden invloed te bezorgen, welken zy zoalgemeen verkreegen, dan de list en behendigheid,, waar mede zy hun fielzel van zedekunde, die wy- vervolgens kortlyk zullen opgeeven, plooiden en veranderden, dezelve fchikkende naar de geneigdheden der menfchen, en,by fommige gelegenheden, diedrengheid ontneemende welke dezelve lastig maakt voor weelderigen en aardsgezinden. Hier door weerdenzy uit de paleizen der grooten, en de hoven der Vorsten de Dominicaanen , die te vooren alleen betr beduur over de geweetens van alle Koningen en Vorsten van Europa hadden, en andere drenge Ordens,. die daar voortyds Biegtvaders geweest waren. Zyr verkreegen voor zich een alles uitduitenden en onwederdaanbaaren invloed in die afgedonderde.vertrekken van vorstlyke grootheid , waar uit de raadflagen: voortkomen, die het menschdom beheerfchen - Eene Orden van deezen aart kon niet anders,, dan zeer gefchikt wezen, om de belangens van het Roomfche' Hof te bevorderen; en dit in de daad, was het hoofdoogmerk van dezelve; dit verloor zy nooit uit het oog, maar wendde overal de uiterde vlyt en afgerichtde kundenaaryen aan, om het gezach der Paus— fén daande te houden, en hen te bewaaren voor die^ verachting, welke zy natuurlyk moesten verwagten,. ingevolge van eene kerklyke omwenteling, die: de* oogen van een groot deel des menschdoms opende.. Alle deeze omdandigheden delden de Orden der ten in een glansryk licht. Hunne bek waamheid ^ hun: invloed en hun yver voor den ,Paus waren ook voor hun zeer voordeelig, en maakten, dat zy-in rykdom,, eere en gezach, ongelooflyk veel toenamen. Dochu 't is tevens waar, dat deeze uitfleekende eerbetooningen en voordeden hun, ten zelvden tyde, bloot delden aan den haat en nyd der andere Godsdiendigos Ordens;. dat hunne vyanden van dag tot dag vermeer»derden, en zy zich dikwils in de grootde moailykhe*den bevonden en aan gevaaren bloot donden.. Mon»niken,. Hovelingen,. Overheden en Hoogefchoolen ^ vereenigden hunne poogingen,, om dit hoog' gebouw van heerschzugt en daatkunde ter neder te- werpen.. Men zag eene verbaazende groote menigte van boe-ken in 't licht ,, waar- in. aangetoond; weid'., dat-'és-  3.4- 4 o jESurrw. JESUITEN. niets fchaadelyker kon wezen voor de belangen^ van den Godsdienst, en het welzyn van den Burgerftaat, dan de inftelling der Jefuiten. Doch de voorzichtigheid, of liever de list èn loosheid der navolgers van Loyola, deed deezen ftorm van wederftand bedaa ren, en herftelde op eene zagte en ongemerkte wyze, de achting en het gezach van hunne Orden, en verloste ze niet alleen van de gevaaren , die dezelve dreigden, maar bi acht ze in een ftaat van tegenweer tegen de toekomende aanvallen van haare vyanden. Hun beduur ftaat volmaakt gelyk met eene MonarcTiaale Regeering of Alleenheerfeh'wg; al het gezach be rust in den wil van een eenigen. In hunne Profesfihuizen aan het verregaandfte Despotismus of willekeurig beftuur onderworpen, zyn de Jefuiten de voornaamfte bewerkers van het zelve in den Staat. Zy boezemen door hunne predikingen , de Onderdaanen de volftrekfte gehoorzaamheid en onderwerping aan hunne Opperheeren in; den Koningen leeren zy de onaf. hanglykeid van de wetten, maar daar tegen eene blinde gehoorzaamheid aan den Paus, en deezen kennen zy de onveilbaarheid en eere algemeene beftiering toe, om, wanneer zy van deezen eenigen meester zyn, dan ook meester van allen te kunnen wezen. Wy zouden niet weeten te eindigen, wanneer wy on- over de voorrechten van hunnen Generaal wilden uitlaaten. Hy heeft, by voorbeeld, alleen het recht, om nieuwe grondwetten te maaken, of de ouden te vernieuwen , wanneer en zo menigmaal hem zulks goeddunkt; by hem alleen is de macht, om aan te neemen of te verwerpen, te ftichten of te vernietigen, goed dan af te keuren ; raad te pleegen, of flegts te beveelen; te vergaderen of te verftrooijen; te verryken of te verarmen; te binden ofte ontbinden; te zenden of terug te houden; iemant fchuldig of onfchuldig te verklaaren, en aan gering misdryf, of aan eene groote misdaad fchuldig te houden; een verdrag te bevestigen en te vernietigen, famen te voegen of te fcheiden; met één woord: hy bezit de groötfte oppermacht, welke men zich ooit verbeelden kan, dat een Oppervorst over zyne onderdaanen in ftaat is uit te oeffenen, over zyne onderhoorigen. Hy is de ziel, de wil, de beftierer en het geweeten van dezelven. Indien dit oppermachtig en willekeurig Hoofd toevallig een oploopend, eerzugtig en fnood Mensch is, en onder de menigte, waar over hy het gezach heeft, flegts een dweeper gevonden wordt; waar is dan de Vorst of Onderdaan, die van het gerust bezit van zynen troon, of zyne haardftede verzekerd is? De Prov'meiaalen van ieder Gewest zyn verplicht éénmaal in de maand aan hunnen Opperhoofd te fchryven , en de Beftnurers der Profesfi-huizen alle drie maanden eens. De Prov'meiaalen moeten een breedvoerig bericht van al het gene hunne huizen, collegien en geheel gewest betreft, geeven. En elk Beftuurer of ReQor moet twee naamlysten overzenden, behelzende de eene de jaaren, het vaderland, de trappen, de ftudiën en het gedrag hunner onderhoorigen, en de andere hun verftand, begaafdheden, gemoedsneigingen en zeden : by gevolg bekomt hun Generaal jaarlyksch twee honderd omftandige berichten uit ieder Koningryk, en uit elke Provincie van dat Ryk, zd van wereltlyke als geestlyke zaaken. Indien dit opperhoofd by geval van een vreemde Mogendheid omgekogt, of ongelukkig door zyn eigen karakter geneigt, of door eigenbelang vervoerd is, om zich met Staatkundige zaaken te bemoeijen; welke rampen en onheilen kan en moet hy niet verwekken! Het middenpunt zynde, waar alle Staatsgeheimen, en die van alle byzondere huisgezinnen zelvs van Koniuklyke huizen famenvloeijen; zo wel onderricht als ondoor- grondelyk; een volftrekten en onbepaalden wil bezittende, aan niemant behoevende te gehoorzaamen; vooringenomen met de gevaarlykfte ge¬ voelens ter vergrooting en bevestiging van zyn Genootfehap , en ter uitbreiding der geestelyke macht bekwaam om de handen tegen ons te wapenen, welken wy niet wantrouwen kunnen; wat mensch is 'er op aarde, die van dit Opperhoofd geene onaangenaame en fmartelyke gevallen te verwagten heeft, of dien het dezelven niet berokkenen kan, indien hy, aangemoedigd door de ftrafloosheid en het ftilzwygen, eens de heiligheid van zynen Staat durfde uit 't oog verliezen. In gevallen van gewicht fchryft men in Cyffers aan den Generaal der Orden. Maar het allerverwonderlykst en aanftootlykst artikel in de beftiering van deeze Broederfchappe, is, datde Leden derzelven door ééde verbonden zyn , verfpieders en verraaders van elkander tewezen. Het karakter en de geaartheid der Jefuiten is ongemeen wel getroffen, en hunne verrichtingen en Lotgevallen met een bykans propheetisch doorzicht voorfpeld, reeds in den jaare 1551, in eene leerrede, uitgefproken te Dubin, door Dr. George Brown, Bisfchop dier Stad, waar van een affchrift te vinden is in de Hakleian Mifcellany, Fol. F. p. 566. De merkwaardige plaats, de Jefuiten betreffende, luid aldus: ,, 'Er is kort geleden eene nieuwe Broederfchappe op,, gekomen, die zich zeiven Jefuiten noemen, die ', veelen zullen bedriegen, en veel hebben van het gedrag der Schriftgeleerden en Pharizeeuwen. Onder de Jooden zullen zy zich bevlytigen, om de \, waarheid te niete te doen, en zullen zeer naby tot ', hun oogmerk komen. Want deeze Lieden zullen '„ verfcheidene gedaanten aannemen, by de Heidenen ', zullen zy heidensgezind, by de Godverzaakers een , Godverzaaker, by de Jooden een Jood, en by de \, Hervormers hervormingsgezind wezen, met oog,, merk om uwe voornemens, uwe gemoederen, uwe „ harten en uwe neigingen te kennen, en u daar , door, eindelyk, gelyk te doen worden aan dien „ dwaazen, diein zyne'h'artezeide, 'er is geen God. Dee„ zen zullen zich over de geheele werelt verfprei, den, en zullen toegelaaten worden in de Raadsvergade',' ringen der Forsten, doch zy zullen 'er niet wyzer ', door worden; zy zullen hen bekooren, ja uwe „ Vorsten hunne harten en de geheimen daar in be„ flooten voor hun doen open leggen, en nogthands ,, zullen zy 't niet bemerken; 'f welk gebeuren zal „ door hunnen afval van de wet Gods, door het verwaailoozen der vervullinge van de wet Gods, en ,, door hunne zonden door de vingeren te zien; nog,, thands zal God, om zyne wet te rechtvaardigen , in „ 't einde, deeze Maatfchappy haastlyk affnyden, zelvs door de hand der genen, die hun de meeste ,, hulp geboden, en zich van hen bediend hebben; ,, zodatzy, in't einde, van alle volken gehaat zul- „ len  JESUITEN. JESUITEN. 3441 „ len worden. Zy zullen erger zyn dan de Jooden, geen rustplaats op aarde hebbende, en dan zal een ,, Jood meer gunst hebben, dan een Je/uit." Deeze zonderlinge plaats, ik had bykans gezegt, voorzegging, fchynt gedeeltelyk vervuld te zyn door de tegenwoordige vernietiging der Jefuiten in Frankryk, Portugal en andere Landen; en door de algemeene verontwaardiging, welke die Maatfchappy, door haare trouwlooze listen, fchraapzieke gierigheid en eerzuchtige inzichten, zich zelve onder allerlei rangen en ftaaten van die Gewesten, van den Koning af tot den Bedelaar toe, heeft op den hals gehaald. Want zedert haare oprichting tot dien tyd toe verliep 'er naauwlyks een jaar, waar in zy zich niet gekenfchetst hebben door de eene of andere beruchte daad. Men zie V Abregé chronologique de fon Hiftorie, byna van den zei ven inhoud, als het arrest van het Parlement van Parys van den 6 Augustus 1762, het welk toen deeze Orden affchafte en vernietigde, als eene fekte van dweepers, ongodsdienftige, oproerige menfchen en vorsten-moorders, enz. ■ ftaande onder het gezach en bevel van een vreemd opperhoofd, die niet minder dan een Machiavellist uit hoofde zyner oirfpronglyke inftelling is. In 't jaar 1547, werd Bobadilan, een der Medebroeders van Ignatius uit de Duitfche ftaaten gebannen, omdat hy tegen het Interim van Augsburg, zynde een bevelfchrift van Keizer Karel den V, gefchreeven had. In 't jaar 1560 werd Gonzales Silverius op Monomotapa, als een verfpieder van Portugal en van zyne eigene Sociëteit, gerechtelyk veroirdeeld en ter dood gebracht. In 1578 werden de Jefuiten, die te Antwerpen hun verblyf hielden, van daarverdreeven, om dat zy weigerden de Pacificatie van Gent aan te neemen, en zich daar aan te onderwerpen. Inis8i werden Camtiaan, Skerwin en Briant, als famengezwoorenen tegen Koningin Elizabeth van Engeland met den dood geftraft. Geduurende de regeering deezer beroemde vorftin , werden 'er vyf famenzweeringen tegen dezelve door de Jefuiten gefmeed. Toen ten tyde leerde men opentlyk den moord der tyrannen, en fchilderde als zodaanigen af alle vorsten, die zich tegen den Heiligen Stoel aankanten; en door de verfoeilykfte vooroirdeelen, die, met verfmaading der Iiefderyke grondregelen van het Christendom, de overhand gekreegen hadden, heiligde men den vorsten-moord, en zette de menfchen aan tot het ombrengen van gekroonde Hoofden, ln den jaare 1593 werd een Schipper Barrière geheeten, door den Jefuit Varade aangezet, overtuigd, van den besten der vorsten Heneik den IV. meteen ponjaard te hebben willen vermoorden; hy noemde behalven deezen, vier Geestelyken, als ophitzers tot deezen vorsten-moord. En in het volgende jaar 1594 werden de Jefuiten uit Frankryk gebannen, als op nieuw deel hebbende aan den moorddaadigen aanflag op 's Konings leeven. Jean Chatel, een van hunne fchoollièren, nog maar zestien jaaren oud, trof dien uitfteekenden vorst met een tweefnydig mes aan den mond, daar 't op den buik gemunt was. De vorsten-moorder bracht in *t verhoor, de leer van den moord der tyrannen in 't midden, welke hy by de Jefuiten, zyne leermeesters ingezoogen hadt. Het Parlement deed den opzien.. XII. Deel. ter hunner Boekerye, Guignard vatten, die dien aanflag op Henrik den IV. had durven verdeedigen, en men vond^by den moordenaar papieren tegen den Koning, van des Opzichters eigen hand, die des wegen ook na de plaats de Greve werd gebracht. De vermaarde Congregatie de Auxiliis, dus genoemd, naar het voornaamfte gefchilftuk daar behandeld, de kragt naamlyk van de hulpmiddelen der genade, werd in het jaar 1598 gehouden, om de zaak der Molinisten te onderzoeken, en eindigde eerst in den jaare 1607. De Jefuiten, om de leere van hunnen medebroeder Molina, een Spaanfchen Jefuit, waar mede hy in den jaare 1588 voor den dag gekomen was, ftaande te houden, voerden daar den twist met de hoogstloopende heftigheid tegen deDominikaanen. Clements de VIII, had de bul in gereedheid, om de leer van Molina te veroirdeelen. Dan, de Jefuiten, nu onlangs uit ren?tien gedreeven, wegens het onderhouden van een pauslyke opfchortingder godsdienst-oeffeningen, wisten hunne blinde onderwerping aan zyne beveelen te doen gelden. De Paus zeide toen tegen hen: laaten wy fcheiden. . . Gy syt 't, die de geheele Kerk verontrust; en verbood daar op de eene en de andere party, ehtander over en weder te veroirdeelen; maar de verbittering hield ftand met het gefchil. In dat zelvde jaar kogten zyeen booswigt om, vertoonende hem in de eene hand, een Crucifix, houdende in de andere een ponjaard, en hem voorftellende de kroon der eeuwigheid, als airede uit den hemel op zyn hoofd nederdaalende, om Prins Maurits, dien moedigen tegenftander der Spanjaarden het leer ven te beneemen, het gene ook ten gevolge had, dat zy uit de Staaten van Holland verdreeven werden. In het jaar 1604 joeg de zagtmoedige Kardinaal Frederik Borromeus hen uit het Collegie van Braida wegens fchenddaaden , om welke zy verdiend hadden, ten vuure gedoemd te worden. Toen de Catholyken in Engeland in den jaare 1605, het derde jaar der regeering van Jacobus de 1. uit woede, dewyl zy in hem die toegeevendheid niet vonden , welke zy zich verbeeld hadden, het fchrik-' lyk Buspoeder-verraad fineeden , waren de Bewerkers daar van geene anderen, dm Jefuiten. Zes- en dertig vaten buskruid had men verborgen onder de zaal van hetParlementshuis, om met eenen flag, den Koning, het Koninglyk gezin, de grooten des Ryks, en het Huis der Gemeente, te verdelgen. Lord Mon. teagle, gelukkig gewaarfchouwd door een briefje, om zich niet na 't Parlement te begeeven, dewyl men aldaar een fchriklyken flag zou ontvangen , deelde dit bericht mede, en men ontdekte de famenzweering. Het meerendeel der vloekverwanten fneuvelde gewapenderhand. Twee Jefuiten, Garnet en Oldecorne werden befchuldigd, hun tot het beftaan van dit misdryf aangezet hebben : en wy zien dus op nieuw een voorbeeld van gruwelftukken, waar toe deeze Geestlyken, door een valfchen yver en verkeerde zedekun. de vervoerd, bekwaam zyn geweest. In den jaare 1610, toen Henrik de IV. eindelyk het meer dan vyftigmaal belaagde leeven laaten moest, dewyl Ravaillac een géestdryver, die reeds zedert drie jaaren beflooten had den Koning te vermoorden, hem te midden van zeven Hovelingen, met een tweefnydig mes, drie wonden toebracht, waar aan hy terFff ftond  JESUITEN.. ftond ftieif; bleeven de Jefuiten niet bulten vermoe- di den van zyn hand beftierd te hebben : en als of 't ei fcheen, dat zy 'er yverzuchtig over waren, en hun v oogmerk was, om de vrees in den boezem der vors v ten te onderhouden, zo gaf in dat zelvde jaar Maria- ft ha zyne Apologie of verdeediging der Konings-moor- h den in het licht. £ In het jaar 1618 werden de Jefuiten uit Bohemen ge. r. bannen, als menfchen die de rust verftoorden, het eemeene volk tegen hunne overheden ophitften, de d gemoederen met de verderflyke leere der onfeilbaar- I heid en onbepaalde opperhoofdigheid van den Paus f befmetteden, en overal op allerlei wyzen het zaad van 1 tweedracht en oneenigheid tusfchen de ftaatsleden uit- . ftrooiden. Om dezelvde redenen moesten zy in het volgende jaar in Moravie het zelvde lot ondergaan. In 1 het jaar 1631 verwekten zy een' opftand in Japan, en i deeden de aarde door het geheele Keizerryk van hei- ] densch-en christenbloed ftroomen. In 1641 ontfta- ( ken zy in Europa de twist met de Janfenisten, die het < geluk en de rust aan zo veele eerlyke dweepers ge- . kost heeft, Het ei'and Maltha, verontwaardigd over hunne ongeregeldheden en roofzucht, moesten zy in het jaar 1643 verlaaten. TeSeville maakten zy in 1646 een bao.keroet, en brachten daar door verfcheidene huisgezinnen tot den bedelzak. In 1709 verwoeste hunne iaage eerzucht Port-Royal, alwaar zy de graven openden , de gebeentens der verftorvenen verftrooiden en de geheiligde muuren om verre haalden, waar van naderhand de fteenen hun zo onzagt op den kop nedervielen. In den jaare 1713 diende de Bulle Unigenitus hun tot een voorwendzel, om de vreeslykfte onheilen te veroirzaaken, onder welken men tachtig duizend Lettres de Cachets telt, verleend tegen de eerfte en eerlykfte leden van Staat, zelvs onder de allerzagtfte ftaatslegeering.. In dat zelvde jaar durfde de Jefuit Jouvency in eene gefchiedenis van dit Genooifchap , de vorsten, moorders onder de martelaaren tellen : dan de regeexing in Frankryk liet zyn werk verbranden. In het jaar 1723, vond Peter de Groote geen veiligheid voor zyn perfoon,. noch middel, om de rust in zyne Staaten te bewaaren, dan in de verbanning der f jefuiten uit Rusland. In 1728 gaf de Jefuit Berruyer de gefchiedenis van Mozes inromanesque verhaalen ingekleed, in't licht, en deed daar in de Aartsvaders de taal der galanterie en. ongebondenheid fpreeken. In 1730 predikte de ergerlyke Tournemine te Caëii voor een Christenvergadering, dat het zeer onzeker was, of wel het Euangelie de Heilige Schrift zy. Ten zelvden tyde be"on Harduinus zyne Orden met het leerftelzel der twyffe'.lary, even belachgelyk als God-onteerend te befmetten. In 1731, ontrok het gezach en het goud den. verleider en Godslasteraar Girard aan de vlammen. In dat zelvde jaar verwekte de ontuchtige BeMEi' in Italiën de fêkte der Mamillaires.. In 1755 voerden de Jefuiten de ingezetenen van Paraguay, oper.tlyk in 't veld tegen hunne wettigeOpperheeren aan.. lh 1757, werd "er-een moorddaad igen toeleg gemaakt op ftetJeeyen van Lohjewys.dën XVT; door een raenschi JESUITEN. die in den fchoot dier Broederfchappe opgekweekt was,. en door hen befchermd werd. ln dat zelve jaar gaven zy een werk uit van eenen hunner clasficale Schryvers, waar in de leere van den vorsten-moord geftaafd word, even zo als zy in het jaar 1-610 kort na. het ombrengen van Henrik den IV, gedaan haddenMen vind dus in de zelvde omftandigheden, by hen.; het zelvde gedrag. 'In 1758, werd de Koning van Ponugal vermoord ■ door eene famenzweering, welke door de Jefuiten: Malagrida, Mathos en Alkander beraamd en beftierd was. Dan , waar op ook deeze geheele geeste. lyke Sociëteit in het volgende jaar. uit de Portugeefche. Staaten verdreeven werd. In het jaar 1761 dreigde een van dit genoodfchap,. na dat hy zich van den koophandel op Martinique geheel had weeten meester te maaken, deszelvs Correspondenten, met hunnen totaalen en onvermydelyken. ondergang. Men eischte in Frankryk het recht der vierfchaar tegen deezen Jefuit Bar.queroetier, en de Broederrchappewerdalsdeelhebhfci.de aan de fchulden. van vader la Valette verklaard. Zy fleepten wel deeze zaak op de wanvoeglykfte wyze van de eene Rechtbank naar de andere. Dan men begon hunne; grondregels naauwkeurig te onderzoeken; men floeg hunne geheele inrichting gade, men herkende alle. derzelver misbruiken, en de gevolgen deezer gebeurtenis , veroirzaakte hunnen geheelen val in Frankryk.. Deezen zyn de voornaamfte tydvakken, waar in zich voornaamlyk de Jefuiten hebben doen kennen, en 'er is 'er geen, of men zou tusfchen dezelven nog; gelykfoortigen kunnen invoegen. Deeze menigte van-, fnoode euveldaaden, die bekend zyn, doen met rede,, ik weet niet hoe veele, onbekende wanbedryven zeervermoeden. Het gemelde is ondertusfchen voldoende, om te bewvzen, dat 'er in een tyd van twee eeu. we'n geene waiidaaden bekend geweest zyn, die- nier. door deeze beruchte Jefuiten begaan en gepleegd zyn.. Hier byvoegeik, dat'er geene verderflyke of fchaa. deiyke leeringen zyn, die niet door dit genoodfchap • zyn onderwezen en ftaande gehouden. Het Elucidanum van Ptfa bevat alleen meer in zich, dan honderdi • boekdeelen der meest beruchte geestdryvers. Hier in 1 leest men onder anderen van de Moeder Gods, dar • zy is Dei Pater tj Dei Mater, en dat, fchoon zy aan geene natuurlykeuitwerpzelen onderhevig zy geweest,, 1 zy nogthands als Vrouw en Man, fecundum generalem na, turcs tenorem ex parte maris i§ ex parte fwmina, tot het ï voortbrengen van het lighaam van Jesus Christus'. ï medegewerkt of behulpzaam geweest is, — en duU- zend andere ongerymdheden. t Men kan met recht beweeren, dat het geheele leere ftelzel der Roomfche Kerk, veel geleden hebbe in de? r handen der Jefuiten, die met oogluiking en fomtydse met behulp van de Pausfen, zodaanige grondleerind gen, welke de Vaders op de Kerkvergadering te Tren1- te ongefchonden gelaaten, of geheel overgeflagen of: 1- maar even aangeroerd hadden, ten einde zy de vrienden en voorftanders van de waare Godsdienftigheid,. i- die een gedeelte dier beroemde famenkomfte-uitmaak-. r- ten, niet mogten ergeren, verdraaid, bedorven, oft openlyker en duidelykert verklaard-hebben.. De pookt, gingen deezer fcherpzinnige en listige Broederfchappe.t,, 'liepen daarop uit3,om- het gezach en het gewigt Jer:  JESUITEN. JESUITEN. Heilige Schrift te verminderen; het vermogen der menschlyke natuure boven maate te verheffen ; de noodzaaklykheid en de kracht der Goddelyke genade •weg te neemen; het Middelaarfchap en Lyden van Christus, als min krachtig en verdienftelykaf te maaien, dan het in Heilige Bladeren gedaan word; den Roomfchen Paus tot eene Godheid op aarde te maaken , en bykans in eenen en denzelvden rang te (lellen met den Goddelyken Zaligmaaker: en zo veel zy konden, door hunne bedrieglyke redeneeringen en fyngezochte, maar verderflyke drogredenen, de waarheid van den Christelyken Godsdienst twyffelachtig te maaken. Men kan wel niet zeggen, dat dejefuitenille deeze fchaadelyke leerftellingen zelv' uitgedacht, maar 't is zeker, dat zy ze uitgebreid en voortgeplant hebben, gelyk zy dezelven vonden, en zo als het Ieerftelzel van de Roomfche Kerk voor den tyd der Kerk-hervorming was, geheel ftrekkende, om het gezach van den Paus te verheffen, en de macht der kerke van Romen tot het hoogfte toppunt van willekeurige heerfchappy op te voeren. Dusdaanig een Ieerftelzel in te prenten , was juist het werk der Jefuiten, en, om zo te fpreeken, hun beroep, als die al hun gezach, rykdom en invloed daar uit ontleenden, dat zy aangemerkt werden als de voornaamfte en hegtfte fteunpilaaren van het Pausdom, en de byzondere gunftelingen der Roomfche Pausfen. Hier zien wy de wezentlyke rede, ivaaromde Pausfen, in weerwil van defterkeaanzoeken, te werk gefield om hunne rechtmaatige ftrengheid tegen de Jefuiten te wenden, altyd die doortrapte Orden de hand boven 't hoofd gehouden hebben, •en doof geweest zyn voor alle befchuldigingen tegen dezelve ingebracht; dat zy op generlei wyze hebben kunnen overgehaald worden, om debeginzels en ftellingen, door die Sociëteit omhelsd, hoe dwaalend in zich zelve, en hoe verderflyk in de gevolgen, te veroirdeelen. In tegendeel heeft het Hof van Romen, zo lang als 't mooglyk was, 't zy opentlyk, 't zy op eene bedekte wyze, zich aangekant, tegen alle krachtige maatregels ooit genomen, om de veroirdeeling en onderdrukking van de leere der Loyolisten te bewerken. De Pausfen behandelden fteeds alle dusdaanige aanflagen, als ontwerpen van voorbaarige en onvoorzichtige menfchen, die door onkunde, of hardnekkig vooroirdeel, verblind, de waare belangen der kerke niet zagen. Op de Zedekunde maakten de Jefuiten nog fchroomlyker en ftouter inbreuken, dan op het leerftellig gedeelte van den Godsdienst. De Leere der ■waarfchynlykheid en der wysgeerige zonde is geheel van hunne uitvinding. Zy boezemen den menfchen de zeldzaamfte leere in, over de beweegredenen, die het zedelyk gedrag en de daaden van den mensch bepaalen. Zy ftelden het als volftrekt onverfchillig, door welke drangredenen hy de wet van God gehoorzaamt, wanneer hy ze maar volbrengt; en beweerden, dat de dienst van zulken, die alleen uit vreeze voor ftraf gehoorzaamen, der Godheid even zo aangenaam is, als die daaden, die voortkomen uit liefde tot den AlIerhoogften en zyne wetten. Zy gingen nog verder, en hielden ftaande, dat een mensch, eigentlyk gefprooken, nimmer zondigt, dan wanneer hy eene goddelyke wet overtreed, die hem ten vollen bekend en voor den Geest is, terwyl hy dezelve fchend, en wel¬ ker waare meening en oogmerk hy weet. Hier uit lelden zy af, dat, volgens ftrikte rechtvaardigheid, het gedrag van dien overtreeder niet als misdaadig kan worden aangezien, die of onkundig is van de wet, of over de waare meening twyffelt, of, door vergetelheid, op den tyd, wanneer ny de wet overtreed, dezelve uit het oog verliest. Uit deeze voorftellen trekken zy de zo evengemelde beruchte leeringen der waarfchyiüykheid en wysgeerige zonde, die eene onuit» wischbaare fmette op de fchoolen der Jefuiten gebracht hebben. Deeze Leere der waarfchynlykheid beftaat hier in: dat een gevoelen of bevel met een goed geweeten kan gevolgd v/orden, wanneer het door vier of drie, of twee, ja , zelf door één Leeraar van eenigen aanmerkelyken naam word voorgefchreeven, zelv' fchoon het flrydig zy met het oirdeel van hem, die het volgt, of van hem, die het aanpryst. Deeze leer ftelde de Jefuiten in ftaat, om zich naar alle de verfchillende driften der menfchen te voegen, en zich te fchikken naar perfoonen van allerlei geaartheid en karakters, van de geftrengften tot de ongebondenften toe. Wysgeerige zonde is, volgens hunne leere, eene daad, of eene reeks van bedryven, flrydig met de voorfchriften der rede,, en egter niet aanjlootelyk voor het Opperwezen. Ik kan van deeze twee haatelyke leeringen geen beter bericht geeven, dan met de woorden van den onfterflyken Mosheim in zyne Kerkel. Gefchiedenis, D. VUL bl. 281 enz. Na gezegt te hebben, dat eene menigte van Schryvers der Roomfche Kerk, om hunne befchuldigingen tegen de Jefuiten ftaande te houden, verfcheiden grondregels uit de zedefchriften dier Orde, en inzonderheid uit de werken der zulken, die zy Cafuisten noemen, dat is, Schryvers, die geweetensgevallen oplosfen, getrokken hebben, volkomen onbeftaanbaar met al wat betaamlyk, braaf en deugdzaam mag heeten: zo vervolgt hy: boven al merken zyaan, dat de geheele Broederfchappe der Jefuiten de volgende grondlesfen omhelst en inprent. „ Dat gantsch goddelooze menfchen, die geene liefde „ tot God hebben en in 't hart gevoelen, mogen verwag,, ten het eeuwig zalig leeven in den hemel te zullen „ erlangen, indien zy maar door den fchrik van Gods „ toorn en ongenade getroffen, alle verregaande en ,, haatelyke zonden vermyden uit vreeze voor het toeko„ mend Oirdeel. „ Dat zodaanige perfoonen met veiligheid kunnen „ overtreeden, die eene fchynbaare reden voor hunne ,, overtreeding hebben; dat wil zeggen, een aannee,, melyk bewys, of gezach ter begunftiging van de ,, zonde, welke zy voorneemen te pleegen." Dit is, zegt de aantekening, (welken ik, voor zo verre zy deeze leeringen der Jefuiten betreffen en op. helderen, in den text zal inlaslchen) eene der gevaarIykfte en verderflykfte grondlesfen. Aan de eene zyde hebben zy, onder hun, Leeraars van verfchillende beginzels , op dat zy dus hun genoodfchap aangenaam mogen maaken in de oogen van allerlei flag van menfchen, vanlosbandigen zo welals geftrengen. Aan de andere zyde beweeren zy, dat een gevoelen of bedryf, door eenig Leeraar aangepreezen, daar door waarfchynlyk word, vermits men niet kan onderftellen , dat een geoeffend Godgeleerde een gevoelen zal aanneemen, of een bedryf aanpryzen, ten voordeele van Fff 2 het  34U JESUITEN. het welk geene aanneemlyke rede kan aangevoerd worden. Doch hier fchuilt het vergif; dit •waarfchynlyk gevoelen of bedryf mag gevolgt worden, zelv'wanneer het tegendeel nog waarfchynlyker is, ja, wanneer het zeker is, om dat, fchoon de mensch dwaalt, hy dwaalt onder het gezach van een'aanztenlyken Leeraar. Dus beweert Escobar, dat een Rechter mag beflisfen ten voordeele van die zyde des gefchils, die minst waarfchynlyk is, en zelv'tegen zyn eigen gevoelen ftryd, zo hy flegts door eenig draaglyk gezach onderfteund word. Zie lettres Provinciale*, Lelt. VUL Dat daaden, in haaren eigen aart kwaad en regt„ 'ftreeks tegen de goddelyke wetten aangekant, fchulde", loos kunnen bedreeven worden, door menfchen, „ die zo veel machts op zich zei ven hebben, dat zy, „ in hunne verbeelding, een goed einde by deeze fnoo„ de daad voegen, of, om in den ftyl der Jefuiten te „ fpreeken , die in ftaat zyn, om hun oogmerk wel te re- t geisn," By voorbeeld, een Geestlyke, die een Kerkeiyk ambt koopt, moet, om zyn oogmerk wel te regelen, door eene krachtige werking en aftrekking, zyne gedachten afwenden van de misdaad van Simonie, welke hy begaat, op het een of ander wettig oogmerk, als het verkrygen van een ruim beftaan, of dat van wel te doen door de onkundigen te onderwyzen. Wederom, een man, die zynen naasten doorftoot, in een tweegevegt, ter oirzaake van een beuzelachtig ongelyk, heeft, om zyn bedryf wettig te maaken, alleen zyne gedachten af te trekken van het beginzel van wraak-oeffening, en ze te vestigen op het betaamelyker beginzel van eer; dus zal de moord, welke hy begaat, door het betooverend vermogen der Jefuitfche zedehinde, veranderd worden in een onfchul. dig bedryf. 'Er is geen misdaad, geene fnoodheid, tot welke deeze verfoeilyke grondregel niet kan uitgeftrekt worden. Een beroemd Jefuit heeft verklaard, dat een zoon mag wenfehen na de dood zyns vaders, en 'er zich zelv' over verheugen, wanneer dezelve voorvalt, mits dat zyn wensch niet ontftaat uit eenigen perfoonelyken haat, maar alleen uit begeerte tot het erfgoed, het welk deeze dood hem zal aanbrengen. Zie Casp. Hurtado de fub Peccat. dijf. 9. aangehaald door Diana, p. 5. tr. 14. r. 99. Een ander heeft de onbefchaamdheid gehad van ftaande te houden, dat een Monnik of geestelyke eenen lasteraar wettig mag vermoorden, die dreigt hunner gemeenfehappe ergerlyke misdaaden te zullen ten laste leggen, wanneer 'er geen ander middel is, om hem de uitvoering van zyn voorneemen te beletten. Zie de werken van vader l'Amï Tom. V. Difp. 36- N. 118. „ Dat de Wysgeerige of Philofophifche zonde van zeer „ gering aanbelang en eene beuzelachtige natuur is, en de helfche ftraf niet verdient." ■ Deeze zonde zou misfchien naauwkeuriger (dan boven) dus bepaald worden : dat het is eene daad flrydig met de gezonde reden, verricht door een perfoon, die, of volflrekt onkundig is van God, of niet aan hem denkt geduurende den tyd, dat de daad gepleegd word. „ Dat de overtreedingen, begaan van menfchen, „ die door de vervoering van drift verblind, of door „ de geweldige aandoeningen der hartstochten geflin„ gerd, en van allen godsdienftigen bezef ontbloot „ zyn, hoe fnood en verfoeilyk ze in zich zei ven JESUITEN. „ mogen wezen, voor Gods Vierfchaar den overtree„ der niet zullen worden toegerekend; dat dusdaani„ ge overtreedingen dikmaals zo weinig uit den wil „ voortkomen, als de bedryven van krankzinnigen. ,, Dat het iemant, die een ééd doet, of in eenige ,, verbindtenis treed, om de kragt van den eenen en „ de verplichting van den anderen weg te neemen, vry „ ftaat by de woorden, welke hy fpreekt, eenige ftil„ zwygende byvoegzels of geheime achterhoudingen „ te voegen." Deeze en andere foortgelyke ftellingen, zegt men, dat het wezentlyk gedeelte uitmaaken van het ftelzel der zedekunde, door de Jefuiten geleeraard. • En waarlyk! men behoeft ilegts het werk te leezen, dat ten tytel heeft les Asfertions, en door een arrest van het Parlement van Parys in het jaar 1762, in 't licht gegeeven is, om te beeven van afgryzen voor de gruuwelyke leeiingen , welken door de Godgeleerden van deeze Orden, zedert haare oprichting verfpreid hebben over de Simonie, het koopen der kerkelyke ambten, de Godslastering, Heiligfchennis, tovery, ongodsdiertfligheid, onkuischheid, de ontucht nut geestelyke dochters, onnatuurlyke zonden, meiniid, valscliheid, leugen, geweetensbeft ering, valfche getuigenis , ontrouwe der rechters, diefftal, manflag, zelf-moord, onteering en konings- of vorsten-moord: uitmaakende een famenweefzefvan fteliingen, die, volgens het zeggen van den Prokureur Generaal des Konings aan het Parlement van Bretagne, opentlyk de geheiligde grondbeginzels aanranden, de wet der natuure trachten te vernietigen, de goede trouwe wankelende maaken, alle ver. bintenisfen der burgerlyke Maatfchappy verfcheuren-, door de inbreuken op de wetten te onderfchraagen, de gevoelens van menschlievendheid in de gemoederen der menfchen uit te dooven , het Koninglyk Gezach te ondermynen, allerlei onlusten en verwoestirg in de ryken te veroirzaaken door middel van het Ieerftelzel der vorsten-moorden, de grondvesten der Openbaaring te doen waggelen, en om verre te werpen , en aan het Christendom allerlei foort van byge. loovigheden aan te wryven. Van tyd tot tyd hebben daarom niet alleen deeze of geene der andere geestelyke Ordens, gelyk by voorbeeld de Dominikaanen, en inzonderheid de Janfenisten in de ftrikfte tegenverklaaringen hier over geklaagd, maar ook de beroemdfte Hoogleeraars in de Godge. leerdheid te Parys, Poitiers, Leuven en andere Akademie-fteden. Zy betuigden hunnen afkeer daar van zo opentlyk en plechtig, dat de Paus van Romen het niet langer veilig of met zyne eere beftaanbaar oirdeelde, ten dien opzichte te zwygen. Diensvolgens werd een gedeelte der grondregelen van die Zedekunde in den jaare 1459, door Paus Alexander de VII, in een openbaar bevelfchrift, vero'rdeeld: en, in den jaare 1690, toen Alexander de VIII, de Pausfelyke waardigheid bekleedde, onderging het artikel van de Wysgeerige zonde, het zelvde lot. Dan het.is opmerkelyk, dat de twee Pausfelyke Bullen van deeze twee Kerkvoogden tegen de Jefuiten niet gevonden worden in het Bullarium Pontificum; doch de Janfenisten en Dominikaanen, die zeer zorgvuldig zyn in alles te vereeuwigen, het geen tot oneere der Jefuiten kan verftrekken, hebben dezelven vlytig voor de vergetelheid be. waard. ——— Hos  JESUITEN. JESUITEN 3445 Hoe is het mooglyk, mag men hier met rede vraa- gen dat dit Genootfchap, niet tegenftaande al het gene het zelvs deed ter bewerking van zyn'val, zich evenwel ftaande hield, en beroemd bleef in weerwil van alle aangewende middelen, welken dienen moesten, om haar verachtelyk te maaken. Hoe verkreegen zy het vertrouwen der Vorsten, daar zy dezelven vermoorden? de befcherming der Geestlykheid, welke zy onteerden ? en een zo groot gezach in de Kerk, diar zy die met onlusten vervulden en deszelvs Leden en Leerftelzels om verre wierp? — Men kan, behalven het gene wy reeds aangemerkt hebben, dat het der Pausfen belang was deeze Orden de hand boven 't hoofd te houden, zeer wel rede geeven, waarom Koningen , Vorsten , Edelen , aanzienlyke lieden van beiderlei fexen en eene ontelbaare menigte perfoonen van allen ftaat en rang, zulk eene groote geneigdheid betoonden, om hunne geweetens aan 't geleide en hunne zielen aan de zorge der Broederen van deeze maatfchappy over te geeven. Het komt buiten twyffel zeer wel voor menfchen, die niet gefield zyn op eene flipte waarneeming der Godsdienst en zedeplichten, geestelyke leidslieden te hebben, die de fnoodheid der overtreedingen verminderen, de leelykheid der ondeugd vermommen, aan alle driften den ruimen teugel te vieren, ja, dezelve aanprikkelen door voorfchriften van ongebondenheid, en den weg ten Hemel zo gemakkelyk, zo effen en genoeglyk maaken, als mooglyk is. Zy wisten bovendien de rede met de dweepzucht, de deugd met de ondeugd, de godsdienst met de ongodsdienftigheid, geftrenge tucht met de ongebondenheid, de weetenfehappen by de onkunde, een geest van zagtmoedigheid en onderwerping met den geest van oproer, en famenzweering te paaren, ja, allerlei tegenftrydigheden met elkander te vereenigen: de nederigheid alleen uitgezonderd vond nimmer eene fchuilplaats onder de leden deezer Broederfchappe. Het gene wy tot dus verre gezegt hebben van de verkeerde grondbeginzels en bedorven handelingen der Jefuiten, moet nogthands met eenige bepaalingen en verzagtingen verftaan worden. Niet allen hebben deeze grondregels omhelsd of die handelingen goedge- . keurd , opentlyk geleerd en voorgedaan. Gelyk deeze Orden veele geleerde Mannen als Dichters, Gefchiedfc.hryvers, Redenaars, JVysgeeren en Meetkundigen heeft uitgeleverd, zo heeft het dezelve ook niet ontbrooken aan eenige weinige Mannen van braafheid en deugd, in wier fchriften men een rechtmaatiger ftelzei van Godsdienst en Zedeleer zou kunnen opmaaken, dan uit de werken der Jefuitifche Cafuisten, Svmmisten, en Moralisten. Wanneer derhalven hunne Or. den in 't algemeen befchuldigd word, bedoeld men daar mede voornaamlyk. Voor eerst: dat de Beftuarders dier Broederfchappe niet alleen dulden, dat verfcheidene hunner leden opentlyk gódlooze begrippen en bedorven grondregels voortplanten, maar ook zo verre gaan, dat zy het zegel hunner goedkeuring zetten op de boeken, die deeze begrippen en grondregels behelzen. Ten tweeden: dat het ftelzel van Godsdienst en Zedekunde, in 't meerendeel hunner kweekfchoolen onderweezen, zo ongebonden, ruim en kwalyk gefchikt is, dat het niet alleen gemaklyk kan verkeerd worden, en aanleiding geeft toe dwaa- , ■ lende gevolgen, maar dat het zelvs byzonder daar voor bloot ftaat. . . En eindelyk: dat de weinige vastver- ■ bondenen, die tot de kennis der groote verborgentheden dier Sociëteit ingewyd, en aangefteld zyn, om haare zaaken af te doen, en haare oogmerken voort te zetten, om hunne ftaatkundige bekwaamheden te doen gelden by vorsten en ftaatsdienaars, doorgaans gebruik maaken van de gevaarlyke en lchaadelyKe grondregels, over welken men zo zeer klaagt, ten einde zy, dit doende, het gezach en den rykdom hunner Orden vermeerderen. Ondertusfchen, daar zy fteeds zwanger gingen van heimelyke aantlagen, zien overgaven aan den koophandel, aan deftaatkunde en meer andere bezigheden, vervreemd van hunnen ftand, en hun beroep t' eenemaale onwaardig, ten laatften de kunften en weetenfchappen verwaarloosden, en hunne zeden hoe langs hoe meer bedorven werden, moesten zy noodzaaklyk in die minachting vervallen, die daar op gevolgd is. De eerbied en achting, welke men aan de weetenfchappen toedraagt, en aan-dezelve ten allen tydetoekend, konden hen eenigen tyd in ftand houden en de aanflagen hunner vyanden verydelen: even gelyk in het midden eener oproerige beweeging van een famengerot gemeen, de achtenswaardige man ftil en onbeweeglyk blyft, als in het middenpunt van eene vrye en veilige tusfehenruimte , welke de hoogachting voor zyne beminnelyke hoedaanigheden rondom hem vormt. Maar, zo dra zy dit uit 't oog verloo- ren, trof hun, bet geen Franciscus de Borgia, hun derde opperhoofd, hen voorfpeld had. ,, 'Er zal een tyd komen, zeide hy, waar in gy ,, geen paaien meer aan uwen hoogmoed en eerzucht ,, zult weeten te ftellen; waar in gy u flegts met het „ vermeerderen van uwe fchatten zult onledig hou. „ den, uw gezach zult poogen te vergrooten, en „ waar in gy de beoeffening der weetenfehappen en ,, de deugd zult verwaarloozen: als dan zal 'er geen ,, Moogendheid op aarde bekend zyn, die in ftaat „ is, u tot uwe eerfte volmaaktheid te rug te bren. „ gen. Doch, indien het mooglyk is, u te vernieti,, gen, zal men zulks doen." Het kon niet misfen, of zodaanigen, die hunne grootheid en duurzaamheid op dezelve grondflagera vestigen, die het geluk, van de grooten der aarde onderfchraagen, ook even a's deezen ten laatften vallen. De voorfpoed der Jefuiten was niet meer, dan een lange droom geweest. Dit zwaare Kolosfus Beeld werd verbryzeld op een'tyd, toen het hoogst geducht en meest bevestigd fcheen, , Verfcheidene oirzaaken liepen famen, om hunnen geheelen val te bewerken; de Jefuiten verftonden zich zedert lang zeer (legt met de wetgeevende macht, en bedachten nier, dat de Regeeringen ten minften zo duurzaam waren, als zy, en op 't einde de machtigden zouden zyn. De letter, ceffeningen aan de Hoogefchoolen begonnen te berleeven, en hunne Collegien werden fpaarzaamer bezogt, om dat men reeds ten halve overtuigd was, dat *er ten opzichte van het wel gebruik maaken van den tyd, de aankweeking van het verftand, de bewaaring der goede zeden, en der gezondheid, geene vergelyking plaats had tusfchen deeze opentlyke inftellirgen en dat byzonder onderwys. Hun Overften verbeeldde zich beJacbgelyk genoeg, dat zyn driegehoorr.de muts het Fff 3- hoofd  434-5 JESUITES3EN. JESUMI. JESUMI hoofd van een oppermachtigen Vorst bedekte, en hy lasterde, wanneer hy om vergiffenis vraagen moest. Het pleitgeding met de fchuldeisfchers van Vader la Valette overlaadde hunne geheele Orden met fchande. 't Was zeer onvoorzichtig, datzy hunne grondwetten aan den dag leidden, en'vergeetende, hoe afhanglyk hun beftaan was, de Regeeringen, die hen haaten, gelegentheid gaven , om hunne beftiering van naby te leeren kennen, en dit famenweefzel van geestdryvery en fnoodheid, van onafhanglykheid en machiavellismus met de ftaatswetten te vergelyken. Zedert den opftand der Ingezetenen van Paraguay, konden zy de aandacht der Vorsten niet ontgaan, en de twee uitgevoerde moorden binnen den tyd van één gaar moesten hen tot nadenken brengen, Eindelyk het gunftig tydftip verfcheen; men wist 'er gebruik van te maaken, en de geheele Orden werd vernietigd, JESUITEN POEDER, zie KINA-BOOM. JESUITESSEN, of, gelyk zy in 't Nederduitsch ^genaamd worden, Paters-Kloppen, zyn een foort van -Nonnen of geestelyke Dochters, die omtrent het jaar 1540 haaren oirfprong genoomen hebben. Toen de Stichter der Jefuiten, Ignatius de Loyola, te deezer tyd de bevestiging van zyne Orden te Romen verkreegen had, begaf zich zeker vrouwsperfoon van Barcelona, Elisabeth Rosella genaamd, en die weleer aan den voornoemden Loyola veel goeds had beweezen, insgelyks naar Romen, met oogmerk om mede de ftichteresfe eener nieuwe Orden van Nonnen te worden. Van dien tyd af deedt 'er zich een eigen vergadering van zulke Nonnen op, die zich allengs door verfcheiden deelen van Europa, en inzonderheid door Duitschland, Italié'n, Ftaanderen en de Nederlanden uitgebreid hebben. Zy volgden de inftellisgen der Jefuiten, en hoewel hunne Orden door geenPausfelyk gezach bevestigd was, ftichteden zy nogthands verfcheiden huizen , waar van fommigen den naam droegen van Collegien, anderen van Noviciaaten, ieder voorzien van eene Klooster-Voogdesfe of Superieure; en dewyl zy de Jefuiten in alle deelen zogten ria te volgen, ftelden zy ook, naar derzelver voorbeeld, de verfcheiden zo hooge als laage bedieningen in, en deeden wyders gelofte van kuischheid, armoede en gehoorzaamheid, niet tegenftaande zy aan het kloosterleeven niet gebonden waren. Naderhand hadden zy haare eigen' kleeding, die zy vervolgens naar welgevallen veranderen mogten. Dan dewyl 'er veelerlei ongeregeldheden onder haar infloopen, wierdt deeze Orden, door Paus Urbanus VIII, vernietigd, en door eene bulle verboden, welke gedagtekend is den 30 January 1630 , zynde geadresfeerd aan den ïs'uncius van Nederduitschland, en vervolgens te Romen gedrukt in 't jaar 1632. Men vindt niet te min hier en daar nog eenige van deeze Paters-Kloppen, inzonderheid in de Nederlanden, als ook le Keulen, Weenen, Praag en Breslau. JESUMI. Deeze benaaming is waarfchynlyk ge ryormd uit de twee naamen Jesus en Maria, en wordt aan zekere plechtigheid in Japan gegeeven, waar van wy hier den oirfprong zullen opgeeven, en aantoonen , waar in dezelve beftaat. Toen in den jaare 1585 Paus Gregorius de XIII een Gezantfchap van driePrinfen , uit Japan ontving, zegepraalden aldaarde Roomfche Kerk en de Jefuiten, Deeze vreugde egter was van korten duur ; want als de beruchte Tatco- Sama, omtrent dien zelvden tyd, geheel Japan aan zyne wetten onderworpen had, na-men de zaaken eenen gantsch anderen keer. Deeze vorst, verbaasd over het groot getal Christenen, nam een befluit, om zich tegen den voortgang van het Christendom aan te kanten: „dewyl," gelyk hy betuigde, „die „ Godsdienst niet overéénkwam met den Godsdienst „ van Japan, en om dat twee zo ftrydige Godsdien,, ften onlusten zouden kunnen verwekken." Deeze vrees voor oproer in den ftaat, was in Tayco-Sama gaande gemaakt, door de taal van eeneftuurman, in een Kastiliaansch fchip, die aan de Japanneezers, op eene wereltkaart, de wyduitgeftrekte landen, aan de Spaanfche heerfchappy onderworpen , getoond hebbende, op devraage, van welk middel men zich bediend had, om zulk eene wyd uitgeftrekte heerfchappy te verkrygen , antwoordde: „ Niets is gemakly„ ker : onze Koningen beginnen met het zenden „ van Geestlyken naar de landen, daar ze zich mees„ ter van willen maaken ; deezen haaien het volk ,, over, om onzen Godsdienst te omhelzen; en als „ die hier in merklyke vorderingen gemaakt hebben, ,, zendt men krygsvolk, dat zich by de nieuwe Chris„ tenen voegt, en weinige moeite heeft, om het ,, nog overige te volvoeren." Tayco-Sama kondigde eene willekeur aan, waar in hy belastte, alle de kruisfen en alle de kerken der Christenen af te breeken, met bygevoegde bedreiging aan alle Japanneefche Christenen, die het Euangelie niet zouden verloochenen, te zullen dooden, of uit den lande verbannen. De zendelingen moesten het ryk ruimen ; voorts mogten de Portugeezen hunnen handel dry ven, op voorwaarde van geen' zendelingen met zich in het ryk te brengen, en met de Japanneezen, over den Godsdienst, niet te fpreeken. Hier op ontftonden vervolgingen; nu eens ftrenger, dan eens flapper woedende. De Portugeezen en Spanjaarden, zints Filips den II, aan den zelvden Koning onderworpen, zetten hunnen handel in die gewesten voort, en lieten geenzints na, van tyd tot tyd, zendelingen der waards over te voeren. De Hollanders, nayverig omtrent den koophandel, verydelden allen hoop. Zy ontdekten aan den Japanfchen Keizer, in den jaare 1637, eene famenzweering der Spanjaarden tegen hem, en beweezen ze door onder» fchepte brieven, welken zy toonden. De Spanjaarden hebben dit voor laster uitgekreeten. Maar de opftand te Anima, daar misnoegde boeren en Japan.fche Christenen, ten getale van omtrent dertig duizend, de wapenen opvatteden, laat weinig twyftel over ten aanzien van de wezentlykheid deezer onderneeminge. Deeze opftand was oirzaak van het beruchte bevelfchrift, 't welk het inkomen van vreemdelingen, van Chineezen zelvs, in dit ryk verbiedt; ook mogen de Japanneezen 'er op doodftraffe niet uitgaan. Dit zelvde bevelfchrift verwyst alle Christenen ter gevangenisfe, en belooft eene aanzienlyke geldfomme aan ieder, die een Christen-Priester ontdekt. En, om voor te komen, dat 'er zich ergens Christenen verfchuilen , heeft men op fommige plaatzen de plechtigheid ingevoerd, die men Jefu-ni noemt, waar van ons de Jefuit Ciurlevoix &fii du Japan. L. XX. Ch.  JESUMI. JESUS CHRISTUS;- 344? f. deeze befchryving geeft: ,, Met hst afloopen van het jaar, maakt men te Nangazacki, in het Rechtsgebied van Omum en in het Landfchap Bungo, de eenige plaatzen, daar men thands nog vermoedt,, ••: dat zich Christenen onthouden, eene naauwkeurige lyst van alle de inwooners, van beiderlei fexe, en van allen ouderdom. Voorts gaan, op den *' tweeden dag der eerfte maand, in bet daar aan volgend jaar, de Ottonas, vergezeld van hunne Lui» | tenanten, van den Griffier en de Thefauriers van ieder ftraat, mitsgaders van twee perfoonen, die twee beelden, 't eene dat van onzen Heer, hun,, gende aan het kruis, en 't andere dat van de Heili„ ge Moeder, of van eenen anderen Heiligen, met zich, draagen, van. huis tot huis. Men ontvangt „ dit gezelfchap in eene zaal, en zo dra het zelve ,' plaats genoomen heeft, worden de vader des huis,, gezins , deszelvs vrouw, kinderen, dienstboden,, t zo van de eene als van de andere fexe, en de ver, dere bewooners van het huis , als mede die 'er , naast woonen, indien hunne huizen te klein zyn, om dit gezelfchap te ontvangen, de een voor, de „ ander na, opgeroepen door den Griffier, dien men „ te vooren alle de naamen beeft opgegeeven ; in ,, die orde, zoals zy geroepen zyn, komende, eischt „ men, dat elk hunner deu voet zal zetten op die „ beelden, ten dien einde op de vloer gelegd. De „ allerkleinfte kinderen zelvs worden hier niet uit,, gezonderd; de moeders of de minnen houden dezeiven daar toe onder de armen. Vervolgens zet „ de vader van het huisgezin zyn zegelmerk op de „ lyst, die verder aan den Gouverneur wordt over„ handigd.. Als men in dier voegen alle de wyken ,, doorloopen heeft, doen ook deeze Officiers in ei,, gen perfoon het Jefumi, verftrekken elkander tot „ getuigen, en zetten hun zegelmerk op de fchrifte„ lyke verklaaring." Sommigen willen, dat de Hollanders, die een handelplaats op een eiland naby Nangazachi heb'jen, deeze het Christendom: verloochenende plechtigheid mede moeten verrichten, na dat zy op de vraag, welken Godsdienst zy belyden, geantwoord hebben, dat zy. Hóllanders en geen Christenen zyn. Dan de Japanneezen hebben nooit het Jefwni, of iets 't gene 'er iiaar ZWeerrHüj vorens Valentyn, den BeJienden dér Oastindifche Mamfchappye afgevorderd: ja zy hebben het nooit zien verrichten, dan door twee Schotten, één Vlaaming-, één Engelschman, en twee Hollanders, in het jaar 1704., die eene fchildery, verbeeldende Jesus Christus en de Maagd Maria, be. fpoogen en met voeten trapten.. Men zie de VaderlËstteroejf; FL D, ATo. 2. bl. 282 en 327. alwaar de eer der Nederlanderen door den Heer van Haren, ten deezen opzichte, gehandhaafd wordt. Voorts vergenoegen zich de Japanneezen, ten aanzien van de Bedienden der Maatfchappy, met de verklaaring, dat zy Hollanders-zyn, zonder van den Godsdienst een enkeld woord te reppen, fchoon de Japanneezen zeer wel "-eeien, dat zy het Christendom belyden.. Het eenige wat men den Hollanders met eenigen fchyn van lecht zou kunnen verwyten, is, datzy toeftaan,. dat de Indifche-Compagnie 's jaarlyks zeven of agt menfchen,, dikwils meest Duitfchers of; andere vreemde* lingen, naar Japan zendt, die geduurende een jaar,beroofd zyn van de openbaare handhaaving van hunnen Godsdienst: want het ftaat hun vry, Bybels en Gebedeboeken in hun huis te hebben. Hunne, vry heid is 'er zekerlyk zeer beperkt; zo menigmaal zy ten Hove gaan, gaat dit altyd met vernederends omftandigheden vergezeld , dewyl de oppasfers hert nooit uit het oog verliezen, en zy zich met ééde verbinden moeten, rekenfchap van alle hunne bedryven. te geeven. Dan de verbaazende voor-deelen van ee». nen ryken handel, kunnen by hen dit alies ruim op»' wecgen. JESUS CHRISTUS. Hoewel de Biograpkie in 't algemeen, niet ten onderwerpe van ons Woordenboek verftrekt, hebben wy egter gedacht, daar -da verfchillende Godsdienst-Gezindheden en de Zedeleer, 'er een aanzienlyk gedeelte van uitmaaken, eeneuitftap-te moeten doen, met eene leevensfchets aan onze Leezers mede te deelen, van den Stichter der beste en weldaadigfte , naamelyk den Christelyken Godsdienst, die teffens gepaard gaat met de zuiverfte Zedeleer. Jesus kwam, als de groötfte Afgezant des Allerhoogften, als de algemeene Heiland der werelt, om het groote bederf te fluiten, hetwelk onder Jooden en Heidenen de overhand genoomen , en den geheelen aardbodem overftroo.nd had. De Godsdienst, dien hy ter werelt invoerde, bezat; eenen oneindigen voorrang boven alle andere Godsdienden, die tot op dien tyd plaats gehad hadden, zowel ten aanzien van de zuiverheid, verhevenheid enuitmuntendheid der leere, als ten opzichte van de= heiligheid der voorfchriften en geboden. 1 Hy toonde den menfchen den eenigen waaren weg, langswelken zy tot het wezenlyk geluk, het welk zy door hunne zonden verlooren hadden , weder geraaken, enten eenigen tyde, door den dood, in eene blyda.; en gelukkige eeuwigheid konden ingaan. Daar mi' Jesus van Nazareth, (gelyk' hy dus ook meermaalen. genoemd wordt,) zich zo zeer verdiend gemaakt heeft, om de verlichting en de zedelyke verbetering; der werelt, is, ik herhaale het, niets billyker, dan dat wy de voornaamfte en gewigtigfte omftandigheden: van het leeven, —— dat wy het karakter en den; Godsdienst van deezen grooten Leeraar, die vervolgens naar zynen zo pryswaardigen naam genoemd is-, zaaklyk aantoonen. Het behaagde der Godlyke Wysheid, deszelvs hei!»ryke geboorte door veele Godfpraaken by trappen ,, allengs duidelyker en klaarer, lang te vooren te laaten voorzeggen, en alle omfbindig.heden daaromtrent" te bepaalen, die ook allen by den uitkomst, zeer-' naauwkeurig vervuld zyn. Behalven deeze Godlyke; voorzeggingen, welke men in de fchriften van Mo Ggg 3. JSs  3454 JESÜS CHRISTUS. de vergelyken, het geen Mark in zyne Exercit. Scrip- , tmrice,Wolff in Cnr. Phil, & Grift ai h. k en Dey. , lin8 Obf. Sacr. P.L Obf. +0. P- -97- aangemerkt heb- , bCOok gefchiedde dit ftil verblyf van Jesus te Naza- , reth, tot in het dertigfie jaar zyns ouderdoms, niet , zonder wyze beftelüng der goddelyke Voorzienigheid. , Want daar door verviel alle argwaan, ofhy met Jo- , hannes, den Dooper, voor af een gemaakt ontwerp , gefmeed, of een affpraak genomen had. Beiden Je- , fus en Johannes werden aan geheel onderfcheidetie , plaatzen opgevoed, zo dat'er geene omgang nog ver- , keering tusfchen deeze twee plaats vinden kon. De overige omftandigheden van 'slieilands jeugd, welken niet in de fchriften der vier Euangehe-Schryvers, maar in het fabelachtigEuangelie yan Jesus fan*- zyn opgetekend, gaan wy, billyk met ftilzwy- . gen voorbyf dewyl verfcheidenen der oude Kerkvaders, Irenbus, Epiphanius, Origenes enEusEBius, dit Euangelie, 't welk Apostel Thomas zou ge. fchreeven hebben, voor het werk van eenen bedrieger gehouden , en anderen daar voor ernflig gewaarfchouwd hebben. Men heeft in de daad verfcheidene Schryvers gehad, die, of door de ligtvaardighe.d eener kwalyk beftuurde verbeelding, of met oogmerk, om de verwondering van het gemeen gaande te maaken en te trekken, een reeks van de allerbuitenfpoorigfte en belachlykfte verdichtzelen hebben opgefteld, om dus een bericht te geeven van dit gedeelte des leevens van onzen Zaligmaaker, door de Euange isten in t duister gelaaten. Sommigen hebben bet uaarom ook voor een vertelzeltje gehouden, dat ny het zelvde handwerk, als zyn gemeende vader Joseph verricht en zelvs verfcheidene, tot den akkerbouw behoorende werktuigen, als by voorbeeld ploegen en dergelyken gemaakt zoude hebben. Justyn de Martelaar getuist dit in zyn gefprek met Tryfon, zeggende, Jesum Ciiristum fabrilia fecisfe opera, aratra & juga. Mosheim heeft dit gevoelen, dat de Heiland zyns vade« handwerk in de jeugd geoeffend hebbe, twyffelachtig gemaakt, in deszelvs Comment. de reb. Clmst. anre Conbf M. P- 63 &c. ■ Maar anderen daar tegen zegdentat di/derede was, waarom de Heiland by zyn voleend Leeraar-ambt, te Nazareth uitdrukkelyk een Ttamerman genoemd word. Marc. VI. vs. 3- Men 't geen Heumann in zyne Verklaaring van het Nieuwe Testament D. I. over de pl-atzen. Matth. X . en Marc VI. aangemerkt heeft Meer Schryvers heeft Fabricius in Cod. apocryph. Novum Test. Vcrt 1 V- 424 aangehaald. In 't algemeen was het bV de Jooden een gemeene gewoonte , dat zelvs die genen, die zich op de weetenfchappen hadden toegelegd, daar by een zeker handwerk oeffenden. Fn ook dat," zegt Hesz, die ons het leeven van den grootften en besten aller Menfchen, Jesus , in zo «en voortreflyk licht, befchreeven heeft, op het einde der gefchiedenis van zyn eerile jeugd, bl- 9®. „ zal mvn zyns niet onwaardig vinden; my dunkt, " ik zie in deeze afdaalinge tot de gewoone bezighe " den van het leeven meer waardigheids, dan, wan" neer ik nog zo veele wonderen, die hy in zyne " ieugd verrichte, van hem verhaald vond. ■ ■ ■ — " Daar is in het algemeen iets groots in, zo als de " Euangelie-gefchiedenis Jesus invoert: eer st dost zy JESUS CHRISTUS. „ hem onder de zichtbaarfte proeven van eene God- „ delyke tusfchenkomst in de werelt komen; dan in ,' verftand en kennisfe, (gelyk ook in deugd) toenee„ men, en geduurende zyn ftil privaat leeven zich by „ God en menfchen bemind maaken, zo een Jonge„ ling en Man worden; en voert hem dan in ééne ,, reize op het fchouwtooneel van zyne goddelyke „ leeren, daaden en lotgevallen, tot dat eindelyk „ door de gelukzaligfte ontwikkeling deezer gebeur„ tenisfen, zyn Ryk in zyne geheele, meer dan aaid,, fche, grootheid en Gode betaamlykheid ten voor„ fchyn komt." - En waarlyk 't is zo: zo weinig als de H. Schryvers gefprooken hebben, van het gene omtrent den Heere Jesus in zyne jonge jaaren gebeurd is, en tot zyn byzonder leeven gerekend moet worden; zo omftandig en breedvoerig daar tegen hebben zy dat gene verhaald, wat hy in zyne gewigtige Bediening geleerd, gedaan, en tot welzyn van het menscbdom volbracht heeft. Jesus maakte met het dertigfie jaar zyns ouderdoms een begin van zyn openbaar Leeraar-ambt; en om deeze bediening onder het Joodendom des te plechtiger en te aanneemlyker te doen worden, deed God dooreenen man, Johannes genaamd, den zoon eens joodfchen Priesters Zacharias , die een achtbaar voorkomen had, en zeer ontzien was door zyne .ftrenge leevenswyze en zeden, aan de Natie de toekomst van den Messias, den Voorvaderen beloofd, bekend maaken. Hy bracht zyne jeugd in eene joodfche woeftyne door, Luc. I. vs. 8o. dat is in eene bergachtige landftreek, die van weinig menfchen bewoond wordt, hoewel ze niet geheel en al onvrugtbaar, noch van inwooners volkomen ontbloot is. Deeze plaats was van Nazareth alwaar Jesus opgevoed werd, verre af gelegen, en daar bleef hy zo lang, tot dat hy, in een bereikten wettigen ouderdom, zyne openbaare bediening aanvaarden kon, en als een Profeet, zyne leeraars-ftem liet hooren. Deeze buitengewoone Perfoonaadje noemde zich den Voorlooper van den Messtas. De bezigheid van zyn ambt beftond niet in den tempeldienst; maar geheel vervuld met eenen heiligen yver en Godlyke aandrift, leerde hy in de woeftyne het joodfche volk, verkon. digde hun de komst van den lang beloofden Messias, maande het volk aan, om afftand te doen van hunne overtredingen, hunne harten te zuiveren, en deezen hemelfchen Leeraar behoorlyk aan te neemen, op dat zy dus deel mogten verkrygen aan de zegeningen , die de Zoon van God aan het menschdom zou toebrengen. De prediking van deezen achtbaaren Afgezant was niet vrugtloos, en zy, die, door zyne aanmaaningen opgewekt, zyn heilzaam onderwys aan- - namen, en 't befluit genoomen hadden, hunne flegtigheden te verhaten, en hun gedrag te verbeteren, i werden op Godlyk bevel, door hem met den water■ doop ingelyfd. Het geloof in den Messias , die nu haast zou komen, was de gewigtigfte waarheid, welke hy den nieuwbekeerden met nadruk infeherpte. Ook lag hy zich toe om de hinderpaalen, die de aan- - neeming van deezen grooten Leeraar der Gerechtig. : heid in den weg ftonden, op te ruimen, leidde een '- voorbeeldig leeven, en was in veele opzichten den 5 Profeet Elia gelyk. Met één woord, hy was in zyn r leeven een brandend en fchyaend Licht, en aller oogen  JESUS CHRISTUS. JESUS CHRISTUS. 3455 gen waren op hem gevestigd. Uit zynen gantfchen wandel kon men afneemen, wat het voor een heilig en aanbiddenswaardig Perfoon zyn moest, wiens Voorlooper hy was, en dien by, volgens de beloften van bet O. Verbond, den weg bereiden moest. Chris» tus zelv' begeerde, voor dat hy zyne bediening aanvaardde, plechtig door Johannes in de Jordaans gedoopt te worden; ten einde hy in geen ftuk gebreklyk mogt wezen in 't beantwoorden aan de eisfchen der joodfche wet. Naauwlyks was deeze gedenkwaardige gebeurtenis der doop-plechtigheid van Jesus geeindig.1, en de Heiland voorneemens, om uit het water der Jordaane op te klimmen , of de hemel fcheen Zich te openen , terwyl een helder glans van licht Johannes geheel omdraaide. Te gelyk zag hy in eene verrukking den H. Geest, als eene duif, op den Verlo-fer nederdaalen, ora. hem tot zyne zo gewigtigc bediening uit te rusten. En hier uit kon hy duidivk opmaakèn, wie hy ware, dien hy gedoopt had. jMaar normeer werd hy van deszelvs Hoogheid overtuigd, toen hy eene dem van den hemel hoorde, waar door de eeuwige Vader deezen nieuwgedoopten voor zynen welbeminden Zoon , en voor den Godlyken Leeraar verklaarde, wien men billyk moet gehoorzaamen. En door deezen doop, dien hy van Johannes ontving, werd Jesus tot zyn openbaar Leeraarambt ingewyd. De dem des Hemelfchen Vaders wettigde hem, dat hy geen bloot mensch, maar een hemelsch Leeraar, ja de eeniggebooren Zoon des Alfcrhoogden was. Na den ontvangen doop begon hy draks te leeren, en predikte open lyk de gewigtigde waarheden van den Godsdienst, niet flegts de genen, die de mensch door eigen vernuft kan kennen, maar ook de verhevene verborgenheden, die de kennis van onze zwak. ke rede te boven gaan. Hy leerde-inzonderheid, hoe men door het geloof in den verfcheenen -Messias tot den Vader komen, en het eeuwig leeven kan verkrygen. Da voornaame inhoud zyner prediking was deeze: De tyd is vervuld, en hit Kviingryk van God is jiaby gekomen: doet boete bekeert u en gelooft aan het'Euangelie. Marc I. vs. 15. Daar niemant vóór hem zich zo zeer om de verlichting en de zedelyke verbetering van het menschdom verdiend gemaakt heeft, oirdeelen wy het hier de plaats te zyn, om dit breeder op te haaien, en dit zyn voortreflyk werk nader te befebryven, waar uit wy den waaren aart van zynen Godsdienst zullen in z;ei, en den inhoud zyner allerheiligste zedenleere leeren kennen; waar uit dus tevens blyken zal, dat niemant ooit zo veel heeft toegebracht, om menfchen gelukkig te maaken en ten hemel op te leiden; maar ook dat niemant het doen konde. Wy zullen het met overtuigende bewyzen , uit den inhoud van Jesus Godsdienst ontleend, ten klaarden betoogen. Van alle tyden af, zo lang men eenige berichten heeft, is het gebleeken, dat de grondwaarheden van allen, en dus 00R van den geopenbaarden Godsdienst,, zonder welken het menschdom zich naauwlyks in eenen draaglyken toedand kan daande houden ,. aan alle volken, die men degts van naby heeft leeren kennen, niet onbekend geweest zyn, en dat de natimri hen daarr toe- geleid heeft.. Deeze- grond, ■waarheden zyn de. volgende.:: 'er. is. een God,, de.es-- nige, eeuwige en onafha-glyke Öirzaak van alle din- gen. Hgt.geluk of ongeluk der menfchen hangtr van dit Opperwezen af. 'Er is eeri onderfcheid tusfchen zedelyk goed en kwaad. is De ziel der menfchen is onderflyk. God beloont het goe- de en draft het kwaad in dit en een toekomend leeven. Men moet den Schepper eeren, en het: goede doen , het kwaad daar tegen vermyden , en wanneer men van de heilige wetten van God afwykt, moet men by denzelven vergeeving zyner zonden ootmoedig zoeken, en denzelven op eene of anderer wyze verzoenen. De Natuur brengt deeze grondwaarheden in alle menfchen, die denken kunnen, voort, en zy houden haaren zetel in het menschlyk gemoed, zo lang geea wysbegeerte haar bedormt, en door diepzinnige twyffeling verdringt. Ik houde ze daarom voor den natuurlyken Godsd;enst in den eigenlykden zin, —— voor den Godsdienst van het gemeen men fchen-verdand. Waar deeze deunzels der menschlyke welvaart door twyffelingen ondermynd, wankelende gemaakt , of geheel om verre geworpen worden ,. of' door ondeugende driften verdrongen worden ; daar blyft trouwe noch geloof; de algemeene veiligheid houd op; men zoekt de ondeugd te voeden,, welke men door list en bedrog poogt te onderhouden. Verbastering en zedenloosheid krygen deoverhand; de bevolking daartegen neemt af, en de blneijendde daaten vervallen, gelyk men aan 't oude Griekenland, Romen, Jerufalem en'andere deden gezien heeft. Ik moet hier eene aanmerking, die my zeergewig* tig toefchynt, tusfchen beiden voegen. Onder aller volken des aardbodems is men het ten opzichte vanden algemeenen Godsdienst zonder uitzondering eens-. Dan, wanneer men onderzoekt, of men ook eenen algemeenen Godsdienst der wysgeerige Rede vinden-kan, dien alle Wysgeeren, ten minden de voornaanvden van hen, eenpaarig aannamen, zal men bevinden , dat zy het in geen eenige waarheid van den Godsdienst eens zyn geweest. De een gelooft' een God, de ander niet. De een delt de Voor¬ zienigheid, de ander ontkent dezelve. De een beweert, dat zy zich over alle deelen der fcheppinga? uitdrekt,. de ander Iaat haar voor het groote alleenpi maar niet voorde mindere gedeeltens der werelt zorgen. De een hoopt de onderflykheid der ziele, de; ander laat ze met het lighaam vergaan. De een verwagt godlyke belooningen voor de deugd, de ander verklaart het voor laag, godlyke vergeldingen, als; eene beweegreden voor het goede te houden. Des een gelooft, dat 'er een door de natuur der dingen: bepaalde deugd zy, de ander houdt ze voor iets, hete gene de heerfchende gevdelens van eene natie voor loflyk keuren.. De een merkt de ondeugd voor eent fchaadelyk kwaad aan, de ander voor de grootde weldaad der volken , wanneer zy maar binnen zekere? paaien gehouden wordt, en beweert, dat eene alge*meene deugd het grootde kwaad zy, het welk den< aardbodem zou ontvolken, wanneer zy in ©effening,; gebracht kon worden. Zo geheel is de wysgee.» rige Rede omtrent de eerde waarheden van den Godsdienst oneenig; en men kan 'er geen aanwyzen, waarover zy het eens geweest zyn, di&zich. verbeeldden „ tjo>-  5456 JESUS CHRISTUS. JESUS CHRISTUS. boven het gemeen menfchen-verfland verheven te zyn. Die algemeene Godsdienst, die zich in dit gemeen menfchen-verftand vertoont, en waar mede de welvaart der menschlyke maatfchappy zo naauw verbonden is, dat deeze daar mede ftaat of valt; heeft nog thands door de dweepzugtige verbeeldingen van fommigen, door de heerschzugt van trotfche dwingelanden , en door de listige gierigheid van onver zaadelyke priesters , zulke byvoegzeien gekreegen , die ons de vernederende bewyzen geeven, hoe hoog de dwaasheid der flervelingen opklimmen kan. Dan, de al wyze Regeerder der werelt heeft de dwaasheid der menfchen , gelyk een goedertieren vader de zwakheid zyner onmondige kinderen, zo lang met geduld gedraagen, tot dat de eerfte grondilagen der mensch lyke welvaart, te weeten, de opgenoemde grond* waarheden van den natuurlyken Godsdienst aangetast werden. Zo dra dezelven ondermyndr de goede zeden daar door vernietigd, en onverdraaglyke ondeugden begonnen de overhand te krygen, is God met zyne byzondere fchikkingen, en met een beter onderwys der verdwaalde en uitfpattende menschheid tusfchen beiden gekomen, en heeft het verderf, het welk den welftand der volken vernietigde, zoeken te ftooren. By zodaanige eene hooggaande verdorvenheid, en om dezelve weg te neemen, liet God den zondvloed over de eerfte werelt komen. De Fenicié'rs, onder welken de Kanaanieten behoorden, waren de eerften, zo veel men weet, die de'fcheepvaart en den koophandel dreeven, en zich daar door verrykten. De rykdommen teelden weelde, wellust en te gelyk de fchandlykfte ondeugden. Iets dërgelyks bracht het vrugtbaar Egypten voort. God zond Mozes en andere Profeeten, om den geheel bedorven Godsdienst der natuur te her» ftellen, en aan denzelven meer licht, meer overtuiging en kracht by te zetten. Zo ver de gefchiedenis gaat, zyn de ondeugden in geen land hooger opgeklommen, meer verfynd en uitgebreid, dan in de ftaaten van Griekenland en Romen, en wel in die tyden , toen fommige Wysgeeren de Voorzienigheid, en dé onfterflykheid der ziele, of gedeeltelyk ontkend, of ten deele twyffelachtig maakten, en de godlyke ftraffen na den dood voor een bloot verfierzel der dichters en wetgeevers verklaarden, en daar door alle vreeze voor de Godheid uit de gemoederen der menfchen verbanden, i Zelvs onder een gedeelte der Jooden", te weeten onder de Sadduceeuwen, was de leer van het leeven de belooning en ftraffen na den dood verlooren. By zulk eene verwoesting van de eerfte grondilagen van allen Gods-' dienst, kon het niet anders zyn, dan dat de ondeugd den höogften trap bereikte en alle goede orde om verre wierp. De rykommen, .kunften en wee- tenfchappen, gaven wel aanleiding, om den fmaak en de zeden der gezellige verkeering te verfynen en te befchaaven; edeler deugden daar tegen, ootmoed, vergenoegzaamheid, reehtfchaapenheid, goede trouw en kuischheid namen allengskens af; heerschzugt en gierigheid, bedrog en valschheid, dartelheid en on tucht heerschten overal, en teelden geweld, verdrukiting, roof, moorden burgerlyke oorlogen, ln deeze tyden en onder zodaanige omftandighe- den, die alleruiterst verderflyk waren, terwyl mensch' lyke wysheid den Godsdienst der natuur van haare kracht beroofd, en voor alle ondeugden deuren en venfters open gezet had, kwam Jesus Christus. In eene verwarde, duistere en zedelooze maatfchappy, gelyk wy gezien hebben, dat de menfchen zich bevonden, voor de komst van Christus in de werelt, is een Hervormer altyd wenschlyk. Zodaanig een man is een befchutzel tegen het inkruipend zedebederf. Hoe wenschlyk en noodzaaklyk was dan niet de komst van Jesus , om het hand over hand toeneemend kwaad en de geheele verwoesting der zedelyke fchepping voor te komen. Nooit kwam een Hervormer beter te ftade, en meer ten gelukkigen tyde. — Nooit kwam 'er een, die meer geluk en verbetering beloofde. 'Er waren meermaalen Hervormers, die uitmuntende dingen leerden, en veel goeds zeiden. Dan, altyd werd hun fchoon bezwalkt door meer of min ongerymde aanhangzels en leeringen , in wier geloove zy veel belang ftelden. Waarlyk, zo men hunne gevoelens tot een famenftelzel brengt, men moet 'er van zeggen, dat het aan de eene zyde in veele opzichten fchoon, en aan den anderen kant even zeer gedrochtelyk en grillig is. Mozes zelv' kon niet zo zuiver zedekundig zyn, als onze Heer was, en verliest zeer veel, wanneer wy hem met Jesus vergelyken. 't Is waar, hy maakte zyn volk de eerfte grondwaarheden van den Godsdienst en de deugd bekend. Men vindt in zyne fchriften zeer gewigtige ontdekkingen; maar altyd blyven 'er in zyne leere gaapingen over. Als Wetgeever heeft hy zekerlyk zeer groote verdienften; men vindt 'er menfchenkunde, doorzicht en wysheid in; maar men moet hem als geen algemeenen Wetgeever befchouwen, wiens voorfchriften, hoe verbeven ook in hunnen oirfprong, in ftaat zouden zyn, om de werelt alleen te verbeteren. Zyne zending is voldoende beweezen. Wat hy beveelt, gebiedt hy op Godlyken last. De geloofwaardigheid zyner wetten ea de oirfpronglyke gegrondheid zyner fchriften , zyn geheel niet twyffelachtig. —— De gebeurtenisfen, welke zy behelzen, zyn ten deele in de algemeene gefchiedenis der werelt ingevlogten , en daar door geftaafd geworden. Zyn zedelyk karakter, zyn geheel gedrag geeft getuigenis, dat hy geen bedrieger geweest is, dat hy zuivere oogmerken gehad heeft; anders zou hy het hof van Egypten niet verlaaten, en zich aan de bezwaarnisfen van een Heirvoerer van een toomloos, eigenzinnig en wreevelig volk te zyn, bloctgefteld hebben. Hy kende den geest zyner natie, dien hy wist te leiden, en waar voor zyne wetten juist gefchikt waren. Hy wist, dat deugd op Godsdienst en liefde voor God gegrond moest zyn. Sommigen zyner zedewetten zyn van dien aart, dat zy zo veel te meer verdienen, algemeene wetten te zyn , daar de Godsdienst van Jesus dezelven door nieuwe en fterkere beweegredenen geftaafd heeft. — Maar wat baaten de beste wetten, die den mensch flegts vernederen, die hem meer doen zien, wat hy niet is, dan wat hy zyn moet. Kunnen wetten, die de volmaakte heiligheid en onfchuld eisfchen, zonder de daar toe nodige hulp aan te wyzen; —— wetten, die den overtreder den vloek en dood aankondigen, die Qod meer yverig, dan liefderyk voorftellen;  JESUS CHRISTUS. JESUS CHRISTUS. 345? —— wetten, die geen troostryk uitzicht in eene betere werelt geeven; kunnen zodaanige wet. ten wel eene daadlyke verbetering uitwerken? Moe. ten zy niet veeleer den mensch troostloos maaken? Zal hy niet door haare onbuigzaame geftrengheid af. gefchrikt worden, om ze te volbrengen? Laaten zy fteeds wyze en goede wetten zyn voor eene natie, die nog niet genoeg befchaafd is, en ingericht wezen naar die oude, door Goo'-met zo veel wysheid vastgeltelde huishouding; maar die zelvde voorfchriften zullen nooit eene waare algemeene verbetering uitwerken. Daarom leert ook de gefchiedenis des joodfchen volks, dat hunne beste en detvgdzaame medeleden , die uitmuntende lievelingen der Voorzienigheid, die in de gewyde Schriften met zo veel lof genoemd worden , het gene zy waren , niet Zo zeer door de wet der natuur, of door de wetten van Mozes, als veeleer door eenen naderen omgang met de Godheid, en eene fteeds toeneemende en volmaaktere uitbreiding der Openbaaringe der Profeeten, geworden zyn. Daar door verkreegen zy eerst het waare vertrouwen op God; daar door leerden zy, dat hy eenmaal een Vergelder van alle goede daaden zyn zou, en vonden zich fterk genoeg, om hunne harten boven het zichtbaare te verheffen. Wy moeten derhalven by Mozes dat gerustftellend onderwys niet verwagten. God wilde ons eenen grooteren Leeraar fchenken. Hy wilde zelv' onze Gids en Leeraar zyn in zynen Zoon, dien Mozes door zyn Godsdienst den weg baanen zou, en op wien hy de aandacht zyns volks nog kort voor zynen dood ves. tigde. Jesus Christus kwam en herftelde niet alleen den algemeenen Godsdienst der natuur , maar- zuiverde ook denzelven van alle dwaaze, fchandelyke en bedrieglyke byvoegzelen van menfchen, bevestigende de leere van het O. Verbond nopens den eenigen , noodzaaklyk beftaanden en allervolmaakften God, die de geheele werelt gefchapen heeft, regeert en vooralle derzelver deelen zorge draagt. Inzonderheid herftelde hy de wankelend gemaakte grondzuilen van den Godsdienst en de goede zeden, de leere der voorzienigheid en van een toekoomend leeven, — het oneindige der goddelyke heiligheid en gerechtigheid, de vaste belooningen en ftraffen der deugd en ondeugd, en wel in eene toekomende werelt. Aan den Godsdienst van Jesus zyn wy derhalven die bondige en verhevene denkbeelden van Gods wezen, eenheid, eigenfchappen en zedelyke regeering der werelt van derzelver oirfprong van de oirzaaken van het zedelyk kwaad ——— van eene byzondere Voorzienigheid, die zo wel het kwaade als het goede beftierd, en alles ten beste fchikt van den dienst, dien wy aan 't Opperwezen verfchuldigd zyn ■ van de middelen, waardoor wy de genade des Allerhoogften verkrygen kunnen ■ van het heerlyk ontwerp, dat hy ter onzer herftellinge en verlo'finge gemaakt heeft —— van de plichten , die ons in on.se onderfcheidene betrekkingen en omftandigheden deezes leevens opgelegt zyn — van de hulp en onderfteuning, die ons daar by zal gefchonken worden —— van de voorrechten, welken wy als Christenen bezitten van de opftanding der dooden ■ van de naauwkeurige verantwoor- XII. Deel. ding, welke wy aan den dag der eindelyke algemeene vergelding zullen moeten doen, en de laatfte gevolgen dier rekenfcbap, verfchuldigd, welken wy thands hebben. Aan denzelven hebben wy het te danken, dat wy met zo veel zekerheid weeten, wie wy zyn • van waar wy komen, en wat 'er uit ons worden zal. Vraagt men: wat God is van waar de werelt ontftond waar het met de afwisfelingen en fchynbaare wanordes in de werelt heen wil; of God 'er acht op geeve, of hy ons gade flaat; wil men weeten, en ter zyner gerustftellinge onderricht zyn: waarom de ondeugd veeltyds zo gelukkig flaagt, en hoe het mooglyk is dat de deugd zo vertreeden kan worden; is men begeerig, om zich zeiven, en de middelen te leeren kennen, ten einde de welverdiende verwytingen van zyn eigen hart te ontgaan, en de ftraffen zyner zedelyke wandaaden te ontwyken; — wil men verzekerd zyn , of wy geheel en voor eeuwig fterven, dan na dit leeven voortduuren zullen, overeenkomftig met den grooten aanleg onzer natuure, en die groote bekwaamheden van ziel, waar van wy hier zo weinig gelegentheid vinden, om gebruik te maaken, alle onze natuurlyke kundigheden laaten ons hierin eene zorglyke onzekerheid; het zyn meest waarfchynlykheden , vermoedelyke gisfingen, welken wy hier omtrent maaken kunnen. Maar, gaan wy met deeze en foortgelyke vraagen in de fchoole van Jesus en van zyne Apostelen, daar vinden wy alles in dit opzicht, wat wy verlangen kun. nen: een enkeld gezegde van het Euangelie beurt ons op, en beneemt ons alle onze bekommeringen. „ God, hiet het, is een Geest, en die hem aanbid„ den, moeten hem in geest en in waarheid aanbidden. ,, Hy is ook uw God en uw Vader. Door het ge. ,, loove merken wy , dat de werelt door Gods woord vaardig „ en dat al wat men ziet, uit niets geworden is. > „ Die God lief hebben, moeten alle dingen ten beste die- ,, nen. Ziet de vogelen des Hemels aan, zy zaaijen ,, niet; zy maaijen niet; zy vergaderen niet in defihuu,, ren; zyt gy niet veel meer, dan zy? Uw hemelfche Va„ der weet wat gy behoeft. • Vreest niet voor de gee„ nen, die liet lighaam dooden, maar de ziel ni.t kunnen „ dooden. God wil niet, dat iemant verkoren gaat, „ maar zich tot boete keere. • Alzo lief heeft God „ de werelt gehad, dat hy zynen eeniggebooren zoon gaf, „ op dat allen, die aan hem gelooven, niet verloeren gaan, ,, maar het eeuwig leeven hebben. God is voor „ ons, wie zal tegen ons zyn. Die zyn eigen zoon niet » gefPaard, maar denzelven voer ons overgegeeven heeft, ,, zou die niet met hem ons alle dingen fchenken ? ■ ,, Wie wil verdoemen? Christus is hier, die geflorvenis, ,, die opgewekt is, die daar zit ter rechterhand van God, ,, en bid voor ons. Wie wil ons fcheiden van de ,, liefde Gods? ■ Ik ben verzekerd, dat noch het ,, tegenwoordige noch het toekomende my daar van fcheiden „ zal." Waar is óeWysgeer, ja! waar is een Propheet, die ons voor de openbaaring van den Christelyken Godsdienst, zo veel troostlyks van God, van zyne voorzienigheid en van onze beftemming gezegt heeft; die ons het hoogfte Wezen, hetwelk in zyne éénheid, nogthands Vader, Zoon en Geest is, en deszelvs wyze regeering in zulk een helder licht voorgefteld, ea H h h ons  3458 JESUS: CHRISTUS. JESUS CHRISTUS, ons nopens onze eeuwige belangens, en de middelen, om ons van Gons genade te verzekeren,, zo. duidelyk onderrecht, en de eeuwigheid met haare vergelding en vreugde voor onze oogen zo helder en klaar ontdekt heeft? Wie heeft ooit zo veele onuitputbaare bronnen van ger-ustftelling en waare te vredenbeidxm. zer harten geopend ? Dit alles word voor den Christen befliste waarheid, wanneer hy ze bedaardelyk onderzoekt, zyn hart vry van alle vooroirdeelen voor de waarheid open zet, den Godsdienst van Jesus met alle andere menschlyke leeringen vergelykt, en deszelvs uitfleekenrie voorrechten duidelyk inziet. Ja, de Euangeiie-leer van Jesus heeft dit heerlyke in zich, dat zy van God en goddelyke dingen op zodaanig eene betaamelyke wyze fpreekt als fteeds overeenkomt met dat denkbeeld, het welk wy van God reeds in onze natuur vinden ingedrukt, dewyl zy God voordek als de hoogfte Majefteit, die alle eer en aanbid. ding toekomt, als een heilig en rechtvaardig wezen wiens geboden, heiligen rechtvaardig zynde, alle zonder uitzondering, moeten gehoorzaamt worde,^ als een aliergoedertierenst wezen, van wien alles goeds zyn oirfprong heeft, en uit wiens liefde en goedertierenheid alles voortvloeit, en aan wien derhalven alleen de hoogfte liefde, hoogachting, dankbaarheid en vertrouwen toekomt. ——— Aan den eenen kant pryst de leer van Jesus de goddelyke rechtvaardigheid, fpreekende met nadruk en aandrang van het goddeiyk ongenoegen en het oirdeel van God over alle de werken der godloosheid, en aan de andere zyde verheft het wederom de goedertierenheid van den Almachtigen over allen, die hem vreezen en gehoorzaam zyn; weetende dus den roekeloozen zondaar te verfchrikkén, en den vreesachtigen op te wekken , en dit alles met zulke kragtige drangredenen, die met de heerlykheid en Majefteit van den hoogen God volmaakteiyk overeenkomen. Zy leert daar tegens niets, het gene met een eenige grondwaarheid flrydig is, welke of uit de wetten der natuur en het licht der reden gekend word. Alle gebeurtenisfen, die 'er in voortkomen leerftellingen, die 'er in vervat zyn alle lesfen, die 'er in gegeeven worden, zyn zo eenvoudig, zo onopgefierd, dat zy het kenmerk van waarheid met zich voeren. In de gefchiedenisfen van Jesus leeven by voorbeeld vind men, na het naauwkeurigfte en geftrengfte onderzoek niets, dat naar onzekerheid en dubbelzinnigheid gelykt. Men vind 'er geene roma. neske verhaalen of onwaarfchynlyke heldendaaden , die den grootflen Afgezant van God onwaardig zyn. 't Is waar in de volgende tyden zyn 'er fabelen onder gemengd. 't Baatzuchtig bygeloof had ze nodig, om'er zyn rekening by te vinden. Maar, wat gaan ons die aan? Zyn 'er geen hulpmiddelen genoeg, om het echte van het valfche te onderfcheiden ? Maakt de gefchiedenis der werelf geen gewag van Christenen! Spreekt zy niet van den dichter van hunnen Godsdienst? Word het niet door de Jooden en hunne lotgevallen geftaafd ? Het zou in de daad iets onbegrypelyks zyn, dat'er onder deeze natie lasteringen tegen Jesus gehoord werden, indien'er nooit een Jésus geleefd had. Waar van daan dan het gedachtenismaal van zynen dood* en het gebruik daar- van ter er'ïnnering van zyne groot, ntoedige. opoffering^ geduurende^ meer: dan-.zeyen.tiea: eeuwen? Waar van daan de Doop in zynen naam?Stellen deeze plechtige handelingen zyne gefchiedenis niet-buiten ailen twyffel? Hangt dezelve niet volkomen te zamen? Komen de verfcheidene Schryvers zyner leevens-gefchiedenis, in de gewichtigde voorvallen daar van niet-over een, en.kaja men ze niet gemakkelyk met elkander overéénbrengen, wanneer zy van elkander fchynen af te gaan? Blyft Jesus zich zei-ven niet altyd gelyk? Ziet men ooit tegendrydige grondbeginzelen en neigingen in zyn geheel gedrag? Indien dit.alles bloote verdichtzelen waren, zo is 't onbegrypelyk,.dat zulke eenvoudigs menfchen, als de opflellers daar van waren, ons zulk een meesterfluk van een aanééngefchakeld, en in alle opzichten famenhangend verhaal hebben kunnen leveren. Dit onderdéld immers een hooger wezen, het welk de gebeurtenisten der werelt beltiert; in het toekomende, door ziet, en alles wat 'er gefchied, volgens een zeer wys beraamt ontwerp laat gebeuren. Men zou de gefchiedenis- van Jesus, indien zy niet waar geweest was, wel aandonds op de klaarblyklykfte wyze hebben tegengefprooken. Even zo min word 'er in de leerftellige waarheden en zedeplichten eenig onverdand of tegenltrydigheid gevonden. 'Er is niets in den Godsdienst van Jesus,, het gene niet met onze natuurlyke begrippen overéénkomt. Want fchoon die tot verhevener' waarheden en grootfchere befpiegelingen opleid, dan de natuur en ons zodaanige dingen ontdekt, welken wy als nog. door een fpiegel in een donker woord zien, en waar, van wy de redenen, waarom? en de wyze, hoe? met onsvernuft niet kunnen bevatten , ja die. het zwak vernuft te boven gaan; het zyn nogthands geene andere, dingen, dan dia uit Gods volmaaktheden en eigenfchappen voortvloeijen, die met de hoogde wysheid van God overéénkomen, en die derhalven geenszints met de gezonde reden dryden; maar in tegendeel op eene zeer redelyke wyze, kunnen bevat, geloofd en, aangenoomen worden. Ik beken 't, men heeft Jesus en zyne Apostelen, veele dingen laaten zeggen, welken zy nooit gezegt hebben; men heeft fomtyds uit hunne woorden en, wyze voordellen, de ongerymdlte betekenisfen uitgehaald, of liever 'er uit gedwongen.. Maar nooit kaneene verklaaring van iemants woorden en uitdrukkingen echt en waar zyn, wanneer onverdand of loosheid den zin daar aan- opdringt. Alle de redevoeringen en leeringen van Jesus zyn zonder eenige vergehaalde, onopgefmukte,. en op eene angstvallige wyze, gezogte kunst. Wanneer wy ze leezen, zo als zyons fchriftelyk zyn nagelaaten, vinden wy 'er zekerlyk geen zwier van woorden in —1 geene hoogdraa-- vendheid of zwellende fierlykheid, welke men in de fchriften der oude Redenaars ontmoet; maar des te: meer goddelyke eenvoudigheid, kragten nadruk. Wan-neer wy met ingefpannen aandacht hem hooren fpreeken, wint hy.aandonds ons vertrouwen ,.en treft onshart;, onze ziel word door zyn onderwys verlicht en gerust gedeld. Stryden wy met vooroirdeelen, het' licht zyner waarheid verdryft ze, wanneer wy 'er.flegts ons hart voor openen willen.. Waare verhevenheid en bondigheid zyn het voorrecht-van alle zyne-: redevoeringen.. Wy vinden 'er geene andere waarhedeain,,dan.die^onzeweere.enbiydfcbapzyn.. Wanneer.  JESUS CHRISTUS. wy flegts zyne eerfte prediking van den berg hooren; wanneer wy die groote zaligheden bedenken, welken hy daar uit gefprooken heeft, wanneer wy hem van geestelyke armoede, van leed draagen, van zagtmoedigheid, van vreedzaamen en barmhartigen, en die naar gereclitigheid verlangen van zulken , die om der gerechtigheid wille vervolgd worden, hooren fpreeken, zo boezemt ons dit alles eerbied in. Wy ftaan ontroerd; wy vraagen: rouwdraagen, vervolgd woiaen geestelyk arm en nogthands zalig zyn, hoe kan dit met elkander beftaan? Maar, laaten wy, door zyn licht geleid, diep in den geest en den zin zyner goddelyke urtfpraaken indringen, en acht geeven op zyne lotgevallen, zo zuilen wy alles, wat hy gezegt heeft, tot onze groote blydfchap waarheid vinden. Indien 'er wezentlyke ongerymdheden in gevonden wierden, zou men 'er volltrekt die groote wysheid niet mede vereenigen kunnen, welke 'er doorgaande in heerscht; men zou moeten zeggen, dat wysheid en dwaasheid hand aan hand gingen, en dat God toegelaaten heeft, om ons te bederven. Door den Godsdienst van Jesus wilde hy ons toch handtastelyk van onze dwaasheden geneezen, en wy zouden niet te min door denzelven tot nieuwe dwaasheden verleid worden! Dit noem ik de ongerymdheid zelve! Maar hoe heeft dan de Leer van Jesus de goedkeuring en toeftemming van zo vee,le diep doordenkende en°alles onderzoekende geesten kunnen verwerven, en zich, in weerwil van zo veel tegenftand, zo gelukkig weeten ftaande te houden? Waarom verliet een Saulus het joodendom? Zekerlyk door eene buitengewoone roeping niet alleen, maar ook, om dat de waarheid van het Euangelie zich aan zyn hart ontdekte. Waarom hield dit fchrander vernuft alles voor fchaade tegen de overvloedige kennis van Jesus Christus? waarom leiden zo veele verftandige Heidenen hunne gevoelens af? Waarom vond men 'er, die opentlyk beleeden, dat zy wel veele fchriften geleezen, maar inden Godsdienst van Jesus alleen, de gerustflelling van hun hart, zo wel als de voldoening van hun verftand gevonden hadden? Zou dit ooit gebeurd zyn, indien de leer van Jesus met verdichtzelen opgevuld ware, en zouden deeze groote Mannen die ongerymdheden niet hebben moeten ontdekken? Laaten wy derhalven de waarheid hulde doen, en bekennen, dat, fchoon on. verftand even zeer als menschlyke driften in den Godsdienst van Jesus meermaalen onbeftaanbaare en aver. rechtfche begrippen gebracht hebben, dezelve nog. thands van goddelyke wysheid verzeld gaat eene wysheid, die zich naar alle verftanden en bekwaamheden fchikt, en in de verftaanbaarfte woorden voor alle tydperken fpreekt. — Eene wysheid, die nooit de driften en neigingen der menfchen ftreelt en vleit, noch met de verbeelding dier geenen ftrookt, die aan 't bedorven hart alles toeftaan, wat de zinnen kan voldoen. „ God, de algemeene en goedertieren Vader des „ menschdoms" dit is de Hoofd-leer van Jesus, „ ook de Vader van zyne verdoolde fchep- „ zelen, heeft zynen Zoon aan de menfchen gezon„ den, op dat hy door zyn Euangelie alle onze flaau„ we en twyfFelachtige denkbeelden nopens de God„ heid, tot eene volmaakte zekerheid zou brengen, t» "r op dat hy eene ofFerhande zyn zou ter ver- JESÜS CHRISTUS. 3459 „ zoeninge van 's menfchen zonde, en een nieuw .„ verbond van genade met de menfchen zoude op,, richten; nogthands op de liefderyke voorwaarden }, van geloof, bekeering en oprechte pooghg van ge„ hoorzaamheid in 't toekomende. Op deeze voor,, waarden worden alle onze misflagen en overtreedin. ,, gen vergeeven, en door de bemiddeling van dien .„ Zoon, die hier toe met uitgedrukten last in de we„ relt gekomen was, werd ons de fchuld en ftraf der „ zonde geheel kwytgefcholden. Wy leezen uitdruk„ kelyk 2 Cor. V. vs-. 19, dat God was ^Christus, „ en verzoende de werelt met zich zeiven, zo dat'er „ naar de taal van Paulus, nu geene verdoemenis is „ aan de genen , die in Christus Jesus zyn , die „ niet naar het vleesch wandelen , maar naar den ,, geest. Want de wet des geestes in Christus heeft „ ons vry gemaakt van de wet der zonde en des doods. „ Rom. VIII. vs. 1, 2. Door deeze wet ftaan alle „ Christenen in de liefde en gunst van den goedertie„ renen God. Hier door is onze ziel niet alleen be,, vryd geworden van alle angstvallige en naargeesti„ ge gedachten, of folterende benaauwdheid, met het ,, welk een wroegend ge weeten en eene fidderende „ vrees voor der Goden wraak, het hart der heide„ nen eertyds moest beklemmen: maar dit Euangelie „ is ook een kragt van God tot zaligheid. Het fchiet „ zyne glansryke ftraalen in den boezem van elk op„ rechten Christen, en vervuld hem met eene blyde „ hoop, een uitgeftrekt verlangen en reikhalzend ver„ wagten op een nimmer eindigende gelukzaligheid. „ Want God heeft zyn eeniggebooren Zoon in de „ werelt gezonden, op dat een iegelyk, die aan hem „ gelooft, het eeuwig leeven zoude hebben. En wy „ hebben deeze belofte Coll. UI. vs. 4. dat, wan,, neer Christus, die ons leeven is, geopenbaard zal „ zyn, wy dan ook met hem zullen geopenbaard wor,, den in de heerlykheid; zo dat God naar zyne groo. „ te barmhartigheid ons heeft wedergebooren tot ee„ ne leevendige hoop." Laaten wy dit eens by de voorige akelige omftandigheden, welke wy te vooren aftekenden, vergelyken. Toen was alles duister. God was verboren zyne wet vergeeten de ziel een raadzel de eeuwigheid een verdichtzel de Ver- losfer onbekend. ■ Hier in tegendeel is alles licht. Hier is God zyn wil onze ziel de eeuwigheid de Verlosfer duidelyk ontdekt. En wie zyn het, aan welken deeze hemelfche waarheden zyn medegedeeld geworden? Zyn ze alleen den grooten deezer aarde bekend gemaakt? Zyn ze alleen den fchranderen en fcherpzinnigen geopenbaard? 'Neen: eèii'iifeuw bewys van den god- delyken oirfprong deezer zalige leere! Deeze hooge, gewichtige en goddelyke waarheden, cie den wyzen en fchranderen verborgen waren, zyn ook den eenvoudigen en onmondigen geopenbaard. De eenvoudige leest dezelven met dezelvde overtuiging, waar mede de diepdenkende haar leest. Hy kent zyn God, en deszelvs volmaaktheden zo duidelyk, als de fchranderfte wyze. Hy gelooft en troost zich met dezelvde gronden eener eeuwige Voorzienigheid, waar mede de ander zich gerust (telt. Hy erkent in God, zynen God en Vader. Hy werpt zich met alle zyne aangelegenheden in deszelvs liefderyke armen, Hhh a om  JESUS CHRISTUS. 34<50 om dat Jesus hem het recht 'er toe geeft, en verzekerd heeft, dat God op eene vaderlyke wyze voor hem zorgt, en.weet, wat hy behoeft. • Hy is van de onfterfiykheid zyner ziele even zo zeker ,• zyn Verlosfei is hem even zo bekend; en hy verwagt aan zyn leevens-einde, zyn beloofd erfdeel met dezelvde vrvmoedigheid, waar mede het de verlichtfte hoopen mag. Want hy word door geene verwytingen van zyn hart gekweld. Hy heeft vrymoedigheid en toegang tot God door Christus. Hy vreest niets wegens het toekomende. By weet aan wien hy gelooft. Hy weet, dat God hem niet tot toom gefield heeft, maar de zaligheid te verkrygen door Christus. Hy ziet dus den dood met een bly gelaat te gemoet. God is zyn toeverlaat en kerkte, daarom vreest hyniet, of fchoon de werelt verging, en de bergen in de zee verzonken. Is dit niet een groot en onwaardeerbaar geluk, dat den Christen alleen eigen is? zekerlyk. 'Er is in geen anderen heil, en m peen anderen naam den menfchen gegeeven, om zalig te worden, dan in den naam van Jesus. Maar is dit niet tevens een algemeen heil, zeivs voor de genen, die het, buiten hunne fchuld, niet kennen. Dat Jesus Christus dus de belangens der waarheid by uitttek zeer bevorderd hebbe, lyd geen tegenfpraak, daar wy aan hem de kennis en verzekering van en omtrent de meest wezentlyke en allernoodzaakelykfte leerftukken van den Godsdienst te danken hebben. Maar de belangens der waarheid te bevorderen is alleen op verie na niet genoeg, zo die der deugd vergeeten worden. Een verlicht verftand is zekerlyk een treffelyk goed, maar met dat alles van' zeer weinig aan Belang, zo niet het hart verbeterd word. 'tls derhalven een uitneemend voorrecht, het geen wy den grooten (lichter van onzen weldaadigen Godsdienst verfchuldigd zyn, dat hy ons verftand, door het ontdekken van de allergewichtigfte waarheden verlicht; maar nog veel grooter voorrecht is 't, dat zyn Godsdienst gefchikt zy ter verbetering van ons hart en onze daaden. Wie de werelt zedelyk verbeteren wil, moet niet alleen met goddelyke volmacht verfchynen. Hy moet de groötfte menfchenvriend zyn, rechtfchaa- pen, zonder eigenbelang. Hy moet de beste middelen ter verbetering voorfchryven, maar ook zy. ne voorfchriften op eene bevatbaare wyze inrichten en voordraagen. Zyne voorfchriften moet op het geweeten der ftervelingen gegrond zyn. — Hy moet de echte deugd ■ de deugd om Gods wille, die den mensch waarlyk groot, en Gode gelykvormig maakt, kennen , aanpryzen en 'er zelv' het vol- maakfte voorbeeld van geeven. Hy moet ze uit de zuiverde bronnen afleiden, en ze door de fterkfte beweegiedenen aandringen, en eindelyk is het zyn post, om de beste wetten voor alle leeftyden, voor'alle omftandigheden, voor alle natiën te geeven, en een ieder in de menschlyke maatfchappy moet voor zynen (land zyn plicht en aanmoediging vinden, Zodaanig moet de algemeene Zedeleeraar der 'werelt zyn, van wien men eene algemeene zedelyke verbetering verwagten kan. Jesus Christus had alle deeze vereischtens; overeenkomftig daar mede zag zyn heilige zedeleer niet eenigiyk op het uiterlyke, waar aan de Jooden in zyuen tyd meest bleeven hangen, maar voornaamelyk op JESUS CHRISTUS. de inwendige verandering van hart en zin. Zy was verheven en uitmuntender, dan al het gene de beste 'heidenfche wysgeeren in de zedeleer ooit geleerd en gefchreeven hadden, en dak hier in daar by zo zeer af, als het helder licht derzonne by de treurige fchemering eener nagtkaarsfe. Alles wat Jesus leerde, flrekte, om door de bevordering eener deugdzaame ge • moedsgefteldheid Hcmelingen te vormen, overéénkomdig met den aart van die eenige gelukzaligheid, welke God den menfchen bereiden kan , teweeteu: eene heilige en hemelfche gelukzaligheid, en het bepaalde doelwit zyner byzondere leerdellingen was alleen en geheel daar toe ingericht, met eene zeer verhevene wysheid. r Zyne zedenleer was ondertusfchen niet dreng ot bard; maar eischt van eiken derveling juist dat gene, wat zyn belang is. Zy weigert ons geene ver¬ maaken, die der genietinge waardig zyn. Derzelver oogmerk is geenzints om onze natuurlyke driften en neigingen uit teroeijen; maar dezelven te beteugelen . niet uit tebiusfchen; maar te maatigen. —— Zy is 'er zo verre van af, van onze lusten en begeerten voor zondig te verklaaren , die binnen degrensfen der reden blyven, dat zy in tegendeel derzelver voldoening goedkeurt en billykt, en alle onthouding in dit"geval voor eene nut en noodelooze opoffering aanmerkt. Zy gunt ons het genot van de onfchuldige vermaaken deezes leevens, en beveelt ons, ons zeiven ten allen tyde te verheugen, en te verblyden. Haare voorfchriften zyn dus geene willekeurige beveelen der eigenzinnigheid; zy zyn op wysheid en liefde gegrond, overéénkomltig metdebe. hoeften en gebreken onzer natuure. Zy gebied, wat in de daad edel en groot is, hetgere den mensch verhoogt, hem weder in zynen eeiden rarg heideld en tot zyne wezentlyke waardigheid te rug brengt, en verbied alleen, a's een verdandige Arts, het gene fchaadelyk is. Nooit dryft zy haareeisfchen te ver; nooit beveelt zy onmooglyke dingen. Zelvs hetgene by haare voorfchriften gedreng is, diaagt getuigenis van de uitneemendfte en naauwkeurigde menfchenkennis en van eene gadelooze wysheid; maar niet min van onvergelyklyke goedertierenheid. Zy is geheel vry van allen dwaazen mengelmoes, van all» bygeloovigheid of dweepachtige gevoelens. 'Er komt geen eenig woord in voor, het welk de losbandigheid begundigt, of aan de ondeugd iets vergunt. Zy di ingt uitdrukkelyk op inwendige vroomheid aan, en leert, dat'er niets, dan even dit, der Godheid aangenaam zyn kan. Zy verwerpt op dedrengfte wyze het gedrag der genen, die het by bloote befpiegelingen , gewocn. tens en uitwendige godsdienfiigheden laaten berusten, en eischt de zuiverde, heiligde en hemelsgezinde geneigdheden en gedeldteniffen der ziele. Dan , zo zuiver en heilig de zedenleer van Jesus is, zo volkomen is zy ook. Wanneer wy dit flegts met eene maatige oplettendheid overweegen, zullen wy bevinden, dat zy in geen eenig gewichtig ftuk gebrekkelyk zy. Een voorbeeld zyner heilige zedenleer vinden wy in zyne berg-predikatie, welke ons Mattheus , wat haaren geheelen inhoud betreft, heeft nagelaaten, en in het V, VI en VII Hoofdd. zyner Euangelifche gefchiedenis opgetekend. Laaten wy 'er kortelyk by ftil blyven ftaan, wy vinden 'er: 1 Plich-  JESUS CHRISTUS; JESUS CHRISTUS. 34ö"l Plichten jegens God. Nutteloosheid van eene openbaare beiydenis en van ?en uitwendigen godsdienstzonder gehoorzaamheid. Beftiering omtrent het gebed, benevens een volmaakt voorfcbrift ten deezen opzichte, hetwelk daaden der hoogfte aanbidding, van kinderlyk vertrouwen, blaakenden yver, volmaakte onderwerping, volftrekte afhanglykheid, oprechte fchuldbelydenis en nederige toevluchtnee- ming in zich vervat. Wy vinden 'er: Plichten jegens den naasten. Byftand, mededoogen, verdraagzaamheid, zorgvuldigheid in het aankweeken van den vreede, vergeeving van ongelyk, verzoenlykheid, gunftige oirdeel vellingen, broederIykebeftraffingen, ftichting, algemeeneregels van billykheïd en liefde. Wy vinden 'er de plichten voor alle ftaaten van den mensch, voor grooten en geringen, voor ryken en armen, voor den dag van voorfpoed, en den dag van tegen heden, en in 't byzonder voor de tyden der vervolging. Plichten, die het tegenwoordig leeven betreffen : onverfchilligheid omtrent de voordeelen, die geheel aardsch zyn, ver. myding van knaagende zorgen, onderwerping aan de fchikkingen der godlyke Voorzienigheid. Plichten , die het toekomende leeven raaken: hoogegedachten van de goederen des Hemels, het verkiezen van deeze goederen boven die, welken de werelt geeft, en geëvenredigde poogingen, om zich van derzelver bezitting te verzekeren. ■ Plichten, die allen e- ven gewichtig zyn , en toegepast op alle omftandigheden waar in wy kunnen geplaatst zyn, door eiken mensch, die 'er den waaren zin, den geest en de uitgebreidheid van ontdekt, by alle gelegentheden tot' een lamp voor zyne voeten, en tot een licht op zynen weg gefteld kunnen worden. Niet alleen zal hy hier door leeren af te laaten van het kwaad doen, en te beginnen met goed doen; maar daarnevens, hoe langs zo meer zyne gevoelens en zyn gedrag daar aan gelykvormig maakende, zal by de deugd tot die volmaaktheid brengen, waar voor zy hier beneden vatbaar is. En in de daad, 't is voor-een Christen, in de fchoole van Jesus zedenleer gevormd, niet genoeg, dathy zich niet langer vermenge onder den grooten hoop; hy moet ook in deeze loopbaane zeer verre achter zich laaten zulken zelvs, die men acht, dat daar in reeds de groötfte vorderingen gemaakt hebben, 't Is hem niet genoeg, dat hy naauwgezet en gerege'd leeve ■ voor het uitwendige; hy moet voor alle dingen zich , reinigen naar het inwendige: hy moet onberispelyk i zyn in zyne oogmerken en begeerten, zo wel als in i zyne daaden. <, Met één woord en dit eene woord zegt al- ] leen meer, dan alles, wat men hier zou kunnen by- ] voegen: hy moet door eene zo getrouwe navolging, < als zyn ftaat op deeze aarde toe laat, tot Gods beeld t vernieuwd worden in opreclrte gerechtigheid en heiligheid, J waar naar hy aanvanglyk gefchapen werd, Hy i moet zich bevlytigen volmaakt te wezen, gelyk zyn Va- i der in den hemel volmaakt is. f Waren wel eer hoogmoed en eigenbaat de grond- } wetten van een verdorven zedenleer, die niets dan * onderdrukking en onrust bedoelde; de allerzuiver- 1 fte begeerte om het gantfche menschlyk gefiaent ge- d lukkig te maaken is in tegendeel de eerfte bron in de 1 zedenleer van Jesus. Gy zult God uwen Heer liefheb- k "7^— f,i mven naasten als u stelven. Geen grooter - gebod is 'er, dan dit. In deeze twee geboden hangt de geheele wet en de Propheeten. In deeze godlyke wet geld geen aanzien des perfoons. Hier heeft geene eenzydige en partydige liefde plaats. Hier heeft de genngfte even zo veel aanfpraak op de vryheid, waar toe hy is gebooren, als hy, die over hem heerscht. Hier is de ryke even zo fterk verbonden, om voorde welvaart der armen te zorgen, als deezen verplicht zyn, hem te dienen. En de willekeurigfte Regent is; volgens deeze wet, even zo veel liefde en zorg aan zyne Ingezetenen verfchuldigd, als hy van hen trouw en gehoorzaamheid eisfehen kan. Hier is de werelt het vaderland; de vreemdeling de medeburger; de vyand de evennaasten, en de bevordering van de algemeene volmaaktheid de roeping van ieder mensch. Want God bemind de volmaaktheid. De zedenleer van Jesus begeert voornaamlyk van ons: „ Dat wy den on„ eindigen, almachtigenenalomtegenwoordigenGod, „ als fchepper , opperheer en vader, als den wel„ wyzen beftierer , zorgvuldigen onderhouder en „ opperften rechter fteeds zullen eeren, vreezen, „ dienen , liefhebben en gehoorzaamen. Dat „ wy onzen naasten beminnen zo wel en gelyk ons„ zeiven; hunnen welftand even zo zeer ter harte „ neemen, als ons eigen welzyn. ——— Dat wy alle ,, menfchen , het zy ryken of armen, vrienden of vyanden, bloedverwanten of vreemdelingen ten allen „ tyden niet alleen tegen alle onheilen moeten be„ fchermen, of daar uit verlosfen; maar ook, datwy * ™et eene broederlyke liefde en menschlievende zor„ ge, zo veel heil en voorfpoed moeten trachten toet „ te brengen, als wy kunnen. Dat wy recht „ jegens allen oeffenen, en zo veel in ons is, eene „ goedgunftige en vredelievende verdraagzaamheid „ omtrent alle menfchen zullen betóonen." Wantde hemelfche Vader heeft voor het geluk van alle menfchen eene gelyke liefde. Dit is de regel, en *t bewys in de zedenleer van Jesus : De Hemelfche Vader. Christus zegt nooit: dit is de onbepaalde wil van u- wen Schepper dit zyn de beveelen van uwen Heer, Deeze woorden zyn te hard in het Euangelie, ' De onbepaalde wil des Heeren is voor knegten en ilaaven. Maar kinderen, die van de wysheid en liefde van hunnen vader overtuigd zyn, gehoorzaamen uit vertrouwen en wederliefde. Vervloekt zy, wie niet alle woorden houd, die in deeze wet gefchreeven Jlaan; zó donderde wel eer eene Mczes tegen een volk, hetwelk nog in 't verbond der wetten ftond. Maar zyt volkomen, gelyk uw Vader in den hemel volkomen is, is de lieflyke ftem van Jesus ——— zyt barmhartig, gelyk uiv Vader in den hemel barmhartig is. ■ Hebt uwe vyanden lief, want uw hemelfche Vader laat zyne zonne opgaan iverboozen en goeden, is de rc'gel in de zedenleer van [esus. Zo leert, zo bewyst, zo overtuigt de alge- aieene zedenleeraar van het Nieuwe Verbond. Welk een onderfcheid tusfchen deeze fchool en de fchoolen der aardfche wysgeeren! Hoe natuurlyk, -toe duidelyk, boe fterk is deeze leertrant, zyt volkanen , gelyk uw Vader in den hemel volkomen is. Hier in igt de duidelykfte en volmaakfte befchryving van elke teugd. Men gevoelt, dat alles waarachtig, voortrefyk en godlyk if. De volmaaktheid van deeze wet blykt al te duideHh h 3 jyk.  JESUS CHRISTUS. JESUS CHRISTUS. lyk, en haare verplichting is te onwederfpreekelyk, ' om 'er gehoorzaamheid aan te weigeren, daar zelvs het hoogfte en allerheiligfte Wezen daar van niet afwykt. Want wie kan zich met rede verzetten tegen den goedertierenen wil van eenen Vader, die de wysheid, volmaaktheid en menschlievendheid zelve is? •of eene wet vopr onnatuurlyk houden, volgens weh;e alles ingericht is, door welke de geheeie natuur aL leen moet behouden worden, ja! waar door God zelv* het allergelukigst wezen is. Zodaanig eene wet kan ook zonder de beerlykfte belooning niet.zyn. De arheid deezer plichten moeilyk, zynde, en het bewandelen van deezen weg zwaar en lang vallende, voegt 'er de godsdienst van Jesus daarom by, dat God ons zal beloonen dathy ons reeds hier eenigermaa- 'te den arbeid der liefde vergelden zal doch dewyl dit leeven flegts eene voorbygaande fchaduwe is, -en tyd en eeuwigheid onaffcheidelyk aan elkander zyn verknogt, dat wy het eeuwig leeven zullen verkrygen, en dat ons lighaam en onze ziel beide eene altyd toeneemende gelukzaligheid zullen genieten. Zyt frolyk, hiet 't, en getroost; het zal u alles beloond worden ; Uw Vader in den Hemel zal het u alles in het openlaar vergelden. Evenwel, wanneer wy van deeze belofte en vergelding hooren, moeten de Christenen daar op alleen niet zien. 't Is waar, de hemelfche Vader wilde, dat dezelve, om ons aan te moedigen, als eenekleine vergelding aan deeze wet gehecht zou worden; maar de belofte van Jecus beoogt veel heerlyker vrugten, want deeze is te gering voor Gods Kinderen. Maar zyt volkomen, gelyk uw Vader in den Hemel' volkomen is. In deezen regel van Jesus zedenleer is eigentlyk onze groote en waare belooning begreepen. Onze Vader in den Hemel is door deeze volmaakt, heid, die ons tot een regel gegeeven is, het allerhoogftegoed, het allergelukkigfte wezen. Zyne onbegrensde macht, zyne onafmeetelyke oneindigheid, zyne eindelooze eeuwigheid maaken hem zekerlyk tot het allergrootfte Wezen; maar zyne wysheid, zyne heiligheid zyne algemeene liefde tot volmaaktheid on orde maaken hem tot het hoogfte goed ' tot het allergelukkigfte Wezen. Onze tielooning is derhalven geene andere, dan Gods eigene zaligheid, en kan derhalven niet grooter zyn. Hoe toch kan iemant gelukkiger worden, dan wanneer hy dit allerhoogfte goed gelykvormig en daar jnede vereenigd zal worden; wanneer deeze vereeniging eeuwig duuren ; wanneer zyne gelukzaligheid in .eeuwigheid toeneemen, en zo min als God zelv' een einde hebben zal. 't Is de zedenleer van Jesus, die ons den weg tot zulk eene volmaaktheid heeft aange-weezen, en het zyn zyne voorfchriften en beveelen alleen, die zulk eene belooning met zich brengen! Wat aangaat de wyze van zyn voorfte!, dit was niet alleen zaakelyk en duidelyk maar ook doordringend en beweeglyk. Het groote voorrecht van eenen, door God onmiddelyk gezondenen Leeraar is, die groote leeringen en waarheden voor te draagen, die ter heiliging van de ziel, en derzelver voorbereiding voor de eeuwigheid dienen kunnen. Het werk van eenen goddelyken Leeraar is niet, om te behaagen alleen, maar om te verbeteren; niet om de verbeeMirg der menfchen te ftreelen, maar vooral, om het hart deugdzaam te maaken. Wanneer de waarheden, welken hy voordraagt, bedoelen het verftand te verlichten, da gevoelens en geneigdheden der ziele te zuiveren, en den mensch voor een eindeloos geluk bekwaam te maaken; zo ligt'er zeer weinig aangelegen, of zyden fterveling met veel of weinig fierlykheid voorgefteld worden; althands, of zy met geen meerder fierlykheid worden voorgedraagen, dan 'er natuurlyker wyze tot het hoofd-bedoelde vereischt word. Óndertuifchen zal men by een naauwkeurig onderzoek bevinden, dat 'er in de daad zeer veel waare fierlykheid en kragt, zo wel in de fchikkingen als ook in de manier van voorftellen der redevoeringen van Jesus te vin»; den zy. De ouden dreeven de welfpreekendheid zeer hoog, en beroemden zich, dat zy het 'er zeer verre in gebracht hadden, en men kan ook niet ontkennen, dat zy ons voortreflyke werken hebben nagelaaten. Dan , die zelve naauwkeurigheid, of liever zorgvuldigheid omtrent kleinigheden, die flegts een bewys zyn van menschlyke kunst, moet men niet by Jesus zoeken. Zyn karakter en de hoofdbedoeling van zyne prediking, eischte eene geheel andere wyze-van voorftellen. Het zou in de daad met zyne verhevene waardigheid weinig of geheel niet overééngekomen zyn^ indien hy zich met kunftige fieraaden en uitgezogte woorden van menschlyke welfpreeker.dheid opgehouden, of op eene naauwkeurige rangfehikking van zyne uitdrukkingen toegelegd had. Zyne woorden zyn daarom edel, eenvoudig, duidelyk, maar zaaklyk en bondig. Indien overtuigen en beweegen de waare grootheid van eenen Redenaar uitmaakt, zo kan niemant onder de flervelingen hier in met hem vergeleeken worden. Hy bediende zich menigmaal van eene parabolifche leeiwyze, febikkende zich hier in naar de gewoonte der Oosterlingen, om de zwakheid en den ellendigen toeftand der menfchen te hulp te komen, en ging met hen om, als eene leermeester met zyne leer» lingen. Wanneer die merkt, dat zy de zaak zelve niet wel verftaan en begrypen kunnen; dan geeft hy hun eene gelykenis, ontleend van zulke dingen, wier aart en hoedaanigheden hun bekend zyn. Van dit zelvde voordeel bediende zich onze hemelfche Leeraar, en trachtte zyne toehoorers de zaaken, welken hy voordroeg , hier door verftaanbaar te maaken. Daar by was zyne gewoonte, om de menfchen door leerzaame gefprekken in godlyke dingen te onderrichten. Zyne wysheid fchikte dezelven naar hunne bekwaamheid , om hen by trappen tot de kennis der waarheid op te leiden. De gelykenisfen waar van hy zich bediende, hebben in het byzonder eene voortreflyke fchoonheid, en zyne gewoonte, om zy» ne zinnebeelden, leeringen, kenfehetzen, en zelvs de zo even genoemde gelykenisfen , en zyne uitdrukkingen te. ontleenen van de voorwerpen, die hem in het daaglykfche leeven voorkwamen, of zich rondsom hem bevonden, geeft getuigenis van eene onnavolgbaare bekwaamheid en voortreflykheid, die geen weergade heeft. Niets kon meer het hoofd- oogmerk, het welk hy bedoelde, inftemmen, dan zyne wyze van leeren prediken. Maar wy hebben ook reden, om te gelooven, dat zyne redevoeringen op eene ongemeen bevallige wyze en met een aangenaamen toon uitgefprooken zyn. Hier op wordt gedoeld ■ in het bericht, dat wy van de ontzetting eu verbaasdheid  JESUS CHRISTUS. held hebben, waar in de Jooden by het aanhooren zyner leerredenen gebracht werden, en waar van wy een uitdruklyk getuigenis vinden Luc. IV. vs. 22. alwaar van zyne landslieden te Nazareth verhaald word, dat zy zich zeer verwonderden over de lieftyke woorden ,, die uit zynen mond gingen. Niet onduidelyk geeft dit de loffpraak te kennen, welke wy vinden Joh. VII. vs, 46., alwaar de. afgezondenen der Farizeeuwen en Schriftgeleerden op de vraag, waarom zy Jesus niet gegreepen en gebracht hadden , antwoordden: nooit heeft iemant alzo gefprooken, als deeze mensch. Schoju zy met het vaste voorneemen heen gingen, om zich 'van hem meester te maaken, en gevangen tot hunne Overften te brengen, werden zy evenwel door zyne leere en voordel zodaanig getroffen, dat zy niet in ftaat waren den last,, die hun gegeeven was, te vol* voeren. Zy werden egter van hun voorneemen niet afgebracht, om dat Jesus zich in perfoon tot hen wendde, of henaanfprak, maaralleen daar door, dat zy aanhoorden, het gene hy jegens anderen zeide. Men vindt als een bewys van buitengewoone welfpreekendheid aangetekend, dat een zeer beroemde Pleitbezorger by de Romeinen in daat geweest zy, door de kracht zyner redenen, en door zyn aanhoudend fmeeken, zyn leeven te verkrygen van eenige foldaaten , die met den uitdruklyken last, om hem van kant te maaken, naar hem toegezonden waren. De welfpreekendheid van onzen grooten Meester had de zelvde, ja nog veel grootere werking, daar hy zich niet tot bidden en finee^en vernederde, daar. hy niet de minde opmerkzaamheid op deeze gerechts, dienaars vestigde, of eenige acht op hen floeg, maar zyne reden tot het volk in 't algemeen voortzette. Laaten wy hier by het gezach voegen, waar mede by zyne redevoeringen hield; dit moet aan dezelven eene onvergelykely'ke kracht hebben bygezet, die op de gemoederen des volks den derkden invloed had. Jesus overtuigde.en bewees, niet naar de wyze van gewoone Leeraaren, fchoon zyne redenen even verftndig als nadruklyk waren. Neei; hy fprak , als dis meerder macht had; hy was Wetgeever;. hy fprak in zyn eigen naam. Ik — Ik zeg u, was zyne gewoons uitdrukking. En dat deeze manier van fpreeken, met eene byzondere majefteit verzeld is geweest, blvkt uit de ontzetting, waar mede zyne hoorers getroffen werden. En, inde daad, in zyne wyze-van voordellen, kon hy zich eene ongewoons hoogheid ammaatigen; want als een onmiddelyk gezonden Godlyk Leeraar bezat hy de macht, om ter ftaaving van hit gene hy zeide, wonderen te doen. Deeze won» dsrwerken, welken hy deed, verzelden zyne hemelfche leeringen met eene verbaazende werking, en vorderden op de fterkfte wyze de aandacht en opmerkzaamheid der werelt. . Nog meer: als ge- zach-hebbende, eischte hy het opvolgen zyner lesfen en voorfchriften; maar ook met die zelvde macht, i waar mede hy dit vorderde, kon hy ook de poogin' ■ gen der genen, die naar zyn voorfchrift leeven, be- j loonen. Hy leert ons niet alleen, hoe wy ons ge- j d'aagen moeten ; maar hy wil ons-ook de onderfteu- ( ning van zynen Geest fchenken,.om ons op het pad t der deugd ftandvastig te doen voortgaan. Hy toont ons niet-flegts de eeuwige zaligheid, als iets, dat op \ de. gehoorzaamheid•■ van.zyne. bevélen volgen kan;, i 34*3 JESUS CHRISTUS. 34^ n maar hy verzekert ook deeze eeuwige zaligheid'aany alle zyne getrouwe en oprechte volgelingen. ' Hy - heeft van zynen Hemelfchen Vader de volle macht , ontvangen, om de rechtvaardigen aan der werelt jongis ften morgen, ter eeuwige heerlykheid op te wekken,. 5 en hy zal het ongetwyffeld doen. Hy zal met eene . onuttfpreeklykekracht verfchynen. Hy zal voor en1 gelen en menfchen die groote waarheden, welken hy op aarde geleerd heeft, en zy, die hier beneden hebl ben uitgemunt door naarftigheid en volharding in het ■ beoeffenen van zyne lesfen, die hier God hebben > verheerlykt en door hun voorbeeld aanleiding gegee. ! ven, dat hunne medemenfehen Hem met en nevens 1 hen verheerlykten, zullen niet alleen ingaan, maar zelvs groot wezen in het Koningryk der Hemelen,- ■ altyd en eeuwig. De luisterryke daaden en wonderen, welke Jesuï 1 Christus verrichtte, en die zo menigvuldig in getal, ■ zo uitneemend in hunne natuure, en zo heilzaam inhunne bedoelingen waren, ftelden de Goddelykheid deezer leere buiten allen twyffel, en overtuigden een ieder van de waarheid zyner zending, als Messias. Redelyker wyze toch kan men niet onderftellen,. dat God zynen Zoon in de werelt zenden zou tot zulkeen gewigtig oogmerk, als de komfte van Jesus be* doelde, zonder genoegzaame geloofs-brieven of kentekenen van geloofwaardigheid, die, behoorlyk befchouwd, de menfchen leiden konden, om in hem te-' gelooven, als dien uitmuntenden en Godlyken Perfoon, voor welken hy zich uitgaf, en zyne leere te: omhelzen en op te volgen. Hy verfcheen op aardein geringe uitwendige omftandigheden, zonder ryk-dom, wereltfche grootheid, aanzien of luister; even daarom moest hem eene heerlykheid van eene verhevener natuure vergezellen, de wonderen naamlyk, welken hy deed. Veelen derzelven zyn door de-H.Schryvers gemeld, fchoon zy duidelyk te kennen gee<^ ven, dat zy flegts een gering gedeelte van dezelven' hebben aangetekend. De blinden kroegen hun gezicht*, verdorde en verdervende ledemaaten werden onmiddelyk her*(leld, kreupelen wandelden, jiommen fpraken, dooven hoofden, melaatfchen werden gereinigd. Een groot aantal van menfchen, die tot hem van alle kanten gebracht werden, en met de ongeneeslykfte en wanhoopendfte: kwaaien worftelden, werden zonder eenige misluk.- king in een oogenblik geneezen, zelvs werden*. de dooden opgewekt. En dit alles door één woord fpreekens, of dpor eene enkele aanraaking. Als machthebbende gebood hy zelv' de bezetenen, en zy gehoorzaamden hem. Verfcheidene van zyne wonder— werken werden met eene houding van godlyke oppermacht en grootheid, die den Heer der natuur betaam*de, ter uitvoer gebracht. Tot een ftormwind en on» weder, en tot de woedende zee, zeide hy enkel, zwyg en wees ftil, en het bulderend element gehoor»zaamde zyne ftem. Hy fprak het veel vermogend! woord , Lazarus kom uit, en de doode man , dis; reeds voor vier dagen in het graf gelegen • had-, verrees onmiddelyk. Tweemaal verzadigde hy verfchei»dene duizenden te gelyk, met een-weinig brood, etu twee visfchen. Zyne wonderdraden waren geen-enkele bedryvem van een bovennatuurlyk vermogen,.maar van godlyke- wysheid, goedertierenheid.ea-mededoogen<, bei-• iets  JESUS CHRISTUS. rr,„rIi,ID, het vleesch aangenoomen hebbende, 1 dee?e heerlyke wonderdaa'den, geduurende zyn leerïambtdat hy onder de menfchen bekleedde, zelv in Sn perfoon, op eigen gezach, en door zyne e, , eenè Rodlyke kracht; maar hy beval zyne discipelen, S ftelde hen in ftaat, om foortgelyke werken in zynen raam en door de macht welke zy van hem ontv ngen te verrichten. Hy kon derhalven met allen lat)ry'indenVader, e!i de Vader in hem was, gelyk hy ^n'S^t^k^e Heiland der werelt zvne ' odlyke leere door zo veele uitfteekende wonde daaden ftaafde, zo bevestigde hy ze ook met zyJen deuïdzaamen en heiligen wandel Zyne zedenTeer en zyn voorbeeld ftemden volmaaktlyk overeen. Gelyk zyn hart onfchuldig was, zo was 't zyn uiterlyke wandel niet minder. Ik gevoel, hoe moeijelyk het valt, het groote, verhevene en allernavolgenswaarS karakter van onzen grooten Meester naar Taa de te fchetzen: en indien ik ooit een hoogeren mp van bekwaamheid van geest, en een fyn e.-gevoel van het gene zedelyk fchoon en goed is, mogt ienfehen te bezitten, dan is het nu, om dit voor«eflyk beeld te treffen. Alles wat fchoon, goed en uitmuntend is, vereenigt zich .n het zelve. Tesus Christus was van alle ondeugden en genrefcen volmaaktlyk vry. Geen eenige zonde: o ■ zwakheid , geen laage oogmerken , noch onzuivere beweegredenen, geene nalaatigheid of traagheid in het iTve'dïi^e ooit den glans zyner ongemeene verdienden. Hy was heilig, onfchuldig onbevlekt en Tan de zondaaren Ifgefeheiden. Hy had nooit uts kwaad gedaan, en in zynen mond was geen bedrog, geene valsch leid ooit gevonden. Hy durfde zich opentlyk aan zyne vyanden vertoonen, en kon met de grootde vrymoe. di-heid, en een gerust gemoed zich zelvs op hun getuigenis beroepen, en tot hen zeggen:; ^ onder u hmm van eene zonde overtuigen. Joh. VIII. vs. 46. te mant , die geen reden heeft om zich zeiven te veroirdeelen kan God en menfchen blymoedig onder de oogen 'treeden , en zich aan het naauwkeungst onderzoek van een ieder blootdellen. Het grootde genoegen en de beste vertroosting onzer ziele is ge.eSen in de innerlyke tevredenheid met zich zei ven, In in het goed getuigenis, het gene men zich zei ven «even kan, zonder dat men het eerst van anderen behoeft te verwagten. Veele groote Mannen, - Mannen van beproefde tiouwe, braafheid en JESUS CHRISTUS. sroote verdienden, hebben, wanneer zy van de werelt niet gekend, onwaardiglyk behandeld en verfmaad werden, troost in zich zeiven, en tn ue goedkeuring van hun eigen hart gezogt en gevonden. Zo vertroostte zich weleer een groote en edele Romein, na allen vergeeffchen dienst en hulpe, welke hy aan de zinkende ftaatsgefteldheid en het dervend vaderland beweezen had , in de dille eenzaamheid , met zvn goed geweeten. Daarom zeide een ander, at* men hem op eene gewelddaadige wyze van het zyne beroofde: neem vry alles weg, maar myn goed geweeten niet De beste mensch egter mag zo gemoedelyk, zo gedreng tegen zich zeiven zyn, en zyn hart zo naauwkeurig waarneemen als hy kan ; hy zal evenwel belyden moeten: wie kan merken, hoe dikwils tiy feilt Zyne jeugd zal ten minden de tyd van dwaasheid en overyling geweest zyn; dan by Jesus vond dit geen plaats, gelyk wy uit de gegeeven karakterfchets 'er van gezien hebben. In zyne jeugdige jaaren zo wel, als in zynen manlyken ouderdom, was hv'er altyd van verzekerd, dat men hem niets verwyten kon, daar zyn geweeten hem zeiven niet veroirdeelde. De rechtfehaapen, de deugdzaame Man kan wel zeggen: wie onder u kan my een opzetlyk plichtverzuim verwyten? wie kan my van eene laage daad overtuigen, waarover ik my behoeve1 te fchaamen? wie onder u kan my befchuldigen, da ik den daat ongetrouw, de verraader van myn vaderland geweest ben? dat ik de huizen der weduwen, _. het goed der weezen geplunderd, den onfehui- digen verdrukt, dat ik mynen Schepper ge¬ lasterd en zynen Godsdienst verachtlyk gemaakt heb* Maar te zeggen: wie van u kan my van eene zonde overtuigen? daar toe behoort eene grootheid1 en onfchuld van ziel, die haars gelyke onder de menfchen niet heeft, en maar alleen aan Jesus eigen is. Om een volmaakt zuiver geweeten te hebben, moet het verdand zyne groote verplichtingen , en derzelver geheele uirgeftrektheid naauwkeurig kennen, riet moet met den oprechtden wil, om dezelven te volbrengen, gepaard zyn. Het moet ze in alle tyden, aan alle plaatzen, onder alle omftandigheden, ja onder alle zwaarigheden betracht hebben. Men moet in alle deugden even groot en oirfpronglyk zyn, en het in de liefde jegens God en jegens de menfchen zo verre brengen, als beide deeze deugden eisfchen, 1 en iuist zo, dat men in de ootmoed zo wel als zagt- • moedigheid, in het geduld zo wel als in de, verloo- ■ chening en maatigheid, een voorbeeld zyn kan. Men : moet den wil van God volbrengen, waar en wanneer . d'e zo wreevelig als fnood veracht wordt, en zien. - door geen aanzien, macht of geweld daar van laaten , weerhouden. Men moet alle zyne verplichtingen - met ftandvastigheid en moed uitoeffenen, al waren - zv nog zo zeer met de heerfchende mode ftrydig.—-— ■ Geen laffe vrees, om voor een zwak hoofd gehouden ' te worden, of voor een mensch door te gaan, di* . zyn werelt niet kent, noch befpotting en hoon, die • nimmer over onze waarde beftisfen, veel mm ons lot beDaalen kunnen, moeten ons beweegen, om in ee- \ nige zondige daad te bewilligen. Moedig en getroost 1 moet men, zich zeiven altyd gelyk, zich boven dit alles zelvs boven alle vervolgingen en verdrukkini gen verheffen. Het moet zelvs niet eeus moeite en  JESUS CHRISTUS. ftryd kosten; maar-men moet al het geluk van deeze aardeen het leeven, by het volbrengen van den wil van Gop waagen, wanneer men t'eenemaal viy van alle beiispingen voor zyn geweeten zyn, en eene gegronde bewustheid van zyne deugd hebben wil. Bezield met de oprechtfle bedoelingen, en vry van aLle laage baatzugt, die alles tot zich zelve alleen bepaalt, moet men uit liefde voor God, uit zuivere begeerte om nuttig te zyn , menfchen vergenoegd en gelukkig zoeken te maaken, en daar in zyne groötfte zaligheid vinden; zo vee! goeds doen, alsmooglyk is, en daar benevens zonder eenige zondige neigingen en hartstochten zyn; zo dat alle overleggingen, gevoelens, voorneemens en alle uiterlyke daaden , den hoogften trap van zedelyke volmaaktheid bereiken , waar voor men vatbaar is. Men leeze nu de gefchiedenis van Jesus leeven, welke de Euangeliefchryvers ons nagelaaten hebben, en men zal noch in zyne redevoeringen, gefprekken en uitdrukkingen , noch in zyne daaden de minfte biyk van hoogmoed, eergierigheid, haat, afgunst, wraakzugt, wellust, of van eenige andere ongeregelde drift vinden, maar overal zal men de duidelykfte en fterkstfpreekende bewyzen der daar tegen overgeftelde deugden ontmoeten. Hoe zuiver, hoe verheven, hoe beftendig en werkzaam. De diepfte eerbied en de tederfte liefde voor God, zynen hemelfchen Vader, hadden geheel zyn hart ingenomen en vervuld. Zy bezielden al zyn doen en laaten. De ftille eenzaame verkeering met dit volzalig Opperwezen was het voedzel en de verkwikking van zynen geest. Hy woonde niet alleen, zo lang hy op aarde ommewandelde den openbaaren godsdienst zorgvuldig en gewoonlyk by; hy nam niet alleen de, door God vastgefielde verordeningen getrouwelyk waar; maar hy wandelde geduurig als in de tegenwoordigheid van God. Zyne gedachten en zyn hart waren fteeds op hem gevestigd. Hy was fteeds in heilige overdenkingen en in ftille gebeden bezig, en noch de vermoeijende bezigheden van den dag, noch de akeligheid der duisternisfe konden hem weerhouden, geheele nachten daar mede door te brengen. Zyne gehoorzaamheid tegen God was even zo ge- I willig, als beftendig en onveranderlyk. Zieikkome, i fprak hytot God, uwen wil doe ik gaarne en uwe wet heb i ik in myn hart. Hy hield 't voor zyne fpyze, den wille i des genen te doen, die hem gezonden had, en zynen wil ] te volbrengen. Het was zyn. genoegen en blydfchap, t de oogmerken der godlyke barmhartigheid te vervul- c ten, en het groot ontwerp van de veriosfing der men- r fchen ter uitvoer te brengen; en dit trok hy alle zin- z lyke vermaaken, alle aardfche genoegens, zeer verre d Voor. Zyn wil was aan den wil van zynen hemel- v fchen Vader volmaakt onderworpen. Hy bad alle de k wegen der goddelyke Voorzienigheid met ootmoed h aan: hy eerbiedigde met de diepfte onderwerping de » wysheid des Allerhoogften in alle die Tchikkingen, ,, welken hy ter bevryding en zaligheid van zondaaren z gemaakt had ; hy verheugde zich daar over, en ftelde o zich volkomen gerust met de goedkeuringe zyns Va- d ders. Ja, Vader! hoord? men hem by verfcheidene m gelegentheden zeggen, sfeDii het welbehaaglyk geweest z voor u. Zelvs in het laatfte en allerysfelykst tooneel le zyns leevens, daar hy niets daa fmaad en fchande. di XII. Deejl. ' JESUS CHRISTUS. 34<5S n *-\VVn fmerten voor zich «g, daar hem rffhk"k '"fn ^ doods erj der nelle omringden, e !fAïet,^dmii6 voorneemen, om den wi e- van God te volbrengen. Hy overwon den Adderene- den angst en de benaauwdheid zyner ziele, welke hem le het vooruitzicht van zyn hevig lyden veróirzaakte, en e- fprak met volkomene onderwerping: Vader is het moog. e- -lyk, zo gaat deeze kelk van my voorby; doch niet, ^lyk n ik wil, maar gelyk gy wilt. . Hy had een heel :e uitneemenden en waarlyk brandenden yver voor de li eere van zynen hemelfchen Vader, en alle zyne reden nen, alle zyne daaden bedoelden de verheerlykingdes !- genen die hem gezonden had. Hoe getrouw en n zorgvuldig, hoe onvermoeid was hy niet in het uit, voeren van het werk, dat hy doen moest! Hoe waardig bekleedde hy het karakter, waar mede by voor, zien was. Geene kwaadfpreeekendheid, geene las, teringen zyner vyanden konden hem weerhouden a om de plichten van zyne bediening in alle derzel3 ver uitgeftrektheid en met alle naauwkeurigheid te , volbrengen. Geene hinderpaalen, of zwaarigheden - waren in ftaat hem daar van af te fchrikken. of hem 1 moedeloos te maaken. Nooit heeft hy over zyne - voorneemens berouw; nooit haalt hy zyne belofte • welke hy Gode ten onzen beste gedaan heeft in • i nooit laat de yver zyner heldenmoedige deugd af' 1 Nooit kunnen fmaadredenen, lyden noch dood hem . van zyne voorneemens doen afzien; noch eene laffe - menfchenvrees 'er hem toebrengen, om de waarheid ! door ftilzwygen te verraaden. Het bezef van zyn ' groot en gewichtig werk; de bewustheid van het goe- • de. dat hy daar door zal te wege brengen, werkte, ■ even als het belang dat by in de eere zyns Vaders ■ ftelde, zo fterk op zyn hart, dat hy zich in zyn ftandvastigen moed geduurig gelyk bleef. Die kwam fteeds, wanneer het nodig was, zyne deugdzaame lydende ziel te hulp. Het maakte hem altyd bekwaam , om zich - met zyne eigene grootheid en onfchuld te bedekken wanneer geweld, list en boosheid zich tegen hem ver' eenigden. Zyne liefde jegens de menfchen was oprecht en hartelyk; zy was daadelyk en onvermoeid werkzaam, om hen te onderwyzen; de gebreken hunner zielen te geneezen, hen op den rechten weg des heils te leiden en tot de volzalige gemeenfchap met GoDtebrengen. Altyd hield hy het groote oogmerk zyner heihgfte zending in het oog: des menfchen Zoon is gekomen, om te zoeken en zalig te maaken, dat verhoren is. In zyn geheele leevensgedrag ftraalde een uitneemende nederigheid door, volgens welke hy, niet tegenftaande zyne godlyke hoogheid, zich zeiven vernederde, en de gedaante van eenen dienstknegt aannam. Met deeze verwonderenswaardige nederigheid ging eene hartely. ke en beminnenswaardige zagtmoedigheid gepaard, hoedaanig nog nimmer gezien was. Hy kon met allen recht van zich zeiven getuigen, dat hy zagtmoedig was. Hy verborg zyne voorrechten , en bediende zich van dezelven niet, wanneer het zyn ambten 't oogmerk zyner zending niet vereischte. Zyne wonderdaaden fchreef hy nietzozeer zich, als zynen hemelfchen Vader toe. De Zoon zeide hy kan niets van zich zeiven doen, dan wat hy ziet den Vader doen. De leer, welke ik verkondige, is niet myn, maar des genen die my gezonden heeft. De Vader, die in my is, doet de 1 i i wtr.  3466 JESUS CHRISTUS. JESUS CHRISTUS. werken. En welk een treffend bewys van ootmoed gaf hy nog kort voor zyn lyden, toen hy de voeten zyner Discipelen wiesch, en zich tot zulke dienften vernederde, die anders voor degeringften der Ilaaven gefchikt waren? Ja hoe duidelyk toonde niet zyn geheel gedrag dat des menfchen Zoon niet gekomen was, om zich dienen te laaten, maar anderen te dienen, en zyn leeven te geeven tot eene verlosfing voor veelen. Oneindig genegen, om wel te doen en mede te deelen, was hy daar by volkomen onbaatzuchtig. Hy fpysde hongerigen en genas de kranken. De gevoeligfte beleedigingen , die hem aangedaan werden , verdroeg hy, wanneer zy niet^zo zeer de eer van zynen hemelfchen Vader, als wel zyn eigen perfoon en zyne lotgevallen betroffen, met onvergelykelyk geduld, en fchold niet weder, wanneer hy gefcheiden werd. Neemen zy fteenen op, om hem te lteenigen: zo vergeld hy nooit het kwaad met kwaad, maar onttrekt zich aan de woede zyner vyanden niet uit gebrek aan een bedaarden geest, of een goed geweeten. Hy verbergt zich, hy fpoed zich uit den tempel, maar niet als eenkwaaddoender, als die zich iets te verwyten had, of zich door de verwytingen en lasteringen zyner vyanden getroffen voelde. Een verftandige gaat, wanneer hy geen nut meer doen kan, noch door zyn onderwys verbeteren kan, de woede uit den weg. Hy weet, dat hy het zyne gedaan heeft, en niet geroepen is, om zyn leeven buiten noodzaaklykheid aan gevaar bloot te Hellen. —— Zo dra de driften het verftand verblinden, zodra deezen het oirdeel bellieren, zo kan de waarheid volflrektelyk niets meer uitwerken. Derzelver ftorm moest eerst bedaaren, wanneer de ftem der waarheid gehoord, en met bedaarde overweeging getoetst zal worden. In dit geval bevond Jesus zich met zyne leere en zyn onderwys. De Jooden waren niet in ftaat, dit onderwys langer aan te hooren. Voorzichtigheid eischte zich aan hun te onttrekken. En dit deed hy juist, wanneer het nodig was. Bewust van wel gedaan te hebben, omringd door de befchutting der almacht, gaat hy midden door zyne raazend-woedende vyanden door. Geen eenige Jleenworp kan hem fchaaden, zyne voorzichtigheid egter was niet ftraf baar, die de ondeugden en gebreken fpaarde, om de gunst der menfchen te behouden. Zo dra het om de zaak van God, der waarheid en der deugd te doen was, toonde hy ftraks zynen leevendigen yver, fchoon hy voor uit wist, dat hy zich daar door den haat en de vyandfchap der grooten en aanzienlyken onder het volk op den hals zoude haaien. Men kan het XIII. Hoofdft. van den Euangelie-fchryver Mattheus niet leezen, zonder zich ten uiterften te verwonderen over den goddelyken yver, den majeftueufen ernst, de heldhaftige onverfchrokkenheid, waar mede hy ter waarfchouwinge van het bedroogen volk,' hunne hoofden het masker der geveinsdheid en fchyndeugd afligtte, en hen in de uiterfte verwerringe bracht, en fchaamrood deed worden. Hy beminde ondertusfchen zyne vyanden, fchoon zy hem zonder oirzaak haatten; hy deed hen wel, fchoon zy hem met de hevigfte bitterheid vervolgden. Hy achtte hun, zyner vuurige voorbede by God, zynen Vader, waardig. Ja hy moedigde zyne vrienden tot eene hem zeiven, en hen waardige navolging aan. Bidt, zegt JUty-, vm dë genen, die. u. leed aaninen en vervolgen. Wil¬ len zyne Discipelen uit eene al te groote gevoeligheid over eene aangedaane belediging, vuur van den Hemel op de Samaritaancn laaien nedervallen: zo beftrafte hy hunne hevigheid zeer ernftig, en zegt tot hen : weet gy niet wiens Geests kinderen gy zyt! Des menfchen Zoon is niet gekomen, om de zielen der menfchen te verderven, maar te behouden. . Word hy eindelyk onfchuldig aangeklaagd en veroirdeeld; word hy, de groötfte weldoender des menschdoms, op de fchandeiykfte wyze mishandeld, verworpen, gekruist, en om hals gebracht; moet hy als een boosvvigt tusfchen twee misdaadigen aan het gevloekte hout hangen, en ten doel van eene byna algemeene befpotting en verachting ftrekken: zyn ftille en bedaarde geest blyft hem by. Men hoort geen toornig, geen wraakzuchtig woord uit zynen mond, en in het laatfte uur desdoods bidt hy voor de wreede werktuigen van zyn onverdiend lyden. 't Is Voor zyne moordbeu- len, waarvoor hy bidt: Vader', vergeef het hun, want zy weeten niet wat zy doen. Hier by kwam eene ongemeene lydzaamheid en onwrikbaare ftandvastigheid in zyn fmartelyk lyden en eindelyk een gerust en blyd gemoed in zyn fterven. Jesus ftierf onder om- ftandigheden , en op eene wyze, waar op niemant anders fterven kan. Zyn dood was overéénkomftig met zyne groote verordening, en eene geheel byzondere fchikking der godlyke Voorzienigheid, waar by alles zo wel zyne heerlykheid, als ons geluk bedoelde. De overwinnaar des doods, die leeven en onfterflykheid aan het licht gebracht had, moest eene buitengewoone ftandvastigheid en grootheid van ziel in zynen dood bewyzen, en dit kon niet beter gefchieden, dan wanneer zich alles in die bange oogenblikken tegen hem vereenigde, of wanneer hy daar by in omftandigheden geplaatst werd, waar men hem in die grootheid, welke hem alleen eigen was, duidelyk zien kon. Men vertegenwoordige zich derhalven zyne laatfte leevensuuren, en denke aan het gene kort te vooren voorviel, aan die geruste gefteltenisfe des gemoeds, waar mede hy met zyne Discipelen over zyn fterven fprak; waar mede hy hun de nodige onderrichtingen en vertroostingen mededeelde; waar mede hy zynen verraader behandelde, en het laatfte Paaschmaal in het gezelfchap zyner lievelingen hield. Men verzelle hem naar Gethzemané, werwaards hy zich met alle mooglyketegenwoordigheid begeeft. Alwaar zyne Jongeren in een tyd, dat zyne ziele ter dood toe bedroeft was,, en hy hunne vertroosting en onderfteuning het meest van noden had, zo veel ongevoeligheid en onverfchilligheid lieten blyken, dat zy, in weerwil van zyne: herhaalde .vermaaning om te waaken, zich aan den flaap overgeeven. Hy beflraft 'er hun over, het is waar, maar hy ontfchuldigt hen te gelyk zelvs, en zyne beftrafnng is geen uitwerking van ongenoegen, veel min van toorn, maar is op vriendfchap en mede» lyden gegrond. Kunt gy niet, zegt hy tot hen, een uur met my waaken! Doch de geest is gewillig, maar het vleesch is zwak. Men verdenke hem geenzints by zyne diepe treurigheid, en by zyne hartelyke bede: is het mooglyk, zo gaat deeze kelk van my voorby, even als of hy zyne lydens-fmarten ongaarne op zich had genomen. Neen; want dit overtuigt ons flegts, dat Je. sus waarlyk heeft geleden ■ dat zyn lyden boven maate groot en bitter geweest is» en dat hy gewenscht heeft„  jesus christus. heeft, van het zelve ontflagen te mogen zyn. Maar, waarom zou hy by dit alles niet vry- en gewillig hebben kunnen lyden? Al het lyden is onaangenaam, als het gevoeld word. Het is en blyft, op zich zelv' be fchouwd, een wezentlyk kwaad. Men kan net in zo verre niet begeeren , — niet wenfehen. Nogthands is het zeer wel mooglyk, dat men zich uit gronden der reden en van den Godsdienst aan deeze bittere aandoeningen vrywillig overgeeven. En even zo leed ook onze Heiland. Ja, gelyk zyne fmarten oneindig grooter waren, dan de fmarten van een eenig' mensch ooit zyn kunnen, zo was ook zyne gewilligheid, om te lyden, oneindig volmaakter. Hy had wel vreugde mogen hebben, maar hy verdroeg het kruis , en achtte de fchande niet. Men bedenke, dat hy ook hier God zynen Vader noemt, en dat hem daar by zyn goed geweeten zo min verlaaten heeft, dat hy veeleer met de grootde onverzaagdheid zynen verraader, en de fchaare, die op hem afkwam, te gemoet gaat, en hen met bet woord: ik ben 't, ter aarde werpt. En, indien dit nog geen goed getuigenis voor hem is: zo bedenke men zyn volgend gedrag tot zynen dood toe, en men erinnere zich zyne laatfte woorden. Men kan zich zekerlyk zeer lang voor zich zeiven verbergen. Maar het duurt niet altyd. Het is niet in alle tyden en onder alle omftandigheden even mooglyk. Het geweeten, door zinlykheid en verftrooijingen bedwelmd laat zich niet altyd tot zwygen dwingen. 'Er komt een uur en oogenblik, waar in het eens met nadruk fpreekt, en zyne rechten handhaaven zal; waar in het ons verplicht, ons in onze waare gedaante te befchouwen, hoe zeer wy 'er ons tegen verzetten mogen. En dit is zeer gemakkelyk te begrypen. Ernftige en ftaatelyke dingen, die ons op eenmaal voorkomen, verwekken ernftige opmerkzaamheid. Het is bovendien te vermoeden, dat de Schepper, die de menschlyke ziel met een geweeten voorzag, deeze zyne weldaadige fchikking eens wederom in haare geheele werkzaamheid herfteilen zal, en wel in dat uur, waar in wy zo naby aan zyn oirdeel zyn. Hoe gelukkig is men dan, wanneer men wegens zyn leeven niets te verwyten heeft, en men bewust is, voor God gewandeld, zyn beroep getrouwelyk volbracht, en voorde eeuwigheid geleefd te hebben! . Hoe gelukkig, wanneer men zeggen kan: Myn geweeten knaagt my niet, myns gantfehen leevenshalven. Maar , hoe rampzalig wanneer ons in dit uur een goed geweeten ontbreekt; het gemis daar van ons reeds tot eene helle word; ons geheel leeven als een famenweefzel van flegte daaden voor de oogen zweeft, en by de doodelyke fmar. ten en verzwakkingen des lighaams nog de knaagende onrust van het harte komt, of, wanneer ons dan alle goede gevoelens van ons zeiven verlaaten, en de waarheid alle nietige verbeeldingen uit ons verftand en geweeten verdringt, De zaak is te diep der natuure van onze menschlyke ziel ingedrukt, dan dat zy uit ande re gronden behoeft afgeleid te worden. Durft ook de Booswigt, die door zyn geweeten veroirdeeld word, en de draf zvner wanbedryven ondergaat, in de laatfte oogenblikken van zyn leeven, den euvelmoed zo fterk dryven, om God en de werelt in 't aangezicht te zeggen; het is volbracht. Ik heb myn werk geheel voleindigd. Ik heb -aan alle myne plichten voldaan Er is hier voor my niets meer te doen? Kan zyne verblinding Jesus Christus. s4.ó? ook zo ver gaan, terwyl zo veele verfchrikkingen hem van naby zyn, om hem de oogen te openen? Kan hy God, met het vertrouwen, en de kinderiyke vrymoedigheid van eene deugdzaame ziele bidden: Vader', in uwe handen beveele ik mynen geest? Kan iemant, die noch aan God, noch aan deszelvs Voorzienigheid: noch aan de onfterflykheid der ziele, noch aan dood en eeuwigheid in zyn geheel leeven gedagt had, met zulk eene gerustftellende overtuiging fpreeken? Zou de natuur van zyne ziele zich zo op eenmaal veranderen, dathy nu aanftonds geloofde, en op eenmaal troost vond , waar in hy nooit troost gezogt . nooit gevonden had? Of zou hy nog ten laatften den fpot met zynen Schepper en zyne medemenfehen zo fterk dryven kunnen? Men werpe niet tegen, dat men evenwel menig een deugeniet en vol (lagen ongeloovigen gerust heeft zien fterven, en dat men hem zeiven trots op zyn geweeten gevonden heeft. —— Maar weet men ook met zekerheid , of dat alles wel waar zy, wat men van zynen uitgang hoort; of men niet met opzet verfcheidene omftandigheden van zyn fterven verzweegen heeft, weet men ook zo zeker, dat hy zonder inwendigen angst, twyfteling en kleinmoedigheid geweest zy? Kunnen wy niet misfchien duizend voorbeelden van deugdzaam ftervende menfchen, die veel zekerer zyn, tegen zodaanig een ftellen? Kan het niet wel eene toelaating zyn, die ons zo eene gewaande ftandvastigheid Iaat zien, om ons te toonen: hoe verre het de mensch in zyne gevoelloosheid kan brengen, en hoe noodzaaklyk het zy, kwaade gewoontens tegen te gaan ? Is niet gemeenlyk de zieke, die zyne krankheid minst gevoelt, 'er veel flegter aan, dan anderen, die ze gevoelen? Vind men geene dwaazen genoeg, die zich gelukkig rekenen', zonder het te zyn? Jesus ftierf zo getroost en blymoedig, als hy geleefd had. Hy zag met de groötfte te vredenheid te rug op zo veele weldaadige bedryven, welken hy in den loop zyns leevens op aarde verricht had. Het oogmerk zyner zendinge was bereikt. De grondilagen van het ryk der waarheid en deugd waren gelegd. Alles was door hem ter verlichting der werelt, en tot haare zedelyke verbetering ingericht. En by dit al was hy zich zeiven van de zuiverfte onfchuld bewust. Wy zouden nog meer moeten zeggen, indien wy alle de overige beminlyke hoedaanigheden van onzen Heer en Meester wilden tekenen, en deszelvs voortreflyk karakter volkomen fchetzen. Voor zwakke fchepzelen, hoedaanig wy zyn, blyft het egter onmooglyk , om het oirfpronglyke beeld naar het leeven te tieffen. Al wat gezelligheid, vriendfehap, toegeevendheid , zagtheid, gepaard met verftandigen ernst; - al wat ongeveinsde oprechtheid, ede¬ le onpartydigheid en belangelooze openhartigheid, zonder dwang, zonder byzonder te zyn, genoemd kan worden, zien wy in haare volle waarde by hem. Wy zien alle deeze heerlyke en verhevene deugden zodaanig in zyn geheel leeven doorftraalen, da 'er niets dergelyks, of daar aan vólkernen gelyk, noch in den Hemel, noch op aarde gevonden word. Ifc bid de Voorzienigheid aan, die het werk myner zaligheid in zulke waardige harden gefield , en den ftervelingen in dit voorbeeld getoond' hetft, wat zy eens lii % op  S46S JESUS CHRISTUS. op dien weg dien Jesus gewandeld heeft, in de navolging van hem , worden kunnen. Dit is de rede waarom dit eerbiedenswaardig voorbeeld zo dikwils in de fchriften van het Nieuwe Verbond voorkomt, en den Christen by alle gelegentheden voorgefteld, verplicht word, om het zelve na te volgen, en den (lichter van onzen besten godsdienst hoe langs zo gelykvormiger te worden. Hy had zekerlyk voorrechten, die hem byzonder eigen waren, en waar in het ons niet mooglyk is, hem na te ftreeven. Hy was de zoon van God; hy was een buitengewoon Leeraar, en Middelaar tusfchen God en de menfchen, In die hoedaanigheid heeft hy veele dingen gedaan, welken wy niet navolgen kunnen , ook niet behoeven na te volgen. Maar de deugdzaame, godgezinde, de weldaadige en grootmoedige gefteldheid van zyn hart, die de grond van alle daaden van Chrlstus was; de zuivere en edele bedoelingen, welken hy daar by bad; de zorgvuldigheid, getrouw- en ftandvastigheid, waar mede hy den wil van zynen bemelfchem Vader en het oogmerk zyner zending op aarde volbracht; de ootmoed en zagt.moedigheid, het geduld, en de menschlievendheid, welken hy in zyn geheel gedrag toonde; dit is het, het gene wy ons tot een voorbeeld van navolging, en tot een regel van ons doen en laaten voordellen moeten. ■ En het gene my by dit ontwerp van Jesus leeven het meest treft, is, dat waarlyk die Leer, die hy in de zichtbaare omwandeling op aarde den menfchen gepredikt heeft, door het zedelyk karakter van haaren infleller, eenen uitneemenden luister ontvangt, die van zynen godlyken oirfprong getuigenis geeft.. Men heeft meermaalen van hen, die tegen het Christendom ingenomen zyn , moeten hooren, dat het getuigenis der Euangelie-fchryvers ten opzichte van Jesus leeven en daaden niet voldoende zy, en dat 'er ter meerdere bevestiging daar van het getuigenis van vyanden moest bykomen. Dit is in de daad zeer onbillyk, daar het een getuigenis van menfchen is, die de beste gelegentheid hadden, om zich nopens het gene zy verhaalen, te overtuigen. ■ 't Is een getuigenis van menfchen, die noch bedroogen konden worden,, noch het oogmerk hadden, of konden hebben om anderen te misleiden, en derhalven een getuigenis van zulk eenen aart, het welk het gevoegiykfle, fterkfte en overtuigendlle is, dat men aan de eene. zyde geeven, en van anderen kant verwagten kan.. Het ontbreekt ondertusfchen aan zulke getuigenis, fen van vyanden niet. Uit de leevens-géfchiedenis van Jesus ziet men, dat de Pharizeeuwen meer dan eens genoodzaakt waren, der waarheid van zyne leere, daaden en leeven toe te ftemmen. Maar behalven dat: zo fterk is de kragt der leere, zo uitmuntend het karakter van Jesus, dat de groote voorftanders van het ongeloof zich niet bedwingen kunnen, om des- wegen de loflykfte getuigenisfen te geeven. ,5. Wy hebben zegt een van hen: aan Christus een „ voorbeeld van een gerusten en (lillen geest ,y van een befcheiden en maatig gedrag, rechtvaar„ digi oprecht,, eerbaar, getrouw, en vooral van „ eene allerliefderykfte gemoedsgefteldheid. „ Een man, die geen mensch beledigde, noch. on ,,. recht deed,, in wiens mond, geen bedrog;was, die JESUS CHRISTUS. „ al om rond ging, om wel te doen. —■— Zyn lee> „ ven was het aanloklykst fchildery van de menschiy. „ ke natuur, zo als zy 'er in haare eerfte en oirfprong. „ lyke zuiverheid uitzag, en toonde den menfchen op ,, eenmaal, wat voor voortreflyke fchepzelen zy zyn „ zouden, indien hy hen onder den invloed en de „ macht van dit Euangelie prediken zou." Zulk een getuigenis, het gene de kragt der waarheid den vyand van het Christendom afdwingt, is ongemeen in voordeel van den godsdienst. Wy hebben het egter nog veel fterker , van een man naamlyk , van het groötfte aanzien en gezach by de nieuwe wysgeeren en hedendaagfche ongeloovigen. 'tZyn de woorden van J. J. Rousseau, Emile. Tom. II. F. I. p. 85- » Ik moet bekennen, de majefteit der H. „ Schrift verbaast my : de heiligheid van het Euange„ lie treft myn hart. Befchouwd de boeken derwys. „ geeren, met alle haare opgefmuktheid, wat zyn „ deeze allen, met dit boek vergeleeken? Kan een „ boek, zo by uitneemendheid verheven en eenvou„ dig," het werk van een mensch wezen? Is 't moog. „ lyk, dat hy wiens gefchiedenis hier verhaald word, „ niets anders zy, dan een bloot mensch? Is dit de ,, taal van een dweeper, of van een verwaanden mensch, „ die een aanhang maaken wil? welk eene zagtheid, „ welk eene zuiverheid in zyne zeden! welk eene „ aandoenlykheid en beminnelykheid in zyne leerin„ gen! welk eene verhevenheid in zyne grondftellin„ gen! welk eene diepe wysheid in zyne redenen! „ welk eene tegenwoordigheid van geest! welk ee« „ ne gepastheid en juistheid in zyhe antwoorden! „ welk eene heerfchappy over zyne driften! waar is ,, de mensch, de wysgeer, die zonder zwakheid en ,, ydele vertooning handelen, leeven en fterven „ kan?" Kan 'er iets zyn, dat meer afdoet voor de verhevenheid van de zedenleer, en het uitmuntend karakter van Jesus, zo is het dit veel betekenend getuige, nis van een bekenden vyand van het Christendom? Waarlyk een man, gelyk Rousseau, moet wel door de voortreflykbeid van beiden zeer gevoelig getroffen zyn, om zulk eene taaie voort te brengen. Daar nu het getuigenis der genen , die ons niet zeer genegen zyn , of niet gunftig over ons denken , buiten allen twyffel iets toebrengen kan, om onze waarde en hoedaanigheden te beflisfen, in zo verre ten minften, als het als-geeie bloote vleijery kan aangemerkt worden, en met de daad door ons gedrag bevestigd word; zo moet ten minften dan ook het getuigenis dier genen, die op deeze wyze Jesus noemen, hem en zyne leere niet weinig tot eere verftrekken. Gemerkt nu deeze hemelfche leere tot aan het einde der aarde uitgebreid moest worden , was het nodig, dat Jesus een zeker getal perfoonen uitkoos, om hem,, geduurende den loop zyner Leeraars bediening te vergezellen; en vervolgens tot geloofwaardige getuigen te ftrekken van de heiligheid zyns leevens, van de grootheid zyner wonderdaaden, en om aan de laatfte nakomslingfchap een echt verhaal over te brengen van de natuur en het verheven oogmerk der Euangelifche bedeeling. Hierom koos Christus uit de groote menigte, die hem navolgde, zyne prediKing hoorde, en getuigen was van zyne uitmuntende daadeny twaalf'  JESUS CHRISTUS. twaalf Perfoonen, door den naam van Apostelen van de overigen zyner navolgeren onderfcheiden. Dit waren arme, behoeftige, ongeleerde, onbekende menfchen, van laage afkomst; maar die ook even daarom best beantwoordden aan de oogmerken van onzen gezegenden Verlosfer: want van zodaanigen zich bedienende, bleek het duidelyk, dat de uitwerkzelen zy» ner komfteop aarde, en de gelukkige voortgang zyner leere, aan geene menschlyke middelen van geleerdheid en welfpreekendheid , of aan natuurlyke oirzaaken konden toegefchreeven worden. Deeze Apostelen zond hy niet meer dan ééns uit, om onder de Jooden te prediken. Jesus hield ze by zich, om hen des te meer bekwaam te maaken tot hun aanftaande gewichtige bediening: omevenwel de menigte niet geheel verfteken te laaten van het nodig onderwys, verkoos hy boven dien zeventig Discipels, om door het geheele land van Judéa, de blyde maare des eeuwigen leevens te doen hooren. Men heeft de rede, waarom Jesus juist twaalf Apostels en zeventig Discipels heeft uitgekoozen, zoeken uit tevorsfchen, en deswegen veele gisfingen voorgefteld. Mosheim merkt jn zyne Kerk-Gefchied. I. D. bl. 75 aan: „ dat, naardemaal het uit de woorden „ van Christus zeiven Matth. XIX. vs. 28. en Luc. „ XXII. vs. 30 duidelyk is, dat hy met het twaalftal „ der Apostelen, zinfpeelde op de twaalfftammen van „ Israël, men naauwlyks kan twyfFelen , of hy wilde, ,, met die aanftelling, aanduiden, dat hy het hoofd „ en de Hoogepriester was van de twaalf (lammen, „ waar uit het volk van Israël beftond. En, „ dewyl het getal der Discipelen overéénkomt met „ het getal der Raadsheeren, dien den Joodfchen „ Raad, of het Sanhedrin uitmaakten, is de gisiing der „ genen, die oirdeelen, dat Christus, door de ver„ kiezing der zeventig Discipelen, den Jooden wilde te „ kennen geeven, dat het gezach van het Sanhedrin „ nu een einde nam, en dat alle macht, ten opzichte ,, van godsdienftige zaaken, in hem alleen huisveste, „ ten hoogften waarfchynlyk." De last, dien Jesus ontvangen had, ftrekte zich alleen uit tot de Jooden, en daarom heeft hy geduurende den tyd, dat hy zyn openbaar leeraar-ambt op aarde bekleedde, zyn heerlyk onderwys aan niemant, dan aan het Joodfche volk alleen medegedeeld. Hy heeft 'zyne leerlingen met uitgedrukte woorden te kennen gegeeven, dat hy niet gezondenwas, dan alleen tot de verloorene fchaapen van het huis van Israël; ook beval hy zyne Apostelen, toen hy hen uitzond : gaat niet uit op ' den weg der Heidenen, maar gaat heen tot de verloorene fchaapen van het huis Israëls. Hy ftond derhalven, op aarde ommewandelende, zyne Apostelen of Discipelen niet toe, eenig ander volk, buiten dit uitverkooren geflacht te prediken. Evenwel is 'er in 't minfte geen twyffel, dat, even als het gerugt van zyne heer. lyke leer, en zynen heiligen wandel, zo ook in 't byzonder van zyne groote wonderen en daaden in andere landen^ verfpreid zy. Maar of dit gerugt van Jesus leer en wonderen, volgens het geen eenige oude Schryvers berichten, mede naar Edesfa, eene ftad in het noordelyke gedeelte-van Mefopotamiën gelegen, en ter kennis van Koning Abgarus, met den bynaam Uchomo, dat is, de zwarte bekend, gekomen zy, wil ik niet beflisfen.. De oudheid.verhaalt ona wel, dat dee- JES CS CHRISTUS. . 3469 ze Abgarus, door een koorts e:i zwaare ziekte aangetast, aan Jesus een brief fchreef, en zyn hulp verzogt; en dat Jesus niet alleen een gunftig antwoord het toekomen, maar ook daar nevens, ten bewyze zyner hoogachting voor dien Vorst,, hem zyn afbeeldzel zond. Deeze brieven zyn ook nog voorhanden; dan zy worden met reden, en te gelyk de waarheid deezer geheele gebeurtenis, door fommigen voor verdicht gehouden. Want het is aanmerkelyk, dat zy door geenen Schryver voor Eusesius gemeld word; dat de volgende Schryvers, van dezelve flegts met een woord gewag maaken; dat de gantfche zaak onbekend was aan de Apostelen van Christus, en aan de Christenen van hunnen tyd, gelyk men kan opmaaken uit de gefchillen, die al vroeg ontftonden, over de wyze, waar op men de bekeerde Heidenen in de kerk moest ontvangen; een gefchil, het welk dit geval, indien het met de daad gebeurd was, volkomen beflist zou hebben. Wat dus die brieven betreft, kan men aan derzelver onechtheid niet twyffelen, want, indien Christus ooit eenen brief aan Abgarus had gefchreeven, zou dezelve zekerlyk een gedeelte hebben uitgemaakt der Heilige Schrift en geplaatst zyn geworden aan het hoofd van alle de Boeken des Nieuwen Verbonds,. En al kon men met volle zekerheid bewyzen, dat de brief van Abgarus een echt gedenkftuk der oudheid zy zou nogthands het antwoord, het welk Christus aan deezen Vorst zal gefchreeven hebben, klaarblyklyk valsch wezen. De inhoud daar van is-noch van die waarde, noch van dat nut, dat men hetzelve aan den Heiland der werelt zou mogen toefchryven.. De Kardinaal Bei.larmyn, en na hem de beroemde Asseman,, hebben gegist, dat dezelve brief gevloeid zy uit de^ pen van hem, dien Abgarus na Christus zond, en uit de woorden , welken de Heiland gebruikt had, famengefteld. Zie Assem. Bibl, Oriënt, torn. I. p. 554. en torn. III. p. 2. pag,. 8.. Van meer belang is het onderzoek, hoe lang Jesus Christus zyne openbaare Leeraarsbediening op aarde: waargenomen hebbe, dewyl de gevoelens der vroege en laatere Schryvers nopens den tyd, hoe lang.dezelve geduurd heeft, zeer verfcheiden zyn. Uit alle omftandigheden blykt, dat zy van een zeer korten duur geweest, en niet boven twee jaaren, en omtrent zesmaanden door hem bekleed zy. Binnen deezen tyd. werden niet meer, dan drie Paasch-feesten door hem. plechtig gevierd. De Euangelie-fchryver Johannes,, die de leevens-gefchiedenis van Jesus volgens de jood-fche Feesten befchryft, heeft dezelve in die orde van> tyd befchreeven. Van het eerfte Paasch-feest fpreekt hy Hoofdft. II. vs. 23; van het tweede, Hoofdft. VLw. 4; en van het derde, Hoofdft. XI. vs. 55. Sommigen willen wel beweeren, dat Christus vier Paasch-feesten gevierd hebbe, en zyn van gedachten, dat Johannes, behalven de drie eerstgemelde, nog. van een ander Paasch-feest , Hoofdft. V. vs. 1. gewag; maakt; doch anderen hebben niet zonder grond ge->oirdeeld, dat in deeze laatfte plaats niet een Paaschfeest, maar wel een ander, naamlyk het Pinkfter-feest verftaan moet worden, het geen anders ook by de-' Jooden het Feest, of de Feestdag genoemd werd; dës< het blyft by de drie gemelde Paasch-feesten, welkeivJohannes in orde bygebracht heeft. Hier op verlief Jesus de aarde, en ging tot den Vader., üy kon. ent Ui 3 WjU.  3470 JESUS CHRISTUS. wilde niet langer onder de menfchen verkeeren. Hy voorzag, dat zyn langer verbiyf op aarde geen verderen zegen hebben, maar den weerbarftigen Jooden flegts tot een zwaarder oirdeel zou (trekken. Hy fpoedde zich om die rede na zynen Vader, en was 'er op bedacht, om het gene Gods wyze raad en voor zienigheid vastgefteld had, dat gefchieden zou, te volvoeren, te weeten de verlosfing van het menschdom, en door het lyden en den dood in zyne heerlykheid in te gaan. t„ Dus komen wy in de leevens-gefchiedems van Je su* tot dat voornaame rydltip, waar in hy vrywilhg het zwaarfte lyden, dat men ooit onder de zonne aanlchouwde, onderging; den wreedlten dood ftterf, en het werk, waar toe hy in de werelt gekomen was, voleindigde. De gelegenheid daar toe was allerby zondert. Niet weinigen onder de Jooden, getrotfen van de doorflaandfta blyken van godlyke achtbaarheid en macht, in de oedtening en daaden van Christus uitfteekende, zagen hem aan voor den Zoon van God, den waaren Messias. De hoofden des volks, inzonderheid de Hoogepriesters en Pharizeeuwen, wier zedenloosheid en geveinsdheid, hy niet alleen door zyn leeven, maar ook door zyne vrymoedige beltratfingen verweeten had, hadden hem reeds voor lang gehaa\ Daar zy de driften der menigte op hunne zyde hadden, ftelden zy alles te werk, om de overtuig ging van Christus godlyke zending te verdikken, of ten minften de uitwerkzels, die dezelve op het gedrag der genen, die Jesus erkenden en navolgden, zouden gehad hebben, te beletten. Toen zy op de gedachten kwamen, dat hun aanzien by het volk in geVaar was; dat de leer van Christus ftrekte, om hunne achtbaarheid te fnuiken, en hun te berooven van de voordeelen, die zy uit het misbruik van hun gezach in zaaken van den Godsdienst trokken, maakten zv van hun byzonder belang eene zaak van het volk en den Godienst. Van dien tyd af (tonden zy naar zyn leeven. Dan voor eene geruime wyl waren hunne poogingen vrugteloos. Om dat men zelv' niet wist, noch geen belluit genomen had, met welke misdaad men Jesus befchuldigen wilde, had men laaten uitroepen, dat hy die iets tegen Jesus van Nazareth wist in te brengen, zulks by den Raad zou aangeeven. Schoon men nu verzekerd was, dat men zich daar door by den Hoogenpriester, en het geheele Sanhedrin zeer verplicht zou maaken , was aan ieder egter de onfchuld van Jesus zodaanig bekend, dat niemant zich opdeed. Geheel Judéa was van zyne onfchuld overtuigd. Hy had in het raidden van hen onbevreesd ommegewandel d , en vrymoedig durven zeggen : wie is 'er onder u, die my van eene zonde overtuigt; en niemant uit de menigte niemant uit den Raad was opgedaan, om hem over'het een of ander te befchuldigen, en niet te min. men dorstte naar zyn bloed. Welk een wandaad' van naar het bloed van eenen onfchuldigen te dorsten, en dat door Priesters, die geroepen waren, om Leeraars des vreedes te zyn, —— door Overheden, die befchermers der onfchuld zyn moesten, ln tegendeel zy beraadflaagen hoe zy Jesus met listigheid vangen en aan kant maaken zouden. Priesters, die het volk moesten leeren: gy zult niet doodflwn; Overheden, die verbonden waren, 't leeven van den imirtftëa burger te befchermen;. —-*» deezen vervol- JESUS CHRISTUS. gen hem, hitzen het volk tegen hem op, overleggen hoe zy hem vermoorden zulien. Zy, zyne vyanden, rechters en aanklaagers teftens, waren in 't gemoed overtuigd, dat men hem van niets befchuldigen koude, het gene des doods waardig was. Evenwel was het beflooten, den onfchuldigen Jesus van kant te maaken, het mogt kosten, wat het wilde. Deezen grooten Leeraar der wysheid, dit uitlteekend voorbeeld van deugd, deezen algemeenen weidoener van het menschdom, wiide men niet langer dulden. Eindelyk gelukten zy in hun boos opzet, door de godlooze verraadery van den afvalligen verraader Judas, die de verblyfplaats , door ?ynen Goddelyken Meester tot ftille overdenkingen en rust gekoozen, ontdekte, en hem in de onbarmhartige handen zyner bloeddorftige vyanden overleverde. Het derde paaschfeest der Jooden, dat Jesus vieren wilde, en toen op den zevenden van Grasmaand inviel , was naby. Vyf dagen te vooren hieid Jesus zyne koninglyke intrede te Jerufalem, ftortte by het zien deezer ongelukkige ftad, zyne heilige traanen, en voorfpelde haare aanftaande verwoesting. Den volgenden dag, die maandag was, ging hy zeer vroeg met zyne discipelen weer naar Jerufalem, dreef de verkoopers en koopers uit den tempel, en leerde daar in opentlyk tot den avond toe, tot niet weinig verdriet van het Sanhedrin. Doch dien zelvden avond ging hy weer, volgens zyne gewoonte ter ftad uit. Den volgenden morgen, zynde dingsdag, ging hy wederom in den tempel, onderwees het volk, beantwoordde de vraagen, welken de Pharifeeuwen en Sadduceeuwen om hem te verzoeken, voorgelegd hadden, voorfpellende andermaal in het te rug keeren naar Bethaniën, den ondergang van ftad en tempel. Den Woensdag bracht Jesus ter gemelde plaatze door in ftil te, zich alleen bevindende in den kring zyner leerlingen en vertrouwde vrienden. Hy maakte hun zynen aannaderenden dood bekend, en woonde in het huis van den melaatsch geweest zynde Simon het avondmaal by, alwaar hy door eene vrouw met een kostelyken balfem gezalfd werd. Na het avondeeten wiesch Jesus de voeten zyner discipels, het gene onder de Jooden voor den nederigften dienst werd gehouden , dien men aan een anderen bewyzen kon. En hier door juist wilde hy zyne leerlingen van de tederheid zyner liefde verzekeren, en hen een gedenkteken zyner hartelyke nederigheid en zynen ootmoed nalaaten. Deeze plechtigheid verricht hebbende, begaf hy zich weer aan tafel, en ontdekte met de innigfte droefheid zyner ziele aan Johannes, zynen verraader Judas Iscarioth, welken by met het overgeeven van een ftuk broods aanwees. Dit verbitterde Judas, zo dat hy, zonder dat het de overige discipelen merkten , wegging , en zich laat in den nacht, naar Jerufalem begaf. Daar liet hy zich aandienen by de Hoogepriesters, die toen juist beraadflaagden, hoe zy Jesus in hunne macht zouden kry. gen. Hy beloofde hun, voor een gering ftukgelds, zynen Meester in hunne handen te leveren. De volgende donderdag was de laatfte en gedenkwaardigftedag, dien Jesus voor zyn lyden dooorachr. Op den morgen van dien zelvden dag zo- d hy Petrus en Johannes van Bethaniën mat Jerufalem, om iaar de paasch-maaltyd tegen den avond te btftellen, hieli  JESUS CHRISTUS. JESUS CHRISTUS. 3471 vervolgens eenige ftichtelyke gefprekken mst de overigen zyner leerlingen , en ging eindelyk met hen naar de plaats van zyn lyden. Onderweg hield hy hunne aandacht bezig met zeer aandoenlyke troostredenen over zyn affcheid, kwam tegen den avond met hen ter plaatze, waar Petrus en Johannes de paasch-maaltyd bereid hadden, en at daar met zyne jongeren, op den gewoonen tyd, het Paaschlam. Hy verzekerde hun, dat dit voorde laatftemaal was, dat hy met zyne vrienden het zelve at, en kondigde hen nogmaals aan, dat een van zyne dischgenooten, toen tegenwoordig, hem zou verraaden. Na dat dan Jesus het laatfte Paaschlam met zyne discipelen gegeeten had, en nu bereid was om in den dood te gaan, ftelde hy als een bewys van zyne on ■ uitfpreeklyke liefde, het heilig Avondmaal in, dit altydduurend en treffend gedenkteken van zynen verzoenenden offerdood. Een onbetwistbaar gedenkteken, zo oud als het Christendom, het gene ons niet toelaat aan deszelvs waarheid te twyffelen. Het toont ons duidelyk, dat Jesus Christus waarlyk een Godlyk Perfoon is geweest, die, toen hy nog in volle vryheid was, zynen dood en de omftandigheden daar- van heeft voorzien; het wyst ons aan, dat zyn dood een geheel vrywillige dood geweest is; dat hy, toen hy nog in ftaat was denzelven te ontwyken, zich gewillig'er in heeft begeeven, en dat hy dien zelvs te gemoet is gegaan. Het bewyst ons dat Jesus Christus verzekerd is geweest, dat hy zelvs na zynen dood eene gemeente hebben zou, en dat die gemeente tot aan het einde der werelt ftand zou houden. Het doet ons zien, dat hy in den al- lerlaagften ftaat waar in hy ooit was, zynde op het punt, om als een eerlooze misdaadiger omgebracht te worden , niet nagelaaten heeft, als Meester en Heer te handelen; dat hy zelvs in dien ftaat wetten aan zyne gemeente gegeeven, en eenen dienst ingefteld heeft,- dien zy nog heden oeffenen, en die duuren moet tot dat onze Heer wederkome, om de lee- venden en dooden te oirdeelen. Indien hy die groote Man niet geweest ware, waar voor wy hem met recht houden, hoe had hy dit inftellen; hoe had hy eeuwen lang de gedachtenis-viering van zynen dood eisfchen; hoe had hy die met zo veel gezach aanbeveelen kunnen? Hier zien wy, dat hy van niemant afhangt. Hy ftelt het als ontwyffelbaar vast;, door zyn onbedrieglyk doorzicht in het duister toekomende, is het by hem eene uitgemaakte zaak, dat zyne leere en zyne Godsdienst in de werelt uitgebreid zullen worden; dat 'er ten allen tyden menfchen gevonden zullen worden, die met blydfchap, hoogachting en eerbied aan hem denken zullen. Hy ftaat juist gereed, om niet alleen in den dood te gaan; maar alles fchynt tegen hem famengezwooren te hebben, om de gedachtenis van zynen naam van de aarde uit te roeijen. Was het wel eenigzints te vermoe den, dat een mensch in zulke omftandigheden, gelyk hy, eenen nieuwen Godsdienst ftichten; dat dezelve de Godsdienst der befchaafdfte volken zyn, dat koningen hem aanbidden, en zich aan deeze vastgeftelde fchikkingen onderwerpen zouden. En evenwel heeft dit alles plaats. Reeds meer dan zeventien eeuwen is dit gedachtenis-maal der liefde van Jesus gehouden, ea nog rekenen de chiistelyke natiën het voor haa¬ ren plicht en haar geluk, om aan hem tegelooven, en te mogen ondervinden, het gene voor haare geestlyke behoeften by deeze inftelling zo weldaadig en zegenryk is. Niets, dunkt my, kan ons duidelyker doen zien, dan dat het H.Avondmaal allerfterkst bewyst de waarheid van onze christelyke belydenis; dat het dus in dit opzicht als het zegel van he't Christen, dom, en als een voortduurend gedenkteken voor onze oogen is, dat de Stichter van onzen Godsdienst waarlyk die genezy, waar voor hy zich uitgegeeven heeft. Na deeze heilige plechtigheid ging Jesus met zyne leerlingen over de beek Kidron aan den Oiyfberg, en kwam in eenen hof, Gethzemané genoemd, die aan den voet van dien berg lag, waar heen hy meermaalen gewoon was te gaan. De verraader nam deeze gelegenheid waar, om, volgens de affpraak met de Hoogepriesters genoomen , hem in hunne macht televeren. In deezen tusfchentyd nam Jesus zyne ver. trouwdfte jongeren, Petrus, Jacobus en Johannes afzonderlyk, ontdekte hun zyn nabyzynde lyden, en de innigfte droefheid zyner ziele. Hy vermaande ze tot waaken, fcheidde zich een fteenworp verre van hen, en gevoelde op dien ftond al het gewigt van dat bitter lyden , het welk hy thands ondergaan zou. Het oneindig doorzicht en gevoel daar van trof hem dermaaten, dat hy in de groötfte worfteling en zielenftryd geraakte, vreeslyk begon te tiillen en te treuren: de leevensgeesten begaven hem, door de fterke* werkzaamheid van diep denken in de ziel; het bloed, met geweld uit het hart geworpen, en na de uiterfte deelen van het lighaam met kracht voortgeftuwd ,, vloeide, door verlamming der zweetgaten, by gebrek der leevensgeesten, by druppelen, die door de koude der buiten-lucht geronnen op de aarde nedervielen, en Jesus geraakte in deeze droevige en zieltreffendenaarheid op 't punt van fterven. Bleef hy in dien ftaat, zo zag hy voor uit, dat zyn lighaam dood ter aarde zou vallen, en dat hy dus eerder zou fterven, dan hy het gantfche lyden , het gene hy voor het menschdom ondergaan moest, had voldongen. Dan, dewyl hy gekomen was, om den mensch door zyn lyden met God te verzoenen, bewoog hem zulks, om> den Vader te bidden: „ Ach Vader! u is alle ding „ mooglyk, gy zyt, indien gy wilt, in ftaat my te „ fterken. Ach Vader! laat my niet bezwyken! on,, derfteun my door uwe hulp, op dat ik het werk, ,, waar toe gy my gezonden hebt, mag kunnen vol,, brengen! red my uit deezen zielen-angst! help my ,, uit de bezwyking van myn lighaam, welke ik thands „ gevoel, en geef my nieuwe krachten!" Hy herhaalt tot driewerf toe zyne fmeekbede, doch toont alle drie reizen, dat hy volkomen zyn vertrouwen op God behield, noemende hem Vader; hy behield zyne onderwerping aan Gods wil, en zeide: indien het mooglyk is, doch niet myn, maar uw wil gefchiedde L Hier opende zich dus eerst het bloedige tooneel van Jesus lyden. Hier zag men hem, die zo groot is door zich) zeiven , als door den fchitterenden glans zyner onfchuld, met ontzetting, in de diepfte vernedering op het aangezicht in het ftof liggen, voor Godv voor engelen en menfchen ten uiterften vernederd» Men zag zyn heldenmoed, door het gevoel der mensch> heid-wel gefchokt, maar nogthands door eene grootheid van ziel, die hem alleen eigen was, en door her  3472 JESUS CHRISTUS. JESUS CHRISTUS. het fterkst vertrouwen op de hulp van zynen Vader, boven alle zwakheid verheven. Op het zelvde oogenblik kwam een gewapende fchaar, met Judas aan 't hoofd, die hem door den verraaderlyken kus in de handen van bloeddoiftige vyanden overlevert. Hy geeft zich viywillig aan de bende over, maar geeft hun te gelyk te kennen, dat een hooger oogmerk van God hier onder verborgen was. Na dat zy hem r,u gebonden hadden, leidden zy hem eerst tot Hannas, den gewezen Hoogenpriester, en van daar tot Caja»has, die toen deeze hooge waardigheid bekleedde, en een fchoonzoon van Hannas was. Zyne vyanden hebben hem dan nu in hunne macht. Doch, daar zy op den ftosl van Mozes zaten, en het hun niet geoirloofd was, iemant het leeven te beneemen, zonder hem des doods fchu'dig bevonden te hebben, zo vermogten zy ook Christus niet aanftonds aan hunne wraak op te offeren; zy moesten zo wel het volk, als den -Romeinfchen Landvoogd .vreezen. De groote zaak was, dat zy zelv' geen recht hadden, om iemant ter dood te brengen. En ten aanzien van den Landvoogd, by wien zy hunne klagten moesten inbrengen , vreesden zy dat hy misfchien rechti-aatdiger dan zy zyn zou , en niemand veroirdeelen, zonder dat dezelve van eenig kwaad overtuigd was geworden. Maar niemant doet zich als -befchuldiger op; dus worden hier de rechters aar.klaagers, en vergeeten , dat zy juist daar door het recht verliezen, om over hem te vonnisfen. Het ontbreekt aan getuigen, en daarom koopen zy vaifche getuigen om, maar wier getuigenisfen niet overeenftemmen. Hunne vaifche verklaaringen waren zo kwaalyk verzonnen en zo tegenftrydig, dat hclSanhedrin zelv'zich fchaamde, om 'er gebruik van te maaken. Men leest ook niet, dat zy die voor Pilatus herhaald, of zich op de befchuldigingen deezer getuigen beroepen hebben. Zo openbaar valsch en ongerymd waren dezelven , dat zyne Rechters ze ter bereiking van hun oogmerk niet voldoende oirdeelden, fchoon zy alle moeite hadden aangewend, om getuigen van dien aart te bekomen. Jesus zweeg ook op dezelven , niet tegenftaande de Hoogepriester op eene rechtvaardiging of verdeediging aangedrongen had, dewyl de valschheid der befchuldigingen te duidelyk was, om eenig antwoord te verdienen. De Hoogepriester, die door dit ftilzwygen van Jesus zyne trotschheid beleedigd vond, fcheen te gelyk den nadruk daar van te begrypen , en , een wydloopiger onderzoek van de ver. klaaringen der omgekogie getuigen willende vermyden, om dat het met hun ruuw ontwerp niet wel beftaan kon, ftond af van die onnutte aanklachten, en wendde het derhalven over eenen anderen boeg. Geen fchyn genoeg hebbende, om Jesus te veroirdeelen, neemt hy zyne tuevlucht tot een huichelachtig voorftel, en met de ftaatlykfte aanfpraak gebiedt hy Jesus, om te zeggen, voor wien hy zich uitgaf. Dit was nu het zo lang voorfpelde oogenblik, dat de openlyke bekentenis der waarheid, welke hy tot hier toe meer door daaden te kennen gegeeven , dan duidlyk uitgezegd had, hem het oirdeel des doods o'-'er den hals zou haaien. Dat zeer veelen der Natie hem voor den Messias hielden, dat hy zelv' deezen naam niet alleen niet geweigerd, maar door zyne redenen deeze gedachten nopens hem veel eer bevestigd had, -——-— dat hy voor weinige dagen by zyne in- treede te Jeruzalem, zich als Messias had laaten uitroepen; dit alles was aan Cajaphas bekend; maar of hy zulks met recht zich aar.maatigde, dan niet, daar op kwam alles aan. By het Sanhedrin waf het beflist, dat hy de Messias 'niet was, en niet zyn konde. _ Hy had de vraag, welke men hem hier over verfcheiden maaien gedaan had, telkens ontweeken, dewyl het toen nog te vroeg was, om zich openlykvoot den Messias te verklaaren. Maar nu was de iyd daar. Hy werd voor den Raad, door den Hooge priefter, en op eene zo plechtige wyze gevraagd, en wat nog meer is: van 't erkennen van deeze vraag hing tegenwoordig geheel en alleen af, het gene hy wist dat hy lyden zou, dat hy dezelve noch onbeantwoord laaten, noch een ander, dan bcflisfend antwoord geeven kon. Christus, die tot hier toe gezweegen had, zwygt derhalven nu niet langer: Gy zegt het, geeft hy tot antwoord, Ik ben, te weeten de Messias. Jesus dus vry uitgefprooken heb¬ bende, fcheurde de Huichelaar zyne Kleederen, en zegt met een groot vertoon van heiligheid: Hy heeft God gelasterd: wat behoeven wy meer getuigen. Ziet nu hebt gy zyne Godslastering gehoord, ün dit was rede genoeg, om hem ter dood te veroordeelen. Het vonnis werd eenpaarig geveld, dat Jesus den dood verdiend had, en daar mede werd deeze nagtvergadering beflooten. Zy gingen van eikanderen, onder affpraak , om zich des morgens vroeg weder in 't paleis van hun Opperhoofd ie zullen laaten vinden, om alsdan de overlevering, van den gevangenen aan Pilatus, en de verhaasting van zynen dood tebewerken. Voor het aanbreeken van een dag konden zy boven dien met wel voor den Landvoogd koomen ; ook fchynt, dat het Sanhedrin in den nagt niet zo talryk, als in den morgenftond is vergaderd geweest. Na dat zy gefcheiden waren , moest Jesus het overige van den nagt, van 't grauw der gerechtsdienaars de verregaandfte belpottingen, den grootiien hoon en de allerfnoodfte mishandelingen ondergaan. Zo ras deezen 't oirdeel van den Raad tegen Jesus geveld vernamen, en dat het voornaamfte punt van befchuldiging was, dat hy zich voor den Messia5 had uitgegeeven, maar bevonden was, een bedrieger en Godslasteraar te wezen ; waren zy nu de eerften , die hem, in ftede van de eere, welke den Messias toekwam, met fpot en hoon zogten te overlaaden. Sommigen floegen hem in zyn gezegend aangezicht; anderen befpotteden hem; een derde foort van booswigten k wetften hem door vuistflagen, of fpooeen hem in 't aangezigt, en zeiden hoonende: welaan Profeet Mesfiasi noem ons den man, wie is 't, dieufloeg? De ergfte booswigt, die dewreedfte ltraf verdiend heeft, mag voor geen vierfchaar , waar billykheid plaats heeft, dus wreedlyk behandelt worden. En evenwel moet Jesus tegen het recht der natuur, waar door etü misdaadige na ontvangen vonnis voor de mishandeling bevryd word, dit verdraagen! Het overige, wat in deezen nacht, zo ten aanzien van de discipelen in 't algemeen, die by 't gevangen neemen van den Heere Jesus de vlugt namen, als in het byzonder ten opzichte van Petrus, die zynen Meester verloochende, gebeurd is, kan men in de euangelifche gefchiedenis naleezen. De  JESUS CHRISTUS. JESUS CHRISTUS. De morgenftond was naauwlyks aangebrooken, of de Raad was al wederom vergaderd. Dewyl het eene groote en gewichtige zaak is, iemant van 't ieeven ter dood te brengen, weshalven een zeker Wysgeer zeide: men kan niet langzaam genoeg voortvaaren in het vonnis/en van iemants dood, zo wil het Sanhedrin hier in mede haare byzondere voorzorg laaten biyken , ten einde 't fchynen mogt, dat men met den veroirdeelden Jesus wettig te werk ging. Het vonnis werd nog eens overzien; Jesus voor den Raad, nu voltalliger dan in den nacht, gebracht en gevraagd, of hy by zyne verklaaring, dat hy de Messias was, volhardde? Zeg de waai heid, fprak de Hoogenpriester. ——— Wanneer ik ze zeg, hernam Jesus, zulj: gy my daarom niet eerder gelooven, en even min zult gy my antwoorden, als ik u vroeg, waarom gy my niet gelooft. Ik ben in uwe macht: los zuit gy my niet laaten. Maar 't is zo. Deezen Mensch, dien gy verwerpt, zal zitten ter rechtehand der kracht, Gods. Dan zyt gy de Messias, hervatte de Hoogenpriester; ja, zeide Jesus, die ben ik. Nu hoorden zy 't ook, die 't verhoor in den nacht niet bygewoond hadden. Deezen bekrachtigden het vonnis van hunne mederaaden : daar is geen verder verhoor meer noaig, zeiden zy; zyne eigene bekendtenis getuigt tegen hem; hy heeft den dood verdiend Hier op bracht men hem naar den Romein fchen Stadhouder Pontius Pilatus, om de bekrachtiging en uitvoering van het over Jesus gevelde dood-vonnis by hem te bewerken. Judas, die dit zag, werd hier door in zyn geweeten zo gevoelig getroffen, dat hy het loon zyner ongerechtigheid voor 't Sanhedrin nederwierp, in een volftrekte wanhoop verviel, en zich zeiven verhing. Wanneer •nu Jesus voor Pilatus gebracht werd, vroeg deeze allereerst na de misdaad van den gevangen', na hem gezonden, om ter dood te brengen. Men verklaagde hem wegens het verwekken van oproer en het fchenden van des Keizers recht. Dan deeze befchuldiging was even als die van Godslastering en het fchenden van Mozes wet, zo klaarblyklyk valsch, en ontbloot van allen fchyn van waarheid, dat ieder Rechter, die debeginzels van algemeene billykheid en rechtvaardigheid aankleefde, ze moest verwerpen. Pilatus vond deeze berchuldiging ook zo ongegrond, dat hy zyne handen met het bloed van deezen onfchuldigen niet bezoetelen wilde. Hierom zond hy Jesus met zyne aanklaagers na Herodes Antipas, die zich toen te Jerufalem wegens het Eeest ophield, om dat Jesus zich in deszelvs gebied den meesten tyd opgehouden, en in het zelve het volk geleerd had. Maar Herodes, die van Jesus eeiige wonderwerken wenschte te zien, zich in zyne verwachting te leur gefield vindende, weerde de by hem ingebrachte klagte geheel van zich af, en zond den gebonden Heiland, na dat hy hem op eene verachtelyke wyze befpot, en hem een wit kleed had laaten aandoen, weer te rug na Pilatus. Deeze tragtte in het begin de zaak voor het volk te brengen, en, daar het juist op deezen tyd, naar de gewoonte, om de loslaating van eenen gevangenen aanhield, ftelde hy eenen moordenaar, Barrabas, met Jesus ter keuze voor, zoekende de keuze van het volk op Jesus te doen vallen. Doch deeze pooging was vrugteloos, terwyl het volk op aanraading van het Sanhedrin, om de loslaating van Barsabas, verzogt, en, niet tegenXII. Dseu ftaande alle gedaane voorftellingen, op de kruifïging van Jesus aandrong. Pilatus waagde andermaal een proef, om het leeven van den onfchuldig aangeklaagden te redden. Hy wilde hem flegts geesfeien laaten, in verwagting, dat de grimmigheid der Jooden dan wel bedaaren zou, wanneer hy hun eenige voldoening gaf; hy wilde de boosheid eenigzints toegeeven, en tevens iets voor de onfchuld doen. Hy verbeeldde zich misfchien, dat Jesus zeer wel te vreden zou zyn, wanneer hy *er flegts het leeven kon afbrengen. Evenwel, alvoorens hy dit uitvoert, wil hy voor af nog eens zien, wat zyne openlyke belydenis van Jesus onfchuld kan uitwerken. Tot hier toe had hy alleen den hoofden des Joodfchen volks, als eigentlyke befchuldigers van den Heiland voorgefteld, dat hy geene fchuld des doods aan hem vond; nu wilde hy die zelvde plechtige betuiging voor de ooren van al het volk doen. Vermoedelyk verwagte hy daar door by de vergaderde menigte zynen wensch te erlangen, om zynen onfchuldig gevangenen los te laaten. Na dat hy dan de Hoogepriesters, de Oudften en het volk by een had doen roepen, richte hy zyne reden in deezer voege rot hen : Gy hebt deezen mensch tot my gebracht, als eenen, die het volk afkeerig maakt; en ziet , ik heb hem in uwe tegenwoordigheid verhooia, maar vind aan dien mensch geene van die zaaken, met welken gy hem befchuldigt. Herodes ook niet: want ik heb u lieden tot hem gezonden; en ziet! Men heeft niets tegen hem ingebracht, dat den dood waardig is. Voor af her¬ haalt Pilatus den inhoud der aanklachte. Hem, als Rechter en Stadhouder van den roomfchen Keizer, kwam het toe, te onderzoeken en te oirdeelen, we* gens de wettigheid der befchuldiging over muitery en oproer. Hy herhaalde derhalven de befchuldiging tegen hem, om daar mede te kennen te geeven, dat hy hunne meening wel begreepen, en deswegen zo min in de verhooring al in het onderzoek gedwaald had. Na dus den ftaat des gefchils te hebben opgegeeven, betuigt hy met klaare en verftaanbaare woorden de onfchuld van Jesus : ik heb in deezen geen fchuld ge» vonden van 't gene, daar mede gy hem bej'chuldigt. Hy erkent door dit getuigenis, dat hy hunne befchuldi. ging voor ongegrond houd, en dat 'er zelvs geen fchyn noch fchaduw van te vinden is. Hy beroept zich op zyn eigen onderzoek en ten deele op het oirdeel van Herodes. ,, Ik heb, wilde hy zeggen, aan ,, myn plicht als Rechter, zo wel omtrent hem als u „ voldaan; en gy ziet, dat ik alle mooglyke voor. „ zichtigheid gebruikt hebbe, om hem, wanneer hy" „ fchuldig bevonden werd, gerechte ftraf te doen on. ,, dergaan. Vermits hy onder de Galilecrs behoort, „ in welk landfchap ik geen Rechtsgebied heb, zond ,, ik hem naar Herodes, diede bestekennis behoort te „ hebben, van het gene in zyn gebied gebeurt, ten „ einde te ontdekken, of hy mjoglyk aldaar aan eene „ onbekende misdaad fchuldig ware. Voor zyne recht„ bank immers, alwaar gy uwe klachten met geen min,, der drift zult gedaan hebben, is hy egter van niets „ overtuigd, dat des doods waardig is." Dus openhartig en ongeveinsd was het getuigenis van Pilatus voor de ooren van het ganfche volk, en dus bewees hy de onfchuld van Jesus voor twee onKkk der-  3474 JESUS CHRISTUS. JESUS CHRISTUS. derfcheidene vierfchaaren, alwaar men niet gewoon was zeer toegeevend te zyn. Doch de Landvoogd bemerkte ras, dat alle zyne welfpreekendheid weinig indruk maakte, noch op zyne befchuldigers, noch op de opgeruide menigte. Derhalven meende de Stadhouder, dat het tyd werd zyn ontwerp, ten minften om het leeven van Jesus te redden, in 't werk te moeten ftellcn. Hy laat hem ftrengelyk geesfelen ——-■ niet door de Jooden, maar door de romeinfche krygsknegten. By de Jooden werden de misdaadigers flegts ten hal ven lyve ontbloot, wanneer zy zich op den buik moesten nederleggen, daar men hen dan met riemen negen en dertig flagen gaf. De pyn, welke deeze kastyding veroirzaakte, was wel fmartlyk, maar kon nogthands gedraagen worden, en beroofde den Lyder geenzints van zyne burgerlyke eere; doch met de roomfche geesfeling was het geheel anders gelegen. Men ontkleedde de misdaadigers geheel; en vervolgens aan eenen Iaagen paal gebonden zynde, geesfelden men hen met riemen, aan welkers punten kleine haakjes waren, en zy, die op deeze wyze geftraft wer. den, waren al hun leeven eerloos, vermits die ftraf aan geenen vryburger van .Romen, maar alleen aan flaaven geoeffend werd. — Wat had Jesus van een onbezuisden hoop menfchen niet te vreezen, die, in't gewoel des oorlogs opgebracht, ongevoelig waren voor de ftem derelende, en gewoon aan wreedheden, en dus onbekwaam voor eenige gewaarwording van medelyden ? De felle geesfelflagen zyn in de oogen van zulkeBarbaaren niet genoeg: 't fchynt, of het gezicht van 'tftroomend bloed hen nog meer aanhitfte : zybetoonen hunne ongevoeligheid door fpotreden op fpotreden, door onmenschlykheid op onmenschlykheid. Zy vereenigen zich, om dekoninglyke Hoogheid, welke hy zich toegeëigendhad, belachlyk te maaken. Zyomhangenzyn doorwond lighaam met eenen purperen mantel; zy geeven hem een rietflok in de hand, als het teken van koninglyke waardigheid; men vlegt een kroon van doornen, die men hem, zonder de minfte omzichtigheid, op het hoofd drukt, om op deeze wyze zyne fmarten te vermeerderen. Ook deeze nieuwe pyniging kon hen niet bevreedigen; zy befpotten hem andermaal, vallen op de kniën, fchreeuwende: zyt gegroet, gy Koning der Jooden. Zy Haan hem, fpuwen hem in zyn gezegend aangezicht, en of dit alles nog niet genoeg ware, thands ontneemen zy hem den gegeeven rietftok, en gebruiken dien nu, om daar mede de fcherpe punten der doornen in zyn reeds genoeg gekwetst hoofd te dieper wonden te doen maaken. In deezen deerniswaardïgen ftaat liet hy den on-fchuldigen Jesus aan het volk zien, in hoope, dat het door zo een droevig gezicht tot innig medelyden zou bewoogen worden, en van de geëischte doodftraf vrywillig afftaan. Maar eindelyk, toen de Jooden onverzettelyk bleeven, en in hun vloekwaardig voorneemen volhardden, ja Pilatus met den Keizer dreigden,, maakte het woest gefchreeuw eener opgeruide menigte, door de godlooze ingeevingen der Oudjlen, en Priesters, aangehitst, hem zo- verlegen, dat hy hunne begeerte bewilligde, den moordenaar Barrahas losliet, en met den grootften wederzin, tegen de'iris fntraakr' van zyn eigen geweeten > den onfchuldigen JÉs-us tot de ftraffe der kruifïging veroirdeelde. Za dra Pilatus dit onrechtvaardig doodvonnis g©- flreeken had, werd het, zonder ui titel aan den on» fchuldigften onder de menfchen voltrokken. De romeinfche krygsknegten namen hem voort den befpottelyken purperen mantel weer af, trokken hem zyne eigene kleederen aan, leiden hem het kruis op, en brachten hem tusfchen twee misdaadigers de ftad uit, na de gerechts-plaats, die in 't Hebreeuwsch Golgotkn genoemd werd, ten einde hem aldaar te kruisflgen. Hier werd hy, in het byzyn van eene groote menigte aanfchouwers, die veele fpotternyen tegen hem uitbraakten, aan handen en voeten aan het kruis gehegt. Dit gefchiedde, volgens de, by ons gewoone wyze, van de uuren»te tellen, 's morgens omtrent negen uuren. Omtrent den middag, naamlyk om twaalf uuren, ontftond 'er eene ongemeene duisternis, die drie uuren lang het gantfche land bedekte; geene eigentlyke zons-verduistering, hoedaanig 'er, ten tyde van de volle maan, geen plaats hebben,, noch zo lang duuren kon; maar veel eer eene buitengewoone verduistering der lucht, die door een hevigen ftorm ver» oirzaakt werd , en met eene flerke aardbeeving vergezeld ging, en die zich alleen over het Joodfche land uitftrekte, gelyk wel eer de Egyptifche duisternis, dit land alleen overviel, terwyl de nabuurige landen daar van verfchoond bleeven. Intusfchen werd den fiervenden Jesus, alle gevoelige troost, dien hy tot hier toe gehad had, geheel onttrokken, en men hoorde hem in den angst zyner ziele uitroepen : mynGod, myn God, waarom hebt gymy verlaaten! Hy ftond egter deeze fterke en harde proeve uit meteen ongelooflyk geduld en grootmoedigheid. En, daar het oogmerk zyner zending was, verzoening voor de zonden der menfchen te doen, gaf hy, dit werk zyner heerlyke bediening volbracht hebbende, met eene bedaarde en gewillige onderwerping zynen geest in de handen van zynen hemelfchen Vader. Waarom hy ook, by het naderen van zyn uiteinde, deeze gedenkwaardige woorden met eene luide ftemme fprak: het is volbracht. Dit gefchiedde na den middag na drie uuren, op den zevenden dag. van April. De geheele natuur geraakte by deezen gedenkwaardigen dood van Jesus in beweeging. Niet alleen fcheurde het voorhangzel in den tempel, het geen het binnenfte Heiligdom affloot, in ftukken, maar ook beefde de aarde, en eenige graven openden zich, waar uit veele onlangs geftorvene Heiligen, die Jesus in zyn leeven gekend, en in hem geloofd hadden,, van de dooden opftonden. De heidenfche hoofdman, die het opzicht had over de kruisfiging van Jesus , en de ruuwe krygsknegten, werden by het zien van zo veele wonderbaare dingen, die by zynen kruis, dood voorvielen, van zulk eene verwondering getroffen, dat zy deeze roemwaardige belydenis deeden: hy is een vroom mensch en Gods Zoon geween. Intusfchen dat deeze aanmerkelyke zaaken voorvielen, ging Joseph van Arimathia, een vermoogend man en een aanzienlyk voorftander der Jooden, die een bedekt leerling, van Jesus was, na den landvoogd Pilatus, hem verzoekende, om het lighaam van den Heiland van het kruis te mogen afneemen en te begraa» ven. Een ieder de romeinfche wagt, ■ en het gantfche volk was van de zekerheid van Jesus dood overtuigd» Men had. hem de zyde. mee een fpies doorftooken, zonder het geringde gevoel by hem te: hefpeuren» Het. bloed> in zyn. lighaam. was reeds ge- ron-  JESUS CHRISTUS. JESUS CHRISTUS. -5475 tonnen en gedold. Pilatus liet het daadlyk onderzoeken, en men vond, dat Jesus waarlyk g'eftorvenwas. In de daad eene aanmerkelyke voorborg van Go» ! — Het verzoek aan Joseph toegedaan zynde, nam hy het lighaam van het kruis af, wond het, met hulp van Nicodemus , die mede een van Jesus heimelyke aanhangers was, in linne doeken, en lag het in een nieuw graf, het welk in zyn naby gelegen hof in een rots gehouwen was. De Hooge Raad te Jeruzalem, deeze gezwoorene vyanden van den gekruisten, verzogten den volgenden dag by den Landvoogd om een wagt, ten einde het graf tot den derden dag te bezetten, waar op naamlyk Jesus beloofd had, om weder leevendig op te daan, ten einde deszelvs Discipelen dit lighaam niet heimelyk wegneemen, en dan voorgeeven mogten, dat hy waarlyk van den dooden opgedaan was. Vermoedelyk hadden zy het voorneemen, om het verdorven lighaam op den derden dag opentlyk ten toon te dellen, en deezer wyze Jesus aan het gros des volks als een bedrieger te doen voorkomen. Pilatus bewilligde hunne bede aandonds, krygsknegten bezetteden de graffpelonk; de ingang werd met een zeer grooten deen toegeflooten, en nog daar en boven met een zegel verzegeld, die buiten dat niet anders, dan door een goed aantal handen, kon afgewenteld worden. Zo naauwkeurig zorgden de vyanden van Jesus voor het bewys zyner goddelyke zen. ding, en in deezer voege wagtte men het beflisfend tyddip af! Deeze geheele lydens-gefchiedenis van Jesus, bloot als de gefchiedenis van een mensch befchouwd, is de leerrykde en treffendde, welke men ooit leezen kan. 'Er is byna geen eenige edele aandoening, of gewaarwording in de menschlyke natuur, die hier niet in beweeging gebracht word. 'Er is byna geen eenige omftandigheid in hetmenschlyk leeven, voor welke men geene leering in deeze gefchiedenis vind. 'Er is byna geen deugd, welke men hier niet naar het leeven ziet gefchilderd. Medelyden en deelneeming in vreugde — dankbaarheid en edele verontwaardiging: maar in 't byzondere die fynere aandoeningen en gewaarwordingen, welken de Schepper zo diep in onze zielen gedrukt heeft die tederheid voor de onzen , benevens de vriendfchap, houden de ziel van hem, die deeze gefchiedenis met aandacht leest, in eene geluurige werkzaamheid. In elk voor¬ val, van de laaghartige handelwyze van Judas Iscakioth, tot aan de edelmoedigheid van Joseph van Arimathia en Nicodemus, vind het verdand van den opinerkzaamen Leezer overal dof, om zeer gewichtige aanmerkingen over de werelt en de menfchen te maaken, en niet minder dof tot regels en voorfchriften der voorzichtigheid in het gemeene leeven, tot wyze raadflagen by moeilyke bezwaarnisfen, en honderd andere leeringen, die even als de dutten, waar mede men tedere boomen onderdeunt, onze deugd en ons geluk tegen de kwaade uitwerkzelen der onweers.' vlaagen van aardfche wisselvalligheden onderfchraa- gen. En de deugden, die zich hier vertoonen, hebben nergens haar gelyken. Zich zeiven te bezitten en gelyk te blyven zagtmoedigheid en geduld —— gehoorzaamheid en onderwerping aan God ftandvastigheid en onbezweeken moed —— verzoen', lyk heid. en liefde jegens de vyanderj, ja de alles over. treffende menfchenliefde . alles — van het haanengefchrey, het welk Petrus aan zynen val erinnert, tot de driedondige duisternis, welke het land bedekt, is alles vol van de gewichtigde leeringen. En wie kan den besten der menfchen, die ooit geleefd heeft, zonder traanen van fmart en weemoedig, heid zo zeer zien lyden! De gezegende Jesus had meermaalen, zelvs by plechtige gelegentheden zyne opdanding ten derden daga uit de dooden, als het hoofdbewys voor de godlykheid zyner leere en de waarheid van zyn Mesfiasfchap opgegeeven. Aan deeze gewichtige gebeurtenis was hy alles verbleeven , en even daar door had hy vrienden en vyanden op dezelve zeer opmerkzaam gemaakt. Nu, wat gebeurt 'er? op den vroegen morgen van den derden dag na Jesus dooden begraaving, nam hy, de Gekruiste het leeven, vrywillig afgelegd, weder aan , dapte ten graave uit, en toonde door die zege» praaiende daad, aan al de werelt, dat nu de weg ter zalige onderflykheid voor het Menschdom geopend was. De deen, die voor den ingang van het graf was, werd door èene wonderbaare aardbeeving afgewenteld. De romeinfche wagt komt met groote ver» flagentheid en verfchrikking in dedad Jeruzalem gev\ooden, en gaat in alleryl tot de voornaamden uit den Hoogen Raad der Jooden, bericht hen , dat het graf, door eene aardbeeving zich geopend heeft, en het doode lighaam van Jesus daar niet meer te vinden is. Het Sanhedrin, en na dat zy deeze zaak gezamentlyk overwoogen nebben, koopen de foldaaten om, cm deeze handtastelyke leugen uit tedrooijen , dat naamelyk de Discipelen des nagts gekomen waren, terwyl zy diepen, en deszelvs lighaam gedoolen hadden, en beloofden hen door hun aanzien by den roomfchen dadhouder, alle kwaade gevolgen daar van voor te komen. Waar toe kunnen laage zielen niet al door het geld gemaklyk gebracht worden I De aanhangers en vrienden van Jesus dachten zo weinig aan eene herleeving van hunnen meester, dat zy veel eer fchikkingen maakten, om het doode lighaam te balfemen. Als de Sabbath geëindigd was, kochten eenige godvruchtige vrouwen kostelyke fpeceryen , begaven zich op den eerden dag der weeke den dag van Jesus opdanding, die nu onze zondag is, op weg, en kwamen met zonnen opgang by het graf. Zy fpraken onder eikanderen: wie zal ons den fteen des grafs afwentelen? En toen zy toezagen, vonden zy denzelven reeds afgewenteld. Zy gingen binnen in het graf, en werden niet weinig ontroerd, toen zy eenen jongeling ter regtehand zagen zitten, in een blinkend gewaad gekleed. Dan hy fprak haar toe; verfchriktniet, gy zoekt Jesus van Nazareth, den gekruisten. Hy is niet meer hier; hy is opgejlaan. Maar gaat heen, en zegt het zynen Discipelen, en in 't byzonder aan Petrus , dat hy, na Galileën voor uit gaa. Daar zult gy hem, gelyk by u gezegd heeft, zien dat is: met hem omgaan. Want, voor dat dit in Galileën gebeurde, werd Jesus al van hen onmiddelyk of kort na zyne opdanding gezien. Zy verlieten met zeer veel fpoed het graf, en zeiden niemant iets, zo zeer waren zy ontroerd en verfchrokken. De verlegene, verdrooide en wanhoopige Discipelen, die alle hunne hoope airede opgegeeven hadden, hooren van deez.e vrouwen het bericht van Jesus verKkk 2 ry.  3476 JESUS CHRISTUS. ryzenis, het geen hun nogthands onwaarfchynlyk niet alleen, maar zelvs ongelooflyk voorkomt. Althands zy flaan *er geen geloof aan. Een bewys, dat deeze jongeren niet minder dan ligtgeloovige menfchen waren. Kort daar na zien zy Jesus zeiven, dan eens één alleen, dan meerderen in gezelfchap, tot herhaalde reizen toe, tot dat zy allen hem, den verreezenen leevendig gezien hadden, en volmaakteiyk van deeze gebeurtenis overtuigd waren. De berichten, welke de H. Schryvers ons hier van geeven, hoe verfcheiden ook in hunne verhaalen, kunnen nogthands niet beweezen worden, van eikanderen tegen te fpreeken. Zy zyn wel verfcheiden in de omftandigheden, weihen de een uitlaat en de ander aanhaalt, de een korter bericht, en de ander breedvoeriger voorltelt; dan alles past evenwel zeer naauw in elkander: zo dat krist deeze verfcheidenheid • verfcheidenheid is toch geheel iets anders, dan tegenflrydigheid, veel eer een nieuw bewys is voor derzelver geloofwaardigheid. Maar wy zien ook hier uit, dat Jesus, niet gelyk het veeltyds zeer ongevoeglyk uitgedrukt word, aan zyne vrienden en bekenden verfcheenen zy, te weeten in den echten zin van dit woord. Want verfckyningen zyn, wanneer men onverwagt, plotsling en als in 't voorbygaan gezien, of liever ontdekt word, en daar na zeer fchielyk wederom verdwynt. Maar Jesus bezoekt zyne vrienden met de daad herhaalde reizen, blyft by hen, eet, drinkt en fpreekt met hen. De Handelingen der Apostelen berichten ons, dat hy veertig dagen lang met zyne Discipelen en bekenden even zo vertrouwelyk omgegaan hebbe, als voor zynen dood, en dien tyd befteedde hy, om hun de natuur van zyn Koningryk, het Koningryk der waarheid en der deugd te ontdekken. Geduurende deeze veertig dagen zagen nog zeer veele andere perfoonen den verreezenen Heiland , en op zekeren dag werd hy door meer dan vyfhonderd menfchen op eenmaal gezien. — Veele wyze en gewichtige redenen, (men zie H. Meeme ongegronde vraag, waarom de verreezen Jesus aan zyne vrienden alleen en niet aan zyne vyanden verfcheenen zy, beantwoord,) wederhielden hem, om zich in 't openbaar te Jerufalem te vertoonen, tot ver. baazing en befchaaming van de boosaartigheid en het ongeloof zyner vyanden. Hy oirdeelde het voldoende, de zekerheid zyner roemryke opftanding, aaneen genoegzaam getal getrouwe en geloofwaardige getuigen te toonen; misfchien voorziende, dat, indien hy in 't openbaar verfcheen , de kwaadaartige ongeloovigen, die voorheen zyne wondermacht aan de booze geesten toegefchreeven hadden, ook zyne verryzenis, als een ydel verfchynzel, een fchim, of iets dergeJyks zouden doen voorkomen. — Na den gemelden tyd op aarde doorgebracht, en zyne Discipelen bevel gegeeven te hebben, om de blyde boodfchapder zaligheid aan het menschlyk geflagt bekend temaa. ken, nam hy affcheid van hen, deelde hen zynen genaderyken zegen mede, voer in hunne tegenwoordigheid ten hemel, en trad weder in 't bezit dier heer. lykheid, welke hy had eer de werelt was. Jesus ten hemel opgevaaren zynde, toonde wel dra aan zyne Apostelen, dathy, fchoon onzichtbaar voor ffernyke oogen, nogthands hun allesvermogende befehenaer en goedgunltige leidsman bleek Omtrent JESUS CHRISTUS. vyftig dagen, na dat hy van hun weggegaan was, gaf' hy hun het eerfte blyk van die heerlykheid en macht, waar toe hy was opgeklommen, door den Heiligen Geest, dien hy beloofd had, uit te ftorten: onder wiens geleide zy zouden ftaan, en die zich door wonderdaadige tusfchenkomften zou vertoonen, zo dikwils als 't werk hunner bediening zulks vereischte. Steunende op deezen hemelfchen byftand traden zy ter zeiver plaatze op, waar Jesus geleden bad en ge- kruifigd was, te Jerufalem naamlyk, niet hier of daar, in afgelegen hoeken, of in beflooten gezelfchappen, maar voor geheele vergaderingen, in den Tempel, en zelvs voor den geheelen Raad der Joo. den. Zy prediken de opftanding van Jesus met zulk eene groote vrymoedigheid, die een ieder in verbaasdheid brengr. Zy beroepen zich op het gezach van hunne zinnen op het gene zy met hunne oogen gezien, met hunne ooren gehoord, met hunne handen getast, en veertig dagen lang gezien, geboord en ondervonden hebben. Zy volharden in dit getuigenis onder alle vervolgingen, onder het zwaar- fte lyden en de wreedfte folteringen. Zy vol- harden onveranderlyk en eenftemmig daar in tot in den dood. Het getuigenis der Apostelen vind aanftonds geloof, en hunne prediking wint hoe langs zo meer veld. Het gelukt hun door de verkondiging van Jesus opftanding uit den dooden, duizenden tot het geloof aan hem, den verreezenen, fchoon gekruisten Zaligmaaker der werelt, en de belydenis van zynen Godsdienst te brengen. Ja! zy brengen ze tot dien Godsdienst, die zedert, nu reeds meer dan zeventien eeuwen zich wyd en breed, in alle gewesten der bewoonde aarde uitgebreid en over alle tegenfüreevingen der machten, en allen tegenfpraak en fpotternyen van weelderige vernuften , door deszelvs inwendige klaarblyklykheid en harttreffende uitmuntendheid tot op deezen dag gezegepraald heeft. Dit is het leeven van Jesus Christus , den grooten ftichter van onzen goddelyken Godsdienst, het gene wy zaaklyk uit de fchriften van hen, die zyn leeven en daaden befchreeven hebben, hebben famengetrokken. In hem is alles zeer naauwkeurig vervuld, het welk de Propheeten des Ouden Verbonds niet alleen nopens den perfoon, de geboorte en afkomst van de» Messias, maar in 't byzonder ook met betrekking tot zyne leeraars-bediening, zyn lyden, zynen dood, zyne opftanding en hemelvaart, lang te vooren, voorzegt hebben. In de dagen zyner omwandeling op aarde leerde hy, hoedaanig nooit iemant voor hem gedaan had. Hy ftaafdezyne zending en den hemelfchen oirfprong zyner leere met de heerlykfte tekenen en wonderen. Hyging elk met zyn uitmuntend voorbeeld van deugd voor, en liet ons ook een voorbeeld na, om zyne voetfïappen na te volgen. Hy alleen heeft zich daar door om de verlichting en zedelyke verbetering der werelt verdiend gemaakt. Hy droeg der zonden fchuld en ftraffe van het menschdom. Hy werd om onze misdaaden gewond, en om onze zonden gejlagen. De Heer wierp de zonde van ons allen op hem. Toen hy geflagen en gemarteld werd, deed hy zynen mond niet open, maar was als een lam dat tot de Jlagtbank gelevd werd. — Zo fmaadelyk en fmartelyk zyn kruisdood' was; zo heerlyk was deszelvs eindei Want door het lyden en. dert  JES. Cm. ORD. JES. en MAR. JES.ORD.v.n.O. JESYDEN, 347? den dood is hy in zyne heerlykheid ingegaan, endoor zynen hemelfchen Vader met prys en eere gekroond. En al is deeze gekruiste Jesus den Jooden eene ergernis, en den Heidenen eene dwaasheid; hy is nogthands hen, die aan hem gelooven, goddelyke kragt en goddelyke wysheid. Zyne glorieryke opftanding bevestigt ons geloof, en geeft ons de zekere hoop, dat wy ook, ten zynen tyde, uit onze graven verryzen, en in een eeuwig zalig leeven zullen ingaan. Ik kef, zegt deeze nu verheerlykte Zaligmaaker, en gy zult ook leeven. ■ Hoe troostryk is deeze belofte van den verreezenen Jesus! Hoe heerlyk het geloof, het welk deeze belofte heeft! Hoe ge¬ lukkig de gemeente, welke gebouwd is op den grond der Apostelen en Propheeten, daar Jesus Christus de hoekfteen is! JESUS CHRISTEN ORDEN, is de naam van eene Ridder-Orden, in het Jaar 1320 door Paus Johannes den XXII ingefteld ,• en naderhand door andere Pausfen bevestigd. De Ridders van deeze Orden draa. gen een kruis van goud, in het rood geëmailfeerd, en gezet in een ander kruis met goud en van gelyk maakzel, maar met emailjeerzel, dat van de Ridder-Orden van Christus in Portugal verfchillende is. Favin Theotre d'Honneur £3" de Che-valerie. JESUS en MARIA ORDEN, is de naam van eene Ridder-Orden ten tyde van Paus Paulus den V te Romen bekend, die zo als men van gedachten is, 'er ook het ontwerp van vormde. By de wetten van die Orden, welke nog bewaard gebleeven zyn, werd bevoolen, dat ieder der Ridders by openbaare plechtigheden een wit kleed zou draagen; ook waren zy verplicht een paard met eenen gewipenden man tegen de ftrooperyen der vyanden van den Kerkelyken Staat, te onderhouden. De Ridders droegen een hemelsblaauw kruis, in het welke de naamen van Jesus en Maria gefchreeven ftonden. De Grootmeester wierd altoos uit drie Ridders gekoozen, door den Paus aan het Kapittel voorgefteld, als waardige enbekwaame onderwerpen tot het waarneemen van die bedieninge. Die, welke verzogten om in die Orden toegelaaten te worden, en bewys van adeldom konden toonen, waren verplicht eene kommanderye, van ten minften twee honderd Ryksdaalders jaarlykfche inkomften te ftichten, waar van zy geduurende hun leeven het vrugtgebruik genooten, doch 't welk na hunnen dood aan de maatfchappy der Orden verviel. Bonanni Catalog. Ordin. Equest. n. 58. JESUS-ORDEN van het ORATORIE. De Vaders van het Oratorie van den Heiligen Jesus waren eene vermaarde Orden , opgericht door den Kardinaal Berulle , een fchrander man, begaafd met de treftelykfte talenten , die, in den dienst van ftaat en kerk, zyne bekwaamheden derwyze ten toon fpreidde, dat men hem in 't algemeen aanzag ais even zeer gefchikt, om aan het Hof en in de Kerk, twee zo wyd verfchillende plaatzen, met helderen luister uit te fchitteren. Deeze Orden , welke, zo in de natuur haarer regelen, als in het oogmerk haarer oprichtinge, rechtftreeks tegen die der Jefuiten fchynt overgefteld', werd in het jaar 1613 gefticht; heeft een zeer groot aantal Mannen, in godsvrucht, geleerdheid en welfpreekendbeid uitgeleverd, en blyft, ten deezen opzichte, haare ach¬ ting als nog behouden. Nogthands heeft men de teden deezer gemeen fchappe, uithoofde van eenige god. geleerde ftellingen, verdacht gehouden als invoerers van nieuwe begrippen; dit vermoeden is niet alleen verwekt, maar ook krachtig geftyfd en voortgezet door de Jefuiten , hunne geflaagene vyanden. De Priesters , die in deeze gemeenfchap treeden , zyn niet gehouden hunne bezittingen te laaten vaaren-, maar alleen verplicht zodaanige kerklyke bedieningen en ambten, waar aan eer of voordeel gehecht is, te weigeren, zo langzy leden van deeze Broederfchappe blyven, waar van zy zich egter mogen affcheiden, wanneer het hun goeddunkt. Terwyl zy by deeze Orden blyven , moeten zy, met de groötfte getrouwheid en ftiptheid, alle de priesterlyke bedieningen waarneemen , en zich geheel en al bepaalen tot dit enkel punt, om zich zeiven en anderen bekwaam te maaken, om het gene tot het werk van eenPriester behoort, van dag tot dag, volkomener en met meer vrugts uit te voeren. Indien wy derhalven deeze Orden befchouwen volgens haare oirfpronglyke inftelling , mogen haare vergaderplaatzen , niet oneigen , de Schooien van Priesterlyke Godgeleerdheid genoemd worden. Men noemt hen ook Priesters van het Oratorie, en zy zyn eigenlyk gefprooken, geene geestlyke Monniken , dewyl zy door geene geloften verbonden zyn, en hunne inftelling zuiver Kerklyk of Priesterlyk is. Nogthands moet men aanmerken, dat deer ze Vaders van het Oratorie van den heiligen Jefus, in lasteren tyd, zich tot dit eene onderwerp niet hebben bepaald, maar ongemerkt hun oirfpronglyk plan uitgebreid, en op de beoeffening van de befchaafdeletteren en de Godgeleerdheid zich toegelegd hebben, in welke weeten fchappen zy ook met roem lesfen geeven, En tegenwoordig zullen zy op eene meer byzondere wyze, verplicht zyn, hun ontwerp uit te te breiden j vermits door de vernietiging der Jefuiten in Frankryk, de opvoeding der jeugd hen is aanbevoolen. Mosheuvt Kerkl. Gefchied. VIII. D. bl. 255—257. JESYDEN, is de naam van een byzonder volk in Tur* kyen, behoorende tot de natie der Kurden of Kjurdent zynde afftammelingen der oude Chaldëen, welke thandsden berg Giwcfl/iubewoonen. Zy behoorden in vroeger tyden tot de fekte der Sofys, of zeker foort van Mahometaanfche dweepers, in de eerfte eeuwen van het Mahometaansdom. Thands zyn dezelve eigentlyk noch Mahometaanen, noch Christenen , noch Jooden, noch ook Heidenen. De Jefyden zyn oveï 't algemeen fterke, met weinig te vreden zynde menfchen, welke, ten fpyt der Turken, wyn drinken em varkensvleesch eeten. Zy ichuuwen de befnydenis ten uiterften, en noemen den Satan nooit, om dat hy een fchepzel Gods is, en wel wederom in zyn* genade kon worden aangenoomen. De zwarte kleederen, by welke zy ook zweeren, dienen alleen voor een foort van Geestelyken onder haar, maar de witte kleederen zyn voor het volk. Zy hebben geene tot den eeredienst beftemde gebouwen, maar bidden Gon* by den opgang aer zonne aan. Voor den baard hebben zy eene bygeloovige eerbied ; voorts kunnen zy noch leezen , noch fchryven , leeven in eere zeer verregaande onkunde, en evenaaren, wat hunne, ge* aartheid en leevenswyze betreft, in zekere opzichten het kwaade wezen, welks naam zy niet noemen Kkk 3  JEUGD. JEUGD. willen. Vierkante of langwerpige tenten, van zwart geiten-haair gemaakt, verftrekKen hen tot wooningen, en zy leeven hordenwyze te famen. JEUGD. Gelyk der menfchen lighaam, zo lang de Mensch leeft, geduurige veranderingen ondergaat, is wederom de aanmerkelykfte deezer veranderingen die gene, waar door zyn' verfchillende ouderdom bepaald wordt. Men geeft de naam van kindsheid en van jongheid, aan de twee eerfte trappen van het leeven, welke het tydperk influiten tusfchen de geboorte en wanneer de groei van het lighaam ophoudt ; maar die van Jeugd of manbaarheid, aan dat tydperk des leevens, waar in het lighaam, na zyne behoorlyke maat van lengte verkreegen te hebben , door het aanwinnen der tot zyn behoud nodige krachten en vastigheid, als het ware tot volkomenheid geraakt: de Jeugd duurt dienvolgens van omtrent het een en twintigfte tot het vyf en dertigfie jaar, waar na den mannelyken ouderdom begint. Indien men de verdeeling van der menfchen leeftyd volgens het zevengetal aanneemt, gelyk van veele Schryvers gefchied, die over dit onderwerp gefchreeven nebben, dan heeft de Jeugd, ingevolge deezer berekening, haar tydperk in het vierde en vyfde zevengetal, waar na de mannelyke leeftyd, of de kracht en vastigheid der jaaren, zyn begin neemt. Met dit bovenltaande, 't gene byna woordelyk uit de Encyclopedie vertaald is, kunnen wy in allen deelen niet inflemmen , nadien het zeker is , dat men een billyk onderfcheid moet maaken tusfchen de Jeugd in de mannen, en de Jeugd in de vrouwen; gelyk ook met opzicht tot de onderfcheiden Iuchtftreeken, waar in de mensch zyn verblyf houdt. Dit laatfte verfchil is zeer aanmerkelyk, alzo "er landen zyn waar de huwbaarheid eenige jaaren vroeger begint, dan in andere, en dus ook het einde van de Jeugd, vooral by de vrouwen, naar evenredigheid moet vervroegd worden. De wetten veroirlooven in fommige gewesten, aan de dochters, wanneer deeze twaalf, en aan de jongelingen wanneer zy veertien jaaren bereikt hebben, om dan reeds in het huwelyk te mogen treeden, 't gene egter hier te lande, zo ooit, ten minften hoogst zelden zou kunnen plaats hebben. Wy oirdeelen derhalven, dat de Jeugit by onze Nederlandfche mannen gemeenlyk ftand houdt, van het twintigfte tot hun dertigfie jaar, en in de vrouwen van haar agttiende tot het vyf- of zes en twintigfte. De Schryvers van de Encyclopedie zeggen zelve, aan eene andere plaats, dat de Jeugd (juventus) dien ouderdom is , welke aan de laatfte trap der jongheid grenst, en, haar verzeilende tot aan den mannelyken ouderdom, zelden boven de dertig jaaren bereikt. De Grieken noemden haar gemeenlyk den herfst, izuSgat, en befchouwden de Jeugd als het jaargety waar in de vrugten tot rypheid gekomen, uitmuntend zyn om in te oogden. Hierom zegt Pindarus, in zyne tweede ode ad Isthmioniaa: *Ori? ia» KttAès tïxst « de, de vriendfcbap, envoor alles watdeziel kan verzachten. Devertraagde omloop des bloeds in de grysaards, brengt koele onverfchilligheid voort ten. aanzien van alle voorwerpen, die bekwaam zyn om het harte te beweegen ; men wordt daar. door ongevoeliger, en men ziet meer op zich dan op zyne medeomen fchen» De  mmmmmmm 34S0 JEUGD, De Jeugd is ligtvaardig en wispeltuurig door drift, deouoerdom ftandvastig uit traagheid. Deeeille fpeelt uit dartelheid met haare ontwerpen ; by de laatfte heerscht een algemeen wantrouwen, en altoosduurende argwaan, welke gebreken zichtbaar zyn in de oogen, in de gefprekken, en in het geheele gedrag van bejaarde menfchen. De Jeugd is een beminnaar van nieuwigheid, om dat zy nieuwsgierig en wispeltuurig is; de gryae ouderdom is vooringenomen met zyne vooroirdeelen, om dat zy aan hem eigen zyn geworden, en dat hy r.och de tyd meer over heeft om zich beter te laaten onderrichten, noch ook de kragten om zich yveiigop het onderwys toe te leggen. Om kort te gaan, men kan redelyker wyze geenzints aan den avond des leevens, boven den middag van bet zelve, de voorrang geeven. Doch laat ons echter altoos in gedagten houden, dat die middag, dee2e zo terecht geroemde fraaije leeftyd, naar een bloem gelykt, die byna zo ras verwelkt als ontlooken is. De lacbgende bevalligheden, de zagte vermaaken welke haar verzeilen, clekracht, de gezondheid en de vreugde die haare fpeelgenooten zyn, verdwynen gelyk een aangenaame droom, en dan blyft van dezelve niets meer over, dan de fchaduwe, of het vliedend beeld haarer verganglykheid. Maar heeft men het ongeluk gehad, om deeze fchitterende Jeugd in fchandelyke wellust te verteeren, dan volgc daar op niets anders dan een treurige en wreede herinnering aan vroegere vermaaken. In den hiaten avond betaald men de dwaasheden van den ochtendftond, ten allerduurften. Om dit onheil voor te komen, is het nodig aan de Jeugd al vroeg haare duure verplichting in te boezemen, en ze tot eer.e naauwkeurige beoeffening derzelven op te leiden. Het zal derhalven niet te veel geoirdeeld worden, wanneer wy hier ter plaatze eenige der voornaamfte gebreken van dezelve, en vervolgens ook haare plichten befchouwen. De Jeugdis zelerlyk dat gedeelte onzer jaaren, Waar in de toekomftige oogst tot een gelukkig leeven als 't ware in haare bloeityd is, welke bioezems eerlang verwelken, of door de ftroomende driften en hartstochten ontydig weg gedreeven worden, of door de wormen van een flegt gedrag vernield, of wel gezonde en goede vrugten voortbrengen moesten. De jongeling als dan aan de waakende hoede zyner ouderen meer of min onttrokken, nadien de vader aangevangen heeft een vriend en raadgeever, in plaats van opziender over zynen zoon te zyn, wordt dus aan de werelt en het ge^uk, twee gevaarlyke vyanden! blootgefteld. Zyne jeugdelyke moed en kragten vorderen hem ten ftryde; maar de al te groote leevendigheid zyner hartstochten fteld hem ten doel, zo wel aan de verzoekingen, als aan de pylen zyner vyanden, tegen welke hy gemeenlyk, vooral wanneer zyne opvoeding «enigermaate is verwaarloosd, zeer flegt gewapend is , en die by gevolg zyne onfchuld zeer gemaklyk tot buit verkrygen. Waar is de Jongeiing, die, in de gelegendheid geraakende, aan de bekoorlyke maar verleidende ftem der wellust, behoorlyke tegenftand kan bieden? De Jeugd bevind haar zelve in het tydperk, dat haar, door de wellust, op duuenderlei wyze kan «liendig maaken: nogthands begint zy, na haare ge- JEUGD. dachten r.u eerst recht gelukkig te worden, zo haast zy de wellust heeft leeren kennen: de onbedachtzaame Jongeling hier door misleid, drinkt dan met volle teugen uit haaren vergiften beker, drinkt zich dronken, en deeze dronkenfchap maakt hem vergenoegd; hy ftelt zyne gelukzaligheid in dezelve, om dat zy in hem het gevoel zyner ellenden verdooft. Hy kent nog niets van de werelt, dan haare buitenzyde, en haare fchaduw verblind hem, zo dat hy alle haare ydelheden, alle haare beuzelaaryen, inet de warme yver eener brandende begeerte najaagt, en wanneer hy ze grypt, het waar geluk meent verkreegen te hebben, ln die verbeelding geniet hy nu de werelt op de best mooglyke wyze; want hoe greetiger hy de giftige fpyze der wellust kan doorzwelgen, hoe meer zyne verrukkingen toeneemen. lntusichen maakt by geen gebruik van zyn verftand, om zyne begeerten te beteugelen, maar veel mter om middelen uit te vinden, ten einde zyne blaakende lusten te boeten. Is deeze leefwyze eet maal tot eene alles vermogende gewoonte geworden, dan maakt hy het ligt tot zyn beroep, om alle de in zwang gaande ondeugden te be. dryven, en deeze even zo getrouw als de nieuwe moden na te volgen. De tyd valt hem lang, eer hy met een nieuwe zonde bekend wordt, en hy waant, dat, zonder deeze te beoefftnen , zyn verftand aan fieraad en verheven fmaak gebrek heeft, even gelyk zyne geftalte hem belachgelyk voorkomt, warneer hy niet naar de nieuwfte mode gekleed gaat. Hy houd de Jeugd voor het rechte tyuperk van vermaak, in welke zyn plicht van hem vordert losbandig te moeten wezen : hy gelooft een onuitputtelyke fchat van tyd te bezitten, en, uit vrees van dezelve te verliezen, verkwist hy zyne dierbaarfte oogenblikken. Gemeenlyk heeft de Jeugd, wanneer zy flegts eenigermaaten bedorven is, een onverwinnelyken afkeer voor al het ernftige, n.aar inzonderheid van den Godsdienst, mitsgaders van den dood, ende overdenkingen van de broosheid en verganglykheid des menfchelyken leevens. Zy vieest, dat een enkele bepaalde gedachten op dezelve haar tien jaaren ouder zal maaken; zy veracht en vreest den ouderdom, maar hoopt en wenscht nogthands oud te mogen worden, alleenlyk durft zy haar zelve niet verltouten, om aan de gryze haairen en het gerimpeld gelaat des oudeidoms te denken, l ot dien tyd verfchuift ook de wellustige jongeling zyn berouw en verbetering, en doet thands geen andere boete, dan die in zekeie walging van afwii-feiende buiterifpoorigheden gelegen is, Hy doet nogthands zelden iets, dat hy niet wenscht veder te berhaalen, en wordt niet lig't door kleine orgelukken en wederwaardigheden wyzer gemaakt. Zyne weini. ge verkreegen wereltkennis komt hem duur te ftaan, dewyl hy het groötfte gedeelte van dezelve, alleen aan zyne dwaasheden te -danken heeft. Liefde en haat zyn even vuurig in hem, en maaken by beurten, gelyk een afgaande koorts, voor koelzinnigheid plaats. Zyne vriendfchap is zelden zo diep geworteld, dat wellust, dronkenfchap, of oploopendheid, dezelve niet in één oogenblik zou kunnen uitroeijen. Heden biedt by een vriend, onder driftige omhelzingen, zyn leeven aan, en zweert hem, by alles wat heilij genoemd wordt, dat zyne trouw onverbreek-  JEUGD. breeklyk is; doch drank, hetfpel, de minne-yver, of flegts fomtyds een kwalyk begreepen woord, ftellen hem morgen reeds in ftaat, om dien zelvden vriend, met eene ftrafbaare vermetelheid, tot een tweegevegt uit te daagen, en zyn ziel van hem te vorderen. Hy blyft van veele ondeugden niet langer vry, dan het hem aan middelen en gelegendheid ontbreekt om dezelvè te kunnen pleegen, en is veelal uit geen andere oirzaak deugdzaam, dan uit zwakheid. Ieder daad is voor hem gevaarlyk, ieder mensch voor hem een valftrik, zyn hart is gelyk een magazyn, dat geheel met vuurvattende ftoffen is opgevuld; deeze worden dikwils door zyne inbeelding ontftooken, en in heftige beweeging gebracht; dikwils is een lonk, een groet, een enkel woord, een beweeging, die door zyn oog of oor, gelyk een vonk in zyn hart fchiet, genoeg om zyne onfchuld in de lucht te doen fpringen. Uit dit oogpunt befchouwd, kan zekerlyk de Jeugd, dit belangryk tydperk onzes leevens, vergeleeken worden by een ftroom, en de op zich zelve gelaaten jongeling gelyk een fchip zonder mast en roer, dat alleen door goed geluk in een veilige haven aanland. Doch alle de zo even opgetelde gevaaren, en deeze vergelyking moesten niet in eenen al te ftrikten en onbepaalde!) zin worden opgenomen, want het is geenzints een onmooglyke zaak, dat door middel eener ■ goede en vroeg aangevangen opvoeding, het voorbeeld van goede openbaare zeden, dat van braave ouderen, mitsgaders herhaalde vermaaningen en waarfchouwingen, benevens nog meer andere omftandigheden die wy in ons vermogen hebben (Zie OPVOEDING), een jongeling, door alle gevaaren der Jeugd ; gelukkig kan heenen geleid worden. Doch de groot- i heid van het gevaar, waar aan dezelve onvermydelyk i is blootgefteld, maakt de zorgelooze gerustheid ten 1 aanzien van de Jeugd, veel ftrafbaarder; maar ook 1 daar tegen de zorgvuldigheid, waakzaamheid en éen j dappere tegenftand tegen alle verleidingen, te nood- j wendiger. ( Het gantfche geluk des leevens, en menigwerf ook c de eeuwige welvaart des menfchen, hangen ontwyffel- 1 baar grootendeels van zyne Jeugd af. Het is derhal. a ven een allergewichtigfte plicht van menschlievend- { heid, dat zy, die deeze gevaaren gelukkig ontkomen J zyn, met hunne lesfen en ondervinding de ligtverlei- d dende Jeugd te hulpe komen, en haar tegen het ver- t mogen der halftarrige driften byftand verleenen. Als d dan kunnen ook de deugden en zeden der jongelingen T voortreffelyk worden, vooral, wanneer men haar by v aanhoudendheid waarfchouwd tegen de gevaarlykfte d klippen, waar opdezelve meest noodloopenom fchip. g breuk te zullen lyden, en hen tevens de plichten na- v druklyk, doch altyd op eenen minzaamen toon, voor di oogen houd, waar door zy waarlyk gelukkig kunnen ki worden. Het volgende is flegts een korte en onvol- w komen fchets, van fommige lesfen, die men haar, h< met opzicht tot dezelve zou kunnen infcherpen. er Hoe zeldzaamer men een jongeling vindt, die zyn vc eigen Heer en overwinnaar is, zo veel te roemwaar- ni diger zyn ook de overwinningen die hy op zich zei- w ven behaalt. Jongelingen zyn meest altyd eergierig; ft; maar hoe gelukkig zouden zy zyn , indien zy het tot een voorwerp hunner eergierigheid wilden verkiezen, te om haare zielen van de onderdrukking der gewelddry- za XII. Deel. JEUGD. 348I >f vende hartstochten vry te maaken, welke haar be'etn ten de waare grootheid deelachtig te worden I Óm , deeze zegen te behaalen, moeten zy hunne verheven;t fte zielsvermogens aankweeken, hun verftand fcherj pen , hunne reden onderwyzen en oeffenen, ten einde deeze het vermogen erlangen, om hen, tegen de - bedrieglyke kunstenaaryen der hartstochten, te hulp i te komen. ' ? i De bloeijende Jeugd heeft geene gelykheid met de • wtldedoornen.diegeene vrugten, of ten minften geene . aangenaame vrugten voortbrengen; maar zy bloeit om ■ vrugten te kweeken, vrugten welke in den ouderdom i moeten ingezameld worden, die in den winter des leevens ons dierbaar wezen, en een rykelyk onthaal uitleveren zullen. Hoe treurig moet dienvolgens het aandenken zyn voor een gemoed, dat in den ouderdom op de dwaasheden zyner Jeugd te rugge ziet, en dikwils, door de fmart, die het gevoel wegens het verhezen en verkwisten van dien kostbaaren tyd in hem verwekt, reden vindt om wanhoopig te wenfehen dat die dagen nooit meer gedacht mogten worden maar zy gantfchelyk in eene nacht van vergetelheid begraven bleeven. Hoe troostryk daar tegen moet ons in een zwakken ouderdom, wanneer onze kragten tot eene veelvoudige deugdsbetrachtingons begeeven, de herinnering eener wel aangelegde Jeugd zyn, wanneer wy met vertrouwen op dezelve terug zien, en onze verloopen beste jaaren, door de verkwikkende goedkeuring van een beloonend geweeten, dubbel genieten kunnen. Is een Jongeling deugdzaam, dan is hy zekerlyk een afbeeldzel der deugd, zo als zich deeze met haarekostelykfte fieraaden, in volle luister en fchoonheid vertoond. De frisfche kragten van lighaam en ziel, de bloeijende geftalte, de natuurlyke onnozelheid en bevalhgheid der Jeugd, zyn voorrechten, die de deugd in meer gevorderde leevensftanden in haare verfchynmg ontbeert. In elk ander leevensperk wordt de deugd een noodwendig fieraad voor den mensch, dat de gebreken der natuur helpt bedekken : de ouderdom heeft haar nodig, om de menigte zyner gebreken aan andere menfchen verdraaglyk te maaken, en dus een foort van vergoeding voor dezelve te doen; maar in Jongelingen ontleend zy fieraaden van de Jeugd, waar door haare bekoorlykheid zo fchitterende, zo uitmuntend wordt, dat zelvs de dierlykfte mensch haar eerbiedigen en hefkoozen moet. De Godsdienst van eenen Jongelingis het fterkfte bewys, om de waarheid en voortreflffcbeid van den Godsdienst te bevestigen; ja de Godsdienst, welke in alle andere menfchen, die geene Jongelingen meer zyn, door haare befpotters verdacht wordt gehouden, en als een voortbrengzel van derzelver eigenbaat, of als een bewys van de verzwak, king huns verftands wordt aangezien, deeze, zeg ik, wordt in de Jongelingen met eerbied befchouwd, voor het teken van een wel geoeffend vernuft gehouden, en, fchoon men al van haare waarheid nog niet ten vollen overtuigd is, wenscht men egter, om zodaanig voorbeelds wille, dat zy waarheid zy; en deeze ' wensch bevat een groot voordeel, dewyl zy de eerfte ftap tot overtuiging van een' vrygeest is. Is nu de Jeugd van zo groot belang om Gods eere te bevorderen, en andere menfchen door haar leerzaam voorbeeld tot naarvolging aaa tefpooren; doet Lil Zy  3482 JEUGD». zy de voortreflelykheid van den Godsdienst te fterker } uitblinken, naar maate zy het voorrecht eener menig- i vuldige verloochening van hartstochten duurder moet c koopen; kan niets de kragtige befcherming die de \ Godsdienst daar toe verleent, duidelyker aantoonen, < dan de tegenftand welke de jeugd, door denzelven, < tegen alle verzoekingen der werelt en tegen haar zei- < ve oeffenen kan: dan is het ook buiten twyffel zeker, ■ dat de Jeugd, om alle deeze redenen, de fterkfte ver- , plichting omtrent den Godsdienst heeft, en dat haare , verantwoording te zwaarder zal wezen, naar evenredigheid van de grootheid des woekers, diezy, door het wel aanleggen van het haar toevertrouwd pand, kon verkreegen hebben. Wy zyn daarenboven ook verbonden, het eerfte en voornaamfte jaargety onzes leevens ons ten nutte te maaken, tot eene ftrenge betrachting van alle plichten die wy aan ons zelve verfchuldigd zyn. Een Jongeling is nog een onpartydig befchouwer der werelt, zyn hart is nog niet met beroepszorgen, naar-yver, winzugt, en andere kwellende hartstochten, zodaanig vervuld, als zich agter de meer gevorderde jaarer, gelyk achter eene hooge borstweering, in het harte verbergen. Hy geniet een klimmende en lustige welvaart, en is altoos bereid de beste zyde der wisfelvallige werelt naar zich toe te keeren. T>e Jeugd is de eigentlyke tyd, in welke wy ons op het leevendigfte van de waarheid, waar van onze vergenoegdheid en rust hier beneden afhangt, kunnen overtuigen, dat in deeze werelt meer goed dan kwaad is. Deeze waarheid maakt ons met onzen toeftand te vreden, zy leert ons de natuurlyke verandering der dingen zonder morren en tegenzin te ondergaan, in ongelukken gelaaten, in vreugde befcheiden, altoos vrolyk, nooit uitfpoorig te zyn, nooit onder den last der wederwaardigheden weg te zinken, maar altoos die bedaardheid van gemoed te behouden, welke onze harten beminnelyk maakt, en die zaligheid fchenkt, welker genieting hier beneden, ook nog met de eeuwige zaligheid beloond zal worden. Willen wy dit voordeel erlangen, dan moeten wy ©ns ook in tyds bevlytigen het zelve machtig te worden, dewyl ons dikwils vroege wederwaardigheden kunnen treffen, die, wanneer wy geen tegenwigt van geduld verkreegen hebben, ons opweegen, ons te ligt vinden, en ons tot dwaasheden vervoeren, die wy naderhand alleen metongelooflyke moeite, en dikwils geheel niet weder verbeteren kunnen. De Jeugd heeft altyd de beste gelegendheid om voor haare ziel te zorgen, haar verftand met nutte kennis te verryken, en haare reden op de edelfte waarheden tefcherpen; zo dra deeze tyd voorby is, endemensch ih de verbysterende doolhoven der wereltfche bezigheden geworpen wordt, is het te fpade wysheid te willen verwerven. Deeze doolhoven zyn altoos meer verbysterd voor de zodaanigen, die in het goede traage Jongelingen zyn geweest. Boe ellendig is dienvolgens een mensch, die, in zynen ouderdom, uit gebrek aan bekwaamheden om op eene nuttige wyze be. 2igtezyn, tot ledigheid gedwongen is!' Een mensch, dfe fn zyn Jeugd verzuimt onderhoud voor zyne ziel in den ouderdom te verzamelen, wordt door zyne toe. neemende domheid zo diep vernedert, dat hy zyne Isfcltouwing metdelaagfte bedryvea des leevens moet JEUGD. ( bezig houden, en dat het zelvs een geluk voor hera is, wanneer andere menfchen bezigheden hebben, die hem nodigen om hen op de ftraaten achter na te loopen. Deeze ledige zielen ftaan gemeenlyk op de openbaare plaatzen, en vraagen elk voorbyganger, om zo te fpreeken, een aalmoes af; zy zyn altyd veil, verkoopende of verruilende hunnen tyd voor nietswaardige nieuwigheden, doorkruisfen als zotten de ftraaten, en luisteren op alle hoeken naar het gefnap der vrouwen, zonder dat zy intusfchen weeten, welke gewichtige huisbezigheden zy verzuimen. Ik zou de haatelykheid deezer ondeugd nog veel leevendiger kunnen affchilderen; doch thands moet ik my alleen vergenoegen met de wichtigheid van een goed gebruik onzer Jeugd te maaken, daar uit af te leiden; want van dit gebruik maaken hangt ons lot af, of wy eens lediggangers zullen zyn, die ons zelve en alle menfchen ver veelen, of dat wy onzen tyd, op eene wyze, aan den hoogen rang onzer ziele betaamlyk, zullen weeten aan te leggen. Eindelyk is de Jeugd ook een ryke bron van beweegredenen, die ons tot menschlievenheid en gezellige deugden kunnen aandryven. De werelt oirdeeld doorgaans wel, wanneer zy haare verwachting van eenig mensch naar zyne eerfte verfchyning regelt, gelyk men aangaande de toekomftige bekwaamheden van een jong Toneelfpeelder oirdeelt, uit de houding en de ftand waar mede hy zyne rol aanvangt uit te voeren. Een eerlievend Jongeling kan omtrent bet oirdeel der werelt niet onverfchillig zyn; is hem aan eenen goeden naam gelegen, dan moet hy vroeg aanvangen de eerfte gronden tot zyn' toekomenden roem te leggen, wanneer hy nog de beste middelen in handen heeft, om de neiging en gunst der menfchen te winnen, wanneer de bevalligheden en de leerzaamheid der Jeugd hem nog omringen, en deeze gezellinnen ieder overreden, om hem voorfpoed toe te wenfehen en zyne welvaart te bevorderen. Vroege deugd boezemt altyd een voordeelig vermoeden in van 't gene zy eens zyn zal; ligtte blyken daar van worden met volle goedkeuring ontvangen; men houd die altoos voor oprecht, en men vestigt meer vertrouwen op de geringe zelvsverloochening eens Jongelings, dan op de ftrengfte boete van eenen wederkeerenden dwaas. Men heeft, ten opzichte van den laatften, argwaan i op eigenbaat, op eerzucht, en andere vaifche oirzaaken van zulk eene verandering; men weigert daar aan de goedkeuring en aanmoedigingen, die de lof aan ' pryswaardige onderneemingen kan geeven, en deeze '< fchuuwheid der goedkeuring veroirzaakt niet zelden i in hem eene terugkeering tot voorige dwaasheid, die i als dan de behoedzaamheid der werelt billykt. Een ■ Jongeling daar tegen heeft duizend voorrechten, die, ' terwyl zy hem de deugd gemakkelyker maaken, hem ook i tevens tot de tterkfte volharding in dezelve aanmoedi- • gen. Alle redenen, die uit de menfchelyke famen- ■ leeving worden afgeleid, dringen hem veel fterker ■ aan, dan zy immer den ouderdom deeden. Hier door - groeijen zelvs zyne gezellige deugden en zyne mensch, lievenheid aan, want het is natuurlyk, dat goed ge1 volg ons aanmoedigt, en dat wy de deugden lief kry- • gen, die ons voor haare betrachting zo rykelyk belooï nen. Wie egter in zyn Jeugd verzuimt deugdzaam te f zyn, loopt zeer ligt gevaar zulks nimmer te zullen wor-  JEUKING. IGNATIUS BOON. IGNORANTIE. 3483 worden ; want voor den ouderdom is de deugd een ftrenge meesteres, maar den Jongeling is zy eene vriendelyke gezellinne, die rondom hem zweeft, dewyl zyne bevalligheid haar tot eer gedyen kan. JEUKBOONTJES , zie SLINGERBOONEN «. 10. JEUKING in het latyn Pruritus, in 't grieksch xnrfur, is eene lastige gewaarwording, waar door wy trachten en even als gedwongen worden, om het aangedaane deel te wryven of te krabben. Even zo als wy ondervinden, dat de ligte werktuiglyke beweegingen, als de aanraaking, kruiping, wryving, enz. aan de deelen welke niet gewoon zyn aangeraakt te worden, of welke met een fyn gevoel begaafd zyn, eene kitteling (titillatio) tewege brengen; even zo kunnen ook de pyn verwekkende oirzaaken, indien zy minder geweldig werken, of een minder teder deel aantreffen, eene jeuking te wege brengen; waar uit blykt dat deeze gewaarwording enkel in graaden van de pyn verfchilt. Eene fcherpte in de vogten inzonderheid, door eene ligte knaaginge of bytinge in de huid werkende, is de fchaadelyke oirzaak deezer aandoening; gelyk de dagelykfche ondervinding leert, van het fcherp vogt in de fchurft, in de haair- en dauwworm, de roos, in verfcheidene gezwellen, uitbottingen en andere huidgebreeken. Uit kragt der medegevoeligheid, wordt de jeuking eveneens als de pyn, in andere deelen verfpreid, daar de werkende oirzaaken niet tegenswoordig zyn; zo als by voorbeeld het jeuken der neus by de aanwezigheid van wormen in het gedarmte, of het jeuken der teeldee- len by den fteen in de blaas, genoeg bevestigen. Dewyl ook de meeste behoeftens der natuur haare foort van jeukte is ingefchaapen, waar door zy ons aanmaanen tot de voor haar vereischte beweegingen; ftrekt zulks tot een bewys, dat die gewaarwording niet alleen tot de oppervlakte, maar ook tot de inwendige deelen behoort, en dat zy in deeze, ter oirzaak van eene ziekte, geweldiger kan aangezet worden, zodaanig dat zy, of in tyd, of in hoegrootheid nadeelig wordt. Hier toe zyn te brengen die veelvuldige prikkelingen,'welke uit eene ziekelyke oirzaak ontfprooten, de zieken tot den hoest, niezing, geeuwing, uittrekking van het lighaam, tot verfchillende uitwerpingen langs denftoelgang, of van de pis, enz. noodzaaken. - Eindelyk ondervindt men ook eene zekere inwendige jeuking, fchoon zonder wryving of dierlyke beweeging ontfprooten, egter onlydelyk, welke, by de aan opftyging ziek zynde, fomtyds eenige byzondere Iedemaaten aangrypt, en offchoon 'er geen teken aanweezig is van eene prikkelende fcherpte. Men fchryft deeze jeuking toe aan de aandoenlykheid of vermeerderde Ieevenskragt, waar door de vezelen van het deel in ongeregelde beweegingen gebracht zynde, de gevoelskragt ontrust wordt. En als deeze gewaarwordingeenigen tyd geduurd heeft, dan houd zy ten laatften, even gelyk de fluipen, van zelvs op; terwyl zy ook fomtyds met tusfcbenpoozingen, van tyd tot tvd gewoon is weder te komen. JEUKTBLAD, zie BRANDNETELS n. 17. IEVERZUCHT, zie JALOUSIE. IGNATIUS BOON , in het latyn Fata St. Ignalii. Ignatia amara. Zie C. a LiNNé , zoon van den grooten Sweedfchen Kruidkenner, fupplementum Plan- tarum Systemst. Vegetabil. Edit. 13. Generum Plantarum Edit. 6. cjf fpec. Plantarum Edit. 2. Brunsw. 17 81. p. 149. De St. Ignatius Boon is de korrel van zekere Indiaanfche Vrugt, die op eene Plant groeit, welke op de zelvde wyze als onze Klimop om de hoogfte Boomen flingert en daar by opkruipt. De Vrugt die wat grooter is als eene Meloen, bevat van binnen 20 of 24 van gemelde Boonen, die byna zo groot en van gedaante zyn als eene kleine noote muskaat, en zelden geheel rond; maar meest zyn ze met een zilververwig en glad vlies omwonden , en van binnen geel bruin en doorfchynende. Deeze Boonen komen zeer veel in haare manier van werken met de Braaknooten overeen. Zy zyn in dezelvde hoeveelheid en door dezelvde vermogens vergiftig: Sidren zag in zyne proefneemingen op honden, dat eene halve drachma, ja eene halve fcrupel voor deeze dieren doodlyk was, na dezelvde toevallen, als deNux vomica, voortgebracht te hebben; de Nucevom. experimenta in de Atla Medicor. Suecicor. T. I. Experim. 9, 10 £f 11. Eene fcrupel derzelven verwekt ook in menfchen koud zweet, duizelingen, beevingen, ftuiptrekkingen, flaauwten en meer andere hevige toevallen. Zie Bergius M. M. T. r. p. 14(5. Vergel. Act. Berolin. V. 2. dec. 1. p. 34. Als ge¬ neesmiddel hebben de Indiaanen deeze Boonen tegens een aantal ziektens , doch vooral maag-gebreken en tusfchenpoozende koortzen, lang gebruikt en als onfeilbaar gehouden. Na dat Camellus, eene zendeling naar de Philippynfche Eilanden , deeze Vrugten en haare geneeskrachten bekend gemaakt had, hebben ook eenige Geneesheeren hier te lande haar onderzogt, en niet ten eenemaalcn nutteloos bevonden. Philof. Tranfatt. n. 250. p. 88. Vooral vindt men in de Aiïa Berolinenjia eenige waarneemingen, waar uit het blykt, dat zy in hardnekkige tusfchenpoozende koortzen , krampachtige ongemakken en zenuwziekten, fomwylen met het beste gevolg zyn toegediend. Senac had ze in die koortfen met een uitneemend voordeel zien gebruiken. De recondita febr. intermits, natura, p. 189- Nog onlangs heeft de Heer Four de Bourrieu, Geneesheer te Roquebrou in Auvergne, aan de Geneeskundige Sociëteit te Parys verflag gedaan omtrent de proefneemingen , welke hy met deeze Boonen in hardnekkige tusfchenpoozende koortzen genoomen had, en verzekerd daar door meermaalen de zodaanige verjaagd te hebben, welke de Kina niet in ftaat geweest was te verdryven. Volwasfenen deed hy twaalf en kinderen zes greinen gebruiken, terwyl hy teffens 'er byvoegt, dat men zeer omzichtig zyn moet in het toedienen van dit middel; daar eene te groote gift de gevaarlykfle gevolgen hebben zoude. Hist. de la Societé Royale de Medecine. ■ In afgaande koortfen derhalven, die door de gewoone geneeswyze niet kunnen weggenomen worden, kan het voorzichtig gebruik deezer Vrugten, het zy alleen, het zy met de Kina vereenigd, zyne nuttigheid hebben. — In hardnekkige zenuwziekten zou men ze ook onder de vereischte voorzorgen beproeven kunnen; daar 'er toch voorbeelden van haare werkzaamheid in deeza ongemakken voor handen zyn. IGNORANTIE is een onduitsch woord, dat eigentlyk tnwetenheid betekent, doch dat in de beteekenis Lil 2 daar  34g4 IGNORANTIE. daar wy het in laaten volgen, met meerder recht on"bewustheid kan genaamd worden, want een onweetend mensch verfchilt van een mensch, dat hier of daar van onbewust is. Ignorantie of onbewustheid dan, is na rechten tweeledig: (Voet, die wy volgen, verklaard Ignorantie door erreur, waarlyk in rechten is de Ignorantie rneerendeels zo niet altoos eene dwaaling.) Wy zeggen tweeledig; namentlyk fatti des daads, en jaris des rechts. Des Rechts wordt zy genaamd, als iemant onbewust is van het gene 'er by de Wetten of Costumen in dit of dat geval, waar over gehandeld wordt, is vastgefield. Nu deeze onbewustheid, beftaande of verfeerende over zaaken, die by de Goddelyke Wet of die der Na. tuur en by alle Volkeren zyn bepaald, wordt met recht onder de culpa lata gerekend, en verontfchuldigt niemant, die van zyn verftand niet is beroofd. Om welke rede een zoon, die zynen vader in rechten durft betrekken, zonder dat hy bevoorens veniam agendi heeft verkregen, als hy zich op zyn onbewustheid des rechts, en gemeene opvoeding beroept, geenzints bevryd is van de pcenaliteit, daar tegen geftatueerd, daar hy heeft kunnen weeten of ten minften behooren te weeten, dat men aan zyne Ouders eerbied en onderdaanigheid verfchuldigd is, en tegens hen niets ligt. vaardigs moet worden ondernomen, L. 2. Codicis dein jus vocando. Ook zal een Mans- of Vrouwsperfoon, als het met deszelvs behuwd of Stief-Ouders, bloedfchande begaat, uit onbewustheid des rechts, de ftraf tegens bloedfchande gefield, niet ontwyken, L. 38. ■princ. juntt. daanigeLoge, die onmiddelbaar onder de directie ftond der Illuminaaten, of waar in deezen ten minften door het groot getal hunner medeleden de overhand had. den, tot Vrymetzelaar aanneemen. Hier moest hy trachten de drie fymbolifche graaden, de ééne na da andere, en, wanneer hy lust daar voor betoonde, ook nog de hooger graaden te verkrygen. Hy bleef intusfchen met de Illuminaaten in dezeivde verbinding, en betoonde hy geene bekwaamheden genoeg te bezitten, om in hun fysthéma hooger op te klimmen, dan liet men hem flegts onder de Vrymstzelaars blyven; doch vondt men hem bekwaam tot grooter verrichtingen, dan wierd hy, na de Vrymetzelaars meestergraad verkreegen te hebben, tot de kleine liluminaaten-graad bevorderd. Hier verkreeg hy als dan het byzonder opzicht over een paar kweekelingen, ten aanzien van we!;-er vorderingen en gedrag hy gehouden was, zeer r.aauwkeurige berichten in te leveren. Voorts wietd hem onderrichtinggegeeven, op hoedaanige wyze men menfchen vormen, en beftuuren, of regeeren moet; en hy ontving teffens van ter zyden eenigeaanwyzingen. die hem in ftaat ftelden om een weinig dieper in het fysthéma der Orden, in te dringen. Vier van zodaanige kleine lliu. minaaten maakten, waar minervaal vergaderingen gefticht waren, de Magiftraaten of Voorftanders van dezelve uit, en beftuurden den arbeid van hunne klasfe. Mmm 2 Ter-  3402 ILLUMINAATEN. Terwyl men zich bezig houdt met anderen gade te flaan en te formeeren, doet men natuurlyker wyze ceene geringe fchreden in de menfchenkunde over 't algemeen, en in de kennis van zich zeiven in 't byzonder. Men beftemde egter deeze ftudie voor een eigen graad der Orden, te weeten voor de groote Illw tninaat-graad, of het fchotfche Noviciaat, welke onmiddelbaar op de voorige graad volgde, ln ueeze •wierden eenige duizenden van vraagen opgeworpen, naar welke men het inwendig en uiterlyk karakter der menfchen zou kunnen uitvorsfchen. Voorts beftond de arbeid van deezen graad daar in, dat in haare ver. «raderingen alle waardeeringen in het karakter der kleine Illuminaaten, volgens zodaanige vraagen , nauwkeurig onderzogt wierden. leder Groote-Ilhtrnmaat haa het heimelyk opzicht over eenige kleine Illumimaten, en van de laatften wierd niemant tot eenige hooger gra; d bevorderd , ten zy dan dat zvn Opzichter alle vraagen, die met betrekking tot den zodaanigen gedaan wierdeu , naar genoegen van de vergadering beantwoord had. Aldus was het bynaonmooglyk, dat eenen onwaardigen, of iemant wiens kleinlte hartsgeheimen men niet kende in het fysthéma der Illuminaaten had kunnen indringen. Alle medeleden van deezen graad waren verplicht, om maandelyksch een bericht in te leveren, hoedaanige bedieningen en voordeelen in den burgerftaat, zy , door haaren invloed en medewerking uitdeelen en bezorgen konden, en welke perfoonen zy daar tegen aan de Orden, ter bevordering aanbevolen. De lysten van zodaanige bevorderingen, en hoe men zich onderling van dienst konde wezen, lagen onder het opzicht van deezen graad, die voor het overige, wat derzelver vergaderingen, plechtigheden enz. betreft, geheel en al op deleest der Vrymetzelaars gefchoeid was, behalven dat daar in ook nog by de aanneeming van een nieuw medelid, aan denzelven een zogenaamde algemeene befchouwing van het fysthéma der geheele Orden wierdt voorgeleezen , waar van wy hier een zeer verkort uittrekzel zullen mededeelen, en waar uit ook, voor een groot gedeelte, het oogmerk van de oprichters deezer Orden zeer duidelyk doorftraalt. „ Wy behoefden (wordt onder anderen daar in gezegt) geenszints het licht tefchuuwen, indien de 1 menfchen zo waren, als zy behoorden te wezen. " Ook heeft het verborgene meer bekoorlykheden. ') Daarenboven kan men niet alle ftellingen geheel on' bewimpeld voordragen , en'er zyn waarheden , die, " van alle tyden herwaards, door zinnebeelden en " hieroglyphen voortgeplant zyn; deeze kunnen van ' een iegelyk niet doorgrond worden, en men moet " dienvolgens trapswyze tot dezelven opklimmen. De " Orden wilde de menfchen uit de diepte des ver" derfs, waar in zy weg gezonken zyn, weder op', beuren ; dan nadien de beste oogmerken door boos„ aartige lieden gedwarsboomd kunnen worden, is '| zy wel genoodzaakt om heimelyk te werken, en '„ haar zelve aldus te beveiligen. Haar wezentlyke doelwit is: i. Zuivere Waarheden te verfpreiden , het „ menschdom van vooroirdeelen, en de weetenfehap„ pen van nuttelooze fpitsvinnigheden te zuiveren, „ de talenten te beloonen, lieden van genie gelegen>y heid geeven om hun vernuft nuttig, aan te wende», ILLUMINAATEN. „ zich der opvoeding aan te neemen, de verftandigfte lieden door onverbreekelyke daaden onderling te vereenigen, aanbygeloof, ongeloof en domheid' het hoofd te bieden, en eindelyk alle haare leden 'J, zodaanig af te richten, dat zy, met opzicht tot alle voorwerpen, even zuivere en volkomen begrippen " kunnen koesteren. Als een kweekfchool dient tot " dat einde de Minervaal-klasfe, en vervolgens de ' laager Vrymetzelaary, op welke de Orden zo veel mooglyke invloed moet trachten te behouden, deeze aan haare groote oogmerken onderdaanig te maa. " ken, en eindelyk nog eene hooger klasfe. — ; " DeDeugd te doen zegepraalen, waar toe het leeren " en prediken niets baaten kan; want zulks is van al" le tyden reeds gedaan, en evenwel is de werelt " daar door niets beter geworden. Hier toe zyn " gantsch andere krachten en inrichtingen nodig, aan" gezien het getal van flegte menfchen zo veele, dat " der goeden zo weinig, en de aanvechtingen tot het " booze, zo menigvuldig zyn. " , Hierom moet men de deugd het overwicht geeven, en het daar heenen zoeken te brengen, dat " de redelyke mensch, ook reeds in deeze werelt, " de zekere belooning zyner redelykheid deelachtig " worde. Hier tegen ftaan ons de Paapen , de Vors" ten, en de hedendaagfche Staatkundige inftellingen " te zeer in den weg. Wat zullen wy dus doen ? " llevolutien begunftigen, alles overhoop werpen, " geweld met geweld verdryven, tyrannen tegen ty" rannen verwisfelen? Dit zy verrel Ieder geweld. " daadige reforme is verwerpelyk, om dat zy de zaak " niet verbeterd, zo lang de menfchen met hunne " driften blyven wat zy zyn, en ook de wysheid zo " daanigen dwang niet behoeft. Het geheele plan " der Orden berust op het voorneemen om de men" fchen te verbeteren, niet door ydeie declamatien, " maar door bet begunftigen en beloonen van de deugd. " Men moet de oirzaaken en bevorderaars van de " ondeugd ongemerkt de handen binden, en hun re" "eeren, zonder ze nogthands te beheerfchen. Met " één woord , men moet een zeden-beftuur ir.voe" ren, eene regeeringsvorm die zich algemeen over " de geheele aarde uitftrekt, zonder de burgerlyke " banden te verbreeken, in welke alle de overige Re" geeringen haaren gang .kunnen gaan, en alles doen " konnen, behalven alleen het groote oogmerk te " verydelen, om namentlyk het goede nogmaals over " het kwaade te doen zegepraalen. Dit was " reeds het oogmerk van Christus, by het uitvoe" ren van den zuiveren Godsdienst, dat namentlyk de " menfchen wys en goed zouden worden, en, tot " hun 'eigen voordeel, zich van die wyzer en beter " zyn bellieren laaten. Diertyds, toen alles verduisterd " was, mogt reeds het prediken alleen toereikend we" zen,' want de nieuwigheid der waarheid gaf daar " aan 'eene overweegende bekoorlykheid. Maar dit " is hedendaags zoniet: daar moeten nu krachtiger middelen dan bloote leeringen in 't werk gefield worden, om aan de deugd een uiterlyke bevallig" heid voor den zinnelyken mensch byte zetten. De " hartstochten laaten zich in geenen deele uitroeijen; men moet fiegts de kunst verftaan, om ze aan. edele oogmerken te onderwerpen. t - » Ai*  ILLUMINAATEN. ILLUMINAATEN. 3493 AHe onze leden moeten dienvolgens op eenen , zelvden toon geftemd worden, vast verkleefd aan 'l elkander zyn, flegts één doelwit voor oogen heb" ben, en aldus in de geheele werelt doordringen. ,', Men moet rondom de machtigen der aarde een legioen van mannen byéén verzamelen, die onver'', moeid zyn, om alles tot het groote plan, het beste H der menschheid te beftuuren, en aan het gantfche „ land eene andere (temming te geeven; als dan heeft ,, men geen uiterlyk geweld nodig. De Beheerfche„ ren der aarde zullen wel dra hunne oogen openen, „ en bemerken, dat zy by de beoeffening der deugd „ grooter voordeel, by het doorzetten van het kwaade „ daar tegen grootere zwaarigheden ontmoeten. Die „ van eenen edeler aart zullen welhaast over de boozen „ de overhand verkrygen, welke thands den meester „ fpeelen, en een'iegelyk die zich tegen hun verzet, „ ongelukkig maaken. Maar de zodaanigen, die'thands „ nog te verwyfd, te vol van vooroirdeelen, te koel„ zinnig, ofte traag zyn om met ernst te ftryden voor „ de rechten der menschheid, moeten daar toe in be„ weeging gebracht worden; de braave menfchen moe„ ten elkander opzoeken; die zich thands nog niet „ kennen, of elkander niet vertrouwen, moeten zich „ den één den ander naderen ; men moet hun aantoonen , „ dat twee redelyke wezens, die te zamen vast veree„ nigd zyn, machtiger dan honderd fchurken zyn kun„ nen. Ons klein hoopje moet elkander niet verlaa„ ten, maar elk onderdrukte verdienden de behulpzaa„ me hand bieden, ten einde niet alleen aan ieder goed „ mensch tydelyke voordeden en uiterlyk geluk tebe„ zorgen , maar ook alle plaatzen , waar macht voor „ de goede zaak te behaalen is, zoeken te verkrygen. „ Waarom toch zou het niet geoirloofd zyn, door „ zagte en redelyke middelen zich zodaanig te beves„ tigen, dat men invloed op de Regeeringen kan „ bekomen? Het eerfte oogmerk van alle ftaatkundige „ inrichtingen is, om goede menfchen aan het roer ,, te plaatzen, verdienden ie beloonen, en de deugd „ te bekroonen. Kan de Orden zulks door voor„ fpraak, en daar door dat zy de harten beftuurd, ver. „ krygen; heeft zy in haaren fchoot de getrouwde, „ de beste, deverftandigfte, de beproefdftemenfchen „ voor den ftaat geformeerd; zoektzy deezen tebevor„ deren, en derzelver vlyt te beloonen, dan vervuld „ zy immers alle plichten der getrouwde onderdaa,, nen, en vervuld dienvolgens ook het oogmerk, „ waarom de menfchen in een gezelligen ftand te zamen „ zyn getreden. Heeft men dus in ieder land zodaa„ nigen kring van mannen, maakt ieder van hun we„ derom een paar menfchen daar toe gefchikt, en bly„ ven deezen vast aan elkander verknocht, dan is voor „ de Orden alles mooglyk; en op deeze wyze heeft „ zy reeds heimelyk en in ftilte, zeer veel ten bes„ ten van de menschheid uitgewerkt." Op deeze graad volgde die van Schotsch Ridder, of der dirigeerende Illuminaaten. Niemant wierd tot medelid van dezelve verheven, of hy moest ten vollen overtuigd wezen van de goede zaak, benevens de zuiye • re oogmerken der Illuminaaten, en dat zy gepaste middelen daar.toe in 't werk ftelden. Doch alvoorens hy in deezen graad, gemeenlyk Illuminatus major genaamd, wierdt opgenomen, moest hy een fchriftelyke verklaa. ring overgeeven, waar by hy zich verbond, om de Orden van nu af aan altyd getrouw te zullen blyven» geen andere Orden vaster aan te kleeven, en dezelve nimmer te verlaaten; fommige Leden, op welker ge. trouwheid men kondeftaat maaken, en die eenigen afkeer voor deezen dwang betoonden, wierden egter op hun verzoek van het inleveren deezer fchriftelyke verklaaring vrygefprooken. Gelyk de kleine Illuminaaten de opzienders over de kweekfehoofen waren, zo hadden wederom de Schotfche Ridders het beftuur over de laager Vrymetzelaary der drie fymbolifche graaden, volgens het plan der Illuminaaten-Orden, en ontvingen tot dat einde de behoorlyke inftruclien. Het rituaal voor de Loge of het zogenaamde kapittel deezer Ridders, bevatte, benevens de Catechismus voor deezen graad, ook tevens eenige tekenen tot nadere opheldering van de hieroglypben, of verbloemde fpreekmanieren en geheimen der Vrymetzelaaren, benevens eene vermaaning om daar over vlytig na te denken, alles nauwkeurig te onderzoeken , en dat een ieder zyne gedachten daar over aan den Overften moest mededeelen. Derde klasfe, welke men voorgenomen had te verdeelen in de groote en kleine Myfierien-klasfe. Van deeze was alleen de eerfte, of kleine myfterien-klasfe, door den Baron van Knigge werkelyk tot ftand gebracht, maar zulks was met de laatfte nog niet ge. beurd, toen hy in 1784 de Orden der Illuminaaten verliet. Wy weeten niet zeker of dezelve naderhand zyn beflag verkreegen heeft, en kunnen dus alleen eenig bericht aangaande de eerstgenoemde mededeelen. Dezelve beftond uit twee graaden, te weeten,, de Priester- en Regenten-graad. De arbeid van de Priestergraad behoorde geheel en al tot het vak der weetenfchappen. Wy hebben namentlyk reeds gezien, dat ieder kweekeling zich tot het een of ander vak derzelven moest toewyden, ook verplicht was zich als zodaanig te laaten infehryven, en* op begeerte, alles byéén moest zamelen en navors, fchen, wat daar toe behoorde. De Priester-klasfe van elke Provincie beftuurde deeze letterkundige verrichtingen , onder het prefidentfehap van hunnen Deeken. Intusfchen was alles verdeeld in faculteiten, als, by voorbeeld, voor de Natuurkunde, voor de Gefchiedkunde, voor de Menfchenkunde, voor de Wiskunde enz., en over elke faculteit was eenen Priester aange-fteld, die, ten aanzien van het vak aan zyne zorg toevertrouwd, een zaaklyk register hield, in 't welk alle nieuwe ontdekkingen wierden aangetekend. Wanneer nu eenig lid van deeze Orden byftand en opheldering» ten aanzien van de eene of andere zaak, de kunften of weetenfchappen betreffende, begeerde, had hy zulks, maar van den Overften of Priester in dat vak af te eisfchen, 't gene, even als alle andere verrichtingen, altyd heimelyk gefchiedde; dezelve, wierd hem ate dan medegedeeld , doch kon zyn gedaane vraag uit het voornoemde register naar genoegen niet beantwoord, worden, dan wierd aan alle kweekelingen, die in dat vak werkten, bevolen, om ten dienfte van het aaa hun onbekend medelid te arbeiden, en de nodige ftoffen voor hem byéén te zamelen. Eindelyk kwam de Regenten-graad. Deeze bevatte, behalven eenige uiterlyke ceremoniën, waar mede' alles in de daad bekleed was, de nauwkeurigde onderrichtingen vooralle Overftens van hooge rang, te M mm 3  ILLUMINAATEN. ILLUMINAATEN. weeten voor de opzienders der Schotfche Ridders (ook 'Schotfche Grootmeesters en plaatzelyke Overftens genaamd); wyders voor de Provinciaalen, infpecteurs, en nationaale Overftens. Deeze klasfe voerde de hoofddirectie over het geheel, en gaf bericht van haare onderneemingen en vorderingen, alleen aan de zogenaamde Areopagiten. Wanneer nu iemant , na zo veele afgelegde bewyzen, waardig wierd bevonden in den Re genten-graad te worden opgenomen, 't welk altyd onderftelde dat zy de edeldenkendfte en bekwaamfte leden van de gantfche Orden moesten wezen, dan verdiende hy ook een-geheel vry mensch te zyn, dieaan niemant, behalven zyn eigen verftand, en de volmaakst beweezen waarheden, behoefden te gehoorzaamen. Hem wierdt derhalven, by deszelvs aanneeming daar in , alle zyne papieren , verbindtenisfen , en de fchriftelyke verklaaring, die hy by zyne intrede in de Orden had afgegeeven, en welke de plechtige belofte van geheimhouding behelsde, voorts de gehouden aanteekeningen wegens zyn gedrag, zyn leevensloop, de afschildering van zyn karakter enz., metéén woord, alles waar door hy op eenigerhande wyze van de Orden afhanglyk was geworden, al te zamen wederom ter hand gefield, en hem daarenboven gezegd: ,, Hy „ was thands volkomen vry; indien hy nu ergens in „ eene andere maatfchappy of verbindtenis eene vol,, maakter en beter aan het oogmerk voldoende inrich„ ting, zuiverder oogmerken en voorneemens, een ,, kring van werking die zyner waardiger was, ont ,, moette, en hy het lighaam zyner tegenwoordige „ broeders ongenegen vondt, om zulks ook onder het ,, zelve in te voeren, dan was het zyne plicht terug te „ treden, en te gaan, waar zyn verftand en hart beter ,, voedzel kosten vinden. De Orden der Illuminaaten „ begeerde voor hun geene monopolie, maar ftreefde „ alleenlyk, om ten besten van de werelt dat gene te ,, verrichten, wat nergens anders zo volmaakt ge „ fchiedde , en evenwel zo nodig was dat gedaan „ wierdt. Indien hy egter haaren arbeid nutteloos, ,, tydverkwistend, of misfchien gevaarlyk oirdeelde, ,, had hy nu volkomen vryheid, en het zoude zelvs ,, zynen plicht wezen, om het gantfche gebouw der,, zelve, door alle verrichtingen der Orden opentlyk „ ten toon te Hellen, geheel over hoop te werpen, ,, en haare dwaasheid, bedrog en boosheid tot fchan- 3, de te maaken. Was hy daar tegen de gebre- ken die alle menfchelyke inftellingen onvermyde- „ lyk verzeilen uitgezonderd met de Orden te ,, vreden ; dan kon zynen eigenen yver niet na laaten, „ daar in een getrouw mede-arbeider te blyven, en „ alles wat in zyn vermogen was, tot bloei en volmaa,, kingvan derzelver fysthéma toe tebrcngen; niet uit „ infchikkelysheid voor hunne opperhoofden, maar „ uit begeerte om het menschdom van nut te we„ zen." De groote Myjlerien-Masfe, omtrent welke de formaliteiten in 'tjaar 1784. noch niet ten vollen totftand gebracht waren, moest beftaan uit flegts twaalf leden, de Areopagiten genaamd, uit Welker midden één tot Generaal, of algemeen opperhoofd der Orden zou verkooren worden. De onderwerpen waar mede zich dezelve bezig zouden houden, behoorde alleen tot de péfpiegelende weetenfchappen, te weeten alles wat ten aanzien der geheimen van den Godsdienst, en der verhevener wysbegeerte, voor de menfchen begrypelyk, groot, heilig en gewichtig zyn kan. De plaats van een aflyvig wordend Areopagiet, zou, uit de leden der Regenten-klasfe wederom vervuld worden. Schoon dit aangehaalde reeds toereikende is, om, uit de eigen fchriften van de Leden der Illuminaaten' Orden, een taamelyk goed denkbeeld te geeven, aangaande de eigentlyke inrichting daar van ; kunnen wy nogthands niet nalaaten , om uit de brieven en verdere papieren door de Beijerfche Regeer ing publyk gemaakt, het uittrekzel van eenen brief van Weisshaupt, onder den naam van Spartacus, aan de voornaamfte Leden zyner Orden gefchreeven, eenige merkwaardige plaatzen aan te haaien, waar uit ten vollen blyken zal, dat deeze man, in den grond genomen, een veel verder vooruitziend oogmerk heeft gehad, dan waar van in zyne Apologie en meer andere fchriften van dien aart gefproken worde. Deeze brief, of memorie, om 't even welke naam men daar aan geeven wil, is te vinden, in de tweede verzameling van origineele ftukken, en aldaar getekend N°. V. Spartacus geeft daar in eene verklaaring van de gewoonezinnebeelden der Vrymetzelaaren, volgens welke veele derzelven op de Christelyke Godsdienst, gelyk by die vocrfteld, worden toegepast, daar by veegende, dat hy ov^r deeze verklaaring en toepasfii.g derzelven, als onder anderen, dat de dood van Hiram het zinnebeeld is der kruisdood van Christus enz. zelv' moet Iachgen, doch dat men daar mede vee! kan winnen, om namentlyk de menfchen zo veel te gemaklyker te bedriegen, zeggende: ,, Op deeze manier ,, kon men van de Vrymetzelaary voordeel treiu.en, „ om een Godsdienftig Ieerftelzel, by voorbeeld het Sc» cinianismus te verfpreiden, gemerkt deSociniaanen, „ naar zyne gedachten, deeze gelegendheid greetig ,, omhel/en zouden , indien men flegts met één hun,, ner Theologanten, wegens de verdere inlichting „ en toepasfing, in or.derhandelirg trad. Van lieden ,, dieniets verder deugen, en met deeze verklaaring ,, te vreden zyn, kon men op deeze wyze toch nog „ eenig nut trekken; doch aan anderen, die meer in,, zichten hebben, kon men aldus de on beftaan baar„ heid der Vrymetzelaary aantoonen , en dezelven naar ,, eene betere inrichting, te weeten het Illumhiatis,, rims, begeerig maaken." Hy zelve geeft deezezaak maar op, zegt hy, als een gewaagd denkbeeld; maar verklaart nogthands aan eenen anderen plaats, dat dit opftel, hoewel met eenige veranderingen, in de aanfpraak, by het mededeelen van één der graaden is, ingevoegd. De hier bedoelde aanfpraak is die van lefiuurend IU lumlnaat, of Schotsch Ridder, en wordt woordelyk gevonden in die zelvde tweede Verzameling van origineele ftukken , onder N°. IV. Na eene zogenaamde gefchiedenis der menschheid, wordt daar in onder anderen gezegd, dat de menfchen, door het despotismus, van hunne vryheid zyn beroofd geworden, waar aan zeker niemant onzer twyffelen zal. Dan volgt: „ dit „ nu is het geval in alle onze ftaaten. Waar vindt „ dus den mensch de macht en fterkte, die hem tegen ,, het geweld van anderen zal befchermen? In derzel„ ver eendracht? Maar deeze heeft zo zeldzaam plaats. „ Dus geheel alleen in nieuwer, naauiver en „ verftandiget vereenigingen. De veritandigfte onder 1» d«  ILLUMINAATEN- „ de zodaanigen, die anderen aan hun gezach onder. werpen wilden, gaven zich uit voor bovennatuur„ ly.ke. wezens, of voor Afgezanten Gods, en hier ,, door wierdt de Theocratie ingevoerd." Vervolgens komt in deeze aanfpraak een langwylig declameeren tegen het Patriottismus, en daar op eene gantsch niet ongegronde afbeelding van het fysthéma des ftaatkundigen evenwigts, als waar door de Vorsten zich onderling allerlei ongerechtigheden tegen derzelver onderdaanen , als. het ware guarandeeren. ,, De Voorzienigheid, vervolgd Spartacus , heeft ' intusfchen aan den mensch, reeds van overoude ty- den af,, de middelen in handen gegeeven, die ook ,, tot onze tyden overgebleeven zyn, waar door een„ maal de verlosfing van het menschdom zou worden „ te weeg gebracht.. Deeze middelen zyn gehei,, me wysheidsfchoolen: van alle tyden herwaards , waren dezelven de bewaarplaatzen van de archiven der Natuur, en dermenfchelyk rechten; door haar „ zal zich de mensch uit zyn gevallen ftaat herftel» ,, len; Vorsten en Natiën zullen, zonder geweld te pleegen, van de aarde verdwynen, het geheele menfchelyk geflacht zal door haar te eeniger tyd „ maar één huisgezin, en de aardbodem de woonplaats „ van verftandiger menfchen worden. De zedeleer al,, leen zal deeze groote veranderingen onmerkbaar te , weeg brengen.. Als dan zal ieder huisvader, gelyk ,, te vooren Abraham en de Aardsvaders, de onbe„ paalde Heer en Meester over zyn huisgezin, en het ,, vernuft het eenige wetboek der menfchen zyn. Dit , is één onzer groote geheimenisfen. De ongelyk,, heid zal in gelykheid veranderen, en een aangenaa•„ me kalmte zal de thands woedende ftormen opvol„ gen!"' In dezelvde aanfpraak wordt ook veel gefproken aangaande, het invoeren eener algemeene en duurzaame Vryheid. Dezelve beftaat over 't algemeen in de verlichting, en deeze is het werk der zedeleer; maar de zedeleer, wordt daar by gezegd, is de konst, welke de menfchen leert om mondig te worden, de voogdyfchap af te werpen, in hunnen mannelyken ouderdom te treden, en de Vorsten teontbeeren. ,. Kan men menfchen (dit zyn de éigen woorden in deeze „ aanfpraak) ter dood, of tot alle foorten van Gods,, dienftige èn Staatkundige dweepery brengen, waar„ om dan ook niet hier toe? De menfchen zyn boos, ,, om,dat men ze aldus maakt, om dat alles, Gods„ dienst, Staatkunde, omgang en kwaade voorbeel- ,, den, hen daar toe oproepen. • Men maakt dus „ de evengemelde grondftellingen tot daadlyke gevoe„ lens,. laaten dezelve in de zeden overgaan, maakt „ van het vernuft der menfchen Godsdienst, en dan „ zyn alle zwaarigheden opgelost. De zedeleer zal „ deeze veranderingen geheel alleen doen gebooren „ worden.'.' Thands geeft Spartacus voor, want dit kan zekerlyk zyne ernftige meening niet geweest zyn, dat deeZ3 grondftellingen zyn , de leere van Jesus. —- „ Je„ sus van Nazareth,. zegt hy, deeze groote Meester,,, verfcheen op de werelt in eenen tyd, toen dezelve „ in't verderf gedompeld lag, en wel onder een volk, ,,.daü de last der knegtfchap van onheuglyke tyden al„ lernadruklykst voelde,,en op deszelvs, van de Pro. „.pheeteni vooraff verkondigden. Verlosfe'r,; hoopte;. ILLUMINAATEN.. 340-y; «» —~"—- Dit volk onderwees Hy in de leere dès ver-,, nufts, en om hen te werkzaamer te maaken,. maak-„ te hy zyne leere tot Godsdienst, bezigde daar. toe„ het gerucht dat onder het volk liep, en. verbond ,, dezelve op eene fchrandere wyze met de toenmaals „ heerfchende.Godsdienst en gebruiken des volks, in „ welke hy het inwendige en wezentlyke zyner leere^ „ verborg. Niemant (zegt hy verder) heeft den „ menfchen de weg tot vryheid zo zeker en gemak„ lyk gebaand, als onzen grooten Meester, Jesus van ,, Nazareth: intusfchen hield hy nogthands deeze ge„ heime zin en 't natuurlyk gevolg daar van, over 't „ algemeen verborgen; want Jesus had een heimely,, ke leere, gelyk wy uit meer dan ééne plaats der >, H. Schrift zien kunnen. Maar, hoe geheim ,, hy ook de waare zin zyner leere voor de menig„ te hield, heeft hy die evenwel, door zyne ge. „ fprekken en daaden, aan verfcheiden plaatzen ge„ openbaard: immers, Hy fpreekt geduurig van een „ Ryk der rechtvaardigen en vroomen, van een Ryk. ,, zyn's Vaders, wiens kinderen Hy en wy zyn, en waar „ in wy ons als Broeders zullen lief hebben. — Wat „ nu het geheime, door zyne redenen en daaden zelve „ uitblinkende doel zyner leere betreft, om de menfchen' „ in derzelver oirfpronglyke vryheid en gelykheid te „ herfteilen, en hun. den weg daar toe te baanen; ,, worden thands veele te vooren onbegrypelyke en „ elkander tegenfpreekende zaaken , zeer begrypelyk „ en natuurlyk. Jn deezervoegen begrypt men nu», „ in hoe verre Jesus de Verlosfer en Heiland der we„ relt zy. Nu helderd zich de leere van de erfzon,, de, van 'smenfchen val, en van de wedergeboorte; „ op. Nu weet men wat de ftaat der zuivere na„ tuur, de ftaat der gevallen natuur, en het ryk der „ genade is. Toen de mensch de ftaat zyner „ oirfpronglyke vryheid verliet, heeft hy ook de ftaat: „ der natuur verlaaten, en dus van zyne waardy ver*„ looren. Menfchen in ftaaten , of burger-maatfchap„ pyen, leeven dienvolgens niet meer in den ftaat der" „ zuivere, maar der gevallen natuur ;• doch wanneer ,, zy, door de beteugeling hunner driften, en door „ het inperken hunner behoeften, hunne oirfprongly-■ ,, ke waardy wederom herwinnen, dan is dit derzei-„ ver verlosfing, dit is de ftaat der genade. Hier toe: ,, geraaken zy door middel van de zedeleer, en de; ,, volmaaktfte daar heenen leidende zedeleer is ons ,, door Jesus geleerd; maar wanneer deeze zedekun-„ de, deeze leere van Jesus algemeen zal wezen, dan'. ,, ontftaat op aarden het Ryk der vroomen en der uit-„ verkoorenen. —:— Had men deeze leere-van Je„ sus en van zyne Jongeren getrouw nagevolgd, dan* „ zouden alle menfchen, in weinig tyds, tot haare: „ oirfpronglyke vryheid wedergekeerd zyn. ■- „ Toen de aanhangers van Jesus alom vervolgd wier-,, den, verborgen zy die leere onder het masker der' ,, Vrymetzelaary, en vierden, onder deszelvs beken-• „ de zinnebeelden, het aandenken aan hunnen groo-„ ten Leeraar, intusfchen met een vuurig verlangen' ,, den-tyd afwagtende, waar in zy in haare ■ eerfte„ rechten en oirfpronglyke zuiverheid terug keeren,, „ en aan de werelt in een helder licht verfch'ynens ,, mogten.. Hiram is onze, tot heil der werett ge»„ dóódde Meester Jesus van' Nazareth. De- drie. zö» „ even gemelde, ftaaten. worden,; im onze; Vrymetze-'- laai-  340Ö ILLUMINAATEN. laary, door de ruuwe, de gefpleeten en de gladde " fteen afgebeeld; waarvan de eerfte ftaat des mensch" doms in zyne wildheid verbeeld; de tweede fteld de gevallen en vernederde natuur des menichen " voorin burgermaatfchappyen, aangezien het mensch. " dom in deezen ftaat niet langer éen huisgezin uit" maakt, maar door verfcheidenheid van. Regeenn" gen, van Vaderland en Godsdienften, is verdeeld " geworden; dan zo haast dit gemaakte onderfcheid " verdwynt, wordt deeze gefpleeten fteen wederom geheel; de gladde fteen verbeeld de wederverkree uit™ zdtuTLfpraak aan de Schotfche Ridders by hunne aanneeming, zo als zy met de eigen hand van weisshaupt gefchreeven, onder de geheime ordenspapieren is gevonden. Waarfchynlyk is zy naderhand een weinig veranderd en verzagt alzo in de Hiftorie der Illuminaaten, welke in 1786 aan thchtgekorren is, in de aanfpraak welke daar gevonden wordt, Wel het wezentlyke van de zaak zelve uitgedrukt ftaat, doch egter hier en daar eenige woorden uiigelaaten zyn, misfchien, om, wanneer de nood zulks vereischte, dezelve in diervoegen aan de Regeering te kunnen voor leggen. ■ Hoe zeer uit al het voorgaande ten vollen blyM., dat deeze Orden, in het wezentlyke met die der Vrymetzelaaren niets gemeens heeft, had nogthands ieder graad ook haare byzondere aanraking tekens en woorden van onderkenning. De Zinnebeelden der Illuminaaten waren intusfchen zeer verfchillende van die der laatstgenoemden. In de Minervaal-klasfe betekenden de letters P.M.C.V. op de ordens-tekenen : Per me cccci vident, dat is: door my zien de blinaem cle pyramide in het midden van 't tapyt was het zinne. beeld der Orden, die bouwt, en de daar by gevoegde letters D.P. beduiden Deo proximo ; het beeld van Palias met de Uil, betekend wysheid en waakzaamheid; het Gorgonen-hoofd de vooroirdeelen, de helm van Pallas moed, haar fchild een zuiver geweeten, haare fpeer fterkte; de zuil betekent ftandvastigheid , de waterkruik maatigheid , de kooser met pylen welfpreekendheid, en de palmtak vrede, rust en verdraagzaamheid. De drie lampen doelen op de drie hoofdzaaklyke verdeelingen der Orden ; twee daar van zyn duister, maar geleiden tot het helderer licht in de derde klasfe: zy waren ook te gelyk het zinnebeeld der naehtftudien , aer heilige duisternis, verborgenheid en achterhouding. De drie voeten onder de lamp geeven te kennen ftilzwyoen, gehoorzaamheid en maatigheid; derzelver grond en v'ereenigingspunt is arbeidzaamheid enz. _ Naauwlyks was het beftaan deezer Orden in Dmtsch. land een weinig ruchtbaar geworden, of 'er kwamen verfcheiden blaauwboekjes tegen haar in't licht, waar in zy befchuldigd wierdt, onder anderen van een heimelyke vyandin te zyn van den Christelyken Godsdienst, en dat haar oogmerk was, eene volkomene Deistifche Godsdienst in te voeren; anderen hielden ftaande, dat haare voornaamfte Opperhoofden, of de Areopagiten, bedekte Jefuiten waren, die dezelvde grondbeginzelen trachteden te verfpreiden, en overal dezelvde gevaarlyke invloed ie verkrygen, om welke ♦jindeiyk de Jefuiten hunnen eigenen val bewerkt had■ ILLUMINAATEN. den Wy gaan alle de verdere befchuldigingen met ftilzwygen voorby, alzo de twee evengenoemden met het fyftéma der Orden volkomen fchynen in te Hemmen , tot welks ontdekking en bekendwording het volgende geval aanleiding heeft gegeeven. • Omtrent het einde van 't jaar 1783, verlieten zes aanzienlyke leden van de Orden der Illuminaaten, dezelve; onder deezen waren vier Hoogleeraars by de Hertoglyke Mariaanfche Academie in Beyeren, van welle eenigen tyd daar na zeer hevige beichuldigingen tegen de genoemde Orden ingebracht, en met een' gerechtelyke ééd voor de hooge Overheid bekrachtigd wierden. Hunne verklaaringen, aan welker echtheid men niet twyffelen kan, zyn te merkwaardig, om hier niet ten deele plaats te vinden, alzo men daar uit het waare oogmerk van de Stichters en Opperhoofden deezer Orden veel beter zal ontdekken kunnen, dan uit de verantwoordingen, welke fommige der Areopagieten, ten einde zich van oen haar opgelegden blaam te zuiveren, naderhand in t licht gegeeven hebben. { . a , De *bt Cosandey, Hoogleeraar en Hofkamer-raad des Heitogs van Beyeren, zegt in zyne openbaare bekentenis, op den 3 April 1785 afgelegd, onder anderen: „ De Vrymetzelaary is flegts eene dekmantel der Illuminaaten, ook zyn deeze al te famen Vryraetzelaars , doch alle Vrymetzelaars geene Illnmmaaten. De graad der Minervaalen , als de laagfte , heeft de fchyn van eene geleerde maatfchappy, maar is in de daad het kweekfchool, waar in allerlei flag van men'fchen worden aangenoomen, onder het masker van deugd, menfchenliefde en vriendfchap. Bevindt men geduurende deezen hunnen proeftyd , dat den eenen ot anderen onder dezelven voor de Orden der Illuminaaten niet gefchikt is, dan laat men hem, zonder verdere bevordeiing, Vrymetzelaar blyven. De Orden geelt, tegen de nieuw aankomende leden, breed op van haare macht, aanzien en wysheid, en beweert in het bezit te zyn van zeer gewichtige geheimen; zy belooft ook allen die zy onder haar aanneemt, in 't natuurlyke en zedelyke, groote voordeelen, maar tracht inuisfchen, door gemaakte openhartigheid, de zwakke zyde van den Minervaal uit te vorfchen, en hem zyne diepfte geheimen af te lokken. Tot dat einde geeft men hem eene menigte van ftrikvraagen op, die hy fchriftelyk moet beantwoorden, en zich daar door bloot geeven. Zy verleiden hem tot dwaalingen, die hy naderhand fchriftelyk moet bekennen, en houden dan alle zyne ingeleverde papieren en eigenhandige bekentenisfen zorgvuldig terug. Men eischt van hem een eigen opftel van zyne geheele leevensloop, benevens omftandige en met het verhaal van wezentlyke gebeurtenisfen bevestigde affchildermgen, zo van de goede als kwaade zyde, zyner vrienden en bekenden: hier door moet hy zo wel zich zeiven als anderen naakt ten toon ftellen; met één woord, zy verzekeren zich van zyne perfoon, door alle mooglyke, door de fynfte kunstgreepen." „ Dit is dikwils, vervolgt de Abt, het werk van verfcheiden jaaren; intusfchen ftaat hy onder de blinde gehoorzaamheid van zyne, aan hem ten vollen onbekende, doorluchtige Opperhoofden, die hy gedwongen wordt als volmaakt goede menichen, ja als halve Goden es eerbiedigen. Hy houdt met hen on- mio ■  ILLUMINAATEN. ILLUMINAATEN. 349? middelbaarebriefwisfeling; docb met ditgewichtigon* derfcbeid, dat den Overften de kleine voorzichtigheid gebruikt, om zyne origineele brieven en papieren zorgvuldig te bewaaren, waar tegen zy de hunne, even zo voorzichtig, van hem terug eisfchen." ,, In deeze briefwisfeling is hy verplicht, alles wat hem goed en nuttig voor de Orden toefchynt, aan den Overften te ontdekken. Hy kan deeze maandelykfche berichten zenden, of aan het Provinciaal-colJegie, onder het opfchrift Quibus Heet; of aan den Provinciaal-opziender alleen , onder het opfchrift SoM; of wel aan den Generaal der geheele Orden, onder het opfchrift Primo. Niemant dan de Overften krygeu ooit de byzonderheden van deeze briefwisfelingonder'toog, en worden daar door van alles onderricht , wat zy flegts begeeren te weeten. 'Et zyn aldus, met opzicht tot den Minervaal, zichtbaare en onzichtbaare medeleden, van welke men hem flegts eenigen der eerften leert kennen, en wel alleen zodaanigen, die hy als braavelieden hoogacht en bemint , of welke eenige byzondere invloed op hem hebben ; alle de overigen moeten jegens hem het ftrengfte incognito waarneemen, invoegen niemant weeten kan , of lieden die hy kent, en waar mede hy dagelyksch verkeert, zyne medeleden zyn of niet. Hy bevindt zich dienvolgens genoegzaam in de zelvde omHandigheid , als een foldaat zou wezen , die flegts vier of vyf Onderofficieren en tien of twintig van zyne kameraads kende, maar voor wien alle de overigen van zyn Regiment, inzonderheid de Stafofficiers, mitsgaders den geheelen Krygsraad, onbekend bleeven, terwyl hy evenwel onder hunne krygsdifcipline en de ftrengfte fubordinatie ftaat, zonder nogthands te weeten wat hy is, wat hy eenmaal worden zal, wien hy dient, en waar toe men hem eigentlyk gebruiken wil. Op gelyke manier krygt menig Minervaal of Vrymetzelaar, zo lang hy leeft, nooit gelegenheid, om de helft van zyne Ordensbroeders, die met hem eene zelvde plaats bewoonen, te leeren kennen; hy moet zich maar altyd en alleen bezig houden met letterkundigen arbeid, met fpionneeren, en met het verrichten van onnoozele voor hem geheel raadzeMchtige ceremoniën."' „ Is hy toereikend beproefd, voorbereid, en aan de Orden geketend, dan wordt hy tot de rang van klein Illumimat verheven. Thands leert hy het eigentlyk fysthéma der Orden een weinig nader kennen; dan zulks gefchied wederom zeer langzaam, en met alle mooglyke omzichtigheid. Hy maakt tevens kennis met meer van zyne medeleden en Overften van mindere klasfen, doch de doorluchtige hoogfte Opperhoofden blyven hem fteeds, als vooren, onbekend. Om nu tot hooger bevordering te geraaken, moet hy, om hunne taal te fpreeken, de Godsdienftige vooroirdeelen hebben afgelegd, of ten minften fchynen afgelegd te hebben, aangezien geene Religionaristen, gelyk zy zich uitdrukken, in de hooger graa den opgenoomen worden." „ De kernfpreuken en grondftellingen , die hei: thands geduurig van derzei ver Overften, hoewel, ge-1 ; lyk men ligt begrypen kan, altyd monde!yk voorge- ] houden en ingeprent worden, zyn: i. Wanneer de 1 Natuur ons een' al te zwaaren last oplegt, moet ons i de 7elvsmootd daar van bevryden; hierom moet een i XII- Deel. * Illumimat zich zeiven veeleer van het leeven beroo1 ven, dan het gezelfchap verraaden; voorts pryst men i hun de zelvmoord aan , als eene hemelfche wellust. ■ 2. Het doelwit, de bloei en het voordeel der Orden, zyn voor haar God, Vaderland en Gewee: ten; plicht is al 't gene wat ten aanzien der Orden voordeelig is; het tegendeel daar van is ondeugd, is fnood verraad. 3. Het oogmerk maakt de mid- delen heilig, die men ter bereiking van het zelve aanvat. Welk verfoeilyk ftelzel! want aldus zyn las. teringen, giftmengen , doodflag, verraad, rebellie en allerlei misdaaden geoirloofd, zelvs pryslyk, wan. neer men het bedoelde oogmerk daar door kan berei. ken. 4. Wie de Illuminaaten verraad, kan door geen Vorsten-macht befchermd worden. 5. Zy moeten, volgens het plan der Orden, Godsdienst-, Vaderlands-en Overheids-liefde ondermynen, dewyl daar door de menfchen voor enkelde Staaten al te zeer ingenoomen, en van de verre uitziende gezichtspunten der Illuminaaten afgetrokken worden." ,, Onder andere oogmerken (belluit de Abt zyne verklaaring), trachten zy insgelyks een zeden-beftuur in te voeren, dat ook hetFiskaalfchap genaamd wordt. Van dit Collegie moeten alle burgerlyke bevorderingen, dienstbewyzen, als ook de weigeringen tot dezelve, geheel en al afhangen. Hier-door wil. len zy alle die geene leden hunner Orden zyn, van de Hoven en gewichtige ambten uitfluiten , en de Vorften naar eigen willekeur beheerfchen." De tweede beéédigde verklaaring is van den Abt Renner, insgelyks Hoogleeraar by dezelvde Akademie. Wy zullen daar uit alleen datgene mededeelen, wat in dezelve byzonder is, of waar door de voorgaande verklaaring opgehelderd wordt. ,, De Orden der Illuminaaten, wordt daar in gezegd, moet van die der Vrymetzelaars wel deegelyk worden onderfcheiden , fchoon dit onderfcheid niet eens van Minervaalen, en nog minder van enkel Vrymetzelaars kan gemerkt worden. Dit bleef (zegt hy) voor my zelve langen tyd verborgen, tot men eindelyk, na eene lange beproeving, goed vondt, om my tot een' hoogeren graad te verheffen, en van my een Illumimat minor, en eindelyk eene kleine Ovei heid te maaken. Thands wierd ik genoodzaakt ook Vrymeu zeiaar te moeten worden, en begon vervolgens in te zien, tot welke oogmerken de Vrymetzelaary aan de Orden der Illuminaaten dienstbaar is gemaakt, als welke niets meer fchuuwt, dan onder deezen naam bekend te wezen, waarom haare Leden flegts zoeken voor Vrymetzelaars aangezien te worden, ten einde hun plan te veiliger door te zetten. Intusfchen houden zy de laatstgenoemden alleen voor de leus, en neemen flegts eenige derzelven , na eene harde en kostbaare beproeving, in hunne Orden op, terwyl zy ook de overigen onder hun beftuur houden." ,, In de algemeene vergaderingen, hoedt men zich zeer zorgvuldig om de grondftellingen der Orden vooral niet openbaar te maaken, maar zuks gefchiedt a'Ieen in hunne kleine weeklykfche byeenkormfen. Haar eigentlyke doelwit, dat alleen voor de Opperhoofden van den eerften rang, als een diep geheim,_ bewaard wordt, is my wel niet bekend, om dat zy altoos van een doel fpreeken, maar nooit zeggen waar in zulks eigentlyk beftaat; dan, uit de inrichting en Nnn grond-  3493 ILLUMINAATEN. grondfteltingen zou men befluiten, dat zulks niet anders dan van zeer verre uitziende gevolgen kan we zen. Of het egter met de plichten jegens den Staat en den Godsdienst beftaanbaar is, laate ik aan het oirdeel van anderen over." Het overige der verklaaring van den Abt Renner, komt met de eerst aangehaalde volkomen overéén. Zo ook die van den Hoogleeraar en Hofraad Utscheider, uit welke laatfte wy egter nog eenige voornaame byzonderheden , die mede door de overige uitgeweeken Leden bekrachtigd zyn, kunnen mededeelen. „ Ieder perfoon, wordt daar in gezegt, die onder de Illuminaaten zal worden opgenoomen, moet vooraf de navolgende van hem gefchreeven en geteekende verklaaring inleveren: ,, Ik ondergetekende verplich„ te my, op myn eere en goede naam, met renunci„ atie van alle heimelyke voorbehouding , dat ik, j, van de door N. N. my aanvertrouwde zaaken, be„ treffende myne aanneeming in zeker geheim gezel„ fchap, tegen niemant, ook niet tegen mynen ver,, trouwdften vriend en naastbeftaanden, op geener,, hande mooglyke wyze, het zy roet woorden, te„ kenen of oogwenken, ooit het aller geringfte zal ,, openbaaren, myne aanneeming in dezelve moge al „ of niet tot'ftand komen; te meer, alzo myn aan„ neemer my verzekert, dat in dit gezelfchap niets ,, jegens den Staat, den Godsdienst, of de goede ze- den, gedaan of ondernoomen wordt. Ook beloof ,, ik , alle de deswegens aan my ter hand gefielde „ fchriften, als mede de brieven die my zullen toe„ vertrouwd worden, na vooraf daar uit de nodige „ uittrekzels gemaakt te hebben, die nogthands voor „ niemant verftaanbaar mogen wezen, aanftonds zal „ terug geeven. En dit alles zo waarachtig als ik een eerlyk man ben, en nog verder denk te bly„ ven." —* Na dit gefchrift afgegeeven te hebben, moet hy op een blad papier aantekenen zyn doop- en geflachtnaam, voorts de dag en het jaar van zyne ge. boorte, zyne waardigheid, ambten of bedieningen, dekunften, weetenfchappen en taaien waar in hy ervaaren is, zyne geliefdfte ftudie, op hoedaanige wyze hy oirdeelt de Orden van nut te kunnen wezen, met wien hy briefwisfeling houdt, de naamen &c. van zyne ouders, broeders en zusters, zyner verdere naastbeftaanden , weldoenders, vrienden, vyanden, perfoonen die hy wenscht dat in de Orden aangenoomen, of daar van uitgeflooten worden, met de reden waarom hy zulks ten hunnen opzichte wenschte enz." „ De Noviciaat kent intusfchen niemant, als medelid van de Orden, dan flegts alleen zynen Recipiënt of Opziender, die hem wegens zaaken tot de Orden betrekkelyk, mondelyk onderricht Reeft, en hem ten aanzien van Staatkundige en Godsdienftige vooroirdeelen , gelyk zy het noemen , moet verlichten. Wordt hy vervolgens tot Illwninaat bevorderd, dan moet hy by zyne aanneeming deezen ééd afleggen: »„ Ik N. N., betuige hier voor u, waardige Gevolw machtigde der doorluchtige Orden , in welke ik „ begeere aangenoomen te worden , dat ik myne na„ tuurlyke zwakheid en onvermogen erkenne, dat ik „ met al de rang, eere en tytels, die ik in de burü gerlyke maatfchappy kan eisfchen , in den grond ILLUMINAATEN. y genoomen, niets anders ben dan een mensch, en al ,, het overige, met nog meer daar by, even als ik „ zulks van myne medemenfcben heb verkreegen , ,, door deezen wederom ook verliezen kan: dat my ,, uit dien hoofde de goedkeuring en achting myner „ medemenfchen onontbeerlyk is, en ik dezelve, zo ,, veel mooglyk zy, zal trachten te behouden. Nooit ,, zal ik myne, zo wel tegenwoordige als toekomen,, de macht en aanzien, tot nadeel van het algemee„ ne best misbruiken; maar wel de vyanden van het ,, menschdom en der burgerlyke famenleeving, met al„ Ie myne krachten tegengaan. Ik bekenne en beloo„ ve wyders, dat ik alle gelegenheden om de men,', fchen te dienen aangrypen , myne kennis en wil „ verbeteren , en myne nuttige kundigheden alge„ meen maaken wil, voor zo verre de welvaart en „ de ftatuten van dit tegenwoordig gezelfchap, zulks 5> van my eisfchen zullen. Ik verbinde my tot een j eeuwig ftilzwygen en onverbreeklyke getrouw, heid en gehoorzaamheid, aan alle Overften en inftellingen der Orden. Ik doe ook hier mede getrouwe afftand van myne byzondere inzichten, ei} genzin, en van alle bepaald gebruik myner krach} ten en bekwaamheden. Ik beloove en verplichte • my, het beste van de Orden als myn eigen aan te ; merken, en ben bereid dezelve, zo lang ik één haarer medeleden ben, met myn goed, eere en bloed te dienen. Zo ik ooit uit overyling, drift of boosheid , tegen het welzyn van dit doorluchtig gezelfchap handele, dan onderwerpe ik my aan al" le kastydingen en ftraffen, welke my van myne ' Opperften zullen opgelegd worden. Ik beloof wyders, dat ik, met opzicht tot de aangelegendheden j en belangen der Orden, naar myn beste kennis en geweeten, met opoffering van myne eigen byzon'> dere voordeelen, zal raaden en te werk gaan; dat ik alle vrienden en vyanden van het gezelfchap, als ?5 myne eigen aanmerken zal, en jegens dezelven my op geene andere wyze zal gedragen, dan my, naar aanwyzing van het gezelfchap, zal bevolen worden. Niet minder ben ik bereid, op allerlei geoirloofde „ manier en wyze voor haare grootmaaking en ver„ meerdering bedacht te zyn, en myne krachten, zo „ veel mooglyk is, daar toe te befteeden. Dit alles „ verzekere ik nogmaals, en zegge zulks zonder de ,, minfte heimelyke voorbehouding, geheel en al „ naar de intentie van het gezelfchap, dat deeze be„ lofte van my eischt: zo waarachtig als ik een eer,, lyk man ben, en eeuwig denk te blyven." ,, Thands zet men hem de bloote degen op de borst, en vraagt hem, of hy alle beveelen der Opperften gehoorzaamen wil? en dit met ja beantwoord zynde, dreigt men hem, dat de wraak der broederen hem vervolgen zal, indien hy iets het minfte van zaaken, de Orden betreffende, verraad. Is dit voorby, dan geeft men hem de volgende vraagen op, die hy fchriftelyk moet beantwoorden: i. Welk oogmerk wenscht gy dat de Orden hebben moge? 2. Welke middelen zoud gy verkiezen om dat oogmerk uit te voeren ? 3. Wat wenscht gy in de Orden niet te vinden? 4. Welke perfoonen wenscht gy in de Orden niet aan te treffen."' Da Orden, wordt tot flot van deeze verklaaring gezegd, leert eenemenigte van zeer gevaarlyke grond-.  ILLUMINAATEN. ILLUMINAATEN. 349P ftellingen: wy zullen, behalven de reeds te vooren aangehaalde, flegts nog eenigen ter Joops aanroeren: —— ,, Men moet de Regenten minder gehoorzaamen, dan de Opperhoofden der Orden. Indien iemant der Regenten meer aankleeving zou willen hebben, dan deugd hy voor ons niet. Men moet de Opperhoofden derzelven met eere, goed en bloed dienen. De Regenten zyn despooten , wanneer zy niet onder directie ftaan; zy hebben geen recht over ons vrye menfchen. De Vorsten moeten Ordensleden, en van Ordensleden zodaanig omringd zyn, dat geen profaan dezelven naderen kan. Men moet alleen Ordensleden tot de hooger en mindere ftaats-ambten bevorderen. Alles wat de welvaart der Orden bevorderen kan, moet men doen, al zou zulks ook met het welzyn der Regenten ftryden. De Regenten moeten de onderfte graaden van de Orden doorloopen, en worden maar alleen tot hooger graaden bevordert, naar maate zy de goede oogmerken der Orden inzien, die geen ander doelwit heeft, dan de flaverny der Vorsten, des Adels en der Geestelykheid te befnoeijen, het evenwigt der rangen en der Godsdienst te herfteilen, en de menfchen vry en gelukkig te maaken. Liefde voor de Vorsten en het Vaderland, is ftrydig met de verre uitziende oogmerken der Orden; voor dit oogmerk moet men alleen van yver gloeijen. De Opperhoofden der Orden zyn de verlichtfle en volmaaktfte menfchen, aan welker onfeilbaarheid men niet mag twyffelen." „ Deeze leerftellingen, zo wel als de daaden, bedryven en aanmaaningen van fommige Ordensbroederen, hebben de zes medeleden, waar van bier voor gefprooken is, bewoogen om de Orden der Illuminaaten te verlaaien enz." Het is geen wonder, dat zodaanige verklaaringen van geleerde, aanzienlyke en onbevooroirdeelde mannen , zeer veel opziens baarde, en het gezelfchap der Illuminaaten in zeer flegten reuk brachten. Dit gaf leiding, dat fommige Duitfche Vorsten, en vooral de Hertog van Beijeren, verfcheidene zeer fcherpe ordonnantiën tegen dezelven liet uitgaan, doch de zwaarfte flag wierd hun toegebracht, toen men in OBober 1786, by eene gerechtelyke huisvifitatie, in de wooning van den Regeeringsraad Zwacx , en kort daar na by diergelyke onderneeming op het kafteel van zekeren Baron van Bassus, te Sandersdorf, een groot aantal hunner geheime papieren ontdekte, welke beide verzamelingen, op bevel des Keurvorsts van Beijeren, in't jaar 1787 >n openbaare druk uitgegeeven zyn, en waar door de meeste befchuldigingen tegen hen inge- bracht, bevestigd wierden. Ontelbaar zyn de fchriften, welke, van dien tyd af, zo ten n.adeele als tot verdeediging van de Orden der Illuminaaten in 't licht gegeeven zyn, en van de bedriegeryen en godloosheden, die hun in fommige der eerstgenoemden worden te laste gelegd, inzonderheid in een boek, nu onlangs uitgekomen, onder den titel: Esfai fur la JeUe des Illuminés, of, Proeve over de felle der Illuminaaten, waar in ééne van de minfte befchuldigingen tegen hen is, dat deeze lieden , in hunne geheime vergaderingen, zich zouden bezig houden met gewaande geestbezweeringen en andere ongeoirloofde kunflenaaryen, ten einde de ligtgeloovigen en vreesachtigen te misleiden, en die tot hun oogmerk voor te bereiden. Dit gevoelen fchynt, reeds voor eenige jaaren, omtrent dezelven al plaats gehad te hebben, en is misfchien niet geheel en al ongegrond: immers de groote, zeer fchrandere en doorzichtige Fredrik de II, Koning van Pruisfen: fchreef weinige jaaren voor zynen dood, te weeten in 1782, aan d'Alembert : Ne vousflattez pas, que neusfoijons arrivés au tems, ou la raifon dominera Jur les hommes. Sachez qu'une feBe enSaxe évoque les morts, comme laPythonisfe d'Endor&c; dat is: „ Vlei u zelve niet, dat wy dat tydflip zyn „ genadert, waar in de reden over het menschdom „ heerfchen zal. Weet, dat eene fecte in Saxen de „ afgeftorvenen bezweert, gelyk de Toveresfe te En„ dor enz." Ziet de nagelaaten werken van den genoemden Vorst, Tom. XII. pag. 8; alwaar hy, met deeze fecte in Saxen, geene andere dan de Orden der Illuminaaten bedoelt. Vreemde, ongelooflyke, ja fchriklyke dingen leest men, ten haaren opzichte, in het genoemde boek, Esfai fur la feBe des Illuminés. Hun oogmerk zou, volgens dien Schryver, onder anderen zyn, om, langs allerlei wegen, overal in de hooge Regeeringen invloed te krygen, alle fchoolen der weetenfchappen, de geheele Godsdienst, de geheele famenleeving, met één woord, de gantfche Maatfchappy, aan haare zonderlinge begrippen, of dweepery, of heimelyke ftaaten baatzucht, te onderwerpen. De gevoelens haa- rer leden zouden niets anders zyn, dan gerafineerde geestdryvery, met voorgewende Natuur- en Religie, geheimen, te weeten voor de domme menigte, zo ryken als armen; maar voor eenige zeer weinige fneedige koppen onder haar, die als Hoofden de geheele Orden beftieren, zouden diepe geheimen van den allerfnoodften ftaat- en baatzugt 'er onder fchuilen. —■ By verfcheiden landen voegt de franfche Schryver ook ons Vereenigd Nederland, als groot gevaar loopende voor de overheerfching van die fecte. 'Er zullen redenen, en veel ligt wel geheime politieke redenen zyn, waarom de beroemde franfche Schryver (die men meent de bekende Graav de Mirabeau te wezen) zyne verbeeldingskragt tegen die fecte zodaanig heeft laaten in het harnas vliegen, en ten haaren opzichte zulke akelige toneelen heeft geopend. ■ , Doch niet tegenftaande zyne verzekeringen , waar van wy ons ook in dit artikel in geenen deele bediend hebben, noch ook de verzekeringen van fommige andere ongenoemde Autheurs, blyft' 'er nog twyffel over, of de feéte van de Illuminaaten wel wezentlyk zodaanig zy, als zy daar wordt' afgefchildert; en wy hebben het de veiligfte weg geacht, om zo wel het voor als tegen rneerendeels uit de werken van Schryvers aan te haaien, die niet gefchroomd hebben, hunne naamen bekend te maaken. — Meermaalen toch is met de ftoutfte verzekering van waarheid en echtheid, geheel verkeerd van Seéten gefchresven, of zyn verfchillende Secten met eikanderen verward. Maar gefield , de Illuminaaten waaren eens wezentlyk zulk een gruwelyk éédgefpan, als hen van fommigen te last gelegd wordt, dan is de vraag: of een famenraapzel van dweepery, verdichtzel, domheid en godloosheid, gelyk het in de Esfai fur laSe&e des Illuminés wordt opgegeeven, thands in Europa zulk eene alles overweldigende toverkracht zou kunnen uitoeftenen ? — Tegen de omflacbtige bewyzen van den franfchen Schryver mag men enkel en alleen het opgeKun i kkard  3500 ILLÜMINATL ILLUMINEER-KUNST. klaard Eigenbelang dellen, het geen dag aan dag, onder alle befchaafde Volken, verder en onweêrftaanbaarder doorbreekt, en welks heilzaam licht, zo wel als dat der overige weetenfchappen , van eene nu fteeds over-ervende onverganglykheid is geworden. Maar dat een eerloos en godvergeeten éédgefpan, gelyk die Seéte in zyn werk is afgefchildert, by toeval en voor eene wyl tyds hier of daar zich aan de Hoven indringe, en deeze of gene groote perfoonaadjen verleide, dit is eene geheel andere zaak, waar van men in vroeger en laater eeuwen voorbeelden genoeg vindt; doch dat thands ergens in Europa de geheele Burgerftaat en famenleeving door zodaanig eene dwaasheid befmet, overheerd en omgekeerd zou kunnen worden, zulks fchynt my toe eene volftrekte onmooglykheid te zyn. 1LLUMINATI, of Verlichten,, zyn zeker foort van Ketters, eertyds in Spanje aldus, of ook Alumbrados genoemd. Dezelve ontfionden , omtrent het jaar 15-5, eerst van allen in Spanje, alwaar zy binnen weinig tyds zo fterk aangroeiden, dat men baar getal op tien duizend begrootte. Dan zo haast den voornaamften invoerder van deeze fecte door de Inquifitie, te Cordona met de dood geftraft was, ging dezelve byna geheel te gronde, ter tyd toe dat hunne aanhangers, in 1623, wederom zeer menigvuldig in het Bisdom Sivilien tevoorfchyn kwamen. DeOpper-Inquifiteur van Spanje, Don Andreas Pacheco, liet wel dra zeven van de voorna;'mflen ineen Auto dafè verbranden, en dwong de overigen om hunne dwaalingen af te zweeren, of het land te ruimen. Het plakaat dat by die gelegendheid tegen dezelven uitkwam, teld 79 dwaalingen deezer Seéte op, waar onder de voornaamften zyn: dat zy, door middel van het innerlyk zielen-gebed, en hunne vereeniging met God, waar op zy roemden , tot zodaanig eene trap van volkomenheid waren opgeklommen, dat zy geene goede werken, noch facramenten meer nodig hadden, ja zelvs de groötfte gruweldaaden, zonder zonde, bedryven konden. Na dat deeze fecte in Spanje uitgeroeid was, kwam 'er in Frankryk een nieuw foort van Ketters tevoorfchyn, die. zich insgelyks Illuminati, of Verlichten noemden; deezen leerden : dat de menfchen met God in diervoegen moesten vereenigd worden, dat alle hunne daaden en handelingen vergood v/ierden, en dat wanneer de mensch tot zulk eene vereeniging geraakt was, hydan God alleen in hem moest laaten werken, zonder dat hy zelv' eenige handeling verrichtede; wyders, dat God niets beminde dan zich zelve en deeze Illuminati, en wanneer men derzelver leere aannam, men dan ook de geestelyke ftaat zeer wel ontbeeren konde. In 't jaar 1635 wierden de aanhangers van deeze fecte, op bevel van Lodewyk den XIII, door geheel •Frankryk hevig vervolgd, en eindelyk geheel uitgeroeid. Zie Arnold Ketterhistorie, Micrslius,, Hist. Ecclef, lib. 3. Heidegger-, FLUt. Papatus enz. ILLUMINEER-KUNST. Het Illumineeren, of de kunst, om Prenten met bekwaame kleuren af te zetten, i&'van zeer veel nut by de afbeeldingen, van allerlei voorwerpen,, welke tot de Natuurlyke Historie betrekking hebben. Hoe veel vermaak verfchaft het niet, wanneer men dusdaanige voorwerpen uit da afgelegenfle. landen, gelyk dieren,, vogelen, visfchen, infek,. ten,, boomen,. planten,, bloemen en vr.ugten,. hoo, -sns.3, fchelpen, en. zee-ge was fijn.,, enz.,, in: derzalver.- ILLUMINEER-KUNST. natuurlyke gedaante en kleuren, door de hand des kunftenaars nagebootst, op zyn gemak befchouwen, en ze vergelyken kan met de keurige befchryvingen door Buffon, Sera, Houttuyn, Sepp, en menigte van andere werkzaame mannen in dat vak der weetenfchappen, opgefteld! Jammer is het maar, dat de meeste prent-afzetters geen denkbeeld van fchilderen, noch een goed koloriet, noch van de werking van licht en bruin hebben, en daarom de verwen over aJ even hard opfmeeren, dat den onkundigen wel behaagt, maar den kondigen doet walgen. Men vindt nogthands eenige geïllumineerde plaaten van afzetters, welker werken onder tekenkundige oogen verdienen gebracht te worden, waar onder men tellen mag die van D. J. van Zanten en A. Gans. Dan dew.yl deeze kunst, van lieden welke 'er hunne kostwinning van maaken, rneerendeels vry flegt uitgevoerd wordt, zullen wy hier, ten dienfte van zulke Leezers, die zich daar in begeeren te oeffenen, zo kort doenlyk is, eenige regels en voorfchriften mededeelen, welke haar, in deezen opzichte, tot eene handleiding dienen kunnen. De beste Plaaten om te Illumineeren zyn de zulke, die daar toe, met voordacht, wat zwakker gegraveerd zyn. Het is niet ondienftig dezelve alvoorens ook te lymen, of te fterken, ten einde het doorflaan te beletten , 't geen men doet met beste witte lym, die in zuiver regenwater, doch niet dikker gekookt wordt, dan dat dezelve, geftolt en koud geworden zynde, naar vleeschnat gelykt: hier mede beftrykt men de plaat, door middel van een daar in gedoopte fpons, terwyl dit lymachtig vogt warm is, zodaanig, dat het papier overal vochtig worde; men legt hes vervolgens op eene veilige plaats, dat'er geen ftof, zand, of andere vuiligheid op valle,. e:r laat het aldus droogen. Om gemeen temperwater te maaken, dat tot alle kleuren dienftig is, enz. De meeste verwen die men tot het Illumineeren ge» bruikt, moeten met water getemperd of verdund worden, waar in eenig gom is opgelost. Hier. toe neemt men een loot Arabifche gom, en een vierde loot ceraforum, of karsfeboomen-harst, floot die beide zeer fyn, en zift ze door een zeef, doet daar by nog eenvierde loot kandy-zuiker, en fmelt dit te famen in zuiver water, 't welk men vervolgens door en doek zygt, daar na een weinig kooken laat, en in een digt geflopt flesje tot het gebruik bewaart. Tot fommige verven behoord 'er een weinig gom tragant mede vermengd te worden : ook gebruikt men wel aluinwater tot tempering van eenige, vooral van groene kleuren :. dan met dit laatfte moet men zeer omzichtig te werk gaan, alzo de aluin teveel genomen, de verwen verbrand. Meest alle verwen die in de Illumineer-kunst te pasfe komen, hebben de. eigenfchap,. dat zy op het papier niet willen hegten,, indien 'er, flegts de minfle vettigheid of onreinigheid op is-: om dit oogenblikkelyk te verhelpen, neemt men een verfche osfen-gal, kookt die met een weinig zout zo lang, tot zy geen. fchuim, die men telkens, zorgvuldig afneemt,, meer, opgeeft:- men, bewaartt dezelve., koudgew.orden, zynde,, in. een flesje, voor het ftof., Wanneer. me.n n»; bezig, is. met aanleggen.,, en.de verwen* nieji  ILLUMINEER-KUNST. niet wel vloeijen willen, doet men flegts een klein dropje van deeze gal daar onder, waar na zy terftond wel vloeijen en aankleeven zullen. Dit middel kan veilig gebruikt worden by alle kleuren, nadien een weinig van zodaanig toebereidde gal haar niet bederft, noch verandert. Van het aanleggen, hoogen en verdiepen, of fchaduwen. Wanneer men eenig voorwerp op de Prent, flegts met eenerlei kleur, vlak en eenvoudig, zonder licht of fchaduw, enkel overdekt, noemt men zulks aanleggen. Men zorgt daar by alleenlyk dat men niet buiten de omtrekken gaat, en de verwe overal even fterk verfpreid: als deeze eerfte, of grondverw droog is, volgt het. fchaduwen en verdiepen, dat gedaan wordt met eene verwe die vetter, fterker en bruinder is, dan die waar mede het werk is aangelegd, waar door de deelen van donker en licht zodaanig onderfcheiden worden, dat de laatfte zich, als boven de vlakte van het papier verheven voor doen. Het verhoogen beftaat in de ligtfte plaatzen der voorwerpen nog meer te doen uitkomen, dan door het enkel fchaduwen of verdiepen gefchieden kan: men neemt daar toe verwen welke lichter en hooger zyn, dan waar mede de grond aangelegd is, en wel naar maate van het fterker of helderder licht, dat daar op fchynt te vallen. De plaatzen die in deezer voegen verhoogd moeten worden, zyn, by voorbeeld, aan de beelden van menfchen, opdekin, deneus, het voorhoofd, de wangen, fchouders, borst, dyën, elleboogen, kniën en dergelyke; aan de kleederen, op de vouwen, en lighaamsdeelen; met een woord, op alles wat zich boven de vlakte verheft. Deeze fchaduwen, diepzels en hoogzels moeten altyd in kleur overeenkomen met de verwen van de grond, doch ligter of donkerder zyn naar maate van de omftandig. heden, waar by de oeffening als de beste leermeesteresfe mag worden aangemerkt. Van de Venven, De verwftoffen tot het Illumineeren zyn te menigvuldig, om hier alle opgenoemd te worden. De roode zyn voornamentlyk Carmyn, Vermiljoen, Florentynschlak, Cochenilje, Drakenbloed, Engelsch-rood, Menie, Rood-aard, Berg- of Oker-rood, Brafiliënhout en verfcheiden andere verwhouten. De fraaifte fcharlaaken-kleur wordt getrokken uit fchariaaken fcheerwolle, en het karmozyn-rood verkrygt men door eene vermenging van carmyn of vermiljoen met een weinig hemelsblaauw en wit. Tot de geele ge¬ bruikt men Napels-geel, Saffraan, Orpiment, Schytgeel, Rusgeel, Mastikot of Loodgeel, Beziën-geel, Berg- of Oker-geel, en Gomgutte. Om een fraaije vuurkleur te. verkrygen vermengt met de operment meteen weinig vermiljoen, of lootgeel en een weinig menie. De blaauwe-, zyn hoofdzaaklyk Ultramarin, Indigo, AscusofBlaauw-asfche, Berlynsblaauw, Lakmoes, Smalt,, enz. Het purper en violet wordt voortgebracht door eene vermenging van blaauwe en roode kleuren. — De beste groene verwen komen voort uit eene vermenging van blaauw en gefel: ook gebruikt men daar toe fpaansch-groen, fap-groen, en berg-groem De bruine zyn bruine-oker, gebrande-oker,, roet:,, enz;. ——, De. zwarte, Lamp. ILLUMINEER-KUNST.- 35oi zwart, Been-zwart, Wyngaartranken-zwart, Oostindifche-inkt, gebrande Perflk-fteehen en Papier-zwart.. —• De witte, Loot-wit, Schulp-wit, krytvanEyer- fchaalen, Been-wit, witte Bolus, enz. i Door eene behoorlyke vermenging van fommige deezer verwen, kan men, tot de Illumineer-kunst, alle mooglyke kleuren te voorfchyn brengen. Om de afbeeldzels van naakte Beelden te IllumineerenDe Illumineerde)- moet,, omtrent alle voorwerpen, even als de Schilder, de natuur raadpleegen; nogthands zyn hier by eenige voorfchriften in acht te neemen, welke aan den ongeoeffenden Liefhebber tot eene bekwaame handleiding kunnen dienen. Alle naakte Beelden worden aangelegt met fchulp» wit, ligte oker en een weinig vermiljoen, waar onder fommigen ook een weinig lak mengen, dan dit laatfte moet daar by zeer fpaarzaam gebruikt worden, om dat het anders aan de huid een bruin-blaauwe kleur geeft. De vermenging der evengenoemde verwen moet juist op zyn pas gefchieden ; want is dezelve te bleek, dan zouden zy visch in plaats van vleesch vertoonen; te rood, dan zou het bykans uitzien als of het vel afgeftroopt was; en te bruinrood of blaauwverwig, dan kreegen daar door de lighaamen het voorkomen al* of zy geworgd, of in hun bloed gefmoord warenAls deeze figuuren wel aangelegd zyn, blofeertmen de lippen, wangen, kin, kniën en teenen met florentynsch lak, vermengd met een weinig vermiljoen en, wit, en fchaduwt die met lak en oostindifche inkt, hoogende het vervolgens met wit, dat even met lak,, of een weinig vermiljoen gebroken is. Enkel wit moet nooit by het Illumineeren van naakte beelden tot hoogzels gebruikt worden. Voorts is ook nodig aan te merken, dat men de lighaamen van naakte Kinderen wat roodachtiger aanleggen moet, dan die van volwasfen menfchen. Wil men naakte Vrouwen of Kinderen een weinig bruinder aanleggen, dan vermengt men met de gewoone vleesch. kleur een weinig oker, en fchaduwt het met koolzwart, lak en een weinig roet, naar maate men davoorwerpen ligter of donkerder begeert.. Voor de lighaamen van oude Mannen neemt men ,', tot den aanleg, bruine oker en vermiljoen, met veef wit daar onder, fchaduwt zulks met meer roet dartzwart, gemengd met wat bruinrood, en hoogt het met: loodwit, vermiljoen en bruine oker, wat ligter. vaa kleur gemengd, dan men het tot den aanleg genomen, heeft. . Voor het vel van oude Vrouwen neemt men geele oker en lootwit, fchaduwt zulks met duw roet, maar aan de donkerfte plaatzen met roet enzwart: de hoogzels fchikt men naar den aart der aan«legging, en doet zulks met enkel beiggeel,. of oote: met zeer weinig koolzwart daar onder gemengdDe Mond wordt met vermiljoen en wit aangelegd-,, en men geeft ze daar na een fchaduw met Florentynschi lak : fomtyds mengt men deezen in het diepe met eenweinig roet, vooral aan de hoeken op beide zyden. in) de afzondering-van de lippen , maar meest aan die plaats,, daar de mond openftaan_ moet. Het haair van Kinderen en jonge Vrouwen wordtr aangelegd met bruine oker , mastikot en wit, of met geele oker, en wit; fomtyds moet het met een. weinig; bruin: en wit gehoogd,, en met roet en zwart, gefcha*Nnn 3, duwdi  3502 ILLUMINEER-KUNST. duwd worden, of ook met roet alleen, na dat de libefiënoe-l , en gefchaduwd met befiëngeel, m T Z ïaa het bruin "eele trekt; wil men een roode SKrïïnïeVen/dan gefchiedt zulks met lak, en er uv emet zuiver lak of vermiljoen en lak gehoogd, m Ier'plaatze waar men ze een rooode blos w.1 gee- te VaDe witte Pruimen worden met ligt geel zeer dun z ^n4legd, met een weinig dieper geel gefchaduwd r, ^ bm tzüiver wit gehoogd. De blaauwe Pruimen « worden daar tegen purper aangelegd, en met hemes Waauw gefchaduwd; men maakt ze aan de fteeltjes e ™t «oenachtie, wordende deeze groene kleur zag - f, ]Is onder het ptfrper verdreeven; de hooging gefchiedt a ^^ttKruTvenworden best met zeer dun fpaansch r groen aangelegd, dat gemengd is met een weinig; masfikot en wit; men fchaduwt ze met zeer dun fapgroen, { e hoogrdèzelve met mastikot en wit, geevende aan f fommigen ook een wit ftipje, doch alleen waar he de dag of het licht vereischt. De roode en blaau¬ we Druiven moet men aanleggen met purper fchaduwen met hemelsblaauw, en met wit hoogen. De i Kwe dauw die op fommige Pruimen en Druiven ïRt, moet men, om ze natuurlyk na te bootzen , met hemelsblaauw en wit, waaronder een weinig fpaansch groen gemengd is, beleggen, doch altyd zeer zagt en d7eïfen worden gemeenlyk aangelegd met vermil. ioen of menie en brafilien-rood; men fchaduwt dezelvè met lak, en hoogt ze met vermiljoen en wit • derzelver glans kan men met een ftipje zuiver- wit vertoonen, plaatzende het zelve naar de gefteldheid vfnhet invallend licht. De zuure Kersfen worden ingelegd met dun lak, gefchaduwd met fterker lak, en met lak en wit gehoogd. • Spaanfche Kersfen worden in 't midden bedekt met vermiljoen, lak en wit, maar men laat de kanten geelachtig wit blyven , waar na men de lakverwe in het wit zagtjes verdryven moet ; men bloozeert zo. voorts, met fchoonder lak, en hoogt ze dan met ^Morellen-legt men aan met vet brafiliën-rood en wat zwart, 'fchaduwt dezelve met zwart, en hoogt ze met vermiljoen , lak en zwart: dit moet men alleszaa'ies onder eikanderen verdryven, docn.zodaan.g, d« "msn ni« bemerken fcan dat het-gehoogd: w„9n. ILLUMINEER-KUNST. zetten als dan nog een hoogzel daar op met wit, om ze glanzig te maaken. Moerbtfiën worden aangelegd met zuiver brafilienr0od, dat die? of fterk van kleur is, daar na met zwart, fterk gedieut, in diervoegen, dat tusfchen de korrels de hoogten van de beften wat roodachtig doorichyZn- na°de dag of lichtzyde, geeft men op lommige. hooien van de befiën een ftipje wit, of wit en wat bk er zwart, in plaatze. van een hoogzel. Groote Nooten/ nog in de bolfter zynde, legt men aan met fpaansch groen en een weinig fapgroen, tctiaduvv dezelve met fapgroen, en hoogt ze vervolgens jTfrSch groen qp wit. Uitgebolfterde Nooten, die dtog % worden aangelegd met bergbruin en wat wit, gefchaduwd met bergbruin en roet, en gehoogd'mlt bergbruin, waar onder veel wit ge- m vfn de Aardbefiën legt men den grond gelachtig en overfchommelt ze daar na zeer dun met lak en vermilioen doch zodaanig, dat aan de bovenliggende, rdaïzen en ock oo de eene of andere zyde, wa. meer van het geele of witte, dan op andere plaatzen m voorfchyn komt: men fchaduwt ze dan met lak, hoogt z met mastikot, en geeft fomtyds nogéér, b oogzei daar aan, met wit alleen. De ft.pjes o ^dkorreltjes maakt men met lak en zwart, doch, die.opeen witte grond liggen, met berggeel en roet, China-appelen legt men aan met menie en fattraan, en fchaduwt ze met lak, maakende de hoogzels met . "hoone mastikot; ^^W'JÏSfcïS t als de Citroenen, worden aangelegd met helder mas tikot, met bergbruin en faffraan gefchaduwt, en met i mastikot en wit gehoogd worden.. . Witte Kool kan men aanleggen met heel dun g-e , , en dit op fommige plaatzen verdryven met zeer dun t duwt ze met lakmoes en wat lak, vervolgens hoogt, h men die met purper en wit onderéén gemengd, n Geele Wortelen worden met berggee en faff an aangelegd, of, als zy wat hooger van kleur zullen 1. zvn mengt men 'e/een weinig men e onder; men e. fchaduwt ze met bergbruin en wat rood, en hoogt ze. it m ToTwfttï'wortelen neemt men mastikot en wit; id de ringen die aan fommige zyn, maakt men na met n Srgbruln en roet; tot het loof neemt men dun fep-. t Sn, dat met dieper fapgroen en een weinig indigo • fefchaduwt, en met fpaanschgroen, of.berggroen ge- £ h0S;en°rworden aangelegd met wit met rood en 11 zwart zagtjes gefchaduwt, en met fterk wit gehoogd. Z S loof moet men a,nleggen met fpaanschgroen, me e ftpg oen diepen, en met mastikot hoogen: men maakt ze ook fomtyds een weinig bleekgroen aan de. hoof- S ^Rady ren worden met wit aangelegd, en met*w*rt of: e oostmdifche.inkt gefchaduwt;.men kan ook fommige. ig met dun fapgroen aanleggen , en.dan voort» met fterk U wit hoogen; aan. hes-bo.venfte.einde, maakc men de  ■illumineer-kunst. illumineer-kunst. s:5ö? ■nodige bloozeering met lakmoes en Brazilicn-rood, dat men naar beneden zagtjes in het wit verdryft. Het loof legt men aan met fapgroen en fpaanschgroen, 't welk men fchaduwt met fapgroen en een weinig indigo , en met mastikot hoogt. -Bloemen, De Roos wordt aangelegd met fchoon Florentynsch lak, vermengd met een weinig wit, met donker lak gefchaduwt, en gehoogt met wit en lak onderéén gemengd. Tot deProvincie-roozen neemt men wat meer wit onder het lak, fchaduwende dezelve met helder lak, en met byna zuinig wit hoogende. Voor de witte Roos en alle andere witte bloemen , kan men de grond van het papier houden, fchaduwende fommigen met dun befiëngeel, anderen met befiëngeel •en roet, noch anderen met roet alleen, en eenigen, vooral de witte roos, met dun befiëngeel, waar onder zeer weinig lak gemengd is, doch dezelve altyd zeer dun fchaduwende. De Peonie of Stinkroos, moet aangelegd worden met carmyn, of fchoon Florentynsch lak, en men fchaduwt ze met dezelvde verwen , doch wat vetter opgelegd : hun groen is donker, dus worden de deelen en bladen eerft met fapgroen gekleurd, daar na met helderder groen verhoogt. De Goudbloem en Afrikaan legt men aan met operment en wat menie, of met rusgeel, naar maate men die ligter of donkerder begeert te hebben: de fchaduwing gefchied met vermiljoen, lak en menie, en de hooging met mastikot. Dewyl de Anjelieren van veelerlei foorten en kleuren zyn, zo legt men fommigen wat bleeker aan dan de roozen, en bevlamt of fprenkelt ze met fchoon lak.Anderen legt men aan met vermiljoen en lak, en fchaduwt ze met fterK lak. Eenigen behandelt men even als de witte Roos, en neemt voor de overigen die fraaije verfcheidenheid van kleuren in acht, welke men in de.natuur deezer bloemen waarneemt. Hun loof moet aangelegd worden met fpaanschgroen, wit en indigo, of met berggroen alleen, en fchaduwt ze met fapgroen. De Tulpen zyn mede van zo veele verfchillende kleuren en foorten, dat men daar omtrent geene nauwkeurige voorfchriften zou kunnen geeven, zonder in al te groote wydloopigheden te treden: men bezigt daar toe zeer leevendige verwen. De Illumineer-kunst leert intusfchen niet alleen alle foorten van bloemen, planten enz,, in prentwerk verbeeld, naar het leeven te kleuren, maar zy is zelvs eenigermaaten onontbeerlyk voor een liefhebber van de botanie, die eene verzameling van kruiden, planten, gewasfen en bloemen, met haare eigenaartige verwen vertoond, begeert te vervaardigen. Een wei. nig kennis van de tekenkunde zal hem hier toe zeer ligt in ftaat (tellen, gemerkt als daa niets gemaklyker is, dan de meeste bloemen en kruiden met waterverwen af te fchilderen. Tot dat einde tekent men voor eerst de bloem, met potloot, zo voorzichtig en fyn als mooglyk is, het zy op perkament of papier, en dan fchaduwt men denzelven hier en daar een weinig, even als of men een witte bloem door het wasfchen of toetfchen vertoonen wilds, 't welk met dunne Oostindifche inkt kan gedaan worden. Als dit gedaan en het papier wel droog geworden is, legt men, in gekleurde bloemen, de verwen daar op, in anderen, die een witte grond met gekleurde ftreepen hebben, legt men alleen de vlammen of ftreepen, laatende de witte grond van het papier zuiver, om de grond des bloems te vertoonen. Wanneer dit alles wederom wel gedroogd is, diept en hoogt men het voorwerp, dat behoorlyk naar het leeven moet gefchieden. Die van maar eene kleur zyn, als geele, roode, blaauwe enz,, moeten met derzelver kleur overéénkomende verwe aangelegd worden , en zo daar in eenige vlammen komen, kan men de voornaamfte en groötfte door het aanleggen doen te voorfchyn komen, maar die kleiner zyn, of donken, der dan de grond, moet men eerst naderhand beleggen. Metaalen. Men neemt tot de Goud verwe ligt berggeel met wet menie en faffraan, fchaduwt zulks met lak en een weinig roet, maakt de voornaamfte diepzels met lak, roet en zwart, en men hoogt het zelve met operment. Zilver moet met dun wit aangelegd, met blaauw waar onder een weinig zwart gefchaduwt, en met zuiver wit gehoogt worden. Tin legt men aan met dunne indigo, men diept het met hemelsblaauw en zwart, en hoogt het met wit, waar onder zeer weinig indigo. Geel Koper kan men aanleggen met dun fchytgeel, of befiëngeel en wit, met indigo en wat fpaanschgroen fchaduwen, en met mastikot hoogen. Men merke egter aan, dat dit alleen plaats heeft ten aanzien van koperen en metaalen beelden en diergelyke, die van de lucht beflagen zyn; maar als het koperwerk fchoon en glanzig zal wezen, moet men daar mede byna even eens handelen, als van het goud gezegd is, behalven dat men de kleuren wat zwakker neemt. Rood Koper legt men aan met bruinrood en wit, en fchaduwt het met bruinrood, lak en een weinig roet; men hoogt het zelve met bruinrood en wit, geevende het ook wel hier en daar, daar het een flikkerend licht heeft, een ftipje blaauwachtig wit. Blank Yzerwerk wordt byna eveneens behandeld als Tin. Verfcheiden Onderwerpen. Wil men een gemeene Muur, die rood en wit is, Illumineeren, dan legt men die aan met zwak vermiljoen, of met bruinrood en wit, naar dat men dezelve het aanzien van nieuw of oud denkt te geeven; men fchaduwt hem met bruinrood en wat roet daar onder. Muuren die met zwart en wit aangelegd zyn, fchaduwt men met dun zwart,* anderen, waar van de aanleg zwart, wit en purper is, worden met lak en zwart gefchaduwt. De Muuren van een vertrek, kamer, of zaal, waai in menfchen of andere uirfteekende voorwerpen zyn , moet men in den aanleg fchikken naar zulke verwen, als men tot die beelden denkt te neemen, en dezelve daar van in de kleur altyd zodaanig onderfcheiden, dat zy niet door gelykheid van verwe en donkerheid als het ware aan elitander vast blyven, gelyk gemeen, lyk gefchied, wanneer men te fterke kleur daar aan geeft, die met derzelver ftandplaats niet overeenkomt. * Ooo a Mea  ILLUMINEER-KUNST.. Men moet in tegendeel zorgen, dat de beelden zich uit den grond verheffen , en ueeze hierom of een donkere kleur tegen een ligte grond, of een ligte kleur | tegen een donkeren grond geeven. Men ziet gemeenlyk dat voorwerpen, d e van het i semeene daglicht befcheenen worden, zodaanig verlicht zyn, dat de. befchaduwde zyden der lignaamen donkerder tegen hunnen grond voorkomen, en de verlichte deelen lichter dan de grond zich vertoonen, door welke fchikking het "«uuidyk leeven in tekenin. een en fchilderyen zich altyd eigentlyk verbeeld. Maai het gefchied ook wel, dat de voorwerpen zeer donker tegen een' ligten grond voorkomen, en daar tegen zeer licht tegen een' donkeren grond, doch egter zo zagt dat 'er weinig onderfcheid tusfchen de kleuren eelièn wordt, te weeten niet meer, dan tot het na. tuurlyk ver fchiet van verwe en afftand nodig Is : de verklaaring hier van behoord tot de regelen der fcbilder- en verrezichtkunde, waar van wy hier ter plaatze geene opheldering kunnen geeven.. Landjehappen. Wv komen nu tot het aangenaamfte gedeelte der Illumineer-kunst. Alle de andere voorwerpen, d.e tot hier toe behandeld zyn, onderftelden wy dat zich onmiddelbaar bevinden onder het oog van den aasfehouwer, en in de nabyheid van denzelven: in deeze moet daar'tegen zeer veel gelet worden op den afftand, en ten einde dit voor de Leezer duidelyk te maaken, zullen wy ons genoodzaakt vinden in eenige kleine byzonderheden te moeten treden. De Boomen die op den voorgrond ftaan , en die men gloeijende en fchitterende wil hebben, legt men aan, op de plaatzen daar zy gefchaduwt, of donker zyn, met fapgroen en ligt fchytgeel, of. fapgroen en faffraan, waar by men acht geeven moet dat'er wat veel groen in is, om het gloeijende te krygen. Na dat-deeze aanleg wel opgedroogt is, neemt men fterk fpaanschgroen, en haalt het licht en gefchaduwde te gelyk daar mede over, doch, kan het zyn, liefst blad voor blad, dewyl het anders leelyk en piekachtig wezen zal. , , Men kan ook over het loof der Boomen, op den voorgrond ftaande, in't geheel een faffraan watertje leggen, ze daar. na fchaduwen op de aangehaalde wyze, en ze eindelyk met fpaanschgroen bedekken. Somtyds belegt men de Boomen , na dat zy gefchaduwt zyn, met fapgroen en fpaanschgroen door een gemengd: dit ftaat wel zo fraai niet, maar is evenwel dikwils nodig om eene verfcheidenheid te maaken. Eenige Boomen die zeer rosachtig, of bruingeel worden, legt men aan met roet, faffraan en wat vermiljoen, of liever met bruinrood, en fchaduwt die met roet en bruin. rood> Zulke- die van boven wat vaal en wit uitzien , legt men aan met fpaanschgroen en wit, fchaduwende dezelve met-fpaanschgroen en wat indigo daar onder, en hoogende die met wit, dat met een weinig geelt groen- gebroken is. Taxis, Palm en Geneverboomen moeten met fterk geel aangelegd, met fterk fapgroen alleen gefchaduwt, en< met fterk groen op 't laatst bedekt worden. De Boomen die wat verder ftaan, worden met dun fapgroen zagter. gefchaduwt:,, en. met: dun. fpaansch? gjoen, ov.ergehaaldi. ILLUMINEER-KUNST. Die nog verder ftaan worden met fpaanschgroen al. leen hier en daar gefchaduwt, en met dun fpaansch. groen overtogen. Die allerverst afzyn, worden met wit aangelegd, en met wit, fpaanschgroen en ascus gefchaduwt. Tot de Wilgenboomen kan men wit en fpaanschgroen neemen, en ze met fpaanschgroen alleen fchaduwen. • " . De bladeren van Eikenboomen, die men s winter-3 aan de takken verdord ziet, worden aangelegd inet roet, faffraan en een weinig veimiljoen; men fchar duwt die met roet en bruinrood. . De hooging die fomtyds aan de Boomen vereischt wordt, kan op geenerlei wyze met mastikot gefchie. den, (gelyk in de Illumineer-kunst van GoERéE ten onr rechte wordt aangewezen) maar men moet daar toe noodzaaklyk, of faffraan en licht fchytgeel, of faffraan alleen bezigen. Het berggroen, 't welk GoeKéEmede tot de Boomen zuiver aanpryst, moet, zo men het werk fraai begeert, insgelyks daar uit geban- ^De* Boomen, in een bosfehaadje by één ftaande, willen gemeenlyk wel wat donkerder dan anderen behandeld wezen; die eenigermaate verre afzyn, kunnen met weinig wit en fpaanschgroen gehoogt, en naderhand met fpaanschgroen en een weinig berggroen bedekt worden. Wat de gronden der landfehappen betreft, deeze worden op onderfcheidene wyzen , elk naar hunnen aart, behandeld: bv voorbeeld, fommigen legt men aan met dun fpaanschgroen en een druppel befiëngeel daar onder • deeze fchaduwt men hier en daar met dun lapgroen alleen, op andere plaatzen met fpaanschgroen. Anderen worden belegd met dun befiëngeel, en gefchaduwt met fapgroen en fpaanschgroen „ naar men die donkerder of helderder begeert, doch -ip diervoe.sen dat 'er altyd tusfchen dit en dat veld, en lusfche'n deeze of gene heuvel, eenige verandering zy. Wil men een voor- of zand-grond wel aanleggen, dan neemt men daar toe dun bergbruin, en fchaduwt dezelve met donkerder bergbruin, overtrekkende de fterkfte aardkluiten met roet, dat meer of min getem. i Derdis naar maate dezelve dicht by of verre af liggen , s ten einde het verfchiet duidelyk daar in kan gezien • worden. ... , Bergen en Velden die wat aardachtig zyn, legt men aan met bergbruin en befiëngeel, of faffraan , en fcha- ; duwt-ze met lichter bergbruin en een weinig indigo of i fpaanschgroen en befiëngeel, en verders met fap- : groen en fpaanschgroen; een weinig verder af zyn- t de, worden zy aangelegd met blaauw, berggroen en • mastikot, wel door een vermengd, en men fchaduwt . ze met fpaanschgroen en een weinig indigo. Die nog verder liggen, dekt men eerst met fterk ; blaauw en wit, fchaduwende dezelve met blaauw alleen, of met wit en hemelsblaauw. De allerverfte in 't verfchiet worden aangelegd met gebroken wit, en heel zagt gefchaduwt met dun hemelsblaauw, mengen* j de daar onder, voor fommigen van dezelve, een weinig purper. By aldien op eenige der voornaamfte bergen hoogzels komen,, legt men die op onderfcheiden i wyzen aan, naar. hunnen aart en afftand, te weeten • fommigen met wit graauw en mastikot-, andere met mastikot en wit,, enz-.' Da: hoornen dieimen.fomtyds op da.  ILLUMINEER-KUNST. de bergen ziet, en zich wat verreaf vertoonen, moeten, even als de bergen zelve, met blaauw aangelegd, en met witachtig blaauw, aan eenige plaatzen. verlicht worden, fomtyds met een weinig groen daar in, ook wel met mastikot, maar altyd zeer fiaauw, naar maate van hunne verre afgelegenheid. De Velden en vlakten, of effen gronden, moeten meest altyd, inzonderheid die op den voorgrond liggen, met fchoon groen, doch met eenige verfcheiden' heid worden aangelegd, brengende daar in hier en daar eenige lichte geelachtige ltreepenaan, ook acht geevende dat dezelve, naar maate van den verderen afftand, telkens flaauwer worden. De hooging wordt hier gedaan met mastikot en licht groen, en de fchaduwing met fapgroen, maar niet te fterk. Men moet vooral we! letten op de afwyking en het verfchiet deezer voorwerpen, als ook waar het meeste licht valt naar de gefteldheid der lucht, ten einde het landfchap bevallig en fchaduwryk te maaken, fcheidende tevens de gronden wel van elkander, ten einde aan elk derzelven zyne behoorlyke kragt te geeven. De Kruiden, Struiken, Bladeren, Distelen en ander Loof, Mos enz., dat aan de wegen en wortels van groote boomen groeit, kunnen, om hunne verfchei. denheid van kleuren, met wel befchreeven worden. Eenigen daar van zyn donker, anderen lichtgroen, fommigen vaal, geelachtig, blaauwachtig en diergelyke, waar omtrent de oeffe.ning de beste leermeesteres, fe is.. Men moet ook aanmerken, dat tusfchen boomen, bergen en- velden, die verre af of naby liggen, fomtyds eenige wegen of paden doorloopen: deeze moet i men ook aan fommige plaatzen fterk, in andere flaauw" i naar den aart des landfchaps aanleggen , te weeten ee- 1 nigenmet wat wit, purper en bergbruin, anderen met l roet en befiëngeel, ook wel bergbruin , wit en faf- ] fraan, even als by de voorgronden reeds gezegd is. Steenklippen en Steenrotzen, die op een' verren afftand zyn, worden aangelegd met dun hemelsblaauw, J dat met purper en wit onder een gemengd, tegen de I vlakke dagen verlicht, en op fommige plaatzen met f wat donkerder blaauw onderfcheiden wordt. Die wat j nader liggen, moet men met purper en wit, hier en l daar met wat blaauw en groen, en ook fommigen.met t een rosfe of geelachtige verwe aan wyzen. De zulke t die nog nader by den voorgrond zyn, worden met berg- 1 bruin en wit dunnetjes overloopen, daarna aan eeni- s ge plaatzen met vermiljoen en wit, vervolgens ook 2 met wat fapgroen, fpaanschgroen en mastikot befchom- e meld , beleggende dezelve zo veranderlyk van kleur, I als met de eigenfchap van het geïllumineerde landfchap v best inftemt. Men befchaduwt dezelve met roet, e waar by altyd moet gelet worden, dat de fchaduw e- e venredig zy met den aart der kleuren van het voorwerp waar op zy vallen.moeten, alzo zy anders geen 1< goed aanzien zouden hebben. ai In het aanleggen, van. Wateren moet vooral wel ga- d let worden opderzelver aart, of zy namentlyk helder gi of drabbig, groen, geel of wit, of het zeeën, ri- d vieren, of-IHUe waters zyn.. Men moet daar by me- xt de te werk gaan naar de gefteldheid van "dé lucht, fc want. deeze-verandert het'voorkomen der wateren,, naar maate de zon ,dezelven befchynt, of dat de. lucht in bewolkt,, of betrokken, is.. Nóg,moet vooral, in acht. lu ILLUMINEER-KUNST. 3jop e- .genomen worden, dat men in helder fonteinwater I, waar m men tot op den grond zien kan, nooit de U voorwerpen zo fterk moet laaten infchynen, als men ik doet wanneer het drabbig is, en dat zy evenwél :e fchoon moeten zyn, nadien de ftraalen der voorwerpen in helder water doorgaan, en dus zo duidelyk niet n terug gekaatst wo;den,. als van beweeglyk water. Een water, dat verre af ligt, wordt zeer fiaauw ]• aangelegd met dunne indigo en wit, en de donkeren ftreepen, die hier en daar van den wind-invallen t moet men met indigo en hemelblaauw beleggen, ook 1 wel met fapgroen of bruin fchytgeel daar in; de g'lans, t of de kabbeling, des waters moet met wit vertoond - worden. t Water dat nader ligt, wordt aangelegd met fterke in- - digo en een weinig wit, benevens een weinig fpaanscht groen, fchaduwende de donkere ftreeken met indigo> en fpaanschgroen, en de kabbelingen met wit hoo: gende. Het Water dat tusfchen de landfchappen zich vertoont, en met mos en riet bewasfen is, moet men ■ hier en daar, met wat groen en fchytgeel, op het aangelegde befchommelen, naar maate de natuur van ■ het landfchap zulks vereischt; In fommige Waters befpeurt men eenen geelachtigen fchyn; deeze kan men beleggen met befiëngeel, gemengd met een weinig roet en wit. HetZeewater is meestentydsgroenachtig, men fcfia. duwt het met fpaanschgroen en een weinig zwart, terwyl men de fchuimende baaren met wit verhoogt. ■ Ten opzichte van het Houtwerk, moet op den aartc daar van en de eigenfchap der verwe wel gelet worden, te weeten of men het oud of nieuw wil hebben; het maakt insgelyks veel onderfcheid,, of hef. fierlyke gebouwen of flegte ftulpen zyn, waar aan dat. houtwerk zich vertoont. Een Boerenhuis legt men aan met licht berggeel7. bergbruin en roet, of andere foortgelyke. verwen, eta fchaduwt het met dezelvde verwe, doch wat. vetter en fterker, na dat het huis oud of nieuw zal.wezen. Een ftroo-dalt, dat nieuw is, wordt aangelegd met fchyt. geel en een weinig faffraan, gefchaduwt met bergbruin, en op fommige plaatzen, om de ftroobalmen te beter te onderfcheiden, met mastikot en.wit, die-pende het vervolgens hier en daar met reet; Zal het dak een oud aanzien, hebben, , dan moet men het aanleggen met bergbruin,.waar onder fomtyds wat: zwart en wit gemengd is.; de ftroohalmen moeten hier en daar met bergbruin en wit worden aangewezen.. Het nog meer verouderde ftroo legt men aan met zwart',, wit en roet, en trekt het bier en daar met bergbruihi en wit af, hoogende het zelve, vakswyze, mosachtig^ en ongelyk. Strooje daken die van verre ih 't verfchiet léggen,, legt men aan met indigo en wit, doende, om de verandering, fomtyds wat bergbruin daar by, en fcha-duwt die met indigo en berggeel.. Wil., men eenigen als begroeit met mos en ander groen veorfteilen,, dan gaat men daar mede te werk a's hy de boomen* reeds gezegd is, befchommeler.de, die hiér endaar met. ichytgeel, berggroen enz. Wanneer zich Steden, Hiiizer en andere geb'aüwehi in de landfchappen voordoen, die men. begeert: te üihmineeren, dan moet men wel acht geeven hoe. verre;., G'oo 3, ' qti  ILLUMINEER-KUNST. of naby die van de voorgrond liggen, of dat zy haar 1 in 't uiterfte verfchiet vertoonen. De zulke die voor i *an leggen, kan men bedekken met vermiljoen en wit, l fomtyds mede met bruinrood, wit en een weinig bergbruin daar onder; vervolgens moet men met bruinrood . en berggeel hier en daar fchaduwen en onderfcheiden, maakende ook fommige vlakke fchaduwen met roet en . bruinrood, of met een weinig vermiljoen daar onder .gemengd: als men die eenige verhocging wil geeven, doet men zulks met vermiljoen, waaronder veel wit en wat minder roet. De Steden en gebouwen, die zich wat verder at vertoonen, legt men aan met purper, of lak met een weinig blaauw en vermiljoen; men fchaduwt die met fterker lak en blaauw, en hoogt ze met dezelve verwen, doch waar onder zeer veel wit gedaan is. Die nog verder af zyn, en als tegen de lucht aankomen, moet men aanleggen met fchoon hemelsblaauw en zeer weinig purper, fchaduwende ze heel zagtjes met vetter blaauw. Hier by is ook aan te merken, dat men zulke voorwerpen die zeer verre in het verfchiet zyn, nooit of zelden hoogen moet. Be Lucht, Wolken, enz. Wil men een warme en klaare Lucht verbeelden, ■pelyk in heet en droog zomerweer met fterke zonnefchyn ontftaat, dan legt men boven aan het fchoonfte hemelblaauw met wit gemengd: onder dit blaauw legt men dunne purperverwige ftreepen, met een zeer zagt penfeel, doch zo, dat men het hemelsblaauw niet aanraakt, waar na men beide kleuren voorzichtig onder een verdryven moet. Dit gedaan zynde, moet men, om het verfte van het landfchap boven het bleeke, of om de lucht, achterbergen en den horizont vertoond, te doen welgevallen, zeer dunne mastikotftryken , en daar mede een ftreep langs de bergen of horizont leggen, gaande neder waards naar het purper toe, tot zich dit als het ware in elkander verliest, 't welk met een ligte en vaardige hand gefchieden moet, want anders wordt het fmeerig, en flaat fonryds door. '• Ver» volgens kan men fterk purper neemen, en hier en daar eenige ftreepen daar mede leggen, welke verre afgedreeven Wolken vertoonen, waar van de één meer, de ander minder, van de zonneftraalen doorfcheenen is. Hier na moet men onder de mastikot, die onder het purper verdreeven en vermengd is, met menie en wit eenige vuurige ftraalen in de Lucht maaken, gelyk zulks in den zomer , by heete dagen kan gezien worden. Een fchoone, heldere Lucht, die zich wat zomerachtig doch koel vertoonen zal, moet men van boven aanleggen met zuiver hemelsblaauw, vervolgen een weinig, en allengs meer wit daar onder doen, verdryvende telkens het eene in het andere van boven naar beneden voortgaande, doch zodaanig, dat de Lucht overal een aangenaam blaauw behoudt, en aan den horizont het helderfte licht vertoont. Eindelyk trekt men eenige veranderlyke bleeke ftreepen in het verfchiet, altyd in acht neemende dat zy afwykende blyven , en een groote ruimte aan'wyzen. Een zeer vuurige en brandende Lucht moet men aanleggen met bleeker blaauw dan de voorgaande, en het zelve heel zoetjes, al bleeker en bleeker ILLUMINEER-KUNST. nederwaards dryvende, waar na men met fterke menie en een weinig wit daar onder, over het onderfte blaauw eenige ftraalen, ftreepswyze, met lange verflaauwde ftreeken trekken moet: deeze verdryft men voorts met fterk purper, zodaanig, dat het een vuurige Lucht vertoont. Hier by is vooral op te letten, dat de verwen die men tot de Lucht beezigt, als menie, lak, purper en mastikot, altyd zeer dun moeten genomen worden; want fchoon wy dezelve fterk noemen, gefchied zulks maar alleen in tegen fteiiing van andere afgelegen voorwerpen , moerende heldere Luchten zelvs altyd bleeker aangelegd worden dan het verfte verfchiet, en geene harde kleuren daar in komen, alzo de Luchten anders veel te ftyf ftaan, en gelyk een zolder zich vertoonen. Het blaauw van eenen bewolkten Lucht, legt men aan met hemelsblaauw en wit, of indien het zo fchoon niet behoeft te zyn, mengt men daar onder een weinig koolzwart. De Wolken zelve moet men met wit en een weinig koolzwart dun beleggen, ook wel met wat indigo of een weinig purper daar by gedaan. Men kan die insgelyks door het fchoon papier vertoonen, en met wit en zwart, fomtyds met wat purper daar onder, hier en daar de fchaduwen zagtjes aanleggen en befchommelen, om aldus de Lucht te doen uitzwellen, en luchtig te doen voortkomen. Is dezelve heet en fchoon, hoewel wat wolkerig, dan moet men ze wat meer fchaduwen en purperachtiger maaken , waar door het licht fterk voorkomt en zyne kragt vertoont. Moet de Lucht regenachtig en droevig zyn, dan fchaduwt men die met indigo, koolzwart en purper, fomtyds met een weinig wit daar onder. Zal dezelve een brandend voorkomen hebben , gelyk voor zonnen op- of ondergang gefchied, dan beftraalt men haar onder de Wolken, die, in dat geval, met menie, of purper en wit gefchaduwt zyn, voorts met faffraan hier en daar, beginnende van beneden af naar boven toe, waar door^zy zich aan den horizont zeer fraai en leevendig vertoonen zal. Om het hoogfte licht yport te brengen, dat uit het geele en zeer fchynend is, neemt men mastikot of bruingeel; anders kan men tot de ftraalende zonnefchyn ook faffraan en menie neemen, hoogende dezelve met faffraan en mastikot. Is het nagt, dan fchaduwt men de Lucht met koolzwart en bruinblaauw. Vuur wordt aangelegd met faffraan , gefchaduwt met menie of vermiljoen, de punten der vlammen met vermiljoen en faffraan , en men hoogt dit alles met mas■ tikot. Tot de rook neemt men papier-zwart, met een i weinig menie, indigo en wit, wel onderéén gemengd, dit fchaduwt men met roode aarde, zwart en een wei. 'nig indigo, doch op de donkerfte plaatzen met fterk i papierzwart of roet, en maakt de hoogzels graauw : met wit, en zwart. ï Deeze voorfchriften vertrouwen wy dat voldoende t zullen wezen, om de eerfte en voornaamfte gronden - van de Illumineer-kunst duidelyk genoeg te vatten, ten - einde daar door, en met een weinig oeffenmg, allerlei voorwerpen, van welken aart die ook zyn mogen, 1 met de voor baar pasfende verwen té beleggen, zo , dra men flegts weet welke kleuren dezelve vertoonen r moeten. ^  ILLUS. IM'. IMBOED. IMMAN. IMMEMOR. IMPERTINENT. IMPERTINENTIE. 3Sir ILLUSOIR, is een onduitsch woord, dat verblindend, verleidend, bedrieglyk betekent. In de praktyk van Rechten verftaat men 'er door, iets dat vrugteloos en zonder eenige uitwerkinge is; als by voorbeeld, men noemt een Vonnis illufoir, wanneer men geene voldoende dwangmiddelen heeft, om hetzelve ter executie te kunnen leggen : eene Afte wordt illufoir gemaakt, wanneer de uitvoering daar van op de eene of andere wyze verhinderd wordt. IMAM, is een arabisch woord, het zeivde betekenende als het latynfche Antistes; naamelyk eenen zodaanigen, die aan het hoofd van anderen is geplaatst; die anderen voorgaat. By de Mahomedaanen betekend het woord Imam, de genen die het openbaar gebed niet alleen in de Moskéen, maar ook op andere plaatzen uitoeffent, en wiens gebaarden door hen, die. achter hem ftaan,. worden nagebootst. Men onderfcheidt deezen van een ander foort van Geestelyken, welke alleen de bekendmaaking des gebeds van de miharets doen, en de naam. van Muedfin dragen. De Imam in het ferail draagt de naam van Imam-EJfendi, of Chunkjar, dat is, Keizerlyke Imam; een Prediker daar tegen dien van Scheych. In de kleeding zyn zy van het Volk niet onderfcheiden, behalven dat de tulband eenige uitzondering maakt. Hunne inkomften trekken zy van de Moskéen, welke van hunne (lichters, of van andere weldaadige perfoonen, de nodige fondfen en legaaten daar toe verkreegen hebben. Deeze Imams worden altyd uit de Muedfins verkooren, en moeten wel beleezen in den Alkoran zyn. Zy hebben ook nog eene foort van medehelpers, die in de Moskéen voorleezen, of wel de gebeden, vooral de openbaare voorbiddingen voor den Sultan doen, en Chatibs-genaamd worden. Zie Niebuhr Reizen, I. Deel, bl. 38-, 39j. d'Arvieux Reize, met. aantek. van G. Kuipers,. bl. 149. dorst, t: IMBOEDEL verftaat men door, al het geneineen huis wordt gevonden , zynde daar in onderfcheiden van 't gene men Huisraad noemt, dewyl 'er geene de minfte uitzondering in plaats vindt; en zulks niet alleen ten aanzien van het Meubilaire, maar zelvs ook niet van gemaakt zilverwerk en klederen, mitsgaders van ongemaakte ftoffen en lywaaten, boeken enz., als welke altemaal'zonder onderfcheid, onder den naam en hoedaanigheid van Imboedel begreepen zyn. IMMANUffL, is een hebreeuwsch woord, dat dik» werf in de H. Schrift voorkomt, en betekent God met ons. IMMATERIALITSIT, zie ONSTOFEELYKHEID. IMMEMORTAAL, is een onduitsch woord, dat migedenkbaar, boven 't geheugen, van onheuglyken tyd, en dus aloud en over oud betekent, zo dat de menfchen daar geen geheugen meer van hebben. Door eene immemoriaale Posfesfie, verftaat men gemeenlyk een bezit, dat iemant over de honderd jaaren van eene zaak heeft gehad, om. dat zulks-in 't algemeen het geheugenvan menfchen te boven gaat. Hoe zeer ook, dat wanneer men een hondertjaarige posfesfie wil bewyzen, men eene afte dient te produceeren, om daar van hef begin der posfesfie aan te toonen , doch wordt gemeenlyk voor eene immemoriaale posfesfie gehouden de zodaanige. waar van. niemant, de oudfte menfchen zelvs,, her begin van bekend is, en fubintreert de immmoriaak- posfesfie,. in zaaken. daar-geene- prasfcriptier plaats heeft, in plaats van den titul. Het is ook met veel reden, dat men aan zo eene langduurige pusfesfis defereert, dewyl het onrechtvaardig zoude zyn, tien genen die zulk een aanééngefchakeld getal van jaaren daar van zonder titulsdie door langheid van tyd buiten zyne fchuld zouden kunnen verlooren zyn geraaktB genot heeft gehad, daar van te ontzetten. IMPATIENS, zie SPRINGZAAD IMPENATRABILITE1T, zie OrNDOORDRINGBAARHEID. 1MPERATORIA, zie MEESTER WORTEL. IMPERTINENT. Dit basterdwoord wordt gemeenlyk in denzelvden zin genomen, als onbefcheiden, of onbefchoft; en aldus even zeer toegepast op het karakter van een mensch, als op zyne daaden; zeggende men van den mensch: hy is een Impertinent fchepzel, en van zekere bedryven : het is een Impertinente daad, of; het is zeer Impertinent gehandeld. De Franfchen gebruiken het woord Impertinent als een zelvftandig, en impertinence als een byvoeglyk naamwoord; de Engelfchen daar tegen het woord Impertinence of Impertinency als een zelvftandig naamwoord,, en Impertinent, als een byvoeglyk edjetlivum; gelyk wy ook in onze taal het zelvftandig en byvoeglyk naamwoord, het eerfte door Impertinentie, en het laatfte: door Impertinent onderfcheiden. In beide de eerstgenoemde taaien heeft dit'woord verfchillende, doch altyd nadeelige betekenisfen. Men moet egter hier omtrent aanmerken, dat het met deImpertinentie eveneens gelegen is als met de leugen, de ongerechtigheid, en met de meeste het zy goede of;' kwaade hoedaanigheden.. Iemant die eene onwaarheid fpreekt, of eene ongerechtigheid begaat, is daarom nog geen onrechtvaardig mensch, of leugenaar,, en die een Impertinentie doet of zegt, juist niet altyd: een Impertinent mensch. Hy, die zulks in de daad is, ontziet geene plaatzen, omftandigheden, zaaken, noch perfoonen; maar beleedigt overal zonder onderfcheid.. Impertinente menfchen zyn ook altoos geene zotten, oF verftandeloozen , maar hebben zekerlyk gebrek aan oirdeel en befchaafdheid: hier door maaken zy haar zeiven verachtelyk en gehaat by anderen; men krygt: een afkeer tegens hun, en ontwykt hen zo veel menkan. Het zyn altyd lieden die in den hoogden graad onbefchoft zyn; en of zy hun eigen karakter in dat' van anderen wel ontdekken kunnen, wanneer zy dezodaanigen in gezelfchap ostmoeten die hen gelyken,. is my onbekend, doch ik oirdeele dat zy daar voorniet vatbaar zyn. Indien de Impertinentie uit een gebrekkelyke opvoed ding ontftaat, kan dezelve nog al verbeterd worden door een geoeffend verftand.. en de verkeering mets befchaafde lieden- Voor het overige ontbreeken heti in de famenleeving zo min aan Impertinente vrouwen,, al-s aan Impertinente manspeifoonen. Bv de Franichen'! heeft zelvs de uitdrukking van petite-maitresje, byna> dezelvde betekenis met Impertinente, en wy zouden in onze taal een lastige of heet hebzuchtige Bemoei-al zeerwel een Impertinent wyf mogen noemen. 'Er zyn ooJfe noganderekarakters onder de vrouwen, c>e niet de bynaam van Impertinent vetdienen gebrao Imerkt te worden.. 1MPEK T1NENT1E, Het geulen gebruik-het VL zekere-verandering in de zin > an dit woord re.-weeg, gebracht. Het zelve.duidde weleer eeue-daad of ge- fp.rekt  jjs'ra IMPETRANT. IMPOST. IMPUNITEIT. fnrek aan, die flrydig was met het gezond verftand, metdwelvoegtykheid, of met de kleine voordrnf •Sn ÏÏner befchaafde leevenswyze: thands gebrukt men het zelden op eene andere manier, dan om daar Sdeeenetrotfche verwaandheid, f zonder de minnereden opgevat is, en op eene onbefchaamde wyze Ten toon gefpreid wordt, aan te duiden. Deeze foort van verwaandheid is by het menschdom maar al te ge meen: gelukkig hy, die om dezelve lachgen kan; doch het is zeker, dat de verftandige en gevoelige mensch zich daar over vry meer ergert, dan de vrolyke hekelaar , die gewoon is overal den fpot mede te dry ven, en over de meeste voorkomende omftandigheden veel liever lachgen, dan zich ergeren of bedroeven wil. IMPETRANT, is een onduitsch woord, inzonderheid aan de praktyk van rechten toegewyd, en betekent in 't algemeen iemant, die eenige gunst ot gratie heeft verkreegen,- en in 't byzonder, wanneer ie. mant van een Hof provifie van Juftitie heeft bekomen. Zie ook AANLEGGER. IMPOST, betekent zo veel als fchatting, en is van tweederleien aart, naamentlyk reed en perfoneel. Door reëele imposten verftaat men de zodaanige, waar mede vaste goederen, koopmanfchappen, eetwaaren enz. zvn belast: en door perfoneele, die, welkede menfchen zelve betreffen, als by voorbeeld hoofdgeld, dienst- bodengeld enz. . ... „ IMPUNITEIT is een onduitsch woord, dat Itraf- feloosheid of vryheid van paffe betekent. _ Hier te lande worden dikwils beloften van impuniteit ot flraffeloosheid, in kapitaale misdaaden van wegen de Rechters na voorgaande approbatie van de Staaten van den Lande gedaan aan zodaanig eenen Delinquant, die het delict ontdekt en zyne complicen aanwyst Of egter diergelyke beloften van hnpumteü aan eenen crimineelen Delinquant, die medeplichtig aan het delict is, altoos aan de verwagtinge en het oogmerk van de Juftitie voldoen , is iets waar over de Criminalisten het geheel niet eens zyn. Dat ondertusfchen de beloften van impuniteit eenen crimineelen Delinquant, die Complice van het delict is, door de Magiftraaten en Gerechten in de Steden en ten platten lande niet kan worden uitgeoeffend, zonder eene expresfe authorifatie van den Souverein , blykt ten vollen, uit de hier volgende Refolutie van de Heeren Staaten van Holland, in dato den 3 Maart I<5fIDe Heeren Gedeputeerden der Stad Amfteldam, , hebben uit den naam , en van wegen de Heeren " 'haare Principaalen ter vergadering voorgedragen, " dat by 't afwezen van Haar Ed. Groot Mog., binnen " dezelve Stad voorgevallen wezende zeker enorm, " en in deeze Landen ongehoord delict; die van den " Gerechte aldaar goedgevonden hadden, tot ontdek" kinge van de autheurs van dien, by Publicatie te " belooven een merkelyke Prsemium voor die dezel" ve autheurs zouden weeten aan den dag te bren" gen; ook met byvoeginge van belofte van impuniteit \\ voor de aanbrengers, indien dezelve Complicen „ wezen mogten. „ En nademaal zodaanige belofte by niemant anders „ val'delyk kan worden gedaan dan by den Souve- rein , zo verzogten de opgemelde Heeren Gedepu'v teerden derzelver ftad, dat Haar Ed. Groot Mog. ÏNBALKING. INCAPABEL. „ de voorfchr. belofte van impunitek by die van den „ Gerechte aldaar, mits het voorfz. zeer extra-ordi. ,, naris voorval, en om dat'er periculum in mora was, ,, als boven geinterponeert, zouden gelieven te ap„ probeeren, ende met haare fouvereine authoriteit „ te bekragtigen ; waar op gedelibereerd zynde, heb. „ ben haar Ed. Groot Mog. aan de voorfchreeven ge,. allegeerde redenen detëreerende, voorfz. verzoek „ geaccordeerd, ende dienvolgende de rxeerderge„ roerde geinterponeerde belofte van impuniteit geap,, probeert, ende met haare fouvereine magt bekrag. „ tigd, gelyk Haar Ed. Mog. dezelve approbeeren, „ ende met haare fouvereine magt bekragtigen by de,, zen: lastende overzulks de Prasfidenten ende Raa„ den van de refpective Hoven van Juftitie, mitsga„ ders alle anderen Officieren, ende Jufticieren bin„ nen den Lande van Holland ende West-Friesland haar '„ daar na te reguleeren &c." ÏNBALKING, betekent het recht om eenen balk of anker te hebben in de muur van zyns buurmans gebouw; dit recht kan niet worden verkreegen, dan by accoord of vergunning, het zy van den tegenswoordigen of wel voorledenen eigenaar van zodaanig gebouw: of wel wanneer iemant eigenaar van twee naast malkanderen ftaande huizen zynde, het eene daar van verkoopt, met behoud van gemelde recht; want na het gemeene recht, ftaat het aan niemant vry om buiten zyn pasloot te timmeren , en het gene verder uitfteekt moet weggenoomen worden. Die welke recht tot inbalking of mankering heeft, mag in plaats van de vergaane balken of ankers wel nieuwe maaken, doch op geene andere wyze dan de voorigen zyn geweest. H. o. Groot Int. tot de Rechtg. IL Boek, %i^fie deel. INCAPABEL, is een onduisch woord, dat onvermogende, onbekwaam, onmachtig betekent. —— Door eenen incapabelen Perfoon verftaat men eenen zodaanigen , aan wien de vereischte hoedaanigheden ontbreeken , om in de burgerlyke famenleeving iets uit te oeffenen of wel eenige bediening of ambt waar te neemen. Het is met een allernuttigst in¬ zicht, om tegens bedrog te waaken, en het goed en de bezittingen van eene Familie tegens verleiding te befchermen, dat men zekere perfoonen incapabel verklaart, om hunne eigene goederen te adminiftreeren: welke incapaciteit uit de Perfoonen zelve voortvloeit, of wel tot denzelven zyne betrekking heeft: onder het eerfte foort kan men alle die genen rangfchikken, welke als burgerlyk dood worden gehouden, en wiens perfoon door eenen anderen moet worden verbeeld, evenveel uit welk een hoofde zulks ook zoude mogen voortfpruiten. De tweede foort heeft haaren oirfprong uit de Wet, die de Giften, het zy onder de leevenden gedaan, het zy by Testament aan die genen gemaakt, welke geoirdeeld worden eenen al te grooten invloed op den Geever of Testateur te hebben, wordt befchouwd gefchied te zyn door eene verleidende aanfpooring: in ons Land weet ik egter niet dat zulks by eene fpeciaale wet is verboden; zo als in Frankryk, onder de regeeringe van Francois den I. in 't jaar 1539 en vervolgens onder Francois den IL tien jaaren laater, by byzondere wetten is geftatueerd, dat geene giffen mogen wor« den gedaan, direct of indirect, aan Voo^dsr, Cara° teu«  INCIDENT. INCOMPETENT. INCORRUPTICOLEN. INDEMNITEIT. 3513 teuren, Bewaarders van iemant, of andere Perfoonen , onder wiens macht of directie de Donateur of Testateur ftond, ten tyde van zyne donatie of van 't pasfeeren van zyn Testament, ln 't vervolg van tyd , wierd deeze Wet vernieuwd, doch met eene veel gunftiger bepaalinge; en wierden daar van uitgezonderd. Vaders, Moeders, Grootvaders, Grootmoeders en de geheele opgaande linie; mits evenwel, dat ten tyde van het maaken van het testament of van het fterven, zodaanige Ouders of Grootouders in geen tweede huwelyk waren getreeden. Dan die Wet is in haare volle flrengheid werkende gebleeven, met betrekkinge tot Medecyne-Doctoren, Chirurgyns en Apothekers, aan wien eene zieke eenige mildaadigheid zou hebben gedaan, die de bepaaling van redelyke erkentenis zoude overfchreeden. Ook ten aanzien van Advocaaten, Procureurs, Solliciteurs en anderen, aan wien men zodaanig de adminiftratie of di reétie van zyne goederen heeft overgegeeven of toe vertrouwd , dat daar van iemants welzyn afhangt; voorts ih 'talgemeen, aan alle die genen , welke men met grond kan en mag verondei ftellen, dat eenen grooten invloed over den Donateur of Testamentmaalser gehad hebben. INCARNAAT-POLYPUS, zie PYPGEWASSEN «• 5- INCIDENT is een onduitsch woord, dat men door een toeval, een inval, kan verduitfchen. In de praktyk van rechten, wordt 'er een tusfchen beiden ontftaan gefchil door begreepen, ontfprooten ter gelegenheid van een ander gefchil ; en 't gene dikwils wordt uitgedacht, of om de zaak ten principaalen in de war te helpen, of om die fleepende te houden, en de beoirdeelinge daar van te vertraagen, dewyl die doorgaans voor de hoofdzaak dient beflist te worden, waar door eene ruineufe langwyligheid der Proceduu ren wordt te wege gebracht: „een kwaad, zegt de „ Raadsheer J. van Heemskerk (Batav. Arcadia, bl. „ 531. aant. a.) dat altyd zal verboden, en altyd ge,, pleegd worden. Aller Menfchen begeerten zyn te„ gen dit monlter; de inflellingen van alle Natiën ftaan tegen deeze kwynende ziekte op, die geene ,, Herkules knodfe tot nog toe heeft kunnen tem„ men, als het eene hoofd afgefneeden is, komen „ 'er nog meer uit voortfpruiten, en de geneezing is „ dikmaals zwaarder, alsde ziekte, en gelyk wy te voo„ ren ziek waren van gebreken, zo nu van remediën." * INCOMPETENT is een onduitsch woord, dat eene onwettige bevoegtheid betekent, en dus aan het ; woord competent is tegen gefield, het welk betrekke- 1 lyk tot eene Rechtbank, zo veel wil zeggen, als de 1 macht om voor dezelve eene zaak te laaten inftruee- ] ren, om die te kunnen beoirdeelen. Daar heerscht ( een groot onderfcheid, tusfchen de incompetentie van ju- \ risdittie, en het privilegium fori dat iemant heeft, en uit c krachte van het welk, hy naar eenen anderen Rechter moet worden gerenvoyeerd. De incompetentie van de Jurisdictie, kan in alle ftaaten van het proces worden ge ' aüegeerd, om dat het van de macht van partyen niet ' afhangt, om aan eenen Rechter ejne jurisdictie te geeven, die hy niet heeft. L. %. Cod. de jurisdiü. omn. Jud. * wanneer de incompetentie is ratione materie, en niet wanneer hy fpruit ex perfonis, ei dat de Verweerder " Uitdrukkelyk of ftilzwygende heeft geconfenteerd in 1 XII- Deel. de jurisdictie van eenen anderen, als zynen ordinairen Rechter. Maar indien de Rechter is incompetent, en de Verweerder een privilegie heeft, van te moeten of kunnen werden gerenvoyeerd aan eenen ande. *" ren Rechter, moet hy terftond, alvoorens zich ergens in te laaten, dat privilegie reclameeren; dewyl hy door het pleegen van ééne eenige acte, waar door hy de competentie van die jurisdictie erkende, daar van vervallen zoude zyn; zie Bartholus in L. fi con. venent, ff. de jurisdiüione, L. fi quis in confcribendo Cod. de patlis. Deeze exceptie is peremptoir, fomtyds wordt die alleen geproponeerd, doch daar wordt ook wel een renvoi bygevoegd. INCORRUPTICOLEN, ook Aphtardociten en Pita» tafiastengenaamd, is de benoeming van zekeren aanhang van Ketters, welke onder de regeeringe van Keizer Justiniaan te Alexandrie ontftonden, en de befluiten der Kerkvergaderinge van Chalcedon wederftonden. Zekere toeftand des gefchils van de Eutychiaanen, gaf hier toe gelegenheid; de vraag was, of naamlyk het lighaam van Christus, van zyne ontvangenisfe af, vergankelyk of onvergankelyk was geweest. Severus beweerde, de verganklykheid; maar Julianus Hali. carnasshus, hield het tegendeel ftaande; en gaf voor, dat het zelve noch honger, noch dorst lyden, noch moede konde worden, maar dat hy volgens het uiterlyke aanzien alleenlyk, maar niet met 'er daad deeze en andere dingen had geleeden; en dit laatfte gevoelen maaiite, dat deeze dwaalende Christenen Phantafiasten wierden genaamd. Evagrius meldt, dat Keizer Justiniaan deeze Ketters beeft begunftigd, en de Orthodoxen heeft vervolgd; men vindt evenwel ook anderen, die den Keizer daaromtrent verdeedigen. E. vagrius Lib IV. Procopii Anecdota. Liberatüs in Breviaria. Leontius Byzant. de SeStis. Nicsphorus Lib. XP'II. Spanheim ad fiec. 6. Schurtzfleisch Jufiinian. orthodox. Baron, ad A. C. 835. INDEMNITEIT is een onduitsch woord, dat eene bevryding of fichaadeloosftelling betekent, fpruitends uit eene daad of verbindtenis, die men voor eenen anderen waarneemt. De Acte waar by iemant aanneemt en belooft, eenen anderen tebevryden en fchaadeloos te ftellen, van alle de gevolgen van zekere daad, werd genaamd eene Atte van indemniteit; by voorbeeld: twee perfoonen verbinden zich ieder in folidum voor geleende penningen, doch de eene geniet daar maar van het voordeel; in dat geval geeft de gene die de penningen genooten heeft, aan den anderen, eene AÜe van indemniteit voor alle fchaaden sn kosten, die aan hem uit krachte van zodaanigen Dbligatie zouden kunnen werden veroirzaakt. Dus ïebben de Staaten van Holland tot gerustltelling van iie genen welke zich voor 's Lands vryheid in de >resfe durvden ftellen, ftaatsgewyze gerefolveerd op len 19 July 1663. „ Dat iemant in 's Lands verga, deringe fpreekende, tot confervatie van de vry. , heid, of advifeerende in zaaken het Land aangaan. , de, of over executien en voltrekkingen van Com, misfien op hen gedefereerd, en uitvoering van Re, folutien by de Staaten genoomen, eenige zwaarig, heid overkomende, aan lyf, goed, eer, ftaat of , officien, zulks van hen, aan hunne weduwen, kin, deren en erfgenaamen zal werden afgeweerd, gere. pareerd en vergoed; zonder dat obiteeren zal, de PPP „ la.s  1514 INDENTURA. INDEPENDENTEN". laps van tyd of prtefcriptie van jaaren om hunne v< " actiën te vervolgen, waar toe alle de Provinciaal*; B " goederen, waar ook gelegen , verbonden zyn." g Zie Aitzema Zaaken van Staat en Oorlog. Boek XLIIL S fol. 586. . . ¥ Eene Gedaagde in cas van indemniteit, mag niet exi- d pieeren, v. Alphen Papeg. I. Deel, bl- 94- ln dee/e g inftanr.ie gaan maar twee defaulten. Voor het eerfte, b werd verleend een ander mandament met inthimatie; en voor het profyt van het tweede, wordt de Gedaag- \ de gecondemneerd , den Impetrant te indemneeren k vry, kost- en fchaadeloos te houden. Het profyt van c het verflek van antwoord, is het zelvde als het twee- j de default. INDENTURA, is een uitheemsch woord, net welk eene infnyding van iets tandsgewyze betekent. 1 . Men gaf dien naam in de middel-eeuwen aan 1 een gefchrift, 't welk tandswyze was uitgefneeden. -\ Toen ter tyd had men de gewoonte, om van aangele- t gene ftukken, twee, drie of meerder affchriften te l maaken, welke men eerst op parkement, achter den 1 anderen , affchreef, waar na men tusfchen het flot 1 van het eerfte, en het begin van het andere, eenige ■ letters van het A, B, C, of wel een geheel woord, 1 gelyk Indentura, Endenture, Syngrapha, Cyrographum, Memoriale, of iets dergelyks, invoegde. Vervolgens ; fneed men de gemaakte Affchriften , tandswyze, of ook welregt, midden door de voorfchreevene letteren, of opgegeevene woorden, van een. Dit middel diende, om van de echtheid der fchriften altoos te kunnen verzekerd zyn : vondt men, dat de doorgefneeden letters der beide parkamenten, waar van aan ieder der partyen een affchrift was ter hand gefteld, in één flooten, zo werd zulks voor een voldoenend bewys van echtheid gehouden. In Engeland en elders, bediende men zich ouwlings, veeltyds van deeze voorzorg. In ons Vaderland, was deeze gewoonte ook niet geheel in onbruik, gelyk uit veele oude ftukken blykt; als onder anderen, uit eene Overeenkomst tusfchen de Munters van Braband en van Holland, wegens de Proceskosten tot bewaaring der gemeene Privilegiën; onder anderen , inhoudende : dat voortaan geene Procesfen zullen worden ondernoomen noch voortgezet, dan met onderlinge toefiemminge, uitgezonderd in zaaken, die geen uitfiel kunnen lyden, gcfl'ioten den 7 Juny 1569. Men vindt het zelve geboekt by Mr. P. H. van de Wall Handvesten van Dordrecht, bladz. 1312. Ook houdt zulks nog ten huidigen dage ftand, ten aanzien van de Turkfche Paspoorten. Zie voorts du Cange Glosfarium in Idendura. Aantek. op de Hifi» van het Utr. Bisdom , I. Deel, bl. 639. Nouveau Traité de Diplomatique, Tom. 1- pag- 358-385. alwaar op pag. 374. eene afbeelding te vinden is, van verfchetdene dus doorgefneedene Handvesten. Vergelyk hier mede J. Iiire Glosfar. Suigothic. in Utskara. Mr. P. H. van de Wall Handtesten van Dordrecht, bladz. 141. &c. INDEPENDENTEN, is de naam welke aan zeker foort van Presbyteriaanen in Engeland is gegeeven, v/elke in de voorleedene eeuw, in den oorlog tusfchen Kakel den I en het Parlement opkwamen, en op ee ne krachtdaadige wyze, door Cromwel wierden 011derfteund en geliefkoosd. Zy verkreegendee:en naam,,, ©m dat zy van begrip waren , dat ieder Gemeente , Éét zy g/oot of kiein „ eene volkomene jurisdictie INDICTIE. voor zich zeiven toekwam, en di? noch van eenen Bisfchop, noch van eene iynode of andere Kerkvergaderinge afhing, fchoon zy egter toeftemden, dat de Synoden van eene Goudel/Ke inltellinge zyn. Het byzondere gebruik vindt onder hun plaats, dat die genen weUe zich in hunne Gemeente willen begeeven , een zeker accoord met hun aangaan, waar by zy zich verbinden, om eene ieder by zyne Gemeente de Predikatiën te aanhooren en de Bondzegelen te gebruiken. In de meeste andere leerftukken, komen zy volkomen met de overige Presbyteriaanen overéén. Jonstoni Hifi. Britan. Beverleg. Examen ds Independentismo &c. 1NDIAN HEMP, zie HONDSDOOD. INDICTIE. Dit woord, in de tydrekenknnde en letterkunde fomtyds voorkomende, betekend eigentlyk aanzegging , of tydgebod. Het zelve is afkomftig van 't latynfche Indictie aankondiging, afkon¬ diging, verklaaring, bekendmaaking, ordonnantie, of bevel; doch gemeenlyk wordt door delndittio een tydvak verftaan van vyftien Juliaanfche jaaren. Eertyds betekende het alleen zekere belasting, of fchatting, welke de Roomfche Keizers jaarlyks in de wingewesten lieten invorderen, onder de naam van Inditlio trihitaria, en dit gefchiedde omtrent het einde van September, of begin van Oüober, om dat als dan de oogst ingezameld zynde, het volk best in ftaat was, om dee. • ze fchatting te betaalen. Dezelve wierd waarfchyn- ■ lyk opgebracht tot onderhoud der Krygslieden, en i byzonder van de zodaanigen, die de Republiek vyf- • tien jaaren lang gediend hadden; dan, hoe het ook 1 daar mede gelegen zy, is dit ten minften zeker ge, noeg, dat zy nog in gebruik was na den tyd van 1 Constantinüs den Grooten; en dat Keizer Justinia- ■ nui- den tyd, wanneer zy moeste opgebracht worden , • in alle openbaare gefchriften invoegde : maar toen : het Romeinfche ryk, onder de laatfte Keizers, van ■ gedaante veranderde, behield men wel het woord Int dittio, doch men gebruikte het alleen, om een tydvak r van vyftien jaaren daar mede aan te duiden. - Men zou vergeeffche moeite doen, indien men de 1 juiste tyd zogt uit te vinden, waar in men zich van - het woord Indictie, in den laatstgenoemden zin ben gon, te bedienen: dit zal wel altyd onbekend blyven. i Zy die voorgeeven dat Keizer Constantinüs, na de l honderdjaarige feesten afgefchaft en Maxentius over» t wonnen te hebben, het tydvak der Indiüia, in de maand e September 312 invoerde, raaden ongetwyffeld daar na, '« alzo zy de bewyzen daar voor niet kunnen aantoo» > nen. 1. Men heeft de oirfprong en het begin van de Roomg fche of Pausfelyke ImliÜie, even min ontdekken kune nen. Pater Mabillon gaf zich vergeeffche moeite i- daar toe te geraaken; en Du.vange flaagde daar in niet d- gelukkiger, in zyn Woordenboek: het zelve is zekerlyk, eene van de duisterfte omftandigheden in de ge» ;r fchiedkunde. 1, Dit alleen weet men daar omtrent met zekerheid :n dat de Paufen , na dat zy door Karel den Grooten fouvee rein gemaakt waren , hunne aften begonnen te dagten- kenen met het jaar der Indictie, waar mede op den )» eerften January 313, na de tegenwoordige tydreke» i, ning een aanvang is genomen. Te vooren-dagtekenden ie zy hunne aften, volgens de regeeringsjaaren des K ;i- ZSi.--,  INDIFFERENTISMUS. INDIGETES. INDIGO. zers, zodaanig zulks blykt, uit eene fynode, 't xvelk gehouden is door Paus Johannes de XV, in 't jaar 998. Naderhand heeft het Pausfelyk hof, ten einde het vervalfchen van de dagteekeningen der beneficiën , bullen, aften , en andere opene brieven voor te komen, het middel uitgedacht, om de dagtekeningen in dezelve, op zodaanige wyze te vermenigvuldigen, dat zy daar in vyf of zesmaal, doch altyd op eene verfchillende manier, vermeid worden. Dit is in de daad een uitmuntende voorzorg; want indien de vervalfcher flegts een gedeelte der dagtekeningen veranderde, kon hy door de overgebleevene aanftonds wederlegd worden; doch veranderde hy die al te famen, dan kon men het bedrog zeer gemakkelyk ontdekken, wanneer men flegts de acte van naby befchouwde. Dit gebruik houdt nog ftand, en men onderfcheid deeze dagtekeningen, in groote en kleine. De groote dagtekeningen van de Pausfelyke Cancelaarye, zyn, het gewoone jaargetal na de geboorte van den Zaligmaaker, en het jaar zedert de verheffing van den regeerenden Paus; de kleine zyn, de loopende jaaren van de Indictie, van het gulden-getal, en van den zon. nen-kring. Om de dagtekening te vinden van de tegenwoordige Roomfche Indictie., moet men in gedachten houden, dat dezelve is ingefteld op den eerften January 313 van onze gewoone tydrekening; waar uit volgt, dat het jaar 312 het twaalfde was van de voorgaande Indictie, want wanneer men 312 door vyftien verdeelt, blyft het getal van 12-over; men heeft dienvolgens onderfteld, dat de tydkring dér Indictie, drie jaaren voor de geboorte van Christus begonnen is: dit is eene verfierde onderftelling, die hoe genaamd, geene betrekking heeft tot de loop der hemelfche lighaamen. Wil men nu het getal weeten van de Roomfche Indictie, dat overeenkomftig is met een gegeeven jaar, dan voegt men drie jaaren by dit laatfte, en verdeelt die fom door 15; wat dan na de verdeeling overblyft, zonder op de verdere uitkomst acht te geeven, is het getal van de gezogte Indictie. Vraagt iemant, by voorbeeld, het getal der Pausfelyke Indittie voor het jaar 1789, dan voegt men 3 by de 1789. maakt 1792, dit gedivideerd met 15, blyft voor het overfchot 7, 't welk ook het getal der Indictie is, voor 't jaar 1789. INDIFFERENTISMUS, is de naam van den Godsdienst van die genen , welke in den waan zyn, dat elke Godsdienst hoedaanig die ook mag ingericht zyn , goed is. Men noemt dien ook den Eclettifche Godsdienst, den Godsdienst der Voorzie htigen; omreden: dat de aanhangers daar van geiooven, dat zy alleen de verftandigen zyn , de eenigften, die gezonde begrippen voeden over het ftuk van den Godsdienst. Daar is een algemeen Indifferentismns, en een byzonder Indifferentismns. • - Het algemeene Indifferentismns, ftrekt zich uit over alle de Godsdienften, tot die der Christenen naamelyk. die der Jooden, diederMaho me.laanen, die der Heidenen enz. Colo Deum talem. zegt Thf.od. Lud, Lau (in Medit. Philofoph. de Deo, mundo , homine,) qunlem princeps vel respubiica me jubet. Si Turca, Akoranum; fi Judeeus, Vetus Testathentum, fi Christianus, Novum Testmnentum veneror pro reiigionis fiiss lege £p norma; Papafi imperans Deum credo transfub- flantiatum; fi Lutherus, Deus mihi in, cum, £f fub pane circumvallatum; fi Calvinus, fignum pro Deo fumo; ficque cujus, regio in qua vivo, ejus me regit opinio; & qualis illius reiigionis Deus fit~lus 'I'heologicus vel Politicus, feu Satisticus, talis £f Uic mihi placet £f placere debet. Het byzondere Indifferentismns, is dat, het welke de onverfchilligheid enkel bepaalt, tot de onderfcheidene geloofsbelydenisfen van den Christelyken Godsdienst: dan de aanhangers deezer foort van Indifferentismns, worden eigentlyk Latudinarisfen genaamd. Zie op dit woord. Om treffende te doen gevoelen, tot welk eenen hoogen trap onze gewaande Voorzichtigen dwaas zyn, zullen wy tot grondbeginzel eene onbetwistbaare waarheid ftellen, welke van dien aart is, dat de Indifferentisten zelve, niet in ftaat zyn, om die in twyffel te kunnen trekken; naamelyk,dat de Mensch geene willekeurige meester van zyne daaden is: hy moet die overeenbrengen met Gods wet, welke in den grond niets anders is, dan het licht van eene opgeklaarde rede. De eenigfte Godsdienst dan die omhelsd moet worden, de eenige heilige, zal die Godsdienst zyn, waar van de voorfchriften overeenftemmen met den wil of de wet van God. Dus van twee zaaken eene: of dat alle Godsdienften overeenkomftig zyn met Gods wil en wetten; het gene ormiooglyk is, dewyl derzelver voorfchriften tegenftrydig zyn; of wel, dat de waare Godsdienst eenig is, met uitfluitinge van alle de anderen; en als dan is ontegenzeggelyk, het Indifferentismns eene Godsdienst zonder Godsdienst. INDIFFERENTIST, zie INDIFFERENTISMUS. INDIGETES, is de naam welken de Ouden aan hunne Helden gewoon waren te geeven, wanneer die onder het getal der Goden geplaatst wierden; zo als by voorbeeld Hercules , Romulus, Jul. Cesar, en meer anderen. Virgilius maakt daar gewag van in zyne Georg. Lib. I. vs. 498. daar hy zegt: . Dl patrii lndigetes, £f Romulo, Vestaque mater. Ook befchryft Ovidius in zyne Metamorph. Lib. XIV. de vuurige begeerte van Venus, om haaren zoor iEneas, onder het getal der Goden geplaatst te zien: fecitque Deum, quem turba Quirini Nuncupat Indigetem, temploque, arisque. recepit. Zonder hier de verfchillende gevoelens der Geleerden, over de betekenis en den oirfprong van dit woord te willen uitpluizen, zal ik het voor voldoende rekenen , met te zeggen, dat het waarfchynlykfte gevoelen is, van diegenen, welke het afleiden van indegenitus, of van in loco degens, of wel nog van inde en ago, genoomen voor dego, ik leeve, ik wonne. Die hier meer van begeert te weeten, raadpleege Macrobius Lib, I. c. 9. Cicero in Somn. Scip. en andere Schryvers, die over de Romeinfche Oudheden gehandeld hebben. INDIGO, in het Latyn Iadigofera, is denaam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroederige Gewasfen gerangfebikt. De Kenmerken zyn, eene wydgaapende Ke!i<; de K;el der Bloemen wederzyds met eene elsvormige uitgestrekte Spoor; het Zaadhuisje overal ever- breed. E— Dit Geflacht, het welk zynen naam van eene Plant heeft bekomen, welke de verfftof die Indigo genoemd F pp 2 wordt,  35i6 INDIGO. INDIGO. wordt, uitlevert, bevat veertien foorten, altemaal j uitheemfche Gewasfen; waar van de eerfte, en de ! egtfte tot de veertiende foort ingeflooten tot de Heesters, en de overigen tot de Kruid-Gewasfen behooren. 1. Gefluweelde Indigo. Indigofera fericea. Indigo, met . enkelde lancetvormige Bladen, ongedeelde Aairen; de Steng heesterachtig. Indigofera Foliis fimplicibus lanceolatis fericeis, Spicis fesfilibus, Caule fruticofo. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 88o- p- 496. Veg. XIII. p. 5<53» . Mant 271. Deeze foort op zandige, vochtige, bergachtige velden aan de Kaap de Goede Hoop voortkomende, is heesterachtig met dunne ruuwe Stengen, vol lidteKentjes, en gebladerde Takjes. De Blaadjes zyn enkeld ovaalachtig, dicht geplaatst, als wit fluweel, fomtyds den rand gekleurd hebbende. Aan 't einde komt eene ongedeelde, eyronde, ruige Aair voort, wier Bloemen den Kiel korter dan de overige Bloemblaadjes, donker paarsch, langer genageld, en wederzyds met eene Spoor hebben. Hier door wordt dit Gewas van de Gefluweelde Liparia onderfcheiden, welke een bultje aan den Kiel heeft, in plaats van deeze Spoor. 2. Driebladige Indigo. Indigofera trifoliata. Indigo, met drievoudige Bladen en ongedeelde zydelingfe Bloemen. Indigofera Foliis ternatis Floribus fesfïlilbus lateralibus. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 327. Deeze mede aan de genoemde Kaap groeijende, heeft de Haauwtjes liniaal, omgebogen, vierkantig, aan de tegenoverzyde het breedst. 3. Ge-aairdIndigo. Indigofera pforaloides. Indigo, met 'drievoudige lancetvormige Bladen, zeer lang; Trosfen en knikkende Haauwen. Indigofera Foliis ternatis lanceolatis fcff. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 37. Cy tifus pforaloides. Spec. Plant. 1043. Cytifus Africanus. Riv. Tetr. 71. f. 135. Trifolium JEthiopicum ex Alis Jpicatum. Pluk. Phyt. 320. ƒ. 3. Deeze van den zelvden Landaart voorheen tot de Cytifus t' huis gebracht , heeft eene overblyvende Steng die met drie Ribben, vandeafloopendeBladdeelen, gehoekt is, zo wel als de Bloemdeelen, langer dan de Bladen, met eenen veelbloemigen Tros geaaird.. PlukeneT noemt ze derhalve Ethioplsch DrieHad, het welk Aairen geeft uit de Oxelen. De Bloemen zyn rood , met geele Meelknopjes en eenen paarfchen Styl,- de Haauw veelzadig. 4. Nederhangende Indigo. Indigofera procumbens. Indigo, met drievoudige domp eyronde Bladen, eene kruidige liggende Steng en gedeelde Aairen. Indigofera Foliis ternatis obovatis, Caule herbaceo &c. Linn. Mant. 271. 5. Negenhladige Indigo. Indigofera enneaphylla. Indigo, met zeven gevinde wigvormige Viiiblaadjes, liggende Stengen en zydelingfe Aairen. Indigofera Foliis pinnatis cuneatis feptenis Linn. Mant. 272, 571.. Hedyfarwn proftatum. Mant. rol. 6. Vyfbladige Indigo. Indigofera pentaphylla. Indigo, met vyf ovaale Vinblaadjes, liggende Stengen en tweebloemige Steeltjes. Indigofera Foliis pinnatis ovalibus quinis 6?t. Linn. Syst. Nat. XIII. Deeze drie Kaapfche Plantjes komen in veele opzichten met malkanderen overeen. Het middelde Èegft van vy f tot negen,, doch meest zeven. YinbJaadi.. jes. Het laatde valt wat grooter dan het 2elve en. heeft de Bloem rood. 7. Glad Indigo. Indigofera glabra. Indigo, met gevin. de en drievoudige domp eyronde Bladen, zeer korte Trosfen en ronde horifontaale Haauwen. Indigofera Foliis pinnatis ternatisque obovatis <5fc. LiNN. Fior. Zeyl. 274. Amoen. Acad. I. p. 488 Colutea filiquofa glabra, ternis quiniive Foliis Maderaspatana. Pluk. Alm. 113. T. 166. ƒ. 1. Nir-Pullari. Hort. Mal. IX. T. 67. Ray. Suppl- 470. Burm Fl. Ind. 171. Aan de vaste kust van Indien op Malabar en Ceylon, valt deeze, die Anil van Madras genoemd is, hebbende gryze Bladen, als der Wikken, en ruige Stengen. Het is een jaarlyks Kruidje, met de Steelen fomtyds rneetbiadig, en de Bloemdeelen met drie Bloemen gekroond. Men fchryft 'er geneezende kragten aan toe. Behalven eenige foorten van dit Geflacht, vond de Heer Forfkaohl ook eene Plant, welke den Egyptenaaren tot verfdof diende, en daar by den naam van Indigofera tiniloria aan geeft, van de foort deezes naams, die de Indigo uitlevert, en die wy hier beneden zullen beichryven, verfchillende. Dezelve» naamlyk, had de Bladen tweepaarig met een oneffen Blaadje, de Bloemen geel en aan den Kiel gefpoord, doorgewrichte Haauwen. Zy werdt, in de landtaal Nile geheeten. „ De Zaaden (daar van, zegt hy,). „ met Sefam-Olie en Armoniak-zout gemengd, 'smor„ gens ingenoomen, dryven den Lintworm uit. De ,, dieet moet zyn: drie< dagen van water zich te ont,, houden; geene andere fpys te eeten dan brood: „ maar koffy mag men drinken." De Arabieren hadden, zo hy getuigt, eene IndigoPlant, die zich van die gedachte onderfcheidde, door langwerpig wigvormige Bladen en ongewrichte Haauwen, doch de Zaaden niet te min door dan metjes onderfcheiden hebbende. Zy kwam by Sur'dud van zelvs in de akkers voort, en werdt in 't Arabisch Houer genaamd. Overal werdt dit Gewas gekweekt om de blaauwe verf die zeer bemind werdt tot kleedy, zo van 't man als vrouwvolk, onder de Arabieren. Fors» kaoiil Fhra JEgypt. Arab. p. 137. 8. Cytifusachtige Indigo. Indigo Cytifoides. Indigo, met de Bladen vyf- en driebladig gevind; Trosfen in de Oxelen; de Steng heesterachtig. Indigofera Foliis quinato-pinnatis ternatisque, Racemis Axülaribus, Caule fruticofo. Linn. Veg. XIII. Pfora'.ea Cytifoides. Spec. Plant. 1076. Lotus Africana frutescens, Flore fpicato rubicundo. Comm. Hort. II. p. 167. T. 48- Genista Capenfis fpinofa Ligustri folio &C. Pi.ukn. Phyt. 185. ƒ. 5. Dit is insgelyks een Kaapscb Gewas, het welke te vooren tot de Pforalea werd betrokken, thands met den ■ zelvden bynaam, als naar den Cytifus gelykende, hier geplaatst. Het is eene Heester met hoekige Takken, de onderde Bladen drievoudig de bovenden vyfbladig gevind hebbende, de Blaadjes langwerpig, grys, ge* (pitst en byna even groot; de Stoppeltjes elsvormig. . Trosfen, langer dan de Bladen , van afvallende Blik. jes; de Meeldraadjes niet allen famengevoegd, de ■ Vlag opgerecht: de Vrugt een rolrondachtig Haauwtje, als alt Leedjes bedaande. o Ruige Indigo. Indigofera hirfata: Indigos met g : virde Bladen,, ruig; de Steng regtopdia.ide; geaair» -. du Bloemen en hangende wollige Haau.wties,. Indigo^  INDIGO. INDIGO. 3517 f era Foliis pinnatis, hirfutis, Caule ere&o, Floribus fpici* tis, Leguminibus pendulis lanatis, Linn. Flor. Zeyl. 272. Amoen. Acad. I. p. 408. AJlragalusfpicatus Siliquis penüulis &c. Burm. Z*yl. 37. T. 14. Kattu-Tagera. Hort. Malab. Lp. 55- T- 3°- Volgens den Hoogleeraar J. Burmannus fchynt dit ook een heesterachtig Gewas te zyn, als hebbende houtige, fterke, harde Takken, waaraan Bladfteelen komen met zeven eyronde Vinblaadjes, zeer wollig. Eene lange Aair byna van eene fpan, komt uit de Oxels voort, met Vlinderbloemen, tegenover eikanderen, waarop Zaadpeultjes volgen, aie uitermaaten ruig zyn, fpits, met kleine witachtige Zaadjes. Het groeit in Oostindiën. 10. Smalbladige Indigo. Indigofera angustifolia. Indigo, met gevinde liniaale Blaadjes en verlangde Trosfen ; de Steng heesterachtig. Indigofera Foliis pinnatis, linearibus, Racemis elongatis, Caule fruticofo. Linn. Mant. 272. Deeze aan de Kaap groeijende, heeft negen of elf gelyke, fmalle, fpitfe Vinblaadjes, die eenigermaate ruig zyn: de Bloem is van buiten paarschachtig, hebbende eenen gefpoorden Kiel en fmalle Meeldraadjes, gelyk in de andere foorten. 11. Vreemde Indigo. Anil. Indigo, met gevinde lancetvormige Blaadjes en korter Trosfen ; de Steng laag heesterachtig. Indigofera Foliis pinnatis lanceolatis , Racemis brevibus, Caule fuffruticofo.'Linn. Mant. 279. De Heer Linnjeus geeft aan deeze den bynaam van Anil, om dat zy veel naar de volgende gelykt, verfchillende daar van, zo door de kleinte van 't Gewas, als dat de Blaadjes van onderen ruig zyn; de Haauwtjes omgekrom I en fpits. Zy groeit in Indiën. 12. Gewoone Indigo. Indigofera tintloria. Indigo, met gevinde ftomp eyronde Bladen en korte Trosfen; de Steng laag en heesterachtig. Indigofera Foliis pinnatis obovatis, Racemis brev. Caule fuffruticofo. Linn. Veg.XIII. Indigofera Leguminibus arcuatis incanis, Racemis Folio brevioribus. Flor. Zeyl. 273. Amoen. Aiad I p. 408. Hort. Upf. 208. Mat. Med. 348. Mill. Ic T. 34. Indigofern Foliis nudis. Hort. Cliff. 487. Ifatis Indica, Foliis Rosmarini, Glasti affinis. C. Bauh. Fin. 113. Anil f. N'l Indorum color. J. Bauh. Hist. II. p. 495. hulicum. Rumpf. Amb. V. p. 220. T. 80. Amer. Hort. Mal. I. f. 201. T. 54- Colutéa Indica humilis, ex qua Indigo-, Folio viridi. Burm. Zeyl, 69. Burm. Fl. Ind. 170. Dit Gewas levert de beruchte verfftof uit, gemeenlyk Indigo genaamd, die by de Ouden bekend is geweest, en nog in veel gebruik by de Indiaat;en. De .Arabieren, Turken. Perfiaanen, noemen ze Anil of NU, doch te Suratte, daar eigentlyk de ftapel is van deeze verfftoffe, heet zy Gali. De Maleitfche naam is Tarron, de Javaanfche Tam. De gewoone naam Indigo, vanPortugeefcheafkomst, is door hunnen tong. val van Indicum, gelyk men die verfftof in 't Latyn noemde, geformeerd. In grootte en geftalte is het Gewas, naar de groeiplaats en behandeling, zeer verfchillende. Eene wilde foort komt 'er van voor , die fomtyds eens mans largte hoog groeit, doch de gewoone tamme, welke men op akkers zaait en aankweekt, blyft veel'kleiner, door dien zy laager gehouden wordt. Men leeft 'er mede , als hier te Lande me: de Tabak.. Niet alleen wordt de grond; ten zorgvuidtfte bereid, maar zo dra. de Boompjes, uit de zaailingen in orde geplant, een elle hoog zyn opgefchooten, dan topt men ze, om niet in 't Zaad te fchieten, en deeze afgeplukte Blader-Takjes zyn het, uit welken de verfftof gehaald wordt. Voor 't overige is het Gewas zo fterlyk als defraaifteCo/ftóra. Het zyn Boompjes", blaauwachtig van Loof, gelyk de Wynruit, draagende Vlinderbioempjes die bont zyn, waar op Trosfen volgen van eene menigte kromme Haauwtjes, ieder op zich zelv' naar eenen Schorpioenftaart ge'ykende. De manier der bereidinge van deeze verfftof en meer andere byzonderheden tot dezelve betrekking hebbende, reeds in ons Woordenboek III. Deel, bl. 1305 aangemeld: zal het hier voldoen te zeggen, dat in de Bladen en Takjes van de Plant die blaauwe verfftof zit, welke door aftrekkinge in water daar uit ge. haald wordt, zynde het gene daar in doorzakt, het lighaam derzelve, 't welk men droogten tot koekjes maakt. Dn'e jaaren heeft men eene inzaameling van de zelvde Boompjes, doch de eerfte levert de beste Indigo uit. Ten opzicht van de behandelinge en groeiplaats verfchilt ook deeze verfftof. Die uit de Westindiën komt,, van een dergelyk Gewas geteeld, geldt dikwils meer dan de Oostindifche of Javaanfche. Zy wordt aldaar op drooge plaatzen van Jamaika en andere Eilanden, gezaaid, en men vindt 'er bovendien insgelyks eene Wilde Indigo, van zelv' voortkomende. Men teelt ze ook in de Franfche, Hoilandfche en Deenfche Volkplantingen, doch die uit de Spaanfche Westindiën, or.der den naam van Indigo di Guatimala bekend, hoewel, gelyk alle anderen, in foort grootelyks verfchillende, is ver uit van de meeste waarde,, geldende fomtyds tot negen of tien guldens het pond , daar die van Barbados naauwlyks zo veele ftuivers geldt. 13. Tweezaadige Indigo. Indigofera disperma Indigo, met gevinde ovaale Bladen, verlangde Trosfen en tweezaadige Haauwtjes. Indigofera Foliis pinnatis ovalibus, Racemis eiongatis, Leguminibus dispermis. LiiSN. Syst. Nat. 3. p. 232. 14. Verzilverde Indigo. Indigofera argentea. Irdigo, met gevinde, wollige, ftomp eyronde Bladen, de Steng beesterachtig. Indigofera Foliis pinnatis tomentof.s obovatis, Caule fruticofo. Linn. Mant. 273. Anil Legur nibus arcuatis incanis, Racemis Folio brevioribus, Caule fruticofo. Mill Deel. I. Colutece affinis fruticofa argentea., Floribus fpicatis fcfe. Sloan. Jam. 142. Hist. II. p. 37*.. T. 176. f. 3 Deeze in de Indiën huisvestende, verfchilt door-" haare zilverkleurige wolligheid van alle andere foorten. De Heer Miller heeft ze onder den naam van Anil met gekromde gryze Haauwen en Trosfen die: koner dan het Blad zyn, voorgefteld. De Jamaika-fche, naar de Colutéa gelykende, van Sloaïnf,, die' heesterachtig en verzilverd is, met aairswyze uit d;n groene paarfche Bloemen, wordt van hem eene Wilde' Indigo genoemd De Haauwtjes van dee.:e foort zyn,. volgen» LiNKaius wollig, farrengedr^kt, dikachtig", eenigermaate gewricht, en veelfyds driezaadig. INDIGOFERA. zie INDIGO: INDISCH APOCYNJM , zie HONDSDOOD n 1. INDISCHE ALTHÉA, zie H1B.SCUS m a.INDISCHE KALABAS zie KOMKOMMEHSm, Ppp 3> mg  3Sl3 ÏNDISSOLUBEL. INDIVIDU. INDISCHE LELIE, zie HAMANTHUS. C INDISCHE ROOS, zie HIBISCUS «. 6. V mm&ca yzerkruid , zie kalfbloem». 6. * INDISCHE WILDE PRUIMBOOM, zie uME- g, L ÏNDISSOLUBEL, is een onduitsch joord> dat «n-ntHnrf-tyfe, snwrtwM.w betekent ; iets dat niet kan r mtbonden. verdeeld of verbroken worden. _ INDIVIDU of Individuus, noemt men in de! i.o- z -ftca en Meiaphyfica ieder enkele zaak , of ondeelbaare r telvftandigheid, welke beftaat uit eene vereeniging i: van verfcheidene eigenfchappen. . . " Wy begrypen, onmiddelbaar door de zinnen, aue z enkele zaaken, voor zo verre dezelve lighaamlyk zyn, z en ons verftand is bekwaam als dan algemeene denit- beelden of idéen van dezelve te verkrygen. De eer- r fte of eenvoudige denkbeelden zyn, by voorbeeld, c dïe van het wezen, de zelvftandigheid en toevalligheid of, om de kunstwoorden der fchoolfche Wys I geeren tè gebruiken, van deesfentia, ^P^'l™ de accidentia. Men onderfcheid dienvolgen, in elke ( zaak de fubjlantie, het accident en het individuum zeer nauwkeurig van elkander, terwyl intusichen het laaf ] fte van de beide eerften afhanglyk is. De toevallig- ; heden waar van in eene zaak groote verfcheidenhe- , den kunnen zyn, ftaan met elkander in een foort van verbindtenis, welke door de zelvftandigheid, als de . oirzaak derzelven, te weeg gebracht wordt. Wy zien, bv voorbeeld, een man Petrus genaamd, deeze man is een individuurn, dat is te zeggen een voorwerp, t welk zyn eigen wezen (efentia), namentlyk de menschIvke natuur voor zich heeft, en wy neemen in hem verfcheiden eigenfchappen waar, die alle te gelyk daar in vereenigd zyn, waar van fommigen tot zyn wezen behooren, en wederom anderen niet, doch welke einenfchappen haare zelvftandigheid (fubfiantia) ,o oirlaak moeten hebben, die wy egter niet onmiddelbaar ontwaar kunnen worden. De fchoolfche Wysgeeren, of navolgers van Aristoteles , maakten zelvs een naauwkeurig onderfcheid tusfchen het geflacht (genus), het foort (Jpecies) en het individuum, zeggende: het foort ftaat onder het geflacht. en het individuum onder het foort; aan welke bepaaling men zich egter niet zo naauw binden kan, en men zal niet ligt ontkennen kunnen, dat onder alle deeze bepaalingen veele onzekerheid en woordenvittery plaats heeft, gelyk in veele andere fchoolgeleerde argumenten. Intusfchen wordt het individuum, dat men in eene leden bedoelt, of aangewezen door een enkel woord , het zv een eigen naamwoord, gelyk Plato, Socrates enz , 't welk men gemeenlyk een individuum deterrdmtum noemtJ of door een gemeen naamwoord, ais een Wvsgeer in de ptaats van Aristoteles , een Redenaar in de plaats van Cicero; fomtyds wordt hpV individuum -epaald door een aanwyzend voorwooru en als het ware met de vinger aangewezen, oelvi' Wannéér men zegt: deeze mensch; op andere tvden wvst men eene byzonde.e zaak aan, door de befcKryving die men daar van geeft, welke befchryving ook wel tot andere individus zou kunnen uitgeftr-kt woeden , doch, wegens de famenhang die daar byV.aats heeft, flegts op één perfoon toepasfelyk is; kkpt wanneer man zegt: de zoon van Maria (dat is INDIVIDU. Christus) , de Leeraar der Heidenen (te weeten Paulus); of wanneer een algemeen wooid, door een byzonder teken, op eene byzondere zaak, hoewel eenigermaaten onduidelyk, betrekkelyk gemaakt wordt, by voorbeeld: zeker mensch. Leibnitz en veele andere hedendaagfche Wysgee. ren, vereisfchen alle bepaalingen of veranderingen tot'het wezen van een Individu, of van een enkele zaak. Aldus behoorde, volgens hun, nog deeze leere tot het wezen van myne éénheid, dat ik thands, in dit of dat uur, en op deezen dag, cp de ftoei voor myn lesfenaar zit te fchryven, enz., maar gefchiedde zulks niet, dan zoude ik ook dat zelvde Ik, of dat zelvde individuum niet zyn, 't gene ik wezentlyk ben. —— Ik ben nogthands van oirdeel, dat tot de één. heid of het individuum eener zaake, noch de uiterlyke omftandigheden van tyd en plaats, noch de bepaalde en lydelyke daaden, noch andere veranderingen behooren kunnen. Want immers zou ik toch die geheele lk zyn en blyven, of fchoon ik thands, in dit oogenblik, niet op myn ftoel zat te fchryven enz. De gevolgtrekkingen die uit zodaanige leere van Leibnitz, in veele gevallen, moeten voortkomen, zyn allerongerymdst, gelyk ik zo kort mooglyk zal trachten te bewyzen. Wanneer ik aan iemant een boek leene , dat met ftof bedekt is, en hy brengt het my zonder ftof terug, dan zou ik, volgens de leere van Leibnitz aangaande het individuum, zeg' gen moeten, dat het niet langer dat zelvde geheele boek is. Wil men zyne leere van het individuum in diervoegen verklaaren, dat alle voorgaande en tegenwoordige bepaalingen, en veranderingen het wtzen van het individuum uitmaaken, dan houdt men raar myne gedachten te zei ver tyd ftaande, dat 'er n.mmer een individueele zaak in de werelt voorhanden il. geweest. Want alle eindige of verganglyke wereltfche zaaken, hebben nooit alle deeze bepaahngen in ééns, by gevolg hebben zy nooit hun geheele wezen op éénmaal, en aldus is nooit de geheele individueele zaak aanwezig. Op deeze manier is nooit een geheele . Leibnitz in de werelt aanwezig geweest, niet tegen. ftaande een geheel mensch heeft kunnen voorhanden zyn, die by deezen naam bekend was, want Leibnitz • neeft nooit alle bepaalingen en veranderingen, welke , in zyn lighaam en gemoed gebeurd zyn, in ééns en l op eenen zelvden tyd kunnen ondervinden. : Men heeft de zodaanigen, die de leere wegens het zo zeer bepaalde individuum beftreeden hebben, toe; geftaan, dat daar uit deeze en nog veel grooter on, gerymdheden volgen moesten, maar zich nogthands, - uit Vebrek aan betere bepaalingen , daar by gehouden, •- en beweert, dat men het individuum fenfu divifo, en , fenfu compofito. van elkander wel moest onderfcheiden, n gemerkt tot eene enkele zaak , in de eerfte betekenis lt niet elke bepaaling behoort, maar wel tot de laatfte, r- wanneer de zaak of bei individuum in zyn volkomen i, zin zal genoomen worden. Maar hier op zou men •e antwoorden kunnen: ik ben ee,i enkel mensch in 't le geheel genoomen, dat is een individuum fenfu compofiy- to, in den volkomen zin en uitlegging die gy daar aan e- ge'eft fchoon ik nog niet op de omftandigheden lette ar waarin ik morgen my bevinden zal, wanneer ik als 8- dan een vriend gaan bezoeken. Nog minder v0: loet is mv bet antwoord van fommige andere Leibnitiaanen, 1 wan-  INDUCTIE. wanneer zy zeggen, dat men alle mooglyke veranderingen die een zaak ondergaan kan, met het onder, werp moet verbinden, waar door dan alle zwaarigheden in ééns zouden weggenoomen worden. Dan het is 'er zeer verre van af, dat daar door in de daad alle zwaarigheden in ééns worden weggenoo men, want het komt my voor, dat, volgens deeze leere van Leibnitz, een mensch niet eerder een geheel individu zou kunnen genaamd worden , dan na zyn dood; want, by aldien elk individu eerst als dan een geheel individu wordt, wanneer alle veranderingen en betrekkingen in het zelve gebeurd zyn, dan kan dit zeker by geen mensch , dan na zyn dood, plaats hebben. Maar wat zal men zeggen aangaande het individuum der Godheid? Was God, niet reeds voorde fchepping der werelt, de zelvde individueele God? Nogthands kan men niet zeggen, dat Hy toen reeds alle betrekkingen ten aanzien van de werelt had, als tegenwoordig: immers kon Hy geene werelt regeeren, voor dat dezelve haar beftaan verkreegen had. Hoe kan men dan alle betrekkingen, bepaalingen enz., tot het wezen eener individueele zaak reke-' nen? _LL_ Wil men hier opantwoorden, dat men in de wysbegeerte ilegts eindige individueele zaaken, en geenzints de oneindige Godheid beoogt; dan mogen wy daar op met recht aanmerken, dat de Wysgeer zyne leerftellingen zo algemeen moet trachten te maaken, dat zy ook op God kunnen toegepast wor- ^Onder de menigerlei gevolgen, welke de Leibnittaanéfl uit dit grondbeginzel van het individuum ontleenen j moet, by voorbeeld, ook nog opgemerkt worden, dat als dan de zonde behoort tot het wezen der werê't, en dat deeze werelt ook niet in de kleinfte omftandigheid anders had kunnen zyn, dan zy werkelyk is, gemerkt zy als dan deeze werelt niet had kun- nen zyn enz. lLl~r. INDOMPELING, zie DOOP. INDUCTIE. In de Logica geeft men deeze naam aan'zodaanige fluitreden, waardoor men uit zekere gefteldheid van alle deelen een's geheels, op de gefteldheid van het geheel befluit; of ook, wanneer msn iets dat aan een laager begrip toekomt, mede aan her hooger begrip over 't algemeen, of toch onbepaald, toelegt. Men ziet daarby, of op de gedeldheid der mindere gevallen, of op het getal derzelven ; in de eerstgenoemde betrekking, befluit men of van byzondere minder begrippen op de hoogere, of van zulke mindere gevallen welke gemeenfchappelyke be grippen uitdrukken , op de bvzondere. De eerfte foort wordt genoemd eene InduBie van den eerften rang (primaria); de tweede eene InduBie van den tweeden rang (Jecundaria). Wanneer ik, by voorbeeld, zeg: de Aarde, de Maan, Mercurius, Vernis, Mars, Jupiter met zyne trawanten , en Saturnus met iyne trawanten, loopen rondsom.de Zon , by gevolg loopt ieder planeet om de Zon, dan is dit eene induBio primam. In tegendeel, wanneer ik zeggen wilde: de mannen en vrouwen hebben verftand , by gevolg heb ben alle menfchen verftand, dan zou zulks eene induBio jécuniïaria wezen. In de tweede betrek¬ kin- :>-fl!iit man, of uit de mindere begrippen op het hooger denkbeeld T ot niet; in 't eerfte geval verkrygt men daar door de volltandige, en in 't laatfte INDUCTIE. IN FA MIE. 3510 geval de onvolftandige InduBie: Trekt men van een enkel byzonder perfoon of zaak, een- gevolg op het hooger begrip, dan noemt men zulks gemeenlyk de onvolftandigfte InduBie. By voorbeeld: Abraham is door bet geloof zalig geworden; by gevolg worden alle menfchen door het geloof zalig. INDUCTIE betekent insgelyks eene inleiding, eene invoering. In de praktyk van Rechten verftaat men 'er door, eene remedie van Juftitie, ten einde iemant uitftel van betaalinge te doen hebben voor eenen zekeren bepaalden tyd, en zulks onder voldoende borgtocht. Over dit onderwerp wordt by de Rechtsdoctooren in 't algemeen aangemerkt, dat men van den Hove Provinciaal in Holland, in plaatze van Brieven van Refpyt, kan verzoeken Mandement van InduBie met committimus aan den Gerechte daar den Suppliant woonachtig is; en indien denzelven zyn verblyf houdt ten platten lande, als dan voor die van den Gerechte der naaste Stad ; en zulks ingevolge Art. 5 en 6- van de Ampliatie op de InflruBie van den Hove van Holland, uit krachte van 't welk de Crediteuren gedagvaard worden om den Impetrant te zien gunnen, zekeren tyd om haar van haar achterwezen te betaalen, en zulks onder behoorlyke borgftellinge,; Zie Rebuffus de Litt. Dilat. art. i. Glof. i. num. 52, en Gothofredus ad L. 4. Cod, de Precib. Imp. offerend. Vervolgens worden de Defaillanten uit krachte van een default gecondemneerd in gelyke furcheantie alsde Comparanten gewillig confenteeren, of als tegens de Oppofanten by fententie verleend wordt. Voor 't overige wordt nevens de Brieven van InduBie, mede wel verzogt de Claufule pcenaal tegens efecutie die ingevolge en uit krachte van eenige vonnisfen airede gefchieden, maar zelden, nifi ob gravisfimas caufas geconcedeerd, en zulks niet dan ter tyd en wyle toe, dat de gezamentlyke Crediteuren op de InduBie gehoord, by den Rechter aldaar anders za.1 wezen gedisponeerd. Op welk eene wyze men InduBie verzoekt, in wat voegen men daar inne procedeert; en beducht zynde dat het meerendeel der Crediteuren niet zullen kunnen worden geinduceerd, hoe men als dan rigoureufe executie kan ontgaan, door het verkrygen van Brie» ven van Atterminatie, wordt volledig aan de hand gegeeven door genoegzaam allede Rechtsgeleerde Schryvers die over dit onderwerp handelen. Zie ook op ATTERMINATIE. iNFAMIE is een onduitsch woord , dat Eerloosheid, of het verlies van eere en goeden naam betekent. ■ By het weinige 't gene hier over in on* Woordenboek is gezegd, voegen wy nog het volgende, van den kundigen Rechtsgeleerden Hoogleeraar Joh Voet ontleend. In Rechten is Infamie niets anders als eene laefie of finet van iemants eer of waardigheid; en ftaat mitsdien een infaam Mensch over, tegens iemant op wien» niets naar waarheid te zeggen valt. L. 8- Cod hoe titr.L. 2. Cod. de pcena judic qui male judicovit, L- 5. g. r» ff. de extraord cognition. Infamie is tweederlei , of foBi les daads, of juris des rechts. Infami» Juris noemt men, welke iemant wordt ge» irfögeerd of opgelegd om eene begaane fchandelyke daad, by het Recht daar voor gehouden; en dat wel iPfo hm, of by vonnis van den Rechter. Zulk* %&■ u J * ' ' ftbiedt  3jao INFAMIE. INFAMIE. fchiecït op verfcheidene wyzen: want zo zyn die genen van Honden aan infaam, die hoerhuis houden, of die als calumniateurs en prajvaricateurs zyn veroirdeeid: die op een tyd zich aan twee perfoonen gelyk by trouwbeloften verbinden of twee huwelyken aangaan, of zulks hebben gedoogd, daar zy het uit hoofde van de vaiertyke macht hadden kunnen beletten; die eene weduwe binnen het jaar dat zy rouwe draagt ten huwelyk neemen, of haar authoriteit, het zy dan weetende of by erreur des rechts, daar toe aan hem, die zo eene weduwe ten huwelyk neemt, accommodeeren of verleenen, L. i. L. n. g. i. &Jeqq. L. 12. L ^3'ff- hoe tit. Dan ten aanzien van het iaatstgemelde dient te worden aangemerkt, dat hier van geen jaar van twaalf maanden, maar het jaar van Romulus uit tien maanden beftaande, gefprooken wordt; zo als de geieerde Preïident C. van Bynkershoek te rechte oomarkt in zyn Obferv. Jur. Rom. Lib. VI. cap. 12. De rede waarom kan men gemakkelyk begrypen, al had Justinianus ons die in de L- 53 5- 3 c°d- de Epifcop. & Cler. niet gegeeven, te weeten, op dat niemant wegens de Vrugt zoude twyffelen, en daar uit vloeit voort, dat zo als Poï.jponius in de L. n. g. 2. ff. hoe. tit. zegt, dat ingevolge zyn advys eene weduwe die binnen den wettigen tyd gebaard heft, aanftonds daar na in het huwelyk mag tieeden. Ook zyn zy die wegens capitaale misdaaden zyn gecondemneerd infaam, (judicio publico damnati,) L. 7. ff. de publ. judic. of wegens Diefita), Injurie, Rooven met geweld, en op haar eigen naam de dolo malo, d. L. 1. ff hoe tit Insgelyks wegens het expileeren eener Erffenis, L. 12. Cod. hoe tit., het violeeren van graflieden , L. 1. ff. de fipult. violat. daar en boven die op overfpel zyn betrapt, aifchoon zy door den Rechter geabfolveerd zyn, L. 43. g. penult. ff de ritu imptiar. Die componeeren voor geld wegens misdaaden, die niet capitaal zyn, L. 1, L. 4 g. ultim. L. 5L. 6. g. 3. ff hoe. tit. Dan dit laatfte heeft by ons in 't geheel geen plaats. Voorts ondeugende woekeraars, L. eo. Cod. hoe tit. Rechters die opzetteiyk kwaalyk vonnisfen, L. 2. Cod. de pan. jud. qui male judic. Voogden die haare Pupillen zelvs trouwen of aan haare zoonen uithuwen , L. penult. Cod. de interdiü. matrim. inter pup. (5? tut. en eenige anderen mser, waar onder mede zulken . die gebannen zyn. Infamia fatti of des daads, is die, welke uit eene daad fpruit, by de wetten wel niet genoteerd, maar waar door iemants achting by deftige en braave lieden gedrukt wordt, L 9 ff. de obfeq. parent. L. 20. ff. hoe tit. L- 13. Cod. hoe tit. L. 25. Cod. L Jul. de adulter. Ant. Matth^sus de Criminib. Lib. XLVIII. tit. 18. cap. 3. num. 2. zegt, dat aan zodaanige Infamie luboreeren, die cesfie hebben gedaan, Novell. 135. cap. 1. aifchoon zy vry zyn van infamia juris, L. 11. Cod. hoe tit., om reden dat niet anderzints een beneficie door het recht verleend in prsejuditie en ter benadeeling voor hem aan wien het gegeeven is, door het recht zelve bitterder zoude we ren heeft, verdient hy niets anders meer dan ftraffen; I het gantfche menfchelyk geflacht is ontaart en nietsl meer als een befmette verdorven klomp , die God zon . ? d"r zyne rechtvaardigheid te kwetzen kan verdelgen,. * en aan de eeuwigduurende helfche ftraffen overleve9 ren. Om nogthands niet alleen zyne rechtvaardigheid,, * maar teffens ook zyne barmha' tigheid te doen uitblinil ken heeft hy befloten eenigen uit die jammerpoel te / redden, ten einde die heilig en gelukkig te maaken.. / Zie VERKIEZING. Die welke dit gevoelen op de eerfte wyze vedeedi. :- gen, worden Supralapfarisfen genaamd, om dat zy ge:- loven, dat God net befluit heeft genomen om een ze- ker getal menfchen te doen verlooren gaan-, Jftpra lapü farm voor de val van Adam , en onafhanglyk van die e. val.. Zie S.UERA.LAPSAJUSSEN..  INFU SIE. INGEEVING. INGEEVING. De anderen worden Infralapfarisfen genaamd, omdat die beweeren, dat God dit befluit niet heeft genomen, dan na dat hy de val van den eerften mensch voorzien had, infra lapfum, en ten gevolge van deezen val. INFUSIE, betekend gemeenlyk ingieting, uitfiorting van vogten, of ook aftrekzei van kruiden enz. De Pbyfïologisten verftaan daar door in 't byzonder, wanneer men eenig vogt in de aderen des lighaams of het bloed, overbrengt. Het is bekend, dat wanneer eenig braakmiddel, door eene opening van den ader, in het bloed overgebracht wordt, daar op altyd dezelvde uitwerkingen volgen, als of men het braakmiddel had ingenomen. Het fchynt dus, als of de ziel zich eenig en alleen fchikt naar de gefteldheid des bloeds, invoegen afkeerigheid van, of begeerte naar eene zaak, misfelykheid, ziektens enz., meteen menigte andere omftandigheden van dien aart, naar de geftelheid van het bloed in den mensch opkomen, waar uit fommige Geleerden het befluit wilden opmaaken, dat het bloed de ziele zy. Doch uit de overbrenging of infufie van vreemde ftoffen in het bloed, mitsgaders de uitwerkingen welke deeze daar in voortbrengen, volgt in de daad niets meer, dan dat de behoorlyke gefteldheid van het bloed een noodzaaklyk voorbeding {conditiefi' ne qua non) is, zonder welke de ziel niet naar behooren werken kan. Men verhaalt veelerlei byzonderheden, aangaande de uitflag der proeven , welke met de Infufie van dierlyk bloed in der menfchen aderen ondernomen zyn; onder anderen, van het bloed een's jongen honds, dat in de aderen van een' byna afgeleefden grysaart overgebracht zynde, deeze daar door tot jeugdige kragten zou herfteld wezen; van een oude hond die doof was geworden, en door deeze operatie zyn gehoor wederkreeg; van een mensch, aan wien men zyn bloed, dat door de venus-ziekte was bedorven, allengs aftapte, en de plaats daar van met fchaapenbloed weder opvulde, waar door hy nietalleen van zyne kwaal geneezen, maar, ook naderhand even zo groote domheid als een fchaap verried enz. Met één woord, men wil dat deeze door Infufie bewerkte veranderingen in het bloed, ook eene geheele omwenteling in de denkbeelden, begeerten en neigingen der menfchen zou veroirzaakt hebben, voor welker echtheid wy nogthands op verre na geene toereikende bewyzen kunnen by brengen, en nog veel minder om daar de fteiiing der Materialisten uit te kunnen afleiden, alsof namentlyk de ziel in het bloed zou huisvesten. Zie ZIEL. INFUSIE-DIERTJES, zie WARDIERTJES 72.5. INGEBEELD GEZICHT , zie GEZICHTZIEKTENS n. 11. INGEEVING, in het latyn Infpiratio. Wanneer men dit woord in eenen Godgeleerden zin bezigt, wordt door het zelve verftaan, eene Goddelyke genadewerking, welke de ziel verlicht, en buitengewoone of bovennatuurlyke kennis en gedachten aanhaar mededeeld. —— Aldus fpraken de Propheeten door Goddelyke ingeeving, en de zondaar bekeert zich, wanneer hy gehoor geeft aan de ingeeving der genaderoeping. Het woord ingeeving wordt meer byzonder gebruikt, met opzicht tot de boeken der H. Schrift, en men bepaalt of verklaart de ingeeving, door eene innerlyke werking van den H. Geest, welke een mensch doet befluiten om te fchryven, en aan hem de woorden en onderwerpen ingeeft die hy fchryven moet. Het denkbeeld van ingeeving, veronderftelt derhalven, in hem die fchryft, eene werking van den H. Geest, die denzelven aandringt om dat gene te fchryven, wat hemde openbaaring leert, of wat hyuit zich zelve weet, terwyl altoos de H. Geest aan hem ingeeft, wat en hoedaanig hy fchryven zal. Doch daar men in de gewyde boeken onderfcheid maakt tusfchen de zaaken of onderwerpen , en de woorden of ftyl; daar de onderwerpen wederom verdeeld worden in voorzeggingen, in gefchiedenisfen, en in leeringen; voorts de leeringen nogmaals worden onderfcheiden in wysgeerige en Godgeleerde; eindelyk de laatsgenoemden op nieuw verdeeld worden, in befpiegelende en praftikaale leeringen ; zo is de vraag: of de ingeeving van den H. Geest ten aanzien der gewyde Schryvers, zich even zeer uitgeftrekt hebbe, over de zaaken of onderwerpen welke zy befchreeven hebben, als over de woorden of ftyl, waar van zy haar bedienden om die onderwerpen uit te drukken. Het was by de Jooden een algemeen aangenomen gevoelen, dat hunne kanonieke of gewyde boeken, van de Propheeten, door Goddelyke ingeeving waren gefchreeven. De wet van Mos es werdt by hun aangemerkt, als de wet van God zelve, en zyne vyf boeken, als de eenige grondflag voor hunnen Godsdienst. De gemeenzaame gefprekken van dien Schryver mee God , de tekenen en wonderwel ken door hem gewrocht, Goddelyke wysheid en gave van voorzegging waar mede hy begenadigt was, verzekerden hun, en lieten hen zelvs geene de minfte twyffel over, of de van hem nage'aaten boeken waren gefchreeven en famengefteld, door ingeeving van Gods Geest, waar mede hy tot dat einde was vervuld geweest. De overige kanonieke boeken, welke, ten tyde van Esdras, in één lighaam byééngebracht zyn, werden van de Jooden even zeer geëerbiedigd, nadien dezelve Prophetisch en van God ingegeeven waren; zelvs indiervoegen, gelyk Josephus zegt; ,, dat aan „ de Jooden, van hunne kindsheid af, ingeprent „ wierd, om die de leeringen van God te noe„ men, en dat zy altyd moesten bereid wezen, tot ,, verdeediging daar van hun op te offeren." Dat de boeken van Moses ende Propheeten, van Goddelyke ingeeving zyn, kan by geen Christen in twyffe* getrokken worden, die geloof flaat aan het getuigenis van Jesus Christus zelve en zyne Apostelen, welke die dikwils als zodaanig aanhaalen, by de naam van Heilige Schrijft, waar onder de Wet, de Propheeten en de Pfalmen verftaan worden. De Zaligmaaker bewyst namentlyk, uit het getuigenis van deeze boeken , dat hy de Messias is.. Het zyn deeze boeken waar op hy zich beroept, ten einde de tegenwerpingen der Jooden te wederleggen; en het zy dat hy zyne leerftellingen bewees, of met hun redetwiste, in beide gevallen, beroept hy zich altyd op het gezag deezer gewyde boeken : hierom behoeven wy ons aan den eenen kant, niet te verwonderen, dat de Apostel der Heidenen zegt, 2 Timoth. III vs. 16: Allefchrift is van God ingegeeven; en aan den anderen kant, dat van den Apostel der Jooden, 2 Petri I. vs. loenu, het zelvde getuigd wordt; namentlyk: dat geen Prophetie der fchrift is van eigener uitlegging; want de Prophetie is voortyds niet voortgebracht door den wille eens menfchen, Qqq z m**T  3j2£ INGEEVING. INGEEVING, maar de heilige menfchen Gods, van den Heiligen Geen gedreeven zynde, hebben gefproken. De eerfte Christen kerk,, door Jesus zelve en zyne Apostelen onderweezen, had niet flegts die eerbied , als de Jooden, voor de fchriften van Moses en de Propheeten , maar nam ook eensgezind de EuangeHêo en fchriften der Apostelen aan, als op gelyke wyze gefchreeven zynde, door het beftuur en de ingeevinge van den Geest Gods. Dat de H Geest, in die eerfte tyden van de Christen kerk , eene zeer ongewoone byftand verleend heeft aan de Apostelen van onzen Zaligmaaker, zo wel by geiegendheid dat zy voor het volk predikten , als wanneer zy van de machtigen tot verantwoordinge geroepen wierden , over 't gene zy deeden en predikten, kan eenigermaaten beweezen worden, uit de beloften a3n hen gedaan, met deeze woorden: Wanneer zy u overleveren in de raadsvergaderingen en in haare Synagogen, en gy voor de Stadhouders en Overheden geleid wordt, zo zyt niet het minfte bezorgd, hoe of wat gy fpreeken zult; dit zal u dezelve uure ingegeeven worden, want gy zyt niet de fpreeker, maar het is de Geest uwes Vaders die in u fpreekt. Matth. X vs. 17--20. Had'er nu eene GodJyke ingeeving plaats, wanneer de Apostelen hetEuangelie predikten; dan hebben wy die zelvde, en nog grooter reden, tegelooven, dat zulks ook gefchiedde wanneer zy fchreeven; aangezien hunne fchriften, als altoosduurende gedenktekenen der leeringen van Jesus Christus, en als een vaste regel des geloofs voor alle Christenen, moesten onfeilbaar zyn, en tot aan 's werelts einde toe in wezen blyven. Want onderftellen wy eens voor een oogenblik, dat hunne fchriften feilbaar waren, en dienvolgens geen meer gezach hadden dan menfchelyke famenftellingen; wat zouden in dat geval de Christenen doen, wanneer tusfchen hen eenighande verfchil ontftaat, het zy ten aanzien van het gene zy leeren en gelooven moeten, of met opzicht tot 't gene zy ten uitvoer moeten brengen? Zekerlyk zouden de beide partyen als dan zich beroepen kunnen op de overlevering; dan deeze was, in dat geval, op zyn best genomen, altyd maar een onzekere, of liever blinde wegwyzer; de onfeilbaarheidder Paufen en van de Kerkvergaderingen wordt op verre na niet algemeen, en zelvs by de Proteftanten in geenendeele erkent; en al wilde men ook zodaanige onfeilbaarheid aanneemen, zou die nogthands eene Schrift door ingeeving onderftellen moeten , waar van de eigentlyke manier van uitlegging het onderwerp des gefchüs geworden was. Dus bleef derhalven, in gevallen, van dien aart, by aldien de gewyde boeken te deezen opzichte gebrekkig waren , niets anders over, dan onderling te twisten en te knibbeien tot aan den jongden dag, zonder het ooit omtrent de uitlegging daar van eens te kunnen worden. Het fchynt uit dien hoofde, volkomen overeenkomftig met de wysheid en goedheid van God, dat de fchriften, op. welke, als de waare toetsfteen der rechtzinnigheid, het geheele nakomelingfchap zich beroepen zoude, ten eenemaale vry waren van dwaaling, dat zyn- Geest dienvolgens tot derzelver famenftelling medewerkte, en in deezervoegen alle dwaalingen afweerde;- op dat hun gezach alleen voldoende zoude zyn,, ten- einde. aUe gefchillen , welke daar over te eeniger- 1 tgd! Qiüfiaan. mogten „ te beffen,. 1 Hierom zyn dan ook de Boeken , beide van het Oude en Nieuwe Testament, van de eerfte Christcr. nen altyd befchouwd geworden als Godfpraaken, die bekwaam zyn alle verfchillen uit den weg te ruimen, welke, nopens Godsdienftige onderwerpen, konden ontftaan, en ieder fpreuk van de H. Schrift als een i Goddelyke zetregel, tegen welke het ongeoirloofd was te zintwisten. Wat meer is: de orthodoxe Christenen niet alleenr maar zelvs de groötfte Ketters, de zodaanigen naamelyk , die de voornaamfte artikels van het Christelyk geloof ontkennen, hebben aan de Godlyke oirfprong der H. Schrift, nooit durven twyffelen : want hoewel zy van tyd tot tyd hevige twisten en krakeelen over het gezach van de eene of andere byzondere plaats hebben opgeworpen, erkennen zy nogthands volmondig, de Ingeeving van al het oveiige; ontleenende daar uit, even als de Orthodoxen, bewysredenen en gevolgtrekkingen voor hunne gevoelens, en zyn 'er zelvs hoogmoedig op, wanneer zy gelooven dat de H. Schrift ten voordeele van hun gevoelen pleit, en het zelve verdeedigt. Het blykt derhalven , uit alle voorgemelde redenen, dat de H. Schrift wezentlyk dat gene is, wat van haar getuigd wordt, te weeten het Woord Gods„ als zynde van Goddelyke Ingeeving; of, gelyk een oud Schryver zich ten deezen opzichte zeer fierlyk uitdrukt: „ dat de gewyde Schryvers, tot de famen„ fteiiing hunner werken geene kunst behoefden , ,, aangezien van hunnen kant alleen vereischt wierd „ een zuiver hart, ten einde daar in de werkingen „ des H. Geestes, uit den hemel nederdaalende, op „ te neemen, die zich bediende van Godvreezende „ menfchen, om, gelyk een ftrykftok de viool fpree. kend maakt, aan ons de kennis van hemelfche en Goddelyke zaaken te openbaaren." Dit brengt ons op het onderzoek van eene andere vraag, te weeten: tot hoe verre de werking van den H. Geest, in het famenftellen der H. Schrift zich uitftrekte, en of Hy de gewyde Schryveren mede ten aanzien van de woorden en uitdrukkingen beftuurde* dan of Hy zich alleen vergenoegde, om, met opzicht tot den zin, en tot het onderwerp waar van zy fpra« ken, of waar over zy fchreeven, hunnen leidsman te wezen ? Schoon het ontwyftelbaar zeker is, dat de gewoone werking van Gods Geest op het harte der menfchen , welke aan deezen het vrye gebruik hunner, krachten en vermogens toelaat, ons by het onderzoek der evengemelde vraag tot geen regel kan verftrekken ; zal men nogthands bekennen moeten , dat de groote verfcheidenheid van taal en ftyl, die men ingevolge der opvoeding, der kundigheden en het ten>> perament der Schryveren, in de onderfcheiden boeken van de H. Schrift waarneemt, in zekere opzichteneen bewys en kenmerk is, dat zy zeiven eenig aandeel hadden in de famenftelling, en de H. Geest geenzints de Autheur is geweest van ieder woord r en van-, elke byzondere uitdrukking. Want ware Hy zulks, geweest, dan moest ook de ftyl van alle de gewyde boeken , over 't algemeen, zeer veele overéénkomst met. elkander hebben, of men-zou daar in ten minden die-, opmerkelyke verfcheidenheid niet vinden,. welke wyriWds in dezelven. waarneemen, en, wanneer wy de. Sxhry-  INGEEVING. INGEEVING. Schryvers alleen van de kant des opftels befchouwen, met zeer veel grond, aan natuurlyke oirzaaken mag worden toegefchreeven. Indien , zeg ik, de H. Geest aan deezen, woord voor woord had ingegeeven wat zy fchryven moesten, waarom zou in dat geval Jesaias, die aan het Hof was groot gebracht, veel fierlyker en prachtiger in zyne uitdrukkingen geweest zyn, dan Amos, die op het land en onder de Herders was opgevoed? Waarom fchreef de Euangelist Lucas, die zich meer op de befchaafde weetenfchappen had toegelegd dan de Euangelist Johannes, een zuiverder taal , welke meer overeenkomftig is met die der Griekfche en Latynfche Hiftoriefchryvers? Waarom geeft de Apostel Paulus , die aan de voeten van GAMALiëL was opgevoed, meer blyken van Joodfche geleerdheid en van Rabbynfche redeneerkunde, dan de overige Apostelen? Waarom fpreiih de H. Johannes meer zagtzinnigheid en menschlievenheid , meer tederheid, gevoel en hartelyke deelneeming, in zyne fchriften ten toon, dan alle zyne Ambtgenooten: indien zulks niet voor een groot gedeelte uit eene natuurlyke gemoedsgefteldheid was voortgekomen? ——-— Zie daar, naar op ze gedachten, bewyzen genoeg, dat het genie, de gefteldheid, en het eigen vernuft der gewyde Schryvers, niet geheel en al uit de famenftellen hunner werken was uitgeflooten; even als met alle andere Schryvers gebeurd, welker gemoedsgefteldheid en opvoeding, op hunne werken ten minften eenige invloed hebben; dat wyders de gewyde Schryvers, de vryheid hadden, om hunne uitdrukkingen te veranderen, en hunne denkbeelden, als ik het zo noemen mag, volgens de natuurlyke hoedaanigheden van hunnen geest te bekleeden. Derzelver denkbeelden of gedachten, wat het wezen daar van aanbetreft, waren zeer zeker onder het naauwfte toezicht van God zelve ; en hoewel het voor ons even nutteloos zoude zyn te weeten, als het volftrekt onmooglyk is te beflisfen , tot hoe verre de Hi Geest by de Ingeeving deezer heilige Mannen werkzaam is geweest,, mogen en moeten wy redelyker wyze onderftellen, dat Hy dezelven ruim genoeg onderfteunde, ten einde hunne fchriften onfeilbaar te doen worden, en dat de maat der hulpe aan hen toegebracht, evenredig was aan het onderwerp waar over zy fchreeven. Wanneer dus, by voorbeeld, de H. Apostelen zekere gebeurtenisfen gefchiedkundig, verhaalen, het zy dat zy deeze uit zich zelve naauw. keurig wisten, of door geloofwaardige getuigen daar van onderricht waren, was het zeker geheel onnodig, dat het zaaklyke der gefchiedenis, welke zy voornar men te befchryven, aan hen op nieuw geopenbaard wierd;. want alles wat zy in dat geval nodig hadden, was flegts eene ververfching van hun geheugen, welke ook de Zaligmaaker aan hun beloofd had; en wyders, dat de H. Geest over hun waakzaam was, ten einde alle mooglyke misflagen te verhoeden, welke anders in derzelver verhaalen hadden kunnen influipen. Voor het overige liet de H. Geest, wanneer zy eenigerhande redekundige voorfchriften gaven , of' uit geopenbaarde waarheden ,. van. welken, aart die ook zyn mogten, gevolgtrekkingen ontleenden,, aan hen het vrye gebruik over van hunne eigen verftandelyke vermogensr mits hunneredeneeringen gepast, met de zaak overeenkomftig, en in alle deelen ge. grond waren; hy bezielde te zei ver tyd hunne fcherpzinnigheid, verlichte hun verftand, en belette hen om iets hoe genaamd te fchryven, dat niet tot de eigentlyke zaak diende. Doen wanneer het 'er op aankwam, om toekomende gebeurtenisfen te voorfpellen, of Goddelyke waarheden bekend te maaken, die hen van den Zaligmaaker, geduurende zyn verblyf op aarde, niet geleerd waren ; moet men zeer noodzaaklyk toeftemmen , dat als dan alles te famen, en niets uitgezonderd, onmiddelbaar door den H. Geest wierd ingegeeven, aangezien deeze voorfpellingen era waarheden ,. de vrugt niet konden zyn van hun eigen verftand of geheugen, en, by gevolg, door geen ander middel in hen ontftaan konden, dan door eene onmiddelbaare Ingeeving, In alle foortgelyke gevallen, als ook ten aanzien van zeer gewichtige en fun» damenteele geloofs-artikelen, blyft 'er geen twyftel over, of de H. Geest dicteerde aan haar de eigen woorden en manier van uitdrukking, gelyk men dit zou bewyzen kunnen met eenige voorbeelden uit de H. Schrift^ welke thands van ongemeene kracht zyn„ ten einde veelerlei dwaalingen te wederleggen , en die, hoewel zy naar den uiterlyken fchyn, flegts by toeval elkander ophelderen, egter, by eene nadere befchouwing het voorkomen hebben, als of zy door geenerhande menfchelyke voorzienigheid, in deezer voegen konden voortgebracht zyn. Men kan ook het zelvde gevolg trekken, uit fommige plaatzen van zeer byzondere betekenis, welke onmooglyk al die kracht en nadruk konden hebben , indien zy enkel door menfchen, zonder Ingeeving, waren famengefteld. Wv mogen aldus redelyker wyze gelooven, dat de Goddelyke Ingeeving onderfcheiden is geweestr naar maate van de verhevenheid des onderwerps, en van de behoeften der Schryveren die daar over zoudent handelen; dat dé heilige Mannen, over 't algemeen,, hunne eigen ftyl en manier van uitdrukkingen volgden; maar dat, by zeer gewichtige gelegenheden, dewoorden zeiven, wierden ingegeeven; dat by zekere onderwerpen hun geheugen wierd ververscht; in anderen v hun verftand verlicht;. en in alle hunnen wil beftuurd, ter ontdekking en verkondiging der waarheid,, zelvs met opzicht tot het minfte onderwerp, waar o~ ver zy fchreeven. Zy wierden dienvolgen nooit zoverre aan hun eigen beftuur overgelaaten, dat de HGeest niet altyd over hen het toezicht had, en hun wederhield iets te zeggen of te fchryven, 't gene: ftrydig was met het Goddelyke oogmerk ^ of met dewaardigheid van het geheiligd onderwerp. De Roomfche Kerk gebruikt ook nog het woord IngeevingT in eenen geheel anderen zin, naamentlyk,, men noemt aldus de verkiezing van eenen nieuwen' Paus, wanneer alle de (temmen zich voor eene zelvde; perfoon vereenigen, en inzonderheid, wanneer zulks gefchied by de eerfte opneeming der Hemmen. Pau» Gregorius IX fpreekt daar over in zyne Decretales, Ubi. IV. tit. 6. cap. 42. Tot dus verre hebben wy de beroemde Schryvers; van de Encyclopedie zaak lyk , en zelvs genoegzaams woordelyk, over dir gewichtig onderwerp gevolgd:: dan dewyl 'er, na de uitgave van hun werk„ hevig« aanvallen gedaan zyn tegen, de Goddelyke Ingeeving van da H. Schaft, oirdeelen wy het onze taak te w.e- Q.q.9, a zeav  INGEEVING. zen, om daar van eenig verflagte moeten mededeelen. Het eerfte werk hier over, en dat tevens zeer veel gerugt maakte, verfcheen te Londen in 't jaar 17775 onder den tytel: Eene ovèreetifiemming der Euangelisten, in 't Grieksch; voor welke oirdeelkundigi verhandelingen gefield zyn, in 't Engelsch. Joseph Priestley, zegt in de opdracht van zeker werk aan zynen vriend Richard Price, onderanderen: ,. dat het gevoelen, als „ of naamentlyk de H. Schriften door Gons Geest den H. Schryveren zyn ingegeeven, niet alleen een , beletzel is der vryheid van onderzoek, maar dat " het ook op eene zeer ongunftige wyze heeft mede'„ gewerkt, ten nadeele van de geloofwaardigheid ,', der Euangelie-gefchiedenisfen." Deeze fteiiing, die vervolgens van hem ten fterkften wordt aangedrongen, was egter niet zodaanig nieuw, of men heeft reeds lang voor onzen tyd verfcheiden Schryvers gezien, die van het zelvde gevoelen waren. Om uit veelen maar weinige te noemen , was de groote ERAsMüS, die een allervoortreflykst oirdeelkundige is geweest, 'er geenzints vry van, gelyk men kan zien uit zyne Comnisntarien over Matth. II. vs. 6. De geleerde doch ongelukkige Castalïo , was van het zelvde begrip, gelyk blykt uit dat gedeelte van zyne ver. handeling, 't welk VVetstein heeft uitgegeeven, aan 't einde van het tweede deel van zyn N. Testament, bladz. 884 en volgende. Ook heeft de geleerde de Beausobre over dat onderwerp niet anders gedacht, gelyk te zien is uit zyne Remarq. Critiq. jur k N. T. Matth. XXVIII. 1. Doftor Priestley oirdeelt, tot ftaaving van zyn gevoelen, dat het volftrekt onmooglyk is, de vier Euangelisten zodaanig met elkander overéén te brengen, dat 'er in hunne onderfcheiden befchryving der zaaken, hier en daar geen verfchil altoos zoude overblyven, ten aanzien van kleine omftandigheden, die het wezen der zaaken egter niet veranderen, maar fomtyds met elkander geenzints beftaanbaar zyn. Dewyl nu deeze zyne fteiiing, ftrydig is tegen het doorgaans aangenoomen gevoelen wegens de Ingeevinge der H. Schryveren, tracht hy aan te toonen, dat zodaanig gevoelen niet flegts ongegrond is, maar zelvs zeer nadeelig voor het gezach en de geloofwaardigheid der H. Schriften zelve , en met naame der Euangeliën. Zie hier op hoedaanige wyze hy deeze zaak voordraagt. ,, Onder de vroegere en laatere Schryvers der o. vereenftemmingen van de viet Euangelisten zyn ■ 'er, die op deeze onderftelling te werk gaan, 5, dat alle de Euangelisten ieder zaak na de orde j des tyds, waar op zy gebeurd is, befchryven; „ waar uit volgt, dat hunne verhaalen, of in 't ge„ heel geene , of maar zeer weinige verfchikking ,, nodig hebben. Maar, om de menigvuldige zwaa' righeden voor te komen, die zich voor ieder ter, ftond opdoen, dewyl zy ook tevens beweeren moe„ ten, dat ieder der geringfte omftandigheden zelve, }, in alle de verhaalen , de juiste naauwkeurigheid en waarheid bevat; onderftellen zy, dat alle toe„ valligheden, fchoon zy in ieder der menigvuldige ,, omftandigheden overéénkomen, als zy maar in de eene of andere byzonderheid verfchillen , ook in ,, de daad verfchillen, en tot vet fchillende tyden „ moeten gebracht worden. Uit deezer hoofde ver- 'ÏNGEEVÏNG. „ menigvuldigen zy zo veele redenvoen'ngen en won,, derwerken, welke door anderen gehouden wor„ den voor dezelvden. En zy beweeren de waarfchyn„ lykheid, dat onze Heiland dikwils dezelvde reden,, voeringen en wonderwerken herhaald heeft; maar „ zy overweegen niet genoegzaam de natuurlyke on,, waarfchynlykheid, dat een groot aantal der zelv,, de uitwendige en tot het wezen der zaake niet be,, hoorende omftandigheden , zulke redenvoeringen en wonderwerken ook telkens wederom zouden vergezeld hebben. Dus, by voorbeeld, vermenigvul" digen zy, om die reden, de gefchiedenis wegen „ het uitdryven der koopers- en verkoopers door on," zen Zaligmaaker uit den tempel; daar zy om de,', zelvde reden dan ook Jesus doop, de inftelling van '„ het H. Avondmaal enz., zouden moeten vermenig„ vuldigen.» ,, De grondflag van deeze hunne onderftellinge, is „ zulk een begrip wegens de ingeeving van de Schry„ vers der Euangeliën en andere boeken der H. Schrift, als 't welk my , en onverdeedigbaar en onnoodzaak" lyk voorkomt. Ja, ik kan het niet helpen, dat ik denke, dat de poogingen van de voorftanderen der „ Goddelyke openbaaringe, om eene volmaakte over,, eenkomst van de historifche boeken der H. Schrift ,, aan te toonen, en om ieder geringfte tegenftrydig„ heid in deeze voorkomende, te willen vitgneemen, „ zo zelvs, dat men niet toeftaat, dat de Schiyvers „ eenig verfchillend begrip, of verfchiliencl gevoe» len, wegens eenige gebeurde zaak of derzelver al'', lerminfte omftandigheden zouden gehad hebben: ik kan niet nalaaten, zeg ik, van te denken, dat die „ poogirgen niet alleen van eenen ongelukkiger, uit', flag zyn geweest, en aan de vyanden der Openbaa. ringe een klaarblykelyk voordeel hebben verfchaftj maar datzy zelvs, indien zy naar de wensch van hun*! ne voorftanderen geflaagd waren , by de uitkomst in ', der daad, ter behoorlyke verdeediginge van de God'' delyke openbaaringe, zeer ongunftigzouden geweest zyn, volgens het oirdeel van allen, die de natuur van historifche blykbaarheid recht weeten te over„ weegen." Na uit de natuur eener volkomen en voldoende historifche blykbaarheid, wyders aangetoond te hebben, dat daar toe, in een verhaal, verfchillen van geringer omftandigheden zo noodzaaklyk fchynen, als de ovi eenkomst ten aanzien van 't gene hoofdzaaklyk is, en wezentlyk tot de historie behoord, ja, dat het in veele gevallen gebeurd, dat hoe meer perfoonen, in hunne berichten van eenige zaaken, waar zy voorgeeven gelyklyk getuigen geweest te zyn, verfchiller , de blykbaarheid des te beflisfender en meer voldoende is, ten aanzien dier zaaken waar in zy overeenkomen: vervolgt de Dofter aldus: „ Deeze volkomen blykbaarheid heeft, naar my re „ gedachten, de historie der Euangelisten. Zy ko,, men met elkander overeen in hunne berichten van „ ieder gewichtige omftardigheid; en nogthands be„ wyzen zy hunne verfchillende ftyl en fchryfwyze, „ hunne breeder of korter berichten van redenvoerin,, gen, te gelyk met hunne verfchillende fchikkingen „ der deelen van hun verhaal, en hun verfchil ten „ aanzien van zaaken van weinig belang; dit alles, „ zeg ik, bewyst. naar myn oirdeel, dat zy met el- „ kan-  INGEEVING?. INGEEVING. 35*7 kander geen gemeen overleg hadden gemaakt, en " derhalven, dat ieder op zich zei/en als een oir,' fpronglyk en op zich zelve ftaande getuigen van de- zelvde zaaken, moet gehouden worden. Ik twyftel niet,- vervolgt de Schryver, of het zal uit den loop myner aanmerkingen blyken, dat 'er " verrichtingen, die buiten alle gefchil dezelvde zyn, " (door de Euangelisten) verhaald worden met om" ftandigheden, welke volftrekt met elkander onbe. " ftaanbaar zyn: zo dat ik, in fpyt van het vernuft " der geheele werelt, durve zeggen, dat haare vol- maakte beflaanbaarheid met eikanderen, en by ge- volg de zo hooge begrippen van de Ingeeving der H. Schryveren, onverdeedigbaar is. Dewyl dan dee" ze onderltelling door de daadlyke uitkomst der zaa', ke niet wordt onderfteund, moet zy noodzaaklyk " opgegeeven worden. Het bepaald opzet zelve, om j' een begrip 't welk met zulke zwaarigheden, als |) deeze zyn gedrukt wordt, te willen verdeedigen, „ toond zodaanige geneigdheid, om eene onderftel" ling, het koste wat het wil te verdeedigen, die ', de gemoederen der ongeloovigen moet voorinnee,, men , tegens eene historie, voor welke zo ongerymd „ gepleit wordt.. „ Daarenboven is ook het hooge begrip wegens de „ Ingeeving, even zo onnoodzaaklyk ten aanzien van „ het eigentlyk gebruik der Euangeliegefchiedenisfe, „ als het op zich zetve onverdeedigbaar is. Alle de „ groote einden van het Euangelie, zullen voldoende ,, beantwoord worden, indien men zorge draagt voor ,, de geloofwaardigheid der voornaame of hoofdzaak„ lyke gebeurtenisfen, als daar zyn het wezentlyke ,, van de- zedelyke reden voeringen, en inzonderheid „ van de Wonderen, Dood en Opftandinge van Chris„ -rus-, als een bewys zyner Godlyke zendinge, en „ eene- bevestiging van ons geloof, in de verzekering », die Hy ons gegeeven heeft, wegens eene algemee,, ne opftanding, en van zyne komfte om de werelt „ te oirdeelen, en een iegelyk naar zyne werken te „ vergelden. En het is zekerlyk voldoende om dit „ geloof té wege te brengen, dat een bevoegd getal „ van perfoonen, die genoegzaame gelegendheid had-. „ den de gebeurde zaaken op te merken en te onder„ fcheiden, derzelver waarheid getuigen; wyders, *, dat de gevolgde historie aantoont, dat het verkor,»j, digen deezer gebeurtenisfen op de gemoederen en „ 't gedrag van die genen, aan welken zy eigentlyk », werden voorgefteld, zulke uitwerking hadt, als men ,, zou mogen verwagten, volgens de overweeging van >, hun karakter en omftandigheden. Maar de geloofs, waardigheid van zulke gewichtige zaaken en gebeur», tenisfen, als de bovengemelde, zullen niets lyden *, door eenig verfchil, dat men in de Historiefchry. » vers der Euangeliën, ten aanzien van minder om„ 'tandigheden , die haar verzeilen , mag ontmoest ten. „ Maar nu, het fchynt de handel wyze der Godde,, lyke Voorzienigheid te zyn, nimmer Wonderwer?, ken re doen , daar de natuurlyke oirzaaken genoeg- zaamzyn, om de bedoelde uitwerking voort te bren,, een.. En gewisfelyk, twaalf Mannen, opzettelyks, van onzen Heere verkoozen, om Hem, geduuren „ de>-dem gantfchen tyd: zyner openbaare bedieninge,, 9, te-verzeilen,, ten einde de;Getuigen te zyn van zy- „ ne redeneeringen,, leeven, dood en opftanding,, „ boven en behalven de onteibaare menigten , die daar „ van meestal noodzaaklyk getuigen moeten geweest „ zyn, fchoon daar toe nietuitdruklyk aangefteld; die „ twaalf Mannen, zeg ik, waren natuurlyk voldoen„ de, om van de geloofwaardigheid van alle bovenge„ melde gebeurtenisfen verzekering te geeven. Gee„ ne andere gefchiedenis is van eenige baarblyklyk„ heid verzeld, die met deeze van het Euangelie in ,, vergelyking komen kan. ,, Doch, wanneer men al toeftaat, dat de gantfche; „ geloofwaardigheid der Euangeliegefchiedenisfe, zo „ als wy die aanneemen, iets zoude winnen, indien ,, dezelve op het Goddeiyk getuigenis der Ingeevingtj, „ zonder het menfchelyke aangemerkt, ruste; dan is „ het nogthands klaar, dat wy thands de Euangeliege. ,, fchiedenis, op het geloof aan het menfchelyk getui. „ genis alleen, aanneemen: want de vroegfte Uitfchry „ vers van de Euangeliën hadden, even min eene God. ,, lyke' ingeeving, als onze tegenwoordige drukkers; ,, en, zedert de eerfte verkondiging van Christus „ Godsdienst, tot onzen tyd toe, zyn de affchriften „ der Euangeliën, van den eenen voor en van den ,, anderen na, zo dikwils overgefchreeven, dat 'er „ zulk eene opvolging van menfchelyk gezach, tus„ fchen het begin en ons, tusfchen beiden komt, dat ,, men by mooglykheid dezelve niet kan nareekenen. ,, Daar de Godlyke Voorzienigheid goedgevonden „ heeft, dit dierbaar pand, geduurende zo veele eeu»„ wen, aan 's menfchen handen toe te betrouwen; „ hoe kan men het dan onbeftaanbaar achten met de ,, handel wyze der Voorzienigheid, dat zy ons- het ,, zelve, op gelyke wyze, door menfchen, van den „ beginne af, heeft overgeleverd; zynde de Aposte-,, len van natuure zo bekwaam om te verhaalen, en; „ een bericht te fchryven van 't gene zy hoorden en „ zagen, als andere menfchen omvervolgens hunne; ,, berichten na te fchryven. ,, Ik moet bekennen, (zegt wyders de geleerde „ Schryver) dat ik geen oogmerk, noch zelvs eenige; ,, beflaanbaarheid kan vinden, in de aanftelling van „ Getuigen, om onzen Heer ftandvastig te verzeilen, ,, ten einde aan het nakomelingfchap een authentiek, „ echt, en geloofwaardig bericht van zyn leeven,, ,, leere en wonderwerken mede te deelen; indien' „ het, na dat ai les, het oogmerk van God ware ge°,, weest, dat getuigenis overtollig te maaken door' ,, Boeken die genoegzaame kentekens draagen van ee,, ne bovennatuurlyke Ingeevinge. In waarheid, een en-„ kei boek, waar van de Godlyke Ingeeving volkomen* „ beweezen was, zou alle overige bewyzen overtollig; ,, maaken.. ,, Tegens alle deeze bewysredenen brengt men weli „ in, hoe wy, eens onderftelierde, dat men op de; „ Euangelisten niet volftrekt ftaat kan mraken, zelvs* „ ten aanzien van ieder minfte byzonderheid hunner." ,, verhaalen. dan ook op hen in 't geheel geen ftaat; altoos zouden kunnen maaken. Maar indien 'er eeW„ rige wezentlyke grond ware voor .leeze tegenwer„ ping, dan moesten wy alle geloof aan Histo iën'„ laaten vaaren : want geen tydftip is'er in de gefchie, denisfen, die door verfchillende mannen befchr.ie^ „ ven zyn, waar in niet verfcheiden gebeurteni-fen. „ met eenig verfchil worden verhaalt;, en het blykr »».egr  S52S INGEEVING. peter klaar, by de ondervinding zelve, dat ons ge" loof in de Historiën, door deeze omftandigheidgeen" zints wordt om verre geflooten. * Men brengt hier tegen in , dat Christus zyne Apostelen eene byzondere uitdruklyke belofte ge daan heeft, dat de Geest der marheid hen m alle de " marheid zoude leiden, en, dat die hen leeren zoude al" les en hen indachtig maaken alles, wat hy gezegd " hadt, Johan. XVI v,. 13 en XIV vs. 26 Maar, " en de reden der dingen, en de uitkomst der zaake " zelve, kunnen ons verzekeren, dat deeze belofte " alleen opzicht kan hebben op zaaken van aanbelang, " en waarfchynlyk op zodaanige zaaken, welke de " Apostelen toen nog niet ten vollen konden begry- pen, en daarom 'tligtftezouden vergeeten. Want, " wat de byzondere uitdrukkingen betreft, alle de " Euangelisten verhaalen de redenvoeringen van on- zen Zaligmaaker, met veele en groote verfcheiden- heid En, aangezien het groote einde van zynen " last en leeringen, door de verfchillende wyzen, " waar op dezelve befchreeven worden, niets leedt; " zo kon daar uit voor dezelve ook geen wezentlyk " nadeel ontftaan; derhalven zou dan ook zodaanige " tusfehenkomst der Goddelyke Voorzienigheid, om het zelve voor te komen, geen gewichtig einde " hebben bereikt. Overeenkomftig derhalven met " al wat wy, wegens de regels der Goddelyke han" delwyze, weeten of kunnen opmaaken, zal 'er ook " geene zulke tusfehenkomst plaats gehad hebben." Dr> Priestley meent, dat deeze zyne bedenkingen van zeer veele kragt zyn, en dat daarenboven, door de Ingeeving der Euangelisten, voor zo verre zy Schryvers zyn , op te geeven en niet te beweeren, twee aanmerkelyke voordeelen worden bereikt, als: Foor eerst, dat men dus de Euangeliegefchiedenis op denzelvden onwrikbaaren voet fielt, waar op alle andere geloofwaardige historiën rusten , op getuigemsfen namentlyk, die ieder op zich zelve beftaan, dewyl zy in alle zaaken van belang overeenftemmen, en van wegen haare verfchil len heid in zaaken van geen gewicht, duidelyke kenmerken draagen, dat zy ieder op zich zelve ftaan. Ten anderen, dat men op deeze wyze, de klaarblykelyke waarheid der Euangelie-historie ontlast van veele tegenwerpingen, die in zich zelve wel weinig willen zeggen, doch zeer gewichtig worden, ja volftrekt onoplosbaar, wanneer wy de volkomen Ingeeving der H. Schriften willen beweeren. Zo dat men des Schryvers fteiiing volgende, naar zyn begrip, op de kragtdaadigfte wyze de blykbaarheid van alle de gewichtige gebeurtenisfen der Euangeliehistorie bewaare, en al het overige van zelvs volge, of ook de geloofwaardigheid daar van veilig kan over 't hoofd gezien worden. Hy befluit deeze zyne aanmerkingen, met te zeggen: dat hy alleenlyk de Ingeeving der H. Historiefchry. vers als Schryvers, ontkent; maar tevens vastfteld, dat wanneer de Propheeten of Apostels wonderen of voorzeggingen deeden, zy dan zekerlyk eerst Goddelyke openbaaringen moesten ontvangen. Dus fchynt Paulus te zeggen, dat hy zyne kennis van het Euangelie, door eene perfoonlyke mededeeling van Christus zelve na zyne opftanding hadt ontvangen. in een ander werk van deezen zelvden Schryver, te weeten, in zyne Gefchiedenis van de verbastering des INGEEVING. Christendons, fielt Dr. Priestlet eene Ingeeving van de H. Schrift ten aanzien van de gebeurde zaaken, de leere, en de daaden van onzen Verlosfer; maar beween tevens, dat de H. Schryvers, wanneer zy zich tot redeneeren begaven, even feilbaar waren als andere menfchen. „ De H. Paulus, zegt hy daar, rede,, neert nu en dan geenzints juist en bondig; en fchreef „ derhalven, gelyk ieder van zyne deuk wyze en ge- moedsgefteltenis, in zyn' ftaat en omftandigheden, „ zonder eenige byzondere Ingeeving, zou gefchree„ ven hebben." De geleerde en zeer beroemde Michaelis , veifchilt in gevoelen, vry veel van den zo even aangeliaa:den Priestley. Want na dat hy, in zyne inleiding tot het Nieuwe Testament (waar van in 1778 een Nederduitfche vertaaling in 't licht gekomen is) zeer terecht aangemerkt heeft, dat men geenzints de Godlyke Ingeeving, of Injpiratie, verwarren moet met de Godlyke Openbaaring of Revelatie, merkt hy verder uitneemend gegrond aan, dat de vraag: of de boeken van het Nieuwe Testament van God zyn ingegeeven, zo gewichtig voor den Christelyken Godsdienst niet is, als'de vraag, of zy echt zyn, gemerkt de Christelyke Godsdienst, met de eerfte vraag geenzints ftaat of valt. Onderftel, zegt hy, dat geen van de Boeken des ', Nieuwen Testaments door God is ingegeeven, maar dat God de Euangelisten en Apostelen flegts aan ', hun zelve had overgelaaten, 0111 te fchryven 't ge', ne zy wisten; dat egter hunne fchriften oud, echt en geloofwaardig waren; dan zou de Christelyke '\ Godsdienst evenwel de waare blyven j want de , wonderwerken, waar door dezelve bevestigd is, zouden zyne waarheid en Goddelykheid even zo ', goed bewyzen, fchoon de getuigen voor denzelven geene door Gods geest gedreevene, maar enkel menfchelyke getuigen zyn geweest; want wy ver" onderftellen, buiten dat, by het onderzoek van de " waarheid deezer wonderwerken, het Goddeiyk ge" zach der Schryveren in 't geheel niet, maar be" fchouwen hen bloot als menfchelyke getuigen. Indien die wonderen waar zyn, welke de Euangelis" ten verhaalen, dan zyn ook de redenvoeringen van " Christus , welke daar door bevestigd zyn, het on» ' bedrieglyk woord van God, met deeze kleine vrees l', en uitzondering egter, dat de Verhaalers (in dat geval) misfchien iets niet recht begreepen, en het " ons niet ten vollen nauwkeurig nagelaaten konden " hebben : en wy zouden toch uit de brieven der " Apostelen, onderfteld dat zy in min voornaame zaaken gedwaald hadden, de zo dikwerf herhaalde hoofdzaaken van den Christelyken Godsdienst, om ', welken te prediken Christus hen had uitgezonden, ,, zo goed kunnen leeren, als wy de leerftellingen „ van Philofophie van Wolff, uit de fchriften van , zynen Discipel Bulfinger kunnen leeren. Het is derhalven zeer wel mooglyk, dat iemant aan de ,', Godlyke Ingeeving van de gezamentlyke fchriften ,', van het Nieuwe Testament twyffelt , of die ont,', kent, en toch den Christelyken Godsdienst van ,\ harten gelooft. Ja, daar zyn werkelyk lieden die ,, zo denken, enz." Aan dit laatfte zeggen van den Hoogleeraar Michaelis , en 't gene hy daar verder byvougt. doch hier niet behoeft aangehaald te woideu, kunnen wy zo ge. heei  INGENIEUR. INGETOGENHEID. Keel en al ons zege! niet hangen, hoewel wy tevens bekennen moeten, dat het nog oneindig dwaazer en ongerymder is, met fommige zogenaamde yveraars en dweepers te onderftellen, dat ieder woord, jota en tittel in het Oude en Nieuwe Testament, volgens de algemeen aangenomen leering, als bet waare heil is, en van God ingegeeven. Menigvuldig zyn de aanvallen, welke, zedert deezen tyd in Duitschland, zelvs door Godgeleerden van eenige naam, tegen de leere van de onmiddelbaare Goddelyke Ingeeving der H. Schrift gedaan zyn. Men kan daar van een omftandig bericht vinden in het Tydfchrift, onder den titel: 1 „ In de Monarchien, (vervolgt de genoemde Schry. 1 „ ver), heeft men weinige middelen om de vrouwen 1 „ te beteugelen, omdat zy, door het onderfcheid der 1 „ rangen, aan het hof geroepen worden, daar dien ■ „ geest van vryheid aanneemen, welke ten naasten „ by de eenige is, die men daar verdragen wil; ieder „ bedient zich daar van haare beminlykheden en drif„ ten, om zyn fortuin te verbeteren, en gelyk der„ zeiver zwakheid haar minder voor den hoogmoed „ dan wel voor de ydelheid vatbaar maakt, zo regeert „ de weelde overal, waar zy zich bevinden. „ In de Republieken zyn de vrouwen, wat de wet„ ten betreft, vry, doch egter verplicht tot ingetogen„ heid en goede zeden. De weelde, en met haar het „ bederf en de kwaade zeden, worden daar niet toe,, gelaaten. „ In de Griekfche fteden, in welke men niet leefde „ onder dien Godsdienst, welke de zuiverheid der „ zeden tot een gedeelte van de deugd, zelvs by de „ mannen, maakt; in de Griekfche fteden, in welke „ een gruwelyke ondeugd op eene toomelooze wyze „ regeerde, in welke men de liefde alleen onder eene „ zodaanige gedaante kende, welke men zich fchaamt „ te noemen, terwyl men in huwelyken flegts de „ vriendfehap vondt, waren de ingetogenheid, de een„ voudigheid, en de kuisheid der vrouwen zo groot, „ dat men nimmer een volk gezien heeft, 't welk te „ deezen opzichte beter burgerlyke tucht had. „ Te Ahenen hadt men eene Magiftraat, welke „ niets anders te doen had, dan voor dezeden der „ vrouwen te waaken. De Romeinen daar tegen had. „ den geene byzondere Overheden, om op dezelve, „ zo als by de Grieken, het opzicht te hebben. De „ Zedemeesters hielden dezelve niet meer in 't oog, „ dan het overige gedeelte van het volk. De inftell „ ling van eene burgerlyke Rechtbank, door Romu„ lus opgericht (zie Dionys. Halicarn. 2 Boek, pag. „ 66.) vervulde by hun dat gene, 't welk door de „ ten dien einde aangeftelde Overigheid by de Grie„ ken verricht wierdt. De man riep 'er de naastbe„ ftaanden van zyne vrouw byéén, en vonniste haar „ in hunne tegenwoordigheid. Deeze rechtbank be„ waarde in die Republiek de ingetogenheid, maar te* „ yens hield de zuiverheid der zeden deeze rechtbank „ in ftand. —- By dezelve moest niet alleen over „ het fchenden der wetten , maar zelvs over het fchen,, den der zeden geoirdeeld worden, doch wanneer „ men over dit laatfte oirdeelen wil, behoort men „ zelve goede zeden te hebben. De ftraffen van een „ zodaanige rechtbank moesten natuurlyk willekeurig „ zyn, en zy waren het ook in de daad; want het is „ onmooglyk om alles wat de zeden, alles wat de re„ gels van ingetogenheid betreft, in een wetboek te „ bevatten. Het is gemaklyk om door wetten dat ge,, ne te bepaalen, 't welk men aan anderen fchuldig ,, is; doch het is zeer moeijelyk om daar in alles, wat „ men aan zich zeiven fchuldig is , voor te fchry„ ven." De zelvde beroemde Schryver ftelt op eene andere plaats vast, dat de ingetogenheid de ziel is van eene Republikeinfche regeeringsvorm. ,, Ikverfta, zegt hy, „ hier door die ingetogenheid, welke gegrond is ir de „ deugd, niet die, welke uit laagheid, of luiheid „ van den geest voortkomt." R" IN.  353° INGEWANDEN. INGEWANDEN. INGEWANDEN, hebben wy in ons Woorden boek III. Deel, U. 1316 gezegd te beduiden, al wat ergens in beflooten is, en dus in het Dierenryk alle de zagte deelen, welke in deafzonderlinge holtens des lighaams zich bevinden. Dit is al wat wy hier ter plaatze van de Ingewanden in 't algemeen zullen zeggen , dewyl ieder daar van op zynen eigenaartigen naam in dit werk wordt befchreeven. Alleenlyk zullen wy hier nog fpreeken, over de ontjleeking der Ingewanden van den Buik, zynde eene van de pynlykfle en gevaarlykile kwaaien die den Mensch kan aantasten. Doorgaans ontftaat zy uit fcherpheid der galle, of uit het gebruik van fcherpe en de darmen al te zeer prikkelende middelen; gelyk fterke braak- of buikzuiverende dingen, bytende vergiften en dergelyken; voorts uit hardlyvigheid, wormen, het eeten van onrype vrugten, of van veele nooten; ook uit het drinken van harde en winderige moutdranken, als oud gebotteld bier enz., van zuure wy. nen, appeldranken en dergelyken. Ook uit breuken, uit knoest-gezwellen of aanëengroeijinge der Ingewanden. De ontfteeking der Ingewanden, wordt naar het deel dat zy aantast verfcheidenlyk benoemd. In wat plaats der Ingewanden deeze kwaal zich ook zette, is egter de behandeling byna altoos dezelvde; dus zullen wy alle de onderscheidingen, die alleen den Leezer verwarren zouden, overflaan. Toevallen. Deeze kwaal gaat verzeld van eene geftadige, plaats-houdende pyn en brandende hitte in het gedarmte; groote ongerustheid en benauwtheid; eenen kleinen rasfen en harden pols; onleschbaaren dorst; koude der uiterfte deelen ; moeijelyke adembaaling; koud klam zweet, gaande fomtyds verzeld van öuiptrekkingen en flaauwtens; fterk braaken dat by zwaare toevallen fomtyds zo erg is, dat de drekftoffen , te famen met de gezette klisteeren en zetpillen, door den mond gelost worden; de Lyder rispt geftadig winden op, en dikwils heeft hy eene opftopping van water. Wanneer zich de pyn verplaatst; het braaken alleen op zekere bepaalde tyden wederkomt;, en de ingebrachte klyfteeren naar beneden ontlast worden, is 'er gegronde hoop van herftellinge; dan wanneer de drekftoffen en klyfteeren uitgebraakt worden; de Lyder zeer zwak , deszelvs pols flaauw en golvend, zyne kleur doodse!}, en zyne adem zeer Hinkende is, heeft men niet veel anders dan doodelyke gevolgen te wagten; klam zweet, zwarte en zeer ftinkenden afgang, flaauwe en tusfchenpoozende pols, en het ge heel ophouden der pyn, zyn tekenen van eene reeds begonneneverft'ervingder Ingewanden, en vaneenen aanBaderenden dood. Leefregel. Alle fpyzen en dranken, diefcherp, verhittende, of prikkelende zyn, moeten zorgvuldig verwyd worden. De zwakheid des Lyders bedriegt dikwils de omftanders, en doet hen den Kranten wyn, geestryke1 dranken, of andere hartfterkingen geeven;, deeze egter verergeren de Kwaal, en maaken die veel tyds wel ras doodelyk. De Lyder moet ftil gehouden ■worden;: voor het vatten van koude, als mede vooralle hevige gemoedsbeweegingen,. moet men hemzorgmldig bewaaren. Hy moet ligte fpyzen en van de aalven weinig teftens gebruiken.. Ook moet hy geem an.dex& dan ftapge en waterachtige; dranken- drin? ken, gelyk klaare wey, garstenwater en diergelyke.. Geneesmiddelen. ——— Het aderlaaten is in dit deerlyk ongemak, van het uiterfte nut. Zulks behoort» zo dra men de eerfte toevallen deezer kwaal ontdeKt, zonder uitftel werkftellig gemaakt, en naar maate van de hevigheid der toevallen en de kragten des Lyders,. herhaald te worden. Men moet insgelyks ten eerften een blaartrekkenden pleister leggen, op die plaats, waar zich de hevigfte pyn doet gevoelen. Dit vermindert niet alleen de pyn der Ingewanden, maar zal ook ,. zo dra de blaaren beginnen te zwellen, de klysteeren en buikzuiveringen, die tot dien tyd toe vrugtloos waren, van ee» ne goede uitwerking doen zyn. Stoovingen en openlyke klysteeren, moet men vooral niet achterlaaten ; de Lyder moet dikwils met de beenen in warm water zitten, en men moet hem daar in nat gemaakte wolle doeken op den buik leggen. Ook dient men hem blaazen met warm water gevuld in den omtrek van den navel, en kruiken met warm water tegen de voetzooien te leggen. De klyfteeren maake men van dun gerst- of brood-water, met een weinig zout en boom-olie of met verfche boter gemengd. Deeze zette men hem om de twee of drie uu« ren, zelvs meermaalen, zo hy hardlyvig blyft. Era wanneer dezelve geene uitwerking doen, raaden wyhet gebruik aan van Tabaksrook, welke men den Lyder, door een omgekeerde pyp, in het fondament blaast; dit herhaale men kort op elkander,, tot zo lang: het de gewenschte uitwerking doe. Zo de Ziekte naar geene klyfteeren of ftoovingen. luistert, moet men tot redelyk fterke buikzuiveringen toevlugt neemen; doch wyl deeze, door de Ingewanden te prikkelen, derzelver faamtrekking vermeerde, ren, en daar door het bedoelde oogmerk vrugtloosmaaken zouden, zal het nodig zyn dezelven met rustmiddelen (opiaaten) te vermengen; welke laatfte de pyn der Ingewanden ftillende en de krampachtige faamtrekking der darmen ontfpannende, in dit geval grootlyks de werking der buikzuiverende middelen behulpzaam zyn zullen.. Het bitter purgeer-zout is in dit geval, om open lyf te maaken, van groot nut. Men ontbinde twee oneen van het zelve in een pint warm water, en geeve 'er om het balf uur, tot zo lange het werkt, den Lyder twee of drie lepels vol van. Men geeve hem ter, zelvder tyd, vyftien, twintig of vyf en twintig druppels aftrekzei van heulfap (laudanum') in een glas peper•Munt- of kaneelwater, ten einde de prikkeling te ftillen en het braaken te verhoeden. De Zuuren zyn mede veeltyds zeer goed, om het. braaken te ftuiten, en de andere hevige toevallen deezer ziekte te verzagten. Derhalven zal het zeer goed: zyn onder des Lyders drank wat cremor tartari, wat «'• foenfap, of wanneer deeze niet te bekomen zyn, wat wyn-azyn te mengen. Doch wanneer geenerlei vogt in de maag blyven; wil, moet men den Lyder buikzuiverende pillen laaten gebruiken. De volgende heb ik fteeds ondervonden zeer wei aan het oogmerk te beantwoorden. Men neeme jalappe en gevitrioolde wynfleen:, van elks een half drachms,. een grein opium en .0 ve-1 fpaanfche zeep als nodig is om, het famen tot pillen; te maaken.. Deeze. moet. men in eene reize neemen ^ en zo.zy na-verloop-  INGEWANDEN, LNGHESINDE. INHABIEL. 3j3r van weinige uuren niet werken, herhaale men dezelvde g'fte andermaal. Wanneer men door geen deezer middelen (kielgang verwekken kan, zal het nodig zyn den Lyder tot aan de borst toe in warm water te zetten. Niet zelden heb ik dit van nut bevonden, wanneer reeds alle andere middelen vrugtloos beproefd waren. De Lyder moet in het water zo lang gehouden worden, als hy, zonder in zwym te vallen, uitdaan kan, en wanneer de eerfte indompeling geen gewenschte uitwerking heeft, moet dezelve, zo dra de Lyder zyne geesten en kragten weder een weinig verzameld heeft, op nieuw herhaaien. Ook is het veel veiliger voor hem, zich van tyd tot tyd in het warm water te baden, dan te langen tyd achter- een'er in te blyven; behalven dat het zelden met de eerfte reize van de beoogde uitwerking is. Men dient ook wel zorge te draagen dat het water niet al te warm zy. Soortyds is het gebeurd, dat men na het vrugtloos r;:tr.-..T !21 van aüe andere middelen, ftoelgang verwekt heeft, door den Lyder met de voeten in koud water tc zette-i, of hem op de bloote voeten overeen natte ftcsnen floeren te leiden en zyne beenen en dy. koud water te befprengen. Dit middel verdient, ten mlr.ficn wanneer alle andere vrugtloos zyn, beproefd tc worden. Zekerlyk is het met eenig gevi tl v '.r.'t lJ. edoch beter is een twyffelachtig ■' dan Reen middel. Hge gevallen geeft men den Lyder gemeenlyk kw tüm in. Men mag van hetzelve de hoeveelheid geeven van eenige oneen, zelvs tot een pond toe, dcch vooral niet meer. Wanneer men egter rede heeft om eene verderving der Darmen te vermoeden, behoort men dit middel niet te beproeven. Het kan in dat geval den Lyder niet geneezen, en drekt alleenlyk om zynen dood te verhaasten. Doch wanneer de verdopping uit eenige oirzaak ontdaat, die door kragt van drukking kan weg genomen worden, is het kwikzilver niet alleen een goed, maar zelvs het beste middel dat men aanwenden kan, wyl het zelve, van alle de lighaamen die wy kennen, het gefchikde is, om zich door de inwendige wegen den doorgang te baanen. Zo deeze Ziekte uit eene Breuk ontftaat, moet men den Lyder met het hoofd om laag gelegd hebbende, de uitgefchootene Darmen met de hand zagtelyk weder binnen trachten te brengen. Wanneer dit, zo min als de aangewende klyfteeren en ftoovingen, van goeden uitflag is, moet men tot een bekwaam Heelmeester toevlugt neemen, om door eene operatie den Lyder verligting toe te brengen. De genen, die van deeze fmertelyke en gevaarl/ke Ziekte bevryd blyven willen, moeten zorge draagen nooit langen tyd zonder afgang te zyn. In de Darmen van aan deeze kwaal overledenen Lyders, heeft men fomtyds verfcheidene ponden harde en gedroogde drekftoffen gevonden. Insgelyks behooren zy geene groote hoeveelheid zuure of onrype vrugten te eeten, geene oude winderige dranken te drinken, enz. Meermaaien heb ik deeze kwaal gevonden by lieden, die grootendeels van gebakkene vrugten, welke een ongezond voedzel zyn, leefden. Dikwils ontftaat ze ook, uit koude, door het aanhouden van natte klederen, «n inzonderheid uit koude voeten. Zwakheid der Ingewanden. In alle verzwakkingen der Ingewanden is de Kina het voortreftelykst geneesmiddel; maar om derzelver verdienden te doen gelden, dienen de verdoppingen , of ophoopingen van vogten, die deeze ziekte dikwils vergezellen, eerst zorgvuldig uit den weg geruimd te worden. De fpysloop, braaking, bort, oprispingen, winden, gebrekkige fpysverteering, verkeerde eetlust, hondshonger of verloorene eetlust, enz. konnen, daar zy de gevolgen van eene te groote aandoenlykheid der zenuwen of weekheid der vezelen van de maag en darmen zyn de heerlykde uitwerkingen van de Kina hebben; en zyn, ten einde de krachten van dit middel te onderdeunen, in alle deeze gevallen, de vermengingen met verderkende, en aromatike middelen aangewezen: waar onder de cort, cinamam., cascarill, granator., aurantior., citri, nuc. mosch. mac., carioph., fem. cardammn. min., de bittere ft'omachica en de daalmiddelen uitmunten, cervand. civib. Tom. VIII. pag. 37- INGHESINDE, iseen woord hetwelk inonzeouda Kronyken voorkomt in de betekenis van huisgezin, huisgenooten, en meer bepaaldelyk voor huis-dienstboden, het gevolg van den Heer. Kiliaan tekent %W^t' fïnoe op als een oud Vlaamsch woord, en verklaart het familia. liiREGlosfar. Sueo-Goth. Sfngefïlilie/ familia, famulitium, dat hy afleidt van unie domus, en dan zal ons huisgezin juist overeenkomen met het oude ^nnhes firtöc / waar voor de oude Hoogd. hebben Sngcftnbe/ by Scherzius, Glosf. Germ. med. cevi, vertaald, famulitium. Jus Prov. Alem. Cap. 360. (J. 2. daar gezegd wordt: dat eene fchuldenaar, die, noch zynefchuld voldoen, noch borg dellen kan, door den Rechter aan den fchuldeisfcher zal worden overgegeeven, dan (vervolgt de wet,)fal 'er, behalven reht, als fin ingfjcfïntW; Hnnc ille penes Je retinere valet, uti alios famulos fuos. q'ngcfrtlbe wordt ook in de oudde betekenis gebruikt voor eenen bedienden, en zo gebruikt Ocfridus ook <&iüftte0 gcftnbc voor Diaboli minifler. Dat deeze de betekenis des woords is, zegt Wachter, Glosfar.Germanicum, voce d^efmb/ Famulitium; naderhand, egter, vervolgt hy, is het genomen voor het geheele huisgezin, voor den geheelen doet van dienstknechten. De afleiding van ditrjednb/ welke ons Wachter geeft, is dus aanneemelyk, dat het naamelyk zynen oirfprong heeft van gcffrlb comitatus, (welks oudde betekenis is comes, ra^rrctrl/) om dat het gezin, de flaven en flavinnen, hunnen Heer overal, byzonder ook opreis, vergezelden; van den zelvden oirfprong is, buiten twyflel, ons ïngfjefïnöe/ en het oude Hoogduitsch Sttgcfmtte/ behalven dat men hier door bepaaldelyk zal verdaan moeten hunne bedienden, hunne knechten, famuli domejiici, zoalsintjtjhlbc/ door Haltaus inGlosf. vertaald wordt. INGROEN, zie SENEGROEN n. 5. INHABIEL, is een onduitsch woord, 'c welk onbekwaam, onmagtig betekent,- men verdaat 'er die genen door, welke niet in daat of bevoegd zyn, iets te doen of waar te neemen. Kinderen die om wettige oirzaaken onterfd zyn, zyn inhabiel om inde erffenis van hunnen vader te fuccedeeren; eene Bastaard is inhabiel om toegelaaten te worden tot eene fuccesfij ab intestato £fc. Rrr a IN-  3-532 INKA. INKA. INHAMES,. zie DIOSCOREA n.. *. INHIBITIE, zie CLAUSULE van INHIBITIE. INKA, of YNKA, is de naam, welke de Peruviaanen, aan hunne Vorsten, mitsgaders aan alle af. ftammelingen van Manco Capac, de eerfte Wetgeever en Beheerfcher van Petu, gaven. De beste Gefchiedfchryvers geeven ons van de oirfprong deezer Inkas het navolgende bericht. Peru beftond, even als de overige deelen van Amerika, oirfpronglyk uit kleine onafhanglyke ftammen, van elkander in zeden en ruuwe regeeringswyze verfchillende. Alle egter waren zy zo weinig befchaafd, dat, by aldien de overleveringen betreffende hunne leevenswyze, tot nog onder de afftammelingen bewaard, geloof verdienen, zy geteld moeten worden onder de ongefchiktfte Wilden van dat werelt-deel. Vreemdelingen, ten opzichte van alles wat den landbouw en het aanwenden van geregelden vlyt betreft, zonder eenige vaste verblyfplaats, en onkundig raakende de gevoelens en verplichtingen, die de eerfte banden van het gezellig leeven in eene geregelde maatfchappy vormen, zwierven zy naakt om in de bosfehen , welke toen den grond des lands bedekten; meer na wilde beesten, dan naar menfchen gelykende. Na dat zy verfcheiden eeuwen met dè moeijelykbeden en onheilen, onaffcheidelyk eigen aan deeze woeste leevenswyze, geworfteld hadden, en terwyl nog geenerhande omftandigheid de aannadering eener buitengewoone pooging tot beterfchap fcheen te belooven, verhaalt men,, dat, op de oevers van het jneir Titiaca, een man' en eene vrouwe verfcheenen, van eene overheerlyke gedaante, in een welvoeglyk gewaad gekleed. Deeze gaven voor, kinderen der zonne te wezen, gezonden door hunnen weldoenden vader, die met medelyden de ellenden van het menfchelyk geflacht aanfehouwde, om hen te onderwyzen en te rechtte brengen. Op hunne overreedende taal, aangedrongen door de eerbied voor de Godheid, in wier naam zy veronderfteld wierden te fpreeken , vereenigden zich verfcheiden deezer verftrooide Wilden, en derzelver bevelen als hemelfche Godfpraaken ontvangende, volgden zy hun naar Cuzco, waar zy zich nederzetteden, en. de grondvesten van eene ftad begonnen te leggen. Manco Capac en Mama Ocollo, dus waren deeze zonderlinge perfonaadjen geheeten, aldus eenige zwervende ftammen verzameld hebbende, vormden aldaar die maatfehappyelyke vereeniging, welke, door der menfchen behoeften te vermenigvuldigen , de fchrandere nyverheid opwekt, en door hunne poogingen met elkander te vereenigen, tot de befchaaving opleid'. Manco Capac, zegt de overlevering, onderwees dé mannen in den landbouw en andere nutti. gekunften, terwyl Mama Ocollo den vrouwen het fpinnen en weeven leerde. Door den arbeid des eerstgenoemden , werd dienvolgens het leevensonderhoud minder wisfelvallig en onzeker; en door die der laatfte,. de aangenaamheid des leevens vermeerderd. — Manco Capac debehoeftens van de uiterfte noodzaaklykheid in eenen eerst opkomenden Burgerftaat, vooraf'bezorgd hebbende, liet toen verder zyne gedachten gaan op het invoeren van zulke.wetten, en een fcispgerl^kbefluur, waar d'ooü- het volksgeluk; kon be* vestigd worden. Door zyne inftellingen, werden de; onderfcheiden' betrekkingen in het burgerlyk leeven geregeld, en, de plichten daar uit voortkomende, op zulk eene welvoeglyke wyze bepaald, dat dit barbaarsch volk allengs befchaafde zeden aannam. In het openbaar bewind, wierden de ambtsverrichfingen der met achtbaarheid bekleedde mannen zo naauwkeurig be« paald,en de ondergefchiktheid der onderdaanen in dier. voegen geregeld ,. dat de maatfchappy over welke hy het gezach voerde, in 't kort de gedaante kreeg van eenen welbeftuurden ftaat.. Op deeze weze werdt, volgens de Indiaanfche o« verlevering, het Ryk der Inkas, of Vorsten van Peru gegrondvest. In den beginne was deszelvs uitgeftrektheid zeer gering, en het grondgebied van Manco Capac ftrekte zich niet boven de agt mylen uitbuiten Cuzco; maar in dien engen omtrek handhaafde hy een volftrekt en onbepaald gezach. Men ftelt de bouwing van gemelde ftad , en tevens haare ftichting van het Peruviaanfche Ryk gebeurd te zyn, omtrent 400 jaaren voor de aankomst der Spanjaarden, by gevolg in het begin van de twaalfde eeuw. Manco- Capac had de tytel aangenomen van Inka; en men gaf h^m ook de naam van Intip-Chutim, of Zoon der Zonne., Zyne opvolgers maatigden zich , daar hunne heerfchappy geduurig verder uitbreidde, dezelvde eigendunkelykeregeering aan. De Inkas werden van het volk niet alleen gehoorzaamd als Oppervorsten , maar ook geëerd, als Godheden; men hield hun bloed heilig, en door dezelven het huwelyk met vrouwen uit het gemeen tebeletten, bleef dit onbefmet, 'yan alle vermenging met vreemde geflachten. Het gezin der Mas,, aldus van de rest des volks afgezonderd, werdt onderfcheiden door byzonderheden in kleeding en fieraaden, die anderen niet mogten draagen.. De Monarch zelve verfcheen met tekenen van de koninglyke waardigheid, hem alleen eigen, en ontving van zyne onderdaanen bewyzen van hulde en eerbiedenis, zeer na grenzende aan wezentlyke aanbidding.. Tot op de vyandlyke inval der Spanjaarden in Peru, voorgevallen in den jaare 1531, telde men, van Manco Capac af, eene geregelde opvolging van dertien Inka's, welke toen hunne heerfchappy, van het noorden tot het zuiden, reeds uitgebreid hadden in eene lengte van meer dan vyftienhonderd engelfche mylen,langs den ftillen of zuider Oceaan: derzelver breedte van het oosten naar het westen, was veel minder, als wordende eenpaarig bepaald door de bergketen der Andes. Een Spanjaard, Pizareogenaamd, ondernam,, met de zeer geringe macht van niet meer dan twee en' zestig Ruiters en honderd en twee Voetknegten, van welke flegts drie met musketten en twintig met voetboogen voorzien waren, benevens twee veldftukken, om dit uitgebreide en zeer volkryk Ryk, waar over toen Atahualpa,. zynde de dertiende Inka, heerschte, te veroveren. Ongelukkig had die Vorst zich ingewikkeld in een' bloedigen oorlog met zynen broeder Huascar, *t welk de val van hem en van zyn Ryk hielp voltooijen. Pizarro namentlyk, tot naby Gaxamalca, waar Atahualpa met eene aanzienlyke. krygsmacht gelegerd was, onbefebroomd voortgerukt zynde , gaf zich uit voor een Afgezant van den Spaanfchen Monarch, en verklaarde- dat hy thans alleenop we&wag,, met oogmerk; om. den, Inka: zyn hulp aan Cffi  INKA. INKAv 3-533" te bieden tegen de vyanden, die hem het recht op den throon betwisteden. Door deezen list gelukte het hem, om de waakzaamheid van den Peruviaanfchen Vorst in flaap te wiegen, en van de ééne flerkte naar de andere bezit te neemen, waarna hy Atahualpa zelve, onder fchyn van een vriendelyk mondgefprek met hem te houden, gevangen nam, en een groote flachting onder zyn volk, dat hoegenaamd geen kwaads vermoedde, op de allerverraaderiykfte wyze liet aanrichten. Pizarro hield dien ongelukkigen Vorst eenigen tyd in zeer naauwe bewaaring, beftierende het Ryk in zynen naam, doch kort daar na genoegzaame onderftand van Troepen verkreegen hebbende, om de wraak der Peruviaanen niet langer te vreezen, liet hy denzelven in 't jaar 1533 ter dood brengen. Hier op kroonde Pizakro, het zy uit fpotterny, of om andere oirzaaken , Toparfa, een zoon van den vermoorden Atahualpa,. tot Inka van Peru, en liet hem, door de Ryksgrooten, met de gewoone plechtigheden huldigen; doch in het volgende jaar verhief hy een zyner oomen, Mango genaamd, in deszelvs plaats, die egter , ter oirzaaken van de verwoestende wreedheden en bloedige twisten der Spanjaarden, welke onder zich over het verdeelen van den buit oneenig waren geworden r kort daar na genoodzaakt was van zyne gewaande heerfchappy af te zien, en zyn leeven door een overhaaste vlugt te redden, neemende aldus het Ryk der Inka's, na ruim vier eeuwen gebloeid te hebben, een zeer rampzalig einde.. De Schryver der Wysgeerige befpiegelingen over Amerika, merkt dit geheele verhaal wegens den meer of min befchaafden ftaat der Peruviaanen onder hunne Inka's, aan, als eene fabel, en alles wat omtrent Manco Capac, den eerften Inka, uit de overlevering van dat volk is aangetekend, als hoogst onzeker. Het is ook, in den eerften opflag, niet gemaklyk te begrypen, van waar dien wetgeever is gekomen, of, by aldien hy mede tot de wilde ftammen van dat land behoorde, op hoedaanige wyze hy als dan die befchaafde denkbeelden kan verkreegen hebben , welke hy aan zyn volk inboezemde. Dat egter het Ryk van Peru, by de aankomst der Spanjaarden, veel befchaafder was dan eenig ander Amerikaan^ch gewest, en door eigen vorsten, by de naam van Inka's werdt beftuurd, 1'ydt geene twyffel. Zie hier, hoe de be roemde Gefcbiedfchryver Robertson, die alles met het rypfte oirdeel onderzogt heeft, en dienvolgens ruim zo veel geloof verdient dan de Heer de Pau, in het VIT. Boek zyner Gefchiedenis van. Amerika, zich daar over uitdrukt. ,, Zeer weinig (zegt hy) kunnen wy af, op de by„ zondere berichten ons gegeeven van de krygstoch„ ten, de veldflagen, de vermeesteringen en het ka,, rakter der vroegfte Peruviaanfche Monarchen. Wy „ kunnen ons op niets, in hunne gefchiedenis, als „ echt verlaaten-, dan op eenige weinige ftukken, der„ maaten ingevlogten in het ftelzel van hunnen Gods„ dienst en Staatkunde, dat de geheugenis daar van „ niet wel kon verlooren gaan; en,, op de befchry „ ving. van zulke gewoonten, en inftellingen, als in ,, ftand gebleeven waren tot den tyd der vermeeste ,,. ringen, en onder de waarneeming der Spanjaarden 4, vielen.. Door op deeze naauwkeurig. te letten,, en, „ zo veel my mooglyk was, ze af te fcheiden van „ bet verdichtzel en 't twyffelachtige, heb ik my be„ vlytigd, een denkbeeld te vormen van het ftaatsbe„. ftuur en de de zeden der Peruviaanen. „ Het volk van Peru was de ruuwheid des- wilden „ leevens eerst ontwortteld, toen Manco Capac, en „ zyne medegenoote Mama Ocollo, verfcheenen, „ om hen te onderwyzen en te befchaaven. Wie^ „ deeze buitengemeene perfoonen waren, of zy hun „ ftelzel van wetten en de kennis der kunften uit ee. „ nig ander befchaafder land brachten,, of, hoe zy, „ inboorlingen van Peru zynde, denkbeelden gekree,, gen hadden, zo verre die hunner landgenooten o„ vertreffende, zyn omftandigheden, waar omtrent: „ de Peruviaanfche overlevering geen bericht geeft. „ Manco Capac en zyne gezellinne, zich bedienen„ de van de geneigdheid der Peruviaanen tot byge„ loof, en byzonder van hunne eerbied voor de Zon,, „ gaven voor, kinderen van dat hemellicht te wezenr „ en leverden hunne onderrichtingen, in den naam „ en op het gezach der Zonne over. De menigte „ luisterde, en geloofde. Welk eene hervorming in „ ftaatkunde en zeden , de Peruviaanen aan deeze „ grondvesters hunnes Ryks toefchryven , en hoe „ hunne Voorvaders, uit de voorfchriften van den „ Inka en zyne medegenooter allengs eenige kennis „ kreegen van die kunften, en eenigen fmaak in dat „. betoon van vlyt, *t welk de Iyftocht zeker en het „ leeven draaglyk maakt, heb ik in myne gefchiede,, nis vermeld. Deeze zegeningen waren oirfprong„ lyk in zeer naauwe perken cmfchreeven; want het „ gezach van den eerften Inka ftrekte niet veele my-r ,, len verder dan Citzco. Doch, in vervolg van tyd, ,, breidden zyne opvolgers hunne heerfchappy uit o„ ver alle de landfchappen, die, ten wetten van de-, ,, Andes, van Chili tot Quito ftrekken; in elk gewest. „ hunne byzondere ftaatkundige en Godsdienftige in,, ftellingen invoerende. „ De byzonderfte en treftendfte omftandïgheid in? het Peruviaanfche ryksbeftuur, is de invloed van ,, den Godsdienst op deszelvs aart en wetten. Gods„ dienftige denkbeelden maaken zulk eenen flaauwen „ indruk op de ziel eens Wilden, dat het uitwerkzel „ daar van op zyne gevoelens en zeden naauwlyks „. merkbaar is. Onder de Mexikaanen heeft men derjjj Godsdienst,, tot een geregeld famenftel gebracht, en eene voornaame plaats bekleedende in hunne open„ baare inftellingen, met zichtbaare kragt gewerkt,. „ in het vormen van het byzonder karakter des volks.. „ Maar in Peru was het geheele ftelzel van burgerlyke; „ ftaatkunde op den Godsdienst gegrondvest. De In* „ ka kwam niet alleen voor als een Wetgeever, maar,' „ als de Afgezant des Hemels. Zyne voorfchrifter» „ werden niet enkel ontvangen als de bevelen vans „ een' meerderen, maar als de geboden van de Gbd-„ heid zelve. Zyn geflacht hield men voor heiligt: ,,. en om het zelve onderfcheiden te bewaaren,- ero ,, voor a'le befmetting met onedeler bloed te hoeden,, ,, trouwden de zoonen van Manco Capag hunne- ei„ gen zusters, en niemant werdt. immer toegelaaten! „ den throon te beklimmen, of hy moest, door zulk „ eene zuivere afftamtning,, daar op recht hebben^ „ Deeze Einders der Zonne, want die naam. gaf'mens >, aan de geheele nakomelingfchap van den eerften. §» Rrr % ' ,„ j&j.  335* INKERVING. „ la, zag riet volk aan met die eerbied, aan wezens van een' hooger rang verfchuldigd. Men ftelde vast, dat zy onder de onmiddelyke befcherming ftonden ' der Godheid, van welke zy afdamden; als mede ,' dat deeze elk bevel, door den regeerenden Inka ge,, geeven, voorfchreef. De invloed van dit vooroirdeel wrochte zelvs op „ hunne burgerlyke inftellingen, en diende om dezel ' ven te verbeteren, in alles wat met de heuschheid ,, van karakter ftreedt. De heerfchappy der Inkas, fchoon de volftrekfte van alle eigendunkelyke re" geeringen, werdt verzagt door haare verbindtenis * met den Godsdienst. De ziel der onderdaanen vond zich niet verlaagd en verdrukt, door het denkbeeld *' van de gedwongen onderwerping aan de wil een's Opperften; de gehoorzaamheid toegebracht aan eenen die men aanzag als met Godiyk gezach bekleed, „ was vrywillig en floot geene vernedering m. De „ Vorst, bewust dat de onderwerpelyke eerbied zyn s volks voortvloeide uit hun geloof in zyne hemel„ fche herkomfte, hield geftadig in het oog eene onderfcheiding, die hem aanzette, om die goed doen" de Macht, welke hy onderftelde dat hy afbeeldde, " na te volgen. Uit hoofde deezer wederzydfche ïn" drukken, ontmoeten wy, in de gefchiedkundige o, verleveringen van Peru, naauwlyks eenig voorbeeld ' van opftand tegen den regeerenden Vorst, en, on,, der twaalf op een volgende Monarchen, vindt men „ geen één Dwingeland." Uit deeze en meer andere berichten van den Hoogleeraar Robertson, die zekerlyk oneindig meer moeite heeft genomen om de waarheid uit te vorsfchen, dan den H*er de Pau, wordt byna alle twyffel weggenomen, of Peru was reeds vroeg in eenen vry gevorderden trap van befchaafdheid, ende regeering der Inkas één der weldaadigften voor het menschdom, in het wyd uitgeftrekt Amerika. De onleschbaare gouddorst, en de ontembaare wreedheid van een hoop moedwillige vrybuiters, maakte van dat machtig Ryk eensklaps een einde, en van de Inka's, of nakomelingen van Manco Capac, is niets anders overgebleeven dan de vdele naam, en een aandoenlyke herinnering aan de verganglykheid en brooschheid van al het ondermaan- Het was den Spanjaarden niet genoeg, dit geheele land, met de beestachtigfte woede uitgeplunderd en ontvolkt te hebben; maar in den jaare 1571 het de fpaanfche Onderkoning, Franciscus deToledo, niet alleen Tupac Amaru, erfgenaam van den laatst overleden Inka, het hoofd voor de voeten leggen, maar alle de andere nog overgebleeven afftammelingen der Inkas, ondergingen toen insgelyks het zelvde lot, onder voorwendzel, dat zy eene famenzweering hadden ondernomen tegen hunne ontmenschte dwingelanden. INKERVING, betekent in de Heelkunde, bepaaldelyk eene kleine, meer of minder diep doordringende infnyding, gedaan inzonderheid met de laatvlym, doch ook fomwylen met het fnymes. De Ouden waren met deeze Konstbewerkinge zeer gemeenzaam. Zy deeden dezelve, by veelvuldige gelegenheden, op verfchillende wyzen, en met verfcheidenerlei oogmerken. De Hedendaagfchen hebben haar binnen zeer enge paaien beflooten, en alleen betreklyk gemaakt tot de gefchooten wonden, INKOMSTEN. tot het lyfwater, tot de doode korst door een byt- middel veroirzaakt, en tot de verft ervingen. In het eerfte geval, gefchiedt ze hoofdzaaklyk met oogmerk om de bekleedzelen te ontfpannen, en aan de onderliggende Deelen gelegenheid te geeven, van zich te kunnen uitzetten. In dit zelvde geval, verkiest men daar toe doorgaans het Snymes; doet de inkervingen altoos in bet Vetvlies, en fomwylen zelvs, tot in de Spieren doordringen ; en vermenigvuldigt haar aantal, naar gelang der dreigende, of reeds aanweezige toevallen , van voorgemelde fpanninge der Bekleedzelen afhanglyk. In het tweede geval, wordt ze gedaan, of aan de beneden en binnenzyde van den Dye, by het Kniegewricht; of, op de hoogte van den binnenften Enklauw. Sommige Heelmeesters gebieden hier in groote en diepe, anderen, kleine en oppervlakkige inkervingen. De laatften hebben dit voordeel boven de eerften,dat ze zeer weinig pyn veroirzaaken, geenerlei fchaadelyke gevolgen hebben, en de gewoone werkingen der Natuur, in de van zelvs gebeurende ontlastingen van het water, beter nabootzen. Het Lancet is hier toe \ het meest gewoone werktuig; men kan zich egter ook bedienen van de famengeftelde Kopfnepper. In het derde geval, moeten de Inkervingen, insgelyks met het lancet gedaan, de gantfche dikte der Korst doordringen , en na de uitgeftrektheid van deeze ver. menigvuldigd worden. Het eenig oogmerk hier mede, is, derzelver affcheiding te verhaasten, en ee» ne fpoediger ontlasting te bezorgen aan den daar onder liggenden Etter, of welk een ander vogt zulks zyn moge. In het laatfte geval, is het algemeen voorfchrift, dat men de inkervingen tot in het leevendige moet doen doordringen, om, zegt men, aan de vogten gelegenheid te geeven, dat ze hunnen natuurlyken loop hervatten kunnen. Sharp , egter , heeft hier omtrent zeerwel aangemerkt, dat deeze handel wyze, inzonderheid in peesryke deelen, veeleer gefchikt fchynt om de verderving te doen toeneemen, dan te beteugelen; en dat men zyn oogmerk even zo wel bereiken kan, met inkervingen, welke flegts doorgaan tot in het Vetvlies. INKHOORN STAART KORALLYN, zie KORALLYNEN n. 6 INKHOORNS-WORTEL, zie SLANGENHOUT en SLANGENKRUID * 1. 1NKHOORNTJE, zie NAGT-KAPELLEN n.60. INKOMSTEN. De Inkomften van particuliere perfoonen, ontftaan, of uit den opbrengst van hunne vaste bezittingen, uitgeleende gelden en lyfrenten, of uit de voordeden aan hunne ambten, bedieningen en waardigheden verknocht, of uit derzelver koophandel , mitsgaders nyverheid en arbeidzaamheid van veelerlei aart. Het is ons oogmerk niet, om over de eene of andere foort van deeze Inkomften alhier te fpreeken, maar bepaaldelyk alleen over de Inkomften van den Staat. Dezelve zyn tweederleï; want zy ontftaan ten deele uit de Inkomften, het verpachten enz. van de zogenaamde domeinen en andere eigendommen van den Staat, en ook ten deele uit dat gene 't welk ieder Burger, hoofd voor hoofd, onder wat benaaming ook > aan den Staat, tot bevordering van deszelvs macht,  INKOMSTEN. INKOMSTEN. 353$ macht, veiligheid en welvaart, genoodzaakt is op te brengen. • „ Wanneer men deeze Inkomften (zegt de kundige MoNTEsqniEU, in de. Geest der Wetten XIII. boek,. " i hoofdft.) op eenen goeden voet wil regelen, moet ", men, en de behoeften urn den Staat, en die van " den Burger, beide in 't oog houden ■ men " moet wel zorg draagen, dat men het Volk in deszelvs wezentlyke behoeften niet benadeele, om de " ingebeelde behoeften van den Staat te bevoordee- " ten." _ 'Er is dienvolgens geene zaak uit te denken, welke met meer wysheid en voorzichtigheid moet behandeld worden, dan dat gedeelte, 't welk men den Burger, ten nutte van het algemeen, van zyne goederen ontneemt, en dat gedeelte 't welk men hem laat. Men moet naamentlyk, by het bepaalen der Inkomften van den Staat, vooral zorgen dat het volk nooit boven vermogen belast worde; want in dat geval wordt het zelve uitgeput, moedeloos, en het is wel dra met de Inkomften van den Staat geheel gedaan: men moet zelvs nimmer de belastin¬ gen tot die hoogte doen ftygen, dat het VolK juist zo veel betaald, als het, met alle naauwkeurigheid, na aftrek der noodzaaklyke behoeften , kan misfen. Immers, zodra men den naarftigen Burger de hoop beneemt, van door zynen arbeid niet flegts alleen zyn beftaan te zullen winnen, maar tevens van in zynen ouden dag eene genoegzaame fom te zullen hebben opgelegd, om daar van zyne overige dagen in rust te flvten , beneemr men der naarftigheid baaren voornaamften prikkel. Ondertusfchen vereisfchen de zwaare oorlogslasten van den Staat, ingevolge der hedendaagfche inrichting en tegenwoordige gefteldheid der zaaken in Europa, dat is de Land- en Zee-macht die elke Staat genoodzaakt is te onderhouden, het zy onvermydelyk tot zyne zelvsverdeediging tegen machtige en krygsztichtige nabuuren, hetzy, gelyk veelal plaats heeft, minder uit volftrekte noodzaaklykheid, dan wel, om. by alle groote Staatsaangelegenheden , door talryke en wel geoeffende oorlogsbenden, zich eenen zeer aanmerkelyken invloed te verfchaffen ; wyders, de kostbaare hofhouding der Vorstelyke perfoonen in de meeste landen ,. de jaarwedden van veele hooge en mindere Ambtenaareo , Magiftraatsperfoonen, buitenlandfche Ministers enz., het onderhoud van vestingen, frontieren en arfenaalen, met eene oneindige verfcheidenheid van andere voorwerpen van dien aart dat 'er voor eiken Staat aanzienlyke Inkomften zynom daar uit deeze kosten goed maaken, en het meerdere gedeelte van die Inkomften ontftaat overal uit de zogenaamde belastingen. De aart der belastingen is, in onderfcheiden landen zeer verfchillende, als ook de manier om dezelve in te vorderen. Op het Artikel GELDMfDDE. LEN, hebben wy eene fchets gegeeven van de voor naamften derzelven , inzonderheid der zulken, die in de zeven Provinciën van ons Vaderland, ieder in 1 byzonder, geheven worden.. Het zal by deeze gelegenheid niet ondienftig zyn, insgelyks zo- kort als mooglyk is, in de eerfte plaats te onderzoeken, of wel gefchikte belastingen voor- of nadeelig zyn voor een Volk?' Vervolgens,, welke foort van belastingen de beste of minst, fchaadelyke en drukkende geacht worden? En eindelyk, of alle belastingen, gelyk veele ftaatkundige Schryvers beweeren,. ten laatften op de landgoederen in het byzonder vallen? li Daar is eene zetregel, welke onder de genen die zich met de financiën bezig houden, byna alge*< meen aangenoomen is, dat, naamentlyk, iedere belasting, welke door den Souverein het Volk wordt opgelegd , eene nieuwe bekwaamheid in het zelve voortbrengt, om dezelve op te brengen, en dat de naarftigheid en vlyt der Ingezetenen van ieder land opwakkert, naar evenredigheid van 't gene zy aart den lande betaalen moeten. Dan deeze zetre¬ gel is van zulk eenen aart, dat 'er een vreeslyk misbruik van gemaakt kan worden, en zo veel te gevaarlyker, om dat men de waarheid daar van .niet geheel ontkennen kan, ja zelvs verplicht is toe te geeven, dat zy, onder zekere bepaalingen, op reden en 'ondervinding tevens fteunt, en door beide gelykelyk bevestigd wordt. Wanneer 'er eene belasting wordt gelegd op gerieflykheden die het gemeene volk gebruikt, fchynt het noodzaaklyk gevolg daar van te moeten wezen, dat de armer Ingezetenen, of iets van hunne gewoo. ne manier van leeven moeten aflaaten, of dat hunne Inkomften en verdienften moeten verhoogd worden r ten einde door dit laatfte middel, de last voornaamentlyk op die ryker zyn te doen vallen. Dit, zeg ik. fchynt een van beiden natuurlyk te moeten volgen;, maar daar is ook nog een derde uitwerkzel, t welk door de belastingen zeer dikwils wordt voortgebrachtj; te weeten, dat de nyverheid der armen daar door opwakkert, dat zy naarftiger beginnen te worden, en> meer werk afdoen, dan voorheenen , zo dat zy evenwel op den zelvden voet, als voor het invoeren dernieuwe belastingen, blyven leeven, zonder juist daarom grooter arbeidsloonen te eisfchen. By aldien nu de belastingen maatig en wel gere> geld zyn, allengs en by trappen worden opgelegd» en de noodwendigfte behoeften van het leeven niet drukken, zal 'er de evengemelde uitwerking natuurlyk uit volgen; en het is zelvs zeker , dat deeze fchynbaare nadeelen als dan niet zelden in wezently■ ke voordeelen veranderen; aangezien een Volk, met veelerlei fchattingen belast, door dit middel dikwils. beter vaart, gelukkiger leeft, en ryker wordt,, dan een ander, 't welk, om dat het byna voor niets behoeft te zorgen, den tyd al te veel in ledigheid en lanterfanten doorbrengt, en minder werkende, naar maate het minder behoeft te winnen, door de goedkoope leevensmiddelen zelve armer wordt. Tot opheldering hier van behoeven wy alleen aan te merken, dat die Natiën welke den grootften handel dryven, en gevolgelyk de rykften zyn, geenzints den besten grond, of de vrugtbaarfte landsdouwen! bewoonen , maar dat zy, in tegendeel , in dit opzicht , doorgaans zeer ongunftig bedeeld zyn. ïy> rus, Athenen, Carthago, Rhodus, Genua; Vènetiën; era ons eigen Vaderland, leveren daar van de duidelykfte voorbeelden. Wy vinden in de geheele gefchie» denis, flegts drie voorbeelden van groote en vrugtbaare landftreeken, daar eene uitgeftrekre koophandel gebloeid heeft, te weeten de Oostenrykfche Nederlandemr Engeland en Frankryk; de twee eerften fchynen. daaraan geraakt te zyn 'dooi derzelver gunfüge ligging,, sra  inkomsten; INKOMSTEN. de noodzaaklykheid waar in zy waren, om haareïgen zelve te moeten voorzien uit vreemde landen, van dat gene, 't welk zy wegens het klimaat te huis niet bekomen konden; en wat Frankryk aangaat, heeft zich de handel eerst vry laat in dat Ryk gevestigd, fchynende zelvs een gevolg en uitwerkzel geweest te zyn van dien opmerkzaamen geest, waar in de vernuftige inwoonderen van dat land uitmunten. Deeze zagen de voordeden, welke andere Natiën van den koop. handel genoten, zy letteden op de wegen die dezelve infloegen, om die voordeelen insgelyks deelachtig te worden, ftelden, op hunne beurt, daar toe de zelvde middelen te werk, en hadden 'er de zelvde gelukkige gevolgen van. De plaatzen daar Cicero, in zyn Epifl. ad Attic. lib. 9. Epifl. II. van fpreekt, als in zynen tyd den meesten handd dryvende, waren, Alexandriën alleen uitgenoomen, of kleine eilanden, of bekrompen landftreeken; en wat de evengenoemde ftad zelve betreft, was haare gelukkige ligging, de groötfte oirzaak van haaren uitgeftrekten handel. Dewyl wy derhalven hier uit zien, dat de natuurlyke behoeftigheid van een land, dat is te zeggen, de fchynbaare nadeelen en het gebrek dat daar in , uit hoofde van deszelvs grond en ligging, noodwendig moeten plaats hebben , de nyverheid en arbeidzaamheid der Ingezetenen zeer dikwils opwakkeren en verleevendigen, waarom zou men dan de zelvde gunftige uitwerking, door het opleggen van maatige fchattingen, niet even goed kunnen voortbrengen? De Ridder William Tempee fchryft de nyverheid en koophandel der Hollanders geheel toe aan de noodzaaklykheid waar onder zy liggen , en het gebrek waar onder zy anders zouden moeten kwynen , in een land, 't welk zonder nyvere Ingezetenen niet bewoonbaar zoude wezen. Hy heldert zyne gedachten op door eene zeer merkwaardige vergelyking met Ierland: „ Alwaar, zegt hy, het land vry groot en over ,, vloedig en het volk fchaars zynde , alle lyf- en ,, leeftocht zo goedkoop is, dat een kloek perfoon, „ met twee dagen te arbeiden, genoeg kan winnen, „ om de overige dagen in de week van te leeven, 't „ welk my voorkomt de enkele reden te zyn van de „ luiheid , die men dat volk algemeen toefchryft. Want de menfchen zoeken uit de natuur veelëer „ het gemak dan den arbeid, en willen geene moeite „ doen, indien zy met ledig gaan aan de kost kunnen „ raaken ; maar als de nood hun daar toe gewend ,, heeft, kunnen zy het niet laaten, want de gewoon ,, te ftrekt tot noodzaaklyk onderhoud van hunne ge „ -zondheid; en het valt misfchien niet moeijelyker „- zich uit eene lange rust aan den arbeid over te gee„ ven, dan, na eene gewoonte van werken , zich „ aan eene volftrekte ledigheid te gewennen." Zie Temple Hijlorifche Gedenkschriften, bladz. 203.; waar die fchrandere Schryver vervolgens ook zyne waar Eeeming verder aandringt, door het optellen van zulke plaatzen, daar de koophandel, in vroeger of laater tyden, haaren zetel had gevestigd, en welke door gaans zodaanige bekrompen kleine landftreeken zyn geweest, dat de menigte der Ingezetenen van zelve verplicht waren hunner, arbeid te vermeerderen, en derzelver nyverheid te verdubbelen, ten einde het nodig beftaan te kunnen vinden. Men heeft altoos opgemerkt, dat gemeene Üeden, in jaaren van fchaarsheid, indien dezelve flegts niet tot het uiterfte gebrek overflaat, over 't algemeen meer werken, en in de daad beter beftaan kunnen, dan in jaaren van grooten overvloed , als wanneer zy ge. meenlyk lui, dartel en brooddronken worden. Ik heb my (zegt de wysgeerige David Hume) door een groot Fabrikeur laaten verhaalen, dat zyne werklieden, in den jaare 1740, toen het brood en allerlei eetwaaren verre boven de gewoone pryzen fteegen, niet alleen even goed als in andere jaaren konden beftaan, maar zelvs geld overhielden, om fchulden te betaalen, die zy in goedkoope jaaren gemaakt hadden. 2. Deeze leer en ftaatregel derhalven , welke wy in den aanvang van dit Artikel hebben voorgefteld, kan in zekeren bepaalden en redelyken zin worden toegedaan; maar God verhoede het misbruik dat daar van te maaken is. Buitenfpoorige belastingen vernietigen, even als het aller-uiterfte gebrek, de nyverheid onder het Volk, maaken 't zelve wanhoopig, om dat 'er geen helpen aan is; zelvs eer nog de nood, of de belastingen tot zulk een uiterfte hoogte klimmen , brengen zy reeds zeer verderflyke uitwerkzelen voort, naamentlyk , door de arbeidsloonen van allerlei gerieflykheden te verhoogen , en den Fabrikeur en Koopman gevolglyk buiten ftaat te ftellen, hunne fabriek-goederen en waaren op vreemde markten tot den gewoonen prys te kunnen leveren, het welk onvermydelyk ftutting in den handel, en een volftrekt bederf van het Volk moet veroirzaaken. Eene braave en oplettende Regeering zal dit ftuk altoos naauwkeurig in het oog houden, en letten, tot hoe verre de belastingen des Volks yver opwakkeren, of wanneer dezelve nadeelig beginnen te worden. Maar gelyk die twee vereischtens, van braaf en oplettend, niet zeer gemeen in de Regenten zyn aan te treffen, zo is het (volgens het oirdeel van den evengemelden Hume) te duchten, dat de belastingen, over geheel Europa allengs zodaanig vermeerderen, en tot zulk eene hoogte opklimmen zullen, dat zy de meeste kunften fluiten en de naarftigheid vernietigen, fchoon dezelve mooglyk in den beginne, met andere omftandigheden medewerkende, deeze beide voordeelen eerst een tydlang bevorderen mogen. 3. De beste belastingen zyn, naar het oirdeel van fchrandere Staatkundigen, de zulken, die op de confumptie, voornaamentlyk welke tot de weelde behoort , gelegd worden. Deeze immers kan men in een' zekeren zin zeggen, dat vrywillig worden opgebracht, en derzelver betaaling van ieders keuze afhangt, om dat het onbetwistbaar aan zyne verkiezing ftaat, hoe veel gebruik hy al of niet begeert te maaken van de belaste goederen. De gemeene man wordt 'er daar en boven minst door gedrukt, om dat zy met kleine gedeelten tevens, en dus ongevoelig betaald worden ; ook verwart en vereenigt men ze met de pryzen der gerieflykheden zelve, en zy worden dus van hen, welke daar gebruik van maaken, naauwlyks opgemerkt. Het eenigfte nadeel 't welk deeze foort var belastingen hebben, is, dat zy kostbaar in het heffen vallen. On gelden op vastigheden zyn met minder kosten in te vorderen, maar in alle andere opzichten nadeelig; de  INKOMSTEN. INKOMSTEN. 3537 ie meeste Regeeringen zyn egter genoodzaakt toeviugt tot dezelven te neemen, ten einde het gebrek der anderen te vervullen. Maar de verderflykfte van alle belastingen, zyn die, welke willekeurig geheven worden. Deeze hebben, in derzelver invordering , gemeenlyk de zelvde uit. werking, als of het zo veele ftraffen op de kloekheid der Ingezetenen, of zo veele beletmiddelen waren, om derzelver yver en naarftigheid te fluiten. Ook is die partydige ongelykheid , welke daar in plaats heeft, nog drukkender en fmartelyker voor het Volk, dan de last zelve; en men kan zich derhalven niet geTaoeg verwonderen, dat men die nog onder befchaaf. de Volkeren aantreft. In het algemeen oirdeelt men, dat alle hoofdgelden, zelvs fchoon zy niet willekeurig geheven worden, in zekere opzichten gevaarlyk zyn, om dat het zo gemaklyk valt, telkens een weinig daar byte doen, en de fom ongevoelig derwyze te verhoogen, dat die last eindelyk voor den gemeenen man drukkende en ondraaglyk wordt; terwyl in tegendeel eene belasting op confumptie-middelen van zelve, om zo te fpreeken, fluit, en boven eene zekere bepaalde fora, niet wel verhoogd kan worden; aangezien eene Vorst of Regeering wel haast bemerken zoude, dat eene al te merkelyke verhooging van zodaanige imposten, zyne Inkomften niet vermeerdert, en dat de iluikery toeneemt , naar miate daar mede meer voordeel is te doen. Het is derhalven niet ligt mooglyk, dat een Volk door zodaanige belastingen verdrukt, of in den grond kan geholpen worden. De Hiftoriefchryvers berichten ons, dat eene der voornaamfte oirzaaken die den Romeinfchen Staat ten val brachten, was, de verandering welke Constantinüs in de financiën maakte, met een algemeen hoofdgeld, in plaats van alle de tiendens, tollen en accyfen, waar uit het Ryk voorheen zyne Inkomften genoot, op te leggen. Het Volk wierd, na deeze verandering, in alle de Provinciën zodaanig gevild en gedrukt door de Pachters, dat zy wel in hun fchik waren, onder de zegepraalende wapenen van 's Ryks vyanden, eene fchuilplaats tegen die knevelaary te vinden. En gelyk de zegepraalende Barbaaren minder befchaafdheid en weelde, minder kunften en behoeften dan de Romeinen kenden, zo was ook hunne beftiering van zelve zagter en minder kostbaar, dan de verfynde dvvingelandy der Romeinfche Stedehouders. 4. 'Er heerscht een vry doorgaand begrip, als of namentlyk alle belastingen, op hoedaanige wyze ook geheven, eindelyk op de landeryen, en de eigenaars van dezelve nederkomen. ■ Zulk een begrip mag nuttig zyn in Engeland, ten einde de Land-Edellieden, die de klem der wetgeevende macht aldaar in handen hebben , van het invoeren van alle onmaatige belastingen terug te houden, en hen aan te zetten, om de nodige oplettenheid op den koophandel en de nyverheid des volks gaande te houden, ten einde deezen, door de hand der genen welke daar geen regtftreeks belang in fchynen te hebben, niet verdrukt mogen worden: dan die grondregel, hoewel door een zeer beroemd Schryver aangedrongen, heeft zo weinig reden en fchyn van waarheid, dat dezelve, ware het niet op zvn ge?ach geweest, nooit by eenig mensch zou zyn toegefterad XII. Deel. geworden. Ieder mensch, of genoodfchap van men. fchen, zoekt den last der gemeene middelen zo veel mooglyk van zich zeiven af te fchuiven, om dien op de fchouders van anderen te leggen. Maar, dewyl zy allen dezelvde zugt daar toe hebben, zo is ook elk ■even daarom op zyne hoede, en geen genootfchap kan gevolglyk over een ander, in dit geding, zo gemiklyk zegepraalen. Waarom derhalven de Land-gegoedden het llagtoffer van den geheelen Staat zouden moeten worden, en waarom juist deezen alleen, zich niet zo wel als anderen daar voor zouden kunnen beveiligen, bekenne ik niet te begrypen. De Kooplieden , ik fta het toe, zouden, zo zy konden, het gaarne daat henen fchikken, om zich van dien last te bevryden; maar gelyke zucht bezielt ook de overige inwoonderen van eiken Staat. Ieder van hun zal zich derhalven, naar best vermogen, daar voor trachten te beveiligen ; en eene verftandige en verlichte Regeering zal altyd zorge draagen, dat de imposten , die tot de Inkomften van den Staat onvermydelyk zyn, zo na mooglyk, door alle Ingezetenen te famen gedraagen worden. De belastingen leveren ons een zeer treffend voorbeeld op, van 't gene in de fchikkingen der Staatkunde over 't algemeen, menigmaalen voorvalt; dat namentlyk de gevolgen fomtyds regelrecht aanloopen, tegen-'t gene men 'er natuurlyker wyze, allereerst van verwagten zoude. Het wordt onder de Turken als eeneonveranderlyke wet en vaste ftaatregel van hun beftuur befchouwd, dat de Groote Heer, fchoon volftrekt meester van het leeven en fortuin van alle zyne onderdaanen, geen gezach hebbe om eene nieuwe belasting op te leggen ; en ieder Ottomannisch Vorst, die dit immer durfde beftaan, is, of genoodzaakt geweest van zyne eisfchen af te zien, en zyn gegeeven bevel te herroepen, of heeft de noodlottige gevolgen daar van te deerlyk ondervonden. Natuurlyker wyze zou men verwagten .mogen, dat dit vastgefteld en algemeen erkend gevoelen, de fterkfta waarborg tegen verdrukking zyn moest, welke met mooglykheid kan worden uitgedacht; maar ondertusfchen is het zeker, dat het zelve eene gantsch ftrydige uitwerking te weeg brengt. De Sultan zyne Inkomften door geene reguliere belastingen kunnende ftyven, of vermeerderen, moet de Basfaas en andere Hoofdbedienden van den Kroon, noodwendig vergunnei het volk te onderdrukken, en , zo veel mooglyk af te knevelen, ten einde deezen dan, even als eene fpons die wel doortrokken is, op zyne beurt in zyne fchatkisten uit te persfen, zo dra zy uit hunne Gouvernementen wederkeeren. Indien hy in tegendeel nieuwe belastingen , naar billykheid konde opleggen, gelyk andere Europeefche Vorsten, zou zyn belang in za verre met het belang van alle zyne onderdaanen verbonden zyn, dat hy de verderflyke uitwerkzelen dier ongeregelde geldheffingen aanftonds voelen, en tevens duidelyk zien zoude, dat een dukaat, op eene betaamlyke wyze, en by manier eener wel geregelde belasting ingevordert, hetvoikminder benadeelt, dan een* fchelling, die hetzelve zo willekeurig wordt afgekneveld. Hoewel het niet wel mooglyk is, eene juiste opgave te doen van de Inkomften van eiken Staat, zullen wy egter, om dit artikel zo volledig als mooglyk te mr.a ken, hier eene lyst laaten volgen van de geregelds InSss km-  353« INLEIDING. komlien der voornaamfte Mogendheden van Europa, Zoals die uit verfcheidene ftaatkundige Schryvers opgemaakt is. Want hoewel men die in geenen deele kan aanmerken, als in alle opzichten juist zynde, kan het egter niet onaangenaam wezen, dezelve, al is het flegts eenigermaaten, met een opflag van het oog tegen -elkander te vergelyken. Men rekent dus, dat de jaarlykfche Inkomften bedragen, van: het Ottomannisch Ryk ruim . 60 millioenen gl- Rusland 66 Poolen 4j Spcinj en 65 —— Portugal "6 —— De Kerkelyke Staat ruim . . 3 —— Napels en Siciliën 14- - ■ ■ Sardiniên ruim 12 • Toscaanen 13 "—■ De Republiek Venetiën ... 12 ———• Frankryk 2 5° —— Groot-Brittanniën 125 ■ Oostenryk M*j Pruisfen 36 —— Palts-Beijeren 12 "—" Saxen 10 1 Hannover 8 ——— Denemarken 13 a J4 1 Zweden . • 11 ' De Republiek der Vereenigde Nederlanden 26 1 De Vereenigde Staaten vmNoord- Amerika ruim 10 —— De Leezer oegrypt ligt, dat deeze lyst niet in den flrikften zin, als zeer naauwkeurig kan worden aangemerkt, en dat hier onder ook de buitengewoone Inkomften niet begreepen zyn. Van Engeland by voorbeeld, wordt, in het beroemde werk van Sinclair gezegt, dat volgens de gefteldheid van dat Land, niet boven de vier millioenen fterlings, of 44 millioenen guldens, aan Inkomften behoorden op te brengen, en evenwel wierden door het Parlement, in 't laatst voorleden jaar 1788, byna 12 millioenen ponden fterlings of 130 millioenen aan fubfidien ingewilligd. Frankryk daar tegen wordt geoirdeelt, by een goed beftuur der Financiën , ten naasten by 700 millioenen Franfche Livers, of 350 millioenen Hoilandfche Guldens aan Inkomften te kunnen hebben. De Poolfche Republiek verloor door de laatfte verdeeling, byna de helft van haare gewoone Inkomften, doch dezelve wierden wel dra, door nieuw ingevoerde belastingen tot den voori^en ftaat van zestien millioenen Poolfche guldens, of vier en één half millioen Hollands terug gebracht; dus zal men, over 't geheel genomen, uit de bovenftaande lyst, een taamelyk goed vergelykend denkbeeld van de Inkomften der voornaamfte Staaten van Europa kunnen verkrygen. INLANDSCHE THEE , zie GEITENKRUID tt. 1. INLEIDING. De inleiding, als zekerlyk een voornaam deel eener redevoering zynde, beeft, nevens alle andere deelen van dezelve, zyne vaste regelen, welke een goed Redenaar, indien hy aan zyne toehoorders behaagen wil, of een Dichter wanneer hy 3fyn gezang opheft, nimmer behoorde te verzuimen. Ia de eerfte plaats moet by in den aanvang een ze< INLEIDING. dig en befchroomd voorkomen aanneemen, om dat de Redenaar niet geacht kan worden, zich als dan reeds meester gemaakt te hebben van de harten zyner toehoorderen. De groötfte eenvoudigheid moet voorts in zyne woorden plaats hebben, gemerkt aller aandacht, in de eerfte oogenbliüken, nog geheel versch en onvermoeid zynde, meer byzonder en op hem gevestigd is. Alles wat naar kunst of gemaaktheid zweemt, komt den toehoorder als dan verdacht voor, boezemt hem zeker foort van wantrouwen in, benevens de vrees, dat men zyn best doet om hem te verftrikken. In het vervolg is de toehoorder gemeenlyk wat minder op zyne hoede, en dit maakt den Rede» naar bevoegd, om als dan meer vryheden te mogen neemen; zelvs is hy eenigermaaten daar toe verplicht, ten einde de verflapte aandacht geduurig weder op te wekken. Cicero merkt aan , dat Demostiienes deezen regel, in zyn voortreflyk pleit voor Ctesepho-n, gevolgd heeft, fpreekende in den beginne op eenen zagten zedigen trant, en niet tot die leevendige en kragtige wyze van zeggen, die in het vervolg heerschte, over» gaande, dan na dat hy zich langzaamerhand, en als by trappen, meester van de harten gemaakt hadde. Hy wil, om dezelvde reden , dat men aanvanglyk zekere befchroomdheid laate blyken, en pryst in Crassus die zedigheid en kleingevoelendheid, welke, wel verre van in eene redevoering te misdaan, den Redenaar in tegendeel beminnelyker en achtingswaardiger maakt, uit hoofde van de voordeeiige gevoelens, die zy den Toehoorderen wegens zyn' perfoon inboezemt. Het zelvdeis ook aan te merken, omtrent het meerder gedeelte van dichterlyke werken. Homerus en Virgilius, welker gedichten grootsch en verheven zyn, hebben hunne ftukken op eene zeer eenvoudige wyze aangevangen, zeer verfchillende van die gezwollenheid, welke Horatius in eenen Dichter van zynen tyd met reden berispt, omdat deeze zyn werk begon met dit brommend vers: „ 'k Zal den bèrugten kryg, en Priaams noodlot zingen," Het is waarlyk ten niterften belachgelyk, met zulk een gezwets te beginnen, en in den aanvang zo veel te belooven. De inleiding behoord derhalven altyd eenvoudig en vry van gemaaktheid te wezen; want dat vuur, die leevendigheid en hoogdraavendheid , welke zich te fchielyk vertoont, verflaauwt gemeenlyk ook wederom te fchielyker: waar tegen men, op eenen eenvoudigen trant aanheffende, altyd bevalliger wordt* naar maate de verhevenheid der redenvoeringe aangroeit. De regel, dat de inleiding zedig en eenvoudig wezen moet, is egter geenzints zo algemeen, of zy lyd in zekere gevallen eenige uitzondering. Daar zyn, by voorbeeld redevoeringen, welker onderwerp al in den beginne deftigheid en verhevenheid vereischte dit komt ook zeer dikw i s te pas in den eerften aanhef van fommige dichtftukken, en vooral van Lierzangen. De Heer de la Mothe brengt, in de verhandelinge welke aan bet hoofd zyner Lierzangen geplaatst is, eene zeer goede reden by, om aan te toonen, waarom de verhevenheid meer in den aanvang van zodaanig dichtftufc» dan in andere poëetifcheftukken»  INQUISITEUR. INQUISITEUR. 353» ken, by voorbeeld in Heldendichten, voegt. „ Het „ is (/.egt hy) om dat het gevaarlyk is een Helden- : ", dient als zynde een werk van langen adem, opeenen , , toon, die men bezwaarlyk kan uithouden, te be,', ginnen: daar men in eenen Lierzang, welke kort ,, is, geen gevaar loopt van zo aanmerkelyk te ver. „ flaauwen, dat het den Leezer hindere. Dus be,', hoord iemant, die een' langen weg heeft af te leg„ gen, zich vooral in den beginne niette haasten, „ op dat hy zyne kragten niet al te fchielyk moge „ uitputten; in tegendeel kan hy, die eenen korten „ weg voor zich heeft, door eene eerfte pooging zy„ ne natuurlyke vlugheid vermeerderen, en dus zy„ nen loop fchielvker volbrengen." INOLITHOS, 'zie DRAADSTEENEN. INQUISITEUR. Wy zouden dit woord gevoeglykst in onze Nederduitfche taai door Kettermeester, of Geloofs-onderzoeker uitdrukken : dan dewyl de betekenis van het zelve onder ons zeer wel bekend is, zullen wy daar omtrent alleen aanmerken, dat men daar door eenen Richter of Raadsheer verftaat, van het gerechtshof der zogenaamde heilige, maar in de daad affchuwelyke , Inquifitie. Zie INQUISITIE. 'Er zyn generaale Inquifiteurs, en ook byzondere Inquifiteurs. St. Dominicus was de eerfte Inquifiteurgeneraal, die omtrent het jaar 1200, door de Pausfen Innocentius den III, en Honorius den III, aange» fteld wierd tegen de Aibigerfen, die van kettery befehul. digd wierden. Dit is de reden, waarom de volgende Generaals van de Dominikaaner-Monniken langen tyd aangemerkt geweest zyn, als gebooren Inquifiteurs van het Christendom. De Paus , die hun tegenwoordig aanftelt, laatde Congregatie of vergadering van het gerichtshof der Inquifitie, of, gelyk men het te Romen noemt, de Congregatie van het Heilig Officie, binnen die ftad altyd houden ia het Dominikaaner. klooster van Minerva; ook zyn de Monniken van deeze orden, nog heden Inquifiteurs in twee- en dertig'gerechtshoven van Italiën, daar onder die van Spanjen en Portugal, niet begreepen. De Inquifiteurs-generaal van de ftad Romen in 't byzonder, zyn de Kardinaalen, welke, ten getalle van niet minder dan twaalf leden zyn, van de genoemde Congregatie. Deezen hebben zich den tytel aangemaatigd van Inquifiteurs-generaal des geheelen Christenryks; doch zy hebben, gelukkig voor ons, geene ju. risdtctie hoegenaamd in dit Gemeenebest, fchoon wy nogthands mede een gedeelte van het Christenryk uitmaaken. De overige leden deezer vergadering van- Inquifiteurs, beftaan uit een aanzienlyk getal van Theologanten, die hier by Confulenten zyn, en welker Commtsfaris, altyd eene Dominikaaner Monnik zyn moet. De Groot-Inquifiteur van Spanje, wordt door den fpaanfchen Monarch zelve daar toe benoemd, en na door den Paus in deeze waardigheid bevestigd te zyn, wyst hy het vonnis uit, zonder dat daar van naar Romen kan geappélleerd worden. Het recht van bevestiging is alleen voor zyne Heiligheid genoeg, om daar mede te bewyzen, dat de Inquifitie onmiddelbaar van hem afhanglyk is. Dit hoofd der Spaanfche Inquifitie-raad is de Aartsbisfchop van Toledo, aan wien vyf Raadshee ren zyn toegevoegd, waar van den éénen can Domini' kaan moet wezen. —— In alle Ilojmschgezinde lan¬ den, waar de haatelyke vierfchaar der Inquifitie niet is afgefchaft, heeft men zeker aantal Inquifiteurs, welker getal en verblyfplaatzen alle op te noemen, even zo langwylig als verveelend zoude worden. Wy vinden in het beroemde werk van den Heer de Montesojjieu, iets over een werkje, genaamd, zeer eerbiedig Vertoog aan de Inquifiteurs van Spanjen en Portugal. Eenejoodin, maar achtien jaaren oud, welke in een Auto-da-fé te Lisfabon verbrand wierd, gaf aanleiding tot dat klein gefchrift, 'twelk in zynen aatt uitmuntend is. Het levert namentlyk een menigte van denkbeelden op, die den opfteller veel eere aandoet, doch is tevens in eene taal en ftyl gefchreeven, die men in de Roomsch-Catholyke landen, maar vooral in het bygeloovig Portugal en Spanjen , niet gewoon is te hooren. Dan hoe weinig indruk ook zulke taal op de ontmenschte Inquifitie van die landen moge hebben, is zy egter zeer gefchikt, om aan andere Natien , redelyke denkbeelden van verdraagzaamheid in te boezemen, en een ieder te overtuigen, dat nimmer eenigen Godsdienst, te vuur en te zwaard moet voortgeplant worden. Wyzullen, om deeze en verfcheiden* andere redenen, een gedeelte daar van alhier laaten volgen. De Schryver daar van zegt eenen Joode te wezen; doch betuigd tevens, dat hy eerbied en liefde genoeg voor den Christelyken Godsdienst heeft, om aan zodaanige Vorsten, welke geene Christenen zyn, alle voorwendzèls 0111 dien Godsdienst te vervolgen, te beneemen. „ Gy lieden klaagt, zegthy, tegen de Inquifiteurs, „ dat de Keizer van Japan alle Christenen, welke in , zyne ftaaten gevonden worden, op den rooster doet „ braaden. Maar deeze Vorst zal u antwoorden , wy „ behandelen u lieden, die een ander geloof hebt dan ,, wy, even als gy ons behandelt, die niet gelooven „ wat gy gelooft. Gy kunt over niets anders klaa,, gen, dan over uw onvermogen, waar door gy bui„ ten ftaat zyt om ons te komen uitroeijen; en juist „ is die klagte de reden, waarom wy alles wat van u. „ lieden onder ons komt, uitroeijen. ' ,, Maar ik kan niet ontveinzen, dat gy zelvs veel wreeder zyt, dan deeze Keizer. Gy brengt ook , ons Jooden om het leeven, ons, welke niets an]', ders gelooven, dan het gene gy gelooft; enkel 0111 „ dat wy niet alles gelooven, wat gy gelooft. Wy ,, belyden eenen Godsdienst, welke gy zelve weet, „ dat weleer door het Opperwezen bemind wierdt. Wy denken, dat God dien zelvden dienst nog ver„ kiest; dochgy lieden zyt van begrip, dat die dienst „ thands door het Opperwezen wordt verworpen. En, „ om dat gy in zodaanig begrip ftaat, daarom vervolgt „ gy die genen te vuur en te zwaard, welke in eene, ,, in allen gevalle zo verfchoonlyke dwaaling, verkee» „ ren, dat namentlyk God dien dienst, welke hyeen„ maal bemind heeft, volhard te beminnen. ,, Maar indien gy dus ten onzen opzichte wreed zyt, zo zyt gy egter nog wreeder ten aanzien van W onze kinderen. Deezen laat gy lieden verbranden, ' alleen om dat zy het onderwys volgen van die ge. nen, welke de wet der natuur, en de wetten vaa ' alle volkeren hun leeren, dat zy met eenen Godde, lyken eerbied moeten behandelen. " „ Gy lisdsn berooft u zeiven van het voordeel, 't Sss 2 welk  354» INQUISITEUR.. INQUISITIE, welk gy in uwen Godsdienst hebt, boven dien der „ Mahomstaanen, aan welken de wreedemanier, waar op die Godsdienst is ingevoerd, altoos tot een ver„ wyl moet ftrekken. Wanneer de Mahometaanen zich beroemen op het getal van hunne belyders, „, dan antwoord gy hun, dat zy dat groote getal alleen ,,. aan het geweld te danken hebben , gemerkt zy. bun„ nen Godsdienst door het zwaard hebben uitgebreid. „ En waarom zoekt gy dan uwen Godsdienst door het vuur uit te breiden ?■ ,, Wanneer gy lieden ons tot uwen Godsdienst zoekt ., te bekeeren, dan werpen wy u eenen oirfprong van „ onzen Godsdienst tegen , van welke gy zelve het uw „ tot eene eer rekent af te ftammen. Gy antwoord „ ons, dat uwe Godsdienst nieuw, maar egter van „ God'yken oirfprong is. Gy haalt hier toe ten be„ wyze aan,, dat zelvs die Godsdienst onder alle de „ vervolgingen der Heidenen, en door het bloed u„ wer Martelaaren is aangegroeid. Maar thands neemt ,,. gy den rol der Diocletiaanen aan, en doet ons dien y, rot, welke gy weleer hebt gefpeeld, aanneemen. ,, Wy bezweeren u lieden, niet by den Almachti,,. gen God, in welke beide wy en gy gelooven, maar „ by dien Christus, welken gy zegt dat de menfehe,, lyke natuur heeft aangenomen, om U een voorbeeld }i ter navolginge te geeven; wy bezweeren U, han,, delt met ons, gelyk hy zelve met ons handelen ,, zou, indien hy nog op aarde was. Gy wilt ons tot „ Christenen maaken, en zeiven. wilt gy geene navol„ gers van Christus zyn. ,., Dan zo gy lieden al geene Christenen wilt we ,, zen, weest toch ten minften Menfchen. Eehan,t delt ons, ten minften zo, gelyk gy doen zoud, ,, wanneer gy niets anders dan dat flaauwe licht van y, rechtvaardigheid had, 't welk de natuur ons geeft, ,,. wanneer gy U niet beroemde eenen Godsdienst te „ hebben, om u te lelden, en eene openbaaring om „ U te verlichten. ,, Indien de hemel U lieden genoeg bemind beeft, om. U de waarheid te doen kennen, dan heeft hy U „ een groote gunst beweezen. Maar is het dan de „. plicht van de kinderen , welke eene erffenis van hun„ nen vader verkreegen hebben, om die genen te haa,„ ten, welke in deeze erffenis voorby gegaan zyn? „ Dan,. zo gy lieden deeze waarheid kent, veryy bergt dan toch dezelve aan ons niet,, door het zelv. „ de middel, waar mede gy ons die voorftelt. Het. ,,. echte kenmerk van de waarheid beftaat daar in, „. dat zy over de harten en den geest zegepraalt, en ,,. vooral-niet in die zwakheid, welke gy lieden zel,,, ven erkent, wanneer gy die. door ftrafoeffeningen „ wilt doen aanneemen. „ Indien gy lieden redelyke menfchen wilt zyn, „. dan moet gy ons niet doen fterven, om dat gy U niet w. wilt bedriegen. Indien uw lieder Christus de Zoon ,,. van God is, dan hoopen wy dat hy ons zal vergee5, ven, dat wy zyne verborgentheden, door dezelven „.zonder overtuiging aan te neemen,. niet hebben „ willen befpottelyk maaken.. Wy gelooven niet, dat' die God., welke gy en wy dienen, ons zal ftraffen , ,y, om dat wy den dood hebben ondergaan voor eenen „. Godsdienst,, welke Hy zelve-weleer aan ons heeft )}■, gegseven, en welke, wy no&gelooven dat Henxaan- : H, genas») is;. ! Gy lieden leeft in eene eeuw, in welke het nz* • „ tuurlyk licht der reden veel helderder fchynt, dan • „ immer te vooren, in welke de wysbegeerte het ver. i „ ftand verlicht heeft, in welke de zedenkunde van u , „, lieder Euangelie meer algemeen bekend is gewori „ den, in welke de wederzydfche rechten en verplich. . „ tingen welke de menfchen jegens eikanderen heb. . „ ben, in welke de heerfchappy, die het ééne get „ weeten over het andere Kan voeren, beter bepaald „ geworden zyn. Indien gy lieden, dus van uwe int „ gewortelde vooroirdeelen niet terug keert, welke, ï „ zo gy dezelve toegeeft, met uwe hartstochten blyr „ ken overeen te komen ,, dan moet men waarlyk toei ,, ftaan , dat 'er niets aan U te doen is, dan zyt gy oni „ vatbaar voor alles wat naar verlichting, reden en, . „ onderwys zweemt,- en dan is die natie ten hoog! „ ften te beklaagen, welke aan zodaanige menfchen,. . ,, als gy lieden zyt, eenig gezach toekent.. „ Wilt gy lieden, dat wy U onze gedachten onbe. , „ wimpeld mededeelen? Gy merkt ons veeleer als u„ we perfoonlyke vyanden aan, dan als vyanden van. uwen Godsdienst: want indien gy uwen Godsdienst „ lief hadt, dat zoud gy u door geene domme onkun-. • „. de laaten misleiden.. „ Wy vinden ons verplicht U lieden van eene zaak. • „ te waarfchouwen; zy is deeze: dat wanneer iemant. „ in de volgende eeuwen immer zal durven ftellen , dat in de eeuw welke wy thands beleeven, de volken . „ van Europa befchaafd zyn geweest, men dan u lieden ,,. zal aanhaalen tot een bewys, dat zy barbaarfche volke„ ren waren. Het denkbeeld 't welk men zich dan van U „ zal vormen, zal zodaanig zyn, dat het een afgryzen. ,, over uwe eeuw zal verfpreiden, en alle uwe. tyd,,. genooten in verachting brengen." Zie de Geen der Wetten XXV. Boek, XIV. Hoofdjluk. Het ware te wenfehen, dat alle Inquifiteurs het hier boven aangehaalde fchrift niet flegts laazen, maar ook aandachtig overweegen wilden, en daardoor van hunne ontmenschte wreedheden en vervolgingen eenmaal terug keerden I Dan dit is misfchien eene vergeeffche. wensch; intusfchen heeft de thands regeerende Keizerin van Rusland, Catharina de li. zich niet gefchaamd, om het zelve, in haare inftructie voor de aangeftelde Commisfie tot het maaken van een nieuw wetboek, byna woordelyk te volgen. INQUISITIE, is de naam van eene Kerkelyke Rechtbank, door de Stoel van Romen door gantsch Italiën,. het Koningryk van Napels alleen daar van uitgezonden, opgericht; voorts in Spanjen, Portugal, ja zelvs in de In~diën; en zulks, ten einde deMooren, Jooden, Onge» loovigen en de Ketters uit te roeijen. Deeze rechtbank na omtrent het jaar 1200 een begin genomen te hebben, wierd in 1229 door den Graav, van Toulouse aangenomen, en in 123.3 door PausGregorius den. IX,. aan het beftier der Dominikaaner Monnikken toevertrouwd. Innocentius de IV, breidde in 1251 deszelvs gezach over geheel Italiën uit, het Ryk van Napels alleen uirgezondert. Spanjen moest 'er ten eenemaalen onder bukken in 1.448 , onder de regeering van Ferdinand en Isabella. Portugal; nam die aan in het jaar 15^7 onder het FausfeJyk beftier van Johannes den III. Twaalf jaaren te vooren,, naamelyk in 1545,. had. Paulus den. III,. de: Vergadering (Congregatiën), van deeze rechtbank, opgericht „  INQUISITIE. INQUISITIE.. 3541 richt, onder de naam van Heilig Officie, en SiXTus de V, bevestigde deeze Congregatie in 1588. De Intuifitie dus altoos onmiddelyk van het Pausfelyk hof voortvloeüende, wierd niet tegenftaande verfcheidene tegenftreevingen, in een groot aantal Christen Staaten ingevoerd en gevestigd. Het was in de oorlogen tegens de ongelukkige AIbigenfen, dat omtrent het jaar 1200 door Paus Innocentius den III, deeze verfchrikkelyke rechtbank, welkeover de gedachten der menfchen vonnist, wierd opgericht; en dat zonder de minfte infchikkelykheid voor de Bisfchoppen, de. eigenaartige Scheidslieden ' in de gefchillen over de leerftukken , het hof van Romen 'er de beflisfing ten vollen van overgaf aan de Dominikaanen- en Minnebroeder Monnikken. Deeze eerfte Inquifiteurs hadden het recht om ieder ketter te doen dagvaarden, denzelven te excommuniceeren, vergiffenis van zonden aan ieder Vorst te verleenen, welke de door hun veroirdeelden zouden uitroeijen; de boete doenenden met de kerk te verzoenen , en van bun in geld eene waar borge van hun berouw te ontvangen. Devreemdigheid der gebeurtenisfen, welke zoveel tegenftrydigheid in de menfchelyke ftaatkunde veroirzaakt, werkte uit, dat de hevigfte vyand der Pausfen de ieverigfte voorftander van deeze rechtbank wierd. Keizer Frederik den II, op den eenen tyd door den Paus befchuldigt van mahometaanfche gevoelens aan te kleeven, en op een anderen tyd, van eenen Godverzaaker te zyn, dacht zich van dat verwyt te zuiveren, met de Inquifiteurs onder zyne befcherming te neemen; zelvs gaf hy te Pavia in 1244 vier bevelfchriften uit, door welken hy de wereltlyke Rechters beval, om die genen welke door de Inquifiteurs als hardnekkigeketters veroirdeelt wierden, aan de vlammen over te leveren; en die genen, welke door de Inquifitie als berouw hebbende zouden verklaard worden, tot eene eeuwige gevangenis te doemen. Dan niet tegenftaande deeze ftaatkundige ftreek, wierd Keizer Frederik niet min heviger vervolgt, en de Pausfen maakten zedert die tyd, tegens het Keizerryk, gebruik van de wapenen, die zy hun zeiven verfchaft hadt.. In 1255 voerde Paus Alexander den III, de Inquifitie in Frankryk in, onder het regeeringsbeftier van Koning Lodewyk, den heiligen gebynaamd. De Gardiaan der barrevoeter Monniken te Parys, en de provinciaal der Dominikaanen , waren deOpper-Inquifiteurs.. Door de bulle van Alexander d.en- III, moesten zy de Bisfchoppen raadpleegen, maar zy hingen'er niet van af. Dit zonderlinge rechtsgebied aan menfchen verleend, die geloften doen om de werelt te verzaaken, verontwaardigde de Geestelykheid en de Leeken der maaten, dat eenen algemeenen opftand hier tegensr aan die Monniken niet meer dan eenen onnutten tytel overliet.. In Italiën hadden de. Pausfen meer gezach, om. dat fahoon zy te Romen flegt wierden gehoorzaamt, en'er. langen tyd. verre van verwy.derr waren,, zy zich nog: thands aan het hoofd van de factie der Guelphen tegens. die dec Gvbelinen bevonden. Zy maakten gebruik van deeze Inquifitie., tegens de aanhangers van het Keizer-ryk;: want. in 1302,, liet Paus Johannes. den XXII,. door. MönnikftInquifiteurs.-,, Matthias. Visconti. Heer; van Milaan, wiens eenige misdaad beftond, aan de belangens van Keizer Lodewyk. van Beyeren gehegt te zyn, vervolgen. De verkleefdheid van den leenman aan zynen leenheer, wierd.voor kettery verklaard;, de huizen van Est en die van Malatesta wierden om de zelvde oirzaak op de zelvde wyze behandelt;, en, dat de ftrafuitvoering niet op het vonnis volgde,, had tot oirzaak, om dat het aan de Pausfen gemakly» ker viel Inquifiteurs te hebben, dan legers op de been. te houden. Hoe meer dit Gerichtshof in gezach toenam, hoe meer ook de Bisfchoppen,. die hun van een recht zagen berooven dat aan-hun fcheen te behooren, het zelve met hevigheid te rug eischten ; intusfchen verkreegen zy van de Pausfen niets anders, dan dat zyde Byzitters der Monniken wierden.. Op het einde der dertiende eeuw, in 1.289. naamelyk, was te Venetiën de Inquifitie reeds ingevoert, met. dat onderfcheid nogthands, dat daar zy elders geheel en al van den Paus afbanglyk was,. zy in den Venetiaanfchen Staat, geheel en al aan den Raad was onderworpen. Deeze nam de verftandige voorzorg, om te. belettenT dat de boeten en verbeurtverklaarir.gen niet , ten voordeele van de Inquifiteurs kwamen. Door dit middel hoopte zy hunnen yver te bereugelen , met aan. hun de verzoeking te beneemen, van zich door hunne vonnisvellingen te verryken: maar daar de begeerte, om de rechten aan ambtsbedieningen verknogt, te; doen gelden eene hartstocht is, byna al zo hevig als. de gierigheid, wierd de Raad lang daar na, te weeteir in de zestiende eeuw genoodzaakt, ten einde aan de. de geweldige onderueemingen der Inquifiteurs paaien, te ftellen, een bevel te geeven, dat de Inquifitie nimmer; eenig pleitgeding zou kunnen uitvoeren, zonder bywezen van drie Raadsheeren. Door dit en verfcheidene andere Staatkundige inzettingen, wierd het ge> zach van dat Gerechtshof te Venetiën, door middel van: het te bepaalen, ten eenemaal vernietigd.. Een Ryk daar het fcheen dat de Inquifitie met het meeste gemak en gezach haare. zetel moest vestigen, is juist, dat gene het w.elk voor haar is geflooten ge~ bleeven, naamelyk het Koningryk Napels. De Souvereinen van die Staat en die van Siciliën, vermeenden, door inwilligingen der Pausfen meesters van bet kerkelyk rechtsgebied te zyn.. De roomfche Kerkvoogd en den Koning twisteden geftadig, wie de Inquifiteurs. zouden benoemen, en daar met al dit twisten; 'er geenen aangefteld wierden, trokken de.onderdaanen voor de eerftemaal voordeel uit de twisten van hunnen meester. Schoon na verloop van tyd de Inquifitie in Siciliën wierd ingevoerd, na.dat zulks in 1478; door Ferdinand en isabella in öpanjen geicniea was,, was zy egter in Siciliën nog meerder een privilegieyan; den kroon en geen roomfche rechtbank, als in Castiliën,, want in Siciliën is de Koning, Paus. Na. de verovering van Grenada, verfpreidde die; rechtbank over geheel Spanje de verregaande macht en; geftrengheid, waar van rten tot die tyd toe. geen voorbeeld by eenige andere rechtbank had gezien. Het: moet wezen, dat de.inborst der Spanjaarden toen ten tyd, iets meer wreeds en onmedogends hebbe bevat,, dan die der andere natiën. Men vermerkt_ dit,, doorde vooraf overdachte wreedheden die zy in de nieuwe werelt begingen; en wel inzonderheid:word.mem Sss 3j z«lk«s  55+2 INQUISITIE. INQUISITIE. zulks ontwaar door de overmaat van gruweldukken die zy in de uitoeffening van een rechtsgebied begingen, waar in de Italiaanen derzelver uitvinders, veel zagtheid te werk ftelden. De Pausfen hadden dteze rechtbanken uit ftaatkunde opgericht, ende Spaanfche Inquifiteurs voegden 'er de ysfelykfte wreedheid by. Toen Maiiomet de II, Griekenland had t' ondergebracht, liet hy en zyne opvolgers de overwonnenen ïn vryheid hunnen Godsdienst uitoeftenen; en de Arabieren meesters van Spanjen zynde, hebben nimmer de Christen inwooners gedwongen om het mahometaanendom te omhelzen. Maar na het veroveren van Grenada, wilde de Kardinaal Ximenes, dat alle de Mooren Christenen zouden worden, het zy dat hy hier door Godsdienst-yver toe gedreeven wierd, of wel om aan zynen Staatzucht nieuw voedzel te verfchaffen, met een nieuw volk aan zyn gezach te onderwerpen. Het was eene onderneeming die regtftreeks aandruischte tegens het verdrag uit kragte.van 't welk de Mooren zich onderworpen hadden, en daar was tyd toe nodig om zulks te doen gelukken. Ximenes wil-de nogthands de Mooren even fpoedig bekeeren, als hv Grenada veroverd had; men predikte hun voor, rn'en vervolgde hen, zy wieiden wederfpannig; men bracht hen t'onder , en men dwong hun om den doop te ontvangen. Ximenes liet aan vyftig duizend van hun dit Godsdiensttekea toedienen, waar aan zy geen geloof floegen. De Jooden die in het verdrag met de Koningen van Grenada geflooten , begreepen waren, ondergingen geen meer toegeevlykheid dan de Mooren. Daar bevonden zich 'er veelen in Spanjen. Zy waren het gene zy overal elders zyn, naamelyk de makelaars van den handel. Deeze handteering wel verre van onrustig te zyn, kan niet anders dan door middel van eenen vreedzaamen invloed ftaande blyven. Daar woonen meer dan agt- en twintig duizend Jooden onder de befcherming van den Paus in Italiën, en men telt 280 Synagogen in Polen. De Stad Amfieldam alleen, heeft byna 15000 Joodfche inwooners, fchoon zy zeer wel buiten hun toedoen, den handel kan dryven. De Jooden fchee'^en niet gevaarlyker te zyn in Spanjen, en de lasten die men aan hun konde opleggen, waren eene veilige toevlucht voor den Staat, by gebrek aan geldmiddelen. Het valt dus zeer bezwaarlyk, om aan eene verftandige ftaatkunde de vervolging te kunnen toefchrvven, die men hun deed ondergaan. De Inqu'fitie vervolgde hen zo we! als de Mooren; en hoe veele Joodfche en Moorfche familien, verkoozen toen ter tyd, liever Spanjen te verlaaten, als de wreede geftrengheid van die rechtbank te ondergaan? Ja hoe veele onderdaanen verlooren Ferdinand en Isabella, door deeze gruwelyke vervolging? Het waren ontegenfpreekelyk die van hunnen aanhang welke men 't minfte vreeze voor behoefde te voeden, dewyl zy het viugten voor tegenweer verkoozen. Het gene 'er van die beide aanhangen overbleef, veinsde het Christengeloof te omhelzen, maar de groot Inquif.tenr Torquemado, een monfter 't welk door de helle fchynt uitgefpogen te zyn, deed aan de Koningin Isabella aHe deeze vermomde Christenen, in een o 'gp'int befchouwen, als menfchen die waardig waren, dit van het leeven herocft, en hunne goederen verbeurt verklaart wierden. Deeze Torquemado een Dominikaaner Monnik, tot Kardinaal verheven zynde, verleende aan den rechtbank der Spaanfche Inquifitie, die gereciitelyke form, welke zy nog tot heden toe beeft benouden, en welke tegens alle de wetten van menfchelykheid aandruischt. Geduurende de tyd van veertien jaaren, maakte hy aan meer dan 80 duizend menfchen proces, en liet 'er vyf a zes duizend met alle de toeftel van de luisterrykfte feesten, verbranden. Al het gene men ons van die volkeren verhaalt, welke menfchen aan de Godheid cpgeoffert hebben, komt op verre na niet in vergelyking by die ftrafoeffeningen, vergezelt met Godsdienftige plechtigheden. De Spanjaarden vatten 'er in den beginne geen affchrik genoeg voor op , om dat het hunne oude vyanden en Jooden waren, die men ter flagtbank voerde; maar wel haast wierden zy zeiven de flagtofFers, want toen de leerftellingen van Luther doorbraken, wierden de weinige burgers die men vermoedde dat dezelve toegedaan waren, naar den brandftapel gefleept; de wyze van rechtspieegingdie men in acht nam, was een onfeil» baar middel, omeen iederdiemen wilde, te verderven, Zie hier de form van deeze rechtspleeging: men hoort de befchuldigden niet tegens hunne aanbrengers, en geen aanbrenger of hy verleent gehoor: een misdaadiger door fchavotftraffe infaam gemaakt, een kind, eene onenbaare hoer, zyn geloofwaardige befchuldigers. De zoon kan tegen zyn vader getuigen, de vrouw tegen haar man, de broeder tegen zynen broeder: ja de befchuldigde zelv' is verplicht om zyn eigen aanbrenger te zyn, en het misdryf te belyden dat men hem opdringt, en waar van hy dikwerf onkundig is. Zodaanige tot die tyd toe ongehoorde rechtspleeging, welke tot deeze tyd toe in wezen is gebleeven, deed Spanjen beeven. Het mistrouwen maakte zich van een ieder meester; daar waren geen vrienden, geen gezellige byéénkomften meer; de broeder vreesde zynen broeder, de vader zynen zoon, de vrouw haaren echtgenoot: van hier dat de ftilzwygentheid het heerfchend karakter van eene natie is geworden, welke met alle de leevendigheid ter werelt koomt, zo eigenaartig aan een warm en vrugtbaar klimaat. Men moet ook aan de vastftelling van dit Gerechtshof die verregaande onkunde in de gezonde wysbegeerte toefchryven, waar in Spanjen tot nog toe gedompelt blyft, terwyl Duitschland, het Noorden, Frank' ryk, Italiën, Engeland en de Vereenigde Nederlanden zo veele waarheden hebben ontdekt, en de krirg van onze kundigheden uitgebreid. Cartesius leeraarde vryelyk de wysbegeerte in zyne hoilandfche fchuilplaats, terwyl de groote GALiLéus, den ouderdom van tagtig jaaren bereikt hebbende, in de gevangenis, fen van de Inquifitie treurde, om dat hy de beweeging der aarde ontdekt had. Nimmer is de menfchelyke natuur laager gezonken, dan wanneer de on weetenbeid met gezag gewapend is; maar deeze droevige uitwerkzels van de Inquifitie zyn weinig te beduiden, in vergelyking van de openbaare offerhanden die men Auto-da jé noemt, en van de gruwelen die dezelve voor af gaan. Het is een priester met het koorkleed verfierd, het is een monnik aan de liefdaadigheid en zagtmoedigheid toegewyd, die in ruime en diepe kerr.ers, de mïïifchen °P l'e allerwreedfte wyze dost pynigen. Ver-  INQUISITIE. INQUISITIE. 3543 Vervolgens is het een theater of fchavot op een markt» plaats opgericht, daar men alle de veroirdeelden ten brandftapel geleid , ten gevolge van eene procesfie van monnikken en broederfchappen. Men zingt, men leest de misfe, en men vermoord menfchen. Een Afiaan welke op de dag van eene diergelyke ftrafoeffening te Madrid mogte komen, zou niet weeten.of het een vrolyk feest, eene godsdienst-plechtigheid, eene offerhande, of wel eene flachting was dien hy aanfchouwde; en het is dat alles te famen genomen. De Koningen, wiens tegenwoordigheid op andere plaatzen voldoende is, om aan aienen misdaadiger genade tebewyzen, woonen dit ysfelyk fchouwfpel by, zittende op een geftoelte dat minder verheven is als dat van den Inquifiteur, en zien hunne" onderdaanen te midden der vlammende geest geeven. Msn verweet aan Montezuma, dat hy de gevangenen aan zyne Goden opofferde; wat zou hy wel gezegt hebben, indien hy een Auto-da-fé had gezien? Deeze ftrafoeffeningen zyn, wel is waar, hedendaagsch zeldzaamer dan eertyds; maar het licht der reden , dat zo bezwaarlyk doordringt, wanneer de geestdryvery op den throon zit, is niet in ftaat geweest, die tot heden toe af te fchaffen. In Portugal wierd de Inquifitie eerst omtrent het jaar 1557 ingevoerd, en toen dit land niet aan de Spanjaarden onderworpen was, onderging die in den beginne alle de tegenkantingen, welke het noemen van derzelver naam alleen zoude moeten inboefemen : maar ten laatften vestigde zy 'er zich, en derzelver wyze van reehtspleeging, was te Lisfabaneveneens als teMadrid. De groot Inquifiteur wordt door den Koning benoemd, en door den Paus bevestigd. De byzondere Gerechtshoven van deeze Vierfchaar, die men heilig noemt, zyn zo wel in Spanjen als in Portugal, aan^die der hoofdftad ondergefchikt. De Inquifitie oeffênde in die beide Ryken de zelvde geftrengheid, en de zelvde oplettendheid om-haar gezach ten toon te ftellen. In Spanjen dorst zy, na het affterven van Karel den V, aan den eertyds geweest zynden biechtvader van dien Keizer proces voeren; zyn naam was Constantinüs Ponce , die in eene akelige gevangenis op eene ellendige wyze van gebrek omkwam , en wiens beeldtenis vervolgens in een Auto-da-fé verbrand wierd. Jan van Bragance, zyn vaderland van de Spaanfche heerfchappy bevryd hebbende, wilde het teffens ook van de Inquifitie verlosfen : maar zulks gelukte hem niet verder, dan alleen tot dien trap, om aan' de Jj%juifiteurs de verbeurtverklaaring der goederen te beneemen ; doch na zyn' dood verklaarden zy hem voor eerren afvalligen; en de Koninginne zyne weduwe moest hun overhaalen , om aan het onbezielde lighaam eene even belachgelyke als fchandelyke abfolutie te verleenen: door deeze abfolutie wierd hy voor fchuldig gehouden. Toen de Spanjaarden naar Amerika gingen, voerden zy de Inquifitie met hun; onmiddelyk na dat die te Lisfabon gevestigd was, nlantten de Portugeezen derzelver ftandaard in de Westindiên. De gefchiedenis van de Inquifitie te Goa is bekend. Daar dit rechtsgebied elders het natuurrecht onderdrukt» was zy te Goa flrydig met de ftaatkunde. De 'Portugeezen gingen met geen ander inzicht naar dé Indiën, dan om handel te dryven. De koophandel en de Inquifitie zyn met malkanderen onbeftaanbaar. ln. dién zy te Londen en te Amfieldam gevestigd was, zouden die fteden ellendig en genoegzaam onbewoond zyn: toen Philips de II die geduchte vierfchaar in de Provinciën van Flaanderen wilde invoeren, was de ftremming van den koophandel daar door te wege gebracht, eene der voornaamfte oirzaaken, van de omwenteling die 'er voorviel. Frankryk en Duitschland zyn op eene gelukkige wyze van deeze plaag verlost gebleeven; het is waar, dat deeze landfchappen met allerysfelykfte religieoorlogen hebben geworfteld; maar, de oorlogen neemen een einde, doch de eens gevestigde Inquifitie, fchynt eeuwig te zullen voortduuren. Intusfchen heeft de Koning van Portugal deszelvs drukkend juk eindelyk afgefchud, hier in het voorbeeld van Venetiën navolgende; om het gezach van de Inquifitie in zyne ftaaten ten eenemaalen te kortwieken, heeft hy op eene zeer verftandige wyze bevolen: 1. dat de Procureur generaal als befchuldiger, aan den befchuldigden de artikels van zyne befchuldiging zoude bekend maaken, en aan hem de naamen der getuigen opgeeven : 2. Dat het aan den befchuldigden zoude vry ftaan, om een Advocaat naar zyn goeddunken te kiezen, en met denzelven vryelyk te mogen fpree. ken: 3. Heeft hy daar en boven verboden, om eenig vonnis van de Inquifitie ter uitvoer te brengen, zonder dat hetalvoorens door zynen Raad wierd bekrachtigd. Dus zyn de ontwerpen van Jan van Bragance eene eeuw daar na, door eenen van zyne opvolgers ter uitvoer gebracht. Ongetwyffelt heeft men aan deeze Vierfchaar, zo rechtmaatig verfoeid, uiterften van gruwelen toegefchreeven, die zy niet bedreeven heeft: maar het is geenzints verftandig , zich tegens de Inquifitie door twyffelachtige daaden te willen aankanten , en nog meerder, van de leugen te baat te willen neemen om haar haatelyk te maaken; het voldoet immers derzelver geest te kennen, of 'er een affchrik van te bekomen. • De Inquifitie is eene vierfchaar, die men in alle regeeringsforme'n moet verwerpen. In de monarchaalen werkt zy niets anders uit, dan om huichelaars, aanbrengers en verraaders te maaken. ln de Gemeenebesten kweekt zy enkel oneerlyke lieden. In eenen despooten Staat, verftrekt zy even als het regeeringsbellier daar van, tot vernieling. De Proteftanten hebben de vraag geopperd: „ of „ naamelyk, de Proteftantfche Machten zich niet op ,, eene rechtvaardige wyze zouden kunnen verbin,, den, om een zodaanig wreed rechtsgebied te ver., nielen, onder welks juk het Christendom zo lange ,, jaaren gezugt heeft." Zonder dit vraagftuk te willen oplosfen, ftaat'het vry, om met den fchryver van de Geest der Wetten, de beroemde MontesQuieu, aan te voeren, dat indien iemant van onzen leeftyd durft zeggen, dat in de agttie'nde eeuwe alle de volkeren van Europa, befchaafd waren, men de Inquifitie zal opperen om te betoogen, dat zy voor het groötfte gedeelte barbaaren waren,' en het denkbeeld dat men 'er verder uit zal ontleenen, zal van dien aart zya, dat zy deeze eeuw ad  3S44 INQUISITIE van 'STAAT. zal bezwalken, en de verontwaardiging aan die volkeren op den hals laaden, welke als nog deeze haatelyke inrichting zouden willen aanneemen. Die omdandiger befchryving van de inftelling, handelwyze, rechtsplegingen enz. der Inquifitie verlangt, die raadpleege het uitmuntend werk, getytelt: Naauwkeurige befchryving der uitwendige Godsdienst-plichten, Kerkzeden en Gewoontens van alle Volkeren der werelt, II. Deel, bladz. 187-324- 0°k vindt men in de Verdeediging van den Meer Archibald Bower, een om fiandig bericht van de vierfchaar der Inquifitie te Maceratu, en van de grujvelyke handelingen die dit verfoeijelyke Gerechtshof met den ongelukkigen Graav Vincenzo Della Torre, uit een' doorluchtig geflacht in Duitschland gefprooten , en die zeer aanzienlyke goederen bezat, heeft gehouden; zyne misdaad be-ftond enkel daar in, dat hy op zekeren dag met iemant wandelende, twee Capucyner monnikken ontmoette; 't welk aan den Graav toen zy voorby gegaan ■waren, aan zyn medgezel deed zeggen: „ welke zot„ ten zyn dat, die denken, dat ze den Hemel zullen .„ winnen met een haairen kleed te draagen, en barvoets te gaan! zy zyn waarlyk zot, als ze dat den„ ken, of dat 'er eenige verdiende fleekt, in zich „ zeiven te kwellen en te pynigen: waarom leeven „ ze niet gelyk wy doen? zy zouden 'er niet een oo„ genbiik laater om in den hemel komen." Dit zeggen wierd aangebracht, den armen Graav by nacht uit de armen zyner Jonge echtgenoote gerukt, naar den kerker van de Inquifitie gevoerdj en dood gepynigt, waar na alle zyn' goederen wierden verbeurt verklaart, en aan zyne jonge weduwe flegts een gering jaargeld overgelaaten. Zie Verdeediging van den Heere A. Bower, bladz. 11-26. INQUISITIE van STAAT is de naam welke eene Rechtbank te Venetiën voert, wel de affchuwe. ïykfte, eigendunkelykfte en ontzachgelykfte, die 'er immer in een Gemeenebest is opgericht; zy wierd in het jaar 1501 ingedeld, en bedaat flegts uit drie Leden, allen genoomen uit den Raad van Tienen (zie dat Art.) : twee letterlyk uit de tien, en het derde uit de Raadsheeren des Opper-Kabinctsraads, die ook een gedeelte van dat Gerechtshof uitmaakt. Deeze drie Perfoonen hebben de macht, om, zon» der eenige hoogere beroeping, te beflisfen over het leeven van eiken Burger, behoorende tot den Staat van Venetiën: de aanzienlykde Adel, de Doge zelvs is hier van niet uitgezonderd. Zy bewaaren de fleutels der busfe, waar in naamlooze berichten geworpen worden. De Berichters, die eene belooning verwagten, fnyden een klein dukje van hun ingeworpen papier af, 't welk zy naderhand aan den Inquifneur vertoonen, wanneer zy eene belooning eisfchen. —— Deeze drie Inquifiteurs hebben het recht om Verfpieders te gebruiken; op heimlyke verdandhouding af, geeven zy last tot het vatten van alle perfoonen, wier woorden of daaden hun drafwaardig voorkomen , en dellen ze vervolgens te recht. Indien zy alle drie van één gevoelen zyn, is 'er geene verdere omflag nodig: zy mogen bevel geeven, om den Gevangenen in den kerker te wurgen, in het kanaal Orfano te verdrinken, flilletjes by nacht op te hangen tusfchen de twee pylaaren , of eene opentlyke ftrafoeftening te doen ondergaan. En welke ook hun bsflisfing zy, INQUISITIE van STAAT. omtrent dat ftuk kan geen verder onderzoek gedajit worden; docb, wanneer ééne der drie van 't gevoelen zyner ambtgenooten verfchilt, moet de zaak voor de volle vergadering des Raads van Tienen komen. Men zou zich natuurlyk verbeelden , dat de Gevangene dan grooten kans kreeg cm vrygefprooken te worden, dewyl het verfchil in gevoelen, tusfchen de drie Inquifiteurs, toont, dat de zaak ten minften twyffelachtig is; en in twyffelachtige zaaken, zou men het overflaan tot de zagtfte zyde verwagten ; maar deeze Rechtbank volgt andere grondregels, dan de zodaanigen die liever tien misdaadigen vryfpreeken dan eenen onfchuldigen veroirdeelen. 't Is hier eene regel, om in alle misdryven, die den Staat betreffen, op geringer vermoedens, dan in andere gevallen, af te gaan; en het eenigfte onderfcheid, 't welk men maakt tusfchen een volkomen beweezen misdryf, en een twyffelachtiger, beftaat daar in, dat, in het eerfte geval, de doodftraf op hellen dag gefchiedt, en, in het laatfte, heimlyk. De Inquifiteurs van Staat hebben fleutels van alle ver. trekken in 't Hertoglyk Paleis, zy kunnen, vinden zy het goed, in de flaapkamer van den Doge gaan, zyn kabinet openen, en zyne papieren onderzoeken. Zy hebben ook toegang tot het huis van elk byzonder lid van den Staat. Zy blyven flegts één jaar in bediening, doch zyn naderhand niet verantwoordelyk voor 't gene zy, met die waardigheid bekleed, gedaan hebben. Kan men zich verbeelden, dat men bedaard en gerust zou kunnen leeven in eene zelvde ftad, met drie Perfoonen, die de macht hadden, ons in eenen kerker te fluiten, en ter doodftraffe te doemen, wanneer het hen behaagt, zonder des eenigzints aanfpraakelyk te wezen? Indien iemant, uit de karacters der Inquifiteuren van het eene jaar , niets te vreezen had , moet hy duchten, dat, in het volgende, Mannen van een zeer verfchillend karadter dien post kunnen beklee« den; en, fchoon hy overtuigd ware, dat de Inquifiteurs altoos gekoozen wierden uit Mannen van de bekendfte braafheid in den Staat, mogt hy nog vreezen voor de kwaadaartigheid der aanbrengeren en heimlyke vyanden: eene famen fpanning van deezen, kan de rechtvaardigde Rechters misleiden; inzonderheid daar de Befchuldigde, van zyne vrienden verwyderd, en alle bydand te zyner verdeediginge ontnoomen is: want, laat hy zo zeer overtuigd wezen van zyne onfchuld als met mooglykheid zyn kan, wie is borge, dat hy noch verdacht, noch befchuldigd zal worden: en hy kan geene zekerheid hebben , dat hy niet op de pynbank zal gebracht worden, om 't gebrek aan blykbaarheid goed te maaken: eindelyk hoewel iemant na^ tuurlyk zulk een kloekmoedig en rustig karacter bezate, dat hy geene ongerustheid gevoelde uit alle deeze bedenkingen, ten zynen eigen opzichte, hy zal dan nog moeten fchroomen voor zyne Kinderen en andere Bloedverwanten, over welken fommigen meer berzorgdheids hebben, dan over zich zei ven. Dusdaanige overleggingen komen natuurlyk op ia het hart der genen, die gebooren zyn in een vry Land, en gewoon te leeven onder eene Regeeringe waar zulk een eigendunkelyk Gerechtshof geene plaats vindt: nogthands zien wy de Menfchen volkomen ge- rust,  TNSCHIKKELYKHEID. INSCHIKKELYKHE1D. 3545 ïtst, te midden van alle deeze dreigende gevaaren.' ja wy- weeten, dat de Menfchen dezelvde onbezorgdheid betoonen in Steden, waar de'Keizer, of de Basfa , zich nu en dan vermaakt met de hoofden af te ikan der genen die hem op den weg ontmoeten; en ik twyfe! bykans niet, of de Menfchen zouden, indien de aarde zich by wylen opende om een gedeelte der Inwoonderen te verzwelgen, dit met zo veel onverfchilligheids befchouwen , als zy thands de fterflysten leezen. Zo veel vermag de gewoonte op het menfchelyk gemoed; zo wonder weet het zich te fchikken naar de rampen , tegen welken geene raad of redden is. Maar deeze -bedenkingen geeven geene reden van *t gedrag der Venetiaanfche Edelen, dat zy zulke Rechtbanken, als de Raad van Tienen, en die der In■quifiteuren van Staat, laaten beftaan; dewyl dit, ongetwyffeld kwaaien zyn, welke zy kunnen verhelpen: •ook hebben verfcheidene Edelen, herhaalde keeren, ze geheel en al zoeken uit den weg te helpen; doch te vergeefs; de meerderheid van den Grooten Raad bevond men altoos genegen, om deeze Inftellingen te laaten blyven. J. Moore Befchouwing der Maatfchappy en zeden in Frankryk, Zwitzerland, Duitschland en Italië. IV. Deel, il- no &c. INSCHIKKELYKHEID. Wanneer dit woord in eenen goeden, zin gebeezigd word , betekent het zekere buigzaamheid van geest, of zeker foort van befcheidenheid, welke iemant in ftaat ftelt, vooral in zyne verkeering met andere menfchen, om zich te plooijen of te fchikken naar de omftandigheden en tyden waar in hy zich bevindt, en naar de karakters der menfchen met welke hy verkeeren moet. Zy is in zekere opzichten eene deugd, maar wanneer zy te verre getrokken wordt, verandert zy in eene ondeugd, die men, naar maate der omftandigheden, onverfchilligheid, lafheid, of ook veinzery zou kunnen noemen, welke ons de laagheden en misdryven van anderen , door ons ftilzwygen, als het ware doet goedkeuren, wanneer wy dezelve berispen moeten, die ons befchaafd doet zyn wanneer wy rechtvaardig moesten wezen, en die ons de ondeugd doet wierooken, in plaats van ze te beftryden. Wy vinden in de fchriften van een Engelsch Geestelyke Knok genaamd, een korte verhandeling over dit onderwerp, waar van wy hier het hoofdzaaklykfte zullen mededeelen. Dezelve heeft tot opfchrift: Bedenkingen over die foort van wysheid, welke beftaat in Infchikkelykheid en weiduiding, zonder eenig ander beginzel dan eigenbaat. —— Men geeft dikwils de naam van infchikkelykheid, wordt daar in gezegd, aan eene laage en kruipende foort van wysheid, — ik kan 'er geen beter bynaam aan toevoegen, —— welke beftaat in eene lafhartige toegeevendheid omtrent de neigingen, en eene toeftemming in de gevoelens der genen, met welke wy verkeeren, hoe flrydig die ook anders wezen mogen met onze eigen neigingen en gevoelens, of met die naar welke wy ons fchikten, en dezelve goedkeurden, in het laatfte gezelfchap dat wy verlieten. Dit listig en omzichtig gedrag, fchoon uit geen ander beginzel dan eigenbaat voortkomende, wordt vereert met de naam van infchikkelykheid, van waare welleevenheid, gezond verftand, enwereltken- XII. Deel. nis, of, om het kunstwoord der mode te beezigen, het vatten van den Bon-ton des gezelfchaps geheeten. Befchouwen wy dezelve van naby, dan blykt het ras, hoe zulks ontftaat uit befchroomdheid, en een te verregaand be-oogen van eigenbaat, en dat het dienvolgens geheel onbeftaanbaar is met de beginzelen van eerlykheid. „ Een befcheiden man, fchryft de fchran„ dere en gispende Collier, zal zorg draagen om „ zyn leeven niet in moeijelykheden in te wikkelen ; ,, hy zal zich niet blootftellen aan laster, of zyn ge„ weeten te fterk doen worden voor zyn belang: hy „ verzet zich nooit tegen eene heerfchende misvat„ ting, noch kant zich aan tegen eenig kwaad, *t „ welk de menigte en de macht op zyne zyde heeft. „ Hy tracht altoos ftilletjes te onderkruipen, of ver„ voegt zich by de driften; hy ftreelt de hoogmoed, „ en bedient zich van het zwak der zodaanigen, die ,, macht of invloed bezitten, en poogt zyn fortuin te „ maaken, door de dwaasheid zyner medemenfchen." Dit is het wezentlyk gedrag van veelen, 't welk de tegenwoordige tyden kenmerkt. Men noemt den zodaanigen een injchikkelyk man , en zyne vermomde eigenbaat infchikkelykheid. Ik durf egter beweeren, dat de man, die deeze leefregels volgt, hoe aangenaam zyn voorkomen, hoe zagt zyne tong, hoe goedheid ademende zyne betuigingen mogen wezen, egter geen eerlyk man is. Hy zou om de geheele werelt u niet tegenfpreeken , of in eenigerlei opzicht zyne afkeuring te kennen geeven van uwen fmaak, van uwe keuze. Doch waarom niet ? Is het om dat hy met de daad denkt, gelyk gy denkt, en voelt, gelyk gy gevoelt? Onmooglyk! want hy zal zyne toeftemming geeven aan lynregt ftrydige gevoelens, zo ras hy uw huis verlaaten, en de dorpel uwes buurmans huis betreden heeft. —— Is het, cm dat hy eens zo groote maate van goedhartigheid bezit, dat hy vreest u eenige fmert te zullen aandoen, door u tegen te fpreeken? Gelooft het niet! 'tls waar, hy vreest u tegen te fpreeken; maar het is alleen op dat hy uwe gunst niet verlieze; en het blyft by hem een' ftaalen grondregel, de gunst van een ieder te bejaagen, dewyl hy, den eenen dag of den anderen, diens byftand kan behoeven, om de ontwerpen van zyne eer- en geldzugt te volvoeren. Wat denkt gy dat 'er in zyne ziel omgaat, als hy met infchikkelykheid in uwe maatregelen treedt, uwen fmaak goedkeurt, en uwe gemaakte aanmerkingen toeftemt en bekragtigt? Hy, hy zelve is het onderwerp zyner overleggingen, en terwyl gy u verbeeld dat hy rr.et u in gevoelens overeenkomt, en u oirdeel bewondert, is by alleen bedacht, hoe hy gereedst in uwe gunst zal indringen. — Zodaanige omzichtige, vreesachtige, en listige menfchen, treft men allerwegen aan. Met fmerte moeten wy erkennen, dat deeze be» drieglyke wyze van verkeering, maar a! te dikwils plaats vindt onder die zich zelvs verheffende wezens, welke zich, onder den tytel van lieden van fatzoen, van de rest des menschdoms afgefcheiden hebben. Onder deeze ydelzinnige voorfchryvers van uitwendig gedrag, moet gy leeren den toon aan te neemen van ieder, met wien gy verkeert, uitgenomen, dit fpreekt van zelve, van het laag gemeen. Dat is, by den ernftigen moet gy ernftig wezen; by den vrolyTtt ken.  354<5 INSCHIKKELYKHEID. INSCHIKKELYKHEID. ken, vrolyk; by den ondeugenden, ondeugend; by de goeden en geleerden, zo goed en geleerd als gy kunt; maar indien gy geene genoegzaame vorderingen < gemaakt hebt in de veinskunst, om die hooge maat van infchikkelykheid te betoonen , is het veiligst, deeze lieden van fatzoen te vermyden, want zy zullen » on. aangenaame waarheden zeggen, en u op de lompite •wyze behandelen. Deeze onbeftendigheid en dubbelhartigheid der groote werelt, moge iemant tot een waardig lid van dezelve maaken, doch *er is een boek van eenig gezach, 't welk de werelt, in dien zin des woords, met den Duivel in eene zelvde orde rangfchikt. De o veromzichtige verftandige 1 ieden van deeze dagen zyn 'er zeer opgefteld, om zich in 't gezelfchap van braaven in te dringen, als wanneer zy, door eenige denkbeelden -op te werpen, of ingewikkelde vraagftukken voor te ftellen, alle hunne gevoelens trachten uit te vorfchen, zonder daar by eenigzints te uiten wat zy zelve gevoelen. Zy zyn aan den éénen kant zo achterhoudend en geheimzinnig, en aan den anderen kant zo vraagziek, dat men ze byna voor verfpieders zoude aanneemen, indien men niet ontdekte dat hun verftand gemeenlyk even zo ondiep, als hun hart laag is. Indien gy, na uwe gevoelens aan haar medegedeeld te hebben, hunne gedachten vraagt, is het antwoord: zy weeten met de daad niet wat te zeggen; zy hebben zich omtrent dat ftuk nog niet bepaald; deezen vinden zy dat 'er dus, genen dat 'er anders overdenken. Wat hun betreft, zy geeven te kennen, dat, fchoon zyin 't eerst zeer twyffelden, nogthands uwe bewysredenen hen bykans in uwe begrippen hebben overgehaald; wat 'er ook van zyn moge, gy hebt ten vollen beweezen dat de rede aan uwe zyde is; of zo niet, dan hebt gy ten minften veel vernufts en bekwaamheids laaten blyken, in zo veel te zeggen voor eene zaak, welke van dien kant niet kan verdeedigd worden. Ziet daar hunne zogenaamde infchikks' lykheid: maar als zy, in deezervoegen u hebben uitgehoord, over het onderwerp waar over zy uwe gedachten wilden weeten, wenden zy het onderhoud op algemeene en beuzelachtige zaaken. Zy gelaaten zich wonder veel van oprechtheid te houden. Altoos zyn zy gereed om veel toe te geeven aan de zwakheid der menschlyke hatuur, uitgenomen wanneereenen mededinger of eeniggehaat voorwerp, beleedigd moet worden. Maar dan, fchoon het hunne geaartheid niet medebrengt den berisper te fpee. len, fchoon men weet dat zy zo veel vergoelyken als zy kunnen, zullen zy nogthands, in dit byzonder geval, u in 't oor luisteren, wat zy niet overluid durven zeggen, en u niet geheel durven openbaaren; zy geeven te verftaan, dat het gerucht, hoewel te fchriklyk om ftrtkt waar te wezen, egter minder is dan de zaak zelve: indien gy wist wat zy weeten, het zou u grootlyks ergeren; doch zy willen u alles, wat zy vafi de zaak vernomen hebben, niet ontdekken. 1 Hier uit mogen wy befluiten , gelyk in de daad dikwils het geval is, dat flegtheid van hart zich veree« nigt met hunne laagheid van ziel. Zy zyn tot gemaaktheid toe goedaartig, wanneer zy hunne zelvzoekende inzichten daar door kunnen bevorderen; doch onverbeeldelyk kwaadaartig, wanneer zulks kan gefchieden door aan deeze haatelyke zielsgefteltenis bot te vieren, of wanneer zy zich in de ge'egentheid bevin'den, om aan hunne haat en nyd voldoening te verfchafi'en. Indien infchikkelykheid en toegeevenheid, omzichtigheid en oprechtheid, herkomftig zyn uit tederheid van aart, en zagtheid van gefteltenisfe, gelyk fomtyds het geval is, zyn het beminnelyke en zeker verfchoonbiare hoedaanigheden; doch, komen zy voort uit kunftenaary, dan verdienen zy alle verachting. Lieden, die dezelve bezitten, zyn menigmaal de flagtoffers van hun eigen bedrog, terwyl zy zich verbeelden anderen daardoor te zullen misleiden. Want, verregaande kunftenaary verraad altoos zich zeiven, en veelen die opentlyk geen kennis neemen van den Bedrieger, belachgen heimelyk deeze niets uitwerkende fchalkheid. Lieden vaneenen listigen aart, zyn, gelyk men met veel grond heeft opgemerkt, altyd gereed om zich laage denkbeelden te vormen van zodaanigen, met welke zy verkeeren, en veronderftelien ligt, dat deeze als de poppen in een poppenfpel bewoogen kunnen worden, door de yzerdraaden achter het gordyn. Maar de poppen zyn menigmaal ongezeggelyk, en de aanfehouwers, die men door eene flegt uitgevallen proef heeft zoeken te misleiden, betoonen als dan hun ongenoegen. Winst en voordeel bedoelende oogmerken, zyn doorgaans de beweegredenen, die den inneemenden bedrieger tot die laage onderwerping of infchikkelykheid, vernederen. Doch zelden zal men den waarlyk achtbaaren man aantreffen, in hem, die zich door kunst en voordeel bedoelende oogmerken laat beheerfchen. Inhaaligheid is eene zo greetige drift, dat dezelve zich niet alleen bepaalt tot de'eigentlyke voorwerpen van dezelve, maar bykans alles in haaren draaikolk inzwelgt. De mensch, 't is waar, is natuurlyk en ei~ genaartig, in zekere maate genegen om voor zich zeiven te werken; doch eene goede opvoeding, gepaard met een welgefteld hart, verbeterd de uitfpoorigbeden van zelvzoekenheid, en ftelt ons in ftaat om ge. noegen te vinden in veele verbeteringen, die het heil der maatfchappy bewerken. Maar, als iemant alles in zich zeiven, als in een middenpunt, doet zamenloopen, en een zo enge ziel omdraagt, die geen goed, dan winst, kent, brengt zulks zyne eigen ftraffe mede, daar hy, door eene vrywillige veroirdeeling van zich zei ven, verwyft in een flaafsch, vreesachtig, en angstvallig beftaan. Weshalven de verachtelyke karakters, die ik dus verre gefchetst heb, in de daad vyanden van zich zelve zyn, zelvs dan, wanneer zy 'er zich geheel aan overgegeeven hebben. 'Er zyn anderen , die de laaghartigheid van allezints te bewilligen, en flaafsch toe te ftemmen, begaan uit eene zucht om zagt en gemaklyk, zonder de ftoorenisfen van wederfpraak en tegenkanting, door de werelt heen te glyden. Deeze zucht, hoe beminnelyk en loflyk zy ook moge voorkomen, kan ongetwyffeld aanleiding geeven tot eene verregaande en onmanlyke in< fchiklykheid. Ieder mensch is verplicht den vrede te zoeken, dit beveelt de Godsdienst, dit eischt het eigenbelang, het belang van familie en van vaderland. Maar men kan deeze niet vestigen door kruipende onderwerpingen; want eene zekere maate van moed-  INSCHIKKELYKHEID. INSCR1PTIEN. 354'/ betoon, is even-^o noodzaaklyk om de rust te bewaaren , als eene' vreedzaame geneigdheid. Inwendige vrede is oneindig hooger te febatten dan uitwendige; doch hy, die altoos fehroomt voor zyne gevoelens uit te komen, en zich in de ftrikken van bedrog en dubbelhartigheid laat vangen, zal te midden van zyne vrees en kunftenaryen, voelen, dat zyne ziel gefchokt wordt door beweegen is fen, die verre zyn van den naam van bedaard te mogen dragen. Voegt hier by, dat de moedelooze flaafsheid van een laaghartig, doch naar de mode gevormden tydkavelaar, dikwils zich befpottelyk aanftelt, en de welverdiende verachting van ieder redelyk denkend mensch, zich op den hals laad. In de daad, elk verftandig mensch vormt zich denkbeelden van alle voorwerpen, welke hem ontmoeten, en elk eerlyk mensch durft 'er opentlyk voor uitkomen, wanneer 'er geene blykbaare en wettige reden is tot derzelver bedekking. Het is alleen de huichelaar, of de man van een laage flaaffche ziel, die zonder deeze wettige reden de infchikkelykheid heeft, om zyne waare denkbeelden te ontveinzen. Indien iemant deugdzaame, godsdienftige en vaderlandlievende beginzels gevormd heeft, doet hy ongelyk aan alle deeze betrekkingen, aan welke hy gehouden is te beantwoorden, als hy fehroomt, om by voeglyke gelegentheden, opentlyk voor zyne inwendige gevoelens uit te komen. Voorwaar, het is zyn plicht zo te handelen : want het is deels de zaak der deugd, vertrouwen aan de deugdzaamen in te boezemen, door opentlyk zich te verklaaren, dat men onder hun getal wenscht geteld te worden. Maar die gewaande wysheid, welke beftaat in eene ftaatkundige infchikkelykheid, zonder acht te liaan op de verouderde begrippen van de zedelyke bevoegdheid of onbevoegdheid der dingen, vertoont zich niet minder in het beambte, dan in het burgerlyk leeven. Het is niet altoos de eerlyke en oprechte man, wiens hart zo open is als zyn voorkomen, die waardig gekeurd wordt aanmerkelyke posten en hooge ambten te bekleeden. 't Is te meermaalen het gevernist karakter, dat, terwyl het de beste betuigingen doet, zich bekwaam toont om mede te werken in alle de laage kunftenaaryen, die dikwils, volgens het bekrompen ftelzïl der wereltlyke ftaatkunde, ftaatkundig noodzaaklyk zyn. In ftaatsbedïeningen zal hy, die zich niet laaghartig kan onderwerpen, om zich naar den tyd te fchikken, dikwils niet in ftaat zyn, om zich zelve of zyn vaderland dienst te doen. Hoe zeer wy dus eene befcheiden mfchikkelykheid eene deugd mogen noemen, moet dezelve nogthands binnen haare behoorlyke paaien blyven, zonder dat men de eerlykheid en menfchenliefde aan eene laffe vrees, of gewaande voorzichtigheid opoffere. Daar zyn honderd dingen, welke de befcheidenheid ons belast ftilzwygend door de vingeren te zien, maar 'er zyn ook wederom duizend anderen, waar in de oprechtheid en edelmoedigheid ons belasten te fpreeken, of onzen afkeer'ten minften door daaden te toonen. Het is niet altoosnoodigdat de misdaadiger hervormd, het is dikwils genoeg dat hy gefluit worde; en kunnen wy de ondeugd niet verbeteren, wy kunnen haar ten minften het hoofd befchaamd doen verbergen, daar zy nu met opgeheven hals verfchynt; kunnen wy de deugd niet doen zegepraalen, v,y kunnen haar ter> minften , door onze kloekmoedigheid, voor eene onbillyke verachting bewaaren:, en dit is het, Wat elk redelyk mensch aan haar 'ierfcbuld'gd is. 1NSCRIPÏIEN of OPSCHRIFTEN, betrekkelyk tot de Oudheidkunde en Welfpreekendheid. Aldus noemt men eene korte fpreuk of redenvoering, dienende om het oogmerk van eenigerhande gedenkteken, en wat te dien opzichte merkwaardig is, en dat ter herinnering aan het nakome,'iingfcbap verdient overgebracht te worden, te leenen kennen. Het is onverfchillig of de Infcriptkm in rym of onrym zyn; maar zy behooïen altoos kort, fierlyk, edel en zinryk te wezen. De zaak waar aan zy het nakomelingfchap herinneren zullen, moet gewichtig, en wel der moeite waard zy,i om voor de vergetelheid bewaard te worden, dvt tot dit einde ook altoos zo kort als mooglyk :is, en op de nadrukkelykfte wyze gefchieden moev. De Infcriptien behooren dienvolgens tot die klasfe van fchriften, welker waardy naar derzelver grootheid niet geacht, noch ook beoirdeeld kunnen worden. Het is zelvs fomtyds veel moeiielyker een korte Infcriptie, dan een lange reden voering, op te ftellen; als zynde 'er over 't algemeen, in de kunst van welfpreekendheid, niets ongemakkelyker, dan de karakterifeerende trekken voor een onderwerp van veel belang uit te denken, en die in zeer weinige woorden uit te drukken; en nadien het in dit vak niet geoirloofd is, befchryvingen, noch ook zeer famengeftelde beelden te gebruiken , ten einde daar door de verbeeldingskragt leevendig te treffen, zo moeten de woorden, waar van men zich by de Infcriptien bedient, de uiterfte eenvoudigheid, met de meeste nadruk vereenigen. Een fraai en gelukkig vernuft, is derhalven alleen bekwaam om eene volmaakte Infcriptie op te ftellen, en nog zal het zelve een gunftig oogenblik moeten te baat neemen, ten einde daar in wel te flaagen. Om te beoirdeelen over 't gene de allerkortfte Infcriptie te famen kan vereenigen, behoeft men zich flegts te herinneren aan dat, 't welk Poussin onder een uitmuntende afbeelding eener Herderin plaat- fte: f étois ausji en Arcadie ,, Ik was mede in ,, Arcadicn;" en vervolgens de aanmerkingen te leezen , welke de Abt Dubos daar op gemaakt heeft, in zyne Reflexions fur la Poèfie £ƒ la Peinture, Tom. I. Sett. 6. De Ouden flaagden gemeenlyk zeer wel in hunne Infcriptien: men kan derhalven, aan lieden die zich met hoop van een gelukkig gevolg daar op willen toeleggen, geen beter raad geeven , dan dat zy de Infcriptien vlytig beftudeeren, welke ons nagelaaten zyn door Pausanias in zyne befchryving van Griekenland, mitsga^ ders de zodaanigen, die door verfcheidene laatere Schry. vers, uit de nog overgebleeven oude gedenktekenen, zyn byeen verzameld. Behalven het genie van uitvinding, behoord wyders tot het vervaardigen van Infcriptien, de fraaiheid van uitdrukking. Men moet daar in de kragt van woorden, als ook de eenvoudigheid en kortheid van ftyl, vereenigen met eene dichterlyke welluidenheid, waar door de woorden eener Infcriptie te gemakkelyker in het geheugen geprent worden. Men kan die zelvs in rym-maat overbrengen, indien men daar toe Ttt 3 ge-  3548 INSCRIPTIE??. genegen is; dan dewyl in een kort betrek wefnige dichterlyke vryheden genomen kunnen worden, ishec juist niet altyd mooglyk, tot de dichtkunde zyne toevlugt daar by te neemen. Hierom bedient men zich gemeenlyk, in plaats van verfen, van zinfpreuken of korte perioden, die het gehoor ftreelen, 't welk een byzondere ftyl formeert, welke men gewoon is defiylus lapidarius, of Jleen-Jïyl te noemen, om dat men ze rneerendeels op fteen, gelyk op graftomben of zarken, of onder ftandbeelden enz. uitgehouwen ziet. Deeze maakt een midden-foort uit tusfchen poëfie en profa, en moet dus niet al te fchitterende behandeld worden. Naast de oude Grieken en Romeinen, is misfchien nog nooit eenige natie beter geflaagd in het famenftellen van Infcriptien, dan onze Nederlandfche, vooral in de laatstverloopen eeuw. Wy behoeven daar voor geene verdere bewyzen, dan die men op de graftomben onzer gefneuvelde Zeehelden en zeer veele andere gedenktekenen, als ook voor fommige openbaare gebouwen enz., uitgehouwen ziet. De Engelfchen en Duitfchers vervallen hier by meest altyd in winderige, waar door terftond alle fraaiheid eener Infcriptie verlooren gaat. Als het model eener goede Infcriptie, wordt dikwils de volgende opgegeeven, welke men te Morat inSwitzcrland leest voor eene Kapel, waar in men de Bourgondiërs begraaven heeft, die te gelyk met hunnen aanvoerder Karel denStouten, gefneuveld zyn in de beroemde veldüag naby die ftad gehouden : Deo opt.' Max. Caroli incliti fortisimi Du cis burgundle exercitus muratum obsidens ab helvetiis cesus hoc sui monumentum reli quit. De edele eenvoudigheid van de Infcriptie voor het hotel der Invaliden teBerlyn, verdient hier mede aangehaald te worden, het zelve luid in vier woorden aldus: Lmso et invicto militi. daar tegen leest men wederom, voor een dor groötfte en fraaifte gebouwen van die hoofdftad, een hoogduitfche Infcriptie, welke de ongeletterdfte handwerksman zich fchaamen zoude opgefteld te hebben. Het gebruik der Infcriptien is ongetwyffeld van de grysfte oudheid, aangezien de oudfte volkeren* waar van eenige gefchiedkundige berichten tot onzen tyd zyn overgekomen , reeds gewoon waren van gebeurtenisfen, die zy als merkwaardig befchouwden, de herinnering, doormiddel van gedenktekenen, aan het nakomeüngfchap over te leveren. In de'vroegfte onoefchaafde eeuwen vergenoegde men zich, met tot dat einde flegts een hoop fteenen op elkander te ftapelen. Wy vinden een bewys hier van Gfnesis I. vs. 45,en volgende; want toen Jacob en Laban wederzydsch verzoend waren, nam de eerfte een fteen, die hy verhoogde tot een opgerecht teken, waarfchynlyk opde manier van eenen kolom, waar na alle de aanwezenden nog meer fteenen aandroegen , van welke zy een hoop maakten,, en waar op zy te zamen aaten. Beide g-atven vervolgens aan deezen hoop fteenen» ie> INSCRIPTIEN. der in zyn eigen' taal, de naam van fleenhoop der getuigenis, om dat dezelve'tot een altoosduurend getuige en gedenkteken moest blyven, van het plechtige verbond van vriendfchap, 't welk zy aldaar met elkander aangegaan hadden. Men vindt meer foortgelyke voorbeelden in het Oude Testament. Desgelyks verhaalt Xenophon, in de gefchiedenis van de beroemde aftocht der tien duizenden, datdefoldaaten, na veele uitgeftaane vermoeijenisfen en gevaa. ren, de Pontus-Euxinus gezien hebbende, aldaar een groote hoop fteenen oprichteden, ten einde hunne vreugde aan den dag te leggen, en een gedenkteken te zyn, dat zy daar te plaatze geweest waren. Men zag nogthands aan deeze fteenen niets, 'twelfc aantoonde dat zy eenigerhande betekenis hadden; zy getuigden wel dat die plaats om zekere redenen merkwaardig was, doch gaven niet te kennen welk byzon» der geval dezelve eigentlyk bedoelden. In vervolg van tyden trachte men dit gebrek daar door te vergoeden, dat men die fteenen zelve, alshet ware op eene zinnebeeldige wyze liet fpreeken, door in den beginne de gedaante van zekere figuuren daar aan te geeven, welke Goden, menfchen, veldflagen enz. verbeeldeden; of zodaanige figuuren wier» den daar op gefchilderd, of wel in bas-relief uitgehouwen; vervolgens graveerde men daar op zekere karakters of letters, behelzende de Infcriptien van naamen en zaaken. Deeze gewoonte om karakters en woorden op de fteenen te graveeren, is ongetwyffeld van de hoogfte oudheid by de Pheniciers en Egyptenaaren, van welke naderhand de Grieken dat gebruik ontleend hebben, ten einde de aanmerkelykfte gebeurtenisfen hunner natie in 't geheugen te bewaaaren. Aldus zag men in de citadel teAthenen, volgens het verhaal van Thucydides, kolommen, op welke de ongerechtigheid der tyrannen, welke het fouverein oppergezach over» weldigd hadden, gegraveerd was. Herodotus verhaalt desgelyks, in zyn zesde boek, dat, op bevel der Amphiftions, een hoop fteenen meteen graffchrift opgericht wierd, ter eeren van de Spartaanfche helden, welke by Termopyle, voor hun vaderland gefheuV veld waren. Men had ook dïertyds reeds hier en daar de gewoonte, om de Godsdienftige wetten en burgerlyke ordonnantiën, op kolommen en fteenen tafelen te graveeren. By de Jooden wierden de tien geboden en het boek Deuteronomium op fteenen tafelen gefchreeven , welke met kalk beftreeken waren. Theopompus beweert, dat de Corybantes de kunst uitgevonden hadden om kolommen te vervaardigen, waar op de wetten gefchreeven konden worden: wy zullen hier onderzoeken, of hy daar in recht of onrecht heeft; dan dit is ten minften zeker, dat deeze gewoonte allengs ingevoerd wierd by alle volkeren van Griekenland, uitgezondert de Lacedemoniers, by welken Lycurgus; niet wilde toelaaten dat de wetten befchreeven wierden, op dat men dezelve mogt van buiten leeren, en dus te dieper in 't geheugen prenten. Eindelyk begon men ook op marmer, metaal, ko» per en hout, de hiftorie van het land, de eeredienst der Goden , de eerfte beginzelen der weetenfchappen» de oorlogen, de vreder.s-traktaaten , de alüantien, de tydperken, de veroveringen, met één woord allerlei merk-  INSCRIPTIEN. INSCRIPTIEN. 3540 merkwaardige of leerzaame gebeurtenisfen, te graveeren, Porphyrius fpreekt van Infcriptien, die in *t be» zit waren der Cretenfen, en waar in men de plechtigheden las betrekkelyk de offerhanden der Corybanten. Erhemerus had, volgens het verhaal van Lactantivs, zyne gefchiedenis van Jupiter en der overige Goden, uit de Infcriptien ontleend, welke in de tempels , en in 't byzonder in die van Jupiter Triphylius gevonden wierden. Ook verhaalt Plinius, dat de Sterrekundigen^e Babyion hunne waarneeroingen op gebakken fteenen fchreeven, en zich van harde en vaste lighaamen bedienden, ten einde de kunstverrichtingen op dezelve aan te tekenen. Aldus werdt mede door Aremnestus , de zoon van Pythagoras , volgens de verzekering van Porphyrus , een rood ko. peren plaat, waar op hy de beginzelen der weetenfchappen door hem beoeffend, gegraveerd had, aan den tempel van Juno toegewyd; dit gedenkteken, zegt Malchus, had twee elleboogen (of drie voeten) in diameter, en bevatte zevenderlei befchreeven weetenfchappen. Pythagoras zelve, leerde de wysbegeerte, naar het gevoelen van verfcheiden geleerden, uit de Infcriptien, welke in Egyptenland op marmeren kolommen gegraveerd waren. Hy zegt ook, in het gefprek van Plato, onder de naam van Htaparchas, dat de zoon van Pisistratus nuttige voorfchriften voor de landbouwers, op fteenen kolommen liet graveeren. Numa, tweede Koning van Romen, fchreef de plechtigheden van zynen Godsdienst op eiken tafelen. Toen Tarquinius de wetten van Tullius herriep, liet hy van de markt alle tafelen wegneemen, waar op dezelve gefchreeven waren. Romulus gaf het eerfte voorbeeld van op foortgelyke tafelen, en ook fomtyds op kolommen, de traktaaten en alliantien te doen graveeren, als zynde zulks op zyn bevel met het traktaat gefchied, 't welk hy met de Veji gefloten had; Tullius deed desgelyks ten opzichte van zyn traktaat met deSabinen; en Tarquinius met dat, 't welk hy het geluk had met de Latynen tot ftand te brengen. Onder de Keizers graveerde men de merkwaardigfte Staatszaaken op looden plaaten, die men vervolgens oprolde, en 'er dus een foort van boekdeelen van maakte. Het vredensverdrag tusfchen de Romeinen en de Jooden gefloten, wierd gefchreeven op koperen plaaten, op dat, zegt Plinius, dat volk iets in handen zoude hebben, 't welk hun herinnerde aan de vrede die aan het zelve gefchonken was. ■• Titus Ltvius verhaalt, dat Hannibal een altaar inwydde, waar op hy, in de Punifche en Griekfche taaien, de befchryving zyner gelukkige veldtochten liet graveeren. Thucvdides maakt dikwils gewag van kolommen, welke in Griekenland gevonden wierden, als in devlaktens van Olintha, in de Isthmus, in Attica, te Athenen, in Laconien, in Apulien en elders, op welke de traktaaten van vrede en alliantie gegraveerd waren. De Mes-feniers in verfchil geraakt zynde met die van Sparta, over den tempel van Diana, brachten de oude verdeelingvan Peloponnefus, zo als dezelve tusfchen de afftammelingen van Hercules was vastgefteld, te voorfchyn, en beweezen uit de opfchrif'ten van gedenktekenen, gelyk deeze nog in fteen en koper gevonden wierden, dat het veld'„ waat op dien tempel gebouwd was, aan hunnen Koning ten deele was gevallen. —Wat meer is, de geheele gefchiedenis, alle omwentelingen in Griekenland, waren gegraveerd op fteenen of kolommen; getuige hier van het marmer-kabinet van Arundel, op welke onvergelykelyke en onbetaalbaare oudheden, de oudfte en merkwaardigfte gebeurtenis, fen van Griekenland zyn aangetekend. Met één woord, het getal der Infcriptien vm Griekenland en Romen, op kolommen, marmer, fteenen, gedenkpenningen, munten, als ook op tafelen van hout en koper, is 'bykans ontelbaar; en men kan niet twyffelen, of zy zyn de zekerfte en getrouwfte van alle hunne hiftorifche berichten. Onder de Infcriptien die tot ons zyn overgekomen, hebben wy by die der twee genoemde volkeren het groötfte belang, en zy zyn meest van allen onzer befchouwing waardig. De Grieken ftelden zelvs alle mooglyke middelen te werk, om hunne Infcriptien voor de aanvallen des tyds te beveiligen, weshalven zy dezelve fomtyds op de onderfte zyde van het marmer graveeren lieten, en vervolgens andere blokken marmer daar boven op leiden, ten einde ze daar mede te bedekken, en op die wyze zorgvuldig te bewaaren. Maar, behalven dat de Infcriptien deezer twee volkeren zo veele gedenktekenen zyn, welke zeer veel licht over hunne gefchiedenis verfpreiden, werken ook nog de edele gedachten, dezuivereftyl, mitsgaders de kortheid en eenvoudigheid derzelven, niet weinig mede, om ze voor ons kostbaar te maaken, dewyl de Infcriptien altyd in dien ftyl behooren opgefteld te worden. De praal en menigte van woorden zouden daar in zeer belachgelyk fchynen; want het is ten hoogden ongerymd, dat men onder een dandbeeld, of rondom een gedenkpenning, wydloopig declameeren zal; wanneer men fpreekt over daaden, die groot en gewichtig op zich zelve zyn, en waardig om voor het nakomelingfchap bewaard te worden , dan is het zekerlyk onnoodig dezelve te vergrooten. Toen Alexander , na de veldflag aan den GranicusT een gedeelte van den aldaar verkreegen buit, aan de tempel van MiNERVAte^t/Knen toewydde, plaatde men. daar onder, in de Griekfche taal, flegts deeze eeny voudige Infcriptie: Alexander Philippi filius, & Grceci, prater Lacedemonio, de barbaris Afiaticis. De Romeinen richteden een metaalen ftandbeeld opvoor Cornelia, waar van de Infcriptie niet meer dan: deeze weinige woorden behelsde: „ Cornelia, de „ moeder der Gracchen " Men kon geen lofreden op Cornelia en haare zoonen, op eene edeler en korter manier opftellen. De griekfche en latynfche taaien hebben bovendien» een kragt van-uitdrukking, welke men zeer bezwaar-lyk in onze hedendaagfche taaien zou kunnen navolgen. Hunne graffchriften, die mede een foort varx Infcriptien zyn, deelden uit dien hoofde in deeze edele eenvoudigheid van gedachten en van uitdrukkingen. Te Aihenen was het ftandvastig gebruik ingevoerd» om, na eene aanmerkelyke veldflag, flegts één algemeen graffchrift voor alle de gefneuvelden te doen? graveeren. Men weet, dat Eurypides, op de graftombe der Athenienfers welke in Siciliën gedood waren, liet fchryven: ,, Hier rusten de dappere krygslieden, die de Syracufers agtmaalen, zynde zo dik" wils de Goden onzydig waren , overwonnen hebben." T'tt 3. Gta-  3550 INSCRIPTIEN. Onder de hedendaagfche graffchriften vindt men, daar tegen , maar al te dikwils een ydele vertooning van woorden , welke de hoogmoed, of laage vlenery affchilderen. Dus ziet men onder anderen te Weenen de volgende Infcriptie, op de graftombe van Keizer Frederik den III: „ Hier ligt Frederik den Ui, . godvruchtig en voortreffelyk Keizer, fouverem der '„ Christenheid, Koning van Hongaryen, van Dalma- tien, van Croatien, Aartshertog van Oostenryk,, enz. , Nogthands was die Vorst niets minder dan dit alles; hy had van Hongaryen nooit meer in bezit gehad , dan de met eenige edelgefteënten verfierde kroon, die hy altyd In zyn kabinet bewaarde, zonder dezelve terug te willen zenden aan zyn' kweekeling Ladislaus, die in de daad Koning was, noch aan de genen die naderhand door deHongaaren tot hunnen Koning verkooren wierden, en ,welke tegen de Turken ftreeden. Hy bezat naauwlyks de helft van Oostenryk, want zyne Neeven hadden al 't overige in bezit; en wat de tytel van Souverein der Christenheid aanbetrert, zal msn zeer ligt beoirdeelen kunnen, in hoe verre hy die verdiende. , • De Monniken hebben zich niet minder belachgelyk gemaakt ten aanzien van de Infcriptien, die zy ter eeren van de (lichters hunner ordens, of kerken, graveeren lieten. Jean Baptist Thiers, gebooren te Chartres in 1641, en in 't jaar 1703 overleden , een man die vry wel bekend is om de menigte van blauwboekjes door hem gefchreeven, heeft onder anderen een werkje uitgegeeven, dat zeer hekelende is tegens de Infcriptie, geplaatst voor het Minnebroederklooster te Reims, van deezen inhoud; „ aan God, en aan den H. Franciscus, beide gekruist." Behalven dat de Griekfche en Romeinfche Infcriptien ten eenenmaale bevryd zyn van foortgelyke buitenfpoorigheden , ftrekken die ook maar alleen, om ons van zaaken te onderrichten, waar van de minfte omftandigheden onze nieuwsgierigheid kunnen opwekken. Hierom hebben ook de Geleerden, zedert de kunften en weetenfchappen wederom verreezen zyn, dezelve met den grootften yver van alle kanten byëen verzameld. De verzameling die zy daar van in 't licht gegeeven hebben, bevat reeds eenige honderden van kostbaare boekdeelen, en maaken één der voornaamfte takken uit van de diepzinnige geleerdheid. De Infcriptien zyn aldus, by alle verlichte volkeren , ten allen tyde in groote achting gehouden. Toen de weetenfchappen in Griekenland begonnen te herleeven, gaf Acasilajs, eene inboorling van Argos, voor den Perfiaanfchen oorlog een groot werk in 't licht, dienende tot uitlegging van de Infcriptien, welke men onder het delven in de aarde, op aloude koperen tafelen, gevonden had. Onze Oudheidkenners volgen deezen beroemden Griek na , trachtende de zin te raaden van de door hen ontdekte Infcriptien, aan welker echtheid niet kan getwyfteld worden. Het is 'er nogthands zeer verre van af, dat de Infcriptien, die men in verfcheiden werken by een verzameld vindt, al te famen tot dien rang behooren zouden; en dewyl nu veele Geleerden dezelve aanzien als hiftorifche gedenktekenen, welke even groot gezach hebben als de Infcriptien op medailles, kan een onderzoek, in hoe verre naamentlyk dit gevoelen met de INSCRIPTIEN. waarheid inftemt, niet geheel en al nutteloos wezen. De Baron de la Bastie, die zich met dit onder» zoek onledig heeft gehouden, bewyst zeer oirdeelkundig, dat 'er een groot onderfcheid is tusfchen Infcriptien die nog in de daad in wezen zyn, en zulken die niet langer beftaan; tusfchen Infcriptien, door kundige Autheurs zelve, van marmer of metaal afgefchreeven, en zodaanigen, die uit onderfcheiden verzamelingen van manufciipten getrokken zyn, waar in noch wegens de plaats waar, noch de tyd wanneer dezelve zyn gevonden, eenig gewag gemaakt wordt; en eindelyk, die alleen van copy op copy tot ons overgekomen zyn, zonder dat men eenigerhande bewys kan voor den dag brengen, dat zy werkelyk van origineele ftukken zyn afgefchreeven. Men weet, dat 'er op het einde van de vyftiende en het begin der zestiende eeuw, Geleerden waren, die, om zich zeiven, ten kosten van nieuwsgierige liefhebbers der oudheden, te vermaaken, zich bezig hielden mat het opftellen van Infcriptien in den zogenaamden fteenftyl, en daar van copyen lieten rond gaan, even als of dezelve naar origineele aloude gedenktekenen waren afgefchreeven, welke diertyds menigvuldiger dan hedendaagsch ontdekt wierden. Veele, maar toch niet alle Geleerden , lieten zich daar door misleiden, en een groot getal deezer verzonnen Infcriptien zyn by ongeluk mede geplaatst in de onderfcheiden verzamelingen , welke men naderhand daar van in 't licht gegeeven heeft. Onder meer anderen hebben ook Mazocchi en Smetius, verfcheiden van dezelve aangehaald, zonder het minfte vermoeden dat zy valsch waren. Fulvio Ursini , hoewel anders een zeer kundig man, zondt van dat foort dikwils aan Gruter , welken , fchoon ten eenemaal verdicht zynde, nogthands voorgegeeven wierden, dat zy te Romen gevonden waren. De geleerde en zeer oirdeelkundige Antonio Augustino bekende zulks ter goeder trouw, en was eerlyk genoeg, om het publiek voor dit bedrog te waarfchouwen. Intusfchen had Pater Andreas Schott, een Jefuit te Antwerpen, zonder keuze of oirdeel, alle Infcriptien onverfchillig by een verzameld, die hem uit Spanjen waren toegezonden, en hy is ook genoegzaam de eenige waarborg, die Gruter, met opzicht tot de Infcriptien aangehaald heeft, welke in deszelvs verzameling gevonden worden. Behalven deeze volftrekt vaifche, en alleen tot tyd-' korting, om zo te fpreeken, vervaardigde Infcriptien, vindt men ook nog eene menigte in de verzamelingen , die, het zy uit onkunde, of door overhaasting van de affchrvvers, deerlyk verminkt zyn geworden: de tweede affchryvingen, gelyk dit dagelyksch gebeurt, hebben by de eerfte fouten wederom nieuwe gevoegd, en de derde en volgende copyen , maakten die fouten byna ontelbaar. Deeze bedenkingen moeten ons egter niet overreden, op eene ligtvaardige wyze, en zonder genoegzaame grond daar voor te hebben, het gezach van alle Infcriptien over ''t algemeen te ontkennen , maar flegts om dat gezach niet anders dan na een ryp onderzoek aan te neemen. De regelen eener naauwkeurige en gezonde oirdeelkunde moeten ons, in de letterkundige gefchillen, altyd tot wegwyzer dienen, en  INSCRIPTIEN. INSCRIPTIEN. 55SJ en zy moet ook inzonderheid de fakkel zyn, die ons beitendig voorlicht, wanneer wy over eene historifche daad, waaromtrent de gevoelens verdeeld zyn, door aloude Infcriptien beflisfen zullen. Wat aangaat de kunst om dezelve te leezen en behoorlyk te verftaan, kan die niet geleerd worden dan door vlyt en ftudie, gemerkt zy doorgaans hunne byzondere karakters hebben. Wy vinden, by voorbeeld, in de Romeinfche Infcriptien, dikwils de karakters cid en co gebezigd, om daar mede duizend uit te drukken. Wanneer de eerfte figuur van boven geflooten is, gelykt dezelve zeer naauwkeurig naar eene oude M, welke byna in diervoegen wierd gefchreeven , en de laatfte figuur vertoont eene op zyde liggende 8, of 't getal van agt: dan hoewel deeze foorten van karakters zeer gemakkelyk geleezen worden , vindt men ook wederom anderen, die zeer ongemakkelyk zyn te oncyfieren, behalven ook nog de menigerlei verkortingen, welke gemeenlyk voor verfchillende uitleggingen vatbaar zyn. Deeze zyn derhalven al te famen omftandigheden, welke veel oirdeel vereifchen, om door dezelve niet misleid te worden , nadien zy fomtyds maar een zeer flaauw licht over onze gistingen verfpreiden kunnen. INSCRIPTIEN, betrekkelyk tot de Penningkunde. De liefhebbers der oudheden en van de penningkunde, geeven de naam van Infcriptien aan zulke letters of woorden, die fomtyds het veld eener gedenkpenning, in plaats van figuuren, of wel de tegenzyde daar van, geheel of ten deele opvullen. Zy noemen daar tegen de woorden, welke om de rand van de munt loopen, ten einde eene uitlegging te geeven van die figuuren, welke in het veld gegraveerd zyn, eene legende, of opfchrift. Men vindt eene menigte van Griekfche, Latynfche en Keizerlyke gedenkpenningen, hebbende op de agterzyde, in eene krans beflooten, alleen de letteren SC, betekenende Semtus Confulto, of ae, 't welk Aïipxf%'%Kt E^iviriuf betekend. 'Er zyn andere, waar van de Infcriptien een foort van tydperk aanduiden, gelyk in die van Marcüs Aureltus : Primi Decennales. Cof. III.; van Augustus: Imp. 'Geef. Aug. ludi fceculares; en van het daalend Roomfche Ryk: Votis V.XXX. enz. Anderen geeven de eertytels, die aan een Vorst toegeftaan zyn, te kennen, gelyk in die van Traiakus en Antoninus Pius S. P. g. R. Optimo Principi, en in die van Vespasianus : Aifertori publicce libertatis. Nog andereInfcriptienzyn gefchikt, ten einde de dankbaarheid van den Raad en het Volk aan den dag te leggen, als op een fchouwmunt van Vespasianus de woorden : Libertate P. R. reftitute ex S, C., op een van Galba : S. P. O. R. Ob cives fervatos; op een van Augustus : Salus generi humani enz. Somtyds draagen zy het kenmerk van gewichtige gebeurtenisfen, als: Viüoria Germanica Imp. VI. Cof. III. op een penning van Marcus Aurelius; Signus PartUcis receptis S. P. Q\ R., op een van Augustus ; Vittoria Parthica maxima, op een van Seftiunus Sevekus enz. Eenigen deezer Infcriptien betreffen alleen de byzondere weldaaden, die op zekere tyden, of aan zekere plaatzen verleend zyn, met een gebed of gelofte van de Goden, voor de herftellipg of het behoud der gezondheid van den Vorst. Van dien aart zyn de navolgende Medailles, alleen uit laage vleijery, ten tyde van Augustus geflaagen : Jovi optimo Maxime, S. P. Qj R. Vota fufcepta pro falute imperat. Ccefaris Aug. quod Per eum Refp. in ampliore atque tranquilliore ftatu est. Jovi vota fufcepta pro falute Cof. Aug. S. P. Q. R. Imperatori Ccefari, quod vice munitce Jint, ex ed pecunid, quam is ad ararium detulit. Onder de laatere gedenkpenningen, of van de tyden waar in de Keizers van Conflantinopel, in plaats van de Latynfche, de Griekfche taal voor hunne Infcriptien bezigden, vindt men fommigen die voor een nog ongeoeffend beginner zeer bezwaarlyk te leezen zyn; van dien aart is de Infcriptie: ICXC NIKA1H OYC XPICTOC NIKA, Jefus Christus Vincit; en deeze: Kvfis Birtöst h.Xia-ta. Domine, Adefto Alexio. AeCHOTHI noP^ïPOTENNHTQi. Men ziet op de penningen van Heraclius, Deus adjuva Romanis; en dit is het wat zy hebben willen uitdrukken door het Bor.iu, 't gene men toch egter bezwaarlyk zou hebben kunnen gisfen, indien dat woord alleen met kapitaale letteren was uitgedrukt. Door wat middel had men toch kunnen te weeten krygen , dat de Infcriptie C. LEON PAMVL© op eene medaille van Constantyn Compronysius, betekend, Conjianinus Léoni perpetuo Au. gufto, Muitos annos, indien de Heer du Cange zulks niet gelukkig had geraaden? De geleerdfte kenners zelve, hebben lang in twyffel geftaan over de Infcriptie, Ku BoH AfAa> Coy. Kupn BcH&u Asi/A« Coï', Domine Adejlo fervo tuo, by gebrek van genoegzaame kennis ten aanzien deezer Infcriptien. Die foorten van Infcriptien, welke aan den Keizer lang leeven, gezondheid, of de overwinning toewen« fchen, zou men gevoeglyk heilwenfehen of zegenwenfchen mogen noemen. Van dien aart zyn onder anderen de navolgende, als op een van Constantinüs, Plura natalitia feliciter; op die van Constans, Felicia Decennalia; op die van Theophilus , ©f«e- r hoorende aan zyne Pupillen, gefchooten, en op in:- terest belegt heeft, aan een perfoon, wiens boedel s vervolgens infolvent geraakt, gehouden is de fchaade y. door de infolventie veroirzaakt, te vergoeden/ Deeze aanmerkelyke questie, van zo veel belang m voogdyd fchappen en adminiftratien over de zaaken raake*»  INSOLVENTIE. INSPECTEUR. 355S m'mderjaarïge perfoonen, wordt door de Rechtsgeleerden met een byzondere onderfcheiding gefolveert en opgelost, midsgadèrs aan het wel of kwaalyk presteeren van de voogdelyke plichten, plaats gegeeven: want aan de eene kant wordt op goede ronde gronden geadvifeert, dat wanneer eene Voogd nopens de onderzoekingen van de fufficentie en welgefteldheid der debiteuren, geene genoegzaame diligentie of naarftigheid betoont heeft, dat is te zeggen, als hy op eene losfe voet, en zonder voorgaande behoorlyke informatie het geld van zyne Pupillen aan een onzeker geval heeft gewaagt, hy in cas van Infolventie van zodaanigen Debiteur, in zyne qualiteit convenibel en aanfpraakefykis, tot vergoeding van alle fchaade en intresfen, ter zaake van het door hem begaane verzuim gerefulteert. Zie Hoilandfche Confultatien, Part- I. Conf. 264. En in hoe verre eene Voogd ten refpecte van gepleegd verzuim, voor der Pupillen goederen refponfabel is, getuigd al mede Grotius Inleid. Lib. III. part. 26. num. 13. Maar daar tegen militeert met al zo veel grond van rede en biilykheid , de gevoelens der genen die beweeren, dat wanneer eene Voogd eenige penningen van weezen of onmondige kinderen, waar van hy de adminiftratie heeft, ten meeste profyte beleid onder lieden dewelke ten tyde van het beleggen derzelve, by een iegelyk voor goed en fufficient geoirdeelt wierden, en in een volle credit zynde, by niemant fufpect- waren; of't gene nog meerder ftringeert, indien zulk een Adminiftrateur en Voogd, de penningen welke de ouders van de minderjaarigen in haar leeven op obligatien hadde uitgezet, by dezelve perfoonen op intrest liet ftaan, zonder onderzoek of volkomen bewustheid, of zy fufficient dan onvermogend waren, en de Infolventie van zodaanige Perfoonen egter naderhand voorviel, zulk eene Voogd ten aanzien van beide de voorfchreeven gevallen, tot vergoeding van de fchaade indisputabel ongehouden zouden wezen; zo als op goede gronden wordt aangetoont, by Sande Lib. IL tit. g. def. zynde voormaals aldus ook by den Hove van Holland gedecideert; zie Bellum Juridicum, Heels. 23. Voor het overige zyn 'er nog eenige byzonderheden, en fpeciaale gevallen die in cas van infolventie fomtyds voorkomen, welke eenige nadere overweeging verdienen; als, r. Dat het volgens een gemeen recht en gebruik, aan een ieder vry ftaat, zyn deugdelyke pretenfie en achterwezen, te confequeeren of te ontvangen, op zulk eene wyze alshy best kan, onaangezien wanneer iemant de infolventie van zynen Debiteur bewust was, immers zo lange de goederen van den infol venten fchuldenaar niet in arrest genomen zyn. Maar verzekering, gelyk ook betaaling gedaan door eenen infol venten Debiteur, ten voordeele van een' zyner Crediteuren, aan welke de infolventie bekend was, en zulks in prejuditie of ter verkorting van zyne andere fchuldeisfcheren, kan na rechten niet beftaan. 2. Een Schuldenaar infolvent zynde, en aan eenige zyner Crediteuren heimelyk gratificatie doende, met transporten, of het in handen ftellen van vaste effe&en, als obligatien, lyfrenten , enz. en korte dagen daar na fugitif en voortvluchtig geraakende, kan zodaanige gratificatie in fraudem Crediterem gefchied, ten behoeven van den gebeneiiceerden Schuideisfchers geenzints boven de andere Crediteu¬ ren prsevaleeren , maar kunnen en moeten alzulke onwettige transporten van vaste effecten, van wegen de Curateuren des Infolventen Boedels gerepeteert en te rug geëischt worden, en verftrekken ten gemeene voordeel der geprafereerden by concurrente Crediteuren. —. 3. Betaalinge by iemant gedaan, weinige dagen voor zyne infolventie volftaat, en is valide. Zie het Advys ftaande in de Hoilandfche Confultatien, I. Deel, Conf. 188. 4- Eene getrouwde Vrouwe heeft in cas van infolventie van den Boedel na doode van haaren man, het voorrecht om de fleutels op de kist te mogen leggen, en in haar dagelyks gewaad voor de Baar uit te gaan, waar door zy van alle fchulden en lasten des Boedels, gedechargeert en bevryd wordt. Zie Mr. Isaac van den Berg Neerlands-Advysboek Part. II. Conf. 205. Als mede ons Artikel BOEDEL met den VOET STOOTEN. Ten 5. Een Zoon infolvent zynde, kan ftaande het leeven van zynen vader, met de goederen en penningen van den voorfchreeven zynen vader, als deezen hem daar toe qualificeert, op zynen naam negotieeren en handelen naar zyn welgevallen, zonder ter zaake van dien door zyne Crediteuren in rechten convenibel en aanfpreekelyk te weezen. Zie het geadvifeerde in de Hoilandfche Confultatien, VI. Heel, Conf. 214. En dit heeft wederkeerig plaats, ten aanzien van eenen infolventen vader, in opzicht van de penningen dien hy van eenen zoon bekoomt, om op zynen naam koophandel te dryven. INSPECTEUR, afkomftig van 't latynsch Infpec. tor, geeft den zodaanigen te kennen, waar van de zorg en het toezicht over eenigerhande werk of aangelegendheden is opgedraagen. By de Romeinen gaf men de naam van InfpeSteurs aan zekere perfoonen, die aangedeld waren om de hoedaanigheid en waardy van de goederen en effecten der Burgeren te onderzoeken, ten einde de belastingen en imposten, naar een ieders vermogen evenredig te maaken. De Jooden hebben ook een Ambtenaar in hunne Synagogen, die zy InfpeSteur of Mazam noemen. Deeze is belast met het toezicht over de gebeden en lesfen , dezelve te reguleeren, en ze vervolgens den voorleezer aan te wyzen; hy moet ook wyders zich naby denzelven plaatzen, ten einde toe te zien of hy naar behooren leest, en hem te recht helpen of beftraffen, wanneer by daar omtrent in gebreke blyft. In Frankryk geeft men de- naam van Infpe£ieurs aan fommige Officieren, die aangefteld zyn om over de Troepes de revue te pasfeeren, voorts om de Compagnien in haar geheel en ten deele te examineeren, ten einde toe te zien of dezelve compleet, en de manfchappen bekwaam zyn tot den militairen dienst, alle Soldaaten uit den dienst te ontdaan , die de vereischte lengte niet hebben, of de fatigues van den dienst niet kunnen uithouden, als ook om de paarden die zy oirdeelen te flegt te zyn, uit de Cavallery uit te rnonfteren. Zy moeten wyders, aan den Minister van het Oorlogsdepartement, verflag doen nopens het gedrag en de bekwaamheid der Officieren, welke, naar maate van hunne deswegene ingeleverde berichten, of ge- casfeerd of verhoogd worden. Deeze bediening is door Lodewyk den XIV. ingefteld: gemeenlyk verkiest men de perfoonen welke daar toe gebruikt Vvv 2 zal-  35S6 INSPUITING. zullen worden, uit de Brigadiers of Marechaux_ de Camp; fomtyds is het ook gebeurd, dat daar toe Luitenant-Generaals benoemd zyn. In onze Republiek geeft men dikwils de naam van Infpeüeurs, aan zekere Gedeputeerden uit den Raad van Staaten. Doordien aan dit Collegie de zorg is toevertrouwd over de vestingwerken en magazynen der Grensplaatzen, als ook over het heffen van imposten, belastingen en van andere middelen , fpruitende uit de domeinen onder het resfort van de Generaliteit, zo zendt het zelve alle jaaren Gedeputeerden of Infpeüeurs, uit deszelvs midden, naar die kwartieren , ten einde de vestingwerken en magazynen_ te vifiteeren, kennis te neemen van het heffen van imposten, en om de tienden en andere rechten, den Staat toebehoorende, te verpachten. Men benoemt ten dien einde verfcheiden -Gedeputeerden, waar van fommige enkel gelast zyn met het bezichtigen der vestingswerken en magazynen, met het onderzoek naar het gedrag van de Gouverneurs en Commandanten, cn met de revue der garnifoenen; deeze zyn de eigentlyke Infpeüeurs, welke daar voor, even als de overige Gedeputeerden, tien gulden daags genieten. In tyden van oorlog, wordt door de Raad van Staaten een permanent Infpeüeur aangefteld, onder zich hebbende verfcheiden ontvangers of Commifen. Aan deeze is de ontvangst toevertrouwd van de brandschattingen, welke over de vyandelyke landen worden uitgefchreeven: hy maakt met de Infpeileur der vyanden de balans op van de brandfchattingen , die van weerskanten betaald moeten worden, waar voor hy gehouden is rekenfchap van zyn beftuur te geeven aan den Raad van Staaten, en aan den Ontvanger-Generaal alle penningen te bezorgen, die door hem, uit hoofde van brandfchattingen enz. ontvangen zyn. Men heeft ook nog byzondere Infpeüeurs, of opzieners over een gedeelte van 'sLands werken, publieke gebouwen enz.; kunnende metéén woord alle die onder het één of ander Collegie, hoe genaamd, het opzicht over eenigerhande zaaken hebben, zeer gevoeglyk onder de benaaming van Infpeüeurs begreepen worden. INSPECTIE OCULAIR, zie OCULAIRE INSPECTIE. INSPIRATIE, zie INGEEVING. INSPUITING, in het Latyn Injeüio, is de naam van eene heelkundige bewerking, door welker middel eenig vloeibaar geneesmiddel door behulp van eene fpuit, in 't eene of andere zieke of aangedaane deel van het lighaam wordt ingelaaten. Zeer ver¬ deeld zyn de gevoelens der Heelkundigen, met betrekkinge tot het nut en de noodzaaklykheid der ftfpuitingen. Verre de meesten verklaaren zich ten voordeele derzelven , en bedienen zich daar van, als van het voornaamfte hulpmiddel, in diep doorgaande wonden; in geopende ettergezwellen , in hoolachtige zweeren ; in pypzweeren ; in de wonden en verzweeringen van eenigerlei ingewand; in de verzaamlingen van bloed, van etter, of van eenig ander vogt, in eene der voornaame holligheden van het lighaam; in de verzweering der gewrichten, 't zy met, 't zy zonder beenbederf van de hoofden der famengeleede beenderen; in gelyke gebreken der flyinboezems welke met de neus- INSPUITING. holten gemeenfchap oeffenen , in die van het voorhoofdsbeen inzonderheid, en van de opperkaaksbeeaderen; in de ftinkende, en andere neuszweeren; in zekere foorten van neusbloedingen; in de hardhoorendheid, afhanglyk van eene ophooping van verhard oorfmeer in den buitenften gehoorweg, of van flym, in den Euflachiaanfchen Buis; in verfcheiden gebreken van de pisblaas , van de lyfmoeder, van den endeldarm, en van den pisweg; in de breuk des traanzaks; in de traanfistel; en by veele andere gelegenheden. Sommige integendeel, befchouwen dezelve, als behoorende tot het getal dier hulpmiddelen welke geen het minfte vertrouwen verdienen, en waar van men, of geheel niet, of althands niet dan zeer zeldzaam, moet gebruik maaken. De voornaame redenen, waar mede deeze hun gevoelen ftaaven, zyn: dat de Itfpuitingen, de deelen, in dewelke zy gedaan worden, niet flegts belasten, maar ook verzwakken: dat ze dezelvde deelen, onderling doen van een wyken, endaar in etterholtens, die te vooren geen beftaan hadden veroirzaaken: dat ze eindelyk, de einden der fynfte vaten, fronfelen, verharden, of zelvs verbreeken; en het voedend vogt der deelen, niet minder dan de vogten welke moeten ontlast worden, affpoelen. Men moet in der daad, toeftaan, dat alle deeze gebreken , byna onaffcheidelyk aan de Infpuitingen eigen zyn, en gewichtig genoeg, om haar alle aanzien te doen verliezen by de zulken, die haar alleenlyk van die zyde befchouwen. Men moet van gelyken toeftaan, dat haare nuttigheid oneindig minder is, dan veelen beweerd hebben; en 'er flegts een klein aantal van gebreken gevonden wordt, waar in men haar kan aanmerken als zynde van eene onvermydelyke noodzaaklykheid. Dit alles ondertusfchen, beneemt haar geenzints het recht, van onder het getal der konstbewerkingen te moeten geplaatst worden; nog wettigt de gevoelens van Magatus, van Belloste, van la Motte, en van Sharp, die op weinig minder dan haare geheele verwerping uitkomen. Wy zullen, om het een en ander te voldingen, haare voordeelen ftellen tegen haare nadeelen; de ge. vallen aanwyzen waar in ze eene onbetwistbaare nuttigheid, indien niet zelvs, noodzaaklykheid, influiten; en de regelen bepaalen, welke men by haar gebruik moet in acht neemen, wanneer men wil, dat ze voldoen zullen aan ons oogmerk. Wy zullen ons hier in voornaamlyk bedienen van het geleide des Heeren Grillon, wiens verftandige aanmerkingen over dit onderwerp, in zyne, door de Franfche Heelkundige A' cademie bekroonde Verhandeling , wy meestal, aan den toets onzer ondervinding onderworpen hebben. De voordeelen der Infpuiting, boven die van alle andere Heelkundige kunstbewerkingen, beftaan hoofdzaaklyk hier in. Zy hebben geen den minften fchyn van wreedheid, en worden hierom, van alle lyders, zonder eenigerlei tegenkanting of vreeze, toegelaaten. Men kan door middel van dezelve, de nodige hulpmiddelen brengen op plaatzen, voor alle andere handelwyzen ontoegangbaar. Zy eisfchen in 't algemeen, weinig toeftel, weinig bedrevenheid, en kunnen dus, gemakkelyk door elk Heelmeester gedaan worden. Zy bewerken daarenboven, 't gene nog meerder beïlisc dan al het voorige, fomwylen, de genee. zing  INSPUITING. ' eing van gebreken, waar in men vrugteloos alle andere hulpmiddelen, alle andere konstbewerkingen, beproefd heeft; of waar by men dezelven, om deeze of gene redenen, of als nutteloos, of als gevaarlyk, oirdeelt. De gevallen, waar in men ze als nuttig, of noodzaaklyk kan aanmerken, zyn kortelyk deezen. i. De verzaamlingen van een verdikt oorfmeer, in den bui. tenften gehoor weg, of van flym, in den Euftachiaan- fchen Buis. ■ 2. De Traanbreuk veroirzaakt door eene overwinlyke verftopping van den neusbuis. — 3. De Neusbloeding, voortkomende uit het bovenfte gedeelte van een der neusholten. 4. De ver- zweeringen van een der Slymboezems, vooral van die der bovenfte kaakbeenderen. 5. De verzwee¬ ringen der Neusholten 't zy met 't zy zonder beenbe- derf. 6. De zweeren, verlamming, en famen- trekkingvan den Pisbiaas. 7. Verfcheiden gebreken van de Schede, en der Lyfmoeder. . 8. De oppervlakkige, en meer of min uitgebreide zweeren van den Endeldarm. ■■ 9, Alle verzaamlingen van etter in eene omfchreeven holte, gelyk ook de zoge. naamde Etterbaezems en Pypzweeren , mits dat de-' zelve uit haaren eigen aart geenerlei andere behandeling toelaaten; of dat men dezelve daar in alles beproefd heeft, zonder gevolg van geneezing. In alle deeze gevallen, worden de Infpuitingen gedaan met verfchillende oogmerken, om te openen by voorbeeld, te zuiveren, te heelen, te verflappen, te verfterken, uit te fpannen, en dergelyken. Ter bereiking van elk deezer oogmerken, fpreekt het van zelve, dat bet middel 't welk wordt ingefpooten, van eenen verfchillenden aart zyn moet, en ook niet altoos met dezelvde kragt, of in dezelvde hoeveelheid moet aangebracht worden. Van gelyken is het klaar, dat de Spuiten, waar van men zich in elk dier gevallen bedienen moet, niet dezelvde zyn kunnen, maar naar de byzondere grootte der holten in welke mende Inspuiting doen wil, dan eens grooter, dan eens kleiner zyn moeten ; en dat eene zelvde verfcheidenheid moet plaats hebben omtrent haare Pypen, met betrek, king vooral tot derzelver wydte. De algemeene regelen, welke men by het doen der Infpuitingen moet in acht neemen, en van welkers verzuim of opvolging, byna alles afhangt, zyn de volgende. De ftof der Infpuiting moet zo warm zyn, dat ze de natuurlyke warmte van het Deel evenaart, of zelvs een weinig overtreft. Van deezen regel egter kan men de verfterkende en famentrekkende Infpuitingen uitzonderen, die beter, koud, worden aangebracht. De Pyp der Spuit die gebruikt wordt, moet zo wyd zyn als de natuur des gevats, en van het deel, maar eenigzints toelaat; op dat de Infpuiting gefchiedde met eene ftraal, zo min mooglyk gefchikt om eenig ongemak te veroirzaaken. De kragt der Infpuiting moet geregeld worden, naar maate de grootte is van den tegenftand welke over- , winnen moet, en naar de bekende gevoeligheid der deelen. Deeze kragt, al het overige gelyk zynde, berekend men naar haare fnelheid, als waar mede zy 1 altoos overeenftemt. De Infpuitingen moeten liever herhaald, dan in eene reize met alle kragt voor dewelke zy vatbaar zyn, ge- \ JNSTAEP. INSTALLATIE. INSTANTIE. 3357 • daan worden. De mooglyke belediging der deelen, ; by eene tegengeftelde handelwys, is de voornaame ' grond van deezen leerregel. Van geenerlei Infpuiting moet men zich bedienen, zo lang men germulyker en zekerder hulpmiddelen voor handen heeft, ten zy het vooroirdeel des lyders de Heelmeester daar toe noodzaake. De hoeveelheid van de ftof der Infpuiting, moet men verminderen, naar evenredigheid der vermindering van den inhoud der holte, waar in ze gedaan wordt. Men begrypt ügtelyk, dat hier alleen geoogd wordt op holtens welke niet beftaan dan by toeval. Men moet, zo veel zulks eenigzins mooglyk is, de ontlasting van het ingefpooten vogt bewerken, door de plaatzing des Lyders, en nimmer van eenige drukking, anders, dan die zeer zagt is, gebruik maaken. Zo dra eindelyk, als men zyn oogmerk, hoedaanig ook, bereikt heeft, moet men alle Infpuiting nalaaten; vermits ze als dan, in ftede van voordeelig te zyn, fchaadelyk worden. INSTAEP, is een woord, het welk men in het " XI. Deel, §. XXXIX der Oude Friefche Wetten ontmoet, alwaar gezegt wordt: Jfbet off: 3|cff bi roenfierafoct off i$ itra anchclc/ fee tè tsioe boete attjt enne tueinttrfj epnfa; ticibam bat ïjt Dijn infïacp ttoaen fcfjtl: dat is: de voet af: Indien de linker voet af is int ankel, zoo is de boete agt- en- twintig einzen; naardien hy den aanlred doen moet. Hier op tekenen de geleerde Aantekenaars van deeze Wetten, het volgende aan. „ ^fnfiaep. Aar.flap, aantred. Onze Voorouders deeden „ dierhalven den aantred, met het linkerbeen, gelyk „ zulks, nog hedendaagsch, onder de Krygslieden, „ in een beftendig gebruik is. De oude Friefen, die ,, gelyk alle andere oude Duitfchers, meest altyd ge,, wapend gingen, (zie Tacitus de Morib. Germ. Cap. ,, 11, 13 en 22.) zullen ook daar voor dezelvde re. „ den , als de tegenwoordige Krygslieden , gehad „ hebben; deeze namelyk, dat het linker deel des ,, lighaams, door het draagen der wapenen, meer be„ zwaard is, dan het rechter, en men, volgens de ,, Natuur-wet, gemakshalven, in 't gaan, altyd het „ meest bezwaarde deel van 't lighaam het eerfte voor» „ uitbrengt." INSTALLATIE, is een onduitsch woord, waar door die daad betekend wordt, waar mede iemant in het bezit van een ambt of bedieninge wordt geftelden bevestigd, quafi in ftallmn introduclio. INSTANTIE, is een onduitsch woord, doch by ons ten vollen geburgerd, en betekent aanhouding, aandringing op iets dat men gaarne had dat gefchiedde. In de praktyk verftaat men 'er gemeenlyk door, alle de verzoeken, eisfchen en vervolgingen, die men in rechten tegens iemant onderneemt. De Inftan- tien zyn onderfcheiden, en worden doorgaans onder de Praktizyns, in eerfte, tweede, derde en vierde Inftantie verdeeld; wel te verftaan in de Provincie van Holland, alwaar voorde eerfte Inffiantie genoomen wordt, wanneer de dagelyksch competente Rechtbank, of voor den Rechter van de plaats daar de Gedaagde woont, en dien men niet voorby mag gaan, de zodaanige wordt aangefprooken. De tweede Inftantie is, wanneer 'er in cas d'Appél voor 't Hof Provinciaal preceduiixen. worden vervolgd. Derde Inftantie noem', men, V v v 3 wan-  35S8 INSTITUTEN. wanneer men voor het Hof hebbende gefuccumbeerd, zynen toevlugt tot den Hoogen Raad neemt. Eindelyk Is de vierde Inftantie, wanneer eene van Partyen huganten van een vonnis door den Hoogen Raad gewezeji, revifie verzoekt, op grond van ingeflopen erreur in het zelve. INSTELLING, zie INSTITUTIE. INSTITUTEN is een onduitsch woord, dat beveelen, inzettingen, geboden, ook wel ondenvyzinge en leere betekent. Doorgaans verftaat men 'er verkorte verhandelingen dcor, bevattende de eerfte grondbeginzelen van de Rechtsgeleertheid; de beroemdfte Inftitutemyn die van Cajus, van Justiniaan, en van Theophilus. De Inftituten van Cajus zyn eene verkorting van het Romeinfche Recht, welke door den beroemden Cajus of Gajus is famengefteld, hy leefde ten tyde van Marcus Aurelius , en zyne Inftituten waren in vier boeken verdeeld. De groote roem dien deeze Rechtsgeleerde had bekomen, werkte uit, dat men reeds lang voor den tyd van Justiniaan deeze Inftituten aan die genen te leezen gaf, welke zich in de rechtskunde wilden oeiTenen; dit werk heeft in zyn geheel onzen tyd niet bereikt; wy hebben 'er flegts eene verkorting van, door Anianus eenen der voornaamfte officieren van Alaric, koning der Vifigothen in Spanjen. Die verkorting (breviarium) is in twee boeken verdeeld; men herkent 'er op veele plaatzen, de zelvde pasfages welke Justiniaan van Cajus heeft ontleend; maar Anianus nam 'er veel van af en maakte'er vry wat veranderingen in, ten einde dit werk overeenkomftiger met de zeden der Vifigothen te doen zyn. Eene hedendaagfche Rechtsgeleerde Oiselius genaamd, heeft in dePandecienen elders, alle de fragmenten der Inftituten van Cajus opgezogt, en die tot vier boeken herfteld, zodaanig die in den beginne wa-ren, maar daar ontbreeken egter, nog verfcheidene tytels aan, waar van hy niets heeft kunnen ontdekken. De Inftituten van Justiniaan zyn eene verkorting van het recht der Codex, en van het recht der Digesten cïPandeüen, welke op bevel van dien Keizer wierd famengefteld, in den zelvden tyd dat men aan de Pandeken werkte; de beweegreden die hy hier voor had, was, om eene beknopte kennis van rechten aan menfchen te geeven , die niet in de wetten ervaaren zyn, en inzonderheid voor de eerstbeginnenden. Het is zeer waarfchynlyk , dat de Inftituten van Ultiaan, die van Cajus, en die van eenige andere Rechtsgeleerden , aan Justiniaan het denkbeeld hebben ingeboefemd, om 'er op den zelvden voet te vervaardigen. Wat hier ook van mag zyn, hy belastte met die zwaarwichtige taak Tribonianus, Theophilus en Dorotheus, die het zelve famenftelden uit het gene 'er het beste wierd gevonden in de Inftituten van Cajus en andere boeken der Rechtsgeleerden. Deeze Inftituten wierden bevestigd door Justiniaan, welke aan hun de kragt van wet het gantfche Ryk door verleende, en zy wierden op den n der kalenders van December des jaars 533 afgekondigd, voor de afkondiging van de Pandeken, die eerst op den 18 der kalenders van de maand January des zelvden jaars gefchiedde. De Inftituten van Justiniaan zyn in vier boeken vet- INSTITUTEN. deeld: Accursius heeft verzonnen, dat dit was eene zinfpeeling op de vier hoofdftoffen, dat de geest der jonge lieden, zich eveneens voedt met het leezen deezer vier boeken, op de zelvde wyze als het menfchelyke lighaambeftierd wordt door de vier hoofdftoffen; maar men gevoelt zonder eenige moeite het belachgelyke van dat denkbeeld. Het Proemium der Inftituten is eene foort van voorreden, welke het inzicht van het werk, deszelvs verdeeling, en zyne bevestiging bevat. Ieder boek is verdeeld in verfcheidene tytels, waar van het eerfte den naam van principium draagt; de anderen worden paragraphen genaamd. Het eerfte boek handelt van het recht der perfoonen i het tweede en derde, tot aan den veertienden tytel ingeflooten, handelt over zaaken; het overige van het derde boek, en de vyf eerfte tytels van het vierde boek, handelen over de verplichtingen die voortfpruiten uit de contracten en quafi contracten, delicten en quafi delicten; het overige van het vierde boek, handelt over daaden. De Injiituten van Justiniaan worden als het beste der werken op zynen naam uitgegeeven, befchouwt; zy bevatten in het verkorte, 't gantfche leei ftelzel. van de Romeinfche Rechtsgeleertheid. Cujacius en verfcheide andere beroemde Rechtsgeleerden zyn van gedachten geweest, dat dit werk geene verklaringen noch ophelderingen behoefde; intusfchen hebben verfcheidene Rechtsgeleerden 'er verkortingen van gegeeven , anderen hebben dezelve uitgebreid: als onder anderen Dorscholten, Pacius, Wesembecius, schneidewinus, CoRVINUS , faber, MaNCIUS , voet, Regnerus en verfcheidene anderen; de Commentarius van Vinnius is eene van de meest geachtfte. De Inftituten van Lancelot, zyn eene inftelling van het Canonique of Kerklyke Recht, famengefteld door Jan Paulus Lancelot, die in het jaar 1550 te Peroufe voor eenen geleerden man te boek ftond. Dit werk is in groote achting. De Inftituten van Theophilus, beftaan in eene paraphrafis der Inftituten van Justiniaan, in 't Grieksch famengefteld door den Rechtsgeleerden Theophilus, op bevel van den Keizer Phocas, die door dat middel het werk van Justiniaan in discrediet zogt te brengen; dit gelukte hem in der daad ook, voor zo verre, dat geduurende den tyd dat het Griekfche Ryk in ftand bleef, men geene andere Inftituten meer onderwees, dan die van Theophilus. Aan deeze laatften wierd zelvs nog langen tyd boven de text de voorkeur gegeeven. Virgilius Zuichemius ab Ayta , Het in 't jaar 1534 te Baf el de Griekfche paraphrafis drukken. Jacobus Curtius vervaardigde 'er eene latynfche vertaaling van, welke in i;8i te Lyons ge» drukt wierd, en daar zyn zedert dien tyd verfcheidene andere uitgaven van gefchied. Carel Annibal Fa. brottus Profesfor in de Rechtsgeleertheid te Aix in Provenee, bezorgde 'er twee uitgaven van in'tgrieksch en latyn, waar by griekfche fcbolia's en aanteekeningen gevoegd wierden. Voorts gaf Jon. Doujat, beroemde Hoogleeraar in de Rechten te Parys, in 1681 op nieuw dit werk in 't licht, in twee deelen in 129met de latynfche vertaalinge van Curtius, daar hy zyne aanteekeningen en die van Cujacius en Fabrottus by voegde. Eindelyk gaf voor groote dertig jaa' ren  INSTITUTIE. ren de Hoogleeraar Reitz te Utrecht, eene kostbaare editie van dit werk in twee deelen in quarto in 't licht daar hy alle de aanteekeningen van de voorige Uitgèevers, benevens zyne eigene, heeft bygevoegd. De Inftituten van Vinnius, beftaan uit eenen Comfnentarius van deezen Rechtsgeleerden, over As Inftituten van Justiniaan: daar zyn verfcheidene ednien van, waar van de laatfte van het jaar 1747, vermeerderd is met de aanteekeningen van den beroemden Tqh. Got. Heineccius. _ INSTITUTIE is een onduitsch woord, dat injtellinge, inzetting betekent; in de praktyk van rechten verftaat men 'er door de inftkutie van eenen Erfgenaam, inftitutio Hercedum, waar in het gantfche fundament, de kracht en vastigheid der Testamenten is getegen, en zonder het welk geene testamentaire dispofitie kan beftaan, ingevolge L, t. in fin. f. de vuig. R pupill. fubftit. en L. uit. cod. de jure codicill. ook g. Inftit. de Fideleommisf. Hierom is het ook, dat de Infti■ mie, voortyds als het voornaamfte lid van eenen uiterften wil befchouwd, in den aanvang daar van moest geplaatst worden, waar op vervolgens de Legaaten en andere maakingen volgden; zie L. u ff. de hcered. inJlituend. dan 't gene by ons is veranderd , zodaanig dat thands in een Testament doorgaans de donatien en legaaten eerst worden gefteld, en als dan de inftitutie en erfftelüng volgt; zie S. v. Leeuwen R. H. Recht Lib. III. part. 4. n. I. en byzonder Wassenaar Prakt. Notar. Cap. 18. num. 100. die egter beweert, dat bet onverfchiliig is, of de inftitutie eerst of laatst geplaatst worde. Ook wordt het bovenftaande gevoelen nog nader bekrachtigd, door Coren Conf. 9. pag. 603. Sande Lib. III. tit. 11. def. en in de Holland/. Confultatien VI. Deel, Con/. 5. Ook is ten aanzien hier van inzonderheid opmerkelyk, het gene de Raadsheer Hueer in zyne Hedend. Rechtsgeleertheid, II. Boek, 29 kap. 5. 23- zegt. ,, Eertyds kon geen legaat voor de erf„ /telling gefteld worden, om dat de erfftelüng is de „ grondfteen van het Testament, die volgens dien „ eerst moeste geleid worden; maar dit wordt nu zo „ naauw niet genoomen, en kunnen de legaaten, zo ,', wel voor als na de erfftellinge gemeldet worden; „ hoewel gevoeglyker en fchiklyker is, dat de erf„ ftellinge voor afgaat, en de legaaten achter aan „ gevoegd worden, niet tegenftaande onze Notariën „ doorgaans het tegendeel in het gebruik hebben." Het is ook die gronden op het oog houdende, dat Grotius Inleid. Lib. II. pan. 22. num. 3. zegt: ,, daar „ is niet aan gelegen in wat plaatze van de uiterfte '„ wil! e de Inftitutie gefchiedde, voor, na, of in't mid„ den." Aller in zyn traB. de Testam. pag. 32. is mede van het zelvde gevoelen. Behalven het gene hier vooren is aangemerkt, bevat de claufule van Inftitutie of erfftelüng nog een aantal andere voornaame byzonderheden en aanmerkelyke vereischtens, dewelke van veelen invloed in alle foorten van testamentaire questien zyn, waar van wy de hier volgende van het meeste belang oirdeelen: I. Eene Inftitutie wordt in tweederleije foorten verdeeld, naamelyk in eene generaale en fpeciaale erfftelüng. Voor eene generaale Injlitutie wordt genoomen, het gene by de Romeinen heeres in asfem totum Inftitutis wierd genoemd, en de gantfche nalaatenfchap van den testateur zonder de roinfte fplisfinge bevat, Zodaani- INSTITUTIE. 3559 ge Inftitutie wordt met deeze korte doch zaaklyke bewoordingen in een testament uitgedrukt: „ En ko,, mende vervolgens tot dispoiitie van zyne goede» „ ren, verklaarde hy Comparant te inftitueeren, en „ te nomineeren, tot zynen eenigen en univerfeelen „ Erfgenaam N. N., en zulks generaalyk in alle zyne „ na te laatene goederen, roerende en onroerende, ,, actiën en crediten, geene van dien uitgezondert, „ zo en in diervoegen, als hy Comparant dezelve „ met de dood zal komen te ontruimen en na te laa„ ten." Hier tegen bevat eene fpeciaale Inftitutie flegts een gedeelte van de nalaatenfchap , waar door ook verfcheidene perfoonen afzonderlyk tot erfgenaamen in een Testament zyn geinftitueerd. 2. De Inftitutie of erfftelüng kan zonder de minfte bepaalinge, evenveel mst welke woorden zulks gefchiedde, aangeduid en in het Testament gefchreeven worden; zo dat eene Testateur ten deezen aanziene geheel aan geen formulier is verbonden; mits evenwel de Inftitutie in zulke klaare en onduistere woorden gefchiedde, dat men duidelyk begrypen kan, ten wiens behoeve de erfftelüng gedaan wordt; want de Inftitutie in eenen uiterften wil tacite of implicite gefchiedende, beneemt de fubftantie van het Testament; en maakt de erfmaaking krachteloos; zie L. 1. ex faüo 19. L. quidam cum. 46. L. fi quis ha 82. ff. de hared. inftit. L, haredes palam 21. ff. qui testam. /acere pos/. OoK blykt zulks ten duidelykften, uit het notabel en wel gefielde Advys van den Hoogleeraar Ant. Matth^us, geboekt by v. d. Berg Nederl. Advysboek I. Deel, bl. 370 &c.drukvan 1781. Ja daar zyn zelvs fommige Rechtsgeleerden, die beweeren, dat de Inftitutie of erfftelüng van eenen vader ten behoeve van zynen zoon, of van iemant die hem in den bloede beftaat, met injurieufe of fcheldwoorden kan en mag uitgedrukt worden; by voorbeeld, indien de Testateur by uiterften wille zeide: ,, Ik inftitueer en ftelle dien fchelm, dien „ guit, dien deugniet myn neef J..., die my meer „ kwaad dan goed gedaan heeft, tot mynen Erfge,, naam." Doch met betrekkinge tot vreemde perfoonen zoude zulks geene plaats hebben, dewyl geene Testateur bevoegd is, omeenen geftelden Erfgenaam in een publyk Inftrument te injurieeren en te hoonen; zie over dit zonderlinge onderwerp J. Verwet Arstestandi, Cap. 16. pag. 71. 3. De Inftitutie of Erfftelüng kan en moet alleen gefchieden by wege van Testament, als zynde niet alleen folemnitas, fed caput & fundamentum totius Testamenti; en dus geenzints by Codicille, dewyl zulks by 't Roomfche recht is verboden en voor onbeftaanbaar verklaard; zie L. 6. Cod. de Jure Codicill. f 2. Inftit. de Codicill. Doch uit krachte van de zogenaamde Claufule re/ervatoir, is de Inftitutie ten behoeve van eenen ongenoemden Erfgenaam by Testament gedaan, en naderhand by Codicil genoemd, naar rechten beftaanbaar en van volkomene waarde, ingevolge L. 11. ff. de Hared. inftituend. Zie ook CLAUSULE RESERVATOIR en CODICIL. Ook kan ingevolge de gemelde Claufule re/ervatoir eene erfftelüng by Testament ten voordeele van eenen ongenoemden perfoon gedaan, by eene onderhandfche memorie, cedulle of briefje, door den Testateur gefchreevea en ondertekend, en houdende den naam van zodaanigen aangeftelden Erfgenaam, volftaan; inzonderheid wanneer de Testator zich die  3 560 INSTITÜTIE. INSTITUTIE. macht by Testament in duidelyke bewoordingen heeft voorbehouden. Behalven meer andere Rechtsgeleerde Schryvers zie Jul. Clarus in §. Testamenttim, Qucest. 35. num. 2. 4. De Inftitutie en Erfftelüng is ten aanzien van den Testateur arbitrair en willekeurig, en het hangt blootelyk van zynen wil en goeddunken af, om zodaanige perfoonen tot zyne Erfgenaamen te inftitueeren dien hy verkiest, zonder het minfte onderfcheid, bepaalinge of diftinctie, ten wiens behoeve diergelyke Inftitutie gefchiedt, uitgezonderd alleen dat de Erfftelüng niet valide is met relatie tot al zulke perfoonen, aan welke het door de wetten verboden is te mogen erven; zie Arg. L, 12. ff. de Judic. Êf L. 43. 5- ff- de Procurat. waar mede overeenftemt S. van Leeuwen Roomsch Holl. Recht. Lib. III. part. 4. n, 2. 5. In 't ftuk van Inftitutie of Erf- ftellinge, moet inzonderheid worden in acht genoomen, dat wanneer eene Testateur wettige kinderen of kindskinderen heeft, hy inde verplichting is, die als Erfgenaamen te inftitueeren, of daar toe gegronde re denen hebbende, te onterven; dewyl zonder zodaanige Inftitutie of exheredatie, de kinderen of kindskinderen ab inteftato de erffenis zouden aanvaarden, en het Testament ten aanzien van de andere aangeftelde erfgenaamen nul en van onwaarde wezen: zynde dit niet alleen ingevolge de ftatutaire wetten van de mees. te fteden en plaatzen in ons Gemeenebest coftumier, maar ook overeenkomftig't befchreeven recht, 't welke voorfchryft: Qui fiiios habet curare debet, ut eos vel haredes inftituat, vel r.ominatim exheredet, aliorum inutiliter teftabitur. Onaangezien egter de nietigheid van het Testament, in het geval dat kinderen of kindskinderen niet mogten zyn geinftitueerd, zoude daar. om evenwel de Legaaten en andere maakingen, van kracht en waarde zyn. 6. Het wordt voor eene onwankelbaare wet in de rechtspleeging gevolgd, dat eene Inftitutie of Erfftelüng, onder eene onmooglyk na te komene voorwaarde gedaan, niet alleen van geene de minfte validiteit en waarde is, maar dat het gemeenlyk daar voor wordt gehouden, als of dusdaanige onmooglyk na te komene conditie in 't Testament niet ware geinfereerd, en dus zoude onaangezien de nulliteit van de claufule van omnooglykheid, de Inftitutie nogthands van kracht blyven en mogen beftaan; zie J. 10. Inftit. de Hcered. inftit. L. 1, 9, 14, 15. ff. de cendit. L. Jervum meum 50. %. I. ff. de hmred inftit. en verder L. 3. 6. 20. ff. de cendit. demenft. Weshalven diergelyke onmooglyk na te komene voorwaarden by eene Inftitutie testamentair te voegen, gelyk by voorbeeld, indien de Testateur zeide: ik inflitueer B tot mynen univerfeelen Erfgenaam, als hy den Tsfel ledig drinkt; by't Roomfche recht niet alleen is gereprobeerd, maar ook voor befpottelyk aangezien; zie Arg. L- 31. ff. de O. £f A. En hoedaanig al zul. 1 ke onbeftaanbaare voorwaarden by de Erfftelling ge- 1 voegd, hier te lande ook nimmer of nooit voor ver- 1 bindende is gerekend geworden, getuigt behalven H. < de Groot Inleid, part 18. num. 33. ook Groenewe- 1 gen de Legib. abr. in §. 10. per 5- ti.fi imposfïbilis de 1 inut'u ftlpulat L. 7. L. 31--ff. eed. L. 1. $. 11. L. 31. ; ff. de obl. £f a£t. Waarom zeer waarfchynlyk Ma:ciA- 1 nus in de voorzeide L. 31. heeft gewild en doen ftel c len, dat zulks zo wel in dispofitie van uiterften wil > Ie, als in alle andere lnftrumsnten en Contraften t "t plaats zoude hebben. 7. Op gelyke gronden als e de onmooglyk na te komene voorwaarden by eene In ;. ftitutie in een Testament gefteld, is het gelegen met s ongeoirloofde voorwaarden te bepaalen, die tegens - 's Lands wetten, de burgerlyke zeden en goede ma< - nieren flrydig is, waar toe de geinftitueerde Erfge- - naam ook geenzints is gehouden, en het zelve naar t rechten wordt aangemerkt, als niet in het Testament > te zyn gefteld of gefchreeven, doch dat daarom egter l de uiterfte wille, betrekkelyk de Inftitutie of Erfftelt üng zelvs, volkomen effect; moet forteeren; dit worde 1 ook duidelyk geleerd by 't Roomfche recht, volgens 1 L 9. ê? L. 14. ff. de Cendit. inftit. als ook in L. 5. ■ Cod. de Inftit. cjf Subftit. en L. 20. ff. de C. &f D. ■ Om reden, dat eene geinftitueerde Erfgenaam onge» ■ houden is, de ongodsdienftige, onwelvoeglyke, en tegens de wetten ftrydende bevelen van eenen Testateur op te volgen en na te komen, zonder nogthands het recht van Inftitutie ten zynen behoeven by testament gemaakt, te verliezen; waar van in vroegeren tyd ingevolge het verhaal van den Hoogleeraar Ant. matth^ïus,in zyn Traétaat de Succesf. Disput. 12. thef. 6. een aanmerkelyk voorbeeld is voorgevallen, belangende de testamentaire dispofitie van zekeren Lodewyk Cortoos , eene vermaarde Rechtsgeleerde te Padua, die zyne geinftitueerde Erfgenaamen by Tes« tament had belast met eene voorwaarde, gantsch en al ftrydende tegens de plaatzelyke gebruiken en befchaafde manieren ; hy wilde naamentlyk, dat men hem na zynen dood ter begraavenisfe zoude uitdraagen, en vyftig mufïkanten het lyk laaten voorafgaan, voorts dat zyne bloedvrienden, en alle die verder zyne begraafl'enis zouden verzeilen , niet volgens ge. bruik in zwarte rouwkleederen, maar in rood fcharlaken gedoscht zouden moeten zyn , zingende met luider ftemme Gloria in excelfis. Welke voorwaarde als onbetaamelyk en onbehoorlyk is verworpen , en niet te min de Inftitutie of erflaating in zyn geheel gelaaten. 8. Eene Inftitutie is onbetwistbaar valied en moet ftand grypen, wanneer dezelve gefchiedt onder voorwaarde dat de geinftitueerde Erfgenaam de naam van den Testateur zal moeten aanneemen en draagen; dewyl daar in niets onmooglyks, ongevoeglyks, noch befpottelyks plaats vindt, en het eene zeer geoirloofde zaak is, den naam van zynen weldoener aan te neemen; zie L. fatta 63. §. Ji vero 10. ff. ad S. C. Trebell. En by aldien de geinftitueerde Erfgenaam overleed, voor en al eer hy aan die voorwaarde voldaan had, zou daar door de Inftitutie vervallen: tot ftaaving van welk gevoelen men bondige argumenten zal aangevoerd vinden , by Sande Lib. IV tit. 6. DeJ. 2. Menochius PrceJ. 183. en Graff. %. Legatum Quast. 46. 9. Geene Inftitutie of Erfftelling tusfchen Echtelieden kan hier plaats hebben of beftaan, onder de haatelyke en tegen 's Lands wetten aanloopende voorwaarde, dat wanneer naamelyk, eene van beiden door het overlyden van den anderen weduwenaar of weduwe geworden zynde, niet zullen mogen hertrouwen dan met verlies van de erffenis. Zulks ftrydt immers tegens de vryheid en de fundamenteele gronden van de infteiünge van 't huwelyk, en om deeze reden is men ook in dit geval van de Statuten van Justiniaan afgegaan, zo als zulks met grondige bewyzen wor dt geftaafd, door Zyï^us Not. Jur. tit. de  INSTITUTIE. Jecund Hupt. in fin. Christin. Part. IV. De/. 39. num. 8. Teckius de Tefi. con/ Lib. I. cap. 2. en Matthjeus de 'Succes/. Di/p. 12. the/. 5. Intusfchen maaken de Rechtsgeleerden hier omtrent deeze merkwaardige opmerking, dat naamelyk de Inftitutie of Erfftelüng ten behoeve van eene Weduwe of ongehuwde Dochter gelden moet onder de expresfe voorwaarde, dat zy met den perfoon in .'t Testament genoemd, zal trouwen: insgelyks valideert de Inftitutie , onder de fpeciaale voorwaarde, als de geinftitueerde Erfgenaam, met zekeren perfoon in 't Testament by naame genoemd, zich niet in 't huwelyk begeeft,- want het eene noch het ander geval ftrydt noch tegens de wetten, noch tegens de goede zeden, noch tegens de vryheid van 't huwelyk; om dat een ieder meester is eene Erffenis onder voorwaarden te aanvaarden of te verwerpen, ingevolge L 1. & L. 2. Cod. de Inft. fc? Subft J. 63L. 71- ff de Condic £ƒ Demonft. Het is op die zelvde gronden, dat gefustineerd wordt, dat ook eene Vader zyne Dochter met foortgelyke bepaalinge, als Erfgenaame kan inftitueeren; zie Kinschot. Re/p. 28 en Mvnsing. Lib. VI. Obf. 31. Hoewel andere Rechtsgeleerden, met meerder redelykheid het tegendeel beweeren, zeggende, dat het zeer bezwaarlyk en hard zoude zyn, dat door het defect: van naarkoming dee» zer voorwaarde, de kinderen de erfportie van derzelver Ouders zouden moeten verliezen; zie Wassenaar Prakt. Not. II. D. Cap. 8. §. 3. benevens de Schryvers door hem voor en tegen deeze verfchillende gevoelens bygebracht. —- 10. Over de materie van Inftitutie of Erfftellinge wordt, als een algemeen gevoelen gedoceerd: Si unus &f pluribus ex veri ftmili mente Testatoris /übflituto fit prceferendus , eo ca/u omnium mors est expettanda, /ubftitutio inter inftitutos cer/etur reciproca fatla. Het ■welk niet alleen plaats vindt tusfchen Kinderen by hunne Ouders geinftitueerd, maar zelvs ook tot betrekking van vreemden, geene kinderen, naastbeftaanden of vrienden van den Testateur zynde. Zie hier over het geadvifeerde in de Utrechtfche Con/ultatien, III. Deel, Con/. 26. mm. 2 £f 3- Over de vraag, of eene Inftitutie of Erfftelüng ten voordeele gedaan van zodaanigen die nog niet gebooren of in rerum natura zyn, en het nog onzeker is, of die iauner zullen beftaan? is zeer bedenkelyk, en zyn het de Rechtsgeleerden gantsch niet eens, maar van zeer verfchillend gevoelen : want niet tegenftaande het van den eenen kant befchouwd, zoude fchynen, als of dusdaanige Inftitutie ingevolge de voorfchriften van het Roomfche Recht, niet zouden mogen ftand grypen , maar voor nul en van onwaarde gehouden worden; om reden : tpuia incertis per/onis relinqui nonposfit, aangevoert in J. Incertis Inftit. de Legat. L. Quoties §. Hceres ff. de Roered. inftit. Zo hebben egtér anderen voor het afHrmative geadvifeert, en op fundament van rechtspasfagien beweerd, dat de voorfchreevene Inftitutie, waar van in cas fubject wordt gehandeld, ontegenzeggelyk effeót moest forteeren, vermits naar rechten notoir is: quod nondum nati, /ed adhuc naftituri, posjunt inftitui, en dat dus by gevolg, trekking, alfchoon geinftitueerde kinderen of kindskinderen , nog niet gebooren mogten zyn ten tyde van de Erffteliinge, zy egter niet befchouwd kunnen worden pro Per/onis incertis, of voor onzekere Perfoonen. Ter bekrachtiging van het laatstgemelde gevoe- XII. Deel. INSTRUCTIE. INSTRUMENT. sstfi len, vindt men een fchoon uitgewerkt Advys in de Holland/che Con/ultatien, I. Deel, Con/ult. 98. INSTRUCTIE, is een onduitsch woord, hetwelk naar de ietter, onderricht, leering, onderwys betekent. Jnftruüie van een Proces, verftaat men door, alle de ftukken van eene proceduure by een verzameld, welke vereischt worden, om eene litigeerende zaak in ftaat van wyzinge te brengen, ten einde door den Rechter te kunnen worden beoirdeeld, en in ftaat gefteld om vonnis daar over uit te fpreeken. Nog verftaat men door Inflruttie, een voorfchrift, waar naar iemant, in het uitvoeren van zyn ambt, last of commisfie, gehoudenis zich na te gedragen en te regelen. INSTRUMENT, is een onduitsch woord, dat gereed/chap, werk- of handeltuig betekent, tot verrichting of uitvoering van eenige zaak vereischt wordende. — In de praktyk van rechten, wordt 'er een gefchrift door verftaan, het welke dient tot bewys van het gene by iemant of tusfchen eenige perfoonen is verhandeld, en worden onderfcheiden onder de benaamingen van publyke en privaate, dat is in juiicieele, notariaale en anderhand/che Inftrumenten. Wat nu de algemeene verdeeling betrekkelyk de publyke en privaate Inftrumenten, aangaat, is het allernoodzaaklykst, onderricht te zyn van 't gene by de DD. over die gewigtige ftoffen ten grondflag wordt gelegd, en op het voetfpoor van de befchreevene rechten aan de hand gegeeven. Alle publykeItfirumenten behooren voor publyke en gequahficeerde Perfoonen te worden gemaakt; en daarom verdienen publyke Inftrumenten die wettiglyk voor het Gerechte van de plaats, dat is voor twee Schepenen en eenen Secretaris, of anders voor eenen geadmitteerden Notaris met twee getuigen, in rechten volkomen geloof; zie L. 2. Cod. de Edendo. L. 10. ff. £ƒ Cod. de Probat. als mede de Nov. 6. Hoedaanige prefumtie van geloofwaardigheidvooreen publyk Injlrument, byzonder militeeren moet, wanneer de gequaüficeerde fchryver, maaker of op (teller van zodaanig Injlrument, opentlyk ter goeder naam en faam bekend ftaat. Mascard. de Probat. Part. 2. Conclu/ 906. S. van Leeuwen Roomsch Holl. Recht. Lib. 5. part. 20. n. 2. En dat ook de prefumtie altoos is voor een publyk Injlrument, wordt met goede redenen en valabele Rechtsgronden, ten duidelykften aangetoond in de Holland/che Con/ultatien, I.Deel, Conf. 97. Origineele brieven van Koopluiden en andere handeldryvende perfoonen, hebben in materie van negotie en koopmanfclaap, alomme de kragt van Publyke Inftrumenten, met zodaanige uitwerking, dat daar op dagelyksch te Amfieldam en in andere Kooplieden meer, recht gedaan wordt; zie Noordkerk Handv.van Amft. bl. 181. en J.v.d. Berg Nederl.Advysb. IV. Deel, Conf. 224. bladz. 617 cjfc- Druk van 1781. Dan wat privaate Inftrumenten of gefchriften onder de hand betreft, die niet door eenen Geadmitteerden perfoon zyn vervaardigd, is het gemeene gevoelen, dat dezelve geen verder geloof verdienen, als tegen den Schryver zelvs; zie L- 3. Cod. de diverj. re/cript. L. 2. ff. de fid. Injlrument. £? L. 5, 6, 7- Cod. de Probat. £? Novell. 48. Cap. 1 èf 2. Doch wordt nog ten aanzien van de geloofwaardigheid van Privaate Inftrumenten in fommige voorkomende gevallen, eene onderfcheiding en uitzondering gemaakt, by Nic. Passerlnus de privata XXX Scrip-  3562 INTENDIT. INTERDICTIE. INTERESSEN. Scriptura, Lib I Qiicest. i<5. num. 36. waarmede overeenftemt Mascard. Variar. Refolut. Lib. I. Cap. 8i« •num 9 l§c. Onder de Judkieele Injlrumenten worden naar ftyl van praktyk allerhande fchriftuuren gerangfchikt, dewelke m Judicia zo voor, in, als na de litisconteftatie overgeleverd worden, en doorgaans in de rechtspleeging gebruikelyk zyn; zoals by voorbeeld Requesten, Conclnfien, 'Inventarisfen van Stukken, Memorien en Advertisfementen van Rechten, en dergelyken meer; waar onder ook oneigentlyk begreepen zyn, alle foorten van Scabinaale Inftrumenten of gerechtelyke Aften, die in de Steden en ten platten Landen voor eenen Secretaris en twee Schepenen, of anders voor Schout en Schepenen gemaakt worden; als Transporten van vaste goederen , Hypothecatien , Schepenkennisfen enz. Door Notariaale Inftrumenten verftaat men gemeenlyk alle Aften en Contraéten die door Notaris en Getuigen gepasfeert worden; zo als onder anderen Procuratien, Infinuatien, Testamenten, Atteftatien, Compromisfen en wat meer van dien aart is. Voorts begrypt men door onderhandfcheInftrumenten, allerleije Contraften en overeenkomften die tusfchen de contrafteerende perfoonen en onder derzelver handteekeninge op een behoorlyk zegel, daar dit middel plaats heeft, gefchreeven worden; gelyk by voorbeeld, onderhandfche Obligatien, Huurcedullen en foortgelyken. —— Welke requifiten en 't gene verder ten aanzien van Inftrumenten vereischt en dient in acht genoomen te worden, vindt men aangeweezen by Wassenaar Prakt. Notarieel, Cap. 2. per totum. INTENDIT, is eigentlyk een Latynsch woord, afkomftig van het werkwoord intendere, fpannen/ tritltfo ften/ intendit, fjij fpanti Plinius verftaat door intendere alieni rei, ictd aanöaefjting ouerfengen. In de praktyk van rechten, wordt door Intendit eene fchriftuur verftaan, waarvan den Impetrant dient, na dat de Gedaagde niet in rechten verfcheenen zynde, ter zyner verdeediging is verfteeken van alle Exceptien declinatoir, dilatoir en peremptoir, defenfien enwheeren van rechten. In voorzeide materie valt byzonder in aanmerking te neemen, dat ingevolge de praktyk voor de Hoven van Juftitie, het een volftandig gebruik is, dat wanneer eene Gedaagde uit kragte van het derde default, van alle exceptien verfteeken is, de Impetrant vervolgens wordt geadmitteerd zyn Intendit over te leggen, waar in hy de motiven van zyne genoome conclufie met genoegzaame bewyzen moet fterken , en aantoonen, dat zyne eisch op ende jegens den gedaagde Defailjant gedaan en genoomen, op goede gronden berust en rechtmaatig is: het welk eigentlyk in de praktyk genoemd wordt, Intendit te verifieeren; waarna ex juper abundanti eene vierde citatie tegens den Gedaagden wordt verleend, met inthimatie om 't zelve te zien verifieeren: doch voor 't profyt van 't vierde default, wordt den Impetrant Acte verleend om te voegen by zyn Intendit. Het Intendit met de verificatien daar toe dienende, benevens de voorfchreevene Afte overgeleverd zynde, wordt daar op by den Rechter naar behooren gevonnisd; zie P. Bort nagel. Werken, Lib. I. tit. 5- Obf. 22. Dan egter zo wordt nog de gedaagde Defailjant geadmitteerd, tegens de verificatien en geproduceerde Getuigen in te brengen, wat by dienftig oirdeelt; overeenkomftig het verhandeldeby Masuer. Tit. des Contumaces, num. 4. en nader by Merula manier ven Proced. Lib. IV, tit. 53. n. 2. in r.otis. Druk van 1781. Over de byzondere uitwerkzelen van een Ikte'ndit met de verificatien van dien, vindt men de volgende aanteekeningby S. van Leeuwen Roomsch Hall. Recht , Lib. V. part. 14. n. 7. ,, Indien de Aanlegger by het ,, Intendit, dat is Rechts-inbreng tot profyt van het „ verkreegen Default, of verzuim-recht, zynen eisch „ volkomentlyk bewyst, en de zaak twyffelachtig is, ,, werdt hy toegelaaten het gebrek ter befcheidenheid „ van den Rechter met ééde te bevestigen, en zo hy „ daar van niet met al bewyst, wordt den Gedaagden „ wel van den eisch ontflagen en vrygefteld, maar „ evenwel gewezen in de kosten van het geding." Zie behalven de IiftruBie van den Hove van Holland, Art. \ 08. en de Ordonnantie op 't ftuk van de Juftitie in de Steden en ten platten Lande, Art. 3. nog Gail Lib. I. Obf. 60. met welke in alle opzichten overeenftemt de L. 13. Cod. de Judic. fc? L. 68 fcf jcq. ff. eod. Ook kan hier wyder in 't breede over geraadpleegd worden, Wassenaar Praktyk Judicieel, Cap. 4. num. 57 £f feeq. en W. van AlphenPapegaay, Tit. intendit. INTERDICTIE, is een onduitsch woord-, datwrbod, ook wel een gewysde of provifioneel bevel betekent. De InterdiBie is van tweederleijen aart. <— I. Een fimpel verbod naamelyk die Partyen voor de litisconteftatie eikanderen laaten aanzeggen, ten einde om de eene of andere onderneeming ten nadeele van iemants recht te doen ftaaken; en zulks kan by notarieele infinuatie gefchieden, of anders door eenen Bode, Roedendrager of Pander, gelyk doorgaans ten plattan Lande gefchiedt, inzonderheid over gefchillen betrekkelyk grondfeheidingen van landeryen, uitreeden, betimmeringen op een ander zyn grond of erf, het beneemen van iemants licht, en wat verder van dien aart meer is: doch dit foort van Interdictien hebben in rechten geene andere kragt en uitwerking, dan eene bloote waarfchouwing, waar aan Partye als hy niet wil, geenzints behoeft te defereeren. —— 2. Poenaale Interdictie, is een rechterlyk verbod ten aanzien der opgenoemde en meer andeie gevallen van foortgelyken aart; deeze is van vry zwaarder gevolg'en als de eerstgemelde, en daar by zo fterk verbindende, dat in geval van overtredinge van zodaanige InterdiBie, zulks voor een attentaat wordt opgenomen, en de Contrayenteur van de InterdiBie gehouden, zulks ten zynen koste-te repareeren; zie ook MANDAMENT POENAAL. INTERESSEN, is een onduitsch woord, hetwelk geldgewin, rente, jaarlykfche inkomst beteekent. Men verftaat 'er door eene vergoeding voor een aan iemant gefchooten kapitaal, of wel eene zekere bedongen Huiver voor uitgeleende penningen. • In 't algemeen dient hier omtrent te worden aangemerkt, dat interes/en voor een opgefchooten kapitaal, alfchoon niet bepaald zynde, nogthands kunnen worden gevorderd, ingevalle de Debiteur na extrajudicteele interpellatie is geconftitueerd in mora, en is het gehypothequeerde goed tot onderpand daar voor verbonden, alsdan is hetock tegelyk voor ongeftipuleerde intresfen verbonden ; zie Hollandf. Confultatien IV. Heel, Conf, 222. num, 1, Dan ingevalle wel interes/en zyn be-  INTERESSEN. INTERESSEN. 3563 bedongen, maar niet overeengekomen is of in 't Inftrument uitgedrukt ftaat, boe veel, worden de interesfen berekend, naar 's Lands Costumen, of wel naar .die van de plaats daar hetContraét is geflooten; ingevolge Arg. L. 1. L- 37- §• ff- de Ufuris jüna. L- 3. f. 1. ff de conti: Jutel. fjp utili AEtion. L- 31. ï$ L. 41. %. uit. ff. de Ufuris. Zie verders ook over dit onderwerp , Groenewegen de Legib. abrogatis, ad L.^i.ff. de Ufuris. Christin. Part. I. Decif. 293. num. 1. feqq. voorts Neost. fupr. Curia Decif. 3. In 't ftuk van Interesfen moet ook fpeciaal in aanmerking genoomen worden, de tyd geduurende welken zy loop zullen blyven houden, ingevalle 'er in een Contract of Obligatie geene gezette bepaaling, ten aanzien van de aflosiing des kapitaals geftipuleerd is. Dan ten deezen aanziene wordt morib'us nostris verftaan; dat iemant die eene fomme gelds voor den bepaalden tyd van een jaar uitzet, onder voorwaarde van intrest, de ftipulatie van dien tyd zo zeer niet gefchied, om den voortgang der bedongene interesfen te bepaalen, als wel om het uitgeleende kapitaal naar verloop van liet bepaalde jaar te kunnen te rug eisfchen: en ingevolge hier van, is het eene ftilzwygende voorwaarde, die by niemant voor betwistelyk of twyffelachtig kan gehouden worden, dat wanneer het opgefchootene kapitaal, langer als een jaar blyft uitftaan, de continuatie van de bedongene interesfen ftilzwygende daar onder begreepen zyn, en ook tot den dag der betaalinge van het kapitaal toe, blyven voortloopen; zie L. 12. ff. de Ufur. juntt. L. 12. Cod. de Contrah. vel commit. jiipulat. Ook zou overeenkomftig het gene by ons ten deezen aanziene wordt opgevolgd, insgelyks plaats moeten vinden ten opzichte van de bepaaling hoe lang de interesfen toegeftaan zyn : by voorbeeld, iemant zich by contraft tot het betaalen van'een jaar interesfen en niet langer hebbende verbonden, doch jaaren na malkanderen aanhoudende met de bedongene Interesfen te betaalen, zoude in cas van difpuit hier over, in den voortgang derzelve, tot de aflosfing van het kapitaal toe verplicht wezen, als aangemerkt moetende worden, te zyn een ftilzwygende voorwaarde, die zonder vernieuwing eene verbindende kragt heeft; zie Sande Lib. III. tit. 14. def. 4. A. Faber ad Cod. Lib. IV. tit. 24. def. 1. en S. van Leeuwen Roomsch Hall. Recht, Lib. IV. tit. 7. num. 4 5. Intusfchen worden hier te Lande by de Hoven van Juftitie en by de meeste Rechtbanken in de Steden, in derzelver vonnisfen geene Interesfen geadjudiceerd, ten zy die door Partyen litiganten expres felyk bedongen zyn : Nam obligatie ufurarum est nova & diverfa ab ebligatiene ipfius fonis; L. 121. ff. de V. S. Dit wil zeggen : „ dat de Obligatie van Inte,, resfen, onderfcheiden is, van de Obligatie van het kapitaal zelvs." Om deeze reden is het by ons ook in gebruik, dat meest alle de vonnisfen ten aanzien van Interesfen van dien aart zyn, als by de Romeinen waren, de Judicia JlriSi juris, in welke de Rechter ten naauwften aan de woorden van het verdrag verbenden was, tot zo verre zelvs, dat hy den Gedaagden niet anders vermogt te comdemneeren , als in het gene met uitdrukkelyke woorden bedongen was; derhalven is ingevolge de praktyk, voor de meeste Rechtbanken van ons Vaderland geufiteerd, niemant in de Interesfen te condemneeren als a tempers litis motts, of ten minften litis conté/latte. Groenewegen de Legib. abrog. ad L. 12. Cod. de contract. commit. Stipull. en ad L. 4. Cod. de posf. noemt drie gevallen op, waar by de interesfen hedendaagsch ex mera extrajudiciali worden geadjudiceerd. Als 1. In materie van koop. 2. In legaaten en fideicommisfen. 3. Wanneer eene Griffier of Secretaris de onder hem geconfigneerde penningen tot zyn eigen gebruik heeft geconverteerd. En heeft het Hof van Holland by vonnis aan eenen Mandataris de Interesfen ontzeid, om dat hy die niet had bedongen: tegens denzelven wierd de voorenftaande leere van Groenewegen geallegeerd, behalven nog *t gene hy ad L. 18. Cod.de negot. gefl. uitdrukkelyk daar ftelt: naamelyk, dat by ons eene Negotiorum gestor, geene Interesfen eisfchen kan. Boven de drie uitzonderingen door Groenewegen bygebraebt, zyn 'er egter nog meer anderen waar by de Rechter de Interesfen fchoon niet bedongen zynde, ex mera extrajudiciali adjudiceerd, als by voorbeeld: Interesfen eens expres bedongen zynde tot zekeren tyd, en de debiteur in gebreke blyvende de fchuld op den bepaalden termyn te voldoen, zo heeft men voorbeelden van vonnisfen, dat de bedongene Interesfen zo wel als de kapitaale fchuld, ftiizwygende gecontinueerd zyn; zie Loenius Decif. Cafus 29, Ook is eene Geasfureerde in mera zynde, gehouden, van de beloofde praemie twaalf ten honderd te betaalen, al is het niet bedon» gen. In gelyke Interesfen is ook eene Asfuradeur gehouden, wanneer de fchaade zynde opgemaakt, hy in mera blyft van zodaanige fchaade te voldoen; H. de Groot Inleid. Lib. III. part. 24. num. 37. Ook is eene Voogd tot het betaalen van Interesfen verplicht, indien hy de gelden van zyne Pupillen ledig laat liggen ; zie meergemelde Groenewegen ad Auth. novisfime Cod. de admin. Tutor vel Curator £f pecun. Pupül. foener. vel depon. Vervolgens zoude overeenkomftig de leere van Grotius Inleid. Lib. III. part. 24. num. 12. eene Voogd in het gemelde geval, verplicht zyn, om Interesfen te betaalen tegen den penning zestien; maar tegenwoordig worden zodaanige Voogden by de Hoven van Juftitie gecondemneerd tegens vier ten hondert. Eindelyk kunnen ook van het flot eener rekening of liquidatie, Interesfen gevorderd worden, al fchoon die niet zyn bedongen , wanneer 'er gelitiscontefteerd worde; züe Ger. de Haas in net. by Merula Lib. IV. tit. 88. cap. 1. num. 18. alwaar men dit onderwerp vry breedvoerig verhandeld vindt. S. van Leeuwen zegt 'er in zyn Roomsch Heil. Recht het volgende van: ,, Het is eene gemeene regel dat niemant in rechten „ met eenige interest bezwaard mag worden, als uit „ een uitdrukkelyk beding. L. 3 £f L. 6- Cod.fi eert. ,, pet. L. 3. Cod. de ufuris; maar daar van zyn verfchei,, dene uitzonderingen, by welke ook ftiizwygende ,, verftaan wordt, interest te loopen. Alzo kan buiten ,, beding ook intrest geëischt worden, van het gene ,, dat wettelyk gemaand zynde, op den rechten tyd „ niet betaald wordt. L. 17. §■ fi Pupillo ff. de ufuris. „ En begint in zulk een geval de interest te loopen van „ de litiscovteflatie of volle rechtspleeging af. Chris„ tin. Part. III. def. 45. num. 2 £P 3. Sande Lib. III. „ tit. 14. def. 1. waar van de fchuldenaar, die met ,, zynen fchuld-eisfcher aangaande de fchuld niet wel „ overeenkomt zich met onderrechtlegginge dat is 11 eonfignatie, kanbevryden, en den loop van zodaaniXxx * gen  3564 INTERESSEN» INTEREST. „ gen en anderen interest ff uiten." Waar by Waarnaar PraS. Judicieel, Lib. I. Cap. 21. num. 10. nog deeze korte aanmerking voegt: ,, Insgelyks worden ,, buidendaagscb geene renten of interesfen iemant toe,, geweezen , als van de litisconteftatie af, ten zy die „ bedongen waren, zo by op den dag niet betaalde ; uitgenomen mede in cafu ad L. curabit; en als ie,, mant bet geld 't welk apud acla in depofito gegeeven is, gebruikt heeft; vide L. Cod. de Depof." allegeerende daar toe Groenewegen de Leg. abrog. in L. 12. Faber Cod. Lib. VUL tit. 26. def. 7 fjP 8. en Zyfeus de Notit. Jur. Belg. tit. de Ufur. Interesfen van achterftallige of onbetaalde interesfen te bedingen, ofwel 't gene eigentlyk daar door verftaan wordt, interesfen die verfcheenen waren tot een kapitaal op te hoopen , kan onaangezien zulks te Antwerpen plaats heeft, by ons niet beftaan, als zynde niet alleen by 't Roomfche recht gereprobeerd, den text daar van zynde in L. 29. ff, L. Uit. Cod. de ufuris. maar ook zyn zodaanige Contracten ingevolge de gronden- van onze Statutaire Wetten, met nadruk verboden, en voor nul en onbeftaanbaar verklaard, zo dat ^er geen recht op gedaan wordt. De doorgaande ftelregel die de Rechtbanken in Holland volgen in hunne vonnisfen , houdende condem. natie van geftipuleerde interesfen, is doorgaans niet hooger dan vier guldens van 't honderd in 't jaar, uitgezonderd in zaaken van koophandel en Asfurantie, alwaar zulks door fpeciaale Keuren anders bepaald is. Doch in Gelderland worden op Obligatien houdende belofte van interesfen tot vyf of zes guldens van 't honderd , recht gedaan. In eene Keur van Amflel- dam van den 26 January röio. art. 3. wordt als eene permanente wet geboden, dat de fomme waar in de Asfüradeurs door Commisfarisfen van Asfurantie te Amfieldam verweezen worden, op ftaanden voet moeten betaald worden, en by gebreke dies, dat daar van één percent 's maands interest moet worden betaald, ter tyd toe dat aan het vonnis voldaan is; wanneer egter de Asfüradeurs ter eerfter inftantie hebben getxiumpheerd, heeft zulks geene plaats, en is in 't laatfte geval op den 28 February 1708, aldus by den Hoogen Raad verftaan ; zie C. van Bynkershoek Burgerl. Rechtzaake.n, IL Deel, 4e boek, cap. 3. bl. 79'. Verdér ftaat over dit onderwerp nog aan te merken , dat van een Legaat geen interesfen in de rechtspleeginge-kunnen worden geëischt, dan alleen in geval wanneer de Erfgenaam door eene judieele interpellatie, of aanmaaninge in mora of in gebreke is gefteld; en aldus is op den 19 September 1662, by Diiïum van den Hoogen Raad, conform de Sententie van het Hof •van Holland verftaan en gedecideerd geworden. Insgegeiyks beginnen ook de Interesfen van eene bedongene IDouairie niet met de dood van den Echtgenoot, maar nater zaake voorfchreeven' gerechtelyke interpellatie is gedaan. Zie ten aanzien van beide deeze bepaalinj;en Jl van den Berg Nederl. Advysboek, III. Deel, Conf. 183-, en I. Deel, Conf. 132. Druk van 1781. ©jok valt 'er naar ftyl van de Hoilandfche praktyk geena proviffe of namptisfement van zodaanige Obligatien en- fchuldbekentenisfen, van- welke de houdersdterzelve in langer dan tien jaaren geene intresfen heb ftem ontvangen, of ingemaand1, en hoedaanige intiem- fen tien of langer jaaren onvoldaan syn geb!eeveft\. Ook houden wyders de interesfen op, zo dra het kapitaal afgelost en betaald is, alfchoon de behoudenis daar van geftipuleerd mogte zyn, en de Interesfen nog eenigen tyd gereferveerd geworden waren; volgens het gene in beide de bygebrachte gevallen is geadvifeerd, in de Hoilandfche Confultatien, II, Deel, Conf.Sg, en VI. Deel, Conf. 157. In eene zaak van Preferentie is voor deezen by 't Hof verftaan, dat ex L. curab. 5, Cod.de acl.Empt,, de Interesfen van de Rustingen volgen van den verfchyndag af, maar geene preferentie of fpeciaale hypotheek hebben; als komende niet ex Jlipulatu , en zulks niet hebbende de belofte van fpeciaale hypotheek, maar ex d'fpofnione juris; weshalven het eene cor.ftante regel in rechten is, dat diergelyke achterftallige'interesfen van Kustingen met de perfoneele fchulden, in cas van infolventie, moeten concurreeren; zie W. v£n Aï.rHEN Papegaay I. Deel, Tit. onwillig ' decreet. Zie wat de bereekeningvan Interesfen betreft, in ons Woordenboek III. Deel, bl. 1345 W»c, INTEREST, of GELDRENTEN. Dat de interest eigentlyk niets anders is dan de huur van geleende penningen, als ook de nuttigheid en geoirloofdheid derzelve, hebben wy, in het Artikel GELD. LEENING bereids aangetoond. Wy zullen derhalven, hier ter plaatze, flegts nog eenige byzonderheden van een' anderen aart, daar omtrent mededeelen. Men is gemenlyk van gedachten, dat niets een zekerder kenmerk van den bloei en welvaart eener Natie wezen kan, dan dat 'er het geld tot eenen laagen Interest over 't algemeen wordt uitgezet. Het één is aan het ander in de daad meestal verknogr; doch het is ook tevens zeker, dat hier by fomtyds geheel andere oirzaaken Runnen medewerken, dan men gemeenlyk vermoed, en het laatfte altyd geen onmiddelyk gevolg van het eerfte zy. Men fchryft doorgaans de laags Interest van het geld toe, aan de overvloed van het zelve; maar dit befluit is mede te voorbaarig. Geld , hoe overvloedig het ook in een land gevonden worde, kan, zo lang het daar in dezelvde hoeveelheid blyft, geen ander uitwerkzel te weeg brengen, dan dat het flegts den prys van alle foorten van werk vermeerdert, dat is te zeggen, de prys der waaren en der arbeidsloonen over 't algemeen verhoogt. Want, naar maate 'er, aanhoudend, meer geld naar eenig land vloeit, verliest het naar evenredigheid van zyne waarde, en men moet een grooter menigte of gewicht daar van geeven voor denzeivden arbeid, die men te vooren met minder of ligter geldftukies plag te betaalen. Zilver is altyd gemeener en laager in prys, dan goud, en daarom geeft men voor dezelvde waaren of dienften een grooter getal zilvere dan goude muntfpecien; maar kunnen wy het eerfte daarom tot een laa- ger Interest opneemen, dan het laatfte? . De renten van het geld , loopen te Batavia en het op Eiland: Jamaika op tien, en in Portugal op zes ten honderd; fchoon 'er, gelyk wy uit de pryzen van allerlei koopwaaren kunnen opmaaken, veel meer goud en zilver naar evenredigheid aanwezig is, dan te Londen of te; Amfieldam. Het is dus de fchaarsheid of ruimte der geldfpeciëh eigentlyk niet, waar in men de oirzaak van een' hoogen- of laagen Interest moet zoeken. Wanneer al het goud!  INTEREST.. goud* in' onze Republiek eens in eenen nagt vernietig 1 en, voor alle de ryders en dukaaten , een evenredig grooter getal guldens of zestehalven in derzelver plaats gelegd wierden, zouden wy als dan meer geld hebben, of het zelve tot laageren Interest uitzetten? Voorzeker neen! wv zouden alleenlyk zilver in plaats van goud gebruiken, en meer tellen moeten, maar alles voor 't overige op denzelvden voet behouden • en by aldien het goud te eenigertydzo gemeen wierd als zilver, en het zilver zo gemeen als koper, zouden wy dan meer geld hebben, of minder Interest voor het zelve behoeven te betaalen? Wy mogen wederom gerustelyk verzekeren van neen ! Onze guldens en zestehalven zouden dan alleenlyk geel, en onze duiten wit zyn, terwyl wy intusfchen geene dukaaten, onder dien naam hadden. Dit-zou eigentlyk het geheele onderfcheid uitmaaken; maar geene verandering in den koophandel, fabrieken, zeevaart, of Interest kon hi er uit gebooren worden, ten zy wy ons verbeelden', dat de enkele kleur van het metaal eenigen invloed op dit alles hebben. Wat zich nu in deeze groote veranderingen der geldfpeciën, in deeze volftrekte omkeeringen van een' volkomen gebrek, tot een uiterften overvloed, zo zichtbaar vertoont, moet ook in kleiner veranderingen eveneens plaats hebben; en indien het geld, tien of twintigmaal, by voorbeeld, vermeerderd, geen verfchil in deezen maakt, kan ook de bloote verdubbeling van het zelve dit verfchil althands niet te weeg brengen. Elke aanzienlyke vermeerdering van geld in eenen Staat, heeft geene andere uitwerking, dan daar in de arbeidsloonen te verhoogen, en gevolgelyk alles duurder te maaken; maar zelvs deeze duurte beftaat niet anders dan alleen in naam, alzo men, in zulk een geval meer geld heeft, naar maate men voor de gerieflykheden des leevens meer moet uittellen. Terwyl deeze veranderingen voorvallen, terwyl de menigte van geld geduurig toeneemt, kan zulks wel eenigen invioed hebben, door den yver en winzucht van veelen op te wakkeren, en hen dus aan te zetten om een grooter getal van arbeiders te zoeken, ten einde met derzelver behulp hunne fchatten dagelyksch te vermeerderen; maar wanneer de prys van alles eenmaal vast geregeld, en naar den nieuwen aanwas van het geld gefchikt is, heeft wat meer of wat minder voorraad van het zelve, geenen verderen invloed ter werelt. Hier uit zal men reeds eenigermaaten beginnen op te merken , dat de Interest van het geld, geenzints van deszelvs fchaarsheid of ruimte afhangt: daar zyn ondertusfchen nog andere aanmerkingen,, die dit nader oDhelderen. Een uitwerkzel is altoos evenredig aan dè oirzaak, die het zelve heeft voortgebracht. De pryzen der meeste waaren zyn , zedert de ontdekking der Indien, omtrent viermaal hooger in prys gefteigert, dan zy te vooren waren; en het is zeer waarfchynlyk, zo niet ten vollen zeker, dat het goud en zilver, naar evenredigheid, nadien tyd nog vee! meer in Europa, byzonder in onze Republiek is aangegreid; doch de Interest van het geld is intusfchen niet veel meer dan op de helft gevallen; dus is 'er geene evenredige vermindering gevolgd, en het blykt derhalven,. dat die vermindering, door den gemelden aanwas van INTEREST. 356* geld niet alleen veroirzaakt is , noch ook geheel daar' van afhangen kan. Dewyl hec geld flegts eene ingebeelde waarde heeft, die van de onderlinge overeenftemming en goedkeuring der menfchen afhangt, zo kan in de daad de meerder of minder hoeveelheid van het zelve van geen gevolg wezen, indien wy eene natie op haar zelve befchouwen. De menigte der penningen, hoegroot en overvloedig ook, als dezelve flegts eenmaal vast en bepaald is, kan niets anders te wege brengen , dan dat wy daar door verplicht worden , om een meerder getal van ronde fchyfjes uit te tellen, wanneer wy fpyze, kleederen of huisraad koopen, zon. der dat 'er die gerieflykheden zelve in 't allerminst door vermeerderd worden, of de Interesfen daar door kunnen ryzen of daalen. Neemt iemant, by voor-beeld, penningen op, om een nieuw huis of ander gebouw te laaten optrekken, dan zal by thands een grooter menigte derzelven moeten by elkander brengen , dan hy anders had behoeven te doen, om dat hout, fteen, yzer, lood, glas, benevens de arbeidsloonen van timmerman en metzelaar, thands duurder zyn, dat is, om juist te fpreeken, dooreen grooter getal gouden of zilveren fchyfjes vertoond , of daar mede betaald worden; invoegen nu twee of meer zulke fchyfjes een honderd fteenen, of een dag metzelens verbeelden, gelyk te vooren flegts één zodaanig fchyfje deedt. Maar dewyl het goud en zilver dus enkel als vertooning of afbeelding van de gerieflykheden dient, en geene andere waarde hebben, dan die wy 'er, by overeenkomst, vrywillig aan geeven,, zo kan de grooter of kleiner hoop, zo kan het gewigt of kleur, geene verandering, noch in deizelver wezentlyke waarde, noch in derzelver Interest maaken.De zelvde Interest heeft en behoudt, in alle gevallen,, de zelvde evenredigheid met de geleende fom. En indien iemant my, door middel van geld op te fcbie»ten, zo veele gerieflykheden en zo veel arbeid van anderen leent, als ik voor dat geld kan bekomen, dan bezorgt hy my in de daad de zelvde gemakken, en den zelvden arbeid of dienst van anderen, het zydit alles vertoond en betaald worde door geele of witte^ munt, door ftukken van één pond, of van ééne once. Het is derhalven verkeerd, om de oirzaak van het ryzen en daalen van den Interest, in het grooter of kleiner getal van gemunte fchyfjes, dat is in de meerder of minder hoeveelheid van goud en zilver te zoeken, wanneer dit naamentlyk eenmaal een vast venblyf onder eenig volk verkreegen heeft. Daar zyn andere oirzaaken, die dit verfchil van hooge of laage; Interest te wege brengen, en welke ik thands zal aanwyzen. Hooge Interest hangt van drie omftandigheden af,, te weeten: i. Veel vraagens om geld op te neemen; 2. Weinig geld om aan die verzoeken te voldoen; en 3. Groote voordeelen die uit den koophandel te behaalen zyn. Deeze omftandigheden nu zyn een-' klaar bewys, dat een volk, by 't welk de Interesfen van het geld nog hoog zyn, in nyverheid of kloekheid en handel weinig gevorderd is, maar geenzintsdat 'er het goud of zilver fchaars onder zy. — Laage Interesfen aan den anderen kant, komen- juist vant de drie tegenoverftaande oirzaaken voort,als daar.zyn- Xxx 3 *-  356ö INTEREST. INTEREST. I. Weinig vraagens om geld teleenen: 2. Veele rykdommen, om het gebrek van de genen, die het nodig hebben, aanftonds te vervullen; en 3. Geringe winden die daar mede in den handel zyn te doen. — Deeze omdandighededen zyn al te famen onderling zeer naauw verbonden, en fpruiten gelykelyk uit den aanwas des koophandels, mitsgaders uit de vermeerdering van de nyverheid en kloekheid der Ingezetenen, en niet van het goud of zilver, voort. Deeze byzonderheden zullen wy zo klaar en onderfcheidenlyk, als ons mooglyk zal wezen, trachten aan te toonen, en, ten dien einde, met de oirzaaken en uitwerkzelen van veel of weinig rraagens om geld op te neemen, beginnen. 1. Wanneer een volk maar even uit den daat der Natuur, en der oirfpronglyke onbefchaafdheid, om zo te fpreeken verryst, en deszelvs getal, boven dat der natuurlyke Inboorlingen vermeerdert, moet hier uit noodwendig wel dra eene ongelykheid in de bezittingen gebooren worden; want, terwyl aan fommige byzondere perfoonen onder het zelve groote ftukken lands ten deele vallen , verkrygen anderen flegts kleine gedeelten, en men vindt zelvs verfcheiden onder hen, die van allen landeigendom verdooken raaken. Zy, die meer lands bekomen, dan zy zelve bebouwen kunnen, gebruiken daar toe de zodaanigen hunner mede-ingezetenen , welke geen ei gen land bezitten, en komen met hen overeen, dat dezelve een gedeelte der vrugten van het land voor hunnen arbeid genieten, maar het overige den eigenaaren opbrengen zullen. Dus ziet men aandonds den land-interest, of de renten van een geleend duk lands ingevoerd en vastgedeld, en 'er is geen volk in de werelt, daar eene geregelde bediering onder plaats heeft, by 't welk deeze fchikking niet, op de eene of andere wyze, gevonden wordt. De Eigengeërfden nu, of Landbezitters, zyn zekerlyk van verfchillende denkwyze en geaartheden; want terwyl fommige van hen zich bevlytigen, om een' goeden voorraad voor het toekomende op te leggen, verteeren wederom anderen hunne inkomden niet flegts geheel, maar verkwisten zelvs dikwils meer, dan zy daar uit kunnen goed maaken ; en nademaal zy geene bezigheid om handen hebben, is het natuurlyk te verwagten, dat het meerder gedeelte van hun deezen weg zal inflaan. Bezigheid is zulk een noodzaaklyk ding voor de menfchelyke natuur, dat zy, die niets te doen hebben, zich van hunne vermaaken zelve ëeh foort van bezigheid moeten maaken; dus zullen uitfpanningen, tyd. kortingen en pleifierpartyen, de geduurige voorwerpen zyn, die de Landbezitters bejaagen, en het is derhalven te vermoeden, dat veel meer verkwisters, dan vrekken, onder dit flag van menfchen zal gevonden worden. By een volk derhalven, daar geen handel, en niets anders dan land-interest of land-rente plaats heeft, zal de zuinigheid niet zeer behartigd, zullen de inkomften onder de gegoede lieden niet zeer vermeerderd, en zullen 'er derhalven veele gevonden worden, die, van tyd tot tyd, geld zoeken op te neemen, en dit moet gevolgelyk eenen hoogen Interest veroirzaaken. Het verfchil, ziet men, fpruit hier niet uit het meer Of minder geld, dat onder zodaanig volk is, maar uit de zeden en manier van leeven, welke onder het zelve de overhand gekreegen hebben. Hier door alleen komt 'er meer of minder gevraag naar geld, en fchoon 'er zo veele gemunte fpecien onder dit Volk voor handen waren, dat een ey, om zo te fpreeken, voor een zestehalf verkogt wierdt, zo lang egter als dit Volk alleen uit Land-edeien en Boeren bedaat, zul. len 'er veelen zyn die geld opneemen willen; 'er zal dus altyd gebrek aan geld wezen , en men zal een hoogen Interest betaalen moeten , om het zelve ter leen te krygen. De geld-rentcn die de Boeren voor het land geeven, of de iandhuuren die zy betaalen moeten, zullen in de daad ook hooger worden, en dus de eigenaars zo veel meer ontvangen; maar deezen hebben ook evenredig meer van noden, en de zelvde ledigheid en wellust der bezitteren, gevoegd by de vermeerderde pryzen van alle waaren, zullen haar dat vermeerderd inkomen even fchielyk doen doorbrengen , even veele behoeftigheid onder dezelve , even veel gevraag naar geld veroirzaaken, en dus even hoogen Interest te wege brengen, als toen zy minder renten van hun land trokken. Wy moeten hier nog in 't voorbygaan aanmerken, dat het uit oude papieren en echte dukken blykt, dat, omtrent vier honderd jaaren geleeden , het geld in Schotland, en waarfchynlyk ook in andere landen van Europa, flegts tot vyf ten honderd wierd uitgezet, en naderhand tot tien ten honderd opliep, voor dat Amerika ontdekt was. Dit is eene aanmerkelyke byzonderheid, maar die met onze voorgaande redeneering ligtelyk is overeen te brengen. De menfchen gingen in dien tyd zo weinig van huis, en leefden zo zuinig, dat 'er bykans geene gelegenheid was om geld te verkwisten, of noodzaaklykheid om geld te moeten opneemen; en fchoon 'er toen weinige Gelduitzetters en Renteniers gevonden wierden , waren daar tegen ook zo veel te minder menfchen genegen, om aanmerkelyke fommen by hen op te neemen. De hooge Interest van het geld onder de eerde Romeinen, wordt door hunne Hidoriefchryvers aan de geduurig» nadeelen, door de invallen der vyanden veroirzaakt, toegefchreeven: dit drookt al wederom volkomen met onze redeneering, aangezien 'er aldus telkens veele menfchen bedorven, en dienvolgens genoodzaakt wierden geld te leenen, ten einde hunne vervallen zaakea weder te verbeteren. 2. Even duidelyk vertoont zich de zelvde waarheid in de tweede omdandigheid, die wy ons voordelden te befchouwen , te weeten: de meerder of minder rykdommen, ten einde de behoefte en bede der ginen, die geld begeeren op te neemen, te voldoer. Die uitwerking, dit gebrek, of die overvloed ten gemelden einde, is ook wederom een gevolg ven de zeden en leevenswyze van een volk, niet van den meerderen of minderen voorraad van goud of zilverOm een groot getal Renteniers in een land te hebben, is het noch noodzaaklyk, noch voldoende, dat 'er eene groote menigte geldfpecien in het zejve gevonden worden ; want daar toe wordt niets anders vereischt, dan dat die geldfpecien, het zy dan veel of weinig, tot aanmerkelyke fommen in veele byzondere handen komen, of dat 'er veele menfchen zyn, die daar van een goed gedeelte opleggen en altyd in voor-  INTEREST. voorraad hebben, om dezelve, by voorkomende gelegenheden , a depofito te plaatzen. 'Er zyn als dan veele Renteniers, by gevolg kan men by den eenen of anderen gemakkelyk geld opneemen, en dus valt de 'interest, welke zekerlyk hooger zoude wezen, indien 'er minder Renteniers waren, die het geld in gereedheid hadden liggen. Maar dit alles, durf ik zeggen, hangt geenzints af van de fchaarsheid of overvloed van geld, maar van de byzondere zeden, gebruiken en leevenswyze eener Natie. Onderftel eens, dat ieder mensch in Nederland, in éénen nacht, door een wonderwerk, vyftig guldens in zyn zak, of in zyn kas kreeg, dit zou het geld onder ons meer dan verdubbelen, en egter zou dit, opzich zeiven befchouwd, des anderen daags, of in het vervolg, geene vermindering in den Interest te wege brengen, om reden, dat het getal der Rentenieren daar door niet vermeerderen zoude; by aldien daar en boven ons geheel Gemeenebsst alleen beftond uit Landeigenaaren en Boeren, zou dit geld, hoe overvloedig ook, nooit tot genoegzaame fommen in eenige byzondere handen komen, om het op renten uit te zetten; dus zouden alle zaaken eveneeneens blyven gaan als te vooren, alleenlyk zou de prys der waaren opflaan, zonder eenig ander gevolg te hebben. De verkwistende Landeigenaars zouden het, eveneens als nu doorbrengen, zo dra zy het hadden, en de arme Boeren zouden dan op de zelvde wyze als tegenwoordig denken, en zich met hunnen blooten nooddruft vergenoegen; en dewyl in deezer voegen de geld-opneemers fteeds meer in getal zouden blyven, dan de geld-uitzetters, zo zou de Interest, in weerwil van die onderftelde verdubbeling van het geld, even hoog moeten blyven; want deszelvs vermindering hangt in de daad van andere oirzaaken af, en kan door vermeerdering van nyverheid en koophandel , of door grooter zuinigheid, eeniglyk te wege gebracht wor- Alles wat wy tot de behoeften, of ook tot de vermaa' en des leevens nodig hebben, moet uit de aarde voortkomen; doch flegts weinige zaaken komen 'er in dien gereeden toeftand uit voort, als vereischt wordt, om daar van een aangenaam en nuttig gebruik te kunnen maaken. Daar moet derhalven, buiten de Boe. ren en Land-eigenaars, nog een ander foort van menfchen wezen in eenen welgeftelden Burgerftaat, die van deeze de ruuwe werkftoffen, of voortbrengzels der aarde, bekomende, dezelve in die gedaante brengen of op zodaanig eene wyze verwerken, als nodig 'is om dezelve te gebruiken, en die voor hunne moeite, welke zy 'er aan te kosten leggen, een gedeelte daar van voor haar zelve houden. In de eerfte kindsheid, om zo te fpreeken, der maatfchap. pyen, wierden die verdragen tusfchen de Handwerkslieden en Boeren, als ook tusfchen het eene foort van ambachtslieden en die van een ander foort, door de belanghebbende perfoonen onderling gemaakt, welke dicht by den ander woonende, elkanders behoeften kenden, en eikanderen hunne hulp en dienften, over en weder, gemaklyk leenen konden. Maar toen der menfchen weelde, en nyverheid tevens, aanwiesfen, en hunne uitzichten zich allengs verder begonnen uit teftrekken, bevondt men wel dra, dat de verstafgelegen plaatzen van eenen Staat elkander even goed INTEREST. 3567 helpen konden , als nabuuren, en dat men deeze verwisfeling van werken dienst, in weerwil van afftand, of andere belemmeringen, even goed op eene andere wyze voortzetten konde. Hier ziet men derhalven den oirfprong der Kooplieden, het allernuttigst foort van menfchen in de geheele maatfchappy, als welke de ingezetenen van den Staat, die verst van eikanderen af zyn, en elkanders behoeften niet kennen , over en weder van het benoodigde verzorgen, entevens van derzelver overtolligheden ontlasten. Daar zyn Handwerkslieden, daar zyn Winkeliers, in eene zekere ftad by malkander; deeze menfchen, hoe nodig de één den ander hebbe, zyn nogthands geduurig te famen verlegen; de Ambachtsman, namentlyk, wil nieuwe voorraad van ftoffen hebben, de Winkelier heeft zyne voor handen zynde voorraad van waaren uitverkogt, en de één kan den ander niet langer helpen, noch alle hunne behoeften naar behooren vervullen: dit zukkelen duurt, tot eindelyk iemant een magazyn van allerlei noodwendigheden oprecht, daar zich, en Winkelier, en Ambachtsman, naar genoegen voorzien kunnen van 't geen haar ontbreekt, of ook kwyt kunnen raaken, wat zy overtolligs hebben.. Dit begint wederom op de eenvoudigfte wyze, en metde gemeenfte behoeften. In de ééne ftreek van den Staat, is, by voorbeeld, overvloedig gras en vee; hier vindt men derhalven veele voorraad van boter en kaas, maar men heeft 'er gebrek aan koorn; van dit laatfte is men elders rykelyk voorzien, maar men mist 'er het zuivel. Dit ontdekt de Koopman; hy brengt derhalven koorn naar den eerften oord, keert vandaar met vee, boter of kaas terug, en wordt dus, doorbeider behoeften te vervullen, de gemeene weldoe, ner van beiden. Naar maate nu het volk in getal, weelde en werkzaamheid aangroeit, naar maate 'er meer menfchen, meer behoeften en meer handwerken, komen, om die behoeften te vervullen, wordt ook tevens de moeijelykheid om elkander over en weder zynen dienst te leenen, grooter; 'er komt dus meer gelegendheid voor koophandel, maar tevens wordt ook de bezigheid en het bedryf der Kooplieden ingewikkelder, en deeze verdeden, onderdeden, vermengen en vereenigen dat bedryf, uit noodzaaklykheid, om alle een beftaan daar by te vinden, opmeer verfchillende wyzen. In alle deeze onderhandelingen en verwisfelingennu, is het nodig en tevens billyk, dat een aanmerkelyk gedeelte der aldus verhandelde waaren ten voordeele kome aan de zodaanigen, waar aan men derzelver aanfchaffing voornaamentlyk verfchuldigd is, en zonder welker voorzorg men deeze goederen niet zou beko-". men hebben. Maar de Koopliedsn zullen dit gedeelte der waaren insgelyks te gelde maaken, alzo door' het geld de waarde van alles wordt uitgedrukt, en zy het zelve gemaklyker en voordeeliger bewaaren kunnen. By aldien het goud en zilver nu, evenredig met de nyverheid der bewoonderen van deezen Staat, is aangegroeid, zal men veel van die metaalen nodig, hebben, om eene zekere hoeveelheid waaren en geld te vertoonen, of men zal veel daar van uitgeeven moeten, om 'er die waaren of dat werk voor te krygen;'doch indien de nyverheid alleen is opgewakkerd, zonder dat het geld vermeerderd is, zullen de pryzen van alles daalen, en een weinig geld zal veeIe-: r ' waar'  3568 INTEREST. waaren en werk uitdrukken, of genoeg zyn_om het een en ander daar voor te koopen. Wy hebben hier voor reeds aangemerkt, dat onze natuur, bezigheid en bedryf met eene onweêrftaanbaare drift begeert; dit fchynt in de daad de grondflag van aüe onze hartstochten te wezen. Beneem een mensch alle wezentlyke bezigheid, en hy zal rusteloos van de ééne uitfpanning naar de andere zich begeeven, terwyl de last der ledigheid hem zo fmertelyk drukt, dat hy daar over zyne bezittingen verfpilt, en zich dikwils in armoede dompelt, ten einde door wellusten verkwisting, dien last ten minften gedeeltelyk te verligten. Geeft hem daar tegen de ééne of andere bezigheid; (telt hem in een ftaat, waar in hy de vermogens van zyn lighaam of geest op eenige andere wyze kan oeffenen, hy is ftraks voldaan, en gevoelt niet langer dié onverzaadelyke begeerte tot vermaak en wellust. Maar by aldien de bezigheid, die men hem verfchaft, voordeelig is, inzonderheid, by aldien hy geduurig de aangenaame gevoigen zyner nyverheid gevoelt en ondervindt, dan geeft dit bedryf hem welhaast zo veel vermaak, dat zich alle zyne hartstochten derwaards fchynen te wenden , en hy allengs geene andere geneugte begint te kennen, dan zyne bezittingen dagelyksch te zien toeneemen. Zie daar dan de middelen, waar door de zuinigheid natuurlyker wyze moet vermeerderen, en de redenen tevens; waarom onder Kooplieden juist zo veel grooter getal gierigaards, en onder Landbezitters meer verkwisters gevonden worden. Koophandel vermeerdert de nyverheid, door dezelve van het eene lid van eenen Staat tot het andere over te brengen, en alle de Ingezetenen gplykelyk aan te fpooren, om iets te verdienen, en, op de eene of andere wyze, nuttig voor zich zelve en het Gemeenebest te worden. Op gelyke wyze vermeerdert de koophandel ook de zuinigheid, door de menfchen niet flegts bezigheid te verfchaffen, maar hen zelvs eene voordeelige bezigheid, die de begeerte tot wellust en verkwisting allengs verbant, aan de hand te gee ;en. Het is een onfeilbaar gevolg van alle beroepen, daar nyverheid in te pasfe komt, dat zy ons zuiniger maaken, en de zugt voor winst over de begeerte tot vermaak doen zegepraalen. Onder de Rechtsgeleerden en Geneesheerenzyn'er wel veelen, die, wanneer zy eene goede praótyk hebben, beneden hun inkomen leeven, of ten minften daar niet boven teeren; maar deeze lieden kunnen, zo 'er geen koophandel in het land is, weinige of geene invloed op het algemeen hebben, noch eenige veranderingen in deezen te wege brengen. Zy maaken flegts een klein getal van Ingezetenen uit, en veroirzaaken daar en boven geen winzugt onder het gros hunner landgenooten: het is zelvs ten kosten van anderen, dat zy hun geld winnen, en naar maate hun vermogen aangroeit, moet dat van hunne medeburgeren ver. minderen. De Kooplieden daar tegen verwekken nyverheid onder het Volk, en kunnen als de kanaalen worden aangemerkt, door welke het geld, naar alle kanten, geduurig voortvloeit, zo dat het zich allerwegen gelykelyk verfpreidt, en omloopt, terwyl zy te zelvder tyd , door hunne zuinigheid, een groot aandeel en eigendom in die waaren verkrygen , die zy over en weder uitwisfelen, en dus den arbeid van an» INTEREST. deren , om zo te fpreeken, onder hun beftuur en macht brengen, om dat 'er zo veele menfchen hun beftaan in vindende, aidus van de Kooplieden afhaaglyk worden. Daar is derhalven geen ander beroep, dan alleen de koophandel, dat het geld in een land merkelyk vermeerderen, de nyverheid der Ingezetenen opwakkeren, en, door middel eener aanhoudende zuinigheid, die nyverheid zelve tot haare oogmer. ken en byzonder voordeel zo wel, als ten algemeenen nutte leiden kan. Buiten den koophandel moet een Staat voornaamentlyK beftaan uit landeigenaars, welker verkwisting eene geduurige noodzaaklykheid van geld op te neemen veroirzaakt; en uit Boeren, die nooit genoegzaame fommen in voorraad hebben, om aan die verkwistende behoeften te voldoen. Dus worden daar in nooit groote fommen opgelegd, ten einde geld op interest uit te kunnen zetten. Het zelve druipt geftadig door de vingers, gelyk men zegt, en wordt, of aan de noodwendige behoeften des leevens onmiddelyk befteed, of in vertooningen van grootsheid en pracht, zo wel als het genot van een wellustig vermaak, overdaadig verkwist. De koophandel alleen brengt het tot aanmerkelyk fommen byeen; en dit doet zy door middel der nyverheid en winzugt, die zy verwekt, en der zuinigheid waar mede zy de meesten bezielt: dus maakt derhalven de vermeerdering en bloei des koophandels, door een noodzaaklyk en onvermydelyk gevolg, een groot getal menfchen die geld kunnen uitzetten, en brengt dus van zelve eene vermindering van interest te weeg. 3. Nu ftaat ons eindelyk te zien , in hoe verre deeze vermeerdering van handel , de voordeelen daar van allengs vermindert, en dus gelegenheid geeft tot de derde byzonderheid, die wy ftraks als eene oirzaak van laage interest opgaven: de weinige voordeelen, naamentlyk, die men met zyn geld in den handel doen kan. Men kan hieromtrent aanmerken, dat laage interest en kleine voordeelen in den handel twee dingen zyn, die elkander over en weder bevorderen , die faam verknocht, en beide oirfpronglyke gevolgen zyn van dien handel, welke eerst de Kooplieden verrykt, en veele welgeftelde Renteniers daar uit gemaakt heeft. Ik zal my wat nader verklaaren. Wanneer de Kooplieden groote kapitaalen gewonnen hebben, het zy deeze door veele of weinige penningen vertoond en uitgedrukt worden, moet het natuurlyker wyze veel gebeuren, dat zy, of om dat hun de beflommeringen des koophandels verveelen , of om dat zy geene na erfgenaamen hebben, voor welke zy hunnen handel vervolgen willen, of ook om andere redenen , hunne zaaken afbreeken , of verminderen, en een groot gedeelte hunner fchatten op jaarlykfche ««Je?! zoeken uit te zetten, ten einde'er een geruster en ftiller leeven van te neemen. Dexvyl dit nu, naar maate de koophandel grooter voortgang in een land gemaakt heeft, meermaalen moet voorvallen , zo moet de geld-interest hier door noodwendig laager worden, naar maate 'er meer menfchen zyn, die het zelve a depofito willen uitzetten. Deeze overweeging, van zo laage interesfen van hun geld te kunnen maaken, doet veele anderen, die ook een dergelyk voorneemen van hunnen handel te ftaaken reeds opgevat hadden, befluiten om dezelve aan te houden, en  INTEREST, INTEREST. 3569 ntn zich nog liever men kleine winften in den handel •te vei genoegen, dan hun geld beneden de waarde uit te zetten. Dus vergenoegt men zich dan reeds met kleine winsten. Maar aan den anderen kant, wanneer de koophandel zeer uitgeftrekt is gewerden, en •dezelve deeze groote kapitaalen in geftadige omloop houdt, moet daar uit noodwendig naar-yver onder de Kooplieden voortkomen, en dit moet desgelyks de voordeelen van den handel verminderen, mar maate de koophandel zelve vergroot. Dit wordt als dan een nieuwe oirzaak voor de verlaaging van den interest; want veele Kooplieden ziende, hoe weinig 'er thands voor hun te winnen is, en reeds gelds genoeg byëen vergaderd hebbende, neemen liever een klein maar ■zeker voordeel aan, om een ftiller leeven te gaan leiden, en Happen dus van hunnen handel af. Dit is alles zo onaffcheidelyk aan elkander verknogt, dat het eene volftrekte dwaasheid zoude wezen te onderzoeken\ welke van deeze byzonderheden, namentlyk een laage interest, of geringe voordeelen, de uitwerking of de oirzaak zyn? Zy komen beide gelykelyk uit eenen uitgeftrekten handel voort, en bevorderen malkander. Niemant toch zal zich met kleine voordeelen vergenoegen, als hy een' hoogen interest van zyn gold kan krygen; en geen mensch zal zich met eenen geringen interest te vreden houden, als hy groote voordeelen uit den handel behaalen kan. Deeze gevolgtrekking is derhalven onbetwistbaar zeker: „ Een uitgebreiden handel, door de kapitaa,, len der Kooplieden te vergrooten, verminderd de „ interesfen en voordeelen tevens, en de verlaaging „ van deéénegaatmet ©ene evenredige verlaaging van „ de anderen, onvermydelyk gepaard, lk mag hier by ,, voegen, dat, gelyk kleine winften uit de vermeer,, dering van koophandel en nyverheid fpruiten, zy „ ook wederom, op hunne beurt, de aanwas van den ,, handel op nieuw bevorderen, door de gerieflykhe„ den beter koop te maaken, de verteering te ver,, grooten, en de nyverheid op te wakkeren. Wan„ neer wy aldus het geheele verband van oirzaaken ,, en uitwerkzelen befchouwen, kunnen wy de inte* „ resfen van het geld, als een W3are barometer van den „ Staat, en derzelver vermindering als een zeker be- wys van den welvaart eener Natie aanmerken." Dit immers vertoont de vermeerdering van nyverheid, en den algemeenen yver van alle Ingezetenen, onlochenbaar. En fchoon het misfchien niet volftrekt onmooglyk zy, dat eene fchielyke en zwaare fchok in den handel, dergelyk uitwerkze!, voor een'korten tyd voortbrenge, door veele groote kapitaalen te gelyk uit den handel te trekken, zo moet dit egter als dan van zo veele ellende en gebrek aan werk onder den ge« meenen man verzeld gaan, dat men, behalven de korte duurzaamheid van deezen fchynbaaren welvaart, om die reden alleen, geen gevaar loope van zich hier in tevergisfen. Laat ons nu de oirzaaken, waar door men inde voorgeftelde en opgehelderde dwaaling is vervallen, nog kortelyk opgeeven. 4. Voor eerst. Zy , die de laage interesfen aan de menigte en overvloed van geld hebben toegefchreeven, fchynen een gelyktydig uitwerkze! voor eene oirzaak genomen te hebben; nademaal dezelvde nyverheid, die den interest doet vallen, doorgaans ter zelvder tyd XII. Deel. 'een' grooten overvloed van goud en zilver aanvoert. Ja, de verfcheidenheid van fyne en ftaaije manutactuuren, gevoigt by de poogingen van waKkeie, onderneemende en bekwaame Kooplieden, moet noodwendig eerlang geld onder een volk brengen, by aldien bet flegts ergens in de werelt te vinden is: die zelvde oirzaaü brengt ook, door de gerieflykheden des leevens te vermeerderen, en de nyverheid op tewaKkeren, groote rykdommen in handen van die perfoonen, welke geen land bezitten, noch gewend zyn een verkwistend leeven te leiden, en verlaagt dus, te gelyk met het vermeerderen van het geld, veeltyds den interest van het zelve. Maar fchoon deeze beide uitwerkzelen, ruimte van geld en laage interest, uit dezelvde oirzaaken, te weeten koophandel, nyverheid en zuinigheid, natuurlyk gebooren worden, zyn zy egter in de daad niet ten eenemaale onafhangtyk, en zelvs niet te» eenemaale onaffcheidelyk van elkander. Want onderfteld dat een volk op een eiland, in het midden van den (tillen Oceaan, geplaatst wierdt, zonder eenigen koophandel of kennis van de zeevaart; onderftelt, dat dit volk fteeds het zelvde geld, dezelvde hoeveelheid van gouden en zilveren munt behoude, maar in getal van menfchen en in nyverheid geftadig aanwinne, dan ziet men ligtelyk, dat de pryzen van allerlei gerieflykheden, noodwendig onder deeze Natie vallen moeten, dewyl het de evenredigheid tusfchen het geld en eene zekere menigte van waaren is, welke de prys van het één en ander regelt ea bepaald, en die waaren, volgens' onïe tegenwoordige onderftelling, nu dagelyksch vermeerderen, zonder dat het geld aangroeit. Een kleiner getal penningen moet derhalven onder dit volk thands een ryker man maaken, dan voorheen, toen 'er minder nyverheid onder het zelve plaats hadde, minder gerieflykheden vervaardigd wierden, en alles duurder was, dan tegenwoordig. Met minder geld kan men thands een huis bouwen, eene dochter uithuwelyken, eene fabriek beginnen, eenen zekeren ftaat voeren. Tot deeze en dergelyke oogmerken is het, dat de menfchen geld opneemen; dit geld nu zal men thands onder dit volk, fchoon het 'er niet vermeerderd is, tot laager interest kunnen krygen, alzo 'er minder verkwisters, doch daar en tegen meerder arbeiders zyn, en dus kan de grooter of minder hoeveelheid van goud en zilver, geene verandering in den interest maaken. Het is immers onbetwistbaar zeker, dat de grooter of kleiner voorraad van gerieflykheden, dat de meerdere of mindere nyverheid der Ingezetenen, een wezentlyken invloed hier op hebben kunnen, na.» demaal wy, als wy geld opneemen, wezentlyk en in de daad dien arbeid en die gerieflykheden borgen, en dat, ware 'er minder nyverheid onder het volk geweest, alles duurder, en den interest hooger zou gebleeven zyn. Het is waar, dat wanneer de koophandel over de geheele werelt verfpreid is, de kloekfte en nyverfte volkeren altyd het meeste geld zullen hebben, zo dat laage interest en ruimte van geld toch meestal onaffcheidbaar is. Intusfchen heeft het nogthands ee. ne zeer groote nuttigheid, wanneer wy de waare beginzels kennen, waar aan wy eenige uitkomst hebben toe te fchryven, en eene bekwaame onderfcheiding weeten te maaken tusfchen eene oirzaak en eene te gelyk komende uitwerking, als welke in menigte gevalYyy len  ■3570 INTEREST. INTEREST». len eenen verbaazenden invloed kunnen hebben, zo wel op de publyke zaaken, als op onze byzondere belangens. Ten tweeden. Eene andere oirzaak, waar door men in die gemeene dwaaling wegens de laage interesfen is gevallen, is daar in te zoeken, dat by fommige volkeren, na bet veroveren van vreemdelanden, de in* tsrest niet alleen gedaald, maar zelvs, zo dra bet geld dat zy uit de overwonnen landen te huiswaart gebracht hadden, in de nabuurige heerfchappyen verfpreid was,. aldaar insgelyks verminderde. Dus daalde de interest in Spanje omtrent op de helft, zo dra Amerika ontdekt was, en dezelve is zedert, inEuropa, allerwegen verminderd. Dus daaiden ook de renten in Romen, van zes tot vier ten honderd,, gelyk wy in het 51 boek van Dion kunnen leezen. De oirzaaken van eane zo fchielyke daaling der geldrenten, na zodaanige gebeurtenisfen, fchynen van eenen. verfchillenden aart te wezen in de veroverende volkeren, en in de nabuurige Staaten, maar in geen van beiden kunnen wy dezelve, met reden, aan de bloote vermeerdering, van het goud en zilver toefchryven.. Onder eene Natie die veroveringen maakt is het natuurlyk te onderftellen, dat de nieuwe voordeelen en verjneerdering van geld flegts in weinige handen vallen, en dus tot groote fommen by elkander vloeijen zullen. De bezitters derzelven, zoeken 'er gevolgelyk een beftend'ig genot van te hebben, en leggen die onlangs verkreegen fommen aan om land tekoopen, of plaatzen dezelve a depofito, onder andere lieden, die daar medé handel en voordeel kunnen doen. In beide geval, len, moet hier het zelvde gevolg uit gebooren worden, als" of de.koophandel en nyverheid onder dat volk merhelyk vermeerderd waren. En dewyl 'er thands meer lieden zyn die geld zoeken uit te zetten, dan andere die het nodig hebben of verkiezen op te neemen, zo Hioet de. interest noodwendig vallen, en dat wel zo veel te fterker, wanneer zy, die deeze groote fom-. men in handen hebben , noch toereikende nyverheid , noch genoegzaame koophandel vinden onder hunne landgenooten , en das geen ander middel kennen om voordeel,met hun geld te doen, dan het zelve op interest te-plaatzen. Maar, na dat deeze toevoer van geld zich meer verfpreid heeft, en rond geloopen is onder het gantfche volk, veranderen ook wel dra de zaaken wederr van gedaante, of.'liever zy keeren tot hunne voorige gedaante weder. De landbezitters en nieuwe Renteniers,, lui en vadzig leevende, vallen op geduurde vermaaken, verkwisten boven hunne inkomften,. en terwyl de eerften dagelyks geld op hunne landeryen poogen op te neemen,. tasten de laatstgenoemden dergelver kapitaalen aan, en,, zo wel de éénen als de anderen, brengen eerlang een goed gedeelte van hunne bezittingen daar door,, in de handen van een geringer foort-yan menfchen over. Het zelvde geld blyft dan wel ih.den Staat, en dit doet zich zelvs aan den opflag dér'pryzen van allerlei waaren kennen; maar dewyf het nu, in geene genoegzaame fommen meer verzameld: en: opgelegd'wordt,, zo-heeft'men wel haast weder de.gfelvde; onevenredigheid tusfchen de-geld-opneemers engeld-uitzetters,, als te;vooren,, en dus, moet de in-ttrntï gevoigelykv weder. op. zyn- oude- peil: komen. Dit gantfche beloop van zaaken kan men in de Room»fche gefchiedenis nagaan.. Columella verhaalt (Lib.IIR, Cap. 3.) dat, ten tyde van Tibeeus , de interest reedsweder tot zes ten honderd was gefteegen, fchoon 'er intusfchen niets was voorgevallen, 't welk het Gemeenebest van geld ontblooten konde. Ten tyde van Trajanus gaf men zes ten honderd voor geld in Italié'n gehypothequeerd (Plinii Epistolar. Lib. 7. Epist. 18.),. en op, eene gemeene zekerheid, in Bythiniën twaalf ten honderd (Ibid, Lib. 10. Epist. 62.). Dat de Interest in Spanjen, tegenwoordig, nog niet weder tot zyne voorige hoogte is geklommen, kan nergens andersaan toegefchreeven worden, dan om dat dezelvde oirzaaken, welke haar hebben doen vallen, nog aanhoudend dagelyks blyven werken, en 'er alle jaaren nieuwe voorraad-van geld uit Amerika wordt overgebracht,, om de behoeften der genen, die geld moeten of willen opneemen, te vervullen. Door deeze toevalligsen vreemde oirzaak, zo als ik ze noemen mag, komt'er meer geld, by groote fommen tevens, in de handen der Spanjaarden, dan anders met mooglykheidgefchieden konde in eenen Staat, daar zo weinig koop» handel en nyverheid gevonden wordt. En wat de vermindering der interesfen aangaat, diein Engeland, Frankryk en onze Republyk, daar nogthands geene goud- of zilver-mynen zyn, is voorgevallen, dezelve is by trappen gegaan, en wierdt eigentlyk niet veroirzaakt door den blootcn aanwas van het geld, op zich zelve befchouwd; maar door de vermeerdering der byna algemeene nyverheid, welke een, natuurlyk gevolg is van dien aanwas, geduurende den. tusfehentyd dat de arbeidsloonen nog niet veihoogt,. of de pryzen der Ieevensmiddelen en andere gerieflykheden opgeflagen zyn.. Want, om nog eens tot myne voorige onderftelling te komen, indien da nyverheid onder de eene of andere Natie van Europa , door andere oirzaaken dan die vermeerdering van geldfpe-^ cien, even veel als thands met dezelve, was opgswakkerd , en dit had in de daad kunnen gebeuren,, fchoon 'er geen duit geld in dat land ware gekomen,, zouden dan alle dezelvde gevolgen hier uit niet voortgekomen wezen, welke thands onder het zelve plaatsmogen hebben? Het zelvde volk zou, in zulk een geval, in het land zyn als tegenwoordig, dezelvde gerieflykheden, dezelvde nyverheid,, dezelvde fabrieken en koophandel, en gevolgelyk ook dezelvde Kooplieden met dezelvde. kapitaalen, dat is te zeggen, met het zelvde bellier over den arbeid hunrer Medeburgeren, met dit onderfcheid alleen, dat dit alles, door middel van minder gouden en zilveren fpecien zou uitgewerkt zyn. Maar dit laatfte. ziet men Iigtelyk,. datgeen ander verfchil kan maaken,. dan dat men telkens wat minder van dezelve had behoeven uit te tellen.. De weelde, handwerken, fabrieken, kunften, weetenfchappen, nyverheid, zuinigheid en koophandel, zouden dan even veel als thands gebloeid hebben, en dainterestzou derhalven even laag als nu geweest zyn. Dit is eenonvermydelyk gevolg vanditalles, dewyl, doof: deeze omftandigheden alleen,, de voordeelen van den. koophandel, en van geld uit te zetten, bepaald worden, en,, naar evenredigheid hier van, het getal der zodaanigen die het:opneemen willen, vermeerderd, of-ver* minderd5,en deihalvenden mierest.syst of daalt..  INTERJECTIE van APPEL. INTERIM. INTERIM. 357'f ■■Niets is dan, zo als uit al het gezegde blykt, zófcerder, dan dat dit ryzen en daalen van den interest, geenzints afhangt van de fchaarsheid of ruimte van het geld in eenen Staat, maar door de drie oirzaaken, die wy daar voor hebben opgegeeven, eenig en alleen wordt uitgewerkt. Intusfchen is de interest in allen opzichte de beste ftaatkundige barometer, uit welker hooge of laage ftend men de welvaart eener Natie kan berekenen. De ■middelen nu, om de omloop van het geld, en de verminderingvan byzondere interest in eenen Staat te weeg te brengen, hebben wy by eene voorige gelegentheid reeds aangetoond, als ook de fchaadelykheid des woekers, en dat de interesfen door geene Overheid behooren getaxeerd of bepaald te worden. Zie het Artikel iGELDLEENING. Eenvoudige interest noemt men het geld, dat betaald wordt voor het gebruik eener hoofdfomme, die voor eenen bepaalden tyd, tot zekeren prys van het honderd in '*t jaar wordt uitgeleend. . Samengeftelds interest is die, welke ontftaat uit eenig kapitaal en deszelvs interest, by elkander genomen, zo dat op iederen vervaldag, of op den tyd wanneer de betaaling gefchieden moest, een nieuw kapitaal gemaakt wordt, en om die reden zegt men, in dat geval, dat men in* terest op interest, of famengeftelden interest neemt. Stelt, by voorbeeld, dat ƒ 100 - « - s voor twee jaaren, tegen zes ten honderd in 't jaar, op famengeftelde interest is uitgezet; op het einde des eerften jaars zal die fom maar ƒ 106 -s-* bedraagen ; maar voor het tweedejaar wordt die fom van ƒ 106". - ; - s kapitaal, en zal dus by het einde des tweeden jaars ƒ 112-7-2* bedraagen,daar zy, tegen enkelen interest uitgezet, maar ƒ 112 - * - * zou bedraagen hebben. Schoon het nu in geenen deele billyk is, geld op famengeftelden interest uit te zetten, is egter zeer gemeen, in het koopen van Lyfrenten, of jaargelden enz., den kooper voor zyn gereed geld famengeftelden interest te vergunnen. Wat het derde foort van interesten aanbetreft, wyzen wy den Leezer naar het Artikel LYFRENTEN. INTERJECTIE van APPEL, is een kunstwoord tot de praktyk van Rechten betrekkelyk, betekenende de aantekening van eene zaak, waar van, van eene laagere tot eene hoogere Rechtbank wordt geappelleerd. Zie APPEL. INTERIM, is, in de hedendaagfche kerkelyke gefchiedenis van Duitschland, een merkwaardige en bekende naam, die men gegeeven heeft aan zeker for.mulier van geloofs-artikelen, dat Karel den V, na Lutherüs dood de Proteftanten wilde opdringen, en naar 't welk hy begeerde dat zich deezen gedragen zouden, tot dat de poinéten daar toen verfchil over was, door eene algemeene Kerkenvergadering zouden beflist zyn. Het woord Interim betekend middelerwyl, of ondertusfchen, om daar door als het ware aan te duiden, dat dit formulier maar voor een zekeren tyd zou gelden, en niet langer van kragt wezen, dan tot het voorgenomen Concilie zyne finaale befluiten deswegens zou hebben uitgevaardigd. Om een kort hiftorisch bericht van dit Interim te geeven, is het nodig vooraf te herinneren, dat het Concilie van Trente, in 't jaar 1548 afgebroken en naar Bologne verplaatst geworden zynde, Keizer Karel den V. die wanhoopte deeze vergadering zo dra vereenigd te zien, en egter wenschte dat hy de Luterfchen met de Roomschgezinden kon verzoenen, het gemaatigd middel bedagt, om door de Theologanten, welke tot dat einde naar den Ryksdag, die toen te Augsburg gehouden wierdt, zouden afgezonden worden, zeker foort van formulier te laaten opftellen; dan deeze zich hier over niet vereenigen kunnende, lieten de zorg om het opftel daar van te doen vervaardigen, aan den Keizer zelve over. Hy benoemde dienvolgens drie beroemde Godgeleerden , die, nopens allegefchilpunten tusfchen de Catholyken en Lutherfchen, zes- en twintig artikelen famen brachten. Deeze artikelen betroffen de ftaat van den eerften mensch, voor en na den zonden-val; der menfchen verlosfing door Jesus Christus; oh rechtvaardigmaaking des zondaars; de liefde en de goede werken; het vertrouwen 't welk men op God moet hebben dat de zonden ver geeven zyn; de kerk en haare wezentlyke kenmerken, haare macht, en haar gezach, haare dienaaren, de Paus en de Bisfchoppen; de Sacramenten over 't algemeen en in 't byzonder; de Mis-offerhande, en de gedachtenis der Heiligen, waar aan in dezelve herinnerd wordt, hunne voorfpraak en de aanroeping van dezelven; de gebeden voor de overledenen, en het gebruik der Sacramenten; waar by men ook nog voegen moet de verdraagzaamheid nopens het huwelyk der Priesteren, en over het gebruik van de kelk in *t avondmaal. Hoewel de Godgeleerden, die deeze geloofsbelydenis opgefteld hadden, aan den Keizer verzekerden dat zy zeer orthodox was, en niets behelsde dat tegen de Catholyke leer ftreedt, met uitzondering alleen van de twee laatfte artikelen, wilde de Paus dezelve nogthands nimmer goedkeuren; en toen Karel den V, haar voorftelde als het reglement voor een Keizerlyke Conftitutie, gegeeven in 1548 op den Ryksdag te Augsburg, die dezeiveaannam; waren 'er Roomschgezinden , die zich aan dit Interim weigerden te onderwerpen, voorgeevende dat heo ten voordeele van het Luther» dom was ingericht, en om deeze Ordonnantie nog haatelyker te maaken, vergeleeken zy dezelve by da Henoticum van Zeno , by de Ele&hera van Heraclius , en by de Typus van Constantinüs ; andere Roomschgezinden daar tegen namen dezelve aan, en verdeedigden die by monde en in gefchriften. Het Interim wierd van de ProteftanDen zelve niet veel beter ontvangen; de meesten van hun, gelyk Bucerus , Musculus , Osiander enz. verwierpen het, onder voorwendzel, dat het Pausdom, 't welk zy voorgaven verftoord te hebben, daar door herfteld wierdt. Anderen fchreeven vinnig daar tegen, doch eindelyk, nadien de Keizer met zo teel nadruk zyne Conftitutie handhaafde, dat hy de fteden Maagdenburg en Conftans, welke insgelyks geweigerd hadden zich daar aan te onderwerpen, in den ryks-ban deedt, en van alle derzelver voorrechten beroofde, verdeelden zich de Lutheraanen in Rigidisten of geftrengen, dat is te zeggen die zich tegen het Interim aankanteden, en in Interimisten, of gemaatigden, welke voorgaven dat men zich aan de wille van den Souverein moest onderwerpen, maar zich nogthands het recht voorbehielden, uit de Keizerlyke Conftitutie dat gene aan te neemen, of te verwerpen, wat hun goed dacht. Men mag dit Interim dienvolgens aanmerken als één van die ftukken a waar in men de beide te^engefteide Yyy 2 -par-  357* INTERINEM. INTER'L. INTERPOSITIE. INTERPRETATIE. partyen ontzien willende, beide misnoegt maakte: het bracht ook in de daad geene andere uitwerking voort, want het maakte de B oomschgezinden aan het morren , en verwekte by de Lutheraanen hen groötfte misnoegen niet alleen , maar ook zelvs veideeldheden. INTER'NKMENT, is een onduitsch woord, het welk citer by ons in de praktyk van rechten volkomen burgerfchap heeft verkreegen; en betekent ingevo'ge de algemeene Definitie dje 'er de Rechtsgeleerden van geeven, eene gefianddoening of goedkeuring, van den. domiciliaireH- Rechter op de a3nfchryving die aan hun gezonden wordt, om wegens het gedaan- verzoek van de impetranten te berichten. Inte- rinement viindt in 't algemeen plaats, ten aanzien van alle Beneficiën en Gratiën zonder onderfcheid, die iemant van den Souverein verkrygt, of die dezelve ten refpe&e van het verleenen van zodaanige Gratiën reprefenteeren ; zo als onder anderen Brieven van Pardon, Rtmisfie Abolitie, mitsgaders Brieven van beneficie van cesfie, en Inventaris of Boedelbefchryvinge en diergelyken, meer, hebbende de natuur en effect van gratie. In de Antiquités Gauloifes van 1YI. Borel, wordt gezegd, dat interineetenm jijn geheel" ftellen betekent, het zelvde als interinité, integrité, afkomftig van integritas; even als of men zeide entiereti. Overeenkomftig die woordafleiding, zetten de Franfche Rechtsgeleerden,. enteriner des Lettres royaux over, integrare litteras Regi> as. By7 Equinarius Baro, in Legem 29. ff.de Adopt. leest men : inde conftat Judices non debere judicare, Jecundum refcripta principalia, (quod integrare litteras Regias dicunt) , nifi vocatis iis, qui probabiliter contradicerent, Ö3 Icedi posfent refcriptis a Judice admisfis. Bovendien vind men in een oud latynsch en fransch woordenboek van vader LAnué, het latynfche woord integrare overgezet, door interiner; en Menage, verzekert, dat men in een oud ongedrukt fransch en latynsch Glesfarium, de waare etymologie van dat woord vindt: integritas, zegt hy, enterinets, integrare, enteriner, van een oud woor 1 enterim integer, en dat men zeggen moet entgrinement. De zelvde autheur, zegt nog op eene andereplaats, Jolidatus, Jolde, Jeriner, enteriner, folidare, folder, enteriner: zo dat interineeren, is de zaak in zyn geheel ftellen, zyn beflag doen hebben, en beflsndig doen zyn. Menage Dictionaire etimologique. INTERLOCUTOIRE SENTENTIE, zie SENTENTIE. INTERLOQUEEREN, is een onduitsch woord, dat tusjchenjpreeken betekent; in de praktyk van rechten wordt'er zodaanig iets door verftaan, dat bewee. zen zal worden en geverifieerd alvorens de zaak te decideeren; en dus is een interlocutoir gewysde, zodaanig eene, waar door de zaak niet uitgewezen of beflist wordt; maar die beveelt, dat iets zal gedaan worden tot opheldering of nader bewys van de zaak in quEestie, om-dus na eene volledige kernis bekomen te hebben, te kunnen worden gedecideerd; van zodaanig een gewysde valt geen appél. INTERPOSITIE van het DECREET, betekent in de praktyk van rechten, tusfehenkomst vaneen rechtsrlyk bevel of befluit. Wanneer in materie van executie geprocedeerd'wordt tot verkooping van vaste goederen , en de. Kooper en < ¥erkooper tegens zekeren bekwaamen dag gedagvaard. I ay;ade4; zo als. dan iemant compareert,, concludeert de. < : Impetrant tot interpofitie van den Decreete, dat wil zögsgen, dat al het verrichte zal werden verklaard gerechtelyk, wel en te recht gefchied te zyn, en hy gead. mitteerd met zyne begpnne. executie en verkoopinge te mogen voortgaan. Wanneer in het ftuk van : willig decreet, alle defaulten behoorlyk zyn gegaan, . levert den Impetrant mede zyn Intendit over, houden• de de conditiën van koop, en de proceduuren daar . over gevallen, beneevens den inventaris en andere ftukken, dienende tot jultificatie van zyn Intendit, waar aan liet decreet wordt geinterponeerd. '. INTERPRETATIE, is een onduitsch woord, dat . uitlegging, verklaaring betekent. . In de praktyk van rechten wordt 'er door verftaan, het onderzoek . van den waaren zin en meeninge van 't gene iemant verklaart; of wel de uitlegging van eene dubbelzinni» , ge zaak, kenbaar gemaakt door woorden of andere tekenen. Eene rechtzinnige Interpretatie, worde zodaanige uitlegging genoemd , die zo klaar, duidelyk en bondig gedemonftreerd is, dat partyen wederzyds genoodzaakt zyn, die voor echt te erkennen en 'er hun zegel aan te hangen. ■ Indien alle de woorden eenen bepaalden zin en betekenis hadden,, dat wil zeggen , indien men daar door altoos het zelvde moest: verftaan, en zy niet fomwylen dit, en dan wederom, iets anders betekenden; en dat diegenen, welkefpraaken of fchreeven de bekwaamheid hadden, om zich, voor eenen ieder even verftaanbaar te uiten, zo was'er geene interpretatie of uitlegging meer nodig; maar dewyl men dagelyks het tegendeel ondervindt, is men. wel genooddrongen daar toe zynen toevlugt te neemen, en het is ontegenzeggelyk geene zaak van klein gewïgt, te meer daar men zich niet in alle gevallen na den letterlyken of grammaticaalen zin kan richten.. Men vindt Aflens, waar aan men gunftige interpretatien kan geeven ; anderen daar en tegen, waar omtrent, men verplicht is, zich ftiptelyk aan de letter te houden. Wanneer 'er eene duistere Claufule in, een Contract: is geinfereerd, zo werdt het altoos geïnterpreteerd tegen den genen in wiens voordeele die is, gefteld; wel te weeten nogthands, indien het aan hem geltaan heeft, die in duidelyker bev/oordingen te doen plaatzen. Veterïbus placuit pablionem obfeuram vel ambi*. guam iis nocere, in quorum Juit potejlate apertius diccre. L.. 39. ff. de patlis.. Door interpretatie van eene Wet, verftaat men, om den zin en meening die men uit eene Wet ontleent,, zodaanig te bepaalen, of daar aan eenige uitbreidingte geeven, welke met dereden en biifykbeid overeenkomftig is. Daar zyn weinige Wetten, welke niet. zodaanige interpretatie behoeven, omreden dat de Wetgeever piet alles heeft kunnen voorzien, en behalven dat het zeer zeldzaam zoude zyn dat daar in geene uitdrukkingen gevonden wierden, waar aan een verfchil. lende uitlegging zou kunnen gegeeven worden : en,, daar de uitdrukkingen of bewoordingen van de Wet. niet anders dan de figuuren daar van zyn, en de ge. zonde rede benevens de waare. zin daar de ziel van is,, moet men zich inzonderheid toeleggen, cm genoem. den zin en rede welke tot eenen grondflag van de Wet. verftrekt hebben, te ontdekken, zonder van de waare.dispofitie van de Wet af te wyken , door eene onderfebeidinge die de Wet niet gemaakt heeft; ingevolge, den regel; ubi L.ex non diftinguit, non dijlinguere debe- mus,,  INTERROGATORIEN. 1NTERROGATORIEN1. mus. Dus moeten alle imerpretatien gegrond zyn bp de rede en oirfprong van de wet, want zich op eene ' flaaffche wyze alleen aan de woorden te binden ,• of integendeel zich enkel aan de meening te bepaalen, zonder op de bewoordingen acht te geeven-,. zoude alles willekeurig maaken en op losfe fchroeven zetten. Ten deezen aanziene vindt msn in de L. 12. en volgende Tit. ff. de Legibus, opgetekend: Quod non posfunt omnes articuli figillatim aut legibus aut fenatusconfultis comprekendi; fed cum aliqua caufa eorum manifesta est, is qui jurisdiüioni prceest ad fimilia procedere, atque ita jus dicere debet, mm ut ait Pedius , quoties lege aliquid, unum vel alterum introduttum est b'ona occafio est, catera qua; tendunt ad eandem utilitatem, vel interprttatitione, vel certe jurisdiStione fuppleri. Dan hier by dient aangemerkt, dat dit aangeroerde in 't algemeen aan veele uitzonderingen onderhevig is, en dat daar de Souverein altoos aan zich heeft voorbehouden, om de Wetten uit te leggen en te verklaaren, men veel liever wanneer men duisterheid daar inne meent ontwaar te worden, daar toe zyne toeviugt moet neemen : namejus est legem interpretari, cujus est legem condere. vld. Leg. 1. L. 9. £f L. uit. §. i'. Cod. de Legibus. Ten aanzien van de interpretatie eenes vonnis, behoort inzonderheid en is van toepasfinge, dat wanneer in eene uitgefprookene Sententie, eenige duisterheid of dubbelzinnigheid plaats vindt, met dien effefte, dat daar uit niet met volkomen zekerheid kan worden opgemaakt, in hos verre het gewysde condemnatoir of abfolvatoir is,- zo is naar ftyle van praktyk in ufantie, dat den Rechter ten aanziene van dusdaanig duister en twyffelachtig. vonnis, ten verzoeke van de belangheboende partye by forme van interpretatie verklaaring geeft, na alvoorens wederzydfche partyen daarover gehoord zynde; zynde ook de Rechter tot bevordering van de juftitie tot het geeven van zodaanige interpretatie verplicht: msn zie het gene hier over is aangetekend by Bartoldus, in L. ab executore D. de Appell. als mede by Gail Obferv. 116. num. 3. Ook is 'er zodaanige interpretatie van een vonnis in dato den 13 Maart 1652, door den Hoogen Raad voor handen, welk vonnis men geboekt vindt by S. van Leeuwen Roomsch Holl. Recht, Lib. IV. part. 25. num. 3 0*4- Verders is het onbetwistbaar, dat men van interprefatiën van vonnisfen, door Rechters op verzoek van de belanghebbende partye gegeeven, waar by men bezwaard denkt te zyn, zo wel van mag geappélleerd worden, als van eenige andere Grieven behelzende condemnatie of vonnis definityf. Zie Juiks op folide aangevoerde gronden, geadvifeerd,. in da Hoilandfche Confultatien, HL D. Conf. 63. num. 4. IN I'KRïlOGATORIEN , is een onduitsch woord , dat ondervraaging, afvraaging betekent. Men verftaat 'er door gerechtelyke vraagen aan iemant gedaan, om de waarheid van eene zaak te ontdekken: ook worden zy wel door Vraag-Artikelen betekend, hebbende.bei de in civile en crimineele Procesfèn plaats. Tot het onderwerp van Interrogatorien , behooren verfcheidene remarquabele bedenkingen en gewichtige waarneemiugen , inzonderheid in cas crimineel, die van eenen" onbedenkelyken invloed op de judicieele praktyk zyn,. en om die reden groote fpeculatie verdienen. In 't generaal houdt men vgor Interrogatorien zodaanige- vraagftukken., die. iemant, het zy in zyne eigene. zaak, het zyais getuige in een ander zyne zaak, voorden Rechter worden afgevraagd, om daar op articulatim te antwoorden; en moetende antwoorden van zulke vraag-artikelen by de genen die op interrogatorien wordtgehoord, metéédc bevestigd worden; ot wel zo als by de meeste Rechtbanken geufiteerd is, alvorens ééd doen, dat zy conform de waarheid, voor zo veel hun bekend is, zullen antwoorden. Ingevolge het gevoelen der Rechtsgeleerden, als-onder anderen Merula man. van Proc. Lib. IV. Tit. 65.Cap. 8. num. 3. Druk van 1781, is het gebruik van dusdaanige interrogatorien by de rechtspieeging ingevoerd, ten einde men door middel van dien, het bedrog, de malverfatie, valschheid en fubornatie of omkooping. der getuigen ligtelyker zou kunnen ontdekken; hoe-wel voorbeelden van vroeger tyden meermaalen hebben doen zien, dat de grond en het oogmeru waar toe de interrogatorien inzonderheid zyn ingericht, fomtydsaan groote zwaarigheden hebben mank gegaan Ter aangehaalde piaatze, zegt Merula: ,, dat de Rechter ,, zorge moet draagen dat Parthye geen affchrift of ,, copye van de interrogatorien bekome, ten einde hy „ door zodaanige fïnistre wegen zyne geproduceerde ,, Getuigen niet inftrueere tot valschheid. Accurs. in„ e, Prafentium. verf. Testes, de Test in vj," Hier optekenen de Heeren Lulius en van der Linden aan: dat naar waarheid alhier door Merula wordt geleerd, dat by ons aan dePartve geene copye of affchrift werdt verleend van de Contra-Interrogatorien, waar op de Getuigen zullen werden gehoord, dewyl zulks volgensde Praktyk eerst gefchiedt, na dat 'er op die ContraInterrogatorien door de Getuigen geantwoord is: opdat 'er geene confufie in de verklaarihge van de Getuigen veroirzaakt werde, en dezelven niet geinftrueerd werden, om hun getuigenis dus of zo te verdraai, jen.- Het welk ook met de praktyk in andere Provin. cien, als van Overysfel, van de Ommelanden, en van Utrecht, ja zelvs ook van andere Landen, overéén komt. Zie de Manier van Procedeeren voor den Hove van'Holland. T. 12. Cap. 2. g. 8. A. Mat-th/eus. de Probat.. Cap. 7. num. 65. en S. van Leeuwen in not. op de Manier van Procedeeren in de Steden enz. Art. 15. num. 6.- Wyders is de vraag, of ook die gene, welke; geroepen is om getuigenisfe der waarheid te geeven-, alvoorens copye m3g begeeren , van de Intcrrogatoricn' of Artikelen, waar op hy zal gehoord worden? Hier omtrent is verfchil onder de Hoilandfche Rechtsgeleerden , gelyk onder anderen blykt, uit twee tegenftrydige Advifen van twee Advocaaten in 's-Hage-, van den 17 July i68r, te vinden in Bellum Juridicum of Oorlog der Advocaaten, Cof. 68. Doch egter zyn demeeste Praktizyns van gevoelen, dat wanneer- iemant als Getuige gehoord wordt, hy geene copye van de; Artikelen te vooren mag hebben; op dat hy van niemant geinftrueerd werde, omde waarheid van dezaake^ met gepraétifeerde woorden te ontgaan of te verduisteren. Zie de Manier van Proced. voor den Hove van' Holland, Tit. 12. Cap. 2. §. 5. Doch gelyk hier door aan de eene zyde wordt gewaakt tegens- de-fubornatie der Getuigen, zo zoude het egter aan den; anderen kant niet billyk zyn, dat de Getuigen in het: geeven hunner antwoorden van alle deliberatie.- verfloof en zouden zyn, welke dikwils- zeer- nodig kani wezen,, tot het prsecies herinneren van voorledene: YTy. y 2) om?  "■3S74 INTERROGATORIEN. INTERROGATORIEN. omftandigheden. 'Hierom is het in de Praktyk aangenoomen, dat de Getuigen buiten acces van derdens, ajvoorens mogen hebben leétuure der vraag-poinften : zo als ook op deeze grond by eene Sententie van Heeren Gecommitteerde Raaden in dato den 6 April 1773, in de zaake van den Hoofdofficier der Stad Delft Impetrant, contra Catharina Steenwyk, cum fuis, Gedaagden!; dezelve Gedaagdens zyn gecondemneerd onder ééde te antwoorden, op zekere Interrogatorien, daar by breeder gemeld, mits ,, door den Impetrant rat. off. aan „ de Gedaagdens, voor dat zy op de gemelde Interro,, gatorien, door den Impetrant rat. off'. over te leve,, ren, zouden worden gehoord, gaave vifie en !ec,, tuur van dezelve Interrogatorien, in een beflooten vertrek, zonder adfiftentie van iemant wie hy was, ,, en verder aan de Gedaagdens, na dat dezelven in diervoegen gehoord, op de voorfchr. Interrogatorien „ zouden hebben geantwoord, leverde copie van de„ zelve Interrogatorien, met de refponfives, welke ,,, door de Gedaagdens daar op zouden zyn gegee„ ven." Ingevolge de.gronden van de genoegzaam overal aangenoomene Rechtspleeginge, kan iemant die onwillig is om ter requifitie van den Rechter by wyze van Interrogatorien getuigenis der waarheid te geeven, daar toe in rechten worden geconftringeerd; zie Art. 8. van de Ordonnantie op het ftuk van de Juftitie, overeenkomftig ten deezen aanziene met L. 16. Cod. de Testibus, en met het denkbeeld van A. Gail, Lib. I. Obf. 100. alleen nogthands uitgezonderd in iemant zyne eigene zaaken, of wanneer die betrekking op zvr.e Bloedverwanten hebben, ingevolge de leere van Jul. Clarus §. fin qucest. 24. num. 21. en Tessaurus Decif. 4a. Zo dat wanneer iemant op fpeciaalen last van den Rechter gerequireenl zynde, om op Artikelen te worden gehoord, en hy op de eerfte citatie niet com. pareert, als dan tegens hem het eerfte default wordt verleend, en hy ingevolge van dien andermaal gedagvaard zynde,om zulks op zyne eigene kosten te doen, en op die tweede citatie ook niet verfchynende, wordt hy voor 't profyt van 't tweede default gecondemneerd te gaan in gyzeiing, en als nog te antwoorden op de Interrogatorien: en vervolgens in de gyzeling niet gevonden wordende, verleent het Hof 't derde default, uit krachte van het welk eene der Deurwaarders geauthorifeerd wordt, hem te brengen op de voorpoorte van den Hove. Verders dient ten aanzien van Interrogatorien ook als •en notabel poinft in aanmerking te worden genoomen , dat het ingevolge ftyl van praktyk niet alleen geoi-rloofd, maar fomwylen zelvs noodzaaklyk is, dat parthye ad vers tegens wien de Interrogatorien zyn belegd, de perfoonen die invoegen voorfchreeven gehoord zyn , desgelyks op contra-Interrogatorien doet hooren, om daar uit nog nadere en meerdere illucidatie, en opening van zaaken te verkrygen; en op deeze wyze gebeurt het niet zeldzaam, dat eene en de zelvde perfoon, zynde gehoord op Interrogatorien van den Impetrant, en contra-Interrogatorien van den Gedaagden, vice verfa gehoord wordt op Interrogatorien van den Gedaagden, en Contra-Interrogatorien van den Impetrant; met dien eftecte, dat ais dan de perfooti van den Getuige aan beide kanten niet kan worden gereprocheerd, maar wel de depofitien, indien die varieeren; zie Loenius Decif. Cof. 135. —— Even als ten aanzien van de Interrogatorien, moeten de res« ponfiven op de Contra-Interrogatorien door de Getuigen met folemneelen ééde bekrachtigd worden. Voor het overige worden voor de examinatien van de genen die tot voorfchreeven einde gehoord zyn, noch de Interrogatorien, noch cis Contra-Interrogatorien wederzydsch aan parthyen Litiganten gecommuniceerd, ingevolge het getuigenis van G. de Haas in notis by Merula ter boven aangehaalde plaatze, fub num. 2. Zie hier nog het f^eiie van Leeuwen in zyn Roomsch Holl. Recht Lib V. part 20. num. 25, 26 fë? 27. over het onderhavige onderwerp heeft opgetekend: ,, Tot het bewys en geloof, zegt hy, van de „ Getuigen is niet genoeg, dat zy fchriftelyk voor „ Notaris en twee Getuigen, of anders met haar hand„ tekening bevestigen zulks waarachtig te weaen, „ maar moet het zelve met ééde werden bevestigd. „ L. 9. Cod. de Teftib. het welk gefchieden moet voor „ den Rechter daar de zaak hangt, die de Getuigen „ op zekere Interrogatorien of vraagftukken onder,, vraagt en den ééd afr.eemt, zo fommigen meenen, ,, in de tegenwoordigheid van Partyen daar toe ge,, roepen, arg. Novell, cap. 9. zie Andr. Gail Lib. I. „ Obferv. 102. Merula Prax. civ. Lib. IV- Tit. 65. Cap. ,, 9. man. I. en Cap. 10. num. 1. daar hy het doen van ,, den ééd, en het ondsrvraagen als twee byzondere ,, zaaken van den anderen fchynt te fcheiden, gelyk ,, of het een in de tegenwoordigheid van den tegen,, dinger, en het ander in zyn afwezen moest gelchie„ den; 't welk nogthands volgens het waarder gevoe,, len van anderen, fecundum L. 14 juntt. L. 19. in ,, fin. Ccd. de Teftib. in geenen deele werd onderhou„ den, by dewelke de Getuigen elk in 't byzonder, ,, en heimelyk in 't afwezen van den tegendinger wor,, den gehoord: alleen dat het zelve van ftuk tot ftuk ,, by gefchrift word gefteld, en den tegendinger daar ,, van affchrift mag begeeren, om de beleide getui,, genis te wraaken, en reprocheeren, en zo hy het ,, goedvind, andere Getuigen in 't tegendeel van dien, „ of ook wel die zelvde Getuigen op Contra-Interroga„ torien, dat is tegengeftelde vraagftukken, te doe» „ hooren, Inftruttie van den Hove. Art. 129." In de Provincie van Utrecht moeten de Interrogatorien en de daar op gedaane depofitien en antwoorden, aan Partyen worden gecommuniceerd, en by de informatie of fchriftuur van reproche worden overgelegd: voorts mogen ingevolge de C 'mnantie en ftyl van Procedeeren voer den Hove van Utrecht, aan de Getuigen door Partye geene andere dan generaale Interrogatorien van rechten worden voorgehouden, te weeten, of zy voer haare getuigenisfen niets genoten hebben , noch niets daar voor wagtende zyn, en voorts ondervraagd worden naar derzelver reden van weetenfchap, zonder dat de Gecommitteerdens eenige andere Interrogatorien van Partyen mogen ontvangen, of daar op de Getuigen examineeren. Zie over dit onderwerp in 't breede geadvifeerd in de Utrechtfche Confultatien, I. Deel, Conf. 2. num. 44, 45 £f 46. Voorts is het eene conftante regel in de Judicieele praktyk, dat indien 'er geene atteftatien of verklaaringen zyn, men de Getuigen ook hoort op Interrogatorien, zo wel als op de artikelen van het Venu en cour, dat is van de conclufie van Eisch, Antwoord, Re.  INTERRUPTIE. INTERVALLEN in de MUZYK. 333-g Reph'cg en Duplicq, wanneer de refponfiven op de Interrogatorien nog eenige andere omftandigheden en bewyzen zouden uitleveren, als de refponfiven op de voorfcbreevene Artikelen : daarom dient eene'Advocaat de artikelen óf middelen van de refpefhive conclufiem, indien't'doenlyk is, zodaanig te (tellen, dat de antwoorden daar op voldoenende zullen zyn, zonder aparte Interrogatorien en Contra-Interrogatorien nodig re1 hebben; en behoort eene voorzichtige Advocaat in 't algemeen, ten aanzien van de productie van bewyzen, zyne beste poogingen in 't werk te ftellen, en de zaaken vervolgens daar heenen te bellieren, dat de Enqueste zo weinig volumineus worde, als-doen» lyk is. INTERRUPTIE is een onduitsch woord, dat afb'reeking betekent. —— In de praktyk van Rechten verftaat men 'er door, „ het gene ds voortduuring van ,, eene bezitting verhindert, benevens de middelen ,, die dienftig zyn, om het verkrygen des eigendoms ,, door verjaaringe of praïfcriptie te beletten." De Interruptie is tweeledig, naamelyk natuurlyk of eiviel. Door natuurlyke Interruptie, verftaat men eene interruptie fatlo, welke plaats vindt, zo dra 'er een voorval gebeurt, waar door iemant daadelyk het be. zit van iets wordt benoomen^ gaande als dan de eigendom aan eenen anderen over; by voorbeeld: de gene die uit het bezit van een goed wordt gezet, houdt op van zulks te bezitten, ter tyd toe, dat hy op nieuw wederom daar in worde herfteld: want daar Wordt geene prtefcriptie verkreegen, dan alleen door dé voortduurende en vreedzaam? bezittinge, van ee-ne.-aabeenfchakelinge des tyds,. welke döot de wetten tot'des prtefcriptie bepaald, wordt voorgefchreeven; zie L. 15. $i ï. de diverf, temp. Prafcript. £f £,. 20. ff. dè Ujurpat. £f U/ueap. "Door civiele Interruptie, verftaat men zodaanige ju» dlcieele daad, welke aan den bezitter kennelyk doet zien, dat de zaak die hy bezit aan hem niet toebehoort", en dat hy ter kwaader trouw de posfesfie daar van continueert. Men dient ten deezen aanziene nog op te merken, dat 'er een zeer wezentlyk onderfcheid plaats vindt,, tusfchen de natuurlyke en civiele Interruptie, hier in beftaande: dat de natuurlyke Interruptie, niet alleen teftade koomt aan den genen die dezelve heeft veroirzaakt, maar daar te boven nog-ook aan eenen ieder, welke tot die zaak met mooglykheid kan zyn gerechtigd : daar de civiele maar alleen kan van dienst zyn aan den genen, die dezelve heeft veroirzaakt: néti* rails - interruptio quibuslibct prodest, civilis vtem-ei tantum qui litèra conteftatus est, fi quidem etiWm lite co::teftata ufucapio procedit; fed fi petitor vindicat, resillarejiituenda est: Lex 5. ff. de Ufurp. £? Ufucap. Ook kon' eertyds een Proces interrupt worden verklaard, wanneer naamsntlyk in jaar en dag daar in geene termyn was gehouden; en werd in zodaanig geval, den Eisfcher in gebreke blyvende, de Gedaagden van de inftantie geabfolveerd, ten ware in cas d'appél, a!s wanneer de appellatie werd verklaard défert: maar blyft de Gedaagde in gebreke,, zo wordt aan den Eisfcher zyne conclufie geadjudiceerd; want voor het profyt' van het eerfte default wordt het Proces; verklaiud-.int{m*£^ delmpetrant geabfolveerd ! van de inftantie cum expenfis, zie van Alphen Papeg.. I. Deel, bl. 105. Doch mogen partyen by reques'te civiel verzoeken, om van de Interruptie gereleveerd te worden, en dienvolgende in de zaak te mogen pro. cedeeren volgens de laatfte retroafta, & levisfimis de caufis^ rejihuitur £? noiandum, dat deeze Interruptie niet valt ipfo jure, fed quod ad hoe requiratur fententia judicis declaratoria; en dat men daarom Partyen moet dagvaarden, om het proces te zien verklaaren interrupt; zie Groenew. de Leg. abrog. 13. Cod. de Judiciis. Damhouder Praktyk Civ. C. 139. Voor het Hof van Holland en den Hoogen Raad valt geene zaak interrupt, fchoon die jaar en dag heeft ftil geftaan, zulks blykt uit het volgende notabele gevai. A had in 't jaar 1732, zekeren B voor den Hove van~. Holland gedagvaard in cas van Injurie; aan de zyde van A was eisch gedaan, en daar tegen by B genoo« men contrarie conclufie: zedert was de zaak van de; maand Juny 1732 tot de maanden April of May van den jaare 1736 ftil blyven ftaan, en gebleeven buiten allen rechtsgevolg. B in het laatstgemelde jaar gereed- ftaande, om zich met 'er woon naar Switferlandte begeeven, is ten verzoeke van A arrest op des. zelvs Pètföoh gedaan. Hier op wierd van wegen B geproponeerd exceptie van Interruptie, doch is dezelve exceptie by het Hof afgeflaigen; op fundament,, dat tegenwoordig fiyli is, dat wanneer .eene der Liti- ' ganten eene zaak wil voortzetten, die lange ftil heeft geftaan, of door eenen van dezelven onvervolgd ge•laaten is, hy aan zyne partye op de Rolle moet doen infinueeren , om ad oito voort te procedeeren, volgensde laatfte rctroaSla: is hy daar van gebleeven in gebreken, zo als hier het geval was, zo heeft hy zichi zelvs te wyten, dat het Proces niet verder gevorderd; is. . Ten flotte dient aangemerkt, dat wanneer • men in eene zaak die jaar en dag heeft ftil geftaan will voort procedeeren, men alvoorens des Party Prokureur daar toe ter Rolle moet infinueeren.. INTERVALLEN in de MUZYK. Gelyk mendoor harmonie of famenftemming, verftaat de behaagd lyke overeenkomst van twee of meer geluiden,. zo> betekend disharmonie of wanftemming, het onaange-* naame uitwerkzel, dat twee of meer geluiden in betoor veroirzaaken, wanneer zy op zekere'wyze elkander opvolgen. De geest der menfchen is nogthands; natuurlyk gefchikt, om ook genoegen te vinden im zekere achtereen volging van geluiden, die in behoorlyke tusfchentyden verwekt, en uit dien hoofde de: mufykaale tusfchentyden, of meer gewoonlyk de Litersvallen in de Muzyk genaamd worden; maar wanneer muzyknooten of klanken op eenige andere wyze en ini andere tusfchentyden eikanderen opvolgen, zyn zy onaangenaam en onevenredig. Om aan te toonen hoedaanige intervallen, in hunner; opvolging, van eenen mufykaalen aart zyn ,. ert opi welke gronden zy fteunen, kan gemaklykst gefchiedem door een fnaar behoorlyk op een plank te fpannen,, en wy zullen als dan bevinden, dat ieder toon die de; fnaar geeft, van derzelver trillingen afhangt. Mem kan tot dat einde verfcheiden fnaaren neemen vam verfchillende langte, dikte, en graaden van gefpan» nenheid; alzot naar maate van de tyd in welke eem fnaar trilt,, ook haare toon,.ten opzichte van hoog off laag verfchilien zaL. Is dezelve^, by/voorbeeldi, fterke  ttgSTC INTERVALLEN iw de MUZYK. «efpannen, en zy wordt met eene pen of iets dlergefvks geflaagen, dan verwekt zy een geluid, 't welk •insgelyks zeer fterk of hoog is; maar ontfpant men haar een weinig, dan kan men aanftonds hooren, dat zy een geluid geeft dat veel laager of zagter is. Deeze verandering, ten opzichte van het hoog en laag, ''hangt geheel en al van den verfchillenden tyd der trillingen van de fnaar, welke volkomen overeenkomftig zyn met de flingeringen van een' flinger, en alle in gelyke tyden gefchieden, zo lang de fnaar in de zelvde omftandigheden blyft; zy veranderen daar tegen, gelyk gezegt is, naar maate van derzelver dikte, lang. te en gefpannenheid. Men onderftelle nu, tot opheldering, tweefnaaren van gelyke langte, en beide even fterk gefpannen, doch in één van welke de hoeveelheid van ftoffe juist tweemaal zo groot is als in de andere; dan zal ook altyd de tyd eener flingering van de .groötfte, juist tweemaal zo lang zyn als de tyd eener "ilmgering van de kleinfte, en de noot of toon die beide aangeeven, zal, in het eerfte geval, tweemaal zo laag zyn, als in het laatfte; want de beide fnaaren na elkander ftaande, zal men bevinden, dat die welke de kleinfte middellyn heeft, een hooger toon geeft dan de andere, welk verfchil men een otlaaj noemt. Aldus verftaan de mufykkundigen, door het woord oSaaj zodaanigen interval in den toon van mufykaale geluiden, weike alle de zeven mufyk-nooten , gelyk zy genaamd worden, bevat, waaruitalie haimonifche zang- of fpeelftukken beftaan. Dit groote inttrval, of cÏÏaaf, wordt in de fnaaren op driecerlei wyze veroirzaakt, als, in de eerfte plaats door hun verfchil in dikte, ten tweeden door derzelver graad van gefpan. nenheid, en ten derden, door de Lngte van de fnaar. Zie OCTAAF. Onder alle mufyk-nooten hebben het o&aaj, dequint en de ters, een foort van voorrang, ter oirzaake dat zy de volkomenfte famenftemmingen verwekken, of, wat het zelvde is, om dat haare geluiden, op het octaaf volgende, aangenaamer uitwerkzelen op het gehoor veroirzaaken, dan de geluiden van andere fnaaren. De natuurlyke reden hier van is toe te fchryven aan de menigvuldigheid der gelyke invallen van haare trillingen. Om dat zo duidelyk te maaken als mooglyk is, moet ik nog eens herhaalen, dat de toon eener fnaar afhangt van den tyd haarer trilling; hoe korter derhalven de tyd der trillinge is, zo veelte langer zal de noot zyn; en in trillingen die in verfcheiden tyden volbracht worden, zal, in zekere tusfchentyden, of intervallen, in alle foorten van mufyk eene gelyke invalling zyn van deeze trillingen. Indien dus, by voorbeeld, tweefnaaren in gelyke tyden trillen, moet de trilling van de ééne altyd gelyklyk invallen met die van de andere; zy hebben dus eene ééntoonigheid, die geene verandering altoos baart, en gevolgelyk kunnen twee zulke fnaaren geene famenftemming verwekken. Maar nadien de toon van de fnaar, welke het oüaaj genoemd wordt, tweemaal zo hoog is als die van de fleutelnoot, zo zal ook haare trilling tweemaal zo fchielyk zyn, en 'er zal by gevolg eene gelyke invalling van trillingen, by ieder tweede trilling van het otlaaj, of by ieder enkelde trilling van de fundamenteel, of fleutel-noot wezen. Dewyl nu dit interval het kortfte is, dat tusfchen £we tfnaaren in het zelvde otlaaj kan plaats hebben, INTERVALLEN in de MUZYK. zo zal het uitwerkzel van zodaanige gelyke invalling de aangenaamfte geluiden veroirzaaken, of, mei andere woorden, de voimaaktfte mufykaalfche famenftemming te weeg brengen. De quint, komende van de fnaar, welker dikte of langte twee derde deelen van de fundamentaal is, zal driemaal trillen, terwyl de fundamentaal tweemaalen trilt, zo dat 'er eene gelyke inval van trillingen by iedere fecond van de laatfte zyn zal, welk interval tweemaal zo groot zynde als het voorige, juist geene zo volmaakte famenftemming voortbrengt als het octaaf, maar egter te dien opzichte naast aan het zelve komt. Indien wyr vervolgens de quart in aanmerking neemen, vinden wy, dat de fnaar die dezelve geeft, drie vierde deelen van de fundamentaal is, en gevolgelyk vier trillingen zal hebben, daar de laatfte 'er maar drie heeft; dus zal het interval der gelyke invallinge nu driemaal zo lang zyn als in het octaaf, en gevolgelyk zal 'er eene nog mindere volmaakte famenftemming plaats grypen. De fnaar die de ten geeft, ftaat, in evenredigheid tot de fundamentaal, als uit agt tot tien, of als vier tot vyf; en het interval van gelyke invallinge zal gevolgelyk zyn by ieder vierde trilling van het fundamentaal, 't welk derhai« ven, op zich zelve befchouwd zynde, wederom zulk eene volmaakte famenftemming niet geeven kan als het .quart. Haare uitwerking wordt egter in mufykaale famenftellingen aangenaaamer bevonden, dan die van de quart, en uitdien hoofde wordt zyby de Muzykanten voor de derde mufykaale famenftemming in *ang gehouden. Zie hier den algemeenen grond deezer famenftemmingen : men noemt namentlyk die nooten wanklanken, welker trillingen zelden te gelyk invallen met die van de fundametitaal-noot, of fleutel van het mufykftuk, en dus een onaangenaam geluid verwekken. Dus verre omtrent het wiskundig gedeelte der mu» zyk; thands zullen wy nog duidelyker trachten aan ta toonen, wat men door Intervallen in de Muzyk te verftaan hebbe. Het onderfcheid tusfchen een' hoogeren en la3geren toon wordt inteival, of tusjchentyd genaamd, zo wel in de melodie als harmonie. Ieder weet, dat'er zeven primordiaale, fundamenteele, of hoofdtoonen in de muzyk zyn, welke door regelmaatige intervallen klimmen of daalen. De Franfchen teekenen deeze toonen door ut, re, mi, fa, fel, fi; de Italiaanen door c, d, e,f, g, a, b, voegende'er de ut, of de c hy, die de volgende octaaf weder begint: deeze agt toonen, met derzelver intervallen vormen de fchaale, of trapwyzer van een octaaf. Naar maate nu de toonen hooger klimmen, of laager daalen , buiten de bepaaling van deezen trapwyzer, telt men een' nieuwen otlaaf, en in elke otlaaf zyn de toonen die denzeivden naam draagen, altyd gelykluidende met die van den anderen otlaaf. De intervallen tusfchen deeze zeven toonen van den trapwyzer, zyn gelyk aan elkander; ten minften 'er fcheelt zeer weinig aan , en zy toonen in welken graad ieder toon of helderer, of fyner, of grover, maar niet zwakker of fterker is, dan eenige andere toon; want welke graad van zwakheid of fterkte men aan eenen toon, welken het ook zy, geeven moge, blyft hy nogthands altyd even hoog of laag. Wy. moeten ook ten opzichte van deezen trapwyzer aanmerken, dat,de intervallen tusfchen ut, re, mi, Jol, la, ft, of  INTERVENTIE. c, d, 'f f 'gi a> & Se'y^ zYa> en dat die tusfchen mi, fa, en Ji, ut, of e, J, en b, c mede aan elkander gelyk zyn , maar dat dit verfchil flegts de helft der andere toonen is: om deeze reden komen de intervallen tusfchen mi, ja, en ji, ut van halve toonen, en de intervallen der anderen van de heelen. Men noemt anders een volleedigen toon ook wel eene groote Jeconde, en een halven eene kleine Jeconde. Van den eenen toon tot den anderen, volgens eene Diatonijche orde, voort, gaande, het zy klimmende of daalende, beteekent dus, door heele of halve toonen, of door groote en kleine feconden voortgaan. Alle deeze intervallen hebben hunne eigen kunstbenaamingen, te weeten : 1. De Interval, welke gemaakt wordt door een toon en een halven toon, wordt genoemd kleine Ters, of Tertius minor, —— Petite tiercé, of Tiercé mineure. 2. De Interval, gevormd door twee geheele toonen, wordt genoemd de groote Ters, of Tertiusmajor, ■ grande Tiercé, of Tiercé majeure. 3. De Interval gemaakt door twee volleedige toonen, wordt genoemd een Vierde, of Quarius, — Quarte. 4. De Interval veroirzaakt door drie geheele toonen, heet overtollige Vierde, of Quarto juperjluo. 5. De Interval gemaakt door drie geheele toonen en eenen hal ven, is genaamd Vyfling, of Quintus, ——•— Quinte. 6. De Interval gemaakt door drie geheele en twee halve toonen, wordt genoemd kleine Zesling, of Sextus minor • Sex(e mineure, of petite. 7. De Interval gemaakt door vier geheele toonen en een' halven toon, is bekend by de naam van groote Zesling, of Sextus major — Sexte majeure. 8. De Interval gemaakt door vier geheele toonen en twee halven, draagt de naam van kleine Zevenling, of Septimus minor Septieme mineure. 9. De Interval ontftaande uit vyf volleedige toonen en een halve toon, wordt genaamd groote Zevenling, of Septimus major, ■ Septieme majeure. 10. De Interval gemaakt door vyf geheele toonen en twee halve toonen, Agteling, of OÏtavus, gemeenlyk Oüaaj, - Oüave. 11. Een halve toon of een toon boven het octaaf brengt een Negenling, of Nona, • . - Nsuvitme mineu* neure ou majeure • voort. Men gaat fomtyds nog verder, gelyk wy in 't Artikel OCTAAF zullen aantoonen. INTERVENTIE, is een onduitsch woord, afkomftig van het Latynfche intervenire, tu.ëfcïjcnhont.ét/ en betekent in de praktyk, het recht van eenen derden, om in een Proces het recht van den Eisfcher, dat van den Gedaagden, of wel zyn byzonder belang te onderfteunen en te verdeedigen. Interventie heeft behalven het opgenoemde nog meer onderfcheidene betekenisfen in da Rechtspleeging, en bewerkt uit dien hoofde verfchillende uitkomften. De vier voornaamfte worden begreepen te zyn. i. Oppolitie van eenen derden perfoon. 2. Wanneer de intervenieerende perfoon eene van partyen Litiganten ten eenemaalen buiten het Proces fielt. 3. Voeging waar van hier voor gehandeld is; zie GEVOEGDE. En 4. wanneer de zaak den Intervenient inzonderheid raakt, maar dengenen waar voor hy intervenieert, egter in het Proces blyft. —— Intusfchen gefchiedt eigentlyk de £11. Deel. INTESTATÜS. £$9 Interventie om eene van beide de Partyen buiten het Proces te ftellen, en heeft dienvolgende alleen plaats, wanneer de zaak denIntervenient inzonderheid aangaat, en met de andere van Partyen Litiganten niets gemeen heeft. Weshalven op die gronden van rechten eene ieder bevoegd is, zich in een Proces tusfchen twee perfoonen litispendent bekend te maaken, en daar toe request injudicio te prefenteeren, en vervolgens zonder voorgaande citatie, tegens beide de Partyen te gelyk, of wel tegens eene van dezelven in 't byzonder, zodaanigen eisch te doen, als hy tot confervatie van zyn particulier belang, geraaden zal vinden te behooren. En is gevolgelyk naar den ftyl van procedeeren in Holland, en op meer andere plaatzen toegelaaten, dat Interventie en voeging, zo wel in de tweede als eerfte inftantie plaats kan hebben, tam ante, quam post litem contejlatam, modo id fiat ante Sententiam definitivam: ook tegen wil en dank van de principaale Partyen, onder die voorwaarde egter, dat hy 't Proces aanneeme in zodaanigen ftaat als hy het zelve by de litiscontefteerende Partyen daar hy hem mede voegt of voor intervenieert, gefourneerd vindt, zonder eenige nieuwe allegatien en feiten temogen pofeeren of inbrengen; zie Ant. Faber Lib. 3. Tit. 1. def. 7. £? 37- als mede de Inflruttien van den Hove en Hoogen Raade in Holland, Art. 115 en 235. Behalven dat, moet de interventie of de voeging overeenkomftig en gelykvormig zyn met de natuur van de actie van de Partyen ten principaale; anders bevonden wordende, zou de In* tervenient by provifioneele Sententien nopens zyne pre» tenfien gecondemneerd mogen worden tot'niet ontvankelyk, als poogende het Proces fleepende te houden, en hem vervolgens geordonneerd, zyne Actie, indien hem eenige competeert, in tyd en wyle als formeele Partye te inftitueeren. Zie hier over het gene by Bort in zyne nagelaatene Werken, I. Boek, tit. 8. Obf. 1 en 2. ftaat aangetekend. Meermaalen is 'er over de vraag gelitiscontefteerd, of in perfoneele Actiën, de Principaal mag intervenieeren voor zyne Borgen ? En hier omtrent is ook meer dan eenmaal verftaan, dat interventie in dat geval kon plaats hebben, mits blyvende de gedagvaarde Borg in den Procesfe, op zulk eene wyze dat de gedecerneerde condemnatie, tegen hem ook kan en moet worden geëxecuteerd ; zie P. Vromans de Foro compet. Lib. III. Cap. 8. num. 1. in notis. Die verder volledig onderricht begeert over de materie van Interventie, zal met vrugt de volgende rechtsgeleerde Schryvers kunnen raadpleegen. Gail. Obf. Lib. I. Obf. 69, 70, 71 £? 72. Berlich. Prax. Part. I. Concluf. 25. Rebuff. ad Conjiit. reg. traEt. de Adjunel. Carpzov. Defin. jorenjis. Part. I. Conf 3. def. 30 cj? 31. Groenewegen de Leg. abrog. ad §. uit. Inft. de Satisdat. Covaruvius Pratt. Qutest. Cap. 13 14. Neostad. Cur. Supr. Decif. 18. Damhouder Praxis rerum Civ. Cap. 98. j. Voet ad Pandeü. tit. de Judic. num. 34 &p Jeqq. Wielant Praü. Civil. temp. 3. Cap. 25. en temp. 5. Cap. 15. van Zutphen Nederl. Praktyk tit. SfatcrbentitV en Wassenaar Praktyk Judicieel, Cap. 1. num. 95. £p Jeqq. Tot meerder bevestiging van het aangevoerde over dit onderwerp door de aangeweezene Autheuren , flaa men zyn oog op de Lex fcepe 63. de re Judic. INTESTATÜS, is een 'onduitsch woord, 't welk Z z z ie-  3578- inthimatie. intrigue. invaliden.' iemant betekent die zonder testament fterft, of die een testament gemaakt hebbende, het zelve naderhand weder heeft vernietigd; of wel, dat zodaanig testament ingevolge de wetten van den lande onbeftaanbaar wordt bevonden. INTHIMATIE, is een onduitsch woord, van het Latvnfche intimare afkomftig, het welk verkondigen en verklaaren beteekent; zvnde eene peremtoire Citatie na welke geene andere meer gefchiedt, en is van zulk een uirwerkzel, dat de Gedaagde of adverfe Partye niet langer mag ver&eiden, uitwegen zoeken, en de zaaken door citatie begonnen, fleepende houden; zie Merula manier van Proeed. I. Deel, bl. 402. Druk van 1781. en Wikland II. Deel, Cap. 2. tl. 3. §. 6. — Aan den Rechter a quo of van wiens vonnis geappelleerd is, moet geinthimeerd worden, om zo hy het goel vindt zyn vonnis ftaande te houden; zie InfirUc- tie van den Hove van Holland, Art. 206 Ook is in een zeker geval toegedaan de inthimatie te mogen doen uit de copie van een Mandament van appél. Refol. van den Hove 13 Maart 1620. Commisfarisfen van den Hove, zyn eens vooral gecommitteerd om de inthimatien van den Hoogen Raad te ontvangen by Refolutie van den 19 Juny 1607. Inthimatie vindt ook in 't byzonder plaats tusfchen de Procureurs van Partyen Litiganten, om eikanderen daar door te injurgeeren van op eenen zekeren geprefigeerden dag te compareeren voor Commisfarisfen , ten einde de Getuigen die zy in de zaak van hunne principaalen willen beleggen, ter voldoening van een point var] Officie als anderzints, te hooren en zien éédzweeren; gelyk ook als eene van partyen gefuccumbeerd hebbende , van de Sententie tot eenen hoogeren f echter appélleert. INTRIGUE. ' Dit basterdwoord heeft onderfcheiden beteKewsfen. De Franfchen en Engelfchen gebruiken 't zelve gemeenlyk om het bedryf, of de inwikkeling van een toneelftuk, ook wel om doorfleepenheid, kunftenaary, kuiperyen, heimelyke en listige handel, of bedekte aanflagen en verwarringen, daar mede aan te duiden. Het zelve is in onze taal minder gemeen; egter kan men zich daar van bedienen, ten einde listig gefponnen en verre uitziende aanflagen daar mede te kennen te geven. De voorzichtigheid in de famenleeving eischt vooral, dat zich een ieder d;e zyn eigen rust en welvaart liefheeft, van alle intrigue zorgvuldig onthouden, maar in tegendeel openhartig, hoewel met de vereischte omzichtigheid, te werk gaa by alle zyne daaden en bedrvven, en zich vooral niet laaten wegfleepen, om aandeel te neemen in de intrigues, welke zo dikwils gefmeed worden van lieden die wel groote bekwaamheden hebben., doch door hunne heerschzucht, verkeerde eergierigheid, of laage eigenbaat ten fterkften worden aahgedreeven, om zich in verre uitziende zaaken en ontwerpen in te wikkelen. Dit- foort van menfchen, veel fchaadelyker, in eene vreedzaame maatfchappy, dan openbaare boosdoendeis, is'er gemeenlyk op uit, om lieden van een goed vertrouwen, van eenen dienstvaardigen geest, en openhartig gemoed, maar ongelukkig met at te weinig doorzicht begaafd, in hunne intrigues te doen deel neemen . en dezelven daar in zodaanig te wikkelen, dat de eerften, ingevalle van mislukking, zich gemakkelyk uit de zaak weeten te redden, terwyl d s laatften daar van het flagtöffcr worden , of, gelyk men gemeenlyk zegt, het gelag betaalen moeten. Met opzicht tot de toneelfpeelen, zouden wy dat gene, waaraan de Franfchen en andere natiën denaam geeven van intrigue, beter de knoop, gelyk de ontwikkeling daar van de ontknooping van het ltus noemen mogen. Intusfchen is eene wal ingerichte intrigue een zeer voornaam gedeelte van een Treur- of Blyfpel, en waar op de goede uitflag van het zelve inzonderheid berust; want de woorden door de Tooneelfpeelers uitgefprooken, hoe gewichtig en fchrander die ook zyn mogen, vliegen haastig en fomtyds ongemerkt voorby, en daarom vereischt het tooneel werking en beweeging, waar over wy in 't Artikel knoop ES ONTKNOOPING nader fpreeken zullen. 1NULA, zie GALANT WORTEL. INVALIDEN. Dit basterd-woord is by ons uit de Franfche taal overgenomen, in welke het woord invalide, als een rechtsgeleerde uitdrukking gebeezigd, kragteloos, of dat geen kragt heeft, te kennen geeft. Mei geeft ook die naam aan kragtelooze grysaatts, zieken en verminkten, en vervolgens is, by de meeste natiën van Europa , dezelve in 't byzonder gegeeven aan afgeleefde of verminkte krygslieden, in welken zin wy het zelve hier ook maar alleen befchouwen zullen. Een Krygsman, van welken rang hy zyn moge, die zy» ne beste jaaren ten diende van zyn' Vorst, of van zyn' Vaderland heeft opgeöffert,en tot hooge jaaren gevordert zynde, niet wel een ander beroep of kostwinning kan aanvaarden, heeft de rechtvaardigde eisch, dat deeze hem het overige van zyne dagen verzorge , en hem een redelyk inkomen verfchafïe, om daar in het middel van ten minften een maatig beftaan te_ vipden. Dezelvde eisch heeft ook de Krygsman, die in den dienst en het naarkomen van zynen plichtop de ééne of andere wyze verminkt wordt, en dit is de reden, waarom alle befchaafde volkeren zorgen, dat de zodaanigen,. in hunnen ongelukkigen ftaat, niet van kommer en gebrek vergaan mogen, leder land heeft daar omtrent zyne byzondere gebruiken, en in de meeste zyn een foort van gasthuizen of invaliden-huizen gefticht, waar in zy van al het nodige tot hun beftaan verzorgd worden. Aldus is te Parys, by voorbeeld, een Koninglyk Gasthuis, waar in Invaliden van allerleien rang, zo wel Officieren als gemeenen, worden aangenomen, en, behal ven de vrye kost en inwooning, ook nog zeker klein jaargeld genieten. In Prüisfën worden de Soldaaten, die tot den dienst onbekwaam zyn geworden, voor het meerdergedeelte op onderfcheiden manieren bezorgd. Eenigen verkrygen voor het overige van hun leeven, hunne halve foldy; anderen, inzonderheid die Onder-Officieren zyn geweest, worden met geringe ambten begiftigd, waar van zy taamelyk goed leeven kunnen; zelvs wierden eertyds de zodaanigen, die flegts leezen en fchryven konden , veelal tot Kosters en Schoolmeesters aangefteld, welke gewoonte egter zedert eenigen tyd is afgefchaft, na dat men daar te Lande ondervonden had, dat tot de opvoeding en het onderwys der jeugd, wat meer dan de kunst van leezen en fchryven wordt vereischt. Verfcheiden honderden, zo oude als verminkte Soldaaten, wo.den tc tir-  invaliden; inventaris. 3579 Berlyn gehuisvest in het fraaije Invalidenhuis, zynde een zeer fchoon en ruim gebouw, even buiten de ftad gelegen, daar voor de hoofdzaaklykfte behoeften deezer oude Krygslieden behoorlyke zorg gedraagen wordt. Hier te lande zyn zulke Invaliden welke nog eenigermaate de wapenen handteeren kunnen, verdeeld in ettelyke Compagnien , die met de daar by gewoone Officieren zyn voorzien. De Provincie Holland betaald de daar van aanwezig zynde vyf Compagnien, die in de vyf Hoilandfche Steden Delft, Woudrichem, Naarden, Klundert en Woerden verdeeld, en niet op de algemeene repartitie gebracht zyn. • Behalven dezelve worden 'er nog een groot getal van afgeleefde en verminkte Soldaaten, in deeze Provinciën onderhouden, die geheel buiten ftaat zyn om eenigen dienst te doen, en vier- en tachentig guldens 's jaars trekken. —— De Invalide Officieren worden, naar maate van hunnen rang, met vry aanzienlyke pennoenen begunftigd. Een gelyk recht als de verminkte en afgeleefde foldaaten, om door den Staat verzorgd te worden, hebben ook zulke zeelieden, welke in den dienst van denzelven hunne gezondheid, of het gebruik van eenige haarer leden verlooren hebben. In Engeland is, behalven het fraai Land-invaliden-huis te Chelfea, een aller prachtigst Invaliden-huis voor oude en verminkte zeelieden te Greenv/leh, alwaar deeze, onder het opzicht van hoogere en laagere oude Zee-officieren, op eene voor hun zeer aangenaame manier verzorgd worden. Diergelyke inrichtingen zyn ook "in Frankryk, doch in dèeze Republiek, waar geheel geene Invaliden-huizen van dien aart zyn, wordt nooit voor de oude, maar wel voor de verminkte zeelieden, op eene andere wyze gezorgd, te weeten: al wie by het verrichten van fcheepswerk, of in een gevegt met den vyand, binnen fcheepsboord gekwetst worden, moeten op 's Lands kosten worden geneezen. Die in 's Lands dienst te water verminkt, en daar door onbekwaam worden om zich te geneeren, genieten, ter hunner keure, voortaan een' zilveren dukaton 's weeks, zo lang zy leeven, of anders eens voor al, voor het verlies van beide oogen, vyftien honderd guldens; voor het verlies van één oog, drie honderd en vyftig guldens; voor beide de armen, vyftien honderd guldens; voor den rechter'arm alleen, vier honderd en Vyftig guldens; voor den linker' arm drie honderd en vyftig guldens; voor beide de handen, twaalf honderd guldens; voor de rechter' hand, drie honderd en vyftig guldens; voor de linker' hand, drie honderd guldens; voor beide de beenen , zeven honderd guldens; voor één been drie honderd en vyftig guldens; voor beide de voeten, vier honderd en vyftig guldens; voor éénen voet, twee honderd guldens; en voor mindere verminktheden, naar evenredigheid; alles volgens een vernieuwd reglement der Algemeene Staaten, van den 20 Oftober des jaars 1703. Zie Gwot Plakaatboek, V. Deel, bl. 288. DeNederlandfche Oostindifche Maatfchappy draagt Insgelyks zorg, om de Invaliden, die, in haaren dienst, in een gevegt met den vyand, verminkt zyn geworden , het verlies hunner ledemaaten eeniger. maate te vergoeden. Zy geeft geen weekgeld aan dezelve, gelyk die op 's Lands oorlogfchepen tot deezen ftaat gebracht zyn, op haare begeerte verkrygen kunnen; maar aan degenen, die in daadlyken dienst van de Maatfchappy eenig lid, of hunne gezondheid verlooren hebben, geeft dezelve,'wanneer zy hier te lande terug gekomen zyn, en behoorlyk bewys van het voorgevallene medebrengen, dat, te lande, voor het Opperhoofd der plaatze en deszelvs Raad, en te fcheep voor den Scheepsraad moet opgemaakt worden de navolgende vergoeding, te weeten : voor het verlies van de beide beenen, beide oogen, of beide handen, twaalf honderd guldens; voor den rechter* arm, agt honderd guldens; voor het verlies van één been, of van de rechterhand, zes honderd guldens; voor den linker' arm, vyf honderd guldens,• en voor één oog, of de linker' hand, vier honderd guldens. —— Voor andere verlammingen, daar den lyder van geneezen is, maar zonder nogthands zyne voorige gezondheid bekomen te hebben, trekt hy zo veel, als hem, door goede mannen, zich des verftaande, wordt toegelegd, blyvende het fchip, daar de gekwetften opgevaaren hebben, voor deeze vergoedinge verbon. den. Wanneer , in oorlogstyden, particuliere fcbepen ter kaap, of met Lettres de marqué worden uitgerust, ontvangen de in het gevegt met den vyand verminkte Zeelieden, daar op dienende, insgelyks een foort van fchaavergoeding, niet veel verfchillende van die door de Admiraliteits-collegien, van de verminkte Zeelieden, welke aan boord van 's Lands oorlogfchepe» hunne kwetzuuren verkreegen hebben, in ééns tot afdoening gegeeven wordt. IN VEN TARIS, betekend in het algemeen, eene ftaat en eene befchryving van het eene of andere: het is een kunstwoord tot de Praktyk van Rechten behoorende; waar van de bepaaling van tweederleije foort en aart is. .■ ' ■ Als 1. Inventaris Judicieel, die na het voldingen van eene zaak, in de Procesfen door de Litiganten wedèrzydsch worden overgelegd. 2. Boedel-Inventaris, zynde eene Inventaris van den ftaat des boedels eener overleedene, of van iemant die met Huwelykfche Voorwaarden, zich in den echt begeeft: zynde in beide die opzichten van eene groote noodzaaklykheid en veelvuldig gebruik. —— Wat da eerfte foort betreft, naamentlyk de Inventaris Judicieel, of zodaanig de Praktizyns die doorgaans noemen Inventaris van Stukken, wordende in Holland door den Procureur, overeenkomftig en naauwkeurig het Calendrier van den Advocaat geconcipeerd , opgemaakt, meerder geëxtendeerd en in orde gebracht: hoedaanig Inventaris Judicieel, waar van een formulier kan gezien worden by Wassenaar, Prakt. Judic. Cap. 1. fub. num. 169, eigentlyk bevat eene gearticuleerde en alphabetifche lyst van de gantfche produftie, dat is van zodaanige inftrumenten, fchriftuuren, en bewyzen die iemant tot verificatie, of defenfie van zyn zaak denkt over te leggen, midsgaders van alle aften en munimenten, waar van partyen Litiganten bereids ten Procesfe gedient hebben. Welke Productie by den voorfchreeven Inventaris applicabel en betrekkelyk wordt gemaakt, tot de middelen van derzelver refpeétive conclufien. Partyen vervolgens van Inventaris gewisfeit, dat is malkanderen wedèrzydsch copie van hunne Inventaris overgelevert hebbende, zo neemt ieder van de Partyen ten zynen kosten copie, van de bewyzen en befcheiden by den Inventaris van Partye advsrfe geproZ z z 2 du-  INVENTARIS. INVENTARIS.. dueeert, en overgelegt: van welke gerequireerde copien da Procureurs klerken voor 't Hof, het fchryfloon als een gratificatie genieten, die dan ook wel zorge draagen dat die affchriften niet te onordentelyk eompres gefchreeven zyn. Ondertusfchen is 't «en algemeen gebruik in de Rechtspleeging, dat zodaanigen Inventaris Judicieel beide door den Advocaat, en de Procureur die de zaak patroniceeren, behooren ondertekend te zyn. Zie Merula manier van Proc. Lib. IV. tit. 76. cap. 2. num. 2. in notis. Ten aanzien van de Inventaris/en die van Boedels en Balaatenfchappen gemaakt worden, en tot het formeeren van welk foort van Inventaris/en, Voogden, Executeurs, of fomtyds ook de langstleevende Echtgenooten ten opzichte van de erfgenaamen by den Overledenen geinftitueert, noodzaaklyk zyn verplicht, daar toe behooren inzonderheid de volgende requifiten. — i. Dat men voorzichtigheidshalve zodaanige Boedel Inventaris, door een gequalificeertperfoon, als by voorbeeld een Secretaris of Notaris, doet vervaardigen, ten einde alle fufpicie van bedrog en gevaar van vermisfing, waar aan onderhandfche inftrumenten meermaalen fubjeft zyn, te voorkomen; onaangezien een onderhandsch Inventaris met den ordinaire boedël-ééd gefierkt, van even groote validiteit en waarde is, dan een zodaanig dat door een Notaris opgefteld wordt; als zynde het geen folemniteit die op de befchreeven of flatutaire wetten fteunt, dat de Inventaris van eenen Boedel of Nalaatenfchap, juist door een Notaris moet opgefteld en vervaardigd zyn. Zie Hoilandfche Confultatien V. Deel, Conf. 15.8. num. 2. 2. Tot een vaste regel in 't opftellen van een Boedel. .Inventaris wordt in acht genomen, dat daar op als het allereerfle, en voornaamfte artikel gebracht werde, de vaste, en onroerende goederen, als Huizen, Landen, enz., waaromtrent men doorgaans deeze orde in acht neemt, dat men met zulke vaste goederen die van het meeste belang en waarde zyn, een begin maakt, en zo trapswyze afdaalt, tot het gene van de minfte aangelegenheid is.. 3. Na deeze befchryving of optelling van onroerende goederen, laat men doorgaans volgen de Aftien, Crediten en Boekfchulden; verder de groote en mindere lasten des Boedels, en ein- delyk de Doodfchulden. Voor 't overige wordt als een zeer noodzaaklyk vereischte van eenen Inventaris geacht,, dat het flot van het zelve volftrekt moet bebevatten de uitdrukkelyke verklaaring van de Inventarienten het zy dezelve, voor hun zelvs, of in qualiteit van. Voogd, Executeur, enz. den Boedel hebben doen inventarifeeren, dat zy haar ter zaake voorfchreeven oprechtelyk, en getrouwelyk hebben gedragen., zonder huns weetens directelyk of indireftelyk, iets achter gehouden, cf verzwegen te hebben, onder fpeciaale- belofte, indien namaals zulks bevinden, mogten, den Inventaris daar mede te zuilen, aanvullen.. Alles onder. de. befluitende en gebruikelyke prefe-tatie. van des verzogt zyi,de, zulks met folemneelen ééde te willen bekrachtigen. Zie verder aangaande het famenftellen van een Boedel Inventaris eene volkomenebefchryving by A-rent- Lybrechts Redeneerend Vertwg; over. 't Njotaris-ambt,, I. Deel. Cap. 30.. num. 21. fl?' Onder de menigvuldige, waarneemingen- welke tot Doch wanneer nu de opkomende dageraad het licht wederbrengt, en de; op handen zynde terugkomst der Zonne aankondigt, hoort men ook terftond al het gevogelte, door het. blymoedigst en vroolykst gekweel, het getuigenis geeven, van den indruk die het daar van gevoeld: de Haan klapt met zyne wieken, en laat de lucht van zyne doordringende ftem weergalmen; de flaap verdwynt, de-, dag breekt aan, en den landelyken arbeid wordt op nieuw hervat. In menfchen, die door .«enigerhande kwaaien gevoeliger en aandoenlyker geworden zyn, befpeurd insgelyks de Arts de allerduidelykfte bewyzen van da, uitwerkingen des lichts. De maanzieken, de krankzinnigen, en de flaapzuchtigen, zy die eenige aanvallen hebben van dolheid, of welker oogen ongefteld zyn , verergeren gemeenlyk door den invloed van. het licht; de duisterheid is voor dezelven ongelyk, gunftiger; het licht maakt de krankzinnigen veel woedender, de duisternis daar tegen bevredigt hen, om., welke reden het zeer dienftig voor alle de zodaanigen is, die met deeze foort van ziekten behebtzyn,, dat zy in duistere vertrekken geplaatst worden. Baillou verhaald, dat Mevrouw de Varades , ziek zynde, door een' geweldige zwymeling of hartvang overvallen wierd, op het oogenblik van het begin eener zonsverduistering, en dat dit ongemak terftond verdween,, zo haast de Zon in haare volle glans herfteld was.. Van alle die zich met fchryven bezig houden, zal.nia-, mant, die wat oplettend is, gevonden worden, of. hy heeft ook onder het fchryven en opftellen ontwyffelbaar ondervonden, hoedaanig het licht en duisterniszeer verfchillende invloed op zyne denkbeelden ,, en de.manier om dezelve uit te drukken, gehad hebben. Einr delyk zien wy ook in veele ziektens, dat de dood, of. wel eene zeer aanmerkelyke verandering- invalt, by het op-en ondergaan van de ZonnBi Ramazzini ver. zekert menigvuldig waargenomen te hebben, dat befmettelyke koortfen, 'savonds by het-ondergaan der Zonne fterk verdubbelden, invoegen de. lyders ten uiterften verzwakt en byna ftervende waren: in deezen ftaat brachten zy den geheelen nagt door; maarzo dra was de Zon niet boven den gezicht-einder gereezen, of zy verkreegen terftond nieuwe krachten,, konden hun bed verlaaten, en eene kleine.wandeling; doen, Conji. ipidemt. ann..  INVLOED, INVLOED. 3 5 SS' De uitwerkingen der Zonne-, als het beginzel der warmte, zyn nog veel aanmerkeiyker, veel uitgeftrekter, en ook beweezen.. Te recht noemt men haar, uit dien hoofde, de bron des leevens, met opzicht tot alles wat de aarde voortbrengt.. Het is inzonderheid door haar, dat de planten leeven en groeijen ; de dieren zelve kunnen de invloed der Zonne niet ontheeren, aangezien eene te fpoedige en al te gevoelige berooving daar van , veelerhande ongemakken voortbrengt. Het zelvde gefchied mede, wanneer men eensklaps tot het tegengeftelde uiterfte overgaat. Men ondervind de uitwerkingen van warmte op de lighaamen nimmerduidelyker, noch erger,dan wanneer men zich te rust begeeft aan plaatzen, waar men blootgefteld is aan de onmiddelbaare ftraalen van de Zon., doch vooral met ongedekten hoofde. De huid wordt daarvan, in de eerfte plaats, roosachtig, vervolgens zwartachtig bruin, men ondervind wel dra onlydelyke hoofdpyn, hier op volgt ylhoofdigheid, of wel eenedoodlykegevoelloosheid: dit is het wat de Franfchen noemen un co-"> de foleü , of zonneflag. De warmte die wy van de Zon ontwaar worden, is zeer verfchillende, naar nrnte dezelve onmiddelbaar, of door terugkaatzing, op grooter of kleiner afftanden, ingevolge van de fchuinte der ftraalen, of der hoedaanigheid en de helling der terug gekaatfte ftraalen, tot ons komt. Hier uit ontftaan de verfcheidenheden van warmte in de zonnefchyn of fchaduwe, in de vlaktens, in valeijen, en op hooge bergen, als mede het onderfcheid der jaargetyden. Ieder weet, hoedaanige invloed deeze laatstgenoemde op den mensch hebben; de ziektens welke daar van afhangen, zyn van Hippocrates' zeer nauwkeurig in klasfen gerangfchikt, kundige Artfen, die hem hier in navolgden, hebben zeer wel opgemerkt, dat 'er byzondere ziektens aan elk jaargety eigen zyn, en dat zodaanige ziekten, welke uit het ééne jaargety tot het ander overgaan, in hunnen aart en karakter merkelyk veranderen, en ook dienvolgens eene verfchillende geneeswyze vereisfchen. De warmte heeft niet flegts op ons invloed door eene onmiddelbaare werking, dat is te zeggen , datzy, al te geweldig zynde, de uitwaasfeming en het zweeten vermeerdert,, zwakheid, loomheden en kwyningen veroirzaakt, de- vaten verzwakt en verflapt, de inwendige doorftraaling des bloeds te veel aanzet, ongeruste flaap verwekt, en eindelyk de ademhaaling belemmert; maar ook door haare uitwerkingen op de. aarde, het water, het plantenryk enz. Om hier van. overtuigd te worden, behoeft men flegts te befchouwen wat 'er gebeurd , wanneer de ftrenge winterkoude vërdweenen zynde, door de aangenaame Lente, wordt opgevolgd, en wyders, wanneer eene brandende zomerhitte zich Iaat voelen. In de eerfte plaats ziet men allerlei kruiden uit de aarde fpruiten, het geheele groeibaar ryk herleeven, bloeijen, de lucht met zyne balfemgeuren vervullen, en dezelve niet al leen gezonder, maar ook tevens verkwikkelyker maaken; de dampen welke over dag waren opgereezen, verkoelen 's avonds de lucht, en vallen 'snagts, of in de vroege morgenflond als dauw neder, vermeerderende aldus de vrugtbaarheid der aarde, door dezelve te bevochtigen. Dan zo.dra de brandende Sirhis ta voorfchyn treedt, worden dezebde dampen,, die als dan met meer kragt en in grooter overvloed opftygen.,. de werktuigen , waar uit ftorm, regen, donder, blikten! enz. ontftaan; intusfchen wordt de aarde dor, demoerasfen verdroogen, de allerfchaadelykfte dampen klimmen uit dezelve opwaards naar de lucht, en verfpreiden zich door den geheelen dampkring, die van tyd tot tyd nog meer befmet wordt door de verderflykeuitwaasfemingen der krengen, van fchielyk rottende afgeftorven dieren;, de bykans uitgedroogde bron» nen en rivieren leveren een minder heilzaam water op; de wyn wordt in de kelders zuur;- de fpyzen worden minder gezond, zyn bezwaarlyker te verduwen, enz., en hier uit ontftaan alle die heete, ontfteekende, vlek, purper, en kwaadaartige koortzen enz. de roode loop, galziekten, eindelyk zelvs de pest, en alle andere foorten van befmettelyke ziektens.Zödaauige, en andere foortgelyke toevallen, zouden nogthands ongelyk meer de overhand neemen, indien de vrugten, welke als dan het aardryk voort, brengt, niet veele daarvan tegenhielden; wy genieten achtervolgens de kersfen, aardbefiën, aalbefiën, pruimen, meloenen, komkommers, perfikken, vy» gen,, appelen, druiven enz. de eene foort na de ander; en wanneer ons deeze vrugten ontbreeken, of dat dezelve onvolkomen zyn, Of men een buitenfpoo. rig gebruik van dezelven maakt, zyn de ziektens ook altyd veel menigvuldiger en kwaadaartiger.. Zonder my op te houden met een menigte van andere voorbeelden, kan ik egter niet nalaaten in 't voorby gaan aan te merken, dat men uit nauwkeuriger waarneemingen van de uitwerkingen der hitte zeer veel licht zoude trekken, vooral met opzicht tot het eigenaartig karakter van de ziektens, welke daar uit waarfchynlyk ontftaan zullen , waar door men dezelve^ dan ook beter kennen, en veiliger geneesmiddelenvoorfchryven konde. Wy moeten dienvolgens de vlyt van alle zodaanige Geneesheeren toejuichen, die zich byzonder toeleggen op het doen van weerkundige, waarneemingen. Phyfikaale invloed der Maane. Veele Natuurkundigen: hebben alle invloed van de Maan verworpen, uitgezonderd alleen die welke de uitwerking is van haare zwaartekragt, die wy mtchanifche genoemd hebben. Toen devrouwen en jongedochters hier tegen inbrachten, dat zy ondervonden, dat de ftraalen der Maane haar blanke veil geel maakte, ftelde men proeven in 't werk, ten einde de uitlegging'te zoeken van eene zaak, welke ge> noeg beweezen fcheen door het verhaal der vrouwen;, met opzicht tot eene der gewichtigde voorwerpen van> derzelver ydelheid. Men bracht dienvolgens, in eene; brandfpiegel, de ftraalen der Maane in zo groote menigte en in diervoegen byëen, dat dezelve een verbaazende glans van zich gaven,, plaatfte vervolgens^ een by. uitftek beweegbaare thermometer in het brand', punt, 't welk egter geene de minfte indruk op het daarr in befloten vogt maakte. Hier uit befloot men met reden , dat ook de evengemelde ftraalen geene vermogens; hadden om warmte voort te brengen, en daar uit volg? de aanftonds de beflisfing, dat zy even min de kragtt konden hebben om het vel tetaanen; dat dienvolgens de waarneeming, die de vrouwen daar omtrent meen» den gedaan te hebben, tot die volksdwaalingen.be» hoorde,, welker, wezentlykheid de wysgeer verplicht*, is te: ontkennen, wanneer hy daar- van geene..uitieg^A-aaa. $ ' gihg£  35QO INVLOED. INVLOED. ging weet te geeven. Maar zou het niet verftandiger gehandeld zyn , indien men de zaak zelve behoorlyk onderzocht had, en waar bevonden zynde, daar voor een andere oirzaak had" trachten uit te vinden, of dat men zonder verder onderzoek, geloof daar aan had geflagen, gelyk in zo veele andere gevallen gebeurd. Ziet hier intusfchen eenige waarnee- jningen, die de natuurlyke werking van de Maan aantoonen, welke men waarfchynlyk aan haar licht verfchuldigd is. Zou het licht niets anders wezen, dan een uitvloei, zei? Of is het zelve, naar het gevoelen van Hierne, wanneer het uit de Maan voortkomt, verbonden met eenige dampen, met eenigerhande vreemde lighaamen ? Deeze vraagen onbeflist Iaatende, gaan wy over tot het verhaal van gebeurde zaaken, ons door geloofwaardige Schryvers medegedeeld. Matiuolus Faber verhaalt, dat een jong melancholiek mensch, eenige dagen voor een Maan-eclips veel droefgeestiger, veel zwaarmoediger begon te worden, maar op het oogenblik dat de verduistering inviel, wierdt hy raazende , ■liep burten's huis, vervolgens in de ftraaten en kruiswegen., van de ééne naar de andere kant, met de dagen in de vuist zinneloos om, doodende en overhoop werpende alles, menfchen, beesten, deuren, venfters enz. wat hy op zyn' weg ontmoete. Misf. Natur. curiofor. in appendic. dec. III. ann. 19. pag. 49. Bail. x.ou verzekert, dat in 't jaar 1691, omtrent de winter-zonneftand, veele zinkingen, foorten van beroerten, en engelfche zweetziekten heerschten, waaraan zeer veele menfchen eensklaps ftierven. In de maand December vielen 'er des nagts ongehoorde veranderingen voor; de gezondfte lighaamen wierden machteloos, en de zieken, op het punt om den geest te gee« ven, fcheenen door booze geesten gekweld te worden: de eenige fchynbaare oirzaak van dit alles, was niets meer dan eene Maan-eclips; ,, maar omdat wy 5, zulke aandoeningen van dezelve niet dikwils be,, fpeuren, voegt Bailloü daar by,. kunnen wy ons ,, niet genoeg verwonderen over al 't gene wy zien; ,, wy zyn nopens de oirzaak daar van volftrekt onkun„ dig, doch de oogenblikkelyke zinneloosheid, de ,, onverwagte convulfien, mitsgaders de zo groote als „ ongewoone veranderingen, welke men die nagt by „ de zieken waarnam, gaven ons genoeg te kennen, „ dat alle deeze beweegingen te weeg gebracht wier. ,, den door de gefteldbeden der Zonne, van de Maan, „ en des Hemels." Ramazzini heeft mede het gevaar waargenomen, waar aan de zieken , ten tyde eener eclips blootgefteld zyn; hy merkt aan, dat een befmettelyke vlekkoorts, waar van hy de befchryving mededeeld, na de volle Maan, en geduurende de laatfte kwartieren, veel gevaarlyker was, dan omtrent de nieuwe Maan, als wanneer zyafnam, doch dat ten tyde van een Maan-eclips alle zieken daar aan ftierven. Conflit. annor. 1692 £? 1693. Hier ziet men ten minften eenige beweeggronden, welke de buitengemeene vrees rechtvaardigen , die fommige volkeren gehad hebben voor de Eclipfen, als het voorteken Van ongelukken, en welk gevoelen, misfchien niet zonder grond, ook wel eens op de Komeeten toegepast is. Men heeft, boven dien , in Amerika waargenoomen: %. dat visfchen, die in de maanefcbyn gelegd zyn, hunne fmaak verliezen en week worden: de Spanjaarden noemen zodaanige visfchen allunados; INVLOED. enz.; met één woord,, op alle weetenfchappen, we!', ke tot de waare geneeskunde opleiden, waar uit voorzeker eene aanmerkelyke verbetering in die heilzaame kunst ontftaan zoude. De overigen, die zich geheel met hunne praktyk bezig houden, zouden dan gelegentheid vinden, om de voor haar zo nodige kundigheden te ontleenen uit die voorraadkamers, waar in die, volkomen toebereid, waren weggelegd, teneinde de fteun en grondflag te zyn van eene praktyk, welke veel gegronder en fchitterender dan tot hier toe, wezen zoude. Het is toch voorzeker onmooglyk, dat eene zelvde Geneeskundige alle deeze onderfcheiden voorwerpen kan onder handen neemen, en hierom feehoorden zy rneerendeels aan zulke perfoonen overgelaaten te worden die tot geeneArtfen gebooren zyn, of zich enkel uit nieuwsgierigheid tot deeze ftudie begeeven hebbende, alleen uit eigenbelang, praktifeerende Geneesheeren zyn geworden. Dit laatfte is het lot van verre de meesten; want men wordt Arts gebooren, gelyk men Poëet gebooren wordt: de natuur moet zo wel den één als den ander voortbrengen. Na deeze taak te hebben afgehandelt, gaan wy over om. ook van de phyfikaale invloed der bovennatuurkundigen, zo kort als doenlyk, eenigermaaten een denkbeeld te geeven.. Men geeft die naam aan zeker fyshtéma der Schoolgeleerden, dienende om eene verklaaring te geeven van de manier, volgens welke de gemeenfchap tusfchen de ziel en het lighaam plaats heeft, en welk fysthéma mede door fommige hedendaagfche Wysgeeren is aangenomen. Zy verfchillen h'bgthands onderling ten aanzien van de zitplaats der ziele, alzo de Schoolgeleerden willen, dat zy door het gantfche lighaam, en in ieder gedeelte van het zelve-verfpreid is; waar tegen de hedendaagfche verdèedigers der phyfikaale invloed', de ziei in de hersfenen-, gelyk een ituurman aan het roer,, plaatzen.. Wat de- uitwerking der gemeenfchap tusfchen ziel en- lighaam- betreft, ftemmen beide partyen daar ih met elkander overeen, dat het lighaam, door de uitwendige voorwerpen getroffen wordende-, die ontvangen indruk, door eene in de daad natuurlyke werking, aan de ziel mededeeld-, te-weeten, de Schoolgeleer den door alle deelen van het lighaam, doch de hedendaagfchen irr 't brein, volgens het nieuw Ieerftelzel van de zenuwen; en dat de ziel, aan het lighaam eenigerhande beweegingen beveelende, zulks uitvoert door eene wezentlyke en natuurlyke werking op diedeelen , welke zy voorneemt in beweeginge te willen brengen; dit gefchied, volgens de Schoolgeleerden onmiddelbaar, nadien zy leeren dat de ziel in alle lig. haamsdeelen tegenwoordig is, doch middelbaar, volgens de hedendaagfche-, en wel door het zenuwgeftel r 't welk verfpreid is over en in 't gantfche lighaam: van den mensch. Beide erkennen , dat hoe zeker de-wederkeerige werking deezer twee.zelvftandig bedien zy, dezelve nogthands onbegrypelyk blyft; en beide trachten ook de zekerheid daar van te betoogen, dbor het inwendig gevoel; want geen mensch, zeggen zy, kan onbewust blyven van deeze werking, zo dte hy flegts acht geeft op 't gene by hem- omgaat wanneer hy denkbeelden ontvangt, of dat hy beweegingen ih het lighaam; begeert.. Wy kennen de aart en hoedaanigheid der ziele niet, w zullen) dig: ook nooit: leeren: kennenzo- lang, zy vereenigd blyft met het lighaam, weshalveh wy ge> noodzaakt zyn, ons, by zodaanig onderzoek, enkel te bepaalen tot de denkbeelden aan zulke voorwerpen, welke onze zinnen aandoen : het vraagftuk wegens de manier, volgens welke de gemeenfchap tusfchen de ziel en lighaam plaats heeft,, kan dienvolgens niet omfchreeven worden, uit de kennis van den aart en hoedaanigheid der ziele. Nadien nu ook onze kennis aangaande de beweeging der vezelen van het brein, wanneer deeze door uitwendige voorwerpen gefchokt worden, en insgelyks der fpieren van het lighaam, wanneer zy, op bevel van de ziel, in beweeging worden gebracht, tot nog toe even gering is als van den aart en de eigenfchappen der ziele zelve, zo laat ons maar liefst openhartig belyden, dat het fynthetisch onderzoek, of a priori, wegens de oirzaak van de gemeenfchap tusfchen zielen lighaam, tot de onmooglykheden behoord. Door een behoorlyke analyfs zullen wy nogthands geenzints de waare oirzaak van die gemeenfchap, ten minfte de valfchelyk daar voor aan. gegeevene oirzaaken ontdekken kunnen; dat is te zeggen de zodaanige, welke niet overeenkomftig bevonden worden met zekere eigenfchappen, die van alle Wysgeeren, met opzicht tot de ziel erkend zyn, en onder deeze behoord mede de zogenaamde pliyjikaai' le invloed. 'Er zyn maar tweeërlei werkingen in de Natuur; teweeten de werking van geestelyke of onlighaamlyke zelvftandigheden, welke zich bepaald tot het denkvermogen ; en de werking van vaste wezens of der lighaamen, die zich bepaald tot de beweeging. Zie hier eenige algemeene wetten nopens de beweeging der lighaamen. Een lighaam werkeloos en in rust zynde, zal voor altoos in volkomen rust blyven, ten ware men, om het zelve in beweeging te brengen, daar aan zekere kragt mededeele; maar deeze mededeeling kan nooit gefchieden zonder aanraaking, noch ook zonder eene tegenftand van het lighaam die:dezelve moet ontvangen. Indien twee lighaamen die elkander aanraaken, zich met gelyke fnelheid beweegen, ter oirzaake dat het voorfte nooit de minfte tegenftand aan het agterfte biedt, dan zou ook het laatfte nooit eenig gedeelte zyner kragt, of van zyne beweeging, aan het voorfte kunnen mededeelen. Deeze zyn vaste grondbeginzelen, welke men niet ontkennen kan.. Nu is egter de phyfikaale invloed rechtftreeks flrydig: met deeze wetten. Want by aldien het lighaam, door deszelvs natuurlyke kragt, zyne denkbeelden in de ziel voortbracht; of zo de ziel door haare natuurlyke. werking, de beweegingen in het lighaam voortbracht, dan zou daar uit volgen moeten, i. dat het lighaam eene enkelvoudige zelvftandigheid, welke geene vastigheid heeft, en by gevolg onbekwaam tot werkeloosheid en tegenftand is, kon aanraaken, daar opwerkzaam zyn, en aan dezelve kragt mededeelen;; a. dat het lighaam eenig deel zoude moeten hebben aan het voortbrengen van wezens, welke in hunnen' aart oneindig verre boven hem zelve verheven zyn, te weeten de denkbeelden; 3. dat de zie!,, met eene kragt begaafd die zeer verfchillende is van het bewee» gend vermogen,, aan het lighaam de beweegende kragt zou kunnen mededeelen, en wel zonder de minfte;aanraaking;,, ook- by gevolg zonder eenige botzing,. aan*  INVLOED. INVLOED. aangezien de ziel, als een enkelvoudige zelvftandig' heid, tegen het lighaam niet kan aanbotzen, en alle haare aangewende kragten tegen het lighaam alleen .daar in beftaan kunnen, dat zy door het zelve zoude heenen dringen. Wat kan 'er nu wel ftrydiger bedacht worden met de gemeenfte en onwrikbaarfte wetten der natuurkunde? God, zegt men, (ten einde deeze zwaarigheid weg te neemen) werkt op de lighaamen; waarom zou dan ook de ziel op zyn lighaam niet kunnen werken? — Doch, wy antwoorden, God werkt op de lighaamen door de eeuwige wetten, die Hy in de natuur bepaald heeft; men zou derhalven eerst moeten bewyzen, dat hy door de werking eener phyfikaale invloed op de lighaamen werkzaam is: maar het is voor God even zo onmooglyk, om in diervoegen op eenig lighaam te werken, als wy aangetoond hebben dat zulks voor de ziel onmooglyk is. Men moet de wederkeerige werking van de ziel op het lighaam, en van het lighaam op de ziel, niet trachten te verKlaaren door de werking welke de lighaamen op elkander oeffenen; want nadien de zelvftandigheden van beiden zeer verfchillende zyn , zo moeten ook derzelver aart van werkinge onderfcheiden wezen. Alles wat men daar omtrent geleerd of gefchreeven heeft, zyn ydele woorden; en ik herhaal hier ■nogmaals, dat 'er in de natuur flegts twee werkingen zyn, te weeten de gedachten en beweeging. De phyfikaale invloed is nogthands geene werking, die men onder het getal der gedachten kan rekenen, en dus moet zy tot het foort der beweegingen behooren. Doch 'er is geene werking van dat foort, die zich aan de wetten der beweeging kan onttrekken. Indien dus de ziel natuurlyk op het lighaam, of dit laatfte natuurlyk op de ziel werkt, dan moeten deeze werkingen ook noodzaaklyk uitgevoerd worden, overeenkomftig met de phyfikaale-wetten der natuur. De phyfikaale invloed zegt men wyders, is eene verborgenheid, die wy juist niet verwerpen mogen, dewyl wy onbekwaam zyn dezelve te begrypen. Doch wat zullen wy hier op anders antwoorden , dan, de ■phyfikaale invloed is flegts een geheim voor de zotten, maar zy is eene ongerymdheid in 't oog der Wysgeeren , die haar met de groötfte reden verwerpen, niet om dat zy onbegrypelyk, maar om dat zy in alle deelen ftrydig is met de eerfte en meest bekende wetten der natuur. De zodaanigen, die zelvs voorgeeven, dat zyde wederkeerige werking der twee genoemde zelvftandighe. den voelen, verwarren de opvolging der werkingen, die de gemeenfchap is, met de wederkeerige werking, die zy ons als de oirzaak der gemeenfchap willen opdringen. Wy voelen, dat de werkingen eener zelvftandigheid onmiddelbaar op die van de andere volgen, maar deeze opvolging is geene werking van de ééne zelvftandigheid op de andere. Zy bemerken het vitium fubreptionis niet, dat in hunne gewaande ondervinding ligt opgeflooten. Indien wy in dit Artikel, even omftandig wilden handelen over de zedelyke invloed, dat is zodaanige, die de Godsdienst, een goede regeeringsvorm, de ftaatkundige vryheid , uitgebreide koophandel en fcheepvaart, benevens de daar uit voort vloeijende rykdommen, wyders de kunften en weetenfchappen, de volkrykheid, deakkerbouw, deopvoeding, vooroirdeelen, en een menigte van andere voorwerpen, op het geluk, de zeden, en de wel vaart van een volk of maatfchappy hebben , zou het zelve zekerlyk veel te verre moeten uitloopen. Dan dewyl inzonderheid de beoeffening der fraaije weetenfchappen een zeer aanmerkelyke invloed heeft op het gemoed en de zeden der Volken, en alle de overige zo evengenoemde voorwerpen, of ten minften in zekere opzichten, het gevolg van de gefteldheid des gemoeds en der zeden zyn, zo zullen wy uit één der beroemdfte hedendaagfche Zedefchryvers, een verkort uittrekzel geeven van eene verhandeling over dit onderwerp, waar in. byna alles gezegt is, wat onzes bedunkens deswegens, in een werk van deezen aart, dat geenerhande wydloopigheid toelaat, kan gezegt worden. Niemant zal ooit ontkennen, dat eene verftandige beoeffening der fraaije weetenfchappen het vernuft fcherpt, de verbeeldingskragt befchaaft, en het geheugen met eene menigte van kundigheden verrykt, zonder welke men zich nooit boven het middelmaatige kan verheffen. Men ftaat het oog op den achtbaaren rei van Kenners en Leeraaren in alle foorten van weetenfchappen, en onderzoeke, door welke middelen zy alle hunne verdienden en verheven kennis verworven, tot eene aanmerkelyke hoogte daar in opgeklommen, en zich in ftaat gefteld hebben, om ook aan anderen zo veel licht, grondige kunde en vermaak mede te deelen? ■ Was het daar door, dat zy de nauwe grenzen van -vaste regelen en ftelzels befchroomd doorliepen, en hun geheugen met een menigte van ledige en drooge zetregels bezwaarden? Neen zeker! maar om dat zy een nauwkeurige kennis der taaien, der oudheden, en der zeden van alle tyden wisten te verkrygen; dat zy de heilige en wereltlyke gefchiedenis zorgvuldig leerden kennen; dat zy door en door bekend wierden met de meesterftukken, zo wel der dichtkunde als welfpreekentheid, en de geest, mitsgaders de fchoonheid der oude en hedendaagfche Schryvers, door leezen, overdenken en navolgen, als het ware zich eigen maakten. Het is waar, de naam van een groot Geleerden wordt niet door ftudeeren, niet door regelen, niet door kunst en nagtwaaken alleen verkreegen; daar wordt geest, daar wordt zekere natuurlyke grootheid en leevendigheid der ziele toe gevorderd, welke den mensch tot alle groote onderneemingen moet opleiden. Wat vermag egter het beste vernuft zonder onderwys,' zonder kunst, zonder oeffening? Wat zal de groötfte geest voortreffelyks voortbrengen, wanneer hy niet door weetenfchappen befchaafd, door geenen voorraad van fchoone en nutte gedachten uitgeiust, met geene menigte van leevendige denkbeelden verfierd, ofmst de fchatten der taaien en van uitdrukkingen nog niet verrykt is? Zal men recht, nauwkeurig, fchoon en menigvuldig denken ; zal men zich juist en leevendig uitdrukken; zal men leeren behaagen en het menfchelyk gemoed kunnen beweegen, indien men niet eene goede fmaak, de kennis van nuttige waarheden, en in 't byzonder de kennis van 't menfchelyk hart heeft verkreegen? Deeze voordeelen nu, worden ons door het leeren der fraaije weetenfchappen niet alleen gefchonken, maar ik zal ook zelvs trachten te bewyzen, dat eene grondige kennis van dezelve zeer veel invloed Bbbb a heeft  355é INVLOED». INVLOED» heeft op ons gemoed,, en op onze zeden in de famenleeving. Wanneer men de fraaije weetenfchappen wel en vlytig beoeffent, verkrygt men zekeren goeden fmaak, dat is een fyne, vaardige en wezentlyke aandoening van alles, wat in de werken van vernuft,, zo wel in enkele gedachten en uitdrukkingen, als overal in het geheele beloop van een werk, juist, fchoon, edel, welluidend; en daar tegen ook een wanfmaak in alles v/at gebrekkelyk, dof, laag, ongegrond en wanffallig is. Deeze fyne aandoening, die aan de ééne zyde van een heimelyk genoegen, en aan de andere van een heimelyk misnoegen verzeld gaat; deeze goede fmaak wordt ons door de oeffening zodaanig eigen, dat wy die niet alleen in onze fchriften, maar ook in onze gefprekken en handelingen als een getrouw leidsman volgen. Haare invloed ftrekt zich niet alleen uit op onze manier van denken, maar ook over ons gansch karakter. Zy waakt over alle plichten onzes leevens, en leert ons ongevoelig de beste wyze om dezelve uit te oeffenen. Zy maakt ons we! niet deugdzaam , maar geeft egter onze deugden eene waarde en bevalligheid', die zy zonder haar niet hebben zouden. Zal ik -dit bewyzen door grondregels, die uit de eigenfchap der ziele en der faaaije weetenfchappen getrokken zyn?- of door getuigenisfen en voorbeelden* Men ftelle zich een beminnaar der fraaije weetenfchappen voor; een man, die de meesterftukken der ouden en hedendaagfchen leest, en met aandoening leest; die 't gene daar in fchoon, edel en verheven is, niet alleen terftond ontdekt, maar dat fchoone, dat edele, dat verhevene zelvs gevoelt, en des te flerker gevoelt, hoe meer hem. de aandoenende toon, en de leevendige afbeeldzelen, in welke hy die uitgedruktziet, verrukken; die de groote-voorbeelden van menschlievenheid, van tederheid, van vriendfchap, van dankbaarheid, van liefde tot het vaderland, van heldenmoed, van waare eerzucht, die hy overal in de werken van vernuft ontdekt, niet alleen bemerkt, maar diep, en des te dieper in zyn hart prent, om dat zy hem in haare beminnenswaardigfte geftalte, in haar fchoonfte licht vertoont worden; men ftelle zich een mensch voor, die de fraaije weetenfchappen zodaanig doorgrond, de volgeestige werken van oudeen laatere Schryvers, zodaanig leest, en over dezelven fpreekt, en men oirdeele, of het nut zyner ftudie alleen in zyn verftand blyven, dan of het niet mede in zyn gemoed, in zyne zeden, in zyne leevenswyze zal overgaan? Zou iemant, die de waarde der vriendfchap, de heiligheid des gegeeven woords, het vergenoegen van eene edelmoedige of met dankbaarheid aangenomen weldaad, zo- dikwils ondervond, die zo dikwils op het leezen eener treffende blyk van tederheid, en mededoogen zich voelde aangedaan; zo dikwils door een verheven voorbeeld tot groote befluiten wierd aangefpoord : zou die, vraag ik, in de famenleeving zo ligt een ondankbaar burger, een ftrenge huisvader, sen moeijelyk echtgenoot, een trouwloos vriend, een ■onaangenaam medemensen , een koelzinnig en onwerkzaam aanfchouwer van een's anderen ongelyk kunnen ■wezen? Zou zyn hart, door de fraaije weetenfchappen' gewoon van, het fchoone en het goede aangedaan te-worden, hem in zyne handelingen, in zyne redeMR)„ met é&i. woord:,, in alle- verlichtingen, zyns lee¬ vens , niet even zo wel als in *l leezen of fchryven^ door eene geheime ftem leeren, wat by ieder voorval , op ieder plaats,, in ieder verbindtenis fchoon» goed en welvoeglyk, wat te veel of te weinig zy? Ik beweer hier door niet, en dit vinde ik my ven. plicht nogmaals te herhaalen , dat de beceffiening der fraaije kunften ons deugdzaam maakt; maar alleen dat zy de deugden, welke wy aan de Natuur,, of liever aan den Godsdienst te danken hebben, aangenaamer en gebruikbaarder maakr. Wat gewichtig voordeel voor dit leeven! Om dit duidelyker te befchouwen, ftelle men zich den beminnaar der fraaije weetenfchappen, den man nog eenmaal voor, die door het leezen van goede Schryvers weet, hoe veel een zaak wint door de wyze op welke zy voorgedraagen wordt, hoe men die ten voordeele kan doen keeren, en aan anderen, ook't gene zy ongaarne hooren, van eene bevallige zyde kan vertoonen ; een man, die, uit den geduurigen omgang met goede fchriften, de konst geleerd heeft, om alles wat in de gedachten of uitdrukkingen laag, lastig, hard en onaangenaam is, te vermyden of te verbergen, en overal de welvoeglykheid in acht te neemen. Zou zulk een man, wanneer hy met bloedverwanten, met zyne wederhelft, metzyne kinderen, met begunftigers, met raadpleegers, met vrienden fpreekt en handelt, die aandoening van welvoeglykheid , die hem altoos als eene waakzaame vriendin verzeld, niet ongemerkt gehoor verleenen? En zou de kundigheid, met welke hy de plichten der deugd en welleeventheid verricht, niet zelvs aan die plichten eene nieuwe waarde fchenken? Zou hy bele. digend zyn wanneer hy fcherst, ftuursch wanneer hy berispt, meesterachtig wanneer hy gebied, roemzuch. tig wanneer hy weldaaden uitdeelt? Zou hy boersch en laag zyn in zyne redeneeringen, en zou zyn omgang lastig en verveelende zyn? hy, die door de fterkfte aandoeningen onderweezen , zo wel weet wat in de voortbrengzelen van 't verftand edel, grootsch* natuurlyk,, vry, fchoon, of het tegenftelde zy? Mendenke egter niet, dat de beoeffening der fraaije weetenfchappen alleen in zo verre goed zy, als men een Schryver of Leeraar in dezelve worden wil, of een Redenaar, een Dichter, een Hiftoriefcbryver denkt te wezen. Neen! haar geest zal ons als een trouwe medgezel in de huisfelyke bezigheden, in de ftaatsbelangen, in den kryg, en in alle andere onderneemingen verzeilen. Zelvs die zelvde goede fmaak», waar mede een Koopman de werken van vernuft doorleest,, zal hem. ook in de bezigheden van zyn' handel aangenaam en welbefpraakt, en in zyne uitvindingen nieuw en zinryk maaken. Maar dunkt my fommigen te hooren zeggen-, indien de kennis der fraaije weetenfchappen zo veel invloed heeft op de zeden en handelingen der menfchen, waar van komt het dan, dat onder de zulken die hun gantfche leeven aan dezelve hebben toegewyd, zoveele zedenloofen, lastigen van omgang, twistzuchtigen, hoogmoedigen, wellustigen, en pedanten zich bevinden? Hoe- veelen, aan wien msn de roem van geleerdheid niet kan weigeren, hebben, door de ergerlykfte fchriften die uit hunne pen zyn gevloeid, of door de fchandeiykfte twisten, de goede zeden, niet: ontëerd? Meet mem uit hunne fchriften niet oirdeelen ovex dexzelvex inhoxst.?. ■ . ■■■ 'tLs. waar, desze.- waan-.  INVLOED. INVLOED. waarheid befchaamt den liefhebber der fraaije weeten fchappen, maar doet geen nadeel aan myne zaak. Ik heb de fchoone kunften geene toverkragt toegefchreeven, die haare beoeffenaars, in weerwil van hun zeiven' tot betrachters van goede zeden maakt, en alle onedele harten in edele verandert. Het is ook gansch niet moeijelyk de oirzaaken te ontdekken, waarom veelen van hun, die zich aan deeze kunften hebben overgegeeven, dikwils van een' gefchikten omgang, en dat gene 't welk men welleeventheid noemt, zo geheel ontbloot zyn. Greetig naar hunne weeten. fchappen, verflyten zy alle hunnen tyd op de ftudeer. kamers, en ontvlieden de verkeering, waar in zy hunne verkreegen kennis zouden leeren wel te gebruiken. Zy blyven aldus vreemdelingen op het fchouwtooneel der werelt; is het in dat geval te verwonderen, dat zy hunne rol zo fchuuw en angftig fpeelen, daar zy het tooneel zo weinig betreeden? Is het te verwonderen, dat zy, by den fmaak die zy bezitten, maar in gezêlfchappen nooit gevonden hebben , menfchen fchynen te wezen zonder fmaak, en uit vrees van pedanten te gelyken, dikwils pedanten worden? Zo ge. wis als het is, dat de omgang alleen , zonder inzicht, zonder fmaak, ons niets anders dan de manier der welleeventheid leert, en fchitterende pronkers, of hoflyke gekken voortbrengt, zo gewis is het ook, dat de fmaak in fchoone kunften, wanneer die niet naar de famenleeving en naar de wetten der welleeventheid door den omgang wordt gefchikt, geen man van goede leevenswyze vormt. Even zo ligt nu is ook de oirzaak uit te vinden, waarom die genen welke zich aan deeze kunften toewyden, by een verbe. terd verftand fomtyds nog een onverbeterd hart behouden, en zo ligt hoogmoedig en verwaand worden Zy ftudeeren om veel te weeten, om te kunnen'berispen, om anderen te overtreffen; en zy beloonen zich voor hunne vlyt door hoogmoed, en 't verachten van anderen. Zy denken niet aan 't gene zybedryven, maar alleen altoos aan zich zeiven. Dewyl zy nu niet meer ftudeeren om de fchoonheden in de fchriften te ontdekken en te voelen, maar alleen om hunne geleertheid te doen blyken, zo zyn het ook de weetenfchappen niet, maar hun flegt gebruik, die de kwaade zeden van veele Geleerden voortbrengt. Zien wy zelvs niet veelen de leere van den Godsdienst, die hun verftand volkomen heeft be. vat, door een onheilig leeven ontëeren?. Zouden wy zulks als gebreken aan den Godsdienst durven of willen toefchryven, aan den heiligen Godsdienst, die, eindeloos meer dan eenige menfchelyke wysheid, de kragt heeft om de harten te verbeteren! Hoe onontbeerlyk is het licht aan onze oogen, en hoe zeker is het egter, dat te veel licht verblindt! Zou de wyn, om dat hy het vermogen heeft het verftand te verdoven, en om dat veelen hem flegts ter verdooving misbruiken, zou die, vraag ik , om deeze reden ophouden eene krachtige artfeny, een kostbaar gefchenk der Natuur te zyn? Wanneer ik derhalven beweer, dat de fraaije weerenfchappen zeer veel invloed op ons hart en op onze zeden hebben, beweer ik zulks alleen van haar rechtmaatig gebruik. Ik fchryf haar het vermogen niet toe, van eene diep ingewortelde neiging uit te roeijen j en eeri verdorven hart in een deugdzaam hart te hervormen; maar alleen de kracht, van een hart tot goede en ede'e aandoeningen op te leiden, en onze deugden luisteryker te maaken, dewyl zy onze inzichten verbeteren. Men werpe my den gierigen Seneca tegen, die zo voortreffelyk gefchreeven heeft over de verachting der rykdommen: ik wil gelooven, dat hy gierig is geweest; ik beweere egter tevens, dat hy zonder weetenfchap nog gieriger zou geweest zyn, of op eene laagere wyze aan zyne gierigheid den teugel zou gevierd hebben. Maar Cicero , die groote kenner en bevorderaar der fraaije weetenfchappen: hy, wiens geest grooter was dan Romens heerfchappy,. was hy niet even zo hoogmoedig als geleerd? Heeft hy, in zyne brieven aan Lucius, niet een eeuwig gedenkteken van zyne verwaandheid achtergelaaten? —• Ja, ik ftemme het toe: maar men zy zo verheven als Cicero; men hebbe zo veel roemryks verricht, zoveel voortreflyks gefchreeven, zo veel voor zyn vaderland gedaan ; men hebbe Romen, men hebbe de werelt geregeerd, en dan zal deeze zucht naar roem, ten minften een zeer verfchoonbaar gebrek wezen. Misfchien zal men my vraagen, of'er niet veelen zyn, die, zonder zich in de fraaije weetenfchappen geoeffend te hebben, van zeer goede zeden, en dik. wils van beter zeden zyn dan anderen, die hunnen gantfchen leeftyd daar aan opofferen? Ik beken het, daar zyn 'er veelen: maar men vraage tevens deeze menfchen van goede zeden, naar de verkeering, naar de opvoeding die zy gehad, naar de boeken die zygeleezen hebben; en men zal bevinden, dat hunne ouders, hunne onderwyzers, hunne vrienden, en fom. mige goede boeken , by hen de plaats der fraaije wee', tenfchappen bekleed hebben. Hy, die alles greetig geleezen, alle fchatten der wysheid trotsch in zich= heeft opgehoopt, alles wat hem met het voorkomen; van geleerdheid vleide, met moeite onderzogt,. duf. zend ingewikkelde vraagen opgelost, duizend philofooffche fpitsvindigheden nagevorscht heeft, de zulke is het alleen niet, die zich met recht kan beroe* men, de fraaije weetenfchappen beoeffend, voor zyn gemoed beoeffend te hebben. Een ander die alleen fommige, alleen de beste boeken vlytig, met opmerkzaamheid, met aandoening geleezen, en zó geleezen heeft, dat hy zich dikwils tot zulk fchryven voelde; aangefpoord, of die uit de verkeering met geleerde; vrienden, het nut van 't leezen zelvs getrokken heeft; zodaanig eenen heeft zich ook door de fraaije weetenfchappen gevormd, hy heeft ook uit dezelve zyn hart en zyne zeden verbeterd, zy hebben door haaren invloed zeer veel by hem uitgewerkt. Ja het zou my niet verwonderen, dat een enkel goed boek, dat eenGrandison by voorbeeld, den opmerkzaamen Leezer meer goede en edele gevoelens zou inboezemen-, daneene gantfche bibliotheek van zedekundige werken-1 den Geleerden inboezemt, die dezelve alleen leestom ze geleezen te hebben, om daar over te fpreeken om met zyne beleezenheid te kunnen pronken. Dus blyft het zeker, dat zelvs by hem, die zichi niet geheel aan de weetenfchappen heeft toegewyd,. eene vlytige kennis met de werken van welfpreekendheid en dichtkunde, inzonderheid zulke die- voor hetr eemoed gefchreeven zyn, voorts met de werken, die* ons of de deugd in haarebeminnenswaardigftegefialj»B-bbb & w»  SSo8 INWYDING. te, of de ondeugd van haare affchuwelykfte of ver.achtelykfte zyde vertoonen, niet alleen het hart aandoenlyk, maar zelvs hem op zich zeiven en zyne eigen gebreken oplettend maaken , en dus een zeer werkdaadige invloed op zyn karakter hebben zal. Men gaa in zyne gedachten de tyden der oudheid na, overal zal men de fchoone kunften van eene edele leevenswyze en van gezellige deugden verzeld, aantreffen. Onder haare fchreeden fpruiten, gelyk de roozen onder de voeten der bevalligheden, de aangenaame en beminnenswaardige zeden van A-Menen uit den grond. Met de fraaije weetenfchappen kwam de hoffelykheid en de beleefdheid naar Romen; en nooit verfcheenen zy een volk, waar zy niet van de verltandigen geliefkoost, en meer en meer van de menigte aangenoomen, haare aangenaamheden de famenleeving mededeelden , en naar maate zy de inzichten des volks verbeterden, ook hunne neigingen en aandoeningen edeler en verhevener maakten. En zou dit anders kunnen wezen? Het is eene algemeene wet, eene eeuwige en onveranderlyke richtfnoer van onzen geest, alles wat hem onaangenaam en bezwaarlyk is van zich te verwyderen, en dat gene te zoeken , wat hem aangenaam en fchoon voorkomt. Die zelvde aandoening van orde, van bevalligheid, van overeenflemming, welke-wy in de kunstwerken, in regelmaatige en prachtige gebouwen , in 't befchouwen van voortreffelyke fchilderyen, in het leezen van geestryke fchriften altoos gevoelen; die zelvde aandoening, die zich ongemerkt in onze ziel drukt, en zich daar in vestigt, volgt ons in de gezêlfchappen en huisfelyke belangens, en leert ons ook daar, zonder dat wy'er aan denken, de regelen van welleevendheid, der orde, der natuur te betrachten, het ruuwe en gedwongene uit onze zeden, zo wel als uit onze manier van denken, te verbannen, en ten minften den uiterlyken fchyn der bevalligen, der beleefden, der gefchikten aan te neemen, en dus de goedkeuring van anderen te verkrygen. Cicero zegt ergens, tot lof der fraaije weetenfchappen: ,, Zy voeden de jeugd en vergenoegen den ou. , derdom; zy vermeerderen het geluk en verminde,) ren het ongeluk; zy flrekken tot een aangenaam " tydverdryf op onze kamer, zonder tot eenige hin„ dernis in onze bezigheden te zyn; zy overnachten „ met ons, reizen met ons, vlugten met ons van het „ gedruis der ftad naar de ftilte des landleevens! " Èn is dit alles de waarheid, wie zal dan haaren grooten invloed op onze harten en zeden ontkennen ? Jaagt hen na, en gvzelv'zult het voortreflyk bewys zyn van de waarheid der gedachten van den Dichter Ovidius: Der kunften oefning met beleid Maakt onze zeden zagt; leert ons menschlievenheid. 1NVREETEND UITSLAG, zie UITSLAG n. 4. INWENDIGE HALSSLAGADER, zie GOR GEL. INWYDING , het zelvde als wying, of inwying (confecratio), geeft te kennen zekere daad, gemeenlyk verzeld gaande met plechtigheden, gebeden en zegenwen fchen , waar door het een of ander, tot hier toe ongewyd voorwerp, in deezer voegen geheiligd, ingezegend, of wel aan Gode opgedraagen en toegeëigend wordt. INWYDING. God had den Jooden bevolen in de Mofaifche wet, dat alle eerstgeboorenen, zo wel van menfchen als dieren , aan Hem toegewyd, of, gelyk zulks gemeenlyk uitgedrukt wordt, geheiligd wierden. Hy had het geheele nakomelingfchap van Abraham, door Isaak en Jacob, maar byzonder de ftam Levi en de afftammelingen van Aaron, insgelyk tot zynen dienst toegewyd. Men vindt de plechtigheid deezer Imvyding befchreeven in het 29de kapittel van het boek Exodus, waar uit blykt, dat tot de heiliging en imvyding van Aaron en zyne zoonen, volgens GoddelyK bevel, zeven verfchillende plechtigheden moesten verricht worden. Want deeze wierden 1. Gode voorgefteld aan de deur van de tente der famenkomfte, ten welken einde men hen deedt naderen onder den blaauwen hemel, tusfchen de ark en de vergaderplaats der geloovigen, welke buiten het voorhof der Priesters was, alwaar de fpyzen en de beesten, die by hunne inwyding zouden geofferd worden, gereed (tonden. 2. Hier wierden zy gewasfchen met zuiver water uit het groot wasvat, dat omtrent den altaar ftond, en vervolgens, 3.met de heilige kleederen bekleed. Aaron wierd, 4. gezalfd met de heilige olie, die op zyn hoofd wierd uitgegooten, welke zalving aan de andere Priesters niet gefchiedde. 5. Wierden hun de handen gevuld, dat is, aan hun wierden zekere gedeeltens van de offerhanden toegereikt. Hier by kwam, 6. nog de heiliging, door het bloed van den ram, tot een brandoffer gellagt, welk bloed op hun rechter oorlapje, duim en groote teen gefprengd wierd. Eindelyk en ten 7, aten zy van het vleesch des rams, met wiens bloed zy befprengd en ingewyd waren. In deeze manier van inwyding kwam , na verloop van tyd, eenige verandering. God had daar by voornaamentlyk twee omftandigheden bevolen, hier in beftaande, dat de nieuw gekorene Hoogenpriester, zeven dagen lang de heilige kleederen zou aan hebben, en met olie gezalfd worden, welke daar toe eenig en alleen beftemd was. Maar zedert dat deeze heilige olie, ten tyde van Josias, verlooren ging, gefchiedde de inwyding des Hoogenpriesters, zonder zalving, alleen door middel van de heilige kleederen. Wy vinden nopens deeze plechtigheid by de Talmudisten aangemerkt, dat 'er agt kleederen waren, welke de Hoogenpriester zeven dagen lang voor de middag aantrok, en's avonds weder afleide, gefchiedende ook de zalving zo veele dagen lang, eer nog de heilige olie verlooren was. Vervolgens moest deeze zalving, gelyk gezegt is, worden weggelaaten; waar omtrent de Talmudisten zeggen, dat 'er geen onderfcheid was tusfchen een Hoogenpriester, by wiens inwyding ook de zalving plaats gehad had, en den zodaanigen, die alleen met het kleed was ingewyd; behalven dat aan den eerften, door de wet bevolen was een rund te Aagten, wanneer hy in dier voegen had gezondigd, dat de zonde van één man voor die des geheelen volks konde gerekend worden : van deeze last was den genen bevryd, die flegts met de kleederén, zonder zalving, was ingewyd. Voor 't overige waren zy volkomen aan eikanderen gelyk. Behalven deeze openbaare Inwyding, hadden de Jooden ook nog byzondere en vrywillige, waar door iemant zich zelve, of de zaaken die hem toebehoorden,  INWYDING. den, aan de dienst van God toewyde. Aldus wierdt Sam'uel, door zyne moeder Hanna, den Heere toesevNi, om geduurende zyn leeven lang in den tempel te dienen. De Nathineërs en Nazareërs wydeden zich zeiven aan den Heere, om, van de werelt afgezonderd, alleen tot zynen dienst te leeven enz. By de Jooden en Heidenen is het altyd een beftendig gebruik geweest, hunne Tempels en andere gebouwen , tot den openbaaren Godsdienst beftemd , met zeer veele plechtigheden in te wyden, gaande gemeenlyk verzeld met eene menigte van offerhanden, feestelyke maaltyden, zang en dans, mitsgaders veele andere vreugdebedryven. De Tempel van SaloHON wierdt door deezen Koning op eene zeer plechtige wyze ingewyd, waar van fommige omftandigheden i Kon. VIII. befchreeven zyn. Behalven het inwyden der tempelen en andere gebouwen, hadden de heidenfche Grieken en Romeimen oudtyds zeer veel op met zekere Godsdienftige plechtigheden, die men ten aanzien van eenige hunner gewaande Goden, maar inzonderheid van Ceres gewoon was in acht te neemen, en waar door men zich tot derzelver dienst en verborgsnheden het inwyden. Dit gefchiedde gemeenlyk, in alle ftilte, des nachts, onder het doen van verfcheiden offerhanden ; waar na den aldus Ingewyden, in de zogenaamde geheimen van deezen Godsdienst, welke, aan de meeste plaatzen, voor alle andcse menfchen een diep geheim moesten blvven, wierden toegelaaten. : ... Het feest der Eieufinia, aldus genoemd naar de ftad Eleufis; in Griekenland, is uit dien hoofde meest beroemd geworden. Het zelve was tweeërlei, het groote naamentlyk, en het kleine, waar van het eerfte altyd gehouden wierdt te Eleufis, en het laatfte te Agra, eene kleine ftad naby Athenen gelegen. Dit eefchiedde ter gedachtenis van Ceres, die, volgens de heidenfche fabel-leere, toen zy haare gefchaakte dochter Proserpina met fakkels zogt, te Eleufis aankwam, aldaar uitrustte, en 'er den akkerbouw, benevens de Godsdienftige verborgenheden uitdacht. Niemant mogt in de laatstgenoemde worden inge-wyd, ten zy hy geacht wierde in het gebied van Athenen gebooren te wezen. Van hoe hooge oudheid deeze plechtigheid was, blykt, dewyl van Hercules verhaald wordt, dat hy van Euristheus bevel gekreegen hebbende , dm de hond Cerberus uit de helle te haaien daar in niet nederdaalen wilde, voor hy eerst in de verborgenheden van Ceres was ingewyd: hy werdt derhalven, te Eleufis aangekomen zynde, van Pylius voor zynen zoon aangenoomen ,. en verkreeg aldus het recht, om ingewyd te mogen worden. Wyders mogt ook niemant tot de groote verborgénheden worden toegelaaten, dan na alvoorens in de kleine ingewyd te wezen , en tot deeze kon men niet geraaken, dan na vooraf gereinigd te zyn in de riviw Tllisfus. Deeze reiniging gefchiedde, door de perfoon, die gereinigd zoude worden, met het vel van een offerdier te omhangen, 't welk aan Jupiter geofferd was,, en hem met water uit de rivier te befprengen, waar na wederom een zwyn geofferd wierd. De Priester die de reiniging verrichte, werdt Hudranos genaamd, en de gereinigde moest zich voor zekeren tyd van alle vleefchelyke;bywooning onthouden.. Iemant, die. tot de kleine verborgenheden maar alleen ingewyd INWYDING. S'5PO was, wierd genaamd Mysta, en mogt den tempel van Ceres, doch niet verder dan tot in den voorhof, betreeden. De inwyding tot de groote verborgentheden, gefchiedde hoofdzaaklyk op de navolgende wyze. Deperfoonen welke begeerden ingewyd te worden,- gingen te Agra, 's nagts, in den tempel van Ceres , met myrthekransfen op hunne hoofden. De Priester, Hierophanta genaamd, riep hun toe, dat zy niet dan met heilige harten en handen moesten genaaken »waar na hy hen , uit een aloud kerkboek, zekere wetten of regels voorlas, om na te leeven, welke zy uit zynen mond opfchreeven. Vervolgens vraagde hen de Priester: hebt gy gegeeten , of niet? en hun antwoord was, wy hebben niet gegeeten, maar hebben Cyceon (zekere drank) gedronken. Dit gefchiedde ter gedachtenis van Ceres, die op reis, om haare dochter te zoeken, vaste, en in Attica van dien drank nut. tigde, om haare dorst te lesfchen. Zo dra de aanwenzenden dit gezegt hadden, zweefden hun allerlei ge»zichten voor de oogen, en veelerhande (temmen trof-fen hunne ooren; eensklaps wierd het in den tempel duister, dan wederom helder, en men vertoonde aan hen eenige zogenaamde verborgentheden, waar onder het merkwaardigst was een vrouwelyk lid. Dee« ze plechtigheid geëindigt zynde, wierden zy met een kort affcheid te rug gezonden, en de overige' geheimenisfen wierden hun van tyd tot tyd geopen-baard. De Geestelyken welke hier by de voornaamfte rol fpeelden, waren inzonderheid de Hierophanta; de ©ai duchus, en meer anderen. Het kleed, 't welk de ingewyden by die plechtigheid aan hadden, wierd niet eerder afgelegd, voor het geheel en al verfleeten was,en als het ware by lappen aan elkander hong; maar ook dan werd het zelve zo heilig geoirdeeld,- dat men het aan Ceres of Proserpina offerde, of ten mindentot gewyde luuren voor kinderen gebruikte. De inge-wyden verbeeldeden zich als dan ook veel heiliger, of immers tot het uitoeffenen van deugden en heilige: werken veel bekwaamer, dan de ongewyden te wezen,vastelyk geloovende, dat Ceres hen voortaan, met het ingeeven van goede en heilige gedachten behulpzaam was; maar vooral, dat deeze inwyding hen zeer veel holp,- om hun in dit leeven gelukkig, en,- na* hunnen dood, in de Elifeefche velden aanzienlyk te: maaken. Zy, die deeze inwyding niet ontvangen hadden, mogten, by hun leeven, den tempel van Ceres/ niet betreden, en bleeven, volgens hun geloof, n&s hunnen dood in het flyk fteeken. De ingewyden mogten ook, op leevensftraffe, niets ontdekken van al 't gene by de inwyding gebeurde../Eschylus had zich eenige woorden, raakende deeze: verborgenheden, in één zyner treurfpelen laaten ont-vallen, *t we'k hem byna het leeven zou gekost heb-ben. Dan de Cretenfen waren hier by zo geheimzinnig niet, maar openbaarden de geheimen der inwyding aan iederéén, uit een groots voorgeeven, dat dit al. les by hen eerst gevonden en ingefteld was, en dat? alle andere volken die verborgentheden van hun gefleerd hadden. Iemant, die zich aan doodflagof andere groote misdaaden fchuldig gemaakt had,; mogff nimmer in deezervoegen worden ingewyd.Het beroemde feest der Ekufinian»rengen met wywater), ook by die gelegentleid! Peters en Meters benoemt, om voor de klok op vraagen te antwoorden.. Men bad daar by zelvs, volgens het getuigenis van Mosheim,. dat God de klok zynen: Heiligen. Geest wilde fchenken,. op dat zy tot dte: bovengenoemde einden geheiligd zy,. en byzonderüljpte tot het verdryven van toverhekfen en booze geest-tem,, ed tathfitvooikomsni van*teamgeesten! ia deluehtj, INWYDING. welke men, in die eeuwen van diepe onkunde, onj derdeide, dat door zulke geesten veroirzaakt wierden. Zo dra was deeze bygeloovige plechtigheid niet ingevoerd, of'er wierd ook aan de klok, even als by den doop gefchied, een' naam toegevoegt. In de Roomschgezinde landen gaat de inwyding der kerken, nog hedendaagsch, met zeer veele plechtigheden verzeld. Want, wanneer 'er een nieuwe kerk zal gebouwd worden, laat de Bisfchop, ter plaatze waar het altaar zal te daan komen, een kruis planten, en fpreekt als dan zyn zegen over den eerden deen en de grondflagen tot het gebouw; dit gaat verzeld met gebeden , waar in gefprooken wordt van Jesus Christus, als de hoekdeen, gelyk mede van de geheimen, welke dit doffelyk gebouw betekend. Is het zelve vervolgens geheel opgetrokken, dan moet de Bisfchop de opdracht, of inwyding daar van, zynde deeze de plechtigde en langduurigde ceremonie in de Roomfche kerk, ten fpoedigden verrichten. De voorbereiding daar toe gefchied door vasten, mitsgaders door zekere tot dit oogmerk bedemde gebeden, welke voor een kasje met reliquien, of zogenaamde heilige over» blyfzels, die men onder of in het altaar wil plaatzen, 's avonds te vooren gezongen worden. De volgende morgen verricht de Bisfchop eerst de eigentlyke inwyding, door middel van onderfcheiden zegeningen en menigvuldige befproeijingen van het gantfche gebouw, zo van binnen als van buiten, waar toe hy water , zout en asfche neemt, als bekwaame zuiveringmiddelen; vervolgens bewierookt hy hetzelve, en bedrykt de muuren aan veele plaatzen met zalf-olie, of zoge» naamde heilige-olie: eindelyk en ten laatden wordt ook het altaar ingewyd. Deeze inwyding wordt, zo lang het gebouw daat, nooit weder aan het zelve herhaald, ten ware die kerk, door de openbaare Godsdienst-verrichtingen van ketterfche gezindheden, of andere omdandigheden, ontheiligd en ouiwyd waregeworden, in welk geval men gehouden is alle voorgemelde plechtigheden daar aan te herhaalen. Van de aflaaten, welke by deeze gelegentheid, aan de zodaanigen wordt gegeeven, die deeze plechtigheid bywoonen, is elders gehandeld. De verjaardag der inwydinge, wordt ook in de meeste kerken, jaarlyksch op eene plechtige wyze gevierd. Behalven de kerken en klokken, worden by de Roomfchen nog verfcheiden andere voorwerpen ingewyd, waar onder alles wat tot het celebreeren van de Mis vereischt wordt. De Paus heiligt, door inwy ding zeker foort van gedenkpenningen,. zogenaamde agnus Dei enz., verleenende aflaat van zonden aan al. len,. die dezelve met groote eerbied by zich draagen» Door de Bisfchoppen gefchied de inwyding der Priesteren; en men noemt in 't byzonder ook die handeling eene inwyding, waar door het brood en de wyn, onder het celebreeren van de Misfe, geheiligt wordt.. De definitie, welke de Roomschgezinden, in dit laatde geval, van het woord consecratie, of inwyding geeven „ is deeze: dat zy is eene verandering van brood en wynr in het ligliaam en bloed van Jesus Christus; er* ten bewyze dat zulks ook het waarachtig gevoelen van hunne kerk zy, verheft de Priester, oogenblikkelyk na deeze. inwyding, de gewyde ouwel, of hostie,, ten einde zy doon het volk worde aangebeden.. De; Fratsfiantert verrichten,, by gelegentheid der in-  INWYDING-MAALTYDEN. inwyding van hunne kerken en andere Godshuizen, doorgaans geene andere ceremoniën, dan flegts eene daarop toepasfeiyke inwydings-rcdenvoering, of predikarie te houden, weike veeltyds met een ftreelend muzyk en toepasfelyk kerkgézang beflooten wordt, doch waar by alles wat naar heidenfche bygeloovighe den zweemt, zorgvuldig is verbannen, Met opzicht tot de inwyding van aanzienlyke wereltfche gebouwen, worden gemeenlyk gastmaalen , muzyk en andere vreugdebedryven by die gelegentheid aangericht, en ook niet zelden toepasfeiyke reden voeringen uitgesproken. INWYDING-MAALTYDEN. Van ouds was het de gewoonte, wanneer iemant als lid van zekere orde, kollegie of kunstgenoodfchap ingewyd wierd, by aan dezelve eenen maaltyd gaf. Stuckius die in zyne Antiq. Conviv. het gebruik van deeze gewoonte om eenen maaltyd te geeven, niet alleen by het aanvaarden, maar ook by het nederleggen van een ambt bevestigt, merkt verders daar omtrent aan, dat het zelvs by veelen eene zeer flegte en ver, derflyke gewoonte was, het geeven van prachtige gastmaalen, als eenen trap aan te merken, om tot aanzienlyke ambten en bedieningen te klimmen; en verder, dat deeze gewoonte wel plaats vond by de Romeinen, maar aldaar teffens ook door ftrenge wet ten wierd beteugeld: „ doch, vervolgt hy, wat fpreek „ ik van de Romeinen? hedendaagsch gaat zulks by , de Christenen zeer gemeenzaam in zwang; waar , door het niet zelden gebeurt, dat de onbekwaam, ften en die zulks 't minfte verdienen, tot de beste, '„ aanzienlykfte en voordeeligfte ambten bevorderd '„ worden; welke zy vervolgens tot de meeste fchaa„ de en fchande van het vaderland, tot wellust, over„ daad, woeker, en ten laatften tot allerlei fchande„ lyk en oneerlyk gewin (dum Jumtus, quos in muneri,, ribus epulisque illis fecerunt, refarcire Jludent,) zeer „ opfpraakelyk misbruiken." Hy befluit zyn gezegde over dit onderwerp met deeze woorden: Es/et, itaque vehementer optandum, ut turpis haec atque nefaria ambiendi ratio atque Conjuetudo feveris legibus coërceretur; dat is : ,, *t ware derhalven zeer te wenfehen, dat die fchan„ de'.yke en ondeugende manier en gewoonte van ,, kuipen , door ftrenge wetten wierde beteugeld." Antiq Conviv. Lib. I. Cap. 18. Van de Inwyding-Maaltyden vind men al vroeg voor beelden onder verfcheidene volken. De inwyding van den Hoogen-Priester, en van andere Priesteren by de Jooden, wierd gevierd onder de zoonen van AaRON, met offeren enmaaltyden, zeven dagen lang, volgens Gods inftelling. Exod. XXIV, en Levitic VI en VIII. By de Romeinen muntte ook in pracht uit de Inwy êing-Maaltyd van den Heidenfchen Hoogen-Priester, van welke plechtigheid men eene befchryving ontmoet, by Macrobius Lib. HL Saturnal.13. Ook van andere Priesters onder de Heidenen, volgens PliHius Lib X. Cap. 10. Varro Lib. III. de Re rujiica. Horatius Od- 14. De Saliers benevens de Priesters van Mars byde Romeinen , waren gewoon uitmuntende maaltyden op de jaarlykfche Feestdagen aan te richten, op welke het omdraagen van de uit den hemsl nedergedaalde wapenen van Mars gefchiedde; ia diervoegen, dat ■fOACHIMITEN. 3603 het een fpreekwoord werd, om door coma faliares prachtige en kostbaare avondmaaltyden te verftaan, ingevolge het getuigenis van Festus; zie ook Horat. Lib. I. Od. 37. £? Auson. Epist. 9. vs. 13. fj? Sïmmach. Lib. I. Epist. 23. Ook was het by hun in gebruik, om wanneer iemant in hun Collegie wierd ingewyd, het gezelfchap waar van hy lid wierd, op eene maaltyd te onthaalen; op welke gewoonte Ho» ratius zinfpeelt, in Lib.II. Od, 14, alwaar hy zegt: Abjumet hceres Cacuba dignior &c. Hier van fchynt afkomftig te zyn, ja zelvs in pracht te boven te gaan het Inwydings Gastmaal v*n den Roomfchen Opperpriester of Paus, op het welk hy gewoon is den dag zyner krooninge, de Kardinaalen, Bisfchoppen , en andere aanzienlyke perfonaadjen uit den adel en aanzienlyken burgerftand te onthaalen. Van zodaanigen maaltyd, de fchikking van de tafels daar toe gebruikt, benevens de rangfehikking der gasten op de beftemde zitplaatzen, de dischgerechten, en verdere plechtigheden, vindt men eene naauwkeurige befchryving, by Stuckius Antiq. Conv. Cap. 18. pag. 70, 71. Ook behooren hier toe, de Inwyding-Maaltyden der Roomfche Priesters,op dien dag op welken zy hunne eerfte Mis doen, welken dag zy niet min naauwkeurig, dan hunnen geboortedag gewoon zyn te vieren. PoLYDOR. Virgil. L V. c. i. Waar by men nog kan: voegen de Inwyding-Maaltyden der Monniken en Nonnen of Klooster-broeders en Zusters, die bruiloften genaamd worden ;,en met geen minder overdaadige en verkwistende gasteryen, benevens dertele en ongebondene fpelen, dan fommige bruiloften gevierd worden , ingevolge het getuigenis van den meergemelden Stuckius loc. cit. p. 70. — Hevig vaart ook dien Schryver uit, tegens de onvoeglykheid en het misbruik dier gasnnaalen; onder anderen zegthy: O aujpicia in aufpicata! l$c. 0 confecrationes (feu pergreecationes potius} diras &c- cum qualia funt rerum principia, tales plerumque exitus confequantur: mirum itaque profeüo non est iotam quoque reliquam plurimorum facerdotum vitamtalibus initiis Jive initationibus ftmilem, hoe non est religiojam, quam gulojam. ebriojam Jlagitiojamque exijtere. ita ut £f ipfi antiquis illis Romanorum Pontificibus, fjfc Saliis atque Lupercis , rjf illorum cotnee luxuriqfisjima; illis antiquis Pontificalibus, &c atque Saliariis coenis optimo jure comparandce esja videantur £fc. Zie ook PROMOTIE MAALTYDEN. JOACHIMITEN, waren weleer een zeer byzondere Secle van Christenen, welke in de Kerkelyke gefchiedenis befchreeven worden, als discipelen of na. volgers van zekeren Joachim, Abt van Flora in Calabriën, die, geduurende zyn leeven, voor een Propheet wierd gehouden, en een menigte bneken van propheetifchen inhoud, mitsgaders verfcheiden andere fchriften, heeft nagelaaten, welke al te famen, te gelyk met derzelver Autheur, in 't jaar 1315 door het Concilie van Lateraan, en vervolgens wedeiom 111 1360, door dat van Arlesals kettersch veroirdeeld wierden. , . De Joachimiten waren zeer byzonder met het drietal vooringenoomen. Zy leerden ouder and^en, dat de Vader werkzaam was geweest van het jegm der werelt af, tot op de komfte van den Zooa; dat Cccc 2 de  30O4 JOBELISCHE PERIODE, de werking van den Zoon reeds 1260 jaaren, dat is tot hunnen tyd toe geduurd hadde; en vervolgens ook de H. Geest op zyn beurt moest werkzaam worden. Wyders verdeelden zy ai wat den menfchen betrof, als ook de tyden, geleerdheid of weetenfchappen, en leevenswyze, ieder in drie ordens of ftaaten, naar de drie perfoonen van de Heilige Drieënheid: aldus bevat, te ieder van deeze drie zaaken drie ftaaten, welke elkander moesten opvolgen, of elkander reeds opgevolgt waren, waarom zy deeze verdeelmgen drtetalltge ncemien. . Het eerfte drietal was dat der menfchen, en bevatte drie ordens of ftaaten van menfchen ; de eerfte was de ftaat der getrouwde mannen, welke, .zeiden zy, geduurd had ten tyde van den eeuwigen Vader, ot onder bet Oude Testament; de tweede was die cier Klerken of Geestelyken, over welke de Zoon, in den tyd der genade heerschte; de derde die der Monniken , welke in den tyd der allergrootfte genade, door den H. Geest moest heerfchen. Het tweede drietal was dat der geleerdheid, welke zy insgelyks in drieën verdeelden, te weeten: 1. het Oude testament, dat zy aan den Vader; 2. het Nieuwe Tes. tament, dat zy aan den Zoon; en 3- het eeuwig Euangelie, 't welk zy aan H. Geest toefchreeven. In het derde drietal, destyds namentlyk, gaven zy aan den Vader al den tyd die verftreeken was van het begin der werelt af, tot op Jesus Christus, geduurende welke, zeiden zy, de geest der Mofaïfche wet regeerde; aan den Zoon gaven zy de 1260 jaaren, die zedert zyne komst, tot op hunnen tyd, verloopen waren , en in welkede geest der genade geheerscht, had; de derde eindelyk, die nog volgen moest, en van hun de tyd der allerhoogfte genade en naakte waarheid genoemd wierd, was voor den II. Geest be- ftemd. Een ander drietal beftond in de leevens- wyze. In het eerfte, onder den Vader, hadden de menfchen geleefd naar het vleesch; in het tweede, onder de regeering van den Zoon , hadden zy geleefd naar het vleesch en den geest; en in hetderde, 'twelk tot aan het einde dér werelt moest voortduuren, zouden zy enkel naar den geest leeven. De Joachi* miten beweerden daarenboven , dat in de derde_ tyd, de Sacramenten, benevens alles wat zinnebeeldig en Yan geheiuuinnigebetekenis was, moesten ophouden , aangezien de waarheid als dan. naakt verfchynen zoude. Niet tegenftaande deeze, met meer andere droometyen van den Abt Joachim, en vooral zyn eeuwig Euangelie, door het gezach der Kerkvergaderingen veroirdeeld waren, heeft nogthands een Abt van zyn orde, en Doftor in dë Godgeleerdheid, Gregorio Laude genaamd, in laater tyd niet alleen "ondernomen zyn leeven te befchry ven en de van hem gedaane voorzeggingen op te helderen, maar zelvs getracht hem wegens de misdaad van kettery te ontfchuldigen, ineen- werk, dat in 't jaar 1660 te Parys, in folio gedrukt is. Don Gervaise, Oud-Abt van la Trappe, heeft mede, nog maar weinige jaaren geleeden, een 3'eevensbefchryving van deezen Abt Joachim in 't licht gegeeven-, waar in hy deszelvs gevoelens en leerwyze poogde te verdeedigen. JOBELISCHE. PERIODE, door den Heer Superïntendent Frank te Hohenjlein uitgevonden, of eerst tgrt grondftage der Tee.hni.fche Chronologie gelegd,. JOQUIS. is een al te gewichtig verfebynzel in deTydrekenknnde, om 'er hier ter plaatze niet kortelyk over te handelen. Deeze Jobelifche Periode heeft haaren naam van het Israëlitisch Jobel, of zo als men gemeenlyk fpreekt, Jubeljaar, waar van men de inftelling en rechten in het XXVfte Kapittel van Leviticus leezen kan. Het is eene kleine Cirkel van 49 Maan- en Zonne-jaaren, welke zeven kleine Jaarweeken, ek van zeven jaaren, bevat. Zeven van zulke kleine Jaarweeken geeven eene groote, welke de Jobelifche Periode maakt. 49 Maanjaaren met hunne Epakten (zo men deeze op elf volle dagen rekent,) maaken zo veel als 49 Zonne-jaaren min 10 dagen. Die tien dagen worden tusfchen het einde van de voorgaande en het begin der volgende Jubel-Periode ingefchooven; en daarom begon iedere nieuwe Periode met den tienden dag der zevende maand. Levitic Kap. XXV. vs. 8, 9. Indien de zogenaamde Paasch-Cyclus, die uit de mültiplicatie van den Zon- en Maan-Cirkel met malkanderen ontftaat, en 533 jaaren of 70 kleine Jaarweeken, bevat, zevenmaal genomen wordt, zo krygt men een produft van 76 Jobelifche Perioden, of 3724 jaaren , of eene groote Jobelifche Periode. In dit 3724fte jaar der werelt treffen Zon-, Maan- en JobelCirkel malkanderen aan, en maaken eenen nieuwen aanvang. Neemt men eindelyk dëeze groote Periode tweemaal , zo ontftaat daar uit de Frankfche groote Jobelifche Periode van 7448' jaaren , die van de Juliaanfch* ilegts eenen Dionvjifchen- of Paasch-Cyclus- van 5.32 verfchilt. ' J , De groote Jobelifche Periode, of, gelyk men dezelve, ter eere van den geleerden uitvinder, billyk noemen mag, de Frankifche Periode, begint dus met bet tydperk der werelt, of het eerfte jaar van de Scheppinge, en loopt tot op het jaar 7448, of tot op het toekomende jaar 3267, na Christus geboorte voort. Eene opmerkelyke byzonderheid van dezelve is,, dat, naar de uitrekening van den Heer Frank, het einde der eerfte groote Jobelifche Periode van 3724. jaaren na het begin der werelt,. net met het begin der zeventig weeken van Daniël uitkomt. De afwyking van dit nieuw tydrekenkundig ftelzel van het Systema van Petavius, ten opzicht van het eigentlyke jaar der voornaamfte gebeurtenisfen , is niet groot, maar in de geboorte van s'werelts Heiland, is het verfchil des te aanmerkelyker. De Heer Frank ftelt die, volgens zyne berekening der Jaarweeken van Daniël, in 't jaar der werelt 4181, en verfchilt dua hier in van Petavius 198, van Usserius 178, vaa Calvisius 232, en van Scaliger 532 jaaren. JOBENBOOM, zie WEGEDOORN n. 18, 2.o> enjOBS-TRAANEN, zie GALANTWORTEL n 8. JOQU1S, is de naam dien eene foort van zwervende Monniken in de Indiën draagen, welkede heidenfche dwaalingen zyn toegedaan, en onder het beftier van eenen algemeenen Overfte behooren, die zy alle;, jaaren in hunne byéénkomften veranderen. Zy zwer ven byna altoos, gaande van het eene land naar het andere-, hebbende dikwils byna geene klederen aan 't. lyf. ' Zy leeven enkel van aalmoezen, en doen gelofte van zeer. dikwils verfcheidene dagen achteréén zonder-  JOHANNITER-MEESTER. JOHANNITER-ORD. der eeten en drinken door te brMigerj. ——— iVIsn denkt dat zy van de oude Secle der Gymnofophisten afdaalen. JOHANNES DRUIVEN, zie AALBESSEN. JOHANNITER-MEESTER. De Juhanniter-meester in Duitschland, is eigentlyk de opperite van de eertyds gewezen vier Grootmeesterfchappen der Johantiiter- of Malthefer-Orden, te weeten de Duitfche', Boheemfche, Hongaarfche en Deenfche, waar van de beide laatften federt een geruimen tyd vernietigt zyn, zo dat niets meer dan de bloote. titel derzelven is overgebleeven. Deeze waardigheid van Johan¬ niter-meester en Groot-Prior van Duitschland, was in 1 jaar 1250 opgekomen, zynde de eerfte die daar mede bekleed wierdt, geweest Hendrik, Graav van Toggenburg, die dezelve van 1250 tot 1272 toe, heeft waargenomen. De bezitter van deeze waardigheid is een Vorst van het Duitfche Ryk, en heeft zitting en ftem op de Ryksdagen, maar erkend, benevens den Keizer, ook den Paus voor zynen Opperheer, en moet den Grootmeester van Maltha zekere fchatting opbrengen, onder de naam van refpons-gelden en Turkenfteuer. De Johanniter-meester houd gemeenlyk zyne refiden. tie te Heitersheim oïHeiterfen, een flot en vlek in Briseau. Voor deezen waren zyne inkomften vry aanzienlyk; doch, zedert de reformatie, zyn hem en de geheele orde veele goederen en commanderyen in Hongaryen, Zevenbergen, de Wendijche landen, Pommeren, Breinen, Brandenburg, Saxen, Switzerland, alsook in Oost- en West-Friesland afgenomen, waar van de inkomften jaarlyks wel op drie tonnen gouds gerekend worden. JOHANNITER-ORDEN , Johanniter-Ridders , of Ridders van St. Jan, zyn dezelvden die anders bekend zyn by de naam van Malthefer-Ridders, of Ridders van Maltha, welke laatfte naam zy eerst in 't jaar 1530 aangenomen hebben. Deeze orden , zekerlyk de oudfte van alle de thands bekende Ridders-Ordens, is op de volgende wyze ontftaan. Eenigen tyd voor dat Godfried van Bouillon zyne kruisvaart deed naar het Beloofde Land, verkreegen eenige Kooplieden van Malphi in het Ryk van Napels, die op de Levant handel dreeven, van den • Kalif van Egypten verlof, om een huis in Jerufalem te bouwen voor zich en hunne landslieden, die om de bedevaarten der waards kwamen, waar voor zy hem een jaarlykfche fchatting betaalden. Dezelvde Kooplieden bouwden vervolgens ook twee kerken, en ontvingen de Pelgrims met veel yver en liefde. Dit voorbeeld wierd wel dra van meer anderen gevolgt, en gaf aanleiding, dat een genootfchap van lieden aldaar eene kerk bouwden ter eeren van St. Jan, benevens een hospitaal of gasthuis voor de zieke Pelgrims , waar van de leden van dit genootfchap den naam van Hospitaliers voerden.. Kort daar na veroverde Gods-ried van Bouillon, in 't jaar 1099 Jerufalem, waar op deeze Hospitaliers een zwart kleed, verfierd met een kruis met acht punten tot hun onderfcbeidingsgewaad aannamen. Zy deeden zekere geloften, en verbonden zich onder anderen, om ook de Pelgrims tegen alle aanvallen der ongeloovigen te befchermen. AMus ontffond hier uit,, omtrent het jaar 1104;» JOKMAALTYDEN. 3S05 onder de regeering van Boudewyn, een militaire or¬ den, waar in zich veele lieden van hoogei Uaat begaven, en de naam van Hospitaliers in die van Ridders van St Jan te Jerufalem, of van Johanniter-Ridders veranderden. — Na dat de Christenen het Beloofd» Land, benevens de ftad Jerufalem wederom, verlooren hadden, begaven zich deeze Ridders in het jaar 1187 m-Margatté, van daar in 1192 na Acre, of Ptolemais, welke plaats zy in 1291 tegen de ongeloovigen zeer dapper verdeedigden. Hier na volgden zy Johannes, Koning van Cypnis, die hun Limisfon in zyn gebied inruimde, alwaar zy tot in 1309 bleeven, in welk jaar dezelve, onder hunnen Grootmeester Foulques de Villaret, het eiland Rhodes, benevens nog zeven andere omliggende eilanden veroverden, en in 1312, onder Amadeus, Hertog van Savoyen, het genoemde eiland tegen een talryk leger van Saraceenen op het dapperfte verdeedigden. By deeze gelegentheid verkreegen deeze Ridders van St. Jan, de naam van Ridders van Rhodes, en de genoemde Hertog nam, in plaats van zyn voorig wapen, het witte ordenskruis deezer Ridders aan, op een rood veld, hebbende tot devies de Letters F.E.R.T., betekende volgens fommige Schryvers: fortitudo ejus Rhodum tenuit, of, gelyk andere het zelve uitleggen: Force, enfonce, romps tout. Na dat de Turkiche Keizer Solyman, de ftad Rhodes, in. 1522 met meer dan tweemaal honderd duizend man, van de maand Juny af tot in December toe belegert, en eindelyk veroverd had, begaven zich de overgebleeven, eerst naar Candia, doch van daar na Siciliën, en Paus Adriaan den VI, gaf hun byna tezeiver tyd de ftad Viterbo in Italiën. In 'tjaar 1530 fchonk Keizer Karel den V, aan hun het eiland Maltha, onder voorwaarde, dat zy zyn koningryk Si', ciliën tegen de Turken zouden befchermen, "t welkzy, met bewilliging der andere Vorsten, in wier landen zy goederen bezaten, annamen. Na deezen tycï hebben zy de naam gevoerd van Malthefer Ridders, of Ridders van Maltha. Wat derzelver inrichting en de verdere Byzonderheden deezer orden aanbetreft , zullen wy breedvoeriger fpreeken op het Artikel MALTHESERR1DDER, en thands alleen aanmerken, dat dezelve verdeelt wordt in acht Tongen of Natiën, z\& MALTHESER-RIDDERS, waar van de zesde de' Duitfche is, welker hoofd de tytel draagt van Opperbailjuw, als ook van Johanniter-meester, en onder des Vorsten des Roomfchen Ryks gefteld wordt, zie JOHANNITER-MEESTER. JOHN (St.) GRASS, zie St. JANSKRUID n. aov JOKJE, zie BLAASHOORENS n. 4. JOKMAALTYDEN. Ingevolge het verhaar van den Fleer K. v. Alkemade Nederl. Displechtigh. I, Deel, bl. 294. waren 'er onder andere plechtige' fmulmaalen in deeze Landen van ouds gebruikelyk,de zodaanigen ingefteld , die inzonderheid onder denAdel, en op de oudfte Kasteelen en Stamhuizen,- op zekere Feest- of andere daar toe ouwlings vastgeftelde; dagen, werden onderhouden-; fomtyds om de gedachtenis te vernieuwen van zekere gelukkig uitgevallene zaak, fomtyds om andere beweegredenen , welkedoor; den gryzen tyd veelal in 't vërgetelboek geraakr ett verdonkerd- zyn. —■— Het was op zodaanige dage» Cc ex; 3, i«  göoS JONGELINGSCHAP. in gebruik, dat de Heeren en Vrouwen, uit jok en boertery, de perfoonen van dienstknechtenen dienst maagden, en de dienstbaaren, die van den Heer en Vrouw aannamen; waarom ze gemeenlyk Jokmaaltydin genaamd wierden. Zo heeft by voorbeeld op "den huize van Warmond naby Leiden, van oude en on heuglyke tyden af in gebruik geweest, dat op zekeren daar toe bepaalden dag, de Heer en Vrouw van War. mond, in de kleedinge van eenen knecht en dienstmaagd, alle de dienstboden van dat huis den geheelen dag oppasten en met lekkere fpyzen onthaalden; terwyl die dienstboden met fpelen, danfen, zingen, en meer andere vrolyke bedryven verbeiden, ook door den Heer en Vrouw aan den disch gediend en opgepast wierden : cn hoe vrolyker en met te meer kwinkilagen en aartigheden zulks wierd uitgevoerd, hoe aangenaamer zulks ook voor den Heer en Vrouw dier plaatze was, en aan de zeiven ftof tot lustiger jok en boertery verfchafte. Dan wanneer deeze vrolyke dag en avond verftreeken was, wierd aldaar en ook elders daar deeze gewoonte in zwang ging, alle jok en boertery afgelegd, en het ontzach en de eerbied die het dienstvolk hunnen Heer en Vrouw verfchuldigd waren , moest op nieuw weder plaats vinden. Wat het opfpooren van den eerften oirfprong dee zer gewoontens betreft; leest men reeds van de oude Perfiaanen in het Oosten, dat die gewoon waren zeker Feest te vieren, genaamd Festivitas Regalium, op het welke in de maand Loi aan de Slaaven het recht en de klederen van hunne Heeren geduurende den tyd van vyf dagen vergund wierden. Die van Ba- lylon hielden een dergelyk Feest in't laatfte van Oogstmaand genaamd Sacean, op 't welke de Slaaven over de Heeren gebied voerden, en eene van de eerstgenoemden met eenen langen ftaatietabberd aangetogen, als hoofd van het gezin, het bevel voerde. Van dien zelvden aart was ook het Feest dat door de burgery der ftad Troezen in den Peleponefus in de maand Gerastion geduurende eenige maanden lang wierd gevierd, lnsgelyksch het Feest Peloria genaamd, dat door de Thesfaliers pleeg gevierd te worden; en de Mercurialia of het Feest ter eere van Mercurius in Kreta; zie Stuck. Ant. Conv. Lib. I. C. 33. p 200.— Ook hadden de Romeinen hunne Saturnalia, zynde zo daanige Feesten , welke ter eere van Saturnus waren ingefteld. Het was op deeze Feesten dat de Slaaven van hunne Heeren, eerst drie, naderhand zes, ze ven en meer dagen in de maand December onthaald en gediend, en al 't gene zy dan zeiden voor Straffeloos wierd gehouden ; zie Huetii Alnetan. Quast. Lib. III C. 4- de Festis pag. 324. En dat de zelvde gewoonte ook plaats vond by de Grieken . blykt in het re^ds gemelde Feest Peloria en andere; zie Macrobii Saturn. L. I. C 10. Gautruche Dieux &? Rttig des Payens.. Het is niet onmoog¬ lyk dat uit du voorfchreevene of gelykfoortigen, deeze gewoonte rot ons is overgeërft. J0NC-\BK1N, -de HEY-BREM n. 1. JONGELINGSCHAP, in het latyn Adolescentia , wordt de tyd der voortgroeijinge in de jeugd door verftaan, of den ouderdom welke de kindfehe jaaren vervangt, en welke zich bepaalt tot die wanneer een Jjensch volwasfen is. De ftaat van Jongelingfchap duurt, zo lang als de jonische school; groeijing der vezels voortduurt, en aanhouden om zelvftandigheid te bekomen. Die tyd wordt doorgaans gerekend van veertien of vyftien jaaren af tot op vyf- en- twintig, fchoon die voigens de verfcheidentheid der geitellen, korter of langer kan duuren. Wanneer de vezels tot eenen behoorlyken trap van vastigheid en voldoenende fpanninge zyn geraakt, om de andere deelen te kunnen onderfteunen, wordt de ftoffe van de voedinge onbekwaam om die verder uit te zetten, en bygevolg kunnen die niet meer groeijen. JONISCHE SCHOOL. De gefchiedenis van de Wysbegeerte der Grieken, wordt verdeeld in fabelachtte, ftaatkundige en feftarifche; en defectaiifche in Jonifche en in Pythagorifche. Thales is aan 't hoofd van de Jonifche Setïe, en het is uit die fchool, dat de Jonifche Wysgeeren zyn voortgekomen; Socrates bene-.ens den gantichen drom zyner leerlingen, de Academisten, de Cyreneefche, de Eristifche, de Peripatetifche, de Cynifche en de Stoifche Wysgeeren. Men noemt dezelve Jonifche wegens het vaderland van deszelvs (lichter, Mileten in Jonien. Pythagoras (lichte de Secle na hem de Pythagorifche genaamd, en deeze gaf de geboorte aan de Eieatifche, aan de Heraclitifche, aan de Epicurifche en aan de Pyrrhoniaanfche. ZieGRIEKSCHE WYSBEGEERTE, benevens de gefchiedenis van elk deezer Secten, op derzelver byzondere naamen. Thales zag in het eerfte jaar van de vyf- en- dertigfte Olympiade,te Mileten het eerfte daglicht; zyne ouders waren Examias en Cleobuline, uit het geflacht der Talides, een der aanzienly: ften van Phentciën. De toeftand van zyne Ouders, de zorg die men voor zyne opvoedinge droeg, zyne ui neemende talenten, de verhevenheid zyner ziel, en eene menigte andere gelukkige omftandigheden, geleiden hem tot het beftier van de publyke zaaken. Nogthands was in den beginne zyn leeven afgezonderd; hy oeffende zich geduurende eenigen tyd onder Trasibulus , eenen man van een allerfchitterendst verftar.d en genie, en daar by uitgeleerd in ervaarenis. Daar zyn 'er welke hem eene vrouw geeven ; anderen doen hem als ten einde toe in den ongehuwden ftaat geleefd hebbende voorkomen, en geeven hem zyne zusters zoon tot erfgenaam: het laatfte gevoelen is het waarfchynlykfte. Wanneer men aan hem vroeg, waarom hy aan de natuur de fchatting niet betaalde, die ieder mensch aan dezelve is verfchuldigd, met zich in de foort te herplaatzen, door een zeker aantal kinderen : ik wil geene kinderen hebben, antwoordde hy, om dat ik ze beminne; de zorgen die zy vereisfchen, de voorvallen waar aan zy zyn blootgefteld, maaien het leeven al te verdrietig en te onrustig. De Wetgeever Solon, welkede voortplanting van het menfchelyk geflacht met een ftaatkundig; oog befchouwde, keurde deeze denkwyze in 't geheel niet goed , en Thales , aan wien zulks niet onbekend was, nam voor om Solon tot zyn gevoelen over te haaien, masr het middel dat hy daar toe te werk ftelde, was wel is waar geestig, maar teffens wreed. Op zekeren d-;g zond hy aan Solon eenen bode, om hem de tydmg te brengen van zyns zoons docd; die teder beminnende vader wordt hier door in de allerdiepfte reu- we  JONISCHE'SCHOOL, JONISCHE SCHOOL. we gedompeld: op dat tydftip gaat Thales naar hem toe, en hem met een lagchend gelaat toefpreekende, zeide hy, wei nu, vindt gy nog dat het zeer aangenaam is kinderen te hebben 4 i De dwingelandy had geenen volflagener vyand dan hem, Hy dacht dat de raadgeevingen van eenen particulier van meerder gewicht in zyne maatfchappy zoude zyn, dan de bevelen van eene Overheid, en hy volgde het voetfpoor niet van de zeven Wyzen die hem voorgegaan waren , en die alle aan het hoofd van 't regeeringsbe ftier waren geplaatst geweest. Maar zyne fmaak voor de natuurkundige wysbegeerte en de beoeffening der mathematifche weetenfchappen, onttrok hem al vroeg aan het beftier van zaaken. De zugt om in de Godsdienst en derzelver geheimen onderwezen te worden, voerde hem naar Creta; hy hoopte door middel van den eerdienst en de geflachtregisters der Goden (Thetgonie) van die volkeren, uit te vorfchen, het gene men in de alleroudfte tyden, over den oirfprong der werelt, en derzelver omwentelingen gedacht had. Van Creta reisde hy naar Afiën. Hy bezogt de Pheniciërs, toen ter tyd zo beroemd door hunne astronomifche kundigheden. In zynen ouderdom wilde hy met de Egyptifche Priesters verkeeren. Hy leerde aan die genen, om welke hy gekomen was om te on. dervraagen, de hoogte van hunne Pyramieden te meeten, door middel van derzelver fchaduwen en door middel van eenen ftok. Wat waren het dan voor fnaaken die Egyptifche wiskonfteuaars ? Van zyne reizen te rug gekeerd, wierd hy van de Grooten, wier nieuwsgierigheid en eigenliefde altoos den omgang der Wysgeeren zoeken, tot vriendelyke verkeering aangezogt; maar hy verkoos de ftudie, het ftille leeven en de rust boven alle de voordeelen aan hunne verkeering verknogt. Het is van hem, dat gewag gemaakt wordt in de oude en belagchelyke fabel van dien Astronomist welke de Sterren befchouwt, en den kuil niet ziet daar hy voor ftaat. Wel of kwaalyk verzonnen, moest men 'er derzelver zedekundige toepasfing van doen uitftrekken, over de groote inzichten en onderneemingen van den Mensch, en de korte duurzaamheid van zyn leeven; hy maakt ontwerpen in het toekomende, en hy heeft een geopend graf aan zyne zyde. Thales bereikte den ouderdom van negentig jaaren. Zich onvoorzichtig in het gedrang by de Olympifche Spelen begeeven hebbende, kwam hy 'er om 't leeven door hette en dorst. —— Anaximander -de Milefier was zynen navolger; deeze werd door Anaximenes van Miletus; en die door Anaxagoras van Klazomene, die't fieraad der Jonifche School geweest is, opgevolgd. Zyne leerlingen navolger was Archelaus de Athener, die de School van M'tezwnaar Athene» overbracht, gelyk fommigen willen, fchoon anderen dit aan Anaxagoras toefchryven. De gemelde Archelaus was de leermeester van So. crates, door en onder wien de Jonifche Wysbegeerte eene andere gedaante verkreeg. Deeze Jonifclie Wysgeeren maakten hun werk van 't onderzoek der natuurlyke dingen. En Thales is niet alleen om zyne Sierre-, Meet-en Natuurkunde vermaard, maar ook om; dat hy de eerfte onder de Grieken gedweest is, die deonfterflykheid der ziele leerde.. Voornaamelyk evenwel wordt hem den lof gegeeven, van , de driehoeken; met cirkels- en de cirkels met driehoe. ken omfchVeeven; de Gelyknachtigheden en Zonneftanden (JEquinoEiia £? Soljlitia) aangewezen, en behalven meer diergelyke dingen, de Zon-Elipfen voorzegt te hebben. Hy wordt ook gezegt de Natuur-kunde allereerst geleerd, dat is te zeggen, zich eerst toegelegd te hebben , om de oirzaaken der ftoffelyke dingen uit te leggen. Hy ftelde, (waarfchynlyk volgens overlevering,) dat het Water het eerfte beginzel van alles was. Aan deeze vloeibaare , doch verftandelooze ftoffe, fchreef Anaxagoras vervolgens een zin of gemoed toe, als het beginzel der beweeginge en orde, en als de oirzaak van alle voortreffelyker maakzel. 't Welk men egter zo niet moet opneemen, als of Thales, en de overige Jonifche Wysgeeren, Atheisten zouden zyn geweest; neen, zy hadden onder de oirzaaken der natuurlyke dingen het oog alleen op de ftoffe. En daar in kwamen zy met den anderen in zo verre overeen, dat zy die vloeibaar ftelden ; fchoon Thales hun voorganger die water, Anaxagoras zyn discipel haar lucht noemde, en fommigen van hen wilden dat ze uit ge-, lyke, anderen uit ongelyke deelen beftond. Deeze vloeibaare ftoffe, verdeelde Anaxagoras,' zo men fommiger zeggen geloof geeft, in Draaikolken. De Jonifehen leerden wyders, dat de opper-luchtftreeken alleenlyk uit hoofdftoffelyk vuur beftonden, en dat de Dwaal-Sterren duistere, de Vaste vuurige lighaamen waren. De Zon werdt van Anaxagoras eene vuurige en heldere masfa genoemd; van Anaximander een vloeibaar en allerzuiverst vuur. De laatfte ftelde ook, dat de aarde in de hoogte hing, en omtrent het middenpunt van 't Heel-Al bewoogen werd: 't gene fommigen van de beweeging des Aardkloots opvatten. Wat de Zede-leer betreft; wy meenen dat de Jonifche Wysgeeren zich daar niet mede bezig gehouden hebben. Thales hun voorganger alleen, was een der zeven, welke Griekenland, om de braafheid hunnes leevens, en de voortreffelykheid hunner leere,- met den naam en tytel van Wyzen beftempeld heeft. Behalven Thales , waren onder dit getal: PittarusvznMitylene, Bias van Priëne, Solon van 8'alamine, Kleobulus de Lindiër, Periander van Korinthe, en Chilon de Lacedemonier. Deeze alle leefden in Griekenland byna op den zelvden tyd, en waren van zo be-proefde voorzichtigheid en deugd, dat de meeste van» hen waardig geoirdeeld zyn geworden, om fteden te bellieren,, en anderen te regeeren.- Eene ftaal van? hunne zede- en burger-leer , vindt men in zekere» kortbondige en voortreffelyke fpreuken; die ons- een> denkbeeld geeven van 't gene zy gevoelden, aangaande der menfchen waare gelukzaligheid, der godloozen ellende, de uitneemendheidder deugd', de kennis van? zich zei ven, en de andere overige ftukken der zedeIeere. Nogthands fchynen- zy hunne tydgenooten meer door hun voorbeeld, dan door geboden en Ieeringen onderwezen te hebben. Eindelyk is uit de Jonifclie School voortgekomen^ Socrates,. de wyste van alle Heidenfche Wysgeeren.Immers, hy de [afzonderlyke]; befchouwing: der natuurlyke dingen daar laatende, leide zich toe omdeze> den te regelen en te ftieren; zulks hem- ook den lof gegeeven wordt van de befchaaffte zede-leer uitgevon> den, ja de zedekundige Wysgeerte van dën>hemel we> daar  360-8 JONISCHE SCHOOL. der op dé aarde gebracht te hebben. Ook was het «*antfcbe leeven van Socrates een voorbeeld van onthouding , bedaardheid , geduld , maatigheid en zedigheid; en geen eene deugd beval hy anderen te betrachten, die hy niet zelve door zyne zeden trachtte uit te drukken. Vermids hy nu de Jongelingfchap, grootendeels van 't behandelen van nodelooze_ dingen tot meer noodwendige, dat is tot de oeffening van deugd en waare \vysheid trachtte te brengen, zo haalde hy zich niet weinig den haat der Sophisten, (die zich alleen met de natuurkunde, of de geheimen der burgerlyke voorzichtigheid (Arcana civilis prudentia) ophielden, en zich beroemden, de jongelingen, door hen de welfpreekentheid te leeren, voor 't Gemeenebest bekwaam te maaken,) op den hals. Hun nyd en haat rustte niet, voor zy het volk tegen hem opgemaakt, en hem met Godloochening beklad hebbende, hy door 't drinken van vergif, uit dit leeven geholpen was. Socrates is gebooren in 't vierde jaar der zeven- en- zevigfte, en geftorven in 't eerfte jaar der zes- en- negentigfte Olympiade; hebbende overzulks zeventig jaaren geleefd. Socrates zelve heeft niet gefchreeven , maar alleen door de leevendige ftem en zyn eigen voorbeeld geleerd. Dan Xenophon, die met ülschinus onder de eerfte leerlingen van Socrates geteld wordt, heeft ons verfcheiden zyner leerftellingen bewaard. Men vindt 'er ook die zich zeiven verbeelden, in 't tafereel van Ceres eene echte ftaal der Socratifche leere te vinden. De voornaamfte en meest byzonderfte hoofdleeringen van Socrates Wysgeerte komen hier op uit : dat men aan natuurkundige fpeculatiën en min nodige oeffeningen niet te zeer moet hangen blyven, maar dat men zyne voornaamfte zorg omtrent het wel regelen en bellieren van ons gemoed moet laaten gaan; dat men over twvffelachtige zaaken niet iigtvaardig oirdeelen, maar veeleer zyn oirdeel opfchorten moet; dat een wys Man zich voor alle dingen, zorgvuldig heeft te wagten voor eene fchoolfche bars. en verwaandheid; dat men alle gelegenheid om anderen te onderwyzen, behoort te aanvaarden; dat men 't gemoed door redenen, niet door gezach, tot overtuiging moet brengen; dat men, om zulks te ligter te doen, by wyze van ondervraaging, 't belluit van 't gene men bewyzen wil, uit den mond der'genen die men ondervraagt, moet haaien; dat men in 't onderwyzen op elks bekwaamheid en gereedheid om te bevatten heeft te zien ; en dat de grondflag van alle deugd, de lydzaamheid en onthouding is, volgens dat bekende: 'Avt#s xx) at^b , verdraag en verloochen. Diergelyke leeringen had hy zeer veele : maar wat deeze Wysgeer door zyne Genius verftond , is tot nog toe niet duidelyk en buiten alle tegenfpraak geWeek en. Nademaal de vermaardheid van Socrates zeer groot was, zo had hy zeer veele Discipelen en Aanhangers; onder welke egter maar weinige de voetftappen van hunnen Meester drukten, hebbende de meesten nieuwe Sekten ingevoerd. Onder deeze muntten de volgende uit: naamelyk Aristippus, van wien de Cyreneefche; Piledo van Elis, van wien de Elifche; Eu. klides van Megare, van wien de Megarifche; Pi.ato, van wien de Platonifche en Peripatetifche; en Antistheses , van wien de Cynijche en Stoijche Sekte haaren JONISCHE SCHOOL. oirfprong rekent. Hier by voegen fommige Anaxa». chus , de Voorganger der Pyrrhonistsn of Twyffelaaren aan alles. Zie nu hier in 't korte de voornaamfte leerftellingen en gevoelens, welke aan Thales en de andere Wys. geeren van de Jonifche School worden toegefchreeven. Over den oirfprong der dingen. Het water is 't beginzel van alles: alles komt 'er van voort, en alles wordt 'er in opgelost. Daar is maar eene werelt; en die is het werk van God: dus is die zeer volkomen. God is de ziel der werelt. De v/erelt is in de ruimte, de uitgeftrek- fte plaats die 'er is. Daar is geene ledige plaats. —— Ailes is wisfelvallig, en de toeftand der zaaken duurt flegts een oogenblik. . De ftoffe verdeelt zich onophoudelyk; maar deeze verdeeling heeft zy. ne bepaaling. De nacht was het eerfte in we?; zen. ——— De Vermenging wordt uit de famenftellinge der hoofdftoffen gebooren. —— De Sterren zyn van eene aardfche natuur, maar brandende. . De Maan wordt uoor de Zon verlicht. ——— Het is de tusfchenKomst der Maan, welke de Zon voor ons verduistert. Daar is maar eene aardbol; die is in het midden van de werelt. — Het zyn éthéil* aanfche winden, welke tegens den ftroom des Hyls aandruisfchende, deszelvs loop ftremmen, en de overftroomingen veroirzaaken. Van de Geestelyke dingen, Daar is eene eerfle God, de alleroudfte; hy heeft geen begin gehad, en zal geen einde hebben. Die God is or.begrypelyk. IN iets is voor hem ver. borgen; hy ziet in den grond van onze harten. ■ Daar zyn Ds:mons of Geniums en Helden. —— De Heiden zyn de afgefcheiden zielen van onze lighaamen. Zy zyn goed, indien de zielen goed geweest zyn; maar ondeugende, indien deeze ondeugende zyn geweest. De menfchelyke ziel beweegt zich altoos en van zelv'. De leevenlooze dingen, zyn niet zonder gevoel noch zonder ziel. De ziel is onfterfelyk. Het is de noodzaaklykheid welke alles beftiert. De noodzaaklykheid is de onverander lyke macht en de ftandvastige wil van de Voorzienigheid. Wiskunde van Thales. Deeze bepaalt zich tot eenige voordellen van de eerfte grondbeginzelen, over de liniën, de hoeken en de driehoeken; zyne fterre-weetenfchap bevat ee< nigë waarneemingen over het op- en ondergaan der Sterren, en andere verfchynzelen. Maar men moet ter eere van dien Wysgeer opmerken , dat de natuurkundige Wysgeerte toen ter tyd nog in de wieg was, en dat zy haare eerfte flappen met hem heeft gedaan. Zedeleer van Thales. Wat zyne zedekundige ftelregels betreffen, zie hier het gene Demetrius van Phalaris 'er ons van verhaalt. Men moet aan zynen Vriend gedachtig zyn, wanneer hy afwezig is. Het is voor de ziel en niet voor het lighaam dat men moet zorgen Men moet voor zyne Ouders denzelvden eerbied voe- den5  JONISCHE SCHOOL. èen, als dia welken men van zyne kinderen vordert. ■« De onmaatigheid is in alle opzichten fchaade- lyk. De onweetende is onverdraaglyk. Men moet aan anderen leeren het gene men beter weet dan zy. Daar is een midden aan al- Jes. —— Men moet zyn vertrouwen niet zonder keuze toeftaan. Ondervraagt zynde over de konst om wel te leeven, antwoordde hy: doet nimmer het genegy ineen ander zoud mispryzen. . Gy zult gelukkig wezen, indien gy gezond, ryk en wel gebooren zyt. — Het is zeer bezwaarlyk zich zeiven te kennen, maar zulks is egter noodzaaklyk: hoe zal men zonder dat, zyn gedrag met de wetten der natuur doen overeenilemmen. Wan Anaximand^r. Anaximander bewandelde de voetftappen van Thaxes. Hy wierd te Mikten in de twee- en- veertigfte Olympiade gebooren. Hy bragt zynen gantfche leeftyd door in de fchool. De tyd van zynen dood is onzeker; men zegt dat hy vier-en-zeventig jaaren is oud geworden. Men getuigt van hem,dat hy de mathematifche kundigheden veel verder heeft gebracht als Thales die gelaaten heeft. Hy. mat de middellyn der aarde en dén omtrek der zee. Hy vond de Zonnewyzer uit. Hy bepaalde de punten der nacht-evehingen en der zonneftanden. Hyvervaardigdeeenen kloot; en was taamelyk gevorderd in de natuurkundige Wysbegeerte. Ingevolge zyn ftelzel, was het beginzel der dingen oneindig, één, niet in getal, maar in grootheid; onbeweeglyk in zyn geheel, beweeglyk in deszelvs deelen; alles kwam 'er van voort, alles wierd 'er in opgelost, De Hemel is een famenftel van koude en van warmte. Daar zyn een oneindig aantal wereltden welke gebooren worden, vergaan, en tot bet oneindige wederkeeren. : De Sterren zyn verzamelplaatzen van vuur, die zy uit- en inademen: zy zyn rond; zy worden in hunne beweeging wegge, rukt door die der hemelkringen. De Hemellichten zyn Goden. De Zon ftaat het hoogfte, de Maan laager; beneden de Maan, de vaste- en dwaal-fterren. . De bolronde omtrek der Zon isagt- en- twintigmaal grooter als die van den Aardkloot; hy verfpreidt zyn vuur in het Heelal, eveneens als het ftof zich zoude verfpreiden, boven een hol en met gaaten doorboord rad. ■ De bolronde om¬ trek der Maane ftaat gelyk met die der Aarde als i tot 19. Hy fchryft de Eclipfen toe aan de monden van de gaten waar door zich het licht ontfnapt. ——— De wind is eene beweeging der lucht; het weerlicht en de donder, de uitwerkzelen van deszelvs famendrukkingen in eene wolk, en van de fcheuringe of doorbreekinge van die wolk. . De Aardbol is in het midden; zy is rond; niets onderfteunt haar; zy blyft daar door in een gelyke afftand van alle de lighaamen. Het oneindige heeft wereltden en hemellichten voortgebracht: de algemeene omwenteling is oirzaak van de voortbrenginge en van de vernielinge; de aardbol is eene cylinder, waar van de hoogte flegts een derde van den omtrek uitmaakt: eene dampkring van feoude en warme deelen, formeerde rondfom den XII. Deel. JONISCHE SCHOOL. 1 -aardbol een omwindzel die dezelve bevrugtigde. Dit omwindzel verbroken zynde, formeerden de ftukken daar van, de Zon , de Maan, de Sterren en het licht. Wat de Dieren betreft, hy doet die alle uit het water voortkomen, in den beginne vol doorens bezet: hy doet den Mensch uit het lighaam der visfchen voortkomen. Van AnaXIMENES. Anaxtmenes eene leerling er tydgenoot van Awa. ximander, wierd tusfchen de 55de en sEfte Olympiade gebooren: hy kleefde de gevoelens van zynen meester aan, 'er dat gene 't welk hy gceddacht by. voegende of daar in veranderende. Deeze beweerde dat de lucht het beginzel en einde van alle de wezens zy; hy is van eeuwigheid en heeft8 altoos bewogen; het is eene God; hy is oneindig. Daar zyn andere mindere Goden, alle insgelyks kinderen van de lucht: een groot gedeelte van deeze hoofdftoffe ontfnapt aan onze oogen; maar zy doet zich kennen door de warmte en de koude, de vogtigheid en de beweeginge; zy verdikt zich en zet akh uit; zy behoudt nimmer eene en dezelvde gedaante. — De tot den hoogden trap ontbondene lucht, is vuur; tot eenen middeltrap ontbonden, is het de dampkring; en nog minder is het water; meer verdikt is het de aarde; meerder inééngedrongen de deeneta enz. De koude en de warmte zyn de tegenge- delde oirzaaken van de voortteelinge, de werktuigen van de vernielinge. De uitwendige oppervlakte van den Hemel is aardsch. > De Aarde is eene groote platte oppervlakte, door de lucht onderfchraagt; eveneens is het gelegen ten aanzien van de Zon, de Maan en alle andere Hemellichten. ■ De Aarde heeft door middel van haare dampen, die zich verdunnende in brand zyn geraakt, de beflaanbaarheid aaa de Sterren gegeeven. —* De Sterren draaijen rondsomme de Aarde. De Zon is eene brandende plaat. : Ten aanzien van de vorminge der Eclipfen, was hy in het zelvde denkbeeld als Anaximander. Van zyne zedeleer blyft ons niets over dan alleen eenige losfe fpreuken, over den ouderdom, den wellust, de beoeffening der weten fchappen, en over de behoeftigheid of armoede, welke alle uit zyne eigene ervaarenis fchynen ontleend te zyn. Hy huwde, hy was arm; hy kreeg kinderen, en wierd nog aimer; hy wierd oud, en ondervond al het gene de ellende, die wreede meesteresfe, gewoon is aan de menfchen te leeraaren. Van Anaxagoras. Anaxagoras beoeffende de weetenfchappen onder Anaximenes ; hy wierd geduurende de 70de Olympiade te Clazomene gebooren. Eübulus zyne vader is bekend door zyne rykdommen , en nog meer door zyne vuige gierigheid. Zyne zoon had 'er weinig medé op, en verwaarloosde den fchitterenden toedand waar in zyne vader hem had gelaaten; hy reisde, en by zyne terugkomst met een taamelyk onverfcbillig oog de rampen befchouwende welke aan zyne bezittingen waren overgekomen, zeide hy, non esfem eg» falvus, nifi istce perisfent. Hy haakte na geene eer waardigheden waar toe zyne geboorte hem had voorbefchikt; e» hy antwoordde aan iemant welke hem D d d d ver-  göjc» JONISCHE. school; verweet dat hy weinig achting voor zyn Vaderland bad; myn vaderland, met zyne hand naar den hemel tvyzende, is voor my alles. Hy kwam twintig jaaren oud zynde te Athenen. Daar waren toen ter tyd om eigentlyk te fpreeken, nog geene fchoolen daar de wysbegeerte onderwezen wierd. Ter naauwernood had hy Anaximenes leeren kennen, of hy riep in verrukkinge uit, ik gevoel dat ik gebooren ben om de Maan ,. den Hemel, de Zon en het Gefternte te befpie. gelen. De groote vorderingen die hy maakte, beantwoorden zyne inzichten; hy ging na zyne vaderland om Hermotimes te ondervraagen; hy was de eerfte. maal te Athenen gekomen om te onderwezen te worden ;; voor de tweedemaal verfcheen hy om te onderwyzen;. hy had tot toehoorders Pericles , Euripi.bes, Socrates zei ven, en Themjstocles- Maar de nyd gunde aan hem geene voortduurende rust; hy wierd met godslasteringe befcbuIdigd, om dat hy gezegt had , dat deZon niet anders dan eene brandende plaat was; in gevangenis geworpen,, zou hy ongetwyffeld veroirdeeld zyn geworden , had de welfpreekendheid en het gezach van Pericles , hem niet van de woede der Priesters verlost. Het gene hy. in deeze akelige omftandigheden zeide, ftrekt ten bewyze van de grootmoedigheid zyner ziele; Toen men hem. aankondigde, dat hy en zyne kinderen ter dood zouden verweezen worden, antwoordde hy zeer bedaard; reeds voor lang heeft de natuur dat vonnis tegens hun en my uitgefprooken; het was my niet onbewust dat ik fterfelyk ben, en dat myne kinderen eveneens gebooren zyn als ik. —.— Na een verblyf van dertig jaaren verliet hy Athenen, en bracht zyne overige dagen t&Lampfaeus door;, hy liet zich. van honger fterven.. Wysbegeerte van Anaxagoras; Niets- wordt door niets voortgebracht..——— In dén beginne beftond alles, maar verward en zonder beweeginge. j— Daar is flegts maar een beginzel: van alles, maar verdeeld in oneindige gedeeltens, diej gelykfl&chtig tegenftrydigzyn,. malkanderen raakende,, zicb onderfteunende de eene buiten den anderen. — De gelykflachtige deelen van-de ftoffe zonder beweeging en zonder leeven zynde, zo heeft 'er van alle eeuwigheid een oneindig, verftandig, onlighaamelyk beginzel, buiten de masfa beftaan, dat door zich zeiven; wierd bewogen, en de oirzaak , der beweeginge van- al bet overige was. Hy heeft alles ge¬ maakt met de-gelykflacbtige deelen van de ftoffe, ver- eenigende den eenen met den anderen. De bovengewesten der werelt, zyn met vuur, of met zeer fyne lucht' vervuld , door eene. zeer fnelle beweeging-,, welke; van eenen Göddelyken aart is, wordende bewogen. Hy heeft afgerukte brok ken van de- aarde opgenomen, en die in zyne: fnelle omwentelingemedegefleept, alwoer zy fterren formee- rem Het is deeze weetenfchap welke hunne beweeging van de eene Pool naar de andere onderhoudr dö: Zon. vermeerdert- nog derzelver kragt door zyne. weTkinge en drukkinge.- De Zón is ee- 2je:brandende klomp-, grooter dan Peloponnefus, waar vande.-beweegïhg geene-andere oirzaak heeft dan die dèriSterrem ■———De Maan is een duister ondocrffihynend'lighaamhet welk. döor de Zon- wordt- verJicht;; zyy is. gelyk. als onze; aardbodem; ■ zy, heeft haare- JOODEN» bergen, valeyen, haare bewoonderen. «— De. Meïfcweg, is een uitwerkzel van het te rug gekaatfte licht der Zonne. De Komeeten zyn dwaalende Ster¬ ren, die veel by malkarderen fchynen, door middel van eenen toevalligen famenloop welke hun by malkanderen gebracht en als te famen tot een lighaam, vereenigt heeft; derzelver licht is als een algemeen uitwerkzel van hunne vereeniginge. De Zon ^ de Maan, en de andere Sterren , zyn geene Goddelyke zelvftandigheden, noch wezens, die men moet aanbidden. De Aarde is plat; de Zee geformeerd uit dampen door de Zon verdund, houdt zich vast aan derzelver oppervlakte. De kring of fpheer van de weielt is in den beginne regt geweest;; doch. heeft zich vervolgens omgebogen. Daar is geene ledige ruimte. De Dieren zyn door de warmte en de vogtigheid geformeerd, mannelyk en vrouwelyk zyn die uit de aarde voortgekomen. •— De Ziel is het beginzel van de beweeginge; zy is luchtfoortig. — De flaap is eene aandoening van het lighaam en niet van de ziele. — De dood-is eene gelyke ontbinding zo van de ziel als van het lighaam. De werking der Zon de lucht verdunnende en uitzettende, brengt de winden voort. —— De fnelle. beweeging der aarde de vrye uitgang der winden in derzelver holligheden bevat, verhinderende, veroirzaakt de aardbeevingen.. Indien eene Wolk tegens de Zon over ftaat als eene fpiegel ,, en dat deszelvs licht haar ontmoet en 'er zich op vestigt, zal de Regenboog voortgebracht worden..—— Indien de Aarde de Maan van de Zon affcheid, zal de Maan verduisterd worden; het zelvde zal aan de Zon gebeuren, indien zich de Maan tusfchen de aarde en dat Hemellicht bevindt. Indien de warmte; Wolken nadert die koud zyn, zal die.ontmoeting donder en weêrlicht veroirzaaken. TONQUILJE, zie NARCISSEN n. 14'. JOODEN. Volgens de berichten der Ouden grens, de Judea:, een landfchap. in Aftë, westwaards aan; Fenicièn en de Middelandfche Zee, oostwaards aan^rabien,. zuidwaards aan Egypten, en noordwaards- aan Syriën, van welk laatstgemelde gewest het fomtydsvoor een gedeelte gehouden werd. Deeze land— ftreek was eertyds bewoond door de Jooden; een volk, 't welk afgezonderd van alle andere Natiën,-, in dien hoek van den aardbodem leevende, zo tea aanzien van deszelvs herkomst, als ten opzichte der gefchiedenisfen en zeden,, zeer weinig bekend was by het overige meer of min befchaafde gedeelte der' werelt. Dit is de reden,, waarom wy verfcheiden geheel verfchillende en tegenftrydige befchryvingen van deszelvs oirfprong hebben. Eenigen meenden,, dat de Jooden, van het eiland Kreta, na de vaste kust overgeftooken en naar den berg Ida, met eene kléineverbuiging van den naam, Jooden geheeten waren. Sommigen waren van gevoelen, dat zy hunnen naam; van Juda en Idumea, kinderen van Sëmiramis,. Koninginne van Babyion, ontleend hadden.. Anderen daartegen ftonden in de verbeelding, dat zy onder de regeering van Is-is, door- Hierolymus en Jüda, uit Egypten, nahet laatfte land geleid waren.. Wy hebben de gewyde gefchiedenisfen déezes volks in; handen,, die: ons dés te beter onderrichten- kunnen-, Eén bekendjoedseh Eistoiiefcbryverhetf.bovendren.  JOODEN. de gefchiedenis van zyn volk aan 't verlicht Romen en ■Griekenland verhaald. In een tyd, waar .in de Joodfche zaaken by Romeinen en Grieken niet weinig gerucht maakten, heeft hy hen, die de gefchiedenis zyns volks in de oirfpronglyke taal niet leezen konden, aangaande de herkomst, lotgevallen en wetten van dit merkwaardig volk onderricht. Dit ontheft ons, om over alle de byzonderheden van het zelve breedvoerig uit te weiden, terwyl een kort en zaaklyk verflag, getrokken uit de gewyde zo wel als de algemeene gefchiedenis der werelt, en hetgene wy elders aangetekend vinden, genoegzaam zal zyn. Die ondertusfchen de gefchiedenis der Jooden in haar geheel en als een regelmaatig beloop van Goddelyke befchikkingen, die tot elkander betrekking hebben, en waar door deeze gefchiedenis van alle andere gefchiedenisfen onderfcheiden is, begeeren te leezen, wyzen wy tot het uitmuntend werk van Johan Jacob Hess Gefch. der Israëlieten, waar van reeds agt deelen in onze taal het licht zien. Men zal daar een leid. draad vinden, met behulp van welken men een allerverwonderenswaardigst mengzel van meer of min gewichtige, meer of min leerzaame voorvallen ontdekken, en, midden onder het nationaale en byzondere van dit volk, een zeer groot en gewichtig oogmerk van den Opper-Beftierder der geheele werelt 1 een aangelegt werk voor duizenden van jaaren, be« fpeuren zal, het welk zich van tyd tot tyd ontwikkelde, en meer en meer de grootheid van het ontwerp te kennen gaf. De eigen gefchiedfchriften der Israëliërs, want den «aam van Jooden heeft dit volk eerst na de Babylonifche gevangenis fe gekreegen, vermelden, dat de Stamvader, waar uit zy allen voorgefprooten zyn, Abraham geheeten heeft; dat deeze Abraham uit Ur in Chaldea, maï Kanadn, het zelvde land, 'twelknaderhand Judea genoemd is, getrokken zynde, daar, be« nevens meer andere kinderen, eenen zoon Izaïk verwekte, die desgelyks eenen zoon teelde, Jacob, of ook IsRAëL geheeten. ■ Uit deezen Jacob kwa¬ men twaalf zoonen voort; een van deezen, Joseph, door zyne broeders, uit afgunst, ten flaaf verkogt zynde, werd na Egypten gevoerd, alwaar hy, eerlang tot de aanzienlyklte waardigheid gekomen, zyns vaders huisgezin, ter gelegenheid van eenen zwaaren hongersnood, uit Kanadn derwaards getrokken, een vry en gerust verblyf bezorgde. Jacobs nagedacht, geduurende twee eeuwen, in Egypten zeer fterk vermenigvuldigd zynde, werd door de Koningen, zo geplaagd, verdrukt en mishandeld, dat zy ten laatften gedrongen waren, het ryk te ruimen, gelyk zy tot dit vertrek, van den EgyptifchenVorst, fchoon noode, en niet dan door macht van wondertekenen, ten voordeele van dit volk gedaan, de vergunning kreegen: waar op zy onder het geleide der twee broederen, Mozes en Aüron, door de woestyne van ^raW£/i, waar zy op eene wonderdaadige wyze van voedzel en drank verzorgd werden, wederkeerden na Kanadn, het land, het welk hunne voorvaderen bewoond hadden. Op deezen tocht ontvingen zy door Mozes, van Godswege, Wetten, Rechten en Inzettingen, en Kanaiin overweldigd hebbende verdeelden zy het land onder de twaalf Stammen, waar in het gantfche volk naar Jacobs twaalf zoonen, onderfcheiden was. '■■ " JOODEN. 3öii Dezelvde fchriften berichten ons, dat zy in deeze erf. lyke bezitting, eerst door Rechters, en vervolgeni door Koningen, geregeerd werden; dat onder de regeering van den vierden deezer Koningen, tien Stammen afvielen van de overigen, 't welk gelegenheid gaf tot tweefpalt, en eenen burger-oorlog deed ontftaan tusfchen het ryk van Israël, of der tiea Stammen, en het ryk van Juda, of der Stammen van Juda en Benjamin: welkekryg, met hulp der nabuurige volken gevoerd, eindelyk oirzaak was, dat de tien Stammen naar Asfyriën, en de twee Stammen naar Babyloniën gevanglyk werden weggevoerd. Dat de twee Stam. men, toen reeds naar Juda, een' hunner Stamvaderen , Jooden geheeten, verlof verworven hebbende, om na hun land weder te keeren, beurtelings, onder de Perfifche, Griekfche, Egyptifche en Syrifche Opperheerfchappyen leefden; en eindelyk, nu meer dan agtien eeuwen geleden, van de Romeinen, die een groot gedeelte van Afiën overweldigd hadden, eenen Koning verkreegen, Herodes genoemd; doch dat, na het afzetten en uitbannen van Archelaus, zoon en opvo'ger van Herodes, een goed gedeelte van hun land, in de gedaante van een Romeinsch Wingewest veranderd, en door de Landvoogden van Syriën, of door byzondere Stedehouders der Romeinen geregeerd werd. Schoon de Jooden by andere volken weinig bekend waren, en 'er om die reden , by de ongewyde Schryvers, weinig van hun gefprooken wordt, vindt men nogthands by fommigen , gelyk by voorbeeld by Just. Lib. XXXVI. C. 2. Suidas Tom. L p. 105. Strabo Lib. XVI. p. 1103. en Tacit. Hist. Lib. V. Cap. III, VIII en IX. deeze en geene byzonderheden, die, fchoon met vaifche byvoegzelen vermengd, ftrekken, om het verhaal der Joodfche Schriften te bevestigen. De ftaat der Jooden was by hunne opkomst, en langen tyd daar na, geheel verfchillende van andere volken der aarde. Andere volkplantingen hadden zekerlyk ook haare Hoofden, Beftuurders en Wetgeevers; doch in vergelyking met de Israëliërs waren deeze in het begin flegts groote huisgezinnen , die by gevolg geheel andere wetten behoorden te hebben , dan een zo talryk volk als de Jooden, 't welk een nieuw land innam, en deszelvs inwooners verdelgen of verdryven moest. Onder de wetten van zodaanig een volk moeten ons noodzaaklyk veelen voorkomen, welken wy ergens anders vrugteloos zullen zoeken, die ook nergens anders te pasfe komen, fchoon zy dikwils door het bygeloof, als voorfchriften van Staats- en Burgerwetten zyn aangedrongen. Kort na dat de Jooden, of de kinderen van IsraSl, verlost waren uit de Egyptifche flaaverny, fchreef Mozes, hun leidsman, hun eene wet voor, welke hy van God op den berg Sinaï ontvangen had. Op eene eerbiedwekkende en wonderdaadige wyze werd deeze wet afgekondigd, en beftond uit geboden, die hun dè plichten omtrent God en hunne naasten voorfchreeven. Maar , zodaanig waren de bedorvene begrippen deezes volks, terwyl Mozes op den berg vertoefde, vervaardigden zy voor hun zeiven het beeld van een gouden kalf, 't welk zy als den waaren God aanbaden; dit deeden zy in navolging van het gene zy in Egypten gezien hadden, 't Lyd geen twyffel, of de kinderen van Israël zyn geduurende hun verblyf in Egypten weinig beter geweest dan afgodendienaars, Dddd a ea  37i4 JOODEN. en't is bekend, datzy ten minften twee honderd en dertig jaar aldaar gewoond hebben. Allen, die in Egypten gekomen waren, waren reeds geftorven, voor üat Mozes geroepen werd, om hunne nakomelingen in het land der belofte te leiden; en't heeft eenige waarfchynlykheid, dat zy,ten tyde als hyhen door de roede Zee voerde, weinig kennis van den waaren God haddén; of liever, dat zy afgodendienaars waren, die de Goden der Heidenen dienden. Althands zy dansten en zongen rondom den afgod, tot dat Mozes van den berg wederkeerde: toen werden zy voor hunne ongehoorzaamheid geftraft. Noodzaaklyk derhalven was het, dat veelerlei gewoontens en plechtigheden ingefteld en onderhouden werden door een volk, 't welk hard van harte en ftyf van nek al van den beginne af fchynt geweest te zyn. De plechtigheid, die hen in '£ byzonder onderfcheidde, was de befnydenis; deeze gefchiedde altyd op den agtften dag na de geboorte, om hen dus te onderfcheiden van eenige heidenfche volken, en met naame de afftammelingen van IsmaSl, die het zich tot eenen onveranderlyken regel hadden gemaakt, om hunne kinderen, ïn het dertiende jaar hun's ouderdoms te befnyden. Den zevenden dag der weeke moesten zy als heilig aanmerken ; doch dit was niets meer, dan eene vernieuwing van eene oude inftelling. Offerhanden werden hun voorgefchreeven, die ailen, meer of min voorbeeldig waren. Ook werd 'er een onderfcheid gemaakt tusfchen reine en onreine dieren; dan dit voorfchrift fchynt meer van een ftaatkundigen dan godsdienftigen aart te zyn; terwyl anderen als eene rede van het verbod van fommige fpyzen hebben opgegeeven, dat hier door eene onderfcheiding gemaakt werd tusfchen hen en.alle andere volken van 't Heelal. Ten tyde als hunne groote plechtigheden gevierd werden, moesten de Jooden de offerhanden brengen by den Priester; deeze leid? zyne hand op derzelver hoofd, en las vervolgens overluid der Vergadering ■voor alle de zonden welken de Offeraars beleden. Het offerdier werd vervolgens geflacht, en na dat het volkomen bad uitgebloed, weTd het vet tot asch verbrand'; de overige deelen waren het eigendom der Priesteren. Geduurende den tyd, welken zy zich In de woestyne onthielden, hadden zy geene tempels, dewyl'.zy toenmaals nog geen vaste verblyfplaats hadden. Om dit gebrek te vergoeden, beval God aan Mozes en ASeo-n eene Ark of Tabernakel te maaken, die door de Leviten, van de eene plaats na de andere werd gedraagen. In deezen tusfehentyd evenwel, ftelde Mozes een famenftel van wetten op, die alle getuigenis draagen van het diep doorzicht, het fchrander oirdeel en de'wysheid van haaren Oprteller. Niets vinden wy, dat meer beftaanbaar zyn Kan> dan deeze wetten met de Godlyke volmaakthedten, of beter gefchikt voor den aart en de belangen van- dit. volk. Mozes verondérfteld menigmaal by zyne- wetten, een> onderrecht, op de gewoonte gegrond-, 't gene hy nu eens bevestigd, dan eens verbeterd, of wel geheel' en al affchaft: dit is de reden, waarom zeer Tjeela zaaken in de wetten van Mozes onbepaald gelaaten zyn, in-welken het overoude recht der gewoonte %p\  JOODEN. JOODEN. 36 ij' wederom heeft afgefchaft. Men ziet hier uit duidelyk, dat het woord eeuwig hier niets meer betekent, dan een langen tyd. De wetten derhalven, by welken dit byvoegzel gevonden wordt, fchynen alleenlyk te moeten worden overgefteld, tegen die inftellingen, die misfchien voor eenen dag, of voor eene week gema rkt worden, boedaanigen de Policy meermaalen gee. ven moet, en deeze wetten moesten ftand houden, zo lange zy niet door eene andere wet werden opgeheeven. — Ook hadhy, die in den Israëlitifchen Staat de hoogfte macht bekleedde, het recht, om ten aanzien der ftraffe vorderende wetten van Mozes genade te verleenen. Moz.es bedreigt de overtreeders zyner wetten nergens met de ftraffen, noch belooft aan de gehoorzaa. men de belooningen van een ander leeven. Hier over hebben zeer veelen zich verwonderd, daar andee oude Wetgeevers zich van deeze zo fterke midde'en bediend hebben; de een denkt, dat hy zelv' misfchien geene ftraffen of vergeldingen in een toekomenden ftaat geloofd hebbe, terwyl een ander het als een bewys van de Godlykheid zyner zending aanziet, dat hy de Jooden zyne wetten heeft kunnen voorfchryven, en tot het onderhouden van dezelven verplichten, zonder de ftraffen en belooningen van een toekomend leeven te hulp te neemen. De geleerde Bisfchop Warborton in Engeland, heeft dit bewys in alle zyne kragt en uitgeftrektheid zoeken voor te ftellen, en veelen zyn 'er, die hem daar in navolgen. Men zie zyne Godlyke zending van Mozes, I. Deel, bl. 7 en 13. en de uitvoering daar van door bet geheele werk. De Ridder MicHAër-is heeft hier op aangemerkt; , dat ,', Mozes, gelyk eenige oude Wetgeevers, uit patri• otfchen yver geen bedrieger werd, en dat men die ' moet zyn, om op de overtreeding van burgerlyke wetten ftraffen des toekomenden leevens te dreigen. '■ God zelv' wil immers alle, zelvs de zwaarfte misdaaden, niet ftraffen in het toekomende leeven, maar ook de groötfte zondaar kan alle eeuwige ftraffen door berouw en verbetering ontgaan. Geen Wetgeever is daarom nu meer zo onnozel, om den moordenaar, den overfpeeler, den diefde helle te ( dreigen; daar tegen geeven wy hem, eer by de ftraffe des doods ondergaat, tyd en middeleny om . zich met God te verzoenen , en tot den dood behoorlyk voor te bereiden. En, hoe belachgelyk, ,, (vervolgt hy) zou Warburton zeiven eene acte voorkomen, die de helle tot de ftraf van eene mis„ daad maakte?" Moz. Recht. I. Deel, §: 14. bl. 52. Men kan ook in zyne Argumenta immortalitatis animo» rum ex Mojecolletta, §. 1 en 3. hier van meerder vinden. Maar behalven dit, kan men zeggen dat de laage en bekrompen manier van denken, en het onverduldig en aardsehgezind karakter der Jooden in dien tyd, het voorftellen van belooningen en ftraffen in eenen toekomenden ftaat zeer onvoeglyk maakte; het zou naar allen fchyn te vergeefs geweest zyn, en den Wetgeever mooglyk aan de befpotting van zyn volk blootge fteld hebben. Overééokomftig met den aart der Jooden, moest by hen behandelen» Om hen te doen gehoorzaamen, moest de Wetgeever van aardfche voordeelen fpreeken; om hen van de overtreeding te weerhouden „ moest hun de donder van: tydelyke rampen in de ooren klinken. — Mozes gedraagt zich in dit geval ais een Wetgeever, die van alle anderen onderfcheiden is. Hy dreigt de geheele Natie, wanneer zy als Folk zyne wetten opzettelyk overtreeden, ftraffen van dit leeven , maar die niet in de macht van eenige menschlyke Overheid ftaan, en dus door de Godheid zelve ter uitvoer zullen gebracht worden. In het 26 Hoofdft. yan zyn derde, en het 28 en 29. van zyn vyfde Boek leezen wy verfcheidene zodaanige bedreigingen. Geen menschlyk Wetgeever kon dit doen , ten minften niet zo, dat by de uitkomst de ydelheid van zyne bedreigingen aan het volk niet zoujrebleeken zyn: maar alleen een onmiddelyke Afgezalft van God, die op zyne bevelen wetten gaf. Mich. /. c. De Joodfche Staat kan met recht eene Gods-regeering genoemd worden, dat is: een Gemeenebest, hetwelk onder het onmiddelyk beftier van den AUerhoogften God ftond: waarom wy ook met zo veel nadruks leezen , God werd Koning in Israël, toen de Hoofden des volks en alle Stammen Israëls vergaderd waren, en Mozes onderrichte het volk wegens het recht van God, om hun wetten voor te fchryven. Deut. VI: 20, 24. Ingevolge hier van werd de overtreeding van elke wet, aan Mozes ter band gefteld, als hoog verraad geftraft. Het volk moest aangemerkt worden als fchuldig aan muitery tegen den Koning, door hun vrywülig daar voor erkend, en een misdaad tegen den Staat begaan te hebben, wanneer het een of meer van de afgoden der heidenfche Natiën diende: en gelyk geen menschlyk wezen in het tegenwoordige leeven, God> in deszelvs luisterryke Majefteit kan aanfchouwen, was hierom het oprechten van een beeld, om hem te vertoonen, zo veel als hoog verraad. Zo ernftig. en nadrukkelyk had God door den mond van Mozes, den beeldendienst verboden, dat hy dreigde de zwaarfte ftraffen te zullen aandoen, die zich aan deeze mis* daad fchuldig maakten. In 't byzonder was< hun, op't nadrukkelykst verboden, de Zon,, de Maan of de Sterren zekeren eerdienst te bewyzen. Op twee redenen rustte dit verbod: voor eerst, om dat deeze hemellichten voor een vleeschgezind gemoed , de verleidenfte voorwerpen van aanbidding waren; ten anderen, om dat zy van de Heidenen Godsdienftig. eerbewys ontvingen. Ten tyde van Mozes vertoonde zich deeze Theocra*tie of Godsregeering op de uitfteekendfte wyze. God> zelv gaf wetten; hy befliste moeijelyke ftukken en rechtszaaken, door Godfpraaken; Hy was zichtbaar inde wolk-en vuurkolommen, by hen tegenwoordig,, en oeffeBde dikwils op de handtastlykfte wyze, on-^ middellyke ftraffen. Hy bad zich verbonden door be*loften en bedreigingen, dit volk met gelukkige over-winningen en overvloed te beloonen, wanneer het zyne wetten hield; en het met nederlaagen en ander» openbaare tegenheden en rampfpoeden te ftraffen, als het weigerde te hooren en weerfpannig was, en boven al, wanneer het zich aan afgodery fchuldig, maakte. De gedaante van het Gemeenebest, door Mozess gevormd, was die van eene Volksregeering, en deszelvs Opperhoofd was veranderlyk.. Toen de Israël* Iers uit Egypten trokken, hadden zy zeiv' geene Rechters,, veimoedelyk om dat zy onder Egyptifche Rechters! geftaan hadden- Mozes was dus in 't begin de een& Dddd'3 g.©»-  36l4 JOODEN. ee Rechter der geheele Natie. Jethro, zyn Schoonvader deed hem de onmooglykheid zien van het uitvoeren van deezen last, en op zynen raad ftelde Mozes Rechters aan. Zy hadden hunne vergaderingen en landdagen. In ieder ftad, vlek of dorp, moesten vervolgens eenigen van de aanzienlykfte In wooners of Oudften des volks, tot Rechters worden aangefteld. Deezen was wel ernftig aanbevoolen, in de handhaaving der gerechtigheid onpartydig te handelen. Geen aanzien mogten zy gebruiken met opzicht tot de waardigheden of rangen der Perfoonen, over welken zy te retjrt zaten; een verfchrikkelyke vloek was'er uitgefprooken over de genen, die gefchenken aannamen. Deeze Rechters zaten in de poorten der fteden; dit gebruik houd nog ftand onder verfcheiden Oosterfche volken. De oirfprong van dit gebruik klimt op tot aan de hooge oudheid; doch van het oogmerk en de bedoeling daar van heeft men nimmer voldoende reden kunnen geeven; te meer verdient dit onze verwondering, dewyl de zaak zelve zeer zinnebeeldig en van een veel betekenenden aart is. , Het zitten der Rechteren in de poorten der fteden, ■uryst voor eerst aan, dat gerechtigheid en billykheid de zekerfte beveiliging van een volk is. Ten tweeden, dat de gerechtigheid in haare uitvoering behoord gevonden te worden op die plaats, welke de Burgers affcheid van zulken, die ten platten lande WOonen. Eindelyk gefchiedde dit, op dat de rechts-oeffening mocht openbaar zyn, en allen, die uit of in de ftad gingen, een behoorlyk gevoel mogten hebben van de wetten , van de natuur der belooningen en ftraffen, van de noodzaaklykheid, onder welke zy lagen om te gehoorzaamen, van de kragt der zedelyke verplichtinge , en voornaamlyk, van de liefde en vreeze Gods. Ondertusfchen kon men zich van deeze laagere Gerichtshoven, zo wel in burgerlyke als lyfftraflyke zaaken beroepen. Dit gefchiedde met veel plechtigheid. De party, die zich verongelykt oirdeelde, beriep zich op den Opperften Rech. ter, of naderhand op den Koning; deeze vergaderde, te zyner hulpe, het geheele genootfchap der Priesteren en Leviten, en de zaak werd by meerderheid van ftemmen beflist. Indien een der twistende partyen weigerde in de eindelyke uitfpraak te berusten, werd hy ter dood veroirdeeld: want, een vonnis, dus plechtig geveld, niet aan te neemen, was zoveel als het gezach van God zeiven te lochenen , die zyn gezach aan de Rechters, Priesters en de Leviten had opgedraagen. ■ . De man, die oneerbiedig van een Rechter fprak, werd voor een Godslasteraar gehouden; en, indien hy, door de eenftemmige verklaaring van twee of drie getuigen, fchuldig werd bevonden , werd by ter dood gebracht. Want eenen Rechter te fmaaden, was zo veel als God zei ven te hoonen, door wien hy als een plaatsbekleeder werd aangemerkt. De hoogfte en algemeene Overheid van het ganfche volk ondertusfchen, ziet men, dat door geene van Mozes wetten voor altyd is vastgefteld. Hy droeg wel, aan Josua de hoogfte macht na zynen dood op: maar deeze Man, die van zyne dapperheid en oorlogskunde te vooren reeds blyken gegeeven had, zou flegts de Bevelhebber des Legers zyn, om de Israël* JOODEN. 'Iers in *t heloofde Land, te brengen. Hy was derhalve! een buitengewoon Ambtenaar', die in tyd van vrede, geenen opvolger nodig had. Wy leezen ook niet, dat de kinderen van Israël, na den dood van Josua, iemant in zyne plaatze verkoczen hebben. In zulite tyden , wanneer 'er, gelyk de gewyde Gefchiedenis fpreekt, geen Koning of Rechter in Israël was, verbeeldde den Hoogenpriester dien aanzienlyken perfoon. De naam van Rechteren, reeds voorheen gegeeven aan eenige ondergefchikte Overheids-perfoonen , in de handhaaving van het iccht, werd egter in eenen zo bepaalden zin niet gebruikt, ten opzichte van de Rechters, naar welken het boek in den Bybel den tytel van Rechteren draagt, als behelzende de gefchiedenis der Hoofden van 't Joodfche Folk, zints den dood van Josua, tot omtrent den tyd, wanneer de Israëliërs eenen Koning begeerden. Men gaf hun den naam niet enkel, als aan Volksbeftuurders, tot die waardigheid verheven, om de goede orde en tucht te bewaaren, om recht te fpreeken, en verfchillen te beflisfen: noch ook als Veldheeren van den Staat, om zich aan 't hoofd der legermacht te ftellen, deeze in buitengewoone tyden aan te voeren, ten einde den verlooren roem te herwinnen, en de vryheid weder te geeven. 't Schynt, dat zy voor hun leeven, in hun perfoon de eerfte waardigheid van 't Gemeenebest vereenigden, en dat de uitoeffening van de oppermacht by hen huisvestte. Deeze waardigheid was niet erflyk , noch volftrekt oppermachtig en onbepaald. Alle zaaken van aangelegenheid werden voor den Hoogen Raad des Volks gebracht, bekend onder den naam van Fergadering van Israël; en vervolgens moest men de Godfpraak raadpleegen over het gene beflooten was. ln ftede dat Mozes zelv' onmiddelyk de Godfpraak raad vroeg, moesten alle zyne opvolgers, Josua niet uitgezonderd, zich ten dien einde bedienen van den Hoogenpriester. Wel verre derhalven van eigendunkelyk te kunnen handelen, was hunne macht aan de eene zyde ondergefchikt aan den Hoogen Raad van 't Gemeenebest, en aan de andere zyde aan de heilige beftuuring der Godfpraake, zonder welker goedkeuring de befluiten des Raads niet wettig konden worden uitgevoerd. De Hoogepriester bekleedde zich met den Urim en Thummim; de befchikkende Rechter van de befluiten der vergadering, vroeg door den mond van den Opper-priester, of men het beflootene zou ter uitvoer brengen, dan niet. Eene verftaanbaare ftem, die zich uit 't Heilige liet hooren, beantwoordde de vraag, en de Rechter, of de Afgevaardigde van den Raad, die dit antwoord hoorde, moest daar vervolgens zyn gedrag naar inrichten. Zo lang 't volk in deezer voegen de bevelen van zynen God en Koning ontving, zo lang het daar aan gehoorzaamde, bekroonde de gelukkigfte uitflag alle onderneemingen, en was dit de roem van 't bewind van Mozes en Josua. 't Was niet terftond na den dood van Josua, dat God Rechters aan Israël gaf. Zy hadden wel dra d® beloften, aan dien roemrucbtigen Man gedaan, vergeeten, als mede de heilige verbindtenisfen met hem aangegaan, om de wapenen niet neder te leggen, voor dat zy de Kanaanieten geheel te ondergebracht hadden. Zy hadden God niet verzogt, hun een opvol1 geï  JOOD-EN. JOODEN. 36 if !»er in de plaats van Josua te geeven. Elke ftam werd geregeerd door zyne Oudften. Men vergaderde te Silo, en raadpleegde daar den Heere; dan naar allen fchyny, was dit veeleer eene Anarchie, dan een geregeld ftaatsbeftuur. Van hier die ongeregeldheden , die allengs- de overhand kreegen. Men liet met alleen de Kanaanieten de geruste bezitters van die plaatzen, waar in zy zich verfterkt hadden, maar ging huwelyken met hen aan, volgde hunnen afgodendienst en zedeloosheid. En terwyl zy, zonder Rechter of Koning, ieder zich veroirloofde, het gene goed was in zyne oogen T fcheurden de ftammen van een, op zo eene wyze, dat'er bykans een van dezelven werdafgefneeden. Zo veele misdryven haalden hun flaaverny en ver. drukking op den hals, waar door zy van tyd tot tyd geftraft werden. God onttrok hun zyne befchermende hand. In ftede van hun onafgebrooken te doen leeven onder zodaanige Opperheeren, als Mozes en Josua geweest waren, gaf hy hun ilegts Rechters in buitengewoone omftandigheden , als zy onderdrukt door hunne vyanden, zich volftrekt in eenen hulpeloozen toeftand bevonden, en hunnen geheelen ondergang zeer naby waren. Twintig of een en twintig jaaren na den dood van Josua, vielen de Asfyriers op hen aan; agt jaaren kromden de Israëliërs zich onder hun juk, en het was niet voor 't 29 of 30 jaar na den uitgang van Mozes opvolger, dat God, bewoogen door hunne traanen, hun eenen verlosfer verwekte in Othniöl, uit de ftam van Juda. Onder de dienstbaarheid der Mbabieten vervallende , verlostte Ehud de Efraimicr, hen uit dezelve. Vervolgens zien wy Samgar hen tegen de Filiftynen verdeedigen.. Debora, die uit Efralm was, met Barak, uit Naftah herkomftig, bevrydde ze van de verdrukking van Jabin,. den Koning der Kanaanieten, en de gedenkwaardige' overwinning , welke zy behaalden op deszelvs veldheer Sisera, leverde de ftof op tot dat verheven gezang:, het welk deeze Heldinne te dier gelegenheid aanhief. De Midianieten, eenigen tyd daar na, een gedeelte der ftammen aan zich onderworpen hebbende,, was Gideon, uit de ftam van Manasje gefprooten, het werktuig van God, om hen te verdryven, en vrede aan den lande te geeven. Abimelech, diens zoon had de wreedheid, om zyne broederen te vermoorden, en de ftoutheid, om den Vorften-kroon te aanvaarden. Hy regeerde drie jaaren te Sichem; fteeds in oorlog met zyne médeburgers, tot op 't oogenblik dat hy voor Thebetz, 't gene hy belegerde, het leeven verloor Wy zien na Abimelech, Thola uit Is[afchar, ]'\ÏR een Gileaditer, uit den ftam Manasje, en Jefta, uit den zelvden ftam, in 't lands beftuur der Hebreeën na elkander volgen. Deeze laatstge» melde behaalde, op de Ammonieten eene roemruchtige overwinning. Ebzan van Bethlehem in Juda, bekleedde zyne plaats, en vervolgens kwamen Elon de Zdbuloniter;- Abdon de EJraimiet, en Simson uit Dan, waar nevens op den lyst der Rechters Eli en S-AMuei. geplaatst worden.- Hier uit blykt , dat deeze Réchters geenzints de ge» wcfbne en altydduurende Overheden der Israëliërs waren^ Somtyds gaven zy ze zich'zeiven, zonder eecige-keuze of blykbaare beftemming van Gods-wegen, ©ok. kan. men. niet. zeggen, dat zyv allen fejet zelvdej gezach hadden, of dat zy allen tot het Rechterambt,' met de zelvde oogmerken verheven waren. Van de 1-5 of 16 Rechters welken men telt, waren 'er eenigen tot bevryders gezonden, bekleed met Godlyk gezach , behaalden zy beflisfende overwinningen,. enbrachten wonderdaadige verlosfingen te weeg. Anderen, meer beftemd om het recht te handhaaven, en den dienst van den waaren God te herfteilen, hebben zich niet beroemd gemaakt onder de Helden, die aan de fpitze des legers uitblonken. Eenigen waren Rechters over alle de ftammen, terwyl de anderenhun gezach bepaald vonden, t«t die enkele ftammen, welken zy verlosten. Hunne waardigheid egter was voor hun leeven, en te welker gelegenheid ook tot het Rechterambt verheven, bleeven zy 't Gemeene-best dienen tot hunnen dood toe. Voor 't overige leefden zy zonder pracht. Zy hadden geene lyfwagt, geen gevolg, geen inkomften of voordeelen aan hun« ne waardigheid verknocht, en, wat het wezentlyke hunner ambtsbediening betreft, Honden zy, onzes oirdeels, met Mozes en Josua gelyk. De joodfche: Hiftoriefchryver Jozefus geeft dit dit Lib. VI. c. 6V niet onduidelyk te kennen. ,, Geduurende de regee„ ring van Mozes, zegt hy, en van Josua, was do„ regeeringsvorm ariftokratisch; maar na den dood van ,, Josua, had geen perfoon eenige oppermacht; agt„ tien jaaren fleeten zy in regeeringloosheidi Men ,, keerde vervolgens weder tot de eerfte regeerings* „ vorm, en gaf het oppergezach onder den naam van „ Rechter aan hem, wiens moed en bekwaamheid in „ den oorlog, zich die eere meest waardig maakte;; ,, de Koningen zyn op de Rechters gevolgd." r Wie meer hier over begeert te leezen, kan voor zy-ne weetlust voldoening vinden by C. Chais, in zyne: Prejace Jur le Livre des Juges, alwaar nog verfcheidene andere Schryvers worden aangehaald , en eeneachtereen volgende gefchiedenis van alle deeze Rechters van Israël, Abimelech uitgezonderd, geeft ons; M. Leidekker de Rep. Hebr. L. 7. c-, 2. §. 5. Mozes , te wel bewust van den wispeltuurigén aart" zyner Natie, en vermoedende, dat zy, op het voorbeeld der omliggende volken, eerlang eenen Koningzouden begeeren , had hun , door eene byzonderewet, daar toe de vryheid gegeeven, doch voegde-'er verfcheidene bepaalingen by. Zy verkoozen de een-hoofdige regeering, en men weet, hoe het dén Is< raëllers zints ging onder de regeering hunner Koningen. De ftam van Levi, aan welken, volgens dé wet her Priesterfchap was bepaald, verdient onze byzondere: opmerking. Deeze Leviten mogten geen plaatslyk erfdeel hebben; zy moesten woonen in de tegenwoordigheid van hunne broederen, en genooten een tiende gedeelte van de vrugten der aarde,-behalven nog andere zeer aanzienlyke voordeelen. Hunne inkom* ften waren in de daad, terwyl zy het vyftigfte gedeel-; te van den Staat naauwlyks uitmaakten, verbaazend' groot, en zouden b'uitenfpoorig kunnen fchynen, wanneer wy hen alleen als bedienaars van den Godsdienst befchouwen.- Dan As Leviten waren niet alleen Geest-lyfcen ,- maar Geleerden van allerlei föort, en dool" hunne'geboorte verbonden, om zich op de weeten-" fchappen toe te leggen, voor welkezy. zoryklyk hei zoldin&ont vingen.. Zy waren,; fchoon zyvgeea Leen-  g6iS JOODEN. aarambt in dien zin, gelyk de tegenwoordige Leeraars van den Godsdienst, waarnamen, nogthands dienaars van den Godsdienst, in zo verre zy de veelvuldige plechtigheden volvoerden, en de wet affchreeven, dezelve alle zeven jaaren aan het volk voorlazen, en in twyftelacbtige gevallen verklaarden. Zy na¬ men het ambt van fchryvers waar; een post, die onder de Jooden zesr gewichtig was, dewyl zy in 't algemeen niet fchryven konden. Dit hun bedryf hield de wet en de geleerdheid onder hen in ftand; van hunne naauwkeurigheid hing de zekerheid def ge flachtregisters af, en de bezitting van alle vaste goederen in het Joodfche Land, en van welken ieder vader des huisgezins naauwkeurige affchriften nodig had. — Dat zy zich met de geneeskunde bezig gehouden hebben, mogen wy daar uit befluiten, dewyl zy over de melaatsheid moesten oirdeelen. Zy hadden 't opzicht over de maaten, ellen en gewigten, en daar toe meer of min kennis der wiskunde nodig. . Zy bekleedden het ambt van Rechteren, en dit was zeker de gewichtigde bezigheid, die de meeste perfoonen cischte. Zy moesten by alle moeilyke twistgedingen de laatfte uitfpraak doen. Eindelyk fchynen zy, geduurende het verblyf der Israëliërs in de woeftyne, de Iyfwagt van Mozes uitgemaakt te hebben, die het muitzieke en weerbarftige volk geftadig in teugel moesten houden. Hun leger in 't midden des volks, rondsom den Tabernakel, en de wagten welken zy daar by hielden, ftrekten tot dat einde. Ook hadden zy ten tyde der Koningen eene zekere krygskundige inrichting. Wanneer wy dit alles famen neemen, doet het ons zien, dat de Levi ten voor den lsraëlhifchen Staat van een ongemeen heilzaam nut waren, en met recht zulke aanzienlyke inkomften trokken. En indien de Deïsten hen uit dit oogpunt befchouwen , zullen zy geen Priesterdand vinden , die zich alleen met den Godsdienst bezig hield, zonder op eenige andere wyze den Staat van nut te zyn, om zich ten kosten van het zweet hun ner broederen onmaatig te* verryken ; hun ruim en onbekommerd beftaan beveiligde hen althands voor alle gewoone verzoekingen, om het heilig Recht te krommen. Het Hoofd van deezen ftam, den Hoogenpriester cn opperde Rechtsgeleerde, had grooten invloed op alles wat den Staat betrof. Hy ftond met den Rechter in eenen rang, en als 'er geheel geen Rechter of Koning in Israël was, dan bekleedde de Hoogenpriester, zonder eenige bepaaling, de hoogde waardigheid in 't Gemeenebest. Den akkerbouw alleen , in den uitgedrekden zin -van dit woord, wyn, olie en tuinvrugten daar onder mede begreepen , verkoos Mozes tot de grondlegging van den Joodfchen Staat. Hy gaf ondertusfchen zyne wetten, terwyl zy nog geene landeryen bezaten; geene oude gewoonte, geen oud recht hier omtrent by hsn plaats hebbende, moest hy zulke fchikkingen maaken, als hy voeglykst en best oirdee'de: Hy ftelde derhalven vast, dat de veroverde landen eerst door *t lot, en in gelyke deeien, onder de Israëliërs moesten verdeeld worden. Elk Israëliet zou zynen eigen akker bezitten, dien hy nimmer verkoopen mogt, en die dus beftendig het eigendom bleef van den eerden bezitter en deszelvs nakomelingen. Op deeze wyze JOODEN. kon 'er geen Israëliër gebooren worden, die niet ee» duk gronds van zyne voorvaderen erfde. Want fchooa 't den eigenaar wel vry dond, zynen akker voor een tydlang te verkoopen, kwam dezelve nogthands op elke vyftigde jaar, het Jubeljaar genoemd, weder aan den eerden bezitter of zyne erfgenaamen. Dit was niet zo zeer een verkoopen van den eigendom, dan wel een verkoop der oogden, die in den tusfchentyd van het verkoopen tot het jubeljaar te wagten waren. De verkooper kon, wanneer hy voor het begin des jubeljaars weder in daat geraakte, de oogden, die nog te wagten waren, 'met aftrekking van die, welken de kooper reeds getrokken had, voor den zelvden prys weder inkoopen , waar voor zy verkogt waren; en van dit recht mogt ook de naaste bloedverwant van den verkooper, zich bedienen. Dewyl de nabuurfchap der Sidoniërs, en het doorreizen der handeldryveude Karavaanen uit Afiën naar Afrika , den Israëlitifchen akkerlieden genoegzaame gelegenheid gaven, om hunne waaren teflyten, had deeze fchikking de volgende voordeelen. Vooreerst werd het volk, volgens het byzonder oogmerk van den Wetgeever, van allen omgang, verkeeringen veimenging met vreemde volken, en de daar uit ligt ontdaat.de zedeloosheid afgehouden. Verder moest de eenvoudigheid van zeden, die voor een nieuwgevestigden Staat zo nuttig is, langer ongefchondén blyven , dan het by eenige andere fchikking mooglyk was. Ten derden, diende dezelve ter verhoeding dat een ryk burger, door het aankoopen van veele ak. kers, niet te ryk, den Staat te machtig, en onder zyne medeburgeren een kleine Vorst kon worden. Ten vierden, bracht deeze wet te weeg, dat elk Israëliër voor de armoede beveiligd bleef; hy had door zyne geboorte eenen eigen' akker, en fchoon dezelve verkogt moest worden, en hy zelv' door armoede geprangd werd om te dienen, verkreeg by op het jubeljaar zyne voorige bezitting weder. Dit had ten gevolge, dat de Jooden niet ligt uit armoede hun vaderland zouden verlaaten, en door hun uittrekken, het volk verzwakken. Door deeze inrichting werden veeleer de huwelyken en de vermenigvuldiging des volks bevorderd. Tenvyfden, nam de dapperheid van het volk daar door toe, want, indien men de jagt alleen uitzondert, is de akkerbouw de beste kweekfchool voor krygslieden : maar nog meer de liefde voor het vaderland. Voor koop- en handwerkslieden zyn alle landen taamelyk onverfchillig; maar de Akkerman, wanneer hy de wapenen opvat voor het vaderland, drydt voor zyn geheele eigendom, hetwelk hy niet tot geld kan maaken, noch met zich naar eene andere plaatze neemen. Eindelyk kreeg elk Hebreeuw derwyze eene byzondere liefde voor dat duk lands, het welk hy van der jeugd af als den akker zyner voorvaderen gekend heeft, zo dat hoe hy den akker beter bebouwt, en dezelve, met eigen hand bearbeid, hoe overvloediger vrugten die draagen zal. Alle huizen in bemuurde en verderkte deden konden binnen den omtrek van één jaar gelost worden; doch na verloop van het eerde jaar, waren zy, zelv' in het jubeljaar, onlosbaar, om rede, dat de perfoon, die het daadlyk in eigendom bezat, onder de onfchendbaarfle verplichting lag, om ter verdeediging der voonechten en vrydommen van de dad, zyn leeven  JOODEN. JOODEN*. 351: ■ven te waagen. Anders was het gelegen met de dor•pen, die niet in wallen beflooten lagen, deeze wier•den aangemerkt als een gedeelte van het open veld, en konden, om dat zy tot de akkeren behoorden, en "waarfchynlyk met eene hoeve omringd waren, in het jubeljaar gelost worden. De huizen der Leviten ondertusfchen, konden niet, het zy ze in bemuurde fteden of in dorpen ftonden, zonder het recht van los'fing verkogt worden. Deeze geheele wet van het jubeljaar, zou niet wel •zonder verwerring en eindelooze twisten hebben kunnen plaats vinden, indien men de akkers in het zevende jaar gebouwd had. Want men zou nu eens over het zaad, dan eens wegens den noodigen arbeid, dan wederom over de vrugten, die nog op het veld ftonden , hebben moeten afrekenen; en dit zou door eene ■algemeene wet niet gevoeglyk bepaald hebben kunnen •worden. Het oogmerk van het Jubeljaar was onder anderen, om voorige fchuldvorderingen te vernietigen, en alle gefchillen over geld, en andere eigendommen te doen ophouden. Dan, hoe weinig zou ■aan dit oogmerk voldaan zyn, indien het Jubeljaar zelv' een bron van nieuwe vorderingen, en nieuwe gefchillen geweest was. Met deeze wet derhalven van het 'Jubeljaar, verbond de Wetgeever zeer nauw eene andere. In het Sabbathjaar, het welk elk zevende jaar -inviel, en daar en boven nog in het Jubeljaar, te weeten, wanneer dit het vyftiglle, en niet het zevenmaal zevende jaar is, moest het geheele land onbebouwd blyven en braak liggen. Men mogt noch den akker bezaaijen, noch zyne vrugten inöogften. Het i ïlond niet vry den wyngaard te fnoeijen, noch druiven in te zamelen. Alles wat zelv' en niet door handen-arbeid voortkwam, was voor allen, en niemant had in dit jaar een byzonderen eigendom; armen, lyfeigenen, daglooners, vreemdelingen, het vee in de weide, en het wild, het geen men in het Jubeljaar niet van den akker verdryven mogt, hadden daar op even veel recht. Palestina bleef geduurende dit ganfchejaar, zonder bearbeiding, zonder oogst, een algemeene bezitting van allen. Om deeze wet des te onfchendbaarder te doen houden, gaf Mozes aan dit jaar den naam vanSabbathj'aar, en verklaarde,dat deeze rust der velden, Gode toegewyd was. Indien het gevoelen doorgaat, dat het vyftigfte jaar het Jubeljaar geweest is, dan waren 'er omtrent het einde van elke halve eeuw, twee rustjaaren na elkander. Want het 4 ofte bleef toch ook een zevende, by gevolg een rustjaar, en op het vyftigfte moest het land insgelyks rust hebben. Hoe vreemd dit ook fchynen mag, fchynt het nogthands de meening der wet. ten van Mozes te zyn; en dan was 'er zekerlyk niets gemaklyker, dan allen verderen twist voor te komen, door den akker weder te geeven, die toch in twee jaaren niet bebouwd mogt worden. Maar hier mede fchynen alle zwaarigheden nog niet weggenomen. Want deeze fchikking, zou men denken, dat natuur, lyk ten gevolge moest hebben, dat 'er in zo een volkryk land, duurte en zelvs hongersnood na het zevende jaar ontflond. Dan Israëls Befcherm God en Koning had beloofd, dat in het zesde jaar, of beter, (dewyl het niet waarfchynlyk is, dat God zulk een, \ op zekeren bepaalden tyd wederkeerend wonder toe. gezegt hebbe,) in de zes jaaren hun zulk een ruimen XII. Deel. oogst geeven zou, dat men daar van nog genoeg voor het zevende en agtfte zou kunnen overhouden. Dit moest hen bedacht doen zyn, en dan was deeze wet zeer heilzaam, om het koorn te zolderen, en daar door juist hongersnood voor te komen. De ongemeene nuttigheid hier van had Mozes zekeriyk in Egypten leeren kennen, alwaar Joseph 'er een voor. beeld van gegeeven had, het welk ongetwyffeld eenige eeuwen achter één nog door de Egyptenaaren is nagevolgd. Misfchien, heeft hy dit opleggen van koorn onder zyn volk willen invoeren, fchoon hy het door geen bepaalde wet belaste, want wetten, die regelrecht de fpaarzaamheid beveelen, worden veelal meest overtreeden. Tot zulk een opleggen van het graan werd elk verftandig en voorzichtig Hoofd des huisgezins, die zyne en der zynen welvaart niet moedwillig verwaarloozen wilde, door de wet van het Sabbathjaar verplicht, en hier door werd in een toekomftigen hongersnood beter voorzien, dan zelvs door de fchikkingen van Joseph zou hebben kunnen gefchieden, en eik verftandig Landman kon, indien 'er al in het zevende jaar eenigzints duurte ontftond, het zy door het verzuim van enkele Israëliërs, of door het inkoopen van vreemden, daar van zyn voordeel trekken. Wanneer wy de ligging van Palesti¬ na daar by in aanmerking neemen, zal men deeze fchikking des te verftandiger vinden. Dit land grensde aan Sidon en andere Kooplieden der Feniciers, die zich met hunnen koophandel over de halve werelt byna uitftrekten. Indien niet elk Israëliër met zekerheid voorzien had, dat 'er in het zevende jaar geen oogst zou zyn, en daar by hoopte, om in dat jaar zynen voorraad met beter voordeel te zullen verkoopen, zouden de Sidoniërs, en andere handeldryvende fteden al den opgelegden voorraad hebben opgekogt, den zeiven bewaard, en by den eerften fchraalen oogst of misgewas, den Jooden hun eigen koorn weder ten duurften hebben verkogt. Want fchoon Mozes den Koophandel met vreemde volken, en boven al die ter zee gedreeven werd, voor den Israëlitifchen Staat, om veele redenen, uit een ongunftigoogpunt befchouwde, fchynen de Jooden egter met de naastbuurige volken al vroeg gehandeld te hebben. Want al dreeven zy geenen handel, het ontbrak hun toch niet aan anderen, die hunne waaren afhaalden. De Sidoniër zogt by hen koorn en wyn, en de karavaanen der kooplieden, die uit na Afrika trokken, ontlasten hen van andere gefchenken der natuure. Wanneer dit geen plaats gehad had, zou de akkerbouw, en de naarftigheid in het algemeen 'er toegelegen hebben, by wetten, die hen zo weinig tot den koophandel aanfpoorden, of, liever daar van weerhielden. Een ftaat, alleen op den akkerbouw gegrond, zou zeer zwak en traag blyven, wanneer 'er geen koopftad naby gelegen was. De Sido¬ niërs behoorden daarom niet mede onder die volken, tegen welken de Wetgeever eenen onverzoenlyken kryg bevoolen had; zy worden ons zelvs als de ftilfta en vreedzaamfte nabuuren van de Israëliërs voorgffteld. Ten tyde van David werd Tyrus, het geen Sidon eertyds geweest was: en 't is bekend hoe, ten tyde van Salomon dit ftuk zeer veranderde, en die Vorst deeze nieuwe bron van rykdom voor zyn land opende; eene daad, die in hem gelaakt noch gepreo E e e e zea  j6l8 jooden; zen word in de gewyde gefchiedenis.. Onder zyns; regeering leerden de Jooden de voordeelen van den koophandel eerst recht kennen, en deeze werd een nieuwe band van vriendfchap met die nabuurige volken. Salomon had havens aan het roode Mek, maar geen fcheepsvolk; dit hadden de Tyriërs,, zonder de gemelde zee-havens te bezitten. Beide, Koningen vereenigden zich, en richten een handel-genootfchap op, het welk zonder de naauwfte eensgezindheid niet beftaan kon. Die van Sidon en Tyrus waren voor Palestina nuttige nabuuren, om dat zy deszelvs inwoo. ners ontlasten van hunnen overvloed van tarwe, wyn, olie en allerlei kunstwerken, en daar door aan de eene zyde het Joodfche Land verrykten, en aan den anderen kant de industrie der Jooden bevorderden. Dan, op dezelve wyze was het ook voor die van Sidon en Tyrus zeer voordeelig, dat de Israëliërs in Palestina woonden. Hun eigen klein land kon zo veel niet opbrengen, als volkryke kooplieden, die jaarlyks veele geladen fchepen verzenden, nodig hadden: Akkerlieden waren hunne beste nabuuren. En hier uit kan men eenigzints afleiden, hoe Mozes, in weerwil zyner ftrengere wetten tegen de Kanaanieten, evenwel hunne voornaamfte en machtigde ftad aan de noordzyde van de Israëliërs gelegen, dulde, daar hy anders die volken eenen eeuwigen oorlog aankondigde, en dat de Jooden, niet tegenftaande deeze nabuurfchap met de Sidoniërs, en naderhand met die van Tyrus zo vreedzaam, hebben kunnen leeven. Wanneer zy den geheelen dreek tusfchen de zee en den Libanon, in eigendom bezeten hadden, en deeze beide deden Tyrus en Sidon daar uit verwoest geweest waren, zouden zy veel armer geweest zyn, dan zonder deeze bezitting. En fchoon de Jooden zelve geen koophandel Biet vreemde volken dryven mogten, was de nabuurfchap-van deeze deden hun zo voordeelig, dat geen verdandig Wetgeever behoefde bevel te geeven , om dezelve te veroveren, al ware het, dat hy het met necht, en met hoop van eenen goeden uitflag had kunnen doen. Wat den binnenlandfchen han¬ del der Jooden betreft, welken geen Staat, indien hy bloeijen zal, ontbceren kan, daar toe was overvloedige: gelegenheid gegeeven door de drie feesten, op welken alle Israëliërs famen kwamen.. Men vond by hen,, in den beginne, geene gevestigde kooplieden; de onderlinge handel werd alleen gedreeven in de weeken, die van den akkerbouw overfchooten, voor den oogst;- op het Paasch-feest; na den zei ven op het Finkderfèest, en na den geëindigden druiven-oogst, ©f: het feest der Loof hutten- In den koophandel, bedienden zich de Jooden niet, gelyk zo, veele andere volken van vee; maar van zilver: een gebruik, het welk; zy van de Feniciërs, aan welken de uitvinding van- het zilvergeld word toegefchreeven, ontleend hadden; voor de tyden van David leezen wy van geen- goudgeld; in de dagen van Mozes werd het zilver: nist gemunt, maar gewoogen.. De wetten der Jooden waren eenpaarig;, den vreemdfelingen wedervoer even gelyk recht als den vrygeBooreren. Geen vreemdeling mogt over hen tot Koning-verkoozen worden : om. reden, dat, gemerkt zy dbor heidenfche Natiën omringd waren,, een uitlandsch "Vforst\ indien hy. de burgerlyke macht: in handen had •jaknaegen,, hea.ligt. tot afgodery zom hebben, kunnen- JOODEN, vervoeren. Den vreemdelingen mogten zy geld opwoeker leenen: doch wanneer zy geld aan hunne; broederen geleend hadden, mogten zy niets meer, dan de hoofdfomme te rug eisfchen. Dit verbod van woeker bracht te weeg, dat de Jooden, zo lang het. ftand hield, geen buitenlandfchen handel dryven konden. Het neemen van woeker heeft vervolgens,, toen de koophandel bsgon te bloeijen, al ware het onder eenen anderen naam, geoirloofd moeten worden. -— Hun was bevolen geenen afkeer te hebben van de Edomieten, noch hen met verachting te behandelen, dewyl zy afftammelingen waren van Ezau, den oudften broeder van Jakob. Ook mogten zy de Egyptenaaren niet wreedaartig behandelen, om dat hunne voorouders, inde vroegfte tyden, minzaam bejegend waren door de Egyptenaars, en om dat zy van dat volk eene harde flaverny hadden moeten verduuren. De overweeging der eerfte reden moest de gevoelens van dankbaarheid in hunne gemoederen leevendig bewaaren.. De tweede reden bedoelde hunnegemoederen te leenigen, door hun te leeren liefde, goedwilligheid, medelyden, goedertierenheid, en alle andere deugden, die het menschlyk karakter verflagen, en de menfchen zelve tot fieraaden der burgerlyke maatfchappy kunnen doen verftrekken. ■ Elke weduwe en ieder weeskind , moest fteeds een voorwerp van medelyden blyven, die hen wreedelyk behandelden ,, moesten befchouwd worden als voorwerpen van het Goddeiyk ongenoegen. Zelvs werd 'er in de wet gedreigd, dat al wie de Weduwen of de Ouderloozen onderdrukte, eenen fchandelyken dood zou fterven;, dat der zulken weduwen gebrek lyden, en; hunne kinderen zouden onderworpen zyn aan alle de bitterheden van eene verfmaadende en mededoogenlooze.- werelt. > Zeer nadrukkelyk werd de plicht van weldaadigheid, door de wet van Mozes aanbevoolen;, volgens dezelve mogten de Jooden niet te rug gaan,, om, de vrugten der aarde op te raapen, welken zy op het veld hadden laaten leggen; zy waren voor de behoeftigen en nooddruftigen; nevens de weduwen sn weezen, moesten de flaaven dezelve genieten. De flaaverny was volgens de Mozaifche wetgeevinggeoirloofd; doch de flaaven mogten op geene wreedewyze behandeld worden; de leden, die van dit verbod gegeeven werd, was, om dat de Jooden zelve flaaven waren geweest in 't land van Egypten. Op de natuur der flaaverny onder deeze Natte heeft men nimmer behoorlyk acht gegeeven, en de wet van Mozes is dikwils in een befpottelyk licht gefteld, alleenlyk om dat de onkundigen dezelven niet kenden, en de moedwilligen haar niet wilden verftaan. Indien wy in aanmerking neemen den toeftand van een volk, van den koophandel ontbloot, en eeniglyk by den akkerbouw bepaald, zullen wy reden vinden, om te gelooven, dat een groot aantal van menfchen dikwils zonder werk was; en indien veelen van deezemenfchen in vryheid waren gefteld, zouden zy, by gebrek aan 't noodige leevensonderhoud geftorven; zyn. De Joodfche flaaverny was- van tweeëileyenaart, en nam haaren oirfprong uit verfchillende omftandigheden.. Wanneer de Jooden tot armoede waren; vervallen,. hadden hunne fchuldëisfchers de macht,, om.hen te; verkoopen;. doch niet als vreemdelingen, maar moesten, eveneens, behandeld worden ,:als wy coen tem  JOODEN. JOODEN. m$ ten opzichte van huurlingen; en in "c Jubeljaar moesten zy nevens hunne Vrouwen en Kinderen in vryheid gefield worden, en wederkeeren in de bezitting hunner Voorouderen. De perfoonen, diegekogt, of in een (laat van flaaverny gebracht werden, mogten door hunne Heeren niet verkogt, noch met eenige ftrengheid behandeld worden. Wanneer een dienstknegt of flaaf op vrye voeten gefield werd, moest zyn meester hem zo veel koorn , wyn, olie en andere leevensbehoeften geeven, als hy, nevens zyne vrouw en kinderen, na huis kon draagen. In de Aarts- vaderlyke tyden was de macht over de flaaven Onbepaald: want zy hadden het recht, wanneer zy het goedvonden, dezelven ter dood te brengen. Doch na de wederkomst der kinderen van Israël uit Egypten, werd deeze macht binnen de vereischte paaien beperkt. De flaaf, die zich verbond voor eenen bepaalden tyd, had vryheid, om na 't verloop van dien, te gaan waar heen hy wilde; en indien hy, ten tyde als hy zich in flaaverny begaf, gehuuwd ware, moesten zyne vrouw en kinderen in vryheid herfteld worden, maar indien zyn Heer hem eene vrouwe gaf, moest zy nevens de kinders, welken zy ter werelt had gebracht, de goederen des Heeren blyven. Nogthands had dit geval zelden plaats, want de wet had hier tegen voorzien. Menigmaal gebeurde het, wanneer de tyd der dienstbaarheid verftreeken was, dat de flaaf, geen vooruit2icht hebbende, om voor zyn eigen leevensonderhoud te zorgen, en tevens ongenegen zynde, om van zyne vrouwe en kinderen te fcheiden, zynen Heere aanbood, hem het overige gedeelte zyns leevens te willen dienen. In dit geval ftelde zyn Heer hem voor de Oudften, of Rechters, en in derzelver tegenwoordigheid werd zyn oor met een els of priem doorboord, en hy dus aan een post in de poorte der ftad vastgemaakt; hier doorverbond hy zich nevens zyne vrouw en kinderen, om den Heer tot hunnen dood te dienen. Het zelvde had plaats ten aanzien van de dienstmaagden of flaavinnen; deezen lagen onder dezelvde verplichtingen. Men heeft veel gezegt en gefchreeven over de natuur van deeze plechtigheid; fommigen hebben ze als wreedaartig uitgekreeten. Deezen heeft men tenantwoord gegeeven, dat, wanneer wy de wyze gadeflaan, op welke de ooren onzer vrouwen bereid worden tot het draagen van ringen, die haar zelden groote fmart veroirzaakt, in de gemelde plechtigheid geen fchyn van wreedheid zich zal vertoonen. Uit de menschlieventheid, die in ieder gedeelte der wetten van Mozes doorftraalt, mogen wy met recht befluiten, dat den flaave zeiven niet te veel fmarts werd aangedaan, maar dat de verrichting meer plechtig dan wreed was. Wat aangaat de vreem¬ delingen, of zodaanige lieden, die uit andere landen overkwamen; zy hadden ten allen tyde vryheid, om zich zeiven te losfen of vry te koopen; dit moest gefchieden op eene billyke wyze onder het oog der Rechters. Alle de achterftallige fchulden , moesten hem betaald worden; en indien de tyd der flaaverny nog niet verloopen was, moest de vereischte korting gefchieden, zo dat de Heer niet de geringfte fchaade leed. Wanneer een Heer zynen flaaf floeg, en de wonde doocielyk werd bevonden, zo dat de flaaf, binnen deh tyd van een of twee dagen ftierf, werd de misdaad als lyfftraffelyk aangemerkt, en de Heer moest daar voor den dood fterven; doch ingevalle hy dat tydperk overleefde, moest de Heer vrygefprooken worden, omdat de flaaf zyn eigendom was. Montesquieu zegt in zyn werk, het welk ten tytel heeft, De Geest der Wetten: dat deeze wet van Mozes zeer hard was, en voegt 'er by : welk een wreed volk, daar zelvs de burgerwet zich van de wet der natuur moest ontftaan. 2 Boek, Hoofdft. 17. il. Deel, 1 ft. bl. 142. Ik'zal, om dee. ze wet te rechtvaardigen, niet zeggen : dat de omftandigheden dier tyden eene zekere maate van geftrengheid vorderden, noch, gelyk de nederduitfche Vertaaier van dit werk hier by aangetekend heeft : ,, 'Er ,, zyn in de H. Bladeren blyken voor tonden , dat Mo,, zes zich in zyne wetten naar de hardheid van dit hard„ nekkig volk heeft moeten fchikken." Want, fchoon deeze aanmerking volmaakt waar is, is de toepasfing daar van ter deezer plaatze niet nodig: daar men op eene betere wyze deeze wet van Mozes verdeedigen kan. Wanneer wy alle zyne wetten omtrent de flaaven aandachtig overzien, dan zullen wy duidelyk befpeuren, dat de verftandige en goedertieren Wetgeever, die het iyfeigenfehap, 't welk lang voor zynen tyd in gebruik was, niet volkomen vernietigen kon, evenwel"alles heeft aangewend, wat mooglyk was, om het zelve draaglyker te maaken; dat men hier omtrent by geene oude Volken billyker inzettingen vind, en zelvs by maar zeer weinigen even goede; en dat de befchuldiging van hardheid in dit opzicht tegen Mozes, geheel en al zonder grond word ingebracht, maar in volle kragt de Lacedemoniërs raakt, by wie, gelyk Montesquieu zelv' zegt, aan de flaaven alle Juftitie tegen mishandelingen en verongelykingen geweigerd werd! ln de daad Montes¬ quieu, die meermaalen de plaatzen der oude Schryvers, uit welken hy redeneerde, of waar op hy zyne oirdeelvellingenbouwde, kwalykverftond, meent, dat in het oog van Mozes, het leeven van eenen flaaf, en het geld , waar voor hy gekogt is, van dezelvde waarde zyn. Maar kon dit ooit in de gedachten van Mozes vallen? Kan een Man, die zoveel menschlieventheid voor flaaven betoonde, die hun rustdagen en uitfpannigen bezorgde; die zo dikwils by zyne Natie aandrong , dat zy zich hunne flaaverny in Egypten zouden te binnen brengen, en zo met hunne flaaven handelen, gelyk zy in dien tyd zelv'gewenscht hadden, behandeld te worden,- die zelvs met zo veel tederheid voor de kuischheid der flaavinnen waakte, waar aan men by andere volken zelvs ln 't geheel niet dacht; die eindelyk zelvs verordende, dat een flaaf of flaavin, aan wie een éigenaar eene ligtere wonde had toegebracht, tot vergoeding van geleden fmart moest vry gelaaten worden; kan zulk een Man het leeven van eenen flaaf op zulk een geringen prys ftellen? Neen, zyne uitdrukking moet volftrekt eene andere bedoeling hebben. Hy — de eigenaar van den flaaf, zegt hy, zal niet geftraft worden, want het is zyn geld. Deeze zyn de woorden, die Montesquieu zo aanftootelyk voorkomen, en hem doen denken, dat Mozes het geld van eenen Heer, en zynen flaaf aangezien had als voorwerpen van dezelvde waarde, over welken hy een even gelyk recht van befchikking had. Eeee 2 Dan,  JOODEN-, JOODEN. Dan,, indien de Wetgeever ooit gedacht had, dat een Heer wiens flaaf aan de gevolgen zyner mishandelingen ftierf, daarom niet geftraft moest worden, om dat de flaaf zyn geld was; zou hy dan zich zeiven niet tegenfpreeken, door in denzelvden adem te bevelen, dat een Meester geftraft moest worden, wanneer de knegt onder zyne handen dood bleef. —— Dezelvde reden zou dan immers de ftrafloosheid moeten bawerken, in de eene zo wel als in de andere omftandigheid. Ik denk: Mozes verklaard iemant voor een doodflager, en veroirdeelt hem als zodaanig, wanneer zyn flaaf onder zyne handen fterft: maar hy merkt hem niet aan als fchuldig aan den dood van zynen flaaf, wanneer hy één of twee dagen daar na. fterft: om dat men dan reden heeft te denken, dat de dood gevolgt is tegen het oogmerk van den Heer, die 'er belang by had, om zynen flaaf te behouden, terwyl hy zyn geld is. Ik zie dus niet, waarommen over de hardheid van deeze wet zo zeer klagen kan, wier wyze inftelling genoegzaam zorgde voor de veiligheid der flaaven. Zelvs derwyze, dat, indien een Meester zynen flaaf door hem te flaan, van een oog af'eenen tand beroofde, was hy verplicht,, hem in vryheid te laaten gaan, dewyl in zulk een geval, de Heer da paaien overfchreedde, door de wet voorgefchreeven , en eene wreedheid oeffende, die met de voorfchriften der natuur onbeftaanbaar was. De-wet fprak wel alleen van het uitflaan van een oog of-tand; maar gold zekerlyk ook by andere wonden, ten minften ontwyffelbaar by de. verbreeking van ieder ander Lid; want oog en tand worden alleen maar bywyze van een'voorbeeld genoemd. Men kan hier mede vergelyken L'E/prit des Journaux, Amt 1786. f , 263. jeq. en MicHAëLis Mozais. Recht II. Deel, bh 36r en 362. De Ouders hadden de macht, om hunne dochterste.-verkoopen; zedert de vroegfte tyden heeft dit gebruik onder de.Oosterfche volken plaats gehad. Doch wanneer een heer eene maagd verleidde, mogt hy haar. niet verkoopen, om dat hy niet met haar hadde gehandeld, oveféénkomftig met den aart van zedelyke verplichting, Indien evenwel, de. Heer d@ jonge maagd; aan zynen zoon uithuwde, moest zy. gehandeld1 worden als een-vrygeboorene:. doch, ingevalle. de jongeling eene, andere vrouwe nam, moest hy alles; overleveren,-wat der flavinne in eigendom toebe-, hoorde-, en zy zelve verkreeg da vryheid, om te mogen; handelen naar welgevallen. Wanneer een flaaf zynen meester cmtloopen was,, mogt hy door denzelven niet weder opgeë.ischt worden;; maar moest by den genen blyven ,. in wiens, dienst: hy zich had begeeven.. Dit fteunde allezints, optreden-, dewyl onder die Natiën , geen.flaaf. zynen. heer--verlaaten zou, indien hy, vriendelykdoor, hem. behandeld ware. Groot was de macht, welke de Ouders over hunne Kinderen- hadden; gefchikt egter naar de omftandigT hedén-v.an tyd en plaatze. Indien een zoon weigerde-,, zynen-vader of moeder te gehoorzaamen ,. of dezelven, fmaadheid aandeed, moesten zy, hem kastyden ;; an wanneer vervolgens geene verbetering in zyn. gedfag- belpeurd werd» moest hy gebragt-worden vo.or < dé: Oudften ,. of Rechter der ftad', die; de: getuigen ,.. genoegzaam:- om, zyne fchuld. te.- bewyzen.,, gehoord; \ hebbende, hem overleverden aan de, gemeene fcberp> rechters, die hem op ftaan den voet dood fteenigden. Niemant mogt zyne dochter tot eene openbaare hoere verkoopen, dewyl de kuischheid ten duurften was1 aanbevoolen. Onder de Heidenen was het gebruikkelyk, de jongen te kooken in de melk van hunne Moeder; volgens de wet van Mozes,. was dit verboden, dewyl deeze gewoonte in haaren aart tegennatuurlyk was. De Mozaifihe Wet was niet anders dan de wet der natuur in gefchrift gefteld, en beoogde den vervallen ftaat der menfchen, te doen famen. ftemmen met de zedelyke volmaaktheden van den grooten Reftierder van 't Heelal. De ongemeene fterke vermenigvuldiging der Israëlieten in Egypten,. ftrekt ten bewys, dat de huwelyken by hen algemeen geweest zyn, en zeer vroegtydig plaats vonden. Ongehuwd te blyven was onder dit volk eene onbekende zaak. Dezegen, dien Mozes gewoon was in den naam van Israëls Befcherm-God uit te fpreeken, was de vrugtbaarheid; de onvrugtbaarheid daar tegen een der groötfte vloeken. De, Jooden hadden bovendien een oud en diep ingeworteld denkbeeld van eere, het welk hen de on vrugt* haarheid voor de groötfte fchande; maar vrugtbaarheid voor eene uitneemende eere deed aanzien. Dit ging zo verre, dat dit denkbeeld den natuurlyken mihnenyd verdrong ,. en de vrouwen aanzette, om, haare flaavinnen den man aan te bieden, om door dezelven, ten minften in naam, kinderen te hebben; Ook hadden de Israëliërs geflacht-lysten, op welken allen aangetekend werden, die afftammelingen hadden; en by gevolg hing de geheele onfterflykheiü van hunnen naam daar van af, dat zy kinderen, en deezen wederom nakomelingen nalieten. Een zeker middel om ieder te beweegen ,. dat hy vroeg eene vrouw zogt, en ook zynen zoon niet lang ongehuwd lier. De. fchikkingen van hunnen akkerbouw, en de byzonder» heden der vaderlyke macht waren te gelyk middelen ,, om vroegtydige huwelyken te bevorderen; Veele heidenfche Natiën leefden in bloedfchuldige* misdaad: maar or.der de wetten Mozes werd dit niet gedoogd. De trappen van bioedve:-wantfchap werden' met de uiterfte zorgvuldigheid aangeweezen, op dair. niemant dezelven mogt te buiten gaan. In allen opzichte was dit van de dringen-Jfie noodzaaklykheid;: dewyl anders hier uit de groötfte verwerrirg zou ontftaan zyn; de Ouders zouden niet hebben gelet op denplicht, dien zy aan hunne kinderen fchuldig zyn; en de kinderen zouden, in verfcheidene gevallen, zichgefchaamd hebben, hunne Ouders te noemen. Eem man mogt geene twee zusters trouwen, uit vreeze: voor huiskrakeel. Indien een man overieed zonder.' kinderen, en een ongehuwden broeder in leeven had,, moest deeze de mgelaatene weduwe trouwen, om; de.twee volgende redenen : voor eerst, op dat door de-, nakomelingen de familienaam mogt in wezen-blyven ;. doch het eerstgebooren kind moest den naam en de: bezittingen van den eerften echtgenoot erven. Ten: tweeden, gefchiedde dit om te verhoeden,, dafzy zich; vermengden met heidenfche Natiën, 't welk gelegen*, leidzou hebben kunnen geeven, dat de afgodtry ondier hen; werd' ingevoerd;, Vèrmids onder' de-Jooden, voor- mannen- en.- vrou* renniets haatelykexwR.», daa.ongehuwd te, ieeven ., was»  JOODEN". ■was bet hierom een gebruik, indien- de fcboonbroe der weigerde zyne fchoonzuster te trouwen, en den naam van zyn geflacht in ftand te houden, dat de weduwe zich vervoegde by de Rechters in de poorte der ftad , en aldaar haar beklag deed. Hier op werd de fchoonbroeder voor de Rechters ontbooden, en over den aart zyner zwaarigheden en bedenkingen ondervraagt» Indien het bleek, dat hy volftrekt weigerde de vrouw te neemen, werd zy binnen geroepen en de weigering haa'r bekend gemaakt. Vervolgens kondigden haar de Rechters aan, dat zy, moest doen 't geen de wet van Mozes beval. Zy terftond zich hier op nederbuigende, 'ontbondde fchoen van zynen rechtervoet, en, hem in 't aangezicht fpuwende, betuigde zy haaren afkeer van een man, die weigerde den naam van zyn geflacht, en zyns broeders naam, voort te planten. Van dien tyd af werd hy genoemd: de Man, wiens fchoen in Israël ontbonden werd; dat is: hy kreeg eigentlyk den naam van Barrevoeter, dien ieder een hem kon toeduwen , zonder daar over aanfpraaklyk te zyn. „ Deeze ftraffe, zegt Michaêlis „ Moz. R. II- Deel, $. 98. M. 195. fchynt een vry „ hard aanzien te hebben: dan, na een weinig in,, ziens, zal men ontdekken, dat deeze ftraffe zo hard „ niet was, als zy wel fchynt. Want wil een Barre„ voeter,. volgens het gebruik der taaie, niet meer „ zeggen dan een man, by wien eene vroujv een „ blaauwtje geloopen heeft, zo is dit woord geen ge,,. voelige fchimp, en men zou veel liever Barrevoe„ ter willen heeten, dan van zyn geloopen blaauwtje „ te hooren vertellen. Van eene vrouwe eens in „ zyn leeven voor het Gerichte plèchtiglyk befchimpt „ te worden, is bovendien ook veel draaglyker, dan „ wanneer het een man deed, of zulks buiten het „ Gericht gefchiedde."' Hy merkt tevens aan, dat de uitdrukking : zy zal hem in- 't aangezichte fpuwen, dit wel betekenen kan, doch oirdeelt zulk een bedryf voor een Rechtbank wat te onbetaamlyk, om deeze betekenis aan te neemen, zo lang 'er nog eene andere verklaaring overig zy, en geeft op, dat het ook betekenen kan iemant fcheiden. (bilem evomere) Een Wet gee-.er, die.ftraffen van die natuur vastfteld, bedoeld zekerlyk niet eene wet, die alleen eershalve een oude gewoonte onderfteunt, fterk aan te dringen. Indien hy zich veel aan de zaak had laaten gelegen leggen, zou hy buiten kyf andere ftraffen hebben vastgefteld. li'/, die de kinderlöoze weduwe trouwen moest, was eigentlyk de broeier van den overledenen: en wel die in dezelvde ftad of plaats maar niet, die verder af' woonde; 't Schynt ook, dat dit recht zich in 't geheel niet- uitftrekte tot den broeder, die. reeds eenevrouwe had.. Eene vrouw mogt geenen man neemen uit eenen anderen ftam, dan tot weiken haar vader behoorde. He reden hier van fchynt geweest te zyn, om de groote onderfcheidingen tusfchen de twaalf ftammen ■&, dosn ftand houden, voornaamlyk den ftam Juda, i rit welken de Messias zou voortkomen. j 'Schoon het meermaalen betwist is, of het volgens < Ié,- burgerlyke wetten van Mozes geoirloofd was,. 1 neer dar. eene vrouw te. hebber-, hebben fommigen- t lit met verfcheidene gronden buiten twyffel gefteld; '\Toof dèrr tyd van Mozes. ii" het'zeker,, dat onder de 1 ^oerouderen der Israëliërs de veelwyvery in gebruik 1 JO O-DEKT. 3ö2B7 wa-s. Abraham hun ftamvader leefde in dezelve, e» men vind te veele voorbeelden in de gewyde gefchiedenisfen, die ons doen zien,, datzy ook na den dood van Mozes in gebruik gebleeven is. Dewyl de Wetgeever nu by zulk een oud gebruik de 'veelwyvery nergens verboden heeft, is het onbetwistbaar, dat dit burgerlyk geoirloofd bleef. Want eene zaak, die algemeen en tot dus verre geoirloofd was, blyft burgerlyk vry, zo lang. dezelve door geene wet verboden wordt. Dan deeze veelwyvery veroirloofde Mozesniet vrywillig, of als eene zaak, welke hy in de zeden- en ftaatkunde onverfchillig aanmerkte; maar wagens der Israëllten harten hardigheid, gelyk Christus zegt; dat is: hy, keurde ze niet goed, maar oirdeelde het raadzaam, om dezelve in het burgerlyke te verdraagen. Niet alleen komen 'er in zyn eerfte Boek,, het welk uit gefchiedenisfen is famengefteld, veele byzonderheden voor, die de veelwyvery niet aanpryzen; maar in zyne wetten vind men ook verfcheidene, die dezelve niet begunftigen , maar in tegendeel te keer gingen. Het gevolg daar van is eindelyk ook geweest, dat de veelwyvery onder de Jooden, door den tyd merkelyk afgenomen, en buiten gebruik ge-raakt is. En het getal der vrouwen ten tyde dat de" veelwyvery onder de Jooden algemeen in zwang ging,, is waarfchynlyk niet meer dan vier geweest. Spencer heeft in zyn werk over de plechtige wetten: der Hebreeuwen, eenige bondige aanmerkingen gemaakt over de natuur en het gebruik der Echtfcheidingen' onder de Jooden, en wy vinden in het Mozaifch Rechv van Michac'lis II. Deel, bl. 173 enz. daar over eene' voortreflyke verhandeling, waar in alles daar omtrent' opgehelderd wordt. Wy zullen 'er hier flegts een; kort bericht van geeven. De Deïsten werpen ons- tegen, dat dit nimmer een gedeelte der Goddelyke' wetheeft kunnen uitmaaken. Men antwoord hier op,, dat de echtfcheidingen in de tyden der Aartsvaderen' geen plaats hadden: want in den beginne fchiep Gcdéénen man en ééne vrouw; en de Stichter van on-1 zen weldaadigen Godsdienst, die naar zynen naam ge— . noemd is, met de j*We»redetwistende over de geoir.loofdheid en wettigheid der echtfcheidingen, zeide* tegen de Pharizeeuwen: van het begin is het alzo niet gedweest. Mozes fchynt daar omtrent geheel' niet-' onverfchillig geweest te zyn, maar hield- dezelven„> tvanneer zy buiten voldoende redenen gefchieden,/ foor een groot zedelyk kwaad, dat is: eigentlyk voor" ionde. En, wanneer men zyne woorden geen geweld*' ,vil aandoen, verklaardhyrondborftig, datzyne vrouwe te verlaaten eene nog grootere misdaad is, dan' jynen vader en zyne moeder te verlaaten, en zich* :eonttrekken aan de verplichtingen jegens hen, wel— len natuur en dankbaarheid ons zo fterk en nadrukke-yk jegens deeze laatften gebieden. Vermids evenweU ie Jooden veele jaaren in Egypten-gewoond; en veele; >ewoontens dier afgodifche Natie overgenomen bad— len , gaf deeze groote Wetgeever verlof aan eenen ie— ;elyk om zyne vrouwe te verftooten. Doch indiem ïen man aan zyne vrouw eenen fcheidbrief gegee— -en had, en zy aan een tweeden man hertrouwde lie vervolgens overleed', mogf de eerfte man de-' touw niet weder tot zich neemen, Dit gefchiedde;>m de echtfcheidingen,. zo veel doenlyk-was',, voflj* e komen.- Want,, fchoon deeze en geene dingen toé-Eeee %,  S'fjzi JOODEN. JOODEN; gelaaten werden, ingevolge der hardigheid van der Jooden harten, toonde Mozes zo wel, als naderhand Christus, dat het Goddeiyk Opperwezen daar in geen behaagen fchepte. Dewyl de veelwyvery burgerlyk geoirloofd was, zorgde de Wetgeever nogthands dat 'er geen misbruiken infloopen , ingevolge van eene te groote vooringenomenheid met kinderen van het tweede of derde, ten nadeele van die van het eerfte bed. 'Er was bevoolen, dat hoewel de eerfte vrcuw van haaren man veracht, of zelvs gehaat en verftooten werd, haar eerstgebooren zoon, nogthands hem in zyne nalaatenfchap moest opvolgen: de Rechters waren ten duurften verbonden, om hier op toe te zien en zorge te draagen, dat dit gedeelte der wet onfchendbaar onderhouden werd. Ondertusfchen was 'erook voorde overige kinderen gezorgd, en de overgewonnen goederen moesten onder hen , met eene onpartydige hand verdeeld worden ; en wanneer de overleeden geene overgewonnen goederen naliet, werden twee deelen van de aangeërfde goederen gegeeven aan den eerst, geboorenen, en het overige derdedeel onder de andere kinderen gelyk verdeeld. 't Stond den Jooden vry, aan vreemdelingen geld op woeker te leenen, dan ten opzichte van hunne broederen was hun dit niet geoirloofd; ook mogten zy het pand, hun door hunnen Broeder gegeeven, gesnen nagt in huis houden. Indien eenig vast eigendom verpand was, lag hy, die het zelve in pand had, onder de verplichting, om het verpandde goed, na verloop van zeven jaaren terug te geeven, mids hy het geld, 't welk daar op verri-hooten was, te rug ontving. Verfcheiden zaaken konden onder de Jooden, niet verpand worden, als onder anderen de moolenfteenen: de reden was, om dat deezen noodzaaklyk waren tot's menfchen leevensonderhoud; de grpanen des ve'ds zouden weinig gebaat hebben, indien men ze niet tot meel vermaalen kon. Wanneer iets in pand gegeeven werd, mogt de man, die het in handen kreeg, niet in het huis van den fchuldenaar komen, maar moest aan de deure blyven ftaan, tot dat het hem gegeeven werd. Dit ftrekte, om familiegefchillen te verhoeden en den vreede te bewaaren onder eene Natie, aan welke geboden was, onder eikanderen als broeders te leeven. De kleederen eener weduwe mogten nooit in pand genomen worden; en deeze daad van menschlieventheid ftrekte zich tot de vaderloozen, de dienstknegten en vreemdelingen tevens uit. ■ Nauw acht werd 'er gegeeven op de vastgeftelde ellen, maaten en gewigten: want, niet tegenftaande de Jooden zeer volkryk waren, waren zy evenwel verplicht, dezelvde maaten eb gewigten te houden, op dat in hunne gemeene onderhandelingen, de algemeene gerechtigheid gelyklyk mogt geoeffend worden. Wy zouden ons in een al te ruim veld begeeven moeten, als wy van alle de overige wetten der Joodfche ftaatsgefleldtenisfe fpreeken wilden : wy merken alleenlyk aan, dat 'er geen eenige behoefte in 't menfchelyk leeven is, — geen enkel ongelyk of misdaad die bedreeven kan worden, waar tegen de wet van Mozes niet heeft gezorgd. Indien wy dezelve naauw. keurig gade flaan, en den tyd in aanmerking neemen, in welken zy gegeeven werd, als mede de omftandig. heden van dit Volk, als verknogt aan de Egypfifchs gewoonten en plechtigheden, hunne hardhartigheid, hunne geneigdheid tot ongeloof, en hunne fterke overhelling, om telkens tot den afgodendienst weder te keeren, zullen wy bevinden, dat ieder voorfchrift beftaanbaar was met de Godlyke volmaaktheden, en overeenkomftig met den toeftand van dit weerbarftig Volk. Metéén woord, wy zullen zien, óatdejovdfche wet over 't geheel genoomen , een famenftelzel van billykheid en rechtmaatigheid is;plechtig in haaren eigen aart, gelukkig voor de Maatfchappy, en voordeelig voor ieders behoeften. Wy ftappen 'er van af, om iets van den Godsdienst en de Zeden der Jooden te zeggen. Onder alle Volken, van welken de Hebreeuwen omringd waren, vond de dienst des veelgodendoms plaats. Dit domme bygeloof had zodaanig de overhand genoomen , dat het 't algemeen heerfchend denkbeeld des menschdoms fcheen geworden te zyn, en de Godsdienst der.Natuur of van 't gezond menfchenverftand, die in éénen God gelooft, byna geen aanhangers meer vond. Dewyl de dienst van den éénen God, tegen dien van het veelgodendom tegenoverfteld, nogthands de hoofdbedoeling der Mozaifche Bedeeling was, moest de wetgeever deezes volks tegen dien algemeenen en fterken ftroom opvaaren; en hoe veel werks dit in had, daar van ftrekt de gefchiedenis deezer Natie tot een fpreekend bewys. Van de tyden van Mozes af, tot op de Babylonifche gevangenisfe, helden de Jooden fteeds tot bygeloof en afgodery over, en, in weerwil der ftrenge wetten daar tegen, niet tegenftaande zo veele wonderen, door den Gor> des Hemels, den éénigen waaren God, ten hunnen, behoeve of tot hunne ftraffe gedaan, welker gefchiedkundige waarheid het volk geloofde, wilden zy Goden hebben , die voor hunne aangezichten heenen gingen. Hier aan bleeven zy, in navolging der afgodifche Natiën, fteeds verflaafd, en de verftandigfte zo wel als de allerberoemdfte hunner Koningen, liet 'er zich toe vervoeren. Geduurende den tyd der Babylonifche gevangenisfe, werden de Jooden eenigermaate bekend met den Chaldeeuwfchen Godsdienst. De Perfen waren vyanden van den afgodendienst; zy geloofden in eenen onzichtbaaren God, en van dat tydftip, dat Cyrus zyne heerfchappy door 't geheele westelyke gedeelte van Af'ên uitbreidde, en den Joo^ den de vryheid gaf, om naar de vaderlyke muuren te rug te keeren, mogen wy rekenen, dat zy den eerdienst aan het éénig Opperwezen aangekleefd hebben, en zedert volyverige aanbidders van den éénigen waaren God gebleeven zyn. Daar de afgodery iets onnatuuriyks en doms in zich, heeft, en het bygeloof het welk daar mede gepaard gaat, het volk allerongelukkigst, en tot een fpeelpop van het bedrog der Priesteren maakt, moet men het eene weldaad noemen, wanneer een wetgeever den eerdienst aan een éénig Opperwezen, geheel tot een grondregel van zynen Staat maakt. Mozes dacht veel te billyk en te verftandig, om de gevoelens der menfchen door wetten te dwingen, de^yl niets dwaazer & en wreeder is, dan hen lyf- en leevens-ftrafFen te doen ondergaan, om dat zy zot genoeg zyn, van in meer Goden te gelooven. Maar het bygeloof zelv' opende voor Mozes eene deure, om zonder eenigen ge.  JOODEN", JOODEN. mï geweetensdwang, zonder de geringde onrechtvaardigheid, den dienst van eenen éénigen God, in den Staat, welken hy vestigde, als eene eerde grondwet in te voeren. „ Het Heidendom, zegt Mich. Moz. R. I. d. bl. 167 enz., het welk in ontelbaare Goden geloofde, betwistte ook aan Jehovah, dien Mozes predikte, de Godheid niet. Hy kon de hoogde God, de God des Hemels zyn, die den blikfem zwaait, zonder dat het famenftelzel van bygeloof, 't welk in het Oosten doorgaans alleen Ondergoden, of gelyk wy het zouden noemen, Engelen aanbidt, met deeze leere in 't minst dreed- Niemant kon, als eene geweetenszaak, zwaarigheid maaken, om dien God, die Hemel en Aarde gefchaapen heeft, het zy hy Jehovah genoemd werd, of eenen anderen naam droeg, aan te bidden. Verder: geen Heiden kon ooit in zyne gedachten neemen, alle Goden te willen eeren; want hoe zou hy ze allen kennen, daar elk volk wederom anderen had. Ook eerde men de Ondergoden niet, om de zaligheid van een toekomend leeven; maar alleenlyk, om tydelyk geluk en zegen hier op aarde van hun te erJangen, Men kwetde by gevolg ook zyn geweeten niet, wanneer men deezen of genen onbekenden God niet vereerde; en men kon zich zelvs, zonder daar door het bygeloof te benadeelen, één éénigen God geheel heiligen, en daar van een lighaamlyk teken aanneemen, gelyk by voorbeeld de Egyptifche Priesters deeden, die door befnydinge zich dien God alleen heiligden, wiens Priesters zy waren. Wanneer derhalven Mozes den Israëliten beval, geenen anderen God te aanbidden, was dit geen geweetensdwang, ge. lyk by ons de wetten van den Godsdienst gewoonlyk zyn; hy verbood niet iets, het welk den dwaaleaden als noodzaaklyk ter verkryging van de eeuwige gelukzaligheid aanzag, in welke gevallen alle wetten, die met tydelyke draden verzeld gaan, nog veel te zwak, en de draden, welken zy zo nutteloos verkwisten, wreedheden zyn. Niets dan der gierigheid en het ei. genbelang, die koorn, most, olie, vee en dergelyke dingen meer, van de Ondergoden verwagtte, of voor onheilen van hunne handen vreesde, wanneer zy niet door offerhanden verzoend werden, kon het verhielen der afgodery fmartelyk vallen. Eindelyk had nog ieder land zyne eigene Godheden." ,, Volgens deeze denkbeelden, (vervolgt hy) fchikte Mozes op dee-ve wet grondvest Mozes eigentlyk het gebod, om hem alleen te dienen." „ Hy deed vervolgens deeze zaak nog van eenen anderen kant befchouwen, die eigentlyk in het ftaatsrecbt der Israëliten gewichtig wordt. Hy maakte Gon tot Koning over hen, en daar door werd de afgodery eene onmiddelbaare den Staat betreffende misdaad; zj werd muitery. God was de Stichter van hunnen daat, die hen uit Egyptenland verlost, en in zyn Hem geheiligd land door wonderwerken gebracht had. Hy verkreeg hier door al het mooglyk recht, om hun byzondere Koning te zyn, 't welk een mensch had kunnen hebben. Dan Mozes liet het nog daar en boven op de vrye keuze der Israëliten aankomen, of zy deezen Koning aanneemen, en zich aan de wetten,, welken hy hun zou voorfchryven, onderwerpen wilden. Toen zy dit gedaan hadden, werd God wezentlyk als hun Koning sangezien. De geheele werelt dond wel onder zyne heerfchappy, maar Israël werd zyn byzonder eigendom. Hy maakte bovendien zekere fchikkingen, die Jehovah niet alleen als den God, maar ook als den Koning en eigenlyken Heer van het land, 't welk hy den kinderen Israëls gefchonken had voordelde. By voorbeeld, op dezelvde wyze, gelyk alle akkeren in Egypten den Koningen van dat land in eigendom toebehoorden , werd ook paleftina als een eigendom van Jehovah , en de Israëliten flegts als hoevenaaren van dat land aangezien, die om die reden hunne akkers niet voor eeuwig verkoopen konden." ,, Ik voege hier nog by de merkwaardige plaats Deuter. VI. vs: 20-24., in welke Mozes het recht van God, om den Israëliten wetten voor te fchryven, niet daar uit afleidt, dat hy de éénige God is, (want deels kon het bygeloof dit in twyffel trekken, endeels ook was God in dien zin, de Wetgeever der volken niet,) maar uit de oprichting van den Isra* elitifeken Staat door wonderwerken." Het ontbrak dus den Jooden aan geene krachtdaad!» ge middelen, om van het veelgodendom af, en totden eerdienst van den éénen waaren Gon getrokken te worden. En dit ingezien zynde, kan het nooit alswreed, of voor Inquifitie gehouden worden, wanneer' Mozes op den afgodendienst, en alles wat daar mede gepaard ging, draffen des doods gedreigd heeft. De nieuwsgierigheid der meeste menfchen ftreefc geduurig naar de kennis van 't toekomende, hoe zeer' dezelve ons gemeenlyk nutteloos, ja fchaadelyk zout zyn. In de kindsheid der werelt, ging deeze nieuwsgierigheid zo ver, dat men het als eene wezentlyke; bedoeling van den Godsdienst aanzag, de Godheid,, wegens verborgene of toekomende dingen, deeze werelt betreffende , te kunnen ondervraagen. Door' deeze nieuwsgierigheid lieten zich de heidenfche vol-ken vervoeren, tot het uitdenken van allerlei bygeloovige midde'en, ter uitvorfchinge van het toekomende; en daar noch de Godsdienst der natuur, nocnf de wysbegeerte , 'er hun eenig middel toe aan de hand gaven, en hunne dwaaze nieuwsgierigheid evenwel wilde bevreedigd zyn, namen zy hunne toevlugt tot het bygeloof', -en gaven gehoor aan den eerden bedrieger, onder de Priesters, Waarzeggers en' zoge> noemde Toveraars,, die maar voorgaf, hun door geheime kunften1, dat gene te zullen openbaaren,, wat geera mensdi  364| JOODEN. mensch weeten kan, en zy toch weeten wilden; wilde God nu het Volk, het welk hy tot zyn byzonder ■eigendom verkoozen had, fterk genoeg beveiligen, omniet door den ftroom, die alle volken wegvoerde, te worden medegefleept, en hen te rugge te houden, van by het bygeloof baat te zoeken, en opening wegens het toekomende te vraagen , dan moest de waare Godsdienst den Jooden wezentlyk geeven, het gene ieder vaifche leugenachtig beloofde: fchoon het anders over het algemeen waar zy, dat wy doorgaans gelukkiger zyn, wanneer ons de middelen ontbreeken, om het toekomftige te ontdekken, dan wanneer wy van dezelven gebruik willen maaken. God kwam derhalven de zwakheid der Israëliërs in zo verre te geinoef, dat hy hun niet alleen in de Urim en Thummin, eene'waare Godfpraak verleende, welke zy konden raadpleegen: maar hy gaf hun ook eene belofte, van hun ten dien einde eene volgreeks van Mannen te zullen geeven, en onder hen onderhouden, waar by ze de veiügfte uitkomst in onzekere gevallen konden vinden, zo dat zy niet nodig hadden met waarzeggeryen fterrekundige voorzeggingen , duivelskonftenaary'en en bezweeringen, het gene hun alles op ftraffe des doods verboden was, om te gaan. Deeze be 'iofte wegens geduurige Profeeten onder hen, was te gelyk een behoedmiddel voor de ligtgeloovigheid des volks omtrent elk ftaatkundigen Profeet, door zodaanige kenmerken, welken Mozes opgaf in Mannen, die by hen geloof zouden verdienen. Wy vinden over het ambt, het werk en het algemeen karakter der Joodfche Profeeten eene fchoone verhandeling in Niemeyers Karakterkunde van den Bybel, IV. D. II. St. bl. ?72 enz. en over derzelver recht fchryft, MiciiAëLtt Moz. Recht, I. D, §. 36. bl. 181-185- Om het meermaalen gemelde hoofdoogmerk van den Joodjehen Staat te bereiken, dienden de fchikkingen, welken Mozes maakte, om de vermenging der Israêliten met andere volken voor te komen. Volgens zyne wetten konden wel vreemdelingen , waar zy maar niet tot de Kanaanitifche Natiën behoorden, het burgerrecht onder Israël verkrygen: dan hunne ftaatsgefteldtenisfe zogt noch begunftigde dit; zy bedoelde alleen de gebooren Israëliërs binnen het land te houden, dezelve machtig en gelukkig te maaken. En zo min als de wetten van Mozes ingericht waren , om buitenlanders in het land te trekken, even zo gefchikt waren dezelven, om te verhoeden, dat niet ligtelyk een Israëliet voor den ftaat verlooren ging, of zich tot een vreemd volk begaf. Even zo zorgvuldig was Mozes ook, om te verhinderen, dat de Joodjche Staat nimmermeer een byvoegzel van eenen vreemden worden kon. Behalven den eigendom der akkeren, reeds gemeld, en het welzyn van den ftaat, op den akkerbouw gegrond, en den afkeer van alle buitenlandfchen, en bovenal zeehandel, was de leevenswyze der Israëliërs van dien aart, dat zy met andere volken niet veel omgangs konden hebben; en eene menigte van gewoontens, die in wetten veranderd werden , en geheel ftrydig waren met de gewoonten van andere Natiën , verhinderderden ook deezen, om met de Jooden gemeenzaam te verkeeren. Alle hunne plechtigheden, tempeidienften en offerhanden, dienden tot bolwerken om de afgodery af te wesren, en wel byzonder die in Egypten ftand greep. JOODEN. Mozes gaf daarom reeds aan Farao te kennen, dat de Israêliten hunnen God, in Egypten niet konden offeren , dewyl hunne offerhanden, beftaande voor 't meerendeel uit rundvee, fchaapen en bokken, in ds oogen der Egyptenaaren, zoaffchuwelyk waren, dat zy de fteeniging te duchten hadden. En in de naad, deeze vreeze was niet ongegrond: want op de Eeestdagen der Egyptenaar en\ floeg men niet zelden tot de uiterfte geweldenaaryen over, wanneer die van-het eene gedeelte des lands dat dier offerde, het welk in een ander, daar aan grenzende, voor heilig gehouden werd. 't Stond den Jooden ook niet vry, in de legerplaatze hun vee te Aagten, of zy moesten het den Heere toebrengen, aan de deure van de hutte des jiichts en dus den Heere offeren, om daar door te beletten, dat zy alleen onder voorwendzel van alleen te Aagten, om te eeten, 'er geen afgodenoffer van maakten. By hunnen ingang in het land der Beloften, kreegen zy welde vryheid, om naar eigen goedvinden te Aagten, en het vleesch te eeten; dan, zy mogten het nooit als offerhanden aanmerken, en zich van het bloed der dieren onthouden, het welK de Heidenen gewoon waren, by hunne offerhanden te drinken. Zo lang 'er nog geen tempel gebouwd was, waar toe Mozes noch bevel noch verbod gegeeven heeft, moest men op die plaatze offeren, daar de Tabernakel ftond, in welks voorhof, het Brand-offer-altaar gevonden werd: nogthands fcheen het van zelv' te fpreeken, dat, wanneer de Arke des Verbonds, als het groötfte Heiligdom van den Joodfchen Godsdienst, en boven welke God zyne wooning had, juist op eene andere plaatze was, men ook aldaar kon offeren. Hier van daan, dat 'er door den tyd meer dan eene offerplaatze gekomen zyn, die eigentlyk tegen de wet van Mozes niet ftreeden, als welke alleenlyk het offeren op elke willekeurige plaats verboden had. By voorbeeld, ten tyde van David was de Tabernakel, en Brand-offer-altaar op de zogenaamde groote hoogte te Gibea, en deeze was toen de plechtige offerplaatze. — De Verbonds-Arke had David vervolgens na Sion laaten brengen, en 'er daar eene hutte voor opgellaagen , alwaar de offerhanden toen gebracht werden : De Pfalmen van deezen vorst fpreeken dikwerf van Jeruzalem en Sion, als de plaatze, welke God verkoozen had. Hier kwam nog eene derde plaats by, naamelyk de berg Moria, op welken David, volgens Gods uitdruklyk bevel offeren moest, en alwaar naderhand de Tempel gebouwd werd. Alle deeze fchikkingen, zo wel als de plechtige eerdienst en de offerhanden in laateren tyd aan deezen Tempel bepaald, was zeker een gepast middel, om de verfcheidenheid van Godsdienstpleegingen, in E* gypten zo gemeen, en bykans zo veelvuldig als 'er landftreeken en voornaame fteden waren, voor te komen, en den dienst van den eenigen waaren God onder hen te vestigen. Men voege hier by de ftrikte wet van den Sabbath, op welken de Jooden, om in hunne gemoederen het licht der Godlyke kennis leevendig te bewaaren, de groote werken der Scheppinge vermelden moesten, nevens alle de wonderen der Voorzienigheid, welken God om hunnen wille had gewrocht. Wy zullen hier van de verfcheidene Levitifche Wet- ten  JOODEN. \fifi niet fpreeken, welken als voorbeelden van toekomftige dingen gegeeven waren, en die aan het volk van Israël, hoewel eenigzints duister, nogthands volgens de eigen verklaaring der gewyde gefchiedenis, de leere van 't Eusfngelie bekend maakten. Wy verhandelen hier alleen eene Volksgefchiedenis, zonder daar mede te ontkennen, dat zy zulk eene betrekkelyke betekenis , of dergelyk propheetisch oogmerk hebben. Wil iemant deeze Ceremonieele Wetten van een eigentlyken Godgeleerden kant befchouwen, die behoeft flegts het ontwerp der Typifche Godgeleerdheid, en de verklaaring van den Brief aan de Hebreeuwen, beide van MiCHAëlis, na te leezen. Dit eenige voegen wy 'er nog by: Ten tyde, als hunne groote plechtigheden gevierd werden, moesten de Jooden hunne offèrhande brengen by den Priester; deeze leide zyne hand op derzelver hoofd, en las vervolgens overluid der vergadering voor alle de zonden, welken de offeraars beleden. Het offerdier werd geflagt, en na dat het volkomen had uitgebloed, werd het vet tot asch verbrand ; de overige deelen werden het eigendom van de Priesteren. Onder alle de plechtigheden nogthands den Jooden voorgefchreeven, noch onder alle Feesten, was 'er geen grooter, dan de plechtigheid van dat Feest, of liever Boet-dag, die op den tienden van de zevende mand, onder den naam van den Verzoendag, of het Feest der Verzoening gevierd werd. Deeze was misfchien onder aile de anderen van de groötfte heiligheid, en daar en boven de eenige vastendag der Israëliërs. Op den zeiven mogt noch arbeid gedaan, noch fpyze genuttigd worden. Op dien dag vond de plechtigheid van den weggaanden Bok plaats, en gefchiedde op de volgende wyze: de Bok werd by. den Tabernakel gebracht, en, ten aanhooren van'het gantfche volk las de Priester een lyst der zonden, die voorheen beleeden waren. Terftond hier na beleed het volk zyne misdaaden, en de Priester voorts de rolle neemende, bond die vast op den Bok: ftraks daar op werd hy na de woestyne uitgezonden, en van hem werd nimmer iets vernomen. Na dat dit verricht was, keerden deBoden te rug, en het volk verwierf de vryfpraak van zonden. In weerwil van alle deeze gemaakte fchikkingen, om het volk voor afgodery te bewaaren, en den dienst van den eenigen waren God ongefchonden te houden, vervielen egter de Jooden, gelyk hunne gefchiedenis uitwyst, van tyd tot tyd tot het Veelgodendom, fchoon tof den tyd, dat tien ftammen van Rehabeam afvielen, en het ryk verdeeld werd, de handhaaving van den openbaaren Godsdienst op den ouden voet bleef. Mozes had dit ook zoeken voor te komen, de inftel. ling der drie hooge Feesten had op meer dan eene wyze invloed in het gemeene welzyn. De Wetgeever bedoelde daar mede, het volk onderling meer te verbinden, en dat zy niet zo gemakkelyk, ten minften niet voor altyd, in veele kleine ftaaten konden gefmaldeeld worden. Wanneer de Israëliten jaarlyks ter verrichting van hunnen Godsdienst op ééne plaatze vergaderden, leerden zy elkander beter kennen, en het kon niet anders zyn , of zy moesten daar door te naauwer aan eikanderen verbonden worden. Indien het gebeurde, dat 'er afgunst onder de ftammen gebooren werd, of ook dat zy, gelyk dit nu en dan is XII. Deel. JOODEN. 3Ö2S ■ voorgevallen, m eenen burgerlyken oorlog geraakten, dan was de gemeenfchappelyke plaats van Gods. dienst een middel, om te verhoeden, dat'er niet zo ligtelyk eene geheele verdeeltheid onder hen kon gevonden, noch zy tot twee of meer gansch afgezonderde ftaaten gemaakt worden. En zo dit al eens gefchiedde, gaf dit middel akyd gelegenheid, om dezelven te hereemgen. Dit is zo gefchiedkundig waar, dat de affcheiding der tien ftammen niet eens van eenigen duur zou hebben kunnen zyn, indien Jerobeam niet een gedeelte der wetten van Mozes had afgefchaft. Het is altyd bewys genoeg voor de wysheid der wetten, indien het onheil, het geen zy zoeken voor te komen, zonder affchafEng van dezelven, onmooglyk fchynt plaatze te kunnen vinden, en indien hy, die den ftaat verwoesten of ontbinden wil, eerst eene Godsdienftige inftelling moet uit den weg ruimen; het gene nogthands niet gemakkelyk gefchieden kan , zonder de gemoederen des volks te verbitteren of gaande te maaken. Jerobeam begreep dit, en voorzag met weinige moeite, dat de tien ftammen zich t'eenigen tyde wederom met dien van Juda zou vereenigen, en zich aan het gebied van hunnen wettigen Vorst uit het huis van David onderwerpen , wanneer zy voortvoeren jaarlyks op de Hooge Feesten na Jerufalem te trekken, het gene hun wegens den ftilftand van wapenen op de heilige plaatze, ten tyde der Feesten, zeer wel geoirloofd zou geweest zyn. Dit deed hem den Godsdienst aan de ftaatkunde opofferen. Hy verbood naamlyk om zyn gezach te beveiligen, en de fcheuring fteeds te doen duuren, de jaarlykfche tochten na Jerufalem, en fchikte, hetgeen lynregt tegen de wetten van Mozes aanliep, twee plaatzen, die aan de twee einden van zyn Ryk gelegen waren, te weeten Dan en Bethel, voor den Godsdienst. Op welke plaatzen wat meer is, om de neiging der Jooden tot den beeldendienst te ftreelen, wel de waare God, maar egter onder het beeld van een gouden kalf, gediend werd. Om nogzekerer te gaan, bouwde hy desgelyks eenige hoogten, en, gemerkt de Leviten Rehabeam bleeven aanhangen, verkoos hy uit het gemeene volk, Priesters voor zynen Godsdienst, zonder acht te geeven op ftam of verdienden. Bovendien verfchikte hy het Loofhutten-feest, en naar alle gedachten ook de andere feesten, doende het zelve eene geheele maand laater vieren, dan Mozes bevoolen had; waarbyhy misfchien tot een voorwendzel gebruikte, dat de oogst- en druiven-zameling in dat gedeelte van zyn land, *t welk beneden den Libanon lag, en tusfchen het gebergte liep, fomtyds wat laater viel, dan in de overige plaatzen van Palestina. Om het gansch verval van den waaren Godsdienst te beletten, en de neiging der Koningen van Juda en Israël tot den afgodendienst tegen te gaan, zond God zyne Propheeten, die den bykans geheel vervallen Godsdienst, door de Priesters zelve ontheiligt, in dand hielden. Geduurende den tydkring der Koningen donden 'er meer dan dertig Propheeten op; wes • halven dit met recht de eeuw der Propheeten genoemd mogt worden. Dewyl de Jooden ondertusfchen nog vreemde Goden bleeven dienen, en niet tegen ■ daande zo veele nadrukkelyke en dikwils herhaalde waarfchuwingen en bedreigingen zich evenwel de gemeenfchap met de Afgoden der Heidenen niet ontFfff " ho».  3626 JOODEN- houden wilden, verftiet hen einde'yk de Heer nft 1 hun land, in eene zeventig-jaarige gevangenis in Ba* c lel. Dit overwon de neiging des voIks tot de Afgodery volkomen. Door Cyrus verlof gekreegen heb- t bende-, om weder in hun land te keeren, zien wy, 1 dat zy van dien tyd af, den grootften afkeer van den i afgoden iiens: gehad, en zelvs met de uiterfte zorg- i v'uldigheid alles vermyd hebben, wat flegts den ge- i ringften fchyn daar van hebben kon. Wy vinden,. , van nu af aan de Jooden yverige dienaaren van eenen , eenigen God, welken de Grieken, zelvs door de he- ■ vigfte vervolgingen, den Godsdienst van het gezond menfchen-verftand niet wederom ontneemen konden, daar men by hunne Voorvaderen door byna even zo hevige ftraffen dien niet had kunnen ftaande houden. Overal werden Synagogen opgericht, en het geduurig leezen der heilige fchriften, in deeze plaatzen van Godsdienftige famenkomfle werd eene gewoonte; Eska was de infteller daar van, aan wien wy de verzameling en de affchriften der gewyde boeken verfchuldigd zyn. Dit maakte, dat de kennis der fchriftuure, te vooren uit hoofde van het klein getal der affchriften, en het verwaarloozen van het leezen derzelven, bykans t'eenemaal verlooren , niet weder het zelvde ongelukkig lot onderging. Het Ryk der tien ftammen, die zich van Davidshuis hadden afgezonderd door Salmanasser t' ondergebracht, en in 'Asfyriln gevanglyk weggevoerd zynde, zond deeze Koning, op dat het land door gebrek aan inwooners, niet gantsch woest zoude worden, derwaards nieuwe volkplantingen uit Babyion en van Ku* ta, van Ara; en Hamoth en Sefarvaim, om de fteden van Samaria in hunne plaats te bewoonen. Zy, die men dus weg voerde, zo wel in deeze als in de voorige gevangenis fen behalven eenige weinigen, die, zich by de Jooden in het land hunner ballingfchap voegende , met hun naderhand wederkeerden , vervielen in het kort tot de gewoonten en afgodery der volken , ender welken zy geplaatst werden , waar toe zy reeds in hun eigen land niet dan te veel overgegeeven waren, en werden eerlang onder dezelven vermengd en verzwolgen. Hier door zyn zy hunnen naam, taal en de gedachtenis van hunnen voorigen ftand kwyt geraakt, en zedert niet meer als een byzonder volk bekend geweest, 't Is waar, dat 'er zelv' tot op deezen dag, eene gezindheid van Samaritaanen, die ten tyde der Babyhnifche gevangenis opgang en voet kreeg, te Samarie, Sichem en in eenige andere plaatzen is overgebleeven, die nog de wet van Mozes hebben, befchreeven met letteren, die hun byzonder eigen zyn, en eene uitfpraak, die zeer weinig, zo al iéts-, verfchilt van die der Jooden; dan, deeze zyn geene nakomelingen der Israêliten, maar van die volken, die derwaards gezonden werden, om het land te bewoonen, na dat het van deszelvs inwooners ontvolkt was.. Als deezen op een lastige wyze door Leeuwen geplaagd werden, zond de Koning van Asfyriëh, ter afwendinge van die praagerr, eenen der Jfoodfche Priesteren; van wien zy den eerdienst van den God- der Hebreeuwen leerden; doch welken zy met hunne eigene bygeloovigheden vermengden. Deeze Aanhang- werd. nogthands door den tyd van die Bastaardy- veel gezuiverd, en kwam- den Godsdienst te- Hebreeuwen, nader by; in tegenftelling van den JOODEN» Tempel te Jerufalem, hebben zy vervolgens rer een: op den berg Gerazin gefhchr. Want de Samai itaanen,. hoorende dat de Jooden dem tempel van Jerufalem begonden te herbouwen, begaven zich derwaards, en toonden eene groote begeer, te, om mede tot den dienst van God, in denzelven tempel, in vereeniging met de Jooden toegelaaten te worden. Ook booden zy hunnen dienst aan tot deszelvs opbouw, voorgeevende dat zy altyd,_ zedert de tyden van Lsarhaddon , Koning van Asfyriën denzelven God gediend hadden, dien de Jooden dienden. Maar Zerubbabel en Josua, en de andere Hoofden des Volks, gaven hun ten antwoord, datzy niet van. het geflacht van Israël waren, en dat het daarom, den Jooden niet vry ftond, vreemdelingen nevens hen toe te laaten, om een huis voor Israëls Gm te bouwen; dat het bevel van Cyrus alleen den Jooden-aanging-, en dat zy zich daar aan ftiptelyk dachten te houden, en volgens den inhoud daar van, zelvs een huis voor den Heere hunnen God wilden bouwen, zonder iemant tot een deelgenoot in dat werk te ontvangen. De reden daar van was, dat men befpeurd had, dat hun zeggen niet oprechtelyk gemeend was, maar dat zy met een arglistig voorneemen kwamen, om gelegenheid te hebben, den Jooden kwaad te doen» Daar by waren zy niet recht van hunnen Godsdienst. Ly~ hadden wel van dien tyd"af, dat zy door Leeuwen geplaagd waren, den Gód van Israël gediend; doch niet met uitfluiting, maar nevens de andere Goden, welken zy dienden. Dus waren zy, niet tegenftaande het dienen van den waaren God, Afgodendienaars,, en dit was mede genoeg voor de Jooden, om met-hen geen gemeenfchap te houden. Deeze weigering namen de Samaritaanen euvel op „ en deeden alles, wat in hun vermogen was, om den tempelbouw te verhinderen. Zy konden wel het bevel van Cyrus niet doen intrekken; maar zy wisten egter zyne ftaats-dienaars en andere bewinds-luiden, die daar in iets doen konden, onder de hand met geld om te koopen, om de uitvoering daar van te ftremmen; zo dat het werk. verfcheidene jaaren agter een zeer langzaam vorderde; De Jooden waren hier over , niet zonder reden, zeer gevoelig, en dit leide den grond tot dien onverzoenbaaren haat, die zedert altyd tusfchen hen en JéSamaritaanenpiaMs gehad heeft, i Naderhand is die door andere toevallen meer en meer : aangegroeid, en eindelyk tot die hoogte geklommen, • dat een Jood van niemant zulk een afkeer had als van > eenen Samaritaan, waar van wy in de Euar.gelifche Ger fchiedverhaalen verfcheidene voorbeelden vinden. Om. I deeze reden noemen hen de Jooden met geen anderen i naam dan dien van Kuthiten, den naam van een dier - volken, die eertyds in het land der Samaritaanen geï zonden werden» Want zelvs tot deezen dag toe is - een Kutheër, dat is een Samaritaan in hunne taal der haatlykfte naam, dien zy in hunne he'Vigfte bitter- - heid, als een fchand-en fthaadnaatn, den genen, die. r zy meest haaten en verfoeijen , naar 't hoofd weri pen. . r Op volkomen eenheid van begrippen ten opzichte ■- van den Godsdienst, kunnen de Jooden zich niet beï roemen. Niet lang na de wederkeering uit de Babyt lonifche gevangenis, en de volkomene herfie'ling en i bevestiging van de Joodfche Kerk,, door Esra en. Neme.  JOODEN. behia, zag men reeds tweeërlei flag van lieden on- d der hen opiïaan. Het eerfte hield zich enkel aan het a befchreeven woord, en beweerde, dat men , het zei- v ve waarneemende, alle gerechtigheid vervulde, en g dat zulks genoeg was, om den naam te kunnen draa- e gen van Sadikim, dat is: Rechtvaardigen. Het ander v ilag voegde by de gefchreeven wet nog de overgele- r verde inzettingen der Ouden, benevens zeer ftrenge \ oefFeningen, waar toe zy, by wyze van overtollige 5 werken , zich vrywillig verbonden. Hierom werden e zy aangezien voor menfchen, die tot een verhevener r rang van heiligheid dan de eerften gekomen waren, 2 en kreegen den naam van Chafidim, dat is: Godvruch- 5 tigheid. Hoe deeze overleveringen onder de Jooden 1 eerst zyn opgekomen, daar van geeft Prideaux in zy- ^ ne Janéénfchakeling van het Oude en Nieuwe Verbond be- 1 richt. /. Deel, Boek V. Uit het eerfte foort zyn t de Samaritaanen, de Sadduceeuwen, en naderhand de 1 Karraiten voortgekomen, en uit het andere de Fan- ' Zeeuwen en de Esfeenen; van welken wy thands een kort : verflag zullen geeven, wyzende voor het overige on- | ze Leezers, tot het zo evengemelde Boek van Pride- i aux, li- Deel, Boek V. bl. 1108 enz. De Samaritaanen waren in 't eerst niet anders, dan : een gemengd flag van Heidenen, die den God van Israël op eene afgodifche wyze dienden, te gelyk met hunne andere Godheden. In dien ftaat bleeven zy, tot dat Manasse, de zoon van Sanneballath, met andere joodfche vluchtelingen , van Jerufalem tot hen overgekomen, het wetboek met zich brachten , en hen daar uit de afgodery leerden verwerpen, en den -waaren God alleen dienen, volgens de Mozaifche in- ftelüng. ■ De Sadduceeuwen waren in 't begin niet -meer, dan het gene, tegenwoordig is Karraiten zyn, menfchen die met de overleveringen der Ouden niets te doen wilden hebben; maar die zich enkel aan 't befchreeven woord hielden : naardien deFarizeeuwen daar van de groote voorftanders en voortzetters waren, was hunne Seüe en die der Sadduceeuwen lynrecht tegen elkander aangekant. Zo lang de laatften zich alleen, in dit ftuk tegen hen ftelden, hadden zy gelyk : maar naderhand vervielen zy tot andere leeringen, die ten uiterften fnood en verfoeilyk waren, en nagenoeg overéén kwamen met die der Epikuristen onder de Heidenen. Zy lochenden de onfterflykbeid der Ziele; zy dreeven den fpot met de leere wegens de Engelen en Geesten. In 't byzonder ontkenden zy de Voorzienigheid; zy geloofden dat de Ziel ftoflyk was, en leerden, dat alle gelukzaligheid by dit leeven was bepaald. Denkbeelden en gevoelens van dien aart, ingericht om het geweeten in den flaap van zorgeloosheid te wiegen, de kragt van alle zedelyke verplichtingen weg te neemen, en de menfchen te vernederen tot den ftaat der dieren, die vergaan, werden gereedelyk aangenomen en omhelsd van zodaanigen, die geen liefde hadden voor de wet van God. —. 't Verdient onze byzondere opmerking, dat fommigen van hun de Hoogepriesterlyke waardigheid bekleed, en veele andcen als Rechters gezeten hebben in het Sanhedrin te Jerufalem Zy zo wel als de Farizeeuwen, woonden den tempeldienst by; het welk ons kan leeren, dat ren tyde van des Zaligmaakers verfcbytftng in de werelt, de Godsdienst onder de Jooden tot SSen laagen peil gedaald was. ——. De Karraiten, om JOODEN. 362? en waar nen, daar van iets in 't voorbygaan te zeggen: fchoon de andere Jooden hen, by wyze van verwyt, den naam van Sadduceeuwen geeven, hebben egter niets met hen gemeen, dan dat zy de overleveringen verwerpen, en zich alleen aan 't befchreeven woord houden, 't Is waar, dat de Sadduceeuwen ook met dit artikel begonnen, en naderhand tot die andere heillooze leeringen vervielen, doch dit hebben de Karraiten niet gedaan. Zy komen in alle andere zaaken met de overige ^99den overéén; ook verwerpen zy de overleeveringen niet geheel,"maar zy fchryven dezelven zo veel gezach niet toe, als het gefchreeven woord. Zy willen ze wel aanneemen als gevoelens der voorige Leeraaren, als menschlyke hulpmiddelen, om het befchreeven woord uit te leggen, en beter te verftaan, zo verre zy ze daar toe dienftig oirdeelden. Het gros der Jooderi daar tegen houd ftaande, dat aan Mozes» behalven de gefchreeven wet, ook eene mondelyke wet op den berg Sinaï gegeeven is, van gelyk gezach als de andere. Onder deeze mondelyke wet vervatten zy alle de overleveringen, en rekenen zich om die reden al zo zeer, of liever nog meer verplicht, om die te onderhouden, dan het befchreeven woord zelv'. Want zy onderhouden dit laatfte niet anders, dan in dien zin, waar in de overleveringen het verklaaren. De aanzienlykfte aanhang onder de Jooden ondertusfchen , was die der Farizeeuwen, het zy wy acht geeven op het getal, op hunne geleerdheid, op hunne voorgewende Godsdienftigheid, en op hunnen invloed op de Iaagere rangen des volks. , De leer no¬ pens de onfterflykheid der Ziele werd door hen beleden en voortgeplant; en uit de wet van Mozes beflooten zy, dat 'er een toekomende ftaat van belooningen en ftraffen te verwagten zy. Alle de vaifche uitleggingen kleefden zy aan, welken door de Rabbynen, van den zuiveren en echten zin der wet gegeeven werden, en, om de woorden van Christus te gebruiken , zy maakten Gods gebod kragtelots door hunne inzettingen, en leerden leeringen, die menfchen geboden waren. Zy maatigden zich een hoogen trap van heiligheid aan; een weidsch vertoon van Godsdienst maakten zy in deszelvs uitwendige oeffeningen, en zagen met eene verfmaadende kleinachting op allen, die van hen in gevoelens verfchilden. Zy vasten menigmaal; aan de behoeftigen deelden zy aalmoezen uit op de ftraaten, om van de menfchen gezien te worden. Nogthands was het maar al te waar, dat zy de huizen der weduwen opiiaten, en tot een dekmantel hier van lange gebeden deeden. Wat aanbelangt de Esfeenen, deeze fchynen een zwaarmoedige, geftrenge, meer of . min bygeloovige, hoewel onfchuldtge aanhang geweest zyn, wier begrippen geen nadeel of hindernis . toebrachten aan de burgerlyke famenleeving. Doch ■ het blykt niet, uit Josephus, of eenigen anderen '. Schryver, dat zy tot eerambten of voordeelige beclie1 ningen ooit zyn toegelaaten. Zy vlooden veel eer de , fteden , en leefden afgezonderd van de werelt op het land Verfcheidene levltifche plechtigheden werden door hen verworpen; zy verklaarden zich tegen bet wapeni voeren, en het opbrengen van de tienden. Ook vin. - den wy geen de minfte blyken, dat zy ooit deel genot men hebben aan de famenzweeringen, die zo dikwils q onder de Jooden omftonden. Mi-fciliêu waren zy al  362'8 JOODEN. JOODEN. voor de verfchyning van Christus verdweenen, dewyl wyanders van hen wel eenig naricht zouden vinden in de verhaalen van het N. Testament. Behalven deeze Aanhangen, vind men nog gewag gemaakt van de Hcrodiaanen; doch waarfchynlyk waren deezen meer een ftaatkundige dan Godsdienftige Aanhang, die met de Romeinen famenfpanden tegen het algemeen heerfchend begrip hunner landgenooten, en te werk gingen ovei éénkomftig met de ftaatkunde van Herodes den grooten en zyne Opvolgers. Deezen lieten niets onbeproefd, om het ganfche lighaam van den JoodfchenStaat, toen reeds onder een zwaardrukkend juk van overheerfching zuchtende, nog verder onder 't juk te brengen. Anderen zyn van gedachten, dat zy Herodes voor den Messias hielden: want het is bekend, zo'uit ongewyde als gewyde Schryvers, dat men ten dien tyde in het Ossten, een Verlosfer te gemoet zag; en de Jooden droegen hun zulk een haat toe, als of zy Heidenen waren. Min haatelyk waren in hunne oogen de Hellenisten. Na Ef dras tyd werd het de gewoonte, om de H. Schriften der Jooden in het Hebreeuwsch voor te leezen, en men vertolkte dezelve den volke, in deKaldeeuw. fche taal : dan te Alexandriën, werden zy, na dat zy in de griekfche taaie overgezet waren, in het grieksch vertolkt, het welk men naderhand ook in de andere fteden van Griekenland navolgde, in welken de Jooden zich verfpreid hadden. Hierom werden deeze Jooden, die de griekfche taal in de Synagogen gebruikten, Hellenisten of griekschgezinde Jooden genoemd, met welken naam zy van de hebreeuwfche Jooden onderfcheiden werden, die enkel de hebreeuwfche en kaldeeuwfche taaien in de Synagogen gebruikten. Schoon zy in geen ander opzicht wat den algemeenen Mozaifchen eerdienst betrof, van de hebreeuwfche Jooden onderfcheiden waren, baarde dit onderfcheid nogthands eenig verfchil en eene foort van fcheuring tusfchen beide. — Het misnoegen der laatften werd nog grooter, toen een gedeelte der griekschgezinde Jooden, onder de aanvoering van Onias een Tempel te Heliopolis in Egypten, in gelykheid met de Jerufalemfche ftichte. Want, daar na de Babylonifche gevangenis, Jerufalem, als de eenige plaatze, alwaar men mogt offeren, aangezien werd, werden zy in de oogen der Jooden in Palestina niet minder dan ketters, en met afgryzen befchouwd, dewyl deeze beweerden, dat God nergens anders, naar eisch, gediend kon worden, dan te Jerufalem: in welke ftad de griekschgezinde Jooden, zo wel als op andere plaatzen in Judea, hunne Synagoge hadden. De gelegenheid tot bet ftichten van deezen Tempel, cn van welken vond Onias zich bediende, om dit den Jonden in Egypten fraaaklyk te maaken , dewyl het ook tot nog toé een beftendig gevoelen onder hen was' geweest, dat God Jerufalem als de eenige plaats voor zynen dienst verkoozen had, en dat het eeBee overtreeding der wet van Mozes Was, hem op eenigen altaar elders te offeren, heeft Prideaux breedvoerig befchreeven /. c. bl. 1032 enz. Door deeze en dergelyke middelen werd de Joodfche Godsdienst ondertusfchen algemeener over de werelt bekend; den grond daar toe was reeds gelegd in die twee vervoeringen en groote verftrooijingen, welken tfe Jooden hadden moeten ondergaan , behalven eenige «derft «an minder belang. De eetfte kwarabe n ovèr door den Asfyrifchen Koning SalmanaS3eb , waarvan wy reeds boven iets gemeld hebben: Uit deeze kwamen zy niet te rug, maar bleeven aan geene zyde vaa den Eufraat, in Asfyriën, Mediën, onder de Parthen en Elamlten. De tweede verftrooijing viel voor onder de heerfchappy van Babels Throonvorst Nsbucadnezar , waar heen de twee ftammen Benjamin en Juda gevanglyk weggevoerd werden, 't Is bekend, dat de Jooden zich niet allen bediend hebben van de vryheid, welke zy kreegen , om na hun land weder ta keeren, maar dat een groot gedeelte van dezelven, vooral die in Babel wel gezeeten waren, niet alleen daar te rug gebleeven zyn, en vervolgens daar hunne fchoolen en Leeraars hadden niet min dan te Jerufalem; maar zich ook van daar in alle rondomliggende landen verfpreid hebben. Aan deeze zyde van den Eufraat waren veele Steden in Syriën en Klein-Afu en, waar veele Jooden woonden, die deels wegens den koophandel zich vrywillig daar heen begaven, deels in den oorlog derwaards gekomen, deels door Seleukus Nikanor weggevoerd geworden waren, en vooral waren 'er te Antiochiën eene ongelooflyke groote menigte. By den ondergang van het Joodfche Ryk hadden zich reeds zeer veelen na Egypten begeeven» Maar deezen waren weinigen, in vergelyking van hen, die naderhand door geweld en overheerfching derwaards gevoerd werden. Want behalven de gemelde verftrooijingen, kwam hen nog eene over onder Ptolomeus, een der Griekfche Koningen in Egypten. By gelegenheid van deeze vervoering verfpreiden zy zich ook in andere gewesten. Uit BabyIon en Mefopotamiën naPontus, Galatiënen Kappadociën „ Afiën en Bithyniën; uit Egypten en Alexandriën kwa. men zy na Libyën en Kyrene en andere deelen des Roomfchen Ryks. Alexander de groote, plaatfte veele der Jooden in de door hem gebouwde ftad Alexandriën, die naar zynen naam genoemd werd, en fchonk hun gelyke Rechten met de Macedoniêrs. Behalven de berichten, welken Josephus ons van deeze vervoeringen geeft in zyne Joodfche Oudheden, Boek XI. Hoofdft. I. §. 3. Boek XII. Hoofdft. I. verhailt Philo ons, dat Keizer Augustus hun een byzonderen Raad uit hun midden toegeftaan heeft, en dat van de vyf wyken, waar in de ftad gedeeld was , twee de Joodfche Wyken, genoemd werden, dewyl zy rneerendeels door Jooden werden bewoond, fchbon die boven dien in andere gedeeltens van de ftad ook woonden. Volgens het verhaal van dien zelvden Schryver waren 'er in Libyën en Kyrene niet alleen zeer veelen, maar ook van daar tot op de grenzen Aethiopiën woonden 'er meer dan tienmaal honderd duizend Jooden. In de Europeefche gewesten was derzelver getal even zo verbaazend groot. Zy waren niet flegts overal in het Roomfche Ryk verftrooid, maar zy hielden zich in Italiën era deszelvs Hoofdftad Romen zo menigvuldig op , dat zy aan geene zyde van den Tyher eene byzondere plaats, om te bewoonen, gehad hebben. Philo de Leg. adCai, p. 1014. Deeze groote verftrooijing was nu een uitfteekend middel, om den Joodfchen Godsdienst niet alleen, maar in 't byzonder om de kennis van Gods Eenheid-, die tot hier toe by een eenig volk, en nog niet eens zuiver geweest was, ook onder de heidenfche. volken bekend te maaken- De Jooden. leefden onder dee/^s Na-  JOODEN. Natiën niet in eene harde dienstbaarheid, maar genoten volkomen vryheid van Godsdienst. Toen Alexander te Jerufalem was, en de Jooden hem baden, om hunne Medebroederen, die in Babyloniën en Mediën woonden, toe te ftaan, om naar hunne eigene wetten te leeven, ftond deeze Vorst hunne bede gereedelyk toe. De opvolgers van Antiochus Epiphanes fchonken den Jooden in Syriën en vooral te Jntiochiën het zelvde burgerrecht als den Grieken. De Romeinen bevestigden alle vryheden, welken zy te vooren genooten hadden, waar zy zich in het Roomfche Ryk mogten ophouden, gelyk Juxius Cesak en Augustus gedaan hadden, van welken laatften Philo bericht, dat hy het zo ver gebracht heeft, dat ten zynen tyde geen volk, hoe.ongenegen het den Jooden zyn mogt, onderneemen durfde, derzelver Rechten te fchenden. , Deeze Godsdienst-vryheld was de oirzaak, dat ue Heidenen, onder welken de Jooden leefden, zeer veel van den Joodfchen Godsdienst leerden kennen, het geen hun te vooren onbekend was. Veelen werden Joodengenooten, en door deezen werd de waare God van Israël by meerderen bekend. Die de afgodery verzaakten, en alleen de zogenoemde zeven geboden van Noach aannamen, behoorden wel niet tot de Israëlitifehe kerk, maar werden, toen de Jooden nog in hun eigen land woonden, onder hen geduld, en werden Joodengenooten der Poorte genoemd. Anderen daar tegen, die zich befnyden lieten, en de geheele wet van Mozes aannamen, werden in de gemeenfchap der kerke opgenomen, en genooten alle voorrechten met de overigen, en droegen den naam van Joodengenooten der gerechtigheid. Dit getal der Joodengenooten vermeerderde daagelyks. De vyandfchap tusfchen de Jooden en de andere volken werd allengskens weg genomen; de affcheidsmuur tusfchen beiden begon te waggelen; men bouwde aan alle plaatzen der werelt wydvermaarde Synagogen op, en zag zelvs de Vorsten der aarde tot dezelven ingaan. Dit was te verwondelyker, naar dien het bekend is, dat de Jooden het niet eens voor geoirloofd hielden, eenen vertrouwden omgang met een Heiden te hebben ; en men hen deswegen van een algemeenen haat tegen het overige menschdom befchuldigde. Welke haat zo verre ging, dat •zy de geheimen van hunnen Godsdienst met de uiterfte zorgvuldigheid zochten te verbergen. Deeze befchuldiging was niet geheel zonder grond, dewyl hunne Talmud zelv' op meerder dan eene plaats verbood, om den vreemdelingen de wet te leeren. Hoe was het dan mooglyk, dat de Heidenen eenige kennis van den Joodfchen Godsdienst verkrygen konden, temeer, daar deeze uit verachting tegen de Jooden, ook geene zeer groote begeerte daar toe toonden? Deeze zwaarigheid egter vervalt, wanneer men bedenkt, dat de Jooden, of fchoon zy hunne wetten en óverige Godsdienftige leerftellingen zeer geheim zochten te houden, evenwel niet 't minst ontkend hebben, dat zy een eenigen God, den Schepper van Hemel en aarde eerderr. Dit beleeden zy veeheer openlyk, en gaven hunnen afkeer voor den afgodendienst zo duidlyk te kennen, dat het niemant onbekend blyven kon, wat zy in dit gewichtig ftuk geloofden. Men kan geheel niet twyffelen, dat zy, die onder de Heidenen dit gevoelen aangaande Gons Eenheid toegedaan waren, JOODEN, zich hier door in hunne gunst ingedrongen, en veele andere waarheden van hen geleerd hebben. Daar het hier op de gefchiedkundige bewyzen aankomt, en wanneer deeze bondig zyn, alle zwaarigheden wegvallen, fchcon men niet zien kan, hoe iets heeft kunnen gebeuren, zal ik hier eenige berichten uit ongewyde Schryvers by voegen. Tacitus klaagt, dat fommige flegte menfchen, uit verachting tegen hunnen ouden Godsdienst, gefchonken na Jerufalem gebracht, en den Jooden hier groote voordeelen gedaan hebben; en na dat hy eerst van de befnydenis gefprooken heeft, laat hy 'er op volgen; zy, die zich aan hun overgeeven, ondergaan dezelve, en de verachting der Goden is het eerfte, het geen men hun inboezemt, Suetonius zegt in het leeven van Keizer Tiberius, dat hy de overigen van dit volk (de Jooden) of, die hen in hunne leere toegedaan waren, uit de ftad verdreeven heeft. Dio Cassius Hist. Rom. Lib. XXXVII. p. 41. fchryft: het land zelv' word Judea, en zy worden Jooden genoemd. Van waar zy deezen naam gekreegen hebben, weet ik niet. Maar die word ook aan andere lieden gegeeven, die zich naar hunne wetten gedraagen, fchoon. zy van een ander volk afftammen. Josephus meld in zyne befchryving van den Joodfchen Oorlog Lib. II. cap. 20. g. 2. dat die van Damaskus de Jooden, die onder hen woonden wilden ombrengen, maar dat zy voor hunne vrouwen vreesden, dewyl zy alle, eenigen uitgezonderd den Joodfchen Godsdienst toegedaan waren. Dezelvde Schryver, wanneer hy de lastering van Appion, dat naamlyk de Jooden by hunnen God zwoeren, dat zy geenen vreemdeling wilden gunftig zyn, byzonder wanneer hy een Griek was, wil tegengaan» zegt: de Jooden en de Grieken hadden geene vyandfchap tegen elkander, en veelen van deezen hadden hunne wetten aangenomen. Deezer wyze moest, het gene voor de Jooden een ftraf was, een middel worden, om de kennis van den eenigen waaren God in de werelt uit te breiden. Hoe zeer zyn de wegen der Godheid van die der menfchen onderfcheiden I Het gene in den eerften opfïag tegen haare bedoelingen fchynt aan te loopen, moet ten laatften haare wysheid in zulk een licht openbaaren, waar door alle menschlyke wysheid befcliaamd gemaakt wordt. Hoedaanig was het volk, heC welk zo uitneemend bevoorrecht was, ten behoeve van welk zo veele buitengewoone tekenen en wonderen gedaan waren? Wanneer wy het geheele beloop* der gefchiedenis van dit volk doorloopen, kunnen wy zekerlyk ons geen zeer gunftig denkbeeld van hun ze~ delyk karakter vormen: wy zullen zien, dat. zy de voorrechten, welken zy genooten, minst waardig waren; wy zullen een volk vinden, het hardnekkigfte onder de Zonne, op welk noch weldaaden, noch; ftrafgerichten iets vermogten; een volk, by herhaaling ongetrouw aan zynen God, van wien hee zo veele gunstbewyzen, boven andere volken dér aar» de, op de zichtbaarfte wyze, ontvangen had, enwelk. het wel ging, zo lang het hem aankleefde; terwyl de tydelyke rampen fteeds tot tuchtigingen en ftraffen vam hunne afvalligheid, muitzucht, ondankbaarheid', ere ingekankerde weerbarftigheid ftrekten; een volk„ hef. welk vermetel en trots op de voorrechten, aan hec 2elve gefchonken „ alleandere Natiën verGnaadde, van eenen vleeschgezinden, wellustigen en wraakgieriger! f fff 3 aart^  JOODEN. aart, en in vroegere eeuwen door niets van de Afgodery af tè houden was. Deeze hoofdtrekken van het karakter der Jooden, inde gewyde fchriften, met juiste kleuren afgetekend, worden ten bewyze datzy niet fterk zyn, door de eenpaarige berichten der ongewyde Schryveren bevestigd: hoewel men niet kan ontkennen, dat 'er onder hen, Mannen van uitlteekende vroomheid en voorbeeldelyke deugd gevonden werden, wier naamen met lof geboekt ftaan in dezelve gedenkfchriften, waar in ons het bedorven karakter van het groötfte gros deezer Natie met zo veel oprechtheid befchreeven is. Niet te min was dit volk in de hand der Voorzienigheid het werktuig, waar door haar naam in alle landen verheerlykt zou worden; het toont ons, dat zy uit het kwaad goed weet voort te brengen, en haare tuchtigingen fteeds ftrek ken, om het algemeene welzyn te bevorderen. Zo dikwils de Jooden hunnen Gon ongetrouw werden, en den Afgoden na liepen, gaf hy hen in de handen hunner vyanden over. Daar door werden niet alleen zy zelv', maar ook alle rondomliggende landen overtuigd, dat de Alleenheerfcher van 't Heelal groot boven alle Goden ware, dien zy met hunne ongehoorzaamheid beledigd hadden. En eindelyk waren de gevolgen der verftrooijing, die op hunne zeventig jaarige gevangenis volgde, tegen alle verwachting. Deeze ftraf verbrak op eenmaal hunne hardnekkigheid. Zo zeer zy wel eer de afgodery der heidenfche volken aankleefden, zo haatelyk werd nu voortaan dezelve in hunne oogen, en de afkeer voor alles, wat daar naar eenigzints zweemde, was by hen zo groot, dat zy met opoffering van hun leeven thands eene ■waarheid beleden, die hunne Voorvaderen in vroegeren tyd zo onverfchillig geweest was. Onder een volk, gelyk de Hebreeuwen in de vroegfte tyden waren, wiens geheele ftaatsgefteldtenisfe op den akkerbouw gevestigd was, en waar op de wetten van "Mozes voorsaamlyk haare betrekking hadden, moet men geene kunsten, handwerken en weetenfchappen, verwachten. De Wetgeever, die aan allen eenen erflyken akker gaf. trok hier door de Natie veel eer van derzelver beoefening af. De handwerken fchynen veel eer de bezigheden der flaaven geweest te zyn, om dat men ze voor onedel aanzag;"fchoon in iaateren tyd dezelven fomtyds het werk van nyvere huisvrouwen werd, waar van wy eenige trekken in de deugdzaame huisvrouwe ontmoeten , welke Salomon in zyne Spreuken gefchetst heeft. Van die kunsten, die eene meer dan gemeene bekwaamheid der handen, behendigheid en afgerichtheid eisfchen, en wegens hunne zeldzaamheid voor edeler gehouden worden, wordby gelegenheid van den bouw des Tabernakels gewag gemaakt, en gemeld, dat vrye lieden zich daar op toe gelegd hebben. Dan, dewyl het iets zeldzaams was, liet 'er de Wetgeever by de grondlegging van den Staat zyne gedachten weinig overgaan; maar liet de kunsten groeijen, alwaar de natuur dezelven zonder eenige verdere hulpe voortbracht. By den Tempelbouw verzocht Salomon aan Hiram, Koning van Tyrus, om een genoegzaam aantal van Werklieden, om by zyne Kunftenaars te voegen, het gene deeze gereedelyk toeftond. Met de toeneemende weelde onder deezen Vorst en de volgende Koningen namen zekerlyk de kunsten ook toe, en dit deed het getal JOODEN. der werklieden even zo zeer vermeerderen. Na de Babylonifch'e gevangenis werden de handwerken onder dejoodenzeer gemeen, en ook veele fteden, die over het algemeen in Palestina te vooren fchynen klein geweest te zyn, nu zeer groot: maar de geheele fchikking was toen, door een geheel anderen aanleg van het gemeenebest, ook reeds Jang veranderd, fchoon men zich meer beyverde, om de letterlyke meening van de Mozaifche Wetten te vervullen. De Dicht-Zang en Speelkunst waren de eenige weetenfchappen, waar in de Jooden alle andere volken overtroffen, en deezen beklommen een viy hoogen trap van volmaaktheid, dewyl zy fteeds in gebruik waren, zo by den Godsdienst in het algemeen, het vieren van Godsdienftige en burgerlyke Feesten, openbaare vreugdebedryven en huislyke vermaaken, als in Rouw- en Weekladgen In andere weetenfchappen vind men niét, dat zy zeer bedretven geweest zyn. Zy maakten weinig werks van het flypen des verltands, en hadden geene fchoolen ot oeffenplaatzen voor de jeugd, wanneer men die dei Propheeten, die egter van eenen geheel ai.deren aart waren, uitzondert. Afkeerig van de geleerdheid en weetenfchappen, die by andere vólken in hooge achting waren, hielden zy hunne heilige boeken voor anderen verborgen. Toen Ptolomeus eene griekfche overzetting hunner fchriften was machtig geworden, verolrzaakte hun dit eene zo groote droefheid, dat zy het voor de ïchauuelykfte ontheiliging van hunnen Godsdienst hielden, en ftelden, ten betoone van hun sf^ryzen, een ftrengen vastendag in, 'er by voegende, dat de dag, waar op ze begon, rampzaliger*was voor de Jooden, dan die, toen Jeroeeam de gulden kalveren te Dan en Bethel oprichre. Na de wederkeering uit de Babylonifche gevangenis, in het herbouwen van ftad en Tempel, werden de Jooden door hunne Priesters als Vorsten geregeerd, en hadden onder Johannes Hyrkanus, zynen zoon Alexander, en deszelvs Opvolgers een onafhanglyk en daar en boven een zeer luisterryk Ryk, totdat Pompejus hen aan de Romeinen onderwierp, na, door de bemachtiging van Jerufalem, den twist der twee Broederen, Hyrkanus en Aristoeulus, die met elkander om de Oppermoogenheid ftreeden, beflist te hebben. Niet te min werden de Jooden nog, een tydlang, door Koningen geregeerd, maar die hunne waardigheid den Romeinen te danken hadden, en onder hunne befcherming ftonden. Deeze Koningen zyn in de gefchiedenisfen bekend onder den algemeenen naam van Herodiaanen, om dat zy Herodes den grooten voor hunen Stamvader erkennen. Deeze was een Idw mier van geboorte, fchoon een Jood van Godsdienst. Zyn vader, die na het bericht van Josephus uit een ad'elyk geflacht van Idumea was gefprooten, en de plaats van Stadhouder in dit land bekleedde, maakte hem in het 25fte jaar zyns ouderdoms, tot Stadnouder in Galilea. In zyne jeugd gaf hy de duidelykfte blyken , dat hy wel een vlugge en werkzaame geest, maar ook een aartsdeugeniet was. Hy maatigde zich, nevens zyn broeder FasaSl, die Stadhouder van Je~ rufalem was, alle macht en heerfchappy over Judea aan, verkreeg ten laatften, als een aanhanger van Marcus Antonius, mede uit handen van den Ro« meinfchen Raad, de Joodfche Kroon, en werd vervol'  JOODEN. volgens door Augustus, die hem tot zynen Verzorper (Procurator) in Syriën aanftelde, befchermd. De %ooden wilden hem wel niet voor hunnen Koning erkennen, deels uit een byzonderen haat tegen zyn perfoon deel; uit liefde voor de Koninglyke Familie der Amoneé-rs, welke hy t'eenemaal had uitgeroeid: door wreedheid, en dagelyks eenigen van zyne tegenparty van kant te laaten maaken, trachtehy egter onder veel bloed teftorten, zyn throon ftaande te houden. _ Hy was een achterdochtig, ondeugend en wraakgierig Vorst, voor wien niemant, noch echtgenoot, noen kinderen, veilig waren. Het Joodfche volk plaagde hy door ongehoorde fchattingen, en onverdraaglyke aioerfingen. In den Godsdienst wilde hy voor een Jood doorgaan, ten dien einde liet hy den lempel veel heerlyker verfieren en met nieuwe gebouwen verbeteren, dan Zerubbabel dien gedicht had. Maar zyne Godsdienst was geveinsdheid, en het is meer dan waarfchynlyk, dat hy geheel geen Godsdienst had. Hy gedroeg zich als een Heiden, wanneer het met zyne belangen ftrookte, en maakte geheel geen zwaarigheid, om van de Joodfche plechtigheden af te wyken, en heidenfche zeden en gewoontens in te voeren. Hy viel eindelyk in eene harde en zeer pynlyke ziekte waar door zyn ondeugend en bloeddorftig leeven in het 37fte jaar zyner Koninglyke regeering eindigde. Den bynaam van den grooten had hy ten aanzien van zyne uitmuntendegaaven en bekwaamheden wel verdiend, indien niet zyne ondeugden en gepleegde weedheden de verdienden daar van verre overtroffen hadden. Zyn oudfte Zoön Archelaus volgde hem in de regeering op, onder den naam van Ethnarch, of Forst des volks. Hy ïmest egter met Judea, Idumea en Samaria, die de helft van 't Koningryk uitmaakten, te vreden zyn. Het overige gaf Augustus aan zyne twee Broeders. Dan, dewyl hy niet minder wreed en despotiek heerschte, dan zyn vader, werden de Jooden, zo wel als de Samaritaanen hem wel dra moede, verwekten veele onlusten, en zonden hunne klagten naar Romen. De Keizer zond hem na een nauwkeurig onderzoek in ballingfchap, verklaarde alle zyne goederen verbeurd, en maakte Jvlea tot een wingewest des Romeinfehen Rvks, het welk aan eenen Verzorger of Stedehouder overgegeeven werd. die van den Landvoogd ia Syriën zon afhangen De Jooden fcheenen in bsgin met deeze nieuwe'fchikking wel tevreden te zyn, dan zy moesten welhaast ondervinden, dat dezelve hen veel eer tot na- dan tot voordeel ftrekte De heerfchappy der Romei. n-n ftrekte zich wel niet uit tot eene volflagene verdi-ukking van alle hunne burgerlyke en Godsdienftige voorrechten. De Jooden werden eenigermaate beftuurd volgens hunne eigene wetten, en het ftond hun vry dm Godsdienst, welken zy hadden, te handhaaven. De bediening der Godsdienftige plechtigheden, was even als in voorgaande tyden , den Hoogenpriester en het Sanhedrin aanbevoolen; de Priesters en Leviten waren aan den Hoogenpriester onderworpen, en de gedaante van den uitwendigen Godsdienst had, uitgenomen in eenige weinige ftukken, geene aanmerkelyke verandering ondergaan. Daar egter de Romeinfche Stedehouders doorgaands inhaalige en onrechtvaardige menfchen waren,, is het niet te befchryven, welke ontrustingen en onaangenaamheden, welkeram- JOODEN. 3<533f psn en verdrukkingen zy moesten uitftaan van de Roi meinen, en byzonder van de gierigheid en wreedheid der Landvoogden, en van de flinkfehettreeken en knevelaaryeder Tollenaaren. Niet alleen was hun de macht over leeven en dood ontnomen, maar zy moesten ook den Romeinfchen Keizer fchatting betaalen, hetgene voor de Jooden onverdraaglyk was. Want zy gaven voor, dat zy in 't algemeen een vry volk waren, en buiten God geen Koning hadden, en daarom was het, dat juist de Tollenaaren, zulken, onder het volk, welken de Romeinen ter invordering van deeze fchatting aanftelden, zo gehaat en veracht by de Jooden waren. De rampen van dit volk kwamen egter niet' alleen uit de Romeinen voort. Hunne eigene Opperhoofden vermeerderden de verdrukkingen, en beroofden hen van 't genot dier geringe vertroostingen, welken de Romeinen hun overlieten. Die de Hoogepriesterlyke waardigheid kreegen , kogten ze voor geld, of verkreegen ze langs andere onrechtvaardige wegen, en hielden ze door de fchendigfte en fchreeu-, wendfte wandaaden ftaande, terwyl de andere Overften des volks overgegeeven deugenieten waren. De gemeene Priesters waren niet minder ondeugende menfchen, het geen ten gevolge had, dat het gemeen, het fiegte voorbeeld hunner Opperhoofden volgende, een allerongebondendst leeven leidde, zich in allerlei ongeregeldheden en euveldaaden verliep, allerlei op. roer verwekte, ftraatfehenderyen en moorden vermetel pleegde, en ten laatften de maate der zonden zo vol maakte, dat God het in zyn ongenoegen, gevoelig moest bezoeken. Veelvuldige opftanden, meestal door geestdryverye aangevuurd, haalden den Jooden het uiterst verderf' op den hals. Zy verbeeldden zich door misverftand der voorzeggingen, gefchikt te zyn tot de heerfchappy over de geheele aarde, en dat alle volken, ten eenigen tyde, voor hun zouden buigen. Den waaren Messias, in de fchriften hunner Propheeten verkondigd, en in de volheid des tyds verfcheenen zynde, verworpen' hebbende, zagen zy fteeds uit na eenen Verlosfer, die aan hunne vleeschgezinde verwachtingen en domme vooroirdeelen beantwoorden zou. De Messias, dien zy met verlangen te gemoet zagen,, zou een wereltsch Vorst zyn, die hen van hunne vyanden verlosfen, van bet juk der Romeinen bevryden, en ze in den ftaat eener volkmaakte vryheid herfteilen zou. Zy fpraken veel van de oorlogen, welken hy met een machtigen vyand, zou moeten voeren, die door hem tot een voetbank zyner voeten zou gemaakt worden. Ja hunne vleeschgezinde gedachten liepen zover, dat zy zich met allerhande aardfche vermaaken kittelden, welken zy in het wereltlyk Ryk va» hunnen Messias zouden genieten. Wie zich daar voor uitgaf, vond hen gereed, om eenen opftand te verwekken. De geveinsde Farizeeuwen, met het kleed! des bygeloofs omhangen , ftookten het vuur dier geestdryverye. Zy kreeten alles, wat met hunne denkbeelden en Godsdienftige gebruiken niet overéénkwam, voor afgodery uit. De ftandaarden der Legioenen, de afbeeldingen der Keizeren. werden hun een gruwel. Een kleine vonk was in ftaat een hevige oorlogsvlam in Judea te verwekken,. dewyl' voor»oirdeel en geaartheid hier mede wrogten. De Ge> fchiedfehryvers van dien tyd , die ons; den ondergarg  3634 JOODEN. JOODEN. der Joodfche Natie befchreeven hebben, verhaalen ons, dat de oorlog, die deezen geheelen ondergang der Jooden na zich fleepte, in de daad uit zeer kleine beginzels zynen eigenlyken oirfprong nam. . Onder deeze geringere gebeurtenisfen behoord, dat zeker iemant, enkel om de Jooden te plaagen, te Ccefariën by den nauwen ingang van de Joodfche Synagoge vogelen offerde. Dit wilden hem fommige Jooden belet, ten, en dus werd hier het eerfte bloed vergooten. Van deeze gelegenheid bediende zich de Landvoogd Florus, om het reeds fmeulend oorlogsvuur nog meer aan te blaazen. En zulke geringe omftandigheden meer, te veel om hier op te tellen, dan welke de Joodfche Hiftoriefchryver Josephus in zyn tweede boek van de Joodfche oorlogen verhaalt, gaven hoofdzaaklyk gelegenheid , dat de oorlog eindelyk uitbrak. Vespasianus ontving van Nero den last, om dit muitziek volk te onder te brengen. Niets meer, dan het vermeesteren der Hoofdftad, was 'er overgebleeven, toen hy, voor Keizer verklaard, Jade'» verliet, en naar Romen toog. Titus , zyn oudfte zoon zette den oorlog voort, en eindigdedenzelven door het belegen het vermeesteren van Jerufalem. De verwoesting dier ongelukkige ftad was min het bedryf der Romeinen, dan dat der Jooden. Deezen, onder eikanderen ver. deeld, en tegen elkander verbitterd, werden hunne eigen beulen. De verftandigften wilden zich onderwerpen. Een aanhang van doldriftigen, die den naam van Zelooten zich toeeigenden, hield het met geweld uit, en matte het volk af, terwyl zy 's vyands wraak tergden. Eene ontelbaare menigte vervulde de ftad. De tweedragt richte daarby aanhoudentheid een bloedbad aan. De Zelooten zelve, verfcheide partyen uitmaakende, vielen met zo groote woede, op elkander, als zy tegen de Romeinen betoonde, en brachten in eenen nagt agt duizend en vyfhonderd menfchen om het leeven. Een allerprangendfte hongersnood deed de ellende ten hoogften top klimmen. De ftraaten waren met van den honger gaftorven lyken vervuld. Alles diende totfpyze; eene moeder flagte haar eigen kind, om het te eeten. De geestdryvery, door 't geloof van vaifche Propheeten onderfchraagd, braveerde gevaar lyden en dood. Titus nam eindelyk, vrugteloos alle zagte middelen te werk gefteld hebbende, de ftad ftormenderhand in. De Tempel werd der vlamme ten prooije gegeeven, en Jerufalem voor altyd onder zyne puinhoopen begraaven. Deeze verdelging van ftad en Tempel, en de daar op gevolgde verftrooijing van dit volk over den geheelen aardbodem, zal altyd een merkwaardig tydftip blyven in de algemeene gefchiedenis der werelt. Naar den geme.*nen loop der dingen, had deeze Natie onder andere volken gemengd en ingelyfd moeten worden; maar, hoe zeer benauwd en wreedelyk vervolgd, geduurende het verloop van verfcheide eeuwen, blyft dit volk egter in wezen, door een wonderwerk mag men zeggen, het geen niet kleiner is, dan te vooren dat van zynen ondergang. Zo als zy het zelve zagen, die zeventienhonderd jaaren geleden, de verwoesting van Jerufalem, en de daar aan gevolgde tyden beleefden, zien wy het nog heden ten dage, dat is, verftrooid, dwaalende, en evenwel onderfcheiden van alle volken door hunnen Godsdienst, dien zy niet verandeKsn, Dan, altoos dezelvden, geestdry vend, oproerig en muitziek; ja door de geledene rampen eer onbuigzaa. mer dan gezeglyker gemaakt, troffen de Jooden van tyd tot tyd nieuwe onheilen, inzonderheid onder Kei» zer Adrianus. Een Tempel ter eere van Jupiter, in het eenigzints herbouwd Jerufalem gefticht, deed in het jaar 134. hun haat, tegen de Romeinen, andermaal tot woede overflaan. Zy meenden in den verleider Barchochebas den Messias gevonden te hebben. Hy was een Roover, die zich ftoutelyk dien tytel aanmaatigde. De Jooden verzamelden zich onder zyne vaandels, ende opftand werd zo geweldig, dat Adrianus den uitmuntenden Veldheer Julius Severus, uit Groot-Brittanje opontbood, om hem m Judéa te zenden. De ftraf der weerfpanneiingen beantwoordde aan de doldriftigheid van den opftand. Men wil dat 'er in dien oorlog vyfhonderd en tachtig duizend mannen fneuvelden. De overigen werden verkogt en elders in flaaverny gevoerd, en een nieuwe ftad, Elia Capitolina genoemd, waar in hun verboden werd, ooit een wjet te zetten, werd gebouwd op de puinhoopen van Jerufalem. Deeze nederlaag der Jooden ftrekte eenigermaate ten voordeele van de Christenen. Want dat oproerig en trouwloos geflacht had dus lang niet nageiaatei: de Christenen niet alleen te plaagen en te verdrukken, door allerwegen klagten en befchuldigingen in te brengen, by de Romeinfche Overheden, maar ook door hen \n Palestina en de omliggende landftreeken te mishandelen, om reden, dat zy weigerden de hand te leenen in 't wederftreeven der Romeinen. Dan deeze nieuwe ramp, dit oproerig volk overgekomen, ftelde het zelve buiten ftaat, zyneboosaartigheid tegen de Christenen, gelyk voorheen te betoonen. Zedert kan men niet zeggen, datzy in een eigenlyken zin, eene gevestigde woonftede hebben; door de geheele werelt verfpreid, blyven zy alle andere volken haaten, en zelve het voorwerp der verachting en fmaad van anderen : zy zyn, als het waare, het uitvaagzei aller Natiën, welken wy nogthands bidden, dat het Goddeiyk Opperweezen by aanhoudendheid mooge blyven befchouwen, als een volk, het welk hy ten eenigen dage zal verlichten. Veelen, die van de leerftellingen en Godsdienftige begrippen der hedendaagfche Jooden onkundig zyn, behandelen hen op eene onwaardige wyze. Doch uit het gene wy vervolgens melden zullen, zal blyken, dat, wanneer men hunne verwerping van het Euangelie, en het onderhouden van fommige belachgelyke gewoonten en plechtigheden ter zyden fielt, zy in alle opzichten, in hunnen tegenwoordigen ftaat recht hebben op de befcherming der burgerlyke Overheid. Hunne Geloofs-belydenis, welke de hoofdleeringen van hunnen Godsdienst bevat, beftaat uit dertien Ar. tikelen, betreffende het beftaan, de eigenfchappen en eerdienst van een éénig Opperwezen, den Schepper en Beftierder aller dingen, die de Belooner zyn zal van allen, die zyne geboden onderhouden, en de zulken ftraffen, die zyne wetten overtreeden. Zy belyden daar in, dat alles wat de Propheeten geleerd hebben, waar is, en dat de wet, welke zy thands bezitten, dezelvde is, die aan Moses gegeeven werd, dien zy voor den vader en het hoofd aller Leeraaxsn houden ; — dat die wet nooit veranderd wor-  JOODEN. JOODEN. 3Ó3S Sen, noch dat God ooit eene andere Wet geeven za!. Zy gelooven eindelyk eene opftanding der dooden, ten tyde als God het raadzaam zal oirdeelen. AUe deeze Artikelen , uitgezonderd dat, het welk de komst van den Messias raakt, zyn van dien aart, dat elk dezelven ondertekenen kan, die geen volflaagen Ongodist.is, of alle openbaaring verwerpt. Dewyl het de Jooden, niet alleen in vroegere eenwen meermaalen onmooglyk werd, om den Tempeldienst te Jerufalem op gezette tyden waar te neemen; maar die naderhand geheel vernietigt werd, gaf dit aanleiding tot het flichten van Synagogen, of plaatzen, in welken de openbaare eerdienst kon geoerfénd worden, in ieder ftad of vlek, waar heen zy verfpreid waren. In 't eerst werden deeze Synagogen gebouwd in de nabuurfchap van fteden, van boomen omringd ; in laatere tyden werden zy egter in de (leden zelve opgericht: met dit onderfcheid, dat zy altyd boven de hoogte van gemeene huizen werden opgetrokken. De ingang in dezelven moet recht tegen over de plaats zyn , alwaar de zogenaamde Ark of Verbondskist ftaat, en dit is doorgaands in het oosten. Met veel plechtigheids worden deeze Synagogen ingewyd, en terwyl zy in dezelven zyn, mogen zy over geene wereltfche zaaken fpreeken; miar moeten zedig zyn in hun gedrag en zich van flaapen onthouden. In de meeste landen hebben zy nevens en naast aan de Synagogen, fchoolen opgericht, in welken de wet verklaard word, volgens de uitleggingen, door de Rabbynenoï Leeraars vervaardigd, die in de onderhouding van hunne mondelinge overleveringen zeer- nauwgezet zyn; wyders wordt in dezelven onderwys gegeeven in verfcheidene zaaken van minder belang. Deeze Rabbynen zyn mannen in de wet van Moses bedreeven; zy zyn zo wel de Leeraars des volks, als de Leermeesters der jeugd. Men draagt hun grooten eerbied toe; zy doen uitfpraak in alle gefchillen, byzonderlyk ten aanzien van zulke zaaken, die volgens de wet geoirloofd of ver. boden zyn. Zo dra da Jooden in hunne Synagogen gekomen zyn, doen zy den Taled aan, zynde een wit vierkant ftuk linnen; hier mede bedekken zy hun hoofd, of zy binden het over hunne fchouders, zo lang de openbaare eerdienst duurt. Dit doen zy in navolging van Mozes, die, toen hy van Sinai nelerkwam, genoodzaakt was zich met een kleed te bedekken, om den glans, die van zyn gelaat fcheen te verbergen. De banden en kwasten , die tot den Taled behooren, noemen zy Zizith; in eiken band zyn vyf knoopen, voigens het getal der boeken van Mozes. Zeshonderd en dertig geboden van den Talmud zyn in de Zizith vastgebonden , en zy befchouwen dezelve als hunner diepfte ' eerbiedenis waardig. Anderen, die meer dan gemeen Godsdienflig zyn, draagen op hunne armen, of ook wel aan hunne voorhoofden, twee ftukken perkament, Tiffitin genoemd, behelzende de tien geboden. Doch de vrouwen mogen dezelven niet draagen, ook niet de mannen, wanneer zyeene begraavenis bywoonen, of een lyk te naby komen. In hunne Synagogen treedende, buigen zy zich na het oosten, en zeggen verfcheiden plaatzen uit de Pfalmen. Na dat een gedeelte der wet is voorgeleezén, flaat een ieder van zyne plaatze op , en treed drie flappen achterwaards, terwyl, ondertusfchen de Chazaui of XII. Deeu Ghoor, agtien zegeningen, zingt, beftaande uit even zo veele vaarzen uit de Pfalmen. Vervolgens bid ieder een ftil gebed: dit doet hy overeind ftaande, met zyne voeten tegen elkander geplaatst. Voorts buigen zy hunne hoofden, en begeeven zich daar na tot hunne byzondere Godsdienst-oefFeningen. Geduurende den openbaaren eerdienst hebben de Jooden gordels rondom hun lighaam gebonden, om het hart van de benedenfte deelen af te fcheiden. Hunne hoofden houden zy gedekt, en zy moeten een uur lang zich bezig houden met ftille gebeden, voor dat de openbaare eerdienst eenen aanvang neemt. In wat gedeelte der werelt zy zich ook bevinden, vooraf wenden zy het aangezicht na Jerufalem, met hunne handen op de borst, en de oogen ftyf op den grond gevestigd. De byzonderheden van hunnen eerdienst voorby gaande, merken wy alleen aan, dat verfcheiden perfoonen by het leezen der wet opgeroepen worden, en na dit leezen verricht is, een der opgeroepenen eenig geld geeft ten behoeve der Armen. Voorts het hoofdftuk, voor dien dag gefchikt, geleezen zynde, word de wet openlyk aan het volk vertoond, en vervolgens onder een algemeene lofzegging der geheele menigte wederom in de Verbondskist geplaatst. De Jooden zyn verplicht zeer langzaam uit de Synagoge te gaan, en eer zy de Verbondskist uit het oog verliezen, moeten zy een kort fchietgebed ten Hemel zenden; ook mogen zy hunne oogen op geen bekoorlyk voorwerp vestigen, op dat dit hen niet den heiligen dienst doe vergeeten, welken zy verricht hebben. Zy doen belydenis van hunne zonden aan hunne Rabbi's; de boete of ftraffe, die hun word opgelegt, is geëvenredigd aan de natuur der misdaad. Vry algemeen is het by de Godsdienftigften onder de Jooden, zich zei ven te tuchtigen. Doch niet meer dan negen en dertig geesfelflagen mogen zy zich zeiven geeven. Doorgaands oeffent de een Godsdienftige deeze tucht aan eenen anderen. In hunne kerkelyke tucht-oeffeningen zyn de Jooden uitermaaten geftreng; zy volgen in dit opzicht, het voorbeeld der oude Farizeeuwen. Wyders hebben zy ook den Ban, die in den kleinen en den grooten Ban onderfcheiden is. De kleine mag niet langer dan dertig dagen duuren, en word veelal geoeffend, om het verzuimen van den openbaaren dienst in de Synagoge, om eene oneerbiedige bejening omtrent hunne Rabbi's of Leeraars, en om verfcheiden andere beuzelingen, die niet waardig zyn, om genoemd te worden. Maar wat den grooten Ban betreft, deeze is van verfchillenden aart, en in zyne hoedaanigheid en wyze verfchriklyker, dan wy in ftaat zyn te melden. Men oeffent denzelven om het fpotten met de wet, of het lachgen om deeze of geene van hunne gewoonten en plechtigheden. Zy vervloeken den zondaar by den Hemel en de aarde; zy geeven hem over aan de macht der booze Engelen; zy bidden, dat God hem fpoedig wil verdelgen, alle fchepzelen zyne vyanden maaken, hem met allerlei ziekten en ongefteldheden bezoeken, zynen dood verhaasten, en hem werpen in de uiterfte duisternis tot in alle eeuwigheid. Niemant mag hem nader komen, dan tot op een afftand van zes voeten. Al!e menschlyke byftand word hem geweigert, zelvs wanG'g g g neer  S<534 JOODEN. neer by gevaar liep, om by gebrek aan 's leevensottderhoud te fterven. Zy leggen een fteen op zyn eraf om daar mede aan te wyzen, dat hy vèrdiende cefteêniEt te worden. Niemant van zyne bloed verwanten mag over hem het rouwgewaad draagen, maar zy moeten God danken, dat by hem uit de werelt heeft genomen. De eerbied, welken de Jooden voor den Sahiath hebben, is zo groot, dat dezelve de maat van zedelvke verplichting te boven gaat. Van de nieuwe Maan maaken zy ook veel werks, niet als een voorwerp van Goddelyken eerdienst, maar zy befchouwen dezelve als een blyk, dat God de oirfprong is- van alles wat in de natuur beftaat, en dat de vernieuwing der Getyden door zyne wysheid en macht gewrogt wordt. , . Aan werken van boetvaardigheid en vernedering worden de tien eerfte dagen des nieuwen jaars toegewvd; want zy gelooven, dat God op de eerfte negen da-en hunne harten onderzoekt, en op den tienden dag het oirdeel over hen velt, door den naam der boetvaardigen in het boek des leevens, en dien der onboetvaardigen in het boek des doods te fchryven. Met veel plechtigheids vieren zy hunnen grooten ver. zoendag, 's Avonds voor dat die een begin neemt, moeten allen, die met elkander eenig verfchil hebben zich onderling verzoenen. Ieder mansperfoon brengt een brandende kaars na de Synagoge, en de vrouwe?, moeten in hunne huizen lichten ontftee-, ken, en zo bygeloovig zyn de Jooden, dat zy uit het meer of min helder branden der kaars fen, goed cf kwaad voorfpellen. t Dan , boven alle andere Feestdagen , word het Paasch-Feest zeer ftaatelyk gevierd. Dertig dagen ten minften voor dat zy het ongezuurd brood eeten, word de tarwe toebereid, van welke het moet gebakken worden. Op den jongstvoorgaanden Sabbath voor het Paasch-Feest, word in de Synagoge eene redevoeithg gehouden over het Paaschlam; twee dagen daar na moeten alle hunne huisgeraaden zuiver gewasfchen worden. Zy doorzoeken hunne huizen, op dat 'er nergens eenig gezuurd brood gevonden worde, zy zyn zeer zorgvuldig en nauwgezet in de toebereiding van het ongezuurde brood. De Huisvader bereid het doorgaands zelv', en ingevalle 'er iets van op den grond valle, mogen de dieren het niet opëeten. Het moet gekneed worden op eene plaats, die doo'r de zon niet word befcheenen; de koek, die voormaals aan de Priesters gegeeven werd,_ word tot asch verbrand. Zy moeten aan tafel zitten in de hou. ding van lieden, die grooten haast hebben, en gereed ftaan om zich op reize te begeeven. Hier mede zinfpeelen zy op den uittocht hunner vaderen uit Eeypten. De vader des huisgezins zit met zyne kinderen en dienstboden aan tafel; eenige meelkoeken nevens een gedeelte van een Lam worden hun voorgezet. Voorts word hun opgedischt een famenmengzel van vrugten in eene pastei, in de gedaante van een tichelfteen vervaardigd, om hen te doen gedenken aan de tichelfteenen, welken hunne voorouders in den ftaat hunner dienstbaarheid maakten. Terwyl het Pafcha word gegeeten, leunen zy met hunnen flinkearm op de tafel, om de vryheid aan te duiden, welke zy genooten, na dat zy uit de Egyptifrfie flaaverny ver- JOODEN". lost waren. Daar na eeten zy bittere moeskruiden» ter erinneringe van de bitterheid dier flaaverny. Terwylde fchouder van het Paaslam in een fchotel word vertoond, fpreekt de vader van het huisgezin de volgende woorden : „ ziet het brood der fmarte en der verdrukkinge, 't welke onze vaders in Egypten heb", ben gegeeten; laat hy,,dien hongert, toetreeden, en eeten : dit is de offerbands van het Paaschlam." be fchouder word om hoog geheven, om aan te wyzen de machtige hand des Heeren, die hen verloste. Na het verrichten van deeze plechtigheid, zingen zy een lofzang, en gekomen zynde aan dat gedeelte, het welk de tien plaagen van Egypten vermengd, plengen zy een weinig wyns op den grond, wenfchende dat deeze plaagen verre van hen mogen verwyderd worden Dan drinken zy van den wyn , en voleindigen den lofzang. Straks wascht de huisvader zyne handen in rein water, en één der Paaschbrooden gebrooken hebbende, geeft hy een gedeelte daar van aan elk deiaanzittende gasten. Dit verricht zynde, eeten zy van het Paaschlam, en het geen overblyft, word tot asch verbrand, en de geheele plechtigheid met het drinken van een glas wyns beflooten. Het Pinkfterf'eest, fchoon het niet invalt op den tyd des oogsts in onzeEuropifche landen, onderhouden dejooden evenwel als een tyd van dankbetooning voor het in. zamelen van de vrugten der aarde, om dat zy gelooven , eenmaal te zullen herfteld worden in het bezit van het 'land Kana'dn. Geduurende dit Feest, word het ' Boek linth, door vyf onderfcheidene perfoonen in de Synagogen voorgeleezen. De Natie onthaald elkander op allerlei lekkemyen, en hunne Synagogen verfieren zy met lampen, en ftrooijen welriekende kruiden en bloemen rondom het geftoelte, van welke de wet word voorgeleezen. Een' ander groot Feest, is dat der Loofhitten; zy vieren het zelve ter gedachtenis van het verblyf hunner voorvaderen in de woestyne, daar zy onder tenten woonden. Staande dit Feest, 't welk agt dagen duurt, woonen zy in hutten, naast, by of achter hunne huizen opgeflaagen. Deeze hutten mogen met geen dak of boom overdekt zyn. Dagelyks bezoeken zy de Sy- - naeogen. In de rechtehand draagen zy een palmtak,. . drie mïrthetakken, en twee wiigentakken fameng'e- bonden; in de flinkehand houden zy een tak van ■ een citroenboom met zyne vrugten. Zo dra zy de ! Synagoge zyn genaderd, zwaaijen zy met de takken ■ na de vier deelen van de werelt. Dit zyn plechtighe. ■ den van eenen zinnebeeldigen aart; de Palmtak is een i zinnebeeld van de geveinsdheid; de Mirthetak bete» - kent de goede werken; de Wilgeboom is een afbeelds zei van de boosdoenders, en de Citroentak van de - rechtvaardigen. Op den zevenden dag van dit Feest-, - loopt het volk rondom het geftoelte des Voorleezers,. • met de takken in de handen, en onder het fchielyk. opzeggen van eenige gebeden, om daar door te kenI nen te geeven den ongevestigden ftaat, in welken i hunne voorvaderen zich bevonden, toen zy door de= 1 woestyne reisden. Geduurende de geheele plechtigi heid, vieren zy dermaate den teugel aan eene losbandit ge kortswyligheid, dat hun eerdienst veel meer het - voorkomen heeft van een belachgelyk kluchtfpel, dan . van iets, het gene den naam van Godsdienftigheid mag; ♦ draagen. KeJ  JOODEN, JOODEN. 3635 Fïet Feest der Wet word gevierd op den drie-en twintigften van -Herfstmaand , zynde den negenden dag na het Loofhutten-Feest. Op den avond voor dien dag worden alle boeken der wet uit de Verbondskist genomen, en in ftaatelyken optocht rondom des Voorleezers geftoelte gedraagen. Onder dit alles houd zich het volk bezig met het zingen van lofzangen en luidruchtige toejuichingen. Het Feest der Lampen werd ingefteld ter gedachtenisfe van de beroemde Makkabeeuwen; het duurde agt achteréén volgende dagen, ter oirzaake van de-befnydenis fe, die geduurende de regeering van Antiochus Efiphanes werd opgefchort. ——■ Het Purim-Feest duurt twee dagen; het werd eerst ingefteld ter erinneringe van de verlosfing der Jooden, ten tyde als Haman Koning Xerxes, in de gewyde'gefchiedenis Ahasuerüs genoemd, opftookte, om hen allen ter dood te brengen. In den morgenftond deelen zy brood uit onder de armen; en op den'avond begeeven zy zich na de Synagoge, alwaar het geheele boek Esther voorgeleezen, en aan het volk verklaard wordt. Terwyl de VoorleeZer zyn werk verricht, ligt hy op de knieën, daar hy onder het voorleezen van de wet verplicht ïs over einde te ftaan. Hy doet drie gebeden, in welken hy God dankt voor debevryding aan hun verleend tegen'het verraad, 't welk Haman tegen hen fmeedde. —■—— De gebeden geëindigd zynde, geeven de Jooden zich toe-in allerlei dertelheden en vermaaken: waarom dit Feest met recht mag genoemd worden het Joodfche Karnaval. Wanneer iemant zyne genegenheid te kennen geef:, om tot den Joodfchen Godsdienst over te gaan, word hy nauwkeurig ondervraagt door de Hoofden der Sy tiagoge, welke beweegredenen hem daar toeaanfpooren. Bevinden zy, dat tydelyke inzichten hem daar toe bewoogen hebben, dan weigeren zyhem, om onder hen te worden toegelaaten. Dan, indien zy over zyne beweegredenen voldaan zyn, befnyden zy hem, en na dat hy geneezen is, wasfchen zy zyn geheel lighaam met rein water, in de tegenwoordigheid der Oudften; waar na hy als een volmaakte Jood word aangemerkt. Tegenwoordig maaken de Jooden niet veel werks van het aanwinnen van Joodengenooten, en zyn wel te vreden, indien zy als een afgezonderd volk mogen leeven, en zich van den koophandel geneeren. De beroemde Wysgeer deezer Natie Mozes Mendelszoon, fchreef aan Lavater te Zurich in het jaar 1769: „ volgens de grondbeginzelen van mynen Gods,'dienst, moet ik niemant, dieniet naar onze inftel,, lingen gebooren is, zoeken te bekeeren. Deeze ,, geest van bekeering, wiens oirfprong fommigen zo „ gaarn den Joodfchen Godsdienst te las\ zouden wil,, Ten leggen, loopt rechtftreeks tegen denzelven aan. Alle onze Rabbynen leeren eenftemmig, dat de fchrif,,'telyke en mondelinge infte'lingen, waar uit onze ,, geopenbaarde Godsdienst ontftaat, onze Natie al„ leen verbinden. Mozès heeft aan ons de geboden ge- „ geeven, zy zyn een erfdeel der ki?ideren Jakobs. ■ ,, Onze Rabbynen, vervolgt hy, zyn zo ver van alle bekeerings-zugt vervreemd, dat zy ons zelvs voor,, fchryven, eenen iegelyk, die zich van zei ven aan„ bied, door ernftige tegenredenen van zyn Voornee„ men af te brengen. Zy willen, dat wy hem in be„ denking zullen geeven, dat hy-zich dqor deezen „ ftap, buiten noodzaaklykheid, eenen zeer bezwaar„ lyken last oplegt — dat hy in zyne tegenwoordige „ omftandigheden enkel de plichten der Noachiden -te „• betrachten hebbe, om zalig te worden, ——— doch ,, zo dra hy den Godsdienst der Israêliten aanneemt, „ dat hy zich vrywillig onderwerpt aan alle de ftren„ ge inftellingen van dit geloof, en dezelven dan ook „ mout betrachten, en zo niet, de ftraffen afwagten, „ welken de Wetgeever daar mede verbonden heeft. „ Eindelyk moeten wy hen ook de ellende, den be„ krompen ltaat, en de verachting getrouw onder 't ), oog brengen, waar in de Natie tegenwoordig leeft, „ om hem van eenen misfchien onbedachtzaamen ftap „ af te houden, die hem in het vervolg zou kunnen „ berouwen." Hy voegt 'er nog by: „ de Godsdienst myner vade,, ren zoekt zich niet uit te breiden. Wy zyn niet „ gehouden, bezendingen na beide de Indien of na Groenland te zenden, om aan deeze ver afgelegen „ volken onzen Godsdienst te prediken. Het laatfte „ byzonder, het welk volgens de befchryvingen, welken men daar van heeft, de Natuurwet helaas! „ beter betracht dan wy, volgens onze grondbeginze» ,, len een benydenswaardig volk! die naar onze inftel„ lingen niet gebooren is, is ook niet gehouden naar onze inftellingen te leeven. Ons zeiven alleen „ houden wy verbonden, deeze inftellingen te be„ trachten, en dit kan onzen medemenfche geen er„ gemis geeven. Men vind onze begrippen onge„ rymd I 't is onnodig daar over te twisten. Wy gaan „ naar onze overtuiging tewerk, en het ftaat ande„ ren altyd vry', de rechtfchapenheid onzer inftellin„ gen in twyffel te trekken, daar zy hen, volgen» „ onze eigene bekendtenis, niet verplichten. Of zy „ biilyk, verdraagzaam, menschlievend, handelen, „ dat zy onze inzettingen en gebruiken zo zeer be„ fpotten, kunnen wy aan hun eigen geweeten over„ laaten. Zo ras wy anderen tot onze begrippen niet „ willen overhaalen, is alle twist onnut." Men heeft dit als eene zeer vaifche opgaave der Joodfche grondftellingen door Mozes Mendelszoom willen doen voorkomen, niet tegenftaande het door Lichtfoot bevestigt is, om dat men uit Justinianus wetboek en uit Josephus bewyzen kan, dat de Jooden op verfcheiden tyden werklyk andere volken hebben willen bekeeren. Dan hier op heeft Mendelszoon te recht aangemerkt: „ wat zou men wel zeggen, in„ dien ik zo onbefcheiden was, van uit het gene in ,, zekere tyden door de geheele Christenheid gedaan, „ en voor verdienflelyk gehouden is, tot de grond„ ftellingen van haaren Godsdienst te befluiten! — ,, Daar zyn ook Jooden geweest, die echtbreuk ge„ daan, die den Sabbath ontheiligt, die vader en „ moeder niet geëerd hebben; zal men daar uit tot onze „ grondftellingen befluiten? Ik weet, dat het gemeen „ uit alle Godsdienften zeer veel werks maakt van „ bekeerlingen te maaken. Hoe bepaalder het vec„ ftand is, des te uitfluitender zyn de grondftellin„ gen. Maar het beste gedeelte der Natie tracht „ deeze bekeeringszucht van het graauw met nadruk „ teaen te gaan, het welk, gelyk Maimonides ver,' zekert, van het 'Hooge Gericht te Jerufalem altyd gedaan is." De Talmud begunftigt deeze gevoelens, en een ieder, die het minfte denkbeeld van het Gggg a Jo»'  sCSo JOODEN. Joodendom heeft, weet, dat deszelvs uitfpraak Voor hen zonder eenige bedenking beflisfend is. De hedendaagfche Jooden zyn ook zeer zorgvuldig omtrent de opvoeding van hunne kinderen. Van hunne vroegile jaaren af moeten zy met gedekten hoofde gaan, en den gordel draagen, die het hart van de Jong fcheid. 's Morgens vroeg moeten zy de woorden: „ gezegend zy God, die Israël met kragt om,, gord heeft," herhaalen. Den naam van God mogen zy niet oneerbiedig noemen. Wel diep word hun ingeprent, alle de geboden der wet, en alle regels der Synagoge te onderhouden. Ieder kind word meerderjaarig verklaard, zo dra het den ouderdom van dertien jaaren en één dag bereikt heeft; na dit tydftip is de vader niet meer aanfpraaklyk voor deszelvs gedrag. Hoe zeer in de dagen der aloudheid, de veelwyvejy onder de Jooden in gebruik was, is deeze gewoonte thands geheel in onbruik gekomen. Heden ten dage leeven zy, ten aanzien van het Huwelyk, even. eens als de Christenen. De ondertrouw gefchied in de tegenwoordigheid van getuigen, en de Bruidegom, zyner aanftaande Bruid eenen ring aan den vinger fteekende, zegt: weees gy myne Bruid. Doch fomwylen verloopen 'er verfcheiden maanden , eer het Huwelyk voltrokken wordt. Na dat de Huwelyks Voorwaarden "bepaald zyn, brengen de naaste Bloedverwanten agt op een volgende dagen door in allerlei vermaaklykheden. In den morgen van den dag, als het Hu¬ welyk zal ingezegend worden, kleeden de Bruidegom en Bruid zich in een prachtig gewaad. De Bruid word geleid na 't huis, alwaar de Bruiloft zal gehouden worden ; haare vrouwlyke Bloedverwanten, 't zy gehuwd of ongehuwd, verzeilen haar derwaards. Zy wandelt met ongedekten hoofde, en, zo dra zy in huis is gelomen , zet zy zich neder tusfchen twee deftige Matroonen; midlerwyl word haar hoofdhair verfierd en zy met den fluicr omhangen, door haare jonge Speelgenooten, in navolging van Rebekka.- want de Bruid mag haaren aanftaanden man niet zien, voor dat het Huwelyk ingezegend is. Dus toegerust zynde, word zy geleid na eene verhevene zitplaats, opgericht in een tuin, of in de groötfte kamer van het huis; hier fpreekt de Rabbi den Huwelykszegen uit. Zo dra de Bruidegom toetreed, roepen allen, die'er tegenwoordig zyn, met luider ftemme uit: Gezegend zy hy, die komt. Voorts zingen de jongen lieden, brandende fakkels in hunne handen houdende, den Huwlykszang. Na het eindigen van den zang, wandelt de Bruid driemaal rondom den Bruidegom, en deeze tweemaal-rondom de Bruid. Deeze gewoonte bouwen zy op de woorden, Jer. XXXI. vs. 22. De vrouw zal denman omvangen. Ondertusfchen beeft *er in onderfcheiden landen, eenig onderfcheid plaats in deeze plechtige verrichtingen. By voorbeeld, in Holland en Duitsch' land werpen de Bruilofsgasten een handvol koorns op het nieuw getrouwde paar, onder het fpreeken van deeze woorden: weest vrugtbaar en vermenigvuldigt. Op fommige plaatzen ftaat de Bruid aan de rechtehanddes Bruidegoms volgens de woorden: Ps. XLV. vs. 10. De Koningin Jlaat aan uwe regtehand. In andere landen j werpt de Rabbi de Taled, of den fluier, met welke de < Bruid bedekt is, over het hoofd van den Bruidegom, ia navolging vaa Eoas, die jm de flippen van, c ' JOODEN. ~" zyn kleed Rüth bedekte. Na dit alles word hes nieuwgetrouwde paar wyn aangebooden, van welken het eene kleine teug neemt, en het overige op den grond werpt, Het Bruijoftsmaal is zo kostbaar en prachtig, als hunne om"llandigheden toelaaten; onder anderen word 'er altyd een fchotel met gevogelte opgedischt. Een gebraaden hoen, nevens een ey, word eerst der Bruid aangebooden; zy eet een weinig daar van, en geeft het overige aan de Bruiloftsgasten. De Hen betekent de vrugtbaarheid der Bruid, en dat zy met zo veele zorge, als een Hen van een ey, verlost zal worden. Na dat het Huwelyk is voltrokken^ nadert de man zyne vrouw niet binnen een zeker bepaald getal van dagen; deeze gewoonte fchynt al vaa oude herkomst te zyn. Van de echtfcheidingen onder de Jooden vind men tegenwoordig zo veele voorbeelden niet meer, als in vroegere eeuwen; dit moet men gedeeltelyk toefchryven aan de verplichting onder welke zy liggen, om zich zo veel mooglyk te fchikken naar de wetten des lands, waar in zy woonen. Wanneer 'er evenwel eene Huwelyks-fcheiding voorvalt, gefchied dezelve in Holland, Duitschland en de meeste andere gewesten, met de volgende plechtigheden. . De vrouw, op de verklaaring van twee getuigen befchuldigd zynde, word ontbooden in deSynagoge, om aldaar te antwoorden op de befchuldigingen tegen haar ingebracht. De Opper-Rabbi ftaat aan de deur, verzeld van twee andere Rabbi's, een Notaris en twee getuigen. De man ftaat naast den Notaris, en de vrouw recht tegen over den Opper-Rabbi. Dan doet de Rabbi aan den man zulke vraagen, als hy nodig oirdeelt; hy befluit dezelven met te vraagen, of hy volharde by zyn belluit, om allo verbindtenis met zyne vrouwe af te breeken. Na dat hy op de laatstgemelde vraag een toeftemmend antwoord heeft gegeeven, leest de Rabbi den feheidbrief, en vraagt daar op den Notaris, of hy dien gefchreeven, en de getuigen of zy denzelven ondertekend hebben. Vervolgens word de vrouw verhoord ; wanneer zy den fcheidbrief aanneemt, moeten haar de ringen van haare vingers genomen worden, en haare handen open zyn. De Rabbi vouwt den fcheidbrief toe, en geeft dien aan den man, die denzelven aan de vrouw overreikt; zy (leekt dien in haaren zak, of ergens anders onder haare klederen. De Rabbi de vrouw fterk aanziende, eischt daar op het gefchrift te rug, leest het andermaal, en verhoord nog eens den man, den Notaris en de getuigen, Deeze omzichtige handelwyze ten dien opzichte is zeer pryzenswaardig. Want de hevigheid van ongeregelde driften, en de kragt der jaloezy doen dikmaals, in uur van onbedachtzaamheid, de menfchen iets onderneemen, het welk 't overfchot hunner leevensdagen bitter maakt, en hen berooft van alle genoegen en vertroostingen, welken zy in deeze werelt kunnen verwachten. Indien 'er niets tusfchen beide somt, fpreekt de Rabbi het vonnis uit, en zegt der «ouwe aan, dat zy binnen de drie maanden niet mag ■lertrouwen. Straks doorfnyd by den fcheidbrief in le gedaante van een kruis, en bewaart dien vervol;ens. Terwyl de Rabbi het vonnis uitfpreekt, moet le vrouw met ongedekte tronie ftaan. De oude plechtigheid, van het Huwlyk eens Broeers met zyne Schoonzuster, is nog in gebruik onder de  jooden. ; de Jonden. Dezelve gaat verzeld van de volgende omftandigheden. De weduwe verfchynt met haaren Schoonbroeder in de Synagoge voor het geftoelte des Voorleezers. Hier doet de Rabbi verfcheiden vraagen, en onder anderen, of de Overledene en hy, op welken de weduwe aanfpraak maakt, kinders van denzelvden vader waren? Indien de Schoonbroeder bewilligt in het Huwlyk met de weduwe, word het met dezelvde omftandigheden voltrokken, als wy boven gemeld hebben. Dan, ingevalle hy het weigert, word hem de fchoen des Overledenen aan den rechtevoet getrokken, terwyl hy tegen den wand leunt. Onmiddelyk daar op treed de vrouw toe, en neemt haars Schoonbroeders fchoen met haare rechtehand, vertoont dezelve openlyk, en werpt die met tekenen van verachting tegen den grond. Dan fpuwt zy op zynen voet, en hy word buiten de Vergadering geftooten. Indien de rechtehand der vrouwe machteloos is, moet zy de fchoen met haare tanden uittrekken, en ze op die wyze tegen den grond werpen. Schoon het nergens uit eenig gedeelte der H. Schrift blykt, dat de Jooden, zelv' niet in hunnen meest verdorven ftaat, Engelen gediend hebben, hebben de oude zo wel als de laatere Jooden ten allen tyden geloofd aan eene bemiddelende tusfehenkomst der Engelen. Wanneer een Jood reist en niemant van zyne Geloofsgenooten kan ontmoeten, bid hy eiken morgen een gebed, met zyn aangezicht na Jerufalem gekeerd; hy bid dat God hem eenen Engel zal zenden, om hem op zynen weg te geleiden. Dit denkbeeld rust op de woorden, welken wy in Mozes tweede Boek, Hoofdft. XXIII. vs. 20, 21. vinden. Zeer edelmoedig behandelen de Jooden hunne armen. Zy vervullen de behoeften der zulken, die vlytig zyn, hoewel in bekrompene omftandigheden vervallen; doch wanneer hun zodaanige voorkomen, die werken kunnen, en niet het een of ander bedryf willen by de hand neemen, fnyden zy deezen geheel]yk af. Wanneer een Jood in eene krankte valt, en zyne Bloedverwanten vermoeden, dat zyne kwaaie doodelyk is, zenden zy om den Rabbi, die hem voorleest Ps. XX, XXXVIII en XC. Hier op bid hy voor en met den zieken, en fchenkt hem zondvergiffenis, in het uur als hy zieltoogt. Die den kranken komen bezoeken, fcheuren ftukken van zyne klederen, die zy ter zyner gedachtenis bewaaren; alle omftanders groeten hem, als of zy hem het jongfte vaarwel zeiden. Zo ras de kranke den laatften adem heeft uitge. blaazen, worden hem de oogen geflooten, zyn aangezicht bedekt, en het lighaam in een wit laaken gewonden. De duim word ftyf gedrukt tegen den palm van de hand, en met de ftrikken van zynen Taled aldaar vastgebonden: want hy moet de eeuwigheid intreeden met zynen fluier overdekt. De fooden zeggen, dat de duim aldus vastgebonden zynde, den O. verledenen bewaart tegen de kluisters van den Duivel ; doch in alle andere opzichten is zyne hand open , om daar mede aan te wyzen, dat hy van alle eisfchen en rechten op wereltfche zaaken afziet. Terwyl de aanweezigen het lighaam wasfehen, tot een teken van reinheid , word 'er een ey in een fchootel met wyn gelegt, en het hoofd des Overledenen daar mede gezalfd. Zy worden begraaven in zuiver JOODEN. ges? linnen omwonden. Zulken, die met den verftorvenen, voor zyn overlyden, niet veizoend waren, moeten zynen grooten toon aanraaken, en hem om vergiffenis vraagen, op dat hy hen voor Gods vierfchaar niet aanklaage. Wanneer het lighaam buitens huis gebracht wordt, om begraaven te worden, werpen zy, die in huis blyven , hem een tichelfteen achter aan; daar mede aanwyzende, dat zy allerlei zorgen ter zyde ftellen. By het graf word eene lykreden gehouden door eenen Rabbi, die daar in melding maakt van het ftandvastig geloof des Overledenen in de opftanding des lighaams. De ki.t word niet digt gefchroefd voor dat men by het graf is gekomen. Dan gaan tien van de naaste vrienden of bloedverwanten zevenmaal rondom het graf, midlerwyl gebeden ten Hemel zendende voor de rust der ziele van den Overledenen. Terwyl de kist in het graf word neergelaaten, werpt ieder, die de lykftaatfle vergezelt, een handvol aarde in het zelve: waar na het graf word digt gemaakt, en de rouwdraagenden na huis keeren. —— Nimmer draagen de Jooden rouwe over zulken, die zich aan zelvmoord hebben fchuldig gemaakt, of onder den Kerkban zyn geftorven , maar zy leggen eenen fteen op hun graf, om daar mede aan ta wyzen, dat zy hadden behooren gefteenigd te worden. Geduurende den tyd als zy den dooden betreu. ren, eeten zy hunne fpyze blootvoets van den grond. Daaglyks komen hunne vrienden by hen, om den rouw te beklaagen en nevens hun te bidden, dat God almachtig der ziele van den Overledenen genadig wil zyn. Nat dat op deeze wyze zeven dagen zyn verloopen, begeeft zich de rouwdraagende na de Synagoge, en fchenkt aldaar geld aan de armen; dan 'er moeten dertig dagen verloopen zyn, eer hy zich mag baaden. Geduurende dien tyd moet hy eiken dag, vastgeftelde gebeden doen. —— Uit deeze omftandigheid blykt, dat de Jooden aan zekeren tusfchen-of middenftaat gelooven : want alle deeze gebeden hebben ten oogmerke de rust der ziele van den Overledenen. De Godsdiênftigften onder de Jooden, begeeven zich dikwils na de graven hunner geltorvene Bloedverwanten, om aldaar voor hen te bidden. Dit ftrekt ten bewyze, dat, fchoon de Jooden geene beelden dienen, en zich van allen zweem van Afgodifche bygeloovigheid onthouden, hun Godsdienst egter niet vry is van veelerhande bygeloovigheden. Dusdaanig is de ftaat van den Godsdienst der heden." daagfche Jooden. Eer wy dit bericht eindigen, het geen wy hoofdzaaklyk overgenomen hebben uit de gefchiedenis van alle Godsdienften door Wiluam HürD, I.Deel, moeten wy'er nog iets byvoegen,nopens het geen de Jooden gevoelen ten opzichte van vreemde Godsdienst-genooten, die buiten hunne Kerk. gemeenfchap zyn. Zy gelooven, dat God alle overige volken der aarde aangeweezen hebbe, dat zyzich aan de wet der Natuur en aan den Godsdienst der Aartsvaderen zouden houden. De zeven Hoofd-gebo. den der Noachiden, die naar hunne gedachten omtrent de wezenlykfte natuurwetten in zich vervatten , zyn 1. Onthouding van Afgodendienst. 2. Van Godslastering. 3. Van Bloedvergieten. 4. Bloedfchande, en 5. Eens anderen Goed. Verder 6. de handhaaving van Gerechtigheid. Deezen denken zy, dat reeds Adam zyn bekend geweest: en eindelyk, 7. Het aan Gggg 3 Ko-  3<538 JOODENLYM. Koach bekend gemaakte verbod van leevendige dieren te eeten. Men zie den Talmud van de Ajgodery, fel. 64. Die hunne leevenswyze naar de wetten van deezen natuurlyken en redelyken Godsdienst inrichten, (Maimonides voegt 'er in zyn Boek van de Boete Hoofdft. IIL $ 5- en van de Koningen Hoofdft. VIII. §. 11. by, fchoon 'er in den Talmud geene grond voor is: en dezelven niet enkel als Natuurwetten, maar als van God op eene buitengewoone wyze geopenbaarde inftellingen befchouwen,) worden deugdzaams Mannen van andere Natiën genoemd, en deeze zyn kinderen der eeuwige zaligheid. In eenen brief van den zeiven Maimonides aan Rabbi Hasdai Halevi vind men deeze uitdrukkingen : „ wat de overige volken „ betreft, weet dit, myn waardite! dat God flegts „ op het hart der menfchen ziet, en de daaden der „ menfchen naar hun geweeten beoirdeelt: daar van „ leeren onze Wyzen , dat de deugdzaamen uit ande„ re Natiën de eeuwige zaligheid deelachtig worden, „ in zo verre zy zich in de kennisfe van God en de „ betrachting der deugd bevlytigen." Manassé Ben ISRAëL in zyne verhandeling Nischmath Chajim voert beilis fende plaatzen uit den Talmud, den Se har en andere leerboeken aan, die deeze leere buiten allen twyiTöl ftelten. Wy Willen 'geen menschlyk fchepzel, zegt de Schryver van de Kesri, zynen welverdienden leen onU zeggen. En Rabbi Jacob Hirschel handelt hier van uitvoerig in verfcheiden van zyne ftukken. —— De Rabbynen fchryven zelvs een byzonder zegenings-formulier voor, het welk de Jooden uitfpreeken moeten, zo dikwils zy eenen Wyzen van een andere Natie zien. Dit zyn de woorden : Geloofd zyt Gy, Heere onze God, Beheerfcher der werelt,. dat gy van uwe wysheid het vleesch en bloed medegedeeld hebt. Volgens Buxtorfs Lexic. Rabbin. betekent vleesch en bloed in 't Rabbynsch zo veel als de mensch, of het menschlyk geflacht. Deeze gevoelens doen den Jooden wezenlyk eere aan, en behooren op onze gemoederen eenen fterken en duurzaamen invloed te maaken, om alle partydigheid tegen hen af te leggen, hen als onze oudfte Broeders volgens de Goddelyke Openbaaring aan te merken, en als onze medemenfchen met befcheidenheid, goedwilligheid, nederigheid, en medelyden te behandelen. JOODENGENOOTEN, zie HYPSISTARIAANEN. JOÖDENKRUID, zie YZERKRUID n. 10. JOODENLYM, in het latyn Bitumen Maltha. Aardharst, die taay is en zwart. Bitumen tenax nigium. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. 3. Spec. 3. Bitumen fegne crasfum nigrum. Wall. Mineral. 195. Kedria tcrestris. Axungia terra. Wall, Syst. Min. II. p. 92. Oleum tnontanum liquido-tenax. Wolt. Min. 24. Petroleum tenax Cronst. Mm. 149. Men kan deeze foort van Aardharst noemen, BergTeer of tasije Berg-OUe, of Aard.-Teer; gelyk zy in Engeland, Bwbadoes-Tar; in Frankryk, Poix minerale of Goudren; MeerskoiWosk, in Rusland; en gemeenlyk, Kedria terrèflris of Malta geheeten wordt; dewyl zy meest voorkomt aan de Doode Zee, kan men'Ze gevoeglyk Joodenlym noemen. In China is een groot Meir daar van, en zy ontbreekt ook niet in de binnenfte deelen van /If.ën. Men vindt in Europa insgelyks zulk Berg-T-er, iet welk uit fteenen zweet; gelyk -inde myn van Dan- JOODENLYM. nemóra in Sweeden; in Colebrooken-Dal in Engeland; by Clermont in Frankryk; op het Nydg blad en 111 't Leberthaü in Switzerland; ook op Barbados en andere Westindifche Eilanden. In 'tmeu Baikal van Siberiën, komt het gemeenlyk met den ysgang, en hangt deels by druppels, deels by ballen van eenen vuiit groot, aan ysfchotfen of fteenen. Anders dryft het gemeenlyk op ftille wateren. Dit Berg-Teer verfchilt van de Steen-Olie voornaamentlykmaar, door minder vlugheid en meerdere taaiheid, zodaanig dat het dikwils als lym aan de vingers kleeft: derhalve noemen fommigen het ook Pifasphalturn. Het is altcos van eene donkere, bruine of zwarte kleur. De reuk is doorgaans weinig, zelden aangenaam en als het brand altoos ftinkende met een geele vlam en veel rook. Op een zagt vuur wordt het dun en ruikt dan naar Harst, terwyl de aardige deelen naar den bodem zakken. Door destillatie krygt men 'er een zuurachtig water van, en eene donkere olie, welke door rectificatie in eene dunne geelachtige en grovere olie gefcheiden wordt. Het opgegooten water neemt den reuk en fmaak van het Berg-Teer aan, en kan tot zuivering dienen in mond- en keel-zwee. ren. Zuivere Wyngeest neemt 'er wel eene roode kleur van aan, maar lost het niet volkomen op; terwyl het zich gemakkelyk vereenigt met een agtfte deel Vitriool-Olie. Ook verbindt het zich met Plant-Oliën, lang in warmte daar mede gewreeven zynde, tot een zeer goede Vernis. Voorts kan men het met gewoone Teer zeer gemaklyk mengen, en met loogzout maaken tot een foort van Zeep. De Ouden fchynen hier van gebruik gemaakt te hebben, om de Lyken te balfemen; ook is de vraag, of zy het niet in plaats van Kalk gebeezigd hebben , om de fteenen van het muurwerk famen te voegen. Mooglyk is het dit Joode?üym, 't welk aan de oevers der Doode-Zee vergaderd en naar Damaskus gezonden wordt, ten dienfte der wol-verweryen, zo HasselquiST meldt. By de Tarters wordt het in- en uit» wendig , tegen pynen en verftoppingen, gebruikt. Doch het is zeer verhittende en fterk afdryvende door waterloozinge. De Heer M. Hofkens de Courcelles , pryst het nut der Olie van Joodenlym ten hoogften aan, in verouderde verzweeringen der ingewanden , en geeft eenige gevallen op, Waar in het gebruik daar van door eenen gewenschten uitflag is gevolgd. Zie Verhand, van de Hollandf. Maatf. te Haarlem, VIII. Deel, ijl. bl. 377—484- ,, De manier, op welk hy dezelve heeft doen gereed „ maaken, is de navolgende: neemt „ Afphalt of gemeene Joodenlym Pond j. „ Afgeknapt Zeezout, Pond S. „ Zuiver Zand, Pond j. ,, doet het in eenen kromhals, en destilleert het met ,, fterk vuur: eerst komt 'er eenig water over; breekt „ het recipiënt af, en werpt het water weg, of laat „ het zelve by de Olie, 't welk hier van naderhand ,, door een wolletje of tiechter afgehaald kan 'orden; ,, dan volgt eena'zwarte Olie, welke de eigenti/ke is, „ die gebruikt zyn Ed.; vervolgt dezelve o- er te jaa,, gen, zo lang zy zwart of c -nkerhruin b'yft. ,, 't Gebruik van dezelve Oh is 's morgens op ee- ne ledige maag tien of veertien droppels, en 's a» „ vonds  JORIS-ORDEN. (St.) JOS. JOSEPINEN. j, vonds na bed gaande, weder dezelvde hoeveelheid. ,, Hy heeft de quantiteit van veertien droppelen vier,, maal daagsch op de Medifcke uuren ingegeeven, zonder dat dezelve eenige benaauwtheid of te fterke „ aandoening gaven. Misfchien kan men eens zo veel „ gebruiken. De dojis kan veranderd worden na de „ jaaren, kragten, aarten langduurigheid van 't on„ gemak. Men kan 't zelve op Suiker gedropt in„ neemen." JOODEN-PEK, zie BERG-PEK. JOODEN-STEÉnEn , zie ZEE-APPELEN. jOODSCHE ZEE-NETEL, zie ZEE-NETELEN *' JOPPE-DOUBLET, zie KAM-DOUBLETTEN n. 3- JORD-AMANDELEN, zie AARD-AMANDELEN. JORIS (St.) KAMPERNOELJE, zie KAMPERNOELJE n. 9. JORIS (St.) KRUID, zie VALERIANE n. 6. JORIS-ORDEN (St.), isde naam van eeneRidderOrden in de maand van April des jaars 1729 door dén toen regeerenden Keurvorst van Beyeren ingefteld, waar van het ambt van Grootmeesterfchap door den Keur. vorst zei ven wordt bediend; voorts behooren hier toe, twee Groot-Prioors, zes Kruisdraagers, negen Kommandeurs en veele Ridders. De Keurvorst was voorneemens, deeze Orden van Kommanderyen te voorzien. Die daar in ontvangen zullen worden, moeten proeven van adel geeven van zestien Kwartieren; ja zo, dat de Keurvorst zelve afftand heeft gedaan van zyne macht, om iemant van die verplichtinge te ontftaan. De wetten van deeze Orden brengen mede, dat zy alle van den Roomfchen Godsdienst moeten zyn, 't Geloof en de Kerk befchermen, weduwen en wezen behoeden, en Christelyke deugden uitoeffenen. — Het Ordensteken is een breed bleek blaauw lint met witteen zwarte ftreepen aan de kant, w-aar aan een blaauw geëmailjeerd Kruis hangt, in welks midden eene St. Joris ftaat. JOS, is de naam welken de Chineezen aan hunne Huisgoden geeven; daarzy na 't verhaal van le Compte en andere Reizigers wonderiyk mede omfpringen: want wanneer zy zodaanigen God langen tyd en met veel iever hebben aangebeden, en de uitkomst aan hunne gebeden niet beantwoordt; zo kastyden zy hunne houten Godheid, met hem allerlei verfmaading aan te doen, hem door de geuten van de ftraaten te fleepen, ten einde hem beter zeden en manieren te leeren. Gelukt het hun vervolgens om het gebedene te' verkrygen, zo brengen zy dien gefolterden afgod weder op zyne gewoone plaats, vallen op hunne aangezichten voor hem neder, aanbidden hem op nieuw, en verontfchuldigen zich in veele bewoordingen dat zy hem zo fchandelyk behandeld hebben. Voorts wasfchen , fchilderen en vergulden zy het Blok, ten einde het hun in 't toekomftige met genegener gunst moge behandelen, JOSEPINEN, is de naam van eenen aanhaag van Ketters, welke het huwelyk veroirdeelden, en voorgaven , dat men zich niet anders anders dan in eenen geestelyken echt moest verbinden; intusfchen gaven zy zich aan allerlei foort van fchandelyke ongebondendheden over. .... ■ ■■■ Zy wierden Jafepinen gety- JOURNAAT.V -g*p téïd, om dat zy zekeren dweeper Josepïi genaamd, tot hun hoofd hadden. JOURNAAL, betekend, in verfcheiden taaien, eigentlyk een dagverhaal, dagboek, dagregister, of boek van aantekeningen', wegens dagelyks voorvallende zaaken of gebeurtenisfen. De Kooplieden houden altyd een Journaal, of dagboek, waar in nauwkeuriger aantekening word gehouden van alle koopwaarendoor hen ingekogt, verkogt, of vooreigen, of voor vreemde rekening verzonden, met alle kosten die daar op geloopen zyn-enz,, waar uit ten deelehun grootboek geformeerd wordt. Op alle fchepen, zo ten oorlog als ter koopvaardye uitgerust, houdt men insgelyks een dagboek van alle gebeurtenisfen, alsook van de wind, het weêr, de ontmoetingen ter zee, ontdekking van land, enz., welk boek mede de naam draagff van Journaal. Voorts ziet men onder deezen naam nog meer andere dagboeken, behelzende aantekeningen van onderfcheiden aart, die wy al te famen ftiizwygende voorby gaan, om alleen van dit woord, zo alg het zelve rneerendeels in de geleerde werelt gebruikt wordt, een weinig omftandiger gewag te maaken. Een geleerd Journaal behoort een in alle deelen onzydig bericht op te leveren, van de daaglykfche vorderingen in kunften en weetenfchappen. Men onderfcheid zodaanige werken in twee foorten, te weeten algemeene Joummlen en byzondere Joumaalen; in der eerfte wordt gehandeld over 't gene tot de kunften en weetenfchappen in het algemeen eenigerhande betrekking heeft; de laatfte toonen maar alleen de vorderingen aan, welke in eenig byzonder vak der kunften of weetenfchappen, door der menfchen vlyt gemaakt worden. Men is het eerfte denkbeeld van een geleerd Jour* naai verfchuldigt aan Photius, Patriarch van ConJian* tinopel, die in deszelvs Bibliotheek, opgedraagen aan zyn' broeder Tarasius, denzelven een beredeneerdbericht mededeelde van de voornaamfte boeken door hem geleezen. Dit voorbeeld vondt, ongelukkiger wyze geene navolgers, en-men zag wyders niet één Journaal voor de zestiende eeuw, in welke de Bibli-otheeken van 'Francois Doni en Coenraad Gesner,. benevens de Catalogus van Frankfort, eenigermaaten als een foort van geleerde Joumaalen konden aange-merkt worden. Vervolgens gaven, in de laatstvoorleden eeuw, de Gazettes van Venetiën een ruuw ont-werp aan de hand, van die Joumaalen, welke nader-hand zo verbaazend menigvuldig zyn geworden. Men kan egter het Journal des Savans, te Parys gedrukt, befchouwen als het eerfte van de eigentlyke geleerde Joumaalen: de Philofophical TransaQions van Londen waren mede, in den beginne niets anders dan een fooi t van Journaal; deezewierden wel dra gevolgt wznie'ABaeruditorumLipfienja, en vervolgens zag men ook de Joumaalen van le Clerc, van Bayle, de Bibli* otheque raifonnée (van welke de Blbliotheque des Sciences £f des beaux arts, in den Haag gedrukt, het vervolg is) tevoorfchyn komen; als ook wyders, in Italiën, een geleerd Journaal van Nazari, en nog een ander van Zeno, door de voornaamfte Geleerden van Italiën daar in geholpen, enz. Dan zo haast deeze Joumaalen, door middelmaatig© Schryvers begonnen aangemerkt te worden, ais een bekwaam middel om: gemaklyk aan brood te komen, ver.  JOURNAAL." meniKVuldfgde derzelver getal allengs zödaan.g, on. der allerlei benaamingen, dat de menigte van flegte Joumaalen te recht mag gerekend worden, dat der goe3e boeken zelvs te overtreften: invoegen, wanneer ■wy eenige byzondere Joumaalen hier van uitzonderen, ■welke beftemd zyn om onderricht te geeven aangaande de dagelykfche vorderingen, welke in het éen ot ander vak der kunften en weetenfchappen gemaakt worflen, gelyk de Commentarii de rebus inPhyfica, m Bistoria naturali cj in Medicina gestis, van Leipzig, de Jour ■ neaux de Medicine, d' Oeconomie fcp d' Agnculture, ben e■ vens de Ephemerides d'unCitoyende Paris en eenige anderen, die nog eenigermaaten de naam van geleerde Joumaalen verdienen, hoewel zy al mede van de wezentlyke eigenfchappen een's geleerd dagverhaals ontbloot zyn, de overigen zich meestal bepaalen tot bet geeven van boek-recenfien, of zy behelzen een aantal van kleine verhandelingen, waarneemingen enz., die dikwils zonder keuze of orde daar in by elkander gebracht zyn, en dus althands onder de geleerde Jourmaaien niet gerekend kunnen worden. Deeze laatfte .draaeen ook gemeenlyk de naam van Magazynen. Iri\ Engeland was de drift om zodaanige Magazynen in 't licht te geeven, zints eenige jaaren tot dien buitenfpoorigen trap geklommen, dat het voor den vlytigften Leezer zelvs onmooglyk was geworden, om alle die maandelyks onder den tytel van Gentlemans magazine, Ladys magazine, Royal magazine, London magazine enz. wierden uitgegeeven, flegts ten halven te doorbladeren. De Duitfchers, in meest alle zaaken flaaffche navolgers van de Engelfchen, hebben hunne voorgangers hier in zelvs byna nog overtrof, fen, als blykt uit do gedrukte Catalogus der nieuwe boeken , op de Frankforter en Leipziger voorjaarmisfen in het voorledene jaar 1789, uitgekomen, waar in men niet minder dan twee- en veertig onderfcheiden, zo kritiféhe als andere Joumaalen, vindt aangetekend, en waar van het getal zedert wederom met eenigen vergroot is. In onze Republiek beginnen deeze Joumaalen, Bibliotheeken, Magazynen, of hoe men dezelve anders noemt, in navolging der Duitfchers, van welke ook de meeste ftukken daar in worden overgenomen, insgelyks zeer merkelyk te Vermeerderen. Uit hoofde deezer groote verfcheidenheid van Journaaien, heeft men in Frankryk, zeden het jaar 1772 begonnen, een verzameling van de merkwaardigfte ftukken uit dezelven getrokken, maandelyks by elkander uit te geeven, onder den tytel van 1'Efprit des Joumeaux, 't welk al mede, nu een jaar of drie geleeden, in Duitschland, in zeker maandwerk dat genaamd wordt (gci?t alïct Reumate/ nagevolgd is. Dewyl nu een ieder, in deeze twee werken, of één derzeiven, maandelyks zyne nieuwsgierigheid rykelyk genoeg voldoen kan, alzo zy, ter oirzaake dat dezelve flegts compilatien, of liever nadrukken, en ook ten deele vertaalingen uit andere Joumaalen en mengelwerken zyn, voor een zeer maatigen prys, telkens een vry dik boekdeel opleveren, had men met reden verwachten mogen , dat hier door de meeste der overige tydfchriften van dien aart hun graf zouden gevonden hebben; doch wel verre vandaar, zy vermeerderen, in fpyt van dezelve, nog dag aan dag, lot groot nadeel van de waare geleerdheid, gelyk een ieder aanftonds in het oog moet vallen, die de eigenfchappen, JOURNAAL. welke in eën goed Journaal-Schryver vereischt worden , en wy in 't volgend Artikel zullen trachten aan te toonen, vergelykt met de werken die aan nieuwsgierige maar juist niet zeer geoeffende Leezers, onder de naam van Joumaalen, Magazynen, Bibliotheeken enz., zo menigvuldig in de hand geftopt wor-, den. De onderwerpen daar in behandeld, zyn, wel verre van zich tot eenigerhande byzondere tak van kunften, weetenfchappen, of fraaije letteren te bepaalen, met voordacht tot zo groote verfcheidenheid gebracht, als maar eenigzints gefchieden kan, ten einde door deeze verfcheidenheid ten minften, den fmaak in het één of ander te treffen van zeer veele Leezers, en zich dus van een redelyk goed debiet te verzekeren. Het groötfte gedeelte onzer Nederlandfche hedendaagfche fchriften, of Joumaalen (eenige egter hier van uitgezondert, als welker verzamelaars zo veel haar doenlyk is origineele ftukken leveren) zyn opgevuld, ten deele met beoirdeelingen van dagelyks nieuw uitkomende boeken, en ten deele met uittrekzels van oude lang vergeeten werken, een weinig naar den hedendaagfehen ftyl opgetooid, of gebrekkige vertaalingen van in de daad goede verhandelingen. Intusfchen vindt men daar in maar zeer fchaars een nauwkeurig verflag van de nieuwe waarneemingen en ontdekkingen in de voornaamfte vakken der litteratuur, kunften en weetenfchappen, maar nog minder oirfpronglyke ftukken tot verbetering van den nationaalen fmaak, der nationaale zeden, en der nationaale ftaat van geleerdheid, kunften en weetenfchappen, waar toeegter, ten minften eenige derzelven, geheel en al behoorden beftemd te wezen. De reden hier van is zeer natuurlyk; gemerkt kundige en bekwaame mannen, hunne ondekkingen of opftellen niet ligt aan een Journaal- of Magazyn-Verzamelaar ter plaatzing zullen toezenden; wyders is men, door overhaasting van het werk , dat toch gemeenlyk op zyn'. bepaalden dag het licht moet zien, dikwils buiten ftaat, om 't gene uit vreemde taaien zal overgebracht worden, alvoorens rypelyk te beoirdeelen, het in een bekwaam kleed uit te dosfehen, en in dien ftaat te voorfchyn te brengen, als het gewicht of de waarde van het onderwerp verdient. Wy moeten nog gewag maaken van een ander groot gebrek, dat in de meeste, zo wel buitenlandfche als Nederlandfche Joumaalen gevonden wordt, namentlyk, dat in plaats van onder de menigte van dagelyks uitkomende boeken, flegts de nuttigfte en beste in ieder vak, door goede voorbeelden en aanhaalingen uit dezelve ontleend, ter leezing aan te pryzen, men vry dikwils de recenfien daar in vindt .over boeken, die niet eens verdienen genoemd te worden, waar van men het gebrekkige omftandig aantoont, of wederlegt, terwyl een verachtelyk ftilzwygen omtrent deeze, of nog beter een korte aanmaaning aan de Leezers om daar voor geen geld uit te geeven, maar daar tegen een behoorlyke aanpryzing van verdier.ftelyke werken , oneindig beter het oogmerk zou beantwoorden , te weeten om de flegte boeken in vergetelheid te brengen, en de fteeds toeneemende fchryf- en vertaalingslust van lieden, welke daar toe geheel niet bevoegt zy, een weinig te beteugelen. Het is te wenfehen, dat de zucht voor Joumaalen van  JOURNALIST. JOURNALIST, J64Ï ■V3n allerlei foort , in ons Nederland nimmer tot die hoogte ryzen mag, als in Engeland en Duitschland, alwaar de geheele leeslust van zogenaamde fraaije geesten, thands byna alleen bepaald blyft tot deeze famenraapzelsvan geieerdheid en letterkunde. Wy weeten wel dat die ook haare verdedigers hebben : doch het voornaamfte wat zy tot derzelver voordeel kunnen inbrengen, is, dat de tydfcbriften veel meer door allerlei ïlag van menfchen geleezen wordende, dan grooter werken, dienvolgens ook den leeslust van zeer veelen aanwakkeren, en niet kunnen nalaaten, om telkens het één of ander goed denkbeeld, of nuttige waarheid, in omloop te brengen. Zulks willen of kunnen wy ook geenzints ontkennen, indien de opftellers of verzamelaars derzelven flegts kunde en oirdeel genoeg bezitten, om al wat fchaadelyk is, zorgvuldig daar uit te weeren. Niets zou dienvolgens, Ier bevordering van den fmaak, en der kunften en weetenfchappen over 't algemeen, meer toebrengen, dan één of weinige welgefehreeven Journaalen, waar van wy egter bekennen moeten, dat zulks voor de onderneemers een zeer moeijelyke taak wezen zoude. JOURNALIST, of Journaal-Schryver ; dus noemt men over 't algemeen, een Autheur, die zich verleedigt om de vorderingen in het gemeenebest der letteren, in de weetenfchappen, en .in de kunften, door zyne fchriften openbaar te maaken. Even als 'er twee .foorten van eigentlyke journaalen zyn, te weeten algemeene en byzondere (zie JOURNAAL,) zo zyn 'er ook natuurlyker wyze tweeërlei Journalisten, waar by, ter oirzaake van het dagelyksch toeneemend misbruik in dit foort van fchriften, thands nog een derde zou gevoegt kunnen worden. Dan dewyl aan geen verzamelaar van eenig mengelwerk, waar in alles zonder onderfcheid of keuze flegts geplaatst wordt, de naam van Joumaal-Sclvyver met de minfte fchyn van reden kan worden gegeeven; zo zullen wy hier alleen de plichten van een wezentlyk Journalist, mitsgaders de broedaanigheden die in hem vereischt worden, om dezelve behoorlyk te kunnen uitoeffenen, ip overweeging neemen. i. Een Journalist behoord niet alleen de voornaamfte taaien, waar in de Autheurs van onderfcheiden Natiën gemeenlyk fchryven, in den grond te verftaan , ïniar ook zodaanige, welke eenige betrekking kunnen hebben tot de ontdekkingen, die door het menfchelyk vernuft daar in gedaan worden, waar onder wy de Griekfche en Hebreeuwfche taaien inzonderheid 'bedoelen. Een Journalist kan egter niet in ftaat wezen'allé nieuwe denkbeelden en ontdekkingen aan 't algemeen mede te deelen, indien hy, behalven de Griekfche en Hebreeuwfche, ook niet ten minften bedreeven is in de Latynfche, Itaiiaanfche, Franfche, Enge!fche , Hoogduitfche en Nederduitfche taaien. Een oppervlakkige of flegts gebrekkigge kennis voldoet hier toe in geenen deele; want hoe zal hy een gepast oirdeel vellen over de ftyl en fchryfwyze van fommige werken, indien hy in de genoemde taaien maar middelmatig ervaaren is? Hy kan, in dat geval, zo nv.n naar de regelen van billykheid, als met verftand, daar over oirdeelen. Ik zeg, de Journalist is verplicht om de ftyl van fommige werken te beoirdeelen, en hier onder verfta ik in 't byzonder alle zodaanige, welke tot het vak der ( XII. Deel. fraaije Ietteren en de eigentlyke letterkunde behooren, alzo de middelmaatigheid van ftyl, in dat looit van werken, een hoofdgebrek van dezelve mag "genaamd worden. Ik ben daar tegen van gedachten , dat over werken, die alleen tot het vak der kunften en weetenfchappen behooren, dè Journalist niet zo zeer de kleine gebreken van den ftyl behoord te wikken en te weegen; gemerkt men deeze zeer wel over 't hoofd mag zien , uit aanmerking van de bondig, heid der redeneeringen, en de nuttigheid der daar in medegedeelde ontdekkingen. Niets kenfehetst in den Journalist meer den Pedant, dan wanneer drie vierde gedeelte van zyn uittrekzel alleen dient, om de taalfouten in een werk aan te wyzen, dat voor het overige uitmuntend is tot verbetering van 't verftand, en hy daar tegen de kostbaarfte ftukken uit het zelve maar ter loops aanhaalt. i. Een Journalist moet ook een meesterachtige kennis bezitten van alle weetenfchappen en kunften, die tot het vak van zyn journaal behooren. Want om verflag te geeven van alle nieuwe ontdekkingen en vorderingen van het menfchelyk verftand , behooid hy noodzaaklyk den waaren ftaat te kennen van die kunften of weetenfchappen, waar over gehandeld wordt in het werk dat hy ontleeden en beoirdeelen zal, op dat hy aan den Schryver geene ontdekkingen als verdienden toerekene, welke door anderen, misfchien lang re vooren reeds gedaan zyn. Zulks vereischt, natuurlyker wyze een zeer uitgebreide kundigheid, nadien men, tot op de minfte kleinigheid, alles nauwkeurig behoord te iveeten, wat in het. vak der weetenfchappen omgaat, en welke ontdekkingen, door de Geleerden van alle landen, daar in gedaan zyn, of gedaan worden. 3. Dan deeze diepe kennis is alleen nog niet genoeg; de Journalist moet ook begaafd zyn met een juiste beoirdeelingskragt, en zeer fyne fmaak, ten einde de graad van nuttigheid der onderfcheiden ontdekkingen en vorderingen, als ook den invloed die dezelve hebben , of waarfchynlyk hebben kunnen, op andere takken van kunften en westenfehappen, midsgaders op de gerieflykheden van het burgerlyk en zedelyk leeven, volkomen te bevatten. 4. 'Er zyn werken, die bekwaam zyn voor eene leerftellige en beredeneerde ontleeding, maar ook andere, welke het zeer moeijelyk valt naar behooren te ontleeden. Men behoord , met opzicht tot deeze laatften, te beginnen door des Schryvers plan eenigermaate omftandig aan te wyzen, en eindigen met fommige proeven van de uitvoering, zo wel door het mededeelen van eenige ftukken, waar van de waard/ op eene redeneerkundige wyze aan den dag legt, als door fommige andere deelen woordelyk af te fchryven. Dan deeze proeven moeten niet by geval, of voor de vuist aangehaald worden, gelyk gemeenlyk van onze Journalisten gefchied, maar men moet dezelve met kunde en fmaak weeten uit te kiezen, want in dit laatfte geval befpaard men zyne Leezers hunne tyd en kosfen. Wat het overige gedeelte des werks aanbelangt, moet de Journalist daar over een verlicht en onzydig oirdeel vellen, ten einde aan zyne Leezers de geheele Ieezing van het zelve aan of af te raa* den. Maar met opzicht tot het eerstgenoemde fcort van H h h fa wer-  s6+a JOURNALIST. werken, die namentlyk, welke voor ontleedïng vat* d baar zyn, is de beste manier om derzelver verdienden d of gebreken aan anderen kenbaar te maaken, dat men j begint met een kort bericht van het plan mede te dee« e len. De gewoonte van fommige Journalisten, om de s voor of achter het werk geplaatfte aanwyzing van den ] inhoud der boeken, hoofdllukken en verdere afdeelingen, uit te fchryven, wanneer derzelver opgave j niet al te lang is, is zeer bekwaam om een algemeen i denkbeeld te geeven van de ftoffen en onderwerpen, i welke in zodaanig boek verhandeld worden. Dan zulks voldoet in geenen deele, met opzicht tot een werk dat geheel nieuw, of ook uitmuntend is in zyn foort.. Een bedreeven Journalist behoord in dat geval veel verder te gaan , en ons nauwkeuriger berichten snede te deelen, hier in beftaande, dat hy al 't geen daar in gemeen of bekend genoeg is, maar ter loops aanroert, en daar tegen breedvoerig uitweid over iets, dat daar in geheel nieuw, of uit een nieuw oogpunt voorgedraagen wordt, midsgadera over alle plaatzen, die om hunne gegrondheid, om hunne nuttigheid, en om de juistheid hunner redeneeringen, de aandacht der Geleerden bovenal verdienen. Zal hy volkomen aan zyne plicht als Journaalfehryver voldoen, dan behoord hy alle zaaken van dien aart zo omftandig aan te toonen, dat men, des noods, het boek zelve zou ontbeeren kunnen; eensdeels, dewyl het aanfchaffen van alle nuttige werken, voor Geleerden van beroep, dikwils veel te kostbaar valt, en ook ten anderen,, om dat zy fomtyds de taal niet genoeg verftaan, waar in een werk van dien aart gefchreeven is. Deeze aanmerking bedoelt inzonderheid boeken, welke buitenslands gedrukt, en in vreemde taaien gefchreeven zyn. 5. Een Journalist behoord alle letterkundige voortbrengzelen van Europa, vöor zo verre zy tot het vak van zyn journaal behooren, zelve te leezen en te leeren kennen, enzich, tenaanzien der beoirdeeling, geenzints te verlaaten op het bericht van buitenlandfche Journalisten, die daar omtrent zeer partydig kunnen wezen , gelyk maar al te veel gebeurd. Hy moet alleen over de uitmuntendften derzelven breedvoerig fpreeken , de middelmaatige wat korter behandelen , en van de zulke die flegt zyn, of geheel geen verdienfte hebben, alleen de tytels opnoemen, teneinde zyne. Leezers het leezen van dezelve af te raaden. Hoe veel tyd en geld zou een geleerd en oirdeelkundig Journalist niet al voor ons kunnen uitwinnen , indien: hy, op eene meesterachtige wyze, en met alle mooglyke onzydigheid, ons die boeken telkens opnoemde-, welke niet verdienen geleezen te worden, vooral in eene eeuw, waar in de wezentlyk nuttige en onderrichtende boeken zo ongemeen zeldzaam, en de fichaadlyke of nuttelooze zo menigvuldig zyn. 6". Het zou aan den geleerdften en bekwaamden man,, die Schryver is van een algemeen journaal, wel eens gebeuren kunnen,, dat hy opgeroepen wierd om een boek bekend te maaken,. waar van hy niet in ftaat was,het onderwerp op eene meesterachtige wyze-, en naar behooren te behandelen. Hy zou dan best doen, let voorfchrift in 4.-. gegeeven, met opzicht tot de werken die* voer geene volkomen ontleeding vatbaar zynr op te volgen;; te. weeten, dat hyzich vergenoeg-, «fe met daar van het glan mede te. deelen, midsgader. fUUK.INAL,15 I. e aanwyzing van Je algemeene onderwerpen, en eftv elyk met eenige uittrekzels uit hetzelve, maar die 0 veel mooglyk wel uitgezocht moeten wezen. Dit envoudig bericht zou, voor een menigte van Leeers, veel nuttiger zyn, dan eene gebrekkelyke ont« eeding, of een verkeerd oirdeel over zodaanig werk. 7. Men geeft denaam van Journaal aan elk periodiek refchrift, waar van de ftukken of deeltn op gezette yde'n worden uitgegeeven. Dit is nogthands een omtandigheid, welke niet anders kan aangemerkt worlen dan als een wezentlyke hinderpaal tegen de voltomenheid van zodaanig Journaal. Want heeft men ;enmaal aangenomen en beloofd, om ieder jaar zeker aantal van deelen in 't licht te geeven, dan moet men ook zyn woord houden; en vallen 'er geene zaaken genoeg voor, die waardig zyn om medegedeeld te worden, dan is men genoodzaakt alles aan te grypen, wat maar voor de handen komt, De periodieke hoedaanigheid is onzes bedunkens zeer ongunftig voor een Journaal: en welke ongelegentheid kon 'er toch uit voortkomen, wanneer men de ftukken of deelen van het zelve niet eerder op elkander liet volgen,, dan wanneer 'er genoegzaame voorraad is van Uitmuntende ftoffen , die waardig zyn aan de werelt medegedeeld te worden. De meeste, vooral buitenlandfche Journalisten, zyn 'er zeer op gezet, dat hun tydfchrift juist op de bepaalde dag te voorfchyn kome, en hierom zyn dezelve ook gemeenlyk zeer armhartig. Wy hebben daar tegen onder ons een voorbeeld gezien, in de Recenfent, die zeker onder de beste hedendaagfche tydfchriften van deezen aart moet gerekend worden, hoe weinig noodzaaklykheid 'er is, om zich, wegens de uitgave, zo flaafsch tot gezette tyden te bepaalen. Het eerfte ftukje van dit oirdeelkundig werk zag het licht in 't jaar 1787, .en thands, op het laatst van 1789, zyn 'er niet meer dan vyf ftukken van uitgekomen, 't welk ons byna doet denken, dat dit nuttig journaal moet geftaakt zyn, fchoon men van de kundige Schryvers van hetzelve, tot uitbreiding van het ryk der weetenfchappen, en vooral tot verbetering der zeer verbasterde fmaak onzer Landgenocten, met reden zeer veel goeds durfde hoopen. Voor de uitgave van het zelve is geen bepaalde tyd vastgefteld. 8. Het gebeurd dikwils, dat kleine traktaaten 'oi verhandelingen, die in haar foort zeer uitmuntend zyn, onder de menigte van grooter werken, welke dagelyks inde werelt gezonden worden, genoegzaam, geheel onbemerkt blyven, of verdwynen, en zeer zelden buiten hun vaderland bekend raaken ; men. maakt nieuwe ontdekkingen, die het zelvde lot ondergaan; en 'er worden ook verfchynzelen waargenomen, die zeer gefchikt zyn om de menfchen, by hunne pavorfching van de geheimen der Natuur, voor te; lichten, doch weinige zien dezelve, en zy blyven aan de overige ftervelirgen onbekend. Het is derhalven de taak van den Journalist, om alie deeze kost. baare kleinigheden zorgvuldig byëen te zamelen, dezelve met alle mooglyke vlyt by elkander te zoeken,, en de kennis daar van , door middel van zyn journaal, ovet gansch Europa te verfpreiden, als wel verzekerd zynde, dat hy, aan veele Geleerden daar door groote? dienst bewyzen zal, aangezien alle zodaanige omftandigheden,, fchoon zy aan. veelen van geener waarde. fisbjp  JOURNALIST. JOVINIAANEN. IPECACUANHA. 3S43 fchynen, nogthands ook van anderen van groot aanbelang geoirdeeld zullen worden. Niets toch is zekerder, dan dat verfchynzelen, waar op het gros der menfchen 't minfte acht flaat, en zelvs de allergeringfte waarneemingen en ondervindingen, dikwils het helderfte licht over zeer belangryke voorwer» pen verfpreiden kunnen. 9. Een Journalist is eindelyk ook verplicht, de omftandigheden der onderfcheiden klasfen zyner Leezeren altyd in 't oog te houden. Hy moet derhalven zyne lievelings-Iectuur ter zyden ftellen, die ais zodaanig aanmerken, en overtuigt zyn, dat 'er geen foort van ieftuur kan gevonden worden, of die valt inzonderheid in de fmaak van den een' of ander zyner Lee» zer. Ieder Journalist, die, in zyn algemeen journaal, een openbaare voorkeus wilde geeven aan zulke weetenfchappen, waar op hy zich meer byzonder toegelegt heeft, zou daar door een zeer bepaalde geest verraaden, zyne bekwaamheden doen in twyfFel trekken, en aan een groot getal Leezers onvermydelyk mishaagen. Uit deeze korte fchets der voornaamfte plichten van een' Journalist, en der nodige hoedaanigheden om dezelve te volbrengen, blykt, in de eerfte plaats, dat daar toe een man van uitneemende kunde en doordringend vernuft vereischt wordt, gemerkt de zodaanige alleen in ftaat en bevoegd kan wezen , uit hoofde van zyne uitgebreide en groote kundigheden in de kunften en weetenfchappen , om over de vorderingen , welke daar in van tyd tot tyd gemaakt worden, te kunnen oirdeelen. Het blykt daarenboven, in de tweede plaats, dat één mensch alleen, hoe groot en bekwaam hy dan ook zyn moge, nooit in ftaat kan wezen om een algemeen journaal te fchryven , dat is te zeggen, om de waarde van allerlei ontdekkingen in de onderfcheiden vakken der kunften en weetenfchappen, te weegen, en aan den dag te leggen. Men is derhalven wysfelyk bedacht geweest, om hier en daar maatfchappyen van beroemde Geleerden tot dat einde op te richten, op dat ieder hoofdzaak haare eigen bevoegde Rechters zoude hebben. Ongelyk gemaklyker valt het een byzonder Journaal zamen te ftellen, gelyk een huishoudelyk of oeconomisch Journaal, een Journaal van landbouw, een natuurkundig, een geneeskundig Journaal, enz. gemerkt het op verre na zo zeldzaam niet is menfchen te vinden, die in ftaat zyn om alle voortbrengzelen in eenige byzondere tak van kunften of weetenfchappen, be« hoorlyk te beoirdeelen. Indien verfcheiden doorkundige mannen zich wilden toeleggen op het fchryven van foortgelyke byzondere Joumaalen, zou eens eindelyk ieder kunst, ieder weetenfchap zyn eigen Gefchiedfchryver hebben, en de Geleerden zouden daardoor in ftaat gefteld worden, om, elk voor zich, dat geen daar uit te kiezen, wat hem voor zyne ftu ■ die best te ftade kwam. Edoch, om ook deeze byzondere Joumaalen volftandig te maaken, is zelvs veel moeijelyker dan men in den eerften opflag denken zoude. Want gelyk 'er geene befchaafde Natie is, of zy kan ten minften eenige ftoffen tot de letterkundige gefchiedenis opleveren, zo behoorde men ook alom, en byna in alle hoe ken van de werelt, yverigq en bekwaame correspon¬ denten te hebben, ten einde van alle nieuwe ontdek, kingen aldaar ten fpoedigften onderricht te worden, zonder deeze medehulp, welke vry moeijeiyk te verkrygen is, zal zelvs niet één byzonder Journaal ooit volkomen kunnen worden. Wy mogen, tot flot van dit Artikel, nog alleen hier by voegen, dat een in alle opzichten goed Journaaleen werk, en een letterkundig Journalist, in de eigentlyke betekenis van dat woord, een wezen is, hoedaanig men op deeze aarde tot nog toe niet gezien heeft. JOVINIAANEN, is de naam van eenen aanhang van Ketters, welke in de vierde en vyfde eeuwen na de geboorte van den Zaligmaaker te voorfchyn kwamen, en hunnen naam ontleenden van Jovinianus eene Monnik van het Klooster te Milanen, het welk door St. Ambrosius wierd beftierd. Jovinianus met eenige anderen 'er uitgegaan zynde, onder voorwendzel, dat de leevensregel 'er al te ftreng was, leeraarde en hield op eene hardnekkige wyze verfcheidene dwaalingen ftaande. De voornaamften waren, dat die genen welke door den doop met een volkomen geloof zyn wedergeboren, niet weder door den Duivel kunnen overwonnen worden; dat alle die gene welke de genade van den doop zullen behouden hebben, eene zelvde belooning in den Hemel zullen genieten; dat de maag. den geene verdienften hebben boven de weduwen en getrouwde vrouwen, dan voor zo verre hunne deugdzaame werken die overtreffen: ten laatften dat 'er geen onderfcheid is zich van vleesch te onthouden, of het met dankzeggingen te nuttigen. Jovinianus en zyne leerlingen ontkenden ook nog dat Maria maagd was gebleeven, na Jesus Christus ter werelt te hebben gebracht, beweerende dat men anderzints met de Manichëers aan Jesus een ingebeeld lighaam toefchreef. Deeze Ketters welke inge. volge hunne grondbeginzelen leefden, wierden in een Concilie veroirdeeld, het welk door St. Ambrosius in het jaar 390 te Milaan wierd gehouden. St. Jero. nimus en St. Augustinus hebben tegens hun gefchreeven. Fleuev, Hist. Ecclef.ast. Tom. IV- Hv. 19, n. 19. IPECACUANHA of Braakwortel, in het Latyn Viola Ipecacuanha, is zo als derzelver nederduitfche naam zulks aanduidt een braakmiddel, dat door veelen onder de zagtfte en minst fchaadelykfte wordt gehouden. ■ ' Wy hebben flegts ter loop in ons Woordenboek, III. Deel, bl. 1354 van dit middel gefprooken, wy zullen hier ter plaatze het gebrekkige daar van aanvullen, met behulp der uitmuntende verhandelingen over dit onderwerp van de Heeren F. J. voltelen, N. van der Eem en L. van leeuwen geplaatst in het VII en X Deel van de Handelingen van het Geneeskundig Genootfchap onder de zinfpreuk cervan- dus civibus. De Ipecacuanha wierd in den jaare 1649 door G. Piso in Europa bekend gemaakt, en eerst in 1672 door le Gras uit Brafiliën naar Frankryk gevoerd, daar za egter buiten gebruik fchynt gebleeven te zyn tot 't jaar 1686, wanneer Adr. Helvetius 'er de eerfte proeve mede deed in 't Hotel de Dieu; zie Geoffroy Mat. med. Tom. II. p. 89. Zedert verfpreidde zich t gerucht daar van allerwegen , fchoon langzaam; want Hhhh 2 Fa.  $544v IPECACUAML*,. Fr. Dekkers klaagde rog in 't jaar 1604, dat deeze wortel in oris land byna niet te bekomen was. Zy Was toen alleen beroemd als een onfeilbaar middel ter gerieézing van den rooden loop, en draagt'er nog hedsn den "-aam na van Ro'idenloop wortel, in 't Hoogduitsch étbvxAmfa Zie Valemtiwi de Ipecac. novo Gallorumantid-fe.it. GiJie Hasj. a. 1698. Vate- bus de Ipecac.'virtute f tbr ij. £f antidyjent. Wittenb. 1 732. G. Piso Ind rei nat. & med. p. 231. Lib. IL cap. 9. noemt zé Sacram anchoram, qua nulhtm prceftantius actiiidus in plerisque alvi Jluxilus compescendis natura ex cogitarit remediiim. „ Een plegtanker, als welke de natuur „ geen voortreflyker, noen veiliger geneesmiddel in „ 't (tuiten der meeste buikloopen treeft uitgedacht.'' — Baglivius Oper. p. 6i. injallibile remediitm in flux.ibws dijentèriis. ., Een onveilbaar middel in persloopen." — Ff. Hoffmann Oper. Tom. I. p. 452. maximum antidykntericum. „ 't Groötfte geneesmiddel van den roeden-loop." Geoffroy /. c. 92. Jcepe incantamenti injlar tam (Jc dyjer.ter.) intra unius diei jpatium Janat. „ Zy „ geneest denzelven dikwerf als door betoveringe ,, binnen eenen dag." — Naderhand heeft men deszelvs gebruik veel verder uitgeftrekt, en deezen wortel aan deszelvs voornaamfte uitwerking als 't beste, 't veiligfte braakmiddel allen anderen voorgetrokken, zo zelvs, dat veelen nimmer eenig ander buiten de ipecacuanha, meenen te behoeven. Ipecacuanha qui* dem reliquis remitoriis prajerri meretur; „ de Ipccacuatt„ ha verdiend wel den overigen braakmiddelen voor- getrokken te worden," zegt Ludwig AdvcrJ. med. praü. Vol. I. p. 54. Conj. Injt. Tlerap. gentr. §. 1 545- 1 Prater effeSum Juum emetieum fimul adeo peculiare £f Jpecificum quid opcratur, ut alia vomitoria eam non foei' le aquent, nee aliud, quod ejus in locum eodem cum efjeSu juccedat, exogitari posjet. „ Buiten haare braakverwek- ker.de uitwerking, oeffent zy teffens iets zo zon- derlings en Jpecifiqs, dat andere braakmiddelen haar „ niet ligt evenaarën, nog iets, 't welk deszelvs plaats „ metgelyke vru^t bekleede, kan worden uitgedacht." Decker Hist. med. de Dyjent. p. 91- Tutu/mum lenisjimum est emetieum omnibus preeferendum. Zy is *t veiligst en zagst braakmiddel, boven allen te „ verkiezen." Vogel Hist. med. )>. 200. Wy zullen hier niet fpreeken van die eigenfchappen, welke eenige laatere ontdekkingen «an dezelve, in geringe gifte gebruikt, hebben toegekend, maar veel liever onderzoeken, in hoe verre dit alles met eene zuivere ondervindinge overeenftemt. Dat de wortel van Ipecacuanha in veele gevallen een zeer goed en nuttig braai-middel zy, lydt geen tegenfpraak : maar *t is even gewis, dat by niet voldoet in allen, dat zy niet altoos zeker, of genoegzaam, of op de rechte wyze werkt, dat zy geen byzonder (Jpecifiqv.e) kragt oeffent, maar zyne uitwerking- gemeen- heeft met alle overige braakmiddelen t dat zy niet altoos op de zagtfte wyze doet braaken, noch in reuk noch fmaak, noch eenige uiterlyke hoedaanigheid , -voortreffelyker is dan anderen, eindelyk dat 'er waarlyk braak- middelen zyn, welke boven dit niet zelden den voorrang verdienen, om welke reder en dan de Ipecacuanha w.ortel voor gean algemeen braakmiddel in alle gevallen kan doornam. D.e.-Ipecacuanha voldbet in alle gevallen niet. Ooi ÜECACTJANH&". zulk eene algemeene ei^e; fchap te bezitten, moeteen middel ten allen tyde, 111 allerluist; ouderdom, in beidde Stxe, altoos op gelyke wyze, zyne werking doerv Doch de Ipecacuanha beantwoordt niet altyd aan deeze eindens. Sinwylen immers werkt dezelve in 't geheel niet; dikwerf niet genoeg; en niet zelden kiest zy eenen anderen weg, dan men of gewagt, of ge> wenscht had. Elk Gereesheer die eenige aandacht vestigt op de uitwerkzels, welke hy van zyne voorgefchreever.e middelen gewaar wordt, kan van het hier aangevoerde tot getuige verftrekken; en zal zo hy zonder vooroirdeef fpreeke, moeten erkennen, dat dezelve met opzicht tol ds Ipecacuanha niet zelden zyne verwagting hebben te leur gefteld. Menigmaalen, betuigt de zo kundige Leidfcbe Hoogleeraar Voltelen, dat zyne eigene ondervinding hem zulks heeft geleerd , maar vooral in de maanden Augustus, September, Oftober en't begin van November des jaais 1780, wanneer zyne Hoog Geleerde zo in jebribus gas* tricis, bilicjis, & biliojo-pituitojis, als in eene dyjenteria • epidemica door hem behandeld, moest ondervinden, dat niet tegenftaande eene aanmerkelyke hoeveelheid van de Ipecacuanha gegeeven wierd, dezelve egter geheel vrugteloos bleef, fomtyds eene ligte walging veroirzaakte, of naar onder werkende éediarrhoea, welka. niet zelden by deeze koortzen tegenswoordig was, tot groot nadeel van den Lyder zodaanig vermeerdei» de, dat zyn Ed. genoodzaakt was dezelve door de the» riaca, diascordium, of eenig ander opiaat, te fluiten, wanneer hy weinige uuren daar na een ander biaakmiddel uit den tartans evieticus met een allergewenschi gevolg voorfchreef. Het ontbreekt ook niet aan'andere voornaame man* nen, welke die zelvde waarheid opentlyk belee.ien hebben. De vermaarde Tiseot klaagt in Disj de Jebr~ bilioj. epid. Laufann. p. 36, dat de Ipecacuanha iri zyne doorgaande gal-koorts niets deed. Barer in Disj. de Catharr. £? Dyjent. Lond. in Sandifort TlieJ. Disji Vol. H. p. 375. getuigt het zelvde van zynen rooden loop. En M. Sioll, eene der groötfte Geneeskundigen van onze eeuw, en die het nuttig en recht gebruik der braakmiddelen overal zo klaar betoogd en fterk aangedrongen heeft, laat 'er zich dus over uit, in deszelvs werk getyteld Rat. med. in Nojoc. Vindob. Part. I. p. 58. edit. 1777. Radix Ipecacuanha fubinde effoeta, aut Ji etiam recens Jit, non raro mucjts ventriculi fordibiis involuta aitt nullam, aut non pro dignitaie , aut aHum, qui non quarebatur, effettum producit. Etenim ra> dix hcec non raro nulla, exitatd emeji purgantis injlar verjus ahum ruit. In delicatioribus contigit, ut naufeofam ra. iicem vix devoratarn fastidiojt reficerent, é? jperato ejfeiïu jrujlrarentur. ,, De wortel van Ipecacuanha, fomtyds ,, verlegen, of, fchoon hy ook versch zy, door de ,, flymerige vuiligheden der maag omwenteld, brengt ,, in 't geheel geene uitwerking te weeg, of geene ,, naar waarde, of eene andere , welke men niet zogt; ,, Want niet zelden rendt deeze wortel, zonder braa* ,, king te verwekken, even ais een purgeermiddel „ naar onderen. By kiesfche lieden-is 't gebeurd; ,, dat zy naauwlyks deezen walgelyken wortel ingeno* ,, men hebbende, denzelven met afkeer weder uit* ,,. wierpen, en van eene gehoopte uitwerkinge verftoo» ,, ken bleeven." En op p. 12c. ld hoe mei je (Jc. Augustd) aliquotiés nabis contigit, ut radix luec, qnacunque ratiiht ex*  ipecacuanha; ipecacuanha. êtchibrta, ant nullam, aut non ni/i unkam civerit emejïn. Het is ons in deszen maand eenige maaien gebeurd, dat deeze wortel, op wat manier ook ingegeeven, ,, 'of geene braaking, of flegts eene enkelde, veroir- zaakt hebbe."' — Meer d.e. gelyke voorbeelden vindt mets by Tournefort, Geoffroy, Zimmf.rman, en van oen Bosch in zyn keurig werk Hist. Conft. Epid. Vermin, p. 77. aangerekend. De Ipecacuanha verdiént ook uit hoofde van eenige byzondere (Jpecifique) eigenfchap, geene voorkeur. Haare werking is de zelvde met alle andere braakmiddelen, dat is, zy geneest fommige ongemakken, om dat zy doet braaken, om dat zy de zieke ftof uit het lighaam werpt, even als alle andere braakmiddelen de zelvde ongemakken mede door de braakinge zoude herfteld hebben. Nondum experientia, zegt Baker /. , c. in fine, edoüus fwn, Ipètaeuanham meram alia unquam ratione prodesfe, quam quia yiniitum moveat. „ Door „ geene ondervindinge heb Ik nog geleerd, dat de „ enkelde Ipecacuanha ooit op eenige andere wyze „ voordeel doet, dan dat zy braaking verwekt." Ook is de Ipecacuanha in haare werkinge niet altoos zo zagt, als veelen zich zoeken wys te maaken: ten minften zyn 'er braakmiddelen, die haar in zagtheid evenaarën zo niet overtreffen. Weshalven zy hierom als 't beste braakmiddel niet behoeft aangemerkt fe worden. Meer dan eens zag de Heer Voltelen de Ipecacuanha, in fubftantie gegeeven, heevige benauwdheden, fpanniugen, kruipingen in miag en ingewanden; vooral, wanneer zy traag werkte, of flegts walging zonder braaking veroirzaakte; hoedaanige walging veel langduuriger en lastiger is, dan van de braakmiddelen uit fpiesglas (antimonium). Eindelyk heeft de Ipecacuanha in haare uiterlyke hoedaanigheden niets, dat haar tot een meer bevoorrecht braakmiddel ftellen kan. Integendeel moet zy zelvs in dit opzicht voor andere wyken : zo om dat zy eenen fcherpen, heeten , bitteren, walgelyken fmaak en onaangenaamen reuk, heeft, waardoor zy fomtyds naauwlyks doorgeflikt terftond zonder effect: weder wordt uitgeworpen, of wel inde maag gekomen , zulk eene aa-merkelyke gewaarwording van hitte en gloed veroirzaakt, dat fommigen zo zeer over dit fcherp en verveelerjd gevoel klaagen, als zy voor de werking van een braakmiddel vreezen; als om dat zy oud geworden zynde, ligt haare kragt verliest, vooral dan, wanneer zy tot een fyn poeijer geflooten eenigen tyd bewaard is, en hier door haare vlugge, fpeceryachtige deeltjes ten eenemaalen vervlogen zyn. Het is dus zeer kwaalyk deezen wortel in de Apotheeken op eene reis in groote hoeveelheid te ftooten, of dien op molens fyn gemaajen zynde te gebruiken; temeer, daar men fomtyds^flegts ds gifte van één enkeld, een half, een derde grein nodig hebbende, op de deugdzaamheid van de Ipecacuanha Volkomen behoord te kunnen ftaat maaken ; terwyl toch de uitwerking , welk zy in zulke geringe dofis doet, alleen aan derzelver vlug beginzel moet worden toegefchreeven. Strack de Crust. laü. p. 14. fchryft wei, dat de Ipecacuanha dit fchynt voor uit te hebben , dat zy geene walging, zwakheid, brandenden dorst, noch hitte in de maag nalaat, gelyk de overige braakmiddelen: maar,. behaiven dat by daar flegts fpreekt met opzicht tot die braakmiddelen, we'ke uit het Plnr.tenryk ge» nomen worden, en niet tót alle andere, is t.êt e^teezeer zeker, dat ook deeze aandoening fomwylen op 't gebruik van de Ipecacuanha zelvs, en~ook der overigen volgen. En geen wonder; -daar door de geweldige krampachtige ïamentrekking van de keel, .Üok'larm, middelrif, maag, ingewanden en buikfpieren; door de dus te weeg gebrachte fterke ontlasting en vermeerderde uitwaasfeming; en door de nog eenigermaate aan houdende metus antiperiftalticus; natuurlyk vermoeidheid, hitte, droogte, dorst, walging, moeten rablyven. Daarenboven fchynt zelvs de Ipecacuanha uit haar eigen aart hier toe meer gefchikt te zyn, wyl die fcherp, verhittende, prikkelende is, zo dat 't poeijer zelvs door zyne vlugheid, onder't ftooten, eene aam-; borftigheid , bloedfpuwing , neusbloeding, ontft.eeking, zwelling der oogen, van 't aangezicht, en de keel hebbe kunnen veroirzaaken, zie Geoffroy Mat. Med. T. II. p. 92. Scott en Leighton in PhiloJ. Iransatt. als mede, Comment. de Reb.'inJc, nat. & med* gest. Vol. XXIII. p. 464. Laat ons nu nog onderzoeken, die eigenfchappen waar mede de Ipecacuanha voorzien is, wanneer zy in eene zo geringe hoeveelheid gegeeven wordt, dat 'erna derzelver gebruik noch walgingen, noch braakingen volgen kunnen: eene manier die in de laatfte jaaren vooral in zwang is geraakt, en thands in verfcheidene ongemakken met de beste uitkomst wordt in 't werk gefteld. Hier toe behoord voornaamlyk het wonderbaar Vermogen der Ipecacuanha in 't fluiten van de Bloedftortingen. Hoe zeei dit middel, in zodaanige giften in-genomen; dat 'er braaking door verwekt wordt, reeds voor lang tegen het te fterk vloeijen van ambeijen,. maandftonden, bloedfpuwingen, enz. zy aangepree» zen, gelyk Bergius ten overvloede beweezen heeft,terwyl hy teflens de Geneeskundigen, die het zelve aanraaden , optelt AU. b'uecic, a. J770 , p. 320.; zo was egter de Heer Dahlbe.rg, Geneesheer des Konings van Zweden, de eerfte, die deeze Wortel in eene zo geringe dofs toediende, dat 'er geene merkbaare aandoening na volgde. Hy gaf een derde grein Ipecacuanha met Suiker alle twee of drie uuren,-en bewyst uit verfcheidene waaYneemingen, dat dit middel in bloedftortingen der baarmoeder van de groötfte' werkzaamheid zy: op het gebruik daar van volgdegeene walging of braaking, en na weinige giften be-fpeurde men reeds eene zeer aarmerkelykebeterfchap;. Ace, Suecic. a. 1770. p. 316. Vergel. Murray Appar.Medic. T. I. p. 538. 6? 9)Tc&i(iHifct5-wtifcr;e SJiMtctj).. 2. III. p. 488. Dezelvde geneeswyze werd doorden uitmuntenden Bersius met een byna ongelooflyken uitflag ondernomen; hy verzekert verfcheidenev vrouwen, waar van fommigen door een hebbelyken: en lar.gduurigen bloedvliet der baarmoeder geheel uit- geput waren, door Dahlberg's hulpmiddel volkomen: herfteld . en eene duurzaame gezondheid bezorgd te hebben; en is van oirdeel, dat het zelve een eigen» aartig vermogen tegen dit orgemak bezitten moet,daar hy deeze geneezingen met eene zo geringe hoe* veelheid verricht had, dat alle giften byéén genomen,naauwlyks een fcrupel bedroegen, L. c. p. 324. Den Heer Guldbrakd, zo als wy in zyne keurige Verhoii» deling leezen, was ook dee/egerjeeswyze gelukt. Da-; Hhhh 3 . voor-'  jöV IPECACUANHA. voortreflyke Breda zegt in verfcheidene gevaarlyke en hardnekkige gevallen, waar in byna alle andere middelen vrugtloos beproefd waren, gelegenheid gehad te hebben, deeze zonderlinge eigenfchap te zien -eri te bewonderen, zie zyne aantekeningen op Home T- I. p- aai. H. F. Paulizhy verhaalt in zyne Sïïctiü tyïMt. SSco&acftungcn / zie Om. Upf. V. 26. j. 512. eene Kraamvrouw, die veertien dagen na liaare verlosfing door hevige gramfchap van eene fterke bloedftorting der baarmoeder overvallen werd, waar tegen alle, in dergelyke gevallen geroemde hulpmiddelen, te kort fchoten, gered te hebben, door haar een grein Rad. Ipecacuanha met een half drachma Suiker in drie reizen te doen inneemen, 't welk de ftorting volmaakt deed ophouden. In andere gevallen had hy zich van 't zelvde middel ook met voordeel bedient. Meer dan eens heeft ons dit zelvde in dergelyke gevallen mogen gebeuren, en het is ons bewust, dat meer andere Geneesheeren in ons Vaderland dit middel met dezelvde uitkomst beproefd hebben. Het is in der daad zeer zonderling, dat de Zweed, fche Geneesheeren, die deeze geneeswyze in den bloedvliet der baarmoeder zo zeer verheffen, daar van in andere bloedflortingen naauwlyks eenig voordeel hebben opgemerkt. Dahlberg maakt 'er geene de minfte melding van, behalven't gene hy aan Murray, nopens eene bloed watering, waar tegen dit middel meer hielp dan de overige, berichte. Bergius fchryft 'er nimmer in de bloedfpuwing eenige baat by te hebben gevonden; het te fterk vloeijen der ambeijen was daar door in een geval opgehouden, maar ilegts voor een zeer korten tyd; in de bloedwatering had hy het zonder vrugt voorgefchreeven. Des niet tegenftaande zyn 'er andere waarneemingen van voortreflyke Geneeskundigen voorhanden, waar uit blykt, dat 't vermogen der Ipecacuanha zich ook tot andere bloedflortingen uitftrekt. Dus was MiCHAëLis meer dan eens getuige geweest van haare werkzaam, heid tegen 't bloedfpuwen, zie Disf. de angina polypofa five membranacea. Gotting. 1778, p. 240 & 241, nou (t). Eene jongeling werd van dit zelvde ongemak bevryd door het gebruik van een vierde grein Ipecacuanha met witte Suiker alle kwartier uurs gegeeven, na het vrugtloos toedienen van andere middelen; naauwlyks had hy een half grein ingenomen, of de bloedfpuwing hield op, zonder weder te komen, zie C. A. Meyer Disf. de eximio Ipecacuannae, nee non aliorum quorundam Emeticorum , refratta doji exhibitorum, ufu. Gotting. 1779, p. 31. De Hoogleeraar Richter raadde daar van in zyne voorleezingen dit middel tenfterkftenaan, wanneer de oirzaak der bloedfpuwing kramp, achtig is en voornaamlykin de Maag huisvest, en wel onder het volgend voorfchrift, Rf. Amygdal. duk. wie, i. Tritis ajfunde Aq. fontan. libra ij. In quibus coüione folutae juntt Gum. Arabki dr. ij, adde Rad. Ipecacuann. gr. v. M. _ S. omni trihorio cochlear. ;£en ander Lyder raakte ook door kleine giften der I■pecacuanha van eene hardnekkige Inemcptyfis, waa; aan 'fcy langgezukkeld had, bevryd, zie JB-. Sauiolt Disj. IPECACUANHA. jlst. Adnötata Medico-praüka. Praes. J. C. Tode, Hav. rdae 1779, p. 27. Van waar nu deeze bloedftempende eigenfchap der Ipecacuanha afhange, is zeer moeilyk te bepaalen. Van derzelver famentrekkende hoedaanigheid, 'welker aanwezen Bergius ontwyffelbaar beweezen heeft, zie AÜ.Suecic. ï. c. p. 321. £?. M M. I. c. kan zy niet afgeleid worden; daar men van andere, hoe zeer vry fterkere, adjlringentia deeze zo voortreflyke uitwerkzels niet heeft opgemerkt. Het ontlasten der onzuiverheden uit de eerfte wegen, die door haare prikkeling dikwerf bloedingen voortbrengen, kan ook daar van geen oirzaak zyn; dewyl na deeze zo geringe giften geene braaking, noch buikzuivering volgt. Misfchien heeft men hier meer op eene krampftillende eigenfchap te denken; daar krampachtige aandoeningen en beweegingen van 't vaatgeftel door eene te groote, het zy algemeene of byzondere prikkelbaarheid veroirzaakt, dikwerf aanleiding geeven tot't ontftaan van bloedflortingen, en wel voornaamlyk die der baarmoeder by Vrouwen, waar in toch de werkzaamheid deezes middels 't zekerfte fchynt. Daarenboven hebben laatere waarneemingen het krampftillend vermogen der Ipecacuanha in zeer kleine giften buiten allen twyffel gefteld, en ten klaarften getoond, dat derzelver werkzaamheid de meest geroemde middelen in die gevallen evenaart, en fomwylen zelvs te boven ftreeft. Hier van zag Richter een aanmerk» lyk voorbeeld: een zeker Heer werd, zonder eenige blykbaare oirzaak , van hevige kolykpynen aangetast , waar by zich vervolgens eene hardnekkige iyfsverftopping met groote benaauwdheid, aanhoudende braakingen , kortom alle toevallen van 't Mijerers of pasjio Iliaca, voegden. Aderlaatingen, baden, engelsch-zout , lyn-olie , fpaanfche vlieg-pleisters, 'fr vlugtig fmeerzel, verzagtende pappen en zalven, zestien klifteeren, waarronder eenige met tabaks-rook, 't heulfap zelv', verfchaften niet de minfte verligting. Den zevenden dag, wanneer de dood zeer naby fcheen te zyn , fchreef de Heer Richter ieder half uur een half grein Ipecacuanha voor. Na vj. grein daar van ingenomen te hebben, viel hy in een diepen flaap. Wakker geworden zynde, was de pyn veel vermindert, en een klifteer bezorgde hem eene fterke ontlasting. Des nachts gebruikte hy engelsch-zout in kleine giften, en den volgenden morgen vertoonden zich wederom alle de toevallen in haare voorige hevigheid. Dan 't gebruik der Ipecacuanha op dezelvde wyze herhaald hebbende, volgde 'er s'middags een buikloop, die eenige dagen aanhield en de ziekte een einde deed neemen. In verfcheidene andere gevallen had Richter ook waargenomen, dat deeze braakwortel met een byzonder vermogen begaafd is, om krampachtige aandoeningen der eerfte wegen te doen bedaaren, weshalven hy ook in beklemde Darm-breuken, welker oirzaak krampachtig is, deszelvs gebruik ten hoogften aanpryst. Zie zyne Chirurg. SStHtotp. III. 61. f540/ r54i. enz. Vergel. Stbfjanblung WW ten S3riicf;cn/ 2. I. V. 218. De Heer Fielitz, Heelmeester te Luckau, bewyst de nuttigheid der Ipecacuanha in die gevallen door twee waarneemingen. In het eerfte geval was eene balzak-breuk (hernia Jcrotalis), waarfchynlyk door verkouding betineld geraakt. De toevallen waren zeer hevig en de taxis vermogt niets  IPECACUANHA. IPECACUANHA. 36-47 aiets. Men deed den Lyder alle vierendeel nors een derde grein Ipecacuanha gebruiken, en, na v. grein op zulk eene wyze ingenomen te hebben, verminder, den de toevallen, de breuk liet zich gemaklyk inbrengen en 'er volgde eene zeer fterke zweeting. In 't tweede voorbeeld was eene liesch-breuk verftropt: veelerleije middelen baaten niets. Zes en een half grein Ipecacuanha, alle kwartier uurs tot een half grein ingenomen, deeden alle toevallen verdwynen en de breuk van zelvs ingaan. Zie Richter Chir. Biblioth. T. VIL p- 177- Voor deeze krampftillende eigenfchap der Ipecacuanha pleit ook tenfterkften de belangryke waameeming van den Heer MrcHAëLis, raakende eenevrouw, tiie, na eene fterke Bloedftorting der Baarmoeder, aan allerleije hevige ftuipachtige aandoeningen fukkelde , waar tegen verfcheidene krampftillende middelen, Opium, Mojchus, Afafoetida, enz. vrugtloos, ja zelvs zonderden minften fchyn van verligting, beproefd waren; tot dat de Heer MiCHAëLis haar in een hevigen aanval van maag-pyn de Ipecacuanha deed gebruiken, welke eene zo fpoedige en treflyise hulp te wege bracht, dat reeds na 't eerfte poeijer, 't gene een half grein Ipecacuanha bevatte, al» le pyn birmen een half kwartier uurs verdweenen was. Hier door aangefpoord deed hy haar het zelvde middel tegen de tusjts hyfeerica, benaauwdheden, flaapeloosheid door aandoening der zenuwen, waar tegen 't Opium zelv niets vermogt had, en meer andere toevallen, inneemen, en wel met eene zo gelukkige uitkomst, dat deeze ongemakken daar door dikwils weggenomen en altoos eenigzints verminderd werden: een vierde grein was fomtyds genoegzaam,. om de verlangde uitwerkzels te doen. Voorts beroept hy zich op 't getuigenis van den Heer Ackermann, die dit middel in een trismus met veel voordeel had toegereikt. ■ — De waarneemingen van den Heer Meyer toonen ook 't beftaan van eene zodaanige eigenfchap- in de Ipecacuanha ten klaarften aan. Eene moeilyke ademhaaling, met hoest verzeld, die reeds drie maanden lang geduurd had, zag hy door 't gebruik van één, en na drie dagen drie grein Ipecacuanha, om de vier uuren gegeeven, in weinig tyds verdwynen, en wel zonder het vermeerderen eener blykbaare ontlasting. Dit zelvde had hy ook omtrent de aamborftigheid waargenomen. Dat voorts dit middel in ftaat is den kinkhoest, na het zuiveren der eerfte wegen, te geneezen, ftaaft hy door het gezach van beroemde Geneeskundigen, En 't- gene het krampftillende der Ipecacuanha nog meer bevestigde, was derzelver nuttigheid in tusfchenpoozende koortzen, die toch onlochenbaar tot de «ramp-ziekten behooren. Pus was de beroemde Wichmajjn gewoon zich daar van by arme lieden in plaats vanKi?ia te bedienen, en wel op eene zodaanige wyze, dat hy, na 't doen der nodige ontlastingen, een grein in een fcrupel fuiker of magnejia; alle drie uuren, met een trekzel van KamiU lebloemen liet gebruiken; 't welk in de meeste gevallen zo veel dienst deed, dat, eer de Lyder twee fchrupels had ingenomen, de koorts veelal verdweenen was- Ja 't was hem fomwylen gelukt, ook zulke Koortzen, die de Kina hardnekkig wederftand geboden hadden, door dit middel te verjaagen; gelyk ook Meyer-; dit uit zyne ervaaring bevestigt De beroemde. o'Aubejstou,, een der. groötfte Natuurken. neren, heeft onlangs de Ipecacuanha, op eene zodaanige wyze (als waar van wy hier fpreeken) toegediend, met de groötfte loffpraak vereerd, en daar aan een onvergelyklyk vermogen toegekend tegen eene foort van bedorven fpysverteering, welke in Frankrykaan lieden, tusfchen de veertig en vyf- en veertig jaa. ren, (welken ouderdom de Franfchen gewoonlyk verte' vieillesfe noemen, maar de Heer d'Aubenton met den naam van age de retour wil beftempeld hebben,) zeer eigen is. Hy fchildert de toevallen daar van zeer keurig af, en het is der moeite waardig, hem zeiven' hier te hooren fpreeken. Par indigestions (zegt hy) je nentends pas feulemcnt ces rtvolutions, le plus jouvent la Jutte des excès dans le hoire £f le manger, mals la Jituation pénible qu'éprouvent a.jez communément, après lerepas, les grands mangeurs ou les perjonnes Jédentaires: le poid des alimens dans l'estomac est J'enjblé, le corps s'appéjanfa, Pame s'objcurcit, on est dans une Jorte de torpeur. Cet etat incommode Je prolonge quelques jois jusques dans la nuit, alors on éprouve de la pejanteur alatéte, d'oppresjion, de la chaleur dans la poitrine, des palpitations du cceur, des tremblemens dans les genoux, dujroid dans les jambes, une Jueur générale. Sion Juccombe aujommeil, onestagité de~ Jonges ejfrayans; expojé a des iangers onje Jent hors d'ttai dejuir ou de Je déjendre; veut-on jetter des crisi& demander du Jecours, on ne rend que des Jons rauques £f mal articulés, le plus Jouvent l'ejtomac reprend, quelques heures aiprés le repas, asjez de jorce pour Jurmonter l'objlacle qui lui réjijtoit. Cet état, s'il est habituel, a des Juites dangereuJes, il devient le germe de maladies, & Jurtout de maladies chroniques. Hy is van gedachten, dat de oirzaak deezer toevallen in eene te groote dikte van 't liquor gas»tricus moet gezogt worden, en dat de Ipecacuanha in eene zo kleine hoeveelheid, welke noch walging, noch braaking verwekt, de beweeging der Maag aanzet, daar door 't liquor gastricus verdunt, en dus de fpys-verteerirg herftelt. Onzes oirdeels egter is het waarfchynlyker, dat men den oirfprong dee¬zer ongemakken in eene te groote zwakte en aaadoenlykheid van de Maag en-verdere werktuigen der fpys verteering te zoeken hebbe, en de nuttigheid des Braak-wortels uit zyne krampftillende hoedaanigheid 5,. waar door hy de ongeregelde en ftuipachtige beweegingen deezer deelen ftilt en in rust brengt, verklaaren moet: gelyk dit ook met de opgenoemde waarneemingen, en vooral de aanmerking van Richter ontrent zyne werkzaamheid in krampachtige aandoeningen der eerfte wegen, het best overeenkomt. Zie Extrait du Memoire lu h la Jéance de la Sociétê Royale de' Médécine, du zöOctobre 1784, in EJprit des Journeaux,, Janvier 1785. T, L p. 369.. Een ander bewys voor het krampftillende der Ipeca* cuauha, in kleine giften, levert ons haare nuttigheid' in de krampachtige aamborftigheid. ■ De Heer M. Akenside toonde door waarneemingen aan,, dat zy op deeze wyze menigwerf zodaanige Lyders y na 't vrugtloos gebruik van allerleije oplosfende en krampbedaarende middelen, uit 't groötfte gevaar gered had, door hun eene vrye ademhaaling te verfchaffen. Zie Commentar. de Dyjentaria, Londin 1764. C. 4.-op-'t einde, £f Mecical IransaB. published by the College: of Phyjicians in Londen, V. 1. Art'. J. pag. 93.- Dat ook du den Fleer Meyer gelukt was,- is reeds ftraks aangemerkt,- Dit hebben de beide beroemde Amftei^m-- i-ciigs  ■304S IPECACUANHA. IRMENSEUL. IRONIE. fche Geneesheeren N. van der Eem en L. van Leeuwen ook meermaalen van eene geringe hoeveelhe:d dsezes middels mogen waarneemen , zo dat de beklemming der Borst daar door , zonder het vermeerderen van eenige zichtbaare ontlasting, weggenomen werd. Behalven deeze krampbedaarende eigenfchap der I•pecacuanha in kleine giften, welker beftaan door zo veele waameemir.gen bewezen is, heeft zy nog daarenboven eene zeer aanmerkelyke flym-verdeelende, fluimloozende, zweet-bevorderende kragt, waardoor zy in verfcheidene ongemakken aanzienlyke voordee. len verfchaffen kan. Dus is ze niet fliegts in de krampachtige, maar bok inde flymachtige aamborftigheid en in alle catarrhak ongemakken, waar zagte fluim- en zweet-loozende middelen te ftade komen, by uitftek voordeelig. —• Toen de beroemde van den Bosch de ziekten, welke uit de natuurlyke gefteldheid van ons Vaderland voortvloeijen, zo trefiyk ontvouwde, kende hy ook aan de Ipecacuanha in kleine giften, een wonderbaar vermogen toe in zinkingaartige gebreken , en prees den buitenften bast dezes wortels om de drie, vier of zes uuren tot een grein met't een of ander adjuvans, het zyfuiker, eenig extrakt, gom of aromatiecq ■water, om de doorwaasfeming te bevorderen en'lflyrfl te ontlasten: en in de flymige aamborftigheid, zegt hy, dat de Ipecacuanha in weinige greinen meer doen kan, dan groote plasfen van andere Geneesmiddelen. Zie Verhandelingen van de Haarlemfche Maatfchappy e, XVIII. Deel, hl. 362 en 719. Dahlberg gaf het ook met veel voordeel in den rheumaticken Hoest, AU. Sitecic. I. c. p. 319. en fchreef aan den Hoogleeraar Murbay, dat hy het Vinum Ipecacuanhae Ph.Suec, van vyf- en twintig tot dertig droppels meermaalen daags ingenomen, daar in zeer voordeelig gevonden had. Zie Mureay cOtcbicinifcf-praetifcf^c SSicfiotlj. III. Suil/ f. 389. De nuttigheid der kleine giften Ipeca¬ cuanha tegen den Loop en Persloop, welke .«en na het doen der behoorlyke ontlastingen by verfchillende Schryvers zo zeer geroemd vindt, kan ook van niets anders, dan van haare zweetdryvende en krampftillende eigenfchappen , worden afgeleid. En men kan deeze zweetdryvende hoedaanigheid nog verbaazend veel vermeerderen , door dien wortel met *t opium te paaren; eene famenftelling, waar van de Engelfchen ons 't voorbeeld gegeeven hebben, en die aldaar onder den naam van Dover's powder zeer algemeen in gebruik is. Dit poeijer wordt op verfchillende wyze bereid; en men is gewoon, behalven 't opium en de ipecacuanha, nog tartarus vitriolat. en nitnm daar by te voegen; dan men kan met de twee eerfte volftaan, dewyl hier van aile'deszelvs uitwerkingen afhangen. Zonderling is het, hoe deeze twee middelen eikanders werkingen zodaanig beteugelen, dat men van elks twee grein en meer kan ingeeven, zonder 'er walging of flaap van ontwaar te worden. Zyne uitwerkzels beftaan voornaamlyk in 't voortbrengen van eene zeer overvloedige zweeting en ligte verdooving, en men kan 'er daarom in die gevallen, waar zodaanige middelen noodzaaklyk zyn, de grootHe voordeelen uittrekken. In jicht-en zinkingaartige gebreken is het een voortreflyk middel. De rheutnatLmus chronicus wordt daar door menigwerf geluk, iig verdreven. .Op 't einde van den Pertlcop, wan¬ neer de ontlastingen nog blyven voortduuren, is niets nuttiger, dan deeze famenftelling, gelyk uit den aart deezer zieKte, vergeleeken met de eigenfchappen van dit middel, gemaklyk is op te maakén. Zie 01 dèran. deren Brocklesby Oecor.omical and Medic. Olfervat. hond. 1 764.p. 130& 189. Pringle on the d0afës of the army, Lond. 1765, ƒ>- 264, 263—283- Kazoux Talles nofologiques, &c. Basle 1767, p. i?9. MpNHO an Account of Militery difeafes, Lond 1764, p. 84. Gewoonlyk fchryft men den Bast der Ipecacuanha ih leen voor, terVyl men het hout- of vezelachtige gedeelte kragtloos fielt te zyn: dan de Heeren de LasSoke en Cornette hebben door fcheickundige proeven bewezen, dat 'er in 't houtachtige dezelvde beftanddeelen zyn, als in den bast; en in twintig zieken, waar aan zy het eerst genoemde deeden innèemen, werden byna even veel braakingen voortgebracht, als door dezelvde hoeveelheid van den fchors. Zie Memoires de la Societé Royale de Médicine, T. IIL p. 514. cerv. civ. 1PENBOÖM, zie OLMBOOM. . 1PGMOIA, zie TRECHTER-WINDE. 1RES1NE, zie STRUISVEER. IRIS, zie LISCHIRIS, zie KRISTAL n. 2. 1KMENSEUL, is een oud Hoogduitsch woord, betekenende, meer dan waarfchynlyk, de Zuil of Kolom van Herman. Deeze naam gaven de oude Saxers aai. eenen zuil, of ruuwAfgods-beeld, óaiby Ehresb.rg in VVestphalen, in een boschje onder den blooten He« mei was opgericht, en waar by zy hunnen voornaamften Godsdienst eertyds verrichten. Kranzius meent, dat het een metaalen beeld was, in de gedaante van een' krygshe d, die een vaandel met een roos in zyne rechtehand, en in de linke een weegfchaal hield, hebbende op de borst een beer, en op het fchild een leeuw afgebeeld: hierom oirdeelden eenige Oudheid, kei rtrs, dat dit ftandbeeld aldaar ter eeren van Mars, anderen van Mercurius, Hercules, of Apollo was opgericht. Adam van Bremen bewyst daar tegen met zeer veel grond, dat bet flegts een' houten zuil is geweest, aangezien de oude Duitfchers weinige andeie Algoden-beelden hadden. Ook geeft denaam, zo wel als de overige omftandigheden, genoeg te kennen, dat zy ter eere van Herman, of Armikius, één der btroemdfte Duitfche Veld-Overften, die met den eerenaam van Herfieller der Duitfche Vryheid vereerd wierd, daar ter plaatze was opgericht. Karel de groote liet die in 't jaar 772 wegneemen, en vernielen. IRON, zie YZER. IRONIE, is een figuur in de Rhetorica, of reden, rykkunst, welke van fpottende, febertzende en hekelende Schryvers, ook van fommige menfchen in de gemeene famenleeving, menigvuldig gebezigd wordt. Men verftaat daar door zodaanige bedekte fchimp- of fpotrede, met welke iemant het (egengeftelde mtent van 't gene hy zegt, of wanneer hy iets zegt dat hy niet meent, met oogmerk om des te kragtiger en met voordeel zich uit te drukken, gelyk by voorbeeld, wanneer men een' bekenden deugeniet een zeer braaf en eer lyk man noemt. In dit geval toont men aanftonds het karakter van den perfoon die men pryst, de verachteiyke wyze waar op de fchryver of fpreeker zich  IRONIE. IRONIE, 3(543 uitdrukt, en de buitenfpoorigheid der lofreden, duidelyk genoeg aan, dat zulks'niet ernftig, maar het tegendeel daar van gemeend wordt. Dat men zich in overoude tyden van deeze foort van Ironie reeds bediend hebbe, blykt onder anderen uit de H. Schrift zelve, waar van wy egter, kortheidshalven maar één voorbeeld zullen aanhaalen, uit het eerfte boek der Koningen, Cap, XVIII. vs. 27. Toende Priesteren van Baal deeze vaifche Godheid te vergeefs aanriepen om een wonderwerk te verrichten, 't welk de Propheet Elias zeer wel overtuigt was dat zy nooit verkrygen konden, befpottede hy hunne lang aanhoudende poogingen, door eene uitmuntende Ironie , zeggende: Roept met luider ftemme ; want immers is hy een God, maar zal misfchien in gepeins wezen, of wat te doen hehben, of op reis zyn; misfchienjlaapt hy, en zal wakker worden. De bykomende denkbeelden en omftandigheden brengen zeer veel toe, ten einde aan de Ironie kragt en nadruk by te zetten, aangezien de toon, waar mede dezelve wordt uitgefprooken , en nog meer de bewustheid van iemants perfooneele verdienden of gebrek aan verdienden, midsgaders der denkwyze van hem die zich op zodaanig fchertzende of befchimpende wyze uitdrukt, de eigentlyke Ironie, welke in zyne woorden liggen opgefloten, veel meer kenbaar maaken, dan de woorden -zelve, waar van hy zich bediend. Hierom heeft deeze figuur ook gemeenlyk altyd kragtiger uitwerking op den aanhoorder, dan op den leezer. Een mensch zal by voorbeeld uitroepen: Ach, dien fraaijen geest! past hy dezelve toe op Horatius, of Cicero, dan fteekt daar in geene de minfte Ironie, en zyne woorden worden in hunne waare betekenis genomen; maar fpreekt hy van een bekend domoor, of pedant, dan is zulks eene wezentlyke Ironie. Deeze isby gevolg een foort van fchimprede of fpotterny, waar toe men dezelvde woorden beezigt, die, in eene gewoone fpreekmanier, eene lofrede op iemant behelzen zouden. Quintiliaan onderfcheid twee foorten van Ironie, de ééne een leenfpreuk of verbloemde fpreekwyze, en de ander een verdraaijing of omkeering van de eigentlyke betekenis des woords. Zy beftaat in eene leenfpreuk, zegt hy, wanneer het tegendeel van 't gene men zegt, met het gene men zeggen wilde, flegts in een woord of twee beftaat; gelyk in dit voorbeeld van Cicero, I. Catil. door hem aangehaald: a quo repuiiatus , ad fodalem tauri, virum optimum M. Marcellum demigrasti, alwaar wezentlyk geen andere Ironie plaats heeft, dan in de twee woorden virum optimum. Het is daar tegen eene omkeering van gedachten, wanneer iets van 't begin tot het einde juist het tegengeftelde uitdrukt van 't gene men denkt, en in deezen fmaak vind men de Ironie gemeenlyk by de meeste Hekelfchryvers, vooral in de werken van Steele, Swiet, van Effen, Boileau, Rabener, en een oneindig getal anderen, by onze Landgenooten te wel bekend, dan dat wy flegts een enkeld voorbeeld uit dezelve zouden behoeden aan te haaien. Het onderfcheid dat Quintiliaan tusfchen deeze tweeërlei foorten van Ironie ftelt, is dezelvde, als welke tusfchen de leenfpreuk (allegorie), en de verbloemde fpreekwyze (metaphore) plaats heeft; ut quem XII. Deel. admodum, zegtby, axx-ytglxy facit continua fnxc.q)afx , pc hoe fchema faciat troporum ille contextus. hifi. Orat. IX. iij. —— Maar fteekt hier in niet eene foort van tegenftrydigheid? want by aldien de tweeërlei foorten van Ironie tot elkander ftaan, gelyk de metaphore en de allegorie, dan befchouwt Quintiliaan dezelve in de daad in geen ander licht, dan als oneigentlyke fpreekwyzen. Du Marsais befchouwt mede de Iro. nie flegts als eene oneigentlyke fpreekwyze, ter oirzaake, dat de woorden, waar van men zich in deeze figuur bediend, niet genomen worden, zegt hy, in hunne eigen en letterlyke zin: doch zou ook deeze groote Spraakkunftenaar zich hier in niet bedrogen hebben? „ De oneigentlyke fpreekwyzen (zegt hy aan een ,, andere plaats, Part. I. Art. 4.) zyn figuuren in de ,, rhetorica, waar door men een woord eene betekenis „ doet aanneemen, welke niet juist de eigen beteke„ nis is van dat woord." Het fchynt my nogthands toe, dat het wezentlyk tot de Ironie behoord, dat ieder woord in zyne eigen betekenis genomen worde; want anders kan de Ironie niet langer eene Ironie vrezen, dat is te zeggen eene fpotterny, of fcherts, il'< lufio, gelyk Quintiliaan zegt, door eene letterlyke vertaaling van het Griekfche woord it^a-tl». By voorbeeld, de Franfche Dichter Boileau, die aan zyn Mede-Dichter Quinault In geenendeele dat recht liet wedervaaren, 't welk hem naderhand door het algemeen is aangedaan, fpreekt van denzelven aldus, in zyne negende Satyre: Toutefois, s'il le faut, je veux Wen m'en dédire; Et pour calmer enfin tous ces flots d'ennemis, Reparer en mes vers les maux qu'ils ont commis: Puisque vous le voulez, je vals changer de ftyle. Je le declare donc, Quinault est un Virgile. Wanneer hy hier zegt, Quinault est un Virgile, als in welke woorden de Ironie eigentlyk ligt opgefloten, dan blykt daar uit, in de eerfte plaats, dat hy hier de naam van Virgilius in een' vergelykenden zin neemt, om daar door een uitmuntend Dichter aan te duiden; en, in de tweede plaats, dat hy dit woord beezigt in zyne vergelykende betekenis, die men, ten aanzien van de Ironie, eenigermaaten als de eigen betekenis mag aanmerken, nadien anders de Autheur ten onrechte zou gezegd hebben, Puisque vous le voulez, je vais changer de ftyle. Hy had namentlyk, by andere gelegentheden, dik. wils genoeg gezegt, dar Quinault een flegt Dichter was, om aldus te kennen te geeven, dat hy, voor dit maal van ftyl veranderende, hem nu een uitmuntend Poëet noemde. Aldus wordt de naam van Virgilius alhier genomen in die betekenis, welke de eigenwettigheid daar aan gegeeven heeft, en de Ironie brengt daar in geene verandering te weeg. Dit is net geheele verflag dat hy daar van geeft; het is zyne gedachten, die niet anders moet genomen worden dan voor 't geen zy fchynt te wezen; met één woord, het is in de gedachten zelve dat de figuur gelegen is. In de menigvuldige voorbeelden van orgemeen geestige Ironie, in Vondels Treurfpelen, .vindt men ook altyd de.Ironie in de gedachten zelve, maar nooit liii ia  IRONIE. in de woorden: hy maakt van dezelve, onder anderen , een zeer fraai gebruik in den aanvang des tweeden'bedryfs van Lucifer, daar wy leezen: Cy fnelle geeften, houdt nu ftant met onzen wagen: Al boogh genoegh in top Godts Morgenftar gedragen; Al hoogli genoegh gevoert; 't is tijd: dat Lucifer Kii duicke, voor de koinft van deze dubbie ftar Die van beneden lijft, en zocckt den wegh naer boven, Om met een ne■tfchen glans den hemel te verdoovcn. Borduurt geen brponen meer in Lucifers gewaet; Vergalt zyn voorhooft niet met eenen dageraet Van Morgenftarre en draai, vvaer voor de Aerrs-engten tiijg~eji; Een andre klaefheiÉ komt in 't licht der Godtheidc (lijgen, En fchijni ons glar.fen doot; gelyk de zon, by daegh," De (Harren dooft, voor 't oogh der fcbepfelen, om laegh. 't l> nacht met Engelen, en alle hemelzouncn : De menfchen hebben 't hart tics Opperften gewonnen, In 't nieuwe Paradijs: de rbenfctl is 's hemels vrient; Ons flaveiny gaet in. gaec heene, viert, en dient, En eert dit nieuw gedacht, als onderdaenc knapen.- De menfchen zijn om Godt, cn wy om hen gefchapen. 't Is lijdt dat 's Engels néck hun voeten onderfchraegh , Dat ieder op hun pasfe, en op de handen draceh', Of op de teugels voere in d' allerhoogfte Croonen : Onze erfnis komt hun toe, als uitverkore zoonen. Onze e?iftgeboorte leit nu achter in dit Rijck. De zoon des zeilen daghs, den vader zo gelijck •Gefcliapen, ftrijekt de'kroon , met recht is hem gegeven De groote itaf, wnervoör alle eerlfgeboornen beven, En fidderen. hier geit geen tcgenfpraeck .- gy hoort Wat Gabriè'1 bazuint voor 's hemels goude poort. Antonides fchimpt mede, in zynen Tjïroovi, bladz. 30, door eene zeer geestige Ironie, met lekkerbekken, en menfchen die onmaatig zyn in eeten en drinken. Ziet hier zyne woorden : Dat geit u mee, die fmaelt op dempende Luknllcn, Die lieghte fpys gebruikt om uwe maeg te vullen; Slaer hoe de foberheit u toeftraelt met haar light, Toont die gemeft.e buik, en puilend aengezicht. Deeze manier van uitdrukking is dikwils van groote kragt in het beftraffen van verfcheiden ondeugden, als van geveïnstheid, trotschheid, onbefchaamdheid en andere haatelyke hoedaanigheden. Eene deugeniet te vertoonen, als bekleed met alle die goede en beminnelyke eigenfchappen, welke hem ontbreeken, en die hy door zyn gedrag doet blyken niet te bezitten, maakt hem eerst recht haatelyk, en doet hem voorkomen ais een voorwerp, dat de verachting van alle zyne medemenfehen waardig is. Zy maakt niet minder eenen zeer Herken en leevendigen indruk-, wanneer men, fpottender wyze, iemant tot het een of ander aanfpoort, met oogmerk om hem hetzelve af te raaden ; en in deezervoegen bediend men 'er zich Biet zelden van , wanneer men eerst de ongemakken die aan zekere leevensmanier vast zyn, ophaald, en dan iemant raad om de voorgemelde leevensmanier te volgen. Hier van vinden wy een uitmuntend voorbeeld by Horatius Epist. II. 2. alwaar hy, na alvoorens het luidruchtig gewoel en geraas in Romen, als ook het gevaar 't welk men *er telkens loopt, zeer fraai befchreeven te hebben, zyne befchryving daar van befluit net deeze kluchtige toepasfing: Caa nu naar Rome; om daat een vloeijend vaars te maaken. Men brengt ook tot deeze figuur de bitze en ffiekeMge Ironie ?. waar mede eene doode of ftervende door IRRELEVANT. ISIS. fpótternyen gehoond wordt, en welke in dit byzosi der geval, van fommigen, ter onderfcheiding Jarcarmus, in plaats van Ironie genaamd wordt. Van dezelve wordt dikwils gebruikgemaakt, wanneer iemant in woede, of in debittevan overloopende gramfchap fpreekt, en komt gemeenlyk voort uit die laatdunkende trotschheid, welke het hart van een'mensch, die in alle zy. ne onderneemingen voorfpeedig is, ligtelyk inneemt. Dus hoont Pyrrhus, de zoon van Achilles, den ouden en by ujtftek ongelukkigen Koning Priamus, die hem verweet dat hy wreeder was en anders handelde dan zyn vader, met de volgende woorden: Toen riep hem Pyirlius toe: weeft gy dan bode, en geef Myn vader dit belcheit, en, zonder te vergeeten, Vertel myn fchelletnftuek, dus fchendigh, cn vermeeten; Hoe Ncptolennis van zynen Ram veraerr enz. Virgil. Eu. 11. Hoek, l/lcdz. 186. Het gebruik heeft egter ook nog eene andere bete* kenis aan het woord Sarcasmus gehegt, en 't zelve tot een algemeene benaaming gemaakt, waar door de fcherpfle trekken van een hekeTfchrift worden uitgedrukt. Zie SARCASMUS. 1RONZAND, zie ZANDEN n, 16. IRRELEVANT, is een onduitsch woord, dat'mi* oplosbaar, niet uit den weg ruimen betekent; zynde het tegengeftelde van relevant, waar door men verftaat iets dat wederlegd kan worden, afkomftig van het Franfche woord lever, CtUluUC!1/ namentlyk wanneer men in ftaat is de zwaarigheden en objeftien tegens 't eene of andere argument opgeworpen, te folveeren en uit den weg te ruimen. ISABELLEIIOOREN , zie PORSELEINHOORENS 11. ai. ISAT1S, zie WE EDE. ISCHiEMUM, zie SCHÜB-AAIR. ISIS, is de naam eener Egyptifche Godin. Eenige houden het daar voor, dat fsis dezelve is als der Grieken Jö, en der Phrygen Cyjsèle; te weeten, dat 'er de Aarde of Natuur door verftaan wordt, alzo beide deeze Godheden byna op dezelvde wyze verbeeld worden. Cydele weidt namentlyk met eene toorn op het hoofd, met leeuwen omringt, en met een cimbaal in dé hand, afgebeeld, en Mater magua, of de algemeene Grootmoeder genaamd Byh'a eveneens zag 'er het beeld van Isis uit, die eene ratel in de hand voerde, en welke Godin ook dikwils Ttrra, of de Natuur genoemd, en daarom met veele borsten vertoond wierdt. ——— De Dichter Oviuius geeft, in de twaalfde fabel van bet negende boek zyner Her' fcheppingen, deeze afbeelding van Isis, by haare verfchyning aan Teletusa. ., Zy droomde (zegt hy) ,, dat Isis, 's middernagts, meteen' (toet van haare „ offerftaatfie, voor haar bed ftond, of fcheen te ftaan» ,, Op het hoofd had zy een gehoornde maan , met een ,, krans van glimmende goud-geele koorn-aairen, en ,, de koninglyke (laf in de vuist; by haar was de „ hóndSkoppige j^ufór, de heilige Bubastis, de kakel„ bonte Apis, Harpocrates de God der ftilzwygei.heid , „ de ratel bekkens, de nooit genoeg gezochte OJiris, „ en de flang die zwanger is van flaapverwekkend ,, vergift." Hy roemt haar ook, in dezelvde fabelr de zorg-en Befcherm-Godin van Paretonium, Mareoten> land, Farosy en den zevenkluftigen Nyl. De  IStTEN. ISNARDIA. ISOPYRUM. Ds Fabel-leere maakt Isis tot de zuster en gemaalin van Osiris, die zich reeds in 's moeders lighaam met haar vermengd hadde, en zegt wyders, dat Jupiter haar in eene vaarfe veranderde. Apulejus meld, dat dee^e Godheid, van de ganfche werelt hoewel onder verfcheiden naamen, wierd aangebeden; egter heeft haar geen volk hooger geëerd, dmdeEgyptenaaren. Wat de oirfprong deezer afgodifche eerbewyzing aanbetreft, is men van gevoelen, dat Isis eene Koningin van Egypten is geweest, die, benevens haaren gemaal Osiris, omtrent het jaar 2500 na de fchepping, en dus ruim 1550 jaaren voor onze tydrekening geregeerd heeft. Zy wordt gezegt den fcheepsbouw eerst te hebben uitgevonden, en hier op na wydafgelegen barbaarfche landen gezeild te zyn, ook daar het volk in den Godsdienst en akkerbouw onderricht te hebben, waar door zy zo groote naam verwierf, dat men haar vervolgens voor de Godin der aarde hield. By haare Godsdienftige plechtigheden ging het zeer geheim toe, komende tot haar heiligdom niemant, dan alleen de Priesteren, en de genen van welker ftilzwygendheid, deeze Priesteren wel verzekert waren; waar uit eenige Schryvers befluiten willen, dat daar by veele fchandelyke ongereldheden voorvielen. Misfchien is dit ook de reden geweest, waarom de Romeinen, die de gewoonte hadden alle de Afgoden der van hun ten onder gebrachte volkeren, als het ware te naturalifeeren, en derzelver dienst by haar in te voeren, naar verloop van eenigen tyd deeze eerendienst van Isis ten ftrengften verboden, en, toen naderhand verfcheiden ambtelooze perfoonen, haar ter eeren , in 't geheim eenige kapellen bouwden, liet de Romeinfche Raad, die om verre haaien, tot eindelyk de Keizer Augustus toeftond, om openbaare tempelen voor Isis te bouwen. Men vind ook haar afbeeldzel op verfcheiden Romeinfche munten, en Apulejus getuigt, dat zy voor de Godin der zee wierd gehouden, om dat zy den fcbeepsbouw, of ten minften het gebruik der zeilen, had uitgevonden. 1SITEN, is de naam van eene Sefte onder de Ma. hometaanen, welke hunne naam van den eerften Stichter daar van, zekere Isa-Merdad hebben ontleend. Zy beweeren de voor de Turken zo affchuwelyke Godslastering, naamentlyk, dat de Alkoran niet van eeuwigheid is in wezen geweest, maar gefchaapen. Wanneer men hun de vloekfpreuk van hunnen gewaanden Propheet herinnert: dat naamentlyk die gene voor oneelovig moet worden gehouden, welke beweert dat dé Alkoran niet van eeuwigheid heeft beftaan; is hun antwoord, dat Mahometh daar mede het oirfpronkelyke fchrift beoogt, maar geenzints de copie; dat het onlochenbaar is, dat dit oirfpronkelyke in den Hemel berust, en door Gods eigen hand is gefchreeven; maar dat de Alkoran van Mahometh flegts een affchrift is van dit origineel, en dus niet van eeuwigheid heeft beftaan. ISNARDIA, is naam van een Planten-Geflacht on. der de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden ge- rangfchikt. Dit Gewas het welke naar den Franfchen Heer Danty d'Isnard, van wien men, ïb de Verhandelingen van de Koninglyke Akademie der Weetenfehappen van Parys, verfcheide Kruidkundige Ver- toogen heeft, is benoemd, heeft eenen vierdeeligen Kelk zonder Bloem en een vierhokkig Zaadhuisje , met den Kelk omringd. Daar is maar eene foort van dit Gedacht bekend, de Moerasfige gebynaamd. Isnardia paluftris. Isnardia. Link*. Syst. Nat. KIL Gen. 156. p. 126. Veg. XÏII. p. 136. Dal. Para 53. Dantia. Petit. Gen. 49. T. 49. Guett. Stamp. 2. p. 115. Ocymophyllum. Büxb. AB IV. p. 277. T. 27. Oldenlandiaaquatica&c. Brown. Jam* '146. Glans; major paluftris Flore herbaceo. Mor. Pral. 268. Raj. Hist. 1102. Suppl. 635. Bocc. Muf. 105. 'F. 84. ƒ. 2. ' Alfine paluftris Flore herbaceo. Moris. 105. T. 84. ƒ- 2. Alfine paluftris rotundifolia repens. Likd. Alfat. 114. T. 2. Dit Kruid is als een foort van muur aangemerkt geweest, en Rondbladig kruipend Moeras-Muur, genoemd. Men heeft 'er ook den naam van Dantia naar dien zelvden Heer aangegeeven. Het groeit niet alleen ia Europa; alwaar men het in Frankryk en den Elzas, als ook ik Italiën, gevonden heeft, maar zelvs in Rusland; en een dergelyk Plantje is 'er op Jamaika zo wel als in de Rivieren van Virginiên, aangetroffen. Browne noemt het IPater-Oldenlandia, met ftomp eyronde gepaarde Blaadjes en enkelde Bloemen in de Oxelen. .Het is door verfcheidenen afgebeeld. Morison noemt het Groote Glaux der Moerasfen. Hy zegt, dat het een Plantje is, met Stengen van eenen voet lang op 't water dryvende, die aan de Knietjes vezelachtige Worteltjes uitgeeven, waar door het gevoed wordt. De Blaadjes zyn als gezegd is en de Bloempjes groenachtig, waar op Zaadhuisjes als Kruidnagelen volgen, vol van zeer kleine Zaadjes. Boccone fchynt dit Kruidje, by Padua en elders, op moerasfige plaatzen, zodaanig aangetroffen te hebben, dat het uit zyne Enietjes in den grond geworteld was en een Stengetje opfchoot van een handbreed hoog, zynde het Zaadhuisje weezentlyk verdeeld in vier hokjes, en daar door verfchilt, inzonderheid, dit Plantje van het Gui. chelmuur. De Bloempjes zegt LiNNiEUS , komen tegen over eikanderen in de Oxels der Bladen voort, zynde groen en ongefteeld. ISOETES, zie PRIEMKRUID. ISOPYRUM, is de naam welken de Heer LiNNffiUS in navolging van Dioscorides, aan een Kruid-Geflacbt geeft, onder de Klasfe der polyandria of Veelmannige i-TrMWcw.gerangfchikt. De Kenmerken zyn geene Kelk, vyf Bloemblaadjes, driedeelige Honigbakjes die pypachtig zyn en kromme veelzaadige Zaadhuisjes. Drie foorten worden hier van gevonden , als volgt. 1. Duivekervelig Ifopyrum. Ifopyrum fumarioides, Ifopyrum, metelsvormige Stoppeltjes en fpitfe Bloemblaadjes. Ifopyrum Stipulis fubulatis, Petalis acutis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 701. p. 390. Veg. XIII. p. 43iHort.Upf. 157. Gouan. Monfp. 268. Helleborus Fumaria foliis. Amm. Ruth. p. 74. T. 12. ln de Bosfehen van Siberiën komt dit fierlyke Plantje voor, dat Blaadjes byna ais de Duivekervel en Stengetjes' heeft van drie of vier duimen, fomtyds twee handbreedten hoog en kleine bolachtige geele Bloempjes voortbrengt, met vier of vyf Meeldraadjes, waar op Vrugten volgen, die uit veele Haauwtjes beftaan. ln den Akaderaie-Tuin van Rusland gezaaid, fchooc liü 2 hst  86sa ISTMISCHE SPELEN, ITEA. JUBEL FEESTEN. liet veel hooger op, en is verder ook, in de Upfalfche, Heimftadfche en Montpellierfche Tuinen, ge. teeld. 2. Thaliilrumachtig Ifopyrum. Ifopyrum Thalitlroides. Ifopyrum, met eyronde Stoppeltjes en ftompe Bloemblaadjes. Ifopyrum Stipulis ovatis, Petalis obtufis. Scop. Carn. 156. Kram. Auftr. 162. Thali&rum Batrachioides £fc. Bocc. Muf. 84. T. 79. ƒ. 1. Ranunculus Nemorofus Thaliclri folio. C. Bauh. Pin- 178. Moris. Hifi. II. S. 4. T. 28. /. 12. Ranunculus proecox fecundus Thaliclri folio. Clus. Hifi. I. p. 233. Pann. Ic. 379. Deeze die onder den naam van Ranonkel met Bladen van Tlialiitrum door Clusius voorgefteld wordt, groeit op de gebergten van Oostenryk, Italié'n en Kamioliën. Clusius vond ze met Stengetjes van eenen voet, Scopoli maar eenen halven voet hoog; zo dat het een klein Plantje is, met redelyk groote witte Bloemen, waar in van dertig tot veertig Meeldraadjes, die geel geknopt zyn, en eenige oorgelykende Honigbakjes. De Vrugtbeftaat uit twee, zelden drie éénzaadigeHaauwtjes, zegt de Doktor. 3. Akeleybladig Ifopyrum. Ifopyrum Aquilegioides. Ifopyrum Stipulis obfoletis. Aquilegia montana, Flor. parvo, Thaliclri folio. C. Bauh. Pin. 144. Prodr. 75. J. Bauh. Hist. III. p. 484. Hall. Helv. 310. Moris. Hifi. III. p. 45. S. 12. T. 11. ƒ. 5. By de Kruidkundigen is deeze, Bsrg-Akeley met kleine Bloemen en Bladen van Thalitlrum, genoemd geweest. Bauhinus had dezelve van de Switzerfche Alpen. De Heer Haller merkt aan , dat zy de Steng kleiner dan eene handbreed, met eene enkele blaauwe Bloem heeft. Dat Plantje, 't welk Mentzel onder den naam van Akeley met Thali&rum Bladen en zeer kleine witte Bloempjes vooritelt, van de Apennynfche Bergen, meent zyn Ed. zou hier van eene verfcheidenheid kunnen zyn. ISSUE, zie EXUE. ISTMISCHE SPELEN, is denaam welke zekere Schouwfpelen droegen, welke oudtyds in Griekenland wierden uitgevoerd, en welke men zegt, datomtrent 1350 jaaren voor de geboorte van Christus door Sisiphus Koning van Corinthen wierden ingefteld, en alle drie jaaren ter eere van Neptunus, of volgens anderen, ter eere van Melicertus pleegen gevierd te worden. Zynde de laatstgenoemde ingevolge het verhaat der Fabel-Dichters in zee gefprongen, en daar op- in eenen Zeegod herfehaapen. De Istmifche Spelen was een der vier groote Feesten in Griekenland, by welke de voornaamfte Helden hunne dapperheid en bekwaamheid in den hoogden top ten toon ftelden. De prys waar medede overwinnaars wierden befchonken, beftond in eene myrthen-kroon of krans; maar dezelve wierd vervolgen-s op raad van Solon, verwisfeld in honderd drachmen goud. Deeze Spelen ontleenden hunnen naam van den Isthmus of de zeeengte van Corinthen; zynde de plaats alwaar dezelve uitgeoeffend' wierden. Meursii Grcecia feriata. Fabri Agonijiica. ITALIAANS CHE ADONIS, zie ADONIS n. 4. bl 1391 ITALIAANS CHE BOONTJES, zie KLIMBOONEN n. io. ITALIAANSCHE VLOEK» zie TOOTEN n. 4. ITEA, is de naam van een Planten-Geflacht, ok« der de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Heesters gö- rangfchikt. De Kenmerken zyn, dat de Bloem vyf lange Blaadjes heeft, die in den Kelk ingeplant zyn; met vyf Meeldraadjes en eenen ftompen Stempel. Het Vrugtbeginzel is binnen de Bloem geplaatst, wordende een Zaadhuisje dat tweekleppig is, met ééne holligheid. Daar is maar eene foort van die de Virginifche wordt gebynaamd. Itea Virginica. Itea. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 273. p. 183. Veg. XIII. Gen. 275. p. 200. Gron. Virg. 143. du Ham. Arbr.I. p. 219. T. 125. Diconangia. Mitch, Gen. 5. Trew. Ehret. T. 98. Dit Gewas in Virginiën voorkomende is volgens ■ Clayton eene Heester der Moerasfen met Bladenvan Veenbesfen, laag van gewas, met witachtige reukeloofe geaairde Bloemen, die in geftalte naar de Cisthra zweemt : volgens den Heer Gronovius eene Boom met de Aairen over ééne zyde; de Bladen overhoeks, lancetswys' ovaal, gefteeld, zeer fyn getand, jaarlyks afvallende. Linn/eus zegt , dat het eene Heester is van hoogte als eene mensch, die witte Trosfen heeft aan de einden der Takken, en naar den Vogelkerfen-Boom gelykt. Mitchel heeft dit Geflacht Diconangia getyteld. Uit de tekeninge van Ehket is eene fraaije Afbeelding daar van aan 't licht gegeeven. JUBEL-FEESTEN. Op het einde der dertiende eeuwe, voegde Paus Bonifacius de VIII by de menigr vuldige plechtigheden en gebruiken der Kerke, het beroemde Jubeljaar, 't welk nog, op den thands.vastgeftelden tyd, met de verkwistendfte ftaatfie en pracht te Romen gehouden wordt. In den jaare 1299 verfpreidde zich een gerucht onder de inwooners dier ftad, dat allen, die in het volgende jaar de Kerk van den H. Petrus-bezogten , vergiffenis van alle hunne zonden zouden ontvangen, en dat dit voorrecht verbonden zou zyn aan die zelve verrichting, eens in elke honderd jaaren. Bonifacius hoorde dit niet, of hy gelastte, (dus verhaalt het Mosheim in zyne Kerkl. Gefch. V. Deel, bl. 194-) een naauwkeurig onderzoek te doen naar den grond, waar op dit gerucht fteunde, en wie het zelve verbreidde; de uitflag van dit onderzoek beantwoordde aan zyne oogmerken, want by kreeg, volgens het zeggen van fommige Roomschgezinde Gefchiedfchryvers, uit den mond van veele geloofwaardige Getuigen , verzekering, dat van de vroegfte tyden af, dit dierbaar voorrecht van zondvergiffenis en aflaat, verbonden geweest was aan dus« daanig een bedryf. Zo ras Bonifacius dit bericht had ontvangen, fchreef hy een brief aan alle Christenen ingericht, waar in hy als eene wet der Kerke vastftelde, dat zy, die elke honderd of ieder Jubeljaar hunne zonden beleeden, en met boetvaardige harten de Kerken van den H. Petrus en Paulus te Romen bezogten , daar door volkomen vergiffenis van alle hunne overtredingen zouden verwerven. Dus wordt deeze zaak verhaald door J. Cajetanus , Kardinaal van St. Georgius, en neef van Bonifacius den VIIIin zyne relatie de Centefmo feu Jubilqeo Arno. Dan het ondeugend karakter van deezen eerzuchtigen Paus? is te genoeg bekend, (zo dat fommigen, gelyk by Pl^tiha in het leeven der Pausfen van hem zeggen, dat  JUBEL-FEESTEN. JUBEL-FEESTEN. 3653 dat hy inkwam als een vos, regeerde als een leeuw, en ftierf als een hond,) om niet in dit geval, zynegoede trouwe te verdenken, en behalven dat is het verhaal van den Kardinaal St. George het belacbgelykfte, fabelachtigfte en fiegtfte ftukje,.het gene ooit den tytel van een gefchiedkundig bericht aannam. Ook hebben de Roomfche Schryvers tot nog toe vergeeten, die geloofwaardige Getuigen aan te wyzen, of wy moeten in dien rang willen plaatzen het verhaal van een oud Man, die reeds zyn honderd en zevende jaar bereikt had, en die, in de tegenwoordigheid van Bonifacius den VIII gebracht zynde, verklaarde, mogen wy den Abt Fleury gelooven, dat zyn vader, die een gemeen arbeider was, toen honderd jaaren geleeden, by het vieren van een Jubeljaar was tegenwoordig geweest. Ondertusfchen is het zeer opmerklyk, dat, indien de inftelling van het Jubeljaar niet eene uitvinding van Bonifacius ware , 'er noch in de handelingen der Kerkvergaderingen , noch in de gefchiedkundige gedenkfchriften, het geringfte gewag van gemaakt wordt voor het jaar 1300. Dit is de rede, dat eenige Roomfche Schryvers de inftelling van de Jubeljaar-feesten houden voor een vond van deezen Paus, die, om zyn voorgeeven des te grooter aanzien te geeven, voorwendde, dat het van veel ouder herkomst was. Dus zag men de oude Keuwfpe- Ien der Romeinen, die met het heidensch Romen onder Konstantyn den Grooten ten afgronde waren gedaald, daar zy bunnen oirfprong aan verfchuldigd waren, omtrent duizend jaaren daar na, in de Jubeljaar-feesten van de Kerk te Romen, onder eene andere gedaante wederom het hoofd op'leeken. Althands van dit gevoelen fchynt Polidor 3 Virgilius niet vreemd te zyn, als hy fchryft: Deeze Paus, naamlyk Bonifacius VIII, gaf bevel, dat het Jubeljaar alle honderd jaaren zou gevierd worden, 't welk hy fchynt gedaan te hebben, op dat hy voornaamlyk het Roomfche Folk van de ydele vertooning der Eeuwfpelen tot eene waare heilige plechtigheid zou overbrengen. Een weinig befcbroomder fpreekt 'er Gyraldus van, wiens woorden zyn: „ Het Jubilé der Christenen fchynt ingefteld te zyn „ naar de gelykenis van het Joodfche, ten zy men „ zeggen wilde, naar de maniere der Heidenfche ,'' eeuwe." Doch de Franciskaaner Monnik Antonius Pagi wind 'er geen doekjes om: want, wanneer hy het gevoelen der genen inftemt, die beweeren, dat de Filippen de Eeuwfpelen gevierd hebben, in het jaar duizend der ftad Romen of 247 na Christus,. zegt hy eindelyk: „ dat dit gevoelen ook bevestigd „ wordt uit het Jubilé der Christenen: want dat be,, gint met Kersdag, als 'er een jaar van honderd in„ gaat, en wordt op Kersdag met het uitgaan van die „ zelvde eeuwe geëindigd, naamlyk, om datzy meen„ den, toen het ingefteld werd, dat de fpelen, in „ welker plaatze zy vastgefteld werd, van Pales-feest „ (Romen's geboortedag) des jaars na Christus 247 ,, tot Pales-feest des volgenden jaars, waren ge„ vierd."" Onzeker derhalven, of Bonifacius de VIII de oude heidenfche Eeuwfpelen, of het Joodfche Jubeljaar, of beiden voor had na te volgen, zuilen wy onder dit Artikel voornaamlyk van die oude Eeuwfpelen fpreeken, en daar na het Jubeljaar der Jooden, en vervolgens van dat der Reomfclie Kerk in het byzonder befchryven. Wy verkiezen dit te meer, om in ons Woordenboes niets over te ftaan, het gene wy anders onder de letter E hadden kunnen plaatzen. Herodianus in het derde boek van zyne Gefchiedenisfen van de Eeuwfpelen fpreekende, die onder den Keizer Severus gehouden zyn, zegt: „ Door geheel ,, Romen en Italiën gingen Herauten, roepende, dat „ zy alle komen zouden en aanfchouwen de fpelen, ,, welken zy nooit gezien hadden, en nooit wederom ,, zien zouden; geevende derhalven te kennen, dat „ de tusfchentyd tusfchen het voorgaande en het aan,, ftaande feest den hoogden leevenstyd der menfchen ,, te boven ging." Deeze aankondiging der Eeuwfpelen, oirdeelt Oudaan in zyn boek van de Roomfche Oudheden afgebeeld te zyn op den eerften penning van Augustus, met het opfchrift August. Divi. F. Ludos saec. f. Augustus, Divus. zoon. heeft, de Eeuwfpelen vertoond, doende een ligt gekleedden zien met den helm en ftaf van Mercurius, en een fchild aan den arm. „ Deeze afbeelding, zegt Oudaam, „ wordt van de meeste uitleggers voor eenen van de „ Priesteren, Salii genoemd, gehouden, die met de ,, wolle priesterlyke muts of haairtop, (Apex gehee„ ten) op 't hoofd, en een lang kleed met purper» ,, boorden, van een borstpanfier overdekt, een fchild ,, Ancile genoemd, aan den arm draagende, en het „ zelve met een zwaard of roede ftaande, (gelyk by„ na in alles deeze afbeelding op den penning gezien „ wordt) in de fchouwfpelen pleegen te dansten: al,, leen is hier eenig onderfcheid tusfchen het hoofd„ dekzel en den ftaf, die alhier aan Mercurius ei„ gen fchynen , daar de andere Priesters aan Marj „ geheiligd waren. Derhalven is bedenkelyk, of ,, niet alhier, om den toeftel van Mercuriu9, de af„ kondiging deezer Eeuwfpelen, of de bode verbeeld ,, wordt, die niet alleen te Romen, maar door geheel „ Italiën de volken met deeze uitroeping nodigde, dat „ zy komen zouden tot de fpelen, die van geen „ een mensch gezien waren, of dat is, langer dan ,, menfchen leeven beflooten waren. Om dat de „ middenruimte van de eene Feest-fpelen tot de an„ deren, den allerlangften leevenstyd van een mensch, „ in haaren omtrek behelsde, zegt Zosimus in zyne ,, nieuwe Hiftorie, daar hy rede fchynt te geeven, ,, waarom die fpelen Eeuwfpelen genoemd werden." Dit deed Ovidius in eene van zyne Treurzangen zeggen , dat 'er op Augustus bevel ter eere van Phoebvs Dichten werden gezongen, Q110 tempore Ludos Fecit, quoTaetas afpicit una femel Ter tyd, als hy de fpelen Vertoond, die eene Eeuw niet meer dan eenmaal ziet» Dan, of zy in den aanvang, of by het uiteinde der Eeuwe gehouden werden, is men niet eens. Voor het eerfte zyn Beronius in zyne Jaarboeken, diemeC veele anderen, die hem volgen, van gedachten is, dat de Eeuwfpelen, welken de Filippen, vader en zoon , vertoond hebben, in den jaare duizend, na de bouwing-van Romen, gevierd zyn; als ook Bolandcs en Heuschenius in het leeven van S. Fabiaan, era Antonius Pagi in zyne redenvoering over de Kei. zerlyke Burgermeesteren. Voor het tweede zyn Sca> ï.iger, PiTAvius, Nobis'us en anderen, die de Ffüii 3 Hpt  3654 JUBEL-FEESTEN. lippifche Eeuwfpelen brengen op het jaar, na dat Ritmen, gebouwd was, duizend en een: waar in zy ae aloude penningen voor zich hebben , die de Eeuwfpelen van die Keizers tekenen met het derde Burger, meesterfchap van den vader,.en. het tweede van den zoon, die aan het twee honderd en acht en veertigfte jaar na Christus, en list duizend en eerfte jaar-van Romen beantwoorden. En, mogen wy de aantekeningen van de Vyftien-mannen gelooven, zo zyn deeze fpelen onder dê Burgermeesteren insgelyks in het eerfte jaar van de nieuwe Eeuw gehouden: doch Augustus heeft ze een jaar vervroegt, en in het laatfte jaar van de oude eeuwe vertoond: daar Klaudius hem in navolgde,, doch die dezelven niet van de eerfte inftelling dier fpelen, gelyk Augustus, maar van het bouwen der ftad Romen rekende. Eindelyk heeft ze Severus wederom na verloop van twee voile eeuwen, in den aanvang van de derde, na die van Augustus gevierd. Zo dat de gefchiedenis en het een en het ander gevoelen,- doch het laatfte allermeest begunftigd. Dan, het zy hier mede gelegen, hoe het wil, dit is zeker, dat door de Eeuwfpelen de nieuwe eeuwen ingewyd werden, gelyk uit de Sibyllynfehè Godfpraaken, en de eeuwgezangen van Catullus en Hokatius blykt. Hunnen oirfprong verhaald Zosimus Lib. II. c. i., diedaar in van Valerius Maximus niet veel verfchilt, met deeze woorden: „ Valesus Valesius, van wien „ het ftamhuis der Valeriaanen afgeleid wordt, was een „ voortreflyk man by de Sabynen. Voor zyn huis „ ftond een bosch van zeer hooge boomen. Op ze,, keren tyd floeg de blixem daar in, en verbrandde. ,, ze. De man geraakte in bekommering, wat dit „ mogt voorbeduiden. Ten zeiven tyde waren zyne „ kinderen van eene hevige ziekte aangetast,'die de „ kunst der Geneesheeren te boven ging, het welk. ,, hem bewoog, om de Wichelaars raad te pleegen. „ Deezen oirdeelden uit de maniere van het nederval„ len des vuurs, dat de Goden op hem vertoornt was, ren. Waarom Vai.esius niet zonder reden de God3, heid met het Aagten van offerhanden door hulp der ,, Wichelaaren poogde te verzoenen. En dewyl hy ,, met zyne huisvrouwe vol vreeze was, en niet an„ ders dan den dood van zyne kinderen verwagtc, „ wierp hy zich aan de voeten van Vesta ter neer, „ en beloofde aan haar, in de plaatze van zyne kinB, deren, zyn leeven en dat van hunne moeder op te „ offeren. En zie, als hy om zag na het geboomte, „ het v/elk door den blixem getroffen was, dacht hy ,, eene ftemme te hooren, die hem gebood, zyne „ kinderen na Tarentum te brengen, en aldaar ter plaat,, ze water uit den Tïier, warm gemaakt op den haard ,, van Dis Pater en Proserpina, aan hun te drinken „ te geeven. Doch als hy dat gehoord had, begon ,, hy nog meer aan de opkomst van zyne kinderen te ,, wanhoopen. Tarentum was in eene afgelegene plaatze van Italié'n gelegen: waar zou hy daar Tiber-wa,, ter vinden. En wat kon het hem veel goeds doen „ hoopen, op het autaar der onderaardfche Goden, volgens den inhoud dier ftemme, dit water warm te ,, maaken ? De Wichelaars zelv' gaven den moed op. „ Dan, als hy hen wederom gehoord had, ftelde hy 9, vast God te gehoorzaamen. Hy wierp daar op zyn ne kinderen in eene fchuit, nam vuur mede en zak- JUBEL-FEESTEN. ,, te voor ftroom de rivier af. Ondertusreken-ver» ,, fmagtten de kinderen byna van den dorst, waarom ,, hy de fchuit na die zyde van de rivier deed weu,, den, daar haare ftroom het langzaamst fcheen te ,, gaan. .Hier begaf hy. zich met .zyne kinderen in een „ herders-ftulp: doch hooide ftraks, dat hy zich na ,, Tarentum moest begeeven, want dat was de naam, ,, welke haar met Tarentum by het Tapygisch voorge„ bergte gelegen, gemeen was. Valesius over dat ,, toeval de Godheid aangebeden hebbende, belaste ,, den fchuitvoerder, daar na toe te vaaren. Aldaar „ aan land getreeden zynde, gaf hy de geheele zaak „ aan de Herders te kennen: en, als hy water uit den ,, Tiber gefchept, en pp een haard, van hem daar ter „ plaatze gemaakt, warm gemaakt had, gaf hy dat „ aan zyne kinderen te drinken; die het naauwlyks in ,, het lyf hadden, of vielen in flaap, en werden tot ,, hunne voorige gezondheid herfteld. In den flaap „ werd hun.bekend gemaakt, dat zy een zwart offer „ aan Dis Pater en Proserpina moesten opofferen, ,, en drie nachten achteréén met gezangen en reijen ,, doorbrengen. Zy verhaalden dit nachtgezicht aan ,, hunnen vader, en voegden 'er by, dat een groot „ man, die een Godlyke Majefteit vertoonde, hun „ beiast had, dat zulks, in het veld van Mars moest „ gefchieden, ter plaat-ze daar men gewoon was de ,, paarden te beryden. Valesius niet traag, gaf be„ vel, om aldaar een autaar te bouwen, deed de aar„ de uitgvaa/en, om de grondvesten daar van te leg» „ gen, doch vond daar in 'tgraaven, eenen autaar, ,, waar op gefchreeven ftond: aan Dis Pater en Pro,, serpina , endaar duidlykuit.yerftaande, wat hem te ,, doen ftond, offerde hy op dien autaar de zwarte of„ ferhanden en vierde de nacbtwaaken, van hem ge,, eischt. Deeze autasr en offerdienst had zyn oir,, fprong gekreegen, toen 'er een oorlog tusfchen de „ Romeinen en die van Alba ontftaan was. Want als ,, de Legers wederzyds in ilag-orde ftonden , werd ,-, 'er onverwagts iemant van eene gevaarlyke ge„ daante gezien, met een zwarte huid op den rug, ,,' roepende, Dis Pater en Proserpina eisebten van „ hen, zy zouden hun op een onderaardsch altaar „ oflerbande doen, eer zy met den vyand handgemeen „ werden, en met die woorden verdween hy uit hun ,, gezicht. De Romeinen door dat gezicht verfchrikt, „ gingen ftraks aan 't bouwen van een altaar onder de „ aarde, dien zy, ais de heilige offerdienften gedaan ,, waren, twintig voeten diep onder opgeworpen aar,, de verbergden , op dat hy aan'niemant, als aan de „ Romeinen bekend zou zyn. Als dan Valesius dien ,, altaar gevonden, en daar op geofferd, en zyne ,, nachtwaaken verricht had, werd hy daar na Mani„ us Valerius Tarentinus genoemd. Want de Ro„ meinen noemen de onderaardfche Goden Manes , en „ gezond zyn is. by hen Valere, en de naam van Ta,, rentyner werd hem gegeeven ter oirzaake van het „ offer, by Tarentum gedaan." Daar van daan ontvingen de fpelen, die op dien feesttyd vertoond werden, allereerst den naam van Tarentynfche fpelen, gelyk by Varro te zien is, zeggende: ,, Als 'er veele tekenen gefchiedden, endemuur „ en tooreo tusfchen de Collynfche en Esquilynfche „ Poort, van den Hemel waren getroffen, en daar „ over de Tien-mannen de Sibellyufche boeken had- „ den  JUBEL-FEESTEN. JUBEL-FEESTEN, 3655 „ den raad gevraagd, brachten tot antwoord, dat 'er „ ter eere van Dis Pater en Proserpina Tarentynfche \, fpelen moesten gevierd en zwarte offerbeesten ge„ offerd worden." Dit bevestigd Festtjs , als hy zegt: Tarentus is eene plaats geweest in het veld van Mars , in 't welk de altaar van Dis Pater in de aarde verborgen •werd, daar van daan ook de Tarentynfche fpelen. Den naam van Eeuwfpelen ontvingen zy naar den tyd, op welken zy wederkeerden, doch dien de Roomfche gefchiedenis onzeker laat. Wanneer de zo even gemelde Schryver de betekenis van het woord Eeuwfpelen ontvouwt, tekend hy aan : dat zy allereerst in 't veld van den Koning Tarquinius Superbus, het welk de Burgermeester P. Valerius Puplicola aan Mars heiligde, gevierd werden, en dat daar na werd vastgefteld, dat zy na verloop van honderd jaaren zouden gehouden worden: waar van daan zy fchynen Eeuwfpelen genoemd te zyn, deA'yl honderd jaaren voor eene eeuw worden gerekend. En daar willen ook andere Hiftorie-Schryvers, gelyk Antias , Varro, en Titus Livius heen; Herodianus egter, van de Eeuwfpelen van Severus fpreekende, zegt volgens de vertaaling van Politianus : zy noemden ze Eeuwfpelen, hoerende, dat zy na verloop van drie geflachten gevierd werden. Doch dat zy alle honderd en tien jaaren moesten vertoond worden, fchynen zo wel de aantekeningen van de Vyftien-mannen, als de bevelen van Augustus te getuigen, zegt Censorinus. Zo dat Horatius Flaccus in zyn Dichtftuk, 't welk op de Eeuwfpelen van Augustus gezongen werd, dien tyd op deeze wyze bepaalde : Certus uxdenos decies fier aitnos Orbis, & cantus referc.tque ludos Ter die claro, totlcsqne grata notie frequentes. Volgens de overzetting van Oudaan in zyne Roomfche Oudheden: Ecu vatte kring van tienmaal ellef jaar Hecht Retivvgezang en fpelen aan elkaar, Drie dagen lang, die zuiver Haan en klaar, drie heldre nagten. ten zy, dat men, gelyk in fommige Exemplaaren, leezen moest: Certus ut denos decies per annos 67c. Op dat een ring der jaaren tienmaal tien. ) De eerfte leeswyze nogthands wordt door het Sibelïyw fche Orakel, 't welk nog overig is, bevestigt, 't Is derhalven twyffelachtig, welk gevoelen meest geloof verdiend: de een hegt de Eeuwfpelen aan een kring van honderd , en de ander aan een van honderd en tien jaaren vast. Censorinus heeft misfchien om die reden niet kwalyk geoirdeeld, dat zy dien naam kunnen gskreegen hebben , om dat zy doorgaands maar eenmaal by 's menfchen leeven gevierd werden, gelyk veele andere dingen, die weinig gefchieden, door eene gewoone manier van fpreeken gevegt worden, na eene ee ïwe te gebeuren. Augustus, die de vyfde vertoonde, hegte ze, naar luid der Sibyllinifche boeken, aan eei l-ring van honderd en tien jaaren. Schoon 'er tusfchen de vierde en vyfde Eeuwfpelen geen tyd meer verloopen is, dan 'er volgens die Godfpraake moest verloopen, vind men nogthands, dat fommige Schry. vers zeggen, dat hy die Feesten wederom vernieuwde, na dat de offerhanden daar van eenigen tyd verzuimd waren. Hoe dit te verftaan en op te Iosfenzy, weet men niet, ten zy, dat deeze Schryvers niet zo zeer van de Eeuwfpelen zelve, dan wel van derzelver offerhanden en plechtigheden fpreeken. Misfchien waren de eerften allengskens in verzuim, en als in vergeetenis gekomen, hoewel de plechtigheden op haaren tyd gevierd werden. Althands Suetonius zegt in zynen Augustus: ,, ook heeft hy eenige der alou» „de plechtigheden, die allengs waren afgefchaft, „ herfteld, gelyk de Eeuwfpelen." En het verdient opmerking, als hy 'er by voegt: ,, Hy verbood in de ,, Eeuwfpelen de jeugd der beide kunne eenig fchouw„ fpel by nacht by te woonen, ten zy in gezelfchap „ van iemant hunner nabeftaanden, die bejaard wa< ,, ren." Klaudius, die ze in den jaare achthonderd van Romens bouwing, vier- en zestig jaaren na Augus*tus , vierde, bepaalde ze, ter gedachtenisfe, zo het fchynt, van de wieg dier ftad, aan een ommezwaay van honderd jaaren. Zy waren de zesde in orde. De zo evengemelde Suetonius, daar van fpreekende, tekent aan: dat de uitroeper van Klaudius uitgelach,, gen werd, om dat hymet de gewoone plechtigheid ,, het volk nodigde tot de fpelen, welken niemant van „ hun gezien, of wederom zien zou: fchoon 'er nog ,, in 't leeven waren, die de fpelen van Augustu9 „ gezien hadden, en fommige poetzemaakers, eer,, tyds voortgebracht, toen voor den dag gehaald wer,, den." Onder welken zeker Stefanio, die cp beide de Eeuwfpelen, zo van Augustus, als van Klaudius danste. Dan, of deeze fpelen van Klaudius wel geweest zyn van dien zeiven aart en die zelve foorte, als die van Augustus, en of deswegen de be» fpotting van zyne Boden op reden fteunde, wordt in twyffel getrokken. Zozimus fpreekt 'er van op een© wyze, waar uit blykt, dat hy ze niet voor echt hield. Waarom hy ook van die onder de Filippen in het jaar van Romen duizend, geen gewag maakt, gelyk ook niemant iets meld van die onder Antoninus Pius in het negenhonderdfte jaar na de bouwing dier ftad,. van wien nogthands Victor getuigt: dat hy het jaar der ftad negenhonderd, op eene heerlyke wyze vierde. Zo dat eigentlyk op Klaudius paste, het gene Scaliger , hoewel t'onrechte van Augustus zeide:' dat hy de Eeuwfpelen naar zyn welgevallen,' en niet op hunner, rechten tyd gevierd heeft. Augustus werdgevolgd door Septimius Severus, die ze tweehonderd en twintig; jaaren, (want zo veel jaaren zyn 'er van het zevenhonderd en zeven- en dertigfie jaar van Romen, waar in ze Augustus vertoonde, tot den jaare dier ftad, negenhonderd zeven-en vyftig, wanneer ze onder Severus gezien werden,, verloopen) na hem vierde* Klaudius daar tegen werd gevolgd door de Filippen» beide vader en zoon, die ze in het jaar duizend,, na> dat Romen was gebouwd, en dus drie- en veertig jaarna die van Severus vertoonden, buiten orde en ge> Tygers, zestig tamme Leeuwen, dertige tamme Lui. „ paarden, tien Hyeensn, duizend.paar Schermers: „ een Waterpaard, een Neushoorn, tien witte Leeu„ wen, tien Kameelen, twintig Woud-Ezels, veertig ,, wilde Paarden, en verfcheiden andere dergelyke ,, Dieren zonder getal: alle welke Filippus in de „ Eeuwfpelen gegeeven of gedood heeft. En alle ,, deeze tamme en ook wilde beesten bereidde hy tot „ de Perfiaanfche zegepraal. = Filippus heeft ze „ allen gegeeven in de Eeuw-, Scherm en Kringperk,, fpelen, toen hy het jaar duizend, na dat Romen ge„ bouwdwaï, onder zyn, en zyns zoonsBurgermees„ terfchap, heeft gevierd." Deezen nu waren de plechtigheden van den eerften dag. Van den tweeden en derden dag fpreekt Zozimus op deeze wyze: ,, Des ,, anderen daags komen de adelyke vrouwen ter uure, ,, by de Godfpraak daar toe bepaald, in het kapitool ,, by een', doen aan de Godheid haare fmeekingen, ,, en pryzen dezelven met lofgezangen, gelyk het be „ betaamt. Op den derden dag zingen in den Tempel , van Apollo, op den talatynjcnen berg, driemaal , negen Jongelingen, en evenzo veele Maagden, alXII. Deel, „ len van dooriuchtigen gedachte, en die hunne Ou. „ ders van wederzyde nog in 't leeven hebben, lofzan„ gen en gedichten ter eere van Apollo in Roomfche „ en Griekfche vaerfen , ter-behoudenisfe van deRo. „ nieinfche Mogendheid. Voorts werden 'er nog an„ dere dingen, volgens Godlyke voorfchriften daar „ van verricht, en nooit ontving het Roomsch Ge„ meenebest, zo lang die heilige plechtigheden wer„ den onderhouden, eenig aanmerklyk verlies." Zo veel toeftels en voorbereiding werd 'er wel èer by het Roomfche Volk gemaakt, tegen den intieê eener nieuwe Eeuwe. Men zag de Roomfche Pries- terfchap Tempel waards zich fpoeden, de altaaren der Goden met ryke offerhanden vervuld; om hunnegramfchap te verzoenen, en alle gedreigde onheilen af te wenden. Men zag de Schouwburgen krielen van men. fchen, om de zo plechtige Feestfpeelen en Gezangen by te woonen, en alles weergalmde van vreugde en gejuich; hoe veel grooter behoord de vreugd niet te zyn over die gulde en zalige Heil-eeuw, welke de komst van den grooten Stichter van den besten Godsdienst te weeg bracht in de werelt, en welke wy als nog door Gods goedertierenheid beleeven. Die gelukkige en heuchelyke eeuw, die niet alleen het Joodendom maar ook zelvs veelen uit de Heidenen, metTzo veel verlangen in de laatfte tyden te gemoet zagen. Die eeuw, waar van wy met de woorden van Virgi. hus Bucol. Eclog. IV. hoewel onder eene andere be. vatting mogen zeggen : Adfpice venture laetentur ut omnia faeculo. Aanichouw, hoe alles nu verheugd is en verblyd Om 't naaken van deeze Eeuw, en den aanftaanden tyd. JUBELJAAR der JOODEN. Dit ftelde Israëls Wetgeever in, na dat hy de inftelling der Sabbatbjaaren, al opSinaï bevoolen, vernieuwd had, willende, dat het zelve elke vyftig jaaren zou wederkeeren. Den naam draagt het van jobel een mufikaal werktuig, waar op, op den tienden OSlober geblaazen werd, om dit jaar aan te kondigen: of ook van Jabal, het welk in het Syrisch, opvolgen betekent, gelyk Jubal de opvolging; dewyl ieder in dit jaar zyne voorouderen weder opvolgde in de bezitting van hunne goederen. De afftamming van dit woord, daar in nogthands de oirfprong van het Nederduitfche duidlyk te zien is, is geheel onzeker, even zo wel, als het onzeker is, waarom het mufikaale werktuig, het geen by de wetgeevingen by het inneemen van Jericho gebruikt werd, of het geluid of de ftof daar van, en des wegen het Jubeljaar den naam van Jobel droeg, want nergens anders, dan in deeze gevallen word dit woord gevon. den. Die geen herkomfte daaraan weeten te geeven, zeggen dat het een Ram betekent, eD dat dit mufikaal Inftrument, misfchien een'Bazuin, zogenoemd werd, 0111 dat die van een ramshoorn gemaakt was. Althands daar wil de kaldeeuwfche Taaisman, en fommige Joodfche Rabbynen heen, waar in veele Christen-Uitleg, gers hen volgen. En, zeggen zy, om dat het Jubeljaar mat zo eene ramshoorn-bazuine werd uitgeroepen, werd het met den naam van die bac'uine Jobel genoemd. Dit egter word door anderen tegengesproken, die den naam van het Jubeljaar niet willen afgeleid hebben van de bazuine, waar mede het zelve, maar van de vryheid, die daar door uitgeroepen werd, Kkkk waar  3658. JUBELJAAR der JOODEN-. JUBELJAAR der JOODEN. •waar- mede de Joodfche Gefchied-Schryver Josephus i inftemt, fchoon het woord, waar mede die vryheid uitgedrukt wordt, niets gemeens heeft met het woord Jobel. De Kardinaalen Kajetaan en Bellarmyn , de Jefuiten Serarius en A. Lapide met andere roomfche Schryvers, brengen het van Hibil af, daar zy eene betekenis aan geeven van .voortbrengen en uitfpruiten, zo dat het Jubeljaar dus geheeten zou zyn, om dat het allerlei zegén als van zelv' voortbracht, de vrugten des lands naamlyk zonder arbeid, herftelling van akkers en wyngaarden om niet, en de aloude.vryheid zonder dwang. Dan, om in deeze duisterheden niet langer om te dooien: vermoedelyk moesten de Sabbathjaaren van den eerften herfst, na 't bemachtigen van Kanaiin, of het inneemen der ftad Jericho beginnén geteld te worden. Want om dat de Israëliërs in dat jaar begonnen te eeten van de vrugten des lands, welken zy niet gezaaid hadden, en het land nog niet verdeeld zynde, de inkomften daar van gemeen waren, ■was dat jaar, beginnende van de maand Nifan, even als een Jubeljaar; en het zevende jaar daar na, insge]yk van de maand Nifan een begin neemesde, het eer. fte.. der Sabbathjaaren, en na verloop van zeven derzefven,. het vyftigfte wederom een Jubeljaar, niet onwaarfchynlyk ingefteld ter gedachtenisfe van die twee groote Jobels,, zo der wetgeevinge van Sinaï-, als der inneemirige van Jericho, en van hunnen overgang zo tot de.vryheid, als ter erffelyke bezittinge des lands, hunnen, vaderen gezwooren, en ter voorbeduiding van eenen overgang tot nog betere vryheid onder den dag van 't Nieuwe Verbond.. Want dat waren toch de twee.byzondere voorrechten, en niet de minfte. heiliging van het Jubeljaar, dat de dienstknegt wederkeerde tot zyne vryheid, en een iegelyk tot zyne erffe!yke: bezitting, gelyk wy vervolgens zien zullen;, terwyl deeze geheele tyd, geduurende welken de landen, als. onverdeeld bleeven en de vrugten derzelven aan allen gemeen waren; maar nog byzonderer het Jubeljaar, in 't welk een ieder tot zyne rechten, en riatuurlyken vryen gelukftaat, wederkeerde, konden aangemerkt worden, niet alleen als herinnerende tafereelen van de gulde eeuw een denkbeeld, van de,Egyptenaaren afkomftig; maar ook als voorbeduidende zinnebeelden, op de gelukkiger tyden van Messias Koningryk. Zie MicnAëL. ^tip. (Settc^d. KQi I6Q.. ■ De rekening des Jubeljaars hing af van de rekening der Sabbathjaaren. Een Sabbathjaar was een rustjaar voor het land, na zes zaay- en oogstjaaren. Zulke Ziven Sabbathjaaren, zeggen fommigen, die met hunne zeszaay-e" oo0s;jaaren zevenmaal zeven, dat is, negenenveertig jaaren uitmaakten , moesten de Jooden tellen, en h<=t volgende jaar,, het vyftigfte in orde, moest voor een Jubeljaar gehouden worden: en het eerfte, 'twelk daar, óp volgde * zou wederom het eerfte in de reke, ning van de Sabbathjaar-weeken zyn, en het honderdfte weder,een Jubeljaar, en zo vervolgens. Aithands op,deeze.-wyze, zeggen zy, dat de Jooden lekenen. Maar dan volgden by deeze gelegenheid, twee rustof.braakjaaren op elkander, het acfte als Sabbathjaar, ea h'st. vyftigfte, als Jubeljaar. Anderen mee- nen,.dat Mozes hier flegts een rond getal neemt, en dit jaar het vyftigfte _ noemt, om dat het- in de zevende. f).aar).d;van.heE negen- enyeenigfii:kerk\yk jaar be^ia-. nendë," in de daad voor het groötfte gedeelte, sn wel byzonder met deszelvs geheelen oogst-tyd in het vyftigfte kerkelyke jaar inviel.. En dit overfpringen der'jaaren, (voegen zy 'er by,) geeft misfchien de fleutel, ter oplosfing der meeste zwaarigheden, die hier en elders, in de telling der Sabbath- en Jubeljaa- ren, mogten te vinden zyn. . De Heer MichaS- lis zegt in zyn Mozaïsch Recht, II. Deel, §■ 73> bl. 37. dat het niet uitgemaakt is, of het Jubeljaar zelv', op het Aofte, dan wel op het $ofte jaar inviel. Hoe het zy, het tellen der Sabbathjaaren, en van het Jubeljaarhond, volgens het zeggen der Jooden, ter bezorging van den hoogen Joodfchen Raad, en insgelyks de uitroeping daar van. Deeze gefchiedde door het gantfche land van Kanadn met eene bazuïne des geklanks of van gejuich, gelyk de Hebreeuwfche text kan overgezet worden. Zy was van zilver zeggen Abulensis en Torniellus. Ribera en a Lapide daar tegen beweeren, dat zy van een osfenhoorn was. Doch mogen wy de Thaimudisten gelooven, zo was 'er geen bazuin onwettig,, als die van osfenhoorn was gemaakt. En vraagt men 'er hun de reden van? die is het gulde kalf, zeggen zy, waar van het oprichten aan den voet van Sinaïden Israëliërs zo kwaaly'k en ellendig bekomen is. Want het is een algemeene regel by de Rabbynen, dat een Befchuldiger geen voorfpraak kan zyn. En juist dit wasde osfehoorn.. Zy bracht de misdaad van het gulde kalf in geheugen, en befchuldigde hen; daarom mogt zy in de H. Dienften, die hen met God verzoenden,, en als voor hen pleiten, niet gebruikt worden. Wat de bazuine des Jubeljaars aangaat: gelyk die van het-. Nieuwe jaar, zegt iemant van hun, van een Steenbokken hoorn was, regt, en de mond met goud beflaa»gen, zo was het insgelyks met die van 't Jubeljaar. Doch een ander wil, dat zy wel op. het Jubeljaar van-, een Steenbokken, doch in 't begin van het jaar van. een Ramshoorn was. Ondertusfchen befluiten de jood. fche Meesters noch voor den eenen, noch voor den anderen; maar houden ftaande, dat zy krom, en van. een ramshoorn gemaakt was, zo in het begin des jaars,, als op het Jubeljaar. Alle andere bazuinen waren on-heilig, volgens Ben Maimon: doch wy wülen dit gefchil hen gaarn-onder elKanderen laaten afdoen.^ Deeze uitroeping, van het Jubeljaar moest gefchieden , inde zevende maand, volgens de wet, dat is, in. de maand Thisti, de zevende van het heilig, en de-, eerfte van het gemeene jaar-, op den tienden dier maand, op den verzoendag, dien grooten dag, op welken de zonden, des gantfchen lands verzoend wer-den. Met dit bazuinengeklank moesten zy voor alle inwooners des Lands Vryheid, dat allerdierbaarile goed voor het menschdom laaten uitroepen, welke daar in beftond, dat de dienstknegten van Israëlitifchenafkomst vry weiden; alle verkogte.Akkers, tot hunnen eerften Eigenaar wederkeerden, eD alle fchuldeisfchen te niet gedaan werden. Dus, by deeze gelegenheid, alles tot den oirfpronglyken ftaat weder gebracht., en elk in zyne oirfpronglyke rechten en gelykheid met zyne Medeburgers, herfteld werd. Op het einde van ieder halve eeuw , zag men dus alles tot de eerfte en oir. fpronglyke gefteldheid wederl-eeren. Eehalven dat was gansch Xsro-Ï.vryï \an in dit zelve jaar het land  JUBELJAAR der JOODEN, JUBELJAAR der JOODEN. 3659 te bouwen, en met fmarte in het zweet zyns aangezichts daar van te eeten. Dit is 't Jubeljaar, dus luid de wet, Levit. XXV. in 't welk gy allen, een ieder in zyn eigendom en in zyn geflacht weder herfteld wordt, te weeten: de dienstknegten, die door de flaverny, als uit hun geflacht gerukt, en in de huisgezinnen hunner Heeren, ingelyfd waren. In het zelve zult gy niet zaaijen; het geen van zelve opgefchooten is, niet inoog ft en, de druiven uwer naar de wyze der NazireSrs, ongèfnoeide wynftokken niet inzamelen; dat is: tot een byzonder en uitfluitend gebruik, want anders mogt elk, zo wel als een ander, van zyne eigen veidvrugten eeten, want dit is het Jubeljaar, èn het is heilig voor u. Van den akker zeiven kunt gy dat geen, wat 'er van zelv' op wascht, eeten; zonder het in uwe voorraadfchuuren op te leggen , kunt gy voor eiken dag, den nooddruft inzamelen. Ook zal in dit Jubeljaar, elk Israëliet wederkeeren tot zyn eigendom. In deeze Vryheid nu, en de uitroeping daar van, onder het geluid van Bazuinen, het welk zo noodzaaklyk was, dat het in het ganfche Israël den Sabbath deed wyken, gelyk Rabbi S. Jarcht over Lev. XXV. aanmerkt, was de heiligheid, en heiliging van het vyftigfte, of het Jubeljaar, om hun op eene byzondere wyze heilig te zyn, gelegen. Om nu daar van eerst te fpreeken, daar de Wet het eerst van fpreekt, moet men aanmerken, dat zy alleen fpreekt van onroerende en vaste goederen, dat is: Landeryen en Huizen, en alleen van hunne vaste bezittingen in het land van Kanadn, en zelvs nog maar van die genen, die by de verdeelinge des lands door Josua hun by het lot ten erfdeel waren toegevallen. Van die bezittingen fpreekt de wet des Jubeljaars: En gy Heden zult wederkeeren, of herfteld worden, een ieder in zyn eigendom. Hier door onderdek zy, dat de bezittingen konden, en in zekere gelegenheden mogten vervreemd worden, en aan anderen komen. Daar toe ftonden vier wegen open. De eerfte, door Gifte. De tweede, door Huwlyk. De derde, door Gelofte. De vierde en laatfte, door verkooping. Van de vervreemding der erfbezitting, die door wege van Giften gefchiedde, wordt in de wet niet gefprooken; maar de Rabbynen zeggen, dat de erfbezitting, daar door aan eenen anderen gekomen, niet min als de verkogte, in het Jubeljaar tot haaren eerften bezitter moest wederkeeren. — In de zaake der vervreemding daar van door huwlyk, wasvoorzien, byge. legenheidder Dochteren van Zelafead, Num. XXVII. Als aan erfdochteren was aan haar op haare bede, de erf-bezittinge haars vaders toegeftaan. Indien zy nu getrouwd hadden buiten haaren ftam, zou daar door haar erfdeel van haaren ftam zyn vervreemd geworden. En fchoon zy al by huwlyksvoorwaarde, of door verkooping, daar aan mogt gelaaten worden, zou ze nogthands in het Jubeljaar, volgens de wet daar van , tot denzelven hebben moeten wederkeeren. Evenwel gaf de ftam Manasse, Num. XXXVI. zyne vreeze te kennen, dat, indien zy in eene andere ftamme trouwden, dit erfdeel hem ontnomen en op het naaste Jubeljaar ly het erfdeel van eenen anderen ftam gevoegd mogt worden. Uit de wetten van Mozes blykt niet, wat het- Jubeljaar kon toebrengen, om het erfdeel aan eenen anderen ftam over te brengen, die reeds lang voor het Jubeljaar het zelve behuwlykt had. Want zo dra de dochteren van Zelafead buiten haa. ren ftam trouwden, hadden zy even daar door haar erfbezitting aan eenen vreemden gebracht, wat was het dan, vraagt Mich. Moz. Recht, II. Deel, §. 73. b. 36. voor eene nieuwe en vreeslyke verandering, welke het Jubeljaar veroïrzaakte? Misfchien was men gewoon in het Jubeljaar nieuwe tafelen te maaken , in welken aan een ieder zyn eigendom werd aangeweezen: dan, dewyl de gefchreeven wet hier niets van zegt, en de nakomelingen van Manasse het evenwel als bekend vooronderftellen, moet 'er nog behalven de gefchreeven wet, een gewoonte-recht, betreffende het Jubeljaar, geweest zyn. Dit gewoonte-recht-, zegt hy, kan in de woestyne, alwaar men geene akkeren had, niet ontfprooten zyn : van de Voorvaderen der Israêliten, Abraham, Izaak en Jakob kan het ook niet afltammen, want deezen waren zwervende Herderen. Dit doet hem denken, fchoon hy by gebrek aan Egyptifche berichten het niet met zekerheid kan zeggen, dat de geheele wet, die het vervreemden der akkeren voor altyd, verbood, eene navolging van eene inrichting der Egyptenaaren geweekt zy, en dat zy ook misfchien, ten tyde van Mozes, een Jubeljaar gehad zullen hebben. Om alle zwaarigheden op eenmaal voor te komen , beval hy derhalven aan deeze Dochteren van Zelafead, en aan alle andere Erf-dochteren, om niet buiten haaren ftam te trouwen, op dat niet de oirfpronglyke verdeeling der ftammen zou verbrooken worden, wanneer eenig erfdeel, door Erfdochters, van den eenen ftam, in den anderen, kon worden overgebracht. Te Athenen had eene dergelyke wet plaats; de Dochters erfden 'er ook niet, wanneer 'er zoons voor handen waren. En wanneer zy, by gebrek van manlyke erfgenaamen, tot de erfbezitting kwamen, moesten zy trouwen met hunnen allernaasten Bloedverwant. Men was 'er oudtyds zeer op gefteld, de gedachten in ftand te houden. Van de vervreemding der erfbezitting door wege van Gelofte, en het recht des Jubeljaars daar omtrent, fpreekt de wet in het zeven-en twintigfte Hoofdftuk van Mozes derde Boek. Zy maakt een onderfcheid tusfchen een Erf-akker, en eenen, welken men gekogt heeft. Had iemant een deel van den akker zyns eigendoms, dat is, dien hy by erffenis verkreegen had, aan Jehovah geheiligd; de Priester waardeerde de inkomfte daar van tot het Jubeljaar toe: en bee ftond den eigenaar vry, denzelven wederom te losfen, mids hy den gewaardeerden prys, en een vyfde deel daar boven betaalde, en de akiter was wederom de zyne. Dit vyfde deel, het welk hy boven den prys der vrugten aan den Priester geeven moest, kon hem daar van niet affchrikken, gemerkt deeze vrugten doorgaands voor geringe pryzen gekogt werden, en men dus misfchien evenwel nog voordeel by den koop of de losfing hebben kon, ai werd het vyfde deel daar boven gegeeven. Loste hy hem niet, en verkogt de Priester hem aan eenen anderen, dan was de eigenaar van zyn losrecht vervallen, en in het Jubeljaar wa9 de akker Jehovah heilig, gelyk een verbannen akker: hy keerde tot den eerften Bezitter niet te rug, maar het eigendom daar van was voor den Priester; te weeten : om te (trekken tot onderhoud van 't Heiligdom, en van de Priesters, die het bedienden. Daar de naaste bloedverwanten het recht van losfing hadKkkk 2 den,  266o JUBELJAAR der JOODEN. JUBELJAAR der JOODEN. den, en de Israëlieten door den aart hunner burgerlyke inrichtingen zeer fterk gehecht waren aan hunne akkers en bezittingen, zal dit deswegen niet dikwils ëebeurd zyn. Een verbannen akker bleef ook Gode voor altyd heilig; dan of hy ook den Priester ten deeleviel, dan of dezelve onbebouwd bleef liggen, eneenegemeene weide werd, kan niet met zekerheid beflist werden. Het laatftekomt eenigzints waarfchynlyk voor, wanneer men het oog vestigt op 2 Sam. I. vs. 21. alwaar David in een dichterlyken iever den grond vervloekt , waar op de Israëliërs geflaagen , en Saul en Jonathan gefneuveld waren, in zo verre hy zich daar van eene uitdrukking bedient, die van dergelyke verbannene akkers ontleend is. Gy bergen Gilboa, zegt hy, op u valle geen dauw en regen, en gy moet geheilig' de akkers zyn. Hier fchynt geheiligd zo iets genoemd te worden, het welk niemant bouwt. Cherem, dat is: heiliging of veibanning, was voor het overige, wanneer zeker geflacht of eene ftad, uit hoofde van eene groote gemeenfchapiyke misdaad, verdelgd, en haar erfdeel Gode geheiligd werd, ten einde niemant van hen, die de verdiende ftraffe misfchien ontvlucht waren, of van hunne nakomelingfchap, daar op ooit of ooit eenig recht, of eenige hoop hebben mogt. Had iemant een gekogten akker geheiligd aan Jehovah; de Priester rekende insgelyks de fomme der waarde tot het Jubeljaar toe, en die waardeeringsprys moest hyop dien zei ven dag nog, aan den Priester betaalen ; maar in het Jubeljaar keerde de akker weder tot deszelvs erf-eigenaar, die hem verkogt had. Niemant kon dus, door zyne gelofte, een anderen benadeelen, en hem berooven van het recht, om by het Jubeljaar in zyn ouderlyk erfdeel, te rug te keeren. Dit recht behield de eerfte verkooper, op den kooper van zyn goed, en deeze moest 'er hem op geenerlei wyze van kunnen ontzetten. Zulk een akker viel derhalven met een minder recht aan het heiligdom, daar de gene, die de gelofte gedaan had, 'er zelv' minder recht op had; en mifchien was dit ook de reden, waarom de losfing hier niet met een vyfde deel verhoogt werd. De vierde weg. waardoor eenErf-bezitting kon en des noods, in geval van uiterfte armoede, en gebrek aan noodzaaklyk onderhoud, mogt vervreemd worden, was verkooping; hier van was alleen het veld Tan de Voorftad der fteden van de Leviten uitgezonderd, het welk niet verkogt mogt worden: want, zegt de wet, dat is voor hen een eeuwig eigendom. De akkerbouw, in den ruimften zin genomen, zynde daar onder de wyn-olie-en tuinbouw mede begreepen, was de eigenly' e grondflag van den Israëlitifchen Staat. Jïet eerfte, dat daar toe vereischt werd, was eene gepaste verdeeling der landeryen onder het volk. Dit was by alle Wetgeevers der oudheid het moeilykfte ftuk der ftaatkunde; en 'er werd nergens beter, dan ïh Israëls Gemeenebest aan voldaan. Ook had 'er de groötfte billykheid by plaats. Aan elk geflacht was, tmr 't getal zyner Leden, een geëvenredigt erfdeel, door het lot, toegeweezen. En daar en boven kwam de Godsdienst hier deburgerlyke macht te hulp. God was de eigenlyke eigenaar des lands. Hy leende, om Zo te fpreeken, alleen aan eiken Israëliet zyn erfdeel, en hy zelv' wees ook aan een ieder het zyne toeEen ieders eigendom was dus dubbeld heilig en onStfiendbaair, De Israëliërs werden ten aanzien hunner. landeryen niet anders befchouwd, dan als de Pachters by ons, dewyl derzelver eigendom aan Jehovah behoorde, omtrent zo, als na Josephs tyd, alle de akkers, in Egyptenland, aan den Koning behoorden. Daar by was 'er ook gezorgd, dat het ongefchonden bleeve. Onder de inrichtingen der overige Wetgeevers, voerden de natuurlyke gevolgen der ongelykheid in yver, naarftigheid en goed beleid, onder de ingezetenen, ook binnen kort eene ongelykheid van bezittingen in. De een verloor zyn aandeel, of moest tot.geldleeningen zyn toevlugt neemen, en werd dus door den woeker, verder te gronde gebracht; deander verdubbelde zyne bezitting, of verkreeg door woeker, overmaatigen rykdom; en dus was de bedoelde en met zo veel moeilykheid ingevoerde gelyk. heid van bezittingen, van zeer korten duur. Maar onder Mozes wet was zy beter beveiligt. De erfdee. len waren onvervreemdbaar,- geen land mogt ooit voor eeuwig verkogt worden, en de woeker, door de uitfluiting van den koophandel min noodzaaklyk gemaakt, was volftrekt verbooden. Om egter aan eene dringende behoefte te kunnen voldoen, ftond het een ieder vry, voor een tyd de oogften van zyn land, niet het recht van eigendom te verkoopen; en ook in dit geval bleef, zo aan erfgenaam, als aan den eigenaar het recht van losfing over, het recht naamlyk, om by vervolg van tyd tot tyd tot beteren ftaat gekomen, de nog overfchietende jaaren der verkooping, tegen eene geëvenredigde te rug gave der kooppenningen, in te Iosfen. En wanneer dit door geen van beiden gefchiedde, kwam het vyftigjaarige Jubeljaar tusfchen beide, herflelde niet alleen den eigenaar, in het tot op dien tyd alleen verkogte goed, maar deed ook alle fchulden te niet, al was het honderdmaalen in dien tusfchentyd van bezitter verandert: ten zy dat het een huis in een bemuurde ftad was, en de eigenaar daar van geen Leviet. Want de huizen in bemuurde fteden, waren niet onder 't recht van het. Jubeljaar gebracht, om dat de geflachten niet aan de lieden, maar aan de landen verbonden waren, en de Is* raëllers ook fterkst aan het landieeven moesten gehecht worden. Om egter ook van zyne vaste bezitting en wooning, in de fteden niet terftond, by den eerften tegenfpoed, voor altyd te worden beroofd, werd hier een jaar ter losfing toegeftaan, indien de vei kooper middel vond, om geduurende het zelve in voordeeliger omftandigheden te komen. Maar de huizen, op dorpen, die geene muuren hadden, en zo veel te meer de eigenlyke landwooningen, of huizen buiten de dorpen, op de akkers zelve ftaande, waren met de akkers gelyk, om dat zy, tot de bebouwing derzelven noodzaaklyk zyn, en een gedeelte der bezitting uit. maaken. Deeze wet van 't Jubeljaar zou niet wel zonder verwerring en eindelooze twisten hebben kunnen plaats' vinden, indien niet voor af de wet van het Sabbathjaar ingefteld, en by de vastftelling van het Jubeljaar wederom vernieuwd was geworden. Indien men de akkers in het zevende jaar bebouwd had, zou men nu eens over het zaad, dan wegens den nodigen arbeid, dan eens wederom over de vrugten die nog op hes veld ftonden, hebben moeten afrekenen , en dit zou door geene algemeene wet gevoeglyk hebben bepaald kunnen worden.. Het oogmerk van het Jubeljaar was,. on>  JUBELJAAR der JOODEN". JUBELJAAR' der JOODEN. onder anderen, om door de voorgaande fchuld-eisfchen re vernietigen, of, gelyk de Romeinen het noemen, per tabulas novas, alle gefchillen over geld en andere bezittingen, te doen ophouden. Dit oogmerk egter zou weinig bereikt zyn, wanneer het Jubeljaar zelv' nieuwe eisfchen, en nieuwe gefchillen veroirzaakt had. De wet van het Jubeljaar werd daarom onmiddelyk met die van het Sabbathjaar verbonden. Elk zevende jaar, en daar en boven nog in het Jubeljaar, wanneer dit het vyftigfte, en niet het zevenmaal zevende 'Jaar is, moest het geheele land braak liggen. Men mogt noch den akker bezaaijen, noch zyne vrugten iröogften; de wynftok mogt niet gefnoeid, noch de druiven ingezameld worden. Al wat het land zelv' zonder menfchen arbeid opleverde, was het eigendom van allen, armen, lyf-eigenen, daglooners, vreemdelingen, het vee, dat in de weide gedreeven was, en het wild , het welk in het Jubeljaar niet van den akker gejaagd mogt worden , hadden daar op even veel recht. Geheel Palestina was geduurende dien tyd eene algemeene bezitting. Om deeze wet meer heiligheid by te zetten, noemde Mozes dit jaar, het Sabbathjaar, en de wynftokken, aan welken men met geene rnesfen raaken mogt, Nazireërs, waar uit, om dit in 't voorby gaan aan te merken, blykt, dat 'er reeds Nazireërs onder de Israêliten bekend waren, voor dat Mozes de wet, tot dezelven betreklyk, in Num. VI. te vinden , in het tweede jaar van den tocht gegeeven had. Voorts verklaarde de Wetgeever, dat deeze rust der velden Gode was toegewyd. Indien nu het vyftigfte jaar, gelyk waarfchynlyk is, het Jubeljaar is geweest, dan waren'er omtrent het einde van elke halve eeuw twee rustjaaren onmiddellyk na elkander. Hoe vreemd dit moge fchynen, fchynt het evenwel de meening der wetten van Mozes te zyn , en dan was 'er zekerlyk niets gemaklyker, dan allen verderen twist voor te komen, door den akker weder te geeven, die toch in twee jaaren niet mogt bezaaid worden. De zwaarigheden, die men voor 't overige by de wet van 't Sabbathjaar ontmoet, kan men opgelost vinden by Mich. Moz. Recht, II.Deel, g, -4. p. 40. De tweede byzonderheid van 't Jubeljaar betrof den dienstknegten, die in het zelve vry uitgingen, en, gelyk de wet zegt, wederkeerden een iegelyk tot zyn geflacht. 't Ging toen, als nu, ongelukkig was hy , die aan 't vervallen was. Hy verviel doorgaands hoe langs zo meer. Die zyn goed uit dringenden nood en armoede verkogt had, werd veel al hoe langs zo armer. Een weinig gelds was dra verteerd. 'Er was fomtyds geen helpen aan, en de arme man vond zich in de uiterfte verlegenheid, genoodzaakt zich zeiven tot een knegt te verkoopen. De wet liet hem dit toe; het zy hy zich aan eenen van zyne broederen, het zy nan den vreemdeling, of bywooner onder hen, of aan den ftam-^an het geflacht des vreemdelings verkogt. Dan het zy hy zich zeiven verkogt had, of indien by gerechtelyk, gelyk de Rabbynen 'er by voegen, om dievery, of wegens fchulden verkogt was, aan ee. nen van zyne broederen, de wet gebood wel uitdruklyk :■ hem niet als eeren lyf-eigenen te houden, maar hem tot in het Jubeljaar, als een daglooner en huisgenoot te houden en zynen dienst te gebruiken:- hem nooit als eenen flaaf te verkoopen, of met hardigheid over hem te heerfchen. De dienst der lyf-eigenen was een dienst voor al hun leeven. Die zich tot een flaaf aan hen verkogt had, dien was het den Israëliten geoirloofd in eeuwigheid te doen dienen , dat is: kzo lange hy leefde. Maar dan moest het een zyn van de volken, die rondom hen waren, of een van de kinderen der bywooners, die by hen als vreemdelingen verkeerden. Een Hebreeuwfche knegt behoefde maar zes jaar te dienen, en mogt in het zevende vry uitgaan: doch, indien hy zynevrouw, hem door zynen Heere gegeeven, en zyne kinderen, welken zy hem gebaard had, en die zyns Heeren moesten blyven, liefhad, en deswegen verkoos zynen Heer te blyven dienen, moest hy zyn oor laaten doorbooren, en zynen Heer eeuwiglyk blyven dienen, dat is; tot het Jubeljaar toe; en daar in was de heiliging van 't Jubeljaar mede gelegen, dat hy daar in vrygelaaten werd, met zyn wyf en zyne kinderen met hem; en tot zyn geflacht en tot de bezittinge zvner vaderen wederkeerde. Indien hy zich zeiven aan eenen vreemdeling verkogt had, zo was 'er boven dien recht van losfing voor hem, en werd hy niet gelost, dan moesten zy ten minften niet toelaaten, dat zyn meester met ftreng-of hardigheid over hem heerschte, en in het Jubeljaar ging hy insgelyks met wyf en kinderen, vry uit den dienst. „ Van her begin des Jubeljaars, zegt Rabbi Ben Mai„ mon Hal. Schemit. Vejobel c. 11. tot op den verzoen„ dag toe, ging geen knegt van zynen Heer uit, en „ ondertusfchen dienden zy ook hunne Heeren nietr „ maar aaten en dronken, waren vrolyk, gekroond „ met kransfen op hunne hoofden. Doch, zo dra „ was de verzoendag niet gekomen, of het huis des „ Gerichts blies met de bazuine, en de knegten gin„ gen vry uit na huis." En ten zeiven tyde keerde de bezitting tot haaren eerften eigenaar weder: doch zo, dat zy dat jaar gemeen was wat het land aanging, en hy vry van het te bouwen, en in 't zweet zyns aanfchyns daar van te eeten. De oirfpronglyke en eigenlyke leden van Israëls Gemeenebest moesten, naar 't ontwerp des Wetgeevers, nooit hunne vryheid, dat edelst en dierbaarst pand, het welk de mensch op aarde heeft, en alleen hem alle zyne waardigheid en zyn geluk kan verzekeren, voor altyd kunnen verliezen.En om die reden droeg Mozes zerg, dat niet door den tyd een groot gedeelte van zyn volk teffens in dienstbaarheid kongeraaken, noch zyn ftaat, in plaatze van met burgeren, die tot deszelvs verdeediging de wapenen draagen, met weerlooze knegten vervuld worden. Hoe lange de rechten van het Jubeljaar onder de Jooden gehouden werden; kan men niet zeggen. Sommige willen tot de Jsfyrifche, anderen tot de Babylonifche gevangenis. En na dien tyd, zeggen zy, werden zy nooit weder ingevoerd, maar flegts geteld ter oirzaake van de Sabbathjaaren, en kwytfchelding-. der fchulden, die daar in plaats moest hebben. Eigentlyk ontbreekt het ons aan nauwkeurige -berichten, om te bepaalen, in hoe verre die inftelling ingebruik geraakt en algemeen gehouden zy. Moze* fchynt zelv' niet gedacht te hebben dat deeze? wet van het Jubel- en Sabbathjaar ongefchonden zen. ükkk 3» 8Wr!  3-66- JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. JUBELJAAR der ROOMSCHE XERX gehouden worden. Want, wanneer by onder andere bedreigingen, de verwoesting van hun land aan de Israêliten voorfpeld, voegt hy 'er by; het land zal dan de Sabbathen vieren, welken het te vooren verwaarloosd heeft, Levit. XXVT. vs. 34- Hy vooronderfield dus, dat men, wanneer het land meer bevolkt zou zyn, het vieren van dezelven zou nalaaten. In de gewyde gefchiedenis, vind men meermaalen van de overtreeding en verbreeking van deeze wet gewag gemaakt. Koning Achab wil den akker van Naboth koopen, of denzelven tegen eenen anderen verruilen, i Kon. XXI. vs. 2. Men zag derhalven toen ten minften het verkoopen der akkeren, als geen onmooglyke zaak aan. Propheet Jezaias klaagt Hoofdft. V. vs. 8. over fommigen, die groote ftukken lands, welken men in onze taal Landgoederen, en nog beter in 't latyn Latifandia zou kunnen noemen, door inkoop by een verzamelden, zo dat eindelyk de eigen bezitters geheel daar van verdrongen werden. Zelvs fchynt de wet, welke eenen flaaf in het zevende jaar en in het Jubeljaar zyne vryheid wedergaf, geheel in onbruik geraakt te zyn. Inden laatften oorlog der Jooden tegen Nebucadnezar, poogde Zedektas dezelve wederom in te voeren, en de hebreeuwfche knegten in vryheid te ftellen, waarfchynlyk om hen tegen den vyand te laaten dienen; want men gaf den flaaven doorgaands hunne vryheid, wanneer het met het volk op 't uiterfte gekomen was, en 'er geene vrye lieden genoeg waren, om de wapenen te draagen. Dan zyn bevel, en zelvs de ééd, dien de Rechters hem gezwooren hadden, had geen gewigts genoeg, om tegen het misbruik op te weegen. Jek. XXXIV. vs. 8 enz. Nergens word 'er ook in den Bybel volgens Juleljaaren geteld; het welk nogthands eene veel gemaklyker rekening zou geweest zyn, dan die uit de jaaren der Koningen gemaakt werd. De eenige blyk, dat het Jubeljaar nog niet geheel en al onbekend geworden was , vindt men Jezai. LXI. vs. 1,2., alwaar het fchynt, dat 'er fpreekwyzen van ontleend worden. Maar dit betekent zeer weinig, en die uitdrukkingen kunnen ook wel uit de oudheden ontleend zyn. JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. Deeze is die kerkelyke plechtigheid, van weike wy onder het Artikel JUBELFEESTEN reeds eenigzints gefprooken hebben, en die voor byna vyf eeuwen door de Pausfen verzonnen werd. Dezelve duurt een gansch jaar, geduurende welken tyd men voorgeeft, dat de geloovigen van alle landen, die boete doen, volmaakte vergiffenis van alle hunne zonden te Romen kunnen verdienen, door eenige plichten waar te neemen, die hun voorgefchreeven worden. Bonifacius de VIII, heeft 'er al de eere der uitvinding van, gelyk wy aangemerkt hebben. Hy was 't, die het heilig jaar eerst inftelde en gevierd heeft, bevelende, dat het vervolgens van honderd tot honderd jaaren gevierd zou worden, om de zondaaren tot bekeering aan te moedigen, door hen de middelen gemaklyker te maaien, om aan de hemelfche rechtvaardigheid te vol'doen, en zich met God te verzoenen. Flet beviel dien Paus wonder wel, dewyl het hem millioenen ■fchats inbracht i want 'er kwamen zo veele vreemde¬ lingen naar Romen, dat men wegens hetgedrang der menfchen, een geheel jaar door in zo een groote ftad, nauw»' lyks op de openbaare ftraaten komen kon. Toen het Jubeljaar zyn begin nam, trok de Paus op den eerften dag in zyn Pausfelyk, maar den volgenden dag in zyn Keizerlyk gewaad op, liet twee zwaarden voor zich heeren draagen, en daar by uitroepen: Ecce duo hic Gladii. Klemens de VI, wilde de honderd jaaren niet afwagten; maar trok den tyd, om het zelve te vieren, van allehonierd tot alle vyftig jaaren in, en vierde het in 1350, ten fterkften bevelende, dat het vervolgens zo gehouden zou worden. Waar op dan wederom zulk eene ontelbaare menigte van menfchen na Romen kwamen, dat daar uit een pest ontftond , die byna geheel Italiën zo uitputtede, dat van duizend nauwlyks tien overbleeven. Deeze inftelling van Klemens duurde egter niet lang, dewyl Urbanus de VI, goedvond, om de wederkomst van het Heilig Jaar nog op eenen korteren tyd te bepaalen, hy tchikte denzelven kwanswys naar den tyd, welken Jesus Christus op aarde had geleefd. Zyn voorneemen was, dat in het vervolg van het 33fte jaar de plaats van het vyftigfte zou inneemen; maar de dood belettede hem het zelve te vieren. Paus Bonifacius de IX, vierde niet alleen dit door Urbanus de VI, uitgefchreeven Jubel' feest, in het jaar 1390, maar ook, dewyl dit hem eene goede fomme aanbracht, nog een ander in 1400. Martinus de V, nam het jaar van Urbanus weder aan, en vierde het heilig jaar in 1423. Daarna opende Nikolaas de V, het zelve voor de zesdemaal in het jaar 1450. Maar Paulus de II, ongeduldig om die groote plechtigheid weder te zien komen, verkorte nog den tusfchentyd van dezelve tot 25 jaaren; maar overleden zynde, eer die tyd kwam, werden de fchikkingen, welken hy gemaakt had door Sixtus de IV, goedgekeurd en bevestigt. Deeze gaf aan dit Heilig Jaar den naam van Jubilé, of Jubelfeest, welken het nog niet had, fchoon fommigen willen, dat Klemens de VI, het zelve dus reeds had genoemd, en vierde het zelve voor de zevendemaal in 1475, het welk by zyne Navolgers tot heden toe in gebruik gebleeven is, zo dat het laatfte Jubelfeest, het geen in 1775 gevierd is geworden, en eigentlyk het negentiende was, niet dan voor het dertiende gere» kend word, zedert dat de Roomfche Kerk het zelve van vyf- en twintig tot vyf- en twintig jaaren vierde. Alexander de VI, vierde het agtfte jubilé in 1500; Klemens de VII, het negende in 1525; Julius de III, het tiende in 1550; Gregorius de XIII;, het elfde in 1574; Klemens de VIII, het twaalfde in 1600; Urbanus de VIII, het dertiende in 1625; Innocentius de X, bet veertiende in 1650; Klemens de X, het vyftiende in 1675; Innocentiu-s de XII, het zestiende in 1700; Benediktus de XIII, het zeventiende in 1725. Benediktus de XIV, vierde het agttiende in den jaare 1750 met zo veel eere en glorie verfierd, als men ooit verdienen kan op een throon, welken de ftaatkunde alleen op het bedrog gevestigt heeft, om de hebzugt door behulp van bygeloof en dwaaling te dienen. En het laatfte, het welk in 1775. onder Paus Pius de VI, gevierd is, zal nog veelen heugen. Men heeft meermaalen den Proteftmen het verwyt ge-  JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. JUBELJAAK der ROOMSCHE KERK. 366$, gedaan, dat zy de aloude en geheiligde wetten der ee* nige Catholyke en Apostoiifche Kerk verlaaten hebben, om zich aan de uitvindingen van menfchen te verkleeven; (zie de Bulle van Bened. de XIV. §, 10.) Dan de Pausfen, en in 't byzonder hy, wiens Bulle ik zo even aanhaalde, vind zich zeiven verlegen, dat dit Jubelfeest eerst zedert zo weinig jaaren ingefteld is. En in de daad: 't is eenigzints fpytig, dat men niet meer dan ruim vyfde halve eeuw tellen kan, waar in een gebruik heeft plaats gehad, bet welk men als de nutcigfte zaak voor het Christendom doet voorkomen. Te zeggen, dat de Roomfche Kerk fteeds de Apostoiifche Kerk is, daar men de Protefianten aanmaant, om deel te neemen in eene plechtigheid, die den Apostelen en hunne Navolgers, geduurende dertien eeuwen, geheel onbekend geweest is, is eene taal, waar van men de ongerymdheid tasten kan. 'tls niet mooglyk, dat een verftandig mensch zulke tegenftrydige denkbeelden kan famenvoegen, zonder zich 2elven geweld aan te doen, of zonder dat men in zyne woorden iets befpeurd, het welk gedwongen is, en zyne verlegenheid duidlyk te kennen geeft. Men moet anders bekennen, dat de Pausfen, zeer wel in ftaat zyn,.om de nog niet zeer oude inftelling hunner Jubelfeesten, en de menigvuldige veranderingen, wel. ken-zy in het bepaalen van den tyd tot die plechtigheid gemaakt hebben, op eene geestige wyze te bedekken „ 'tls," zegt de aangehaalde Bulle van Benedikt. de XIV. 5- 5-, na eene zeer ernftige vooraffpraak over de zorgloosheid, in welke de zondaaren leeven, en de zorgen, welken de Roomfche Kerk aanwend, om hen tot bekeeringe te beugen: „ 'tls dan „ met de groötfte reden en wysbeid, dat de Pausfen ,, van Romen —— uit de omwenteling der teuwen ' zekere tydperken urgekoozen hebben, om de ge„ loovigen, over de geheele werelt !.erfpreid, van . het naderende einde der aarde te vermaanen, en ' met te grooteren yver aan te moedigen, om zich ,, van hunne zonden vry te koopen, en hunne zielen „ te bevryden. Wel eer gefchiedde zulks elke honderd jaaren. Maar hunne navolgers, den tyd waar „ neemende, dat de geflachten onder de menfchen ,, gemeenlyk vernieuwd worden, hebben met veel wys„ heid bevoolen , dat die tyd van genade niet zo lang ,, zou uitgefteld worden; maar op elke vyf-en twintig jaar gevierd worden , ten einde aan de jonge gei „ flachten, die op aarde gebooien worden, de alge„ meene middelen te verfchaffen, om vergiffenis, „ (zou het volgens de leere der Roomfche Kerk niet „.wel ftraflooshsid genoemd mogen worden?) en vol„ doening voor de zonden te verkrygen, bun even-- , wel de betaamlyke werken van boetvaardigheid voor. ,, fcbryvende." Dus werd voorgewend, dan die niet blind was, zag ligt, dat het oogmerk ivas, om uit de fchatkist der kerke, gevuld met de verdienden van Christus, en van alle Heiligen, hunne eigenefchatkisten met het- geld van zo veele ligtgeloovige-men-fchen te vullen. „ 'f Is, (vervolgt de Bulle) het jaar van welbehaa-' .', gen,.het jaar van vernieuwing enberouw, het jaar ,, van verzoening en genade, met recht het Heilig-'. ' Jaar genoemd in de Kerk, 't welk aanftaanden win), ter geopend zal.worden, en .'£ welk wy,aan u allen,, „ die den naam van Catholyken draagt, verkondigen „ en wy vermaanen u uit vaderlyke liefde, welke wy „ u toedraagen, om de genade van God niet te ver. „ geefs te ontvangen, en onzen raad, en dien van de „ Kerk, die geen ander oogmerk heeft, dan den vree„ de en de zaligheid uwer ziele, niet vrugtloos te„ maaken." Zonder iets bepaalds te zeggen over den oirfprong, van dit Heilig Jaar, weet men de uitdrukkingen zowel in te kleeden, dat niemant eenige achterdogt kan' hebben, dat de Pausfen eerst zo laat aan de inftelling. van deeze plechtigheid hebben beginnen te denken. ■ Waarlyk I wie zou niet vermoeden , dat die plechtigheid even oud is als het Christendom, wanneer men hoort verklaaren, dat dezelve op het belang van het; Christen-volk en. het voorbeeld der voorgangers ge. vestigd is, en daar na zich in deezer voegen uitdruk-ken: „ Derhalven, vermaand zynde door den loop des „ tyds, en de gewoonte der Roomfche Pausfen onze ,, voorgangers, en hunne voetftappen drukkendej; ,, met toeftemming van onze eerwaardige Broeders,„ de Kardinaalen van de H. Roomfche Kerk, door het ,, gezach van den Almachtigen God; dat van de H. ,, Apostelen Petrus en Paulus, en uit onze eigene ' ,, authoriteit, verkondigen wy u en publiceeren ter,, eere van God, tot verhtffing der Catholyke Kerk,, en zaligmaaking van het ganfche Christendom j,het: ,, groote en algemeene Jubelfeest, 't welk in onzegoe,, de ftad Romen gevierd zal worden , beginnende daags „ voor de geboorte van onzen Zaligmaaker Jesus-' ,, Christus, en zullende een geheel jaar duuren." Wie is 'er, die zulk eene taal hoorende, niet zou gelooven , dat 'er fteeds Jubelfeesten geweest'waren , zedert 'er Roomfche Pausfen in de kerk zyn, en dat,,in-dien de inftelling daar van, al niet onmiddellyk van1 God kwam, dezelve ten minften van de Apostelen afdaalde. Het gene voornaamlyk de menfchen- daar van;over- tuigen zal, is de overweeging der onfchatbaare voordeelen, die voor de waare Godvruchtige zielen uit hut Jubélfeest voortvloeijen, volgens de-verzekering,welke de Pausfen daar van geeven. De Christenen biddende, onl van alle hoekerï dérr aarde zich naar Romen te begeeven , vérzekeren zy hun5 op de fterkfte wyze, dat, indien zy 'er een waar geloof en hartelyk berouw medebrengen, zy de rykfte "■ vergoeding voor alle hunne moeite zullen ontvangen, ■ te weeten : de vergiffenis van alle hunne zonden, en de zaligheid hunner ziele. Men leeze, het geen ingemelde Pausfelyke-Bulle-volgt: „ Geduurende dit- geheele Jubeljaar; geeven wy genadig in den Hee„. re, volmaakte indulgentie, -ontflag en vergiffenis van ' ,, alle hunne zonden, aan de geloovigen van beide„- Sexe, die met waare boetvaardigheid zullen gebiegd ■ „..hebben; en die na dat zy de Communie hebben'ont„ vangen , de kerken van S. Pieter en Paulus j\van ■ S. Jan te Lateraan, en van S. Maria Maggio*,, re, met devotiezullen hebben bezogt, naamlyk in 1 ,, de ftad, ten minften eenmaal daags, en datgeduuren,, de dertig dagen, het zy met of zonder tuefchenpoo»„- zing, indien zy Romeinen; of inwooners Van Romen „ zyn; maar■ indien - zy vreemdelingen", landlieden,» „ .of andeuirits van buiten zyn, alleenlyk vyftien dé»- ,rgen5-  S6d4 JUBELJAAR eer ROOMSCHE KERK. een, en aldaar hunne Godvruchtige gebeden aan God ' zullen hebben uitgeftort voor de verhoogtnge der " H Kerk, deuitroeijingdarKetteryen, de eendracht *' der Catholyke Vorsten, en de behoudenis en ruste *„ des Christen-volks." Op dezelve wyze en met de. zelvde woorden drukte Paus Innocentius de XII, het uit in zyne Bulle, welke Johannes Faes in zyne^/w' tome Bullas Jubileae univerfalis egter wecerlegd heeft. Welke prachtige beloften, welke voordeelen hangen 'er van de viering des Jubeljaars niet af voor alle waare Bekeerelingen. Zy zyn verzekerd, datzy, geduurende een geheel jaar, de volmaakfteindulgentie, ftrafloosheid, ontflag en vergiffenis van alle hunne zonden te Romen zullen verkrygen, en zulks wordt hun op het gezach van God Almachtig beloofd. Zelvs wanneer zy dooreenen vroegtydigen dood, door eenige krankheid, of onvoorziene toevallen, buiten ftaat worden gefteld, om alle de plichten dier heilige Bedevaart te vervullen, zullen zy 'er evenwel de voor. deelen van genieten. De Pausfen fchynen zodaanig van de uitwerkzelen dier heilige Feestviering overtuigt te zyn, datzy geene fterke uitdrukkingen genoeg kunnen vinden, om de volken tot het onderneemen dier Bedevaart naar Romen aan te fpooren. „ Zyt derhalven , zeide Benediktus de XIV, zytaangedaan " en getroffen, gelyk gy behoord te zyn, gy allen, " die kinderen der Catholyke Kerke zyt, op de aan' kondiging van zulk een groot gefchenk, het welk ,, u lieden word aangeboden, en onderneemt met ', vreugd en yver een werk, het welk uwe zielen kan " behouden. Laat u noch door de gemakken uwer „ wooningen weerhouden, noch door de ongemak,', ken der reize affchrikken; maar den fchat, diengy „ ftaat te verkrygen, in de fchaal van het Christelyk „ geloof weegende, duld niet, dat men van u zegge, „ dat de zugt om aardfche goederen te verkrygen, in ,, de wereltfche kooplieden grooter zy, dan de be„ geerte naar hemelfche rykdommen in de harten der ,, geloovigen." Niets is, wy moeten het bekennen, oirdeelkundiger en beter geredeneerd, dan deeze vermaaning, indien de reis naar Romen eene daad is, die de zielen kan zalig maaken, en een onveilbaar middel, om de hemelfche rykdommen aan alle waare bekeerelingen te verzekeren. Maar indien die onderftelüng doorgaat, wie kan dan denken, dat de Apostoiifche Kerk, wier goedheid geene paaien kent, dertien eeuwen gewagt heeft, eer zy het hart haarer moederlyke liefde voor de geloovigen geopend heeft, om zulke allerwenschlykfte vertroostingen te bezorgen? Heeft dan die moe¬ derlyke liefde zo veele eeuwen nodig gehad, om eene rroedheid zonder paaien te worden? Gelukkig, dat wy beter weeten , van waar het Jubeljaar der Pausfen zynen oirfprong nam. ,, Geldzugt gaf aan de Aflaaten , „ de Aflaaten aan het Roomfche Jubeljaar, het hart en de wellust van Romen, de toevlugt van zulken , die ', gaarn zondigden, het rouwjaar van het Vagevuur, „ de Bullebak der Duivelen, de merktdag van de „ kerk, gelyk het iemant niet onaartig noemde, zy.„ nen oirfprong." (Chamier Panftrat. Caih, T. 3. X. XXIV. c. 5 ) Vraagt men aan de Roomfche Schryvers, met welke oogmerken men den naam van Jubilé, of Jubelfeest ,san het Heilig Jaar gegeeven heeft, zy antwoorden JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. allen eenpaarig, dat Paus Sixtus de IV, dit deed, ter oirzaake van de overeenkomst tusfchen het zelve, en het Jubeljaar der Jooden. Uit het gene wy daar van gezegt hebben, weeten wy, welke het oogmerk van deeze vermaarde inftelling onder de Ceremonieeie wet- ten der Mozaifche huishouding, geweest is. ■ Van vyftig tot vyftig jaaren, in de eeifte dagen van September, werd door Trompetters, onder een algemeen vreugde-gejuich bekend gemaakt, dat het tegenwoordig Burgerjaar, het geen thands begon, een jaar van rust zou zyn , geduurende het welk de landbouw geheel ftil zou ftaan; de land- en akkerlieden, bevryd van hunnen daaglykfchen arbeid, gingen in den fchoot van eene gewenschte rust, zich met hunne huisgezinnen voeden van het gene de aarde van zelv' voort, bracht, of van den overvloed, dien zy in de voorige jaaren onder het gunstryk bewind van Hem, die de natuur gebied en de jaargetyden beftierd, had opgeleverd. Met den aanvang van dat jaar, werden allen, die hunne erf-bezitting verkogt of verpand hadden, wederom in de bezitting van hunne goederen gefteld; de vryheid werd aan de Israëliërs, die door uiterfte armoede gedwongen geweest 'waren, om flaaven van anderen te worden, wedergegeeven, en alle fchuld. vorderingen werden vernietigd. Met één woord, elk werd wederom in zyne eeifte rechten herfteld. Sommigen willen, dat daarom, denaam van Jubeljaar aan dit Rustjaar gegeeven werd, als ontleend zynde van een hebreeuw ch woord, het welk herroepen, ont' flaan, herfteilen betekent. (V. Meyer, de Festisjudaeorium.) En om die reden heeft men altyd het Joodfche Jubilé of Jubeljaar aangemerkt, als een voorbeeld en affchaduwing van de geestelyke vryheid, de vergeeving van zonden, de herftelling in het recht tot de hemelfche erffenis, de eeuwige rust, en alle de overige goederen des beils, weliten de Zoon van God verworven heeft, toen hy, op aarde verfcheenen zynde, door zynen dood, en de verkondiging van het Euangelie, vervulde, het gene de Godfpraak van Jezaias reeds eeuwen te vooren voorfpeld had, Hoofdft. LXf. vs. 1,2. In de daad, 'er is geen nadruklyker zinnebeeld geweest van alle die genade-goederen, dan het Joodfche Jubeljaar; nooit waren 'er gevoeliger en blykbaarer overeenkomften, dan die hier tusfchen de verbeeldende en verbeelde zaaken plaats hadden. Een eenig ftuk ontbreekt 'er aan; want, daar het Euangelisch Jubelfeest van het Nieuwe Verbond aan alle volken aangebooden word, en zo lang aangebooden zal worden, als de werelt duurt; was het Jubeljaar onder de wet alleen voor de Jooden, en moest, indien het al nauwkeurig onderhouden werd, niet langer duuren, dan tot op de komfte van onzen Heere Jesus Christus. Van dit Jubeljaar der Israëlitifche Kerk zouden de meeste Roomfche Schryvers het Jubeljaar hunner kerke gaarne afleiden , en de Pausfen laaten het in hunne Bullen aan zich leunen Ik geloof egter niet, dat zy door vooroirdeel verblind genoeg zyn, om vast te ftellen en te beweeren , dat het Joodfche Jubeljaar eene affchaduwing geweest is, van het Jubelfeest der Pausfen. , De misdag zou al te handtastelyk zyn. En uit zulk eene Hypothefeoï vooronderftelling, zou men befluiten moeten, dat, indien Bonifacius de VIII, het Jubeljaar niet had ingefteld, de voorbeduidzelen  JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. 3065 ■of affchaduwingen van de oude wet , onder het Nieuwe Testament niet zouden vervuld zyn geworden. Evenwel noemde Benediktus de XIV, zyn Jubelfeest, het jaar des welbehaagens, het jaar van verzoening en genade, met recht het Heilig Jaar in de Kerk genoemd. Innocentius de XII, drukte zich in zyne Bulle, öf uitfchryving van het Jubeljaar ia den jaare 1700, daar omtrent nog fterker uit; zy begint met deeze woorden: „ Laaten wy den Koning der eeuwen, die bo„ ven de Cherubim zit, en al het aardfche door de „ beurtwisfeiingen der loopende tyden, terwyl hy „ zelv' onfterflyk en onveranderlyk blyft, met eene „ verwonderlyke orde befchikt, geliefde kinderen! „ Een nieuw lied zingen , en aanrichten eene aange„ naame offerhande van dankbaarheid en lof." Schoone woorden! Vervolgens zegt die goede oude Vader, zeker fyn genoeg, om de werelt te blinddoeken, en niets minder dan onnoozel; „ Hoort deeze dingen, alle gy volken, die in den naam van Christus roemt; ,, neemt ter oore, gy inwooners der werelt, gy Koningen der aarde, en alle gy volsen, beide ryken „ en armen: terwyl wy, die Christus plaatze, hoe,, wel onwaardig, op aarde bekleeden, u verkondi,, gen, en de goede tyding brengen van het aange„ naame jaar des Heeren, het jaar der verzoening en „ vryheid, van verlosfing en genade, van vergiffenis „ en kwytfchelding der zonde: de aarde hoore de re,, denen onzes monds; en het geluid der Priesterlyke „ Bazuine, die het Jubeljaar voor Gods volk uitbromi, ontvange de geheele werelt met verheu„ ging: dewyl wy, het gene wel eer aan de kinderen ,, van Israël alleen in fchaduwe afgebeeld werd, inde ,, waarheid van het Euangelie nu geestelyker wyze „ vervuld zien. Het Christen Jubeljaar roept ons „ niet, gelyk eertyds het joodfche volk, tot weder.,, verkryging van onze aardfche bezittingen, maar het „ roept ons tot het genot en de verkryging der hemel„ fche erffenisfe, welke wy door den val van onzen eerften vader verlooren hebben. Wy worden uit „ geene menschlyke dienstbaarheid vrygelaaten; maar ,, tot de vryheid van Gods Kinderen verlost. Wy „ worden niet ontflagen van het geen wy menfchen „ fchuldig zyn; maar van de fchuld der zonden. Dit ,, Jubelfeest bevryd ons niet van den arbeid van den „ landbouw, maar het doet ons het feest des Heeren vieren , in de befpiegeling van hemelfche dingen." Misfchien denkt iemant: zyn dit geene Christelyke woorden? zy zouden 'er zekerlyk naar gelyken, indien die hemelfche erffenis en al dat andere geestly. ke, het geen men wil, dat door het Joodfche Jubel» jaar afgebeeld is, niet van Romen afgehaald moest worden; „ die voedfterftad der kerke, die ftoel van St. ,, Pieter, die vesting van den Godsdienst, die Pe. „ tra des geloofs, die grondfiag der Catholyke één„ heid," gelyk men die ftad noemt. Ondertusfchen ziet men, hoe de Pausfen van het Joodfche Jubeljaar, flim genoeg het hunne weeten af te leiden, dat Marktjaar, in het welk „ de kist der ,, hemelfche fchatten, (gelyk zy zeggen) verworven „ door de verdienftenvan Gods eeniggebooren Zoon, „ en onzen Zaligmaaker Jesus Christus, en, (of die „ misfchien nog niet genoeg mogten zyn) door de „ verdienften van zyne Heiligen, wyd en zyd ont„ flooten wordt. XII. Deel. ,, Komt, riep daarom Innocentius de XII, tot „ deeze heilige ftad van God op aarde, die het hoofd ,, om hoog fteekt op de gedachtenisfe van zo veela „ heilige Martelaaren, en der zalige Apostelen, de ,, hoofden der gemeente, als tot den throon der ge. „ nade, met vertrouwen, op dat gy barmhartigheid „ ontvangen moogt." Indien wy nu eens voor een oogenblik toeftemmen^ dat dit Jubeljaar der Roomfche Kerk ia eenen geestlyken zin, volmaakt aan het Joodfche beantwoord; indien de beloften, welken men aan de-geloovigen doet, die door berouw getroffen, zich te Romen begeeven, om aldaar het heilig jaar te vieren, maar eenigzints op reden fteunen , moet men dan niet andermaal vraagen, hoe het mooglyk geweest is, dat de ftedehouders van Christus zo veele eeuwen hebben kunnen wagten, met dien fchat van zegeningen te openen ? Indien het Jubelfeest der Pausfen de affchaduwingen van het Joodfche Jubeljaar, op zulk eene treffende en nuttige wyze, tot wezenlykheid heeft moeten brengen, waarom dan tot de veertiende eeuw gewagt, om het wezen der zaake op de fchaduwe te laaten volgen. Waarom zelvs de blykbaarfte overéénkomst tusfchen die twee plechtigheden niet gehouden, door het Jubelfeest der Christenen, gelyk het Jubeljaar der Jooden aanftonds eiken vyftig jaar te bepaalen, en altyd bepaald te laaten? . ■ Men doet de zekerheid der belofte van eene volko» mene vryfpraak en vergiffenis van zonden, aan het groote en algemeene Jubelfeest verbonden, berusten op de volftrekte macht, om te binden en te ontbinden, welke de Zaligmaaker zelv' mondeiyk aan Petrus, het hoofd der Apostelen, en deeze aan hen, die op zyn ftoel gezeten zyn, verleend heeft. Men doet de vervulling dier beloften onfeilbaar voorkomen, ais gevestigd op den onwaardeerbaaren fchat der verdienften en voldoeningen, verzameld uit de verdienften van den Heere Christus zeiven, van de H. Maagd Maria en alle Heiligen ; op den fchat van hun lyden en hunne deugden, waar van de uitdeeling aan den H. Petrus , en door hem aan zyne opvolgeren verleend is; maar, indien dit zuivere waar* heid is, dan ontbrak 'er in de dertien eerfte eeuwen immers niets, om aan de geloovigen, die berouw hadden, de onfchatbaare voordeelen van het Jubilé te bezorgen. Waarom hebben dan de Pausfen voor Bonifacius de VIII, dit niet gedaan? Wat heeft henweerhouden? Zouden zy'er niet aangedacht hebben? Maar dit zou hunnen yver, hunne zorgen, hunne vaderlyke tederheid voor het welzyn des Christen-volks weinig eer aandoen. Of, indien zy, niet zonder gewichtige inzichten, zo lang gewagt hebben, met de fchatten dier geestlyke rykdommen van het Jubeljaar te openen, moeten die redenen wel zeer fterk geweest zyn, onTde algemeene Vaders der geloovigen te kunnen beletten, om aan eene daad, die de zielen zalig maaken kan, plaats te geeven. Zou men niet mogenvraagen: welken zyn de beweegredenen daar van ge. weest? waarom heeft men dezelven zo lang ontveinsd? —— waarom de Natiën in onzekerheid gelaaten? ■ waarom hen zoeken te overreeden, dat, wanneer men op de priesterlyke trompet blaast, om het 'groote^Jubelfeest aan te kondigen, men niet anders doet, dan eene gewoonte volgen, die op L1U de  3666- JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK.". de beloften van Jesus Christus gevestigd is. Dan in weerwil van al het goed vertrouwen, het welk de Roomfche Pausfen daar omtrent laaten blyken, komt het my evenwel voor, dat zy zelv' niet veel ftaat fchynen te maaken op de kragt en de uitwerking van deeze beweegreden, om de volken tot de Jubelbedevaart naar Romen aau te moedigen. Want terwyl zy de geloovigen aanfpooren, om die reis te onderneemen, dringen zy iu 't byzonder aan, op de pracht en het luisterryke van dat uitneemend tooneel, het welk aldaar voor hunne oogen. verfchynen zal. Om 'er een voorbeeld van te geeven, zal ik my wederom beroepen op eene plaats uit de Bulle van Benediktus de XIV die met even zo veel vlyt als kunst uitgewerkt en gefteld is. Deeze Paus toonde veel fmaak te hebban, en vernuft te bezitten, en niet min bedreeven te zyn in de oudheden.. Men ziet de blyken daar van zo wel als van zyne welfpreekendheid, wanneer hy d'it tooneel befchryft in dien ryken en opgefmukten ftyl, waar mede hy zich op dit Artikel uitdrukt. Het groote voordeel, 't welk gy uit uwe reize zult 'V trekken, zegt hy, zal door de zoetigheden der " zielvertroostingen volmaakt worden. Want wat kan *' voor een Christen aangenaamer zyn, dan de glorie " van het Kruis van Christus in den grootften glans, '* dien het op aarde heeft, met eigen oogen te aan" fchouwen, en de gedenktekenen van die overwin" ning, waar door ons geloof over de werelt geze" gepraald heeft, te zien. Hier zullen zy, het gene meest in de werelt verheven is, vernederd zien, " om den Godsdienst te eeren, en het oude aardfche " Babyion in eene nieuwe en hemelfche ftad veran'l derd, en ontzachlyk gemaakt, niet door toerustin*' gen en bedreigingen van oorlog, om de volken te " verpletten, en de Koningryken te overwinnen, '] maar door: de regels en voorfchriften eener Godly. " ke onderwyzing en zuivere Leere voor te ftellen, 'X om de volken te onderrichten en tot zaligheid te lei. " den.- Hier zult gy den echten en waaren Gods-3> dienst,.metde majefteit der heiligheden overal zien glinfteren, en de gedachtenis van het bygeloof, 't ,y welk 'er eertyds heerschte, in vergeetenheid gedom*' peld; de tempelen der vaifche Godheden ter neêr geftort, en die van den waaren God door eenen '* zuiveren Godsdienst geheiligd; de godlooze fpelen '* en buitenfpoorige tooneelen van dén Romeinfchen 3h Schouwburg uit het geheugen der menfchen uitgeS* wischt; de begraafplaatzen der Martelaaren bezogt; " ' de gedenkftukken der Dwingelanden om verre gewor>;>"pen; de graven der Apostelen door de hand der " Keizers opgedolven; alle de kostbaare monumen""'ten der Romeinfche pracht tot fieraad der gewyde "* Kerken gefchikt; en de rykfte offerhanden, die '*"nade overheering der Provinticn, aan de heiden' fche afgoden gedaan werden, nu van alle bygeloo'* vigheid- gezuiverd,' met meer recht en geluk tot een zegeteken van het onverwinlyk kruis zien die'nen»». Eindelyk het gezicht van eene ontelbaare me',y nigte van geloovigen, die uit alle landen zullen L'komen, om zich in den loop van dit jaar in deeze j^ftad te • vereenigen, zal uwe harten met eene Ies,„'vendïge; en. heilige vreugde vervullen , wanneer it, een ieder van u, zyn eigen geloof in dat van zo m veele jnenfcheo, van alle Natiën, .en .Taaien eden.. nende, en zich met hen allen in den Heere ver„ blydende, door de broederlyke liefde by de Room „fche Kerk, hunne algemeene Moeder, te gelyk „ vervuld zal worden met de Godlyke zegeningen, ,, die op hem, gelyk ais die van den top van Hermans „ Bergen op de inwooners der Heilige ftad, zullen „ vloeijen." Is dit niet eene zeer fraaije tekening? verdient zy niet een meesterftuk genoemd te worden? En niet te. min, al hooren wy den H. Vader zeggen, dat het oude cn aardfche Babyion eene nieuwe en heilige ftad geworden is; dat men te Romen by uitneemendheid den Godsdienst geëerd; de hartelyke aanbidding van den waaren God van alle bygeleovigheid gezuiverd, en de tempelen des Allerhoogfen door zuiveren Godsdienst geheiligd ziet; weet de geheele werelt genoegzaam, wat men van dit alles gelooven moet. Maar behalven dat, hoe meer men de kostbaare gedenktekenen des Romeinfchen pracht tot fieraad der H. Kerken doet dienen, om daar door een des te grootere menigte nieuwsgierigen naar Romen te lokken; hoe meer men de Pausfen hoort roepen, al-• len die naby- en verre afgelegen zyn, om zich tot dat luisterryk tooneel te begeeven; zo veel te meer rede-nen geeven, om zich te verwonderen over de onvoorzichtigheid, niet alleen, maar zelvs over de blindheid van die Catholyke Kerk, die zich beroemt van onveranderlyk te zyn, terwyl zy ten zei ven tyde de Pro- ■ tefianten befchuldigt, van de aloude en heilige Wetten der eenige Catholyke en Apostoiifche Kerk te hebben verlaaten, om de uitvindingen van menfchen aan te hangen. Indien de Roomfche Kerk niet veranderlyk is, waarom viert zy dan eerst zedert byna 500 jaaren het Jubelfeest?van waar komt het,, dat 'er niet meer dan ruim300 jaaren verloopen zyn, zedert men de wederkeering van die heerlyke en zo noodzaaklyke plechtig-heid, elke vyf-en twintig jaar van ieder eeuw bepaald heeft? Op het gerucht van zo veele toebereidzelen, en op 't gezicht van zo veel pracht, is 't immers zeer natuurlyk, dat een Roomscbgezinde, die niet geheel van verftand ontbloot is-, moet vraagen-: waarommen zo veele eeuwen gewagt heeft, ,om dat luisterryk tooneel voorde oogen der geloovigen te openen? Waarom heeft de Apostoiifche Kerk, indien zy fteeds de aloude wetten volgt, "niet altyd gedaan, het gene de laatere Pausfen met zo veel yyer, kosten en luister verricht hebben ? En terwyl een RüomschVatholyk by 2ich zeiven dee: ze natuurlyke bedenkingen maakt, kan zich dan een Proteftant wel weerhbuden,,om over alle die fraaije dingen welken men met zo veel welfpreekendheid befchryft, en met zo veel pracht uitvoert, eens harte-lyk te lachgen, dewyl al die heerlyke toeftel nergensanders toe dient, dan om te vraagen: wat is toch wel het oogmerk daar van? Want, daar men in den fchoot der Apostoiifche Kerk, gelyk men de Roomfche dus noemt^ geduurende dertien eeuwen de volkomene vergiffenis van zyne zonden heeft kunnen verkrygen, zonder dat 'er een heilig Jaar of Jubelfeest heeft plaats gehad, blykt het duidelyk, dat men het zelve ook tegenwoordig zeer wel misfen kan. . Het Jubeljaar Jer Roomfche Kerk derhalven voor de dertiende eeuwe, het welk het waare tydftip van deszelvs eerfte inftelling was, volftrekt onbekend geweest " zynde,- blykt het. niet mindar, dat het. vieren van dit JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK.  JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. 3607 'Feest eene menschlyke uitvinding is, welke haaren < oirfprong verfchuldigt was aan de gierigheid en eer- j zucht van de Pausfen, en haar gezach aan de domheid ( en onkunde, en te gelyk aan de bygeloovigheid van • 't gemeene volk. In 't algemeen ontkennen de Room- | fche Schryvers niet, dat het Heilig Jaar het werk van : Bonifacius de VIII, is. Sommigen -van hen bely- : den dit volmondig, fchoon zy 'er zich op verfchillende wyze over uit laaten, terwyl anderen, de zwaarigheden, die daar by opryzen, voelende, dezelven poogen uit den weg te ruimen, met daar van te fpreeken, als van eene plechtigheid, waar aan Bonifacius eene nieuwe gedaante gegeeven heeft, door 'er de Indulgentiën voor altyd by te voegen. Dan dit word gezegt zonder iets te bewyzen. Al het gene de Godgeleerden dier Kerke, die eikanderen affchryven, daar van zeggen, hebben zy oirfpronglyk of van Bonifacius zeiven, of van zynen Neef Cajetaan, Kardinaal vanS. George, die om de ftaatkundige oogmerken van deezen Paus te onderfteunen, op zich nam, om daar van een bericht in 't latyn te fchryven, tot welken men niet nalaat, ons telkens te rug te zenden, doch waar omtrent wy reeds in 't begin hebben opgemerkt , dat 'er niet kinderachtiger, belachgelyker noch iets zotter verdicht is, dan de vertelzels, waar mede men de ligtgeloovigheid van 't Gemeen geblinddoekt heeft. Men behoeft flegts de geloofwaardige berichten te leezen van de verfcheidene veranderingen, welken het Roomfche Jubeljaar ondergaan heeft, ten aanzien van den tyd, op welken het gevierd wordt, van de menigvuldige bedriegeryen , van de verfchillende voorwendzels, waar mede de eerzuchtige Pausfen het zelve bekleeden, om het des te eerwaardiger en aanlokkender te maaken in de oogen van het onkundig Gemeen. . Men behoeft de lompe tegenftrydigheden in te zien, in de Bullen van verfchillende Pausfen voorkomende, ten aanzien van de natuur deezer inftelling, en den tyd op welken het Jubeljaar gevierd moet worden, om te oirdeelen, wat men te houden hebbe van eene plechtigheid, waar van men het aloude gebruik zo fterk roemt, en welke men nog heden wil doen befchouwen, als een der nuttigde gebruiken ter bevordering van het Christendom, en de zaligheid der zielen. Waarlyk! wat is 'er meer nodig, dan oogen te hebben, indien men niet geheel van zyn verftand beroofd is, om de bedrieglyke ftaatkunde van Bonifacius de VIII, en zyne opvolgers te ontdekken, in alle de voorwendzels, waar mede zy den oirfprong van hun gewaand Heilig Jaar, hebben weeten te bedekken? En hoe is het mooglyk, dat verftandige menfchen nog durven onderneemen, om de eogmerken daar van te rechtvaardigen! Welke bygeloovigheden en beuzelingen by zulke Jubelfeesten plaatze vinden, hebben verfcheidene geleerde Reizigers in hunne fchriften, voor 't oog der werelt ten toon gefteld. Om egter de nieuwsgierigheid van onze Leezers eenigzints te voldoen, en tevens te vermaaken, zullen wy een korte fchets van de voornaamfte omftandigheden van 't Pausfelyke Jubeljaar mededeelen. De Paus, alvoorens hy het. Jubeljaar laat afkondigen, maakt groote toeftel, dat de ftad met Soldaaten wel bezet is, laat zeer veele leevensgviddelen opkoopen, om den ongeloofiyken toevloed van menfchen te kunnen fpyzigen: men heeft meer» maaien aangemerkt, dat het getal der Pelgrims en andere Vreemdelingen op eenmaal meer dan drie- ja viermaal honderd duizend heeft bedraagen. Vervolgens, wanneer het Feest van Jezus Hemelvaart verfcheenen is, laat de Paus de Bulle of den gezegelden Brief van 't Jubeljaar, een half jaar te vooren bekend maaken. Ten dien einde ftaan in een voorhof, 't welk in St. Pieters Kerk in 't Vaiikaan is, twee predikftoelen opgericht, en met het gewoonlyk fieraad bekleed, van welken de gemelde Bulle geleezen word, door de Bedienden, die door zyne Heiligheid aangefteld zyn, en het zelve met luider ftemme in de Itali» aanfche taaie verrichten. Alles moet onder de hooge bediening der Misfe, voor het Credo en Offertorium gefchieden. Daar na worden de copyen der Bulle ter afkondiging van het Heilige Jaar in de latynfche en franfche taaien aan vier plaatzen der ftad, door de Pausfelyke Kouriers te paarde, onder het geluid van Trompetten, Pauken, en het losfen van 't kanon des kafteels, opentlyk aangeflaagen. De afkondiging van de twee predikftoelen, zal de prediking van het Euan.' gelie betekenen, die door de Apostelen aan twee volken, naamlyk den Jooden en Heidenen gefchied is. De Poorte zelv' zal de deure des Hemels afbeelden, welke de Paus, als het zichtbaar Opperhoofd der Kerke, de macht heeft, om te openen en toe te fluiten. Het openen der zelve, om met de woorden van eenen Roomschgezinden Schryver te fpreeken, brengt eene algemeene zondvergijfenis aan; de harten der geloovigen worden daar door vertroost, en 'er ontftaat blydfchap in het huis des Hee» ren. Het aanflaan der Bulle aan vier plaatzen der ftad, geeft te kennen, dat alle volken van de vier deelen der werelt tot dat vreugde-feest toegelaaten worden: waar op de affchriften der Bulle, of zogenaamde Apostoiifche Brieven aan alle Kerkvoogden, Aartsbisfchoppen en Bisfchoppen, die de Roomfche Kerk oprechtelyk toegedaan zyn', worden afgezonden, om van de vastftelling van het Jubelfeest kennis te geeven, op dat zy den inhoud der algemeene viering, en hetgene te doen ftaat, in acht mogen neemen. Deezen laaten dezelven in hunne Stichten afkondigen, met byvoeging van de vereischte vermaaningen, op dat de geloovigen zich zelve in de nodige gefteldheid mogen brengen, om de voordeelen te verwerven, die daar aan verknogt zyn. Op de dagen tot een plechtig vasten en ter boete doening afgezonderd, moeten de Bisfchop en de Geestlykheid zich vertoonen, met alle uitwendige tekens van boetvaardigheid, en vervuld met aandoeningen van nederigheid. Den Almachtigen moeten zy met mond en hart aanbidden , en hem de vrugten eener oprechte gemoedsverbryzeling aan. bieden, beftaande in de verzaaking van alle die verbindtenisfen, door welken de menfchen meestal aan de werelt zyn verknogt, en in het vastgenomen befluit, om het volk door hun eigen Godvruchtig voor- ■ beeld te onderwyzen. , Het voornaamfte gedeelte der plechtigheid beftaat, in het openen der heilige deure; dit gefchied op de ■ volgende wyze. Op den vier- en twintigften van ■ Wintermaand, wanneer het Jubelfeest begint, komen ! alle reguliere en wereltlyke Geestlyken te famen, in • het Apostoiifche paleis, en gaan van daar in ftaately1 ken optocht pa de St. Pieters Kerk ia het Vatikaan. Op LUI 2 heE  Soo8 JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. het plein dier Kerke, gekomen zynde, vinden zy de deure geflooten, en alle de ingangen van de gallery met eene fterke wacht bezet, om den aandrang des volks af te weeren. De Paus, de Kardinaalen en Bisfchoppen , allen in hunne witte damasten tabberden gekleed, en met hunne myters op hunne hoofden, komen famen in de Kapel van Paus Sixtus den V, alwaar de overige Prelaaten hen afwagten, en de Paus zich zeer ootmoedig voor het H. Sacrament, opentlyk ten toon gefteld, nederwerpt: ondertusfchen worden de kaarsfen, die aan de Kardinaalen en anderen uitgedeeld zullen worden , aangeftooken. Daar op rookt zyne Heiligheid het Sakrament, en heft, terwyl by eene brandende waschkaars in zyne hand houd, het veni Crcator Spiritus aan, het welk de Zangers geheel uitzingen. De Kardinaalen insgelyks brandende waschkaarsfen in hunne handen draagende, treeden voorwaards volgens hunnen rang, en. begeeven zich na de Zwitzerfche gallery, alwaar de heilige Vader drie van hun tot zyne Legaaten benoemd, om de deuren der Kerken van St. Jan de Lateraan, St. Makia Maggiore en van St. Paulus buiten de muuren. ■van Romen gelegente openen.. Gelyk nu vooraf, op het bevel van den Paus alle ■vier poorten der Kerken, die op het Jubelfeest geopend zullen worden, moeten toegeflooten zyn, alzo gaat men ten eerften in eene plechtïgeProcesfie rondom de Kerk van Petrus, welke de tegenwoordige Afgezanten der gekroonde Hoofden, Hertogen en Vorsten in rang en orde volgen.. Zyne Heiligheid Iaat zich in een draagftoel brengen tot voor de heilige deur, die nog toegemuurd. is, gelyk ook de andere deuren nog 20 lang toegeflooten blyven , zet-zich op een grooten en prachtigen throon, die voor de deur van St. Pieters-Kerk, geplaatst is, rust een weinig, en zend daar op zyne. Legaaten uit, om de andere deuren der drie Kerken te. openen.. Deeze Kardinaalen de nodige bevelen, daar. toe van zyne Heiligheid op hunne knieën ontvangen- hebbende, begeeven. zich na de onder, fcheidehe Kerken: zy worden voorgegaan van Trompetters,, een hoop Monnikken en eene bende Soldaaten.. De- Paus blyft eenigen tyd op dien throon zitten , tot dat een der Kardinaalen, die geduurende dien tyd, den naam van Prins van den throon draagt, hem nadert, en eenen kleinen gouden hamer in handen geeft. Wel eer was die van zilver; dan in het jaar 1699 had men een van zuiver goud, die met de kosteJykfte Juweelen bezet was, en welken de Groot-Hert$g van 'Florence aan Innocentius den XII, tot het jubeljaar gefchonken had.. Zyne Heiligheid valt vervolgens in tegenwoordigheid van zynen Biegtvader voor de Heilige Pootte,, die met gebrande tichels toegpmuurd'is, op de knieën neder,, bidt eenigen tyd voor zich in ftilte, ftaat weder op, en na dat hy den hamer met het kruis heeft getekend, treed hy, gevolgt van zyne Geestelyken, die brandende wasch. kaarsfen in hunne handen draagen, na de deur van Sr. Pieter,. en klopt driemaal op dezelve,, onder het geluid der klokken, en losbranden der zwaarfte ka nonnen van 't kafteel. Wanneer hy de eerftemaal op. dej deur klopt, zingt of zegt hy deeze-woorden : Ape> rite-mihi portas Juftitiai; opent my: de poorten der gerechtigheid.,, en: het- Choor antwoord : dit is de deur van den.eeuwigen God;, de rechtvaardige: zal. dm door ingaan;. Wanneer ik in uwe Poorten fla, zal ik den Heere belyden* Daar op ftaat hy ten tweedtnmaale en zingt: Heer! ik wil in uw huis ingaan. Het Choor antwoord: Ik wil aanbidden in uwen Heiligen Tempel, in uwe vreeze. Ten laatften ftaat hy voor de derdemaal op de deur, en zingt: Open de Pootten; want God is met ons, en het Choor antwoord nog eens: Hy heeft zyne kragt beweezen in Israël. Aanftonds daarop valt deHeiligeDeur in, welke de van binnen geftelde Metzelaars, kunftig en fpoedig weeten weg te draagen; het puin word uitgedeeld onder de Godsdienftigen, die het met allen mooglyken yver en greetiglyk verzamelen, om het onder hunne dierbaarfte gewyde overblyfzels te plaatzen. Terwyl het puin word opgeruimd, keert zyne Heiligheid weder na zynen throon, plaatst zich op denzelven, en zingt beurtsgewyze met het Choor. De Paus heft aan : Heer, verhoor myn gebed. Het Choor : en laat myn roepen tot u komen. Waar op hy weder zingt: De Heer zy met u. Het Choor antwoord: en met uwen Geest, enz. Midden, onder deeze aandacht, en zo dra de geheele muur is afgebrooken, treeden de. Boetelingen van St. Pieters Kerk toe, met priesterlyk gewaad aangedaan, en wel voorzien met wywater,, bezemen en doeken , om den drempel, met kalk en ftof bedekt, fchoon te veegen. Al het beeldwerk en de fieraaden rondom de deur., worden met gewyd water gewasfchen; en dit gedeelte der plechtigheid verricht zynde, klimt de Paus van zynen throon, en heft een lied aan met deeze woorden: dit is de dag,, welken de Heer heeft gemaakt.. Het Choor. zingt nevens hem. Andermaal by de. heilige deur gekomen zynde, bidt de heilige.Vader eenige gebeden, neemt het kruis, knielt neder, zingt het Te Deum, ftaat.vervolgens op, en gaat door de heilige deur, zingende onder het voortgaan.. Hy wordgevolgt van zyne Geestlyken in hunne plechtgewaaden, en. eene groote. menigte volks, die allen in de Kerk dringen , om tegenwoordig te zyn by het vieren der gewyde plechtigheid. Maar zyne Heiligheid word in een draagftoel tot aan het hooge Altaar gebracht; alwaar hy afftygt, eenigen tyd bidt, vervolgens op een throon. klimt, en den heiligen dienst verricht. Na dat de geheele dienst geëindigt is, die met den Vesper word beflooten, trekken de Kardinaalen hunne, witte tabberden uit, zetten hunne, roode hoeden op het hoofd — doen hunne, purpere mantels aan, en verzeilen vervolgens zyne Heiligheid na zyn verblyf. Op denzei vden dag en het zelvde uur, openen de drie afgezondene Kardinaalen, te paard zittende, onder een gedrang van eene groote menigte, met gelykfoortigeplechtigheden, de andere drie Heilige Poorten der Kerken, van St. Paulus, die buiten de muuren van de ftad. is, van St. Jan de Lateraan en van St. Maria Maggiore. Nat dit verricht is, laat men de. vaanen in de Kapel St. Angel waaijen , en brand het zwaare gefchut los. Den volgenden Kersdag verkondigt de Paus den zegen,. informa Jubüaei van den kleinen rang en voor aanzienlykeren af, en gelyk van alle plaatzen de geleerdfte mannen, ervaaren in allerlei taaien,, na Romen worden ontbooden , op dat allerlei: volken in menigerlei taalen.zouden biegten, alzo word hier mede het geheele jaar doorgebracht. Geduurende-dit plechtig jaargety, bevinden zich altyd. te. Romen eene ontzaglyke menigte Bedevaartgangers..  JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. tffgi 'gers.. Volgens de Pausfelyke Bulle, welke wy in 't voorgaande meermaalen hebben aangehaald, zyn ze verplicht de vier reeds gemelde Kerken te bezoeken. De inboorlingen van Italiën zyn verplicht dit dertigmaal te doen; doch de Paus fchenkt aflaat aan alle vreemdelingen, die, indien zy zelv' het niet verkiezen, niet. verplicht zyn, het meer dan vyftienmaalen te doen. Men verkoopt te Romen kleine boekjes, behelzende eene aanwyzing, van het geen de Pelgrims moeten in acht neemen. Indien iemant van hun fterft, voor dat hy het voorgefchreeven getal Kerkbezoeken heeft afgelegd, word hem, by de Bulle, volkomen aflaat gefchonken.. Nog eene andere plechtigheid word 'er, geduurende het Jubelfeest, gevierd; te meerdere opmerking verdient dezelve, om dat zy aan de ftad Romen alleen bepaald is. De Roomsch-Catholyken zyn van gevoelen, en zy bouwen het op de overlevering van hunne Monnikken, dat de zaal, in welke Pontius Pilatus zat, toen hy onzen Zaligmaaker Jesus Christus gerechtelyk verhoorde, agt- en twintig treeden hoog van den grond was. In navolging hier van, hebben zy een ladder gemaakt, van evenzo veele fporten, welke de Pelgrims verplicht zyn te beklimmen, Deeze ladder, verhaalt men," werd uit het Heilig Land gebracht door St. Helena, demoeder van Constantyn den grooten die. voor eene der yverigfte verzaamellaarfters van heilige overblyfzels, die 'er immer leefden, mag gehouden worden. Deeze ladder was ondertusfchen het eenigfte gewyde overblyfzel niet: want dezelvde Schryvers verzekeren, ons, dat zy een druppel van het bloed onzes Heilands mede bracht, 't welk bewaard word in een klein flesje, aan het bovenfte gedeelte van de ladder. Men komt by dezelve door. een kopere deurZo heilig word deeze plaats aangezien, dat fommi. ge Roomsch-Catholyke Schryvers dezelve het Heilige der Heiligen noemen. Wanneer de Pelgrim den top van de ladder heeft beklommen, moet hy een kort gebed doen, voor dat in het Heilige mag treeden. Wat aangaat de Bedevaartgangers van het vrouwelyk geflacht, deeze mogen daar. niet binnen komen, maar 'zy zyn gerechtigt tot een aflaat, wanneer zy door een reet in het zelve gezien hebben. Voor alle deeze Godvruchtige bedryven, verkrygen de Bedevaartgangers eene volkomene vergiffenis van alle zonden, weiken zy ooit bedreeven hebben. De boetelingen of Poenitentiarii van St. Pleters-Kerk verzegelen deeze zondvergiffenis, door hen met hunne roeden aan te raaken. De Roomfche Kerkvoogden,nevens alle de Bisfchoppen , die zich ten deezen tyde te Romen bevinden, komen by één en wasfchen de voeten der Pelgrims; de heilige Vader, nevens alle zyne Kardinaalen, die thands hunne tabberden' hebhen afgelegd, bedienen hen aan tafel.. De Paus deelt onder hen uit Medailjen, Roozekransfen en Agnus ;Dei's.. Na dat zy hem, met den diepften eerbied, den voet gekust hebben, worden zy met zynen'zegen 'weggezonden. Het loflykfte by dit Jubelfeest is, dat •geduurende het zelve niet alleen de voornaamften van den • Adel te-Romen, maar ook van Kardinaalen , ja "door-den heiligen Vader zeiven , de armen en gasthuizen-vlytig bezogt worden, en zy zyn voornaamlyk zser zorgvuldig, dat de vreemde armen, die esqua- drons wyze tot het Jubeljaar loopen, hinken en zich laaten draagen, hun genoegen hebben, en met fpys en drank, en andere behoeften, rykelyk verzorgd worden. Het Jubelfeest duurt een geheel jaar; want, gelyk het, zo als wy aanmerkten op den vier- en twintigften van wintermaand word geopend, eindigt het ook met het fluiten der heilige deur in het volgende jaar, op den zelvden dag van de zelvde maand. Veele plechtigheden worden by die gelegenheid in acht genomen. Want van alle Hoven der werelt, is het Roomfche Hof \ meest op plichtpleegingen gefteld. Op gemelden vier- en twintigften van wintermaand, gaat de Paus, met zyne Kardinaalen, den Roomfchen Adel en alle de Geestelyken van rang, na de St. Pieters Kerk, in hunne plechtgewaaden uitgedoscht. Hier word de Ve?per gezongen; na het eindigen van denzeiven, ontfteeken de Geestelyken hunne waschkaarsfen, en leggen-hunne plichtpleegingen af by den heiligen Vader. Daar na geeft zyne Heiligheid een lied op: beginnende met de woorden : Gy zult uitgaan met vreugde. Zo dra het Choor begint te zingen, haast zich een iegelyk, om zo dra mooglyk, ter deure uit te gaan. Wanneer allen zyn vertrokken, begeeft zich de heilige Vader na de deur, daar hy eenigen tyd in het gebed doorbrengt; dit verricht hebbende, geeft hy een ander lied op, beginnende met de woorden: . Onze hulp is in den naam des Heeren. ■ Dan ■ zegent hy debouwftoffen, met welke de heilige'deur zal geflooten worden; hy legt den grondfteen onder welken eenige penningen gelegd worden,. dienende om de nagedachtenis deezer gewyde plechtigheid aan het laate nageflacht over te leveren. Vervolgens word denPa?/feen bekken met water aangeboden, om zyne handen te wasfchen; daar na keert hy weder na zynen throon, terwyl intusfchen het Choor een lied zingt', op de plechtigheid flaande. Onder het zingen fluiten de Metzelaars de deur, in 't midden van welke zy een koperen kruis plaatzen; de'-Paus zegent het zelve, door het doen van verfcheiden gebeden. De geheele plechtigheid word beflooten - met- den zegen", welken de heilige Vader uitfpreekt, over de geheele Vergadering der Geloovigen, byzonderlyk over die Godvruchtige Bedevaartgangers , die Romen bezogt hebben: Eindelyk keert zyne Heiligheid te rug na zyn Paleis,.ver- zeld van alle zyne-Kardinaalen.- Hoe zeer men ook moge roemen op de: overéén» komst tusfeheri het Jubeljaar der Jooden, en tusfchen de,; Jubelfeesten der Roomfche Kerk, blykt nogthands , wanneer mende plechtigheden, die by de laatftenpiaats hebben , nauwkeurig befchouwt, dat het Pausfelyke Jubel- jaar de plaats vervangen heeft van de eeuwfpelen der aloude Romeinen, alleenlyk met-dit onderfcheid; dat by het zelve eenige Joodfche gewoontens zyn gevoegdeDat"nu de Pausfen deeze Heidenfche eeuwfpelen (Ludi feculares) nagevolgt hebben, heeft OnupHrius Tratc. de Ludis Jecularibus openhartig beleeden. „ De Ludi „feculares, zegt hy, waren eene foort van verzoe- ning, waar door de oude Romeinen zich'verbeeld» „ den hunne ftad te zuiveren, en als 't ware te ver „ nieuwen, fmeekende ten dien einde de- Goden,, van „ hen de gunfte-te:willen bewyzen, om in-'t:toeko» „ mende beter te leeven-, gelyk men zien kan uit het „ eeuw-gedicht van Horatius. ■■ Deeze fpelen,. LI 11 3- yer^  §070 JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK» „ vervolgt hy, waren voor hun, het gene onze Ju'„ belfeesten voor ons zyn, welken wy om de vyf- en „ twintig jaaren vieren , daar wy vergeeving ontvan„ gen van alle onze zonden, gelyk zulks uit de Bul„ len der Pausfen te zien is." Indien deeze woorden van Onuphrius al niet bewyzen, dat het Jubelfeest der Roomfche Kerk zyn' 'oirfprong verfchuldigt is aan de eeuwfpelen van het Heidensch Romen; zy toonen ten minften, dat deeze Schryver een zeer groote overéénkomst tusfchen beide meende te vinden: dewyl hy 'er iets laager byvoegt: „ Men weet zeker, dat men „ omtrent den tyd van Keizer Honorius , de eeuwfpe„ len niet meer vierde, dewyl de Christenen, van „ deeze bygeloovigheden zeer afkeerig, een einde „ van deeze plechtigheid maakten." Men zie het aangehaalde werk in Thef. Antiq. Rom. Graev. Tom. IX. col. 1073 &f 1091- En hier mede Hemt over één Polydorus Virgilius de rer. Invent. Lib. VIII. c. 1. En hoe weinig overéénkomst het Pausfelyk Jubelfeest met het Joodfche Jubeljaar heeft, maar des te meer met de Heidenfche eeuwfpeelen, kan men uit de volgende by. zonderheden opmaaken, 1. De Ludi feculares der Romeinen moesten in de ftad Romen gevierd worden; en dezelvde plaats is de hoofdzetel, daar de Pausfelyke Jubelfeesten gehouden worden. 2. Kort voor het Heidensch Jubilé werden Herauten door Italiën gezonden, om het volk daar toe te nodigen; en wanneer het Pausfelyke Jubeljaar nadert, zyn ook de Stedehoudersvan Christus gewoon, de buitenlandfche Christenen ad limina Apostolorum uit te nodigen. 3. Op dat de Heidenen by hunne Eeuwfpelen een grooten toevloed van menfchen mogten hebben, lieten zy alomme bekend maaken, datzy iets zien zouden, het geen zy nooit gezien hadden, en nimmer weder zien zouden. Op dezelvde wyze hebben de Pausfen, met de groote gunften en voordeelen van het Jubeljaar zeer veel op, ftellen dan de kortheid van het menschlyk leeven voor, en vermaanen de Christenheid, zulk eene gunftige gelegenheid niet te laaten voorby flippen. 4. De Heidenfche Keizers Claudius en Domitiaan, die van deeze Ludi feculares gaarne de eer hadden, verkorten den tyd van honderd jaaren, door hunne voorzaten daar toe gefteld; en zo deeden ook de Pausfen Klemens den VI, en Sixtus den IV, die mede zeer greetig waren, om aan de eer of liever het voordeel van een Jubeljaar deel te hebben; zy verkorteden de, door JBonifacius beftemde honderd jaaren, eerst op vyftig en naderhand op vyf- en twintig jaaren. 5. De Heidenen beloofden den elendigen Afgodendienaaren, by hunne Jubelfeesten , eene volkomene verzoening hunner zonden. Even zo handelen ook de Pausfen met hun Jubeljaar; allen, die dan te Romen komen, word eene allervolkomenfte aflaat toegezegt. Geen zonde zo groot, of zy word dan vergeeven. 6. Alvoorens de Eeuwfpelen begonnen, begaf zich de Keizer met een uitfteekende pracht en eenen verbaazenden toeloop van menfchen, in den heidenfchen Afgods-tempel. Dit zelvde gefchied ook nog te Romen; 'er worden op dien tyd, Procesfien gedaan na dezelvde Tempelen , die tegenwoordig flegts andere naamen hebben. 7. Wanneer de Eeuwfpelen zouden beginnen, werd te Romen zeker altaar ontdekt, aan Pluto en Proserpina geheiligd, en zo dra de plechtig, lieden van dit Feest geëindigt waren, wederom toe-; JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. gedekt. Even zo is het thands in het Christelyk Kamen gelegen: uit ons gefchiedverhaal blykt, dat 'er een heilige deur of poorte is, die in den aanvang van het Jubelfeest geopend, en by het eindigen van het zelve, weder geflooten wordt; welkopenen niet zon. der eene geheime beduidenis, door middel van een zilveren of gouden hamer gefchied. 8. De Ludi fectdares duurde drie dagen en drie nachten, en zo pleeg ook de Paus een zeker getal van dagen, tot deeze plechtigheid te bepaalen; fchoon men, om 'er eenigen fchyn van overéénkomst met het Joodfche Jubel' jaar by te geeven, een geheel jaar voor het Jubelfeest vastgefteld heeft. g. By elke Ludus fecularis werden nieuwe liederen en lofzangen gemaakt, en de naamen der Keizers en Romeinfche Burgermeesteren, toen ter tyd regeerende, aan de altaaren aangefchreeven. Op gelyke wyze Iaat ook de Paushy elk Jubeljaar nieuwe formulieren van gebeden opftellen, en Onuphrius bericht ons, dat ook de naamen der Pausfen, die een. Jubelfeest lieten vieren , opentlyk aangefchreeven werden, ic. Men leest in de Kerkelyke Gefchiedenisfen, dat de Keizers, toen zy den Christelyken Godsdienst omhelsd hadden, de Eeuwfpelen hebben afgefchaft; dan, wat zouden deeze Vorsten zeggen, wanneer zy in dit Christelyk Romen eens opzagen , en onder veranderde naamen, dat gene weder aanfchcuwen moesten, het welk zy uit eenen goeden yver, voor de eere van den Christelyken Godsdienst afgefchaft hebben. En dat wy niet te veel zeggen, wanneer wy deeze overéénkomst tusfchen de oude Eeuwfpelen der Hei-! denen, en tusfchen de Jubelfeesten niet der vroegerei Pausfen alleen, maar ook der volgenden, en zelvs van onze meer verlichte eeuwe beweeren, kunnen wy met 1 onwraakbaare getuigen flaaven. Nauwlyks had Benedictus de XIV, het Jubilé geëindigt in den jaare, 1750, of men las in de Gazette de Cologne van den 12: January des daar aan volgenden jaars, dit aanmerkelyk bericht: Rome, zegt de Schryver, a deployé le 24. | Decembre, jour fixé par le Bulles des Souverains Pentifes,, pour lacloture des portes faintes, toute la magnificence que les Profanes peuvent fe figurer du faste quonfiffroit l' ancienne Maitresfe du Monde il y a 20 Siecles, en toute ln pietè que les vrais Chretiens ont lieu d'y reconnoitre aujourd'hui, ou la terreftre Babylone etant ecrafée avec fes Dieux monteurs, on n* off re plus a l' Eternel qu'un culte pur, chaste, é? faint. Le Pape, dont la fanté na pu être alterée par prés de douze annèes de Pontificat, rempli de foir.s £p de follicitudes, fit la fonÜion de fermer la Porte de l'Eglifede St.Pierre, avec les ceremonies, qu'on a décrités lors de l'ouverture, Le Cardinal C ar affa en fit de meme pour ÏEglife de St Paul, a St. Jean de Latran & a St. Marie Majeure les Cardinaux Corsine fjf Jeröme Colonna. Letout fe fit avecl-.s ceremonies ordinalres, maisle nombredes Etrangers de tout rang, de tout dge rjf de toute conditiën, fut vifiblement plus co fiderable qu'a pareil jour en 1749II fut meme tel, que cette Capitale, quelque vaste que foit fon enceinte, aé.é réellement hors d'état de les loger; le feul Hopital de la Trinité aïant eu le vingt 4776 perfonnes, le vingt £? un f5738 ■ le vingt &? deux 7193 6f le vingt cï? trois 6 -.6 4. Le tout s'est pasfé néanmoins avec un ordre ci? une tranquillité, digr.es des motifs, qui attiroient les Fidlles a la fource des graces fpirituelles, ouvertes a un chacun par le Vkairt de Jesus Christ. Dat is: „ Romen heeft den „ vier  JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. 36?i; , vier-en twintigften December 1750, welke dag door 's Priesters Bulle bepaald was, om de heilige Poorte te fluiten, al de pracht en grootheid ten ', toon gefteld, welke de wereltlingen zich kunnen 3, voordellen van de Eeesten der aloude Hoofdftad ' der werelt, voor twintig eeuwen, en daar by al de ', Godsdienftigheid, welke de waare Christenen kun*' nen erkennen ter plaatze, alwaar men, het aardfche Babyion met, zyne vaifche Goden verbryzeld „ zynde, nu niet aan den eeuwigen God offerd, dan „ alleen eenen zuiveren en heiligen eerdienst. De „ Paus; wiens gezondheid door byna eene twaalfjaa„ rige Regeering, fchoon vol van zorgen en moei„ jelykheden, niet heeft kunnen benadeelt worden, ,, deed de verrichting van het fluiten der heilige deu„ re van St. Pieter, met al de plechtigheden, die „ by derzelver opening befchreeven zyn. Het zelv„ de werd gedaan aan de Kerk van St. Paulus door „ den Kardinaal Karaffa, en aan St. Jan de Late„ raan en St. Maria Maggiore door de Kardinaa„ len Córsini en Hieron. Colonna. Alles werd „ met de gewoone plechtigheden verricht. Dan, het „ getal der vreemdelingen van allen rang, ftaat en ,, ouderdom, was zichtbaar grooter, dan op denzeiv„ den dag van het jaar 1749- Dit getal was zelvs zo „ groot, dat deeze ruime en groote Hoofdftad niet „ in ftaat was, hen allen te bevatten: hebbende het „ Hospitaal der H. Drieëénheid alleen op den twin„ tigften December 4776 perfoonen, den dag daar ,, aan volgenden, 6738, op den twee- en twintig„ ften 7193, en op den drie- en twintigften 6364 menfchen bevat. Alles is niet te min in goede rust en ,, orde afgeloopen, overéénkomftig met de beweeg„ redenen, die de geloovigen tot bron der gees„ telyke genade getrokken hadden, en welke de Ste-„ dehouder van Jesus Christus vooreen ieder had „ geopend." In dit kort verhaal, by wyze van een' brief, den 26 van wintermaand 1750 uit Romen gefchreeven, vind men dus eene bevestiging van het gene wy aangaande den heerfchenden fmaak in de plechtigheden van het Roomfche Jubilé aangemerkt hebben, die boven alle verdenking is. 'tls dezelvde fmaak, als die van de oude Hoofdftad der werelt voor twintig eeuwen — de fmaak van eene wereltfche ydele en heidenfche pracht,.die weinig met het Jubeljaar ter Israëlitifche Kerk,.en nog minder, met de geestelykheid, eenvoudigheid en heiligheid van den Godsdienst des Euangeliums overéénkomt. De ongemeene toevloed van menfchen, die zich uit alle landen, op het Jubelfeest na Romen begeeven, is nog geen bewys van Godsdienftigheid en Godsvrucht; '( is zeer natuurlyk, dat de fchitterende pracht deezer plechtige Feesten, de menigte Reizigers derwaards zeer moet vermeerderen. Men weet, dat buiten de Jubile's geen land van Europa meer door vreemdelingen bezogt wordt, dan Italiën; de nieuwsgierigheid ' en het vermaak lokt dezelven uit alle landen derwaards, .en zy, die tyd en middelen hebben, om die fchoone reis te ondemeemen, kunnen zekerlyk geene betere tyds-omftandigheden uitkiezen, om die oude hoofdftad der werelt te gaan bezoeken, dan op het einde van het Jubelfeest. Men vind de geheele ftad prachtig ppgefierd 3,en in 't byzonder in de Kerken ziet men de fchoohfte fchilderftukken en fieraaden, welken men met oogen aanfchouwen kan, opentlyk ten toon gefteld. Ahe dagen heeft men 'er nieuwe kerkelyke Ceremoniën, nieuwe Concerten, nieuw» Schouwtooneelen van uiterlyke devotie. Daar na word de Heilige Poort met zo veel toeftel toegeflooten, als zy geopend is. En nauwlyks zyn die devoote plechtig, heden geëindigt, of zy worden door de Kamevals vermaakelykheden gevolgd, die altyd zeer brillant zyn in de verblyfplaats van zyne Heiligheid, en van Drie* Koningen tot Vasten-avond duuren. Behoefd men zich dan wel te verwonderen, dat men in menigte zich der. waards begeeft, en zou het niet zelvs een wonder zyn, dat zo veele famenvereende vermaaken, om de' zinnen op eene aangenaame wyze te ftreelen, zonder uitwerkzel bleeven? Dat ondertusfchen deeze Jubelfeesten eene onnoem» lyke fomme gelds in de Pausfelyke fchatkist brengen'; daar van kan men, zonder tot de geheimen dier rykdommen , welken zy aan Romen verfchaften, toegelaaten te worden, of dezelven van naby te weeten, zich eenig denkbeeld maaken, door het leezen der gefchiedenisfen. .Wy vinden, om'er een bewys van aan te haaien, dat ten tyde van Clemens den VI, het ge- ■ tal der vreemdelingen zeer verbaazend groot geweest is, die allen meer of min gaven , om aan de indtdgentiè'n deel te hebben, zo dat het getal der menfchen, die dagelyks uit en in Romen gingen over de vyf duizend bedroeg, (zie Magn. Chronic. Belg. p. 301.) Volgens de berekening der Romeinen zelve, kwamen 'er van Kersmis tot Paasfchen tien a twaalfmaal honderd duï- ■ zend menfchen van Paasfchen totPinkfterenmtsx dan agtmaal honderd duizend, en geduurende den'gan- fchen zomer waren 'er nooit minder dan tweemaal hon- derd duizend, gelyk Matth. Villani verhaalt, • Enzo menigmaal de heilige zweetdoek vertoond werd 2 ^ het geen op Zon- en Feestdagen gefchiedde, werden : 'er uit hoofde van den toeloop, veelen in de Kerken » onder de voeten vertreeden. Het kon niet misfen, of by zulke gelegenheid;moesten 'er veele ongeregeldheden ontftaan, en een 1 wyde deur voor alle ongebondenheid opengezet wor. den. Veelen der Bedevaartgangers werden beftoolen en geplunderd. Niet te vreden, dat de HerbergiersP . rondom en binnen Romen nauwlyks genoeg warens om het geld te ontvangen, dreeven byna de meeste inwooners het zelve handwerk, lieten zich alles ryke»~ lyk betaalen , en ftelden alle dingen ten duurften pry- ■ ze. Hier door verrykt, werden zy zo onbefchoft, dat 'er verfcheidene oproerigheden ontftonden. De zo 1 evengemelde Villani, die ons hier van een nauw-keurig bericht geeft, verhaalt ons eene gebeurtenis., die ons doet zien, tot welk een hooge trap de wanora dens klommen, • Annibal de Cecano, Bisfchop van? Toskanen, dien de Paus gefteld had, om de openbaare-" veiligheid binnen Romen te bewaaren, ziende dat het gemeene volk de vreemdelingen beroofde, ontfloeg , hen voor een gedeelte van het bezoeken der Kerken, om des te fpoedigeri?o!k«i te kunnen verlaaten, doen--* de zich ondertusfchen deeze vryheid, gelyk fommigen zeggen, vry wel betaalen. Dit had nogthands ten * gevolge;- dat de Rimeinen zyn huis aanvielen ," en eene * menigte fteenen en pylen op hem en zyne huisgenoo- • ten wierpen, ■ Uit Romen gevlucht zynde, werd hy te-5  •3672 JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. Aquino, eene ftad in Kampaniën, met wyn vergeeven. Op zulk eene wyze, voegt'er de Schryver by, werd tn dit jaar het Jubelfeest gevierd, door de uitdcehng der verdienften van Christus en der Heilige Kerk , en de vergiftenis van zonden aan de goede getrouwe Christenen. Welk een Feest! Hoe veele op een gellapelde wandaaden, onder voorwendzel van de ftraffe der wanbedryvcn weg te neemen, en het Heilige der Heiligen te eeren! , i Men zou nog duidelyker bewyzen daar van kunnen opleveren, indien wy eene doorloopende gefchiedenis van alle de Jubelfeesten wilden befchryven. Wy kunnen egter van dit Artikel niet afftappen, zonder nog aan te merken, dat men onder Bonifacius den IX, begon de indulgentiën of aflaaten van het Jubilé te verleenen , zonder dat men te Romen behoefde te ko> men. Deeze Paus, niet te vreden met de ongemeene fchatten , welken men aldaar bracht, zond overal zyne Zendelingen uit, die de aflaaten verkogten, aan een ieder, die dezelven wilde betaalen, ten pryze van het geen de reis naar Romen anders gekost zou hebben. Onder deeze voorwaarde ftond hy het Jubilé toe aan de Korftkaanen, de Sardinilrs en aan anderen. Dezelvde gunfte verleende hy aan de ftad Keulen, Maagdenburg en anderen fteden van Duitschland. Richaed de II, Koning van Engeland, toen bezig met zeventien duizend krygsknegten tegen Robert van Gtneve, Tegen-Paus te Avignon, tewapenen, verkreeg ze op denzei vden voet, als de zo evengemelde fteden. Het zelvde werd ook toegeftaan aan den Hertog van Beijeren en den Koning van Portugal. Te Munchen behoefde men flegts vier Kerken te bezoeken, om van de vergiffenis zyner zonden verzekert te zyn. En daar zulks eene ongehoorde nieuwigheid in Duitschland was, kwamen 'er in die Hoofdftad van Beijeren een ongelooflyke menigte volks. Men geeft voor, dat 'er dagelyks byna zestig duizend menfchen aldaar aankwamen. En die Kerkelyke Kermis, zegt de Schryver; waar uit ik dit aanhaal, duurde vyf volle maanden. Zie Aventini Annal. apud HospiN.r/e Templis p. 384. Deeze Difpenfatie was al te voordeelig , dan dat de Navolgers van Bonifacius den IX, zouden nagelaaten hebben, om van dezelve op zyn voorbeeld gebruis temaaken. Behalven dat, zyn de menfchen niet gaarn ten allen tyde aan den band der plechtigheden gebonden; die Godsdienst moet derhal. ven in hunnen fmaak vallen, welke hun ontflag verleent van verfcheiden dingen, in hunnen eigen aart onverfchillig, en die voor het betaalen van eene kleine fomme gelds, de menfchen van ftraffen ontftaat. Dit was egter eene nieuwigheid, die eene hoofdzaaklyke verandering in de vastftellingen veroirzaakte, welken Bonifacius de VIII, en Clemens de VI, omtrent het vieren van het Jubelfeest gemaakt hadden; dan van welke de Zendelingen van Bonifacius den IX, een ongelooflyk voordeel wisten te trekken. De buitenfpoorigheden deezer Simonie waren alleryslykst. Niet alleen verleenden deeze Pausfelyke Aflaatkraamers de vergiffenis van zonden om geld, zon. der eenige andere daad van boetvaardigheid, dan al. leen het biegten; maar zy deeden met die vergiffenis zulk eenen aanmerkelyken koophandel, dat'er volgens het verbaal van Theodorikus van Niëm, Staakten of Provinciën waren, die aan hen langs dien weg JUBELJAAR der ROOMSCHE KERK. meer dan honderd duizend guldens betaalden. Deeze misbruiken, zal men zeggen, moeten veel eer gefield ■worden op rekening van hun, die met de uitdeeling der aflaaten belast waren, dan op die der Pausfen, d.e dezelven verleend hadden. Met betrekking tot Bonifacius den IX, zal men misfchien aanmerken., dat deeze Paus niet verantwoordelyk kan zyn voor die buitenfpoorigheden, om dat hy zelv' de Daaders daar van geftraft heeft. Maar, behalven dat Bonifacius 'er zelvs aanleiding toe gegeeven heeft, door zyne indulgentiën te koop te laaten veilen, fchynt het, dat hy hen niet alleen geftraft heeft, om dat de zaak te veel geruchts maakte, maar vooral, om de ongetrouwe Inzamelaars het geld te doen overgeeven. Daar en boven, als was dit alles bezyden de waarheid, waarom heeft hy deeze vastftelling doen voortduuren , die tot zulke verzoekingen aanleiding gegeeven, en zo menigmaal dergelyke buitenfpoorigheden had veroirzaakt, en die dezelven zo gemakkelyk onder allerlei nieuwe gedaanten kan voortbrengen, totfchande van het Christendom. Fleury zegt, dat Bonifacius de IX, zo mild was in 't verleenen der Indulgentiën, dat hy ze aan niemant weigerde, mids dat hy die betaalde. Ter bevestiginge der waarheid, hoe zedert door dei aflaathandel, en 't verleenen der indulgentiën zeer vee. le misbruiken gepleegd zyn, zullen wy hier het ge» tuigenis 'bybrengen van een Roomsch-Catholyken Schryver, en een Jefuit, den v^> maarden Vader Maimeurg. „ Toen Paus Leo de X den Pausfelyken throon „ beklom , kondigde hy aflaaten af, ten voordeele „ van alle dezulken , d.e iets wilden toebrengen, tot „ het herbouwen van de St. Pieters Kerk te Romen." Hy voegt 'er nevens: ,, dat deeze aflaaten, by openbaare ,, veiling aan de meestbiedenden verkogt werden: zo dat het „ ons niet vreemd kan voorkomen, dat'er veele misbruiken „ zyn ingfloepen." Aan deeze misbruiken moet de aanleiding rot onze Kerkhervorming voornaamlyk worden toegefchreeven. Zo haatelyk werd ten large laatfte deeze gewoonte, dat alle gemaatigde Roomsch Catholyken decelve veroirdeelden , en Luther, een man van verftand, hoewel hy ten dien tyde, geen hoogeren rang in de Kerk bekleedde, dan dien van Augustyner Monnik, de geheele macht der Pausfen be« ftreed, en in de hand der Goddelyke Voorzienigheid tot een gezegend werktuig verftrekte, tot het te wege brengen van onze verlosfinge van Pausfelyke onkunde, duisternis en bygeloof. Dit alles famengenomen, toond ons, dat het Jui belfeest der Roomfche Kerk niets anders is dan eene in. fteiiing van menschlyke uitvinding, haaren oirfprong verfchuldigt zynde aan de gierigheid en eerzucht der Pausfen, en al haar gezach ontleend hebbende van de onkunde en bygeloovigheid van het gemeene volk, en die dertien eeuwen lang in de Christen Kerk is onbekend geweest; eene plechtigheid, die van tyd tot tyd zeer veele veranderingen door de Pausfen zelve ondergaan heeft, en ten allen tyd een bron geweest is van ontelbaare fchandvlekken, wanorden en euveldaaden, en waar van de uiterlyke pracht en praal zelv' ftryd met het betaamlyke en welvoegende. Onder alle de Schryvers, die over de inftelling van het Jubeljaar gehandeld hebben, en deels door ons aangehaald of door Joh. Alb. Fabricius Bibliogr. Anti' quar. p. 316, opgeteld zyn, verdient allezints één genoemd  JUDAS-OOREN. JUDIC1EELE ZAAKEN. JUK. noerad te worden, aan wien wy verfcheidene van deeze Aanmerkingen verfchuldigt zyn , te weeten Charles Chais, wiens Lettres Hifioriques & Dogmatiques fur les Jubilés £p les indulgences, in V Gravenlzage ui.gegeeven zyn in het jaar 1751, in drie deelen in 8vo. JUDASBOOM. zie CERCiS ru 1. JUDAS-OOREN in het Latyn Perziza Auricula, is de naam eener foort van Zwam, onder de Klasfe der Bekerzwammen gerangfchikt; wordende omfchreeven Bekerzwam, die holrondrimpelig is en oorachtig. Pe* ziza concava rugofa auriformis. Gort. Belg. p. 329. Tremella fesfilis membranacea auriformis cinerea. Linn. Spec. Plant. p. 1625. Fl. Suec. 1137. Eivela fesfilis membranacea rugofa crispa, forma concava. Gleditsch. p. 39. Peziza braüeatacafpüojaplana, extus Sericea. Hall. Helv. inchoat. III. p. 129. Agarlcus Auriculcs forma. Tournf. Inft. Mich. Gen. 124. T. b6- f. 1. Fungus Sambuci vel Auricula Indce. Aan de Stammen van oude Vlier- en andere Boomen, komen in den voortyd dikwils de Zwammen voor, die men gemeenlyk Judas-Ooren noemt. ,, Ik had „ deeze bevoorens met Dillenius voor eene Licben „ gehouden, zegt Ltnn.kus, doch door 'tgezach van „ Gleditsch ben ik thands gedwongen, haar tot de ,, Boomzwammen te betrekken." Zy heeft eene minder oorachtige gedaante dan de andere foowen van Bekerzwammen, zo Haller aanmerkt, 't Is eene half ovaale klomp, die aan de eene kant eene infnyding heeft, van welke plooijen afloopen, gelyk in een 's Menfchen Oor, met flangswyze draaijen van bladerachtige verheffingen over de geheele holle vlakte, die donker van kleur is en glad, doch de buitenzyde uit den aschgraauwen groenachtig. Gedroogd zynde, is deeze Kampernoelje hard, maar krygt door in water te weeken, zyne lymerige taaiheid weder. In de Apotheeken zyn de Judas-Ooren bekend, doch weinig in gebruik. Het aftrekzei of afkookzel, in water, azyn of melk, wordt om te gorgelen in keelziekten, als ook in de fpruuw der Kinderen, zeer geroemd, en de Zwam zelv' tegen ontfteekingen der oogen; inids, in water en azyn geweekt, daar op gelegt wordende. Inwendig houden fommigen ze voor laxeerende, anderen voor famentrekkende: ja eenigen zelvs achten derzelver gebruik gevaarlyk: des het mooglyk beter zy, zich daar van te onthouden. JUDICIEELE ZAAKEN, verftaat men in 't aigemeen door, alle Procesfen en Pleitgedingen, die voor eenen Rechter geventileerd worden, en waar over Litisconteftatie tusfchen Partyen valt. JUFFERS-SCHOENTJES , zie ROLKLAVER m. 16. JUFFERTJES in 't GROEN, zie NIGELLE n. 1. JUFFERTJES in 't HEMBD, zie WITTERTJE. JUGLANS, zie OCKERNOOTEN BOOM. JUK. Van de onderfcheiden betekenisfen welke dit woord in onze Nederduitfche taal heeft, wanneer men het gebruikt om een juk of koppel osfen, een getand van planken en balken aan gebouwen, en vooral aan houten bruggen , of om een melkjuk, tot het draagen van lasten daar mede aan te duiden, zou bet noo. de'loos zyn hier ter plaatze te willen fpreeken. Wy XII. Deel. JUKBOQM. j,673 bepaalen ons derhalven enkel tot de opgave van deszelvs waarfchyniyke afkomst, en wat dit woord oudtyds betekende. De Romeinen gaven de naam van jugum, of juk, aan zekere famenfchikking van drie pieken of werpfpiesfen, van welke twee rechtovereind in den grond geftoken waren, terwyl de derde op derzelver bovenfte einden in diervoegen was aangebonden , dat zy te famen een langwerpig vierkant uitmaakten, gelyk aan de opening van een deur, zynde wat laager dan een gewoone mans langte, op dat de genen die daar onder door moesten gaan, gedwongen waren zich te moe. ten bukken. Door deeze opening, de gedaante van eene galg hebbende, liet men alle overwonnen en krygsgevangen gemaakte perfoonen, bykans naakt, één voor één al bukkende, tot een teken van onderwerping, doortrekken, en dit noemde men mittere fub jugum, dat is te zeggen, onder het juk brengen. Alle nabuurige voikeren van Romen hadden deezezelvde gewoonte. Dit was de overmaat waar van men zich bediende, ten einde het gewicht zyner overwinning aan de overwonnenen te doen gevoelen. De Romeinen heb. ben deeze fchande zelden behoeven te ondergaan, maar ze daar en tegen zo veel te meer aan derzelver vyanden doen gevoelen. Zy ondergingen nogthands dat zelvde noodlot, in den kryg tegen de Samniten, toen de Conful Spurius Posthumius, ten einde de Krygsbenden van 't Gemeenebest, welke door zyn eigen fchuld in de holle wegen van Caudium, tegenwoordig Strem d'Arpaia, en wegens de enge wegen tusfchen de rotfen, in oude tyden Furca; Caudince genaamd, waren ingeflooten, van den geheelen ondergang te redden, toeftemde om zelve, met zyn gantfche leger, deeze fchandelyka vernedering te ondergaan. Het is waar, dat hy te Romen wedergekeerd zynde, aan den Raad voor. fioeg, omhem, aan handenen voeten gebonden, naar de Samniten te rug te zenden, en aldus de Republiek te ontdaan van het fchandelyk verdrag, 't welk hy met derzelver vyanden had geflooten; zyn raad wierd ookgevolgt, doch de Samniten weigerden dien ongelukkigen Conful aan te neemen. Dion. Halicarnassus verhaalt, in zyn derde boek. dat de Priesters, aan welke Tullius Hostilius het vonnis van Horatius had toegezonden , dia van moord aan zyne eigen zuster gepleegd, was be fchuldigt, de uitvoering van het zelve begonnen met de ftad te reinigen door offerhanden, en, na veele boetedoeningen, Horatius onder het juk lieten doorgaan. Flet is, zegt hy, by de Romeinen de gewoonte, om aldus met hunne overwonnene vyanden te handelen, waar na men die naar hun vaderland te rug zend. Het juk is hedendaagsch by ons het zeer gepast zinnebeeld eener ftaatkundige flaavernye, dat is te zeggen, van zodaanige toeftand, waar in de mensch geweldaadig beroofd is van zyne wezentlykfte rechten „ hem als mensch,'als burger, en als een vrygeboore» medelid van eene Burger-maatfchappy toekomende. JUKBOOM, in hetLatyn Carpinus, is de naam van een Boomen^Geflacht, onder de Klasfe der Monoiki* of Eenhuizige Boomen gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn, dat de Mannetjes Bloemen beftaan nic eenen éénbladigen Kelk, met eene gehaairde Schub, Mm mm cw.a-  3674 JUKBOOM. JULIAANSCHE PERIODE. twintig Meeldraadjes bevattende zonder Bloemblaadjes; de Wyfjes Bloemen insgelyks, doch in plaats van Meeldraadjes hebben dezelven twee Vrugtbeginzels en twee Stylen : zynre de Vrugt een eyvormig Nootje, i. Twee fooi .en komen in dit Geflacht voor, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. I. Gewoone Haagbeuk. Carpinus Betulus. Jukhoom, met de Schubben der Vrugt-Aairen plat. Carpinus Squamis Strobilorum planis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 1073. p. 631. Hort. Cliff. 447. Roven. Lugdlat. 79. Flor. SüH. 786, 872. li. Scan. 46, 71. Dalib. Paris. 294. Tournf. Inft. 592. Paris. 409. Dod. Pempt. 841. Kruidb. 1315. Lob. Icon. II. p- 109. Deeze foort bevat het Gewas, dat men in Frankryk gemeenlyk Charme noemt, misfchien wegens de fchoonbeid der Haagen, van het zelve gemaakt, weshalve bet by ons den naam van Haag-Beuk heeft, met de Fagus Sepium overéénkomftig. De Hoogduitfche naam is JPjanen- of @tcirt»93ucf;ett. In de Bosfehen groeijende, daar het zeer gemeen is; in alle deelen van Europa, ■wordt het een redelyk groote Boom, die dan den naam van Jukboom of Wielboom voert, wegens het gebruik van zyn hout. Desvegen zou hy ook reeds van de Grieken Zugia getyteld , en voor eene foort van Boogbout of Ahorn zyn gehouden. De Italiaanen heeten hem Carpino, de Franfchen Charme. Het is de Oftrys van Theophrastus , dien fommigen OJïryanoemen, en waar van Plinius zegt; ,, dat het een naar de Esfchen „ gelykende Boom is, van Bast en Takken; met Bla„ den als die der Peereboomen, doch een weinig lan„ ger, dikker en rimpelig, met infnydingen die over ,, 't geheele Blad loopen, en Zaad dat in figuur en ,, kleur naar Gerst zweemt." Anderen houden het voor een foort van Olm, ten minfte als naar denzelven gelykende. Sommigen meenen dat Oxya en Oftrya van eenerlei betekenis waren, en verwarren deeze dus met de Beuken. Ook is het zeker, dat de een zowel als de ander tot Scheer-Haagen, in de Tuinen, gebruikt worde, en dan noemen de Franfchen hem Charmille. Lobel heeft deezen onzen Haagbeuk, waarfchynlyk om dat hy eenigermaate naar den Berkeboom gelyken zou, met den naam van Betulus beftempeld. De Jukboom heeft, als gezegt is, een taamelyke hoogte. De Stam is dik en recht, met een witte Schors, geevende zwaare Takken uit, die zich in 't ronde uitbreiden , maakende een lommerryke Kroon. De Takken veranderen, by ieder verdeeling, hunne ftreek. De Bladen zyn ovaal gefpitst en gelyken veel naar die der Ypeboomen , doch zyn op de kanten fteketig gerand, en over 't geheel niet alleen rimpelig, maar op 't gevoel zeer ruuw, bly groen en dus lichter van kleur dan de Beuke-Bladen. Dit geeft een aangenaame Verfcheidenheid in de Scheerheggen , van de een en andere gemaakt. By het eerfte uitkomen leggen deeze Bladen famengevouwen, als een vel papier. In de zomer hangen uit de Oxels der Bladen zekere Staarten, die aan 't end een tros hebben van kleinere fcbeedswyze Blaadjes, met drie punten, waar van de middelfte langst, en daar tusfchen komen kleine Knopjes, als Cicers, voort, die het Zaad bevatten, dat een enkelde Pit is in ieder Knop of Noot. Hierom is't dan ook waarfchynlyk, dat her Vrugtbeginzel enkeld zy, gelyk de Heer Adanson ïeraekert, in de Berk, In de Carpinus, en in de Plata. nus, waargenomen te hebben. Anderen evenwel willen , dat in ieder Schub van de Vrugt-Aair, twee Nootjes aanrypen zouden. De Haagbeuk, welken men ook SEBciféC'UtvJn oWPftte Beuk, tot onderfcheiding van den anderen, die men dan Roode of Bruine Beuk noemt, getyteld vindt, is meest in achting wegens zyn Hout, dat ongemeen taai is, en derhalve tot handvatzeis of hegten van veelerlei werktuigen dienftig. Het wordt ook , by gebrek van Ypenhour, wel gebruikt tot wagen-asfen en wielvellingen, doch inzonderheid tot jukken voor de Osfen en andere werkbeesten. Men maakt 'er leesten en andere vormen , als ook klompen en holblokken van. Uit de dunne Takken worden zeer goede horden gevlogten. Het afkookzel der Bladen geneest fomtyds de kwetzuuren van de Paarden. Met dat van den Bast wordt de wol geel geverwd in Sweeden, e» ven als met dat van de Berken. Uit oude Boomen van deezen aart, heeft men eene roode, harde, Flarst zien zweeren, die naar Gom-Lak geleek. 2. Italiaanfche Jukboom. Carpinus Oftrya. Jukboom, met de Schubben der Vrugt-Aairen gezwollen. Carpinus Squamis Strobilorum inflatis. Linn. Hort. Cliff. 447Royen Lugdbat. 80. Gron. Virg. 151. Cold. Naveb. 227. Oftrya Ulmo ftmilis, Frutïu racemofa Lupulo fimili. C. Bauh. Pin. 427. Oftrya ltalica Carpini folio £fc. Mich. Gen. 223. T. 104. fig. 1, 2. 0. Aceris cognata Oftrya ditta florescens. Pluk. Alm. 7. T. 156. ƒ. 1. Deeze foort wordt dus van de andere, met den ouden naam van Oftrya, onderfcheiden. C. Bauhinus heeft reeds van zodaanig eene, met een trosachtige Vrugt, naar die der Hoppe gelykende, gewag gemaakt, zeggende dat deeze in Italiën, de andere in Duitschland gemeen is. Ik onderfcheid ze dan met den bynaam van Italiaanfche, gelyk dezelve door Michelius getyteld wordt, die 'er eene afbeelding van geeft, welke zeer fraai is; merkende aan, dat 'er van dezelve eene andere zydie dezelve langer heeft. Men zoude, volgens zyn oirdeel, daar toe den Pirginifchen Olm met eene Hoppe-Vrugt,. van Banister, betrekken kunnen. Mooglyk is dit de gene, die in de Provincie van Nleuw-Tork, Tzerhout genoemd wordt, volgens Colden. Hier toe wordt, door Linn^us, als eene verfcheidenheid de bloeijendeBeukeboom of Oftrya, aan den Eschdoorn naverwant, van Plukenetius, t'huis gebracht. Doch zoude, volgens Gronovius, de gewoone Jukboom zich ook in Noord-Amerika bevinden. Deeze foort heeft, volgens Linnjeus, de Vrugten wel naar die der Hoppe gelykende, maar beftaande uit opgeblaazen Schubben, overal geflooten, aan 't grondftuk ruig, een Nootje met twee holligheden influitende. JULEPPEN, zie KOELDRANKEN. JULIAANSCHE PERIODE. Van den tyd af, dat de Roomfche Curia, of de Staats-Canfelary van denPaus, uit kragt van deszelvs aangemaatigde opperheerfchappy over alle menfchelyke zielen, een oneindig grooten en algemeenen invloed op de wereltlyke zo wel als geestelyke belangen der Westerfche Christenheid uitoeffende; van deeze tyden af, zeg ik, wierdt het, wegens de oneindige menigte van papieren en ftukken, die afgevaardigt moesten worden» als vergunningen, giftbrieven, verbodfehriften a*sn>  JULIAANSCHE PERIODE.' JULIAANSCHE PERIODE. 3675 asnftellingen, nieuwe bepaalingen, kerkelyke en wereltlyke Ordonnantiën, enz. nodig geoirdeeid, een middel te vinden, waar door de vervalfching der dagtekening van die ftukken ten uiterften moeijelyk, zo. niet onmooglyk, gemaakt wierd. Men oirdeeldehier toe niets gefcbikter dan de zogenaamde datums te vermenigvuldigen, en niet flegts, gelyk te vooren, de enkele dateering naar het jaar en den dag na des Zaligmaakers geboorte te gebruiken, maar daar ook by te voegen, die van de Regeering van den Paus, gelyk ook het jaar van den zonne-cirkel, van den maan-cirkel, of het guldengetal, en van de indictie romana. Te weeten : Keizer Cojmstanttn de groote voerde, in plaats van de tydbereKening by Olympiaden, welke hy affchafte, eene andere telwyze in, die een tydkring, of cyclus van vyftien jaaren bevat, en indictie-Romana, als of men zeide der Romeinen cyns-tal, genaamd wierdt, dewyl het begin van elk deezer Cyklen , met eene gerecbtelyke dagvaarding tot het betaalen van zekerecyr>fen of belastingen, verbonden was. Van het jaar 303 na 's Heilands geboorte, (zynde het jaar, waar in men aanving zich van deeze tydmaat te bedienen ,) wierdt derhalven de zogenaamde Indictie in de ry der ovetigechronologifche cyclus/en, of perioden , geplaatst, en vervolgens, uit hoofde van die gewoonte, achterwaards, of hooger op berekend; toen bevondt men, dat het eerfte der aanvangs-jaaren net drie jaaren voor de gemeene Christen tydrekening inviel; waar uitdande volgende regel ontftond, om het jaar der Indictie, of het Romeinsch cyns-jaar, voor ieder gegeeven jaar te vinden. Men voegt naamelyk by het gegeeven jaar, by voorbeeld 1785 , het getal 3, (=1788,) en men divideerd dan het getal door 15; dat 'er uitkomt, of het quotiënt (119) toont, hoe dikwils deeze Cyclus federt het derdejaar voor Christus geboorte omgeloopen is, en het overfchot (3) toont het jaar der thands loopende Indiflie aan. Blyft 'er nu niets overig, gelyk in 't jaar 1786, zo volgt van zelv', dat het gezogte jaar het laatfte der begeerde Indictie, of het vyftiende van dien Cyclus is. Dit moesten wy vooraf wegens de Indictie melden, op dat men weete, welk een tydperk het ware, dat de Pausfelyke Cancelary goedvondt by de anderen op haare afte's te ftellen. De voorzichtigheid van alle deeze datums gezamenlyk te gebruiken, verfchafte ongetwyffeld eene grootere veiligheid tegen de vervalfching, want, om nu eenige verandering te maaken in de datums, moest men die alle vervalfchen, en dan was het byna onmooglyk, dat het bedrog niet in de oogen vallen zoude. Dit gebruik, van de origineele ftuKken met verfcheiden datums te voorzien, is hierom ook den Keizerlyke en Pausfelyke Notarisfen, als welker uitvaardigingen het grootst mooglyk vertrouwen moeten hebben, ten wet gemaakt geworden. Joseph Scaliger, eene geleerde van den eerften rang, die door zyne verwonderaars byna als een vergode Polyhistor der zestiende eeuw wordt opgegeeven , viel, door de befchouwing der gemelde datums, op de gedachte, om door middel van die Cyclusfen, of kleine Perioden, naamlyk der Indictie van 15, des Maan cirkels van 19, en des Zonne-cirkels van 28 jaaren, ieder jaar zo naauwkeurig te karakterifeeren, dat het onmooglvk zou zyn het met een ander te verwisfelen. Ten diea einde ving hy aan met het jaar waar in hy fchreef, 1582, en zogt de drie loopende karakters van het zelve aan deezen cirkel, dat is, hy zogt van het hoeveelfte jaar van den zonnen- en maan-cirkel en der indictie, het ware? en dus kreeg hy drie Cbronologifche leiders, terwyl hy deeze, zich jaarlyks veranderende karakters, van het een tot het ander, tot aan het eerfte jaarna des Zaligmaakers geboorte toe, te rug voerde. Dus bevondt het zich, dat dit eerfte jaar der gemeene Christelyke tydrekening, het tiende was van den toenmaals loopenden zonne-cirkel, het tweede van den maan-cyclus, en het vierde der indiüie, en dewyl dit jaar in een beftek van 7980 jaaren het eenigfte is, waar in deeze drie bepaalingen famenloo* pen, zo maakte hy dezelve tot het karakteriftike van het gemelde jaar, en volgde nu, fteeds te rug gaande, of opklimmende, zyne drie leiders zolang, tot dat hy eindelyk een jaar vondt, waar in de zonne-cir~ kei r, de maan-cirkel 1, en de indictie 1 gaf, en waar in zy dus alle drie te gelyk aanvingen. Deeze zonderlinge eenvormigheid, die in een tyd'oeftek van 7980 jaaren insgelyks maar eens voorkomt, fcheen hem zo opmerkelyk, dat hy dat jaar, waar in dezelve voorvalt, en welke het 4713de voor 's Heilands geboorte is, tot een epoche van aüe.épochen, maakte, en zo was dan de Periode van 7980 jaaren, waar over hy van de geleerden van zyn tyd zo groote gelukwenfchingen ontving, op eenmaal tot ftand gebracht. Hy noemde dezelve de Juliaanfche, om eene zeer onvoldoeudereden, naamlyk, om datzy naar jaaren van 365 en één vierde dag, gelyk Julius Oesar voor zynen Kalender aannam, berekend is. Zy beftaat, gelyk gezegd is, uiteen fysthéma van 7980 jaaren, in welks eerfte jaar de zonne-cirkel, het gulden-getal, (of de maan-cirkel,') en de inditlio Romana, of der Romeinen cyns-getal, alle drie in 1 te famen treffen; het welk in het 798ifte of in het eerfte der tweede Juliaanfchs Periode, naar de cnderftellingen van Scaliger, maar die met den loop der Hemelfche lighaamen niet overeenftemmen, wederom gebeuren moet. Boven dat heeft deeze Periode nog de byzondere eigenfchap, dat zy uit de multiplicatie der drie gemelde kleine Cir. kels 28, 19, en 15', met malkanderen, voortkomt; want, zo men het getal des zonne-cirkels 28, multipliceert met het getal des maan-cirkels 19, zo krygt men 532, dat het getal van den zogenaamden Paasch-Cyclus, of Periodus Pajchalis, is, waar van de Roomfche Kerk zich, tot op de verbetering van den Kalender door Gregorius, bediende, om het Paaschfeest te regelen; en dit getal 532 met 15, het getal der indictie gemultipliceerd, geeft 7980, of het getal der Juliaanfche Periode. Die Periode beftaat derhalven uit 532 indicties, 420 maan-cirkels, 285 zonne-cirkels, en i$pacschperioden. Zy begint 4713 jaaren voor de tydrekening van Dionysius', of de geboorte van Christus; en wanneer men derhalven weeten wil, het hoeveelfte jaar der Juliaanfche Periode een gegeeven jaar der gemeene tydrekening zy, zo beeft men flegts 4713 daar by te voegen; dus is ons jaar 1786, het 649911e jaar der Juliaanfche Periode. Dezelve, reikt naar de opgaave van Scaliger, 764 jaaren boven de fchepping der werelt, en zal eerst in 1482 jaaren, in het 32t>7fte jaar na de geboorte van Christus, ten einde loopen. Hoe veel, of hoe weinig, de Hiftorifche tydbereMmmm a ke-  30?0 JULIUS. kening by deeze uitvinding van den grooten Joseph Scaliger gewonnen hebbe, Iyd ons bellek niet te onderzoeken; dit is zeker, dat men dezelve, ten gemeenen gebruike, in het leeren der gefchiedenis zeer wel ontbeeren kan. JULIUS, is de zevende maand van het jaar, en heeft één en dertig dagen. Dezelve wierd in den Aimanach van Romulus Qirintilis genaamd, omdat het de vyfde maand van het jaar was, ingevolge den Aimanach van deezen Koning, die maar tien maanden in het jaar plaatfle, doende het zelve met Maart beginnen. Sedert is die naam op bevel van Marcus Antonius in die van Julius veranderd, ter eere van Julius CiESAR, die den ouden Aimanach van Romulus hervormd heeft. De eerfte dag van deeze maand was by de Romeinen bepaald om te verhuizen, en de huuren te betaalen; zo als blykt uit Martialis Lib. I. Epigram. 32. O Juliarum dedecus Calendanm Vidi, Vacera, farcinas tuas, vidi: Quas non retentas penfione pro bima Portdbat Uxor rufa crinibus feptem. Willende deeze Dichter daar mede te kennen geeven, dat de inboel van den huurder, van zulk eene geringe waarde was, dat den Huisheer die niet eens wilde aanhouden tot betaaling van twee jaaren huishuur; om dat al het huisraad te famen genomen, de moeite niet waard was om het te laaten beftaan. Op den vyfden dag van deeze maand, vierde men het feest genaamd Poplifugia, ter gedachtenis van het vlugten des volks op den Aventinifchen berg, na dat de Gaulen de ftad Romen vermeesterd hadden. De zevende of de dag der Nonen, wierdt Caprotinee Nonae genaamd; ter oirzaak van den wilden Vygenboom in het latyn Caprificus genaamd, op welken men wil dat eene dienstmaagd klom, die Tutola of Philoeis genaamd was , houdende eenen brandenden fakkel; zynde zulks het bepaalde kenteken, 't welk zy aan de Romeinen gaf, om het leger van de Latynen onverhoeds op het lyf te vallen. Dit feest was eigentlyk voor de dienstmaagden ingericht. Den dag na het houden van dit Feest, wierd 'er een tweede gevierd, dat de naam van Vitulatio droeg, ter eere van de Godinne Vitula : om reden dat 'er op den dag na de behaalde zegen van de Romeinen op de Latynen, nieuwe vreugdetekenen door de gantfche ftad gevierd wierden. De twaalfde zynde de dag, op welken die der geboorte van Julius Gesar inviel, wierd ook in Godsdienstplechtigheden, vrolykheid en vreugdebedryven doorgebracht. Het was mede in deeze maand dat de fpelen van Apollo, de Circenffche, die van Minerva en meer an. deren wierden gehouden. Men wydde eenen Tempel toe aan de Vrouwelyke Fortuin, tot erkentenis van het groote voordeel, het welk door Veturia en VolumKia. de moeder en de vrouw van Coriolanus aan het Gemeenebest was toegebracht, met hem te weerhouden , om geene algemeene wraak te neemen , over den hoon die hem was aangedaan, met hem uit zyn vaderland te bannen. De vyftiende die de dag van de Jifoiwas, was inzonderheid toegewyd aan Cas tor en Pollux, en men gaf op dien dag plechtige ftrydfpeien. JUNGERMANNIA. De agttiende wierd voor eene ongelukkige dag gehouden, om reden dat op dien dag, het gevegt by de rivier Allia was voorgevallen, alwaar de Gaulen de Romeinen verfloegen en op de vlugt dreeven. Den drie- en twintigften, wierden de fpelen van Neptunus gevierd, en de zwangere vrouwen offerden kleine wasfchen beeldtjes aan de Godinne Oïige na. Op den vier- en twintigften, wierden de maaltyden van de Hoogepriesters gehouden. Op den vyf- en twintigften, wierden de Furinalia't gevierd, en op den zelvden dag gefchieden de omgangen rondfom de velden, die men gewoon was Ambarvalias te noemen. Op den agt- en twintigften, offerde men wyn en honig aan Ceres; en op de overige dagen van die maand, wierden eenige roshaairige Honden geflagt voor de Canicula, ten einde de zo zwaare hittens af te wenden, welke doorgaans in dat faifoen de overhand hebben. De Grieken noemden deeze maand MtrayuTuon, ter oirzaake van het Feest Meyagitnia genaamd, het welk ter eere van Apollo was gewyd. Ook vierden zy in de zelvde maand, hetFeest van Adonis, de zo geliefde gunfleling van Venus. Keizer Karel den grooten gaf aan deeze maand den naam van Hooimaand, om dat men omtrent dien tyd met hooijen bezig is; zie HOOIMAAND. Zy was de vierde maand der Jooden, en wierd naar zekeren afgod Thamuz genoemd. JUNGERMANNIA, is de naam van eene Rangfchikkinge van de Mosfen, welke zeer veele foorten bevat, die duidelyk gedeeld zyn en vinswyze gebladerd: ook draagen fommigen daarvan blykbaar Bloem en Zaad. Het Mannelyke Teeldeel is gefteeld, naakt, met een vierkleppig Meelknopje: het Vrouwelyke ongefteeld naakt, met rondachtige Zaaden. Door Ruppius en MiciiELius is het zelve benoemd, naar eenen Doctor Jungerman, door wien nu ruim honderd jaar geleeden, de Catalogus van den Altdorffen Tuin aan 't licht gegeeven werd. • Men vindt hier negen- en twintig foorten van aangetekend; waar van de zeven eerften, met gevind éénzydig Loof: dezeven volgenden, met gevind Loof, de Vinnetjes geoord en van boven gedekt; de zes volgenden, met fchubbig gebladerd Loof; de vier volgenden met de Spruitjes' overal gefchubd en verfpreide Blaadjes; ert de vyf laatfte foorten, ongedeeld met éénvoudig Loof. 1. Miltkruidige Jungermannia. Jungermannia Afplenieides. Jungermannia, met eenvoudig gevind Loof; de Vinblaadjes eyrond, eenigzints kanthaairig. Jungermannia Frondibus fmpliciter pinnatis, Foliolis ovatis fubciliatis. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1196. Sp. 1. Gort. Belg II. p. 299. Jungermannia major, Foliis brevioribus obtufis non dentatis. Mich. Gen. 8. XI 5. ƒ. 3. Lickenastrum Afplenii facie, Pinnis laxioribus. Dill. Mttfc. 482. T. 69- ƒ- 5- /3- Jungermannia major £ft. Foliis denticu» latit. Mich. Gen- 7. T. 5. f. 1. 2. Dill. Mufc. utf. fig. 6. Hepaticoides Polytrichi facie. Vaill. Paris. 99. T. 19. Dit Mos, dat de gedaante heeft van het Miltkruid of van Wederdood , groeit op vogtige donkere plaatzen, zo van ons wereltsdeel ats van Indien. Het beftaat uit kruipende enkelde of takkige Steeltjes, van ee-    jtÏNGERMANNÏA. JUNGERMANNIA. 3S77 eenen tot drie duimen lang, die met veele rondachtige Blaadjes digt bezet zyn, en aan 't einde in den winter, Kelkjes uitgeeven, uit welken in 't voorjaar een Styltje of Meeldraadje fchiet, dat aan 't einde een rond Korreltje heeft of Meelknopje, 't welk door de rypwording in vieren fplyt, en als dan een kruisje van vier klepjes vertoont. Het groeit langs den Hierder weg, by Harderwyk, volgens den Heer de Gorter, die het aldaar heeft waargenoomen. 2. Klaauwierige Jungermannia.. Jungermannia viticulcfa' Jungermannia, met eenvoudig gevind Loof; de Vinblaadjes plat, naakt en liniaal. Jungermannia Fronde Jimpliciter pinnatis &c. Jungermannia terrejiris Viticulis longis &c. Mich Gen. 8. T. 5. f. 4. Lichenaftrum Trichomanis facie e baf 6? medio forens. Dill. Muf. 484. T. 69. f. 7. 3. Veelbloemige Jungermannia. Jungermannia, met eenvoudig gevind Loof; de Vinblaadjes effenrandig, fchubbig, verhevenrond. Jungermannia Fronde fimpli* citer Pinnatis £fi> rw Linn. Sp«. 16. Gort. *e/g g Royen 568. Mich. Gen.T. & /; S, Dill. iVi^. T 72 ƒ Si. Vaill. P«r. 100. T. 23- ƒ■ i.o. . ,8.' WWadige Jungermannia. Jungermanma platyphlla. Jungermannia, met hggende Spruitjes van, onderen aeferrobd; de Blaadjes hartvormig fpits. JunVrmlJa Surculofa procumbentibus ï£*8g« N. 17. Lichenaftrum Arb. vitce facie. Dill. MuJc. 501. r. 72. ƒ. 32. Hepaticoides. Vaill. T. 19, 19- M«/««fex. M\tKa,uhLige Jungermannia Jungermannia, meAruipende Spruitjes Je Bl ad es flnhheld gefchubd, van onderen ge-oord, kanthaa rig. af 18 p,ort //• ?■ 3°°' ^- Suec- 918, 1024. YuS^mSm fuLr'^n. Dill Muf, 503. y. 73. ƒ. 35. Afufc. paluftr. Abftntlm folio. Vaill. Pa,. 14ïof' VerfchiUig'e Jungenmnnia. Jungermannia varia. Juvgermantia, met byna opgeregte Spruitjes die op twee rvën gefchubd Zyr; de Blaadjes tweedeelig. ^meermannia Surculofa erecliusculis (fc. Linn. Spec. Plant. N. 19- Gort. Belg. H. p. 301. Jungermanma repens ,Foliis eerdat carinath. Mich. T. 5. ƒ• 9- Lichenaftrum Folus variis. Dill. M 2.2 en 23 Juny. *-— Dit woord komt voort van het La- tynfche Junius, het welk volgens fommigen afgeleid moet worden van Juno: zo als onder anderen Ovidius, welke deeze Godinne in het vyfde boek van zynen Aimanach doet zeggen. Junius a nojïro nomine nomen habet. Anderen willen dien liever doen afdaal en van Junk. res, dat is, van de jonge lieden. Junius est juvenium, zegt Ovidius, het welk betekent: Junius is de maand van de jonge lieden. Ook vindt men 'er die beweeren, dat den oirfprong daar van moet gezogt worden in Junius Brutus, die de Koningen uit Romen verjoeg, en de Republikeinfche conftitutie herftelde. Op den eerften dag van deeze maand, wierden by de Romeinen vier onderfcheidene Feesten gevierd. Het eerfte dat ter eere van Mars was, gefchiedde buiten de ftad, om dat op dien dag de Duumvir T. Qüintius aan den zeiven buiten de Capeefche poort op den Appiaanfchen weg, eenen tempel had gewyd, onder den tytel van Mars extra-muranus. Het tweede Feest wierd ter eere van Carna gehouden, om de gedachtenis te vieren van het ftichten des tempels voor deeze Godheid, door Junius Brutus na het verjaagen van Tarquisius. Men zegt, dat aan deeze vrouwelyke Godheid de.befcherming der kinderen is aanbevolen, en dat zy die na haar welgevallen beftiert: men offerdehaar gekookte pap , melk en boonen. Het derde Feest was ter eere van Juno die Moneta was gebynaamd,, en gefchiedde tot vervulling van de belofte die Camillus had gedaan, om voor haar eenen tempel te ftichten. Het vierde Feest was aan de Godinne Tempesta gewyd, en wierd in den tyd van den tweeden Punifchen Oorlog ingefteld. Op den vierden dag wierd het Feest van Bellona gehouden; ais mede, dat van Hercules, tot wiens eere de Raad eenen tempel ftichte op bevel van Sylla, die het volk op prachtige gastmaalen onthaalde, en aan Hercules- de tienden van alle zyne goederen fchonk. Op den vyfden dag wierd 'er een flagtoffer geplengd ter eere van den God Fidius , voor welken de Romeinen eenen tempel bouwden in het Quirinaal na het. fluiten van den vrede met de Sabynen, deezen God eerden zy op eene byzondere wyze, en de ééden die: in zynen naam gezwooren wierden, hield men voor onverbreekelyk. Op den zevenden, wierd het vrolyke Visfchersfeest gehouden in het veld van Mars, met fnaarenfpel, dans en zang, en het maaken van goede fier. Op den agtften dag, wierd 'er een aanzienlyke offer geflagt in het Kapitool, ter eere van de Godinne Mens, voor welke Atiltus Crassus* eenen tempel ftichtte, na de behaalde overwinning van den Burgemeester C. Flaminius naby het meijr Traftmene, biddende deeze Godheid, dat zy de gemoederen der Romeinen, die door deeze nederlaag verfchrikt geworden waren, wilde doen bedaaren en tot nieuwen moed opwekken. Op den negenden dag, vierde men het Feest van de Godinne Vesta. - Op den elfden, dat van de Godinne Matuta, —-—> Op den dertienden, zynde de dag van de Iden, vieB het Feest van Jupiter gebynaamd invitlus of invinoibi' lis in,, aan wien Augustus eenen- tempel had toegev wyd, uit erkentenis en dankbaarheid voor zo veele: overwinningen» dien hy had behaald» Op den zelw- ëm  4680 JURIDICQ. JURISCONS. JURISDICTIE. den das vierde men ook het Feest van Minerva, £ Quinqitatrce minores genaamd, zynde het Feest van de l Fluitfpeelders. Op den negentienden, gefchied- , de 'er een flagtoffer op den Aventynfchen berg ter eere , van Pallas. ■ Op den twintigften wierd 'er voor j Summanus geofferd; aan wien op aien dag, geduu- j rende den oorlog van Pyrriius eene tempel wierd ge- , flicht. De twee- en twintigfte wierd voor ee- i nen ongelukkige.: dag gehouden, om reden dat de. Cartbaginenfers op dien dag over het Romeiniche Leger ftaande onder het bevel van Titus Flaminius, de legè had bevogten. Op den vier- en twintig-, ften wierd Syphax door Massinissa verflagen; en men noemde dien dag dies fortis Fortunce, dat is,de dan: der fterke of magtige Fortuin, om reden , dat de Ko ning Servius Tullius aan haar eenen tempel had toegewyd buiten de ftad aan de overzyde van den Tvber, op welken rivier de werklieden en flaven met bloemkranfen om de hoofden geflingerd, zich in fchuitjes gingen verlustigen, braaf eetende en drinkende, en allerlei vreugdebedryven aanrechtende.— Den zeven-en twintigften, was het Feest van de Huis- goden of mhares. Op den agt-twintigften wierd het Feest van Quirinus in het Quirinaal ge- viercj Opdendertigften, dat van Hercules en van de Mufen of Zanggodinnen in den tempel, die «an haar was toegewyd. , Mercurius was de Befchermgod van deeze maand. Dezelve beftond volgens de bepaaling van Numa PoMpilius eerst uit negen en twintig dagen, daar Julius Oesar naderhand den dertigften byvoegde. De Grieken noemden deeze maand s«»f j«(p«f<*». en de Jooden Sivan, zynde de derde maand der laatstgemelden. , JURIDICQ, is een onduitsch woord, dat de bete. kenis heeft van gerechtig, gerechtelyk, behoorlyk. —Daar wordt al het gene door verftaan, dat regel, maatig en overeenkomftig met 's Lands wetten en de procedures is, die men gewoon is aldaar te voeren. JURISCONSULTEN, is een onduitsch woord, waar door wy ervaarene Rechtsgeleerden verftaan, naamelyk zodaanige mannen, die op eene doorgronde wyze in het Roomfche en Vaderlandfche Recht zyn geoeffend, kundig zyn in het verklaaren der onderfcheidene wetten, en bekwaam, om rechtsgeleerde questien d.e aan hun ter beoirdeeling opgedraagen worden, op eene bondige wyze te advifeeren en te beflisfen. , . , , , . JURISDICTIE, is een onduitsch woord, dat beide Rechtsgebied en Rechtsdwang betekent; fchoon deeze woorden wederom van eene zeer verfchillende betekenisfe zyn; nadien het eerstgenoemde tot bevordering van het recht, en het andere tot uitvoering daar van betrekking heeft, ingevolge Arg. L. 2. de Jurisd. I.. I. de Offic. ejus. Men vindt nogthands Rechtsgeleerden die van begrip zyn, dat onder het woord Rechtsgebied, zonder eenige uitzondering alles bevat is, het gene tot de uitvoering van het recht behoort, zonder het welke het Rechtsgebied zeggen zy kragteloos zoude zyn, en niets zaakelyks kunnen uitvoeren ; zie S. van Leeuwen Roomsch Hol landsch Recht, Lib. V. part. 2. num. I. Jutiidie- «ie wordt tweeledig onderfcheiden, naamelyk in eene algemeene, en in eene byzondere Jurisdiüie. ——■ Door JURISDICTIE. eene algemeene Jurisdictie, verftaat men een, zodaanig Rechtsgebied, dat zich over een geheel Land of Pro. vincie uitftrekt; zo als by voorbeeld, het Hof van Holland en den Hoogen Raad , wier judicatuure zich uitftrekt over de Provinciën van Holland, Zeeland en Westfriesland, ■ emwac nog-fterker is, bet Hof van Fries, land, aan wien de geheele uitotffening van het cnmineele juftitieweezen, door de gantlche Provincie is aanbevolen. %ip HOF -vak FRIESLAND. Door eene byzondere Jurisdiüie verftaat men zodaanig Rechtsgebied ,' het wels aan Steden, Dorpen en Heerlykheden, bepaaldelyk ieder in het haare, ingevolge privilegiën, keuren, wel herbrachtsvoorkomens enz. competeert, zonder buiten de rechten daar by bepaald, noch dB 't civiele noch in 't aimineele eenig verder Rechtsgebied te mogen uitoeflenenj als zynae eenige verdere uitoeffening daar van, kragteloos en van geener waarden, ingevolge de L. ult.ft. de Ju- risd Ook wordt 't recht van Jurisdictie het welk aan de hooge en laage RechtbanKen behoort, onderfcheiden in crlmineele en civile Jurisdiüie. — • Intusfchen kan de Jurisdictie overal en op alle p.aatzen gegrond worden, door middel van Arrest, waar door de zaak in questie , recbtsbangig wordt geinaakt en zonder onderfcheid onderworpen, aan de Judicatuure en Rechtbank van de plaats, alwaar het Arrest is gedaan; zie ARREST, en het gene ten dien aanziene is geadvifeerd, in van den Berg Nederlandsen Advysboek, verbeterde en vermeerderde druk by J. A. de Chalmot te Campen, van het jaar 1785, {• Deel, Conf. 129 en 159- Ook gefchiedt veelmaalet» perfoneel Arrest om Jurisdictie te fundeeren, voor eene anderzints incompetenten Rechtbank. _ Onder de vrye Burgermeesterlyke Regeering der Romeinen, had de Senaat van Romen die het oppergezach voerde en de macht uitoeffende om wetten te maaken, geene of weinig Jurisdictie, maar wierd het recht van Jurisdictie te oeffenen , aan Rechters welKe bvzonderlyk daar toe aangedeld waren, overgelaaten. Ten aanzien van Jurisdictie in de beteken.s van Rechtsdwang, vindtmen by van Middellant mNotisad. : Vromans de Foro competenti. Lib. I. Cap. 3- num. 1. de 1 volgende aanmerking. „ Gerichtsdwang is volgens het zeggen van Berlichius eene wettelyke macht, om : " in eene zaak iets vast te ftellen, of van eene zaak te 1 " oirdeelen, en hetgeoirdeelde te werk te leggen, dat > " is den Gecondemneerden tot voldoeninge te kunnen ' dwingen, welke bepaaling ook beter op onze gewooni te past, als wel de difinitien of bepaalingen dewelke 5 '! vólgens de Romeinfche wetten werden gegeeven ,- - ', uit rede dat de gene die by ons Gerichtsdwang oef- - ", fent, niet alleen heeft pottftatem cognoscendi £ƒ judi1 „ candi, gelyk het by de Romeinen is geweest, en e gelyk dezelve werd bepaald van Accurs. ad L. 1. s Cod. de Jurisditt. omn. Judic. maar ook de poteftatem t „ judicati exequendi." . , Voorts competeert aan de Staaten van ieder Provin. t cie in ons Gemeenebest, als Souvereinen van den Lan- - de, alleen de macht om Rechters aan te ftellen , en 1- gevolgelyk als eene fequele van die oppermacht, het I onbetwistbaar recht, om de Jurisdictie en het Rechts•- gebied in derzelver refpeftive Provinciën te mogen e vermeerderen of verminderen, en verder op eene zor daanige wyze te bepaalea, als dezelve ten dienftevan  JURISDICTIE. JURY. stfff den Lande zullen nodig oirdeelen. Zie (ot bevestiging hier van, een uitmuntend Advys by den boven aangehaalden v. d. Berg Nè'erl, Advysb ly.Deel, Conf. 164- Weshalven op fundament van dien, in Holland begreepen is, dat de Jurisdictie van den Hove kan geëvoceerd worden tot de Vergadering van de Staaten, •als zynde de Jurisdiüie van het voorfchreeven Hof Provinciaal en Hoogen Raad in Holland, niet gegrondvest op Privilegiën welke aan haare Collegien zyn vergund, maar op llmpele Commisfien tot wederzeggens toe. Zie Hollandf. Confultatien, III. Deel, Conf. 326. num. 21 £f 22. En daarom is ook onder de volkomenheid van Jurisdiüie, het recht begreepen, om eenige zaaken te mogen evoceeren, benevens dat om zo ordinaire als extraordinaire Rechters aan te ftelJen, en zulks niet alieen by wege van Commisiie, maar ook by wege van Delegatie. Zie het laatst aangehaalde Advys num. 4. Nog dient ter zaake van Jurisdiüie aangemerkt te worden, dat eene Impetrant," Eisfcher of Aanlegger, tot laste van iemant eene deugdelyke pretenfie hebbende, en dewegens hem in rechten'willende betrekken, .zyne Partye voor deszelvs dagelykfchen en competenten Rechter moet dagvaarden; dat is voor zodaanigen Rechter onder welkers Jurisdiüie de Gedaagde zyne woDnplaats heeft. Doch in geval dat verfcheidene perfoonen, onder verfchillende Jurisdiüien woonen. de, en uit oirzaak van eene en dezelvde fchuld gedagvaard moetende worden, zo zyn zy in dit geval om de verknogtheid van de zaak, voor den Hove van Holland ter eerfter inftantie aanfpraakelyk, als aan dewelke in dat geval, voor zo veel de gefchillen betreft in Holland, Zeeland en Westfriesland voorvallende, in plaatze van de domiciliaire Rechters de Jurisdiüie over de Gedaagdens competeert, ob continentiam caufce. •— Verders dient opgemerkt, dat wanner eene Impetrant van Intendit, niet en verifieert de Jurisdiüie van den Hove, dan werd hy verklaard n'et ontvankelyk by Intendit, wel te weeten indien 't Hof noch mediaate noch immediaate Rechter is; zie Bort Nagel, Werken, Lib. I. tit I. Obf. 12. Ook is het in de Praktyk ge- ufiteerd, dat dag van beraad geene Jurisdiüie fundeeren kan, ingevolge het getuigenis van Hooerbeets over 't aanleggen van Procesfen, Art. r. Doch hoedaanig zulks eiVentlyk verftaan moet worden, kan men nazien by Berlichtus Praü. Co-icl.Part. I. Conf. num. 28. , Ingevolge het eenpaarig gevoelen van de Rechtsgeleerden, hebben Arbiters of Goede Mannen geene Jurisdiüie , en om die reden zyn derzelver uitfpraaken niet executabel, zonder alvoorens condemnatie van den Competenten Rechter daar op verzogt en bekomen te hebben; men zie onder ande ren Gail Lii. I. Obf. 1. num. 53. zynde hier ook volkomen beilisfende over, de L. 15. ff. de Re Ju föc, ___ Het is een conftant gebruik in de Praktyk, dat de Jurisdiüie van het Hof van Holland ter eerfter Inftantie gefundeerd is, ten aanzien van .Steden en Hooge Collegien, midsgaders van Rectoren, Profesforen, Doctoren en Magistri, van de Hoogefchool te Leiden, wel te verftaan als zy in rechten geconveni. eerd worden, en Verweerders zyn, maar wanneer zy als Aftors of Aanleggers ageeren, zyn zy verplicht fiunne Partyen voor derzelver dagelykfchen Réchter te roepen; zie Stat. van de Univ. van Leiden, Art. 24. XII. DSEA. - ■ ■ ■■ Voorts is In 't onderwerp van Jurisdiüie notabel, dat de claufule doorgaans in meest alle Obligatien ftaande, waar by den Debiteur zich maar alleen fubjefteert alle rechten, zonder dat 'er volgens ordinair gebruik bygevoegd wordt alle rechteren, geene prorogatie van Jurisdiüie kan uitleeveren ; en dat alhoewel eene Obligatie mogt behelzen de famengevoegde Claufule, dat de debiteur hem fubjecteerde alle rechten en rechteren, zonder dat 'er bygevoegd was, zo als thands genoegzaam algemeen in de Notariaale Obligatien wordt gedaan, enfpeciaalyk de fudicatuure van den Ed. Hove van Holland, door zodaanige uitlaatinge de Jurisdiüie van den voorfchreeven Hove als dan- niet zoude wezen gefundeert. In de Crimineele Praktyk is eene Baijuw bevoegd, by apprehenfie en extraordinaris te procedeeren, tegens den genen die iemant in *t violeeren van zyn Jurisdiüie heeft geadfifteerd. Zie Hoilandfche Conf uit'. V. Deel, Conf. 16 7. In vroegeren tyd zyn 'er wel eens hevige debatten en venegaande gefchillen tusfchen 's Lands Hooge Collegien over het recht van Jurisdiüie ontftaan; en wel inzonderheid de zo menigmaal herhaalde en tot nog toe met geene zekerheid befliste quasstien, voor welke Jurisdiüien, Ministers en Bedienden van de. Generaliteit in officie pecceer-ende, te recht moeten ftaan ? als zynde deswegen tot nog toe op geenen eenpaarigen voet vastgefteld, maar dan eens de Judicature aan de Staaten van Holland, en fomtyds aan de Hoven van Juftitie, ook wei aan den domiciliai- ren Rechter overgelaaten. Schoon anderzints geoétroijeerde Sociëteiten hier te Lande eigentlyk geen recht van Jurisdiüie hebben, zo is nogthands by Octrooi van Haar Hoog Mog. aan de Oostindifche Compagnie vergund, om haare delinqueerende Bedienden in de Indiën, te mogen te recht ftellen en vonnis, fen ter plaatze alwaar het delict is geperpetreerd. Zie van Zurck Codex Batavus, Tit. 3Juri£ultttef in Notis num. 4. Doch aan de Politique Raaden in Braziliën is geene verdere Jurisdiüie gedefereerd als over de Inwoonders van de plaatzen, fteden en forten by die van de Westindifche Compagnie aldaar geoccupeerd en bezet, mitsgaders die in de voorfchreevene plaatzen handelen en traflqueeren , en dienvolgende geenzints over Officieren in 's Lands dienst zynde, al fchoon zy aldaar eenig misdryf mogten begaan hebben. Zie tot bevestiging van dit aangevoerde, drie uitmunten» de Advyfen in de zaak van den Kapitein Boonakker contra de Westindifche Compagnie deezer Landen, te vinden by P. Bort Nagel. Werken, bl. 185, 187 en 192. & feqq. JURISPRUDENTIE , zie,. RECHSGELEERTHEID. JURY, het welk Gezwoorens betekent, is de naam van zodaanige Rechtbanken in Engeland, volgens welker uitfpraak eene Beklaagde voor fchuldig of onfchuldig wordt gehouden. Het is aldaar niet in de macht van eenen enkelen Rechter iemant te veroirdeelen, maar ieder ftaat te recht voor twaalf Mannen, welke zyns gelyken zyn, en die in dezelvde omftandigheden kunnen geraaken waar in de Beklaagde zich bevindt: door enkel verhoor van ettelyke uuren kan, op deeze wyze, een Proces afgedaan werden, welk in andere landen jaaren lang zoude kunnen duuren. Alle rechtsgedingen , zo wel die in 't burgerlyke iee< N n n n ven  3682 JURY. ■ven voorvallen, als die misdaaden betreffen, worden op dien trant afgedaan. Ziehier hoedaanig een rechtsgeding in hetlyfdraffelyke voor de Jury gefchiedt en uitgeoeffcnd wordt. — Zo dra iemant uit hoofde van eene misdaad, waar op Jyfs- of leevensftraf ftaat, is gevangen genomen, wordt hy voor eenen Vrederechter gebracht. Indien deeze by nader onderzoek bevindt, dat de Beklaagde fchuldig of ten minden zeer verdacht is, wordt dezelve wederom naar den kerker te rug gebracht, en de Aanklager moet zich gerechtelyk verbinden, om by de eerstkomende zitting van het gerecht, welke te Londen of elders gehouden wordt, tegen denzelven te verfchynen. Wanneer op eenen rechtdag de beurt van den Beklaagden komt om verhoord te worden, haalt men hem uit de gevangenis in 't openbaar voor het gerecht, waar hy behalven den Rechter twaalf Gezwoorens die de Jury famendellen aantreft, die op eene foort van doelen zitten , welken niet ongelyk zyn aan de genen die men dikwerf in de kerken ziet. Dit heet men in 't EDgelsch impannel a Jury. Deeze perfoonen hebben eenen ééd afgelegd, dat zy naar hun geweeten en beste inzien, uitfpraak doen zullen, of de aangeklaagde ten opzichte van het hem aangetegene fchuldig zy of niet. Zo dra men hem voor de Balie (the Bar) gebracht heeft, welke de plaats, waar het Gerecht zit en die omtrent twee voeten boven de vloer verheven is, affluit, wordt zyne naam uitgeroepen, en van hem gevorderd, dat hy zyne rechter hand opdeeke. Vervolgens wordt hem de befchuldiging overluid voorgeleezen, en dan vraagt men hem, of hy bekenne fchuldig te zyn dan niet. Indien hy zich zeiven fchuldig verklaart, het welk egter zelden gebeurt, heeft het rechtsgeding een einde: maar het gewoone antwoord is not guilty, dat is, onfchuldig, en daar op begint dan het verhoor. De Getuigen (Evidences) worden dan de eene na den anderen, in tegenwoordigheid der Jury en des Rechters onder, vraagd. De vraagers zyn de Advocaaten; doch fomtyds doet de Rechter, of iemant uit de Jury, ook wel eene vraag. Den Beklaagden zeiven mogen geene vraagen voorgedeld worden, dewyl volgens de wet, niemant gehouden is, zich zei ven te befchuldigen. Als het verhoor van de Getuigen is afgeloopen, wordt den Gevangen gevraagd, wat hy ter zyner verdeediging hebbe by te brengen. Somtyds verantwoorden zy zich zo goed als zy kunnen, zelve, fomtyds laaten zy hunne verdeediging over aan eenen Advocaat, en beroepen zich ook wel op Getuigen, die wetenfchap hebben van hun karakter. Het gebeurt ook dat zy hun Alibi trachten te bewyzen, dat is zeggen, te toonen dat zy op dat tydpunt, op het welke zy, volgens de klagte de misdaad moesten gepleegd hebben, op eene andere plaats geweest zyn. Dit alles afgeloopen zynde, herhaalt de Rechter tot gemak der Jury, den voornaamen inhoud, van het gene de Getuigen gezegd hebben, en wyst vooral die punten aan, op welken het, in 't beoirdeelen van de fchuld of onfchuld des Gevangenen , voornaamelyk aankomt. Men moet bekennen , dat de Rechters menigmaal deomdandigheden zodaanig voordellen, dat de Jury, ten minden indien 'er zwakke hoofden onder zyn, daar door kunnen verleid worden, om haare uitfpraak meer naar deszelvs inzich- JÜS DELIBERANDI. JUS PRIMiE NOCTIS. ten te regelen, dan volgens de waare gefchaapenheid van de zaak. Eene Rechter toch kan de Gezwoorens wel niet beveelen , maar egter verleiden. Evenwel moet men gelooven , dat dit zeldzaam gebeurt. Indien de zaak zeer duidelyk is, daan de Gezwoorens niet eens van hunnen doel op, maar ver. klaaren den Beklaagden fchuldig of onfchuldig. De plechtige woorden by deeze gelegenheid zyn, guilty, of not guilty. Wanneer de zaak in tegendeel moeilyk is, en de Jury het niet eens kunnen worden, het welke egter noodzaaklyk vereischt wordt , gaat dezelve in een vertrek naast de verhoorzaal en blyft daar zo lang opgefloten, tot dat hunne uitfpraak eenpaarig is. Hier op te rug gekeerd, plaatzen zy zich wederom in hun gedoelte, en na dat de Secretaris des Gerechts de vraag gedaan heeft, of de Beklaagde fchuldig zy of niet, verklaart het eerde lid der Jury, die den naam van Foreman, of Voorman draagt, in den naam vanalle«yne medegezwoorens, het oirdeel. Is dit vryfpreekende, zo moet de Gevangene daadelyk in vryheid gedeld worden; is het veroirdeelende, zo wordt dezelve wederom naar de gevangenis gebracht, en dan ontvangt hy van den Rechter by 't flot van de zitting zyn vonnis, naar de drafsbepaalingen die in de wetten zyn voorgefchreeven. Een enkeld geval is hier uitgezonderd, te weeten wanneer 'er eene moord plaats heeft, want dan wordt de Misdaadige aandonds na de uitfpraak der Jury gevonnisd, en binnen een paar dagen na het verhoor gehangen. Indien het gebeurd, en dit is geenzints buiten voorbeeld, dat eene Gevangene voor de Balie gebracht wordt, ten einde de Getuigen tegen hem te verhooren, en die Getuigen opgeroepen wordende, niet tegen hem verfchynen, zo wordt hy door eene verklaaring van den Rechter, of, gelyk men het in Engeland uitdrukt, by Proclamation, in vryheid herfteld. JUS DELIBERANDI, zyn twee Latynfche woorden, welke egter in de praktyk van rechten genoeg zaam by ons zyn geburgerd; beteekenende het recht van beraad. • Van dit recht wordt gebruik ge¬ maakt, wanneer eene Erfgenaam, onzeker zynde of het profytelyke van den boedel of nalaatenfchap de fchulden zal kunnen opweegen, beraad neemt of hy de erffenis wil aanvaarden of verwerpen; welk recht van beraad ten einde van een jaar ophoudt; en, wanneer zodaanigen erfgenaam binnen het jaar na het ververvallen der nalaatenfchap op hem gedevolveerd komt te overlyden, vervalt zodaanig recht op zyne nakomelingfchap of erven. Zie H. de Groot Inleid, tot de Rechtsgel. II. Beek, 20.Deel, §. 4. n. 8. Huber 77edend. Rechtsg. I. Boek, II. Kap. 25. j. 6. JUS PRIMjE NOCTIS, of het Recht van den eerften Nacht, verdaatmen gewoonlyk een voorrechtdoor, dat de Heeren der plaatzen zouden gehad hebben, om de Bruiden onder hun Rechtsgebied, den eeiden nagt te mogen beflaapen, en 't welk men wil dat van de Heidenen afkomftig zoude zyn; zie A. Pars Kat-' wykfche Oudheden, bl. 196. in de nieuwe uitgave, bl., 182. P. v. d. Schelling Hollandsch Tiendrecht, 7.. Deel, bl. 142. Dit gevoelen gaat de Heer G. van ' Loon te keer, in zyn 777. Deel, van de aloude Regee-ringswyze van Holland, bl. 159 en volg. - Hier beweert: hy, dat de afkooping van dit Recht geenzints flrekte! om de Bruiden te bevryden van het byüaapenderHee- - itn  JUSSIEUA. JUSTICIA. 3«583 ren; maar in tegendeel, om de Nieuwgetrouwden te ontdaan van de onthouding, waar in zy verplicht waren de drie eerfte nagten na hunnen trouwdag, te moeten overbrengen. Hy verhaalt, naamlyk, met aangetoogen bewys, dat: ,, in de vierde Kerkvergaderin,, ge van Kanhago, gehouden in het jaar 398, bevo„ len werdt, dat alle Nieuwgetrouwden, uit eerbied ,, voor den ontvangen' Kerkelyken Huwelykszegen, ,, den eerften nagt in onthoudinge moesten overbren,, gen; en dat die onthouding, door de algemeene ,, wetten der Franfche Koningen, federt, op drie ,, nagten is verlengd geworden." Dit gevoelen, 't welk aan het Recht van den eerften Nagt, of het Jus prima Noüis veel bevalliger gedaante geeft, wordt nog gefterKt, door de kuischheid, waar in de oude Duitfchers, volgens het getuigenis van Tacitus leefden; zo dat men van hen, fchoon Heidenen, dit voorrecht van Byflaapen niet herkomftig kan rekenen. In den Tempel, een klein diftrikt ouder Reeswyk in Rhynland gelegen , heeft de Heer nog ten huidigen dage het Jus prima; Notiis, uit welken hoofde geene Bruiden, buiten den Tempel gehaald, zonder toeftemminge van den Heer mogen bellaapen worden, doch welk recht met geld wordt afgekogt. JUSSIEUA, is denaam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Kruiden gerangfchikt; hebbende tot Kenmerken, eenen vier- of vyfdeeligen Kelk, met vier of vyf Bloemblaadjes, zittende boven op het Vrugtbeginzel, dat een vier- of vyfhokkig Zaadhuisje wordt, langwerpig, aan de hoeken openbarftende, en eene menigte van zeer kleine Zaadjes bevattende. In dit Geflacht, naar den beroemden Franfchen Kruidkundigen, den Heer de Jussieu, genaamd, komen vyf foorten voor, zynde altemaal uitheemfche Planten;,waar van wy hier de befchryving laaten volgen. 1. Kruipende Jusfieua. Jusfieua repens. Jusjieua, die kruipt, met vytbladigetienmannige Bloemen,en langwerpig eyronde Bladen. Jusfieua repens Floribus pentapetalis decandris (fc. Link. Syst. Nat. XII. Gen. 532. p. 297. Veg. XIII. Gen. 538. p. 335- Flor. Zeyl. 269. Burm. Flor. Ind. 103. Lyfimachia Fruit. Caryophylloideo. Burm. Zeyl. 146. Nir. Carambu. Hort. Mal. II. p. 99. T. 51. Raj. HLt. 1510. /3. Jusfieua adfcendens. Mant. 69- Dit Oostindisch Gewas groeit in en aan de kanten van het water, kruipende met zyne Stengen langs den grond en overal Wortelfchietende, daar het Blad, en Bloemfteelen uitgeeft. De gedaante komt met die van Wederik, inzonderheid wat de Bloemen aangaat, overeen: maar de Zaadhuisjes gelyken na Kruidnagelen. Hier is, als eene verfcheidenheid, de Klimmende Oostindifche bygevoegd, welke de Vrugten zo lang als de Bladen heeft. 2. Tedere Jusfieua. Jusfieua Tenella. Jusfieua, die glad is, met vyfbladige byna ongedeelde Bloemen, en gepaarde liniaal-lancetvormige Bladen. Jusfieua glabra, Floribus pentapetalisfubfesfilibus(fc. Burm. Flor. Ind. 103. T. 34-ƒ• 2. Deeze is van Java, door den Heer Pryon gezonden aan den Heer Burmannus , die haar in Plaat gebracht heeft. De figuur der Vrugten komt met de voorgaande overeen, maar de Bladen zyn fmal en fpits, die van de andere ftomp. 3. Boomachtige Jusfieua. JusfieuaPeruviana. Jusfieua, die regt op daat, met vyfbladige Bloemen en gebla. derde Bloemdeelen. Jusfieua ere£ta, Fioribus pentape. talis, Pedunculis foliofis. Önagra Laurifolia, Flore amplo pentapetalo. Feuill. Peruv. 716. T. 11. Dit is een Boompje in de valley van Lima, de Hoofddad van Peru, door Pater Feuillóe waargeno» men. Het verheft zich tot de hoogte van twaalf voe«. fen, en was door hem Lauwrierbladige Onagra genaamd, met eene vyfbladige Bloem, die geel is van kleur, anderhal ven duim breed. De Bladen geftampt en als eene pap opgelegd, waren zeer bekwaam om verouderde gezwellen op te losfen en te doen verftaan ; inzonderheid die der liesfchen, waar mede men veel gekweld is in dat land. 4. Heefterige Jusfieua. Jusfieuafujfrutkofa. Jusfieua, die regt op ltaac en ruig is, met vierbladige agtman» nige, gefteelde Bloemen. Jusfieua eretta villofa, Floribus tetrapetalis, cEtandris, pedunculatis. Burm. Flor. Ind, p. 103. LudwigiaCapfulis oblongisuncialibus. Roy. Lugd. 252. Lyfimachia Indica non pappofa (fc. Herm. Lugdb, 396. Carambu. Hort. Mal. II. p. 55. 7". 49. Raj. Hist. 1510, Mant. 381. Hier toe behoort de Carambu van Malabar, die een laag Heestertje is, van anderhal ven of twee voeten hoog, groeijende in vogtige gronden, en zeer kleine Bloempjes, doch ook kleine Vrugten hebbende: maar door den Heer Burmannus wordt daar toe ook t'huis gebracht de Cattu Carambu, uit dien zelvden Kruidhof, waar van de Vrugten als groote Kruidnagelen zyn, byna viermaal zo lang en dik; de Zaaden talryker, rondachtig, eerst wit en vervolgens ros van kleur. 5. Regt opftaande Jusfieua. Jusfieua eretta. Jusfisua, die regt op ftaat en glad is, met vierbladige, agtmannige, ongefteelde Bjpemen. Jusfieua eretta glabra (fc. Linn. Flor. Zeyl. 170. Hert Upf. 103. Burm. Flor. Ind. 103. Ludmgia Capfulis oblongis. Hort. Cliffort 491. Onagra Perfica foliis amplioribus. Plum Spec. 7. T. 175. ƒ. 2. Lyfimachia lutea non pappofa eietta (fc Sloan. Jam. 8S-" Hist. I. p. 37. T. 11. f. 1. Jaminum Catalon. Fl. luteo. Seb. Thefi I. p. 42. T. 26. ƒ. 3- Herba Vitiliginum. RuMrH. Amb. VI. p. 49. T.%1. ƒ.1. Mant» 381. Op waterige plaatzen van 't Ei'ar.d Barbados, had de vermaarde Sloane. deeze foort vei gaard, hoed anige ook in andere deelen van de Westindien, door Plumie» is waargenomen. Hier mede komt deKatalaanfche Jasmynboom van Seba, die in den tuin van dtn Heer van Beaumond gebloeid had, overéén, zynde dus waarfchynlyk genoemd, om dat men hem uit Spanje had bekomen. Het Plekkenkruid van Rumphius betrekt men ook tot deeze foort: zo dat derzeker groeiplaats zou zyn in de beide Indiën. Men geeft het in Gastindien dien naam, om dat de wryving met het Zaad, 't welk zo fyn is als Tabaks-Zaad, zekere witte plekken op het aangezicht, daar de Indiaanen veel mede behebtzyn, wegneemt. Het heeft de Zaadhuisjes veel korter dan de Bladen, die.lancetvorimg, aan de kanten effenrandig, niet gekarteld of getand zyn; 't welk eigen is aan alle foorten van dit Geflacht. JUSTICIA, is de naam van een Planten-Geflacht, ünnn 2 oa*  3684 JUSTICIA. onder de Klasfe der Diandria of Tweemannlgén gerangfchikt ; het verfchilt van deSyringe dooi de figuur van de Bloem, die in de meeste foorten tene fmoelswyze ge daante heeft; wesbalven het door Tournefort tot de genen die eenen Flos perfonatus, als het eene of andere gelaat van een mensch of dier voorftellende, hebben,, betrokken is. Boerhaave plaatst het zelve onder de Planten met tweehokkige veelzaadige Vrugten; doch veele zyn éénzaadig. Linn-eus onderfcheidt het, doordien ieder Meeldraadje een enkel Meelknopje heeft, maar wy zullen zien dat 'er ook zyn met dubbelde Meelknopjes. Vyf- en twintig foor- ten zyn 'er van dit Geflacht bekend, waar van dertien onder de Heesters, en de overigen onder de Kruiden behooren. r. jufticia Alhatoda. Jufticia, die boomachtig is, met Iancetswys' ovaale Bladen, en aanblyvende Blikje1; die ovaal zyn, de Helm van den Bloemkrans hol. Jufticia arbor ia, Foliis lanceolato-ovatis, Braüeis ovatis perfijïentibus, Corollarum Galeo concava. Linn. Syst. Nat. XIP Gen. 20. p. 59- Veg. XIII. p. 58. Fl. Zeyl. 16. Hort. Upf. 7. Hort Cliff. 9- Royen Lugdb. 291. Adhadota Zeylanenfium. Herm. Lugclbat. 642. T. 643- Pluk. Alm 9 T. 173- /• 3- Rivin. Monop. 129. Burm. ZeyL 6, Burm. Fl. Ind. 7. Boerh. Lugdbat. I 239. De eigen naam van dit Gewas by de Ceyloneezen, welke een middel om de vrugt af te dry ven betekent, is tot eenen Geflachtnaara gebruikt door Tournefort. Dezelve maakt hier den bynaam uit. Mooglyk is de Geflachtnaam daar van afeeleid. Hermatvnus had deeze foort genoemd Adhadota der Ceyloneezen; doch onder de Ceylonfche Planten zyn meer foorten van dit Geflacht ontdekt. By Breyn vindt men dee¬ ze foort genoemd een Boomachtig Indisch Gewas, misfchien naar den Dlüamnus gelykende, met Bladen van den Amerikaanfchen Laurier. Elders vindt men het eenen Boom geheeten; doch Tournefort heeft het zelvs onder de Kruiden of laage Heesters betrokken. DeMalaBaaren noemen het zelve Wanaepala. Door Fabricius is het, wat de Bloem-en Vrugtmaaking aangaat, omftandig befchreeven, en is gemeen in de AkademieTuinen. 2. Afdryvend'e Jufticia. Jufticia Ecbolium. Jufticia, die boomachtig is, met Iancetswys'ovaale Bladen , en afvallende Blikjes, die fpits ovaal zyn, de Helm van den Bloemkrans agter over gebogen. Jufticia arborea, Foliis lanceolato-ovatis, Braüeis ovatis deciduis mucronatis (fc. Linn. Flor. Zeyl. 17. Adhatoda Spica lengisfi'ma Flore reflex0. Burm. Zeyl, 7. T. 4./. 1. Carim-Cur.ihi. Hort. Mal II. p. 31. T. 20. Pluk. Alm. 126. T. 171. ƒ. 4- Adhatoda Floris labio fuperiori angustisfimo ïjfc. Tournf. Ihfh 175. Burm. Flor. Ind. p. 7. Aan deeze foort wordt de Griekfche naam Ecbolium, welke juist het zelvde als Adhatoda en dus afdryvende, betekent, door eene zonderlinge verkiezing gegeeven. De> voorige foort, bovendien, was reeds door RiviH.us: dus genoemd, en van die eigenfchap dat nog meer is, vindt men nergens ten opzichte van deezeiets gemeld; De Hoogleeraar J. Burmannui geeft 'er- onder de Ceylonfche Planten; eene zeer fraaije Af- , beelding van, en merkt aan, dat het eene Heester is,. 1 metihoutige Steelen en gepaarde Bladen,, dis glad: en- 1 Kiederzyds groen zyn.. Aan-'t einde-geeft de. Steels ee> t JUSTICIA. ne zeer lange Aair uit, met Bloemen, die tusfehea Plaatjes voorkomen, welke met de Bloem afvallen,, indien dezelve geen Zaad maakt, zo dat de Aair zich dikwils van boven alleen gebladerd vertoont. Het zou de Carim-Curini van Malabar zyn , welke door Ray Indifhe Heester met Aairen van Gehelmde Bloemen hei - Zaadhuisje tweekleppig en tweezaudig, gety Leidis; doch . uit het vooigaande fchynt de (ieftaite der Bloemen : niets helmachtigs te hebben. Zie hier hoe de gezeg, de Heer Fabricius, in zyne opieliinge der Planten van den Heimjladfchen Tuin, dezelve befchryft. „ De Bloemen, aan de einden der Takken , ingroo,, te vierhoekige Aairen gefchikt, hebben langwerpig „ ovaale Bloemplaatjes of Blikjes, die regt op ftaan ,, en puntig uitloopen. De Kelk is groen en zeer ,, klein, éénbiadig, fpits, regt opftaande vyitar.dig. „ De Bloem uit den groenen blaauwachtig en ééi bla. dig, heeft eene zeer lange, naauwe bultige, Pyp : ,, de rand is gaapende met twee Lippen, waar van de ,, bovenfte van onderen breedst, dan zeer fmal wordt, ,, en omgebogen,, gekield is, met de Punt gefplee,, ten. De onderfte Lip, welke zeer groot is en ten halve Ln drieën gedeeld, heeft de middelfte Slip ,, breedst en rondst. Twee Meeldraadjes van de ei„ genfte kleur als de Bloem, zitten onder hetGrond,, ftuk van de Bovenlip verholen. De Meelknopjes ,, hebben even de zelvde kleur, zy ftaan regt op en „ zyn van onderen gefpleeten. Het Vrugtbeginzel ,, is groen, tolrond, meteenen witten draadachtigen „ Styl, van langte als de.Bloempyp, en eenen enke„ len Stempel." 3. Trechterbloemige Jufticia. Jufticia infundibuliformis, Jufticia, die heesterachtig is, met Iancetswys'ovaale viervoudige Bladen en lancetvormige gehaairde Blikjes. Jufticia fruticofa, Foliis lanceolato-ovatis quaternis, Braüeis lanceolatis ciliatis. Linn. Syst. Not. XII. Veg* XIII. ManjaCurini. Hort. Mal. IX. p. 121. T. 02. Herba fruticofa Indica (fc. Raj. Hist. HL p. 402. Burm. Fl. Ind, p. 7. De, geftalte der Bloemen is in dit Gewas zo ongemeen verfchillende van die der andere foorten van dit Geflacht, dat niets dan de overeenkomst van de deelen der vrugtmaakinge haar hier toe heeft kunnen betrekken. Deswegen wordt zy door den naam van Trechterbloemige ondericheiden. Zie hier de befchryving welke Linn^us van dit fraaije Gewas: geeft.. ,, Het is eere Heester met ronde Takjes; de Bladen aan vieren, Iancetswys' ovaal, effenrandig, „ glad, vry lang gefteeld; en aan de Knietjes der'fak„ ken enkelde Bloemfteeltjes hebbende, van langte„ als het Blad, met eene langwerpige Aair, die fchubs„ wyze bekleed is met twee ryën van lancetvormige „ gehaairde Blikjes, waar tusfchen vier fmalle eu ee,, ne Kelk aan de tip haairig. De Bloem is zeer „ fraai, wit van kleur met een haairachtig dun Pyp,, je, de Meeldraadjes influitende en zich aan den „ rand, ter grootte van eene kleine Narcis, met vyf ,, Kwabben uitbreidende , waar van de onderften ,, grootst." De Heer N. L. Burmannus merkt aan,, dat de Bloemen geel of oranjekleurig zyn. 't Gewas maakt in de Tuinen, te Batavia,, een fierlyk Bloem., boompje, uit* van drie of vier: voeten hoogte.. 4»  JUSTICIA. 4. Kromgeaairde Jufticia. Jufticia Scorpioiies. Jufticia, die heestei acntig 15, mei iaucetsivys' o-a-ile, mige, ongefteelde Bladen, eu omgekromde Aairen. Jufticia fruticofa, Foliis lancealoto-ovatis hirfutis fsfiiibus, Spicis recurvatis. f J.flicia Foliis oblongo-ovatis hirfutis Foribus fpicaatis Aaribus, Caule fruticofo. Mill. Dict. N- 1. üeeze van 't Eiland Vera Cruz in de Westindiën afkomftig, geeft de Bloem-Aarren, die als eene Schorpioen-Staart omgekromd zyn, uit de Oxels der Bladen, zo als de Heer Miller aanmerkt. 5, Bontbladige Jufticia. Jufticia piëta. Jufticia, die heesrerachtig is, met Iancetswys'' ovaale bonte B'aden de B'oemsn wyd van Pyp. Jufticia futic ofa, Foliis lanceolato-ovatis pictis, Corollis Fauce inflatis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Folium bratteatum, Rumph; Amb. IV. p. 73. T. 30- Periclymenum Indicum Foliis maculatis latioribus Laurinis. Burm. Zeyl. 186. TijudeMaram. Hort. Mal.VI p.111. T. 60. Burm. Fl. Ind. 7. Met deeze foot wordt dat Ambonfche Gewas bedoeld, daar Rumphius de naam aan geeft van het Vergulde Blad; hoewel de Bladen volgens zyne befchryving, eigentlyk maar met witte vlakken als vuurvlammetjes, langs de middel-Rib getekend zyn. Hierom wordt van dat Loof op bruiloften onder de Indiaanen gebuik gemaakt. De Bloemen, zegt LiNNfflus, hebben eenen zeer kleinen, vyftandigen Kelk, eene opgeblaazen Keel; de Bovenlip krom en uitgegulpt; de Onderlip breed, egaal in drieën gefneeden, en twee Meeldraadjes onder de bovenfte Lip. Behalven de gemelde vindt men ook eene foort van dit Gewas, wier Bladen met ligt roode of vuurkleurige vlakken getekend zyn, zegt Rumphius, die aanmerkt, dat zy door den tyd redelyke Boompjes worden, met den Stam zo dik als een been; maar zy komen op Ambon niet dan in de hoven voor. Men heeft ze uit China en de Manilhas, op de Molukkifche Eilanden, als ook op Java en Malabar, overgebracht, zo als de Heer M. L. Burmannus aanmerkt, wordende het Gewas op de laatsgemelde Kust Tfjude-Maram, in 't nederduitsch Maagden-Lot geheeten ; waarfchynlyk gelyk by ons de Maagden-Palm, om de gezegde reden. Ray noemt het eenen Indifchen Heester, met 1 eene bloedkleurige Vlinder-Bloem en gevinde Bla- 1 den; doch dit zou ftrydig zyn met de voorgaande, die j enkelde Bladen heeft; als ook met de Indifche Pericly- ] memm, die breede, gevlakte Laurierbladen heeft, van '. den Heer J. Burmannus onder de Ceylonfche Planten befchreeven, en hier t'huis gebracht. i 6. Betonieachtige Jufticia. Jufticia Betonica. Jufticia, < die heesterachtig is, met Iancetswys' ovaale Bladen ' en fpits ovaale Blikjes, die netswys' geaderd, en gekleurd zyn. Jufticia fruticofa , Foliis lanceolato-ovatis, ( Braüeis ovato-acuminatis, venöfo-reticulatis coloratis. Linn. i Flor. Zeyl. 18. Betonica frutefcens. Bont. Jav. 146. Be- < tonica Hormini fativi coma, Amaranthi foliis. Burm. Zeyl. ] 47. Bem-Curini. Hort Mal. II, p. 126. T. 21. Raj. Hifi. 1 II. p- 1709. Burm. Fior. Ind. p. 8: j Deeze, tot welke de Adhatoda-met kleiner Bloem- van t Tournefort', betrokken wordt, zou de Heesterachti- i ge Bètonie zyn van Bontius,. op Java waargenoomen, 1 enide Bem-Curini- vzw Malabar, welke de Indifche Aaird'raagends Heester, met korte Bloemfteeltjes- is van Ray.- 1 Bezeive heeft, den Stam byna als. de- voorgaanden,, 1 JUSTICIA: 3-6857. • >■ maar minder boomachtig: de Bladen kleiner, verder • van eikanderen, Iancetswys' ovaal: de Aair is uit ge- - golfde, gepaarde, fpits ovaale, netswys'geaderde en , gekleurde, Blikjes of Plaatjes,- famengefteld. De •f beide Meeldraadjes hebben dubbelde Meelknopjes. • De Helm. van den Bloemkrans is breed, gelyk in de eerfte foort, maar de Onderlip van een ander maak- ' zei. 7. Hyfopbladige Jufticia. Jufticia Hysfopifolia: Jufti' cia, die Meesterachtig is, met lancetvormige effenran-- dige Bladen, dn'ebloemige platte Steelen en de Blik»! jes korter dan de Kelk. Jufticia fruticofa, Foliis lan* ' ceolatis integerrimis, Peduncinis trijioris ancipitibus, Brac» • teis Calyce brevioribus. Mill. Dict. T. 13. Jufticia Foliis - lineari-lanceolatis , Floribus fcepius folitariis. Linn. Hort.Cliff. 10. Royen Lugdbat. 291. Ecbolii Indici f. Adhatoda: cuculatis Floribus temula, Hysfopifolia Planta es Inf.. ' Fortunatis. Plukn. Alm. 132. T. 280. ƒ. 1. De figuur der Bladen geeft aan deeze foort den bynaam. 8. Liggende Jufticia. Jufticia procumbens. Jufticia,-, met lancetvormige effenrandige Bladen, Aairtjes aan 't einde en overhoeks op zyde, borftelige Blikjes en: eene liggende Steng, jufticia procumbens Foliis lancco-latis (fc. Linn. Flor. Zeyl. 19. Euphrafia Alfines ang. fo-lio (fc. Pluk. Alm. 142. T. 56". ƒ. 3 (f T 393. ƒ. 4. Planta fpicata (fc. Burm. Zeyl. 194. Burm. FL Ind. 8. Een Cèylonsch Gewas, dat ook by Golkonda en zelvs op Java valt, Blaadjes hebbendeals die van het Muur,, doch fmaller en ruuw; Aairen naar die van de Meekrap gelykende, wordt hier bedoeld. 9. Gekamde Jufticia. Jufticia peiiinata. Jufticia, met verfpreide Stengen en ongefteelde Aairen, die wollig, over ééne zyde hellende, op de Rug gefchubd zyn, in de Oxelen; en half lancetvormige Blikjes.Jufticia diffufa (fc. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 299. Deeze Oostindifche kruidige foort komt, voor hetoverige , met de voorgaande byna overeen ; maar heeft de Bladen glad; de Bloempjes zyn zeer kleinen de Blikjes kamswyze geplaatst of op ryen ge-fcbikt. 10. Kruipende Jufticia. Jufticia repens. Jufticia, met' eyronde, eenigermaate gekartelde Bladen, T op-Aai— ren, lancetvormige Blikjes en kruipende Stengen. Jufticia Foliis ovatu fubcrenatis. Linn. Flor. Zeyl. 20. Ad-hatoda fpicata Flofc. ex Fol. membranaceis. Burm. Zeyl. 7. T. 3. ƒ. 2. 11. Chineefche Jufticia. Jufticia Chinenfis. Jufticia ,'die kruidig is, met eyronde Bladen, de Bloemen zydelings , drie op een Steeltje , met ovaale Blikjes». Jufticia Herbacea (fc. Burm. Fl. Ind. 8. T. 4. ƒ. 1. Deeze Chineefche heeft hoekige Stengetjes, van onderen, takkig, en eyronde gefteelde Blaadjes, die: naauwlyks gekarteld zym Uit de Oxels komen twe- • ne geringe verdraaijing, aan den dienst van God ge. „ wyd; Binnen den Haram» op eenige afftand van der Kant  KAABA. KAALMOS. 36"9Ï Kaaba, is de bron Zemzem, waar uit de Mahometaanen < met groote eerbied drinken, en naar hun voorgeven, ] de zelvde bron zyn zoude, welke de Engel aan Ha- i gar wees, toen zy uit het huis van Abrajiam verftoo- . ten, in de woeftyne omzwierf. De Pelgrims, die i de bedevaarten naar de Kaaba doen, zyn gehouden, i om zich aan verfcheiden zeer willekeurige voorfchrif- ] ten , zo wel voor hunne afreize, als op weg , en ook , ter deezer plaatze te onderwerpen. Dewyl zy al te fa- . men, op éénen tyd, tot de plechtigheden te Mekka moeten aankomen, maar de enkele Reizigers het ge- . vaar niet zouden kunnen ontgaan, uit hoofde van de groote onveiligheid der wegen, om uitgefchud, van alles beroofd, en zelvs waarfchynlyk gedood te wor. den; zo maaien die van byzondere landen kleine Karavaanen of Reisgenootfchappen uit, by welken, op hunnen tocht, geduurig meer andere komen, en die, tot beter orde, een Karan-Bafchi of hoofd der Karavaanen, kiezen. Dus zyn 'er altyd drie groote Karavaanen , welke jaarlyks naar Mekka reizen, en waar by meer anderen zich gemeenlyk van tyd tot tyd voegen. De eerfte vertrekt van Kairo in Egypten, zo haast 'er de Afrikaanfche Karavaanen zyn aangekomen; de tweede van Damascus, met welkede Mahometaanfche Pelgrims uit Europa, zich doorgaans veree. nigen; en de derde van Bagdad, waar toe de Perfi fche en Indiaanfche Pelgrims behooren. De Basfa's deezer plaatzen zyn gehouden, om zelve, aan het hoofd van eenige duizende Soldaaten, de Karavaanen te dekken, of zulks onder toezicht van een ander voornaam Officier te laaten doen; en evenwel gebeurd het menigmaal, dat dezelven, hoewel zy by de vyftig duizend menfchen fomtyds uitmaaken, van deomzwervende Arabieren in de woeftynen aangetast, uitgeplonderd, en verftrooid worden. De evengemelde Karavaanen, komen op zekeren afftand van Mekka, zo veel mooglyk, gelyktydig op ééne plaats te famen. Tot daar toe heeft elke Karavaan hun eigen Opperhoofd gehad; maar nu krygt de Basfa vanDamaskushet.bevel, over allen , en wordt om die reden Emir Hadfchi, dat is Aanvoerder der Pelgrims genaamd. Men wil, dat tot deeze drie Godsdienftige Karavaanen gemeenlyK by de tweemaal honderd duizend menfchen, en driemaal honderd duizend lastdieren, behooren zouden. Voor 't overige zyn de bedevaarts plechtigheden meer befpottelyk , dan ernftig, ik zwyg van verftandig en godsdienftig. — De Pelgrims worden, by hunne aankomst in de nabuurfchap van Mekka, door de Imams van hunne plichten onderricht. Dit gedaan zynde, gaan zy in de ftad, en zevenmaal rondom de Kaaba, beginnende hunnen omgang van den zwarten fteen af. De eerfte drie omgangen gaan zy fchielyk, maar de overige vier langzaamer, telkens, in het voorby gaan den zwarten fteen aanraakende, en zo het mooglyk is dezelve kusfende: hier na treeden zy binnen in de Kaaba, om hun gebed te verrichten. Zy moeten wyders, ter gedachtenisfe der voor haaren zoon water zoekenden Hagar, zevenmaalen van den berg Safa tot den, berg Merva, deels langzaam gaan, deels loopen. Op den berg Arafat blyven zy een dag en nagt in gebeds-oeffeningen. Voorts laaten zy zich het hoofd fcheeren, en in het dal Mina vee ten offer Aagten, waar van zy een gedeelte zelve eeten, dochhet overige onder de armen uitdeelen. Als dan wordt hun getuigenis gegeeven, dat zy alles behoorlyk verricht hebben. Eindelyk zyn zy gewoon nogmaals de Kaaba te bezoeken, om 'er als het ware affcheid van te neemen. Op, den zeventienden dag na hunnen aankomst vergaderen zy allen, en ontvangen, na een plechtig gebed, den zegen met deeze woorden: „ God „ laate u in vrede terug keeren, ter plaatze van waar „ gy zyt gekomen." De Kaaba heeft, behalven de offerhanden der Pelgrims, die haar in zo grooten getalle bezoeken, nog andere verbaazende inkomften; want 'er is bykans geene ftad in het Turkfche gebied, waar niet huizen;' landeryen, grondrenten enz., door Godsdienftige lieden , aan haar gefchonken zyn. Zy is geflooten met een groote zilveren deur, die flegts driemaal in 't jaar geopend wordt, en welk alle jaaren van buiten behangen wordt met een nieuw zwart zydentapyt, waarop fpreuken uit den Koran, met gouden letteren zyn genaaid. De Groote Heer zelve is verplicht, om alle jaaren een Kameel met gefchenken, vooral met zeer kostelyke ftoffen belaaden, derwaards te zenden; deeze ftoffen dienen om daar mede de Kaaba te behangen; dus is het geen wonder, indien 'er ongemeen groote rykdommen voor handen zyn. Het Kameel, dat de gefchenken van den Grooten Heer heeft overgebracht, wordt vervolgens als heilig aangemerkt, en mag nooit weder tot eenigerhande dienst gebruikt worden. De Pelgrims, die de Kaaba bezocht hebben, bezoeken mede, wanneer zy een recht verdienftelyk werk doen willen, op hunne terug reis, Medina en Jeruzalem. Voorts gefchieden van fommige ook nog bedevaarten naar de graven van verfcheiden vermeende Heiligen, vooral van de eerfte Kalifen, als Ali, Othman'enz.; doch deeze zyn van minder belang, en komen met de bedevaarten naar de Kaaba te Mekka, in seene vergelyking. KAALHOOFDIGHEID , zie HAAIRZIEKTENS n, 4- , KAALMOS, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Mosfen behoorende, en door den beroemden Haller Buxbaumia genoemd, ter vereering van den vermaarden Buxbaum, Hoogleêraar te Petersburg, door wien de Kruidkunde zeer verrykt is. Hy was de eerfte die de gemeenfte foort daar van ontdekte en befchreef, welke naderhand ook in Sweeden, Noorwegen, Deenemarken, Duitschland en Italiën, is waargenomen. I. Bladeloos Kaalmos. Buxbaumia aphylla. Kaalmos, met een gefteeld naakt Doosje. Buxbaumia Capfulaftipitata nuda. Houttuyn Nat. Hist. II. D. 14 ft. bl 396. Buxbaumia. Hall. Helv. 10. Linn. Amoen. Acad. V- p. 78. Tab.i. Schmied. Disf.propr. Oed. Dan. 44. Muscus Cappellaceus aphyllus, Capitulo crasfo bivalvi. ByxB. Cent. II. p. 8- T. 4. ƒ. 2. Dill. Mufc. 477- T. 68. ƒ. 5. Hall. inchoat. III. p. 25. *t Gewasje door den kundigen Schmiedel in een» 1 byzondere verhandelinge, als ook door den Sweed1 fchen Heer Roland Martin, onder de voorzittinge van LiNNiEus befchreeven, kan met recht Kaalmos ge' noemd worden, alzo het volftrekt bladeloos is, geI lyk Linn^us het ook dien bynaam geeft. Sommigen r hebben zelvs getwyffeld, of het niet eer tot dePaddet fioelen dan tot de Mosfen te betrekken ware. Veel ge. Oooo 2 lykt  36-02 KAALMOS. KAAP. lykt het in zyn geheel, naar eenen koker, waar in het gemeene volk zyne korte tabakspyp bergt, eene pypedoos genaamd: maar dan moet men niet op het ontzachlyk verfchil van grootte zien; want het valt naauwlyks eenen duim hoog: de Afbeelding vindt men op onze Plaat XXIV Fig. 2. in derzelver natuurlyke geftalte en grootte vertoond. Zie hier de befchry. ving door deszelvs eerften ontdekker, den Heer Bux- MUM. ,, Zonder eenige Bladeren fchiet het uit eenen ,, ronden, ruigen en als Paddeftoeligen Wortel; als ' „ uit eene Scheedë, een Steeltje van eenen halven „ duim of iets langer, bruin paarsch van kleur, veel „ dikker dan in het Goudkoppig Mos. Hier zit een ,, krom kopje op, uit twee Klepjes beftaande, die ,, overlangs van eikanderen wyken, en wier onderfte „ rond is, het bovenfte platte loopt in een kort Na„ geitje uit, dat met een groenachtig Zwavelbolletje „ is bevrugt." In Italië zou de fchrandere Miciielius dit Plantje ook waargenomen hebben, indien deszelvs Mosje met eenen knobbeligen Wortel, en een groot eyrond gezwollen Hoofdje hier t'huis behoort; doch hy geeft daar aan zeer fyne Blaadjes, *t welk de zaak twyffelachtig maakt. Fabricius befchryft het onder den naam van Paardepoetje, welke niet zeer eigen is. Haller die het zeldzaam in Switzerland heeft aangetroffen, fpreekt 'er dus van. „ Het is een zonderling Piant,* je, dat onder alle my bekende Mosfen het Doosje ?, allergrootst heeft, ovaal , met een kegelvormig „ Dekzeltje, dat met een Huikje gekroond is, de „ Haairtjes inwaarts uitgerekt, tot zo verre na het „ Knopmos en Fonteinmos gelykende: maar, volgens t „ gevoelen van vermaarde Mannen, daalt uit den top „ van 't Dekzeltje, door de ry van Haairtjes, eene ,, Styl in 't Doosje neder, waar aan een rondachtig „ geknot Meelknopje , dat nederwaarts open, en „ met Stuifmeel is bezwangerd. Dit zakje heeft de „ vermaarde Muller eerst gevonden, en Linnjeus in „ een ander Mos befchreeven. My fcheen toe dit zakje „ binnen een fchorffg bekleedzel geplaatst te zyn, „ maakende het Bolletje uit, welks ronde gedeelte „ paarsch, het platte^roenachtig was, en het Zakje „ met Flaairtjes bekleed. Dit maakt egter geen vol„ ftrekt onderfcheidend Kenmerk uit; alzo verfcheide „ andere Mosfen een dergelyk zakje binnen hetBolletje „ hebben, en een dergelyken Styl in het binnenfte „ Zakje neerlaaten. De bladerlooze geftalte moet „ 'er derhalve als een Kenmerk worden bygevoegd." Dat 'er aanmerkelyke verfcheidenheden in dit Gewasje plaats hebben, blykt uit de byzondere befchryvingen van hetzelve. Men kan zulks niet aan 't verfchiF der waarneemingen alleen toefchryven. De Heer Holm vond het in Denemarken met een langwerpig of rolrond Bolletje, veel langer, naauwlyks aan de eene zydeplat en niet vliezig: daar het anders een eyrond Hoofdje heeft, 't welk als plat afgefneeden is, en aldaar in het groene met roodachtige Vlakjes en glinftelendeSchubbetjes, byna gelyk de Goudfteen, ofAventurine getekend, zode Heer Martin aanmerkt, die het zelve in 't jaar 1756 eerst by Upfal in Sweeden, aan de kanten der greppelen, daar 's winters het zand voor de gemeene wegen uitgegraaven wordt, in 't voorjaar voada en federt is het aldaar menigvuldig waargenomen. Dit volgende tekent die Heer aangaande de groeiplaats aan. ,, Het komt in eene onvrugtbaare zwarte aarde, „ gelyk veelerley Mosfen, en dikwils uit rottige brokjes „ voort, die bevogugd worden door helder van derï „ voet der bergen afzypelend water. Daarom heelt „ het niet veel wortels nodig. Men vindt het op „ ander Mor, en fomtyds op het open veld onder het „ Schurftmos groeijende; 't zy om door deszelvs fcha,, duw of door het daar van afdruipende vogt in groei ,, gehouden te worden, verkiezende derhalve inzon,, derheid laage en holle plaatzen. Hierom is het ,, ook gemeenlyk verholen, en niet dan by geval te ,, vinden, 't Gelykt, bovendien, zeer naar de Steelt„ jes der Mosfen, en blyft, even als dezelve, den „ gantfchen winter over." 2. Gebladerde Kaalmos. Buxbaumia foliofa, Kaalmos, die het Doosje byna ongefteeld heeft, omringd met Bladertjes. Buxbaumia acaulis, Capfida fubfesfili, Foliis cinUa. Method.Mufc.emend. Linn. Syst. Nat. XII. p. 33. T.i.f. 4. Schmied. Disfert. We'ber. Spicil. 128. SphagnumacauM le maximum, Foliis in centra ciliaribus. Hall. It. Helv* N. 57- Helv. inchoat. T. III. N 1725. T. 46. ƒ. 3. Oed. Dan. T. 249. ƒ. 3, ASl. Stokh. 1764. p. 29. T.2. f. 6-12. Ik moet hier deeze foort byvoegen zegt de Heer Houttuyn, welke door den Ouden Linn;eus niet opgemerkt was, doch thands door den jongen Heer, onder deeze'bepaalinge wordt voorgedragen , en afgebeeld. De Heer Haller geeft voor, dat dezelve hoewel menigvuldig in Switzerland groeijende, door hem eerst ontdekt zy. Immers het was op zynen reistocht door dat Gewest in 't jaar 1739, dat hy dit Mos waarnam en onder eenen anderen naam befchreef, die in den eerften opflag daar van een verkeerd denkbeeld geeft. Hy noemde het allergrootst ongefteeld Sphagnum; daar het nogthands een uitermaate klein Mosplantje is, naauwlyks eenen hal ven vingerbreed hoog, maar het welke ook een zeer groot Doosje heeft, met haairachtige Blaadjes omcingeld. In 't jaar 1762 werd het door den Heer Muller, in Denemarken, aan de kanten van oude dammen gevonden, en omftandig befchreeven. De Heer Schmiedel gaf een byzonder Vertoog daar over uit. Het is dan tegenwoordig alom bekend; hoewel in deszelvs geftalte eenig verfchil fchynt te zyn; gelyk uit de Afbeeldinge blykt, en van Halles in *t breede aangeweezen wordt. KAAP. Men geeft deeze naam aan zekere hooge ftreeken lands, die met een' uitfteekenden hoek of punt verre in zee fchieten. Dewyl ook zodaanige Kaapen gemeenlyk een hoog gebergte in haare nabyheid hebben, 't welk van zeer verre uit zee kan gezien worden, draagen zy dikwils mede de naam van voorgebergten: derzelver getal is te groot, om die hier alle op te noemen , egter zullen wy eenigen der merkwaardigften aanhaalen; by gelegendheid dat wy eene zonderlinge omftandigheid dien aangaande mede deelen. Het iszeer opmeikelyk, dat de drie groötfte Kaapen, of de drie groötfte voorgebergten van den aardbodem, te weeten Kaap Hom, de Kaap de goede Hoop, en de Kaap van hetland van Diemen, alle zuidwaards ftrekken. Het is dienftig deeze byzondere plaatzing te befchouwen inde eylindrifcbe werek-kaan van den Heer Bellin, waiji  KAAPfcK. waar in zy duidelyker is dan in de gewoone kaartei van de vier werelt-deelen. Deeze eenpaarige richting van de punt der dri< groote deelen, of vaste landen van onzen aardkloot narfr het zuiden, heeft eenige Natuur-en Aardryks kundigen doen vermoeden, dat een oneindig groot< en fterke aandrang van water, door verfcheiden rich tingen, eenmaal, met onweêrftaanbaar geweld van hei zuiden na het noorden gevloeid hebbe, en overal openingen of bres fen in het vaste land gemaakt heeft, aan plaatzen, alwaar weeke of zandachtige gronden aan de ftorting van den voortgefluwden Oceaan heb ben toegegeeven. Het blykt ook, dat de drie groote Kaapen, of voor gebergten* van de Middellandfche Zee,-mede naar hel zuiden ftrekken; te weeten het Foorgebergte van Kalahriè'n, dat van Morea, en van de Krim, De meerdere of mindere afwyking deezer Kaapen naar het zuid-oosten en zuid-westen, is van geen belang, dewyl het altoos waar is, dat eene lyn uit het middenpunt deezer drie voorgebergten, regt op den Evenaar zoude uttloopen. De beroemdite Kaapen, na die, welke boven opgenoemd zyn, zyn op'dezelvde wyze gelegen, en ftrekken meer of min naar de Zuiderpool. Zodaanig is de Kaap Comorin in Afiën, of de uithoek van de Coromandelfche kust; die van Malakka aan het fchiereiland van dien naam; die van St. Maria aan het eiland vanMadagascar; die van Oftokoi-nos in het fchier-eiland van Kamtfchatka; die van Spandeck in Nova-Zembla; die van Arria in het groot eiland Jefo-Gazima; Kaap Farewell in Groenland, Kaap St. Lucas in Californié'n, en die van Bdhama in Florida. Deeze zyn de voor¬ naamfte uithoeken in"alle bekende wereltdeelen, en hunne ftrekking is genoegzaam eenpaarig naar het zuiden, 't welk zekerlyk de opmerking van alle Natuuren Aardrykskundigen verdient. Intusfchen zyn 'er ook nog een menigte andere puntjes land, die wat meerder of minder in zee uitfteeken, en daarom Kaa. pen of Voorgebergtens genaamd worden: dan 'er is zekerlyk een wezentlyk verfchil tusfchen een Kaap, die aan een groot vast land, een groot fchier-eiland, of een groot eiland legt, en een andere Kaap, die flegts een uitfpringende hoek, of kleine bogtigheid is van de kust, door byzondere oirzaaken geformeerd. KAAPER, is de naam die men aan zekere fchepen geeft, welke door particuliere perfoonen ten oorlog uitgerust, en met Commislle, ofbrievenvanreprefa.ilJe en fchaa-verhaal van den Souverein , voorzien zyn, om ter zee de vyand van den Staat, alle mooglyke afbreuk te doen. Men heeft aan dit woord, zeer ten onrechte, dikwils een verkeerd denkbeeld gehegt, en door Kaaper, of Kaapvaarder zich een bende van toomlooze en ongeregelde vrybuiters voorgefteld, die zich allerlei geweldenaaryen veroirloovèn, en de manfchappen van ongewapende Koopvaardyfchepen, die zy op haare kruistocht ontmoeten, op de fchandeiykfte wyze berooven en mishandelen. Dit denkbeeld is niet zo zeer ontftaan uit onkunde, als wel uit het wreed en buitenfpoorig gedrag, door de gewapende fchepen der Engelfchen, en fomtyds ook van andere Natiën, tegen onze Nederlandfche vreedzaame Koopvaarders gehouden , en door de regeeringevan Engeland, ongeacht de menigvuldige klagten KAAPER. 3(503 i daar tegen zo dikwils ingebracht, zelden afgekeurd, maar nog zeldzaamer geftraft. En dewyl men dierge3 lyke fchand-tooneelen, door de Britten, by zo veele , gelegendheden telkens heeft zien hernieuwen, heeft - dit eindelyk te weeg gebracht, dat de naam van Kaa; perin de diepfte verachting geraakt zynde, een foort ■ van fcheldnaam is geworden, waar aan byna dezelvde : betekenis, als aan het woord Roover, of Zeeroover ■ gehegt is. , 'Erisnog'handsin de daad het zelvde onderfcheid tusi fchen een Kaaperen Zeeroover, als tusfchen een ben- • de geregeld Krygsvolk, dat in een vyandelyk land uitgezonden wordt, om-aan den vyand alle mooglyke • afbreuk te doen, en een bende wezendlykeStruikroo.: vers. Want dewyl 'er op zee geene fteden te verove- • ren, geene brandfchattingen uit te fchryven zyn, maar de gevoeligfte afbreuk die men zynen vyand aldaar doen kan, beftaat in zyn fcheepvaart te belemmeren , en zyne Koopvaardyfchepen weg te neemen, waar ■ toe een menigte van fnelzeilende fchepen verëischt worden; zo vindt men altoos veele Kooplieden en anderen, die, wanneer de Staat, onder welker befcherming zy leeven, met eene andere handeldryvende Staat, in oorlog geraakt, door de hoop van winst uitgelokt worden, om voor hunne eigen reekening kleine oorlogfchepen uit te rusten, niet zo zeer met oogmerk om fterk gewapende fchepen te bevegten, als wel om vyandelyke koopvaarders te onderfcheppen, deeze in eigen en neutraale havens op te brengen, en dus een aanzienlyke buit te behaalen. De Kaaperfchepen mogen egter, met dat oogmerk; niet in zee gezonden worden-, zonder vooraf van behoorlyke Commisfies van den Staat voorzien te zyn, nadien de Schepelingen, zonder deeze voorzorg genomen te hebben, by ongeluk in de handen van den vyand vallende, als Zeeroovers geftraft zouden worden. Men verkiest hier toe gemeenlyk van de fnelstzeilende vaartuigen, die, naar gelang van den kruistocht die zy onderneemen zullen, met krygsbehoeften en leevensmiddelen rykelyk voorzien worden. Zelden voeren zy meer dan twintig of vier- en twintig ftukken kanon, doch gemeenlyk veel minder, en voor een fchip van de evengemelde fterkte, is een equipagie van honderd en vyftig man toereikende. Wanneer het daar toe nodige geld, by inteekening is byéén gebracht, benoemen de Reeders een bekwaamen en moedigen Kapitein cm het bevel daar op te voeren, benevens een of twee Schryvers, om alles tot de uitrusting nodig te bezorgen. Deeze moeten, hier te lande, voor een der Admiraliteits-Collegien, den ééd van getrouwheid, zo voor hun zelve, als in de naam van het overige Scheepsvolk afleggen, en aanneemen zich naar hunne inftructien te gedragen. Aan den Kapitein wordt gemeenlyk de keuze zyner verdere Officieren en Manfchappen overgelaaten. Alle ontvangen, by hun engagement, een vry aanzienlyk handgeld, maar geene reguliere maandgelden of belooningen. Voor het overige zyn de rangen, krygs-oeffeningen, eerebewyzen aan de Officieren, wagtverrieeiingen enz., op de Kaaperfchepen byna eveneens gefchikt, als op de Oorlogfchepen van den Staat, behalven dat de Schryver, aan boord der eerstgenoemden, éénder hoofdperfoonen is, van wiens kunde, befcheidehOooo 3 heidi  3o94 KAAPER. KAAPER. heid en goede trouw, zeer veel afhangt. Onder de Luitenants en mindere Officieren, moeten ook altyd kundige lieden zyn, ten einde op de veroverde fchepen als Prysmeescers te worden aangefteld, en deeze ten fpoedigften naar eene bekwaame haven, op te brengen. Het Kaaperfckip, op zich zelve zynde; voert vlag, geus en wimpel, even als de Oorlogfchepen; doch met het laatfte in gezelfchap zeilende, of naby haar ten anker leggende, is het verplicht zyn geus en wimpel in te neemen. Het wordt ook, voorzien van het geheime Zeinboek, ten einde van de Oorlogfchepen op een' goeden afftand gekend te worden, en de nood of het verlangen der Schepelingen daar aan bekend te .maaken. Op zee zynde, is het de plicht van den Kaaper-Kapitein, om jagt te maaken op alle vaartuigen die hy voor vyandelyk aanziet, mids deeze voor hem niet te fterk zyn, of dezelven , in het laatfte geval, met alle mooglyke zorgvuldigheid teontwyken; naby het fchip gekomen zynde, moethy het zeinfchot doen , om het zelve te laaten bydraaijen, en den Schipper te belasten met de papieren by hem aan boord te komen. Wordt het zelve een vyandelyk vaartuig bevonden, dan doet hy de equipagie naar zyn boord overbrengen, terwyl intusfchen de Schryver het veroverde fchip gaat vifiteeren, en van de aan boord gevonden effeften, zo na mooglyk de inventaris opmaakt, die hy, met de overige papieren van den Schipper in zyne bewaaring houdt, ten einde dezelve, te bekwaamer tyd, aan zyne Reeders toe te zenden, of'er het nodig gebruik tot de verbeurdverklaring van te maaken, ingevalle de genomen prys in een onzydige ha ven opgebracht wordt. Voorts wordt één der Kaa per-Officieren, met behoorlyke Commisfie tot datein de voorzien, en van de nodige manfchap verzeld, als Prysmeester op het buit gemaakte fchip aangefteld, die het zelve, zo de gelegendheid daar toe gunftig is, na een eigen of neutraale haven opbrengt, alwaar het, na behoorlyke examinatie der papieren, of geconfisqueerd, of vry verklaard wordt. Het ftaat ook den Kaaper vry, om eenig van hem genomen vyandelyk fchip te rantfoeneeren , waar toe hem de rantfoenbrieven mede gegeeven worden; zie RANTSOENBRIEF en RANTSOENEEREN. Is het agtergehaalde fchip een neutraal vaartuig, of vaarende onder neutraale vlag, dan behoord groote omzichtigheid gebruikt te worden, om te ontdekken of daar onder ook bedrog fchuilt. Indien 'er hevige fufpicie is, dat het fchip, fchoon met een paspoort en verdere zee-papieren van eene neutraale Mogend, heid voorzien, aan vyanden van den Staat toebehoord, of dat het zelve met oorlogsbehoeften en andere contrabande goederen belaaden is, dan ftaat het den Kaaper vry, hetzelve, ten perikel van hem en zyne Reeders, naar de een of andere haven, ter nadere examinatie op te zenden, blyvende als dan de Schipper en zo veele van zyne manfchap, als nodig is, te famen met den Prysmeester en verdere manfchappen van den Kaaper aan boord van het aldus genomen vaartuig, om, ter plaatze waar het zelve opgebracht wordt, zyn fchip te reclameeren, en de neutraale eigendom aantoonende, ontflag met vergoeding van alle kosten, fchaje en verzuim te eisfchen, 't gene hem ook als dan toegeftaan wordt. Niets is barbaarfcher, dan de gewoonte der Engelfchen , om de manfchappen der van hun veroverde Koopvaarders, ja zelvs die van door hun opgebrachte neutraale fchepen, met eene ontmenschte wreedheid te behandelen. Duizenden van onze vreedzaame fchepeilngen hebben hiervan, in alle oorlogen wel. ke die Natie tegen Frankryk of tegen de Republiek gevoerd heeft, de droevigfte ondervindingen gehad. Men fchryve zulks niet toe aan eene natuurlyke woestheid der zeelieden; want dat zulKs geen plaats heeft, weeten wy uit de ondervinding. 'Ec moet derhalven een verborgen oirzaak zyn, en deeze is, zeer waarfchynlyk geene andere, dan de verregaandeafgunstder Britfche natie, tegen den bloei, koophandel en fcheep-vaart der Nederlanders, en ook misfchien ten deele aan hunne minachting jegens alle andere volken. Hoe heerlyk fteekt daar tegen de zagtmoedigheid en menschlievenheid onzer Landgenooten af, tegen deeze verfoeijelyke gewoonte van plunderen en mishandelen. Toen, in den laatften oorlog.met Engeland, onder directie van de Heeren üoster, van üys en van Vollenhoven, drie Kaaperfchepen uitgerust wierden , beftond het meerder gedeelte der equipagien uit lieden,- die al te fa-men de wreedheid der Engelfchen in eene ruime maat hadden ondervonden. Dit volk haai te naar wederwraak, en veele zwoeren, dat zy aan geen eenen Engelschman kwartier wilden geeven. Men veroverde eerlang twee Britfche Koopvaarders, welker fchippers en fchepelingen , bewust van de wreede mishandelingen, door hunne Landgenooten aan duizenden van onfchuldige Nederlandfche Boots, gezellen gepleegd, van vreeze zidderden, dat zulks op hen mogt gewrooken worden. Doch eensklaps wierden zy gerust gefteld, door een vriendelyke aanfpraak van een der Officieren op het Kaaperfchip de Dolphyn, die haar en hunne particuliere goederen in zyne befcherming nam, en hen verzekerde, dat noch zy mishandeld, noch van 't gene hun in eigendom toebehoorde, het minfte zoude weggenoomen wor. den. Een paar woorden ontwapende vervolgens ook de woede der naar wraak dorftende gemoederen : de ongelukkige gevangenen behielden hun geld, kleederen en verdere eigendom, zonder dat zy het minfte daar van kwyt raakten ; de fchippers wierdt hunne plaats aan de kajuits-tafel aangewezen, en ontvingen, benevens de gemeenen, het best onthaal dat men hen geeven konde. Toen zy eenige dagen daar na het Kaaperfckip verlieten , waren zy naauwlyks in ftaat hunne dankbaarheid voor deeze zo on verwagte menschlievende behandeling met woorden uit te drukken. Waarom wordt den oorlog niet altyd op deeze wyze gevoerd? De braave Zeeman is uit de natuur niet wreeder, noch ongevoeliger dan een ander: het zyn egter de Britfche Kaapers en Afrikaanfcke Zeefchuimers niet alleen, die, jegens hunne gevangenen, alle menschlykheid verbannen! Men vergeeve ons deeze uitflap. Wanneer een Kaaperfchip van zyne kruistocht, in een vaderlandfche haven is terug gekeerd, moet hy de by hem aan boord hebbende gevangenen, aan de aldaar liggende oorlogfchepen, of, by gebreke van dien, aan de Admiraliteits-Collegien, ter bewaaring overleveren, tot dezelve uitgewisfeld of gerantfoeneerd worden. De van hem gemaakte pryzen, worden door de Admirali- teits-  KAAPER. teits-Collegien gecondemneerd of vry gegeeven. Ir het eerfte geval, verkoopt de Vendumeester der Admiraliteit , na dat het vonnis van confiscatie uitgefprooken is, de fchepen en Iaading by publieke veiling; de onkosten van den opbrengst afgetrokken zynde, wordt, van het nette provenue, één tiende aan den Admiraal Generaal toegeweezen, en al het overige in twee gelyke helften , zynde de ééne helfte daar van voor de Reeders, de andere voor de geheele equipagie van den Kaaper. De uitdeeling voor de equipagie gefchiedt niet altyd op gelyke wyze, maar volgens vooraf gemaakte overeenkomst, op welke de Officieren en gemeenen aangenoomen worden, waaromtrent geen vaste regel is, alzo dit niemant anders raakt, dan de equipagie zelve. Aldus wierden, by voorbeeld, op het voorheen gemelde Kaaperfchip de Dolphyn , in het jaar 1781, de helft in het nette provenue der gemaakte pryzen, onder de equipagie, beftaande uit 154 man, verdeelt in 237 porties, krygende daar van voor zyn aandeel, te weeten: De Kapitein . . : 10 porties. De eerfte Luitenant, Schryver, en Commandant van de Mariniers , ieder 8 por. ties 24 ■ 1 De tweede Luitenant. 7 De derde Luitenant en Doctor, ieder 6. 12^ De Conftapel-Majoor, Schipper, Opperftuurman en Oppertimmerman, ieder 4. 16 ■— De Bootsman , Schieman , Zeilemaaker, Sergeant van de Mariniers, Conftapel, tweede Meester, Smit, Kuiper,, en Ondertimmerman, ieder 3 27 » De Bootsmans-maat, twee Koks, drie Kwartiermeesters , derde Chirurgyn , Schiemans-maat, derde Timmerman, derde Stuurman en Bottelier, ieder 2x . 27* ■ a- * De tweede Sergeant, Hofmeester, Bot. teliers-maat en Conftapels-maar, ieder 2. 8 • Een Adelborst, twee Corporaals en vier Voluntairen, ieder ji ic* Vyf- en- zestig Matroozen, één Trompetter, twee Tamboers, zes-en- twintig Mariniers, Koks-maat en Versfebalie,.ieder 1 92 ■ Zes Scheepjongens, ieder *,..»•- 3 237 porties. De eerfte opkomst onzer Vadèrlandfche Zeemacht,, fs men byna geheel en alleen verfchuldigt aan de Kaap-rederyen, ten tyde der affchudding van het Spaanfche juk; zelvs wierdan toen een aanzienlyk gedeelte der inkomften, welkede kosten der krygstoerustingen ter zee vereischten, goed gemaakt uit de belastingen op den buit, welke van den vyand ter zee gehaald wierd. Van de rechten op de inkomende waaren gefteld, kwam veel minder, in een tyd, toen men minder op den koophandel, dan op het fchuimen langs de vyandlyke- kusten ,. en het wegneemen hunner Koop-vaardyfchepenv dacht. Veele Patriotten maakterr 'èr diertvds- zeer byzonder hun- werk van , om fchepen ter Kaap^nit te rusten,, daar de-Staat fomtyds gsfchut tins volk. toes leendéj. waarr voor. dan ook eeni der op den koophandel, dan op het fchuimen langs de vyandlyke- kusten, en het wegneemen hunner Koop-vaardyfchepenv dacht. Veele Patriotten maakterr 'èr diertvds- zeer byzonder hun. werk van , om fchepen ter Kdap^nit te rusten,, daar de Staat fomtyds gsfchut ej3i volk. toes leendéj. waarr voor. dan ook eeni KAAPER. 3.6j>J gedeelte yan den den buit aan het gemeene land moest opgebracht worden. De Admiraliteits-Coliegien gaven inzonderheid commisiies aan deeze Kaapers, die daarom de naam van Commisfte-vaarders kreegen. Zv trokken zekere premiën voor hunnen dienst, om welke te yinden, de meeste koop waaren met eene nieuwe belasting tot wederzeggens toe bezwaard wierden, doch welke nog, tot op den huidigen dag, zelvsin tyden van volkomen vrede, geheven wordt. De Zeeuwen hebben in het Kaapen altyd uitgemunt. In het jaar 1703 hadden de Middelburgers zes-en-twintig, en de Vlisfmgers alleen twee- en- twintig fchepen,, die alle, met Commisfies van den Staat voorzien; ter Kaap voeren, en den vyand ongemeen veel afbreuk deeden. Onder deeze fchepen waren 'er , die 40 ftukken kanon, en 250 man equipagie voerden. • In den laatften oorlog met Engeland was de lust tot deeze kostbaare uitrustingen zeer gering, ongeacht de Staat eenige aanmoedigende premiën daar toe verleende : de omftandigheden leggen daar van nog te vetsch in ons geheugen, en men zag, het ééne Kaaperfchip voor, het ander na, nauwlyks in zee zynde, tot een prooi worden, van de Engelfche oorlog, fchepen. Zulke Kaapers, welke teflèns met koopmans goede, ren bevragt, en ten oorlog uitgerust zyn, worden gemeenlyk, by de naam van Lettres de marqué, van zodaanigen onderfcheiden, welke alleen op buit en veroveringen uitgaan. Men geeft gemeenlyk ook de naam van Kaaper, aan de fchepen welke te Algiers, Tunis, Salé en meer andere havens langs de kust van Afrika uitgerust wor. den, ten einde op de onderdaanen van zulke Christen Mogendheden te kruisfen , waar mede deeze of gene Barbaryfche Staaten in oorlog zyn. Deeze Kaapers plag» ten in vroeger tyden zeer geducht te weezen, en maakten, inzonderheid de zeevaart in de Middellandjbhezee, by uitftek gevaarlyk: thands verkiezen de meeste Regeeringen aldaar, voor een goede fom gelds en andere aanzienlyke gefchenken, liever de vrede en veiligheid aan de voornaamfte Mogendheden, ten behoeve van de veiligheid van derzelver Onderdaanen, te verkoopen. Hier door is hunne zeevaart allengsverzwakt, en, behalven Algiers, is geene der Staaten. van Barbaryen meer in ftaat, om eene eenigzints geduchte zeemacht uit te rusten. Hetongelukkigfteby. derzelver veroveringen , is de elendige ilaverny, waar in de Schepelingen,. die in hunne handen vallen, zo lang zugten moeten, tot zy wederom gerantfoeneerd' worden. Hier toe betaald men, voor eiken Schipper a. omtrent 3000 guld., doch ook fomtyds merkelyk meer|'. voor een Stuurman om de 1800 guld., en voorgemeens-zeelieden, naar hunne bekwaamheid en jaaren,. Toen-de Nederlandfche Kapitein , naderhand Luitenant Ad. miraal Schryver , in den jaare 1730, een aantal van on. ze gevangen gemaakte landgenooten te Algiers vry kogr„ moest by betaalen voor eiken Schipper 2992 guld.^ voor eiken Heelmeester, Stuurmm, of Kuiper 1828' voor ieder Hollandsch: Matroos 600 guld' 30 ft., en voor ieder vreemde Matroos, Bootsman :: ol Timmerman , onder Hoilandfche l'lap- gerr-rnen 40S guld. 7 ff. KAAPHOOREN , 2 e .'ORSELEINHOORENS n: 21 IMABS.CHE. AD Q$i tS, zie ADONIS, m 5.  -696 KAAPSCHE JASMYN. KAAPSTANG. KAARDENKRTJID. KAAPSCHE EZELS , zie BLAASHOORENS KAAPSCHE GOM-EPPE, zie GOM-EPPE n. 3. KAAPSCHE HEESTER, zie ZEE-HEESTERS Ti. 11. KAAPSCHE JASMYN, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Heesters gerangfchikt; dat by Kruidkundigen bekend ftaat, onderden naam van Gardenia, aldus door den Heer Ellis ter eere van den Kruidkundigen Dr. Garden genaamd. De Kenmerken zyn eene trechterswyze Bloem , boven 't Vrugtbeginzel; de Slippen van den Kelk degenvormig en overendftaan de; voorts eene opgerechte tweekwabbige Styl, en de Vrugt is eene veelzaadige Eefie. Daar is maar eene foort van dit Geflacht bekend, zynde de bovengemelde Kaapfche Jasmyn. Gardenia. Linn. Syst. Nat. XII. Gen 292. p. 189. Veg. XIII. Gen. 296. p. 208. Ell. Phil. Tranf. Vol. LI. p. 892. T. 23. Ehret. PiU. T. 15- E. N. C. 1761- p. 333- Catsjopiri. Rumph. Amb. VIL p- 26. T. 14. ƒ 2. Jasminum Foliis lanceolatis oppofiüs integerrimis. Mill. H. T. 180. Jasminum Zcylanicum folio oblonge, Flore albo pleno odoi-atisfimo. Burm. Zeyl. 129- T. 59. q. Namdi Ervatam. Hort. Malab hinc differt. vid. Linn. Mant. alt. p. 346. Dit Gewas is eene ongemeen fchoone Bloemheester, die zo wel eene inboorling fchynt te zyn van de Kaap der Goede Hoop als van Uostindiën. Men noemt ze volgens Rumphius, Catsjopiri, zynde van Batavia op Amboina gebracht, en aldaar tot fieraad der Hoven , en wegens den aangenaamen reuk, gehouden wordende. Hy befchryft het als eenen ftruik van omtrent eens mans langte hoog, met verfcheidene Stammen opfchietende, hebbende kromme Takken, aan 't einde met eenige Bladeren bezet, die fpitsachtig ovaal zyn , draagende witte Bloemen, als Roo-jes. Het is doorgaans bekend onder den naam van Kaapfche Jasmyn, en het is onder die benaaminge in Engeland overgebracht, 't welk gelegenheid gegeeven heeft, om dit betoverend fchoone Gewas zodaanig te vermenigvuldigen, dat de Hovenier Gordon, door middel van vier flikken daar van, zich oirdeelde een voordeel te kunnen bezorgen van vyfduizend guldens. Hy bood, naamelyk, de Planten te koop aan, voor vyf Guinjes het ftuk. Dit dient om van de waardy te oirdeelen. De vermaarde Ehret heeft 'er eene zeer fraaije Afbeelding van gegeeven , en uitgegeeven onder den naam van Jasmyn met dubbelde Bloemen, die uit lederachtige Blaadjes famengejield zyn; doch de Heer Linnjeus, onder zyne gedroogde Planten een Takje vindende met enkelde Bloemen, zo bleek, dat het geene Jasmyn ware, en daar uit zyn de voorgedachte Kenmerken afgeleid; berustende de hoedaanigheid van de Vrugt, alleenlyk op die van het Vrugtbegin zei. Dit alles is door den Heer Ehret in Plaat vertoond. KAAPSCH KAPELLETJE, zie SPANRUPS-KAPELLEN n. 40. KAAPSTANG, of Kaapftander, is een korte doch dikke cylinder of fpil, welke regtftandig op eene zogenaamde brug, of ook fomtyds op twee fteunpunten gefteld is, en, door middel van vier hef boomen of bouten, die door dezelve heenen gaan, rond gedraait wordt. Om de fpil is, met verfcheiden flagen, een zwaar kabeltouw gewonden, waar van het benedenfte einde, geduurende de werking, door één of twee mannen terwyl de fpil omdraait, moet aangetrokken en berzorgd worden, terwyl het boveneinde van de kabel dient, om de grootte en zwaare lasten, welke aan dezelve vastgehegt zyn, na zich te haaien, of op te winden. De kragt van dit werktuig is verbaazend groot, nadien verfcheiden mannen te gelyk, zonder elkander in 't minfte te belemmeren, ieder tegen één der vier hef boomen drukkende, met dezelve zeer fchielyk rond loopen. Het is derhalven van ongemeene nuttigheid aan boord van groote fchepen, ten einde de zwaarfte ankers uit den bodem der zee fpoedig op te winden; als ook om zwaare lasten over land voort te fleepen. — De Kaap/lang verfchilt daar in van de windboom, dat de laatfte horifontaal gefteld wordt, in plaats van regtftandig, doch voor het overige is de werking daar van eenerlei, behalven dat men by den windboom niet kan rond loopen met de handfpaaken of hefboomen, maar dezelve geduurig infteeken en ze weder uitneemen moet, ten einde de cylinder, of fpil, te doen rond draaijen. Men belet beide van terug te fpringen, door middel van een ftevige yzeren bout, die van zelve in een foort van kamrad valt, dat in de cylinder aangebracht is, waardoor men telkens, wanneer men goedvind, met draaijen ophouden kan, zonder dat het minfte daar by verlooren wordt. KAARDEN, zie RUITERSKRUID n. 1. KAARDENKRTJID, in het latyn Dipfacus, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfchikt. —— De Kenmerken zyn, dat de gemeene Kelk veelbladig is ; de eigene Kelk boven het Vrugtbeginzel; de Stoel kattig. Het bevat drie foorten, allen in Europa huisvestende, waar van de eerfte den naam aan 't zelve geeft. 1. Vollers Kaarden. Dipfacus Fullonnm. Kaardenkruid, met ongefteelde zaagswys' getande Bladen. Dipfacus Foliis fesfilibus ferratis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 114. p. 120. Dipfacus Foliis commato-perfoliatis. Hort. Upf. 25. Glohularia Aristis FruBus reclis. Sauv. Monfp. 156. Gouan. Hort. 00. Ger. Prov. 221. Dipfacus Capenfis, Floribus conicis. Hort. Cliff. Gron. Virg. Roy. Lugdb. fjfc. Dipfacus fylvejiris. C. Bauh. Pin. 385. Dod. Pempt. 735. Labrum veneris. Lob. Icon. 18. $■ Dipfacus fativus. C. Bauh. Pin. 385. Dipfacus Ariftis Fruttus hamatis. Sauv. Monfp. 156. Om dat het water van den regen ftaan blyft in de fchuitswyze holligheid der onderfte Bladen van dit Gewas, heeft het zelve den Griekfchen naam Dipfacus, als een dorftig Kruid zynde, bekomen. De Nederduitfche Kaarden of Vollejs Kaarden, is afkomftig van het gebruik dat men in het Laken- en Duffel-be- : reiden, van deszelvs ruuwe Koppen maakt; zo wel als die van Kannewasfers, waar toe dezelve mede niet onbekwaam zyn. De Franfchen noemen het ook Charbon a Bonnetier of a Foulon: de Engelfchen Teafel of Tasfel, de Duitfchers &«tcn&tftc(. Dit Kruid wild groeijende,'gelyk het overvloedig voorkomt door geheel Europa, zelvs in onze Nederlanden, doch niet in de noordelyke deelen, maakt •eene Steng van drie of vier voeten hoog, die taamelyk dik is en ruuw door korte Doorntjes; De laai  ^AARDENKRUID. • laage Bladen die zich fcheedswyze om de Steng vo«gen, zyn zaagswyze getand; de oovenften langwerpig en effenrandig. De Steng verdeeld zich, en is aan 't -end gekroond met de gezegde Bloerahoofdjes, die eenen ongemeen groten Stoel hebben, rolrond, aan 't einde ftomp, met ontelbaare Bloempjes bezet, die op ryen ftaan, blaauw van kleur. Deeze zyn afaezon. derd door Schubben, welke in fcherpe punten uitloo.pen, die in de tamme of Zaay-Kaarden, gelyk dezelve tot gebruik geteeld worden, haakswyze omgekromd, en dus tot Vollen-Kaarden dienftig zyn. Deeze laatfte heeft de Bladen om de Steng famengegroeid, en maakt dezelve hier door bekwaamer , om het invallende water te vergaderen en langer te behouden , dan de/ra*, die voor 'toverige weinig daar van verichilt. Zy groeit wel tot zeven of agt voeten hoog. : Dit water is van de Ouden tot wegneeming der 1 vlakken van het Aangezicht, en door Boerhaave , zelvs tegens ligte Oogkwaaien, aangepreezen. Som- f migen zeggen, dat het dient tot wegneeming der wrat- 2 ten. Het Loof is een fmaakelyk en gezond Moes- h kruid. Men vindt de Biaden en het Zaad, als in een l tegengift voor den Dollen Hondsbeet gemengd zyn- ' h de , voorgefteld. Euporijlon Heinnemanni adverfus mor- k jum Cams rahidi. Act. Hasn. Vol. II. p 273. N. 110. Men merkt ooi? aan, dat de Distelvinken naar' het Zaad zeer greeug zyn. . 2. Geflipperd Kurdenkruid. Dipfacus laciniatus. Kaardenkrutd,met famengegroeide uitgenoekte Bladen, h Dipfacus Folus connatis fmuatis. Dipfacus Folio laciniato. 0 C. Bauh. Fm. 385. Moris. Hist. III. ».I58. S 7 T ft 36- ƒ• 4- I Dit is omftreeks Weenen zo gemeen niet als het voor- h< •gaande, zegt de Heer Jacquin. m de Efaz zag de er Heer Haller het overvloedig aan de wegen groei/en. pÉ Het komt ook op verfcheide plaatzen in Siberiën voor. §i LiNNStis had het bevoorens met het gemeene Kaar- „t denkruid als eene zelvde foort famengevoegd, doch fs naderhand, misfchien op deszelvs aanmerkinge, daar fe van afgezonderd. De Bloempjes, naamelyk, zyn al- g toos wit, de Doorntjes der Schubben uitwaards om- de gekromd, t welk anders in 't rilde geene plaats heeft, he en het Gewas grooter Opufi. Bot. p. 316. Gouann ze, geeft er eens menfchen hoogte aan, en zegt dat de zydelingfe Slippen der Bladen ftomp getand, de ende- de" lingfe gefpttst ^ Hort Monfpel. £ 6l. Scopoli vond w0 de Bladen tot de M.ddeirib toe verdeeld, doch niet «° te min fcheedacht.g om de Steng gevoegd, ruuw en fch overal gewapend met kromme Doornen. Dit doet He deeze foort zich distelachtiger dan de voorgaande ver. del toonen. De Hoofdjes vervolgt hy, zyn rondachtig; alle de Bloempjes door een enkeld Kafje afgezonderd ver wit, met w.tte Meeldraadjes. Flor. Carniol. p. 553 ™ Het groeit zo hoog als *c voorgaande. J1 3. Haairig Kaardenkruid. Dipfacus pilofus. Kiardeni den ,Wf, met gefteelde Bladen, die byhang^zels hebbt doe Dipjacus bolus petiolatis appendictilatis. Linn. Hort UnP vP\v fc. -Roy. M6. 188. Dali*^. 44. DipfaciJt X pitulis hemifpheerms més. Hall. Helv. 672. Dipfacus war fylveflns Capnulo mnore, Virga Pastoris minor. C Bauh f h.ï^iïnT^D0D'Pmpt-73S-^ap- j Deeze foort wordt Wilde Kiarden met kleine Hoofd- S l*kll B Orders-Staf van Bauhinus getyce/d, «AARSJES van DARAN. $S£f ll EnS l«f en Frankryk wordt haare groeiplaats g£ DóiïuKv W1 overvIo.ed'S 'n de bosfehen aan den L/onau by Weenen, groeit. Volgens fommigen zou zv & 0h0of4dan dA-V°°rgaanden • J« vier "vyf buiten / 0pfc,h'etei?- Ia ons Land komen zy gemeenfS!.2 r Y™1?' en dders a!omme by de gemeene Wilde Kaarden voor. De Steng is broosch • Krsftaf SDenRlnddïenen t0t ee^-vandSkof nerders-itaf. De Bladen van eyrond lancetswyze figuur, zyn zagt als fluweel, doch aan de Selrib gedoomd; de Hoofdjes zyn haairig, en hebben m r de grootte van eene Noot. Od deeze i\ f*»ÏL het wL?^'/ * ï-f^V«Ï.^S ven met toepasfelyk. Lorel heef ze ook doo/dfe —gen ondrtheiden; noemende naamelykdÜ ieder Blad twee kleine ron8e B^st^en X K es*, ^sss foö«en - KAARSBESIE-BOOM, zie GAGEL n 2 KAARSBLOEM, zie LYCHN1S KA?RfrR?°M' z'ea WORTELBOOM w. ?. KAARSJES van DARAN. Eene moeijelykheid n het waterloozen, is, aan welke oirzaak en ^eeze ok moet worden toegefchreeven, altyd een by uktekongemaklyke en pynlyke kwaal, en kan, wanneer e verftopp.ng toeneemt, gelyk by gebrek aan beoorlyke hulpmiddelen meest altyd gefchied, van zeer rge gevolgen wezen. Om dit ongemak te verhelen, heeft men zedert ruim eene halve eeuw zich belent van een foort van Kaarsjes, in't Fransch Boum, of naar derzelver uitvinder, Bougies de Daran 3naamd. De waare compofitie van dezelven is lan;n tyd een diep geheim gebleeven; tot eindelyk de eer Daran, in 't jaar 1779 goedvondt, zulks door ;n druk gemeen te maaken, en daar mede aan de ïelkunde een zeer gewichtige dienst heeft beween. Intusfchen bracht de roem, die de uitvinder, door famenftelling zyner Kaarsjes, in Europa had vererven, de gewoone uitwerking voort van alle natje ontdekktngen. Men vondt byna overal menïen, die het gemeen zogten te overreden, dat de :er Daran de eenige bezitter niet was van het midI, waar van hy met een allergelukkigst gevolg ia 3 kwaaien van de pisgang gebruik maakte, en men •fpreidde zelvs voorfchriften, naar welke het zeimoest famengefteld worden. Deeze -vierden voor zedert het jaar 1759, overgenoomen in verfcheï1 fchriften, die over de Venus-ziekte handelden:h zo haast in 1779 het werk van den Heer Daran ve in het licht verfcheen, zag men dat alle aanondigde voorfchriften niets meer dan ingebeeld en. 3ie beroemde Geneeskundige onderfcheidt zyne mjes in drie foorten, te weeten groote middel^ige, en kleine, waarvan de famenftelling is, als PPPP Eerfte  3628 KAARSJES van DARAN. Eerfte foort, »ƒ groote Kaarsjes van Daran, Neemt bladen van Scheerling, Tabak, Rolklaver of welriekende Klaver, de bloemen en bladen van Sc. Janskruid, van ieder een goede handvol, klein gehakt en gefneeden; olie van Nooten tien pond, en drooge Sctiaaperi-drek één pond; laat dit alles in een ke el op een zagt vuur kooken, tot dat de planten als gebraaden zyn , wring dezelve dan fterk door een doek, en giet de doorgewrongen olie in een fchoonen ketel; doet 'er dan by reuzel en fchaapenvet, van ieder drie pond, zet het op 't vuur, en wanneer alles wel gefmolten en heet is, doet 'er dan, Iangzaa. merhand" en geduurig met een houten fpatel roerende, by, agt pond glit tot poeder geftampt, laat het te famen'een uur lang kooken op een zagt vuur; voeg 'er daar na nog by twee pond geel wasch, het welk men op het vuur moet laaten, tot alles zyne behoorlyke dikte heeft verkreegen; hier by dient men wel acht te geeven, dat de ftcfle noch te hard, noch te ■weekzy, want in het eerfte geval zullen de Kaarsjes die daar van gemaakt worden, ligt breeken en den lyder kwetfen kunnen, en in 't tweede geval zyn dezelve te buigzaam, en ongemaklyk om in de opening der roede te brengen. Wanneer dit mengzel in diervoegen gereed gemaakt is, doopt men daar in halffleeten doek, van agt dui. mèn breed en zes- en- dertig duimen lang , om 'er kleine zwagteltjes van te maaken, die zeven duimen lang zyn, en min of meer breed volgens de dikte die men aan de Kaarsjes geeven wil. Die van een lyn breed, zyn de fynfte, en dus, naar evenredigheid, tot vier toe, welke de dikfte geeven, daar by altoos op de dikte van het linnen acht ftaande. Lik en rol dezelve vervolgens op een gladde tafel, om 'er Kaarsjes van te maaken, hebbende eenigzints een kegelachtige gedaante. Tweede foort. Neemt één deel van de voorgaande famenftelling, entwee deelen geel wasch, fmelt dezelve, geduurig roerende, op het vuur. Als het alles kookt, doopt 'er dan het doek in, om 'er middelmaatige Kaarsjes van te maaken. Derde foort. Neemt één deel van de eerfte famenftelling, en vier deelen geel wasch, en handel 'er mede als boven. Bereiding van de zalf, om het eerfte foort van Kaarsjes mede te befmeeren. Neemt Copaiva-balfem 4 oneen; diapalmplaaster, op het vuur, in deezen balfem gefmolten, 2 oneen, voegt 'er by een once fyn gemaakte fchapendrek, mengt en roert het, tot dat alles koud geworden zy. Wat de andere Kaarsjes aangaat, het is genoeg dezelve met olie te befmeeren, zonder welke zy moeijelyk zouden ingaan. Men kent het gebruik deezer Kaarsjes. In de belemmering der pisgang, door toevallen van de Venusziekte, begint men zich van deeze laatfte te bedienen, om de wegen te openen, en trapswyze komt men tot het gebruik van de eerften. Ais de Heer Dasan de vleefige uitwasfen (diehy door proeven zeker fteit) en der verëeltheden der pisgang, als gefmolten, KAARSKROON. en tot verëttering door deeze Kaarsjes gebracht heeft, voegt hy gemeenlyk by dit hulpmiddel ook nog kwikpillen, beftaande uit zoete kwik , poeijer van jalappe, fcau.moneum en pokhouts-gom, van ieder even veel, met, Syr. Rofar. folutis, tot pillen gemaakt, van vyf grein ieder, waar van men den Lyder 's morgens of 'savor.ds, te bed gaande, twee of drie laat gebruiken. Op denzelvden tyd geeft men hem verzagtende, flymerige, en zagtelyk openende gerstendranken, met falpeter, en de behandeling wordt beflooten door ftaal-bronwateren. KAAARSKROON, in het Latyn Ceropegia, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfchikt. ■ De rand van de Bloem is famenluikende in dit Geflacht, 't welk zynen naam daar van heeft, dat de Bloemen, met eikanderen aan het gemeene Steeltje, als eene Kaarskroon gefchikt zyn. Het draagt twee regt opftaande Scheedjes met gepluimde Zaaden. — Vier foorten, meest Üostiudifche, zyn 'er in vervat, naamelyk. 1. Veelbloemige Kaarskroon. Ceropegia Candelabrnm. Kaarskroon, met hangende Kroontjes en opgeiegte Bloemen. Ceropegia Umbellis pendulis, Floribus eretlis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen.299. p. 191. Veg XIII. Gen. 302. p. 211. Niota-Niodim-Valli. Hort. Malab. IX. p. 27. 2'. 16. Burm. Fl. Ind. p. 69. Deeze in de Malabaarfche Kruidhof afgebeeld , is een Rankgewas, zich om 't Geboomte fiingerende. Het heeft dunne, ronde, groene Stengen, met langwerpige gefpitfte Bladen, aan ieder Knietje twee, dik van geweefzel, doch zagt en glad. De Bloemen zyn vyfbladig, geelachtig groenen groeijen aan een neerhangend Kroontje, elk op haar eigen Steeltje, doch haare Blaadjes, die fmal en fpits zyn, krullen om, en voegen zich met de Planten famen, zo dat zy ieder een getralied Bolletje uitmaaken, vertconende zich met eikanderen als eene Kaarskroon. Het midden van de Bloem is bla'asachtig en barst met een knappend geluid. Het heeft twee regt opftaande Scheedjes met gepluimde Zaaden. 2. Tweebleemige Kaarskroon. Ceropegia biftora. Kiarskroon, met tweebloemige Steeltjes. Ceropegia Pedunatr. lis bifloris. Linn. Flor. Zeyl. 46. Deeze die op Ceylon is waargenomen, heeft eene klimmende Steng, en de Bladen verfchillen weinig van die der voorgaande, maar de Bloemen komen meestal gepaard uit de Oxelen , en zyn niet omgebogen, maar regt uitgeftrekt. 3. Pylbladige Kaarskroon. Ceropegia fagittata. Kaarskroon, met fmal iancetyorrnige Bladen. Ceropegia Umbellis fesflibus, Foliis fagittatis. Linn Mant. 215. Oynanchum Radke glandulofa. Foliis angustis fnuatis, Floribus urceolatis miniatis. Burm. Afr. 26. T. 15. Dit is een Kaapsch Gewas, 'c welk de Hoogleeraar J. Burmannus in Afbeelding gebracht en genoemd heef;, Cynanchum met eikelachtige Wonels, fmalle uitgekookte Bladen en bekerachtige hoogroods Bloemen, ln die Bladen kan ik geene pylvormigheid befpeuren, zegt de Heer Houttuyn. I.innjEUs meldt, dat dezelve pylvormig of fmal nartvormig zyn , met omgebogen randen, wedèrzydsch wollig, van onderen bleeker. De draadachtig dunne windende Steng geeft uit de Oxels der Bladen veelbloemige Kroontjes, wier Bioe. men  KAART. (BIOGRAPHISCHE) KAART. (BIOGRAPHISCHE) 35oö men onder minder buikig zyn, dan boven: 't welk zich, in gezegde Afbeeldinge, ook anders vertoont. 4. Smalbladige Kaarskroon. Cerapegia tenuifolia. Kaarskroon, met fmal lancetvormige Bladen. Ceropegia Fo. liis liniari-lanceolatis. Periploca tenuifolia. Linn. Spec. Plant. 310. Apocynum Frutescens Jlritlisfimis rigidis prcelougis foliis. Pluk. Mant. 17. 'F. 235./. 5. Apocyrum fcandens Africanum Afphoieli radke. angustisfimo folio. Herm. Par. 59. Cyhanchum linearibus, Foliis acutis Burm. Afr. 37. Tl 16. ƒ.1. Naru nindi. Hort. Ma* lab. X. p. 67. T. 34. De zo evengemelde zou nader fchynen te behooren tot deeze foort, en is ook tot de Smalbladige Periploca t'huis gebracht, door den jongen Heer Burmannus, maar Linn^us had daar toe insgelyks eene andere van den ouden Heer betrokken, die fmalier Blaadjes heeft, 't Schynt dat hier eenige verwarring plaats heeft, misfchien daar uit fpruitende, dat men de Afrikaanfche of Kaapfche en Oostindifche tot eene foort heeft willen brengen, zegt de Heer Houttuyn. KAART (BIOGRAPHISCHE). Onder de nuttige uitvindingen deezer eeuw, behoord mede de zogenaamde BkgraphifcheKaart van den beroemden Joseph Priestley, te Birminghain in Engeland, waar van in 1784, eene Nederduitfche, door den Heer Thierens vermeerderde en verbeterde uitgave, by de Weduwe J. Doll te Anfleldam in't licht gegeeven is. Dewyl deeze, tot nog toe, de eenigfle Kaart is in haare foort, en het Veel verfchilt dat dezelve in ieders handen zoude we. zen, zullen wy trachten, een nauwkeurig denkbeeld te geeven, aangaande haare inrichtingen uitgebreide nuttigheid. De Kaart zelve is in formaat van een taamelyk groote Landkaart, om, op doek geplakt en met rollen voorzien, gevoeglyk opgehangen te kunnen worden. Zy vertoont al den tyd tusfchen het jaar 1200 vóór, en het jaar 1800 na de geboorte van Christus, welke door een fchaal in eeuwen afgedeeld is, waar in men de naamen opgetekend vindt, van meer dan tweeduizend der vermaardite mannen, die in het Staats- of Krygswezen uitgemunt, of zich in de fraaije kunften, befchaafde letteren, of meer verheven weetenfchappen , verdient gemaakt hebben, en welker leeftyden hier door lynen zyn afgebeeld, zo dat men uit de langte van elke lyn aanftonds zien kan, hoe lang ieder van deeze mannen geleefd heeft, midsgadersde tyd in welke hy gebooren en geflorven is. Deeze naamen zyn door andere lynen, welke de geheele lengte der Bkgraphifche Kaart doorloopen, onder zes verfcheiden' kiasfen of vakken verdeelt. In het eerfte of benedenfte vak, vindt msn de Staatsman, ren en Krygshelden. Tn het volgende de Heidenfche Wysgeeren, die, volgens hunne Sekten verdeeld zyn; de Joodfche Rabbynen, Hoogepriesters, Propheeten; de Christen Oudvaders; deKetters, die tusfchen Jooden en Orthodoxen geplaatst zyn; voorts deScholafliken, de Mahomedaanfche Leeraars, de Metaphyfici, de moderne Godgeleerden, de Zedekundigen, en eindelyk de Paufen, als een middelflag tusfchen Politieken en Theologanten uitmaakende, In het derde vak zyn begreepen, de Wiskundigen, Natuur-Onderzoekers, Natuurkundigen en Sterrekundigen, voorts de Genees-, Ontleed-en Scheikundigen, r— In het vierde vak vinden wy alle de voornaam¬ fte Dichters, zowel der oude als hedendaagfche Volkeren; voorts de beroemdfle Schilders, Beeldhouwers, Drukkers , Graveerders , Bouwkunflenaars, Mufikanten en Acteurs. Het vyfde vak-behelst de Redenaars, Critici, Taalkundigen en allerlei Schry. vers, over eenigen tak der fraaije letteren onder de ha- dendaagfchen. ln het zesde vak eindelyk, zyn de Hiftorie-Schryvers, Geographisten , Chronologisten, Oudheidkundigen, Rechtsgeleerden en Reisbefchryvers geplaatst. — De tydrekening is aan den bovenften rand getekend met het jaar voor en na Christus , en aan den benedenflen rand met denzeivden aera, te gelyk met de opvolging van die Koningen, welke in ieder tydkring het meest vermaard zyn geweest. De nuttigheid nu, welke uit eene dus ingerichte Bkgraphifche Kaart voortvloeit, is deeze, dat men niet alleen de leeftyden der beroemdfle Mannen, midsgaders de betrekkingen welke deeze leeftyden zo wel op den algemeenen tyd als onder elkander hebben, met een opflag van een oog zien kan, maar dat wy ook hier een beroemd Man, op wien onzen aandacht valt, by voorbeeld, onzen onfterflyken Huigens, in het midden zyner vrienden en doorluchtige tydgenooten, geplaatst vinden. Dat wy daarenboven, met één enkelen opflag van het oog kunnen zien, met welke Geleerden van dien tyd, hy gemeenzaame omgang kon houden, en op wat wyze, en in welk tydbeftek hy met dezelven verkeerd heeft, door middel van de onderfcheiden fchetzen hunner betrekkelyke leeftyden: terwyl wy tevens de orde kunnen waarneemen, waar in deeze beroemde mannen van het tooneel aftraden, en ons de bedenkingen voordellen, welke zy misfchien maakten, by het achtervolgend verfcheiden van hunne vrienden, en mededingers in roem. Dus zien wy ook eenigermaaten, by de naamen der genen die eenig beroemd perfoonaadje vooraf gaan, welke voordeelen hy heeft kunnen genieten van den arbeid en de ontdekkingen van anderen, en by de naamen der genen die hem volgen, van wat nut zyn eigen arbeid voor zyne opvolgers is geweest. Insgelyks kunnen de verfcheiden leedige vakken, die wy tusfchen zulke groepen van groote Mannen ont. dekken, ons een klaar denkbeeld geeven van de groote ftremmingen in de weetenfchappen, eh tevens vari de tusfchentyden waar in zy gebloeid hebben; terwyl eindelyk de digt op één gepakte drang van naamen, in de verdeeling voor het vak der kunften en weetenfchappen in de twee laatfte eeuwen, waar alle de rangen van vermaardheid en verdienften beiden vol opgepropt zyn, ons een ftreelend gezicht verfchaft, en tevens gerust fielt, wegens de fteeds duurende voortplanting en uitbreiding van kundigheden. Uit deeze en meer andere nuttigheden, welke uit zodaanige Kaart voortvloeijen, kan een ieder zien, welk een dienst de Heer Thierens zyne Landgenooten gedaan heeft, met dezelve niet flegts te vertaaien en hier en daar te verbeteren, maar inzonderheid door die te vermeerderen met een zeer aanzienlyk getal naamen van beroemde Mannen, en in 't byzonder van onze vermaardfle Vaderlanders, die zich door hunnen yver voor het algemeene welzyn, of door hunn en geleerden arbeid, zo wel by derzelver tydgenooten als nakomelingen, een eeuwigen roem verworven Pppp 2 heb-  37oo KAART. (GEOGRAPHISCHË) hebben. Men vindt ook alle naamen die op de; geheele Kaart ftaan, in een nauwkeurige lyst derzei ven,"met aanwyzing van de tyd an de veidesling waar in men dezelve zoesen moet, ' KAART (GEOGRAPHISCHË). Al wie eenig begrip van de aardrykskunde begeert, is genoodzaakt zeer dikwijs zyne. toevlugt te moeien neemen tot-Geugraphifche. Kaaiten, welker beoeffening zo algemeen nuttig ais ve.maaklyk is. ' Men leert daar door, fpelende.als het ware, de gedaanten, uitgeftrektheid, en plaatzelyke ligging der onderfcheiden gewesten der aaide, hunne meer,of mindere afftand van den evenaar en der pooien, kennen; men ziet, met een opflag van het oog, welke Koningryken , Gemeenebesten en Vorstendommen digst aan elkander grenzen; men befchouwt derzelver beigen, rivieren, aantal van groote fteden, zeehavens enz., en befluit uit d.e menigvuldigheid der daar in aangeftipte fteden, vlekken en dorpen, of. zodaanig land, naar maate zyner uitgeftrektheid, veele of weinige inwoonderen bevat, of het aangebouwd en volkryk, of woest, onbevolkt en bo'schryk is. Dit alles, en nog. veel meer, heeft ten minften plaats , met opzicht tot de byzondere Kaarten, terwyl ook de algemeene, insgelyks haare zeer groote nuttigheden hebben, alzo op beide de geheele aardlykskunde, midsgaders de veiligheid der geheele zeer vaarti rneerendeels berust. Men verdeelt de Geographifche Kaarten in algemeene en byzondere- De algemeene vertoonen eene afteeke.njng van de.bolwyze oppervlakte der aarde, op twee cirkel-ronde, vlakten, en zodaanige wordt gemeenlyk een Werelt-kaart genaamd.. Om eenigermaaten een begrip te, krygen van de manier hoe dezelve gemaakt worden , zonder dat men zyne toevlugt neeme tot zeer ingewikkelde wiskundige berekeningen, of eenigerhande-afbeeldingen voor zich hebbe, moet men daar toe de verbeeldingskragt te baat neemen, en onderfteljen, dat men een halfrond, of halve glazen globe voor. zich hebbe, welker grondvlakte overal bepaald is. door den algemeenen middag-cirkel, gaande door het. eiland Ferro, in den wester-oceaan, of eenig_ ander, vast punt der aarde. Wyders verbeelde men zich, dpt over de geheele oppervlakte, van dit glazen halfrond; d.e. onderfcheiden landen, Koningryken, gewesten ,, oceaan en, zeeën enz., met-waterverf nauwt keurig afgetekend zyn, invoegen daar op het geheele oos.telyke gedeelte van de halve globe, door de meri-, diaan van het westelyke gedeelte afgefcheiden zynde, vertoond wordt. Eindelyk onderftelle men nog, dat de,grondvlakte.van dit halfrond op een. glazen fchyf rust, en beide, in eene loodrechten ftand ten opzich. te.-van het oog geplaatst , zyn.. De glazen vlakte zal thands het, aanzien hebben van eene halve wereltkaart, waar uit, naar.maate.van den verfchiljenden afftand en-plaatzing van . het oog, .verfcheiden. foorten van aftekeningen zullen voortkomen, en dienvolgens onderfcheiden parten, als het ware, voortgebracht wor. den... Omi: nogthands. de afgetekende, plaatzen eveneens, te,zien, ai.s zich deeze,, in de gewoone Kaarten^.. vertoonen,, moet het oog. geplaatst zyn Juist in diervoegen , dat de,afftand. van het oog njet grooter is dan . dp;halve middeilyn van,het gemelde halfrond.'. Wanneer men dus, by voorbeeld j onderftel.t, ,dat de glo-, bgjw.s&lj;. duimsn .in haare jniddsUyn bevat, .dan is hei.. KAART. (GEOGRAPHISCHË)^ gezichtpunt, of de plaatzing van het. oog, juist zes; du.men van het middelpunt des haifronds in de glazen via».te. He: O g ziet io dien ftand de halve aaidglobe op de doorfchyne-.de vlakte, juist zodaanig, al.s wy de ééne rondte., in eene gemeene twaalf duirus wereltkaart, op het papier afgebeeld zien. Wie flegts een weinig kennis van de doorzichtkunde heeft, zal uit dit voorftel zeer ligt begrypen, dat indien een wereltkaart naar zodaanige afteeker.ig op de. glazen vlakte wierd vervaardigt, zy egter in geeneudee» le nauwkeurig konde wezen, maar alt) d, in verfcheiden opzichten, zeer gebrekkig zyn moet. Hoewel nu de V/ereitkaarten wel niet in diervoegen gemaakt worden, hebben zy nogthands rneerendeels dezelvde gebreken als hier uit voortkomen zouden, en wel cm deeze reden.. Voor eerst kan men aanmerken, dat de klootswyze omtrek .van de oppervlakte der aarde, met geene mooglykheid, in het plat zodaanig kan vertoond.worden, dat wy de evenredigheden en betrekkingen, die. alls de deelen van de globe tot clkanderen hebben ,. in eene platte tekening bewaaren kunnen: ook zyn in de algemeene Kaarten, welke meest in gebruik zyn, deeze evenredigheden en betrekkingen, zeer weinig in acht genomen. De landftreeken ftaan 'er altyd verwarder in afgebeeld, dan in andere Kiarten; zelvs in, zoverre, dat de meridiaanen en paralellen, in het midden van de Kaart, fomtyds tweemaal zo na aan elkander zyn, als aan de zyden, of omtrent den omtrek,... daar zy evenwel op de globen altyd eene gelyke afftand houden. Nogthands moet deeze waare afftand, ook in de Kaarten, zo veel mooglyk worden waargenomen, aangezien , wanneer dezelve zich zo ongelyk vertoonen-,.. noodzaaklyk de grootte der verfcheiden deelen van een land, geene de minfte evenredigheid met derzelver waare grootte en gedaante kan behouden, en dus deafbeelding van dezelven, in de Kaart, verre van de waarheid af is.. Men neeme flegts zodaanige Kaart voor zich, en men zal bevinden, dat, by voorbeeld, het eiland Madagascar, in het midden van die Kaart... geplaatst, omtrent viermaal kleiner zich vertoont , dan het doen zoude,, indien het aan de buitcnzyde van de Kaart geplaatst was; het eiland Groot-Brittannien.daai tegen,,vertoont zich by den meridiaan, naar evenredigheid zo vee! grooter, dan het in het midden van de Kaait zoude doerj. Hier door worden niet alleen dé; byzondere afmeetingen, maar ook de liggingen, afftanden,.en andere, betrekkingen der plaatzen, zeerveel veranderd, welke veranderingen nogthands by uitftek gefchikt zyn, om vaifche denkbeelden en dwaa. lingen in de.Geographie aan te kweeken; zo dat Kaar* ten van deeze foort, flegts verkeerde indrukken kunnen veroirzaaken, en tot niets anders dienen, dan, om kinderen en onkundige lieden te. vermaaken. Om nu dit gebrek.weg te neemen, beeft men naderhand een beter foort van algemeene Kaarten uitgevonden, , welke, de teekening op eene globe ongelyk nader by komen. —— Daar zyn namentlyk zekere.plaatzingen , van het oog, waar door de, meridiaanen, op, de doorfchynende vlakte, op gelyke afftanden. van eikanderen i zullen afgetekend worden,'maar daar is niet eene plaat., zing.-van het oog, .waar in zy, zich in-deezer voegen vertoonen kunnen. Het was egter aityd gemaklyk,, volgens, dg.regelen... deiikunsc j era de^meridiaaneu', ZPCj  KAART. (GEOGRAPHISCHË) zo wel al9 alle paralellen, zodaan;g te tekenen, dal zy in de middenfte deelen van de Kaart.gelyke afftanden, als aan den omcrek, behielden. Dewyl nu, in dat geval, de fchuinte van de meridaanen, en de afftand van de paralellen in de middenfte deelen, overal dezelvde zyn moeten als op de globe, zo verdient deeze aftekening de naam die zy, verkreegen heeft, zeer wel, te weeten die van bol wyze aftekening, of Wereltkaart, Het is maar jammer dat dezelve tot nog toe niet in algemeen gebruik geraakt zyn, aangezien de landftreeken op dezelve genoegzaam gelyke even', redigheid tot eikanderen hebben, als op de oppervlakte eener globe; invoegen men zodaanige Kaart, met eene globe vergelykende, nauwlyks eenig verfchil tusfchen dezelven kan befpeuren. 'Er zyn nog meer andere foorten van algemeene Kaarten, nadien men 'er eenigen gemaakt heeft, door de oppervlakte der aarde op de vlakte van den horizon te tekenen, en deeze.hebben haare b'yzondere nuttig, heid. Andere zyn op een byzondere fchaal gemaakt, Mercators aftekening genaamd: in deeze zyn alle dé meridiaanen regte lynen, evenwydig aan elkander, ennaar de poolen neemen de graaden der langte toe, naar maate de graaden van breedte afneemen. Deeze Kaarten zyn voornamentlyk gefchikt ten diecfte van de zeevaart, fchoon zy ook de opmerkingen van jonge lieden, die zin hebben in wysgeerige oeffeningen, niet geheel onxvaardig zyn. De byzondere Kiarten geeven ons, wat de ligging, gedaante enz. der plaatzen betreft, veel juister atbeeldi ngen, dan ooit de algemeene Kaarten doen kunnen; want wanneer men maar alleen een Koningryk, of Landfchap, af te beelden heeft, kan zulks byna met even groote nauwkeurigheid gefchieden, als op de globe, ja zelvs ongelyk beter en voordeeliger. Men kan namentlyk, naar goedvinden, een veel grooter fchaal tot dezelve neemen, en dus een ruimer, onderfcheidener en netter aftekening van zodaanig Landfchap voortbrengen.. Dit onderfcheid valt aanftonds ih het oog, gemerkt eene kleine, ftreek op de oppervlakte eener globe, zeer weinig van eene wezentlyke vlakte verfchilt. AU j dus is een cirkel-ronde ruimte van tien graaden, op ! eene globe van twaalf duimen middellyns, maar zeer weinig onderfcheiden van eene regte vlakte , en egter 1 bevat zy.het eiland van Groot-Brittannien, benevens aU i le de.omliggende landen en kusten. Op grcotere glo- ; ben verfchillen zy nog minder van eene vlakte; en : derhalven moeten de deelen van Groot-Brittannien, met 1 het Engelsch en Iersch kanaal, de.Noord-zee en an- { dere-plaatzen, wanneer zy naar eene groote fchaal j zyn afgetekend, befchouwd worden, als het gedeelte i der oppervlakte van eene zeer groote globe. r Men kan dus gemaklyk berekenen, hoe groot 'eene e globe 2yn moet, ten einde-eene .landftreek even zo e groot op dezelve.afgebeeld worde, als men die op de v één of ander byzondere Kaart ziet. . Indien men, by d voorbeeld, een Kaart, voor zich heeft, welker graa-' e den van breedte, aan de zyde, één duim .bevatten, - d dan zal een globe, van.wiens oppervlakte die Kaart, b een gedeelte is, tien-.voeten, ih,haare middellyn we-, ti zen; want daar zullen .360 duimen irihaaren omtrek', v zyn » alzo ieder graad een duim-lai.gjs, .eirdé mid-i dellyu;yanzodaanige globe genoegzaam-een. derde gs>- v KAART. (GEOGRAPHISCHË); 3702* deelte van zyn' omtrek, of 120 duimen bevat, die juist tien voeten uitmaaken.. Dus zal ook eene Kaart, welker graaden van breedte een halven duim beftaan,■ hec gedeelte der oppervlakte eener globe zyn, welker middellyn half zo groot, of'van vyf voeten is. Bevat ieder graad flegts de afftand van een' vierde' duim, dan is de middellyn der globe dertig duimen.Indien daar tegen de graaden op eene Kaart twee dui-men afftands hebben,. dan verbeeld zodaanige Kaart een gedeelte der oppervlakte eener globe, die twintig;, voeten in zyne middellyn heeft, en dus naar evenre-»digheid voor de graaden van allerlei onderlinge afftanden. . Hier by gelieve den Leezer in het oog te' houden, dat dit Artikel uit'een Engelsch Werk ont.» leend zynde, déeze verdeeiingen ook alhier volgens' de Engelfche maat geplaatst zyn,.als maakende zulks,, met opzicht tot het regt begrip, der zaake, geenerhany de onderfcheid. KAART. (GEOGRAPHISCHË); 37cs t deelte van zyn' omtrek, of 120 duimen bevat, die ■ juist tien voeten uitmaaken.. Dus zal ook eene Kaart, , welker graaden var, breedte een halven duim beflaan, ■ het gedeelte der oppervlakte eener globe zyn, welker middellyn half zo groot, of'van vyf voeten is. Bevat ieder graad flegts de afftand van een vierde duim, dan is de middellyn der globe dertig duimen. Indien daar tegen de graaden op eene Kaart twee duimen afftands hebben,. dan verbeeld zodaanige Kaart een gedeelte der oppervlakte eener globe, die twintig' voeten in zyne middellyn heeft, en dus naar evenre-»digheid voor de graaden van allerlei onderlinge afftanden. . Hier by gelieve den Leezer in het oog te' houden, dat dit Artikel uit een Engelsch Werk ont.leend zynde, déeze verdeeiingen ook alhier volgens' de Engelfche maat geplaatst zyn,.als maakende zulks,, met opzicht tot het regt begrip, der zaake, geenerhany de onderfcheid. Dit bewyst aldus de ongemeene nuttigheid van by.' zoncere Geographifche Kaarten, aangezien zy ons een' regt denkbeeld kunnen geeven van de verfcheiden dee-" len des aardryks, gelyk zich deeze op dé ronde opper-' vlakte van eene zeer groote globe, diergelyke wy niet' bezitten kunnen, aan het oog vertoonen zouden. Wyf kunnen daar en boven, in dezelve, de waare grootte en gedaante der ianden gemakkelyk afbeelden, te ges* lyk mat de graaden van langte en breedte, en wel ge^' noegzaamin dezelvde evenredigheid, als deeze op de^ oppervlakte der aarde zelve, dat is op een bolachtig rond, en niet op eene volmaakte globe, of'kloot,; liggen. Want dewyl alle globen, dié wy maaken kun-' nen, veel te klein zouden wezen, om het verfchil te' doen befpeuren, tusfchen dé waare bolronde gedaanteder aarde, en een volkomen ronde kogel, dat nog-thands zeer zichtbaar zyn zoude in globen van twin-tig, dertig, of veertig voeten middellyns, zo hebben wy daar van dit voordeel, dat wy.de uitbeeldingender" deelen van zulke groote globen, in onze gemeene Geographifche Landkaarten zien kunnen; wel te verftaan, wanneer dezelve afgenomen zyn'van de oppervlakte'' van een bolrond, maar niet van eenen kloot, en' de* graaden van breedte niet juist gelyk zyn aan de zulke,,? die wy in de gemeene Kaarten vinden. Om dit te begrypen , behoeft men flegts aan te mer-" ken, dat onze meeste Kaarten gemeenlyk afbeeldingen' van globen zyn, daar men ze nogthands even zo welafbeeldingen van bolronden, van dezelvde grootte,, zou kunnen maaken. In een bbirond nu,zyn niet alleen de graaden. van ongelyke langte; maar de uitge** Itrektheid, de gelegendheid en gedaante der landen,,»?yn 'er ook gantsch anders dan op' eene globë. - Dus ' s, by voorbeeld, de ligging van Engeland, op de op»' jervlakte van een bolrond 'van tien voeten', omtrent* :en geheele duimbreed nader aan den evenaar, dan op > :ene globs van dezelvde midellyn.. Oók zal een Kami 'an tien graaden uitgeftrektheid, .in het middenfte ge*leelte van de gematigde Jucht'ftreek, grooter zyn dan"".' :ene van tien graaden breedte by den evenaar;' doch.'laar tegen kleiner dan'eene van tien graaden breedte" linnen de pool-cirkels; daar egter onze gemeene Kaar-' m .van tien graaden uitgeftrekthëid; voor alle-deeleaan de globe altyd gelyk zyn. Dë.gewoonte om de Kharten aldus zeer gebrekkig lée ervaardigen, heeft' maar al 'te 'langeff-tyd -geduurc,;-  3702 KAART. (GÊOGRAPHÏSCHE) KAART. (GEOGRAPHISCHË) Dan dewyl men eindelyk de waare gedaante der aarde leerde kennen, en bevondt, dat de Geographie, Zee. vaarten Sterrekunde groot voordeel daar by hadden, en In veele opzichten aanmerkelyke verbeteringen uit deeze kennis getrokken hebben; zo is het ten laatften ook gelukt, volgens dezelve, een nieuw famenftel van Geographie te ontwerpen, waar toe de nodige Kaarten, volgens de laatfte ontdekkingen wegens de waare^gedaante der aardeis ontworpen, en de meeste oude Kaar' ten op zekere wyze nutteloos geworden zyn. Daar is nog eene andere foort van byzondere Kaarten, die eerst voor ruim dertig jaaren in Engeland uitgevonden zyn, door den Heer Murdacb, en waar van de befchryving geplaatst is in de Philofophical Transaüions, Vol. 50, voor den jaare 1780. Deeze verfchillen hier in veel van het voorkomen van andere Kiarten, dat zy zeer vol zyn, en aanmerkelyke ftreeken van alle vier wereltdeelen in eens bevatten kunnen, fchoon dezelve op een zeer kleine fchaal vervaardigd zyn. 'Er is dus iets byzonders in de famenftelling, zo wel als in de gedaante deezer Kaarten, in welke de afbeelding der oppervlakte eener globe, door een gedeelte der oppervlakte van eenen kegel, verbeeld wordt. Dewyl nu de oppervlakte van eenen kegel gemaklyk kan gemaakt worden, van een vlak ftukje papiers, 't welk tot eene cirkelronde figuur of grondvlakte gefneeden is, zo kan men ook zeer ligt begrypen, dat indien een kegel, die tweemaal zo hoog is als de halve middellyn der globe, verbeeld wordt als ftaande op dezelvde grondvlakte met het halfrond', dat is op den evenaar, de oppervlakte van zodaanige kegel gedeeltelyk binnen de oppervlakte van de globe liggen zal; dus kan menhier uit onderftellen , dat de oppervlakte van de glob'e, op zo kleine afftand van oppervlakte van den kegel, met gemak daar op kan afgetekend worden. In dit geval nu zullen de evenredigheid, de gedaante, de afftand, benevens meer andere byzonderheden der landen, genoegzaam dezelvde zyn op de oppervlakte van het ingefloten gedeelte des kegels, als op die van de globe zelve; wordt dan deeze Geographifche kegelachtige oppervlakte uitgefneden en uitgefpannen, dan formeert dezelve zodaanige Kaart, als waar van wy thands fpreeken, waar van de merkwaardigfte byzonderheden deeze zyn: 1. Alle meridiaanen zyn daar in regte lynen, maar loopen by de top van den kegel famen, gelyk de cirkelronde meridiaanen op de globe, by de poolen famenloopen. 2. De noordelyke en zuidelyke afftanden zyn daar op zeer nauwkeurig aangewezen, en ieder meridiaan kan voor een fchaal dienen, om die afftanden te mee. ten; zo verre als de Kaart zich uitftrekt, is zy even zo juist als de globe, op welke alle graaden van breedte gelyk zyn; maar noch deeze, noch eenige andere foort van Kaarten, kan de oostelyke en westelyke afftanden even net hebben , als Kaarten, die naar de aftekening van een bolachtig rond gemaakt zyn, gelyk te vooren reeds aangemerkt is. 3. De paralellen der breedte, zyn daar in alle even verre van elkander, of juist evenwydig, gelyk zy op de globe zyn. 4. De meridiaanen en paralellen doorfnyden elkander regthoekig, gelyk op de oppervlakte eener globe. 5. Wanneer men onderltelt, dat zodaanig*. ke^u, in twee plaatzen door de oppervlakte van de globe gaat, dan zullen de paralellen der breedte, in de plaatzen waar de kegel de globe fnydt, op de Kaart dezelvde zyn als op de globe; dat is te zeggen, alle oostelyke en westelyke afftanden , kunnen even nauwkeurig door beiden gemeeten worden. 6. Maar wanneer het middenfte gedeelte van de Kaart, op de oppervlakte van de kegel ligt, zal ook de meridiaan op dat gedeelte van de globe grooter afftand hebben, dan de op de Kaart getekende meridiaanen; gevolgelyk zullen de paralellen op de Kaart kleiner afftand geeven, dan op de globe. Of, twee plaatzen in het midden van zulk een Kaart moeten wat nader aan elkander vertoond worden dan zy op de globe zyn, indien haare langte nauwkeurig is uitgedrukt. 7. Aan de andere zyde is, in de paralellen die de Kaart bepaalen, eene overtolligheid. Dezelve moeren namentlyk, dewyl zy naar deelen van de globe, die in den kegel leggen, getekend zyn, een grooter ruimte tusfchen de meridiaanen hebben, dan die van haare overeenkomftige paralellen op de globe is: dus worden altyd de plaatzen in deeze deelen van de Kaart, op al te groote afftand van eikanderen verbeeld. 8. De vierhoekige ruimten, gemaakt door de meridiaanen en paralellen, hebben haare diagonaalen gelyk aan eikanderen, als op de globe zelve, zynde dit eene byzondere eigenfchap der aftekeningen die niet regtlynig zyn. 9. De grootte der oppervlakte, op deeze Kaarten afgebeeld, is juist dezelvde als die van gelyke uitgeftrektheid op de globe, en derhalven verfchilt zy niet meer van eene afteekeningnaar het bolachtig, dan eene globe verfchilt van een bolachtig rond, 't welk de waare gedaante der aarde is. 10. Dewyl de misflagen in deeze foort van Kaarten daar in beftaan, dat 'er in het eene gedeelte veel, en in een ander gedeelte te weinig is, en de uitgeftrektheid van ieder deel genoegzaam gelyk ftaat, zo zullen zy, over het geheel genomen,' elkander byna opweegen, en deeze misflagen zyn in 't algemeen zo klein, als zy in een Kaart van dien aart met mooglykheid zyn kunnen. 11. Dewyl een draad, van de eeene plaats tot de andere, over de Kaart uitgefpannen zynde, wanneer de Kaart in haare kegelachtige gedaante gebracht is, fteeds door dezelvde punten gaan zal, zo is de kortfte afftand van tweepunten altoos de regte lyn, die van het ééne punt tot het andere getrokken wordt. By gevolg zullen zodaanige afftanden, met een pasfer aan eenen in graaden verdeelden meridiaan gemeeten, altyd de waare afftanden der plaatzen, in graaden of mylen aanwyzen, even als het quadrant der hoogte die aanwyst, op de oppervlakte van de globe. 12. In Kaarten van deeze foort, die, ten opzichte der bresdce, maar van kleine uitgeftrektheid, als van tien, vyftien of twintig graaden zyn, zullen de misvattingen in de Geographie altyd ongemeen klein zyn, zo dat zy als genoegzaam tot alle Geographifche gebruiken toereikende, mogen befchouwd worden. Over 't algemeen moeten wy tot flot nog aanmerken, dat de verbetering van Geographifche Kaarten, zeer lang, en zelvs by lieden van vernuft en geleerdheid, maar al te veel verwaarloosd is geweest, 'tgene te onverajutwoordclyker is, aangezien de veiligheid der,  KAARTSPEL. der zeevaart, om van geene andere omftandigheden gewag te maaken, thands zeer veel berust op de nauwkeurigheid van goede Kaarten, Het algemeen invoeren der laatfte van ons gemelde foort, zou aanmerkelyk gemak en voordeelen daar aan kunnen toebrengen, aangezien dezelven even goed tot Zee- als tot Landkaarten kunnen ingericht worden. Gemeenlyk onderfcheidt men de Geographifche Kaarten in : i. Algemeene Kaarten van den gantlchen aardkloot; 2. Particuliere Kaarten, verbeeldende een geheel wereltdeel; 3. Generaale Kaarten, zynde van een byzonder Koningryk of Gewest; 4. Speciaale-Kaarten, die eene Provincie, of gedeelte van eenen Staat voorftelien; 5. Topographifche Kaarten, gaande flegts over de omtrek van een klein diftrikt of ftad; en, de Zeekaarten. Het graveeren der Geographifche Kaarten is eene byzondere kunst, bekend by de naam van letterfnyden, doch het omwerk wordt veeltyds door kunstgraveerders 'er by gefneeden. Alle Land- en Zeekaarten worden, uit den grond op, op eene gefleepen koperen plaat gefneeden, en 'er zyn Kunftenaars in deezen taak, wier letteren eene byzondere netheid, bevalligheid en verdienfte hebben. KAARTSPEL, is de naam van eene bezigheid of tydverdryf, welke door middel van kleine langwerpig vierkante blaadjes van Carton, aan de eene zyde wit of gefpippeld geruit, dat men gewoon is getarodeerd te noemen, en aan de andere zyde met zekere figuuren geprent, wordt uitgeoeffend, en welke blaadjes den naam van Kaarten of Speelkaarten draagen, die men wil dat omtrenc het jaar 1390 aan 't Hof van Frankryk zyn uitgevonden, om Karel den VI Koning van dat Ryk , wanneer hy in eene zwaare droefgeestigheid vervallen was, op te beuren, en een nieuw vermaak te verfchaffen. Zie ons Woordenboek VL Deel, bl. 3459. op SPEELKAARTEN. Het zal onbetwistbaar van meerder nut, en aangenaamer voor het groötfte gedeelte van onze Leezers zyn, hier in de plaatze van eene optellinge en be. fchryvinge van de zo menigvuldige verfcheidentheid van fpelen, welke met die Kaarten uitgeoeffend worden, befchreeven te vinden, eene aaneenfchakeling van zedekundige bedenkingen te ontmoeten over de geoirlooftheid of ongeoirlooftheid van het Kaartfpel, aangevuld met verfcheidene uitmuntende bedenkingen over dat tydverdryf, door ons ontleend uit eenen achtingswaardigen Zedefchryver van deezen tyd. Het Kaartfpel (zegt die Schryver) is zeker de ziel onzer befchaafde gezelfchappen, en de band, mag ik dus fpreeken j die veelerlei Menfchen van bside geflachten, van veelerlei denkwyzen en veelerlei beginzel?, als famen knoopt. Zonder het Kaartfpel zouden alle onzeasfemblées, faletten enpartyen, onbekende dingen zyn, en hoe bepaald zou de verkeering wezen tusfchen perfoonen van verfchillende geflachten, welken malkanderen niet van liefde te fpreeiïen hadden, indien her. fpel hun geen onfchuldig onderhoud verfchafie! Her moet iets onbegrypelyks voor eenen Oosterling wezen, die nooit, buiten zyne eigene vrouw of zvre zusters en moe Ier, het aangezicht eener Vrouwe van aanzien gezien heeft, hoe Menfchen van beiderlei geflacht, door middel van zekere befchilderde papieren, zo kunnen betoverd worden, KAARTSPEL. 37o? datzy even zo gevoelloos by malkanderen zitten, als of zy dien zegden zin misten , die anders de twee ge. flachten op eene geheel andere wyze tot malkanderen dryft. Ondertusfchen formeert dit middel voor de Maatfchappy zeer voordeelige verbindtenisfen, brengt veeie Menfchen in eene kennis, die fomtyds de grondflag is van eene beftendige vriendfchap, en geeft-ionge lieden van beide geflachten gelegenheid, om over en weder malkanderen te zien, te leeren kennen, en dus eene keus te doen, welke op liefde gegrond is, daar anders veele huwelyken door b. fchikking van ouders of voogden, en dus gemeenlyk alleen uit inzichten van fortuin, geformeerd, door de jonge lie« den fomtyds met weerzin en alleen uit gehoorzaamheid, of ten minften met onverfchilligheid, aange. gaan worden. Daar en boven dienen de gezelfchappen van befchaafde lieden van beide geflachten, om de zeden des te meer te befchaaven, en vooral om die der Mannen te verzagten. In zulke gezelfchappen, wier aangenaamheid voor de Mans veel afhangt van de goedkeiuing, die zy by de Vrouwen vinden, zyn zy genoodzaakt zich by de Vrouwen aangenaam te maaken, en ten dien einde hunnen perfoon op eene bevallige wyze voor te doen, hunne manieren te befchaaven, en zich te wagten voor die ruuwe en onbefchaafde, om niet te zeggen zedenlooze, uitdrukkingen, welken onder de Mans, ten minften onder losfe Jongelingen, -pleegen gebruikt te worden. Ook zal men bevinden, dat Heeren, die gewoon zyn de gezelfchappen der Vrouwen te bezoeken, minder aan grove buitenfpoorigheden pleegen vast te zyn, vooral ten opzichte van dronkenfchap, dan anderen, en dat, zo zy niet geheel en al van grove uitfpattingen vry zyn, zy egter die zorgvuldiger verbergen, en veel minder openlyk en onbefchroomd voor 't aangezicht der geheele werelt zondigen. En zeker, naar maate de verkeering met de Vrouwen toeneemt, neemt de dronkenfchap af, dewyl eene Vrouw, vooral eene Vrouw van rang, eenen natuurlyken afkeer hebben moet van eenen dronkaart; en ik twyffel niet, of het afneemen der dronkenfchap onder fatzoenlyke lieden, is aan het uitbreiden onzer verkeering met ds Vrouwen toe te fchryven. Dit foort nu van gezelfchappen, famengefteld, n'et alleen uit Mannen en Vrouwen, maar uit Menfchen die malkanderen juist niet altyd zeer gemeenzaam kennen, en, gelyk wy zo even reeds zeiden, van zeer verfchillende beginzelen en wyzen van denken, zouden allerverveelendst wezen, en gevolglyk wel haast in verval geraaken, indien 'er niet een middel was, waar door alle die Menfchen aan onderhoud genolpen konden worden, een middel dat den zot in ftaat fielt met den w/sten en geleerdften Man eenen geheelen avond te verkeeren, zonder eens te laaien merken dat hy een zot is, en het welk voor een uur of twee eene volmaakte, eenftemmigheid tusfchen eere Coquette en een' Phi-. lofooph , eene Prade en een' Ligtmis voo-tbrengt.. Waren 'er geene Knarten , wat zou op zulke gezelfchappen het onderhoud zy», indien die niet alleen uit fmoorlyk verliefden waren fame-gefteldV Voorzeker, de gefprekken kunnen daar niet dan zeer oppervlakkig en gedwongen wezen. Van geleerdheid kan men daar niet 'preeken zonder zich tot een Pedant te maaken. Van ftaatkundige zaaken is het veel- tyds  KAARTSPEL. tvds te gevaarlyk in 't openbaar iets te zeggen; ook zvn 'er weinig menfchen, die 'er met eenigen grond van weeten te fpreeken: en zelvs is het daar gevaarlyk het daaglykfche nieuws, dat is de zotheden, die dee^e en gene gedaan heeft, op 't tapyt te brengen, dewyl die daar ligtlyk den eenen of anderen nabeftaanden of vriend hebben kunnen. Dus zyn daar de Kaarten noodzaaklyk en de ziel der famenleeving. Ik twyffel niet, of deeze lofreden van 't Kaartfpel zal met verrukking geleezen worden door meriigen van die lieden, wier groötfte vermaak het Kaartfpel is en waar van ik 'er veelen ken, die men zeggen zo'ude, dat alleen om te fpeelen in de werelt gekomen waren, voor wie ook de uuren, die tusfchen het ontbyt en 't middagmaal, en wederom tusfchen het middagmaal en den avond omgaan , onverdraaglyk zouden wezen, indien het denkbeeld van 't vermaak van den aanftaanden avond, reeds by voorraad den geest niet vermaakte, en het herdenken van zekere zonderlinge fpellen, welker beftiering een meesterftukder konst was, hunnen anderzints van denkbeelden ledigen geest niet eenig voedzel en ftof tot werkzaamheid gaf. En in dit opzicht is de uitvinding van het Kaartfpel, misfchien ook een voordeel voor de Maatfchappy, door dat zy veele Menfchen eene bezigheid verfchaft, die, by gebrek van dezelve, misfchien op iets kwaads vallen zouden. Maar, men vraagt, is dan het Spel niet zelv' een kwaad, ten minften valt 'er niets als lof van te zeggen? Zeker, daar zyn veele Menfchen, die het Kaartfpel voor eene rechte uitvinding des Satans, het fpeelen voor eene gruwelyke zonde, en alle Speelers voor rampzalige hellewigten houden. En zulk een hard oirdeel vellen niet alleen eenige domme Menfrhen, eenige dweeperfche Zusjes, maar zelvs Mannen, die noch dom, noch dweepersch, behoorden te wezen. Zelvs hoort men zulk een oirdeel op den predikftoel niet zelden vellen; en ik verklaar, dat ik zelv' aldaar wel in dit opzicht eene taal heb hooren voeren, die my bang gemaakt zoude hebben, indien ik een weinig ligter bang te maaken was. Laaten wy dan eens zien, wat men tegens het Kaartfpel heeft in te brengen. De eerfte en algemeenfte tegenwerping, welke het Kaartfpel zelv', en tevens alle dobbelfpellen, of die niet alleen van de kunde der Speelers, maar veelal van 't geval, of het lot afhangen, en niet alleen, gelyk de volgende tegenwerpingen , die wy zo even voordellen zullen, het misbruik daar van treft, is, dat het een lotfpel is, en een misbruik van eene Gode geheiligde zaak influit. Het lot, zegt men, is van Gon, gelyk Salomon zegt: het lot wordt in den fchoot geworpen, maar het beleid daar van is van den Heer. Het lot doet de gefchillen ophouden, en maakt fcheiding tusfchen de machtigen. Het lot dan tot een tydverdryf, tot een fpel, te gebruiken, is een fpel te maaken van iets dat Gode geheiligd is. Maar waar uit bewyst men, dat het lot altyd en in zich zelv' eene Gode geheiligde zaak is? Salomon zegt te recht, dat het beleid van 't lot van den Heer is, want wat is 'er waar van het beleid niet van den Heer is? Wat ons ontmoet,, goed en Kwaad, is alles van God, niets is aan zyne beftiering onttrokken. Ik beken, wanneer men om een gefchil te eindigen, KAARTSPEL. het lot gebruiken wil, en zich alvoorens in den gebede tot God wendt, om Hem te fmeeken, dat Hy het lot overeenkomftig met de waarheid of tot het beste einde wille doen vallen , in zuk een geval wordt het eene Gode geheiligde zaak. Maar anders zie ik niet, waarom het lot meer aan de Godlyke be> ftiering zoude onderworpen wezen , dan alle andere zaaken. Naar myn begrip, gaat Gods beftiering over alles op de volftrekfte wyze, zo dat zy 'er niet volftrekter over zou kunnen gaan, dewyl alles, op de allcrvolftrekfte wyze, die mooglyk is, van God afhangt. En wat fommige Godgeleerden en Wysgeeren van eene byzondere Voorzienigheid mogen zeggen, 'ik verklaar openlyk, dat ik van die byzondere Voorzienigheid geen begrip heb, en dat al wat buiten de algemeene Voorzienigheid gefchiedt, my voorkomt een wonderwerk te moeten genoemd worden. Nu. denk ik niet, dat iemant meenen zal, dat het lot in het gemeene leeven door een wonderwerk beftierd wordt, en dat by het gooijen van dobbellteenen of ronddeelen van Kaarten, telkens een wonderwerk plaats heeft. Het vallen van dobbelfteenen op deeze of gene zyde, of het krygen van deeze en gene Kaarten, gefchiedt volgens die algemeene wetten van beweeging, welken het Heelal in orde en in we/en houden. Naar dat de fteenen in den hoorn omgefchud en daar uit gefmeeten worden, vallen zy op deezen of genen kant. Naar dat de Kaarten üggen, wanneer ik een fpel opneem om het om te fchudden, naar dat ik het 'omfrbud, en naar de Spee'ers zitten, krygen zy deeze of gene Kaarten. Myn wil, myne beftiering, heeft hier wel geen deel in, maar dit neemt niet weg, dat hier alles even zo natuurlyk toegaat, als wanneer een ftofje, door myn' voet in 't gaan opgeligt, nedervalt. Meer heeft hiér geene plaats by. God weet zonder twyffel , wie by 't fpel winnen, wie veiliezen zal. Maar God weet alles; en men zoude zich geene uitfpannirg in 't geheel vergunnen mogen, indien men zich ten dien einde van niets bedienen mogt, waaromtrent Gods weetenfchap gaat. De vyanden van 't lotfpel ftaan gereedlyk het gebruik van een fpel van konst toe. Maar God weet ook, wie by het dammen of fchaaken winnen zal. Deeze tegenwerping, die my, met verlof der ge» nen, welken ze maaken, recht kinderachtig dunkt te zyn, is de eenige welke, gelyk ik reeds heb aangemerkt, het fpel a\s fpelin zich zelv' raakt. Daar zyn 'er die van meer gewigt zyn, en onze overweeging wel verdienen, terwyl zy ons tevens gelegenheid gee. ven zullen tot meer dan eene gewigtige aanmerking in dit opzicht. Doch dit moeten wy vooraf zeggen, dat alle deeze tegenwerpingen alleen het misbruik van het fpel, en niet het fpel in zich zelv' raaken. Het Spel, zegt men, is een uitwerkzel der gierigheid, het geeft aanleiding tot twist, murmureeringen en godslasteringen; het verflaaft het gemoed; het neemt veel tyds nutloos weg, en is eene ydele bezigheid. Het Spel is een uitwerkzel der gierigheid. Men fpeelt om geld te winnen. Dit gebeurt, wy er¬ kennen het, en wy erkennen tevens, dat dan het fpel zondig is. Maar dit is een misbruik en geene noodzaaklyke eigenfchap van het fpel. 't Is wel waar, om dat het Kaartfpel 20 zeer van 'c iot, en niet alleen van de  KAARTSPEL. de beftiering der Speelers afhangt, dient 'er we! ietste wezen, waar óm men fpeelt, dewyl het anders byna onverfchillig is, of men wint dan verliest. In een fpel van konst heeft eerzucht plaats, doch dit is zo niet in 't Kaartfpel, waar by de besie Speeler verliezen kan. Maar als men om eene kleinigheid fpeelt, welke eer dient om ten bewyze te ftrekken dat men gewonnen heeft, dan om zich te verryken, kan 'er geene gierigheid by het fpel plaats hebben. Dus is het alleen een misbruik van het fpel, wanneer het de gierigheid gaande maakt. Maar helaas! hoe zeer het fpel in dit opzicht onfchuldig is, zyn egter veele, ja zeer veele Speelers in dit opzicht niet onfchuldig. Daar zyn Menfchen , die we! deeglyk fpeelen om te winnen; daar zyn Menfchen zelvs, die van het fpel een foort van beftaan hebben, Gelukkig ware het nog, indien zy in hun fpeelen altyd eerlyk waren! Gróf fpel is het, waar op deeze lieden doelen; om een wisjewasje te fpeelen, is hun de moeite niet waard, is tydverkwisting. Daar zyn 'er zelvs die wezenlyk van 'c fpeelen leeven! Vooral heeft dit plaats by zulken, die anders niet genoeg hebben om eenen zekeren ftaat te voeren, welken hen egter hun hoogmoed doet begeeren. Zulke lieden, door en door afgericht in'tfpel, trachten hun voordeel te doen met de onkunde van anderen; en dit maakt eigenlyk hun doen mfsdaadig. Wanneer de kans gelyk is, en de fommen, waar om men fpeelt, niet zo zwaar zyn, dat het fpel het bederf van den Verliezer Kan na zich fleepen; want in zulk een geval, ja zelvs wanneer maar het verlies den ongelukkigen kan lastig vallen, is het fpel altyd zondig, dewyl het eene misdaad is, een fpel van zyne eigene, of een' anders welvaarten gemoedsrust te maaken; maar wanneer de kans gelyk, en de fommen niet zeer aanzienlyk zyn, hetwelk afhangt van het vermogen der fpeelers, is 'er in het fpeelen niets ongeoirIoofds, dewyl het een foort van overeenkomst is, aangegaan om zich eene tydkorting, verbonden met eene maatige winst of een klein verlies, te verfchaffen. Doch wanneer men voorshands weet, dat men met eenen onkundigen fpeelt, van wien men naar al1 le waarfchynlykheid winnen zal, zieikniet, hoe men zich van eene onedelmoedige baatzucht, zo niet van iets ergers, vry kan pleiten. En 't zelvde heeft plaats, wanneer men zeer gelukkig fpeelt. In beide gevallen is de kans ongelyk , en dan om nieer dan eene zeer geringe en naauwlyks noemenswaardige fomme te fpeelen, is een misbruik van een anders zwakheid te maaken. Dit evenwel is gemeenlyk, zo niet altyd, het ge- i val der fpeelers van beroep. Gierigheid, de hoop van zich met een anders geld te verryken, is hunne • dryfveer. En deeze dryfveer werkt fomtyds zo fterk, ; dat aile be-^inzels van eer voor de zelve wyken moe- i ten, en dat de fpeeler, nog niet voldaan van de win- ( ften, welken een eerlyk fpel aanbrengen, zyne toe- 1 vlucht tot konstgreepen neemt, vooral wanneer de 1 kans hem eenigen tyd tegenloopt, en de vrees van de i bronwel van zyn beftaan te zien opdroogen, hem daar 1 toe aandryft. In zulk een geval wordt hy een volfla- d gen gaauwdief, en het lot van zulke lieden is veel- b tyds, op eene fchandelyke wyze hun leeven te moe- e ten eind;gen. a XII. DjïEL. KAARTSPEL. ts Het.grof fpeelen, is een zeer kwaad ding, dat tot r- veele flegte ftukken aanleiding geeven kan, en mis. n fchien even zo gevaarlyk is voor den winner, als voor 0 den verliezer. Inzonderheid behoorde op groote gezei fchappen, uit allerlei foort van Menfchen famen- , gefteld, het fpel zeer maatig, zelvs zeer laag te zyn. n F"3/ Menfchen voor welken een verlies van honr derd guldens minder is, als een verlies van eene guls den voor anderen. Wanneer dan Menfchen van zo s ongelyke middeien t'famen fpeelen, en het fpel klein is naar 't vermogen der ryken, zo kan evenwel een ■ ander zo veel verliezen, dat hy daar lang gevoel van s heeft. Voor eene fchatryke vrouw is de winst van , een ducaat of tien een wisjewasje, en evenwel, als - zy die van eene jonge juffrouw wint, wier geheel 1 jaarlyks inkomen misfchien in veertig of vyftig ducaai ten beftaat, is dat verlies van tien ducaaten een ge- voenge neep. Dus kan de eene een wisjewasje win- ■ nen, en dat wisjewasje kan de andere half beder- - ven. ■ Grof fpel, verflaafc dezulken die winnen, aan het fpel, en maakt hen ligtlyk tot fpeelers van beroep. • Het fpel in zich zelv' kan een Mensch aan zich verflaaven, gelyk wy nader zien zullen; wat dan, wan- • neer by het vermaak van 't fpel, de hoop eener aan- ■ zienlyke winst komt! Nu is, gelyk wy ook nader zien . zullen, de ftaat van fpeeler van beroep , een' elendiga t ftaat: en zelvs, eer dat men nog zo verre gekomen • is, van volflagen een fpeeler geworden te zyn, is het geduurig winnen van fommen van eenige aanmerking gevaarlyk, byzonderlyk voor jonge lieden, die, maar een maatig zakgeld van hunne ouders krygende, en ! in het fpel een geldmiddel vindende, dat hen in ftaat ftelt tot grootere uitgaaven, ligtlyk verleid worden tot buitenfpoorige verteeringen, tot debauches of eene al te prachtige leevenswys, waar van zy, in dien fmaak eens zynde gekomen, naderhand niet gemaklyk weder te rug gebracht worden, en by het keeren der kans, gelyk dat te wagten ftaat, van leevenswyze niet kunnende veranderen, gevaar loopen, van zich in fchulden te fteeken, en om zich uit die te trekken, tot kwaade middelen toevlugt te neemen. Meenig jon» geling is bedorven geworden, alleen door dat hy eenigen tyd gewonnen hebbende, eindelyk aan 't verlies geraakt, zich niet anders wist te redden, dan door zich tot dat verfoeilyke foort van volk te wenden, byhet welk men altyd geld vinden kan, ik meen de woekeraars. Ook gebéurd het niet zelden, dat de nood, tot valsch fpeelen aanleiding geeft. Op zulk eene wyze, is het grof fpel verderflyk voor de genen die 'er by winnen. Het verlies by het fpel zal zo ligt geenen fpeeler van beroep maaken, fchoon 'er voorbeelden genoeg zyn van Menfchen, die in weerwil van een geduurig verlies, hardnekkig blyven voortfpeelen, hoopende eindelyk de kans eens te zien keeren. Gebeurt dat, beginnen zy te winnen, zo loopen zy gevaar van fpeelers te worden, dewyl zy zich een langduurig geluk in 't fpel belooven, nu zy zo lang ongelukkig gefpeeld hebben, en, dewyl zy 'er nu gelegenheid toe vinden, hun geleden verlies ryklyk vergoed willen hebben. Maar gebeurd dit niet, blyven zy verliezen en egter voortfpeelen, gelyk veele Menfchen, uit hoofde van de gezelfchappen, die zy zien, genoodzaakt Qqqg zyn.  §lo6 kaartspel; zyn, te blyven fpeelen,. fchoon zy daaglyksch verliezen, en worden zy door die verliezen gedrukt zy ftaan, ten eerften, bloot voor alle die verzoekingen, welke wy zo even opnoemden, en loopen gevaar, hunne toevlugt tot kwaade middelen te neemen. Speelschulden zyn fchulden van eer, om dat de wet geen recht geeft, de voldoening daar van te eisfchen, zy moeten dan, wil men zyne eer bewaaren, voor alle andere, fchulden betaald worden; en dit geeft veeltyds. aanleiding niet alleen, om andere wettige fchulden onbetaatd te laaten, maar ook om geheime middelen te zoeken, ten einde de fpeel fchulden te voldoen; en dus wordt men veeltyds in de daad eerloos, om voor de werelt voor een man van eer te blyven gaan. Men fpreekt van vrouwen, die om haare fchulden van eer te kunnen voldoen, weezenlyk haare eer hebben opgeofferd ; en waar toe kan de nood den Mensch niet 2r.y ven ? Grof fpei is dan verderflyk, en grof fpel is al zulk fpel, waar by eene fomma verlooren worden kan, welker verlies den verliezer fmert. ' Grof fpel is dan ,dat dit de.tydkorting der beide geflachten was,, van „'de welke men het meeste werk maakte." Het Kaartfpel geeft aanleiding, zeggen de vyanden wn'tzelve, tottwist, tot murmureeringen, tot Godslasteringen. Wanneer de.kans tegen loopt, en men flegte^ kaart op. kaart krygt, wordt men verdrietig, men klaagt over zyn ongeluk, en,.dewyl het niet in onze. zaagt ftaat, de. kans.te doen keeren, dewyl het't lot klaagt men over zyn lot,.dat is, men befchuldigc. .^esaein&fwikkeld&.wyze.ds.Voorzienigheids Mea. KAARTSPEL... trekt dan, even als de Perfiaan boven opgemerkt Heeft», het aangezicht in de vreemdfte plooijen , draait het lighaam in de wonderlykfte bogten, en knarst op detanden. Sófntyds barst men in ysfelyke. vloeken uit, en fchynt, den hemel zelve te dreigen, om my van een fraai denkbeeld van Boii.eau te bedienen, waar hy eenen fpeeler van beroep, dus zeer leevendig affchiï. dert: Ce Marqitis fage £j? prudë, Et qui fans cesfe au jeu, dont il fait fon étude, Attendant fon destin d'un quatorze ou d'un fept, Voit fa vie oii fa mort fortir de fon cornet. Que fi d'un fort fdcheux la maligne iifiuence Vient par un caup fatal faire toumer la chancs.., Vous le verrez Vientót, les- cheveux kérisfès. Et les yeux vers le ciel de fureur élancés, Ainfi qu'un posfédé, que le prêtre exorcife, Péter dans fes fermtns tous les faints de l Eglife* Ou'on le lie, oü je crains, a fon air furieux l£ue ce nouveau Titan nescalade les cieux. En wanneer de geest in zo geemlyke gefteldheid is,,., kan men het minfte niet verdragen; eene onfcbuldige jokkemy, het geringfte woord, een glimlach, een. niet, zet het geemlyke gemoed in volle vlam; men acht zich beledigt, vliegt op, eischt voldoening, en helaas! hoe dikwils beeft het fpel geene tweegevechten, —— geene doodflagen, ■ voortgebracht!; Deeze tegenwerping tegen het Kaartfpel is zeer gegrond, dochzy valt wederom niet op het fpel, maar op de fpeelers. Een ieder moet zich zeiven kennen, en hy die niet met koelen bloede verliezen kan, die zelvs met de flegtfte kaart zich niet weet te vermaaken,. moet niet fpeelen; het fpel is hem misdaadig, dewyl. hy door het fpel, tot zulke grovemisdaaden vervoerd, wordt. Dit is de algemeene aanmerking, welke een iegelyk ten opzichte der vermaaken, die hy neemt,, altyd in *t oog moet houden, en welke omtrent veele vermaaken, het eenige onderfcheid tusfchen geoirloofde en ongeoirloofde vermaaken uitmaakt; een iegelyk moet weeten, wat hem-tot kwaad brengen kan.. s, E„ ven gelyk eenMensch, die ondervonden heeft,, dat „ eene zekere fpys zyner gezondheid fchaadelyk is, „ zich daar van wagten moet, zo behoord men in het ,, zedelyke, ook zulke vermaaken te vermyden, die meia „ gevoelt, drtt zyner volmaaktheid hinderlyk zyn." Daar zyn Menfchen, zo geweldig gezet op winnen, dat zy, hoe gering ook het geld is, waarom zy fpeelen, het minfte verlies met geene gelaatenheid ver» draagen kunnen. Zulke Menfchen doen zonde, zo dra zy kaarten in handen neemen. Maar weinigen zyn zo gefteld : by de meesten is het 't verlies van 't geld, dat zo geweldige gemoedsaandoeningen opwekt. Wanneer men om grof geld fpeelt, is het naauwlyks mooglyk, koel bloed te behouden. Vrees en hoop wisfelen malkanderen te geweldig af; en blyft de kans hardnekkig,tegen ons, het denkbeeld van zulk een aanzienlyk verlies, brengt het gemoed in de geweldig, fte beweegingen, welken het onmooglyk is te verbergen. In plaats dat het fpel eene tydkorting, eene; vermaaklykheid, zyn zoude , wordt het dan eer.e ernftige bezigheid, waar van onze welvaart afhangt. Een-: fpeeler-,. zegt Boileaü ,. wagt de beflisfingen van zyn aoodlct.af.van dSüogendei dobbelfteenen s.en ziet zyn Hm  KAARTSPEL. KAARTSPEL. 3?of leeven öf zyn dood uic zyn' hoorn voortkomen. En hoe kan men, wanneer het om onze welvaart te doen is, koelzinnig blyven? „ Wy neemen geheel andere vermaaken in Perjïè'n .„ met onze vrouwen, (gaat de Perfiaan voort, dien .,, wy aanhaalden,) en onze fpellen zyn veel aange» „ naamer. Ik mag deeze vrouwen zo veel aanzien „ als ik wil, ik ontdek niet het minfte teken van ver„ maak aan haar. Ais zy 't famen komen om zich te .,, vermaaken, waarom zingen, lagchen en dansfen zy ,, niet rondom de tafel, in plaats van daar ftil te bly„ ven aan zitten? In plaats van deeze luchtige en „ vrolyke blydfchap , welk een eerlyk tydverdryf moet .„ voortbrengen, zie ik de wanhoop op bleeke en be,, trokkene aangezichten gefchilderd. By anderen zie ,, ik een genoegen, 't welk niet onvermengd is; hun „ glimlagchen zelvs, is wreed. ,, De meesten deezer fpeelers, (doet hy 'er by) „ hebben deezen avond een gedeelte hunner inkom„ ften verlooren; daar wordt nog maar eene kaart ver,, eischt, om den laatften flag aan hunne welvaart te „ geeven. Hoe, zeide ik, gy noemt dat een fpel! Ja, antwoordde myn'geleider, dat fpel is nooit aan„ genaamer, dan wanneer men 'er een gedeelte zyner „ goederen by waagen kan. Die kaarten, welken gy ,, ziet, gaan binnen een oogenblik befiisfen, of dee„ ze heer een bedelaar, dan of deeze bedelaar, die ,, zo veel gewonnen heeft, dat hy eenen avond mede „ fpeelen kan, een groot beer worden zal." Eene andere en niet ongegronde tegenwerping is, dat men zich zo ligt aan *t fpel verflaaven kan. Daar zyn Menfchen, die niet zonder fpeelen zyn kunnen. Hunne gedachten zyn vol van allerleije gevallen, allerlei aanéénfchakelingen, en niets is aangenaamer, •dan wanneer zy zich zei ven en alles, in het maaken van zulke aanéénfchakelingen vergeeten kunnen. Voor zeker, hier toe is een Mensch niet gebooren, en in plaats van te denken om zyne eigene volmaaktheid, het welzyn zyns evennaasten, enden dienst der maatfchappye te bevorderen, alleen en geduurig bezig te zyn met het nederwerpen en opvatten van gefchilderde blaadjes, en zyne hersfenen genoegzaam met niets anders vervuld te hebben, dan met de naamen en de figuuren der Kaarten, is voorwaar een' toeftand, den Mensch onwaardig. De ftaat van fpeeler, is de flegtfte van alle ftaaten, en door de verfiaafdheid aan het fpel, wordt men een fpeeler van beroep. Hoe ongelukkig is de man, wiens geluk enkeld afhangt van het omfchudden van Kaarten of Dobbelfteenen, en die, wel gegoed naar een Speelgezelfchap gaande, gevaar loopt van arm en berooid weder t' huis te komen ! Hoe ongelukkig is de man, die tot zyn onontbeerlyk vermaak, waar van 't geluk zyns leevens afhangt, eene bezigheid gekoozen heeft, welke hem elk oogenblik in de geweldigfte gemoedsbeweegingen brengt, en hem van tyd tot tyd helfche angften lyden doet! De Mensch, die aan het fpel verflaafd is, is zekerlyk een ongelukkig, en te gelyk een befpotlyk weezen. Evenwel leert de ondervinding, hoe ligt de Mensch hier toe komen kan. Behalven de hoop van te winnen, behalven de hoop van nog meer te winnen, wanneer men aan het winnen is, en de hoop van het verloorene weder te winnen, wanneer men verlooren heeft, is 'er in het fpel als fpel iets, hetwelk zeer ïnneemen en den geest daar asn verflaaven kan. Hoe kan, zal een onkundige zeggen, een man van verftand zich uuren agter een, zich eenen geheelen nagt dikwils, bezig houden en vermaaken, met het dooréénfchudden van een hoopje Kaarten, het rondgeeven, neerfmyten en opraapen van eenige befchilderde blaadjes, zonder iets anders dan eenvfoort van tovertaal te fpreeken, of eenige denkbeelden te hebben, dan die, welken hem niets betekenende figuuren geeven ? —— Hoe geestig eene fpotterny dit ook fchynen mooge, het is eene vaifche voorftelling der zaake. Het omfchudden, rondgeeven , neerfmyten en opraapen der Kaarten, maakt het vermaak niet uit; maar het vermaak beftaat, in die menigvuldige aanéénfchakelingen van denkbeelden, welken ontftaan uit de menigvuldige mooglykheden van het zitten der Kaarten. Het fpel is eigenlyk eene rekening; naar dat de Kaar' ten in deeze of geene hand zitten, moet men fpeelen. Doch dat kan men met geene zekerheid weeten, men moet 'er dan na gisfen, en om wel te gisfen, moet men uitrekenen, welke van alle de mooglyke verdeelingen der Kaarten, onder de fpeelers de waarfchynlykfte is. Dit vereischt eenen wiskundigen geest, die afgetrokken denken kan; en dit is het wat eigenlyk den bekwaamen fpeeler maakt, van wien men zegt, dat hy den geest van 't fpel, l'efprit du jeu, heeft. Gelyk nu alle oeftëning van den geest, mits met geene te groote moeite vergezeld zynde, ons aangenaam is, ja, gelyk in de aanéénfchakeling onzer denkbeelden ons geluk beftaat, zo moet het fpel ook aangenaam weezen, en het vermogen hebben om den geest te vermaaken. Een man, die den geest van het fpel heeft, vermaakt zich door de aanéénfchakelingen der denkbeelden, welken hem het fpel verfchaft, en verheugt zich, wanneer de gelukkige uitkomst van-zyn fpeelen, de proef op zyne reekeningen maakt en die goedkeurt. Zulk een man fpeelt om te fpeelen, om die aanéénfchakelingen te maaken; het geld komt by hem niet in aanmerking; het Iaagfte fpel is hem van gewigt genoeg, vermaakt hem. Wanneer men nu bemerkt, dat men den geest van 't fpel heeft, en daar by dikwils het vermaak van 't fpel neemt, krygt men zeer ligtlyk eene heimlyke neiging naar het fpel; het denkbeeld van het onder 't fpeelen genotene vermaak, en van het vermaak, dat men verder onder 't fpeelen kan genieten, brengt in den geest de begeerte naar dat vermaak voort. En wanneer men dan dikwils gelegenheid vindt om dat vermaak te genieten, geeft men 'er zich aan over. Op deeze wyze wordt in den geest een foort. van noodzaaklykheid tot het fpel voortgebracht, en men wordt aan 't fpel verflaafd. Ik beken, dat dit een eigenaartig gevolg is van 'c fpel, en om die reden ben ik 'er niet zeer voor, dat men juist alle avonden fpeele. Maar met dit alles, is het geen noodzaaklyk gevolg van het fpel; en het is zeer wel mooglyk, nu en dan te fpeelen, zonder aan het fpel verflaafd te raaken. Daarenboven is het gemaklyk, zich wederom van die verfiaafdheid te ontdoen , wanneer men ze in zich befpeurt, dewyl men meester is, van voor eenigen tyd de gezelfchappen te myden waar gefpeeld wordt. En dus valt deeze tegen werping wederom niet op het fpel zelv', maaralleen op het misbruik van het fpel. Qqqq, 2 Het  37oS KAARTSPEL- KAARTSPEL» Het Spel is een nutloos tydverkwisten, eene ydele bezigheid. Hoe onfcnüldig het ook in zich zelv' ayn mag, hoeveel tyds wordt'er niet mede verkwist, die veel'nuttiger hefteed zou kunnen worden! Maar dit r even zo met alle andere tydverdryven; alle fpelïen vin konst, alle gezelfchappen, waar in niet bedoeld wordt, maK anderen te onderwyzen of te ftichten, Rggêh onder de zelve tegenwerping. Men kan den tyd op veelerlei wyzen zeer nutloos verkwisten, al n/jemt men nooit eene Kaart in de hand; en wy ftaan o ak gaarne toe, dat zeer veele Menfchen met het fpel e^nen kostlyken tyd verkwisten , dien zy oneindig beter zouden kunnen befteeden. Maar dit is geene byzondere tegenwerping tegens het Kaartfpel; alle tydverkwisting is onbetwistbaar zondig, het zy dat zulks met het Kaartfpel, met eenig ander fpel, of met eenige andere vermaaklykheid, gefchiede. Ten aanzien der ve maaken in 't algemeen, moet men algemeene refe'svastftellen, op dit beginzel gegrond, dat in alles het gewichtigfte moet voorgaan. „ Men moet niet, „ op eenen tyd , dat men bekwaame gelegenheid „ heeft, om een verftandelyk vermaak te genieten, by voorbeeld een uitmuntend boek te leezen, eene ,., gewichtige waarheid te onderzoeken , zynen geest „ te ftreelen in het befchouwen van de fchoonheden „ van konst of natuur, zich aan 't genot van een zin„ lyk vermaak overgeeven.- men moet niet, wanneer „ men eenen ongelukkigen byftand verleenen, eenen „ bedroefden troosten, eenen onkundigen onderwy„ zen kan, die gelegenheid laaten voorbygaan, om ,, ih plaats daar van zyn verftand te verbeteren, te „. leezen, te overdenken. Wanneer men een zede,,. lyk vermaak genieten kan, moet men'er alle overi- gen aan opofferen. Wanneer ons een plicht te be- trachten ftaat, moeten wy alle vermaaken daar laa- ten. Wanneer wy ons verftand kunnen - verbete,, ren, moeten wy alle vermaaklykheden voor dien ji tyd als ongeoirloofd fchuwen, en nog meer, wan„ neer wy gelegenheid hebben, aan de verbetering „ van ons hart te arbeiden. Op zulke tyden wanneer „ wy-met-vrugt aan de volmaaking onzer verfandlyke of „ zedelyke vermogens de hand leggen kunnen, die gelegen„ heid te verzuimen, om ons met gezelfchappen, maalty,, den, bals, fpeelen, en andere vermaaklykheden te verlus„ tigen, zou wcezenlyk misd&adig zyn. Maar op tyden, „ dat -wy .geene gefchikte gelegenheid hebben tot het „. beöeffenen van eenigen plicht, tot het volmaaken „, van onze vermogens-, by voorbeeld, wanneer onze „ geesten, door den arbeid vermoeid', rust en verftrooijing ,r eisfchen,. vermaaken. te zoeken, die, fchoon.zy ons ,,. geen ander voordeel aanbrengen, dan ons op dien „ tyd te verlustigen, egter geene nadeelige gevolgen gewoon zyn te hebben, is iets, dat my dunkt,, niet >(. alleen onfchuldig,. maar zelvs plichtig te zyn. Dat „ een. man, die den geheelen dag is bezig geweest in zyn „ beroep, des avonds; zich eenige uitfpanning gunt in het ,,, gezelfchap van vrolyke vrienden, een uur of twee met w, een.maatig fpel doorbrengt., of zynen geest in denSchouw„, burg eenige verftrooijing zoekt., is iets:, daarmy dunkt, „ dat niets op te. berispen valt," Het nutloos verkwisten van den tyd is zeker mis. daadig, en zo 'er iemant is,..die: tegens een leeven van louter, ve.rmaak.gepredikt heeft, ben ik,het. Op elke plaats van. dit werk,.. daar het. eigenaartig; te- paste. komt, toonen wy zulk eene leevenswyze a,anr en fchilderen metzwarte kleuren, het ongerymde gedrag van zodaanige Menfchen, die alleenlyk in de werelt fchynen gekomen te zyn om zich te vermaaken, en hun ganfche leeven door te brengen, met van de eene naar de andere vermaaklykheid te vliegen; hier ter plaat, ze, maaken wy 'er nog deeze aanmerkingen over: ,, Zo al het eigen welzyn deezer lieden, zo al dat ,, van hunne huisgezinren, dat van anderen, dat van „ 't gemeen, niet willens en weecens aan hunne ver„ maaken wordt opgeofferd, zo men om aan zyne „ onmaatige : uitgaaven , ter vervulling van dwaaze „ behoeftens, te voldoen, de heilige banden der maat,, fchappye niet moedwillig fchendt ; wat plichten ,, worden 'er niet verzuimd, plichten van weldaadig,, beid, plichten van beroep, plichten van Godsdien,, ftigheid! denkt de Rechter niet veelmaalen meer ,, om eene maaltyd, om een vrolyk gezelfchap, cm. „ een bal, een concert, om zynen opfchik, om zyn ,, geleden verlies- in 't fpel of zyne gedaane winst, ,, dan om de zaak, die hy beflisfen moet, en waar „ van het welzyn, het leeven, van menigen ongeluk- ,, kigen afhangt? Wordt de tyd ! Maar wat be- „ hoeve ik my op te houden met het opnoemen der ,, plichtverzuimen, waar aan een leeven, dat alleen „ aan de vermaaken is overgegeeven, den Mensch „ fchuldig maakt? Zo wy geene plichten omtrent an,, deren waar te neemen hadden, zo wy ons zeiven „ niet volmaaken, en. voor een ander leeven voorbe„ reiden moesten, zou het leeven deezer lieden on„ fchuldig zyn: maar nu, wat oirdeel moet men 'er ,, over vellen ?" . Doch, hoe zeer wy tegens een leeven van louter vermaak ook weezen. mogen, wat eene verachting wy ook tegens zulk eenJèeven mogen voeden, dewyl de Mensch uitfpanningen van nooden heeft, en onze ziel verandering van bezigheden eischt, en wel zodaanige bezigheden, welken het bekwaamst zyn. om den geest op eene aangenaame wyze werkzaam te hou. den, naamlyk zulken, welken hem iets verfchaffen, -waarop hy zyne aandacht vestige, doch zo nogthands, dat dit hem weinig moeite koste, dunkt my, dat het Kaartfpel eene recht gefchikte uitfpanning is. Maar dan moet het ook zo gefpeeld worden, dat het genoegen, 't welk het aanbrengt, onvermengd blyve. Men moet niet voor een verlies te .vreezen hebben, dat men niet gaarne lyden zoude. De vrees voor. zulk een verlies, neemt het aangenaame van het fpel weg: wanneer men fpeeit, zo als men fpeelen moet, zal men onfchuldig fpeelen, naamlyk wanneer men-fpeelt om den geest te vermaaken, en niet om geld te winnen. Het befluit is dan, bet Kaartfpel is in zich zelv' eene onfchuldige uitfpanning. Maar voor wien is het dat? Alleen voor de zulken, die het op eene onfchuldige wyze gebruiken. En helaas! hoe zeer vreezen wy, dat het getal deezer onfchuldige fpeelers zeer gering is! Ik fpreek hier niet van vaifche fpeelers, zelvs niet van fpeelers van beroep, wien het fpel eene ernftige bezigheid, maar tevens eene misdaadige .bezigheid is; ik fpreek hier van duizenden van eerly. ke en deugdzaam» menfchen,. die om- geen geld der werelt iemant benadeelen zouden., m.far die egter het foei befchouwen: als een; eerlyk en. fatzoenlyk middel.  KAAS- en BROOD-SPEk om zich ten koste van anderen meef of min te verryken, en, zo wel geene fommen van belang; evenwel eenige kleinigheden te winnen, waar voor zy eenige kleinigheden koopen kunnen. Men moet nooit fpeelgezelfchappen bygewoond, of ten minften nooit op de oogen en wezens der fpeelers gelet hebben, om niet klaar te hebben ontdekt, dat de hoop van winst, de dryfveer der meeste Menfchen-by het fpeelen is. Om eene kleinigheid dient men" wét te fpeelen, anders is het byna onverfchillig, of-men wint dan ver. liest. Wel is 't waar, het zy men wint of verliest, men heeft altyd eene geduurige aanéénfchakeling van denkbeelden, en die is bet eigenlyk, welke voor den rechten fpeeler het vermaak van't fpel uitmaakt, alleen maar met dit onderfcheid, dat wanneer men wint, dat vermaak eenigzins vergroot wordt door het bereiken van ons oogmerk, ft wel.k is, het fpel zo te bellieren, dat men winne. En dip geeft een zeker genoegen, een zeker gevoel van meerderheid boven' anderen. In fpellen van konst, is dit genoeg, een foört van heimlyke roemzucht is daar de prikkel van. Maar by het Kaartfpel, kan de beste fpeeler verliezen, wanneer hem de kans tegen loopt: de roemzucht wordt daar 'by dan weinig geprikkeld; te winnen, geeft wel een zeker gevoel van meerderheid, doch de gedachte, dat die meerderheid flegts van het geval afhangt, maakt dar gevoel z-er zwak. Maar verbindt men met het winnen een klein voordeel; dat kleine voordeel zet dat gevoel eene zekere meerdere kragt by, al was het alleen om het te doen tot een foort van zegenteken. Doch de kleinigheid, waarom men fpeelt, moet zo klein wezen, dat zelvs het groötfte verlies, 'c welk kan geleden worden, den verliezer geene fpyt veroirzaaken konne. KAASBOOM, zie KAPOKBOOM. KAASDRAAGENDE BOOM, zie WORTELBOOM n. 6. KAAS- in BROOD-SPEL, is de naam van eenen woedenden burgerkryg, die deerlykegevolgen na zich fieepte, welke in het jaar 1491 inzonderheid in NoordHolland plaats vond/ - In echte (tukken van dien tyd, als onder andere, Privilegiën van Texel, bl. 15. vindt 1 men dezelvegenoemd, Oirloge van Cafembraot; als in- ! 'zonderheid gevoerd zynde, door het geringde flag van menfchen, wier voornaamfte voedzel uit Kaas en ' Brood beftond. Het fcherp invorderen van 't' Rui tergeld , gaf gelegenheid tot deezen beklaagenswaardi- \ gen en woedenden burgerkryg, van' welkers begin, ' voortgang en uiteinde, wy onze Leezers een kort verhaal uit de geloofwaardigfle Schryvers ontleend, ' zullen mededeelen. Het afzetten der- Munte, de overmaatige regen van den fierfft des jaars 1400, het neemen van verfchei- \ dene Oosterfche Schepen van Sluis, en meerdere ram- I pen van deezen kommerlyken tyd , hadden zulk- eene d groote duurte en gebrek van leevênsmiddelén hier te f Lande, veroirzaakt, dat de fchamele gemeente langer n niet van hef eene brood tot het andere wist te komen.. Een elf pomis brood, van twee deelen Garst en een g deel Haver, gelyk toen veel in gebruik was, gebak % ken, meest te Hoorn, drie'Kirreis fïuivers gelden: 't a welk voor veelen riet te betaalen'wa's.v Men at, der- b halve, op verfcheidene .plaatzen reeds draf, raapzaad» v koekens-, en ander beesten voedzel. De armnerie nam K KAAS- en BROOD-STEL. 7' alomme de overhand. Te Leiden, werden, ten dee31 zen tyde, tien duizend benoeftigen opgefchreeven, e aan veil--en, weeklyks brood, uitgedeeld werd. Te l- Amfieldam waren 'er nog meer. Te Hoorn twee duiP zend. En onaangezien de Landzaaten, in 't algeïl'^en,J zIeJer„v«armd waren, werd het Ruitergeld of , Maandgeld alle maanden, alomme, ten fcherplfsn in'• gevorderd, 't Verdroot, eindelyk, 't Gemeen, met - naame de geringften onder de Kennemers, Westfriezm • en Waterlanders, zich dus langer, tot op het gebeente , te laaten uitmergelen. Ook hadden veelen zo lang 1 gegeeven, dat hun niets meer overfchoot, en zy ge, 1 noodzaakt werden betaaling te weigeren. De Stad1 houder Jan van Eomond, dit hun onvermogen vosr t onwilligheid neemende, begaf zich, op den tienden van 1 Grasmaand des jaars 1491, aan 't hoofd van eenige - Knechten op weg, om de Kennemers en de anderen, - tot het opbrengen van 't Ruitergeld^ te dwingen - Maar naauwelyks had hy twee der weigerenden doen t doodflaan, en eenen gevangen neemen, of de morrende menigte raakte, in de meeste Dorpen van Kennemerland en Westfriesland, op den been, greep de wapenen op, en rukte aan hoopen,. hier-naar Alkmaar 1 daar naar Hoorn, om aanhang te werven. Overal rie: pen- ze, dat- zy niet meer geeven konden, en zich liever '■ dood vègten wilden, dan van honger fterven. Te Hoorn bleef het byl woorden. Te Alkmaar vielen die van Schagen,-in de eerfte plaats,; en voorts de andere Kennemers aan op het huis van den .Rentmeester Klaa-s Korf, die om zyne verregaande fchraapzugt, boven anderen, in den gemeenen haat geraakt was. In de; eerfte woede, werd zyne dienaar doodgeflagen. Korf" zelv' was juist, tot zyn geluk, van huis. Voorts werd, in zyne wooninge,. alles, wat men-aantrof, geplonderd eb vernield. De oproerigen by welken zich ook veele. Ingezetenen, van Alkmaari voegden', groeiden dagelyks aan in getal: des Egmond zich genoodzaakt zag, het heffen van 't Ruitergeld, voor eenen tyd, te ftaaken. De ftad Haarlem zond, mii? lerwyl eenige Gemagtigden naar Alkmaar, om' de oproerigen met goede woorden, tot bedaaren te bren» gen. Men hield hun voor „ dat zy,.met reden, ». „ ver de drukkende lasten klaagden, en verligtin^ be„ geerden; doch dat deeze, niet door geweld, maar5 „ by vreedzaam verzoek moest gevorderd worden.„ Dat men, ten dien einde-, eene algemeene Dag,, vaart in den Hage befchreeven had, op welke hu 3„ ne k'agten gehoord, en hunne bezwaarnissen* naar „ billykheid, afgedaan konden worden. Dat zy-zich „ ondertusfchen van alle geweldenaryen onthouden „ moesten, zo zy zich niet nog grooter fchaade, dan „ zy tdt-hier toe gele Jeu hadden, op den hals' haa» „ Jen' wilden." Dit vertoog, vond ingang. Men-baloofde,', zich fli! te houden, irjdisn de-Stadhouderden ge zangen Huisman in vryheid' fielde, .gelyk terftond gefchiedde. - Het Kaas-en Broods-Volk bleef'eg ter-: te Alkmaar liggen, ten laste der Burgerye,- 's Volks klagten werden, op de Dagvaart in ^Hage, ingebracht en overwogen,- Doch. 't was 'sr zo ver- van af,, dat 'èr middel tot. verligting 2011 beraamd geworden zyn, dar de Stad houder in tegendeel t-fterk b-v de Steden'.aanhield? on* In .een. nieuwe -belas tirrg van twee gouden -Acdries- gujdens op ieder- Hois; tebewilligen, . De dagvaart die .onderttisfc-hen; een en ■ gjjsQqqq 3 rei*  "37rc» KAAS- eh BROOD-SPEL. ruimen tyd fleepende werd gehouden, nam ten laat. ften een einde, zonder dac'er eenig middel was beraamd, om 's Volks lasten te verminderen; zulks ter kennisfe van de fchamele gemeente gekomen zynde, begon het .Kaas- en Broods-Volk, op nieuws, de ooren ,op te fteeken. De Westfriesfche en Kennemer Steden • en Dorpen, werden allen binnen Hoorn, befchreeven. Ook verfcheenen ze 'er ailen , uitgezonderd Enkhuizen, en die vanDregterland. ZieHandv.van Enkh. bl. 46. van Drechterl. bl. 63. Hier werd eenpaangiyk beflooten, geen Ruitergeld meer te geeven, al zou men 'er den laatften man by opzetten. Men verbond zich, door zegel en brieven aan eikanderen. Een deel van 't Kaas-en Broods-Volk werd aangenomen, om Hoorn te bewaaren; een ander gedeelte, hg te Alkmaar. Hoorn wist omtrent deezen tyd, van den Raad van Holland verlof te verkrygen, om het Blokhuis, het welk men met reden hield der vryheid van de Stad zeer hinderlyk te zyn, wederom te mogen flegten. Het had naauwlyks negen jaaren geftaan , en werd nu in korten ■ tyd, ten gronde afgebroken. Om eenige orde op het beleid van den opftand te ftellen, werden de aangeno•niene Kennemers en Westfriefen, in vaandelen en rotten , verdeeld. Zy voerden Kaas en Brood in hunne banieren. Veelen droegen ook een ftuk Kaas en Brood op de borst, zeggende: dat zy, om dit te bekomen of te behouden , de wapenen hadden opgevat. De Burgery te Hoorn, had ondertusfchen veel overlast van deeze gas. ten, die alomme in de huizen liepen, en zich naar genoegen, deeden opfchaffen: den overigen tyd befteedende, met de ftad op en neder te wandelen, en veelerleien moedwil te pleegen. Binnen weinige maanden, maakten zy 't hier zo grof, dat de Regee. ring met goede woorden, en, vermoedelyk ook met giften aan fommigen, te wege bracht, dat de gantfche hoop de ftad ruimde, en zich naar Alkmaar begaf, alwaar zy grooten aanhang en meer gunst onder 't volk hadden. Onderweg, bemagtigdenzyde Sloten Nieuwburg en Middelburg, die ten gronde toe vernield werden. Velius Kronyk van Hoorn, bl. 152, 153- De Stadhouder Egmond, maakte zich inden aanvang des jaars 1492 gereed, om het Kaas- en Broods:Volk, van Alkmaar te doen verhuizen. Doch alzo men in deeze Stad kennis van zynen toeleg gekreegen had, werd 'er eenig volk in hinderiaagen gelegd, langs den weg dien hy door moest; ook zoude hy verrast geweest zyn, zo hy niet recht tydig gewaar, fchouwd zynde, eer hy aan de laage kwam, te rug gekeerd was. De Kennemers en Westfriefen begreepen ondertusfchen, uit deezen toeleg, dat men hun geene voldoening dacht te geeven, maar met geweld onder het juk zogt te brengen. De aftocht des Stadhou. ders egter, deed hun den moed ryzen: en zy beflooten, iets van gewigt te onderneemsn, eer hy in ftaat konde zyn, om hen met geweldiger macht op het lyf te vallen. Onder de Burgerye van Haarlem, eene der Baastgelegenfte en aanzienlykfte Steden van deezen oord, hadden zy eenigen aanhang; derhalven vond men dienftig, zich ook meester van deeze Stad te maaken. Het was op den derden May, dat het Kaasen Broods-Volk, in grooten aantal uit Alkmaar trok, en des avonds omtrent agt uuren, voor Haarlem kwam, eisfehende om binnen gelaaten te worden. De Vroedfcbap hierop met allen fpoed vergaderende, namen KAAS- en BROOD-SPEL. het eenpaarig befluit, om deezen eisch af te flaan. Doch eenigen uit de Burgery, dit gewaar geworden zynde, openden met geweld de Kruispoort, en lieten de Kennemers en Westfriefen binnen trekken. De woeste menigte, aangevuurd door een groot getal Haarlemmers die hunnen troep vergrootten, fnelden ylings naar het Stadhuis, dat wel dra wierd overwel» digd. Klaas van Ruiven Schout en Rentemeester, benevens den Schepen Pieter Thomaszoon, en zynen broeder Andries, moesten de eerfte woede van deezen dollen hoop met den dood boeten, zie Handv. van Kennemerland, bl. 85. Men verhaalt, dat het lyk van den Schout, in ftukken gekapt zynde, met het volgende wreed en fchimpend byfehrift aan zyne Huisvrouw wierd te huis gezonden: >©! ©jouurêhen ban ütipbcn/ 2ïcn öe$e bouthens! ;ulbp hlnpbcn. Zo bitter waren thands de gemoederen, en zo zeer was men inzonderheid gebeeten op de Graavlyke Rentmeesters, 't Zy, zegt de Heer Wagenaar, „ dat „ het graauw den Dienaar ten onrechte, de fchuld „ zyns Meesters deed boeten; *t zy dat de Rentmees\t ters in der daad hunnen last te buiten gegaan wa„ ren, en der Gemeente meer afgeperst hadden, dan „ zy in last hadden." Walich Diilkszoon, zich noemende van Brederode, die den opftand in Alkmaar had verwekt, had ook hier den Schout helpen dood» flaan, 't welk hy eerlang met den hals boeten moest. Crimin. Sententieb. gequot. D. 1. ƒ. 62. De volgende nacht, werd met pionderen en vernielen van huizen en huisraad , doorgebracht. De woede ging zo verre , dat men zelvs der lieden brieven fcheurde, en 'er de zegels afrukte. Op 't Stadshuis, werden de Weesen Thefauriers-Kamers opgeflaagen , en veele brieven gefcheurd. Doch des anderen daags, werd dit pionderen gefluit, en orde op 't bewind der Stad gefteld. Uit het noorden van Holland vloeide, van dag tot d'ag, meer volks naar Haarlem. Men befloot derhalven, zich ook van Leiden meester te maaken. De Stadhouder, vermoeden of kennis daar van gekreegen hebbende, was, met eenige Edelen en Knechten, in Leiden gekomen, en had een Blokhuis buiten de Rynsburger-Poort, alwaar de aanval zou moeten gefchieden, opgeworpen, en daar en boven de wallen en torens van busfen en ander krygsgereedfehap, behoorlyk voorzien. De Kennemers en Westfriefen trokken, onder de banieren van Haarlem en Alkmaar, ten getale van drie duizend, op den agtften May des avonds uit Haarlem, verzeld van eenige aanzienlyke Burgers , en veelen uit het graauw. Te Noordivyk den nacht doorgebracht hebbende, kwamen zy des anderen daags voor Leiden, 't Gelukte hen, in den eerften aanval, het opgeworpen Blokhuis buiten de Rynsburger-Poort te veroveren, en de naaste huizen in te neemen. Doch hier wierden zy zo vinnig uit de vesten befchooten, dat zy te rug deinsden, en kort daar na hals over kop op de vlugt togen, zich wyd en zyd zonder orde van een verfpreidende. De Stadhouder joeg hen na, en bekwam eenige gevangenen: doch grootendeels kwamen zy weder binnen Haarlem, alwaar zy federt liggen bleeven. Egmond van begrip zynde, dat het Kaas- en BroodsVolk gemakkelyk te beteugelen zouzyn, door eenige gqfl  KAAS. en BROOD-SPEL. geregelde, benden krygsvolk, waar aan het hem thands mangelde, hield'er om aan by Hertog Albrecht van Saxen,. Stadhouder van Maximiliaan in Friesland, die met een groot leger Duitfchers in Holland gekomen, onder weg. veel moedwil bedreef. Noordwyk, daar de Kennemers en Westfriefen, by hunnen optocht mat Leiden, vernacht hadden, leed den eerften aanftoot. Te Zdndvoort werd de Kerk en 't Dorp beroofd; van waar zy naar. de Beverwyk trokken, en het zelve, na eenigen tegenftand bemachtigden. Hier verfchanften zich de Duitfche Krygsknechten, terwyl het omliggende land, dagelyks ten prooije van hunne ftroopingen verftrekte. Die van Haarlem, bewust zynde, dat het op hun gemunt was , hadden middelerwyl tot befcherming van hunne ftad, ook eenig. vreemd krygsvolk in hunne: foldye aangenoomen; dan toen weinig tyds hier na, Hertog Albrecht in 's Hage gekomen was, (tuurden zy hem gemagtigden, ten einde een verdrag met hem te fluiten. Geduurende deeze onderhandeling, vielen'er, van tyd tot tyd, hevige fchermutzelingen voor tusfchen de Duitfche Krygsknechten, die in de Beverwyk lagen, en de Kennemers; eene onder anderen te Heemskerk, die zeer bloedig was, dewyl 'er van wederzyden wel zes honderd man fneuvelden: doch de. Kennemers en die van Alkmaar, leeden egter het groötfte verlies. De Duitfchers zedert Velzen geplonderd hebbende, ftroopten tot voor de Poorten van Haarlem. De Haarlemmers, die nog met den Hertoge van Saxïn, over hunnen zoen, in onderhandeiinge waren, hadden, om hem des te eer vermurwen, de Kennemers en andere gehuurde Knechten de Stad doen ruimen : pok eenige GelderfcJie en Kleeffche manfchap, die zich ten hunnen dienfte aangeboden had, buiten gehouden. Hertog Albrecht, ten vollen verzekerd van de volkomene onderwerpinge der Stad, begaf zich, in 't midden van May des jaars 1492, derwaards. Men ontving hem met veel eerbewys, hem de fleutels der Stad aanbiedende. Terftond na zyne aankomst, deed hy eene galg op het Zand of Marktveld oprichten: meest om fchrik in te boezemen, hoewel 'er ook naderhand eenigen, die het Kaas-en Broods* Vólk allereerst ingelaaten hadden, ter dood gebracht werden. Terwyl zich de Hertog van Saxen te Haarlem onthield, kwamen de Gemachtigden der Kennemc ren, Westfriefen en Waterlanders, van alle kanten by hem, om vergiffenis van den opftand te verzoeken. Gvoote Chron. Divif. XXXI. Cap. 76, 77, 78. Hy liet zkh niet dan met veele moeite verbidden : en op den een-en- twintigften en vyf- en- twintigften van May, werd 'er eene algemeene zoen beraamd op den volgenden voet.. Haarlem moest de Banier der Stad die voor Lei,, den geweest was, en alle zyne Privilegiën, den Her,, toge.vAN Saxen in handen ftellen. Ook moest de „ .Stad in 's Hertogen Bede bewilligen, en belooven, „ de derde te zullen zyn, wanneer twee der groote Steden, in 't gevolg, haare ftem tot eenige Graavlyke-Beden gegeeven zouden hebben. De Hertog ,„ vorderde wyders eene Poort/der Stad, om dezelve „ te.bevestigen, en ten dienfte;dar Landslieden te „ bewaaren. De Brieven, .by weiken erkend werd, . dJLdotSfadj of eenige Poorters derzelve, eenige: KAAS- en BROOD-SPEL. 371 ï- „ Graavlyke Domeinen beleend hadden, moesten den^ „ Hertoge ter hand worden gefteld, om verfcbeurd ■ „ en vernietigd te worden. Het Klerkambacht, dar ■ „ is net Geheimfchryverfchap van Haarlem, zou voort„ aan altoos ftaan ter begeevinge des Graaven. De„ Hertog hield het recht aan zich, om zulken die„ aan het opflaan der Poorten, plondering of dood. „ flaglchuldig geweest waren, te doen ftraffen. By. „ zonderlyk bedong hy, dat den Bloedverwanten van" „ den Schout van Ruiven en van andere vermoorden „ eerlyke en voordeelige betering gedaan moest wor„ den (Schrevelius befchr. van Haarlem, bl. 62). Ein„ delyk moest de Stad, voor twee maanden foldy der „ vreemde Krygsknechten, zonder uitftel 34000 *™. ,, den Andries Guldens betaalen. ,, Uit de opgezetenen van Kennemerland, moesten „ honderd mansperfoonen, blootshoofds, barrevoets,. „ zonder geweer, en met een wit ftokje in de hand3 „. den Hertoge van Saxen, in den naame des Room„ fchen Konings en des Aartshertogs, knielende, om „ vergiffenis fmeeken, (tellende lyf en p0ed ten zy„ nen bevele, en beloovende, zich voortaan als ge„ trouwe Onderzaaten te zullen gedraagen. Hertog „ Albrecht floot vyftig perfoonen uit den zoen, om „ 'er zynen wil mede te doen. Aile Handvesten „ moesten hem worden ter hand gefteld, om vernie„ tigd te worden. Eindelyk moesten zy eene boete ,, van 5000 gouden Andries. Guldens opbrengen. Zie' „ Handv. van Kennemerland, bl. 85. „ Uit de ingezetenen van Alkmaar, moesten vyf.' „ en-twintig mansperfoonen, in 't hembd of-linnen-; „ kleedinge, met ontdekten hoofde en bloote bee„ nen, en een wit ftokje in de hand, insgelyks knie* „ lende, om vergiffenis verzoeken. De poorten, „ muuren, toorens en andere vastigheden der Stad „ moesten ten gronde toe geflegt worden: waar tcer „ die van Schager- en Nieuwdorper-Kogge en Nieuwland, „ de Stad de hand moesten bieden. De Handvesten* „ der Stad moesten worden vernietigd. Met vyf- en„ twintig ingezetenen, begeerde de Hertog zynen wil „ te doen. De doodilag aan Klaas van Ruiven en ,, anderen gepleegd, en de plondering aan het huis „ van Klaas Korf, moest met geld geboet worden, „ Alle krygsgereedfchap en busfen, grooter dan Ko-„ luvrynen, moesten den Hertoge worden overgele„. verd: ook de bezegelde Brieven, by welken ffien'-„ zich tot het ondërneemen van deezen opftand, on« „. derling verbonden had. Alkmaar moest eindelyk-'' „. eene boete van 2600 Andries Guldens opbrengen, en) ,, daar en boven drie ftuivers van ieder huis , jaar„ lyksch, ten eeuwigen dage aan de Graavlykheid bef „ taaien. „ Uit Westfriesland, met Schager--en Nieuwdorpe'ff » Kogge en Nieuwland', doch zonder Alkmaar, Hdofn} „ Medmblik, Texel en Wier'mgen, die eenen afzon. „ derlyken zoen (looten; ook zonder Enkhuizen, wel„ ke geen deel aan den opftand gehad had; moesten : „ honderd en vyftig Mansperfoonen, in'dezelvde ge* „ ftalte als de Kennemers, vergiffenis verzoeken. Hun^ „ ne Handvesten werden ook vernietigd verklaard, ,, Met honderd perfoonen uit hen , begeerde de Her* „ tog naar zyn welgevallen om te fpringen: Den ,, moedwil , omtrent Klaas van Ruiven-, Xlaa3* „ Korf en anderen gepleegd J -.moesten zy.oon hel. .J>-' Pfïa  37i2 KAAS- en BROOD-SPEL. 1XAAS- ra BROOD-SPEL. „ pen beteren. Het fchietgeweer, grooter dan Ko- Uivrynen, en al 'c buskruid, ook de Brieven waar by zy zich mot de anderen verbonden hadden, moes. ten teiftond worden overgeleverd. Wyders werden j* zy gehouden, on bevei des Hertogs, te arbeiden „ aan de Sterkten.;,' die te Haarlem, te Alkmaar of .„ te Hoorn zouden worden opgericnt. Voor boete '„ moeiten zy óooo Andries Guldens eens, en tweeftui„ vers van ieder huis, jaaïlylsscb ten eeuwigen dage, „ beraalen. Doch de Wesrfriesfcha Dorpen , die „ geen deel san den opftand gehad hadden, zouden „ tot. deeze fch'aftrng rxiets behoeven op te brengen. „ Hem en Verkuizen, IF-.denes, Leek, Schellinghout, „ Groetebrock , Bovenkarfpei, L.dkebmek, Hoogkarfpel, „ OtstérbMkër■', West et blokker eh Binnemvyzend , die „ min misdaan hadden dan de andere IVestfrieJche „Dorpen, werden"', ingevo:ge het getuigenis van Brandt Bfihryv. van Enkh, bl. 33, 41. 42, .. op de „ voorfpraak van twee Enkhuizer Burgemeesters, met „ naamen N.annifg Tafper en Simon Pieterszoon, ,, die op de knieën voor hun baden, voor een der. „ de, in de gemelde fchatting «erligt; mids dat dee, ze verligting, ten laste van dé overigen kwame." Men moet hier in 't vootbygaar, aanmerken, zegt de Heer Wagenaar, dat dit vonnis den Westfriefen te harder heeft moeten vallen, om datzy, by Brieven van het Hof van Holland, gedagtekend den regenden van Hooimaand des jaars 1401, iceds vergiffenis verworven hadden, van den moedwil aan 't huis van Klaas Korf, en van de andere gewei.ienaryen , voor dien gepleegd. Zie ook Handv. van Enkh bl. 43. „ Tien Mansperfoonen uit Medemblik moesten , ,, blootshoofds, ongegegord, en met een wit ftokje in de hand, vergiffenis komen verzoeken. Ook „'moest de Stad haare Handvesten, en alle Inwoo,\ nerf die deel aan den opftand hadden, den Hertoge „ in handen Rellen, om 'er na zynen wil mede té' „ handelen. Voor boete moesten zy 300 Andries Gul. „ deus betaalen. „ Hoorn, Edam en Monnikendam moesten nu en ten" ,, allen tyde, de Poorten voor den Hertoge openen. ,, Ook moesten zy, en het Eflapd Wlerlngen , alle „ oproerigen overleveren. Hoorn, in 't byzonder,' „ moest den Hertoge eene poort of plaats in de Stad ,, afftaan, om aldaar eene Sterkte te bouwen op kos„ ten der Stad. Aan boete moést Hoorn icoo, Edam „ 800, Monnikendam 400, en Wieringen 200 Andries „ Guldens betaalen. Vyf- en- twintig Mansperfoonen van Texel mnes', ten, in't zwart, blootshoofds, ongegoid én knie„ lende, vergiffenis komen verzoeken. De Hand„ vesten des Eilands, moe-ten den Hertoge in handen „ gefteld worden. De Hertog beh/eld de ftraffe der ,, Eilanderen, die tot den vyand overgeloopen wa„ ren, aan zich. Zy moesten zyn huis fterk mia.' „ ken , naar irhoud der Brieven , hun, door den „ Raad van Holland, toegezonden. Voortf moesten „ zy 100.0 Andries Guldens aan boete, en twee maan„ den lang vyf-en twintig krygsknechten betaalen, „ die onder den Schout van Texel ftaan, en dienen ,, zouden , om 't Eiland in rust te houden." Zie de Zoenbrieven by Orlers befchr. van Leiden, bl. 341 *— 342. Het was op tovenftaande wyze, dat deeze opftand der Kennemeren, Westfriefen en Waterlanders wierd verzoend. 'Er zyn, die twyffeien, of alle de voorwaarden van deezen zoen wel naargekomen zyn. " Onze Kronyken meiden, dat die van Haarlem ten minften, binnen korten tyd 27000 Andries Guldens hebben opgebracht: om welke fomme te vinden, de Butgers hunne zilveren fchaaden , koppen, lepels eu andere kleinodiën op 't Stadshuis brengen moesten. De andere groote Steden waren geheeten op Haarlem, om dat deeze Stad zedert eenige jaaren, niets tot de gemeene oorlogslasten had wiilen draagen: 't weik oirzaak wa?, dat zy, ten deezen tyde, niet alleen niet voor Haarlem fpraken; maar de Stad zelvs nog drongen, om haar iocoo Guldens wegens achieiftallen, te voldoen. De Hertog deed wyders, nog voor 't einde van May I4Q2, een zwaar Blokhui: te Haarlem opwerpen , zie Groote Chron. Divif. XXXI. Cap. 78. OoK werd te Hoorn eerlang eene Stetkte geft cht, de Zeeburg genoemd. Velius Befchr. van Hoorn, bl. iöo. Dit dit alles ziet men, dat de Hertog de voorwaarden van den Zoen, ten minften voor een groot gedeelte wil. de naargekomen hebben. iNiet.miii duidelyk blykt het, ingevolge den inhoud van ejr en Brief van den 6 Jaly 1493, gemeld by BooMKAistr befchr. van Alkmaar, bl. 39. dat Almaar, niet lang hier na, herfteld ge-' worden is in de vooirechten, die by het vonnis des Hertogs van Saxen veibeurd verklaard wan-n De Handvesten van Kennemerland, bladz. 88..1ecrtn ors , dat die van dat Gewest, óp den zeverden Jury deezes zelvden jaars, in de vei beurde Handvesten her. fteld.zyn, mids zekere, fomme belujvuide op te bren» gen. Ten zelvden tyde,. ftond de Hertog Ook af van het recht, om met vyftig Kennemers naar zyn welgevallen te handelen. De Drechtirlundcrs, die bevonden wierden weinig deel in den opftand gehad te hebben, verkreegen een weinig laater, ook herflelling in hunre voorrechten. Handv. vanDrechterl. bl. 63-65. Brandt Hifi. van Enkh. bl. 39. De Stad Haarlem bekwam allerlaatst , en eerst onder' de regeeringe van Graave Karel naderhand Keizer, het volkomen gebruik der voorige Piiviiegien weder. Het Slot hier gtfticht, werd eerlang, nevens de Sloten te Woerden en te Medemblik, aan Hertoge Albrecht verpand, voor 300000 Rynfche guldens,, weken hy, wegens achterftailige Soldve van zyn Krygsvolk , te vorderen had ; zie S. BeNjnga Chronickel, bl. 105. Sommigen hebben aangemerkt, dat hy wel diende, doch'zich ook wel betaa. len list. De la Marche Lib. II. Chap. 16 p. 6^5- Dus nam het Kaas- en Brood-Spel, of liever de Kaasen Broods-Kryg een einde. Ook mag men hier het einde der Hoekfche en Kabbeljaauwfche tweediacht plaatzen, die nu byna anderhalve eeuw geduurd had. De macht der Graaven door het vreemde Krygsvolk geftyfd, nam alleugskens zo zeer toe, ende Landzaaten werden, door de veimeerderinge van boeten en febattiugen, dei maate uitgeput en verarmd, dat hun ncch moed, noch middel overfchoot, om de voorige oneenigbeden wederom op te haaien. Eenige Steden, imners Hoorn was zo zeer ten achteren geraakt, Jat de Poorfe" daar van , te Amfieldam, in Zeeland, in Braband, en in Vlaanderen, om de fchulden der Stad bekommerd werden; en naauwlyks ergens, dan op de vrye jaarmerkten, verfchynen durfden: 't welk tot merkelyk achterdeel der gemeene neeringen ftrekte, en onder ari-  KABAAL. KABEL 37i| anderen oirzaak was, dat niemant iets tot voorftand der verdrukte vryheid onderneemen durfde. Velius Kronyk van Hoorn, bl. I6r. KAASJES-BOOM, zie WORTELBOOM n. 6. KAASJES-KRUID, zie MALUWE n. 13. KAATSEN, zie RAKETTEN. KAAUWOORDE, zie KALABAS n. 1. KABAAL. Dit woord, waar mede men, in vroeger tyden alleen de zogenaamde Kabbala, of geheime uitlegging der Rabbynen, met opzicht tot boeken van het Oude Verbond, of eene geheime kunst aanduidde, is, nu ruim eene eeuw geleden, eerst in Engeland, vervolgens ook in Frankryk en andere landen, in algemeen gebruik geraakt, om daar mede eene fa. menfpanning of famenrotting van fommige liede/i, die eikanderen verftaan, en zekere geheime aanflag ten uitvoer zoeken te brengen, aan te duiden. Ziet hier wat daar toe de eerfte aanleiding heeft gegeeven. Koning Jacobus den II, van Groot - Brlttanniën, ftelde in het jaar 16/2 een nieuw Minifterie aan, beftaande uit vyf perfoonen, die reeds zedert 1670 zy. ne vertrouwdfte vrienden geweest waren, met naame Clifford , Ashlei , Buckingham , Arlington en Lauderdale. Deeze Heeren hielpen den Koning, die een zeer yverig Roomschgezinde was, met al hun vermogen, om, onder fchyn eener algemeene tolerantie, niet alleen de Roomfche Godsdienst te begun. fligen, maar ook dezelve, ware het mooglyk, wederom tot de heerfchende in Engeland te maaken. Zy traden wyders in alle despotieke maatregelen van hunnen Monarch, wikkelden Engeland in eenen oorlog met onze Republiek, welke van de kant de: Engel' fchen, zonder dat daar toe eenige aanleiding was gegeeven en zonder zelvs de minfte voorafgaande verklaaring, wierd begonnen, door het vyandlyk aantasten der Sinirnafche Vloot, terwyl ter zei ver tyd in Engeland de fchatkamer of Exchequer wierd gefloten. De Koning en zyne Ministers waren, tegen de zin der Natie, met Frankryk in een zeer nauw verbond getreden, en wierden alle van daar met gefchenken en pen. fioenen overhoopt. Hun beftier, met één woord, verwekte by alle braave lieden, een algemeen afgryzsn, en men merkte derzelver handelingen niet an- i ders aan, dan als eene famenzweering om de vryhe- 1 den van Engeland den bodem in te flaan, den Koning ; tot een despotiek Vorst te maaken, de Roomfche Godsdienst weder in te voeren, ende geheele Confti- • tutje van het Ryk te onderfte boven te keeren. Hun- ; ne verrichtingen wierden over 't algemeen beftempeld . met de naam van die der Cabal, zynde dit woord fa- 1 mengefteld uit de eerfte letter van ieder Ministers 1 naam. Intusfchen wierden zy, voor hun flegt be- < ftuur, door den Koning, zeer rykelyk beloond; want j behalven de aanzienlyke gefchenken en penfioenen, ] verkreeg de eerfte, Clifford namentlyk, dé plaats i van Opper-Thefaurier, en de tytel van Lord, of Ba- 5 ron; detweede, zyr.deAshlev, het Kanfeliers-ambt, 1 benevens den Graaviyken tytel; de Hertog van Buc- I kingoam die reeds in het bezit was van alle eere, c welke de Kroon aan hem geeven konde, vergenoeg. 1 de zich met een aanzienlyke rang in het leger; Ar- t lington verkreeg mede een Graavlyke tytel, bene- \ XII. Deel. I vens de Ridder-Orden van de Kousfeband, en Lau1 derdale dezelvde Orden, mitsgaders een Hertogdom. _ Deeze vyf Heeren maakten de zogenaamde Cabal uit, en waren (effens groote Voorftanders van het Roomfche en Franfche belang; doch hunne ftreng hield egter niet lang ftand; Ashley nog dat zelvde jaar 1072 de Hofparty verlaatende, voegde zich by het Parlement, en het jaar daar aan ftierf Clifford. In hunne plaatzen kwamen twee andere Ministers, en de benaaming van Cabal veranderde in 1074 in die van Juniïo. By andere Natiën is dezelve nogthands tot heden toe in gebruik gebleeven, en geduurende de laatfte ongelukkige verdeeldheden in ons Vaderland, bedienden de beide partyen zich beurteling van dezelve, om de hoofden hunner tegenparty, met de naam van verderflyke Kabaal te beftempelen. KABBALA, zie CABBALA. KABEL, of KABELTOUW, is een dik touw, dienende op de fchepen inzonderheid tot bevestiging van de ankers. 'Er is derhalven zeer veel aangelegen, dat alle fchepen, zo groote als kleine, die de zee beploegen, van goede ankers en Kabeltouwen niet te kaarig voorzien zyn, gemerkt dikwils het behoud van fchip en goederen niet alleen, maar ook van alle die zich aan boord bevinden, van hunne fterkte en deugdzaamheid afhangt- Want wanneer het gebeurd, dat ftormen of tegenwinden den Schipper noodzaaken, om ergens naby laager wal het anker uit te werpen, en als dan de Kabeltouwen breeken, moet zyn fchip noodzaaklyk ftranden, waar van de gevolgen nietzcl. den allerdroevigst zyn. , De fterkte der Kabels is altyd evenredig naar de grootte van het fchip. Zwaare fchepen hebben daar van ook grooter voorraad nodig dan kleine, alzo de eerften ligter in 't geval kunnen komen dat zy hunne Kabels moeten kappen, of dat dezelve, op lange reizen waar zy dikwils het anker moeten uitwerpen, merkelyk afflyten: ieder Koopvaardyfchip, het mag zo klein zyn als het wil, moet ten minften met drie Kabels voorzien wezen. Deeze zyn gewoonlyk van 110 tot 120 vadem ieder lang, en wanneer men van een Kabelslengte fpreekt, verftaat men daar door een afftand van 120 vadem. Touwen die minder dan drieduimen dik zyn, worden geene Kabels, maar lynen, trosfen enz. genaamd. De Kabeltouwen worden byna overal van hennep ge^ vlogten, behalven in fommige deelen van Afiën, daar zy ook uit andere ftoffen vervaardigt worden. Ieder Kabel, deeze mag zo dun of dik zyn als hy wil, wordt te famen gedraaid uit drie touwen, beftaande ieder touw uit drie fnoeren, ieder fnoer uit drie bindkoorden, en ieder koord uit zeker getal draaden, 't welk geregeld is naar de dikte die de Kabel hebben moet. Het hangt van eene behoorlyke in elkander draaijing inzonderheid af,, of de Kabel duurzaam of niet zal we» zen; want zyn de touwen te ftyf in één gedraait, dan houden zy even zo weinig, als of zulks te los gefchied was. Het getal der draaden is altyd evenredig aan de lengte en dikte van de Kabel, waar van men de zwaarte uit het getal der draaden ten naasten by aldus kan berekenen. ■ ■ Een Kabtltww van Rrri 3  37H KABIN. KACKERLAK. od in omtrek, beftaat uit 43 gem.dr. en weegt 102 pond 4 77 308 5 121 434 6 .' 174 696 7 238 052 8 3ii I244 0 393 1572 10 485 I940 11 598 2392 12 699 27c6 13 821 3284 14 952 38o8 15 1093 43/2 36 1244 4976 ji 1404 5616 18 !574 6296 19 1754 7oi6 20 1943 7772 Dit gewigt moet alleen verftaan worden nieuwe en ongeteerde Kabels, want zo dra dezelve geteerd zyn, wegen zy veel zwaarder. KABELJAALT VVSCHEN', zie HOEKSCHEN. KABIN, of Kapin, betekend in de Turkfche taal een uitzet; doch men verftaat daar onder een foort van Huwlyks-contraéten, welke in Turkyen, Per/tenen andere Mahometaanfche landen geoirloofd zyn, waar door een man maar voor zekeren tyd eene vrouw neemt, na zich alvoorens voor den Kadi of Rechter verbonden te hebben, dat hy aan haar, wanneer hy ze verlaat, zekere bepaalde fomme gelds zal geeven. De Grieken onder de Turkfche heerfchappy woonende, maaken ook gebruik van deeze gewoonte. Want dewyl onder hun de kerkelyke bepaalingen nopens de Huwelyken tusfchen bloedverwanten en anderen, zeer wydloopig zyn en ftreng nagekomen worden, vervoegen die genen welke zich daar aan niet willen onderwerpen, of wanneer iemant meer dan tweemaal, dus voor de derdemaal trouwen wil , dat by de wetten der Griekfche kerk insgelyks verboden is , zich voor den Turkfchen Rechter, en verzoeken van denzelven verlof, om als Echtgenooten te mogen leeven. Dee2e vergunning draagt de naam van Kabin, en wordt voor weinig geld verkreegen: dan de Griekfche kerke doet gemeenlyk zulke menfchen in den ban. KACKERLAK. Is een woord afkomftig van het Maleitsch woord Kackerlakes, dat in alle bezittingen der Nederlandfche Oostindifche Compagnie algemeen aangenomen is, ten einde daar mede een zeer opmerkeiyk flag van menfchen te betekenen, welke ook van fommige Schryvers witte Negers, of witte Indiaanen genaamd worden. Men vindt dit flag van menfchen niet alleen in Oostindiën, maar ook in Afrika en ZuidAmerika , byzonder in de land-egte van Dariën. Hier van daan datzy, behalven de evengenoemJe naamen, ook nog bekend zyn by die van Dondos, Albinos en Blafards. LiNNffius befchryft ze onder de naam van Homo tnglodytus; dan dewyl zyne berichten wegens hun, verre van naauwkeurig zyn, zullen wy, uit verfcheiden van de beste Auteurs, de voornaamfte byaonderheden dien aangaande mededeelen. Toen Cortes Mexico veroverde, vond by onder de zeldzaame en gedrochtelyke dieren , door Mohtezuma byéén verzameld» eenige wezens, wel- KACKERLAK. ke, hoewel eene menfchelyke gedaante hebbende, nogthaads in veele omftandigheden, van alle overige bekende menfchen, zeer merkelyk verfchilden. De eerfte befchryvingen wetke de Spanjaarden nopens Amerika in het licht gaven, maakten hier van gewag; doch dewyl men toen geene andere fchepzels van dat foort kende, kon men aan de berichten naauwlyks geloof flaan, die zy daar van mededeelden. Eenigen tyd daar na ontdekte Ltonel Wafer, een Reiz'ger van meer keurigheids en kunde, dan men verwagten zou aan te treffen by een medegenoot der Buccaniers, of Westindifche Zeeroovers, op zyne tocht over de land-engte vanDariên, aldaar mede een foort van menfchen , die 'er wel niet zeer talryk zyn, maar egter vaneen' geheel byzonderen aart. Deeze waren, volgens de befchryving door hem gegeeven, klein van geftalte, van een zwak geitel, en onbekwaam om eenigen arbeid uit te harden. Hunne kleur was doods melkwit, niet gelykende naar die der blanken in Europa, als hebbende geenerhande blos, of eenig teken van bloedrykheid, maar de gantfche huid bedekt met een fyn haairig dons, wit als kryt, gelyk mede het hoofdhaair, de wenkbraauwen en oogtylen, van dezelvde kleur waren. Hunne oogen hadden eene zonderlinge gedaante, en waren zo zwak, datzy nauwlyks het licht der Zonne konden verdragen; doch zy konden klaar zien by maanlicht, enfeheenen hetkloekst en vrolykst in den avond. Dus verre het bericht van Wafer, geplaatst achter Dampters reizen. Geen geflacht van menfchen, naar deeze gelykende, heeft men tot nog toe in eenig ander gedeelte van Amerika aangetroffen , behalven de evengemelde, welke door Cortes in de verzameling van Montezuma wierden gevonden; en wyders, dat, volgens een handfehrift van den Ridder de Pikto, onder den Hoogleeraar Robertson te Edenburg berustende, en in het tweede deel van deszelvs gefchiedenis van Amerika, bladz. 100. aangehaald, ook in de binnenfte gedeelten van Brofil, zo hem bericht was, eenige lieden, na deeze witten van Dariën gelykende, geweest waren; doch dat derzelver nakroost zo niet bleef, en hunne kinderen, in kleur, geftalte enz., gelyk wierden aan de andere Amerikaanen. Wat nu de eerften aanbetreft, kunnen zy zeer waarfchynlyk uit de land-engte van Dariën naar het Hof van Montezuma overgebracht zyn, aangezien de macht des Mexikaanfchen Kyks zich toenmaals uitftrekte tot aande evengenoemde land-engte; en hoe zonderling het voorkomen van beide ook zyn moge, konnen zy egter niet aangemerkt worden, als een afzonderlyk geflacht van menfchen uitmaakende. Het is iets opmerkelyks, dat de Natuuronderzoekers dit flag van menfchen eerst begonnen te leeren kennen, omtrent het jaar 1680, hoewel Ferdinand Cortes, alreeds eene eeuw vroeger daar van gefproken heeft, in zyne brieven aan Keizer Karel den V, en deszelvs befchryving nauwkeurig inftemt met die, welke Wafer naderhand daar van gegeeven heeft. Dan, eindelyk ontdekte men iets diergelyks ook in Indien en Afrika, ja zelvs enkeld in Europa; en 'er ontftond, nopens den aart en oirfprong van deeze menfchen zo veele verwarring, als natuurlyk ontftaan moest, naar maate de denkbeelden welkede Schryvers daa£  KACKERLAK. KACKERLAK. 37^' daar omtrent by hun zelve geformeerd hadden, onderling zeer merkelyk verfchilden. Men heeft egter in laater tyden bevonden, dat noch de Witten in Dariën , noch de Albinos in Afrika, noch de Kackerlakken in Indiën, hun geflacht aldus voortplanten; derzelver ouders waren meest altyd van geiyke kleur als de andere inboorlingen des lands; dezelvde moeder, die eenige blanke kinderen ter werelt brengt, bevalt van andere die de eigen landkleur hebben; en de kinders, door zodaanige blanken voortgeteeld, zyn wederom van kleur en aart, als de overige inwoonderen hunner byzondere landfchappen; waar uit klaarblyklyk genoeg is, dat hier geen afzondérlyk geflacht van menfchen is, maar flegts een verbasterd kroost. De vraag is derhalven maar alleen, of hunne byzondere kleur, zwakheid en verdere afwykingen, ontftaat uit eenig ongemak of gebrek der Ouderen, dan wel uit een toevallig gebrek in de natuurlyke deelen van die lieden zelve? Om deeze vraag te beant¬ woorden , en de verdere merkwaardigheden dien aangaande op te geeven, ismen genoodzaakt geweest de witten van Dariën, met de witte Negers van Afrika en de witte Indiaanen van Afiën by elkander te neemen, als in de daad zeer veele overéénkomst hebbende, ten einde de verfchynzels des éénen door die der anderen te verklaaren, en voor allen eene algemeene en ftandvastige oirzaak aan te wyzen. Het is bekend, dat de Negers aan zekere ongesteldheden onderhevig zyn, die hen hunne natuurlyke zwartheid voor een gedeelte doet verliezen , en deeze gedaanteverandering, gaat met zeer veele afzichtelyke toevallen verzeld. Daar blyven hun flegts eenige trekken van een geelachtig zwart achter aan de nagels over; hun lighaam zwelt, en men onderfcheid blaauwachtige vlakken op derzelver huid, wanneer die gewasfchen is. Hunne oog-boog wordt dof en bewolkt, en alle voorwerpen vertoonen zich als zonder glans aan hunne oogen, gelyk zich dezelve geel voordoen aan Europeaanen, die de geelzugt hebben. Deeze zo ontaarte zwarten, hebben gemeenlyk een bederf in de zenuwfappen, die meer of min van waterzugt verzeld gaat; wanneer die kwaal niet ingeworteld is, geneezen zy zich door (langen en hagedisfen te eeten, welker vleesch een overvloed van alkalisch, of loogzout in zich bevat, dat de zonderlinge eigenfchap heeft van het korrelig bloed te ontbinden, en de verdikte vogten te verdunnen; als dan herneemt bun lighaam deszelvs zwarte kleur weder, doch het gebeurt ook niet zelden dat de ziekte, hen tegen het dertigfie jaarvan hunnen ouderdom wegfleept, en men heeft meer dan ééns waargenomen, dat hun vel donkerder wordt na hunnen dood, dan het geduurende den loop deezer ziekte geweest was. Deeze miskleurde en kwynende Afrikaanen zyn egter zeer verfchillende van de Kackerlakken, of Dondos, die van hunne geboorte af nooit zwart geweest ^yn, hoewel van zwarte of taankleurige Ouders gebooren zynde; men vindt ze voornamentlyk in het harte van Afrika, en in de uiterfte of zuidelyke deelen van Afiën. Men kent daar voor, in de Indiën geene andere naam dan die van Kackerlakken; aan de Afrikaanfchen gaven de Portngeefen de naam van Albinos, de Franfchen die van Blafards, 'twelk bleeke, of bleekachtige menfchen te kennen geeft, en fommige Reizigers hebben goedgevonden hen zeer oneigentlyk witte Negers te noemen. Onder de inboorlingen van Afrika, draagen zy de naam van Dondos. Zo wel de Kackerlakken van Afiën, als de Afrikaanfche Dondos, onderfcheiden zich in veele opmerkelyke omftandigheden van de ev.engemelde Negers, die door ziekte hunne eigenaartige kleur verlooren hebben, en aldus wit geworden zyn. Want in de eerfte plaats zyn dezelve opmerkelyk om hunne geftalte, die zelden hooger is dan van vier en een halve voet; hun vel is van een plat wit, gelyk papier of neteldoek, waar aan men fomtyds kleine langwerpige gryze vlekjes onderfcheid. Zy hebben niet het minfte fpoor van zwart over de geheele oppervlakte van het lighaam, maar worden blank gebooren, en blyven zulks altoos, zonder dat zy in eenig gedeelte van hunnen leeftyd daar omtrent veranderen. Hun hoofdhaair is wollig en gekroesd in Afrika, lang en nederhangend in Afiën, van kleur fneeuwwit, of rood naar den geelen trekkend ; het haair aan hunne oogleden en wenkbraauwen gelykt naar het fynfte dons aan den hals der zwaanen, doch zy hebben geen baard, noch haair op' de natuurlyke deelen. Hunne Iris, of oog-kring is by fommigen van een zeer bleek blaauw, by anderen is die van een leevendig geele, roodachtige, enals bloedige kleur. Dit heeft fommige waarneemers doen vermoeden, dat zy niet, gelyk andere menfchen , den oog-appel open of doorloopende zouden hebben; maar hier in heeft men zich vergist, en die dwaaling komt van de dikte van het hoornachtig vlies, en van de famentrekking welke het fterke licht maakt in hunnen oog-appel, die zich over dag byna geheel fluit, en tegen den avond, als de fchemering begint, opent. Wanneer men als dan deeze monfters van het menfchelyk geflacht onderzoekt, ontdekt uien dat zy eene zeer groote opening in de Iris, of een' grooten oogappel hebben, en door dit middel veele licbtftraalen. verzamelen; waar uit volgen moet, dat zy op vollen dag minder wel zien dan andere menfchen, maar veel heter dan wy, in donkere plaatzen, 't geen ook door de ondervinding wordt bevestigd. Gelyk deeze verbasterde fchepzels flegts weinig denkbeelden en bevatting hebben, zo heeft men nooit eenige opheldering van hun kunnen krygen wegens de kleur, waar mede de voorwerpen zich aan hun gezicht vertoonen; maar men vermoed met reden , dat zy alles dof, zonder glans, en als bezoedeld befchouwen. Hun gezicht is zo zwak, dat de minfte flikkering hun traanen uit de oogen perst, en zy dezelve voor een fterker licht toeknypen. Zy fluiten dan de oog-appel derwyze, om de lichtftraal te onderfcheppen, dat zy, gelyk ik gezegt heb, geene doorgang door het hoornachtig vlies fchynen te hebben, waarom zy op vollen dag, haast niets onder, fcheiden kunnen. Deeze gewoonte van de oogen toe te knypen , of te pink-oogen, maakt dat zy fchuins of fcheel zien, gelyk de Katten en de Nagt-Uilen; maar men heeft op geenerhande wyze kunnen ontdekken, of zy twee gezicbt-asfen hebben, dat is te zeggen, de voorwerpen dubbel befchouwen, dan of hunne beide oogen gelyktydig en op dezelvde wyze wordende aangedaan, aan hun de voorwerpen enkel vertoonen. Het is intusfchen eene wezentlyke dwaaling, en die men noodzaaklyk moet wegneemen, dat deeze Rrrr 2 men-  37ig KACKERLAK. menfchen, gelyk veele Schryvers beweerd hebben, een pink-oogend vlies zouden hebben, even als fommige dieren, die door dit middel hun gezicht beveüi. gen kunnen, zonder hunne oogen te fluiten. Zy hebben niet de minfte fchyn van zodaanig vlies; de waarheid is, dat hunne oogenleden zeer veel overhangen, en onophoudelyk een gedeelte van den Iris bedekken, waar uit men vermoed, dat zy de musculus elevator, of heffpier misfen, invoegen zy de oogen niet geheel kunnen openen, en dus niet meer dan een klein gedeelte, of boog van den gezicht-einder zien. Zy zouden zelvs een boom, op den afftand van dertig fchreden niet kunnen onderfcheiden, indien zy het oog niet achter over boogen, om dus den hoek of het veld van hun gezicht te vergrooten. Hunne geheele houding verkondigt de zwakheid en wanorde van hunne ten uiterften bedorven lighaamsgefteldheid ; derzelver handen zyn zo kwalyk gevormd, dat men ze pooten zou moeten noemen, om eigentlyk te fpreeken; de geledingen hunner vingeren zyn als geknoopt, ten minften is derzelver beweeging ten uiterften langzaam en lastig. De beweeging der fpieren van het onderfte kaakebeen , gefchied niet dan met moeite, waaruit voortkomt, dat zy bezwaarlyk kaauwen , en op eene walgelyke wyze eeten. Hunne ooren zyn van eene gantsch andere natuur dan de onze; het weefzel daar van is dunner en vlieziger; de holte is minder ruim, en de iel veel langer en nederhangen de; Schoon het gelaat der Dondos niet nauwkeurig naar dat der Negers gelykt, erkend men egter aan hunne half uitgewischte trekken, en aan bet beloop der lineamenten van hun aangezicht, dat zy van Afrikaanfche afkomst zynr zy hebben veel van hunne geboortehouding overgehouden; en evenseens onderfcheid men sn de Kackerlakken, het A/tatisch bloed. Hun uiterlyk voorkomen ftuit, en vervaart zelvs die genen, die hen voor de eerfte reize zien; want hunnekleur is nog witter en bleeker, dan die der bleekffe en doodverwigfte menfchen in Europa, als in welken het bloed der grooter aderen en der haairbuisjes, altoos meer of min doorfchynt, en bet doodfche wit van de Epidermis- vermindert, door 'er een zweemzel van blaauw of purper in te mengen. Deeze zonderlinge menfchen leeven niet langer dan de helft van den tyd, dien andere Negers of Indiaanen leeven;. dat is te zeggen, dat zy zelden of nooit het dertigfte jaar te boven komen: de Negers bereiken zelden de zestig, zo zy niet buiten hun vaderland gaan. Zodaanig zyn de Kackerlakken en Dondos van de oude werelt: die, welke men in de nieuwe werelt gevonden heeft, verfchillen 'er in zekere opzichten van. Dé laatften zyn wat hooger van geftalte, fchoon hunne leden even zwak en teder zyn : hun hoofd is niet voorzien van wol, maar van haair, dat zeven of agt duimen lang is, weinig krullende en verbaazend wit. In plaats van de opperhuid effen en glad te hebben, gel'yk die-van Aften en Afrika-, hebben zy dezelve ge- j heel' bezet met vlashaairtjes, van de voeten af tot daar < Èet hoofdbaair begint, maar zulks evenwel zo digt 1 piet, of men kan de oppervlakte van hun vel daardoor Beenen zien;. Hun aangezicht is ruig, en Water i meent„ datzy zelvs baard zouden hebben,, zo zy- dien ^ afefi uitplukten;; maat dat korte; dons* 't welk htiatot § KACKERLAK; , aan de lippen en de kin groeit, is zeer verfchillende - van den baard der blanke mannen. Zy hebben zulke . flegte oogen, dat zy op vollen dag byna niets zien f kunnen, en dat hun de traanen ontloopen, zo dra de ï zonneftraalen op hun gezicht vallen. Hierom gaan zy - ook niet gaarne uit, ten zy de lucht met zwarte wols ken betrokken is; want het licht veroirzaakt hun eene s pynelyke aandoening, en verwekt hun draaijingen en a verblindingen, doordien de zintuigen van hun gezicht 1 den val der regtftreekfche licbtftraalen niet verdraa. gen kunnen, ter oirzaake. van derzelver flapbeid en - ongefteldheid. \ f Men heeft deeze menfchen niet dan in de land-engte f van Panama, dus, na de vertooning van hetMexikaan- fche Ryk, nooit in andere deelen van Zuid-Amerika ge- i vonden, ten ware misfchien eene enkelde, toevallig uit - zyn vaderland weggefleept, tot de andere Spaanfche , of Portugeefche bezittingen was overgebracht; en van t die welk in Brafil zouden gevonden zyn, heeft men . geene andere berichten , dan het verhaal van den voor. heen gemelden Ridder de Pinto. Men noemt hen in i dat wereltdeel ook wel Maan-oogen, het zy om dat zy ; beter by het maanelicht dan by het zonnelicht zien • kunnen, het zy om dat de gedaante hunner oog-ap. pels, die aan de hoeken ingetrokken en in 't midden ; verlangd zyn, de gedaante eener halve maan naarboot: zen. Voor het overige is hun vel zo wit als gebleekt • linnen; hunne wenkbraauwen, ooghaairtjes en ooren gelyk aan die der Afatifche en Afrikaanfche Kackerlakken, en de werktuigkunde van het gezicht is ook dezelvde, zo wel in de eenen als in de anderen. Zy~ houden zich derhalven,. zo veel zy kunnen over dag. fchuil, en gaan niet uit dan in de febemering of in de maanefchyn; maar dan loopen zy door de digifte bosfehen, booren met veele vaardigheid door de laage takken en ftruwellen heenen, en jaagen zelvs op groot wild. Zy fterven alle jong, en gemeenlyk in een ouderdom van tusfchen de. vyf- en twintig en dertig jaaren. De zodaanigen onder de Natuurbefchoirwers, die het verfchynzel deezer krytwitte menfchen minst fchynen doorgedacht te hebben, beweerden, dat zy eenonderfcheiden foort uitmaakten, die zo oud was als de werelt, blyvende aldus on veranderlyk,. en door toevallige oirzaaken niet verbasterd zynde van de bruine of zwarte menfchen, die de beide Indien en een gedeelte van Afrika bewoonen. Men heeft 'er zelvs bygevoegd, dat zy, als een byzonder volk, in eene maatfchappy vereenigd, zowel in Afrika als in Amerika leefden; dat zy hunne afzonderlyke en zeer vreemde wetten hadden; dat hunne geaartheid en zeden vlak flrydig waren met die van andere volkeren, die henomringen, en welke hen daarom ook verachten en. kwalyk behandelen ; maar dat zy zich vleiden, dat het fortuin, 't welk nu vermaak had gehad van hen te vernederen, hun ten eenigen dage recht zou doen, en dat men hen als dan uit hunne bosfehen. en holen, ze. gepraaiende zou zien te voorfchyn komen, om de overige menfchen uit te roeijen,. en zich zelve in het bezit van den geheelen aardbol te plaatzen.. Dit verteizel is door eenige Philofóophen aangenomen r aan welke men zekerlyk. niet verwyten zoude van ongegronde Systhemata op- zo ongelooflyke. fabelen gegrond te- hebben * zo zy. Ilegts maar de moeite ge» 10-  KACKERLAK.' nomen hadden, van zich voor alle dingen te verzekeren nopens de waarheid van die zaaken en omftandigheden, welkeaan ieder wysgeerig vernuft voor het minst zeer verdacht hadden moeten voorkomen, ter oirzaake van de overmaat van ongeloofbaarheid, die zich daar in opdoen. — Wy hebben het op nieuw, dat onbegrypelyk is, in het jaar 1788, weder opgewarmd gezien door eenHoogduitsch Wysgeer, Dieterick genaamd, in de derde afdeeling van zyn Werk , Schepper en Schepper; waarin, men ten deele al het fabelachtige herhaald vindt, dat van vroegere Schryvers, nopens dit verwonderlyk flag van fchepzelen is aangetekend, en van de Kackerlak gezegt wordt, dat die, op de eilanden Java en Ternate in holen der aarde woond, en waarfchynlyk tot het geflacht der Trogloditen moet gerekend wor. den. Wy zyn 'er zeer verre af, om de Natuur, of de macht van den Schepper, de minfte paaien te willen voorfchryven, en zeggen derhalven niet, dat het boven de Goddelyke macht is, eene foort van menfchen, geheel verfchillende van ons Geflacht voort te brengen, en we! een foort van menfchen, verordend om in holen te leeven, en de aarde te eeniger tyd ten onder te brengen: maar het betreft hier de vermogens der Natuur, of de macht van den Schepper niet; het is hier ook de vraag niet, wat zou kunnen zyn, zo 1 God het gewild hadde, maar wat ons zyne eenpaari-' : ge fchikkingen aanwyzen, dat hy in de daad gewild j heeft, en dat werkelyk beftaat. Indien men nergens in < deeze werelt zodaanig zonderling volk ontmoet, zal i men zekerlyk erkennen moeten, dat de Kackerlakken, $ zo wel van Afiën, Afrika, als Amerika, noch een ge- f flaeht, noch een foort van menfchen zyn, maar enke- r Ie perfoonen, van bruine of zwarte Ouderen geboo- \ ren, en door toevallige oirzaaken , die het oirfprong- z lyk ontwerp der Natuur ten hunnen opzichte verande c ren, en de gemeene wetten doen ftil ftaan, in deezen i ftaat gebracht. _ Nog nooit heeft eenig Reiziger tien Dondos, of n blanke Negers te gelyk ontmoet, en Battel heeft'er h maar vier gezien te Loango, daar zy egter minder d zeldzaam zyn, dan ergens anders. Die monfteraehti- h ge geboorten zyn ook even zo ongemeen in Amerika, dewyl men rekend, dat 'er tegen driehonderd koper- la kleurige Danërs, ten hoogften maar één krytwitten m is. De Abt Manet, die voor weinige jaaren alle m mooglyke onderzoek in Afrika gedaan heeft, om te d weeten, of'er tusfchen de Keerkringen een afzonder- r{ lyk volk van deezen aart beftond, is overtuigd ge wor- d; den, zo wel als alle anderen die hem in dit onderzoek da zyn voorgegaan, dat daar nooit fchaduw van geweest di is, en dat alle zogenaamde Dondos die men daar kent, m< van zwarte Ouders zyn gefprooten, en zy thands zo ui weinig een afzonderlyk volkje uitmaaken,. als zy ooit zy een afzonderlyk foort hebben uitgemaakt. Men vindt ne ze,, behalven de weinige Europeefchen, waar van wy w; in 't vervolg fpreeken zullen, zo verre men tot nog zy toe weet, niet anders dan in den verzengden lucht- va ftreek, tot aan den tienden graad aan wederzyden van w£ den evenaar, of daar omtrent, inzonderheid te Lm»- ha. go, Congoen Angola, in Afrika; in Afiën op Ceylon, zei Eorneo, Ternate en Java; op NieuwGuinée in het Zuid- ge ■ land; en in Amerika nergens dan in- de lang-engte van he Harden * of Somma;, ten waie misfchien mede in Bra- de KACKERLAK. 'èti ff!. «■■■■■ ■ Men befchouwt ze in alle die landen, als n, zeldzaame voorwerpen; en de Vorsten van Afrika en :er der Indiën gelooven, dat hunne grootheid vordert, an en 'er zekere verdienst in fteekt, om eenige van deein ze wanfchepzels, binnen den omtrek hunner Paleizen ■y- te onderhouden. Eenige fchryven hun zelvs een en foort van heiligheid toe; de Koningen van Congo en 1, van Loango hebben 'er altoos vier of vyf aan hun hof, p- daar zy vee! meer eerbied ontvangen, dan de dwerld gen in het Serail te Confiantinopel. Al te zwak om gen- vreesd, ongelukkig genoeg om beklaagd, zeldzaam le genoeg om gezocht te worden, hebben zy meer reden •>a zich te vergenoegen over de behandeling die zy vaa i- net menschdom genieten, dan over den ftaat, waar in r- de Natuur hun geplaatst heeft. In het jaar 1703 vertoonde men aan den Reiziger >f de Bruin, eene vrouwelykeKackerlak'm hetPaleis des 1- Konings van Bantam, die haar had doen komen uit :t een eiland ten zuid-oosten van Ternate gelegen, waar i- deeze fchepzels minder zeldzaam zyn, dan in de ane dere Molukfche Eilanden, De Bruin zegt, dat zyne d Bantamfche Majefteit van tyd tot tyd het vermaak nam 1 met deeze Kackerlakke te liggen , fchoon zy fcheele en s half gefloten oogen, en zulk een opgeblaazen wezen t had, dat men 'er nauwlyks de trekken van onderfchei), den kon. De Prins deed die Vrouw aan zyne tafel - zitten, en beval aan deezen Reiziger om haar wel te 1 befchouwen, ter oirzaake van haare zonderlinge ge1 daante en voorkomen. Het is intusfchen zeer te verl wonderen, dat de Bruin ons geen afbeeldzel van haar , gegeeven heeft, daar hy toch zo dikwils met zo veele - fraaiheid en getrouwheid voorwerpen van vry wat - minder belang heeft getekend, dan eene Vrouwe, welke, behalven al het zonderlinge dat zy had, volgens zyn eigen bericht door den Koning verwaardigt wierd om tot zyn tafel en bed te worden toegelaaten.. Het is egter zeer waarfchynlyk, dat hy in deeze laatfte omftandigheid zich vergist heeft, en deeze Vrouw nooit onder de Bywyven des Konings is geweest; hy had misfchien met even veel recht kunnen zeggen, dat de twee Dwergen, die deeze Vorst aan zyn Hof hield, deszelvs Staats-Ministers waren. De Keizer van Java bezat, in 1761, drie Kackerlakken; maar hy drong zo fterk aan by den Gouverneur van Batavia, om 'er nog eenigen te hebben, dar men ze tot een onbepaalden prys voor hem opkogc in de nabuurige eilanden; en in 1763, had men hem reeds vier anderen geleverd, dieniets anders deeden dan de pypen voor dien Vorst re floppen, het vuur daarby te bezorgen, en foortgelyke kleine dienften„ dieniet boven hunnekragten waren; want hunne vermogens zyn gering, of liever zy komen op nietsuit, dewyl deeze fchepzels zo buitengemeen zwak zyn, dat zy niet den minften arbeid verdragen kunnen. Als men deezen Vorst naar de redenen vroeg,, waarom hy zo driftig verlangde om Kackerlakken aan zyn Hof te hebben, gaf hy ten antwoord,, dat dit, van onheuglyke tyden af,, een ftandvastig gebruik geweest was; dat alle de Souvereinen der eiJanden ze hadden, en dat zyne Godsdienst eene belooning toe«zeide aan hun, die zich met het onderhoud van eenige dier ongelukkigen belasteden. Het Volk befchouwt hen met het zelvde oog,, en behandelt hun op dezelvde wyze, als de Turken en andere Oosterlingen depeift rrr a fow Men befchouwt ze in alle die landen, als  ■KACKERLAK. foonen behandelen, die krankzinnig geworden of ver- j (tandeloos gebooren zyn; dat is te zeggen, dat men i hun dea grootften eerbied bewyst: men gaat zelvs zo verre, van hen, nog by hun leeven, in den rang deiheiligen te plaatzen. . Niets is derhalven ongerymder, dan fommige Reisbefchryvers te hooren zeggen, dat de Dondos, of witte Negers, gelyk zy dezelve noemen, de wagt houden voor het Paleis der Vorsten van Loango, die in ■ de daad zeer flegt zouden bewaard zyn, zo zy geene andere fchildwagten hadden dan zodaanige fchepzels, even onbekwaam om te gehoorzaamen als om te bevelen , onbekwaam om te vegten, onbekwaam eindelyk, om op den vollen middag de voorwerpen , welke tien voeten van hun af zyn, te onderfcheiden. Het is eveneens valsch , dat de Portugeefen die in Afrika opkoopen, om ze op hunne Plantagien en m de Mynen van Brafü te gebruiken. Zy verftaan zich al te wel op de hoedaanigheden welke in hunne Slaa'ven vereischt worden; doch waar is het,'dat deSlaa. venhandelaars 'er nu en dan eens eenen hebben medegebracht, om in de Portugeefche Colonicn voor geld te laaten kyken. Daar dezelve in de daad niet alleen zeldzaam, maar ook te zwak zyn, om lange reizen te onderneemen, is het geen wonder , dat zy zo zelden naar Europa worden overgebracht. Het eenigst voorbeeld , dat ons hier van bekend is, was in het jaar 1744> wan' neer zodaanig wanfchepzei uit Afrika naar Parys gebracht wierd, alwaar de Heer de Voltaire het zëlve gezien, maar niet met zyne gewoone leevendigheid afgefchilderd heeft. Men vindt daar van een bericht in het eerfte deel zyner Mengelfchriften: dit moniter was zo loom, zo klein, zo zwak, zo kippig, dat het niet den minften last zou hebben kun-nen torfchen, noch op den vollen dag zonder leidsman gaan. Wy hebben hier boven de plaatzen aangewezen, waar dit flag van menfchen, hoewel altyd1 zeer'zeldzaam, egter wel het meest gevonden worden: maar zouden dezelve ook niet fomtyds in andere wereltdeelen voortkomen? De beantwoording van deeze vraag is zekerlyk van groot gewicht, ten einde nader te komen aan de oirzaak van hun beftaan: Iaat ons dezelve derhalven, zo kort mooglyk is onderzoeken. By Plinius en Solinus vinden wy reeds gewag gemaakt van een foort van menfchen, welke zy plaatzen tusfchen de 45 en 50 graaden noorder breedte, in het oud AJiatisch Albaniën, die, volgens'hun verhaal , witte wenkbraauwen en wit hoofdb-aair gehad hebben , mitsgaders oogen, opmerkelyk door eene kleur, waar van het woord groen met ligtblaauw vermengd, uitdrukt. DeezeAlbanierszagen, naar het getuigenis van die twee Schryvers, beter in de fcheme•ring dan by zonnefchyn, zy waren by uitfteekenheid ■dom en eenvoudig, en hunne neigingen hadden veele overeenkomst met die der hedendaagfche Kackerlakken. Misfchien hadden deeze lieden de zelvde ziekte, en dit fchynt te waarfchynlyker, alzo Chardin, die wysgeerige Reiziger, verzekert, dat de volken welken heden het oude Albaniè'n bewoonen ('t gene men niet verwarren moet met het Europifche, zvn'de een gedeelte van Macedoniën aan de Adriatifche Zee gelegen, maar eene Afiatifche Provincie aan deCaspi- UACKERLAK. fche Zee, 'het oostelykst gedeelte van Geergiè'n uitmas■kende) natuurlyk taankieurig, maar zeer onderworpen zyn aan zekere ziekte der oogen, aan de geetzugt,'of aan het overloopen van de gal. Het is dam het klimaat, dat reeds ten tyde van Plinius, gelyk nog heden, met eene verwonderlyke ftandvastigheid, dat gebrek in het bloeden in de vogten der inboorlingen heeft voortgebracht. Salmasius, in zyne Exercitationes op Solinus , bewyst, dat die Schryver zich vergist heeft met te verzekeren, dat alle inboorlingen van het oude Albaniè'n van dien aart waren, nadien flegts weinigen door deeze ziekte wierden aangetast, gelyk Plinius zulks ook uitdrukt. Salmasius fchynt niet even gelukkig in zyne redeneeringen, wanneer hy niet wil toeftaan, dat men de naam van Albaniën aan die Provincie gegeeven heeft, ter oirzaake van de mae menfchen , homines Albi, die men daar vondt. Het is mooglyk, dat dit land een anderen naam gehad hebbe; maar die, welke door de Romeinen daar aan gegeeven is, heeft ontwyffelbaar betrekking tot de Kackerlakken, of krytwitte Menfchen, gelyk Solinus ons bericht. Andere berichten van dit foort, worden by de Ouden weinig aangetroffen. Dat men egter ook eenige van dit llag van lieden in ons wereltdeel, byzonder in de Switzerfche en Savooyfche Alpen vindt, is buiten allen twyffel. Onder de iaatere Schryvers getuigt de Heer J. F. BlumenbAch , in zyne Specimen Phyfiologice comparata enz., als ook in deszeivs jrjanbtudj ïcr Sla' turflefdnd'te: dat hy op eene reize door Switzerland , twee jonge Saveyaarden zag, de oudfte van 22, en |, de jongfte van 17 jaaren, zynde broeders, welke ', beide zeer blonde haairen , eene .fneeuw-witte en ", byna als zemel affchilferende opperhuid, en oogen ',, hadden gelyk aan die der witte konynen, met een ', roodachtige oog-appel, en een tedere, doorfchy'„ nende en zeer be.weeglyke Iris. Deeze jongelingen zagen in het duister even zomin als andere menfchen; doch hun gezicht was ongemeen fcherp ' in de fchemering en by maanefchyn; op den hel„ deren middag was daar tegen hun gezicht veel zwakker." In de reizen van den Heer Bour. rit naar de Ysbergen van Savoyen, ontmoeten wy ook - een bericht, waarfchynlyk van die zelvde knaapen, het eerfte op bladz. 101. van de Nederduitfche uitga. ■ ve van 1778. „ Op myne terugreize, zegt hy, (in . J de maand Augustus 1774,) digt by de Ysbedding des Bois langs gaande, heb ik de twee Albinos dee- . " zer valeije (van Chamcimi naamentlyk) willen zien, 1 " en van nader by onderzoeken. Het zyn twee wees. s " kinderen , "de oudfte bereikt twaalf, de jongfte tien - ', jaaren : hun haair, hunne wenbkraauwen , hun - ooghaair is melkwit , en hun vel van de zelvde - „ kleur; hunne oogen zyn als die der witte konynen, 1 '„ en zo zwak, dat ze naauwlyks genoeg kunnen zien - „ om den weg te vinden. By nacht zien zy best, als - „ dan gaan zy Hit en verrichten hunne dingen, zon3 „ der licht, veel beter dan by dag, dien zy niet dan - „ met fmert kunnen verdraagen. Deeze kinderen, in - „ alle andere opzichten , van anderen zo zeer ver. - „ fchillende, anwoorden vry verftandig op alle vraa• „ gen, die men hun voorftelt." e Dit zy genoeg om aan te toonen, dat 'er ook Kat- - kerlakken, Dondos, Albinos, Blafards, of hoe men dit flag  KACKERLAK. KACKERLAK." 3719- flag van menfchen gelieft te noemen, hoewel in zeer sering getal, onder de blanke Natiën, en dus niet bepaald alleen onder de Negers van Afrika, de olyfkieurde Indiaanen, of koperkleurde Zuid-Amerikaanen gevonden worden, en dat zy verre af zyn van een byzonder geflacht van Menfchen uit te maaken. Zy zyn in tegendeel niets anders dan Menfchen in eenen verbasterden ftaat, en wy gaan thands over om tezien of 'er eenige waarfchynlyke-reden, als de oirzaak'deezer verbastering, kan worden aan gegee-' ven. , , . T ,. Gelyk het zaadvogt der Negers en der bruine Indiaanen min of meer gekleurd en zwartachtig is, wordt het daar door meer onderhevig aan veranderingen , dan dat van andere Menfchen, het zy door de-ontbinding van die kleurende zelvftandigheid, welke men Mthiops animalis noemt, of zelvs door de volkomen vervlieging en het geheel verlies van dat Mthiops. Wanneer dit zaadvogt nu (dewyl de tee'.-deelen, zo wel ais andere ledemaaten, voor ziekten en toevallen bloot ftaan,) door dit toeval is aangetast, komt 'er een kind te voorfchyn, welks kleur niet naar die zyner ouderen gelyken kan: gemeenlyk is dat kind melkwit, maar het kan ook, onder zekere omftandigheden, een dofroode meekrap kleur hebben, en voorzien zyn met haair, dat naar den geelen trekt. Markgraaf zegt, in zyne aanteekeningen over de Natuurlyke Hiftorie van Brafilien, gedrukt achter de werken van Piso, Amfieldam in 1658, eene roode Afrikaanfche vrouwe gezien te hebben, die men als een vreemd ver. fchynzel naar Brafil gebracht had. Men kon hem niet berichten,uit welke Provincie die zonderlinge vrouw gehaald was; maar het is waarfchynlyk, dat zy oir. fgronglyk was uit het Koningryk Congo, daar men, meer dan elders, Menfchen met een ros, wreed, dik haair, als paardenhaair aantreft, en welker vel koperkleurig, in plaats van zwart is. De zelvde Vader en Moeder, die zulk een rood? achtig kind gehad hebben, brengen fomtyds, na het zelve, een geheel wit voort, van geftalte als een dwerg, met patryzen-oogen; deeze twee afwykingen van den gewoonen regel, fchynen dus aan eikanderen te grenzen, en de laatfte is misfchien niets anders dan een gevolg van de eerfte. Zy zouden, in het zelvde voorwerp, kunnen famenloopen, en een witte Neger met roode oogen voortbrengen. Zie daar, juist het het gene van tyd tot tyd onder de Kackerlakken van Aften en de Dondos van Afrika gebeurt, onder weiken men 'er gezien heeft, welker opperhuid fneeuw-wit was, en die het haair van eene dageraad-of krap-roode, of faffraan-kleur hadden, en dit verfchynzel is zo weinig nieuw, dat Plinius van de witte Mooren fpreekende, 'er by voegt, dat 'er onder hen ook met roode oogen gevonden worden. Eene Negerin te Carthagena, in de Spaanfche bezittingen van Zuid-A.nerika , bracht omtrent den jaare 1738, in verfcheiden kraamen, vier kinderen ter werelt , die alle vier hoofd-haair van eene leevendige oranje-geele kleur hadden, en van vel zo wit waren als best fchryfpapier, zonder de minfte vermenging van incarnaat of purper. Een deezer wanfchepzeïs is te Madrid vertoond geweest, daar de Marquis df. Viljla-H&rmosa , Oud-Gouverneur van Cmthagena, het zelve gebracht bad, Eene tweede raakte in dienst by een voornaam Heer; deeze beide zyn jong geftorven,: maar men weet het. noodlot der anderen niet. Indien het nu eene uitgemaakte waarheid is, wat van zeer veelen onderfteld wordt, dan moet tot de voordteeling het zaadvogt van beide fexen gelykelyk famenloopen, fchoon in eene misfchien ongelyke evenredigheid. Het volgt wyders uit de kleur der_Mw« ticen, dat het zaadvogt zwartachtig is in eene Negerin , zo wel als in een' Neger, en dat de ontbinding van die kleur, welke in de ééne fexe fterker kan zyn dan in de andere, een kind met witte en zwarte ftreepen gevlekt, kan voortbrengen, gelyk dat, waar van gewaagd wordt in de Philophical Tranfaüions van 't jaar 1766, in een* brief van den Heer Parson aan den Graaf van Morton , toenmaalige Prefident van de Koninglyke Maatfchappy. Dat wonderlyk verfcbyn» zei, door een' zeer kundigen Natuurkenner waargenoomen, moet ons de afbeelding die Gumilla geeft van een meic-je, 't welk hy in 1738 in Nteuw-Granada gezien hadt, minder verdacht maaken. Gebooren van een'zwarten, gezonden, Herken Vader, en eene zwakke Negerin , was haar vel, van het hoofd tot aan de voeten toe, als gemarmerd, en met groote volmaakt zwarte en volmaakt witte vlakken getekend. Haar haair was mede van die beide kleuren. Ain het achterfte gedeelte van het hoofd zag men een bosje wollig of kroes haair van een fchitterend-witte kleur, terwyl het overige van het haair enkel wollig en don« ker-zwart was. Men had het vermaak niet, van zich lang over dit opmerklyk fchepzel te verwonderen; want dat bederf der vogten, 't welk haar zo byzonder in het uitwendige hadt gemaakt, nam wel haast de overhand, en fleepte haar weg. Dit kind ftierf ter» wyl het nog aan de borst was. Men ziet in Siberien, zegt Strai-ilenberg, en by. zonderlyk by Krasnoyarsk, aan de rivier Jemfei, eenige menfchen overgebleeven van eene oude Horde Tartaaren, die eertyds zeer talryk was. Men noemde dezelve Piegaga of Pieftra Horda, 't welk gefpikkelde,. gevlakte, of getygerde Horde betekent; dezelve is thands vervallen, en men ziet 'er niet meer dan eenige leden, hier en daar verfpreid, en zonder vaste woonplaats. „ Ik heb één van die gefpikkelke Tartaa,, ren, vervolgt hy, te Tobolsk gezien, die fortuin ,, gemaakt zou hebben, met zich in de groote fteden ,, van Europa te laaten kyken; zyn haair was op een ,, duim na aan zyn hoofd afgefheeden, 't welk met ,, volmaakt witte vlakken, ter grootte van een klein ,, ftukje geld, getekend was. Hy was op de zelvde ,, wyze over zyn geheel lighaam gefpikkeld, behal„ ven dat de vlakken daar van eene zwartachtig brui,, ne kleur, en minder regelmaatig dan op het hoofd „ waren." Verder in Siberien voortreizende, vondt die Officier verfcheiden andere gefpikkelde Menfchen» maar op verfchillende wyze van de eerften, als zynde de vlakken onregelmaatig, gelyk men die aan de hon. den en paarden ziet. Hy vondt 'er zelvs één, die de ééne helft van het hoofd wit, e i de andere helfs zwart hadt. Wanneer men aan die Tartaaren vraagde, of zy deeze vlakken van hunne gebooite af aan gehad hadden, antwoordden zy, dat fommige dezelve mede ter werelt brachten, en dat zy by anderen de gevolgen van ziekte waren. Hoewel Strahleneerc, wegens hec voorraaalig aan.  s7ae KACKERLAK. wezen eener geheele Horde van gefpikkelde Menfchen buiten allen twyffel verkeerd onderricht geweest is, gelyk zulks ook door de. gedaane navorfchingen van Gmelin en anderen tegengefprooken wordt, is egter de laatstgenoemde Reiziger genoodzaakt te erkennen, dat die Officier Menfchen heeft kunnen zien, welke, door de gevolgen van eenige ziekte, bont of gefpikkeld waren geworden. Daar nu de Tungafen, en zy die in de ftreek van Krasnogarsk woonen, zo wel als de Kamtfchatkadalen, natuurlyk taanig zyn, is het zeker niet onmooglyk, dat zy aan de zelvde ongefteldheid kunnen onderworpen zyn, welke de oirfprong der voordteeling aantast, en waar door het bevrugtend vogt der Afrikaanen, fomtyds van kleur verandert, invoegen zy eveneens kinderen kunnen krygen, die de tekenen dier verandering draa*en Wat de zulken betreft, die gefpikkeld worden door de gevolgen eener ziekte, is zulks niet verwonderlyker, dan Negers te zien, welke geduurende eene heete koorts wit worden. Indien men in twyffel wilde trekken, of de zelvftandigheid die tot de voordteeling dient, een venyn Kan overbrengen en met zich voeren, dat op de vrugt werkt van het oogenblik af waar in dezelve geformeerd'wordt, zou men niets anders ter beter over. tuiging nodig hebben, dan die lange en droevige lyst van erflyke ziekten, die zich wel eens hardnekkig in byzondere familien voortplanten. Men ziet maar al te dikwils, ter oirzaake van de ondeugden, de buitenfpoorigheid en de ongeregeldheden, die het geftet der ouderen verzwakt hebben, verbasterde, kleinmoedige en zwakke kinderen voortbrengen, die zo veel te beklaaglyker zyn, nadien de onverbiddelyke Natuur hen ftraft, of ten minften doet lyden, voor de fouten van anderen, die zy zelve dikwils noch genegen, noch in ftaat zyn te bedryven. Eindelyk zal men niet ontkennen, dat bedorven of bedervende beginzels niet fomtyds tot het wezen van het zaadvogt zelve doordringen, zo men zich flegts herinnert, dat men kinderen ziet, die, zo dra zy uit 's moeders lighaam komen, befmet zyn en gepynigd worden door de Venus-ziekte, welke zy, reeds voor hunne geboorte, en van het allereerst beginzel van hun beftaan af, van hunnen vader of moeder, hebben overgeërfd. De kleur van het zaadvogt der Negers, is geene onderfteliing die aan twyffeling of tegenfpraak onderhevig is, maar eene waarheid, welke van de Ouden reeds gekend wierd. Onder anderen hebben de laatfte proefneemingen van den Heer le Cat te Roman, buiten alle tegenfpraak aangetoond, dat het genoemde vogt zwartachtig is, wanneer men het met dat van blanken vergelykr. Zo de verfchillende kleur van het vei niet reeds vooraf beftond, en als gemengd was in het zaadvogt, hoe zou men dan de verzwakking der kleur in de Mesticen kunnen verklaaren? Hoe zou men begrypen, dat 'er uit een' Europee/dien Vader en eene Moeder van Congo een Mulat zou voortkomen, die, met eene blanke vrouw trouwende, een kind teelt, waar van het zwart nog al meer verzwakt, fchoon nog niet geheel vernietigd is, en dat tot dit laatfte juist vier opvolgende geflachten nodig zyn ? In dit geval dan verzwakt de kleurende ftof telkens, door de vermenging van ongekleurd zaadvogt, terwyl het KACKERLAK. tegendeel plaats heeft, als men, vier generatien achter elkander, een' zwarte Vader met een blanke, en vervolgens met taanige Moeders trouwen laat; zynde het laatfte voortbrengzel dier vermengingen een volmaakte Neger. Men kan dat zelvde uitwerkzel befchouwen in de dieren van verfchillend haair, die men met elkander laat koppelen; maar 't gene 'er zich verwonderlyk in opdoet, is, dat in die dieren het zwart en het wit, op het velen in het haair, bepaalde vlakken maaken, die zich duidelyk onderfcheiden, en elk haaren onbepaalden omtrek hebben, zonder dat de fcheidingen in malkander loopen; daar by den mensch, in tegendeel, het geheele lighaam nauwkeurig dezelvde veranderde, 't zy meer zwarte, of meer blanke, kleur verkrygt. Kan de natuurlyke kleur van het zaadvogt, zo wel door de gebreken van 't geftel, als door vermengingen met ongekleurde zaadvogten, verlooren gaan, dan begrypt men ligtelyk, dat het kind daar gevoel van moet hebben, en met arfderen kleur zal te voorfchyn komen. In het eerfte geval, van gebreken namentlyk, zal het van eene zwakker lighaamsgefteldheid zyn, dan der kinderen, die van gezonde en fterke Ouders gebooren worden. Het zou dus ongerymd wezen, hier in de onderfteliing van fommige Schry. vers aan te neemen, en te denken, dat de oirfprong der Kackerlakken, Dondos enz., alleen aan de werking der verbeeldingskragt in de Moeder, is toe te fchryven. Het is zelvs onmooglyk, dat die fchepzels hunne verbastering kunnen verfchuldigt zyn aan de inbeelding van derzelver Moeders, of de verkeerde behandeling hunner Voedfters. Buffon heeft dit gevoelen, of liever dit volks-vooroirdeel, der Amerikaanjche Wilden waardig, tot in deszelvs grondvesten aangetast en om verre verre geworpen. Wafer in d« daad verhaalt, dat hy, in den jaare 1679, toen hy zich in Dariën bevond, aan de Wilden vraagende, wat zy de oirzaak dachten te zyn van ie Albinos, die onder hen gebooren wierden? ten antwoord kreeg, dat zy in 't algemeen die uitwerking toefchreeven aan de verbeelding van de Moeder, wanneer zy, geduurende haare zwangerheid , de volle Maan befchouwde. Het behoeft ons minder te verwonderen, dat Wafer zich met zulk een flegte reden heeft vergenoegd, dan dat men zich nog tegenwoordig gelykfoortige beuzelingen wil laaten wysmaaken. Wy vraagen dan, of het niet redelyker is te zeggen, dat deeze fchepzelen hunne ontaarting en ongefteldheid aan wezentlyke oirzaaken, aan natuurlyke toevallen, die het bloed, de vogten, en byzonder het zaadvogt hunner Ouderen bedorven hebben, verfchuldigt zyn, dan aan enkele hersfenfchimmen, die reeds genoeg en op natuurkundige gronden bewezen, zyn dit uitwerkzel niet te kunnen voortbrengen? De zwakke gefteldheid deezer menfchen, hunne kleine geftalte, die zeven of agt duimen beneden de gewoone maat is, het volftrekt verlies hunner verftandelyke vermogens, de verflapping hunner gezichtzenuwen, de ver. ftopping van hun gehoor, de kortheid van hun lee. ven, 't welk niet de helft van de gewoone duurzaamheid bereikt; de famenioop van alle deeze toevallen eindelyk, bewyst genoeg, dat het zenuw-vogt niet wel gefteld is geweest, of ontbroken heeft by de voortbrenging deezer gebrekkige menfchen , en dat  KACKERLAK. KACKERLAK. 3721 ■Öit georek by gevolg, in den eirfpronglyken aghlej van hun lighaam, in een" hoogen graad plaats heeft Het is nogthands uit dit vogt, dat het flymerig lig haam wordt geformeerd, 't welk de uiterlyke klem van de Epidermis en het vlashaair der opperhuid bepaalt. De kleur der oogen is doorgaans overeenkomftig met die van het hoofdbaair; de roode oogen in veelen, zouden egter eene uitzondering maaken, die moeijelyk te verklaaren was, zo men niet dezelvde byzonderheid in fommige dieren en vogelen waarnam; want hoe witter de vagt der Konynen en de veeren van Hoenderen zyn, zo veel te rooder en zwakker zyn ook de oogen deezer dieren, alzo die zonderlinge kleur derzelven, een onfeilbaar kenmerk is van een zwak gezicht, 't welk de glans van den vollen dag, of de fchittering van een helder licht niet verdraagen kan. 'Er zyn ook onder deeze lieden, welker Iris en hoofdhaair beide even rood zyn, zo dat zy hier in nader aan den algemeenen regel komen; en dit rood haair fchynt flegts een gevolg hunner verbastering te zyn. Zou deeze kleur van haair, ook misfchien een foort van ziekte in de blanken wezen ? Deeze vraag kan de zodaanigen niet vreemd voorkomen, die weeten dat men geene rosfe blanken vindt, of deeze zyn ook minder bleek van vel, en hebben eene onaangenaame reuk; en welke daarenboven opgemerkt hebben, dat dezelve tusfchen de Epidermis, of de opperhuid en het vel, kleine fpikkels of vlakken hebben van de gedaanté als linzen, veroirzaakt door vette en onzuivere ftoffen, welke zich aan de mond der uitwaasfemende vaten nederleggen en ophoopen, waar door het vel eene mengeling van kleur krygt, die zich, inzonderheid des zomers, vertoont, wanneer de uitwaasfeming öerkst is. De verlenging der oogleden, dateveneens een onderfcheidend kenmerk der Kackerlakken in Afiën, de Dondos in Afrika, en der Albinos in Dariën is, komt waar. fchynlyk insgelyks voort, uit eene ongefteldheid in het corpus mucofum, of fnotterig lighaam. Het vlies der oogleden is een weefzel van de eigen zelvftandigheid, als het velletje van de voorhuid; en Malphigi hadt reeds in zyn tyd ontdekt, dat de dikte van het corpus mucofum, de lengte van de voorhuid bepaald; waar uit men mag befluiten, dat die zelvde oirzaak, ook de uitwas of lengte der oogleden bepaald. Malphigi hadt in de daad een valsch denkbeeld van deeze flymïg. heid, tusfchen het vel en de epidermis geplaatst, als welke hy voor een georganifeerd net aanzag, doch zynedwaaling, te deezen opzichte, benadeelt de juist- i heid zyner waarneeming niet. , Wy komen thands tot de gewichtigde vraag, die 1 men ten opzichte van dit flag van menfchen doet, te 2 weeten: ofzy voortteelen, danofzy, in beide fexen, k on vrugtbaar zyn? j De kragt der zenuwziekte, waar van zy zyn aan- g getast, kan verfchillende trappen hebben ; eenige s zyn zeker verder bedorven dan de anderen, en van ti daar de onzekerheden en ftrydige berichten der Rei- t< zigers, wegens het voortteelings-vermogen van die v lieden. In de land-engte van Panama kunnen een Blaf- z\ fard en Blaffarde voortteelen, maar hun geflacht is, z< volgens het bericht van Wafer, taanig, of geei-ko' K perkleurig, zo wel als het overige der Natie; zo dat ar. XII. Deel, % de oirzaak die het bloed en zaadvogt der Ouderen be. dorven hadt, met het tweede of derde geflacht ver, dwynt. Men moet egter erkennen, dat dit niet gei beurd dan aan de zodaanigen, welker geflel zo veel ■ met geleeden heeft, a,8 die van anderen? wan • zy, die een groote gedaante-wisfeling en wezentlyk verval ondergaan hebben, zyn 'er voor altoos tot de onvrugtbaarheid veroirdeelt. Ogeley zegt, in zyne befchryving van Afrika, dat het zeer zeker is dat de Dondos of blanke Neger der beide Sexen, onder malkander niet voortteelen kunnen, en zy, ten opzichte van elkander, in allen leeftyd onvrugtbaar zyn. Hy dringt zo dikwils hier op aan, dat men zich niet weêrhouden kan te denken dat hy wel onderricht was toen hy die verzekering deed, welke ook overeenkomftig is met die van Meeola en van Battel. De Heer de Maupertuis daar tegen, haak in zyne Venus Phyftque, het getuigenis aan van den Heer du Mas, die hem verteld had, dat hy, in Oostindiën zynde, onderzoek deed of de Kackerlakken met elkander voortteelen konden; en ten antwoord had gekreegen, dat zy zeer fterk voortteelden, en hunne doffe witheid, roode oogen, zwakheid, geesteloosheid, en alle verdere monfterachtige byzonderheden van Vader op Zoon voortplanteden. Dan dit getuigenis van een Reiziger, die flegts een ryk Koopman, maar geenzints een kundig Natuurbefchouwer was, is van geen groot gewicht in een ernftig onderzoek. Daar men egter, voor zo verre wy weeten,'tot nog toe geene Kackerlakken of anderen van dit foort, door eene nauwkeurige ontleeding, inwendig onderzogt heeft is men fteeds twyffelachtig, of deeze fchepzels mede in hunne zaadvaten aangetasten bedorven zyn, want het is zeker, dat hunne teeldeelenuitwendig niéts ongewoons vertoonen, en zeer wel gevormd fchynen. Wy zouden geen geringe verplichting hebben aan G. Piso, die in Brafil een witte Neger ontleed heeft, zo hy ons een juiste befchryving der inwendige lighaamsdeelen daar van gegeeven had; maar zich eeniglyk bepaald hebbende om de oirzaak van deszelvs witheid in het weefzel van het vel te zoeken, heeft hy daar door zyn' arbeid in veele opzichten nutteloos gemaakt. Wat men van hunne voortteeling heeft kunnen te weeten krygen, loopt dan inzonderheid hier op uit. In Afrika teelen een witte Neger en eene witte Negerin nooit te famen voort, maar op het eiland Bisfao, elf graaden van de linie, is het, volgens verhaal van de Brue, gebeurd, dat een welgeftelde Ne;er met eene witte Negerin te doen hebbende, een -ind teelde, geheel gelyk aan zynen Vader, dat is te eggen, een volflagen jonge Neger. Onder de Kac.erlakkenxn Afiën, vindt men fommigen minder vervalen dan de anderen; en deeze worden voor vrugtbaar ehouden. Voor het overige heeft men nimmer eenige ezien, die geene Negers of taankleurige Indiaanen 3t Vaders gehad hebben; zo zy onder elkander voortïelden, zo zy geregelde en opvolgende geflachten oortbrachten, zouden zy noch zo duur, noch zo eldzaam zyn, dat de Vorsten van dat land zelve 'er 3 veele niet van kunnen krygen, als zy wenfehen. attel, die lang zyn verblyf gehouden hadt te Laigo, laat aiet na te herhaalen, dat niets ongemeener S s s s is  g722 KACKERLAK. KACKERLAK. is dan Dondos te zien gebooren worden, en men darhalven verplicht is van hen allen, zonder uitzondering, den Vorst aan te bieden, die. hen in zyn paleis en in zyn' dienst houdt.. Men begrypt wel, dat de Negers eene veel (tertsen verandering van vogten moeten ondergaan om wit te ■worden, dan de taankleurigen; en hier uit volgt, dat hunne Dondos nog kragteloozer en van eene laffer lighaams en geestgefteldheid zyn, dan de Kackerlakken en Albinos, die beide van olyf- of koperkleurige Ouders zyn voortgefprooten : men kan zich derhalven niet verwonderen, zo zy altoos onvrugtbaar blyven in Afrika, fchoon zy het elders niet altyd zyn. Vrugleloos zou men den aart dier ziekte, welkede vrugt* maakende zelvftandigheid van kleur doet veranderen, poogen te befchryven, alzo men geer.e genoegzaame verzameling heeft van waarneemingen , achter malkanderen en naar een zelvde ontwerp gemaakt, om de eerfte oirzaak van dit verfchynzel te verklaaren. Dan, hoe dit- zy, men kan niet twyffelen, of het voedzel, het water, de natuur van den grond en luchtftreek van zekere landen, moeten zekerlyk her hunne tot dit ongemak toebrengen. Want waarom worden 'er geene witte menfchen onder de Amerikanen gebooren , dan alleen omftreeks Panama en aan de ryke kust, maar nooit in Guyana, alwaar de inboorlingen even koperkleurig zyn, als die van Dariën? De lucht is zeer ongezond in de geheele uitgeftrektheid dier land-engte, en, 't gene bewyst dat deeze ongezondheid eenigen invloed heeft op de verandering van het vel, is,, dat men. heeft opgemerkt, dat de Afrikaanfclie Negerinnen, welke men naar Panama en Garthagena heeft overgebracht, daar meer dan elders van witte kinderen 'bevallen. —— Het grondgebied der evengenoemde twee Steden , wordt voor de ongezondfte oord in geheel Zwd-Amerika gehouden. Van een' anderen kant, heeft men in Afiën opgemerkt, dat zekere kleine eilanden, rondom Java gelegen, dikwils meer Kackerlakken opleven en, dan Java zelve. De Dondos zyn ook minder zeldzaam te Congo, te Angola, te Loango, dan in de Staaten van Benin en van Muyac aan deezen kant van den evenaar, zynde al te famen landen,. welke verre af zyn, van om hunne gezonde luchtftreek beroemd te wezen. Men heeft in de Dictionaire Encyclopedique, onder het artikel Neger, een vermoeden te kennen gegeeven, dat deeze fchepzels waren voortgefprooten uit de-onnatuurlyke vermenging eener Vrouwe, met een Gurang-Outang, of Pongo» Dan dit gevoelen is van alle waarfchynlykheid ten eenemaale ontbloot, nadien in de land-engte van Dariën, waar zekerlyk de meeste Kackerlakken zyn, noch Pongo, noch Ouremg-Outang,. noch eenigerhande Aap,, die eene geftalte van zeventienduimen hoog heeft-, gevonden wordt; dus is het buiten kyf, dat de AmerikaanfcbeNegers ten minften geene Baviaanen tot Vaders kunnen gehad hebben. En wat die.'van Oostindiën, en Afrika aantreft,, zyn dezelve ©yeneens, zo wel van Vaders als Moeders zyde, van menfchen voortgefprooten, en daar is, in hun geboorteland, nooit de minfte twyffeling omtrent, hunnen- oirfprong geweest. Andera beroemde Schryvers hebben wel eens bewaerd,, dat de-witte kleur de begunftigderkleur der Matuur.--zy, en dat deeze. daar taefojntyds, zelys il» het hart van Afrika weder kwam-.. Dan deeze verklaring, reeds op een' losfen grond gevestigt, gaf het raadzel zelve voor eene ontknooping op; want dit antwoord zeide, met andere woorden, alleen, dat 'er van tyd tot tyd, onder zwarte volkeren blankekinderen gebooren worden , 't welk geen mensch in twyffel trekt.. De Heer le Ca,t bracht dien aangaande, voor zyn gevoelen uit, dat de witte Konyn een witte Neger is van zyne foort. Doch 'er is geene de minfte juistheid, noch zelvs gezond verftand in deeze vergelyking, alzo de witte Konynen noch ziek, noch blind,., noch onvrugtbaar zyn; in tegendeel, zy teelen met wyfjes van dezelvde kleur een menigte jongen van gelyk haair, en die jongen teelen op hunne beurt weder voort, en wel altyd zodaanige jongen die hun gelyken. Wie derhalven met deezen Schryver onderftelde, dat het eveneens onder de Dondos. van Afrika toeging, zou dat vooroirdeel fpoedig afleggen, door eene aandachtige leezing van de onderzoekingen en waarneemingen, welkede Heer Mamet. tusfchen de keerkringen gedaan heeft. Ook hebben de Kackerlakken niet, gelyk de jonge Vossius geloofde, eene huid-ziekte, maar hun zenuwgeitel, en hunne geheele gefteldheid, hebben zulk een groote en wezentlyke verzwakking geleeden, dat het onmooglyk is daar van ooit te herfteilen, of weder zwart en taankleurig te worden. Om dit artikel niet al te lang uit te rekken, zullen wy de gevoelens van verfcheiden andere Schryvers, waar door zy dit verfchynzel getracht hebben te ver. klaaren, met ftilzwygen voorby gaan, om nog maar ééne aanmerking, uit een' der beroemdfle Natuurkenners van onze eeuw, ter loops aan te haaien. —— De ryp, of kleine vorst, zegt de Heer de Buffon., ontkleurd fomtyds, in den herfst, de Anjelieren en roode Roozen, en hunne petala, of bloembladen, krygen dan een bleeke doffe kleur. Hy had 'er kunnen byvoegen, dat veel fterker vorst, in denoor. delyke landen, een nog verwonderlyker uitwerkze! op de vaale dieren voortbrengt, die daar door wit van haair worden. Maar deeze byzonderheden kunnen tot geene vergelyking dienen voor de witte Negers, die hunne natuurlyke kleur niet verliezen, door oir» zaaken welke onmiddelyk ophen zelve werken,, dewyl zy nooit zwart geweest zyn. Alle byzonderheden waar van wy tot hier top ver» flag gedaan hebben, weder hervattende, kan men de volgende punten befchouwen als zo veele kundigheden, die men daar door verkreegen heeft, of zo veele gevolgen, welke men uit een bekend beginzel mag afleiden. De Kackerlakken, Dondos en Albinos zyn menfchen,. door eene toevallige oirzaak van het gros des menschdoms verbasterd : zy maaken van het zelve noch eene afzonderlyke foort, noch zelvs eene verandering en verfcheidenheid van geflacht uit, om dat zy menfchen op zich zelve, alleen, en volftrekt beroofd zyn van het vermogen van voortteeling-, of ten hoogden geene kinderen voortbrengen die hun gelyken. In hoe verre zy verfchillen van de Cretins, die zo menigvuldig in IValliferland gevonden en van fommigen als een foort van Kackerlakken of Aibinos aangemerkt worden, zullen wy. in het artikel KROPGEZWELLEN: aantoonen», asm  KACKERLAK. Men heeft reeds, zedert verfcheiden eeuwen, als eene byzonderheid waargenomen, dat alle viervoetige dieren, welker huid volkomen wit is, zonder fpikkels -of vermenging van eenige andere kleur, minder fterk zyn dan de bonte. Daar is zo veele leevendige kragt niet in de fpieren van een Paard, dat wit gebooren is, als in die van een zwart of kastanjebruin. Het is eveneens gefield met dieren tot den arbeid en huisfelyke dienstbaarheid verordend, gelyk door diegenen opgemerkt is welke hen gebruiken, en dezelve, ten opzichte hunner vermogens en bekwaamheden, nauwkeurig hebben gadegeflagen. In ons vaderland heeft men, door eene lange opvolging van waarneemingen, bevonden, dat de roode Koeijen van een' flegter of zwakker geitel, en ook minder vrugtbaar zyn, dan de zwarte, of de zwart- en wit-bonte. Hierom heeft men ook de roode foort byna volflrektelyk uit de weiden van ons land verbannen, en het is niet dan in buitengewoone fterfte onder dit dierbaar vee, dat men een merkelyk getal van deeze kleur, uit andere landen aangevoerd, hier te lande, en vooral in de Provincie van Holland, zal vinden. De fterkte van lighaarns-vermogens, fchynt dus, in zekere maate, van de uiterlyke kleur en gefteldheid der deelen af te hangen. Dat deeze ook invloed kunnen hebben op de ziels-vermogens van den mensch, blykt eenigermaaten uit de verbaazende domheid, en dikwils volkomen verflandeloosheid dier menfchen, waar van wy in dit artikel gehandeld hebben, en ook hier na aantoonen zullen dat, in een' zeer hoogen graad, het eigendom is der Cretins van Zwitzerland. De oirzaak der verbastering van de eerften, misfchien wel van beiden, zit in het zaadvogt hunner Ouderen, in dewelken het bedorven is, en, op hoedaanige wyze dit dan ook gefchied zy, die zwarte zelvftandigheid verlooren heeft, welke men cethiops animalis noemt, om dat men 'er geen gepaster of duidelyker naam voor weet. Men weet alleenlyk dat die ftof dezelvde is in het merg, in de hersfenen, en in het zaadvogt der Negers; en dat, hoe meer men het zelve met een vergrootglas onderzoekt, hoe meer zy te faamgefteld fchynt uit bolletjes, of kleine zwarte korreltjes, die onderfcheiden zyn van de ftof, welke dezelve, even als een aftrekzei of infufie bevat, zo dat zy meer gezegt kunnen worden vermengd, dan vereenigt te zyn met de vogten, of vloeiftoffen, waar in zy dryven. De geheele vervlieging of vernietiging van deeze kleu. rende ftof, kan niet veroirzaakt worden, dan door eene algemeene wanorde van alle de dierlyke deelen; ondertusfchen doen verfcheiden redenen, welke het te lang zou vallen voor te dragen, tot het gevoe'en overhellen, dat dit verval meermaalen van de Moeder dan van de Vader voortkomt, en dat het zelvs van de Moeder alleen kan voortkomen. Deeze ziekte is gemeener naby' den evenaar, dan overal elders, naardien de plaatzen waar men de meeste menfchen van dit flag vindt, of regt onder den evenaar, of flegts eenige weinige graaden daar van afliggen. Zy is egter niet derwyze binnen deeze perken befloten, dat zy zich nu en dan niet openbaaren zoude in plaatzen, naby de keerkringen gelegen. Het verfchil in de kleur van het haair, of wol op het hoofd, wyst de trap van bederving aan, die dee. ?e fchepzels geleeden hebben, en de zulke die rood, KADAR1TEN. KADRIETEN. 3713 of ros geelachtig haair hebben, zyn minder verzwakt of verbasterd, dan anderen, welker hoofdhaair fpierwitis. Dapper verhaalt, dat men Afrikaanfche Dondos ontmoet, die blond zyn, en een tusfchen foort fchynen tusfchen de witte en de ros fen. Nog kan men de meerder of minder verzwakking hunner lighaamswerktuigen beoirdeelen uit hunne geftalte, uit hunne zedelyke vermogens, uit de gedaante hunner handen, de bepaaldheid van hun zwak gezicht, en de meer of mindere fcherpheid van hun gehoor. Zy die denken, dat het vryftaat de Natuur te ondervraagen, wegens het gene zy niet gedaan heeft, ftellen voor, waarom dezelve de verfchynzels niet gelyk gemaakt hebbe, door zo wel zwarte kinderen uit blanke Ouders, als witte kinderen uit zwarte Ouders te doen voortkomen? Om deeze vraag in wei¬ nig woorden te beantwoorden, is het niet, genoeg te zeggen, dat de athiops, deeze kleurende zelvftandigheid, zo noodzaaklyk tot het formeeren van Neger, kinderen, niet fchielyk kan indringen en aanwasfen in het zaadvogt der blanken. Dus kan 'er geen olyfkleurig of zwart kind uit een* volmaakt blanken Vader en volkomen blanke Moeder voortkomen, en eene Vrouwe die zodaanige vrugt ter werelt brengt, heeft zekerlyk eene toegeevende zwakheid gehad voor eenen Minnaar uit het hart van Afrika overgekomen. Maar zal men dan, in alle gevallen de getrouwheid van eene Vrouw verdenken moeten, aan welke zulk een toeval overkomt, fchoon men voor het overige billyke redenen hebbe, om de regelmaatigheid en zuiverheid van haar gedrag vast te ftellen? Wy antwoorden: daar is geen middenweg; zo zy van een Mulat bevalt, heeft zy met een Neger te doen gehad. Vergeefsch brengt men de kragt van haare verbeelding by, en de gevolgen van de vrees, die het gezicht van Mooren, fchoon flegts van verre, op haare vrugt mogen gehad hebben. Wyze Natuurkundigen zullen diergelyke verfchooningen belachgen en verwerpen; fchoon een toegeevend Rechter fomtyds heel wel doet, zich daar mede te laaten paaijen. KADAR1TEN, is de naam van eene Sefte onder de Mahomedaanen, die de voorbefchikking en de Voorzienigheid lochenen, maar gelooven. dat het volftrekt in onze magt is, om goed en kwaad te doen, en na welgevallen van onzen vryen wil gebruik te maaken. Deeze Sefte is vlak het tegengeftelde met die der Giabariten, weike aan een onvermydelyk noodlot gelooven. Zie GIABARITEN. KADELIE, zie KLIMBOONEN n. 13. KADJANG, zie SLINGERBOONEN n. 23. KADJANG K1DSIL, zie KLIMBOONEN «. ir. KADRIETEN, is denaam eener foort van Geeste! lyken in Turkyen, waar van de geheele Godsdienstoeffening beftaat, om zich het lighaam door geesfelflagen te verfcheuren. Zy gaan ten eenemaalen naakt, als oudtyds de Corybanten, zich met lederen geesfels ftaande, tot dat 'er het bloed afvloeit, en onophoudelyk het woord hai her haaiende, het welk leevendig betekent, eene der Goddelyke eigenfchappen. Somtyds gelyk aan dolle Honden, werpen zyzich fchu'imbekkende ter aarde, terwyl ten zei ven tyde het zweet van hunne lighaamen druipt. De beroemde Vifir Kiuperli, verregaande onbetaamelykheid in deeze foort van Iighaams-oeffeningen vindende, fchafte de Ssss 2 gant-  -7 2-4 KADHY; 1ADHT-LESSHKIER. KAEMFHERIA. gantfche Orden af; maar. naauwlyks was hy dood, of zy wierd herfteld. Elke Kadriet is verplicht, om zich eenmaal in het jaar geduurende veertig dagen af te zonderen. Hy fluit zich als dan in een klein vertrekje of cel op, en is voor niemant ter werelt zichtbaar. Deeze Monnikken mogen zich door middel van wyn, brandewyn of opium aan dronkenfchap overgeeven, om daar door in ftaat gefteld te worden, hunnen belachgelyken dans, geduurende eenen gantfchen dag te kunnen uit houden. Doorgaans hebben zy een fcherp verftand, zyn groote Sophisten en vuige huichelaars. Wanneer zy willen trouwen, ftaat men aan hun toe het klooster te verlaaten, als dan veranderen zy van kleedinge, en draagen.'er zwarte knoopen aan, om zich te doen kennen. De (lichter van deeze Geeste¬ lyke Orden in Turkyen, was Abdul-Kadri genaamd ; en het is-van hem, dat zy Kadrieten zyn genoemd gewor. den. Hy was zegt men, eene geoeftende Rechtsgeleerde en eene diepdenkende. Philofooph. KADHY, Kady, of Cadi, betekent by de Turken een Rechter. De Rechter wordt in Turkyen in zekere opzichten aangemerkt als een Geestelyk Perfoon, gelyk zulks mede plaats heeft met fommige andere Ambten aaren, fchoon derzelver bedieningen veel meer wereltlyk zyn, dan kerkelyk, inzonderheid ten aanzien van de Wetgeleerden. Aldus behooren de Kadhy-Lescli» Uers of opper-rechters van geheele provinciën en des legers, de Mirtla's of Mulla-khadys, dat is te zeggen ftadhouders-, en de Khadys of rechters, alle tot de Geestelykheid, al is het dat zy, by hunne genoemde ambten , in alle andere opzichten burgerlyke perfoonen zyn: wantdeezeambtenaaren zyn zo wel belast met kerkelyke-als met burgerlyke zaaken, om reden, dat de Koran, even gelyk de wet van Moses by de Jooden,. niet flegts de voorfchriften van den Godsdienst, maar ook te gelyk de hoofdfom der burgerlyke wetten behelst , en dus al 't gene tot deeze beide voorwerpen behoord,, daar uit beflist moet worden. Een geestelyk Perfoon, en een Rechtsgeleerde van beroep, i$ by de Turken dienvolgens byna het zelvde, en de grenzen tusfchen de Godgeleerdheid en de Rechtsgeleerdheid, zyn daar te lande zeer moeijelyk te bepaalen.. Het geheele lighaam van Kerkelyken en Wetge. leerden famen genomen, wordt genoemd Ulema, of, zpals wy het by ons zouden uitdrukken, de Geestelykheid, aan welker, hoofd de.Groot-Mufti geplaatst is, die ook Scheik-Ulislam, dat is het opperhoofd der uitverkop» renen, of. de. oudfte des geloofs, genaamd wordt. Wanneer een Khady van fchreeuwende onrechtvaardigheid,, in da bediening van zyn ambt, overtuigd wordt, kan men denzelven wel ftraffen, maar niet metden dood, door dien da wet verbied eenen Rechter te. dooden. Intusfchen is de Juftitie, by verre de de: meesten van hun,, om geld te koop, en de Kadhys vonnisfen gemeenlyk. ten voordeele van die party,, walkeaan hun de meeste gefchenken geeft; daarenboven moeten de ingezetenen, by veele andere gglegendheden, ook nog derzelver handen vullen ,. invoegen zy dikwils groote. rykdommen vergaderen, waar van zy nogthands een gedeelte, aan deMulla, onder wiens dUftrikt zy, behooren , deeze. aan zynen Khady-Leschkier 5. ende laatfte aan den Mufti, moeten afitaan. Zie verderop, hef. artikel CA DL. KADHY- of KADY-LE3CHKIER, By 't gene in ons tweede deel, bladz. 752, op CADILESKIER, wegens deeze ambtenaaren, reeds gezegt- is, moeten wy hier nog aanmerken, dat de Turken deezen tytel insgelyks geeven aan den Opper-Rechter in hunne legers, of over de gezamentlyke troepen , mogende geen krygsman door eenig ander rechter dan deezen Kadileschkier, volgens het bericht v.an fommige Schryvers, veroirdeeld worden. De drie overige Kady-LeschkierstI te weeten die van Romanién, Natoliën, en Egypten, fchoon zelve onder den Reis-Effendi ftaande, hebben nogthands het opzicht over alle Muila's enKady'svan hun departement, die ook derzelver lastbrieven van hun ontvangen, en wanneer zy in de bediening van hun ambt zich te buiten gaan, door den Kadyleschkier mogen afgezet, en met ftokllagen geftraft worden. In fommige gevallen kan men van de vonnisfen., door den Kady geveld*,, aan deeze Opper-Rechters ap. pélleeren, hoewel zulks doorgaans weinig baat, nadien zy de zaaken nooit op nieuw onderzoeken, maaralleen oirdeelen volgens de ingezondene berichten van den Kady, die het gefchil juist zodaanig ftelt, als hem goeddunkt. KADIX.-KORAAL, zie MADREPOREN n, 31» KAEMPHERIA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Monandria of Eenmannige Kruiden gerangfchikt, en benoemd naar den vermaarden K/emi'her, wien de Natuurlyke Hiftorie, en de Kruidkunde in 't byzonder,. veel nieuwe waarneemingen omtrent de voortbrengzels vmChina, Japan, Petfiën, en andere, deelen van Afiën, te danken heeft.— Het heeft de Bloemen, gelyit die van het Bloemriet en de Alpinia, in zesfen verdeeld,, verfchillende daar door van de meeste andere Geflachten in deezen Rang.; drie Slippen zyn grooter en uitgebreid : eene in tweeën gedeeld.. De Stempel beftaat uit twee Plaatjes. —Twee foorten,, beiden Gostindifche Gewas/en, komen, 'er in voor., waar van de befchryving hier volgt. 1. Sineefche Galanga, Kaempheria Galanga. Kempheria? met eyronde ongefteelde Bladen. Kampheria Foliis ovatis Jesfilibus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 7. p. 51. Veg. Xlll. p. 50. Hort. Cliff. 2. T. 3. Sonchorus. RuMrF. Amb. V. p.173- T. 69. f. 2. Wanhom. K.empf. Amoen. 901. T. 90%, Katsjula Kelengu, Hort. Malab. XI. p. 81. T. 41. Calceolus Philippenfis. Petiv.. Gaz. T. 10./, 2.. De. Soncory-Plant van Rumphius, als tusfchen de Kurkuma en Gember middel (tachtig,, groeit op Java. zo wel wild als in hoven, en valt ook in.andere deelen van Indien, zelvs op. 't vaste' land, K^mpher- had een dergelyk Gewas, met en benevens een onvolmaakt Scheutje van den rechten Aloë-Hout-Boom , van eenen zyner vrienden aan 't Hof van Siam, in eenen zefevden bak of kasje leevendig ontvangenden geeft.de Afbeelding, van beiden on eene. zelvde. Plaat. Het eerstgemelde door hem in zynen tuin op Japan gelukkiglyk aangefokt; „ voert-by de.Siammers,, zegt hy, den naam. van Wanhom, aldaar vreemd, Kants. „ joor genoemd wordende. Het heeft behalve, den „ Pen wortel,, die tot voeding dient van het.Gewas, „ lang, vet en vezelig., zynde., andere, knobbelige y, Wortels op zyde, tot voortplanting,.die van de.Groo- te. Galanga niet ongelyk. Hier komen byhangzels3, aan^geiyi; in dé.Peoiiie-Wdrtilen, welken raapac'u-  KAFBLOE^ „. tig zyn van eenen- of anderbalven dm'm. De zelv„ ftandigheid der Wortelen is vast en vleezig, byna „ doorfchynend wit, van eenen fcherpen, kruiden» gen fmaak en aangenaamen geur. De Bladen ko„ men tiopswyze uit den Stoel, eikanderen omvat„ tende, en zich vervolgens uitbreidende op dikke „ fappige Steelen van 'anderhalven duim lang. Zy „ gelyken naar die van groote breedbladige Weegbree, „ zynde eene handpalm groot, rond met een kort „ puntje, zagt_ en flymerig als de Leliebladen, van „ boven glanzig donkergroen , van onderen fluweel,, achtig wit,, aan den rand een weinig gegolfd, in „ veele iTrooken gefmaldeeld door aanzienlyke Rib. „ ben. Benevens de gezegde fcheedachtige trop van ,, Bladen, kwam des nagts uit den Wortel een enkeld „ Blad, dat uit zyne Steelgeut een Bloem voortbracht, ,, naar die der Orchis gelykende, zesbladig, wit van „ kleur, en duurende naauwlyks éénen dag." De Wortel van deeze Plant heeft, volgens die Autiheur, eene uitmuntende kragt, tot het wegneemen van Verftoppingen der Ingewanden, als ook om de Maag te verlterken en tot. windbreeking, enz. Hierom wordt dezelve, door de Siammers, zeer vlytig aangekweekt, die dikwils de aangroeijende Knobbels daar afneemen, en, zo dezelven een Scheutje hebben , tot voortteeling, afzonderlyk in den grond zetten; gebruikende de overigen als gezegd is. In de hoofdftad Judja, had. K_-empher de drooge Wortels overal, by de Drogisten of Kruideniers, te koop zien liggen. Deeze fchynt, gelyk hier voor aangemerkt is, de zogenaamde Sineefche, doch eigentlyk Siamfche en gewoone Kleine Galanga der winkelen te zyn. s. Ronde of blok-Zodoar. Kcempferia rotunda. Kcempferia, met lancetvormige gefteelde Bladen. Kcempferia Foliis lanceolatis petiolatis. Linn. Flor. Zeyl. p. Zedoaria rotunda. C. Bauh. Fin.. 36. Colchicum Zeylanicum, Flore Viola odore (f ooiore. Burm. Zeyl. 87. Malankua. Hort. Malab. XI. p. 17. T. 9. Het is onzeker, of de Zodoar-Wortels hunne afkomst van de tweede foort van Amomum, deswege» Zerumbete gebynaamd, hebben: doch gemeenlyk wordt zulks, ten minften wat de Ronde foort belangt, aan die Ge was toegefchreeven. Sommigen evenwel, verheel, den zich, dat de lange en ronde Zodoar maar verfchil. lende Wortels zouden zyn van eene zelvde Plant, j Hoe 't zy, daBloemen van dit Gewas hebben dekleur en reuk- van Vioolen, doch duuren, gelyk die van 't. voorgaande, maar éénen dag.. 1 KAFBLOEM, in het Latyn Achyrantes, is de naam 1 van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Pentan- t dria of Vyfmannige.Kruiden gerangfchikt; waar van de Kenmerken zyn, eene vyfbladige Kelk zonder Bloem- ] krans; de Stempel in tweeën gedeeld, en enkelde Zaa. 1 den. Dit Geflacht bevat zes meest Oostindifche o foorten, als volgt. 1. Ruuwe Kaf bloem. Achyrantes.afpera. Kaf'bloem, .met' A eene. heesterachtige, regtopftaande Steng en omgebo- 1 gene Kelken, die tegen de Aair zyn aangedrukt. A b chyrantes Caule fruticofo ereüo, Calycibus rejjexis, Spica d appreslis. Likn. Syst. Nat- XIL Gen. 28.8, p. 20A. Flor. h Zeyl. 205. Achyranthes Caule. ereBo. Hort. Cliff, 42.' d» Roy. Lugdb. 418. «. Amaranthus Sic. fpicatus. Bocc' Sic. 16. T. q. Pluk. Phyt. T. 200. ƒ. 2. Tournf. Inf'. rr 235s G-o.uan. Monfp. 116, fi. Amaranthus fpicatus Zey d KAFBLOEM. V' hmktis, Foliis oltufis (fc. Burm. Zeyl. 16. T. 5. ƒ 3. f Amaranthus fpicatus Di£t. Cretici folio, Mad. Pluk. Alm. F" 2Ö- T- IO- /• 4- Mill. Dia. T. iï'. ƒ. 2. Auricula ca> ms mas. Rumph. Amb. VI. p. 17. T. 12. f. 1. Cadeli. t- Hort. Mal. X. p. 155. T. 78. Achyrantes afpera Indica. e Burm. Flor. Ind. p. 63. y Tot deeze foort, die ruuw genoemd wordt, wegens , de Aairen, behoort in de eerfte plaats de Siciliaanfckt t ge-aairde Amaranth van Tournefort, waar uit men n begrypt, dat het Kruid eenigermaate zweemt naar do - Amaranthen. Boccone had dezelve afgebeeld; Voorts n is hier f huis gebracht de Ceylonfche, naar dezelve ge- • lykende, volgens de figuur van den Hoogleeraar J. 1 Burmannus. Dee?.e was door verfcheidene Auth'eui ren tot het Tzerkruid betrokken. Dan ook die van Ma, drafs by Plukeket voorkomende, rondachtige Blaad] jes hebbende, als van den Cretifchen Diciamnus. Eindelyk brengt hier ook Ljnneus t' huis, het Mannetjes- - Hondsoor van Rumphius en de Cadeli van Malabar- zeg1 gende, dat de Arabifche verfcheidenheid der Bladen ! wedèrzydsch glad, groen, en gelyk aan die van het ■ Ceylonfche Loodkruid heeft, breeder dan in de Siciliaan; fche en van onderen geflippeld. De Heer N. L. Burmannus onderfcheidtde Indifche ■ Ruuwe Kaf bloem, welke Linnjeus als een basterd-kruid' • befchryft, hebbende de Bladen ftomp, eyrond, dik, 1 gegolfd en vyfmaal grooter dan de Siciliaanfche, wet1 ke evenwel volgens Gouann, hooger dan eens mans langte wordt, met eene Aair van eenen voet lang. Het Hondsoor-Mannetje, by Rumphius, heeft' de Aairen fomtyds wel twee voeten lang, welke door deneergebogene fcherpe Kelken zich als weerhaaken aan de klederen hechten, en dus de paden der wildernisfen byna ongebruikbaar maaken. De Aairen zyn hier .door zo ruuw, dat iemant die tedere handen heeftP. zich door 't opwaarts ftryken daar aan bezeeren kan. Men begrypt hier uit, dat dit een zeer haatelyk Kruid zou zyn, indien het niet tot Geneesmiddel ftrekte tegen'de roode en andere buikloop, zo wel op Ceylen als op Malabar en de Molukkifche Eilanden, ja mis» fchien door geheel Indien. Men gebruikt daar toe, egter, meest het Wyf'es-Hondsoor, dat de Bladen trfter naar Honds-ooren gelykende heeft, hoewel'ook geenzints ftomp. Dit blyft laag, heeft kruipende Stenget.jes, die aan de Knietjes Wortel fchiet en , en zich naau« wefyks eenen voet of anderbalven hoog verheffen. ' 2. Klitsachtige Kaf bloem. Achyranthes Lappacea. Kaf. bloem, met eene heesterachtige verfpreide Steng, neerliggende, en afgebrookene Aairen; de Bloempjes meteen bondeltje van haakige Borfteltjes san beide zyden. Achyranthes Caule fruticofo dijfufo (fc. Linn. Flor. Zeyl. 10. Blitum fcandens, Fr. Lappaceo, Burm. Zeyl. 47. tl 18. ƒ. 1. Centaur, ciliare minus (f c. Pluk. Alm. 93. Ui. 9.2. ƒ. 2.._ Deeze is Klimmend Majer met eene klisterachtige' Vrugt genoemd, en afgebeeld door den Heer j. Bürmannus. Anderen hadden ze ook tot het Tzerkruid betrokken. De Stengetjes fchynen gedoofd te zyrr; de Bladen ovaal wederzyds fpits;.de Zaadhoofdjes gelyken naar die-der Klisfen, Het 'groeit in öostin' dien, 3. Stekelige Kaf bloem.. Achyranthes muricata. Kafblcem9. met eene. hee terachtige uitgebreide Steng; de Bi-aden. oyeib.o&ks; de Bloemen ge-aaird ver varrelkan- S-SSS 3, ÓKM  374* KAFFERS. der, eyrond, de Kelken rappig. Achyranthes fatiïe fruticofo patulo, Foliis altemis &c. Achyranthes altermfolia. Linn. Mant. 344- Blitum frutescens. Rumph. Amb. V. p- 235- T. 83- ƒ• 2- ' , Deeze is afgebeeld door Rumphius, die dezelve aanmerkt als eenen kruipende Heester, hebbende de Bladen fpits eyrond en lang gefteeld: de Aairen ongemeen dun en met zeer kleine Bloempjes, wel eenen voet lang, aan de einden omgebogen, en in de Knopjes een zeer klein Zaad bevattende. 4. Gekroonde Kaf bloem. Achyranthes Corymbofa. Kafbloem, met viervoudige fmalle Blaadjes, en eene Aair die gegaffeld is, kroontjeswyze. Achyranthes bolus maternis linearibus (fc. Paronichia Foliis ad Gemcula confertistjc. Burm. ZeyJ.i84- T.6%. f. 2- Amaranthus Fol. tenuisfimo fipc. Bocc. Muf. 44- T. 39- . Zeer gelykt deeze naar eene foort van Paronyclua, onder welken naam gedachte Hoogleeraar dezelve ook afbeeldt. Anderen hebben ze tot het Limoenkruid, A. maranth, ja zelvs tot het Gras betrokken. Ten opzicht van de Blaadjes zou zy nog meest naar hetWaltftroo gelyken. De Kelk is vyfbladig en het heeft vyt Bloemblaadjes. . 5. Gegaffelde Kaf bloem. Achyranthes dichotoma. Kap. Moem, met laag heesterachtige Stengetjes en gepaarde fmalle Blaadjes, die vlak en fpits zyn,- het Kroontje gegaffeld. Achyranthes Caul. fuffruticofis &c. Linn. Mant. 5r- , f, Deeze in Fïrginiën waargenomen, heeft vytdeenge Kelkjes, die uit elsvormige Blaadjes beftaan, welke gebaard zyn. Ieder Kelkblaadje bevat een Meeldraadje. Bloemblaadjes zyn 'er niet. Zy gelykt veel naar de voorgaande. 6. Liggende Kaf bloem. Achyranthes proftrata. Kaf bloem, met liggende Stengen, langwerpige Aairen en twee Bloempjes by eikanderen, tusfchen haairige Bondeltjes. Achyranthes Caulinis proftratis fruticofis &c. Aufis Canina foemina. Rumph. Amb- VI p- 26. T. 11. Verbena Indica. 'Bont. Jav. 150. T. 15c. ' Hier wordt hetJVyfjes-Hondsoorvan Rumphius t'huis gebracht, waar van te vooren is gefprooken. Men houdt het voor het Indisch Tzerkruid van Bontius. Het heeft liggende dikwils kruipende Stengep, van anderhalven voet hoog, donker paarsch, haairig. De Bladen zyn gepaard, ftomp eyrond, doch met eene fpitfe punt, aan de kanten paarschachtig. De Aairen uit de mikken voortkomende, zyn langwerpig, groen, doch aan 't einde paarschachtig : de Bloempjes klein,, met hun tweeën vervat in eenen driebladigen Kelk, die gefpitst is, en hebben ieder op zyde een paarsch Penfeeltje van haakige Borfteltjes. KAFFERS. De Mooren van Angola, Juida, Guineaèn Kaap Verd, als ook die van Madagaskir, noemen zich zelve by deezen naam, welke, in de hedendaagfche aardrykskunde, egter maar inzonderheid alleen aan eene groote Natie gegeeven wordt, welke een gedeelte der oostzyde van Afrika bewoont. Hun land grenst ten zuiden aan dat der Hottentotten, ten oosten aan het kanaal van Mofambique, ten westen loopt het zelve naar de kant van ^mgo, Angola enz., doch de grenzen daar van zyn, als ook die ten noorden ftrekken, nog geheel onbekend. De Heer Ludolf meent, dat de naam Kaffer uit de JChaldeeuwfche fpraak ontleend is, in welke het KAFFERS. woord Gaf ar zo veel betekent, als, hy heeft gebogen , hy heeft verloochend. Hier van noemen de Rabbynen de gene Cafar, die God verloochent, die wederfpannig geworden is, of, over 't algemeen een ongeloovigen; gelyk ook by de Arabieren, door het woord Cafiruna, in het meervoudige, deeze naam geeven aan alle die in geenen God gelooven. Waarfchynlyk hebben de Portugeefen, welke deeze kust van Afrika eerst ontdekten, in navolging der Arabieren , de naam van la Cafreria, of het land der Kaffers, aan die geheele landftreek gegeeven, welke, van de Kaap de goede Hoop afgerekend, volgens fommige Schryvers, by Terra de Natal begint. De berichten, welke men by de vroegere Reizigers en Aardryksbefchryvers wegens de Kaffers vindt, zyn uitneemend fabelachtig, gemerkt het zeer zeker is, dat dit volk nooit omgang gehad heeft met de Europeers, behalven eenige weinigen, die met de Portugeefen te Mofambique, of met de Kolonisten van de Kaap de goede Hoop, een kleine ruilhandel dreeven. Zy worden dus gemeenlyk befchreeven, als een woest en zeer barbaarsch volk. Dochin den jaare i77qdrongdeLuitenant William Paterson , met eenige Kolonisten van de Kaap, als ook met een Hcttentot verzeld, die de taal der Kafferen volkomen meester was, op zyne reizen door het land der Hottentotten, tot in dat der Kaffers door, 't welk hy rekent, meer dan duizend Engelfche mylen oost-noord-oostwaards van de Kaap de o-oede Hoop af te liggen. Het is uit zyne aantekeningen, dat wy het navolgend bericht ontleend hebben, 't gene deeze Natie in een vee! gunftiger daglicht ftelt, dan zulks door vroeger Schryvers ooit gedaan wierdt. Na eindelyk de Visch-rivier overgeftooken, en vervolgens eene wyd uitgeftrekte vlakte doorgetrokken te zyn (zegt de Heer Paterson) , kwamen wy in een bosch omtrent agt mylen breed. Op veele plaatzen ftonden de boomen niet digt; in deeze openingen ontdekten wy talryke troepen van Buffels, die geene de minfte fchuuwheid betoonden. Kort daar op zagen wy een drift Olyphanten , omtrent ten getalle van tagtig, die zo digt by ons heenen gingen, dat wy de lengte en dikte der tanden konden onderfcheiden. Het bosch verlaatende, beklommen wy eenen fteilen berg, van welken wy zuidwaards een gezicht hadden van den Indifchen Oceaan, en noordwaards een heuvelig land, bedekt met boomen en altoos groene heesters, zich omtrent dertig mylen uitftrekkende. Het gezicht was bepaald door een reeks bergen, het Bamboo-gebergte geheeten, naar een foort van bamboo, daar groeijende. Ten oosten deedt zich een fchoon landgezicht op, verfierd met eene groote verfcheidenheid van planten. Het land is hier zeer overvloedig met water doorfneeden, en levert heerlyk weidland op, voor 't vee. Tegen het vallen van den avond zagen wy een vuur, omtrent tien Engelfche mylen ten oosten van ons, in het afhangen van eenen groenen heuvel. Onze Tolk onderrichtte ons, du het een dorp der Kaf. feren was. By het ondergaan der zonne, ontdekten wy een dorp veel nader by ons, en verfcheiden kud. den vee. 's Avonds ten agt uuren ontmoeteden wy : drie Kaf eis, die zeer verfteld ftonden, toen zy ons ; zagen, alzo wy zel.er de eerfte Europeërs waren, die hua-  KAFFERS. KAFFERS, hunne oogen immer aanfchouwden." Zy keerden ylings te rugge, en brachten het geheele dorp, eer wy 't zelve bereikten, in rep en roer. Maar by onze aankomst ontvingen zy ons vriendelyk, brachten ons melk, en booden ons een vetten buffel aan, overeenkomftig met hunne gastvrye gewoonte. Dit dorp beftond uit omtrent vyftig huizen, gelegen aan den oever eener vermaaklyke rivier. Het getal der inwoonderen zal omtrent drie honderd beloopen hebben; allen waren zy dienstbaar aan , of krygsknechten van hun Opperhoofd, die desgelyks den eigenaar was van het gantfche dorp, en van de talryke kudden vee. Dit volk leeft van de melk hunner koeijen, en van wild, zynde het niet geoirloofd een beest der kudden te dooden. De mannen melken de koeijen, de vrouwen draagen zorg voor de tuinen en koornlanden. Wy werden vergezeld door al dit volk, van het eene dorp naar het ander, tot wy eene plaats bereikten , meer byzonder toebehoorende aan den perfoon, dien zy hun Opperhoofd of Koning noemen. Zyne wooning lag aan eene aangenaame rivier, Becha-cum, of Melk-rivier geheeten. In de daad, alle hunne huizen waren aan de oevers van rivieren of meiren gebouwd; doch naby dezelve vondt men geene tuinen of koornvelden. Het Opperhoofd had omtrent honderd koeijen, die hem en zyn huisgezin melk verfchaftem Zyn gezin beftond uit twee- en- twintig dienaars, die hem, werwaards hy ging, vergezelden. By onze aankomst fcheen hy zeer fchuuw, en hieldt zich,, omtrent een uur lang, op een grooten afftand, wanneer eene menigte van Kaffers hem te gemoet gingen, en hem naar zyn huis vergezelden. Kort daar op zondt hy ons één zyner dienaaren, om-ons in zyne verblyfplaats te noodigen. Het eerfte, 't welk ik hem aanbood, waren eenige koraalen, welke hy gunftig aannam. Ik bood hem desgelyks van onzen tabak aan; doch hy fcheen de zyne, die veel ligter was, beter te keuren. Wel haast deedt hy my een hoop vette buffels tot een tegengefchenk aanbieden; maar ik weigerde dat gefchenk te aanvaarden; dit fcheen hem grootelyks te beleedigen, en hy herhaalde menigmaal: „ wat denkt gy van ons ,, land? " ——— Na een weinig woordenwisfeüng aanvaardde ik één buffel, die wy onmiddelyk dood fchooten. Dit verbaasde alle de toekykers, die bykans tot zes honderd perfoonen waren aangegroeid: weinigen hunner hadden ooit een fnaphaan gezien, of den flag van buskruit gehoord. Wy deeden een gedee'te van den buffel braaden, en het vleesch dacht my beter dan het vleesch by de Kaap. De rest van het zelve deelde ik aan den Koning sn zyne dienaaren uit; Hy fcheen nog misnoegd, dat ik niet meer wilde aanneemen. Ik vroeg hem om eenige van hunne mandjes, welke hy my gaf, als mede om twee van hunne lansfen of Hasfagais, welke zy met veel overleg vervaardigen : maar het maakzel der mandjes, het werk hunner vrouwen, is veel aartiger. Deeze worden gevlogten van eene grasplant, en zo digt gewerkt, dat ze waterdigt zyn. Khouta, het Opperhoofd, verzogt my eenige dagen by hem te blyven: wy ftemden niet in dit verzoek; doch lieten ons overhaalen , om 'er te over nachten.. In den namiddag doorzwierf ik de digt by liggende: bosfehen „ om. planten op te;fpeuren,. en 3?2? ktfam tegens den avond weder by myne reisgenooten. Om de hette van het wéér, verkoozen wy liever onder het geboomte te flaapen, dan in een der hutfn Ik merkte , geduurende den nacht, op , dat twee wagts de posten der deuren van het Opperhoofd bewaakten; zy werden bykans om de twee uuren afcelost. ö 's Anderen daags ftelde ik voor verder oostwaards op te trekken, aangelokt door de verrukkende fchoonheid des lands, en de verfcheidenheid van onbekende planten daar in voorkomende; doch vondt, dat: een weinig ten oosten van ons eene rivier was, door de inwoonderen Kys Comma geheeten. Wy beftooten dus langs den zelvden weg weder te keeren, als wy gekomen waren. Eene groote foort van palmboom, meer dan twintig voeten hoog, groeit hier in overvloed, en wordt van de Kaffers, zo wel als van de Hottentotten, tot brood gebruikt. Zy neemen het pit van deeze p ant, en laaten dezelve, eene genoegzaame hoeveelheid verzameld hebbende, eenige dagen leggen, tot dat dezelve een weinig zuur wordt, en bakken* het daar op in een' oven. Desgelyks bakken zy broodvan hun eigen koorn, van de .zelvde foort als het koorn van Gainu. Maar dit koorn wordt meest ge*bruikt om een foort van drank te maaken, by eenfge Kaffers, Pombie geheeten, die fterk is, en fchielyk dronkenfchap verwekt. , De mannen onder de Kaffers zyn van vyf voeten tien duimen, tot zes voeten boog, en wel gemaakt; doorgaans betoonen zy grooten moed in het aanvallenvan leeuwen, of andere roofdieren. Hunne kleur is git zwart, hunne tanden zyn wit als ivoor, hunne oogen groot. De kleeding der beide fexen is bykans de zelvde, beftaande geheel en al uit osfenhuiden, zobuigzaam als laken. De mannen draagen ftaarten van' verfcheiden dieren, rondsom de dyen geflingerd, ftuk. ken koper in 't haair, en breede ivooren ringen omde armen; tot fieraad bedienen zy zich ook van leeuwenhaair, vederen op het hoofd, en veele anderepronkeryen. Omtrent negen jaaren bereikt hebbende, ondergaan zy de befnydenis, en draagen vervolgens een lederen kooker, die het uiterfte van de roede bedekt, en met een' lederen riem om den middel.hangt. Dit bekleedzel is doorgaans opgefierd met koraalen en koperen ringen, welke zy van de Hottentvt' ten ruilen voor tabak en dacha, Zy zyn zeer gefteld op honden, die zy voor vee inruilen; tot zo> verre laaten zy zich in zugt voor deeze dieren ver. voeren, dat, wanneer een hond hun zeer aanftaat, zyt 'er twee buffels voor geeven. Hun geheele bedryf/ over dag is jaagen , visfchen, of dansfen. Zv zyn* zeer afgericht op het werpen van hunne lansfen, en* in oorlogstyd bedienen zy zich van fchilden,- gemaakt: van osfenhuiden. De vrouwen onderhouden de tuinen en koorniani den, Zy teelen verfcheiden gewas fen, daar te lande» niet oirfpronglyk , als tabak , watermeloenen ,. eeni klein foort van witte boonen en hennip Geene deezer vond ik in 't wilde. De vrouwen maaken ook degezegde mandies, en de matten op-welke zy flaapen,Dé mannen hebben veel op met hun vee, zy fnyden; de hoorens op zulk eene wyze, daf ze in ftaat zyn om een gedaante naar welgevallen daar aan-ie geeven,. ©n leeren hunne- beesten op/het geluid-van een-buitje;  ■KAFFERS. afkomen. Wanneer zy hun vee te huis begeeren, Eaan zv op eenigen afftand van hunne wooning, blaa. len op dit fluitje, van been of ivoor gemaakt; du ge. luid kan zeer verre gehoord worden , en zonder moeite verzamelen zy dus hun vee, waar en wanneer het hun gelust. De grond is 'er zo vrugtbaar, dat alle gewasfen, gezaait of geplant, 'er zeer weelderig groei- ^"Ó-root is de veranderlykheid der luchtgefteltenisfe; doch ik had geen thermometer by my, om de graaden van hette waar te neemen. Zeldzaam regent het aldaar, dan alleen in den zomer, wanneer de regen verzeld gaat van donder en blikfem. Het land is nogthands rykelyk voorzien van water,, niet alteen van de hooge landen in het noorden, van waar, 't geheele jaar door, veel waters afftroomt; maar ook in de bosfehen vindt men veele bronnen, die keurlyk water opleveren. . Uit 't gene ik by myn kort verblyf in dit land der Kafferen waarnam, hel Ik over om te gelooven, dat het alle de bekende deelen van Afrika overtreft. . By dit bovenftaande bericht kunnen wy, uit de aanteekeningen van den Heer Sparrman en andere geloofwaardige Reizigers, nog het navolgende voegen. De Kaffers hebben geene fchaapen , maar alleen hoornvee: de manier om de osfenbuiden zo buigzaam te maaken, als boven gezegd is, gefchied alleen door ze met vet te fmeeren, en langen tyd te wryven. Hunne huizen of hutten zyn doorgaans klein, vierkant, van takken famen gevlogten, en met een mengzel van leem en koemest bedekt, waar door zy het aanzien van kleine fteenen gebouwen hebben. Derzelver wapenen zyn een groot fchild van dik leer, en w-erpfpiesfen, gemaakt van zeer ligt hout, dat van boven met een breed en taamelyk dik yzer voorzien is. Hun koorn, maaien of wryven zy tusfchen twee fteenen klein, waar na zy ronde platte koeken daar uit bakken , welke onder heete asfche gaar gemaakt worden. Doch liefst laaten zy dit meel, door middel van zekere wortel met water gisten, om daar uit de voorgemelde drank te bereiden. Dewyl hunne voorraad van koorn zeer gering is, hebben zy die ook gemeenlyk, kort na de herfst reeds verteerd. ■ De fpraak der Kaffers is zeer van die der Hottentotten onderfcheiden ; dezelve heeft ook niets van dat klokkende en onaangenaame, 't welk aan de laatstgenoemde byzonder eigen is , maar zy hebben veeleer een zeer mannelyke en duidelyke uitfpraak, in welke zy gemeenlyk op de opéén na de laatfte lettergreep, een fterke accent leggen. ; Dit volk ftaat onder de heerfchappy van verfcheiden Opperhoofden, die, voor zo verre men uit de omftandigheden heeft kunnen oirdeelen, een onbepaald gezach over hunne onderhoorigen uitoefrenen, en men vermoedt, dat derzelver waardigheid ■erffelyk is. Men wil dat zy onder elkander dikwils oorlogen, erl de gemaakte Krygsgevangenen dooden; doch indien een Vorst of Opperhoofd in de handen zyner vyanden valt, wordt deeze niet omgebracht, maar men zend hem te rug, na eene nadruklyke vennaaning, om zich voortaan vreedzaam te gedragen. De oirzaaken hunner oorlogen fchynen gemeenlyk voort te vloeijen , &et zy uit gebrek aan meoschlievenheid by den een' KAiJK. KAIRE. of anderen Vorst, het zy uit hoogmoed of roofnist, of dat tusfchen twee Opperhoofden een twist ontftaat, die men waant, dat niet dan na eenig bloed vergooten te hebben, kan bygelegd worden. Een vermist of geftolen kalf, of wanneer het één Opperhoofd zyn vee op het gebied des anderen laat weiden, of maar deszelvs grenzen te naby komt, zyn fomtyds toereikende, om twee of meer deezer volken in het harnas tejaagen. Zy zetten egter nimmer hunne wraak zo verre voort, dat zy elkander uitroeijen, maar verge. noegen zich daar mede , dat de één der ftrydende partyen den ander als overwinnaar erkend, en hem om de vrede fmeekt. Dit bovenftaande zyn de zekerfte berichten, die wy wegens het land en de Natie der Kaffers tot nog toe bezitten. Schoon zy in alle opzichten niet voldoen, om ons een recht denkbeeld te geeven van de zeden van dit volk, veel min van hunnen Godsdienst, en meeropmerkelyke byzonderheden; blykt daar uit nogthands, dat dit volk zeer gastvry is, en ook eenige be. fchaafdheid bezit. Het flegt denkbeeld, 't welk veele Schryvers nopens den aart der Kaffers hadden opgevat, mag ten deele ontftaan zyn uit de gewoonte, die, byzonder aan de Kaap de Goede Hoop, doch mede in verfcheiden Europeefche bezittingen in Afiën plaats heeft, om aan de zwarte Gerechtsdienaars en Scherprechters , de naam te geeven van Kaffers, hoewel zy in de daad tot de Natie der Kaffers nooit behoord hebben', maar gemeenlyk zwarten zyn, van andere Afrikaanfche gewesten herkomftig. KAFSTEEN, zie AMIANTH n. 10. KAIJK. Aldus noemen de Turkfche inwoonderen van Confiantinopel zeker foort van kleine vaartuigen, die men daar by duizenden op het water ziet, en dienen om de menfchen van de ééne plaats naar de andere over te zetten. De Grieken noemen ze in hunne taal Peramidia, en de Europelrs, by verkorting, Permes. Men komt daar mede zeer fchielyk voort, alzo de Kaykfchies, ofRoeijers, vry handig zyn, maar men kan 'er ligt mede omgeworpen worden. Deeze vaartuigen zyn lang en fmal, ongemeen ligt, en ten deele zeer kostelyk verfierd; de Grooten ftellen een foort van pracht in dezelven, doch alles is daar omtrent zeer nauw geregeld. De Kayken ten dienfte van het Hof zyn, van binnen, en ook van buiten, zo verre zy boven water uitfteeken, rondom verguld; die van andere voornaame lieden zyn van buiten wit, en de overigen allen zwart gefchildert. De Kayk van den Sultan wordt van dertien, en die des Groot-Viziers van twaalf paar riemen voortgeroeid; de Grooten des Hofs, gelyk Pachas, en die met hun in rang gelyk ftaan, alsook de buitenlandfche Gezanten, vaa. ren met zes of zeven paar riemen , naar maate zy zulks goedvinden. Alle andere Perfoonen mogen niet meer dan vier paar riemen gebruiken , gelyk ook aan dezelven geen verdek over hunne Kayken vergund wordt. In de nabuurfchap van het Serail voorby vaarende, mogen onbeambte of geringer perfoonen niet eens een zonnefcherm boven het hoofd houden, dewyl dit als eene zaak wordt aangemerkt, die des Keizers hoogheid zou verkleinen. KAIMAKAN, zie CAIMAKAN. KAIRE, is de naam die men in Oostindiën aan de fchors van den Kokosboom geeft, waar van de kabel- tou.  KAJUPOETIE. KAJUPOETIE. 37** 'Müwe'n gemaakt worden, van welke men 2ich op de Indifche fchepen bedient. Deeze valt nergens zo goed en zo menigvuldig als op de Maldivifche eilanden. KAJUPOETIE in het Latyn Melahuca, is de naam van een Boomen-Gefiacht, onder de Klasfe der Polyadelphia of' Veelbroederige Boomen gerangfchikt. —— Derzelver Kenmerken zyn: eene Kelk die in vyven is verdeeld, boven het Vrugtbeginzel; eene vyfbladige Bloem, veel Meeldraadjes die tot vyf lighaamen famengegroeid zyn; eene enkele Styl; het Zaadhuisje half bekleed meteenen befieachtigen Kelk, driekleppïgen drie holligheden. — Doorde Autheuren, wordt het de volgende naamen gegeeven. Witte Boom, Melaleuca Leucadendra. Mekleuca. Linn. Syst Nat. XII. Gen. 1269. p. 509. Veg. 13. p. 582. Mant. 105. MyttusLeucadendra. Spec. Plant. (576. Arbor albaCajupoetie. Rumph. Amb. II. p. 72. T. i(5. Alia minor & foliis trinerviisT. 17. ƒ. 1, 2. Burm, Fl. Ind. 116. Linnjeus heeft den bynaam Leucadendra, dat is Witte Boom, dien hy voorheen aan den Kajupoetie in het Geflacht van Myrtus, gegeeven had, thands hier ook gebruikt; niet tegenftaande de Geflachtnaam Maleleuca, welke zwart en wit betekent, de witheid van de Schors der Takken genoegzaam uitdrukte. Om wat reden de zo gemeene en bekende Indifche naam Kajupoetie, hier veel eer, door zyn Ed., volgens ge- : woonte,, tot eene foortnaam gebezigd zy, is duister. Ondertusfchen worden thands op deeze foort, de j driederlei Kijupoetk-Boomen van Rumphius aangehaald, ] waar van hier de befchryving volgt. . Dseerjle of Groote Kajupoetie is eene volflagen Boom, den Stam wel enkeld doch bogtig hebbende, fomtyds ] eenen voet, fomtyds twee voeten dik. Dezelve heeft ( eene vaale ef bruinachtige Schors, die op veele uit < eikanderen liggende Schilfers famengefteld is, en het i onderfte ziet altoos byna zwart, als of het verbrand ] ware, wordende naar boven toe de Schors allengs 1 bleeker of aschgraauw en aan de Takken wit. Deeze c Boomen zyn derhalven door hunne witheid van bo. c ven, zo wel als door hunne zwartheid van onderen, 2 -aanmerkelyk en kenbaar, en voeren dus te recht den r. •ètn van Melaleuca. Hunne Bladen zyn fmal-, aan 't ]: begin als eene(ikkelomgekromd, zes, zeven, agt dut- f men of wat meer lang, en eenen duim breed; ftyf, c glad, dof groen, in 't wryven bryzelïg, van eenen d fterken reuk, die wat fpeceryachtig is, doch tevens h naar 't zuure trekkende. Zy zyn aan beide einden by- vi na even fpits, en in de langte doorreegen met vier of a' vyf dikke aderen of ribben, tusfchen ieder van wel- d ken zy nog een dunnere hebben. De fmaak is wat jt harstachtig met eenige famentrekking. Met kleine tc Steeltjes zyn zy op eene ongeregelde manier aan de o Takken gehecht, die aan 'c einde kleine houtachtige di Steeltjes uitgeeven, welke bezet zyn met veele groe- y ne Knopjes, ontluikende tot kleine witte Bloempjes, o uit vyf Blaadjes beftaande, en gevuld met veele lange vj witte Draadjes die witte Knopjes hebben, en daar tus- C fchen, in 't midden, een groen Hoorntje, 't welk, n na 't afvallen van 't Bloeizel, in een hoi Bekertje blyft ftaan. Deeze Bloempjes vertoonen zich, dus, als o' eene witte Aair, en geeven eenen fterken reuk, die a wat zuurachtig en niet zeer lieffelyk is. De Knopjes di blyven aan het Steeltje, twee of drie by malkander, di XIL Deel. " zitten, en behouden nog in zich dat groene Hoornt! je, 't welk 'er eindelyk ook uit valt, en dan gelyken zy naar de holle wratten, die 'er aan de Baarden der Zeekatten zyn, wordende zwartachtig bruin van kleur en bevattende als dan een fyn Zaad als kaf, dat 'er eindelyk ook uit valt, wanneer niet dan de ledige Napjes aan het Steeltje overblyven. Op de Molukkifche Eilanden waren deeze KajupoetieBoomen, inzonderheid op drooge fteenachtige gronden niet dicht aan Zee en ook niet op hooge gebergten, gemeen. Men noemt ze 'er Brandboomen, om dat zy altoos eenige tekenen, als van gebrandheid. aan den Stam hebben. Van het Hout der omgevallene, dat men veel vond, werdt geen gebruik gemaakt, omdat het zo ligt verwormde en vermolfemde: doch van versch gekapte Boomen is het menigvuldig tot planken gezaagd, en tot knies en ribben aan de fchepen verwerkt. De Schors was, wegens haare voosheid, in algemeen gebruik tot het breeuwen der vaartuigen, want zy zwelt in 't water en dient dus de Indiaanen voor werk of gepluisd touw, of in plaats van mos. Op de Westerfche Eilanden, gelyk Java, Borneo en Ceram, valt eene Boom, Cajukelan genaamd, die veel overeenkomst met den grooten Kajupoetie of Witten Boom heeft, doch veel dunner is van Stam, en maar vyf of zes vademen hoog wordt. Van deszelvs Schors maakt men 't zelvde gebruik, en zy verfchilt weinig van de Kleine Kajupoetie, op de Ambonfche Eilanden groeijende, daar wy hier nu van zullen fpreeken. Deeze in 't Maleitsch Daim Kitsjil of het Kleine Blad genaamd, of Daim Poeti Kitsjil, dat is het kleine WittBlad, fchiet doorgaans als verfcheidene Stammen als heesterachtig op, welke Stammen-ieder omtrent de dikte hebben van eens Menfchen been of dye. Da Schors gelykt veel naar die van den Grooten, doch is, door haare broosheid, tot breeuwen niet bekwaam. De Bladen zyn veel kleiner, flegts drie of vier duimen lang, maar van de zelvde figuur, drie Ribben overlangs hebbende, en van eenen zeer fcherpen fpeceryachtigen reuk en fmaak. In deezen komen zy zegt Rumphius, zo naby aan de Kardamom, dat fommige onkundigen dezelven wel voor Kardamom-Bladen hebben aangezien. De Vrugten of Besfen zyn ook [peceryaebtiger, enheeter van fmaak dan die van den Irooten Witten-Boom. Zy werden te Batavia in de ïneficinaale kruiddoofen, op de fchepen, medegegeeven; ïoewel die op Java vielen, in lang zo kruiderig niet varen, als de Ambonfche. Van dezelven, zo wel iis van de kafa'chtige Zaaden, en van de Bladeren van leeze kleine Kajupoetie, die by de Inlanders aldaar ook Kaukelan genoemd wordt,, maakten de Amboineezen, zo ot geneesmiddelen in aftrekzei, als tot reukwerk in ilie gemengd, en tot verfrisfehinge van de lucht in e vertrekken of bedfteden gebruikt. Voorts erhaalt Rumphius, hoe van deeze Bladen een fyne ilie gedestilleerd kan worden, welke, zedert den tyd vanneer hy dat fchreef, onder den naam van Oleum lajupoeti, een groot gerucht gemaakt heeft in de binlenfte deelen van Europa. Wat de derde foort van Kajupoetie belangt, deeze is mder den naam van Myrto-leuctdendron, met fpits lanetswyze Bladen, de Bloem en Vrugten ge-aaird, door 'en Hoogleeraar J. Burmannus voorgefteld. en door en Heer N- L. Burmannus genoemd Wilgebladige Tttt Myr-  m* KAKKERLAKKEN. Myrtus met Aairen aan de einden der Takken, ongefteeldenapswyze Besfen, de Bladen liniaal-lancetvormig en geheel effenrandig. Dit laatst heeft in alle de foorten van Kajupoetie plaats, zo wel als de napswyze figuur der Vrugten, en die van den Grooten WittenBoom maaken ook Aairen aan de einden der Takken, maar in de Kleine, zitten de Besfen dikwils langer dan de Bladen. Behalven deeze Smalbladige foort is door Rumphius, onder den naam van Ambonfchen Myrteboom, in delandtaai Hnrong genaamd, nog een Gewas befchreeven, 't welk die Autheur aanmerkt, als de kleinfte flag van de Kajupoetie, wordende in 't Maleitsch ook wel dus, of Gamelan Daun Kitsjil geheeten. Deeze blyft mede klein, doch groeit boomachtiger, hebbende den Stam meestal van dikte als een 's menfchen been, zelden als de dye, met overendftaande Takken, die in dunne Rysjes verdeeld zyn, en eene fierlyke kroon maaken; zo dat het van verre naar eenen grooten Rosmarynboom gelykt. De Bladen, die onregelmaatig aan de Rysjes flaan, en dezelven byna geheel bedekken, zyn weinig grooter dan Rosmaryn. Bladen, eenen grooten vingerbreed lang en eene ftroohalm breed, blygroen en fpecereiachtig, doch zo fcherp niet als die van den Kleinen Witten-Boom. De Bloemen zyn mede klein en vyfbladig, doch komen enkeld, hier en daar voort, bevattende twintig of vyf- en twintig Meeldraadjes en eenen groenen Stamper. De Vrugten zyn Befiën als die der Myrteboomen, doch ftaan in een klein napje of dopje: van buiten zyn dezelve in vyf Ribbetjes verdeeld; de kleur is zwartachtig of donker bruin; de fmaak fpeceryachtig, doch niet fcherp. Deeze Besfen zyn droog en taamelyk hard, van binnen in vyf Celletjes verdeeld, en bevatten veele kafachtige Zaadjes, als pluis; even gelyk de napvormige Vrugtjes van de befchreevene Kajupoetie-Boomen. Dit Gewas is door den gemelden Hoogleeraar N. L. Burmannus tot de Gemeene Myrteboomen t' huis gebracht. Myritts Amboinenjis. Rumph. Amb. II. p. 78. T. 18. Myrtus Floriius folitariis, invoiucro diphyllo, Foliis tvato-lanceolatis. Myrtus communis. Linn. Spec. 673. Burm. Fl. Ind. p. HS- KAKAU-BOOM, zie THEOBROMA. KAKKERLAKJE , zie PORSELELNHOORENS " KAKKERLAKKEN, is de naam van een InfektenGeflacht, dat afkomftig van de Indien is, waar uit deeze Infekten oirfpronkelyk zyn, en thands zo algemeen, dat de Franfchen het zelve ook gebruiken, fchryvende Cacrelats of Kakerlaques. In 't Latyn geeft men 'er den naam aan van Blatta, die weleer op eenige fchaadelyke Infekten, onzeker welke, is toegepast geweest. In Duitschland voeren ze den tytel van ^ScPitfadie Mot betekent, en in Frankenland noemt men by verbastering, ook wel ©cf/abt: doch gemeenlyk met den bynaam van de plaatzen, daar zy zich onthouden, gelyk -^«ni'&c^aH of @tuf'ra»@cf;at><:/ om dat zy meest in huis, in keukens, in bakkeryen, en elders daar *t warm is, voorkomen. De Kenmerken der Kakkerlakken zyn zeer blykbaar. Zy hebben den Kop geboogen; de Sprieten borftelachtig; dei Dekfchilden en Vleugels eenigernaaaten plat, lederachtig; het Borstfluk platachtig, rond, gexaad» of gezoomd, de Pootea tot loopen gefchikt, KAKKERLAKKEN. het welk hun van de Water-Torren, onderfcheiöt, en twee Hoorntjes beven aan den Suart. De Heer Linnjeus heeft in dit Geflacht, negen foorten; waar van de meesten in de andere wereltsdeelen ge-, vonden zyn. 1. Bosch-Kakkerlak. Blatta gigantea. Kakkerlak, die bleekbruin van kleur is, met eene vierkante bruine Vlak op het Borstfchild. Blatta livida, Thoracis elypea macula quadrata fusca. Linn. Muf. Lud. Ulr. Syst. Nat. X. Gen. 193. Deeze foort, die de groötfte is van alle Kakkerlakken, ons bekend, wordt thands Bosch-Kakkerlak genoemd, om dat hy zich onthoudt in de bosfehen van Amerika. De grootte of eigentlyk de middellyn is, zo als LiNNiEus aanmerkt, omtrent als die van een Hoender-Ey. Het Lyf heeft eene donkerbruine kleur f maar die van 't Borstfluk en de Dekfchilden is uit den rosfen geelachtig, en de Vlak op zyn Borstfluk is byna zwart. 2. Egyptifche Kakkerlak. Blatta JEgyptiaca. Kakkerlak, die zwart is, met den voorften rand van het Borstfluk wit. Blatta atra, Thoracis margine antico albo. LiNN. Muf. Lud. Ulr. Syst. Nat. Men vindt deeze zo wel als den voorgaanden, in het Kabinet der Koningin van Sweeden. 3. Surinaamfche Kakkerlak. Blatta Surlnamenfis. Kakkerlak, die bleekbruin is van kleur, met den voorften rand van het Borstfluk wit. Blatta livida, Thoracis marz gine antico albo. Linn. Syst. Nat. X. Deeze twee verfchillen, zo 't fchynt, niet dan in kleur. De bynaam wyst de plaats aan, vanwaar zy afkomftig waren. 4. Westindifche Kakkerlak. Blatta Surinanienfs. Kakkerlak, die roestkleurig is, met het Schild van 't Borstfluk van achteren witachtig. Blatta ferruginea, Thoracis elypeo poftice exalbido. Linn. Syst. Nat. X. Deeze zegt Linneus , is grooter dan de gewoone Kakkerlakken; maar aan dezelve zeer gelyk, hebbende de Dekfchilden en Vleugelen langer dan het Lyf; de Sprieten lang. Hy noemt hem, in 't byzonder, de Amerikaavfche of Westindifche, als ware deeze foort gemeenst in de Nieuwe Werelt. 't Is zeker, dat men aldaar de Kakkerlakken menigvuldig vindt, van verfchei» derley kleur en grootte, die zo aan de eetbaare vrugten op het veld en in de bosfehen, als aan allerlei leevensmiddelen, kleederen en boeken, in de huizen of hutten, der Europeaanen en Indiaanen, door alles weg te knaagen, eene ongelooflyke fchaade doen. 5. Witte Kakkerlak. Blatta nivea. Kakkerlak, die wit is met de Sprieten geel. Blatta alba, Antennis fiavis* Linn. Syst. Nat. X. Deeze die zich mede in Amerika onthoudt, heeft da grootte maar van eene Horfel of Paarde-Vlieg. 6. Afrikaanfche Kakkerlak. Blatta Africana. Kakkerlak, die aschgraauw is, met het Schild van 't Borstfluk ruighaaitig. Blatta cinerea, Thoracis elypeo villofo. Linn. Muf. Lud. Ulr. Syst. Nat. X. Deeze uit Afrika afkomftig, geleek veel naar de Egyptifche, doch was kleiner en ruig. Hy bevond zich gelyk de twee eerften in het Kabinet van Haare Majefteit de Koningin van Sweeden. De HeerAöANsoN, zynde, in den jaare 1752, aan de Kust van Afrika, op de Rivier Senegal en daar omftreeks s  KAKKERLAKKEN. ftreeks, nam de fchaadelykheid der Kakkerlakken Waar. Zonderling was 'c, dat, wanneer hy, 'savonds, een bos van de Indigo-Plant in zyne kamer leggen liet, des morgens verfcheide honderden zich daar in verfchoolen hadden. „ Zy zyn zo lastig, zegt hy, als „ zy gemeen zyn, op het Eiland van Senegal. Schoon „ naauwlyks de dikte van een vinger hebbende, doen „ zy 'er ongelooflyke fchaade. Zy knaagen linnen, ,, laken, hout, papier, boeken; om kort te gaan, al,, les wat zich voor hunne tanden blootgefteld vind: „ ja zy tasten zelvs de Aloë aan, wier bitterheid al,, le andere Infekten verjaagt. Bovendien zyn zy wal,, gelyk door de vuile reuk die uit hun lyf komt, en „ de verfchrikkelykfte plaag van den genen, by wien ,, zy huisvesten; want zy komen niet uit hunne fchuü,, hoeken dan des nagts, en zwerven aan alle kanten „ door de vertrekken, alwaar zy een dergelyk geraas maaken, als 'er zou zyn in een wel voorziene Vb* ,, gelvlugt. Met één woord; de Kakkerlak vermenig» „ vuldigt zo verbaazende; dat het een verderflyk ja „ zelvs gevaarlyk Dier zou worden, indien hy niet ,, een menigte vyanden had." Daar zyn, naamelyk, Spinnekoppen en Haagedisfen, die'er op aazen, en zich, zo wel als deeze Dieren, in de huizen onthouden. Ook is een Egeltje, dat men binnens huis opvoed om de vertrekken fchoon te houden van dergelyk Ongedierte, aldaar van veel dienst. Op de Franfche Eilanden, die tusfchen de Kaap der Goede Hoop en Java leggen, alwaar de Kakkerlakken, gelyk in Oostindie, zeer gemeen, en niet minder vernielende zyn als aan de Kust van Guïnée; hebben zy nog een ander foort van vyanden. De Heer Cossigni heeft, op l'Isle deFrance, zekere Boor-Wespen waargenoomen, die dit Ongediert, hoe veel grooter ook danz/, vernielden. Zie hier de manier, op welke zulks gefchiedt. „ Wanneer de Wesp, na eenige maaien, als om j, roof op te doen, 't zy vliegende, 't zy loopende, heeft gezwierd, en hy een Kakkerlak ontdekt, houdt „ hy zich een oogenblik ftil, geduurende het welke deeze twee Infekten elkander fchynen aan te ky„ ken: dan fchiet de Wesp, zonder verder talmen, ylings toe, en, boven op den Kakkerlak gaande zit„ ten , vat hy den zeiven met zyne Nypers om den „ Hals, of by den Kop, zich middeierwyl o-mkromt, mende, om dien met zynen Angel onder in den t, Buik te fteeken; waar hy dus zyn venyn in brengt. Hy fchynt te weeten, wat 'er de uitwerking van „ moet zyn; hy gaat 'er af, en wagt eenigen tyd, 't „ zy vliegende, 't zy loopende; maar komt eindelyk Jt wederom. De Kakkerlak, bloodaartig van natuur, „ heeft als dan zyn kragten verlooren; de Wesp vat „ hem by den Kop, en fleept het Infekt, agter uit gaande, tot dat hy hetzelve gebracht heeft aan een „ gat van den muur, waar in hy het wil bergen. De i, weg is fomtyds lang, en veel te lang om in eens te „ worden afgelegd; als dan rust de Wesp nu en dan, „ als 't ware om adem te fcheppen, en doet eenige „ toeren, misfchien om den weg te befpieden: bren„ gende vervolgens zyn prooi in behouden haven. ,, Somwylen hadt de Heer Cossigni het pleizier „ van den Wesp te verbysteren ; geduurende deszelvs „ afwezen veranderde hy den Kakkerlak van plaats, en t, dan hadt de Wesp veel werk om hem weder te vin* KAKKERLAKKEN". s73i ,", den, ja flapte daar geheel af, indien hy wat ver „ heen was weg gebracht. Toen hy denzelven ge„ fleept hadt daar hy wilde, kwam nog de zwaarfte „ arbeid aan. Het gat van den muur was te naauw „ om het Lyf van een zo groot Infekt door te laaten; „ weshalve de Wesp, die 'er agterwaards ingekroo. „ pen was, na het herhaalen van eenige vrugtelooze„ poogingen, eindelyk een ftout befluit nam. Hy „ kwam 'er uit, en beet de Dekfchilden, ja fomtyds „ ook eenige Pooten af, van het doode of dervende „ Infekt; waar na hy 'er, wederom agterwaards in „ gaande, eindelyk zo ver kwam, van den Kakkerlak „ daar binnen te fcheuren en te brengen tot op den „ grond van 't hol." Reaumur, aan wien dit bericht door gemelden Heer, benevens de Afbeelding van den Boor-Wesp, was medegedeeld, merkt daar op aan; hoe het niet waar. fchynlyk is, dat dit Infekt zo veel moeite neemt om den Kakkerlak zelv' op te eeten; maar dat het zulks veeleer doet tot voedzel voor de Jongen of Wormen, die 'er, zo hy zich verbeeldt, een of meer in dit gat zullen geweest zyn. _ 7. Gewoone Kakkerlak. Blatta Orientalis. Kakkerlak, die bruinrood is, met eene langwerpige ingedrukte Groef op de Dekfchilden. Blatta ferrugineo-j'usca, Elytrisfulco oblongo impresfo. Linn. Faun. Suec. 617. Blatta MolendaHa. Mouff. Inf, 138. ƒ. 2, 3. Col. Ecphr. i. p. 40. T. 36. Jonst. Inft. T. 13. ƒ. A. Raj. Inf. 68. «. 1. Frisch. Inf. V. T. 3. Raj. Inf. 68. ». 1. Kalm. Itin. II. p. 496. Deeze foort van Kakkerlakken, merkt Linnjeus aan, onthoud zich in Amerika en het Oosten, voornaamlyk in het meel, brood en andere leevensmiddelen, knaa. gende zelvs fchoenen en kleedëren. Hedendaagsch, zegt hy, is dezelve gemeen in de Landftreeken, die nabuurig zyn aan Moskoviën; voor eenige jaaren heeft men ze te Stokholm begonnen te zien, doch in Finland hadt zy reeds overlang gehuisvest, en in de fmookerige ftooven der Laplanderen, Pyrten genaamd. Men noemt het Infekt aldaar Torraka of Dracan. Des nagts gaat het op roof uit, doch als men een kaars aanfteekt vlugt het fchielyk weg. Door de Grieken werdt de naam van MeA^'s gegeeven aan een Infekt, van grootte als een Cicade, witachtig van kleur, dat in demolens of bakkeryen aasde op het meel. By de Latynen noemde men het zelve, des wegen , Blatta pistrinaria en molendinaria, onder welken laatften naam het befchreeven wordt van Mouffetus. Evenwel is het onzeker, of de Ouden daar door ook den Meel-Worm en Meel-Tor verftaan hebben; want het fchynt dat de Kakkerlakken uit de Oost- en Westindiën afkomftig, door den Scheepvaart of Koophandel van daar overgebracht zyn in ons wereltsdeel, hebbende zich niet alleen door Turkyen en Rusland, maar ook door geheel Duitschland, Switzerland, Italiën; ja tot in de Noordelyke deelen van Euro. pa uitgebreid, alwaar zy zelvs gemeenerzyn, dan in de Nederlanden; omdatmen, byons, zo geen gebruik van Kagchel-Stoven maakt. De Heer Kalm, die de Kakkerlakken vondt in NieuwJork en Penfylvanie, beweert tegen het gevoelen van Doftor Colden, dat zy van ouds her, in Noord-Amerika gehuisvest hebben, en niet enkel van degenen, die met fchepen uit de Westindiën overgebracht worTttt x den,  3/73*'. KAKKERLAKKEN.. den, oirfpronglyk zyn, Dit befluit hy daar uit dat men dezelven in de groote wildernisfen en bosfehen vindt, die 'er bewesten de Engelfche Volkplantingen 3yn- doch de Franfche Ingezetenen van Kanada, zegt hv 'hadden 'er geen kennis aan. De Engelfchen noemen deeze Infekten aldaar Ccckroches, en de Sweeden Brodatare of Brotjchaben, dat is Brood-metten; wegens de fchaade,' die zy de Menfchen aan het brood toebrengen door het weeke of de kruim geheel weg te knaagen; zodaanig dat men het zelve opmyden willende, niets dan de korst daar van overgebleeven vindt. Somtyds byten zy de lieden, in de flaap, ook wel in de neus en voeten. Een grysaard, kleinzoon van een der eerfle Sweedfche Predikanten, die in Penfyhanie aangekomen zyn, verhaalde hem, dat in zyne jongheid eens eene Kakkerlak in zyn oor gokroopen was, waar door hy, zeer verfchrikt, wakker geworden, veel rnoeite deed om het dier daar uit te krygen; dat hem eindelyk, door zyn oor vol water te gieten , gelukte. Deeze perfoon moet zeer wyde oorgaten hebben gehad- anders zou men nog liever denken, dat,het een 30gènaamde Oorworm of Oorkruiper geweest ware. By zomer ziet men, in Noord-Amerika, de KakkerUkken op en onder de afgehakte boomftammen in de bosfehen, menigvuldig loopen. Die men 's winters vindt, fchynen dood, doch zyn het niet altoos: dewyl zy in diepe kloven van het hout, of in holten van eude boomen, fomtyds genoegzaame verfchuiling tegen de koude vinden* In 't midden van February des jaars 1749, wanneer eenige oude rottige blokken, om te branden , in huis gebracht waren, ontdekte de Heer Kalm daar in verfcheide Kakkerlakken, die dood fcheeïientezyn, doch, een poos in het Kagchel-vertrekgelegen hebbende, tot herftelling kwamen, begeevende zich zeer, vlug op-de loop. Naderhand vond hy, in die zelvde winter , meermaalen dergelyke- Animerende Torren ln het brandhout. Hy zag 'er verfcheidene in een fpleet van een afgehouwen boom, die eenige.roeden boven den grond verheven was geweest.- „ Toen ik, vervolgt hy, in het midden van Ofto*x her van dat jaar, door de Woestynen reisde, die 3, 'er tusfchen de Engelfche en Franfche Volkplantin,, gen- gelegen zyn, en wy des avonds-, by een dik„ ken rottigen boomftam, aan den oever van het meir Champlain, een vuur maakten, kroopen zeer veele „ Kakkerlakken uit het bout; als door de warmte en rook opgewekt j en uit haare rustplaats, verdreeven , zynde.- De Franfchen, die-zich toen in myn ge. ' zelfchap, bevonden , kenden-ze niet, en wisten *er j, ook geen naam aan te geeven : -ook wist men in Kanada „^nieti dezelven- ooit,in .huizen gezien te hebbe»; „ 'terwyl;Zy. in Penfylvanie? zo men.verhaalt, menig,^ vuldig, by, den. oogst, rondom de. kooinhoopen „ 'zwerven.-,. Zy onthouden zich, bovendien, in de ss* Engelfche Plantagiën veel in de. huizen, en zitten „"'er-gemeenlyk in de fpleeten voornaamelyk die in de. balken-dej^oldering, regt-voor den. haard zyn, al. „'./waar -het-taamelyk- warm is, wegens de_nabyheid. i% van.-van~.het rvuur."- ' De Heer GsoFFROY^die dit-Infekt r om dat hel zich', „ tq .allengs bru'ner, en eindelyk,, forntyJs.geheel zwart.- Het, Mannetje heeft de witte Schaft.altoos een weinig tot het Lyf uU.fteek.ende,. en de eigenfchap, wttaip» bék  KAKKERLAKKEN- KAKKERLAKKEN. 37-y Bef Wyfje, in het Eyerleggen, is zeer zonderf'ng, Het zelve draagt haar Ey, na dat het in haar Lyf tot volmaaktheid gekomen is, lang met zich om in de geboorte; dat vervolgens een weinig uitgefchooven wordt, zynde in 't eerst wit, doch het uitpuilende gedeelte roozekleur, en wordende allengs kastanjebruin. „ Wanneer dit Ey een der grootfien is, die om. „ trent een half duim lang vallen, dan heeft het aan „ de zyde eenen fcherpen uitfteekende rand van „ agttien tanden, zegt Frasen, en agt ovaale ronde „ plooijen, tusfchen welken wederom zes Streepen ,, zyn. Deeze Tanden dienen, op dat de Leg met ,, haar bovenfte gedeelte het Ey zo veel te beter vast „ zou kunnen houden, het welk geduurig, even als ,, met dergelyke getande raderen gefchiedt, een tand ,,.of plooi verder uitfehiet, tot dat het twee derde „ deelen bloot gekomen is. Zo dra het dan, aldus, ,, in de lucht genoegzaame hardheid gekregen heeft, ,, laaten zy het vallen, en febuiven, met de Agter'„ pooten, de Klepjes van de Leg weder famen, die „ verder met de fpitzige Stekels, welke aan de leden of gewrichten der Pooten zyn, fchoon afveegende. ,, Geen van beiden wordt ouder dan een jaar, en het ,, Wyfje kan naauwelyks alle weeken zulk een Ey tot „ rypheid brengen; maar dewyl de Voortteeling het „ geheele jaar door gefchiedt, zo is de vermenigvul„ diging van dit fchaadeiyke Infekt fterk genoeg." Wy hebben dè natuurlyke afbeelding van zulk- een Ey, in Fig. 6. op onze Plaat XXIV. afgebeeld. Men verbeeld zich in 't algemeen , dat As Kakkerlakken voor 'f licht fchuuw zyn, en de ondervinding leert, dat zy daar voor vlugten: weshalve men dezeiven noemt Litcifugce. Ook zou men mogen denken, datzy, door geduurig licht in de vertrekken te houden, daar uit te weeren waaren: doch Feisch heeft-in Duitschland, alwaar zy zeer gemeen fchynen te zyn, bevonden, dat deeze Infekten daar aan gewennen.. Zy vlugten, derhalve, naar oogenfehyn, niet zo zeer wegens het licht, maar voor den perfoon die de kaars brengt. „ In een Herberg ten platten Lan„ de, zegt hy, eens overnagtende, had ik een bran„ dende lamp by het bedftee ftaan , en zag ze niet te „ min, menigvuldig; tusfchen de planken van den „ vloer op kruipen; zynde zulks te kennelyker, de- * „. wyf men het vertrek met wit zand beftrooid hadt-, j ,, dat gelyk geveegd was. Zy fchuwden het licht „ niet; maar; als ik my bewoog en op wilde ftaan', „ kroopen zy weg. Wanneer deeze Schepzels zich j „ by dag lieten zien, zouden zy niet alleen, wegens < „., hunne zwarte of bruine kleur, van Menfchen en t „ Vee vervolgd en gedood worden, maar ook, we- J „ gens de breedte en weekheid van hun Lyf, aan 1 ,, veel befehadiging onderhevig zyn." ' ] Deeze Autheur heeft eenige middelen voorgefteld, 1 om dit fchaadëlyk Ongedierte te vernielen. De naa- 1 den van houten vloeren, in vertrekken daar men veel r met meel omgaat; zegt hy, moeten wel digt geftree- i ken zyn ; zo men dan nog ergens een gat vindt ; dood f men ze met kookend heet'water'daar in>te gieren', of f* legt "er kleine-plankjes/ mee. vogellyrrr beftreekem;, k rondom heen; daar- dan alle-'nagten een-deel in ban*- gen-blyft, .tot. dat. zy allen weg zyn,-. Mét den-damp h . van brandende zwavel in hunne gaten te blaazen,': helpt men dit Ongedierte ook om hals. Op de-Dor• pen, daar men, wegens de veelheid van hout, de 1 wanden van louter op elkander gelegde Boomen maakt, i zyn zy zonderling gemeen; wegens het bakken of ■ deegkneeden in zulke ftooven, als ook wegens de menigvuldige fpleeten in de wanden, in den grond, bakovens , haarden en wat dies meer is.. Om die reden heeft men deeze Torren in Moskovie zo menigvuldig, dat de Regeering opentlyke beveelen heeft laaten uitgaan, op dat zy niet in Petersburg mogen komen; ftaande aldaar zulk een huis, waar in zy gevonden worden, in gevaar, dat men het afbreekeen verbrandei Tót verhoeding kan dienen, dat de vloer, of ten minfte de wanden der bakkeryen, van fteen opgemetzeld, en met kalk beftresken worden: want in fteen nestelen zy niet. De Rusfen noemen deeze Infékten Drakan, misfchien van het Latynfche-woord Draco , of't Neder-Saxisch Drake: gelyk men ook in Duitschland iets, waar van men vyand is, een Draals: gewoon is te noemen. Het is niet onwaarfcbynlyk, dat de Kakkerlakken; zo wel als de Meykevers, en de Mest-of Stinkende Kelder-Torren, die Blattcefcetida; plagten genoemd te worden, (die wy onder de Meettorren zullen befchrvven ,) ook van eenig gebruik in de Geneeskonst zouden kunnen zyH. De Ouden hebben voorbeelden bygebraeht, om aan te toonen, dat die foort, .welke in de : Meelmoolens huishoud, na het aftrekken van den Kóp, door aanwryving dienftig waren tot geneezing van melaatschheid of hvaad Zeer. Wy hebben thands, in-derdaad, te veel bekwaame middelen, tot dergelyke ongemakken, om ons met zulke.affchuwelyke op tehouden; 8. Laplandfche Kakkerlak. Blatta Lapponlca. Kakker* lak; die geelachtig is, met de Dekfchilden zwart ge» vlakt. Blatta fiavescens, Eiytris nigr.o maculatis.- LiNrïiFaun Suec. 618. In de Verhandelingen der Sociëteit van UpJaU, was deeze genoemd Latnpyrls, met de bovenfte Wieken is» een fcherpen hoek geftreepc. Zeer menigvuldig komt dezelve voor, inde hutten der Laplanderen, die-zicht in de Bosfehen onthouden , onder de Schubben vr,n den Visch, welken zy ongezouten-droogen, en'die^ 'er, dikwils, op één dag, geheel van opgegeeten wordtj.De grootte is als die van-een groote Vlieg.-' De Heer Geoffroy zegt, dat een dergelyke, di'enr hy de geele Kakkerlak noemt, zich in de bakkeryen te • Parys onthoud, zynde ongeveer een derde dutmslangj,,. en-dus nagenoeg van grootte als die-geeleof geelach» tige, waar van wy de afbeelding geeven in Fig,: 7. op-» Plaat XXIV. De Mannetjes ■ van- deezsy- zegt hy, hebben het Borstfluk zwart, met geel gezoomd; de? Dekfchilden bruiner, en-fomtyds zwart gevlakt, de-? Pöoten en het Lyf zwart: de Wyfjes zyn-, uitgenonen de Oogen, geheet geel of geelachtige Inde'Man- jetjes komen de Dekfchilden ver over -hst Lyf heen ,* n dei Wyfjes niet: zy zyn zeer fraai 'vederachtig, ge» treept, het-welk " LidkjEüs ook dn gemelde ■Laplandfche waarnam. . Wy vinden deeze, hy^ons., Jn-deBafo»;erven. - 9, Langwerpige Kakkerlaks Blatta -obl'ongata. -- Kikitis-*»-ak, die langwerpig is en bleehbruw, met twee Stijj?-*  373+ KALABAS. die zwart zyn op het Borstfluk. pen en een Maantje, die zwart zyn op net i»»r«m-»%. , Blatta oblonga livida. Thorace punSis duobus Iwiulaque m- , eris. Linn. Syst Nat. X. « Oe Heer RT.AKnüt heef.,-deeze in Amerika waarge- , nomen. Hy is tang/erpiggelyk eene Spaanfche Vlieg , en bleek tegelrood, met de Sprie-en zwart en ge- , knodst, de Poo en zeer ruig. Het Borsrituk is rond, , bultig verheven, glad, bleekbruin, van achteren met . een zwart Maantje, in't midden met twee zwarte Stippen als ge-oogd. KALABAS, in het Latyn Cucurbita, is de naam van een Planten-Geflacht onder de K.asfe der Monoikia of Eenhu'zige Krulden gerangschikt. üe Kelk is vyftandig en de Bloem vyfdeehg in dit Geflacht, 't •welk in de Mannelyken drie Meeldraadjes, in de Vrouweiyken eenen vyfdeeligen Stamper heeft, en van de Komkommers inzoude:heid verfchilt, door de Zaadsn die eenen dikken rand hebben. Behalven de gewoone Kalabasfen, bevat het ook de Pompoenen, Watermeloenen, Kouwoerden en dergelyken, in de zes volgende foorten. t. F.eschachtlge Kalabas. Cucurbita Lagenaria. Kala las', met eenigermaatige hoekige wollige Bladen, die van'onderen, aan den voet, twee Kliertjes hebben, en houtige Vrugten. Cucurbita Foliis fubangulatis tomentofis tfc. Linn. Syst. Nat- XII. Gen. 1091. Veg. XIII. p 726 Gouan. Monfp. 497. Cucurbita Seminibus obfolete bicomibus. Hort. CU f. 451- Upf. 291. Ror. Lugdb. 263. Hasselq. II. 488. Cucurbita oblonga Flore albo, Folio molli. C. Bauh. Pin. 313- Cucurbita Lagenaria Flore albo. Moris. Hist. II. p.23. S. U T. 5. f-3- Rumph. Amb. V. p. 397. T. 144- Burm. Flor. Ind. p. 209. Zeer bekend is dit Gewas door de geheele werelt. Men noemt het gemeenlyk Kalabas en ook wel Kaau■weerde, in 't Hoogduitsch $«nrW*/ in 't Fransch Courge, in 't Engelsch Gourd. De figuur geeft 'er den raam aan van Flesch-Kalabasfen, en deeze worden in 't Fransch eigentlyk Calebasfe olCourge de Pelerin, dat is Pelgrims-Kaauwoerde geheeten. In veele Landen, immers, is het gebruikelyk, dat de Reizigers en 't gemeene volk zich daar van als Flesfchen bedienen om vogt in te bergen, en by zich te draagen; 'twelk deeze Vrugten, in haare houtige Bast, zeer wel houden. In Indie is't een algemeen gebruik, dat de Tyfferaars, die den Kokos- of Palmiet-Wyn uit de Boomen tap. pen , zich daar toe bedienen van ledige gedroogde Kalabasfen; als welke, wegens de ligtheid, van hun gemakkelyk, wanneer zy den Stam beklimmen, kunnen mede genomen worden. De ongemeene grootte der Kalabasfen in Indien, fomtyds een half anker en meer kunnende inhouden, geeft daar toe aanleiding. Men heeft Surinaamfche van eene peerachtige figuur, die anderhalf voet lang en over 't kruis half zo dik zyn, welke wel zes mengelen vogt kunnen bevatten; fommige zyn kromhalzig als een Retort, meteen zeer grooten ronden bol: fom» migen effen, anderen met Knobbels bezet. Men vindt 'er die minder buikig zyn en van ongelyk meer langte. Plinius betuigt, dar men ze in Italië, onbedwongen gegroeid, negen voeten lang gezien beeft. „ Ik zag, „ zegt de Heer Houttuyn, by mynen vriend Z. Bra„ kel, Kweeker en kenner van veele Uitlandfche Gewasfen, buiten Utrecht, de zogenaamde Hercules- KALABAS. „ Knods van ongemeene grootte, welke zyn Ed., op ,, myn verzoen, volgroeid zynde, gemeeten heelt en ,, bevonden vyf en een half voet iang te zyn. De» ,, zelve was zeer dun, zynde van onderen in middel. ,, lyn maar een half voet, en van boven twee duimen: „ zodat zy een knodsachtige figuur hadt. wegende, ,, nog ongedroogd, zeventien pond, en dus geelach. ,, tig groen zyn Je van kleur." Sommige Kalabasfen vallen rond en dan zeer groot, andeien niet giooter dan middelmiatige Appelen. Men vindt 'er ook die in't midden ingekneepen zyn; juist gelyk de FleschKalabas by Lobs.l en Dodon^eus afgebeeld wordt; want men kan ze zo door omwinding als anders, onder 't groeijen, tot veelerlei gedaanten dwingen. Evenwel hebben zy het natuurlyk, by den Steel wat dikker te zyn en dan meer of min te verdunnen, eet zy den Buik maaken. In de kleur der Kalabasfen is ook een aanmerkelyk verfchil. Sommigen zyn groen met geele vlakken, anderen geheel geel, en fommigen hebben een aartige marmering van roode of witte vlakken. Ook ver» anderen zy, dat zonderling is, als men ze bewaart, fomtyds van kleur; wordende bet geele de eene maand groen, en in een volgende weder geel. Gezegde Hóvenier rekende omtrent twintig verfcheidenheden daar van te hebben. De Bloemen zyn wit en in fommigen vry aangenaam van reuk. Het Zaad, omtrent een duim lang, is platen dik, wit van kleur, eenigermaate hoekig of met punten, bevattende een Pit, dieaangenaam van fmaak is, en in de Apotheeken geteld wordt onder de verkoelende Zaaden. Van de Kalabasfen kan men niets tot de kost gebruiken, wegens de walgelyke bitterheid, zegt RuJMrmus: maar Hasselquist verhaalt, dat dezelven, in Egypten, het arme volk tot fpyze ftrekken, wordende van hun gekookt, met Azyn befprengd en dus bewaard. Ook vullen zy, zegt hy, den Bast met ryst en gekneusd vleesch, maakende'er dus een foort van Beulingen van; 't welk denkelyk op de groene en nog onrype Vrugten ziet. Forskaohl zegt, dat men de Kalabasfen te Kairo teelt, byna rond zynde en dikwils anderhalf voet middellyns. Ledig gemaakt, werden die van de Visfchers aldaar gebruikt, om hunne Rietvlotten hooger op 't water te doen dryven. Deeze foort was niet eetbaar, maar men hadt 'er twee anderen, ook met witte Bloemen en wollige Bladen. die gekookt gegeeten werden. De eene hadt een Vrugt van twee ellen lang. Hy telt ze beiden mede onder de Flesch-Kalabasfen, Flor. JEgypt. Arob. p- 167- 2. Eyervrugtige Kalabas. Cucurbita ovifera. Kalabas, met gekwabde Bladen, ftomp eyronde Vrugten en zevenvingerige Klaauwieren. Cucurbita Foliis lobatis, Pomis obovatis, Cirrhis feptem digitatis. Linn. Mant. 126. : Cucurbita afpera Folio, amara turbinata &c. J. Bauh. i .Kirt. II. p. 229. Hier bedoelt Linn;eus een foort van Kalabas, die t te Aftrachan aan de Kaspifche Zee t' huis is , volgens de . Heer Lerche. Hy betrekt 'er bedenkelyk toe, de 1 Kaauwoerde, welke in 'tWerk van J. Bauhinus wordt , voorgefteld onder den naam van Ruuwbladige, met een • kleine geele, wit geflreepte, tolachtige Vrugt. In de Up- falfche Tuin, niet te min, was dezelve geteeld met ■ Kruid en Bloemen zeer naar de Pompoenen gelykende,  KALABAS. de, maar minder ruuw en de Vrugten geenzints bitter. De Klaauwieren onderfcheiden dezelve wei allermeest. De Vrugten waren van grootte als Hoen' der-Eyeren en van dergelyke figuur, hebbende een Bast zo hard, dat men dien naauwlyks meteen mes kan doorfnyden en met melkwitte Streepen overlangs getekend, (zegt Linnsjus,) even of 't een basterdkind ware van de Gefnipperde Bryonie. 3. Pompoen. Cucurbita Pepo. Kalabas, met gekwabde Bladen en gladde Vrugten. Cucurbita Foliis lobatis, Pomis Ixvibus. Gouan. Monfp. 497. Cucurbita feminum margine tumido. Linn. Hort. Cliff. 452.Upf.Q01. Roy. Lugdb. 263. Cucurbita major rotunda Folio afpero, Flore luteo. C. Bauh, Pin- 213. Pepo oblongus, rotundus (fc. Tournf. lnft. 105. Pepo vulgaris. Raj. Hifi. 639. Pepo major 0blongus (f rotundus, major, minor, Dod. Pempt. 665, 666. — Pepo oblongus, maximus Ind. compresfus £f Melopoponis effigie. Lob. Ic. 641, 642. Cucurbita Indica. Rumph. Amb. V. p. 398. T 145'. Tot deeze foort behooren' alle de zogenaamde Pompoenen, 't zy langwerpig of platachtig rond. Immers alle die een gladden zagten Bast hebben en eetbaar zyn, met gekwabde Bladen; tevens door het Zaad, dat een dikken rand heeft en rondachtig is van figuur, van de Meloenen verfchillende, komen hier't' huis. Gemeenlyk hebben zy de Bloemen wel geel, doch men vindt 'er ook met wirte Bloemen, gelyk Forskaohl aangaande de Egyptifche meldt. In 't Fransch noemt men ze la Courge de St. Jean, dat is Kalabas van St. Jan, in 't Engelsch Pumpion, en by''t gemeene volk Meloenen, zegt Ray. Dus ziet men, dat zy als tusfchen de een en anderen in 't midden ftaan. Hier behooren derhal ven ook zo wel de Indifche Kaauwoerden, als Pompoenen van Rumphius, en zelvs de allergrootfte, Camolenga genaamd , die men aldaar Spaansch Spek heet, vallende anderhalf of twee voeten lang en meer dan anderhalf voet, in den omtrek, dik. Deeze, zegt hy, zyn langwerpig of eyrond, egaal van Bast en met een wit of grys Meel, dat men afftryken kan, als beftrooid. Bovendien hebben zy de Bladen ' altemaal gekwabd, niet veeldeelig gelyk de WaterMeloenen. „ My werdt, zegt de Heer Houttuyn, door hier ■ „ voorgeme-lden Brakel, in 't jaar 1777 een eyron- < ,, de Pompoen, van ontzachlyke grootte, t'huis ge- ] zonden; die ik bevond by de veertig ponden zwaar 5 „ te zyn. Thands bericht hy, op myn verzoek, daar „ van geteeld te hebben, tot drie- en- vyftig ponden , „ gewigts. Deeze zyn geel van kleur; mrar ik zag 1 „ voorleeden najaar, by hem, op een mest- of aard- / „ hoop groeijen, een Plant van witte, ronde, gerib. p „ de Pompoenen , die eenigzints geborduurd zyn , S „ waar van hy het Zaad van Blberig in Duitschland ,, „ hadt ontvangen. De grootfto, d:e hy daar van ge- 6 „ teeld heeft, woog, zo zyn Ed. my fchryfc, ruim „ negen- en-zestig ponden zwa;.r gewigt, zyrjdè by g „ de twee voeten over 't knus of in mir Jellyr., dat d „ is ongeveer zes voeten in de omtrek groot. ' cMer d „ de Nederlandfche Vrugten, in de daad, een won. h „ derftiik van Kweekeryl" Dat nu de Pompoenen of Pepoenen, in 't Hoogduitsch " ■3>!u$«e of qjfe&ctt genaamd, eetbaar zyn, is niet al- F leen blykbèar uit Rumphius, die zegt, dat men ze in si Oostindiën tip den pot fnydt en kookt, maakende daar d KALABAS.. 3735 t- Vafi met fpeceryen geen onfmaaklyketi kost; dat zy van de Chmeezen met zuiker gekonfyt worden of i- ook dat men van het uitgeperfte fap en vleesch een n marmelade maakt, gelyk ook van de Kaauwoerden: s- werke fpyzen, wegens hunne verkoelende hoedaanig-' s heid, in die heete landen gezond zyn : maar men - weet het ook nader by, In Duitschland wordt 'er veel gebruik van gemaakt tot fpyze, zo voor menfchen als 3 beesten; als ook onder de Duitfchers in Noord-Amen. ■ ca, en in de Westindiën. „ Deeze Vrugten worden • „ te droogen gehangen boven of onder eene haard- ■ „ ftede en in den rook, (zegt Lobel,) welken 't ge1 ,, meene volk in den winter eet." Sommigen willen , dat bet Zaad der Pompoenen eerst • uit Oostindiën overgebracht zy, of misfchien uit het 1 Beloofde Land, in Italiën, alwaar men die Vrugten ■ Zuccha geheeten heeft, begrypende onder deezen • naam alle eetbaare Kaauwoerden. Of dezelven nu, door witte Bloemen van de Pompoenen en door de • gehoornde Zaaden van de Kalabasfen verfchillen, die 1 rond Zaad geeven, laat ik daar. "'Lobei. zegt; ', dat „ de laage Kaauwoerden, de grootften van allen zynde „ en gekromd, drie en zes voet lang, glad en wit ,, groen van Bast, die droog zynde, zeer hard is, de „ allerbekendften en bekwaamften zyn om te ko'nfy„ ten. Derzelver Vleesch is wit en gezooden niet „ onaangenaam; 't Zaad lang en breed, een weinig „ vierkant; de Bladen naar die der Komkommeren, „ maar zyn veel ronder, de Bloemen wit. Van dee„ ze Vrugten, in ftukken gefneeden en met Suiker „ gekonfyt, brengen de Portugeezen en Spaniaards „ zeer veel te koop in de Noordfche Landen en hee„ ten 't Carbafade. 't Zyn zeer goede en lieflyke kon„ fituuren voor dorftige menfchen, en die aan heete „ koortzen leggen." 4. Wrattige Kalabas. Cucurbita verrucofa. Kalabas, mee gekwabde Bladen en knoopig wrattige Vrugten. Cucurbita Foliis lobatis, Pomis nodofo-verrucofis. Cucurbitaver» rucofa. ]. Bauh. Hist. II. p. 222. Melopepo verrucofusa Tocrnf. Inft. icö. Deeze die eenen zeer eigen bynaam voert, heefc de Bloem, Zaaden en gedaante van de Pompoenen of Kau» woerden zegt Linn^us, maar de Vrugt is kleiner, met eenen harderen, byna houtigen Bast. Misfchien zal het maar eene verfcheidenheid van de voorgaande zyn. 5. Schildvormige Kalabas. Cucurbita Melopepo. Kalabas^ met gekwabde Bladen, eene opgerechte Steng, en Vrugten die knobbelig neergedrukt zyn. Cucurbita Foliis lobatis, Caule creSo. Pomis depresfo-nodofisw Molepepo clypeiformis. C. Bauh. 312. Cucurbita ciypeiformis f; ■ Sicïtiana: J. Bauh. Hist. II. p. 224. Melopepones latwres clypeiformes. Lob. Sc. 642. Pepolatus. Don. Pempt^ 666. Den naam van Melopepo, door welken Tourneeor""*? gerib le Meloenen, uuwyzens zyre Afbeelding, be- ■ doeld heeft, wordt door L*i»Wf«tól in 't byzonder aam deeze Schildvormigen gegeeven, die eeni^ermaaid ge* lyken naar' de Rondapfer Her Ouden ., Wy hebben „ teoo; genoemd Sialiaanfcke Kaauwoerde en met fom„ mige Duitfchers iWt$tU$ntf>ifi<" zégt j. Bauhinus. F1/ geef de zelvde Afbeelding Vim 't Gewas aU Ta* tern"m.int, en meldt, nnr het opftaande groeit. -'.on- > der Klaauwieren. De- Vrugten ksmsn byDorxiNffiua l en • naam alle eetbaare Kaamvo^m nf ^^1,,.. „„  KALABAS.' Lobbl, fn 1 groot, zeer wel afgebeeld voor, -en a= i^atffe fnreekt 'er aldus van. 'd€ 1 r^eze foort is van Ranken ende Bladers den an• deren gelyk , maar de Vrugt is plat gelyk eenen ?onSn fchild of beukelaar, met gefpleeten kan en " «kronkelt ende gefronfelt, en eener. geselden " Schors, dewelke zagt is, van verwe en de fmaak " de voo gaande gelyk. Beide deeze foorten worden " f ftuk Ins gefneeden en in de panne gefruit met " meel beftrooid, en zyn zeer lieflyk om te eeten, " zo wel in Nederland als in Frankryk en elders. " Waarfchynlyk zegt de Heer Houttuyn is dit die K-om-Kalabas, waar van ik van gezegden liefhebber te Utrecht, in November des voorleden jaars, de tekening ontving, zynde, by den Steel, van gedaante als e n ronde Kalabas, met Sleuven die rondom uitheLn naar den omtrek, en, door haar tusfcnenr.bben, eene kroon maakten van tien ftompe punten binnen welken een ronde Kop was, byna gelyk het bolletje in de onrype Kruidnagelen. Rondom was deeze Ka. labos fchoon geel, maar op de punten en aan den Kop fchoon groen , met geel als een Kievits-ey gefpikkeld. De middellyn moet omtrent een half voet zyn ge- ^T'Water-Meloen. Cucurbita Citrullus. Kalabas, met veeldeelige Bladen. Cucurbita Foliis multipartitis. Linn. Mat. Med. 443- Gouan. Monfp. 497- Hasselq. tin. Ttin 4.88. CucurbitaSeminum margtne bajo dilatato. -L-inn. Bort. Cliff. 452. Roy. Lugdb. 264. Anguria Indica. Rumph. Amb. V. p. 400. T. 140. Anguria Citrullus dicta C Bauh. Pin. 312. Citrullus Folio ColocynthidisJeeto', Semine nigro. J. Bauh. Hist. II. p. 235. Anguria Cüeumis. Citrullus. Dod. Pempt. 664. Citrullus Officia, mm. f-02- Ic 640. - ...2 " Dit zyn de Water-Meloenen, wier aangenaamheid en verfrisfehing in de Oosterfche Landen, Tournefort, die'er ondervinding van hadt, zodaanig roemt. DeArabieren zegt Hasselquist, noemen zeBatech, en dit Zal derhalve die Vrugt zyn, waar Forskaohl als Zaay Komkommers melding van maakt, zeggende, dat men ze dikwils teelt van een elle middellyns, zeer zoet, malsch , wit of geel en fomtyds roodachtig van Vleesch. Immers deeze, van hem Battic h-Burlos genaamd of Bruilos naar den uithoek van 't Eiland Delta, in de armen van den Nyl, worden aldaar best en allergrootst seteeld, zo Hasselquist getuigt. Ik kan niet nalaaten, zyne uitmuntende befchryving van die Vrugten hier' kortelyk in te voegen. Zy worden inzonderheid aan de Oevers van den Nyl in vrugtbaare kley, die na de overftroominge liggen blyft, van 't begin van May tot aan het end van Tuly gewonnen. De Vrugten zyn uitermaaten groot Hy hadt ze van twee voeten dik en drie voeten lang gezien. Zy bevatten een overvloedig, waterig zeer verkoelend Sap, in een Vleesch.dat voos is als van een murwen Appel of Peer, met zwartachtig of bruin Zaad. Drank en Spyze levert deeze Vrugt den Egyptenaaren uit. 't Gemeene volk verheugt zich over dat jaargetyde en gebruikt als dan byna niets anders tot voedzel, eetende dezelve met brood, en wel nog onryp zynde, altoos raauw. Dus verftaat zy tevens den dorst, door haar fap, 't welk men ook uit een kuiltje, in deeze Vrugt gemaakt, kan feneppen. Dit Sap, uit de fappigften, die by Kaap Burins groet- SALABASBOÖM. jen, als dezelven overryp zyn, op de gezegde manier, vergadert, met roosenwater en een weinig fuiket gemengd, is een algemeen middel voor degenen, die aan heete koortzen leggen. Jammer is 't, dat men 't zelve naauwlyks langer dan drie weeken kan bekomen. Groote voorzichtigheid, ondertusfchen, is 'er nodig, dat de gezonden zelvs niet te veel gebruiken van deeze koele Vrugten. In het heete faizoen verwekken zy anders ligt kolyken, bu-ikpyn, hloedloop en benaauwdheden. Ook kan de overmaatige inzwelging plotsling de dood veroirzaaken. Iemant, die het niet gewoon is, valt een ftukje daar van ais ys in de maag; gelyk hy zelv' bevonden hadt. Aanmerkelyk is 't, dat ten tyde, wanneer men de Watcr-Müoenen in Egyp; te eet, de Lintwormen gemeen zyn. Men noemt deeze Vrugten in 't Fransch Citrouilles naar den .Latynfchen naam Citrullus, die moog.; lyk van een Citroen zyne. afleiding heeft, 't zy wegens de fappigheid of de kleur. De Engelfchen noemen ze Citruls, de Duitfchers gitrttOcn of ftofiuticu/. naar den anderen Latynfchen naam Anguria, die van een Arabisch woord, dat rond betekent, zou afftam. men. Op deeze lekkere Vrugten, in 't Hebreeuwsch Abatichim, dat in 't Hollandsch Pompoenen vertaald is, betuigden de Israëliten, in de woestyne, onder anderen belust te zyn. Zy vallen ook in Oostindiën, alwaar men ze, naar 't gedachte Arabifche Battich, volgens Rumphius Batteca noemt en zeer hoog waai deert. Die van binnen een fchoon rood vleesch hebben, zyn de aangenaamften van fmaak. Uit Zaad heeft men deeze in Italiën voortgeteeld en zy worden 'er, op de markten , onder den naam van Cucumere en Freddo uitgefchreeuwd, zo RAYgetuigt. Niet minder kweektmen ze inde Westindiën en Zuid-Amerika: want in heete klimaaten flaagen deeze Vrugten best en grootst, zynde zo fappig, dat men onder 't eeten het water_ uit de Schaal kan flurpen, als uit een kom of glas; zie Piso de Ind. Hist. Nat. £5? Med. Het Zaad der Citrullen verfchilt, van dat der Pompoenen en Kalabasfen , niet zo zeer door zyne figuur als wel door de kleur die zwart is , en heeft'fomtyds de oppervlakte aartig met ftreepjes ge. tekend, byna als de Boomfteenen. Te Alexandrie werdt een Watermeloen geopend, die alle Zaaden dus gemarmerd hadt, zegt "Forskaohl. Dit Zaad komt met dat der Kalabasfen in hoedaanigheid overeen, en wordt mede geteld onder de verkoelende, die men dikwils tot emulfiën gebruikt. De Bladen zyn twee of driemaal vinswyze verdeeld en gelyken eenigzints naar die der Koloquinten. In Arabie, evenwel , vondt Forskaohl twee foorten, die hy Citrullen noemt, met gepalmde of gekwabde Bladen. „ , , r Zie verder verfcheidene zaaken welk de Kalabasfen betreft, in ons Woordenboek I. Deel, bl 326. KALABASBOOM , in het Latyn Crescentia, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Didynamia of Tweeflachtige Boomen gerangfchikt. De Kenmerken zyn, de Kelken in twee gelyke deelen gefneeden; de Bloem gebocheld; de Vrugt eene Befie die gedeeld is, eenhuizig zynde met veele Zaa« den, welke ieder twee Holligheden hebben. Van dit Geflacht was maar eene foort door den Heer Linneüs voorgefteld, onder welke zyn Ed. de aanBierkelykfte Verfcheidenheden begreep, welke, ten  •KALABASBOOM. JKALAMIETEN. «pzlchtvan de Bladen en de Vrugt, daar van in -Amerika zyn waargenomen. Hy zegt 'er in 't algemeen van, dat het eene Boom is met zeer lange, enkelde, waterpas uitgeftrekte Takken, wiens Vrugt op byzondere Stammen, onder anderen in grootte verfchilt van ■eenenduim tot eenen voet middellyn. Thands worden hier drie foorten onder betrokkken, als volgt. i. Langbladige Kalabas-Boom. CrefcentiaCujete. Kalabas-Boom, met witachtig lancetvormige Bladen. Crefcentia Foliis cuneato-lanceolatis. Linn. Mant. alt. CreJcentia. Syst.Nat.XII. Tom. II. Gen. 7'62. p.416". Loeffl. It. 225. CrefcentiaCujete. Jacq Amer. 175. T. in. CreJcentia Foliis lanceolatis, utrinque attenuatis. Hort. Cljf. 327. Mill. Dm. N. 1. Cujete Foliis oblongis £? angustis. Plum. Gen. 23. Ic. 109. Arbor Americam Cucurbifera. Comm. Hort. Amft. I. p. 137. T. 71. 0. Cujete angustifolia, Fruüu minori. Plum. Gen. 23. y. Cujete minima Fruüu duro. Plum. Gen. 23. Deeze is door den Heer Jaojuin waargenomen, als eene Boom van twintig voeten hoog, welke, door zyne manier van groeijinge, van alle andere Boomen ligtelyk onderfcheiden wordt, te weeten door zyne lange, dikke, waterpasfe Takken, aan welke de Bladen by troppen hier en daar verfpreid groeijen, zy komen , naamlyk, veelen by eikanderen uit eenen zelvden Knobbel voor, zynde langwerpig ovaal, aan beide einden fpits, donkergroen, vier of vyf duimen lang. Eenblosmige enkelde Steeltjes, komen uit de dikke Takken en den Stam, fomtyds maar eene handbreed van den grond af, voort. De Bioem is groot, dikwils uit den paarichen, rooden engeelen, aartig gemengeld; maakende eene wyde, langwerpige Buis uit, welke eenen bochel heeft en aan den rand in vyven is gefneeden. Deeze Bloemen verwelken niet maar verrotten, geevende dan eenen krengachtigen ondraaglyk leelyken ftank. 't Getal der Meeldraadjes doorgaans vier, is fomtyds vyf, waar van dus drie langer dan de twee overigen zyn. Op byzondere Boo- ( men is de Vrugt in figuur verfchillende, fommigen hebben die klootrond, anderen rondachtig of eyvor- ; mig, en de grootte verfchilt, van de middellyn van < twee duimen, tot die van éénen voet. Men vindt 'er t zelden zegt Rochefort, op eenen Boom twee van dezelvde gedaante, doch de Heer Jacquin merkt aan, 1 dat deeze verfcheidenheden zeer beftendig zyn. Uit hoofde van deeze Vrugten wordt de Boom van t de Franfchen Calebasfier genoemd, dat is Kalebas-Boom: 2 want de Vrugten hebben byna de hoedaanigheid van onze Kalabasfen. Binnen eene houtige Schors, uit k welke zy beftaan, is een Pap begreepen, die eene v aangenaame rinsheid heeft, en tevens voedzaam is, t< zo dat de Jagers zich daar van in het doorkruisfen der zi bosfchaadjen, zo op de Karibifche Eilanden, als aan de m Kust van Zuid-Amerika veel bedienen. Ook kooken 'er o de ingezeten des Lands eene fyroop van, die on- o gemeen beroemd is tegens borstkwaaien, kneuzingen g< en inwendigekwetfuuren. Als die Pap'er uit is, dan v; ftrekt deeze Schors of Dop tot bet maaken van aller- m lei vaatwerk, 't welk de Wilden in hunne ledige uu- w' ren, daar van zeer fraay weeten te vervaardigen. Van ev de kleinen maaken zy lepels, potjes en doosjes: van Zc de grooten niet alleen kommen en bakken, maar ook re korfjes, door het uitfteeken der kanten. In eenen de pot daar van, kan water ettelyke maaien over 't vuur G XII. DflEL. gekookt worden , eer die verbrandt. De buitenfte oppervlakte weeten de Wilden en Negers met aar fc fnywerk, zwart of rood op eenen witten grond! zö? daan.g te vertieren, dat deeze Kalabasfen, dus n de Kabinetten «-« Ltefhebbers dikwils bewaard worden? De Kanbeen noemen ze dan Coui, en daar van zal dê bynaam Cujeete afkomftig zyn Men ziet hier uit dat dit Gewas, met den Geflachtnaam Crefcema, ter gedachtenisfe van den Italiaanfchen Kruidkenner Crescentius door den Heer Lm" NiEus gedoopt te recht den naam van Kalabas-Boom voeren mag. Het was ook door den vermaarden CoM. melyn eenen Kalabasbraagende Amerikaanfche Boom getyteld. De Heer J. Burmannus merkt aan, dat Plumier aanmerkelyke verfchiliendheden in de bladmaakinge waargenoomen heeft: het welk dan ook aanleiding gaf tot het afzonderen van de volgende foort.' 2 Rondbladige Kalasbas-Boom. Crefcentia Curcurbitifera. Kalabas-Boom, met Iancetswys' eyervormige Bladen. Crefcentia Folus lanceolato-ovatis. Linn. Mant. alt. p 2^0. Crefcentia Folus oblongo-ovatis, Fruüu rotundo, Cortice fragilo. Mill. Dm. N. 2. Cujete latifolia, Fruüu putamine fragili Plum. Gen, 23. Ic. 109. Cucurbitifera arbor, Jubrotundis foliis confertis, FruÜuovali. Pluk. Alm. 124 T. 171. ƒ 2. Arbor Cucurbitif era Americam, Folio Pu', brotundo. Sloan. Jan». 206. Hist. II. 7^.172. RAJ. Hist 1667. Dat dezelve den naam van Kalabasdraagende in onderfcheidtnge van de andere voert, is zonderling aangezien hy eene Vrugt draagt, met eenen broosfchen Dop. Men betrekt 'er toe, den Kalabasdraa. genden Boom van Plukenetius met rondachtige famengetropte Bladen, eene ovaale Vrugt en hartvormige Zaaden, die in eenen zwarten klomp beflooten zyn en dus ook den Amerikaaufchen Kalabas-Boom van Sloane, met rondachtige Bladen; doch dezelve fchynt voor 't overige nagenoeg met den voorgaanden over2en te komen. 3. Ovaalbladige Kalabas-Boom. Crefcentia ovata. Kalabas-Boom, met effenrandigeeyvormige Bladen, dieaaft te Tip gefpitst zyn. Crefcentia Foliis ovatis integerrimis, ipice acuminatis. Burm. Flor. Ind. 132. Deeze foort heeft de Hoogleeraar N. L. Busmanros, als van de eerfte verfchillende voorgefteld, en t is zonderling dat de Heer Linnjeus dezelve niet tot de weede foort betrokken heeft. Op 't Eiland Java is y groeijende gevonden. KALAMIETEN, is de naam welke doordeNatimrundigen aan de Verfleende Riet-Soorten wordt gegeeen. Daar komen rolronde ftukjes buiten 't Gefteenï voor, waar omtrent het dikwils duister is, of men ; voor Verfleende Wortelen, voor Takjes van Booen, voor Zeegewasfen die men Hippurieten noemt, f voor iets anders moet houden. De knoopigheid nderfcheidt ze daar van, en betrekt ze tot het Riet, :Iyk Scheuchzer reeds van oirdeel was ten opzicht in 't zyne eenen vinger dik, by Bononie in Lombardisn door zynen broeder gevonden; zie Herbar. Diluvu Tab. III, f. 2. Ook zyn zy byna allen overlangs 'enwydig geftreept; zie Knorr en Walch Verft, laken, III. Deel, bl. 83, 84- TheopHrastüs heeft eds .van Indiscli-Riet tot Steen geworden, dat byna m aart van Koraal aangenomen had, gewag gemaakt. bsn. de Fig. Lap. p. 115. Men heeft in 't jaar 1752, V v v v in  ■3738 EALAMIETEN". fn de Koolengroeven te Swamvkh in Derbyshkrê, eene Rietfeertige Plant gevonden van veertien voeten lang, die fpits uitliep aan het eene einde, en eenen grooten knobbel had aan 't andere. De omtrek in 't midden was negen duimen, derhalven de dikte omtrent eene handbreed. Philofoph. Transact. Vol L. p. 231. De Heer Walch geeft zeer fraaije ftukken in Plaat van zodaanige Kalamkten welke hy achtte van uitheemsch Indisch of Bamboes-Riet, afkomftig te zyn; zie Verfleende Zaaken, III.Deel, Supplem. Plaat I, II, IH. Allen bevonden zy zich in 't Naturaliën Kabinet van den Ryks-Hofraad Schmidel, en het groötfte derzelven, inderdaad, zou tot eene dikker Steng fchynen te behooren. De Heer Houttuyn heeft in zyne treflyke verzamelïnge van Verfteeningen, een Rietftuk uit gommeren, in zwarte Ley, 't welk ruim zo duidelyk is, op onze plaat XXIV, naauwkeurig naar het zyne afgetekend, in Fig. 8 verbeeld. Volgens de rondte zou het byna de helft des omtreks zyn : want de dikte is byna de helft der breedte. Behalven de gezegde evenwydige Streepen overlangs, heeft het vier zeer blykbaare Ringen, die op byna gelyke afftanden uitpuilen , en het zeer kenbaar maaken. Of deeze ftukken niet tot de Wortels of Stoelen van ons inlandsch of Spaansch Riet, welke fomtyds zeer dik en zwaar voorkomen, betrokken zouden kunnen worden, fchynt jny bedenkelyk, zegt de Heer Houttuyn. Het aartige ftukje in Fig. 9. van de zelvde Plaat afgebeeld, en van Altenburg in Saxen afkomftig, fchynt, •wegens zyne Streepen, ook tot de eene of andere Rietfoort betrekkelyk. Onverhouds zou men het aanzien voor eene Verfteende Schulp, maar de ioorloopende Streepen in dikte van eenen halven duim, toonen, dat het van eene Plantaartige natuur zy. Ik heb niets dergelyks afgebeeld gevonden, zegt de Heer Houttuyn;-. zo dat ik in dit bloote vermoeden moet berusten. De Streepen zyn zwart op eene bruinachtigen grond, sn het heeft eenen fchoonen glans door het polysten aangenomen. Van Biezen, die zeer wel onze Europifche kunnen zyn, vindt men dikwils de in-en afdrukzelsop de Kruiden-Leyeru Zy komen of tusfchen en by andere Planten voor; gelyk dit op eene Plaat door Walch of Knorr,. uit het Kabinet van Schmidel aan 't licht ge. geeven, blykbaar is, of op zich zelve; zie Verfleende zaaken; III. Deel, Plaat I. zie ook I. Deel, PI X, De Heer Houttuyn heeft ze dus in het yzerachtig gefteente var, Colebrokedale in Engeland, en uit hetManjfeldfe bezit zyn Ed. eenen compieeteBlezen-Steen, zynde eenen Kaokn-Schkfer, aan beide kanten bezet met eene menigte in- en afdrukzels van Biefen. In de Steenkoolen-Groeven van Engeland; Sileftën, de Cevennes, als ook in Languedok en Westphakn, vallen zekere Petrefakten, welken fommigen voor Kala. meten, anderen voor Verfteende Houten hebben aangezien. De Engelfche Heer Colinson heeft de afteeXeningen daar van, uit Landen, aan den vermaarden 5'nor»toegezonden, die dezelve op drie Plaaten heeft in, "t licht gegeeven. In *t algemeen zyn deeze PetreJakten opmerkenswaardig, door zekere regel maatige tekening, 't zy van hoekige of ronde indrukzelen en verheffingen, welke of op ryën of in !t verband voorkomen, en het is naar die tekeningdat de Hoogleeiaar JSt&uiiï dezelven dos heeft ondeifcbeidsn* KALAMYNSTEEï?. ï. Orgel-Koolendruk- Organa Carbonaria, Dit zyn Biesachtige, zo wel enkelde als aan eikanderen verbondene Steelen , met zekere kleine kuiltjes of rnerkteekens op gelyke afftanden: waar door zy eenigermaate naar Orgelpypen zweemen. Hier toe betrekt zyn Ed. de Afbeeldingen der beide Plaaten X, b. en X, c. van Knorr. 2. Zeshoek-Kookndruk. Hexagonen Carbonarium..^Zeshoekige Figuuren, tegen eikanderen aan, onderfcheiden deeze foort: zie by Knorr Plaat X, a. Fig. 1. De Leyplant heeft maar weinige dikte. 3. Voetftap-Koolendruk. Ungelia Carbonaria. Hier van is eene grootere en kleinere, naar de grootte der indrukzelen of merktekenen, welke zich vertoonen als de voetftappen van eenig Gedierte: zie de zelve Plaat van Knorr Fig. 2,3. 4. Golf-Koolendruk. Undulatum Carbonarium. Van de gegolfde Streepen heeft deeze foort den naam. 5. Schub-Koolendruk. Sepidotes Carbcnarius. Deeze heeft fchnbbige indrukzels in 't verband geplaatst: men vindt ze in de Cevennes en Sileflën. Volckmah heeft daar van de afbeelding medegedeeld, 6. Eyvonnig Koolendruk. Ovarium Carbonarium. Hier heeft de Vlakte eenvormige verheffingen, omtrent van grootte als eene Koftyboon. 7. Oogjes Koolendruk. Ocellatum Carbonarium. Deeze onder de Silefifche Petrefaften, by VolckmaW voorkomende, noemt hy Geoogd Koolenhout. Overal is dezelve aan de eene zyde als met oogjes bezet, die glad en glanzig zyn. Dergelyke als dit en het voorgaand eyvormige komen ook in Engeland voor. Zie Phil. TransaU. Vol. L. Tab. V. f. 6 , 7- 8. Uyen Koolendruk. Cepina Carbonaria. In Sileftën is ook deeze gevonden, die ruitswys' geplaatfte Schubben of verheffingen heeft, welke zich als eene Uyen met eene ftompe punt vertoonen. KALAM1NTH, zie MELISSE n. 3KALAMYNSTEEN, is eene Mynftoffe , tot de Klasfe der Spiauters gerangfchikt; wordende omfchreeven: Spiauter, die byna aardachtig is, fteenhard. Zin. cum Jubterreum lapidescens. Linn. Syst. Nat XII. Tom, 3. Gen. 27. Sp. 15. Zincum terreftre. Syst. Nat. VUL p'. 174. N. 4. Zinci Minera terrea (fc. Wall. Min. 247. Zincum terreftre vel kpideum, Colore ftavescente vel ftisco. Wall, Syst. Min. II. p. 216. Zincum argillcfum ponderofum, colore vario. Wolt. 27. Ochra ƒ. Chalx ZinciMartialis. Cronst. Min. 228. N 2. Dit is een zeer bekende foort van ftoffe, welke rrers voor niets anders dan Steen zou aanzien; doch die een byzonder gebruik heeft, van door byfmelting het roode Koper geel te maaken. Dit is de algemeene eigenfchap van de Spiauter, zie SPIAUTER. LinN2eus verzekert, misfchien wat al te fterk, dat zy nooit raauw aangebracht worde, want, hy had ze niet dan geroost gezien: 't welk zeker geen bewys is. Immers „ ik heb ze zegt de Heer Houttuyn, die vol„ ftrekt niet geroost is, geel en wit bont van de Men* „ dip-Hills, en aschgraauwe masfïeve van by de Stad „ Falmouth in Cornwall. als ook bonte van by Aken en bruine van Cornelis-Munfter en elders fn het Gulikfer „ of Luikje Grondgebied. Cronstedt hield ze voor ,,, eene verweerde Blende, andeien voor eene Metaal„ houde Aarde. Daar is, behalvenZink en Vitriool,. » ook Yzet in vei vat»";  KALAMYNSTEEN. Men vindt den Kalameinfieen of Kalmey overvloedig: ïn Engeland, ook by Aken en elders in Duitschland, in Sileziën, Poolen, Hongarièn en Bohemen. Gemeenlyk is zy taamelyk zwaar, dof en aardachtig op de breuk. Op gloeijende kooien geworpen, maakt zy een groene vlam, zeer fraai van kleur, gelyk de Spiauter, en levert insgelyks Bloemen uit, die zeer ligt, eerst blaauwachtig-, vervolgens graauw zyn. In mineraale zuuren wordt zy, ten minden gedeeltelyk, ontbon. den : bruischt op met falpeter- en vitriool-zuur; in zoutgeest fmelt zy volkomen, en haare oplosfingen hebben een wrangen fmaak, waar uit blykt, dat 'er veel Yzer in vervat is. Ook geeven zy, aan 't afkookzel van Galnooten, eene kleur als Inkt. Op de Mendip. hills, by Wells in 't Engelsch Graavfchap Sommerfet, breekt zy mat nieren van Loodglans, van welken zy, doorftooten en ziften, gezuiverd wordt. Ook vindt men ze aldaar fomtyds glasachtig doorfchynende, of in kryftallen aangefchooten. Ds Kalmey wordt, na dat zy als boven gezuiverd is, tot het maaken van Mesfng gebruikt, of in de oven geroost en dan gemaalen, of ook we! dus ten gebruiKe verzonden. Zonderling is 't, dat fommige door 't roosten broosch wordt, andere, gelyk die van Aken, daar door verhard als Steen. „ Ik heb ze vervolgt „ de Heer Houttuyn van Thornberg by Maurenbach „ in hetGzilikfe, welke het geel Koper broosch maakt „ tot Vingerhoeden. Van daar heb ik ze ook geroost „ of gekalcineerd, en dus tot byfmeltinge bekwaam." Uitwendig is het een zeer goed middel, in poeijer, tot het geneezen van ontvellingen en oude zweeren; weshalve ook, van ouds een zalf en pleister, van dien naam, bekend is en veel in gebruiK. Inzonderheid is zy voor open beenen, zogenaamd, met olie gemengd, een zeer goed geneesmiddel. In 't vuur gebrand en drie of meermaalen in azyn gebluscbt, is zy zeer nuttig in ontjleekingen der oogleden. Men heeft ze ook inwendig , tegen den rooden loop niet zonder vrugt laaten gebruiken. Van deeze Stoffe komèn ook aanmerkelyke Verfcheidenheden voor. Men vindt ze niet alleen met Yzer-Kalk, gelyk doorgaans, maar ook met YzerKley, by Stolberg in Sweeden, en zo we! met Lood-als Yzer-Kalk m Engeland, of met Yzer-Kalk en KalkAarde vermengd, inKarinthiënen elders. Deeze bruischt fterk met zuuren op en wordt door wasfchen gezuiverd. Van kleur is zy doorgaans geel of bruinrood, achtig en ook wel graauw. Men vindt ze fomtyds oranjekleurig en ook wel ros of geheel rood, ja hel- , der groen of bont; doch zeldzaam. In Engeland valt . zy dikwils ifabellekleur of bleek geel en ook wel witgeiyk mede byAaken en op veele andere plaazen. Som' mig is, natuurlyk, geheel poeijerig, als ftof, doch de meeste te famengebakken, en half of geheel fteenhard. De geftalte is meest geheel onbepaald, doch < fomtyds cefluleus, en men heeft ze dropfteenig gevon- ( den of in kryftallen, Bony Calamine in Engeland ge- J naamd. Dus komt zy voornaamelyk in de Graavfchap. '1 pen Sommerfet en Nottingham voor, zynde van kleur c roodachtig bruin, en van binnen hol, als om andere 3 kryftallen gegroeid zynde, en dikwils by geheele droezen famengehoopt. Die pieramiedswy2e kryftallen en hoe'-ig? ftaafjes, welke aldaar, onder de Kalmey byZonder m de Mendiphills, doorfchynende vallen ,' zyn KALAPPUS-BOOMEN". 3739 ï 3eK^7Ai5el^drVot de gekiTftallizeerde Blende, i KALAN, zie VLEUGELHOORENS « a • KALAPPUS-BOOMEN of KOKOS^OOlVrEN is ' t 7LVf Cep ^dlaanschBoomen-Geflacht, onder - de Klasfe der Palm-Boomen gerangfchikt. — Zy fteeken hunnen Stam en Kruin boven de meeste andere Boomen uit. In fierlykheid wyken zy niet voorde • gewoone Palm-of Dadel-Boomen, en de Vrugten, wel- ■ ke zy uitleveren, ftrekken tot voedzel voor de Inge. ■ zetenen van Oost- en Westindiën. Sommigen verklaa- • ren hun voor de vrugtbaarfte Boomen in de geheele werelt. Voeg hier by de menigvuldige gebruiken welke men van den Stam, Bladen en Wortelen heeft, ftraks ■ op te noemen. Rumphius heeft 'er derhalven ook een begin van zyn Ambonsch Kruidboek mede ge- Hy behoort zo wel tot de wyngeevende als noot. draagende Boomen, hoewel men hem eigentlyk betrekt tot de laatften, als welke eigenfchap hem, in dien trap, alleen toebehoort. Want fchoon zyn Sap gebruikt wordt tot het Arak ftooken, zou zulks egter ook, met den Wyn van den Lontarboom en anderen gefchieden kunnen : daar men in tegendeel geenen Palm. boom met dergelyke Vrugten vindt, dié zo wel fpys als drank uitleveren. Hierom voert hy ook in 't algemeen, den naam van Palm* cocci/era, dat is Nootdraa. gende Palmboom, in 't Nederduitsch Kokos; doch op demeeste Oostindifche Eilanden Kalappus-Boom. De laatfte naam is van 't Javaanfche woord Calappa afkomftig, en daarom voeren de Nooten in Oostindiën, gemeenlyk den naam van Kalappus of Klapper-Nooten, in de Westindiën dien van Kokos- of Koker-Motets Men ziet duidelyk dus den oirfprong van die gewoone benaamingen, welke door de verbasteringe en bekortinge' van de uitfpraak, geheel iets anders fchynen aan te duiden. Deezen Boom die onder den bynaam van Nucifera. de eerfte foort is in het Geflacht van Coccus wordt door de Kruidbefchryvers de volgende naamen gegeeven. Cocos frondibus pinnatis, foliolis enfiformibus replicatis. Jacq. Hist. T. 168. Coccus frondibus pinnatis, fg. liolis enfiformibus margine villofis. Linn. Hort. Cliff. 48 9. Flor. Zeyl. 391. Royen Lugdbat. 4. Buem Zeyl. 18%'. Burm. Ind. 240. Palma Indica Coccifera angulofa C. Bauh. Pin. 502. Palma Indica r.ucifera. J. Bauh. Hist. I. P- 375- Calappa. Rumph. Amb. I. p. 1, 2. Temra. Hort. Malab. I. T. r—-4. L De Heer Linnzeus geeft 'er de Kenmerken van op, onderfcheidende naamelyk dezelve, ten opzichte vaa de Bloem- en Vrugtmaakinge, als volgt. Tweefiachtige Bloemen in eene zelvde Plant met de Wyfjes Bloemen. De Kelk een algemeene, famengeftelde Vrugtfcheede. De Bloem in drieën verdeeld. De Bloemblaadjes ovaal en fpits. De Meeldraadjes zes enkelde Vezelen, zo lang als de Bloem. De Meelknopjes langwerp g opleggende. Het Vrugtbeginzel naauwlyk blykbaar. De Styl kort. dikachtig, onduidelyk in drieën verdeeld. De Stempel duister. Het Zaadhuisje misdraagende. Vrouwelyke Bloemen in de zelvde Vrugtfcheede met de Tweeflachtigen. De Kelk even zo, als in de voorgaanden. De Bloem Vvvv 2 in  %n(y KA'LAPPUS-BOOMENo- in drieën verdeeld'en zeer klein.. Het Vrugtbeginzel: «wormig, eindigende in een elsvormigen korten Styl. De Stempel in drieën verdeeld. Het Zaadhuisje leder» achtig, zeergroot, rondacbtig-, ftomp driehoekig. Hef Zaad, een zeer groote byna eyvormige, gefpitfte Noot, welke driekleppig en ftomp driehoekig is, aan tbreedfte end met drie gatendoorbaord, bevattende een holle Pit.. , ■ , t Als men deeze vertaaling der Kenmerken vergelykt met die, welke in 't Werk van Weinmann, IV. Osei, bladz- ii, daar van voorgefteld is, zo zal men zich moefên verwonderen, dat dezelve dus kan aan 't licht gegeeven zyn. Immers hst gene Liknieus als het Zaadhuisje voorfteld, wordt aldaar de Bloemen-Kelk geheeten, 't Is.blykbaar,, dat dien Heer daar door den Eolfter verftaat van de Kokos-Nooten, als bevattende dezelven zodaanig, gelyk men ze gemeenlyk te koop ziet leggen, die dan als 't ware drie gaten of weeke plekken hebben in de harde Schaal, welke, als be. kend is, een holle Pit bevat. In de Uitgaaf van de Soorten der Planten gaf zyn lid. te-kennen, dat de Kokosnooten-Boom Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen op een zelvden Stam droeg, met zes Meeldraadjes en drie Stempels. Cocos Nucifera monoica, hexandra, trigyna. Sp. Plant. IL p. 1658. Naderhand heeft zyn Ed. de Kenmerken aldus voor.sefteld.' Syst. Nat. Ed. XII. Tom. II. p.l^g. Het Mannetje heeft de Kelk in drieën verdeeld: de Bloemt driebladig met zes Meeldraadjes. Het Wyfje heeft de Kelk in vyven verdeeld: de Bloem;driebladig, met drie Stempels: een lederachtige Vrugt met een harde Pit. Niet te min heet de Kokosboom in 't zelvde Werk, en op de bladzyde daar tegenover, nog Eenhuizig, 'I welk 'men niet overéén kan brengen met Mannetjes. en.Wyfjes-Boomen. Ook blykt uit de Afbeelding zc wel als "uit de befchryving van Rumphius, dat de Ko iosboom, Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen, of lie ver: Bloem- en Vrugttrosfen op eenen zelvden Stau en uit de zelvde Scheede voortbrengt. Ik. fpreek bier van den grooten Kokos- of Kalappus Boom-,, welke een zeer regtenStam heeft, niet diknaa zynehoogte, en eenigermaate naar dien van een Spar leboom gelykende; uitgenomen, dat hy overal byn even 1 dik blyft, en aan den Top wederom dikke •wordt.-. De Boom zet, tegen de natuur van ande re.Boomen, in zyne jongheid reeds zyne dikte va; een voet en daar boven en als dezelve de bebooi Jyke hardheid bekomen heeft, dan ftygt hy daar med op, tot: dé hoogte van zestig, en. fomtyds ook va zeventig of tachtig voeten. By den Wortel, daar d B.oom-> wel twee-voeten dik is, maakt de Stam ee bogt; en hier door ftaat de Boom doorgaans wat fchee Hyvheefc geen .Takken,.uitgenomen de Twygen < Bladfteelen.aaniden top, die deszelvs Kroon maakei Deeze . fluiten met. haare grondftukken dicht in ma kander,,en fpreiden zich naar alle kanten uit, fomm gen ook' nederhangende.- By haaren oirfprong zyn 2 wel een fpan breed, doch verdunnen fchielyk-tot c dikte van een , been en verder tot die. van een ara hebbende van.twaalf tot zestien voeten langte.-. Aa de.bovenzyde zyn ze half'hol, gelyk-een geut-, m< een-fcherpen i kant ter wederzyde; doch' worden a leogSiVlatees», vaa pndeten rood, ,kaale.n. effen.-, 11% falappus-boqmen;, ra zelvftandigheid is niet houtig, maar voos en taayr zo dat men ze met veel meer recht den naam van Bladfteelen of Twygen geeven kan, dan van Takken. Deeze zyn, drie of vier voeten van haaren oir. fprong af, kaal, doch verder wederzyds bezet met. lange fmalle Bladeren, welke veel naar die. van Riet gelyken. Zy hebben, naamelyk, de gedaante van ee» nen degen, zynde tusfchen de. twee en drie voeten lang, ruim twee duimen breed,, en fpits aan 't end;, niet fcherp of ruig, maar effen, glad en ftyf, met veele draaden als doorreegen. De kleur is in 't eerst geelachtig en vervolgens grasgroen.. Door't midden van ieder Blad loopt een houtige Rib in de langte.. ■ De famengeftelde Bladfteel fchiet midden uit de Kruin als een pyl of hoorn, zodaanig men ook in andere, foorten van Palmboomen opgemerkt heeft, en de jon» ge Bladen worden op de zelvde manier gebezigd.. Op dergelyke wyze beftaat het met de Vrugtmaaking.. ■ De Kokosboom geeft ook een Zak of Scheede uit, in 't. Latyn Spatha, in 't, Maleitsch Majang 'genaamd, en naar een fchuftje gelykende; doch deeze Scheede be- i vat zo wel de Bloemen als de Vrug.tbeginzels of de. , Mannelyke en Vrouwelyke.Teeldeelen. Als zy open. ■ barst vertoont zich van binnen een bondeltje lange . , Steelen, die dicht op malkander leggen, en elkander > dermaate drukken, dat zy driekantig worden. Tusfchen de twintig en dertig van deeze Steelen, zitten. i aan eenen dikken middel-Steel, van kleur bleek of. witachtig zynde, en zich als lange Koorn-aairen ver: toonende; door dien de groötfte helft, verst van den. i middeldeel af, dicht bezet is met fpitsachtige Knoppen, als Tarwkorrels. Deeze openen zich , en gee, ven ieder een Bloempje uit., van drie dikke puntige t Blaadjes, van binnen zes Meeldraadjes hebbende,, die • het eigentlyke Bloeizel van deezen Boom uitmaaken. > De Knop of Kelk, daar deeze. Bloemen in gezeten - hebben, breidt zich, na't opengaan, overdwars uit, » en de Bloemen vallen aanftonds af, nalaatende dea. i blooten Baard. Aan het achterfte gedeelte van dit Bïoemftèeltje,. > zitten de Vrugtbeginzels, die zich als platte breed. ■ r achtige wratten voordoen, en waar van men door. '- gaans aan ieder Steeltje maar één of twee vindt, en a daar van vallen fomtyds nog eenigen af., leder Kalap*r pus-Boom draagt vyf of zes zodaanige Majangs, waar i'. van fommigen nog ongeopend, anderen bloeijende,. n. anderen reeds in Vrugt-Trosfen,. *t zy half of geheel t- ryp, verandert zyn, die men in.'t Portugessch Ramo,. le. in 't Maleitsch Rancké, in.'t. Ambonsch Niri-Utten in noemt. Ieder Tros. is dus met tien-, twaalf of zestien le Nooten beladen , doch op de Oostindifche Eilanden draain gen niet meer dan twee of drie. van deeze Trosfen te f. gelyk Vrugt; zo dat de geheele Kruin aldaar, op 't af hoogfte dertig Nooten torst; terwyl deeze Boomen n.-. aan de Vaste Kust van Indien en in-andere Landen, il- wel met zestig, zeventig en meer Nooten teffens beii- laden zyn:.des het meer te verwonderen is: dat deeiy- ze. Boomen,. die zo zeer aan 't geweld der winden zyn le.-. bloot gefteld , zulk . een. zwaarte op, die hoogte kuni,t neu draagen.,. Immers de Vrugt-Trosfeo .komen met in haare-Steelen van tusfchen de Bladfteelen voort en ït hangen dus digt onder de.Kroon,. in de,geheele .rondte. 1- De Kokos-Nooten,. waar van ik hier fpreek, zyn van g^ootw.als eeus Meofchen hopfdj van eene.eyvormi- gé?  OLAPPUS-BOOMEST- ge, doch aan 't end ftomp gefpitfle en driekantige gedaante; fommigen rosachtig, anderen groenachtig of bleek graauw van kleur. Zy hebben een voozen Bolfter, twee of drie vingeren dik,, welke van buiten glad is, van binnen, en door de geheele zelvftandigheid, als uit haairige draaden beftaat. Hier onder fchuilt de Noot, wier grootte in de volwasfenheid verfchillende is, gelyk men weet. Derzelver Schaal is eerst kraakbeenig en bleek, wordende vervolgens houtachtig of beenhard en bruin; zynde rondom bezetmet Draaden, doch daar van kan men ze zuiveren en polysten. Aan 't dikfte end hebben deezen Nooten drie rondachtige Plekken, welke ingedrukt zyn en van eene andere kleur, waar door zy als het gelaat van eenen Aap vertoonen. Ik behoef niet te zeggen, dat in de-vol was fen Ncoten binnen deeze Schaal een holle Pit vervat is, die eene dergelyke zelvftandigheid ais onze Hazelnooten heeft, doch welke, tegen de Schaal aan, flegts ongevaar de dikte uitmaakt van een vingerbreed: noch ook, dat de holte van deeze Pit doorgaans eenig Vogt bevat, 'twefk niet bedorven zynde lekker is van fmaak. Dit alles, naamelyk, is hier te lande zodaanig bekend en blykbaar aan de uit Indiën overgebrachte Kokosnoo. ten, dat ik dit niet uitvoerig zal verhaalen. Men kan, egter,. de nuttigheid deezer Boomvrugt, in haare natuurlyke groeiplaats, hier uit.niet afmeetsn. De Noot wordt in vierderlei ftaaten aangemerkt; geheel jong; volwasfen doch met een zagte Schaal; met een harde Schaal en veroudert. De geheel jonge Nooten zyn nogonryp, maar de volwasfene, wier Schaal nog week en gedwee is, zyn zo vol van een zeer aangenaam Vogt, dat het zelve, wanneer zy fterk gedrukt of geopend worden, met een ftraal daar uit fpuit.. Tv/ee perfoonen hebben daar eenen goeden teug aan, en men kan begrypen dat deeze Kokos-Melk' of JVey, naar men ze noemen wil, in de heete Landen, daar dikwils het water ver te zoeken is, tot een ongemeene verfrisfching flrekt, en tot behoud van het leeven der Menfchen.. Als dan bevindt zich in de Schaal nog geene Pit,.maar aan de kanten, van binnen, begint zich een foort van Merg aan te zetten, dat allengs verdikt en eindelyk dien trap van vastheid verkrygt, waar in ons hier de Nooten worden toegebracht. Het jonge flobberige Merg wordt Liplap geheeten van de.Nederlanders, en van de Maleijers Calambir. In zeer .oude Nooten wordt de Pit als beenhard, en het Sap, of. de. Melk, daar binnen, vermindert allengs; indien zy niet goor wordt of bederft geheel uitdroogende, zo dat'er niets van overblyft dan eenfuikerachtig Appeltje of Peertje, Pyrum Calappa, in 't Maleitsch Tomho en Tomhoan genaamd, dat is een Ge- was of Uitfpruitzel. Het.zit doorgaans aan een dergaatjes of weeke plekken van de .Schaal, en-verftiekt: als tot den grondflag of'wortel van de jonge Bot of' Scheut, welkende Noot' zal uitgeeven :. wordendedaarom ook van dé Maleijers Matta,..dat is Oog, .geheeten.- Terwyl deeze Bot uitfchiet, verteer* de Pit ', en dat Appeltje wordt grooter, .tot dat het zelve de = geheele holligheid, byna, van de Schaal beflaat. Mid l delerwyl geeft de. Bot, nu de lang'e.van een vinger' bekomen hebbendé, haare. Worteltjes ■ uit," die -als • Wormen ktuipen.langs.de oppervlakte van de.Schaal.... rALAPPLTS-BOOMEN*.. 374* Vervolgens wordt het Appeltje wederom kleiner, etf krimpt zodaanig in, dat het zelve, wanneer men deNoot wat hard fchudt, van de Scheut afvalt en binnen de Schaal rammelt. Dit Spruitje komt niet uit den Bolfter, ter plaatze daar de Noot aan haaren Steel' gezeten heeft, maar dikwils geheel ter zyden, waar op men in 't planten te letten heeft. Schoon de Javaanfche naam Calappa, naar men zich verbeeld,- van het Arabisch of Hebreeuwsch afgeleidzou kunnen worden, is het doch zeer twyfelbaar, of de Kokos-Boom aan de Oude Natuurkundigen bekend geweest zy. Men vindt wel by Theophrastus, Plinius en anderen aangetekend, dat in Indiën-zeer hooge Palmbomen groeijen, waar van men wyn, honig,brood, azyn en andere dingen, ten gebruike van 't Menfchelyk Geflacht, wist te bekomen; doch, dewyl dit zo wel op den Lontar- en Sagoe-Boom, en op andereBoomen van deeze Klasfe past, als op &en Kokosboom; is het veeleer te denken, dat zy die allen in 'tgemeen daar door op 't oog gehad hebben :■ temeer, om dat zy van die uitneemende Vrugten, welke denKokosboom byzonder eigen zyn, geen gewag maaken. Deeze Boom, zekeren ouderdom bereikt hebbendesbegint Vrugten te draagen, en gaat daar-mede, indien hy wel gehavend en niet geftoord wordt,-onvermoeid voort. Op Ceylon, en daar omftreeks aan de; Vaste Kust van Indiën behoeft hy maar vyf of zes ja3ren oud te zyn: op de Eilanden by Ambon draagt hy doorgaans in het twaalfde-of veertiende jaar. Hier in overtreft hy dan grootelyks veel andere-Palmboomen,die een reeks van jaaren oud worden,-en dan nog; maar eens Vrugt draagen.- De Kokosboom is het geheelejaar door met Bloemen en Vrugten bedekt, boe-'wel de gewoone tyd, van 't in-oogften der oude Noopten, op Amboina plaats heeft in Oétober en Novem»ber, zynde de-droogde maanden van het jaar. Men1 ziet hier uit, van welk een ongemeene- vrugtbaarheid! dit Geboomte zy; niet tegenftaande de Noot zeer lang, werk tot aanryping heeft. - Pater Labat oirdeelde,,. van naauwlyks minder dan een jaar/- In een ander opzicht ftaat- hy meer gelyk' met dénv*' Lontar-Boom. Men tapt, naamelyk, uit-zyne Majangs'' of Vrugtfcheeden, op even de zelvde manier; ,na datdezelven gedeeltelyk afgefneeden zyn,-dien lekkeren"-' Palmwyn, in- 't Malabaarsch Sura genaamd, dat is' zoe-'* te drank, welke in lekkerheid alle'- andere-' To'waeks • overtreft. Deeze vogtigbeid, eerst uitzyperende, is': zo helder als water, wordende daar na weyachtig en* aangenaamer zelvs dan het fap of'vogt'der Nooten :: maar zy moet dien zelvden dag gedronken'worden, de-'wyl zy anders verzuurt of goor wordt; zynde als dan'* egter nog tot het ftooken" van' Arak zeer'bekwaamdDe menigte van Vrugtfcheeden, welken' deeze Boomhet geheele jaar door -uitgeeft, maakt'dateer'altoos'' gelegenheid is, om hem dit vogt af té'tappen'; ;mïdss'-" dat men hier in niet te vergaa; alzo daar door de kragt t des Booms, zo wel als de-vrugtbaarheid J afneemen» zoude. - Indien zelvs de Kokos-Boom, .na het aftappen van dec:: wyn, flegts een of twee jaaren-in rust gelaaten -wordt'^ door. de Teifferaars, dan -draagt, hv gemeenlyk' inI 'e * vervolg .bétere- Vrugten. - Ih Öostinaiën >rekent mee'* hem .op . zyn dertigfie jaar ' in zyn beste fleur te-'zyoV, draagende Vrugt tot in het zestigfte; maar in ■fominiVvv'v s.i >,v-  s744 KALAPPUS-BOOMEN*. se andere Geweiten zegt men, dat hy wel honderd , jaaren oud kan worden. In zyn ouderdom vermagert , hv kraetig en de Nooten worden allengs kleiner, zo , dat zy eindelyk niet grooter zyn, dan een Eenden-ey. , ln de-hoogfte ouderdom beginnen de Twygen of Blad- , ftoe-len ook af te vallen, zo dat 'er niets overbiyicdan , de bloote Stronk. ' ' De Stam van deezen Boom is wel taamelyk glad van , Schors doch heeft zekere Knobbels ter plaatze daar de afgevallen Bladen geftaan hebben. Dit zyn geen Wrongen, die den Stam omringen, gelyk men hem in verfchei le afbeeldingen ziet voorgefteld , maar ze. kere halfraaanswyze verheffingen, welke als trappen maaken aan den Boom. en dus gelegenheid geeven aan de Indiaanen , om h^m te beklimmen. Zulks doen de TeifFeraars, gelyk men de genen noemt, die bier van hun werk maaken, dagelyks met groote vaardigheid; zo dat men van verre zoude zeggen, dat men een Kat by den Boom op zag klauteren. In fommige Linden, evenwel, hebben zy zekere ftroppen, waar in zy hunne voeten zerren, en dan gaat het opklimmen zo fchielyk niet in 't werk. Zelvs worden fomtyds keepen in de Stam gehakt, om de voeten meer vastigheid te geeven, en op 't Vaste Land van Indien worcTt wel een touw om den Boom geflingerd en met fpykers daar in vast gemaakt. Dit laatfte geett veel gemak in 't beklimmen van zulke hooge Boomen ? wier Simmen vyftig of zestig voeten lang zyn, en niet te min, wanneer men aan het teifferen is, ieder tweemaal 's daags moeten beklommen worden, om af te haaien, 't welk in de aangehangen potten of kalabasfen geloopen is. Die Kalabasfen hangen zy aan t lyf, of laaten ze met een touw neder, even als zy dit doen met de afgefneeden Vrugt-ïrosfen. Ten aanzien van het menigvuldige gebruik deezer Vrugten, zal ik hier de aanmerkingen van den Heer Osbeck daaromtrent, toen hy zich in 't jaar 1751 op Java bevondt, als van iemant die zich daar op in 't byzonder toegelegd heeft, mededeelen. „ de Kokos„ Nooten Boom, (zegt die Autheur,) in 't Javaansch Calappa genaamd, is een zeer hooge, doch niet buitengemeen dikke , Palmboom , met eenen ruuwen " Bast, en tot aan de Kroon onverdeelden Stam. Op " de Schors groeide een wit meelachtig Mos. De " Nooten, waar van ettelyken by elkander boven aan de Kroon hingen, zagen 'er uit als kooien, doch ' waren wat driekantig. Pe buitenfte Schaal of Bol" fter van de Noot is, als dezelve begint ryp te wor" den , geel, en wordt vervolgens bruin. Deeze " Bolfter beftaat uit een hennipachtige zelvftandig" heid, die ook in plaats van Hennip door de Javaa" nen wordt gebruikt, en derhalven gemeenlyk van *' de Nooten afgehaald eer zy die verkoopen; uitge" noomen een kleine (treek, welke, zo men wil, ** den ouderdom aanduidt van de Noot, naar wier '\ verfcheidenheid die ftreek groen, geel of bruin is. " Doch men kan deeze Nooten ook, als men 't be" geert, onbefchaadigd bekomen, in welk geval zy het frischte en meeste water bevatten. De draadige Bolfter laat zich tot lonten en touwwerk, dat egter in versch water zeer fchielyk verrot, bekwaa„ melyk gebruiken. De eigentlyke Schaal, daar on„ der, is voor haare rypheid wit, zy wordt vervolgens bruin en zeer hard, zynde eenigermaate hoe- EALAPFUS-BOOMEN. „ kig aan den Steel. De Javaaners gebruiken ze, om „ hunne bruine zuiker en andere dingen in te bewaa. ,, ren : de Oostindievaarders maaken 'er bekers en ,, pons-lepels van, en bovendien zeer fraaije kleine ,, korfjes. Tegen over het fteel-end zyn drie kleine „ gaten, waar van zich nogthaads maar één gemakke,, lyk laat openen. De Pit, weke van binnen digt „ tegen de Schaal aan zit, is wit, en niet veel har. , der dan een ongekookte Raap: men kan ze raauvv , eeten, en zy linaakt byna als zoete Amandelen; , weshalven ook de zeelieden daar van, met een. , weinig kaneel, eere amandel-melk bereiden. Men. , kan dezelve ook met azyn, olie en zout inleggen, en als falade eeten. De Noot is met een bleeK," zoet water gevuld, doch *t welke fchielyk zuur wordt, als men het niet kort na 't openen van de ', Schaal drinkt. Ieder Noot bevat, van zulk water, onuevaar een half pint, of wat meer; daar wy ons eenige weeken, en zo lang als zy frisch bleeven, )' in p^ats van thee-water van bedienden. Men zegt dat dit Vogt, cm de handen te wasfchen gebruikt ,', zynde, de "huid zeer zagt maakt. Als de Nooten „ oud worden, dan loopt het water famen tot een " fpongieuze witte Kern, welke vervolgens door da ,, opening der Schaal, Bladen uitgeeft, die, zonder „ dat de Noot in de aarde geplant of in water gelegd „ worde, zeer lang in 't leeven blyven. Het hon* „ derd Kokos-Nooten betaalden wy met eenen Pefo „ duro of Spaan fchen Daalder. De Boomen ftonden „ langs den oever op laage plaatzen, en waren hier „ taamelyk overvloedig." De Heer Osbeck was, niet 'ver van Angeri, op de Kust van 't Eiland Java, aan land gevaaren, en hadt zich aldaar tot kruidkundige waarneemingen langs het ftrand begeeven. Zie zyne S»ci4c nad) Oü'tintictt uflö Syltw. Stefïecf p. 117. Wy kunnen hier, uit de aanmerkingen van Rum* PHttJs, byvoegen, hoe het gewoone ontbyt der lndiaanen uit de Pit van een Kokosnoot, en gedroogde visch, met wat fagoebrood of gekookte ryst beftaat; waar op zy dan dikwils het water van de Noot toe drinken, dat op zich zelv 's morgens vroeg, met een ledige maag, of wanneer men daar op door koude bevangen wordt,in een verhit lighaam, genuttigd, zwaar kolyk kan veroirzaaken. De Hoilandfche Soldaaten en Matroozen hebben dit dikwils in hunne oorlogen tegen de Indiaanen bevonden, wanneer zy, 's avonds veel van dit Kokos-Nat gedronken hebbende, daar op moesten vernachten in de koele daauw, onder den blooten hemel; wordende vervolgens door eene be« roerte en lammigheid, Beriberi genaamd , aange'ast. Van de klein geraspte Noot maaken de Indiaanen, met water, een melkachtig vogt, Sar.tar genaamd, waar 1 in zy alle hunne moeskruiden, ryst en visch kooken. Dus verftrekt de Kokos-Noot hun dan voor fuiker en boter. Zelvs maaken zy'er, op veelerlei manieren, . een olie van. Men kan de gedachte melk, uit ouV • Nooten vervaardigd, laaten ftaan , als wanneer 'er ' een room op komt, gelvk op onze koe-melk, die door - opkooken een klaare olie wordt; maar, dewyl de wey t dan niet goed is, zo kooken anderen liever de dikke - Santar, door verfcheide maaien opgieten bereid, flegts • op een zagt vuur, waar door de olie fcheidt en afge» - fchept kan worden, even als vet van een vleeschke- • tel, en dan is het overblyvende fop als eea dikke fy- rocp,  KALAPPUS-BOOMEN". roop^ Zeer bekwaam,om een pap daar van met SagoeMeel te maaken voor de Slaaven, of Varkens daar mede te mesten. Indien onder 't fchraapzel van de Noo. ten Sagoe-Brood of Meel gedaan wordt, en men 't zei. ve dan met water opkookt, zo wordt 'er eene roodachtige voedzaame bry van, zonder eenige affcheiding van de olie. Deeze Kalappus-Olie is zo klaar, doorfcbynend en zoet als olyf-olie, hoewel zy dikwils een weinig brandig fmaakt; doch men maakt ze fomtyds met Kurkuma een weinig geel. Van ongemeen groot gebruik is deeze Olie door geheel Indiën. Versch zynde en zoet, wordt zy in de kost en tot faufen gebruikt, en 'is dan niet onfmaakeiyk: maar het duurt weinige weeken of zy wordt garftig, en dan niet als van arme lieden tot de fpys gebruikt, of tot branden in de lampen en het maaken van zalven. De Indiaanen beftryken hun geheele lighaam, of het hoofdhaair alleen, met deeze olie, 't welk hun een vieze reuk, en mooglyk aanleiding geeft tot fchurft en andere huidziekten, daar zy, boven de Èuropeaanen, aan onderhevig zyn. Dik geworden, dient zy ook tot het beftryken van geweer en ander yzerwerk, maar is ten dien einde zo bekwaam niet a's de uitgepersteKaluppus-Olie, welke veelal den naam van Oleum Palmx voert, en de dikte heeft, gelyk bekend is, van boter. Hier toe worden, aan de Kust van Malabar, de Karnen van oude Nooten aan brokken in de zon gedroogd, en "dus onder den naam van Copra naar andere landen verzon den. Men kan ze als dan ook eeten, en zy zyn van fmaak als drooge Hazelnooten. Van bet gebruik, dat men van de Scb,aslen of Doppen tot drinkvaten en ander huis-gereedfchap onder de Indiaanen maakt, zal het niet nodig zyn omflandig te fpreeken; zo min als van de veelerlei nuttigheden van den Palmwyn, die, 't zy uit de Vrugtfcheeden of uit de Kruin der Kokosboomen gerapt wordt; als met dien van den Lontar- of Jagerboom, veel overeenkomende. - Een groote veemeid van deeze Towak wordt tot azyn gemaakt, het welke ligt gefchieden kan, alzo zy allengs van zelv, en, door in de zon te ftaan, zeer fpoedig verzuurt. Meest wordt dit vogt aan de Kust tot drank gebruikt, of fuiker daar van gekookt, • die den voorrang heeft boven de Lontar-Suiker; maar op de Eilanden verkoopt men deezen wyn veelal aan deSineezen, welke denzelven nodig hebben tot het 1 ftooken van Arak. Zie hier de befchryving hoedaanig de Arak op ge- i heel Java wordt geflookt, door den Heer Radema- i cher, Baljuw te Batavia, aan den Heer Med. Dok- < tor M. Houttuyn te Amfieldam medegedeeld. ; „ Men neemt 5 Gantings of ruim 65 pond Ryst: 16 j * Tampayangs, ieder van 8 Bottels,'of 128 Bottels j „ Towak, die uit den Klapper- of Kokosboom geteiferd 1 „ wordt en tot gest dient: 6 Balies, ieder van 96 i „ Bottels, dat is 576 Bottels of dertien Ankers zwur- c „ te Syroop, en 30 Picolans, ieder van 24 Bottels,. „ dat is 720 Bottels of ruim zestien Ankers water. c' „ Dit alles wordt in één of uvee groote Baliën on- a „ der een gemengd: men laat bet twee dagen ftaan;, g „ dan giet men het in potten over, en laat het nog c „ een dag rusten. De eerfte maal wordt dit in de v „ ketel agt uuren lang gekookt: dan is het gemeene \ » Aral* welke de Chineezea Tjüuw'noemen. Zulk f. KALAPPUS-BOOMEN. - 3743 » een kookzel geeft 8 Picols, ieder van 96 Bottels - „ zynde een Legger of 768 Bottels Tjieuw. Hier • „ van wordt 15 Picols van 96 Bottels in de deftil' „ leerketel gedaan, *t welk van overgehaalde Arak - „ anders Arak apy of beste Arak genaamd, in agt uu> „ ren 5 Picols of 480 Bottels uitlevert." In de Towak of Palmwyn der Kokosboomen is een aan« merkelyk yerfchil, dewyl fommige Eilanden en Lan< • den denzelven zoeter en duurzaamer dan anderen uit» leveren. Die men van de Boomen op Banda krygt, ■ valt wat brakachtig of wordt ligt goor,, Sommige 1 Boomen zyn ook tot het wyngeeven bekwaamer, anderen tot het draagen van Nooten, en daarom wordt ' door de Indiaanen hier in onderfcheid gemaakt. De ' droefem, die zich onder in de vaten zet, met het onderfte van den drank, is bekwaam om zuurdeeg"daar van te maaken, en kan van de bakkers gebruikt worden in plaats van gest. Onder de Schors heeft de Kokosboom een hoornach-' tig taay Hout, ter dikte van drie of vier vingeren, met korte zwartachtige Draaden. Dit Hout is onder aan den Stam zo hard, dat de bylén daar op afdwingen , als men niet wat fchuins daar in hakt. Hier binnen is de Boom met een brokkelig Merg gevuld. Het Hout wordt naar boven allengs bleeker, zyndè aan den Top, ter langte van omtrent drie voeten fneeuwwit, en daar maakt het, met het Merg fe fa' men, dat gene uit, het welk men de Kool of Palmiee en anders ook welde Her/eken van den Palmboom noemt. -' Deeze Kool wordt geacht lekkerder te zyn in de Kif kos-Nooten, dan in de andere Palmboomen.- 't Gene verder meest in aanmerking komt,- zyn dö5' Bladen van den Kokosboom. Deeze worden, even al» die van andere Palmboomen, gelyk van den Lontar- en Sagoe-Boom, gebruikt tot fchaliën, om de huizen me. de te dekken, en dan Atap geheeten ■ hoewel die vans den laatstgemelden daar toe beter en duurzaamer zyn. ' Voorts maakt men 'er ook zonnefchermen, matten»zeilen, korfjes en ander vlegtwerk van. Van de jonge Bladen weeten de Indiaanen papier te bereiden, dat aan de Vaste Kust van Indien, tot het fchryven vansbrieven als anders in gebruik is. Zeker netswys ge** weefzel, dat by den oirfprong der Bladen gevonden wordt, dient tot een teems, in de bereiding, van het?' Sagoe-Meel. De groene Takken zyn, even als de ' Takken der Dadelboomen by de Israëliten waren , tot verfiering der huizen en vertrekken, op vreugdefees»-,' ten en gastmaalen, in gebruik. Zo de Inlanders iemant eenig gefchenk willen brengen,, 't zy van Ge* ) dierten of van de Vrugten des lands,- dan moet her " zelve tot een teken van vrede en vriendfchap, met" Kalappus-Takken beftooken of behangen zyn» Van deeze Takken wordt ook een foort van net of zegen ge. maakt; waar mede men, fchoon op ver na niet digt is, de Visfchen weet te bezetten, en op flrand- ts" dryven. i Wat de Stam van den Kokosboom aangaat, fioe Voo* dezelve ook zy, is hy" niet te min dienftig tof paaien? aan hoofden, en fchoeywerken in • de rivieren , tot grondilagen van vestingen en bolwerken,- en tot het oprechten van gebouwen, 't Is bekend,, daf de fi». wooners der Maldivifche Eilanden van déeze Boorne» hunne vaartuigen maaken „ met al derzelver rondhout', zeilen en touwwerk, bel'aade&de die dan ook;  3W KALAPPUS-BOOMEN. dikwils alleenlyk met derzelver Vrugten. En, fchoon het e ge lyke Hout aan dien Stam maar zeer dun s, d hebbende niet meer dan één of twee duimen dikte, C weeten doch fommige Indiaanen daar van met alleen rr .gladde kistjes en ander gereedfchap te maakendie e wegens de geele aderen in eene zwarte giond zeer a Sl5k zyn; maar dit Hout wordt zelvs op veele plaat- E zen uit gebrek van beter, tot timmerhout gebezied. Men maakt 'er posten, fparren en latten van, u töt gemeene woonhuizen, palisfaaden tot fortresfen, z paaien tot fchuttingen enz. Voorts beftaat de Stam t'eenemaal uit een voos vezelachtig Merg, t we k l van geen ander gebruik is, dan dat men t op. de aaide te rotten legt, als wanneer het binnen t ja«r goe- c den mest om de bedden in de tuinen vrugtbaar te t maaken uitlevert. Het zaagzel van het gedachte c Hout, in water gedaan en gemengd zynde met ^ Zs-Sv-oop, dus eenige dagen in de zon geftaan heb- i bende, levert eene verw uit, die het daar in gedoop- « •te linnen zwart maakt. „„.►;„ , ' In de Hortus Malabaricus vindt men vyftien nuttig- i heden van deezen Boom opgeteld; doch veelen daar , van kunnen geene proef houden, of beftaan in byge- i Toovige denkbeelden der Indiaanen. 't Is ontwyffelhaar dat zyne Melk en Olie, versch zynde, zo in- . S uitwendig tot verzachting dienen. De Portugeefche Artfen fchryven de Kalappus-Olie, met Syroop van inolm gemengd, voor, tegen 't hoesten en een bedauwde borst, laatende in de jicht de pynlyke. edemaaten warm daar mede fmeeren, enz. Dus is d.e Olie tegen de ambeijen ook zeer dienftig. Het arhookzel der Wortelen, wordt gebruikt in de koorts en roode loop. Het jonge Bloeizel, uit zyne Scheede genoomen, en met bruine LomrSutkerg^mxwd zynde, dient tot geneezing van de vuur.gheid der wa terwegen. Van jonge Kokosncoten in de Bolfter op heete kooien gebraaden en dan weder te koelen ge. zet kan het vogt met veel dienst ingegeeven worden in heete koortfen; als waar door het zelve zyne raauwheid verlooren heeft. p . Hier komt nog in aanmerking ce Kalappus-bteen, in "t Maleitsch genaamd Mestica Calappa; een wit fteentje gelyk Albast, effen en glad gelyk een Keyfteentje, dat fomtyds doch zeer zelden in de Kokos-Nooten wordt gevonden, en ook wel zo voos is, dat het los in t water dryft. Het is fomtyds langwerpig en ftomp kegelvormig als een duiven-hart; fomtyds rond, en dan van grootte als een erwt of linze. Altoos heeft het, aan de eene zyde, een foort van zonnetje, en is dikwils aan de andere zyde gefcheurd. Onder duizend Kalappus-Nooten is 'er zelden één, waar ra men zulk een Steentje vindt, en het komt ook naauwlyks voor, dan op twee Eilanden niet ver van Java, naameiyk Celebes m Boeten, zegt Rumphius, die meer geloof fcheen te flaan aan deszelvs beftaanlykheid, dan aan de toverkrachten , welken 'er van de Indiaanen aan toeeefchreeven worden. Hy merkt aan, dat de Ingezetenen van die Eilanden, waarfchynlyk zeer eenvoudig en bygeloovig., dergelyke MestlcaS wisten voor den dag te brengen, welken zy gevonden hadden in veelerlei Gedierten en Gewasfen. Dit vermindert de geloofbaarheid zeer van de zaak. Ondertusfchen werden de de mooiftcn van deeze (teentjes m ringen ge.zet en gedraagen, cm gelukkig te zyn in hunne onderneemingen. KALAPPUS-BOOMEN. De Kokesloomen groeijen byna in de geheele omtreJs des Aardktoots tusfchen de Keerkringen. Behalve de Oostindifche Eilanden en de Vaste Kun van Inaiën, komen zy ook in Afrika voor, aan de Kust van Oumée-, en verder in Zuid-Amerika, op de Eilanden van Westindiën en op die in de Groote Zuidzee; alwaar zelvs een Eiland is', deswegen genaamd het Kokos-Eiland; gelyk 'er' ook, 'ten Zuidwesten van Java, twee Kalappus-Ei. landen leggen. Veele Landfchappen egter en Landen zyn 'er in deeze Gewesten bekend, daar deeze Boomen niet groeijen, en anderen, waar men ze alleenlyk heeft voortgeteeld. Zy beminnen den zeekant ot de'kust en worden zelden binnenslands gevonden, dan aan meiren of rivieren. Om wel te draagen, moeten zy een vogtigen grond van zand of zwarte aarde, doch geenen kleygrond hebben, waar in de Wortels, die zagt en teder zyn, aan 't rotten flaan. Egter tieren zy, zo fommigen aanmerken, best op plaatzen, daar de grond, rondom den Stam, dagelyks gemest wordt met veelerlei vuiligheden. Veel weiden zy van de Wormen der Palmiet-Torren geplaagd, die den Kop of Kool uitvreeten, en dus de Vrugt niet alleen, maar ook 'c Gewas bederven. Gaarne willen zy by elkander geplaatst zyn tot redelyk digte Bosfehen, dewyl als dan de een den anderen, zo voor de fterke zonnefchyn als voor 't geweld der orkaanen befchut. Evenwel ontmoet men ze ook wel op hooge bergen aan den zeekant, zeer tierig bloeijende, en vrugtdraa- ^DeKokosboom, hoewel doorgaans van zodaanige geftalte, als hem befchreeven heb, met eene enkele Kroon van Bladen, is fomtyds aan walftalligheden onderhevig. Het gebeurt, dat uit ééne Noot twee or drie Stammen opfchieten, en, hoewel dan meestal maar ééne overbiyft, heeft men doch een Kokosboon op Geilen gezien, die redelyk groot was, met drie Stammen. Zeer zelden gebeurt het, dat de Stam van een Kokosboom zich boven verdeelt en dus twee of . drieKroonen maakt. Men heeft ook gezien, dat do Kruin, Takken had uitgegeeven, elk zich in eenige Bladftêelen verdeeiende, en dus rondom de Kroon i nederhangende: doch alle deeze wanftalhgheden zyn uitermaate zeldzaam. Ik heb tot dus verre, van den gewonen grooten Ko'■ kes- of Kalappus-Boom , in 't algemeen gefproken. Rumphius tekent aan, dat daar van in Oostindiën veti fcheidenheden zyn, die hy foorten noemt. Behalve , de veranderingen, naamelyk, welken in de uitwendl ge kleur van de nog met den Bolfter bekleedde Noo1 fen plaats hebben, waar van eenige Boomen de gei woone geelachtige, anderen de zogenaamde^te Ka, lappus-Nooten, anderen groene, anderen rosfe of orant iekleurigen uitleveren; befpeurt men nog ander verf S in deeze Boomen of derzelver Vrugten; gelyk n hlZcilaïparutila, in 't Maleitsch Casfomba heeft den verfchen Bolfter van binnen bleekrood of roestkleui- rie, en zodaanig, dat men 'er een lekker Sap kan uit>r zuigen. De Pit van de Noot is ook wat roodachtig, n doch meest wit, gelyk in de gewoone Nooten. !e CalappaSaccharina of Tubu, dat is Suiker-Kalappus, r- heeft den Bolder van binnen wit, doch fuikeracbtig e- zoet, en men kan denzelven rr.auw eeten, a's Suikera- Riet. Deeze valt .meest op de Zuidooster-Eilanden. 4  KALAPPUS-BOOMEN, KALAPPUS-BOOMEN. 3745 4. Calappa Canarina, in 't Maleitsch Calapa Canari, verfchilt alleen van de gewoone daar in, dat zy de Kern dikker en weeker, en aangenaamer van fmaak heeft, met dien van verfche Kanaries, dat een Oostindifche Vrugt is, als Aardakers, weikemen gefchild tot verfnapering eet, overeenkomende. Men noemt ze ook Vette Calappa, om dat zy vetter van fmaak is in 't eeten, doch daar is, door kooken of braaden, geen olie uit te bekomen. Zodaanigen, egter, vindt men ook gemengd onder de gemeene Nooten, vaneenen zelvden Boom. 5. Calappa puitaria, in 't Maleitsch Calappa Bubur, of Pappige Kokosnoot. Deeze hebben het Merg nog weeker dan de voorgaande, en als bry, zo dat de Pit ligt van de Schaal valt en zich met water mengt. 6. Calappa-Machtfroides of Calappa-Parrang, dat is Zwaard-Kalappus, wegens haar langwerpige figuur, eenigzints naar een houw-mes, Parrang genaamd, gelykende. Deeze zyn langwerpiger en kleiner, met de beide enden fpits, hebbende de Kern of Pit dikker en harder dan in de gemeene Kokos-Nooten. De Schaalen, die ongevaar de grootte van eenKafuaris-of Gan» zen-Ey hebben, worden veel gezogt om bekertjes, fleschjes en doosjes daar van te maaken. Dergelyke Nooten komen ook aan oude Kalappus-Boomen voort, welke dan van binnen naauwlyks eenig Merg of Pit hebben, maar aan het voor-end als met drie lippen zyn voorzien. Anders zou ik denken, of het ook zodaanigen mogten zyn, als men hier in menigte tot het maaken van tonteldoosjes ziet aanbrengen, welke omtrent van de gezegde grootte zyn. 7. Calappa capuliformis of Hechtvormige, die men weezentlyk gebruikt tot hechten van mesfen, waar van de Schaal de gedaante heeft; zynde deNoot, daar binnen, langwerpig, een vinger lang en weinig dikker. Dus maaken deeze een der kleinften foorten, onder de Kokos-Noten, uit. 8. Calappa cyfliformls of Doosachtige, op favaas Oost' kust groeijende, is ronder doch ook klein van Noot, omtrent de grootte hebbende van een galblaas uit een Os. Deeze laat zich zeer wel polysten, en wordt daarom ook veel tot doosjes of fleschjes gebruikt. 9. Calappa pumila, in 't Maleitsch Calappa Babie, dat is Varkens-Kalappus, als zo laag hangende, datdeZwynen dezelve kunnen afeeten. DeezeKokosboomen groeijen maar twee mans langten hoog, doch zyn niet te min vrugtbaar en vroeg draagende. Men noemt ze ook wel Konings-Kalappus, om dat de Grooten deezer Eilanden, die veel omtrent hunne wooningen en by de Pagoden laaten planten. 10. Calappa Regia, die men in 't Maleitsch Calappa Radja, dat is Konings-Kalappus, noemt, maakt die verandering uit onder de Kokos-Nooten, hier voorgemeld; dat zy den Bolfter, als de Noot ryp is, hoog geel, oranjekleurig of rood, hebben. De Schors van den Stam egter is ook eenigermaate roodachtig, en dunner dan die van den gewoonenKokosboom; de Takken geel; de Nooten wat kleiner en aan 't voor-end fpits of geteneld, zynde niet te min zeer aangenaam van water. Op agt of tien voeten hoogte draagt deeze Boom al, en is aan de geele kleur van zyne Takken altoos duidelyk te onderfcheiden. Op Ceylon groeit een dergelyke Boom, die Vrugten van zodaanige kleur, en grooter heeft dan gewoone Kokosnooten, wordende al- 1 XII. DlEL. , daar zo kostelyk gehouden, dat de gemeene man dei ze!ven niet nuttigen mag, al groeijen ze op zyn eigen grond, maar moet dezelven vereeren aan den Vorst. 11. Calappa lanciformis in 't Maleitsch Calappa lanfa, draagt kleine Vrugten, ongevaar een vuist groot, langwerpig, ligt, tien of twaalf by malkander gedrongen hangende aan een tros, gelyk de lanfen, waar mede de dikke yzers der pieken zuilen bedoeld wor. den. De kleur is van buiten wit of wat groenachtig. Zyzyn zo dun van Bolfter en Dop, datzy ligt door 't afvallen barsten, en ftorten dan een aangenaam water uit. 12. Omtrent de ftad Suratte en verder door 'tgeheele koningryk Cambaja en Gufuratte, aan de Vaste Kust van Indiën, vindt men een ander flag van Indiaanfche Palmboomen, Tem'genaamd, welke met de enkel wyn. geevende meer gemeenfchap heeft, hebbende wel de Vrugten hoornachtig, doch twee of driemaal kleiner dan de gewoone Kokosnooten, met eene harde Pit, tot eeten onbekwaam. Deeze Boom blyft laager en de Bladen neemen hunnen oirfprong reeds onder aan den Steel. Uit den afgefneeden Tak van de Vrugt-Tros loopt een zeer aangenaam vogt, dat men aldaar tot dagelykfchen drank gebruikt, maar het welke ligt dronken maakt. 13. Ook moet men hier nog een zeer kleine foort van Kokosnooten by voegen, die op de Maldivifche Eilanden groeit, en meest fchynt overéén te komen met de voorgemelde Zwaard- of Doosachtige Kalappus-Boomen, wordende deeze kleine Nooten ook veelal tot doosjes, kruidhoorntjes en andere fnuisteryën gebe. zigd. Mooglyk zullen het dergelyk flag van Kokosnoo' ten zyn, daar Pater Lab at van verhaalt, dat men ze aan de oevers der Westindifche Eilanden vindt, ter grootte van een hoender-ey, daar men ook doosjes van maakt, die zich gemakkelyk laaten polysten. Hy oirdeelde, dat dezelven van 't Vaste Land van Zuid-Amerika afkomftig waren. Zeer billyk merkt Rumphius aan, dat die groote Nooten, welken men gemeenlyk Maldivifche {Coccoi de Maldiva) in 't Maleitsch Calappa Laut en by de Chineezen Hayja, dat is Zee-Kalappus noemt, geenzints tot de gewoone Kokos-Nooten te betrekken zyn. Zy fpoelen op de ftranden der Maldivifche Eilanden en andere Kusten van Oostindiën aan , zonder dat men nog met eenige waarfchynlykheid kan gisfen naar't Gewas, waar aan zy groeijen zouden. De Natuur is zo ondoor. groadelyk en haar veld zo onafmeetelyk, dat men haare werkingen in 't ftuk van voortbrenging, niet kan bepaalen. Hierom fchynt het denkbeeld, dat deeze Vrugten wel aan eenig Gewas in de Oceaan of aan de klippen mogten voorkomen, zo verwerpelyk niet, en misfchien waarfchynlyker, dan dat zy aan Boomen zouden groeijen. Deeze Nooten, naameiyk, inzonderheid de groötfte foort, vertoonen geen zo blykbaar merkteken, dat zy aan een Steel of Tak zouden gezeten hebben, als 'er is in de Afbeelding van een gewoone Kokos-Noot, op Plaat 781 van 't Werk van Weinmann, alwaar dezelve in zyn Bolfter en byna in volle grootte zeer natuurlyk vertoond wordt; doch die daar onder, by letter a, op die zelvde Plaat voorkomt, heeft zo weinig overeenkomst met de Maldivifche-Noot, Nux-Medica, door Clutius in een byzonder Werkje befchreeven, (waar van wy hier fpreeXxxx ken,)  KALAPPUS-BOOMEN. ven > dat het te verwonderen is, hoe men de be- t fchrvvine daar van hier op heeft kunnen toepasfen. c Hefi, naar alle aanzien flegts een Kokos-Noot, buiten , haaren Bolfter, overeenkomende met d.e van Plaat 78o alwaar tevens de jonge Scheut van ito Kokos, loom vertoond wordt. Nu is het wel zeker, dat de 1 gewoone Kokosnooten menigvuldig op die Eilanden groei- , fen, maar de zodaanigen bedoelt men met de befchry- . ™èeMa!dh-i[cke-Noot, eigentlyk dus genaamd heeft ■ eene rondachtig platte gedaante, in het midden verdeeld door een diepe Naad, zo dat zy als uit twee billen fchynt te beftaan. Sommigen vergelyken ze derhalve by een balzak van een Stier of Bul: anderen willen, dat zyvan vooren de mannelykheid, van achteren de vrouwelykheid zou vertoonen. Haare dikte is maar de helft van haar langte en breedte, die byna overeenkomen. Aan de eene zyde is zy rond, aan de andere plat. De myne zegt de Heer Houttuyn is bvna een voet over 't kruis, hoedaanigen, volgens Rumphius, in Indiën voor de besten gehouden worden ; doch men vondt 'er kleinere en grootere. Ook kwamen 'er voor, zegt hy, die maar uit ééne helft beftaan hoedaanig dien Heer zegt een hol Schuitje te bezitten, omtrent een voetlang, beftaande uit een zeer dunne, gladde, zwarte Schaal. Indien het zelve van de Schaal der Kern gemaakt is, zo moet de Bolfter al vry groot geweest zyn: want in myne gezegde Maldivifche-Noot, van byna een voet breed en lang hoor ik zeer duidelyk twee Pitten rammelen, doch de waardigheid verbied my, dezelve tot onderzoek open te breeken. Alleenlyk moet ik aanmerken hoe de uitwendige Bolfter my voorkomt uit een dergelyke draadige zelvftandigheid te beftaan, als die van de Kokosnooten. Deeze Nooten zyn, volgens het algemeene getuigenis , in Indiën nog eene groote zeldzaamheid; zodaanig'zelvs, dat men voor de besten aldaar wel honderd vyftig ryksdaalders geeft: des het in 't gedachte Werk een groote misveil is, te zeggen, dat zy in menigte aan het ftrand gevonden worden. De Chineezen houden dezelven, zegt men, voor Afgoden, maar in Jndien, alwaar ze volftrekt aan de Koningen of Vorsten gebracht moeten worden, houdt men ze voor zo geneeskrachtig, dat de Noot zelve, deswegen, den naam van Nux-Medica draagt. De voornaamfte hoedaanigheid, daar men in deezen op ziet, fchynt die te zyn, van het venyn te wederftaan; weshalve Bauhinus 'er den naam aan geeft van Indifche Noot, welke als een Teeengift vermaard is. Nux Indica ad Venena celëbrnta. VoWens Rumphius zou dit middel bereid worden van het Merg"der Noot, zonder dat hy duidelyk fchynt te bepaalen, of het zelve flegts binnen den Bolfter of binnen de Schaal huisveste. Dit laatfte evenwel is waarfchynlykst, uit de hiftoriendoor hem bygebracht. Clusius hadt te Lisbon van het gedroogde Merg van deeze Noot gezien, het welk door de Portugeezen uit Oostindiën aldaar was aangebracht, en in groote waarde gehouden werdt. De vermaarde Geneesheer Piso heeft van het fchraapzel tegen verfcheiderlei inwendige kwaaien gebruik gemaakt, en zegt. dat bet weinig jeuk of fmaak heeft. Men kent, tegenwoordig, dit Geneesmiddel in Europa niet. Na de overwinning door de Nederlanders op de Por- KALAPPUS-BOOMEN. tugeezen, in 't jaar 1602 voor Bantam behaald, Werdt de eerfte Maldivifche Noot in Holland gebracht door den Admiraal, aan wien dezelve tot dankbaarheid gefchonken was door het Opperhoofd van die plaats. Nog beftond dat gefchenk flegts uit een drinkvat of beker, uit de Schaal van zulk eenen Noot gemaakt, en waar aan diestyds zo ongemeene kragten toegefchreeven werden, dat Keizer Rudolpiius de 11, aan de erfgenaamen een bod daar voor heeft laaten doen van vierduizend guldens. Waarfchynlyk zal men zodaanige bekers, in dat opzicht, met de zo vermaarde bekers van Rhinoster-Hoornen moeten gelyk ftellen : te weeten, dat derzelver tegengiftige kragt voornaam^ lyk in de inbeelding beftaat. Behalve de groote, thands befchreeven, fpoelt op de Molukkifche Eilanden fomtyds een kleine aan, welke men ook Calappa-Laut noemt, volgens den Javaanfchen naam. Deeze vallen , zegt Rumphius, niet meer dan een half voet lang en zyn van een broekachtige gedaante, met weinig Merg daar binnen. Ik heb 'er een van zodaanige figuur als hy ze afbeeld, zegt de Heer Houttuyn, doch zonder dat groote ronde Gat op zyde daar in, 't welk 'er in gemaakt is geweest. InFig. 10, op onze Plaat XXIV, wordt deeze Noot, die omtrent een half voet lang is, om de aartigheid, by verkleining voorgefteld. Zy is zwartachtig, half glad gepolyst en heeft ook zodaanig een rond Gat tusfchen de beenen, zogenaamd, als waar van Rumphius fpreekt, en waar in hy zegt dat een Steel fteekt van haairige Vezelen, door middel van welken, zo hy zich verbeeld, deeze Nooten aan de Klippen vast zitten zouden. Inwaards was die Steel wit en zagt, en de Noot bevatte niets dan een week Merg, doch waar van de Ternataanen geen gebruik maakten, houdende zich alleen op met de Schaal, die door hun byna zo veel geacht werdt als de Schaal der Maldivifche Nooten. Men noemde ze in 't Maleitsch Sobat-Manga, dat zo veel zeggen wil als wedergaa van de Manga, een eijerachtige Vrugt, in Oostindiën bekend. Niet tegenftaande deeze Noot veel aanfpoelde op de Molukkifche Eilanden, bleef zy doch aldaar, wegens dit bygeloof der Ingezetenen, in zo veel waarde, dat men 'er eenige ryksdaalders voor gaf. Hy bevond, dat dezelve, eerst aangefpoeld, met eenen wolachtigen ruigen Bolfter was bekleed. De hier afgebeelde heeft een duidelyk merkteken der aanhechting aan een Steel, van boven; weshalve het denkbeeld der Indiaanen, dat zy aan zekere over 't water . hangende Boomen, op kleine eilandjes en rotfen of , aan eenig gewas in zee groeijen, ruim zo waarfchyn- 'yk is- , , . : Van zodaanig eene Noot, als deeze, zou billyker : wyze gebruik moeten gemaakt zyn in 't gezegde Werk 5 van Weinmann, alwaar op de volgende Plaat 783, . kwanswys de Kokosboom met zyne Nooten wordt voor- 1 gefteld; ten minfte is de befchryving naar dien voet 1 ingericht: doch als men acht geeft op de waare ge- - ftalte en hoedaanigheden van den Kokosnooten-Boom, > dan blykt genoegzaam, dat deeze 'er in alle opzichten - van verfchille. De Stam heeft eene zwarte of zwart* achtige, geen witte Schors; de Bladen zyn niet get vind, maar breed en 't end eenigermaate verdeeld: de Nooten hebben weinig overeenkomst met de Kokosnoo- - ten. Zv misfen die drie Plekken aan het dikfte end, wel  KALAPPUS-BOOMEN. KALAPPUS-BOOMEN. g, 4 j welken men Mond en Oogen noemt, en de holligheid Tan binnen is ook geheel anders. Deeze Nooten gelyken veel naar diegenen, welken by duizenden hier uit de Westindiën worden aangebracht, en om tontel* doosjes en andere fbuisteryën, ook rottingknoppen en wat dies meer is, daar van te draaijen, gebruikt. Zy zyn omtrent een vinger lang, uitermaate hard en ik vind 'er byna geen holte in. Waar die zo zonderlinge geftalte van den Boom, in 't allerminfte niet naar den Kokosboom gelykende, die niet te min Palma Coccifera triangula, Calappa, Coccus aldaar geheeten-wordt, van daan gehaald zy, is, zo wel ten opzicht van den Guineefchen Wyngeevende Palmboom, van Fig. b. Plaat 783 in dat Werk, aangemerkt wordt, voor zo veel my bewust is, geheel onbekend. De Iaatstgemelde Nooten zouden wel fchynen overeen te komen, met die van den Bitteren Kokosnooten-Boom, dien de Heer Jacquin overvloedig in de bergachtige dichte Bosfehen van 't Eiland Martenique groeijende vondt. Cocos (amarus) Nucleo amaro. Jacq. Amer. p. 277. Deeze hadt de geftalte van den gewoonen Kokosiomn volmaakt, doch de hoogte was meer dan honderd voeten. De Vrugten, van grootte als een ganzeney, bevattende een Pit en Vogt van de uiterfte bitterheid; zynde derhalven niet eetbaar. Als deeze Boom nog jong en naauwlyks twaalf voeten hoog is, zyn de Ingezetenen gewoon, eene fneede overlangs in den Stam te maaken , op dat de Palmiet-Torren daar in' haare Eijeren mogen leggen, waar uit dan dikke, vette, witachtig geele Wormen voortkomen, welke, gebraden zynde, hun tot eene lekkerny verftrekken. Zo ziet men, hoe de Natuur de Wilden leert, zich alles te nut te maaken. Van de Franfchen wordt deeze Boom Palmlste amer, dat is bittere Palmiet, geheten. Op het zelvde Eiland groeit ook een Gedoomde Palmiet, welke van den gezegden Heer Jacquin mede tot de Kokosboomen, als in geftalte naar dezelve gelykende, betrokken wordt: doch deeze heeft den Stam dikkeren met eenige Stekels bezet, deBladfteelen wederzyds gedoomd. De Bloemen zyn gelyk in de gewoone Kokosboom; maar de Vrugten rondachtig, van grootte als eenen kleinen Appel, groen, met een vezeligen dikken Bast, die niet zeer fappig, en de Noot van dergelyke figuur. De Ingezetenen noemen hem, met een Karibisch woord, Grou-Grou. Mooglyk is het deeze, welken Pater Labat onder den naam van Gedoornden-Kokosboom voorftelt, zeggende dat dezelve eenen Stam heeft van omtrent dertig voeten hpogte. Deeze Stam, merkt hy aan, vertoont zich als een kolom, of liever als een vaas, want by den Wortel is dezelve dun, in *t midden driemaal dikker, en aan den Top wederom de helft dunner. Deeze Boom was geheel bedekt met Doornen of lange fpitze en fterke Stekels, welke hem geheel omringden, loopende tot aan het bovenfte van den Stam flangswyze daar om heen. Zou hy ook van die Doornachtige Gewasfen, welke zich in de Bosfehen van Amerika veel om de Boomen flingeren, vooreen gedeelte van den Boom hebben aangezien ? De Twygen en Bladen waren de heft korter, dan aan den rechten Kokosboom, maar breeder en met Doornen bezet. Zyne Vrugten, nauwlyks grooter dan de gewoone Nooten in Europa, zegt hy, hebben eenen dunnen Schaal en zyn gevuld met eene dikke weeke zelvftandigheid, die eene onaange naame olie-fmaak heeft, wordende egter van de kinderen veel gegeeten. Thands ga ik over tot de Tweede Soort van dit Geflacht, welke, hoe zeer ook van de Kokos boomen verfchillende en tot den Landaart van Amerika iiehoorende, Linnaïus Cocos Guineërfis noemt. Cocos acukata tota, Frondibus distantibus , Ranke repente. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. p. 730. Mant. 137. Buüris minor, FruStibus fubrotundis. Jacq. Amër. 270.' 2'. 171./. 1. Palma Frondibus pinnatis, Caudice tereti aculeato , Fruclu minore. Mill. Dict. 6. Palma fpinofa minor, Caudice gracili, Fruüu Pruniformi. Sloan. Hist. Jam. Palma Americam fpinofa. C. Bauh. Pin 507. Pluk. Alm 276. T. 103. ƒ. 1. LinNjEus tyteit zelvs de Vrugt Drupa fucculenta: weshalve het een pruimachtige Vrugt zou moeten zyn, met fappig vleesch, waar binnen een fteenige Pit of Noot beflooten ware; maar aan den Kokosboom wordt, door zyn Ed., als het GeflachtsKenmerk, eene Vrugt of Zaad meteenen lederachti. gen Bolfter {Drupa coriacea) toegefchreeven. Derhalve zou het duister zyn, hoe deeze tot het zelvde Geflacht behooren kon, indien wy niet gezien hadden, dat 'er onder de verfcheidenheden van de gemeene Kokosnooten, ook voorkomen met een fappigen Bolfter. Deeze foort komt verder met den Kokosboom in de eigenfchap van Eenhuizig te zyn, dat is van Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen op eenen zelvden Stam en aan den zelvden Bloemrteng te draagen, overeen. De Heer Jacquin, die dit Gewas onder den naam vaa Baiïris befchryft, geeft 'er de volgende Kenmerken van op. De Vrugtfcheede, die langwerpig als een fchuitje, holrond is en groot, bevat een takkigen Bloemjïeng van gelyke langte. De Bloemen zyn éénbladig, in drieën gedeeld, zittende in eenen Kelk van de zelvde kleur, en bevatten zes elsvormige Meeldraadjes, die overend ftaan, en byna zo lang zyn als de Bloem, hebbende langwerpige Meelknopjes. Onder deeze Mannelyke zyn eenige weinige Vrouwelyke Bloemen, in de zelvde Vrugtfcheede en Steng vermengd. Deeze, ook éénbladig, fluiten dicht om het Vrugtbeginzel, dat eyvormig is, hebbende een zeer korten Styl, met eenen ftompknoppigen Stempel, die flaauw in drieën is gefneeden. Het Zaadhuisje is een rondachtige, platachtige, fappige Vrugt, vezelachtig en gefpitst, hebbende eene lederachtige Schors. Het zelve bevat een rondachtige, wederzyds platte Noot, met drie gatachtige plekken op zyde, waar van twee dicht aan elkander tegenover de derde ftaan. De Pit is van de zelvde figuur, kraakbeenig, vast van zelv. Handigheid, op de plaatzen, die tegenover de Gaten van de Schaal komen, met drie Kuiltjes uitgehold. „ De Wortel (zegt zyn Ed.) dieknoopig is en rond, „ dikker dan de Stam, maar kort, buigt zich aanftonds ,, onder den grond om, en loopt waterpas voort, ,, geevende dicht daar by een nieuwen Stam uit, en „ maakt, dus voortgaande, als een kreupelbosch van „ Palmboomen; zynde bovendien met andere dunne „ Vezel-Worteltjes vast aan den grond gehegt. De „ Stam, die regt op ftaat, is gewapend metontelbaa„ re Doornen, en bezet met eenige half gefcheurde „ verdorde Bladfteelen. Hy heeft ongevaar de dikte „ van een duim; in hoogte overtreft hy in 't open „ veld, zeiden twaalf voeten; doch in de bosfehen valt Xxxx z „ hy  374& KALAPPUS-BOOMEN. hv wat hooger. Vier voeten hoog zynde, begint " hv reeds Bloemen voort te brengen. De bast is " bruinachtig. Hy heeft maar weinige locfachtige " Bladen die den Stam met hunnen Stoel omvatten, " eevind'zyn. met de Rib gedoomd. De Blaadjes, " %>n deeze Rib ftaande, zyn degenvormig, gefpttst, " eïanziu, plat; aan den grondfteun Haauwtjes omge" nlooid1 en zaagswyze aan de kanten bezet met veel zeer kléine Doorntjes, welken men met den vinger " darr langs naar beneden ftrykende, flegts kan waar" neemen; voor 't overige ongewapend, of weder" zvds vl bezet met eenige Stekeltjes. Deeze Blaadje jes ftaan fomtyds beurtlings, fomtyds tegen over elkander aan den Steel, in onbepaald getal. Uit " de Mikken der Bladfteelen komen Scheeden (Spa" thaiï of Schuitjes voort, die op zich zelv' ftaan, l gaapen en lang over blyven na de rypwording van de Vrugt. Hier van komt het, dat men, onder de " Kroon, dikwils drie of vier zulke verdorde Blad" fteelen ziet, die in hunne Mikken de Vrugtfcheede en 1 Bloemfteng nog hebben. De Bloemen, d.e uit den geelenzien, hebben geen reuk hoe genaamd. De " vruSjten , die paarschachtig zwart zyn , en van " grootte als eenen gewoonen Kers, bevatten een zuurachtig Sap, waarvan de Amerikaanen wynmaa" ken Zy zyn ook eetbaar, doch niet aangenaam. * Van den Stam, wanneer dezelve van Bast beroofd " is worden zwarte gladde wandelftokken vervaardigd, Z diè met knobbels geleed enzeer ligtzyn, welken de Franfchen Cannes de Tatago, dat is Rottingen van Ta** ban, heetenen fomtyds in Europa overbrengen. Van deeze Rottingen heeft men den naam van deezen Palm" boom ontleend: terwyl de Spaanfchen hem Higuero „ de Lata noemen, om dat hy hun latten tot het dek„ ken der huizen en ander gebruik, uitlevert. Dit ,, Gewas komt veel by Karthagena, in Amerika voor. Die zelvde Autheur maakt gewag van een andere foort van Batiris, welke, in de bosfehen daar omftreeks groeijende, van even zodaanige geftalte is, maar meestal opfchiet tot de hoogte van twintig voeten, en een Stam heeft van twee duim en daar boven dik. Brattis ([major) Fruüu ovato. Jacq. Amer. p. 280. De Twygen zyn zes voeten lang, met Bladen gevind van by de twee voeten, die aan den rand bruiner en zichtbaarer Doornen hebben. De plat famengedrukte Scheede buigt door de zwaarte der Vrugten neder. De Vrugt beeft de grootteen gedaante van een ey, aan de punt gefpitst, zittende in een veeltandige Kelk en Bloemhuisje. Onder een lederachtige donker paarfche Schors bevat dezelve een vezelig, fappig, eetbaar, zuurachtig Vleesch, waar van de Ingezetenen des lands ook wyn maaken. De Noot is langwerpig ovaal, aan de punt in drieën gefpleeten, zwart van kleur, met drie gatachtige plekken; bevattende een kraak been ige, vaste, niet holle Pit. Deeze Vrugten worden op de markt verkogt, onder den naam van Cocorotes, zegt Jacquin ; en zodaanigen of dergelyken zullen,'t mooglyk zyn, welken men in onze Kolomen aan de Vaste Kust Kokerit-Nooten noemt, wordende de Vrugtfcheeden, onder den naam van Kokerit-Baklen, om iets in te draagen, en de Bladen tot veelerlei werken gebruikt. De verraaarde Sloane befchryft eenen gedoornden faimioQ.ru. var* "t Eiland Jamaika,, die klein is met ee- KALATRAVA. (Ridderorden van} nen dunnen Stam, hebbende eene bruingelykende geele olieachtige Vrugt. Deeze fchynt met den gemelden nader overéén te komen , dan de AmerikaanJ'che Gedoomde Palmboom van Bauhinus, welke de Hayi van Thevet en de Airi der Brafiliaanen zou zyn, door Lery befchreeven, daar Oviedo den naam van Ka-ja. ma aan geeft. Deeze, naamelyk, draagt ronde Vrugten, van grootte als een kaatsbal, die eene fneeuwwitte doch geenszints eetbaare Kern bevatten. "Het Hout meenden veelen Ebbenhout te zyn, om dat het in 't water zonk, maakende de Wilden daar van houwers en pylen, die yzeren harnasfen konden doorbooren. Hy is evenwel door Linnjeus aangehaald op deeze foort, die een Guineefche Palmboom zou zyn. KALAPPUS-STEEN , zie KALAPPUS - BOOMEN. . , KALATRAVA (Ridderorden van). Dit is de voornaamfte der drie oude Ridder-Ordens in Spanjen, zynde die van Kalatrava, gefticht in 1158, van Alcantara, gedicht in 1121, en van St. Jacob, gefticht in 1166, waar by, door den laatst overleden Koning Karei, den III, nog een vierde Orden is gevoegd, te weeten ' der onbevlekte ontvangenis van Maria. De Ridders van Kalatrava draagen deezen tytel naar een kasteel van dien naam, in Andalufiën, 't welk door Sancho de III, Koning van Cajlilièn, van de Mooren veroverd zynde, door hem gefchonken wierd aan de Tempeliers, of Tempelheeren, die zich egter te onmachtig oirdeelende om deeze fterkte te verdeedigen, haar aan den Koning wedergaven. Hier op. boodt zekeren Raimond, Abt van het Cistercienfen Klooster St. Maria van Hytero, nevens eenige anderen zich aan, om de verdeediging daar van op zich te neemen, mids het kasteel Kalatrava en daar onder be. hooiende landeryen, aan hen in eigendom gegeeven wierde, gelyk gefchiedde. Het waren deeze perfoonen, die in 1158 gemelde Orden ftichteden, welke onder de regeering van Alphonsus denEdelen, zodaanig toenam, dat aan hen een Grootmeester werdt gegeeven. Vervolgens vereenigden Ferdinand en Isabella, het Grootmeesterfchap daar van, in den jaare 1489, met de Kroon van Cafiu liën, weshaiven, zedert dien tyd, de regeerende Koning van Spanjen altyd Grootmeester van deeze Orden is, welke verdeeld wordt in vyf departementen, ge. naamt: 1. Almagro en Campe deCalatrava; 2. Mastos;: 3. Almonaci de Zorlta; 4. Almodavat del Campo; en 5. Almaden. De twee eerstgenoemde departementen, worden beftuurd door Ridders van de Orden, de diie laatften door Alcades-Majoors; onder dezelve behooren vier-en zeventig Parochiën, en vier- en vyftig Kommanderyen, welke famen omtrent honderd en tienduizend dukaaten jaarlyks opbrengen. Die deeze Kommanderyen bezitten, zyn gehouden alle jaaren driehonderd lansfen aan den Koning te leveren; wyders behooren daar onder de ambten van Kommandeur.» Majoor van Cajiiliën, Kommandeur-Majoor van Alcaniz, Prioor, Sacriftein-Majoor en Opperbouwmeester van 't Heilig Convent. Men telt tegenwoordig reeds over de tachentig Kommanderyen van deeze Orden in Spanjen. De Ridders droegen in den beginne een' witte rok en fchouder. mantel, gelyk de Geestelyken van de Cistenfienfer. Orden» doch Paus Bïheüictus be XU1x onthefte hen, vaa  KALFSVOET. KALFSVOET. van dit Monniksgewaad, waar Paulus de III, eene gunst van veel grooter belang by voegde, alzo hyaan alle Ridders van Kalatrava veroirloofde, om eenmaal in hun leeven te mogen trouwen. Wanneer zy eens weduwenaars zyn, mogen zy niet ten tweedenmaale in het huwelyk treden. Zy dragen een rood Kruis op de borst; 'er zyn ook Juffers van deeze Orden, welker Grootmeesterin haar verblyf heeft te Almagro. De drie Ridder-Ordens van Kalatrava, Alcatara en St. Jacob ftaan onder een' fouvereinen Raad, genaamd de Raad der Ordens, beftaande uit een Prefident, zes Raaden, een Fiskaal, een Secretaris, een AlguazilMajoor, twee Klerken, een Rapporteur, vier Deurwaarders en eenige mindere bedienden. Alle deeze Raaden en ambtenaars, behalven de Rapporteur en Deurwaarders, moeten Ridders zyn van één der drie Ordens, en om zulks te kunnen worden, moeten zy hunnen adeldom van vier geboorten bewyzen KARBAAR, zie MADREPOOREN n. 32. KALENDER, zie CALENDER. KALFFKIOTT, zie TALK n. 10. KALFSMUfL, zie LEEUWEBEK n. 35. KALFS-OOG, zie SLAKHOORENS n. 22. KALFS-OOGEN, zie CÜRYSANTH n. 5. KALFSVOET, in het Latyn Arum,is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Gynandria of Manwyvige Kuilden gerangfchikt. . De Kenmerken zyn, dat deBloemfleel één blad is en huikachtig of gekapt; de Vrugtfteel van boven naakt, van onderen Vrouwelyk, in 't midden met Meeldraadjes be. zet. Het bevat vier- en twintig foorten, waar van de vier eerften Samengeflelde, de volgenden enkelde of eenvoudige Bladen hebben, zynde beiden ongeftengd; terwyl de vyf laatften eene Steng maaken. 1. Voetbladig Kalfsvoet. Arum Dracunculus. Kalfsvoet, '. met voetachtige Bladen, de Blaadjes lancetvormig, < effenrandig; gelyk met de Bloenrcheede, die langer l dan de Vrugtfteel is. Arum Foliis pedatis, Foliolis lan- i ceolatis (fc. Roy. Lugdbat. 7. Arum Foliis palmatis (fc. ] Linn. Hort.Cliff. 344. Dracunculuspoliphyllus. C. Bauh. 1 Pin. 195- Moris. Hist III. p. 548. 5. 13. T. 5. ƒ. 46. c Dracontium. Dod. Pempt. 329. 2. Palmbladig Kalfsvoet. Arum Dracontium. Kalfsvoet, r met voetachtige Bladen; de Blaadjes lancetvormig, d effenrandig; hooger dan de Bloemfcheede, die korter z dan de Vrugtfteel is. Arum Foliis pedatis (fc. Roy. v Lugdb. 7. Arum Polyphyllum minus (f humilius. Herm. n Lugdb. 60. fi. Arum f. Arifarum Virginiarum (fc. Pluk. I Alm, 52. T. 271. ƒ. 2. n Deeze twee behooren tot dat Kruid, welk men gemeenlyk Dracunculus of Dracontium, in 't Fransch Ser- 0 pentaire, in 't Hoogduitsch ©wcfjCBfolMi/ in 't Hol- te landsch Slingerkruid of Speerwortel noemt. De eerfte et groeit in de zuidelyke deelen van Europa, de laatfte p. in Noord-Amerika. 't Verfchil is klein gelyk uit de be- L paaling blykt. De 'eerstgemelde groeit wel anderhal- ac ve elle hoog, hebbende eenen dikken ronden Steel, p. die als eene Slangen-huid vlakkig befprengd is, en C waaijerachtige verdeelde Bladen aan lange Steelen, In omtrent gelyk van hoogte met de Bloem, eene vliezige Huik, van binnen roodachtig geel, bevattende eenen in dikken Stamper, zwartachtig van kleur, welkehoorns- wi wyze daar buiten uitfteekt. De Vrugt maakt als een pl, trosje Druiven uit, van Besfen, welke eerst groen- Ri e achtig, vervolgens rood zyn en fappig, een hard Zaac 1 bevattende. De Wortel is byna rond als eene Raap, 1 en wit, dikwils van grootte als eene vuist. Dezelve - heeft, zo wel als 't geheele Kruid, eene nog fcher1 per hoedaanigheid, dan 't gewoone Kalfsvoet. > 3- Vyfbladig Kalfsvoet. Arum pentaphyllum. Kalfsvoet, ■ die ongeftengd is en vyfbladig. Arum acaule, Foliis quinatis. Arum Pentaphyllum Indicum. Moris. Hist HL p. 540. S. 13. T. 5. /. 27. Romphalpianta Orieutak. Zan. Hist. 205. fig. mala. De Afbeelding van deeze die uit de Indiën fchynt te zyn, is door Morison even flegt van Zanoni ontleend, zo wel als de befchryving. De Wortel is als eene Raap: de Bladen zyn als die van 't Vyfvinger. kruid, op lange Steelen; de Bloem als van 't gewoone, geel_ met roode Vlakjes en fcherp van reuk. 4. Driebladig Kalfsvoet. Arum triphyllum. Kalfsvoet, dat ongeftengd is, met drievoudige Bladen en twee. huizige Bloemen. Arum acaule Foliis ternatis, Floribus diocis. Linn. Syst. Nat. XIf, XIII. Idem Floribus monoicis. Spec. Plant. II. p. 1368. Gron. Virg. 142. Dracumulus f. Serpent, triphylla Brafiliana. C. Bauh. Pin, 175- Prodr. 102. Dod. Mem. 81. ƒ. 273. fi. Arum mi', nus triphyllum f. Arifarum. Mor. Hist. III. p. 547. & 13- T. 43. y. Arum f Arifarum (fc. Pluk. Alm. die Krytbergen veelerlei Dierlyke Schaalen, inzonderheid van Zee-Egels voor. Het Kryt is wel gemeenlyk wit, doch verfchilt aanmerkelyk in zuiverheid van kleur en in fynte. Hier in munt uit, het gere men Roomsch Kryt noemt, dat eenigzints naar 't roozekleurige trekt. Dit graaft men in 't Hertogdom Mantua, in Italiën, en het wordt van de werklieden, te Rome, Gesfo genaamd, zynde by de fchilders en rekenaars in gebruik, ln eigenfchap. pen komt het veel met het gewoone overeen. Da Costa Fosfils. p. 80. Nog ruim zo bekend is het zwart Kryt, 't welk uit twee groeven teEsfen in 't Osnabrugfe gehaald wordt, by brokken van zes en meer ponden, die men aanftonds aan ftukken zaagt, tot tekenftiften of fchryfpennen, voor timmerlieden, kastenmakers, enz. Als men van Osnabrugge naar die plaats rydt, komen eerst velden voor, die geel zyn, dan zwarte fteenachtige, en eindelyk is het land, altemaal, als git zo zwart. Bruckm. Eph. Itin. Cent. IH. Ep. 2. Dergelyk zwart Kryt valt ook in Switzerland en in Saxen. De Heer Houttuyn heeft bet zwart uit Siberië n, wit uit Oostindiën, en geel, zo wel als loodkleurig, van Geyer in Saxen. De eigenfchappen van het Kryt in 't algemeen zyn, dat het afkleurt of afgeeft aan de handen en aan allerlei lighaamen, die eenigzints ruuw zyn, en aan de tonge kleeft, zynde niet koud op 't gevoel. Op de breuk is het dof en aardachtig, droog, fchraal en meelig, hebbende altoos eenigen famenhang, waar door het by klompen verfchynt. Het water wordt 'er fterk door aangetrokken, dringt 'er in en als door de zelvftandigheid heen. In 't vuur is het eene der beftendigfte Aardfoorten, kunnende derhalve, volkomen zuiver zynde, en uitgehold, tot Smelttegels en Kapellen, ook in het hevigfte vuur, gebruikt worden: maar men moet 'er geen glas van Lood of Bismuth in fmelten, alzo het Kryt uit dezelven hc volkomene Metaal hervoortbrengt. Traps wyze met Zwavel geroost, zou het, Volgens Henckel, en, met Rottekruid geroost, volgens anderen, Zilvergreintjes geeven. Behalve het gewoone gebruik tot fchryven en teke. nen, wordt het witte Kryt, in Engeland en elders, niet alleen gebruikt tot het verbeteren van den grond, in Ieemige Landen, alzo het met die Kley een goede Mergel wordt; maar ook tot het branden van Kalk, als gemeld is. In kleine brokjes geflagen, maakt men 'er beurthngs laagen van, met gruis van Steenkolen, en houdt dit famen een etmaal gloeijende. Na het branden laat men de Steenkolen onder de Kalk blyven, die dus zeer duurzaam is tot metzelwerk, mids 'er gruis van Vuurfteenen onder gemengd worde. Kalm« Reize I. Deel, bl. 307. „ Het doorgebrande Kryt „ (zegt Kalm) is veel ligter dan voorheen, en vol „ fcheuren; uitwendig graauwachtig van de Steenko„ len en den rook; inwendig ook zo wit niet als voor„ heen. Vuurfteenen van vyf duim lang en één duim „ diK, die onvoorziens mede in de Oven gefmeeten „ waren, vondt men insgelyks geheel wit doorge,, brand." 'tls derhalve niet ongelooflyk, dat, gelyk hy elders zegt hem verhaald te zyn, aldaar ook Kalk van Vuurfteenen gebrand worde. Buitendien heeft het Kryt nog veele andere gebruiken. Zyne voornaame eigenfchap, van het zuur te breeken, welKe het met de zogenaamde Kreeft-oogen gemeen heeft, gaf aanleiding tot de verfcheiderlet voorfchriften van poeijers, koekjes, mixtuuren en afkookzels, tegen de pyn voor 't hart of foode in de maag, welken men in de Apotheeken vindt. Zie Elzevier Apothekers Woordenboek I. Deel, op creta. Op zich zelv' alleen, neemt het dikwils die pynen weg', en is daar by den gemeenen man, maar ook wel in te veel gebruik, dewyl het een koek in de maag en verftoppingen kan veroirzaaken in 't gedarrnte. Voeg hier by, dat de verteerende kragt der ingewanden, door een gewoon en zelvs toeneemend'infiokken deezer ftoffe, allengs verzwakt en de appetyt byna geheel weggenomen wordt. Dus kan een middel, dat op zyn pas niet ondienftig is, door overmaat en ongeregeldheid, vergiftig worden. In Fabrieken dient het Kryt, onder anderen, tot het maaken van Spiegelglazen. Maar het zorderling. fte is, dat men daar uit een fraaijen Phosphorus ver. vaardigt, naar de uitvinding van Balduinus, een Hoogduitsch Rechtsgeleerde, die wel een Werkje daar over fchreef, doch de manier niet opgaf. Men kan dezelve vinden in het Werk van den vermaarden Kunckel, naar wien derhalve die Phosphorus ook wel den naam voert. Doctor Slare gaf, in 't jaar 16-9, de manier van bereiding aan de Koninglyke Sociëteit van Londen op, welke Grew vervolgens ook in zyn Kabinet publiek maakte, zynde als volgt. ,, Kryt, in een kroes gloeijend gemaakt en fyn ge„ wreeven, werpt men by lepel'jes vol in fterken Salpe* ,, ter-Geest, tot dat die t'eenemaal verzadigd zy of niet „ meer opbruifche. Dit vogt, met zuiver water ver„ dund zynde, wordt gefiltreerd en uitgewaasfemi, „ tot dat men een droog Zout hebbe. Een wel ge„ bakken Schaaltje, dat onverglaasd is, geplaatst in „ een reverbereer-Fornuis, wordt gloeijend gemaakt: „ men werpt daar in het gedachte zout, by weinig „ teffens, en houdt het vuur zo fterk, dat het zout' Yyyy a „ koa-  37S6 KALK-A ARDEN. KALK-AARDEN. „ kooke en zich langs het fchaaltje verfpreide. Mea * moet wel zorg dtaagen, van nieuw zout'er by te " voegen, voor dat het laatst ingeworpeue verteerd , zy, en, wanneer het allerlaatfte niet meer rookt, 'l fchielyk het Schaaltje van 't vuur neemen. Alles wel verricht zynde, bevindt zich daar in eene gee', le glinfterende ftoffe, welke men voor de lucht be„ waaren moet; anders zou zy, in eene week, haare „ lichtende eigenfchap verliezen, daar in beftaande, „ dat, wanneer men ze een half minuit in de zonne„ fchyn, of wat langer in 't daglicht of helder kaars„ licht plaatst, zy eenige minuuten in 'c donker hebt p, zal geeven." Nu ruim twintig jaaren geleeden, vindt ik in de Phihf. Transaa. for. 1768. ƒ. Vol. LVI1I. p. 387- een vry gemakkelyker manier voorgefteld, om dergelyken Phosphorus te maaken , en wel van Oesterfchulpen. „ Neem gemeene Oester-Schulpen en calcineer die in ,, een goed vuur van Steenkolen een halfuur lang. Laat „ het zuiverfte der Kalk fyn geftampt en gezift wor„ den. Meng met drie deelen van dit poeijer één deel „ btofim van Zwavel, en laat het mengzel gepropt worden in een kroefjevan omtrent anderhalf duim diep,, te, tot dat het zelve bykans vol zy. Plaats het „ kroesje in 't midden van den gloed, en houd het „ ten minfte een uur gloeijende, zettende het dan „ neer, om te verkoelen. Koud zynde fmyt de ftof „ 'er uit, en, die aan ftukken gefneeden hebbende of gebrooken, fchraap 'er de glanzigfte deelen af, ,, welke, zo het een goede Phosphorus is, een wit „ poeijer zal zyn, kunnende bewaard wordendoor het „ droog te houden in een flesje met een glazen flop." Deeze Phosphorus wordt gezegt van dien aart tezyn, dat hy, eenige feconden aan het daglicht bloot gefield zynde geweest, in de open lucht, dan in een donker vertrek gebracht, zo veel licht geeve, dat men op 't horologie kan zien hoe Iaat het is. Hy verliest ook zyne bekwaamheid daar toe niet, al is hy een langen tyd, in dicht gefoldeerde glazen ballen, aan de zonnefchyn bloot geftelt geweest: daar, volgens Lemery, de Steen van Bononie hier door zyne lichtende hoedaanigheid kwyt raakt. Men heeft 'er veele proeven mede gedaan , die ik hier niet zal bybrengen. Alleenlyk heb ik 'er van gefprooken, om dat hy veel overeenkomst heeft met den Phosphorus van Kryt; waar door dan de dierlyke oirfprong der Kalken nader blykt. 2. Kalhneel. Calx marmorea. Kalk-Air de, die ontbindbaar is en poeijerig. Calx folubilis pulverea. Link. Syst. Nat, XII Tom. III. Gen. 5 3- Sp. 2 Craaterrestris alba f. purpurescens Linn. Syst. Nat. VIII. p. 206. Creta pura pulverulenta. Cronst. Min. g- 5- Creta pulverulenta rudis. Creta tophacea. Wall. Syst. Min. I. p. 28. Deeze voert den naam van Meelkryt, om dat zy, door haare meelachtige poeijerigheid, byna alleen van Kryt verfchilt. Hierom wordt die in Frankryk genoemd Craye topheufe, C aye d'un liane fale; dat is, tufachtig, vuil wit Kryt. Óok geeft men 'er, zeer wel den naam aan van Jiuivige Kalk-Aarde en Kalkaariïg Bergwei. Ik noem ze Kalk-Mccl, zegt de Heer Houttu"ïn, om ze van het andere Bergmeel, dat ftraks zal volgen, te onderfcheiden. Voorts zyn de benaamingen van Maanmelk en Mineraale Zwam, om zekere redenen, hier op toegepast» Men Vindt het zeldzaam geel van kleur, gelyk in Saxen, by Timmerdall in de S weed fche Provincie West' gethland, by Schinsnach in 't Switzerfche Canton Bern, en voor de Porta Julia by Romen; ros of roodachtig op Gothland: maar algemeenst is het van eene onzuivere , in 't graauwe fpeelende, witte kleur. Dus komt het in veele deelen van Europa voor, en wel misfchien overvioedigst in het Maan-Gat, of Grot van de Maan, op den Pilatus-berg in 't Canton Lucern in Switzeiiand. Hier druipt van het gewelf fteeds een vogt, 't welk verandert in eene melkachtige witte vooze ftoffe, die men Mam-Melk noemt. Dezelve maakt aldaar eene korst aan de wanden, dikwils van een voet dikte. Men vindt ze ook in andere grotten, zo van Switzerland, als van Italiën, Hongariën, Oosten, ryk, Bohemen en Duitschland; gelyk by Neurenburg en in het Baumans-IIol op den Haarts. Ook valt het in Noorwegen, op 't Eiland Faroe en op Tsland; ja zelvs in fommige deelen van Afia en America. Nooit maakt deeze ftoffe een laag in het aardryk: ook wordt zy niet in de diepte gevonden, maar, als gezegd is, aan de -wanden en gewelven van grotten, of in de kloven van rotfen en fteenen. In de leygroeven van Engeland, komt zy voor in de fpleeten der ley-fchotfen , en is dan dikwils met Spaath ge. mengd. Linn^us vondt dezelve op laage plaatzen, tuslchen Kalkbergen, in verfcheide deelen van Sweer den, wordende aldaar Bleeke geheeten. Zyn Ed. nam op Gothland zeer duidelyk waar, dat dezelve beftond uit verweerde deeltjes van den Kalkfteen, anders Laag, Marmer genaamd, door den regen afgefpoeld, en dus bevond zyn Ed, ook dit Meelkryt vermengd met gruis of grover fteentjes, niet alleen, maar van kleur als de gezegde Kalkfleen. Op Gothland was het witte zo zeldzaam, als op Odand het roode. Doch of dit heï zelvde zy, als de Maanmelk voorgemeld, die uit de rotfen zypelt, zou men aan mogen twyffelen. Zy kan van dergelyken aart zyn. Ook vindt men aangemerkt , dat dit Meelkryt fomtyds in klompen voortkomt, fomtyds als meel, doch altyd zo ligt, dat zy op 't water dryft, of daar in opbruisfehende een wit poeijer Iaat doorzakken. Op 't gevoel is zy ruuw» geeft aan de handen af, als Kryt, kleeft niet aan de tong, fmelt in de mond, en is fmaakeloos. Zy behoort tot dat Bergmeel, 't welk zo veel gerugts gemaakt heeft in voorige tyden, toen fomwylen, wegens gebrek aan koorn, in Duitschland brood daar van gebakken werdt. In 't jaar 1597 gefchredfe zulks in Thurinp;en, na een zeer natten kouden zomer , van 't zogenaamde meel dat op zekeren berg werdt gevonden. Men hielde dat voor een foort van Mergel, die, gelyk wy op dat Art. zullen zien, in Oost' indiën gegeeten wordt. In de Opper-Lausnits gaf de grond van zekeren berg, waar uit men falpeter graaft, zekere meelachtige korreltjes uit, wsar van het arme volk meel maakte en brood bakte, dat, met wezentlyk meel daar onder gemengd, niet onfmaskelyk was, noch onverteerbaar. Van deeze Kalkachtige ftoffe, op zich zelve, nogthands bevondt men het gebruik, 't zy als brood, 't zy als bry, zeer nadeelig door zwaare verftoppingen in de ingewanden, daar uit ontftaan. Zie Brucxman Epift. Itin. Cent. L Eb. 15. Sommigen hebben deeze ftoffe Momhtus genoemd, met  KALK-AARDEN. KALK-A ARDEN. 3757- Biet Aldrovandus ; doch dit betekende by de Ouden eene fmeerige groenachtige Steen, volgens hunne befchryving veel naar Spekfteen gelykende, of naar een Vollers-Aarde, of naar die Kley, welke tot wegneeming van fmeervlakken uit de Kleederen dient, Vlakken-Aarde genaamd. Zy fchryven 'er van , dat hy melk zweet en wit afgeeft aan de kleederen. 't Kan zyn, dat die melkgeevende eigenfchap, gedachten Steen hier-in 't fpel gebracht hebbe. Anderzints is de overeenkomst ver te zoeken. Het Kryt van Brianfan, zogenaamd, een foort van Spekfteen, door Lmn7eus tot het Geflacht van Talcum betrokken, wordt tegenwoordig voor den Lapis Morochtus der Ouden aangezien. Zie de Laat de Gemm. Lapid. Lib. II, p. 140. Dit Kalk-Meel wordt in de Geneeskunde op fommige plaatzen, als een uitmuntend zuurbreekend en verzagtend middel, inzonderheid in bloedvloeiingen , . buikloop , graveel en kwaadaartige koortzen , gebruikt. Uitwendig is het zeer goed, tot opdrooging van loopende zweeren, aan de beenen inzonderheid, Men kan het ook tot witten van muuren ab Kalk gebruiken; doch dan geeft het altoos af. Kleyachtige gronden kan men 'er mede verbeteren. Van dergelyken aart is mooglyk die witte ffoffe, een weinig naar 't geele trekkende, welke fn 't landfchap Tsjampea, op Ambon, des zomers uit den grond opwelt, en in kluiten famenpakt van een vuist groot, welke door wryving tot asch worden, die men als Zeep en Kalk gebruikt. Zie Rumph, Ambon. Rar. Cap. XVIL pag. 224. 3. Schulpmeel. Calx conckacea. Kalk-Aarde, die ontbindbaar is en zemelachtig. Calx folubilis furfuracea. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 58. Sp 3. Creta terrejtris conckacea Cronst. Min. §. 2S1. Humus Animalis non terrifica. Wall. Min. 7. N. 2. Humus Anima, lis conckacea. Wall. Syst. Min. I. p. 25. Sp. 8. b. Aan den zeekant te Helfngeland en Roflag in Sweeden, onder de oppervlakte des Aardryks, hadt Linjüxüs deeze, zo hy fchryft, in 't jaar 1732 waargenocmen , die naderhand ook ontdekt is op andere plaatzen. Immers, indien men 'er in 't algemeen die Aarde door verftaan zal, welke haare afkomst heeft van vergruisde en vergaane Conchyliën, waar van hier voor is gefprooken. Dus komt zy voor by Wekrau in de Lausnits, by Pirna in Saxen, tusfchen Halle • en Eisleben, by Altzey in de Paltz, by Heydenkeim in 't Wurtembergfe, in Frankryk rondom Parys en Soisfons-, als ook aan de Middellandfche Zee en in Italiën. Dat berugfe Zand van Rimini, met byna onzichtbaare kleine Hoorntjes en Schulpen, meestal met gruis derzei. ven,' onder gewoon fyn zand gemengd, zou men, met den Hoogleeraar Gmelin, hier ook betrekken kunnen; doch dan vervallen wy tot dat Schulpzand, waar van een byzondere foort gemaakt is. Dat Sckulpmeel, 't welk hisumm waarnam, oog fchynlyk gebooren uit gewoone Mosfel- of Oesterfchulpen, (waar van men fommigen nog geheel, doch met de vingeren als meel vergruisbaar, daar in vondt,) vertoonde zich als een fchubbige aarde, bleek paarschachtig blaauw, wanneer zy bevogtigd werdt, doch niet famenhangende. Op andere plaatzen beftaat het zelve uit gruis van een ander flag van Schulpdieren wooningen, en is doorgaans wit, of ook geelachtig van kieur-; gelyk dat van Troizy, niet ver van Meaux in Champagne, volmaakt zemelachtig; behalve 't wei- ■ ke ik ook eene dergelyke bruine aarde heb, zegt de Heer Houttuyn, uit ons Land. Derzelver afkomst blykt duidelyk uit de fterke opbruisfching met zuu. re vogten, en de verandering door 't vuur in-waare Kalk. 4. Schulp-Aarde. Calx teftacea. Kalk-Aarde, die ontbindbaar is, fchubbig,. aschgraauw. Calx folubilis fqus* mofa cinerea. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 53. Sp. 4. Om wat reden LinnjEüs hier van eene byzonderg foort gemaakt hebbe, is my duister. Het is, zegt hy, eene grove, fchubbige, witte Aarde, nog niet tot Kryt geworden , en gebooren uit Schaaien van Schulpdieren, welke door de fpoeling der zeebaaren zyn vergruisd. Hadt niet na genoeg het zelvde plaats in de voorgaande foort: zelvs het voorkomen aan de ftranden, gelyk zyn Ed., ten opzicht van deeze, het ftrand onzer Nederlanden opnoemt? Hier behooren, derhalven, buiten twyffel, die Kryt-Aarden, welken de meergemelde Heer Berkhey, als in ons Holland voorkomende, opgeeft, wit, geel- of zwartachtig zynde van kleur. Tot deeze of de voorgaande foort, za-I men mes recht kunnen t„'buis brengen dat witte Kryt, Natuur, lyke Kalk genaamd en by fommigen Bloem van Kalk,. welke men in Engeland op verfcheide plaatzen vindt, 't Zelve, immers, verfchilt van den Kalkacktigen Tuf fteen, uit fchulpgruis famengefteld, hiervoor befchreeven. Men beweert, dat dis ftoffe bet Gypfunt Tyw* pkackm van Theophrastus en Plinius zy; doch zy is geenzints van eene gipsachtige natuur. Zslvs wit men, dat de Aarde van Nieremberg, zynde zo kalkachtig bytend fcherp, dat een dood lighaam'er, in vier- en- twintig uuren tyds, door verteerd worde, daar toe behoore. Op meer plaatzen vindt men der. gelyke Natuurlyke Kalk. Aan de Kust van Afrika, by Marokko en elders , wordt dezelve dikwils, aan hes dieplood, uit de Zee opgehaald. Hier- toe betrekken wy ook de Siciliaanfche Zeep-Aarde, genaamd Terra di Baira, welke omftreeks Panormo by Baira gevonden wordt; voornaamelyk in de fpleeten des aardryks door de hette der zon, op den Hondsberg, gebooren. Dis is een wit kalkachtig poeijer, dat met zuuren' op» ■ bruischt. Somtyds vindt men het by klompen, als Kryt, afgeevende aan de handen, en in 't vuur een zwaveligen damp uitlaatende. Hier van wordt-y ns dat het toebereid is, in de Kerkelyke Staat veel ge* bruik gemaakt, onder den naam van Claramonts-Poeijerj naar den genen, die"'t eerst in trein bracht. De kragten fchynen nagenoeg met die van Kryt of Kreefts» oogen overeen te komen. Voorts zou men de Maltheefche Aarde der Autheuren, hier ook kunnen t'huis brengen , welke eenigzints mergelachtig is, en toe kleine koekjes op dat Eiland gemaakt wordt, met weï vyftienderlei afbeeldingen van Santen, onder welker» Jan Paolo, nogthands , de voornaamfte is» Dit zee deeze Aarde, als eep geneesmiddel, in 't denkbeeld der Italiaanen ongemeene krachten by.. 5". Turf meel'. Calx paluftris. Kalk-Aarde, die vast I&r poeijerig, kleevende. Calx fixa pulvereaplaftica. Liwrf, Syst. Nat. XII. Tom. III Gen 53. Sp. 5. Agarieus mint* ralis. Cronst. Min. j. 5. Terra tophacm Baüm. Min.I. p. 1*1. ïyyy 5 Oo.  S75§ KALK-AARDEN. Onder de moerasfige Veengronden van Smiland Qf> u J en Westgotkland in Sweeden { •nwiis deeze v--or, welks zee*- vee, m» te met v/mW-smr is verzadigd, dat zy niet opbru-b- r fche met zuuren. Zy werdt aldaar Stuikt tot het n Witten der wanden, fchoorfteenen en vloeren, doch * gaf altoos fterk aan de kleederén af, inzondeibeia in £ ^f^-Meel. Calx Gur. Kalk-Aarde, die vast is , 1 JUS- «-««. ^^^v^T/T^i Linn feit Afa AT/. Tom HL Gen. 53- S/>. 6. C/et« friabilisfima lensfima non cohcerans alba. Wall. Mm. il. i ^acandida.D^. Pharm. .3- Morochtus levis pulve- Balm Mfc-i P 143- Creta farmacea mollis, Agar.cus j -ar r^^t^txr^-; den naam van Gips-Meel. Zv werdt by fommigen onder den zelvden naam van Hemel-Meel, als uit de lucht 1 eevallen en van Aard-Mtel, als uit het aardryk voort, komende, begreepen. De andere benaamingen, gefvk die van Maan-Melk, van Mineraale Zwam en van Marochtus of wit Aard-riet, zyn 'er ook op toegepast ^Me^^vindt ze nu eens droog en noemt ze dan Berg. Meel of gegraaven Meel, of nat en vloeibaar alsdt.ke S wafneer zy Bethlemtifchen Maan-Melk of Bergboter en by het Bergvolk Guhr geheeten wordt. By he è Baden komt zy dus Ln de kloven, voornaamelyk in diep gaande fpleeten der G.psbergen, als ook dikwils aan derzelver voet, voor; van waar zy fomfvSr, gelyk by Auerftedt en by Reblingen met ver van Halle in Saxen" door llroomende waters op saarckyk^ oppervlakte gevoerd wordt, en dan aanleiding heeft geeven aan behoeftig volk om daar even ais van 't gedachte Meelkryt, brood van te bakken. Men vindt ze ook aan den Berg di S. Tjiore, in de middel fte deelen van Italiën, en elders; weleer wenk zy voor een Geneesmiddel gehouden. Dat melkachtig vogt, als Room, op den bodem van Steenkolen-Groeven en Yzermynen in Engeland, in groote veelheid gevonden, zal misfchien van dergelyken aart zyn. • Dit Gips-Meel is zeer ligt, gemeenlyk wit, doch fomtvds wat naar't geele, rood-of blaauwacbtige trekkende. Doorgaans is het, droog zynde, geheei poeiieria als meel, doch beftaat fomtyds uit fyne glmfterende Schuhbetjes of Blaadjes. Naverwant is met bet zelve de Afrojolim der Italiaanen, de Chau k Kewel of KMe der Engelfchen, welke by de Alu.nwerken zm Monte rotonde in het Groot Hertogdom Florence aan witte Kuitfteenen, en in Engeland, voornaamelyk in 't Graavfchap Derby, by de Baden van Matloek.ïds ook by Menyask gevonden wordt. Dee/.e u geheel van de natuur van Gips, fyn, wit, zwaar, murw, doch ten halve verhard, nogthands zodaanig, dat uien « met een mes als Kryt kan affchraapen en of uit fon : vezeltjes, die fternswys' fpreiden , of uit ronde dicht over elkander leggende blaadjes famengefteld. Onlangs heb ik vierderlei Bergmeel;, dat men Dicks aoemt, bekomen, zegt de Heer Houttuyn, 't welk KALK-AARDEN. uit de klovn der Rotzen, by Kitekerbnumtn, tusrche« Hatorf en Osteroda aan den Haarts, « 'erg dsjt. Hef eei.e is wit, het andere een weir.ig geelachtig, het derde ziet uit den bleek rooden, het vierd.- is tegelroodachtig. Van deeze bruischt het eeifte en laatfte met ftetkwater op, de twee audvien nier. Daar uit ziet men, hoe ligt de twee foorten, var, Kalkachtig en drachtig Bergmeel, met eikander verward kunnen worden. De laaistgemelden zyn zekerlyk het GipsMeel, zo even be'chreeven, waar toe ook een dergelyke ftoffe behoort van Fredrichsthaler by Gra/'endaal, welke ik onder den naam van Steen-Mergel gefyee^ea ^Hier toe moet betrokken worden de zogenaamde Gipsbloem, welke men nu geheel dan half coorfchynende, dan wit, dan geel, dan vleeskleurig, nestwyze in Gips-Breuken, gelyk by Saalberg en B tot ha, in de Koninglyke Pruislifche Landen, vindt. Dezelve beftaat uit blaadjes, die zydewaards en bykans op de kant leggen, zo dat zy byna een Anjelier vertoonen. Ook fchynt de Gips-Avde, welke men rustenen Krolpa, Zella en Oepiz, io Keur-Saxen vindt, hiei te behooren. De meelachtige ftoffe van het gekookte water, uit het Koekkoeks-bad by Frankfort, overblyvende, bevind men, integendeel, zeer fterk opbiuifchende, en dus een waar Kalkachtig Meelkryt te zyn. 7 Gips-Zand- Calx alabastrina. Kalk-Aarde, oie vast is, byna egaal konehg gepoederd, en eeni^eimaate doorfchyneade. Calxfixa,pulverul?o i>ranulata, Jubcsqualis, fubdiaphana. Linn. Syst. Nat. XII. Tom III Gen, 51. Spec. 7. Arena gypfea. Schkeb. Z.th. i44- Gypjum ten-lire farinaaum. Wall. Syst. Mm. I. p. 36- Dee^e foort komt fom.vylen 111 Saxen foort. Zy beftaat uit witte, murwe, byna egaaie korreltjes, zynde uit verweering van deAlabaster, die gipsaartig is zo Linkasus wil, ontftaan. Wallerius betrekt ze tot zyne aardachtige meelige Gips, welke hei: Gips- ■ Mee/is hier boven befchreeven. Daar van verfchilt dit I Gibs-Zand door zyne korreligheid, als uit de bepaaun. 1 ge blykt. Tot het zelve fchynt ook eene zogenaamde witte Talkige Aarde van de Haarts en die Gipfige Spaatk ■ Aarde te behooren, welke men by Eisleben in ae reeten der Creisfeldjche Gips-Bergen vindt. 1 8. Spaathzand. Calx tejludinea. Kalk-Aarde, die ont- - bindoaar is en zandig, met ronde zeer gladde Korrelties Calx folubilis arenaceo-granulata, rotundata, glaber- , Uma. Linn. Syst. Nat. XII. Tom III. Gen 52, Sp. 8. Hier dop* verftaat men een Kalkachtig-Zand, by ee. nigeu Berg-Zuiker genaamd, dat men Sable calcaire of - Sable fpatheux in Frankryk gewoon is te noemen. Lint N*u» aeeft 'er den zonderlingen naam aan, van Schild. f padden-Kalk, om dat de Zee-Schildpadden, op de oea vers van het Eiland Ascenfion in 't midden der Atlantf fcheZee 's nagts daar in haareEyeren leggen, 't Blykt k daar uit, dat zulk Zand opdat Eiland voorkome, ge. s lyk men 't zelve ook vindt op Eilanden van Indiën, in il Roslagcn, als ook, met Kwartfen vermengd, en tusfchen Mergel en Kryt, by Vaugirand, niet ver van n ■^flj^'r,hoe verre deeze ftoffe van het Gruis-Zand verIe fchille, 't welk Linn/eus onder den naam van Sabulum voorgefteld heeft, en dat wy Savel noemen, is my ïs duister, zegt de. Heer Houttuyn. Het zelve, unk mers, beftaat ook ten deele uu Spaatadeeltjes; doch  KALKACHTIGE AANZETZELS. KALKGEZW. het tegenwoordige za! kalkachtiger van natuur zyn, als fterk met zuuren opbruifchende. Zyn Ed. merkt aan, dat het een Zand is, met grove korrels, van grootte als Akeleyen-Zaad, die melkwit, ondoorfchynende en zeer glad zyn, de handen niet befmettende. Hy acht het voortgekomen te zyn uit gruis van Schulpen en Zeegewasfen, door de zeebaaren fyn en glad gemaakt. 9. Kalk-Linzen. Calx lenticularis. Kalk-Aarde, die ontbindbaar is en linsvormig gekorreld. Calx folubilis granulata lentiformis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 53. Sp. 9- Tophus Calcarius lenticularis. Linn. Syst. Nat. VIII. p. 189. De BetHemitifche Linzen, zogenaamd, die men in ■ Paleftina, Egypten en op deLybifche Bergen vindt, zullen mooglyk Helicieten zyn, zegt Walch, Verfleende Zaaken, II. Deel, ifte Stuk, bl. 62. De Helicieten zyn aan de fpiraale draaijen, van binnen, kenbaar; de Porpieten aan de raderachtige figuur; de Oölithen aan de Rokken , waarzy uit beftaan. In deeze zogenaamde Bethlemitifche Linzen heeft niet zodaanigs plaats. Van binnen zyn zy digt van zelvftandigheid en Kalkof Tufachtig. De figuur en grootte komt byna met die van 't Linzenzaad overeen, en, dewyl men ze op de velden omftreeks Bethlehem, of wel voornaamelyk op eenen akker vond, gaf dit aanleiding tot de Fabel, dat zy uit vervloekingen zouden ontftaan zyn. Een Monnik eenen Boer voorbygaande, die aan 't zaaijen was, vraagt hem wat hy zaaide, en kreeg, boertende tot antwoord, {teentjes: waar op de Monnik, uit verontwaardiging, het zaad in fteen deed veranderen. Heerlyk uitgevonden, om't volk ontzag in te boefemen voor de Geestelykheid. De beufelachtigheid, hiervan, ondertusfchen blykt, door dien men ze ook in andere Landen en op Bergen vindt. Zy hebben eenen fcherpen rand, zyn graauwachtig wit, en geheel van eene kalkachtige natuur; waarfchynelyk op dergelyke manier als de Tuffteenen geboren. Ja LinNa;us acht, dat zy misfchien zo wel tot dat Geflacht, als de twee voorgaande foorten tot de Zanden, betrokken hadden kunnen worden: maar, wegens de kalkachtigheid, had zyn Ed. dezelve hier t'huis gebracht. KALKACHTIGE AANZETZELS. — Wanneer men onder de Kalkfchuuren, die lange jaaren geftaan hebben, en wel byzonder onder de plaatzen, daar insgelyks eenen langen tyd Schelphoopen gelegen hebben, graaft, ontdekt men nu en dan Boomworte'en, Steentjes, of andere vaste ftoffen, die zodaanig met Kalkvogt doordrongen en omkorst bevonden worden, dat ze byna zyn verfteend. Dit ondervindt men byzonder in de nabyheid der Schelpzand-molens in Noordholland; daar zelvs planken, takken en boomwortelen van de doordringende kalk- of fteenachtige-ftoffen dermaate aangedaan zyn, dat zy niet alleen omkorst worden maar zelvs verfteenen- Berkhey Nat. Hist. van Holland; IH. Deel, bl. 97a. KALKGEZWEL of eigentlyk Kalkgezwel van eene onbekende oirzaak, in het Latyn Tumor calceus ignotce cauf(Z, Dit is een gebrek dat zeldzaam voor¬ komt r het neemt doorgaans een gantsch Deel in, en kan als eene foort van Verfteeninge aangemerkt wordén, is zeer hard op het gevoel, heeft eene knobbel, achtigeoppervlakte, en. is,, of geheel niet, of alleen door de afzettinge van het Deel, geneesbaar. Het eerfte geval heeft plaats, als het zelve gepaard gaat met eene verhardinge van bj'gelegen Klieren of eene blykbaare zieklyke gefteldheid van het gantfche Lighaam: het laatfte, als het zuiver plaatslyk is, en iii een anderzints gezond onderwerp voorkomt. KALKKNOBBELS der J1CHTIGEN, in het La. tyn TophiPodagrici. Deeze Gezwellen zyn zeer gemeen, by de zodaanige welke veelvuldig met jicht of podagra gekwek worden: zy vertoonen zich inzonderheid aan de Gewrichten der Vingeren en Teenen, in de gedaante van zeer harde knobbels, en zyn uit hoofde haarer fteeds aanhoudende oirzaak, ongenees. lyk. KALK-LINZEN, zie KALK-AARDEN n. 9. KALK-MEEL, zie KALK-AARDEN *. 2. KALK-MERGEL, zie KLEIJEN n. 17. KALKOENSTAART , zie WATERVLIES n. U KALKPOOTEN, zie MILLEPOREN n. 1. KALKSHIEFER, zie LEYSTEENEN n. 12. KALKSINTER, zie STALACTIETEN n, 3. KALK-SPAATHEN, zie SPAATHEN n. 1. KALKSTEENEN, die men ook gewoon is Kalk» aartige Steenen te noemen, zyn meestendeels van eenen dierlyken oirfprong, zo 't fchynt; als voortgekomen uit verkalkte overblyfzels van Dierlyke lighaamen. Meestendeels bruisfchen zy derhalven met zuuren op, en zyn door zuuren ontbindbaar. Ook vallen zy gemeenlyk zo week, dat zy geen vuur geeven aan 't ftaalflag; maar door vermenginge met andere ftoffen, kan hier in eene uitzondering plaats hebben, gelyk in de Veldfpaath blykt. Allen worden zy, in 't vuur gebrand, poreus, en vergruizen, in de lucht gebracht, tot een wit meel, Kalk genaamd. Zeer moeijelyk zyn zy in't vuur, tot vloeibaarheid te brengen; ten zy men 'er Borax, Kley of Vloeifpaath, byvoege. Sommigen worden met even veel zuivere Kley, door een fmeltvuur gebracht tot een groenachtig geel Glas, dat vast is en doorfchynende, aan "t ftaalflag vonkende. Steenen van deezen aart komen op des Aardkloots oppervlakte, inzonderheid in ons wereltdeel, menigvuldig voor. Zy maaken het dak uit van alleVlotbergen, dat is, die uit laagen beftaan van Leyfteen. Zelvs in de noordelyke deelen van Noord-Amerika, zyn de meeste Steenen, zo 't fchynt kalkaartig. Zie Mura, de PAcad. Roy. des Sciences, de 1752, p 289. Doorgaans maaken zy in Europa, de laagere Gebergten uit, terwyl de hoogere veelal uit Graniet en dergelyke vergaarde Rotfteenen beftaan; maar het hoogfte Land in Spanjen beftaat uit Kalkfteen, met Zandfteen gedekt, en dooimengd met blokken Gips, Pleister en Amaril. De Kalkaartige Steenen, zyn onderfcheiden in de Geflachten van Marmer, Gips, Draadftesn en Spaatli$ waar onder de Alabaster, Bononifche Steen , het Yslandsch verdubbelend Kryjlal, de fchemerende Labrador-Steen; als ook de Veld- en Vloey-Spaathen, zyn te huis gebracht. Zie de béTchryving van alle deezen op derzelver eigenaartige Naamen. KALK ZAND, zie ZANDEN n. ir. KALKZOUT is de naam welken de Heer Hout-tuyn aan het eigentlyk zogenaamde Natrmm geeft 7 met meerder recht, zegt zyn Ed., dan van Loogzout? gplyk de Beer Guelin doet : want het Natrum is * V*% KALKKNOBB. KALKST. KALKZOUT. 3759  37ÖQ KALKZOUT. volgens LiKHJEOS, een kalkachtig of uit kalk geboo- „ ren eenige. maate Alkali-Zout. Natrum. Sal calcanum „ fitbalcaUrMm.LiW. Syst. Nat. XII. Tom 3. p 88. ^ .. "Beer Wallerius heeft het zelvs betrokken tot zyn „ Geflacht van Salia neutra, in 't welk hy egter t gene ,. zeer te verwonderen is, de wezentlyk onzydig'. tou- , ten, gelyk het Zee Zout, de Salpeter, Borax en der ge- , Iykèn niet t'huis brengt. » De Kryftallen van dit Kalkzout verfchillen van die , der gewoone Salpeter niet zeer veel. Zy zyn, naa- , melyk, aan 't einde bepaald door twee raamachtige , Vlakten , die te famengevoegd een fcherp ruggetje , maaken: maar het ftaafje is vierzydig en uit vyfnoe- , kige vlakten, die beurtelings fmalier en breeder zyn, , famengefteld. Hier by komt, dat het eenen bitteren , fmaak heeft, en in 't vuur niet poffende gelyk de , teter, noch knappende gelyk het Zee-Zout, maar a s , Wende'; door het verlies van water, en zeer gemakkelyk wegfmelt of verteert. Zulks is niet op de Steen- . Kryfttdlen, van Spaath , Gips en dergelyken welken hier t' huis gebracht zyn; maar alleen op de drie volgende foorten toepasfelyk. . I. Aard-Zm. Natrum antiquorum. Kalkzout, bloot van d" aarde. Natrum nulum terreftre. Linn. Syst. Nat. XII- Gen. 14. Spec. 1. Sal Perftcum. Wolt. Min. 298. Aicali Oriëntale imturum terreftre antiquorum. Wall. Mm. 181 Natron &? Baurack antiquorum. Cronst. Min. p. 32S Sal alcali minerale. Justi Min. 267. Borax Sale-alcnlino minerali mixtus. Wall. Syst. Miner. II. p. 85- Borech.-Sel de Perfe. Mem. de Mathem. £f Phyf. IL p. 412. Natron Mgypti. Hasselq. Itin. p. 54«- Dit bevindt zich in zeer heete Landen onmiddelyk Gp den grond, zegt Linnüjus en voegt 'er by: „ ik heb het niet gezien; want het gene Hasselouist, ** onder deezen naam, uit Paleftina heeft gezonden, " door my aan Swabius gegeeven, was een zoutige Klei, en derhalven ontbreekt ons de rechte kennis" fe van het Natron der Ouden. Is het ook het Pie" ramidaale Egyptifche Zout, daar Boccose de afbeel„ ding van geeft? " Sel pyramidal dEgypte. ObJ. T. ad pag. 307. ,. Gedachte Hasselqukt heeft vervolgens dit eenigzints opgehelderd. Zie Steile ïutctj ^Jaleflina/ fcfoöj. 548. „ Natron wordt in Egypten hedendaagsch genoemd, ,j (zegt die Autheur) "het Zout uit eene groeve by ,, Manfura gehaald wordende, dat met Kalkfteen ge„ mengdis, opbruisfehende met azyn, van eene ros'„ achtig witte kleur. De Egyptenaars gebruiken het ' zelve tot gest in brood, als ook om linnen te was" fchen in plaats van zeep. Men heeft my ook verhaald, dat het tegen kiespyn gebezigd worde, door ,, het poeijer daar van in azyn te doen, waar mede ,', men, na de opbruisfching, den mond fpoelt. Dit middel verzagt de pyn wel, doch neemt het onge„ mak niet weg." Dergelyke waarneemingen heeft de vermaarde Fors. kaohl nog laater ten dien opzichte in 't werk gefteld, en die beide gebruiken bevestigd van dit Zout. Zie Flor. JEgypitiace-Arakica. Hafn. 17 75- Het At run of „ Natrlin wordt (zegt hy) overvloedig by het dorp „ Terrine, tusfchen Kairo en Rofette, verzameld uit „ den bodem van een groot meir, daar het water jaar„ lyks uitdroogt door de hette der zonnefchyn. Een „ gedeelte daar van, dat roodachtig is, bruischt op KALKZOUT. „ met azyn. Met even zo veel ongebluschte Kalk ,, gemengd in water, wordt, na agt of uen uuren verioops, het linnen daar in gekookt en dan in „ koud water uitgelpoeld. Dus is het, voor da ,! wast, be'.er dan zeep. Eertyds werdt het ook, in groote veelheid, naar Frankryk gevoerd, en was by " bakkers zeer gewild, tot net beter doen gesten van , het brood: maar, doordien het van de Ger.eeskun. " d'gen nadeeiig geacht werdt voor de gezondheid, „ is zulks verbooden. De Egyptenaars gebruiken ,, een kleine veelheid van dit Zout, om het vleescti '' tot kooken te bereiden. In Pakftina was het de oude Jooden niet onbekend, die het Natar noemden. Elders vindt men van deszelvs gebruik tot was\ fchen; als ook ten opzicht van de gestinge, gewag ' gemaakt. Maar, of de Grieken die benaaming o" vergenomen en in Hitron verandert, en vervolgens " aan de Arabieren medegedeeld hebben, laaten wy „ hier onbefli-,t." ' , Men vindt dergelyk Zout ook in andere deelen des Aardbodems. Kolbe verhaalt dat aan de Kaap der toede Hoope, in zekere moerasfen, door uitdrooging der zon een Loogzout gebooren wordt. Ook meldt Ome. lin , dat in Sïbtriën velden zyn , met zout als beiprengo, Solonzi genaamd, en dat ook veele meirtjes aldaar, door da zomerhitte uitdroogende, een zout overlaaten 't welk veele kentekenen van het Natrum uitlevert'. Immers het heeft, zegt hy, gelyk de Souda, dikwils een zwaveligen reuk. Van zodaanige natuur i= dat zout uit het Ryk van Tibeth, in Aften, Kien ge* naamd, 't welk men aldaar omtrent drie voeten diep onder den grond vindt, op plaatzen daar de aarde wit is uitgeflagen. Dergelyke Zout-Velden komen dikwils in Hongariën voor, alwaar de grond zich in groote uitgeftrektheid fneeuw-wit vertoont. Men vindt het ook hier en daar in Oost- en Westindiën, aan de Kust van Gamee, zelvs op den Piek van Tenerifte, alwaar het door Doktor Heberden is verzameld. Maar het allermeeste gerugt heeft ten dien opzicn! te gemaakt, dat Perjiaanfche Zout, 't welk men Borech noemt, overvloedig in Perfiën voorkomende, in de - kloven der gebergten. Het is onder de Turken onder . den naam van Burach, by de Arabieren onder dien , vangbekend. De Heer Wallerius , die het Nar trwn een Alkali minerale of Mineraal-Loogzout noemt, . heeft dit aangemerkt als een Borax gemengd met der- - gelyk Alkali of Loogzout. De Heer Baron hadt zulks t door fcheidkundige proeven bevonden. De veelheid, - eter, van Borax was veel minder in dit zout, dan die - van een Alkali, 't welk geleek naar 't gene den grondr flag uitmaakt van het Zee-Zout. Immers, door ine druiping van den zuuren Zout-Geest, werdt dit laatfte it Zout daar uit herbooren. i- In Arabiën, in de Provincie van Suckena, agtentwintig dagreizens van Tripoli, wordt ook een zout gevon;. den, aldaar Trona genaamd, 't welk veel overeenkomst , met het voorgemelde Natron der Egyptenaaren heeft, e Het legt op de vlakte des Aardryks, aan den voet van if een Steenberg, op 't meeste een duim diep, ter dikte p van een mesrugge. Op de breuk beftaat het uit fait mengepakte , langwerpige , evenwydige, veeltyds r- fcheef geplaatfte, fomtyds ftraalige Kryftalletjes, zich n als Gips vertoonende. By de Mooren wordt het, p ter grootte van een Ockeinoot, inwater gefmolten.  KALKZOUT. KALKZOUT, |7?ï <öf ook we! met Olie toebereid, als een laxeermiddel i-n tegen kolykpynen, gebruikt. Het wordt ook in de Tabakfnuif gemengd, om die meer prikkelende te doen zyn. Voorts wordt het om Zeep te maaKenzeer vee! gebezigd, zynde, zo de Heer Monro waargenomen heeft, we! de helft fterker dan Potasch. Het is derhalve een Alkali, zeer verfchiilende van het Zout dat men aldaar.aan de Kusten maakt van 'c Zeewater, waarmede hetzelve door hem verward wordt, en de menigte van dit Natron, aldaar vallende, is zo groot, dat, behalve het gene men van dit Zout naar 't Land der Negeren, naar Egypten en zelvs naor Kano voeit, nog wel ongeveer drie honderd Kemelvragten daar van te Tripoli komen, 't welk duidend centuers bedraagt, gaande grootendeels naar Tunis en fommige ook naar de Levant. Het dient meest voor de Mooren; de Turken zelv' maaken weinig gebruik daar van. Gemeenlyk wordt dit Aarhout niet diepen fomtyds wel gekryftallizeerd, doch ook dikwils met eer.e aarde zodaanig verbonden gevonden, dat men het, op de manier van de Salpeter, daar uit loogen moet, Ook komt het als een Mineraal Loogzout voor, in veele Mineraale Wateren. Het is of fneeuwwit, gelyk het Nubifche, of graauwer, gelyk het Hongarijche en het meeste Oostindifche. De fmaak is loogzoutig; het maakt allerlei blaauwe of paarfche plantfappen groen, houdt een zeer fterk vuur uit, zonder te vervliegen, bruischt op met alle zuuren, en vormt, door zyne vereeniging met Vitriool-Geest, Glaubers Wonderzout; m;t Salpeter-Geest, Teerlingde Salpeter; met Zout-Geest, gemeenZout; met Wynfteen het Zout van Seignette. Met Armoniak-Zout gemengd, brengt het daar uit den vluggen Alkynen Geest te voorfchyn. Alle ftoffen, die in Zuuren opgeiostzyn, de P/afMsuitgezondert, ftoot het neder, en het Kwikzilver neemt dan een vuur kleur aan. De Kryftallen van het Natrum zyn, gelyk men op onze Plaat XXIV, in Fig. u en 12, kan zien langwerpige vierkante ftaafjes, van taamelyke dikte, wier zyden uit vyfhoeken beftaan, beurtlings fmal en breed. Aan beide enden loopen zy uit in twee vierhoeken en twee driehoeken, te famen een breede punt maakende, of zyn aldaar alleenlyk door twee raamen bepaald. In 't eerst gansch helder en doorfchynende, als ys, worden zy door de lucht wel niet vogtig, maar krygen een ondoorfchynende witte korst en vergruizen, eindelyk, tot een fyn wit meel. Deeze verandering openbaart zich fchielyker naar de meerdere warmte van de lucht, en allerfchielykst over 't vuur; maar de weezentlyke eigenfchappen van het Zout lyden daar door niet; het blyft nog even fmeltbaar in water, en neemt ook ligt wederom de gedaante van Kryftallen aan. Doorgaans komt dit Aardzout met andere ftoffen, doch inzonderheid met Zee-Zout vermengd voor, of met Borax, gelyk wy gezien hebben, of ook met Kalk. Aarden en Yzerdeeltjes, waar van de roodachtige of bruine kleur. Ook willen fommigen dat het, in 't algemeen, de oirfprong van de vrugtbaarheid der aarde zy; doch anderen fchryven zulks, met veel meer reden, aan de Salpeter toe. Dit Natrum, immers, valt byna niet, dan op onvrugtbaare, drooge, dorre gronden. In 't ryk van Tibetli, benoorden 't Mogols XII. Deel, Jarfd, in Afiën, is het aardryk zodaanig met zouten vervulcl, dat men het dikwils wit ziet uitllaan, als gemeld is, en dan twee of drie voeten diep graavende, vindt men 'er laagen onder van Zee-Zout, van Salpeter-, van Borax of van dit Natrum. Het zuiverfte wordt in Hongarkn, in'tvoorjaar en den geheelen zomer door, wanneer de daauw valt, en voor het opgaan der zonne, ter plaatze daar geen gras groeit, verzameld. Maar in zyne groötfte zuiverheid is het nog, gelyk de Salpeter, een famengefteld Zout; ja fommigen meenen 'er, insgelyks, eenig zuur in ontdekt te hebben. Egter is deszelvs voornaamfte grondflag een Mineraal Loogzout; gelyk uit de gemakkelyke vereeniging met Olie en andere vettigheden tot een .Zeep, blykbaar is; daar men het in fommige landen, even als de Petasch, Weed-asch en Spaanfche Souda, toe ge. bruikt. Weleer heeft men het ook tot Glasmaaken gebezigd. In Oostindiën maakt men 'er, zo gezegd werdt, met ongebluschte Kalk, eene loog van, welke dienen zou om fommige onveranderlyke kleuren in de ftoffen te brengen. Ook kan het, in de Scheidkur.» de, fommige zaaken, die door vuur moeijelyk fmeltbaar zyn, doen vloeijen. In de Geneeskunde ftrekt het inwendig, om een zagte prikkeling te verwekken, en dus doorftraaling te maaken in de Vogten en de Uitwaasfeming te bevorderen. Men kan 'er ook da Nituurlyke Bronwateren door nabootzen , die hunna kragt voornaamelyk te danken hebben aan dit Zout. 2. Muurzout. Natrum murorum. Kalkzout, bloot van muuren. Natrum nudum cakarium. Linn. Syst. Nat XII. Tom. III. Gen. 14. Sp. 2. Natrum murorum. Syst. Nat. 161. N. 3. It. Scan. 259. Alcali fixum, Muris fornicatis adharens. Cart. Min. 32. Alcali Salis communis &c. Cronst. Min. 137. Aphronitrum. Wolt. Min. 3 cc. Vogel. Syst. 300. Lerch. Oryct. 44. /3. Natrum marmoris. Syst. Nat. 161. M. 1. Sal cakarum. It. Oeland* 147. Alkali minerak calcaria terra mixtum £fc. Wall. Syst. Min. II. p. 64. Dit komt overvloedig in alle wereltsdeelen, onder ann gewelven en op oude muuren voor, welke van Kalk of Kalkfteen gemaakt zyn; inzonderheid op plaat." zen die wel vogtig zyn, doch niet afgefpoeld worden door den regen. Het ftaat uit dezelven, gelyk een fchimmel uit, en fomwylen zo overvloedig, dat de muuren der Tartarifche ftad Bolghari, daar mede als met fneeuw of ryp, overtoogen zyn. Door de veelheid van Kalk-Aarde, welke'er onder gemengd is, onderfcheidt het zich van het Aardzout, of wel door zynen oirfprong uit Kalk of Kalklieen, terwyl het zout van Kalk bevonden is, eenfalpeterig Loogzoutte zyn. Mem. fur le Sel de Chaux, par Mr. Nadatjlt. Mem. dt Mathem. Phyf. II. p- 211. Immers dit Zout der Muuren is van dergelyke natuur, en heeft daar van den naam Aphronitrum, by fommigen. Zelden verfchynt het onder eene Kryftallyne gedaante, hoewel het die door fmeltinge in water en uitdamping tot kryftailizatie ligt erlangt. Zo 'er weinig Kalk Aarde in is, dan zyn de Kryftallen als die van het Aardzout; anderszins gelyken dezelven meer naar de Kükfpaath. Dat men Halt Natron noemt, hier toe behoorende, is minder alkalynisch en meer naar he; Zeezout trekkende. 3. Bitterzout. NatrumFontanum. Kalkzout, bloot, uit Bronnen verzadigd. Nttrum nudum Fontanum , fatu.ro. turn. LiKN. Syst. Nat. 61. N. 3. Natrum nativum r.ck Z z z z du-  376s kalkzout: dularum. Wolt. Ml*'** Sal purgans. List. Font.An> el. Hoffman Disfert. AcidumVitrioli alcalifaturatum mu ne'rali. Cronst. Min. 126". Alcali minerale in Acidulis ff Thermis hofpitans. Wall. Syst. Min. II. p. 63. Dit is een Loogzout, dat in de voornaamfte Bronwateren huisvest en 'er de kragt aan geeft. Het vitrieolisch Zont in dezelven wordt, na eenig yzer ontbon. den te hebben, door dit Alkali zodaanig verzadigt en overwonnen, dat men het Zout daar uit, inde lucht, zelden droog kan houden. Hier in verfchilt het van 't gewoone Bronzeut, dat meer naar Zee-Zout helt; ja dikwils volftrekt daar mede overeenkomt; gelyk wy vervolgens zien zullen. Maar in de meeste Bronnen heeft eene vermenging, ten dien opzichte, plaats, en daar is meer of min van zulk een Kalkzout in, die het Zout uit dezelven wat bitter maakt: want op zich zelve voert dit, wegens den fmaak, den naam van Bitterzout. Natuurlyk komt het fomtyds in leyfteen en mergel voor, gelyk men het by Hildeshehn gevonden heeft; maar inzonderheid in fommige Bronnen, die dewegen den naam voeren van Furgeerende wateren. Het Epfoms of Engelsch Purgeer-Zout is wel het ver. maardfte in deezen. Dit werdt weleer door uitwaasfeming gehaald uit de Bronwateren van Epfom, een dorp of vlek vier uuren gaans ten zuidwesten vanZ.071den, maar, 't gene men tegenwoordig voor Engelsch Zout verkoopt, wordtvan deMoerloogder Zoutkeeten , door middel van Vitriool of deszelvs Doodekop bereid.. Men heeft in Engeland ook Zout uit andere Bronwateren dan die van Epfom, gelyk van Scarborough en Cheltenham, enz. Het maakt naaldswys' dunne kryftallen, die ligt wegfmelten in de lucht en zeer ge» makkelyk in water, wyn of eenig ander vogt ontbinden,, maakende het zelve bitter van fmaak. De folutie in water, wordt door het bydoen van eenig vast loogzout troebel en ftoot een witte aarde neder, welke by de Geneeskundigen Magnefia alha geheeten wordt, en tot verzadiging geitrekt heeft van het Zuur , dat zich met dit Alkali tot een Tartaria Vitriolatus vereenigt. De Sèdlitzer Bronwateren in Bohemen verfchafFen een dergelyk Zout, en in de Alpifche Bergen komt het, op veele plaatzen als een wit ftof, bellag of fchimmel, ja zelvs hier en daar in klompen en brokken, meest aan de rotzen van Leyfteen , voor; dikwils in de. nabuurfchap van Gips, Seleniet en natuurlyk gegroeide Zwavel- Van dien zelvden aart is dat openendFredêriks-Zwt; door den Heer Dglius , Hoogleeraar te Erlangen, in verfcheide Bronnen van Duitschlandwaargenomen, en in 't jaar 176Ó bekend gemaakt,. waar°van met zo veel ophef wordt gefprooken. Alle die-Zouten, immers, komen het Wonderzout van Glauber; dat uit het overblyfze! der destillatie van den Geest van Zee-Zout gehaald wordt, in eigenfchappen- zeer naby.. Daar van komt, dat men dit Zout ook natuurlyk gevonden heeft in de meeste deelen des aardbodems. Het zelvevalt ,. niet alleen in eene vloeibaare geftalte, meest in verbinding met andere middelflachtige of onzydige Zouten, in gedachte Bronnen van Duitschland, ook in Sweeden, en in de meeste Zoute Meiren vsn Siberien en elders ir\ Afiën, maar' ook droog op Gips-, Kalk-, Mergel-, Kley- en A2uin-Schiefer, en in deeje laatfte fomtyds by laagen , welke dria; vosten dik zyn of- ook met aarde, of met KALKZOUï. zuiver Mineraal Loogzout vermengd, nfet zelden fn* de nabuurfchap van Zwavel, Vitriool en Pluim-AIuin. Somtyds vindt men het in fchoone Kryftallen, in het. water, aangefchooten, maar gemeenlyk bekleed het geheele rotzen of ftreeken lands met een wit beflag, als fneeuw. Zodaanig valt het in verfcheide deelen van Europa, inzonderheid in de nabuurfchap of aan deoevers van zoute meiren, die van een purgeerende hoedaanigheid zyn , hoedaanigen men verfcheidene in Sibcriën heeft. Zeer zelden is het volkomen zuiver, zo als het door konst gemaakte, 't welk geheel heldere kryftallen, zo dooi fchynende 1 als ys, fchiet; maar in 't algemeen komen dezelven naast aan die van 't mineraale loogzout, voorgemeld, fmeltende in 't vuur als water, en wordende daar in tot een fyne,, witte, ligt vergruisbaare,. fpongieuze klomp, welke in water, bier of wyn, geworpen, die vogten doet bevriezen. Het is een verkoelend Geneesmiddel, dat tevens de ontlasting zeer bevordert, en waar van de verdere nuttigheden elders zyn opgetekend. De Inwooners van Siberien gebruiken het als een klontje by de thee. 4. Omgekeerd Kalkzout. Namim verticale. Kalkzout, dat fteenig is en fpaathig; het Staafje agtzydig met de Punten verdraaid. Natrumlapidofum fpathofum obluëdntm,Primaticum apice contrario. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 14. Sp. 4. Cryfiallus natriformisj'pathoja, Cry. fiallus vertlcalibus. Linn. Amoen. Acad. I. pj 475. N. J. T. 16. f. 2. Wall. Syst. Min. I. p. 141. Deeze en alle de volgenden, dat eigentlyk foorten„ van Kryftallen zyn, heeft Linn/eus tot dit Geflacht betrokken. De Heer Houttuyn geeft daar aan den naam van Steenachtige Kalkzout-Kryftallen, en zeet, dat die meer of min in geftalte naar die van het Kalkzout: of Mineraale Loogzout gelyken, en van eene Spaathige. of Gipfige natuur zyn. 5. Toegepast Kalkzout. Natrum appropriatum. Kalkzout, dat fteenig is en fpaathig; het Staafje agtzydig. metde punten regr. Natrum lapidofum fpathofum oEiaëdrum, prismc.licum apice parallelo. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 14. Spi 5> Cryftallus natriformis fpathofa, Cry fiallis ereÜis imrdinate fparfis, laEieis, ftbdiuphanis. LlNN.. Amoen. Acad, I. p. 474. T. 16. ƒ. 1. Onder de Kalkfpaathen van St. Andriesberg, in Duitsch. land, als ook elders; komen dergelyken voor, wier verfchil van Geftalte, meest in rie Punten beftaande,. men op Plaat XXIV kan befchouwen. Immers inliet omgekeerde Fig. 12, loopen derzelver vlakten met de fmalle zyden,'in het toegepaste Fig. 11. met de: breede zyden van het Staafje, evenwydig, zo Linnjeus aanmerkt. Wallerius betrekt ze beide tot ééne foort. 6. Gekamd Kalkzout. Natrum criftatum. Kalkzout, dat fteenig is en fpaathig; het Staatje tienzydig met dePunten regt. Natrum lapidofum fpathofum decaëdrum prismaticum apice parallelo. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III.. Gen. 14. Sp. 6. Natrum Spathofum, Cryftaliis truncatis, apice compresfis. Muf. Tesf. 26. N. 1. Cry fallus, natriformis fpathofa hyalinaf. incarnata. Linn. Amoen. Acad. I. p. 474. É. 2, 3, 4. T. 16. fi 3- 4- Fmor. Gesn. fig. 26. Marmer metallicum Drtificum criftatum. Anon. Min. 19- AT 2. De Kryfiallen komen in deeze fDort, nagenoeg in geftalte.overeen, met.die der naastvoorgaande., maar m  KALKZOUT. KALKZOUT, >7<$i zv zyn tienzydig, en zodaanig groepswyze famenge- i voegd, dat man ze met eenen Kam vergelyken kan; ! voerende des wegen den naam van Spaathdroezen. Weeze foort van Spaath groeit veel op eenen grond van < gekryftallizeerde Kwarts, zo als Linn/eus aanmerkt, die „ •er öok de gewoone Spaathvloeden, in 't Hoogduitsch I f?tuffen genaamd, toe betrekt, doch niet de Vloeifpaathen welke tot het Geflacht van 't Pekelzout behoo- i ren.' Zie hier, hoe zyn Ed. deeze Kryftallen be> . fchryft. , ,. ,."\ Het Staafje is zeszydig, vierhoekig, met de twee tè°enoverzyden breeder en vyfkantig, de overigen .fcheef vierhoekig. De beide Punten tegenftrydig , beftian uit twee raamswyze vlakten; om kort te gaan het is een Kryjlal, dat zeer veele overeenkomst heeft met de voorgaande foort, naar de zyden van het Staafje fmaller en verdubbeld of gekield heeft, en de tip met de zyden evenwydig aan de breede zyden van het Staafje, even als in eene zelvde vlakte met de zyden plat gekneepen. 7 Buigzaam Kalkzout. Natrum flexile. Kalkzout , dat 'fteenig is , gips-fpaathig ; het Staafje tienzydig buigzaam ; met tegen overgeilelde fpaathige deelt, jes Natrum lapidofum gypfeo-fpathojum, decaë.lrum prlsma'ticum'flexile; particulis Spaihofls oppofuis. Linn. Syst. Nat XII. Tom, III. Gen. 14. Sp. 7- Selenites Jpathojo. gypfeus prlsmaticus. Muf. Tesf. 24- N. 2. Cry Hallus SeUnitica. Linn. Amoen. Acad. I. p. 476. A7. 2. 8. Tsachtig Kalkzout. Natrum glaciale. Kalkzout, dat fteenig is, gips-fpaathig, fpoelvormig, doorfchynende" Natrum lapidofum gypfeo-fpathofum fufformen, pellu'cidum. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 14. Si. 8. Selenites f pathofo-gypfcus cuneiformis, MuJ. Lef 24. N. 3- Gypfum Lamellis rhombeidalibus pellucldum. Wall. Min. 47- Gypfum cryftallifatum. Wall. Syst. Min- I. p. 170- Glacies Marice. Vog. Min. 9. Ruitig Kalkzout. Natrum Selenites. Kalkzout, dat fteenig is, gips-fpaathig, tienzydig, ruitvormig. Natrum lapidofum gypfeo-fpathofum, decaëdrum rhombeum. Linn. Syst Nat. XII. Tom III. Gen. 14. Sp. 9. Selenitesfpafhofo-gypfeus Rhombius. Syst. Nat. 162. N. I. T. 18. ƒ■ 3- Cryftallus Gypfea-folitarla Rhombea cryftallina dlaplnna. Ltnn. Amoen. Acad. I. p. 475. T. 12. f. 3. Gypfum cryftallifatum figura Rhomboidali, Wall. Mm. 46. N. 1. "2'. 1. ƒ. 3. Syst. Min. p. 170. fi. Idem, antrulïs truncatis decatesferedum, Deeze driederlejGips-Kryftallen, zyn reeds uitvoerig door ons onder het Art. DRAADSTEENEN befchreeven , en twee daar van op Plaat X. Fig. 1, 2. afgebeeld, daar wy onze Leezers naar toe wyzen. Hier uk kan'rnèn het bedoelde dér bepaalingen eenigzins opmaaken. De Kryflallen van de Ysachtige Seleniet, die - veel naar 't Vrouwen Ts gelykt, vallen dikwils eenige ellen lang, zo als Linn^us aanmerkt. Zy wordt van fommigen met het Moskovisch-Glas verward, dat egter van eene andere natuur is, en niet ruitswyze maar bladerig breekt of zich in dunne plaatjes fplyten laat. Dit is het gemakkelykfte kenmerk tot onderfcheiding; want in uitwendige vertooning heeft zy daar mede veel overeenkomst en wordt ook wel Spiegelfteen geheeten. Het Ruitige, eindelyk', is zeer kenbaar aan zyne Kryflallen, die dikwils afzonderlyk, doch ook groepswyze voorkomen. Deeze valt niet alleen tien- mm ook fomtyds veer tienzydig, .wegens de geknotte hoeken. 10. Kiesachtig Kalkzout. Natrum pyritiforme. Kalkzout, dat fteenig is en fpaathig, regeima'atig twaaifcydig. Natrum lapidofum fpathofum, regulare dodecaëdrum. Link. Syst, Nat. XII. Tom.,IÏI. Gen. 14- Sp. 10. Dit vindt men volgens Linn/eus in Duitschland, en, volgens den Heer von Boon, eene verfcheidenheid daar van by Sclwnnits, als mede, volgens Geriiard, by Giren in Sileftën, op Hoornfchiefer. Het heeft volkomen de natuur van Ksdkfpaath, maar de Kryftallen maaken twaalfzydige dobbel fteenen die zeer plat zyn, als in Fig. 13 op Plaat XXIV. Ge. meenlyk beftaan zy uit twee groote vyf hoeken, die aan alle kanten met kleinere ongelykzydige vierhoeken omgeeven zyn: waar door het Kryftal twoaltzydig wordt. 11. Twaalfzydig Kalkzout. Natrum dodecaëdrum. Kalkzout, dat fteenig is en fpaathig, twaalfzydig, met ee* zeszydig Staafje. Natrum lapidofum fpatofum dodecaëdrum, Prismate hexaëdro. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 14. Sp. li- Nitrum fpatofum caulescens, Pyramidibus triëdris, lateribus pentagonis. Muf. Tef. 26. T. 2. ƒ. 5. fi. Lenticulare acaulon. Ih. f. 1. Deeze Kalkfpaath verfchilt van de voorgaande, door dien zy als een kort zeszydig Staafje heeft, dat viy dik is en bepaald door driehoekige Punten, welke zo wel als de zyden, uit vyfhoekige Vlakten beftaan : zie Fi". 14. van PI. XXIV. 't Gebeurt ook wel, dat het Staafje t'eenemaal ontbreekt, en de zes tusfchenvlak. ten driezydig zyn. Dit maakt flegts eenige veranderingen, met byna dezelvde geftalte. Meestal komt het droesachtig of by groepen in dsSaxifche Groeven, in 't Wurtembcrgfche als ook by St. Maria en Planche in Frankryk, niet zelden by Zilver-en Lood-Ertzen voor, fomtyds eene Kern van Zwayelkies influitende. Het is anders eene zuivere Kalkfpaath, gemeenlyk op de breuk glanzig, als glas, doorfchynend en helder als water; doch wordt ook fomtyds gekleurd gevonden. 12. Piszoutig Kalkzout. Natrum urinofum. Kalkzout, dat fteenig is en marmer-fpaathig, regt opftaande, met eene driezydige Punt. Natrum lapidofum marmoreofpathofum ereiïum, Pyramide triëdra. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. III. Gen. 14. Spec. 12. fi. Cryftallus fubnttriformis fpatofa aggregata trifariam imbricata. Linn. A. moen. Acad. I. p. 478. T. 16. ƒ. 14- . s Deeze Driehoekige Kalkfpaath afgebeeld in Fig. i<. op Plaat XXIV. komt niet alteen in de holligheid van • gegraaven of verfteende Conchyliën, maar ook in A- ■ chaatkogels van Oberftein voor, en zy is bovendien 1 groepswyze op zich zelve waargenomen. Somwylen i is de oppervlakte met eene ruuwe geelachtige Schors, ! of zelvs met Draadfteen bekleed. Dikwils zyn de 1 Kryftallen zodaanig in eikanderen gegroeid, dat men ■ niets dan de driekantige Punten kan waarneemen. Ge. ■ meenlyk zyn de Kryftallen geelachtig doorfchynende, . doch men vindt ze ook wit, rood, en van andere ; kleuren. Het fteenige zout dat de Heer Schreber ; uit de Pis bekomen heeft, maakt dergelyke Kryftal- 1 le"i3. Zwyns-tandigKalkzout. Natrum Hyodon. Kalkzout, z dat fteenig is en marmer-fpaathig, fcheef twaalfzydig, 1. met eene zeszydige Punt. Natrum lapidofum marmoreoZzzz 2, /i>*-  W«4 KALLEN. 3-764 KALLEN. fpathofum , obHiplum dodecaëdrum ; Pyrtmide hexaë&ra Linn.. Syst. Nat XII. Tom. III. Gen. 14. Sp. 13. Spa thum cryftallifatum hexangulare , pyramidale duplicatum, Wall. Syst Min. I. p. 146. Nitrum- irregulare Spatka caule ffc. Muf Tesf. T. 2. /. 7. Deeze Kalkfpaath- verfchilt inzonderheid van de Voorgaande, doordien het de punten veel fpitzer en zeskantig heeft, gelyk man dit in Fig. 16. op Plaat XXIV, befchouwen kan. Voorts zouden hier nog veelerley veranderingen van dergelyke Kalkfpaath, 't zy in 't getal van zyden, de afknotting der Hoeken of Punten en wat dies meelis, kunnen bygevoegd worden, op 'e voetfpoor van den Heer Gmelin, in vergelyking met Wallerius, dan daar ons voorneemen is zulks op 't Artikel SPAATH te verhandelen, zal het voldoen onze Leezers daar na tce te wyzen. 14. Jongend Kalkzout. Natnim emhryomatum. Kalk' zout dar fteenig is mot getongde Schubben , die.byra als Schubben op elkanderen liggen , gefieufd, ondoorfchynende. Nitrum lapidofum-, Squamis ligulat's fub-hn. hricatis canaliculatis opacis. Linn. Syst. Nat. XII Tom. III'. Gen. 14. Sp. 14. Pyrltes Embryo cryftallifatus triqueter fquamofo imbricatus. Muf Tesf. 46. Deeze by de Franfchen Spath-perlé, dat-is gepnarlde Spaath genaamd; vindt men in Saxen als ook in Lot ha. ringen op Kwarts, Zwayelkies en Schubben-Spaath. Haa re Kryftallen gelyken veel naar die, welke nedervallen, wanneer by eene oplosfing van Kalkaarde in eeïïig ander zuur, Vitrioololie gegooten wordt, en vertoonen zich als in de geboorte. Het ryn zeer kleine, ondoorfchynende, fpits vierhoekige Schubben, welke .zeer dicht ais Visfchubben op eikanderen leggen, en tot halve kogeltjes famengehoopt voorkomen. Zy Jïebben of eene graauwe kleur, of eenen witten glans, ais van zilver, of eenen geelen goudglans. Zö zyn 'er ook Gips-Kogelen en Gips-Dobbelftecnen, vierkantige en rolronde Gi'ps-Kryftallen: maar in 't by. zonder moet hier nog een woord gezegd worden, van dé zwaare Spaath, zogenaamd, om dat zy zwaarder als de anderenis, viermaal zo zwaar als water. Die zwaarte hebben eenigen van Metaalen afgeleid en ze dêswegen Marmor Meiallicum geheeten ; doch zy bevat ïiet- meer Yzsrdeeltjés dan de andere Gips-Soorten. Het is, naamelyk, mede. een Gips-Spaath, in Sweeden,. T.ongfpaath getyteld, als uit- ftyve harde Blaadjes beftaande, gantsch ondoorfchynende., gemeenlyk melkwit van kleur. Men vindt ze egter ook geel-en roodachtig; vlèeschrood by Freyberg en bruin of graauw by Konsbêrg in Noorwegen, Dikwils isheteene Metaal, moeder, die zeer edele en magrige Aders maakt. In . 'f vuur brandt men 'er zeer goede Gips of Pleister van, . en door byzondere handgreepen kan men ze in 't don- . itere doen lichten, als de Bonor-fihe Steen. [ KALLEN of Gallen. • Ufus fgnif.caiiones verbo- l rum pro lubitu coarUat vel cxtendii; zegt Jo. Ihre in < GlOsfi'Suio-Goth. v. Swjelta. Welk gezegde zeer toe- 1 pasfelyk-is op ons woord haften/ als 't welk behalven ft de betekenis door Kiliaan opgegeeven, en waarvan d men ftraks voorbeelden zal bybrengen, in de eerfte . h grondbetekenis vocars roepen beduidt, doch irS welken zin-het-zelden- voorkomt , en nog eer dan in de.-c.ve 11 irg.eJn:.onb'ruife,geraakt is. Jj vAN.M4EKi.AKT.ia zyy U kallen;, . ne Spiegel Hiftoriaal, I. Deel, B. 4. C. 35. vs. 5. heeft met de Sweeden en Yslanders deeze beteekenis van . roepen behouden.. «èènj? fat hï in rene fetgte C-n brane ru metrem Cc meeste é&ö bat f» al toonhn) rbaerf , <8xi forheeft anber phna ïtrnmttj fobat ft callede aliegabcr «0ni 5?{jil;ppc fïnm baber fi begrjnften oen fea&er imm. By de Yslanders wierd ad cafta in de dertiende eeuw in deezen zin gebruikt, Gunnlauoi saga p. 100. itönStSn SFatna» Jjantin tijacofc ot kalladi til fm fttjiröi fïnn / ehmadtfiha ïjberju fM cfi iauim nbacbi jetra. dat is, na de overzetting van j. Ericson : Rex ei pro carmine gra. tias perfolvit, & Thefaurario fuo ad fe vocato, quo, in-qu:t, carmen hoe rependam. En heden gebruiken zy het ook nog met de Sweeden en Engelfchen. Jac Jo. Ihre in Glosfi h. v. en S. Jhonson DiÜion. of the Engl. Leng. v. to Call. <£ala$'tifi/ roepachtig, cia- rriofus, ftaat in den Bybel 1477. Proberb. IX. Een f of wyf en calachtig fat in die doer heers huys op eenen ftoel. In het Woordenboek van Juliaan, vindt men de betekenis van fjwrftcn/ loqui, dicere, als-de oudftegemeld; en deeze is ia Holland zelv' niet meer bekend; doch in Gelderland nog in gebruik,, dus hoort men nog dagelyks in Venlo: tuat raltgcj voor inat ygfr ge* Zie hier eenige voorbeelden by oude Schryvers- « van haften/ dicere loqui, narrare. ©ie ©eenen maren/ fjoren mij callen #>cnber aLantfcïjap bolt gtfjecten <ê\\ schoren ban ben geren. Maerl. Sp. Hiftoriaal. ©ie ban öer erbe i.é martjcr of callen ©ic ban ben ïjcntcl if bonen allen ©at ïjetict geffen cn gefjoert ©at Dter.nt ïjrcnöe bennet boerr. Euang. f. 10 8'. a: ©oen reet iji tfïere Ijcrueroc Vocvb / tfnbc baer fjij rect op fnn para %iét fit tocncftnïi ballen ©act bk iiebcit nocfj af'callen.. ïtaïtctl beteekent ook fenmeinari, fabulari, praatCtl. Ih deeze beteekenis wierd het oudtyds en in eenen goeden en in eenen kwaaden zin genomen.. Het laatfte is by ons behouden, het eerfte is. verlooren geraakt. In eenen goeden leest men- het in eene gefchreè' ven. Overzettinge van het N. T. Luc XXIV. Ende hef %efchiede CClicbc.11 en mit malcander vragheden. dat ih's felue laerbi quam. Bybel 1477. J-ob VII. Ic fal callen mitter ntterheid myner ziele. De Vulgata heeft: confabulator. Jtixq Overzetters: klagen.. Hier van fiulluir-e/ >y Kiliaan niet bekend. Hift van den Grave van Blanenburg. HS. f. 1. a. En als hi. dit dicke en langhor de- 'e fo bcgovfte den kinde die hemelfche dinghen te thagen overmits cailnigfte die hi hadde mit meester iordaen. In eenen kwaaden zm ontmoet men het in den ybel 1477, Ecclesiast. VIII.. En firide niet-mit eenen i HWbffl menfehe.: Die van. 1531 heeft ghetongden... Dus ook*  KALMIA. KALMINK;- 37-6Ï ook caïlingc. Bitter uren des doods. HS. f. 35- b. alle dwafe faüindlC / en ydel weerde fyn teghen die ver- biedinghe Gods. KALMEY, zie KALAMYNSTEEN. KALMIA, is de naam van een Planten-Geflacht,. onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Heesters gerangfchikt; ftrekkende die naam ter vereering van den Sweedfchen Heer Kalm, door wien de Na tuurlyke Hiftorie van Noord-Amerika, zo veel is opgeluisterd. De Kenmerken zyn: eene trompets- wyze Bloem, die den rand van onderen vyf hoornig heeft, in eenen vyfdeeligen Kelk, welke een vyfhoe- kig Zaadhuisje wordt. Dit Geflacht bevat twee foorten, beide in Neord-Amerika te 'huis hoorende, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. i. Breedbladige Kalmia. Kalmia latifolia. Kalmia, met eyronde Bladen; de Trosfen endelings. Kalmia Foliis ovatis, Gorymbis terminalibus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 537. pi 298. Veg. XIII. Gen -47. p. 337- Amoen. Acad. IH. p. 13. Kalm Mn. II. p. 476. III. p 168. Gron. Virg 65. Chamee-Daplme Foliis Tini. Cate^b. Ga. rol. II p T. 98. Ledum Floribus bullatis confertis in fummis caulibus Trew. Ehret. T. 38. ƒ. li Cistus Chamarododrendos Mariana Laurifolia (Je. Pluk. Am. 49. T. 379. ƒ. 6~.- Dit Gewas groeit natuurlyk in verfcheidene Provinciën van Neord-Amerika. Door Plukenet en Catesby waren 'er Afbeeldingen van gegeeven, doch die aanmerkelyk verbeterd zyn door Ehret, van wien ook het maakzel der Bloemen ten naauwkeurigften is afgeteekend. Kalm, wiens naam Linnbus goedgevonden heeft daar mede te vereeren, zegt dat men het overvloedig vondt inPenfylvanien, alwaar de Sweeden het Lepelboom noemden , om dat de Wilden, weleer in dat land gewoond hebbende, daar van hunne lepels plagten te maaken. De Engelfchen noemden het Laurel, om dat de Bladen eenigzints naar die van den Laurierboom gelyken. Zy beminnen eenen laagen vogtigen grond, en behouden zelvs in den winter hun Loof, waar door zy van de andere boomen der bosfchaadjen gemakkelyk te onderfcheiden zyn. In 't laatst van Mey begonnen zy te bloeijen, en dan overtroffen zy in fchoonheid, door de groote trosfen van hoogroode Bloemen, die naar fchenkbordjes ge lyken, byna alle andere gewasfen. Ook vallen de Bloemen - fomtyds roozekleur. Op eenige piaatzen heeft men de gewoonte, van op Kerstyd en Nieuwjaarsdag de Kerken met het Loof te verfieren. Het is ondertusfchen voor Schaapen en Kalvers, die 'er van-eeten, even als de Taxis hier te lande, dikwils doodelyk. Voor de Herten, in tegendeel, ftrekken de Bladen-des winters wanneer dezelve geene andere groente vinden, tot voedzel: zonder dat hun vleesch de menfchen kwaalyk bekomt. Ook worden dezelve van zekere Berkhoenders gegeeten. Het Hout is zeer hard en glad, wordende deswegen totasfen in katrollen .of ook tot wevers-fpoelen en wieldraaijers-werk , ih p'laats van Palmboom-hout gebruikt. Het valt fchoon . geel met eenige ftfaalswyze ftreepen. Sommigen verzekerden-, dat, wanneer by zomer eene brand,.ont ftönd 'in de bosfehen, het Loof daar van niet aangetast ' werde 2?.Smalbladige -Kalmia.-:. Kalmia'angustifc-lia,- Kalmia: mstüancetvormige .Bl'aden » > de-Trosfen iop/zy de.-- Kal¬ mia Foliis lanceolatis, corymbis lateralibvs. Linn. Systl Nat XII. Gen. 537. p. 298. Veg XIII Gen. 547. f-337Amoen. Acad. IJL p- 13- Kalm Itin. II. p. 476. UI. p. 168. Gron. Virg. 65. Trew. Ehret. T 38./. 2. Chamee-Daplme femperyirens. Catesb. Carol. III. p. 1 77. 17./. 1. Cistus Jempervirens Laurifolia &c. Pluk.Alm. 106. T. 161 f. 3 Anonyma. Cold. Noveb. ioo. Deeze, op dezelvde plaatsen voorkomende, verfchilt bovendien door de kleinheid der Bloemen en Bladen, van de voorgaande. Zy woidt niet minder fchaadelyk geacht voor het Wolvee. KALMINK, is een foort van wollen ftoffe, éénkleurig, geftreept, of gebloemd, en maar aan de ééne zyde glad geperst. In eenige Fabryken mengt men onder de wolle een weinig kameelshaair, of ook wel flegte zyde, waar door deeze ftof een fraaijer aanzien verkrygt. De beste en fynfte Kalminken worden in Engeland gemaakt, inzonderheid, ie Londen, Norwich,Colchester, Briftol, Manchester , Hallifax, Leeds, en verfcheiden andere plaatzen van Torkshire, alwaar men zedert ruim twintig jaaren een nieuw foort van zeer zinryke yzeren persfen. uitgevonden heeft, om aan deeze en foortgelyke ftoffen dien uitmuntenden glans te geeven, waar door zich de Engelfchen boven dia van andere landen onderfcheiden, en welke persfenmet hun toebehooren, op ten naasten by tagentig ponden fterling te ftaan komen. De plaaten daar toe worden bykans gloeijend gemaakt, ieder plaat wordt aldus tusfchen twee gladde carton-bladen tusfehen-de" ftoffe geplaatst, en de pers met eene ongemeene kragt toegefchroefd; hier by wordt zeer veele oplettendheid vereischt, op dat de Kalmink niet verbrandde, gelyk by het minfte verzuim zeer ligt gefchieden kan. De-zelve is gemeenlyk 18 Engelfche duimen breed,.en deftukken 32 yards lang.- Hoewel de Nederlandfche Kalminken thands vry na. by de Engelfche komen, fpannen egter de laatften by aanhoudenheid de kroon, en onze inlandfche wordén zelvs overtroffen door deSaxifche, die tegenwoordig', wyd en zyd verzonden worden, en bykans de Engelfche evenaarën. De voornaamfte Fabryk-plaatzen^ in Saxen voor deeze floffe, zyn, Gera Boma, Rochlitz, Weyia en Langenfaltze, alwaar men ze maakt van drie vierde tot zeven achtfte el breedt, en in ftukken van veertig ellen lengte. In Berlyn,. Potsdam en Maagden- ■ burg, zyn ook Kalmink-Fabryken, doch die in hoedaa. nigheid by de Engelfche, Saxifche en Hoilandfche niet' haaien kunnen; ook zyn dezelve veel fmaller. Diein de Oostenrykfche Staaten gefabriceerd wordén, zyn nog flegter, en daar by duurder; dan dewyl'er den invoer van alle buitenlandfche Kalminken verboden is?* zyn de ingezetenen genoodzaakt dezelve tot hun gebruik te neemen. In Sihfiën, alwaar de Woller.-Fabryken zedert eenige jaaren - zeer fterk toegeromen zyn-, heeft men egter nog geene andere dan zeer flegte en onaanzienlyke Kalminken leeren vervaardigen,» die enkel van de boeren en t gemeen gedragen wor. den. Het gebrek • ligt hier by. alleen in het perifën1 en de verdere-toebereiding. - , De FranfcheKahninkenzyD van'ordei fcheiden breeds ■ tes te-weeten eenige van-zeven zestiende, andere" twee derde, zeven- twaalfde, vyf-achtfte, en zelvs ; fommige maar vyf--twaalfde van een Pdryfche el breed.Van-'dezelve-'zyp menigvuldige weeverzen'; te^i/e^» Z'zzz-3..; Meim?;  3766 KALMUKKEN. Rhcims, Amïèns, enz., wordende van daar in menig, te naar Spanjen verzonden. Te Doornik worden met.e zeer goede foorten vervaardigt. De Rusfifche Kalmink is wezentlyk linnen, of trielje, waar van een groote menigte, in ftukken van zestig Arfchinen, van Petersburg naar Holland en de zuidelyke dtelen van 'Europa, uitgevoerd wordt. KALMUKKEN, is de naam van een zeer talryk volk, dat van veelen flegts wordt aangemerkt als een Tartaarfiche horde, fchoon het in de daad eene hoofdftam is van de onderfcheiden natiën, die het groötfte gedeelte van het noordelyk Afiën bewoonen. Zy zyn verdeeld in diie voornaame takiten, en deeze weder, om in zeker getal horden, welke ieder hunnen afzonderlyken Chan of Opperhoofd hebben. De voornaamfte deezer Chans wordt in hunne taal Kontaysha genaamd, en beroemt zich van den grooten Tameri.an af te ftammen. Deeze Vorst is de zelvde, die van onze Europeefche landbefchryvers, doorgaans den Chan van Groot-Tartaryen genaamd wordt. De berichten welke wy aangaande dit Volk hebben, zyn voor een groot gedeelte zeer gebrekkig, nadien de Kalmukken niet zelden verward worden met de Mongalen, Tartaaren, ja zelvs met de Tongufen, en andere volken van het Noordelyk Afiën. Eigentlyk hebben alle volken, die van de oevers der rivier WoU ga af, oostwaards tot aan de muur van China zich uit'ftrekken, rneerendeels dezelve wezenstrekken, Godsdiensten taal, en leeven ook genoegzaam op dezelvde wyze. Men noemt ze over het algemeen Tartaaren; de zeer uitgeftrekte landftreek die zy bewoonen , wordt bepaald door drie van de machtigde ryken der werelt; als, ten noorden door Rusland, ten oosten door China, ten zuiden door het land van den Grooten Mogol, en ten zuid-westen reikt het zelve tot na aan Bacharign. Het gebied van den Kontaysha beflaat hier van een zeer aanmerkelyk gedeelte , en deeze Vorst is in ftaat, om op de eerfte waarfchouwing meer dan honderd duizend mannen te paard, alle wei gewapend -met boog en pylen, lansfen en fabels, in het veld te brengen, en heeft altyd eenige duizenden zyner onderdaanen rondom zich-heenen gecampeerd, die hem met groot ontzach en eerbied bejegenen. In de voorgaande eeuw kwam een Kalmuksch Prins, genaamd Torgott-chorluke, van Alackulla, betekenende het vlak gebergte, een landftreek gelegen tusfchen Siberiën ten noorden, er, Indiën len zuiden, tot naar de grenzen van Rusland, met zich brengende omtrent vyftig duizend huisgezinnen of tenten, zo als zy doorgaans gewoon zyn te rekenen, en zette zich neder ten oosten van de JVolga, zich begeevende onder de befcherminge van Rusland. Derzelver afftammelingen hebben zich zedert daaromftreeks verre uitgebreid. Het is ten hunnen opzichte, dat men de beste berichten wegens dit Volk kan me:'edee!en, 't welk, fchoon nog heden onder de befcherming van Rusland ftaande, egter aan te merken is als een vry volk, dat zyne eigen regeeringswyze, zeden, godsdienst en gewoonten, uit deszelvs voormaalig vaderland medegebracht, heeft behouden, en daar in door de Rusfifche regeering hoegenaamd niet belemmerd ■wordt, als zynde alleen gehouden, in oorlogstyden , een goed aantal Ruiters, ten dienfte van de Kroon in 't veld te brengen. KALMUKKEN. Deeze Kalmukken zyn gemeenlyk fterke menfchen, hoewel niet heel groot van poftuur; maar voor het overige gantsch niet fraai, als hebbende platte bree» de voorhoofden, ingedrukte neuzen en wyde neusgaten, kleine fchuinsftaande oogen die ongemeen verre van elkander af ftaan, en een olyf-geele kleur: voor 't overige hebben zy ivoor-witte tanden , .gitzwart haair en wenkbraauwen, en kleine doch by uitftek welgemaakte handen en voeten. Hun gewaad is zeer eenvoudig, beftaande in een los kleed van ruige fchaa. pevellen, of een lange rok van linnen of grof laken, met een plat rond mutsje van een byzonder maakzel, waar op een kwast van roode zyde, voorts een wyde linnen broek, en roode of geele laarsjes. Hunne hoofden zyn kaal gefchooren , uitgezonderd dat zy op de kruin een tuit cf lange lok laaten groeijen, welke digt in elkander gevlogten is, en over de rug neerhangt. Het gewaad der vrouwen verfchilt weinig van dat der mannen, behalven dat hunne rokken of tabbaards iets langer, en wat opgefierd of bezoomd zyn met veelverwig laken. Zy draagen oorringen, en al het hoofdhaair is in lokken gevlogten. De zulke egter die onder de Rusfen verkeeren, kleeden zich, indien zy daar toe het vermogen hebben, wel dra ongelyk zwieriger, en houden veel van opi'chik. Hunne tenten , want zy willen in geene huizen woonen , zyn van eene kegelronde gedaante. 'Er worden tot dat einde verfcheiden lange ftokken in den .grond geftooken, neigende de eene naar den anderen, welker boveneinden vast gemaakt zyn in een foort van hoepel, die de omtrek formeert van eene opening, om den rook uit te laaten, en tevens in de plaats van venfter dient, om daar door licht te fcheppen. Dwars over die ftokken liggen eenige dunne ryzen, van vier tot zes voeten lang, welke 'er met riemen aan vast gebonden worden, waar na dit alles bedekt wordt met ftukken vilt, die bereid is van grove wol en haair. Deeze tenten verleenen beter fchuilplaats dan eenig ander foort; zy zyn zodaanig gefchikt, dat zy met het groötfte gemak en de meeste fpoed opgeflaagen, neêrgelaaten, opgevouwen en opgepakt kunnen worden, en daar by zo ligt, dat een kameel vyf of zes derzelven draagen kan. De Kalmukken gaan gewapend met boog en pylen, fabel en lans, welke zy met groote vaardigheid behandelen, alzo zy , van hunne kindsheid af', zich daar in beftendig oeffenen. Zy zyn onbetwistbaar de dapperfte van alle Tartaaren, maar zeer bevreesd voor het kanon, 'twelk hunne paarden in wanorde brengt: en dewyl zy meest altyd te paard zyn gezeten, zyn het uitmuntende Ruiters. Zy zyn egter zeer begeerig om vreedzaam te leeven, zich gaarne vergenoegende met het onderhoud dat hun vee aan hen verfchaften kan. Die van het Rusfisch Hof, in oorlogstyden, buiten 's lands gezonden worden, om daar te vegten, zyn gemeenlyk de flegtfte knaapen onder dit volk; men heeft wegens dezelven opgemerkt, dat, fchoon zy in hun eigen land aan niemant eenig leed zullen doen, ten ware zy daar toe getergd wierden, zy nogthands, in een vyandlyk land zynde, zeer woest en barbaarsch met de ingezetenen handelen, en byzonder afgerecht op het ftroopen zyn. Al hun rykdom beftaat in hunne kudden, als kameelen, paarden, koeijen en fchaapen. Hunne paarden  KALMUKKEN. KALMUKKEN, 37Ö7 den zyn van een goed poftuur voor den zadel, en zeer hard. Geld bezitten zy niet, uitgezonderd wat zy van de Rus/en en andere nabuuren, in verwisfeling voor vee bekomen. Hier voor koopen zy fomtyds meel, doch meestendeels lakenen, zyde ftoffen en ander tooizel voor hunne vrouwen. Zy hebben geene handwerkslieden onder zich, behalven de zulke die wapenen maaken, vermydende voor 't overige allen arbeid, als de groötfte flaavernye. Hunne eenigfte.bezigheid Is, de kudden te hoeden, paarden te beryden, en j'aagen.. Indien zy toornig op iemant zyn , wenfehen zy hem toe, dat hy op eene vaste plaats zal moeten woonen, en werken gelyk een Rus. Op langduurige tochten beftaat al hun voorraad uit kaas,, of liever gedroogd ftremzel van melk, opge? maakt in kleine ballen, die zy klein ftooten, vervol, gens met water mengen, en dan drinken. Als hun dit voedzel ontbreekt, hebben zy altyd ettelyke magere paarden, welke zy Aagten en eeten. Zy braa. den of roosteren het vleesch voor het vuur, doch nooit eeten zy het raauw, gelyk gemeenlyk geloofd wordtten zy door nood gedreeven. Het is waar, zyrooken ook groote ftukken paardevleesch, of droogen het in de zonne, en eeten het dan zonder verdere toebereiding; dan dit kan eigentlyk niet raauw genoemd worden, en lieden die daar van geproefd hebben, oirdeelden zulks niet kwaad te zyn. Zyzyn in geenen deele dat barbaarfche volk, waar voor zy gemeenlyk te boek ftaan ; want verfcheiden geloofwaardige Reizigers verzekeren, dat een vreemdeling onder hen met grooter veiligheid , zo voor zyn perfoon als goederen, kan reizen, dan in menig ander land. Ook kunnen weinige taaien eenen Rei. ziger door grooter uitgeftrektheid van land voeren, dan die der Kalmukken: deeze is de moeder van de IIlyrifche of Slavonifche taal, welke, in verfcheiden tongvallen verdeeld, gefprooken en verftaan wordt van de Golf van Venetiën af, tot aan de uiterfte grenzen van Kamtfchatka toe. Hunne taal in 't byzonder, vervat niets van die fchrikkelyke vloeken , welke heden» daagsch zo algemeen zyn op de tong van verlichter volken. Zy weeten zich daar mede zeer klaar en bondig uit te drukken. De Kalmukken zyn oirfpronglyk Afgodendienaars, doch oirdeelen het een voornaame plicht te zyn, alle foorten van Godsdienften onder hen te dulden. Zy gelooven dat de deugd tot gelukzaligheid, de misdaad daar tegen tot ellende leidt; hierom hebben zy, wanneer zy aangezogt worden om iets te doen, 't gene zy kwaad oirdeelen , terftond dit fpreekwoord gereed : fchoon een mes fcherp is, kan het egter zyn eigen hegt niet affnyden.. Zy hebben onder hun zeer veele Lama's of Priesters, welke alle leezen en fchryven kunnen, kenbaar zyn door hun geel gewaad, en waar van de Hoogepriester, bekend by de naam van Dalay-Lama, zich in het land der Tonguts of Tongufen onthoudt. Deszelvs Katouchaof Stadhouder by de Kalmukken, fcheur.de zich in 't jaar 1707 van den Dalay-Lama af, en maakte zich van denzelven onafhanglyk.. Voor 't overige hebben zy den zelvden Godsdienst behouden,, waar van wy in het Artikel LAMA fpreeken zullen: dan dewyl de wysgeerte der Kalmukken-eenige zeer merkwaardige byzonderheden: oplevert,, zullen wy daar van , ter deezer plaatze, nog kortelyk gewag maaken. Deeze menfchen gelooven, met alle bekende volken der werelt, dat 'er een God of Opperwezen is, 't welk zy in hunne taal Burchan noemen. Zy hebben ook eenige woorden, waar mede zy de Goddeiyk almacht, genade, hulp en gerechtigheid uitdrukken,, waar uit men geen onwaarfchynlyk befluit kan opmaaken, dat zy ten minften eenig begrip van deeze eigenfchappen Gods hebben. Zy noemen God-' de ziel cler gantfche werelt, en zeggen, dat hy in de geesten juist dat gene is, watdezielen indelighaamen zyn. Gelyk nu de zon in alle lighaamen een' invloed heeft, zo heeft ook God zyn invloed in het wezen van alle andere geesten. Plato noemde de we¬ relt een afdrukzel der Goddelyke denkbeelden ; en Leibnitz noemde de geesten fpiegels der werelt; als men nu de gevoelens van deeze beide Wysgeeren met efkanderen vereenigt, dan is de reeks der denkbeelden van eene geest, het weêrfchynzel van de Goddelyke denkbeelden: en dewyl deeze beide gevoelens ook in de zuivere wysbegeerte eenigermaate met elkander vereenigd kunnen worden , zo is 'er geen fraai» jer uitdrukking, dan God de Zonne der zielen te noemen. De beweegingen van bezielde lighaamen zyn afdrukzelen van de denkbeelden der zielen, en deeze,. voor zo verre-zy waarheden zyn, wederom gebrekkelyke afdrukzelen van de Goddelyke denkbeelden.Verdiende derhalven niet een verlichter Wysgeer , dan juist een Kalmuk, beweerd te hebben, dat God.' onder de geesten dat gene is, wat de geesten in de lighaamen zyn? By deeze misfchien enkel toevallig verkreegen inzichten in de natuurlyke Godgeleerdheid , befpeurt men by de Kalmukken de lompfte dwaalingen in het ftuk van Godsdienst. Men moet hen egter niet alle' gelyk ftellen; want dewyl deeze Natie, gelyk wy reeds gezegd hebben, zich wyd en zyd door het noordelyke^ïe/z veifpieid heeft, en in een onnoemlyk aan taf horden is verdeeld, zo vindt men ook groote verfchei-denheid onder hen metopzichttotdezeden, Godsdienst en andere omftandigheden, die, hoewel zy over 't geheel wel ten naasten by op het zelvde uitkomen,, egter veele afwykingen in de kleiner byzonderheden! toelaaten, gelyk die in de daad by meest alle volken meer of minder plaats heeft. Aldus bidden de- meesten van hun kleine afgoden aan, die zy Skaitansnoemen. Eenige horden maaken dezelve zeer net en< fraai, van hout of ivoor, en vertieren ze, zo prachtig als zy kunnen, met een foort van kleeding. Die; der Donfche Kalmukken zyn daar tegen maar van flegt"hout gemaakt, gemeenlyk derdehalf of drie voeten! hoog, zullende de gedaante van een' mensch vertoo. nen, doch zo lomp gefneeden, dat zy meer naar afbeeldzels van aapen dan van menfchen gelyken. Op' de jagt gaande, voeren zy altyd zodaanig beeld in een kastje op eene byzondere fleede geplaatst, met zich,, en het eerfte ftuk wild dat zy vangen ,j wordt daaraan opgeofferd. Zy doen mede offerhanden aam den Skaitan wanneer het hun wel gaat, befmeerende: dan deszelvs mond met het vet der offerdieren, ein hem met kostelyk peltwerk omhangende, dat zo Ian«» ge daar op zitten blyft, tot het; geheel- van- ds wor- teeg)  tl6i KALMUKKEN. men opgegeeten en verteerd is. Deeze omfhndighe« den beti effen egter vooi naamentlyk die horden van Kalmukken, wel e in Siberien en andere armoedige landftreeken van het noordelyk Afiën verfpreid zyn, wei niger Kudden hebben, en meest van de jagt moeten leeven. Hier ziet men dikwils zodaanigen opgepronk ten en vetbekkigen Skaitan uit de eene of andere hunner woontenteu uitkyfeen ; men verhaalt ook, dat deeze beelden fomtyds (lagen krygen, wanneer het hun niet wel gaat, of dat zy op de jagt ongelukkig zyn. Wyders hebben de Kalmukken een groot register van geesten, die onderling in rang verfchillen. Dus hebben zy voor elk gewichtig beroep, en voor elke zaak die hun te hoog fchynt, één deezer geesten beftemd, waar van de oppeifte in hunnen grooten Propheet, den Dalay-Lama woont. Zy verdeelen die in goede en kwaade, waar aan zy het opzicht zo wel over alle natunr-verfchynzelen als gebeurtenisfen toeëige ren. De bronnen, daauw, regen, vrugten, mitsgaders alle andere land en huisfelyke zegenen, worden, raar hunne verbeelding, van de goede geesten voort gebracht; terwyl in tegendeel buitengewoone ziekten, fchaadelyke winden, ftormen en onweders enz., de uitwerkingen van kwaade geesten zyn. Zy gelooven, dat alle deeze geesten in den beginne goed geweest zyn, doch eenige daar van, door hun kwaad gedrag, boosaartig en godloos zyn geworden. Aldus verhaalen zy ook van 's menfchen ziel, dat dezelve eertyds een goede geest is geweest, die, in zyne voorgaande verrichtingen, een grove misflag begaan hebbende, gedeeltelyk tot ftraffe, en ook gedeeltelyk tot beproeving, deswegens in een' menfchelyk lighaam is geplaatst geworden. Volgens het verhaal van Stralenberg, gelooven, zo niet alle, ten minften de Barbarinskifche Kalmukken, dat een mensch, die hier op aarde ryk in vee en gelukkig is, in het leeven hier namaals eenen prachtigen God tot zynen Heer zal hebben , om denzelven te dienen; doch hy , die hier arm geleefd heeft, zal ook namaals by een armen God wooning en dienst bekomen. Wanneer wy by eenige Reinigers verhaalt vinden, dat de Kalmukken een foort van Christenen zyn , en den H. Nicolaas ais hunnen God eeren, is dit ten aanzien van fommige horden die onder de Rusfifche heerfchappy ftaan, zo geheel en al onwaarfchynlyk niet, en-de misflag beftaat misfchien alleen daar in, dat zy de Godsdienst van eenige ellendige huisgezinnen, opeene zeer uitgebreide en talryke natie over het geheel toegepast hebben. Want nadien de Rusfen, hoewel in dit ftuk, ter befchaaming van veel befchaafder natiën, orgemeen verdraagzaam zynde, toch wel eenige moeite willen neemen, om de van hen te ondergebrachte of onderhoorige volken, zonder egter daar by eenig geweld te pleegen, tot de Griekfche Kerk te bekeeren, en den evengenoemden H. Nicolaas by het Rusfsch gemeen genoegzaam even zo groot geacht wordt, als God zelve, is het zeer mooglyk, dat een klein gedeelte der Kalmukken hem zodaanige eere bewyzen: doch over 't algemeen is het zeker, dat ver. -re de meesten van hen, nog heden ten dage afgodendienaars zyn, en ook waarfchynlyk nog lang blyven zullen. KALMUS. KALMUS in het Latyn Acorus, is de naam van eea Planten-Geflacht, onder de Klasfe der HexandriaoS Zesmannige Kruiden gerangfchikt. De Kenmer¬ ken zyn : eene cylindrifche Bloi-mfteng , aairswyze gedekt met zesbladige naakte Blommetjes , die zes Meeldraadjes, doch .geenen Styl heoben ; de Vrugt driehokkig. Daar is maar eene foort van, doorgaans gemeene Kalmus genaamd. Acorus Calamus. Acerus. Linn. Syst.Nat. XII. Gen. 430. p. 249. Veg XIII. Gen. 434 p. 279. Mat. Med. 16. Roy. Lugdbat- 6. Gouan Monfp. 182. Linn. Hort. Cliffort. 137. Flor. Belg. 88 Flor. Suec. 277. 297. Acorus verus f. Calamus aromaticus officinarum. C. Bauh. Pin. 34. Typha aromatica Clava iugoja. IMoris, Hifl. III. p. 246. S. 8. T. 13. ƒ. 4. /3. Acerus Afaticus Rad. tenuiore. Herm. Lugdb. 9. Flor. Zeyl, 132. Acerum. Rumpii. Amb. V. p. 178. T. 72. f. 1. WaembuHort. Malab. II. p 99- T. 60. De Heer Linn^us merkt aan, dat dit Gewas gemeener in ons Land dan elders, even wel ook overvloedig groeit in verfcheidene deelen van Duitschland, gelyk omftreeks Weenen, by Dantzig, in Pommeren,- in Switzerland, ja zelvs in de zuidelyke deelen van Sweeden. Overal is deszelvs Groeiplaats aan de kanten van graften, vyvers, flooten, en meiren; by ons in de trekvaarten tusfchen Haarlem, Leiden, Delft en den Haag, naar Utrecht toe : in flooten en graften van Gelderland; als ook in de Provincie van Friesland op moerasfige gronden en in poelen of ftaande wateren. Morison heeft het in fommige deelen van Engeland, en zeer overvloedig tusfchen Sluis en Brugge in Vlaanderen waargenomen. In Frankryk fchynt het zeldzaam te zyn. Waarfchynlyk zal het ook in Griekenland en Klein Af e groeijen, dewyl het Gewas aan Dioscoridjes is bekend geweest, en voor deszelvs echte Acorusof Akoron gehouden wordt. Die Griekfche naam is in Italiën en zelvs in Duitschland overgebracht met de Plant, welke Keizer Maximiliaan de II, zo men wil, uit de Turkfche of Tartaarfche landen kreeg. Gemeenlyk, egter, noemt men 't in Europa, Kalmus, naar den naam van Calamus aromaticus, die 'er in de apotheeken aan gegeeven wordt. Van Morison is het Kruiderige Lischdodde, meteen rimpelige knods, getyteld. Het heeft, inderdaad, iets dat naar de geftalte van Lisch zweemt, en gelykt door zyne Aairen naar de Plant die men Typha noemt, groeijende op dergelyke plaatzen. De Bladen zyn lang, naauwlyks een vinger breed, met de rug een weinig uitpuilende, doch de eene helft, langs de Rib heen, is breeder dan de andere, en de kleur fchoon glanzig groen. De Aair, of zogenaamde Knods, is niet verheven, gelyk in de Lischdodden, maar komt zydeling uit een Blad voort; hoewel fommigen dit een Steng noemen. Met Zaadhuisjes beladen is dezelve fomtyds een vinger lang. De Wortel van dit Gewas, die lang, dun en knoopig is, bevat deszelvs uitmuntende kruiderigheid , welke egter ook in de Bladen plaats heeft, en de vaarten, in 't doorreizen, met haaren geur vervult. De fmaak, egter, is niet aangenaam; hoewel men de fchyfjes van den gedroogden Wortel dikwils in koek bakt, om die geuriger en verteerbaarder te maaken. Hy is een goed middel voor de maag, windbreekende en verwarmende. Men kan hein op wyn zetten en dus    KALOTTEN. KAM. KAM-DOUBLETTEN. 3Töo 'Sus gebruiken. Het gedestilleerde water is ook niet zonder kragt. Hy komt in verfcheide Opiaaten en andere Winkelmiddelen. Als eene verfcheidenheid wordt hier t'huis gebracht de Oostindifche Kalmus, of Acorus met een dunner en knoopiger Wortel, van Hermansus gemeld, en volgens hem anders weinig van de-gemeene of Europifche Kalmus verfchillende. Op Ceylon wordt deeze Vazumlo, aan de Kust van Malabar , Waernbu geheeten. Rumphius, die ze afbeeldt, zegt, dat men het Gewas, in de Maleitfe landen, Dcryiigo noemt, 't welk de Portugeezen Dirimgo fchryven , en fomtyds Coryango: ook waren 'er die het Karun noemden, welke naam eenigzints overeenkomt met Acorum. Het groeit 'er overvloedigst in de waterryke Landen, gelyk aan de Ganges in Bsngale. Hy hadt het egter ook op hooge drooge gronden der Molukkes zien groeijen. De Wortel was fcherper en heeter dan die van onze Kal» mus. Die op Ccylon voortkwam, was aangenaamer van reuk en fmaak dan de Europifche. De Chineezen leggen de Bladen in de Bedfteeden om de Weegluizen te verdryven, en verbeelden zich ook, dat het, in de huizen opgehangen, de Booze Geesten verjaagt: misfchien , om dat het de kwaade dampen wegneemt. KALOTTEN, zyn, in den Koophandel, een foort van roode kappen, van welke veele Oosterfche Volken zich tot dekking van hunne hoofden bedienen. De meeste komen uit Venetiën, en worden van daar in groote menigte naar Slavoniën, Dalmatiën, Aibaiüën en andere nabuurige landen gezonden, alwaar men dezelve by het dozyn verkoopt, en ze gemeenlyk altyd goeden aftrek vinden. Van Orleans worden ook eene verbaazende menigte deezer Kalotten, over Marfeille naar de Levant, de Kust van Baibaryen enz. verzonden. Men verdeelt ze in fyne-, middel-, en gemeene foorten. KALUMET-STEEN, .zie TALK n. 6. KAM, is een zeer bekend en noodzaaklyk werktuig, dienende inzonderheid om het hoofden de haairen te zuiveren, en de laatfte in behoorlyke orde te houden. In den Koophandel en het dagelyks gebruik onderfcheidt men de Kammen over 'talgemesn in enkele, die flegts aan de ééne zyde getand zyn, dubbelde, halfronde, driekantige, met dichte en met wyde tanden enz. Men vervaardigt die uit onderfcheiden ftoffen, als hoorn, ivoor, fchildpad , welriekend, hout, botboomen-hout en walrustanden, welke laat. fte bedendaagsch wel meest daar toe genomen wor. den, dewyl de zodaanigen witter, fyner en duurzaamer zyn, dan van ivoor. In Duitschland worden in» zonderheid eene verbaazende menigte vervaardigt, die egter meerendeels1 gefchikt zyn voor de zyden-manufactuuren in Italiën. In Frankryk zyn de fteden Parys, Angers, Roudan, Oyonas, Marfeille en Charleville wegens hun Kam-Fabrieken meest vermaard. Rotman leeven inzonderheid hoornen en bosboom-houten Kammen, die, volgens nommers of letters, in foorten onderfcheiden zyn; te weeten de kleinften met de letters A, B, C, DtotO; en de grootften met de nommers i. tot 12, zjTide nommsr 12 de allergrootfte foort. N°. A, de kleinfte van allen, is maar twee duim breed,. neemsnde ieder volgend nommer omtrent zes lynen in groote toe, invoegen het groötfte van dit foort ruim agt en één halve daim breedte heeft. XII. Deel. De hoorne Kammen worden zo klein niet gemaakt als die van bosboomen-hout, maar beginnen met Np. 4, en klimmen op tot N°. 15. De houten Kammen wor'. den verkogt by het honderd, of by het gros van twaalf dozyn, en van deeze gaan verbaazende menigte naar Spanjen en de Kust van Barbaryen. Die van wit hout gemaakt zyn, en insgelyks naar de evengenoemdelanden verzonden worden, maakt men voornamentlyk omftreeks Lyon: de verzending daar van gefchiedt in kisten van 2000 ftuks. Van deeze koopmanfehap worden naar alle deelen der werelt, byzonder naar de Levant, Amerika en Oostindiën verzonden. KAMAN, zie HART-DOUBLETTEN n. 1 KAM-DOUBLETTEN, in het latyn PeBines, is de naam van een Schulpen-Geflacht, die door haare fraaiheid van kleur de meeste anderen overtreffen. Hier toe behooren ook de Oesters , dan die zullen wy op derzelver eigenaartigen naam befchryven. De Kenmerken, behalven die met de gelykfoortige Geflachten gemeen, beftaan zo zeer niet in eene on» gelykkleppige en ge-oorde Schaal, 't welk niet in alle foorten plaats vindt, als in de gefteldheid van't Schar, nier. Dit is tandeloos en beftaat uit een ovaal geutje, met zydelingfe dwars-ftreepen. Zulks heeft eenigen de Kam-Doubletten met de Poffer-Doubletten doen verwarren; doch de tandeloosheid maakt eene genoegzaame onderfcheiding; aangezien de gedachte dwarsftreepen , zo als Linnsus aanmerkt, in de Kam-Doubletten niet infehieten of fluiten in de fleufjes of kuiltjes van de andere Schulp. Zy hebben ook geene Klink of Aars. De algemeene Eigenfchappen der Kam-Doubletten beftaan daar in, dat zy dikwils uit het water opfpringen, waar toe de Iigtheid en dunte, benevens de platheid deezer Doubletten, gelegenheid kan geeven. Dit fpringen, nu, wordt ten deele door de werkinge der golven veroirzaakt, en door de eigene beweeging van dit Schülpdier: ja fommigen fchryven het daar aan toe, dat zy zich met zulk eene kragt ontfluiten. Men zegt, dat zy langs het water ftrykende eene foort van knarfend geluid maaken. Plinius meent te kunnen bewyzen, dat het hun aan geen gezicht ontbreekt, doch den Oesteren fchryft hy het tegendeel toe. Of hy de PeBunculi als eenen pyl doende voortfehieten, uit het water, ook de PeBines bedoele, zou men met reden mogen twyffelen; hoewel het fchynt, dat men oudtyds die naamen niet zo zeer onderfcheiden heeft, als heden, nu men de Kokhaanen en anderen door Peetunculi verftaat. Zy worden in '.t Engelsch Schollóps getyteld volgens Charleton, in 't Fransch Peigne. Men geeft 'er in 't Nederduitsch, gemeenlyk, den naam van Mantels aan. „ Dit Schülpdier, (zegt d'Argenville van wien „ de Afbeelding op onze Plaat XXV. F'g. 1. is ont„ leend,) heeft twee groote bruine Vliezen, welke ,, zich ieder hechten aan één der helften van de Schaal. „ Derzelver bruine omtrek, die met egaale vlakjes „ belaaden is, geeft in 't zeewater eene verbaazende ,, menigte van witte Haairtjes uit, lang genoeg om ,, over den rand van de Schulp heen te komen. De ,, tuschenruimre van deeze Haairtjes is gegarneerd ,, met ronde, glinfterend zwarte Stippen, gelykende ,, naar Paarlen, welke aldaar ingekast mogten zyn. ,, Het binnenfte van deeze Vliezen omkleed en beAaaaa „ fluit  5770 KAM-DOUBLETTETt fluit vier dunne plaatjes, die overdwars belaadën " zyn met zeer fyne ftreepen , welke taamelyk zwee- men naar een gedeelte der Longen. Boven deeze vier bladertjes ziet men een klein weekvliezig Klomp • ,, je, dat men kan denken de Buik of Ingewanden te '„ zyn. Het zelve verbergt,, onder een tamelyk dun vliesje, een foort van voet, van vyf of zes lynen, „ welks punt, die geen byzondere beweeging heeft, „ zich uitftrekt naar het middelpunt van het Dier. „ Dit deel heeft doorgaans dezelvde kleur, als 't ge„ ne, waar van het omkleed wordt; maar ten tyde „ van de kuitfchieting, zwelt het en verandert van „ kleur, wordende fchoon donker geel: vervolgens „ krimpt het in, en krygt wederom zyn voorige „ kleur. ,, Met de voortgaande beweeging van dit Schulp„ dier,is het dus gefteld. De Kam-Doubktop 't droo„, ge zynde, en naar Zee willende, opent zich, zo ,, veel de uitgeftrektheid toelaat van haare Kleppen , „ en , dezelven een duim of daar omtrent geo„ pend hebbende, fluit zy die wederom zo gezwind, „, dat aan de onderfte Klep een famentrekking mede„.gedeeld wordt, welke haar, door de veerkragt van „ de Schulp, vyf of zes duimen hoog van den grond „ doet fpringen. Door de fchuinsheid van hetftrand „ valt zy altoos laager en bereikt dus, met herhaalde ., poogingen, wel haast haar doelwit. Dergelyke „ beweegïng, doet haar op de oppervlakte der zee ,, als huppelen of langs dezelve loopen, gelyk Ron„ deletius aanmerkt: doch die Kam-Doubletten wel„ ke aan andere lighaamen vastzitten, gelykerwys „ de Oesters, hebben dee.3e beweegingen niet, of„ fchoon zy op dezelvde wyze gaapen." Dit Geflacht bevat behalven de Oesters twee- en twintig foorten, waar van de agt eerften, met Garen die aan beide zyden gelyk zyn: - de elf volgenden, 4- Ginann. Adrkt. II. T. 16. f. 123. Knorr. Verzam. II. Deel, PI. 22. f. 3. De hoedaanigheid der Ribben is het eenige, dat deeze foort van de voorgaande onderfcheidt. Zy zou, om dat men ze aan de kust van Spanjen, in de Mtddeti landfche Zee, aantreft, meer betrekking fchynen te hebben op de gewoone benaaming vanSt. JaUbs-Schutpen: des men ze ook de Spaanfche noemt. Bonannf zegt, dat men ze in Italiën, Cappa Santa, f. di S. Giacuno tytelt, dat is de Heilige of St Jakobs Schulp. Men vindt 'er, zegt hy, die by de tien duimen bieed zyn... 't Schynt dat hy de eene met de andere verward heeft,, want die in den Oceaan voortkomen, voegt hy 'er by, hebben de platte Schulp met eer.e fchoone mengelinge van veelerley hooge kleuren veifierd. Z- joppe Doublet. OftreaZiczac. Kam-Dcublet, diede 1 Schaal ongelykkleppig heeft, met ngttien platachtig 1 breede Straalen. Oftrea Testa irueqwMvt, Radiis oSo> i decim explanatis. Linn. Muf L. U. 523. N. 100. Knorr. ' Verzam. IL D. PI. 19. f. 3- 2°- h , „ . . ; Deeze bevindt zich in 't Kabinet van de Koningin ii van Sweeden. De Schaal heeft de platte Klep met flaau. we Straalen, maar van binnen, naar den Rand toe,, zyn eens zo- veel plooijen zichtbaar» De gegolfde Streepjes peeven 'er den bynaim aan.- Wy noemen, 2e Jpppe-Dtobletten^zeg de Heer HbüXXUïHi-  KAM-DOUBLETTEN, &AM-DOUBLETTEN, 377* Geftreepte Kam-Doubkt. Oftreaftriatula. Kam-Dautiet, die de Scbaal ongelykkleppig heeft, met zestien verfleeten Straalen, die overdwars vliezig geftreept zyn, den Rand omgekarteld. Oftrea Testa ineouivalvi, Radiis fexdecim obliteratis, transverfe meinbranaceotftrlatls, margine integcrrimo. Linn. Muf. L. U, 523. ZV. 101. Deeze uit Indien in 't zelvde Kabinet, heeft de ronde Schulp maar weinig buhiger dan de andere, en is van binnen geelachtig, tusfchen de Straalen wit. 5. Kleine Kaïn-Doublet. Oftrea minuta. Kam-Doublet, die de Schaal ongelykkleppig heeft, met twintig verheven Straalen. Oftrea Testa incequivalvi, Radiis viginti convexis. Linn. Muf. L. U. 524. 2V. 102. Deeze insgelyks uit Indien, heeft de Schaal bultiger, zeer verhevenrond en klein; de plattere helft is ook diep geplooid en plat verhevenrond. Deeze laatfte is witachtig met bruin gewolkt; de andere wit. De geheele Schaal heeft de grootte van eene Hazelnoot. 6. Kompas-Doublet. Oftrea Pleuronettis. Kam-Doublet, die de Schaal gelykkleppig met twaalf verdubbelde Straalen en van buiten glad heeft. Oftrea Testa cequivalvi, Radiis duodccim duplicatis, extuslevi. Linn. Muf. L U. 524. iV. 103. AmuftumofKompas-Schulp, Rumph. Muf. T 45 fig. A, B. Gualth. Test. T. 73. ƒ. B. Umbellafive Salea. Argenv. Conch. T. 27. (24)./. G. Klein. Oftrac, T. 9. ƒ. 30. Bonann. III. 354. Knorr Verzam. I. D. PI. 20. ƒ. 3, 4. V. Deel, PI. 21. ƒ. 6. Deeze is by ons zeer bekend onder den naam van Kompas-Doublet, welke'van de ftreepen, die zy van binnen heeft, en uit het Scharnier fpreiden, afkomftig is. ln fommigen zyn deeze Streepen van buiten geheel niet, in anderen volkomen zichtbaar, die ze dan rood, bruin of zwart geftraald maaken. De eene helft is in degemeenften leverkleurig, de andere helft fpierwit, gelyk ook de binnenzyde van de eerstgemelde meest wit of witachtig is. In anderen is de eene helft zo wel doch flaauwer gekleurd als de andere helft. Men vindt 'er die tot vier of vyf duimen in middellyn haaien, en deeze, dan fraay rood gekleurd, of geel getygerd zynde, worden veel geacht. Benalven de rondheid is de dunte en platheid van deeze Doublet zeer opmerkelyk, zo dat de Franfchen, die 'er, wegens da gedachte Streepen, den naam van EventaU, dat is Waaijer aan geeven, haar ook wel Sole dat is Tong, eenen bekenden dunnen Platvisch, heeten, en daarom geeft Linn^us 'er den bynaam van Pleuronettes aan. De Latynfche naam, Amufium, zou wel eer een zee-kompas betekend hebben. Men plagt ze ook Maan-Doubletten tetytelen, zegt de Heer Houttuyn. Rumphius merkt aan, dat de eene en wel de witte helft, van de gewoone Kompas-Doubletten, vry veel holler is dan de andere; 't welk men ook nog heden kan waarneemen. Agter in de Wervel, zegt hy, by de twee uitfteekende hoeken, zyn ze met een Bandje vast, gelyk andere Pettines of Kam-Doubletten, en bevatten een week geelachtig Vleesch, byna gelyk de Pinna. Het zonderlingfte was, dat men ze in Oostindiën zo zeldzaam vindt of vangt, weetende haare rechte woonplaats niet. Op fommige kusten ziet men ze by geval, in zee, omtrent de ftranden dryven, meest met de witte of bultige Schaal boven, doch zy keeren zich by wylenom, en fchïeten in 't water nederwaarts als eene py'I uit een boog. Men ziet ze maar in weinige maanden van 't jaar en zulks met eene ooster- of zuid-ooster Mousfon, wanneer die eenen opperwal maakt aan de gezegde kusten. De Verfteeningen van deeze Schulp zya zeer zeldzaam. Walch geeft 'er onder de Verfteende Zaaken, geene ééne afbeelding van. Die, welke de Heer Gmelin daar van te berde brengt, is zeer klein en duister; zy vertoont een rond Schuipje, omtrent eenen duimbreed, op de Moer. Hy zegt, dat men ze in Piemont enkel verkalkt vindt, in Zand, by Reutlingen in Swaben zeer klein, als ook in Thuringen, niet ver van Weimar. Gmel. Hlatüt'&nfm bc$ 9JJtHCWl-9vCic^ IV. Zfeiir. 9. 37. X. XV. g. 175. 7. Weitasch-Doublet. Oftrearadula. Kam-Doublet, die de Schaal omtrent gelykkleppig heeft met twaalf verheven ronde Straalen, kruislings geftreept en gekarteld; de Ooren gelyk. Oftrea Testa fubxquivalvi, Radiis duodecim convexis, Striis decusfatis crenatis, Auriculis eequalibus. Linn. Muf. L. U. 525. N. 105. RumphMuf. T. 44. ƒ. A. Knorr Verz. II. D.Pl. 18. ƒ. 5. PI. 19. ƒ. 4. V. D. PI. 9. ƒ. 4. De gelykheid der Ooren betrekt deeze nader tot de St. Jakobs Doubletten dan tot de Mantels, en, volgens de aangehaalde figuur van Rumphius, zouden het Oostindifche St. Jakobs-Schulpen zyn. Die welke hy Radula noemt, heeft byna geene Ooren en is eene geheel andere; gelyk wy ftraks zien zullen. Ondertusfchen komen van deeze, ook, die naauwlyks ge-oord zyn, voor. Men noemt ze zegt de Heer Houttuyn Wcytasch-Doubletten, in 't Fransch Gibeciere, wegens de geftalte, die naar eens jaagers tasch gelykt. 8. Jaagers Mantel. Oftrea plica. Kam-Doublet, diede Schaal omtrent gelykkleppig, met zes verhevenronde gladachtige Straalen heeft, kruislings geftreept. Oftrea Testa fubcsquivalvi, Radiis fex convexis lieviusculis, decusfato-firiata. Linn. Muf. L.U.526. N. 106. Pallium mandatum. Rumph. Muf. T. 44. ƒ. O. Argekv. Conch. T. 27. (24.) ƒ. C. Knorr Verzam. V. D. PI. 9. /. 2. P. 10. ƒ. 5, 6. Die breed geplooide met weinige Ribben, welke men weleer Gewolkte Bonte Mantels noemde, heeten wy thands Jaagers-Mantels zegt de Heer Houttuyn. De Geftalte geeft 'er, met reden die benaaming aan, zo wel als de kleur, die in het graauw, geel en paarschachtige, meer dan in 't roode valt. Zy zyn met groote verfcheidenheden gewolkt, en het getal der Straalen is dikwils grooter. 9. Konings-Mantel. Oftrea Pallium Kam-Doublet, die de Schaal gelykkleppig, met twaalf verhevenronde Straalen, geftreept en ruuw heeft, bezet met fchubachtige puntjes. Oftrea Testa eequivalvi Radiis duodecim convexis, ftriata fcabra, Squamis imbricata. Linn. Mtif. L. U. 526. N. 107. Petten fecundus Rumph. Muf T. 44. /. B. Gualth. Test. T. 74. f. F. Pallium DucaU. Argenv. Conch. T. 2 r. (24.) ƒ. J Regenf. Conch. 26. T.6. f. 59- Knorr. Verzam. I D. PI. 19. f. 2. II. D. PI. 21. ƒ.1, 2. V. D. PI. 27. ƒ. 2. 't Zy men deeze deu Konings-Mantel of met den Franfchen Manteau Ducal, dat is den Hertogelyken Mantel, noemt; 't is onbetwistbaar, dat zy in fchoonheid uitmunt onder de Mantel-Doubletten. Rumphius, dia van deeze Schubbige, vierderley foorten maakt, merkt aan dat de vierde koraal- en menie-rood is, fomwylen Aaaaa 2 pok  3772 KAM-DOUBLETTEN: ook citroengeel, dieper geplooid en ruig gekarteld op de Plo-djen , wordende zelden gevonden , en daaronv voor eene groote rariteit gehouden. Niet minder lof geeft 'er d'Argenvills aan. Zy komen un °°io. 'Koraal Doublet. Cjtrea nodofa. Kam-Doublet, die . de Schaal ongelykkleppig, met negen Waasachtig geknobbelde Straalen heeft. Oftrea Testa ttutquwaM, Radiis novem mdofo veficularibus. Linn. Muf.L.U. 527. W 108 Conch. Corallirma. Rond. Test. 25. Bonann. Knr 11. f- 18. Rumph. Muf. T. 48. N. 8. Gualth. lest. T. 99. f.C, D. PeQenCorallinus. Argenv. Conch. T. 27. f24.)■ ƒ• 2- Knorr Verzam. I. D. Fl. 5- f- IIII. D. PI. 24, 25. ƒ. 1- , De Koraal-Doubletten wyken in fraaiheid voor de naastvoorgaande niet. Korte jaaren geleden, wierd 'er eene van deeze foort, die zeer groot en ongemeen , fraay oranjekleurig was, te Amfieldam publiek verkogt voor by de vyftig guldens, üc meesten, egter, zyn bruinachtig rood, en dit geeft'er, benevens de Knobbeltjes, den nanin aan, dien men in 'tFransch navolgt, met la Coralline. Het zou deCóncha Corattina van Robdeletius zyn, die in de Egeifiche zee haare woonplaats heeft volgens Aristoteles. Somtyds komen 'er oo.c voor, die wit- of geelachtig zyn en bonte. Linnüïus merfcte aan , dat de Koraal-Doubletten huisvesten in den Afrikaan fchen en Indifchen Oceaan. tl Katte-Poot. Oftrea pes ïïelit. Kam-Doublet, die de Schaal ongelykkleppig heeft, met negen ruuwe geftreepte Straalen, het ééne Oor zeer klem. Oftrea Testa incequivalvi, Radiis novem flriatis fcahis, Auricula altera mimtta. Linn. Muf. L. U. 527- N. 909- Knorr Verzam. IV. D. Pi. 13-/5- , ,, - Deeze uit de Afrikaanfche Zee, had de Schaal kleiner en doorfchynende, met negen Straalen allengs gegolfd. 12, Doorfchynende Kam-Doublet. Oftrea pellucens. Kam. Doublet, die de Schaal byna gelykkleppig, met negen Straalen , glad ; de vlakte met lepeiwys halfronde Schubben heeft. Oftrea Testa fubaquhalvi, Radiis novem, Usvi; fomice Squamis Cochleari-hemisphericis. Linn. Muf- L U. 528. N. 110. PeSen femi-aur'mis. d'Argenv. Conch. T. 27. f. IL Knorr Verzam. V. D. PI. 13- ƒ• 2. VI. D. PI. 9. f. 4- , Van deeze heeft men 'er die'boog- en bruinrood, ©raniekleu-rig of bont zyn, volkomen met de Afbeeldinge van d'Af.genville overeenkomftig. Tegen den dag gehouden, zyn zy doorfchynende. i", Geftr aaide Kam Doublet. Oftrea obliterata. Kam. "Doublet, die de Schaal met vier-en twintig verdubbelde Straalen, van buiten effen heeft. Oftrea Testa Radiis viginti-quatjor Jup'.icatis, extus lavi. Linn. MuJ. T U «M. N- 104. Gualth. Test. T. 73. f.C. Knorr Verzamel. L Deel, PI. 4-/• ¥• V- Pi- 5-ƒ• 2. V. D. PI. 15. ƒ.1- In deeze foort telt men van binnen agt- en veertig Straalen. De platheid maakt, dat zy vee! naar de Kompas-Doubletten gelykt. De woonplaats wordt gefield in de zuidelyke deelen van Europa. Van binnen is de kleur geelachtig, van buiten wederzyds roodachtig paarsch , zegt Linnjeus. Hier toe fchynen die men gemeenlyk den Zonnewyzer noemt, of desgelyke fraay gefuaalJe en gekleurde; Mantels te be^eoienr KAM-DOUBLETTErT- 14. Bloedroode Kam-Doublet. Oftrea fanguinea. Kans* Doublet, die de Schaal gelykkleppig, met twee- en twintig ruuwe Straalen, en half ge-oord heeft. Oftrea Testa csquivatvi, Radiis viginti duobus Jcabris. femi-aurita. Linn. Muf. L. U. -528. N. ui. Gualth. Test. T. 74. ƒ. N. Knorr Verzam. II. D. PI. 3. ƒ. 2. 3. V. D. PI. 11. ƒ. 5. VI- D. PI. 16. ƒ. 2. Deeze zyn eenigermaate ruuw van Schaal. Mei vindt dezelve, gemeenlyk, hoog-, bleek- of bruinrood, en ook wel paarsch of geel van kleur. 15. Bonte Mantel. Ofirea varia. Kam-DeubUt, die de Schaal gelykkleppig met dertig ruuwe, platachtige, gedoomde Straalen heeft, en maar éénen Oorlap. Oftrea Testa aquivalvi, Radiis triginta Scabiis compresfis e* chinatis, uni-autita. Linn. Muf. L. U. 529. N. 112Gualth. Test. 74. ƒ• R- Knorr Verzam. Ii. D. PI. 4. ƒ. 2, 3. Pk 18. f. 2- V. D. PI. 11. ƒ. 3. Hier zou men alle die foorten moeten t'huis brengen, welke gemeenlyk Bonte Mantels genoemd worden, en onder welken eenigen voorkomen, die de Schaal eenigermaate gedoomd hebben , doch men vindt dezelve in de meesten glad, en ook aanmerkelyk verfchillende in 't getal der Straalen. De kleur is eene groote veranderinge onderhevig. De meesten komen uit Westindiën. 16. Kleine Kam-Doublet. Ofirea Pvfio. Kam-Doublet, die de Schaal gelykkleppig met veertig draadachtige Straalen, en maar eenen Oorlap heeft. Ofirea Test* aquivalvi, Radiis quadraginta filifonübus ; uni-aurita*. Linn. Muf. L. U.529. N. 113- Knorr Verzam. IV.IX. PI. 12. ƒ. 2. V.D.Pl. 23. ƒ. 3- By de grootte van eene Hazelnoot wordt deeze,. die wederzyds even verhevenrond is vergeleeken. Da kleine Qostindifche Bonte Manteltjes, die om zo te fpreeken maar één Oor hebben, fchynen hier tehuis te> hooren. 17. Gladde Kam-Doublet. Ofirea glabra. Kam-Doublet* die de Schaal gelykkleppig, met tien gladde platachtige Straalen, de binnenfte verhevenmetdubbeleStreepen heeft. Ofirea Testa incequivalvi, Radiis fitbdecem k» vibus, planiusiulis; internis Striis elevatis. Linn. Muf. L U 530. N. 114. Gualth. Test. T. 72- f- H- Re' genf. Conch. T 1. f. ic T. 2. ƒ. 16. Knorr Verzam* IL D. PI. 19- f- 4-, 5- IV. D. PI. 12. fi 3. Deeze fchynt meer of min overeen te komen met de aevlamde of gfiippelde Manteltjes; want dat 'er de Streepen van bu.icn ook zichtbaar op zyn, en dat ds kleur niet altoos roodachtig is, blykt uit de aangehaalde figuur van Gualthieri. De Ooren bovendien, zyn gelyk. 18. Dikke Kam-Doublet. Oftrea operculans. Kam-Doif. Met-, die de Schaal ongelykkleppig met twintig Straa: len! byna rond van omtrek heeft, en door kruisling, fe Streepjes ruuw, met het dekzej verhevenronder. Oftrea Testa incequivalvi, Radiis viginti, fubmunda, de* ; cusfatim ftrlato-fcabra, Opercula convexiore. Linn. Muf. : L. U, 530. N-. 115. Knorr Vergom, V. D. PL 28*. 1 Die Schulp, v/elke de bovenfte is of het dekzel • uitmaakt ia deeze Kam-Doublet, is verhevener rond, 1 of bultiger dan de onderfte Schulp. Deeze wor- - den wel Oranje-Mantels genoeml, om dat zy zo hoog - gekleurd voorkomen; doch men heeft 'cr ook die eit uosn&eslj. dis- bvna. wit,, dis. rogfekieurig, brair» * ïoodt  KAM-DOUBLETTEN. KAMEELS-HAAIR. KAMELOT. &T735 rood of bont zyn. Zy vallen wel eene handbreed groot. 19. Adama-Doublet. Oftrea gibba. Kam-Doublet, die de Schaal gelykkleppig heeft, met twintig gladde Straalen en bultig is. Oftrea Testa aquivalvi Radiis viginti g'abris, gibba. Linn. Muf. L U. 531. N, 116. Brown Jam. T. 40. ƒ. 10. Knorr Verzam. II. Deel, PI. 5. ƒ. 4. P/. 17. /• 2. Deeze voeren den naam van Alama-Doubletten. Zy zyn gemeenlyk bloedkleurig of ook wel hooger en fterk menie-rood. De beide Schulpen zyn even bultig en naar *t Scharnier toe wat bleeker of blaauwachtig paarsch, en de Ooren zyn byna even groot. Zy komen uit Westindiën. 20. Geelachtige Kam-Doublet. Ofirea fiwicans. KamDoublet, die de Schaal omtrent gelykkleppig en bultig heeft met agt geftreepte Straalen, den eenen Rand ge. rond. Oftrea Testa fubcequivalvi gibba, Radiis otco ftriatis, margine altero rotundato. Linn. Muf.L. U. 531. N. Deeze uit den Zuider-Oceaan, heeft de Schaal al3 fcheef, en aan den eenen zydkant ronder; het eene Oor zeer kort; de kleur is witachtig, bruin en rood bont, van binnen met geele Straalen,'die 'er den by. naam aan geeven. 21. Ts-Doublet. Oftrea fasciata. Kam-Doublet, die de Schaal gelykkleppig en bultig met twintig ruuwe Straalen heeft, de tusfchenruimten geftreept; de Oorlappen gelyk en als afgefleeten. Oftrea Testa aquivalvi gibba, Radiis viginti Scabris, interftitiis ftriatis, Auriculis cequallbus exoletis. Linn. Muf.L. U. 532. N. 118. Guat.tii. Test. T. 74. f.EE. T. 88. ƒ. F. Knorr Verzam. VI. D. PI. 24. ƒ. 4. Men noemt deeze wegens haare kleur gemeenlyk deTs-Doublet, alzo zy zich regt fchoon en zuiver zynde, byna als ys vertoont. De Geftalte heeft aan dee» ze of dergelyke, ook wel den naam van Katte-Tong doen geeven. Zy heeft zekere Kringen als van aangroeijing, waar van zy den Latynfchen bynaam draagt» Waarfchynelyk zal hy uit Westindiën afkomftig zyn. 22. Rasp-Doublet. Oftrea lima. Kam-Doublet, diede Schaal gelykkleppig en bultig heeft met twee-en twintig Straalen, die met geutwyze Schubben bezet zyn; hebbende maar den éénen kant rond, en de Ooren als afgefleeten. Oftrea Testa aquivalvi gibba, Radiis viginti duo imbricatis Squamis, altero margine rotundato, Auricu» lis obiiteralis. Linn. Muf.L.U. 532. N. 119. Bonann. Recr. II. T. 71. Rumph. Muf T. 44. f. D. Gualth. Test. T. 88. f F. Lima, Argenv. Conch. T. 27 (24.) f. E. Klein. Oftrac. T. 9. /. 54. Knorr Verzam. VI. D. PI. 24. ƒ. 3- Aan deeze geeft d'Aroenville in 't geheel geene Ooren, die ook inderdaad zeer klein zyn, en noemt ze le Rape ou Ratisfoire, dat is de Rasp of Schrapper. Rumphius befchryft onder den naam van Radula of Rasp; eene Doublet, die als naar eene half doorgefneden St. Jakobs-Schulp gelykt, te weeten aan de eer.e zyde regt zynde, aan ^de andere- rond, diep gevormd of getand, en met al Te Schubbetjes als eene Rasp bs zet, voorts geheel wit zynde en zonder tekening; Een andere foort zegt hy, heeft fyner Kammenr en heel fyne Schubbetjes, gelyk eene. zoetvyl; waar mede' hy de Ts-Doubletten of Katte-Tongen zal bedoelen. Da aangehaalde van Gu/u.thieri behoort volftrekt tot deeze foort. Die van Bonanni, uit de Middellandfche Zee, is zekerlyk eene Rasp-Doublet. KAMEELBOK, zie BOKJES n. 12. KAMEELHOOREN, zie VLEUGELHOORENS n. 15. KAMEELS-HAAIR. Men geeft deeze naam ten onrechte aan het haair van de Bok of Geit van Angora, waar van in 't eerfte deel van ons Woordenboek.,. bladz. 231, en in het derde deel, bladz. 1417 gefprooken is. Dit Haair, zo nuttig voor veelerlei Fa«" bryken, komt rneerendeels met de Karavaanen uit Perfiën, naar Covftantinopel en Smirna, van waar het ten deele naar Venetiën, Marfeille, Hollanden Engeland te fcheep uitgevoerd, en vervolgens door geheel Europa verfpreidt wordt. Het beste en duurfte Kameelshaair is het zwarte Perfiaanfche, zynde byna eens zo hoog in prys, als dat van Aleppo. De beste foorten van Smirnaasch Kameelshaair zyn niet veel minder dan het eerstgenoemde; de gemeenften zyn het witte en roode haair, geldende maar omtrent een derde der prys van het beste. Men geeft te Amfieldam op het Kameelshaair van Aleppo twaalf, en op dat van Smirna veertien percent tarra. KAMEELTJE, zie NAGT-KAPELLEN n. 39. KAMELION, zie VLIEGEN n. 3. KAMELOT, is eene van wollen, kameelshaair, zyde enz., op de manier van linnen geweefde zeer dichte ftof, waar van men veel onderfcheiden foorten heeft, als onder anderen gemeene, grove, fyne, geheel wollen of zyden, half zyden, gladde, geftreepte, gewaterde, gefchaduwde enz. Tot eenige foorten wordt ketting en inflag beide van wol of kameelshaair, tot nog anderen de inflag van kameelshaair era de ketting half zyde en half kameelshaair, tot nog anderen de inflag wolle en de ketting linnen gaaren genomen. Zy worden ten deele m de wol, ook ten deele in het ftuk geverwd, en naar hunne foort gebruikt tot mans»en vrouwen-klederen , gordynen enz. De Kamelotten die te Leyden en Biusfel gefabriceerd! worden, zyn van alle bekende foorten de beste en fynfte, houdende in de breedte negen-agtfte, en in delengte van vyf-en dertig of veertig, tot tagentig ellen, en kosten naar hunne qualiteit, van 25 tot 5f ftuivers de el; deeze worden rneerendeels geheel van kameelshaair geweeven. Naast deeze volgen de Engelfche fyne foorten, welke insgelyks uit kameelshaair, metzyde enz. vermengd, geweeven zynr de laatften zyn van onderfcheiden qualiteit, naar deplaatzen waar zy vervaardigt worden, Eenige zyn ia ftukken van 40 yards lengte, en 27 duim breed; dee» ze worden genaamd fuper-fyne, en kosten omtrent 95 of 96 fchell. het ftuk. De middel-fynen zyn maar 22; duim breed, doch daar tegen 50 yards lang, en gelden 74 of 75 fchel 1. De ordinairen zyn van dezelve breedte, doch niet meer dan 40 yards lang,, en kostens omtrent 50 fchellingen. In Frankryk zyn de fteden Ry.feï, Arras, AmienS y Neufvjlle by Lycn, en eenige piaatzen in Auvergne,, wegens hunne Kamelot-Fabryken«eer beroemd: te Rys~ fel alleen zyn eenige duizend weefgetouwen, wordende de Kamelotten welke men daar vervaardigd, ini verbaazende menigte naar Spanjen, Portugal, Italiën? Duitschland en het geheele In oorden-verzonden, Di& van-^rwzyn grover, hebbende een zeer ronde draad.,* Aaaaa, 3, er»  KAMENIER. trr% en gelyken meer naar barkan. Zy worden meeren 1 deels in het ftuk geverwd, daarna geklanderd en op- „!maakt De gedrukte Kamelotten komen meet uit Vlaanderen en Anicns: deeze worden van ééne kleur ceweeven; doch de bloemen en andere figuuren na. derhand met heete yzers daar in gedrukt. Te Doornik worden hedendaagsch meest alle (oorten van Rysfeler Kamelotten met zulk goed gevolg na gemaakt, dat daar door aan de vroeger Fabryken groofe afbreuk gedaan wordt. Aan veele plaatzen van Duitsehland heeft men zich mede zeer yver.g daar_ op toeseleat, voora! te Gsra, alwaar tbanas een menigte Kamelotten geweeven worden, die zo wel in innerlyke deugd, als uitwendig aanzien, de Engelfche genoeg zaam evenaarën. Die van Langenfaltze, Borna, Wey da en andere plaatzen in Saxen, beginnen mede zeer beroemd te worden: deeze zyn van drie vierde tot vvf vie^e breed, en de ftukken 60 ellenlang. In de Pruisfifche Staaten worden inzonderheid de Maag. aeburger Kamelotten; cn in de Oostenrykfche die van Lmtz voor de besten gehouden. De Berlyner ordinaire geftreepte Kamelotten zyn vyf agtfte breed en 50 elIen0lang;"de fynen zyn van dezelvde breedte, doch fleats 96 ellen lang, en kosten twintig percent meer. Men ontvangt de beste zyden Kamelotten van Lyons: dezelve worden thands ook te Berlyn vry goed nagemaakt, maar kunnen van daar zo goed koop niet gele verd worden; zy hebben de breedte van Gros de tours, In zyn op plankjes opgerold, in ftukken van verfchil. lende lengte. —■ Dikdraadige Kamelotten, gemeentl Gmfins genaamd, worden lo d. AU.Mn best gefabriceerïj zedert eenigen tyd heeft men ook in Ranau verfcheiden fabryken daar van aangelegd, welke reeds een byzonder groote opgang gemaakt hebben. KAMELOT JE, zie NER1ETEN n. 23. KAMENIER, is de naam eener foort van vrouwe. Wke Dienstbode , doorgaans van betere afkomst als andere dienstmaagden en ook in meerder aanzien. — Zo aartig en natuurlyk fehetst ons de geestige van Effen in zynen Holland/enen SpeStator, het karakter van deeze Juffertjes, dat wy niet beter kunnen doen, dan het zelve hier eene plaats te geeven. Wanneer ik (zegt dien Heer) aangaande t een of t ander fla" van menfchen myn gevoelen uit, zo is net onnozel myn zeggen toe te pasfen op ieder m t byzonder, die tot het zelve behooren. Indien ik, by voorbeeld, my onderwinde te verklaaren, dat ik ge;n lieden ken van een önaangenaamer en neetehger omLans als mvne Heeren de fraaije Geesten , en by naa£ de Poeëten, zou het belagchelyk zyn daar uit op"te maaken, dat'er myns oirdeels geene Dichters Avonden worden, welkers geest met eenen reUelyfen en edelyken imborst gepaarj zy. Ik wil boonen Jat myn Leezer zyn gebruik van deeze »nmerkn« S willen maaken, wanneer hv zyne oogen zal flaan op myn karacterfchets van te Komends die ik befcWen heb als een zeer gevaarlyk volkje. Ik weet zeer we' dat 'er onder die dienstbaare Juffertjes, fatKenlVke en we! opgevoede burger kinderen geve* den worden, en zelvs in fommige van onze Provin. £ dochter, van Predikanten, die overlaaden met hun'huisgezin, zich op geene andere wys wat meer Mlmte kunnen verfchaffen, om hunne geringe wedde KAMENIER. van 't begin tot 't einde van 't jaar uit te rekken, 't Is makkelyk te gelooven , dat diergelyke Juffrouwen, aan wien goede lesfen de zedigheid eigen gemaakt hebben, niet tegenftaande de woeste t' famenleeving van haare dienstgenooten, haare deugd weeten te handhaaven , en haaie verdienften voor verwildering te behoeden. Deeze Dochters zal ik Kameniers noemen, en ze hebben niets te doen, met het gene ik van de Kameniertjes te zeggen heb: ik geef ook volkomen recht aan andere dochters, die, hoewel van een min fatzoenlyke geboorte, de zelvde bediening met de zelvde ingetoogenheid waarneemen, van zich onder 't vaandel der Kameniers te fchikken, en verzekert te zyn, dat ik geen van myne pylen derwaards richten za'. Door Kameniertjes verftaa ik dochters , die als gemeene meiden in dienst getreeden zynde, dooreen bevallig troonetje, wel gefielde leden, vrolykheid van humeur, aartige en vlugge fnapachtigheid, jufferlyke tred en zwier, en vooniaamentiyk handigheid, 't oog van een Dame op haar getrokken hebben, haar gunst door die treffelyke gaaven hebben bekroopen, en daar door uit de kinderkamer, of van 't naaikusfen, tot het Toilet van haar Meesteresfe zyn over. gebracht. Wat een fchielyke en aangenaame verandering; aanftonds wordt de baleine rok uitgezet en verwydert, 't hoofd op eene andere wyze gehult, het dagelyksch jakje maakt plaats voor een japon , en een chttfe famaar met zyde gevoerd, is het minfte waar mede 't nieuw Kameniertje vooreerst zondags kan beftaan. Onder de boden wordt zy Tryntje, Kaatje, en zelvs in 't kort, juffrouw Kaatje, ln 't begin is zy wel een weinig befchaamt en verlegen met haar zwierigen opfchik , zy draagt haare kleederen met fchroom, en zy weet zich 'er niet al te wel naar te fchikken. Maar binnen veertien dagen is zulks glad gefleeten, en alles ftaat haar zo natuurlyk aan 't lyf, of ze 'er mee gebooren was. Naar maate zy vordert in de weetenfchap van haare Dame op te tooijen , leert zy haar nieuw verkreegen licht aan haar eigen opfchik te befteeden, en dewyl zy nu in haaren nieu. wen toeftand een verdubbelde achting en liefde voor haar zelve gevoeld, word de lust van zich zelve door de kunst alle mooglyke bevalligheid by te zetten, de grootde oirzaak van haare fpoedige voortgangen in hzndigheid omtrent den opfchik van haar Meesteres. Zy lykt het zelvde mensch niet; men kent haar niet meer, en dat is geen wonder, zy kent haar zelve niet. ' Zy heeft een heele andere houding, een ande• ren gang. Haar Dames keurslyf dwingt haare fchou■ ders naar achteren, en verandert haar heele taille. Zy t fpicelt haar in haar Meesteres, zy ziet haare beval; ligbeden en aanlokkende airtjes af. Men kent ze zelvs - aan haare ftem niet meer, die is wel eens zo zagt en 1 fyn, als wanneer ze van onder een trekmuts van daan y kwam. Haar ftyl van fpreeken is ook de zelvde niet 1 meer. Door haare geduurige tegenwoordigheid bj i. hoffelyke converfatten , gewend zy zich aan zwierige it uitdrukkingen, doorfpekt met Fransch, 'twelk, hoe■• wel zy het doorgaans wat krom en juist niet al te wel I ter fnee voor den dag brengt, haar voor een zeer weli- fpreekend Meisje by haars gelyken, doet doorgaan. >t Door haart gelyken, wil ik niet beduiden, lakeijen en sr gemeene dienstmeiden. Haare gemeenzaamheid met e de minders dienstboden is allengskens gefleeten, en ge-  KAMENIER. KAMENIER. 377? gewoon tot dezelven bevelen van hooger hand over ie brengen, leert zy allengskens dat volkje, zich onder haare eigene ootmoediglyk te bukken. Ik verftaa daar door, Vrouwen en Dochters van de fatzoenlykfie Winkeliers, die, met ons Juffertje alle eer en vriendfchap te bewyzen, haar Dames kalandizy zoeken tot zich te trekken. Met die goede vriendinnen fpreekt zy niet dan van groote lieden, want daar 't hoofd en *t hart vol van is, kan de mond zich niet van ontledigen. De verwaantheid is een foort van natuurlyke dronkenfchap, die in eene geduurige fnappery zich moet uitwaasfemen. Zy vertelt haare Vriendinnetjes hoe gemeenzaam haar Meesteres met haar leeft, wat linten, kanten, fpikfpeider nieuwe kleeren zy haar vereert; en waarom zou ik zulks voor een ey en voor een appel verkoopen , 't word my gegeeven om te draagen , waarom zoude ik het dan niet doen. Dusdaanig is gemeenlyk het flot van dat flag van praatjes. Diervoegen maakt haar opgeblaazenheid haar hoe langer hoe zwieriger, en haar aangroei van zwier doet die opgeblaazenheid meer en meer tot barftens toe zwellen. Komt 'er dan nog by, dat de een of ander Jonker haar eens by de hand tast, onder de kin ftreelt, en haar zweert dat ze het zoetfte kind van de werelt is, dan is 'er geen houden meer aan, en, als ze dorst zeggen 't gene ze wel denkt, zo zou zy zich tegens haar Dame nietPgraag verruilen, of ze zou vry wat op den koop moeten toe hebben. Deeze gantfche heuglyke ftandverwisfeling is zy aan dezelve nogthands verfchuldigd, en daar voor betaald zy haar met de groot, fte loftuitingen, die hoe plomp ze ook mogen zyn, den weg van 't hart wel weeten te vinden. Zy weet haar 't hoofd van binnen en van buiten teftens op te hullen, en 't zyn in 't gemeen die zoete diertjes, die de jonge Juffers 't allereerst dronken van eigenliefde maaken , en door haare vleijeryen derzelver ziel voor die van de Galants openen. Heede Juffrouw, je ziet 'er alderliefst van daag uit, men zou je fieelen. Dat is een hondje van een mutsje, dat je daar op hebt; wat aanzicht het je uitfteekend wel! trouwens ik weet niet hoe het te begrypen, alles jlaat je even wel , en ik wil dat wel zeggen,' was ik een Heer, ik zou Jmoorlyk op je verliefd wezen Zag je gisteren die Graav of Baron wel. Hy kon geen oog van je afhouden. Hy ftond als opgetoogen. Hy ziet 'er zeker ook al vry wel uit; maar dat is je gading evenwel nog al niet, je moet al een ander flagje hebben. Hoe laf en walglyk zulke praatjes zyn , zy krygen nogthands vat op 't jonge hart, en zo maar daar na een Heer de jonge Dame met een onverfchillig oog aanziet, zy barst van fpyt, en verbeeld zich dat hy haar in haar recht benadeeld, van over alle de harten te zegenpraalen, en daar hebben we de bronader van de fraaije coquettery, die zo ver begint te gaan, dat wanneer men deswegens berispt of gerailleerd word, men zonder de minfte fchaamte den fpot daar mede dryft, endoorden geest van dwarsdryvery, de Vrouwen niet oneigen, maar aangezet wordt, om de berisping. te trotzeeren, en meer en meer te verduwen. 't Is nog vry wat anders te zeggen , als zo een Juffertje 't hoofd van een getrouwde Vrouw op allerlei wyzeonder haar beftier heeft. Dan is het met haar als nvet den eerften Staatsdienaar in een Koningryk, wiens gunst- veel meer te waardeeren is?J als die van den Vorst zelv. 't Is door haare oogen , dat Mevrouw ziet, door haare ooren dat ze hoort; van 'É gene in 't huisgezin omgaat, heeft Mevrouw geen an. dere denkbeelden als van Kaatjes maakzel. De gunftelingen van 't zoete Meisje hebben in alles gelyk,. en hoe het de anderen ook maaken, hoe yverig zy hun dienst waarneemen, daar hapert altyd iets aan, en 't minfte foutje door onbedachtzaamheid begaan,, wordt met de zwartfte kleuren afgefchilderd. Maaken het egter de begunftigden zo grof, dat het te vreezen is, dat 'er zwaare klagten by Mevrouw deswegen ftaan gedaan te worden, Kaatje is in de voor»baat, zy zelve vertelt Mevrouw de zaak als in ver. trouwen , en ze weet dezelve zo te draaijen en te verbloemen , dat ze voor een aartigheid doorgaat, dat" Mevrouw 'er om moet lachgen, en dan is het gewonnen. Komt het daar na eens bygeval uit, hoe 't werkje zich toegedraagen heeft, zo wordt het Juffertje wel eens bekeeven, maar ze heeft weinig moeite om zich te verfchoonen. Ze heeft gevreesd , dat Mevrouw zich ontftellen zou, en dat zulks aan haar gezondheid nadeelig mogt wezen, zo dat onze Dame wel van een wondere inborst moet wezen, zo ze lang geftoord bleef op een Meisje, dat zo aan haar belangen gehegt is, dat ze haar meer bemint als de waar» heid zelve. In plaats dat derhalve 't vertrouwen op Kaatje, door zo een leugentje om best wil, verminderen zou, vermeerdert het van dag tot dag. Me-* vrouw hoort wel raad van anderen, maar ze doet zon* der misfen 't gene haar door Kaatje wordt ingeboezemd, 't Is dan geen wonder dat Juffrouw Kaatjevan alle de Domeftiquen word geëert, gevierd, gediend, opgepast, met meer yver en oplettendheid als Madame zelve, en dat die gene, zelvs die boven haar' in rang zyn, willen ze hunnen dienst doen gelden, haar naar de oogen moeten zien. Is 'er in huis een leermeester van de Zoonen, alias een Mosfteu, hoe* wel die de eer heeft van een plaats aan zyn Heers ta^ fel te bekleeden, die moet al mee naar Juffrouw Kaatjes pypen dansfen. Heeft hy eerbied genoeg voor' zich zeiven, om haar maar een koele en onverfchilli-ge beleefdheid te toonen, en haar in 't voorbygaan goeden dag, en goeden avond te zeggen,- dan is het' een trotfche gek; dan is het, wel wat mag onze Mos-feu zich wel inbeelden? al eet hy aan Mynbeers-ta^ fel, 't is evenwel maar een domeftiek, zo wel als iken een ander. D3ar mee is 't nog niet genoeg;' ze; weet zich behendiglyk te bedienen van de oogenblikken, in welke Mevrouw over de Mosfieu niet we! voldaan is; en zulks moet dikwils gebeuren, al was heC maar, om dat de goede man zyn plicht ftiptelyk waar., neemt, 't Is wel waar, Mevrouw heeft hem, nevens Mynheer, volkomen ma:ht en gezach over baa-re Zoonen gegeeven; maar 't is geweest, onder beding, dat hy 'er geen gebruik van zoude maaken. Laat"Madame zich dan eens ontilippen , dat Mosfieu een! wonder man is, en dat hy het minfte van de kinderen' niet verdraagen kan ; dan hebje 't gaande. Mosfieui heeft alle dag menfchen op zyn kamer.- Mosfieu gaat uit; hy laat de kinderen in 't wild loopen, 't is nog', niet lang geleeden, of een van de Jonkers had haast van de trappen gevallen , en den hals gebrooken,Maar weet zo een man de huik naar den wind te hangen, is hy. vriendeiyk tegens Juffrouw- Kaatje, -S3** n  -2776 -KAMERDOEK. hy gemeenzaam met haar om, komt hy■dagelyks «en r topte thee in haar kamer drinken, en fchynt hy wat d zin in 't Meisje te hebben; dan is het een man ais e een David, voornaamentlyk zo hy niet oud, en met v kwaalyk gemaakt is. Mynbeer en Mevrouw zyn geluk- a kie dat ze zo een braaf man aangetroffen hebben; t is ó de beleefdheid en de goedaartigheid zelve, en al was i hy gantfche dagen zonder naar zyne opvoedelmgen n cm te zien, daar valt nogthands geen ftipje op zyn gedng te zeggen ; de goede man kan immers zo niet ge i bonden wezen, en 't was voor hem niet uit te ftaan, 1 zo hy zich nu en dan niet eens verluchte, en daar mee 'is alles goedgegemaakt. Dat meer is de ge- f meenzaamheid van de Mosfieu met Kaatje ftaat Me- v vrouw niet kwaalyk aan, en wordt hem voor nederig- £ heid toegerekend. ' Men moet zich egter niet verbeelden, dat het in i alle groote huizen op dezelvde wyze gaat. Geenzins; \ ik heb wel Vrouwen en zelvs jonge juffers gekend, i die, fchoon van de uiterfte beleefdheid en goedaar- 1 tigheid omtrent haate Kameniertjes, verftandig genoeg t waren, om nooit met dezelve in gefprek te treeden, c en door wyze achterhoudendheid haar den mond ftop- < ten Maar, zal men my mooglyk vraagen, zyn My- \ «e Heeren de Kamerdienaars niet op den zelvden voet ■ met hunne Meesters , als de Kameniertjes met haare Dames? Zulks is zo algemeen niet, doch gebeurt nog niet dan te veel. Men ziet het voornaamentlyk in We losbollen, die, zonder onderfcheid, zich , met alles wat hun voorkomt maar zoeken te verlusti- , gen en die met hunne bedienden net zo handelen, als met hunne boezemvrienden. Ik heb het ook nog opgemerkt, in groote Heeren, die te trots waren om zelvs met huns gelyken zich in de minfte gemeenzaamheid in te laaten. Vermids men egter geen aangenaamheid in 't leeven kan genieten, zonder gemeenzaamheid, zo geeven zy zich gantfebelyk over aan gemeene lieden, of aan een begunftigden bedienden, daar ze de vryheid hebben van mee om te fpringen, als de kat met de muis, en voor dat volkje voelen zy het zelvde foort van genegentheid, als andere Grooten, (die in de menfchen 't minst achten, dat ze menfchen zyn,) voor een hond, of voor een aap. KAMERDOEK. Is eigentlyk een foort van baptist of zeer fyn linnen , waar van het zich geheel onderfcheid, door diendejfTaMM-doei: veel Iosfer en luchtiger geweeven is. Dewyl dit laatfte en de baptist eenen zelvden oirfprong gehad hebben, zullen wy van dit foort en de daar mede zeer na verwar.dtel" aeriekgoederen , eenige byzonderheden mededeelen. De baptist is een ongemeen dicht, zeer fyn en wit Ivnwaad, wordende in onderfcheiden plaatzen der Franfche Provinciën Cambrefs, Henegouwen, Picardyen en Artois geweeven , en van daar in menigte naar andere landen uitgevoerd , en verkogt. Men, neemt daartoe het allerfchoonfte witte vlas, 't welk onder de naam van Ramè bekend is, en byzonder m Henegouwen wordt aangekweekt. Deeze linnenwevery wierdt reeds in de dertiende eeuw in Vlaanderen aan oen gang Gebracht, door zeker perfoon, Baftiste Cambray genaamd, en gebooren in het dorp Cantamg. Naderh-nd gaf men aan dit foort van linnen, naar deszelvs Uitvinder, de naam van Baptist, of ook van tone de Cambray, vau welk laatfte die van Kamerdoek by ons ii KAMERGERICHT. voortgekomen. Men verftaat derhalven, onder beide naamen, de allerfynlte foorten van lynwaat, van een zeer dunne of tedere, gelyke, gladde en vaste draad, waar door deeze waare zich over 't algemeen van alle andere foorten van linnens onderfcheidt: nogthands is de battist ongelyk dichter geweeven dan het Kamerdoek, 't welk zeer los zynde, zich byna voordoet als ongemeen fyn en taamelyk dicht gaas. Het uitmuntend vlas, 't welk de oirfpronglyke ftoffe voor dit artikel uitlevert, wordt in de genoemde landftreek door zeer hardige Spinfters, welke men Ourdisfeufes noemt, tot een by uitftek fyne draad gefponnen, welKe dan ongebleekt verarbeid wordt. Het weefg°touw van den Baptist- en Kamerdoek-Wever, is eveneens gemaakt als de gemeene Linnenwevers getouwen; behalven dat zy zomers verplaatst moeten worden, gelyk mede de getouwen der fyne Neteldoekwevers in vochtige kelders of onderaardfche geweiven op dat de tedere draadjes beftendig buigzaam blyven; en niet fpringen. Na de weeving gaat men tot het bleeken over, leggende de ftukken eerst vieren twintig uuren in een zwakke maar zeer heldere loog van asfche, vervolgens in een fterke, heldere van weedasfche bereide loog, welke warm op het linnen wordt gegooten, en waar in men het eenige dagen laat liggen. Als dan maakt men de loog nogmaals vvarm, en wascht dezelve voorts met zeep zuiver wit, waarna het linnen in zuiver water uitgefpoeld, en eindelyk met de handen in Karnemelk zagtjes gekneed of gevold wordt. Wanneer het Baptist of Kamerdoek aet dageu op de sewoone bleek heeft gelegen, wordt het nogmaals met loog van weedasfche, fmeerzeep en karnemelk behandeld, wederom op de bleek uitgefpreid, en deeze behandeling zo dikwils herhaald, tot het zyne behoorlyke witheid verkreegen heeft De onderfcheiden foorten deezer goederen, worden in Frankryk ook genaamd Linons, Toilet es, Uau 2 Cam ra\ enz. De voornaamfte ^nekplaatzen daar van zyn Tyoyes, Valeneiennes St. Qumtin Rysfii en Cambray; doch men weet ze thands ook w andereplaatze 'maaken, byzonder te Nivelles in*^ Oostenrlche Nederlanden, te Hirschberg m het Silejifchege. ■ berg e, en inZwhzerland. De eerstgenoemdei ftaatin . Se t gelyk aan de Franfche, maar de Süefifche en ■ twScü zyn veel minder in haar foort. Valeneten. tl levert inzonderheid Baptisten van tweederde Pa, Zfche el breed en dertien ellen lang in prys van 24 - tot 200 Livres het ftuk : de Ciaires of Kamerdoeken welke iets losfer geweeven, maar voor 't overige van ge- t fyVe angte en breedte zyn, kosten van 40 tot. 200 Livres; diergelyke foorten van drie vierde en ook van \ vf vierde breed, naar derzelver hoedaan W™f. « , 28 tot 200 Livres; en gebloemde Linons n lengte^en r breedte als de eerstgenoemden, van 40 tot 200 Lmes e h"t ftuk. Te St. Quintin vervaardigt men inzoiiderI hdd W^-vanUvVe derde e, breed en twaaI een It lang zogenaamde Ciaires, of Kamerdoek due vi-rde l b-eed en vyftiende half ellen lang; en Linons twee v derde breed, en vyftien ellen lang, alles Paryjche elr len Van beide plaatzen komen ook Baptisten, die in s drié derde deelen of Coupons zyn gefneeden, en waar ie van altvd drie Ompons in ieder pak zyn. ;. r»MRiliïERICHT, is de naam die het Opperfte  ^AMERGERICHI. %ÏMËRHEËR. 'KAMERKATJES. 3 7, r "zn laatfte Gericht in bet' Róomïch'e Ryk'draagt. "Het wierd eertyds te Spiers gehouden, en is in het jaar 1495, door Keizer Maximiliaan en de toenmaali- fe Ryksftanden opgericht. Het hangt zo wel van den eizer als van de Ryksftanden af, en oirdeelt -gelykelyk'over de zaaken der Standen, als over die van hunne Vafallen en Onderdaanen, in hunnen naame. Het wierd na hét affchaffen 1 van 't Vuistrecht, waar mede iéder geduurende eenen geruimen tyd herwaarts zyn recht met geweld had vervorderd, opgericht. Schoon anderen willen, dat men 'er eenen anderen oirfprong aan toe moet fchryven : dan dit oudere moet van het tegenwoordige wel degelyk onderfcheiden worden, dewyl'het eerstgenoemde, geene vaste zitting had, maar alteen op zekere tyden en flechts op Ryksdagen gehouden wierd. In den beginne bepaalde Keizer Maximiliaan, datde zittingen van het Kamer'gericht te 'Frankfort zouden gefchieden; dan twee jaaren de Standen des Ryks teWorms vergaderende, wierd het naar die plaats overgebracht; voorts van daar in den jaare 1501, nar Neurenberg, in't volgende jaar naar Augsbufg, in het. jaar 1513 naar Spiers, en in 1514 voor 'de derde reis naar Worms verplaatst. Na den dood van Maximiliaan, verviel het allengskens; doch wanneer deeze zyne kleinzoon Karel den V, den keizerlyken zetel had beklommen, wierd het weder op nieuw door hem opgericht, met eenige nieuwe leden vermeerderd, en hy beval in het jaar 1521 dat het te Neurenburg derzelver zittingen zoude houden. Hier vertoefde het flegts drie jaaren, wierd toen naar Eslingen, en in het jaar 1527 weder naar Spiers overgebracht, welke plaats in het jaar 1530 voor deszelvs beftendig verblyf wierde bepaald: alwaar het ook tot op het jaar 1688, weinige jaaren uitgezonderd, als 1539 en 154.0, dat het te Wimftein, voorts 1555 en 1556 dat het te Eslingen is geweest, aldaar is verbleeven. Wanneer Spiers in het jaar 1689 door de Franfchen wierd ingenoomen, wierd het twee jaaren laater naar Wetzlar verlegd, daar het tot op den huidigen dag is gebleeven. Dit Gericht beftaat uit eenen Ryks-Kamerrechter, uit Voorzitters en Adfesforen of Byzitters. ■ De Ryks-Kamerrechter moet eene geboren Duitfcher zyn, en het naast aan den Vorftelyken Stand komen ; dat is te zeggen, eene Graav of Baron zyn: hy wordt van den Keizer aangefteld. Verder maaken vier Voorzitters , twee van de Roomschgezinde en twee van de Lutherfche belydenis, benevens vyftig Asfesforen, waar onder zes- en twintig Roomschgezinden en vieren twintig Proteftanten, dit Gericht uit. Alle deeze Ambtenaaren worden uit de inkomften van de Kamer betaald, of van de penningen die de gezamentlyke Ryksftanden daar toe opbrengen. . De Onderdaanen der Keurvorftendommen kunnen daar aan niet appélteeren. Van deeze Rechtbank valt geen ap¬ pél , maar wanneer het verfchil twee duizend Ryksdaalders ten onderwerpe heeft, kan 'er van het vonnis revifie verzogt worden. . Wat de uitvoering der vonnisfen betreft, heeft men, by vermogende Ryksftanden niet zeld/aatn hindernisfen ontmoet, wyl die zich aan de vonnisfen welke tegen hunne belan. gensftreeden, niet wilden onderwerpen, en bekwaame dwangmiddelen daar toe ontbraken 'er; men is al beXII- Deel. dacht geweest om hier in te voorzien , doch tot nu toe vrugteloos. Dit Hooge Gericht had met den Ryks-Hofraad te Weenen, concurrentem jurisdiüionem of famenlopend rechtsgebied, en wierd wegens eenige onder deszelvs leden gerezene oneenigheden, gefloten: dan na dat men egter op het'fterke aanzoek der Ryksftanden, tot het byleggen van deeze gefchillen en het zenden van Commisfarisfen beflooten had, zo is het eindelyk tot groot genoegen van wederzydfche partyen in het jaar 1711 wederom geopend. De Keizerlyke Hoofd-Commisfaris, door wien het gantfche onderzoek van den ftaat des gefchils gefchiedde, en gelukkig wierd bygelegd, was ae Heer Rupertus van Bottman, Vorftelyke Abt wan Kempten. Meer dan eens is 'er ook in overweeging genomen, of men dit Hooge Gericht op geene bekwaamer plaats zou kunnen verleggen , waar toe zich de Regeering van de Stad Spiers op nieuw heeft aangeboden ; onder die uitdrukkelyke voorwaarde egter, dat aan hunne ftad by alle opkoomende oorlogen, eene altoosduurende neutraliteit zoude geguarandeerd worden. Zie onder veele Schryvers over dit Kamer gericht, LiMNffius de Jur. Publ. Lib. IX. c. 2. Boecler. Notit. Imp. Lib. XIII. Cap. 2. OttO Jur. Publ. Cap. XI. Coc cejus Jur. Publ. Cap. 32. ($. 2. Gerhakd. de Jud. Aul. & Camerali ffc. KAMERHEER ook Kamerling genaamd, in het Latyn Camera Magister, is de naam van zekere bedienin» ge, welke oudtyds door de Frankifche Koningen aan zodaanige Ambtenaaren wierd gegeeven, aan wien 't bewind over de Koninglyke fchatkamer, benevens de ontvangst van derzelver inkomften, en uittelling van de uitgaven wierd toevertrouwd, in een woord het gene wy hedendaagsch Thefauriers of Ontvangers zouden noemen. In dien zelvden zin wierd ook deeze naam, in andere Ryken, Vorftendommen, Heerfchappyen enz. gebruikt. Dan in deeze beteekenis is het woord van Kamerheer niet meer in wezen. Thands is 'er nog eene bediening aan het Hof vaa Frankryk, waar van de Ambtenaar die het bekleedt-, den naam van Grand Chambellan, dat is Groot Kamerheer voert, en eene der gewigtigfte posten aan dat hof is: hy heeft het opzicht over alle bedienden van de Koninglyke vertrekken en Garderobe of Kleerkamer. Aan de Keizerlyke, Koninglyke en andere Hoven van Souvereine Vorften, worden de aanzienlykfte Hofjonkers, welke de dienst by den Vorst waarneemen , en hem zo wel opentlyk, ahs in zyn gehoor-en eetzaal, als mede in zyne flaapkamer opwachten en ten dienfte ftaan , Kamerheeren of Kamerlingen , in het Latyn Camerarii of a Cubiculis, in het Fransch Chamhellans genoemd; zy draagen tot een teken hunner waardigheid of wel zou men het ook kunnen noemen dienstbaarheid, eene gouden fleutel aan een lint hangende op zyde: dat zonderling is, tot deeze bedieningen worden geene anderen dan perfoonen van eenen hoogen ftaat en treffeiyke afkomst toegelaaten; ja de Heer Erfftadhouder der Vereenigde Nederlanden, heeft tot Kamerheeren verfcheidene Regenten, die leden van de Souvereine Staatsvergaderingen en Collegien van de Republyk zyn. KAMERKATJES, is men gewoon zodaanige gerieffelyke Juffertjes te noemen, die door eenen MansBbbbb pe»>  3r?r KA'MFER-BOOMï. Woon oneene kamer worden onderhouden, ten eïn- „ 51 [ot derzelver ongeoirloofde minveimaaken te ver- ,, ftrKAMER van REVISIE, zie HOF van JtlSTi- j ?KAMMRjQOMS in het Latyn Laurus Camplma,. „ m£k< de derde foort van het Geflacht der Laurierboo^ „ nen by Linneüs uit , en is dus onder de Klasfe der. „ Enneandria of Ncgenmnnige Boomen gerangfchiiu. —■ T)ezc've wordt omfchreeven : Laurierboom, metdue- „ voudi' geribde Iancetswys' ovaale Bladen. , Laurus pT Up^vüslaneeolato ovatis. Linn. Met. Med. 19*; > lUrocJWiii «ut». «tri«««e fl«j«in«tfj mneww »««- ï K/fmpf «Fop. E 77o. Campnora Ojficimmm. O Lauh. J BV coJ Arbor. Camphorifera Japonica. Breyn. toot. . S.7. p. u. r. 13. Burm. fW. i«d. p. 92. Commel. , Hort. Am/l I. p- 185- 95- , , r De Kakerhov'i reeds door Kjempfkr onder de Lak < neren t' huis gebracht, wordt dus van Linmbus door ] JTgttOr der Bladen van de Kaneelboomen onderfcbei- 1 den Zvn Ed. hadt zulks te vooren duidelyker gedaan, wanneer hy 'er den naam aan gaf van Laurier , liet o-aale Bladen, aan beide enden gefpitst, drienbbig^. èldnziSi met Jlabpe. Steeltjes. < ° De groeiplaats van deezen Boom is in Japan, alhy de hoogte van de Linden, hier te lande, wel bereikt, Zyn Stam is regt, in jonge Boomen groen en slad, in oude Boomen ruuw, wrattig en ascn"raauw van Schors, hebbende het Hout wit, doch dit droogende roodachtig wordt, grofdraadig, bruin oewolkt en zeer aangenaam van reuk. De Bladen, sewreeven zynde niet minder kruiderig, zyn aanmerklvk om dat zy aan 't end fchielyk verfmallende een lin'se punt maaken. De kleur is van boven glanzig "donkergroen, van onderen bleek, met paarschachtige. Aderen.' Zy ftaan overhoeks aan de Takjes en geeven uit de Oxels een Steeltje, met een trosje van witschtips Bloempjes, die éénbladig zyn, in vyven ot zeVen zo diep verdeeld, dat men ze vyf- of zesbladig. zou oirdeelen te zyn., Negen korte geknopte Meeldraadjes hebben zy, met eenen Stamper in 't midden -van de Bloem. Op de Bloemen volgen Vrugten, die ïvo wordende donker paarsch, glanzig, houtig, rondachtig, de grootte hebben van een middelmaatige 6ïVan deeze Vrugten des Kamferbooms, warenden Heer Breyn door W. ten Rhyne, Geneesheer, Botanicus en Chymist van den Keizer van Japan, een menigte toegezonden., die een fterker Kamfcrreuk dan de Ttkden hadden. Zy geleeken naar Genever-besfen, "doch zaten in een klein gefteeld Kelkje, even als een y\kk in zyn dopje. Onder een bieeken, in fommigen"" die als zwarte Peper gerimpeld waren, bruinen of zwarten Bolfter, bevatten zy een rondachtig, bruin, «iét-zeer hard Nootje, 't welk eene witachtige, in tweeën verdeelde, vette Kern hadt, van eene kruideïiae fmnak, met eenige prikkeling op de tong.. Aangaande de manier, op welke men de Kamfer uit deezen Boom bekomt, hadt zeker Heer, dieverfcheide iaaren Opperhoofd van de. Hoilandfche logie in Jatan - geweest was, aan den Leidfchen Hoogleeraar Stek het volgende gemeld, . ,„ Als de.Eoom afgekapt KA-MFEH-BOOMi ■ is, graav-en zy de Wortels uit, die men klein get hakt in een koperen ketel met water doet, en op t vuur, zet, 'dekkende denzelven met een muts oi " helm van ftroo, aan wiens wanden, zich de opgeheven Kamfer aanzet ■„ wordende nu en dan deeze .relin " verwisfeld, om die drogery daar uit te haaien en te bergen. De menigte van Kawferboomtn was, in * Zpkere Provincie van Japan, zo die Heer bericht" te verbaazend groot, en fommigen derzelven wier" de'n wel zo hoog als de groötfte Eiken." Dewyl het Kamfer-Hout, dat wy hier hebben,, dikwils zeer fterk met den geur van die drogery bezwaneerd is, zo is 't niet onwaarfchynlyk, dut de Japoneezen er van dat hout in de ketel by doen, gelyk Epfek meldt.. Zy bekomen dus de zogenaamde ruuwe Kamfer, in 't Fransch Camplire brute, en dus ook. wel by deinzen Kamfer brut genaamd, we ke zich byna als vuil zout vertoont, moetende getafineerd worden om ze in brooden, dat is als een koek famengepakt, zuiver, helder-, wit-, gelyk men ze m de win» kelen verkoopt, te bekomen. ' Op de Eilanden Borneo en Sumaira groeijen Boomen, die in hun hout weezentlyk geftolde Kamfer hebben-,, en deeze wordt, door het hout aan ftukken te kap' Pen of te vergruizen, daar uit gehaard De Room heeft Bladen, als de Kruid-nagelboom, doch langer eefpitst, en eene zeer wyde tulpachtige Iveik. ue Vrugten zyn van grootte als Hazelr.ooten, en wor- - den, gekonfyt zynde, voor een lekkerny gebruikt,. Deeze Kamfer, egter, maar zeer weinig in zocaanige-. Boomen voorkomende, is uitermaate fchaars en duur, kostende daar van een pond wel zo veel als hondera '. ponden Tapanfche. Zy vervliegt niet, gelyk de ge» ! woonei^r, maar wat de reden zy dat men ze1 in1. ; Indiën zo veel hooger acht, hadt gedachte Heer niet ;. kunnen ontdekken. , De harstachtige natuur van de Kamfer, door naars. - brandbaarheid, en dat zy zich in. Wyngeest fine 1 ten f kat, zichopenbaarende, is bekend: doch zyverfchik. I van andere Harsten, door dien het Sterk Water haar *" niet verharden doet, het Loogzout 'er geen vat op a heeft, en het vuur'er geen zuuren Geest uit te vooie fchyn brengt. Zy kan in brand gedoken wordendoor t elektrik-1 vuur, van een Elektrizeer-Machine Men e zegt wel, dat zy de minnelust en vrugtbaarheid in Menfchen zou verminderen; doch de.ondervinding. « leert, dat de genen, die met de Kamfer te behandelen i. en te zuiveren geduurig omgaan , 'er op deeze manier geen aandoening van hebben, 't Is ondertusfchen zee ker, dat de Kamfer, inzonderheid derzelver reuk, wanneer zy vei brand wordt, tot een vergift dient 1 voor de meeste Infekten of kleine Diertjes, ja zelvs i- voor Vogelen en viervoetige Dieren. Een Musch m ftierf door het ingeeven van twee greinen; een Duu ■ ii van zes greinen, en een Kat van omtrent een half in drachme Kamfer, 't Schynt, egter, dat haar nadeelig. e.. heid in deezen meer aan de ongemeene fcherpheid van deeze drogerv, dan aan een weezentiyke tegen t "'het in liaan öf niet uitzetten der kinderpokjes; als ocl: in moederkwaaien. Doch twee, drie of vier greinen moeten de hoogfte gift zyn. Men gebruikt ze met Salpeter gewreeven of in Amandelmelk. Als iemant by geval eens te veel Opium heeft gebruikt,'dan zou de Kamfer een behoedmiddel zyn voor deszelvs kwaade uitwerkingen. Ook wordt de kwyling verwekkende eigenfchap van de Kwik daar door getemd, en de kwy. ling zelve weggenomen of gemaatigd. Ja fommigen willen de Venus-Ziekte geneezen hebben door As Kam fit alleen. Anderen pryzen dezslve grootelyks, in hooge giften , tegen de Dolheid. Uitwendig doet men te Kamfer met vrugt in Oogwatertjes, alzo zy defcberpheid der vogten en de ontfteeking dus vermindert. Proeven met de Kamfer, door Mr. Alexander, Heelmeester in Edenburgh, overgenomen uit de Philofophical Transact. Vol, LVH. Nademaal de Schryvers over de Geneeskunde, zo zeer van gevoelen verfchillen aangaande de natuur en uitwerkingen van deKamfer, ftcllende fommigen dat dezelve verhit; anderen met gelyke vrymoedighéid beweerende, dat ze het lighaam verkoelt; nam ik 'er de volgende proeven meie, om, zo het mooglyk ware, eenig licht te verkrygen raakende deeze twytTeling. Indien de Kamfer verhittende ware, befioot ik, zou ze myn' pols aanzetten, en myne natuurlyke warmte vermeerderen; hierom telde ik myne pols-Hagen in een minuut eer ik ze innam , ik vond het ge. tal der kloppingen, in een minuut, agt-en zestig; en de kwik in de Thermometer van Fahrenheit was, in vyftien minuuten, agttien graaden gereezen door de warmte van myn' maag. Den ftaat van myn pols en de natuurlyke warmte dus bevonden hebbende; nam ik een fcrupel Kamfer in wat bereidde Tamarinde; twintig minuuten hier na leidde ik de Thermometer weder op myn' maage; de Kwik rees in vyf mriuuten , wederom net agttien graaden, gelyk ze te vooren gedaan hadt, maar myn pols maakte alleen zes- en zestig flagen, dat is, twee flagen minder. Drie kwartier uurs na dat ik de Kamfer ingenomen had, leidde ik de Thermometer wederom aan, de Kwik rees in gelyken tyd eveneens als in de eerfte proeve, doch myn pols maakte maar vyf- en zestig flagen, zynde één minder, en drie minder dan eer ik Kamfer had genomen. Den volgenden dag, als ik bevonden had dat de Kwik negentien graaden in vyf minuuten rees, door de warmte van myn' maag; en myn pols zeven-en ze« ventig flagen deedt in een minuut, nam ik twee fcru» pels Kamfer in een weinig Syroop van bleeke Roozen: onmiddelyk na de doorzwelging, werd ik een gevoel in myn' mond gewaar eenigzins gelyk met dat van Pepermunt-water, doch veel minder-onaangenaam; tien minuuten, na dat ik ze ingenomen had, leidde ik den Thermometer op myn maag; in vyf minuuten rees de Kwik agttien graaden, één graad minder dan eer ik de Kamfer gebruikt had. Myn pols deedt alleen zeventig flagen, daar ze, voor ik de Kamfer genomen had, zeven- en zeventig flagen had gemaakt: vyf- en twintig minuuten na het gebruik van de Kamfer, leidde ik den Thermometer wederom aan, en de Kwik rees als in de laatfte proeve, maar myne pols-flageu wsfen van zeventig tot zeven- en zeventig vermeer, dert, met het zelvde getal als voor ik de Kamfer hal genomen. Kort bier op werdt myn hoofd zo duizelig,-dat ik bezwaarlyk over de kamer kon wandelen. In deezen ftaat kreeg ik neiging om een verfche lucht in te ademen, ik opende een venfter en keek uit op de ftraat, waar my alles in beweegingen verwarring voorkwam; merkende dat ik in gevaar was van te zul. len vallen , floot ik het venfter, waggelde hier van daan naar het bed, wierp 'er my op neder, en, een boek by my hebbende, wilde ik leezen, doch had geen onderfcheiden begrip van eenig gezegde, en kon nog minder een of twee. aan malkander knoopen, om de meening van den Schryver te bevatten: niet in ftaat zynde om my met leezen bezig te houden, ftond ik op, om te zien of ik eenigzins beter kon wandelen, doch bevond, tot myn groote verllagenheid, dat ik nog duizeliger was. en naauwlyks in 't geheel kon wandelen.' Ik begaf my hier op wederom te bed, en dorst voelende, riep ik om wat Schaapen-nat: wyl het middag was, dekte de knegt, in plaats van het nat te brengen, de tafel, als gewoonlyk, niet weetende dat ik op eenige wyze ongefteld was. Het eeten opgezet zynde, kwam ik wederom uit het bed, en gebruikte, met veel tegenzin, een bord vol foupe, doch ik kon brood noch vleesch proeven wegens een' walging, waar by egter geene neiging tot braaken was. Ik flingerde nu wederom naar bed, en nam het boek op, welk ik hier gelaaten had, met oogmerk, om de aandacht van mynen geest op iet anders te vestigen dan waar in my de tegenwoordige verwarring vaa denkbeelden hadt geftort: op deezen tyd gaf my de zelvsbehoudenisin, denuttigheid van een braakmiddel te neemen; doch alzo ik weinig pyn gevoelde, en weinig gevaar voorzag, befioot ik het gevolg van myne proeve niet te fluiten, door de Kamfer uit te braaken, voor dat ik 'er de uitwerkingen van ontdekt zou hebben. Tot nog toe had ik, onder een beroering van onbeftaanbaare denkbeelden, eenige gewaarwor» ding over behouden; maar nu ontftondt 'er zulk een geraas fn myn' ooren, de verwarring en duizeligheid van myn hoofd nam zo toe, dat alle weetenfchap van het tegenwoordige, en alle geheugen van het gene voorby was, fchielyk ten eenemaal vernietigd wier. den, zo dat ik niet weet of ik in het boek, welk ik opgevat had , poogde te leezen , of wat ik anders deed. By geluk kwam, in deeze omftandigheid, een van myn jonge lieden tot my in de kamer; dees zeide my, na dat ik weder bekomen was, dat ik hem verzogt had de venfters te fluiten, my weder achterover op het "bed nedergeworpen, en eenige minuuten ftil had gelegen, waar na ik in een foort van wildheid was opgefprongen, en, op den kant van het bed gezeeten, eenige poogingen had gedaan om te braaken, doch niets overgegeeven; dat ik my wederom achter over had gelegd , in zwaare ftuiptrekkingen was gevallen, de mond zeer hard gefchuimd, ik vreeslyk ftyf geftaard op, en alles had gepoogd te grypen en verfcheuren wat omtrent my was. Dit heftig overval was gevolgd door eene bedaardheid, naar eene bezwyming gely. kénde, op welken tyd om een nabeftaanden van my, was gezonden, die tusfchen drie en vier uuren kwam; toen hy my aanfprak, ontwaakte ik, zo ik meende, Bbbbb 2 uit  KAMFER-BOOMf. uit den flaap, en kende hem, fchoon ik van eenig ander. voorwerp naauwlyks weet hadt. Kort hier op kwam Doftor Collf.n, die ook ontboden was; wanneer hy myn pols hadt gevoeld s honderd flagen doende in een minuut, wilde hy dat ,ik adergelaaten zou worden; maar gelyk het fchynt dat een natuurlyke tegenzin overblyft, fchoon a|le..ander gevoe! verlooren, zy;-kantte ik my hier hardnekkig tegen-, wegens een onvèrwinnelyken afkeer welken.ik hier van heb. Ge» duurende al deezen tyd wist niemant dat ik Kamfer gebruikt had,;'ik had 'er ook zelv', geen geheugen van; en fchpon ik zo verre uit het overval, welke ik hier eyen te vooren befchreeven heb, bekomen ware, dat 3k elk een, dig by my was, kende, wist ik nog niet waar ik was, of wat ik deed.. Wyl ik een ongemeene.hitte aan my voelde, Rondt ik met drift uit het bed op, en wierp my neder op de vloer, en- deeze koelte geviel my; hier op bracht men eenig koud water, baadde'er myne handen in, en wiesch my het aangezicht'er mede; dit deed my gefbadig goed, en een' beving over myn geheele lig? haam bedaaren.' Nu kwam Doftor Monro de jonge in, om . wien men ook, tot myne . huipe., gezonden hadt. Alzo ik hem geen verflag kon geeven van my.ne ongeftekiheid; viel, by geval, terwyl hy over de kamer heen. en weder wandelde, zyn oog op een pa pier 't welk ik op de tafel had laaten liggen,, vervattende een' aantekening dat ik Kamfer had genomen, en welken 'er de.uitwerkingen van.waren geweest, zo lang ik in ftaat was geweest dezelven op te merken. Op deeze ontdekking deedt hy my aanftonds warm water brengen-; hier van ryklykgedronken hebbende, geraakte ik fchielyk aan 't braaken, en fchoon 'er reeds meer dan drie .uuren verloopen waren zedert ik de Kamfer genomen had, gaf ik nog.een groot de.el in haare eigen, zelvftandigheid over, . Myn: hoofd houdende over het bekken waar in ik braakte-,- deedt zich de reuk van de Kamfer fterk op, err bracht my eerst wederom in de gedachten, dat, ik ze-genomen had, fchoon ik. nog niet kon zeggen, wanneer of op welke wyze. Ik dronk nu, op raad vari, den Doftor, het Sap -van ,twee of drie Limoenen enOranje-appelen, doch kon niet bemerken dat zy eenig goed deeden. Ik heb te vooren reeds gezegd, dat, ik niet alleen alle geheugen, van het gene voorby. ■was, had, verlooren,. maar ook de kennisfe, genoeg-, zaam," van alles wat omtrent my was; ik begon nu, eenigzins beid™ weerom te krygen; doch op zulk een byzondere wyze, dat ik.-ze niet kan befchryven om 'er een klaar denkbeeld, van te geeven. Onder de eerfte dingen,, welken ik my herinnerde,, was, dat ik. dien dag eenige Patiënten h3d bezogt; zonder dat ik my derzelver. gebreken, naamep, getal of eenige anders omftandigheden hier van kou te binnen brengen. Ik kon my ooit herinneren, dat te vooren veele din-, gen geweeten had, waar van ik. nu geheel onkundig, was geworden „ maat kon niet bedenkenhoeik.de, kundigheid , welke ik verlooren had, weêrom zou., krygen. . iemant die het gebruik van zyne zinnen verlooren heeft door. fterken- drank, ,weet, zo.dra hy , wederom nugter . is ^ alle ..ding zo.,wel als te. vooren i. maarniet my was,het heel anders,. want het.ftoffeer-. zei van myn kamer,- en.byna a!„watJk zag,- fcheen» Miq vreenjd en nieuw, al* of ik eerst op dat oogen -, KAMFER KRUID* blik in de werelt ware gekomen; en fchoon ik my.dennaam van elk ding kon te binnen brengen, als ik het zag, kon ik, zonder.de natuur van het zelve na r.6. fpooien, 'er het gebruik niet van bedenken. Ik was te bed gebracht toen ik braakte, doch het zy het bier aan toe .te. fchryven is, dan aan de Kamfer, ik had zwaare hoofdpyn, welke myden heelen avond lastig viel. Tusfchen vyf en zes uuren ftond ik op, en dronk een kommetje Thee, en nog eenig aange. lengd Sap van Limoenen en Oranje-appelen. De duizeling in myn hoofd, liet gezang in myn'ooren, de groote hitte en beeving, welken ik zo fterk gevoeld had, waren. nu. veel verminderd, fchoon nog verre van geheel overgegaan te wezen. Te zeven uuren kwam Doftor Monro nog eens naar my zien; op het tellen van myne polsflagen vondt hy dezelven van honderd vermindert op tagtig; een minuut hier na. werdt de Thermometer op. myne maag gelegd, en in een half uur was de Kwik twee graaden gereezen boven bloedwarm; toen werdt dezelve van myne op des Doftors maag gelegd, en de.Kwik daalde meer dan . een' graad. Schoon ik tusfchen agt en negen uuren merklyk be.. ter ware, voelde ik nog een' ongemaklykheid in myn. lighaam, en een verwarring van geest, welke jk niet kan befchryven; waarom te bed ging, en fchielyk in een bedaarde en zagte rust viel, welke, zonder tusfchenpoozing, duurde tot den volgenden morgenftond. Wanneer ik ontwaakte, bevond ik myn' hoofdpyn ge. heel over, doch 'er bleef nog eenige ontroering in. Deezen morgen ter ftoelgang zynde, was ik zeer hardlyvig, fchoon te. vooren niet, en dit bleef ook hier. na niet aanhouden. Deezen geheelen dag voelde ik een groote zeer.te en ftyfheid over myn geheele lighaam, als of ik koude gevat, of fterke beweeging ondergaan had; den volgenden dag was.ik wat beter, en een dag.hier na geheel herfteld... Wyl de voorgaande proeven my niet voldaan hadden , of de Kamfer werkte als een verhittend of verkoelend middel., befioot ik te bezoeken of ze eenige. vermeerdering van warmte zou geeven aan vogten. waar in ze ontbonden was; docb na herhaalde proeven bevond ik, dat ze de natuurlyke warmte van geest» vogten of oliën niet veranderde, in welken maate ock,. zy 'er mede bezwangerd waren. . De eerfte gifte welke ik nam, was een maatige, en: fcheen als een verkoelend middel gewerkt te hebben; . maar de volgende, zo men eenigen ftaat kan maaken op, de aandoeningen welken 'er door. veroirzaakt wer-, den, of op de. vermeerderde fnelheid.van het. bloed,, moet gewis merkelyk verhit hebben. KAMFERKRUID in het-Latyn Camphorosma, isde. naam van, een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Tetrandria of Viennannige Kruiden gerangfchikt; waar van de byzondere Kenmerken zyn, eene bekerswyze Kelk, waar van twee Tandjes tegenover elkander.en en beurtelings zeer klein, zyn; geene Bloem en een Zaadhuisje, met één Zaad. Vier foorten vindt men. in dit Geflacht opgetekend, waar. van wy hier de .be». fchryving laaten volgen. . : i. Mmtpelliers.Kmnferkruid. Camphorosma Monfpelien-. fis,~ Kamferkruid, met liniaale ruige Blaadjes. Campharosma Foliis hirfutis linearibus. Linn. Syst. Nat. XII, Gen* , j IO- Ed-ihid- f' 11' I2* I3- v' f'Iit' 1*5. Gled. Fung. p. 103; Sterb; Theatr. p. 5 9 — 61. Meruüus flavus Oris confortis [f later is. Hall. Helv. innhoat.IH.p- 150. Deeze die men gemeenlyk Chanterelle of geele Cham. tögnon, noemt, komt, met haare veranderingen in de velden voor.. Men vindt ze veel onder de boomen en in de bosfehen van Gelderland , in 't Sticht van Utrecht en in Friesland. Eene verfcheidenheid, die zeer klein en trechterachtig is, groeit op *t hobbelige veld buiten Haarlem; De gemeene is hoekig en als in flippen. verdeeld, eene andere bleek en gelyk Endivie gekruld;. Zy is eetbaar, en wordt in Duitschland, onder den naam van Cgclvtt. ($ïff«rfiitg / veel genuttigd van,den gemeenen man; doch niet wel gekookt en. toebereid zynde, kan zy ligt fcherpe buikpynen en buikloop,, veroirzaaken;: gelyk de Heer. Gleditz-, in rttjaarr 1741-5, ondèi- 'Uandvolk.:in een gedeelte vau.'t: Erandenburgfche waarnam. Sterreek: houdt ze nogthands voor de besten , en verhaalt, dat men ze zelvsraauw kan eeten zonder eenig nadeel. Zy hebben alsdan, zegt hy, eenen prikkelenden of peperachtigen. fmaak, waarvan de Hoogduitfchebenaaming, en, dewyl het Hoedje, dat egter meer naar eenen waaijer, gelykt, op den Steel wat fcheef ftaat en lomtyds als omgedraaid is, worden zy van fommigen Haazen-Oorgeheeten; hoewel hy ze liever zeemleere zou noemen, wegens de zelvftandigheid , of Saffraan-Kamper; noeljes, wanneer zy goudgeel zyn. Zy verfchillen, daar in van onderen dat de Plaatjes, door hem Pluis, genaamd, vastzitten aan het vleesch, en derhalve 'er, niet afgedaan worden om ze te eeten. De reuk is frisch, rins en zeer aangenaam. De gemsenfte zyn ruim zo-groot als eene halve ryksdaalder, bleek geel van kleur. De allergrootften hebben het Hoofdje of Hoedje eene handpalm groot, den Steel eenen duim lang en eenen halven duim dik. Tweemaal 's jaars 111 'tvoorjaaren den herfst, komen in Braband deeze Kam* pemoeljes te voorfchyn, doch werden 'er meest gedroogd te markt gebracht. Men verzamelt ze aldaar, in de bosfehen. Zeker Edel Heer, die eene groote liefhebber van Kampernoeljes was, noemde deeze het merg der Aarde en Hemelsck Manna, eetende dezelve tot verfnapering raauw, zegt Stereeek, wanneer hy' ze vond. 2. Vyfdeelige Kampernoelje. Agaricus qmnqueparutus. Kampernoelje, die gefteeld is, met een geelachtig verdeeld Hoedje, en witter Plaatjes, die inwaards tands.. wys famengevoegd zyn. Agaricus Jlipitatus, Pileo fub-. fiavescev.te partito gfc Agaricus caulsscenr [ic. Linn. FL. Suec. 1063, 1222. ' 3. Onvet deelde Kampernoelje. Agaricus tnteger. Kampernoelje, die gefteeld is, met alle de Plaatjes egaal van grootte. Agaricus jlipitatus Lamellis omnibus magn. ceoualibus. Gort. Belg. IL p. 3*3- Lihs. Flor, Suec. 1071, 1230. Agaricus major tjc. Raj. Suppl. 18.. Buxb. Cent IV p 12. T. 19. /3. Agaricus caulescens (fe- Fk lapp. 487. Amanita Petitie farte, Pileolo convexe [fc. Hall. Helv. ir.choat. III. f.161. Tournf. Infi. r.327.. E. Gled. p. 106. , De eerfte van deeze twee komt zeldzaam op de: velden van Sweeden voor; de andere groeit aldaar in. , drooge bosfehen, en by ons op heyvelden en eenige-. , weiden in Friesland. Gemeenlyk valt zy vlecschkleurig bont, en beeft het Hoedje een weinig ingedrukt,, , als genaveld; doch Haller heeft deeze Kampernoeljes,. • in Switzerland, van byna alie kleuren, waargenomen rood, naamelyk , en wel bruinrood of bloedkleu- - rie violet, blaauw, geel en groen; hoedaanigen. 5 ook by Sch;effer voorkomen. De Steel is altoos wit 1 en dik; het Hoedje op zyn hoogfte vier, dikwils maar • twee duimen breed, aan de kanten rimpelig en ger ftreept, van onderen met dikke witte Plaatjes, dieI eindelyk geel worden. Deeze heeft het Vleesch by- • zonder broosch en fcherp van fmaak, doch is niet t.e e min eetbaar. i- 4. Vliegdoeder.de Kampernoelje. Agaricus muscanus. d Kampernoelie, die gefteeld is, met gehalveerde eenn. zaame Plaatjes, eenen geringden.Steel, aan den lop B< verbreed, aan den voet eyrond.. Agaricus fitpitatus, a Lamellis dimidiatis [fc. Gort. Belg. II p. 333- Linn. t Fier. Suec; 1076. 1235- Fungus Mums iwficieatu ter- ttêj  KAMPERNOELJE. KAMPERNOELJE. 87«2 tiafpecies. C.Baüh. Pm. 373. Mich. Gin. 78. f. 1, 4'. Amviita Petiolo annulato, fanguineo, Lamellis albis. Hall. Helv inchoat.III. p.160. Gled. p. 82. Sterd. Theatr. p. 214. T. 22. A. Tot de Vergiftige Paddeftoelen behoort deeze foort, die niet te min zeer fraay is voor het oog, door de hoogroode of bloedideurige met geel uitgemonfterde kleur van haar wrattig Hoedje, dat dikwils zeer breed valt, tot twaalf duimen over 't kruis, en ook wel geheel aschgraauw gevonden wordt. Dit Hoedje gelykt fomtyds naar eenen zogenoemden Rammelaar, daar men de kleine kinderen mede (tilt, zegt Gleditsch. Te Frankfort en elders, in Duitschland, worden deeze Zwammen op de markt te koop gebracht, om de Vliegen en Muggen te dooden, ten welken einde, men ze aan brokjes fnydt en in de venfterbanken legt: als wanneer 'er de Vliegen, 't zy door den reuk, 't zy door de kleür aangelokt, op gaan zitten, en dood 'er af tuimelen, zo men verhaalt. In Sweeden kookt men deeze Zwam in melk, ten zelvde einde, of ftampt ze in water; wanneer 'er de Vliegen als dronken door gemaakt worden. Deswegen noemt men deeze Kampernoelie, gemeenlyk in Duitschla-id^{Ua,m\d)fumtt; hoewel ey ook voor de Menfchen nadeelig is, die 'er niet aan gewoon zyn; dezelven als uitzinnig en dol maakende. Van de Rusfen niet te min worden zy, hoe fterk ook van fmaak en Hinkende, tot fpyze gebruikt: ja van de Franfchen zelvs, zo men verhaalt. Hier te Lande komen zy weinig voor; maar in Braband veel in de hakbosfchen, in de herfst. Buiten twyffel zal de verfchillende landaart, grond en groeiplaats; de jongheid of ouderdom en het faifoen, in de uitwerkinge veel verfchil maaken. Ook verfchilt het zeer, of men 'er veel of weinig van gebruike. Dat men met het Sap, daarvan, de Weegluizen dooden kan, is zeker. 5. Getande Kampernoelje. Agaricus dentatus. Kampernoelie, die gefteeld is; het Hoedje verhevenrond; de Plaaties aan den Voet fpits getand hebbende. Agaricus Jlipitatus, Pileo convexe Ffc. Agaricus caulescens, Pileo ftavo &C. Linn. Flor. Suec. 1048, 1206. Amanita flavus viscidus, Pileo conica. Hall. Helv. inchoat.III. p. 169. scheff. T. 2. f. 4, o. In de bosfehen van Sweeden komt zodaanige Paddeftoel voor, die een geel Hoedje heeft, tropswys'groeijende. Zy ziet van boven Iymerig glad en fchynt vry veel met eene dergelyke, in andere deelen van Europa waargenoomen, die ook goudgeel en groen valt, te ftrooken. 6. Lekkere Kampernoelje. Agaricus deliciofus. Kampernoelje, die gefteeld is; het Hoedje tegelrood hebbende; met geelachtig Sap. Agaricus Jlipitatus, Pileo testiceo, Succo lutescente. Linn. Flor. Suec. II. IV. i2ir. Fungus pemiciofus, Lateritio colore varians &c. Mich. Amanita fulvus Laise croceo. Hall. Helv. inchoat. p. 168. Gled. p. 101. T.MelkgeevendeKapipernoelje. Agaricus laUifluus. Kampernoelje, die gefteeld is, met een vlak melkgeevend Hoedje, vleeschkleurig, rosfe Plaatjes en een langen bleekrooden Steel. Agaricus Jlipitatus, Pileo plano carnso laEiescente cjff. Linn. Flor. Lappon. 484. Fungus lattescens prajgmntisfimus. Vaill. Par. 6t. AT. 9, 10. Sch/eff. T. 11, 12. Scor. Carn.p. 35. Stj;rb. Theatr. N. 41. T. 6. C. Deeze twee, door Haller tot ééne foort t'huis gebracht, groeijen met haare Verfcheidenheden, die aanmerkelyk in kleur verfchillen, op verfcheiden» plaatzen van Duitschland, alwaar men 'er den naam van Sttitffcr of SKdtfcfje aan geeft. Zy zyn vol van een melkachtig Sap, dat faffraankleurig is en zeer fcherp vaa fmaak, weshalven zy ook van fommigen geteld waren onder de fchaadelyke Kampernoeljes. Op een taamelyk langen dikken Steel hebben zy een rond Hoedje met den rand wat inwaards ingekromd, welks kleur van boven meer of min tegelrood is, dat is, gelyk de kleur der dakpannen of gebakken fteenen; doch dat ook wel wat naar 't geele of bruine trekt, fomtyds met groene of geele ftreepen; van twee tot zes duimen breed. Van onderen zyn de Plaatjes, die melk ftorten bleekrood, geel of aschgraauw, wordende door verandering verdroogende, groen. Volgens Scopoli is dit een onfchaadelyke, fmaaklyke ja regt lekkere Kampernoelie, welke in Karniolie, Karinthie, Tirol en aangrenzende landfchappen, met veel vlyt opgezogt wordt, om tot fpyze te gebruiken. Dit bevestigt het verfchil der Paddeftoelen naar den landaart. Hier te lande is deeze, met het geele Sap niet bekend. Sterbeek fpreekt van eene roode wollige of bonte gehaairde, in 't Hoogduitsch ■$iffct(ing genaamd, dat is Herts-Kampernoelje, door hem in Braband gevonden, welke hier toe behooren zou, zo als Gleditsch wil, die verhaalt, dat deeze Reitfchers in het Mark-Brandenlurgfche en de aangrenzende landen, als ook in Thuringen enz. overvloedig op de heijen en in de bosfehen groeijen, wordende van het gemeen vlytig opgezogt, ten dienfte van de keuken. Maar zyn Ed. merkt tevens aan, dat 'er ook kwaade of vergiftige Reitfchers zyn, bleeker van kleur en op de kanten wollig, die zorgvuldig onderfcheiden worden. Deeze zyn gevaarlyk, doordien zy een uitermaaten fcherp Sap bevatten, en dus zwaare buikpynen en andere ongemakken veroirzaaken. 8. Gepeperde Kampernoelje. Agaricus piperatus. Kampernoelje, die gefteeld is, met een platachtig melkgeevend Hoedje; aan den rand neergebogen; de Plaatjes bleek vleeschkleurig. Agaricus Jlipitatus, Pileo planiuscuh &c. Gort. Belg. II. p. 324. Fungus albusacris C. Bauh* Pin. 371. Linn. Fior. Suec. 1036, 1195 Fungus piperatus albus crasfus, latleus Succo turgens. fi. Fungus pileato, lato orb. caudicante. Comm. Holl. 14. Fungus wn< bilicofus lattescens. Sterb. Fung- 116. Deeze behoort tot de ^ftffcdttigcn of Peperzwammeit der Duitfcheren; dus wegens haar fcherpe Sap genaamd; dat eigentlyk plaats heeft in het vaste vleesch; doch de daar uit vloeijende melk, door kwetzing, is flegts een weinig famentrekkende. Men kan dit, derhalve, met recht noemen, eene bedrieglyke Kampernoelje. Gleditsch verhaalt zulks , doch Haller brengt, daar tegen, de waarneeming by van Lister die in een bosch van Engeland de melk, uit dergelyke Kampernoeljes, heeter op de tong dan peper, en, tot eenen koek opgedroogd zynde, nog even fcherp bevond, doch niet faffraankleurig gelyk Haller zegt, maar wit. Transact, abridg. by Lowthorp Vol II. p. 624. Niet te min vond hy 'er Vliegen-Poppen in, en Slakken, die 'er op aasden. Hy achtte het deeze foort te zyn, welke, jong zynde, geheel wit is met een platachtig, onder met een trechterachtig Hoedje, geel, ros of kastanjebruin wordende, van kleur. Ccccc a Als,  37as KAMPERNOELJE, Als- dan zyn dezelven van vier tot negen duimen breed . bevonden. ■ ] , Hoe fcherp ook, eet men in Pruufen en Rusland deeze Kampernoeljes, waar van geheele vaten vol, ingezouten, tegen de vasten bewaard worden. Zy zyn derhalve eetbaar, en wei, dat zonderling is, de, melkgeevende; want van deeze zelvde foort komen 'er volgens Gleditsch voor ,\ die geene melk geeven en vergiftig zyn. Ook groeijen op de Amerikaanfche Eilanden, volgens Sloane, witte iymerige Paddeftoelen van eenen venynigen aart. Zy komen aldaar na den regentyd, overvloedig in de velden met en benevens de° volgende, voort. Sloan. Jam. Cat. p. 8. Hist. 1. p. 65: Fungi albi venenati viseid'i. J. Bauh. Hist. HL p82d. Sterb. Theatr. p. 206. T. 20. ƒ. K. 9. Gewoone Kampernoelje. Agaricus campeftris. Kampernoelje,. die gefteeld is met een verhevenrond, gefchubd witachtig Hoedje en rosfe Plaatjes. Agaricus Jlipitatus 'Pileo convexo, Squamato albido, Lamellis rufis. Gort. Belg. ft. p. 324- F[. Suec. 1045, 1203. Fungus campes* tiis albusfuperne, inferno rubens. J. Bauh. Hist. III. ƒ>. 824 Amanita Petiolo annulato, Pileo campaniformi albido 'Laminis rofeis. Hall.. Helv. inchoat. III. p. 173. AgaricusPileolo amplo hemifphcerico. Gled. Fung. p. 115. .af 21. Fradellorum tertia fpecies.. Sterb. Theatr. p. 29. Z: 1. Fig. C, D.. , Dit zyn de gewoone Champignons, die uit afgefneeden Plaatjes, het Pluis genaamd, of andere fnippers; uit een gedeelte van de mest aan Steeltjes zittende, en met witte draaden overkorst; of uit, water, in welk zy gewasfchen,. geweekt of gekookt zyn, op bedden van paardemest, als eene ezels-rug opgehoopt, met eenen duini frisfche aarde en met ftroo bedekt, rondom Parken elders door de tuinlieden , zo menigvuldig als de groentens naby andere Heden, gekweekt worden. Wanneer zy zich als knobbeltjes vertoonen, dan ver. plant men dezelven in de aarde. Men heeft van ouds al de Kampernoeljes., welken de Grieken Mykectas en Hydno noemden, gezaaid en het Zaad zelvs overgebracht. Van zelv' komen deeze Kampernoeljes op droogs grasvelden voort: weshal ven men ze in Brabant, Weyers noemt; Zy hebben eenen laften fmaak, doch worden lekker door 1 kooken,. door 't braaden en door byge<~ voegde fp.eceryen*. Ook. maaken zy wederom, door byvoeging in vle.eschnat en andere foepen, de pottagïe aangenaam.. In de jongheid zyn ze geheel wit, met een.half.kogelrond Hoedje, dat van boven fchubbig isen zich voorts uitbreidt, platter wordende:, van onderen roofekleur,. nog geringd: eindelyk valt de ring van den Steel af en de Plaatjes worden zwart: als. wanneer de Kampernoelje ondeugend wordt, even als bedorven vrugten,. en niet langer eetbaar is. — De manier hoedaanig.de Champignons op verfchillende wyzen, zeer fmaakelyk te bereiden, als mede om die te kweeken, vindt men in ons Woordenboek, I. Deel, bl. 36S—370. omftandig befchreeven.. Als eene Verfcheidenheid van deeze foort,. wordt aangemerkt de St. Joris Kampernoelje, welke de Duitfchers ?Dta^@P^«mm. of SBeüSltrtg heeten. Deeze is zo gemeen niet en valt kleiner,, geheel wit, doch wordt allengs zwavelkleurig en eindelyk zelvs hoog geel.. Deeze koomt vroeger, naamelyk in de. Meymaand;; daar de gemeene.meert ih den nazomer, in 't wilde gevonden woeden: maar., men teeit zaiü kei» KAMPERNOELJE; ders, op- mestbedden en- in broeibakken, 't geheele jaar door. Op 't hooge veld, by den HaarlemmerHout, op de groote Stadsweide naby het Koerhuis buiten Deventer, op da Greente naby Campen., als ook elders in drooge weiden, 'zyn ze in den herfst te vinden. 10. Violette Kampernoelje. Agaricus violaceus. Kampernoelje, die gefteeld is, met een fcheuiig Hoedje, aan den Rand wollig en violet.; de Steng blaauwachtig met roestkleurige wolligheid. Agaricus jlipitatus Pileo rimofo &c. Linn. Fior. Suec. 1066, 1226. Dalib. Paris. 371. Fungus esculentus Bulb. dilute purpureus Mich. Gen. 149. T. 4?./. I- Fungus coeruleus major. Buxb. Cent. IV. p. 7. T. 11. Hall. Helv. inchoat. III. p. I7SSchaïff. Fung. T. 3, 34. Sö. 11. Kaneelkleurige Kampernoelje. Agaricus violaceus. Kampernoelje, die gefteeld is, met het Hoedje vuil geel', de Plaatjes uit den geelen ros. Agaricus Jlipitatus Pileo firdide ftavo tje Linn. Faun. Suec. 1047. 1205. Amanita Jiccus Leoninus, Annulo araneofo. HallHelv. inchoat. IIL p. 171. 12. Lymerige Kampernoelje. Agaricus vïscidus. Kampernoelje, die gefteeld is, met het Hoedje lymerig, paarschachtig bruin; de Plaatjes bruin paarschachtig. Agaricus jlipitatus Pileo purpurascente &c. Agaricus eau* lescens tjc. LiNN. Flor. Lapp. 485. Fl. Suec. 1070, 1229. 13. Ridderlyke Kampernoelje. Agaricus equeftris. Kam°pemoelje, die gefteeld is, met het Hoedje bleek; de Schyf gefternd, geel., de Plaatjes zwavelgeel. Agaricus Jlipitatus, Pileo pallido. Linn. Flor. Suec. icóo, 1219. Agaricus caulescens, Pileo convexa foidido &c» Fier. Lappon. 502.. _ { ln Sweeden zyn deeze vier waargenomen, in Swit~ zerland de twee eerften, de aliereerfte ook in Rusland, groeijende uit den mest die 's winters buiten Petersburg in de nabuurige bosfehen gebracht wordt,, indemaand October. Geene derzelven is als in onze Provinciën, waarneemelyk befchreeven. De kleur onderfcheidt ze genoegzaam. Het goudgeel fterretje op de Schyf zal de reden zyn des bynaams van de laatfte, die anders ook kenbaar is aan de zwavelgeete Plaatjes. De Violette zou volgens fommigen goed en eetbaar, volgens-anderen fcbaadelyk zyn.. 14. Prammige Kampernoelje. Agaricus mammofus. Kam* pemoelje, die gefteeld. is, met het Hoedje verhevenrond gefpitst, grys gekarteld; den Steel naakt. Aga-ricus Jlipitatus, Pileo convexo acuminato &c. Linn. Spec. Plant. N. 15. Gort Belg. II. p. 3H- «• Lappon. Flor.. Suec. Fungus minor, CapituloPileum nautkum &c. Buxn. Cent. IV. p. 13- T- 21. ƒ.1- v 15. Schildige Kampernoelje. Agaricus elypeatus, Kampernoelje, die gefteeld is, met het Hoedje half klootrond, gefpitst, lymerig; de Plaarjes wit,, den Steel lang, wit en rolrond. Agaricus Jlipitatus, Pileo hemifplicer. viscido &c. Linn. Spec. Plant. N. 16. Gort. Belg, II- p- 325- Flor. Lapp. Suec. 1057, 1216. 16. Domperige Kampernoelje. Kampernoelje, die ge< fteeld is, met het Hoedje klokvormig, rappig, wit; de Plaatjes fneeuwwit, den Steel bolachtig, elsvor-. mfg naakt. Agaricus Jlipitatus, Pileo campani formi albi-. do &c. Linn. Spec. Plant. N. 17. Gort. Belg. II. p. 325. Flor. Lappon. Suec. 1196. Amanita albus P.etiol» villójo, Hall. Helv. mhoat. IIL p. ijfc.  -MMPERNOEL'jE, 17. Gehaairde Kampernoelje. Agaricus crinktis. Kampernoelje, die gefteeld is, met het Hoedje trecbterachtig haairig; de Plaatjes egaal'; den Steel draadachtig. Agaricus jlipitatus, pileo infundibuliformi piloj'o [fc. Linn. Spec. Plant. N. 25. Pocellaria lanuginofa. Brown. Jam. 78. T. 15./. r. Fungoides cyathiforme purpureum, intus villofnm. Plum. Spec. 16, Fil. T. 227. fig. B>. De drie eerfte van deeze komen zo wel in onze Provinciën voor, aisinSweeden, waar men ze in de bosfehen vindt. De Prammige groeit omtrent het Bilde, in Friesland, ann den zeedyk; de Schildige in 't najaar veel in de bosfehen en hoven; de Dompèrige komt aan ■oude boomen, als ook by de wegen te Schalkwyk, in ft Sticht van Utrecht voor. Deeze heeft eenen. fchraa.• len Steel, van onderen bolachtig wel vier duimen Jang, gelyk de breedte van het Hoedje is, dat naar een dompertje gelykt. De laatfte is in Zuid-Amerika door Rolander , waargenomen. Deeze heeft den Steel maar van dikte ais eene pennefchaft, het Hoedje als eenen trechter met de holte opwaards en van binnen .vol lange dunne Haairen: de Plaatjes zeer dun. j 18. Mesthoopige Kampernoelje. Agaricus fimetarius. Kampernoelje, die gefteeld is, met een klokvormig rappig Hoedje en zwarte Plaatjes. die zydeiings bogtig zyn; den Steel pypachtig. Agaricus Jlipitatus, Pileo campanulato lacero. [fc. Gort. Belg. II. p. 325. Linn. Flor. Lappon. 503. Flor. Suec. 1056, 1215.. Fungus comatus. Sterb. Fung. 218. T. 22. f. I, K, L. Fungus albus ovum referens. Buxb. Cent. IV. p. 15. T, 27. /. 1. Amanita alba, campanulattis fquamofus nigrescens. Hall. Helv. inchoat. III. p. 157. Gleditsch. p. 122. ScaffiFfer. T. 7, 8, 46 [f C. Schmiedel. Icon. Plant. T. X. Gemeenlyk worden deeze, die op de mesthoopen overal groeijen, Paddejloelen genoemd, volgens den Heer de Gorter. Zy komen ook. op andere vogtige vette gronden voort, en Haller merkt aan, dat zy in Switzerland op puinige pkatzen, by ftads muuren en wallen, als ook aan de wegen, groeijen. Sterbeek nam ze waar op oude rottige balken, die lang beflooten gelegen hadden , toen in de open lucht ge. bracht zynde. Hy geeft 'er den naam aan van Roode Orink of ook van Bezem-Amyn, wanneer zy met de haairlokken los omgekeerd voorkwamen. Geheel pekzwart had hy ze op oud brandhoud in eenen kelder met rommeling gezien. Hoe zeer verfchillen de zul- j ken dan niet van deeze Kampernoeljes in de jongheid, 1 wanneer zy zich met een eyvormig Hoofdje vertoo- i nen, dat flegts van buiten rappig is, gefchubd en » geelachtig, van-binnen roozekleurig wit: gelyk i Schmiedel dit zeer fraay in Plaat gebracht heeft; Vervolgens wykt dit Hoedje onder van den Steel af, 1 en wordt klokvormig; daar na, al verder afwykende, 1 barst het aan de kanten, wordt allengs bruiner en t eindelyk zwart; tot dat het, zich op den top van den I Steel omkeerende, geheel in vezelen als eene kwast ï of bezemtje verdeeld zynde, verfmelt in een vogt zo n zwart als inkt. Hierom worden deeze Paddejloelen, d die ook de vogtigheid zeer beminnen,. Water-Zwammen, e geheeten. fl 19. Klokvormige Kampernoelje.. Agaricus campamlatus.- S Kampernoelje, die gefteeld is, meteen klokvormig, geflreept, doorfchynend Hoe< jè, opityger.de Plaatjes g cn eene naakteJjteng, Agar.cas Jlipitatus, Pileo cam- h MMPEENOELJE. J7J9 i- pahulato [fc. Gort. Belg. II. p. 325. Flor. 'Lapp. 507. i- Flor. Suec. 1054-, 1213. Fungus multiplex obtuje canicus. ;. Col. grifeo mitrino. Vaill. Par. 71. T. 12. ƒ. 1, 2. 20. Afgefcheidene Kampernoelje. Agaricus feparatus. 1. -Kampernoelje, die gefteeld is, met een effen loodkleui- ng Hoedje, zwartachtige afgezonderde Plaatjes, en eenen gebolden gerijjgden Steel. Agaricus Jlipitatus/ ï Pileo leevi livido [fc. Linn. Flor. Suec. I. N. 1220. - 2r. Broofche Kampernoelje. Agaricus fragilis. Kamper' , noelje, die gefteeld is, meteen verheven rond, lyme: rig, doorfchynend Hoedje en gee!e:P!aatjes, den Steel 1 naakt. Agaricus Jlipitatus, Pileo convexo vifcido [fc. 1 Gort. Belg. II. p. 326. Fungus Pileo croceo fplendoris ■ participe. Vaill, Par. T. 11. f. 16, 17, 18. Amanittti flavocinereus, vifcidus, Jlriatus, papillatus. Hall. Helv. ' inchoat. III. p. 1 70. s In het najaar komen op natte weidlanden, in onze 1 Gewesten, de Klokvormige en Broofche Kampernoeljes ■ hier gemeld, voor. In Sweeden vindt men, op der1 gelyke plaatzen, de Afgefcheidene, die eenen langen ■ rolronden Steel heeft, in 't midden met eenen hangenden vliezigen Ring. De Plaatjes zyn zwartach» tig, als met roet beftrooid, om laag van den Steel afgefcheiden. De Broofche, wier Hoedje de kleur van fpaanfeben fnuif heeft, is ook in Switzerland gevonden. 22. Zonnefchermlge Kampernoelje. Agaricus umbelliferus. Kampernoelje, die gefteeld is, met een geplooid." vliezig Hoedje, da Plaatjes breeder aan den Voet. Ai garicus jlipitatus, Pileo plicato membranaceo [fc. Gort. Belg. II. p. 326. Linn. Flor. Suec. 1033, 1192. Flor.Lappon. 471. Fungus minimus mus albus [fc. Micn. Gen, 166. T. 80. ƒ. 11. 23. Zeenavelige Kampernoelje. Agaricus AndrofaceuslKampernoelje, die gefteeld is en wit, met een gepiooid vliezig Hoedje, den Steel zwart hebbende. Agaricus jlipitatus albus, Pileo plicato [fc. Linn. Flor. Suec. 1034,ii93- Agaricus Caulefcens albus minimus. Flor. Lappon. 472. Fungus Caule- nigro capülari-, Androfaces, capitulo* Bocc. Muf. 143. r. 104. Fungus Pileo caudicante [fcVaill. Par. 69. T. i-t. ƒ. 21, 22, 23. Amanita Pilcold nigro, Pileo alboJiriato excarni. Hall. Helv. inchoat. IILp: 156; Gleditsch. p. 138. N. 15. 24. Spykernagelige Kampernoelje. Agaricus - clavatuïr Kampernoelje, die gefteeld is, met een bleek geel, verheven rond, geftreept Hoedje, de Plaatjes en Steei* wit.. Agaricus Jlipitatus, Pileo luteo convexo [fjc. Linn..Flor. Suec. 1053, 1212. Fungus minimus awantius ma-, millaris. Vaill. Par. 7$. T. 11. f. 19, 20. Hall. Helviinchoat. III. p. 160. ■ Deeze drie- zyn zeer kleine dun gedeelde Kamper*noeljes, waar van de eerfte, die haar Hoedje als eenen;zonnefcherm uitbreidt, ook by- ons in de hoven enSbosfehen voorkomt, tusfchen afgevallen boombladen.De tweede heeft de Hoofdjes zeer gelykende naar het:Zeenavel-Kruids- of Venusnavels Bladen, waar van de bynaam. Deeze, op rottig hout en bladen in verfcheidene deelen van Europa zeer gemeen, is naauwlyks» eenen duim hoog, gelyk de laatfte, die naar eenenfpyker-nagel gelykt, hebbende het Hoofdje rond, hefSteehje een weinig'krom. Weinige fooi ten van Kampernoelie hebbe ik opge«"geeven, zegt de Heer Linnjels. cm de-verfchei den— hsdsn te myden, die menigyuldiger zyn dan iöfen-g^-f Ccccc 3 jneeas-  s7c. 326. Linn. Fior. Suec. 1082, 1241- Araneus vülojus J*\ Bujcb. Cent. V. T. 4. ƒ• I. Agarico Fungus, Lamel tis"cr-asfis/imis rigidis. Hall. Helv. 57- Amanita jesfi is. Hail Helv. inchoat. III. p. 151. 4?an'c de St- Llm' toinl >.-r. o r. I. f. I, 2. Agaricus coriaceus durusve. Gled p. 134- tfWfcAo*. Sterb.' Theatr. Fung. N. 128. f' tT'Berken-Zwam. Agaricus Betulinus. Kampernoelje, die" ongefteeld is, lederachtig, pluizig, met eenen ftompen Rand en takkige aan eikanderenRuitende Plaatjes. Agaricus acaulis coriaceus vilhjus &c. Lixtt. Flor.Suec 1085. 1224. , 27. Elten-Zwam. Agaricus Alneus. Kampernoelje, die ongefteeld is, met tweedeelige poeijenge Plaatjes. Agaricus acaulis, Lamellis bifidis M«r«^.^23m Suec. 1083, 1242. Agarico-Fungus, Lamellis bifidispulverulentis. Hall. Helv. 58. Amamta Jesfiiis tjc. Hall. Bt£litS^^ lederachtige, fomtyds houtige Uitwasfen , om verfcheiderley Boomen en Hout voorkomende, en dikwils zeer aartige figuuren maakende, zyn deeze, die men eigentlyk Zwammen -noemt. Sterbeek geeft den naam van Vonkhout aan de eerfte, die op eiken paaien en balken groeit en eantsch niet ongemeen is; een droog, kraakbeenig Houtuitmaakende, dat voor tontel gebruikt kan worden zo wel als het pit van dood Elzen-Hout. Verfcheide duimen, ja wel eenen geheelen voet, zyn fomtyds deeze groot, van boven glad en met vee Ierlev kleuren half cirkelswyze getekend. Aan de Elzetoornen vallen dergelyken die kleiner zyn, en aan de Barken heeft men ze lederachtig ruig, zo als Lin. KiEus in Sweeden waarnam. Men vindt ze ook aan andere Boomen en Hout, en deeze fchynen als eenen overgang te maaken van dit tot het Geflacht der Zwam. ^KAMPRECHT. De oude Europeefche natiën, in hunnen barbaarfchen ftaat, dus nog onvoorzien van toereikende befchreeven wetten, en daar by tot den wapenhandel zeer genegen, namen, in duistere en zwaare verfchillen of twistzaaken, vooral wanneer de bewyzen daar toe ontbraken, hunne toevlugt onder anderen tot het Kamprecht, ten einde het gefchil door ■een tweegevegt te beflisfen. Dit vegten wierdt genaamd Kampen, zynde een verbastering van het Latynfche woord campus, dat zo wel eQn g-vegt, als de Kampplaats zelve betekend. Een Kamfer of vegter, wierdt by de Romeinen genaamd Cvmpio en Campejlratus; en men noemde dezelven, in onz» taal , reeds in overoude tyden Kampvegttrs ot Kampioenen. Verfcheiden andere zaaken, tot het vegten behoorende, wierden by de Romeinen met woorden die van Campus afkomftig zyn, mede uitgedrukt; als by voorbeeld, de wapenrokjes of broekjes, waar mede de Kvnbvegters, die voor het overige meererdeels naakt waren, in het vegtperk traden, noemde men campefiria, dat zo veel als veg'kleedjes te kennen geeft. Dewyl dit Kampen altyd in een vlak veld ge- kamprecht. fchtedde, gaf men ook aan zodaanig veld de naam van campus, gelyk te Roman de Campus Martius, van waar de fpreekwyze ontltond, de/eendere in Campum, voor met malkanderen vegten. By ons heeft men nog he. der.daagsch de gewoonte zodaanig veld te noemen eert Kvnpe land, dat in aloude tyden eigentlyk betekende een ftuk gronds zo groot als een Kamp-veld, of daar toe bekwaam zynde. Picart in zyne Antiq. Drenthits, zoekt hier in ook de naams-oirfprong van de ftad Campen. ,, Vermits ,, de oude Romeinen, zegt hy, altyd de gewoonte „ hadden, om op plaatzen waar een tydlang hunne „ Legers lagen, hunne krygsfchoolen te onderhou. ,, den, waar in de foldaaten exerceerden, en legioe„ nen tegen legioenen, mitsgaders benden tegen ben- • „ den een foort van fpiegelgevegt hielden, kan zeet waarfchynlyk de evengenoemde Stad haaren naam ,, daar van ontvangen hebben ; want Campus is een ,, Latynsch woord, dat niet alleen een akker, maar „ ook in 't byzonder een.gemeene plaats betekent, in „ welke de foldaaten zich in de wapenen oeffenen, „ of waar gevogten wordt." Hoewel by de oude Volken verfcheiden foorten van tweegevegten in gebruik waren, vindt men in de gefchiedenisfen der meest befchaafde natiën, hoegenaamd geen gewag gemaakt van de gerechtelyke Kampgeveg» ten, die alleen het onderwerp van dit Artikel zullen uitmaaken. Deeze waren ten minften niet bekend by de vroegfte bewoonderen van Afiën, noch ook by de Egyptenaaren , Grieken en Romeinen. De laatstgenoemden, anders zo gereed tot de wapenen, wisten zelvs van geene gerechtelyke Kampgevegten, voor de Longobarden, in de middeleeuwen, dezelve eerst in Italiën invoerden. Tacitus maakt alleen gewag van lootingen, en- het kampen van een Romein tegen eenen krygsgevangen vyand, ten eirde, door den uitflag die het zelve nam, de goede of kwaade gevolgen van een' voorgenoomen oorlog of gevegt met de vy. anden , te voorfpellen. De voorbeelden van degevegten tusfchen de Horacen en Curacen, tusfchen Man. lius Torquatus en den Gallier, die het Leger uitdaag, de, en diergelyke meer, waren wel voorbeelden van vegtende volksverbeeiders, maar niet van gerechtelyke tweegevegten , ter beflechtinge van byzondere ge» fchiilen. —— Het by alle Oudheidkundigen aangenoomen gevoelen, is dienvolgens, dat zy hunnen oir» fprong genoomen hebben van de zogenaamde barbaar, fche volken, dat is te zeggen van de Herulen, Longobarden, Gotthen enz. Het Kamprecht heeft derhalven geen gemeenfchap hoegenaamd, met de Romeinfche wetten; men vinct bet daar tegen, reeds voor veele eeuwen in gebruik by alle volken van het Noorden, dié langen tyd ftancvastig weigerden om de evengemelde wetten onder hen in te voeren, als verkiezende veel liever volgens hunne eigene wetten, aloude gebruiken en handvesten, te willen regeeren en geregeerd worden, dan zich aan de minfte vreemde en van buiten inkomende inftellingen en wetten, te onderwerpen. Bodin wil, dat de gerechtelyke tweekampen af. ■ komftig zyn van de Hunnen en Gotthen, invoegen ! Saxo verhaalt, dat Frontho, Koning van Denemarken, door'eene uitgedrukte wet vastftelde, dat alle - gefchillen, hoedaanig die ook waien, daar mede be. Hist  KAMPRECHT. fist en geëindigd zouden woiden. Dan het fchynt. ons toe, dat dit fiegts de wettiging is geweest van. eene gewoonte in dat ryk, en men derzelver oirfprong veel vroeger ce zoeken hebbe. Althands de bewoon-, ders van Germaniën, of het oude Duitschland, onder, welke de Batavieren mede behoorden, nimmer onder het Romeinfche juk geweest zynde, genooten langen tyd de groötfte onafhanglykheid. De huisgezinnen van byzondere geflachten beoorloogden daar elkander, uit hoofde van moorden, beroovingen of verongelykingen, waar van Vellejus Paterculus in zynen tyd reeds getuigde, dat zy onder hen alles door het gevegt beflisten. Men maatigde eindelyk deeze gewoonte, door zulke familie-oorlogen onder zekere regelen te brengen. Zy wierden toen, op bevel en onder het oog van de Overheid gevoerd, en dit was zeker beter te keuren, dan eene algemeene geoirloofdheid om elkander te vermoorden. Men heeft dus opgemerkt, dat hoe meer de volkeren naar het noorden v/oonden, zy zich ook te minder om befchreeven wetten bekommerden, zodaanig, dat hunne verfchillen veel meer met de wapenen en door een tweegevegt, dan door de wetten beflist wierden; waar tegen de zuideiyker volken, gemeenlyk meer verftand en reden gebruikten. Onder de eerstgenoemde natiën mogt egter, zo haast zy onder eene gevestigde regeering ftonden, geen Kamp gefchieden ter beflechtinge van gefchillen, dan op bevel des Konings-, of door publyk gezach. De zaaken, om welke het Kamprecht als dan door den Rechter wierdt toegedaan, fchynen ook overal de zelvde niet geweest te zyn, en veelal van het goeidunken der Rechters te hebben afgehangen. Nogthands zyn de voornaamften daar van geweest: i. wanneer iemant in een gevegt zich bediend had van verboden geweer; 2. wanneer men een ander verraadelyk behandeld had; 3. wanneer eene zaak in verfchil zo duister was, of ingewikkeld, dat men de waarheiddoor geene voldoende getuigen, of gewoone midde ' len, ontdekken kon; 4. wanneer 'er verfchil was over eene gerechtelyke proeve, of oirdeel, en de één' beweerde dat die recht en goed, maar de ander dat dezelve valsch en verkeerd was. De byzonder¬ heden van het Kamprecht, als een gevolg hier van, gelyk mede de plechtigheden en rechtspleeginge welke daar by plaats hadden, verfchilden insgelyks vrymerkelyk by de onderfcheiden volken, die deeze manier van beflisfing der gefchillen onder'zich haddeningevoerd. Dewyl de wapenhandel voornamentlyk- eigen was' aan den Adel, en aan vrye of welgebooren Mannen, die ook meest van allen op hun recht en behoud van hunnen goeden naam ftonden; zo worden de meesten en oudfte voorbeelden van 't gerechielyk Kampen, zo in deeze als in alle andere landen, bevonden tusfchen Edelen en welgebooren Mannen te'zyn voorgevallen. Onder derzelver gefchillen en twistzaaken kwamen ; niet zelden gevallen voor, die van groote nafleep en 1 verreziende uitzichten waren j beftaande fomtyds in enkele betichtingen en aanklagten van een eenig mensch, die niets anders tot bewys bybracht dan eene ftoute taal,, of zulke, verdachte getuigenisfen, dat daar over, in die onbefchaafde en fchryflooze tyden, zeer 1 bezwaarlyk een eind-oixdeel en rechterlyke uitfpraak ( kamprecht; SfSt ■ kon geveld worden. Deeze duisterheid der zaake,' . beftond niet flegts in gebrek aan bewyzen, en van ge. 1 loofwaardige of toereikende getuigen , maar ook in de ■ zeer verfchillende uitfpraaken der getuigen: in zulke ■ gevallen was men van ouds gewoon, de waarheid door - het tweegevecht te zoeken. Zelvs zeggen de oude Saxifche wetten daaromtrent, dat het onder hen de gewoonte was, dat, indien de eisfcher geene ge. noegzaame bewyzen voortbracht, als dan het tweegevecht wierdt aangevangen, om dit gebrek van bewys, door de uitkomst van het zelve, te vervullen. Men ■ vindt mede in de aloude Eriefche wetten, als ook in die van Karel den grooten en volgende Koningen, niet alleen gewag gemaakt van deeze Kamp-gebruiken, als-by oogluiking toegelaaten wordende, maar zelvs, alswetten van rechtsvorderinge en waarheids onderzoek, vastgefteld. Het.Kamprechtwas dienvolgens ingefteld, ten einde door den uitfiag van een tweegevegt tusfchen de twistende partyen, over zekere duistere en zwaare ver* fchiilen of twistzaaken, met kennis en ten overftaan van den Rechter, na dat deeze dair toe alvoorens zyne toeftemming had gegeeven, iemants recht mogt blyken, of liever, gelyk men in die ruuwe onbefchaaf.de tyden waande, het recht door eene Goddelyke beftiering, mogt geopenbaard worden. De bygeloovigheid en diepe onkunde van die tyden, had namentlyk de menfchen in den waan gebracht, alsof het Opperwezen, in duistere gevallen de onfchuld altyd aan den dag moest brengen, en den onfchuldigen op eene zichtbaare wyze byftaan. In dit denkbeeld voortgaande, vondt men verfcheiden. gerechtelyke proeven uit, waar aan men de onfchuld van eenen befchuldigden onderzogt, en wanneer de-' laatfte onbefchadigt van dezelve afkwam, wierdt zulks altyd voor een Goddelyke uitfpraak gehouden. Van dien aart waren, in de eerfte plaats, inzonderheid da^ proeven door koud en kookend water, als 00 < met een gloeijend yzer. Wanneer men de proeve met koud water in het werk ftelde, wierdt de befchuldig-de, aan handen en voeten wel vastgebonden, geheet onder water gedompeld; indien hy dan onder'bleef,, verklaarde men hem fchuldig, doch'kwam hy van ze!.ve weder boven, dan was zyne onfchuld daar door onloochenbaar beweezen. . Wierdt de proeve: met kookend water genomen, dan moest de befchuk-' digde zyn hand in kookend water fteeken , welke hand* vervolgens, zo dra hy dezelve uit het water had ge-' trokken, in tegenwoordigheid van den Rechter, zeer nauwkeurig in doeken wierdt gewonden, op welKe' windzelen de Rechter zyn zegel drukte.- Na verloop' van drie dagen wierdt, wederom in tegenwoordigheid van den Rechter, het windzel los gemaakt, en wasde hand als dan onbefchadigt, dan achte men zulks' als het teken zyner onfchuld. De proeve met" een gloeijend yzer, was genoegzaam van denzelvdenf aart, moetende de befchuldigde zodaanig yzer aanvatten met de bloote hand, welke dan op dezelvde wyze-' wierd behandeld,, als by laatstgemelde proeve.- Gelyk mèn nu op den zekeren byftand van het Op* perwezen, ten behoeve van den onfchuldigen,,het", volmaakst vertrouwen ftelde, gaf zulks mede aanleiding tot de proeve door een Kampgevegty welke meP den- ooilpg?uchtigen aart dier- voliea zeer'wel &è& eeff.  KAMPRECHT. een kwam, en waarbymen vastftelde, dat de onfchuldïge altyd in zodaanig Kampgevegt moest overwinnaar „ ^ïegroote Montesquieu, fpreekt over de natuur- „ Ivke oirzaak van dit bvgelöbvig gebruik, t welk by „ in zekere opzichten, en vooral tot voorkoming van , grove misbruiken by het afleggen van een gerechte. ,, lyk ééd, voor die tyden zeer gepast vondt, m H», , zervoegen: „ De Salifche Wetten ftonden het ge- , bruiken van ontkennende bewyzen niet toe; dat is , ! te zeggen, deeze wetten wilden dat den genen die , Z een §fsch of befchuldiging deedt, dezelve moest , bewyzen, en het dus ook voor den befchuld.gden , " niet genoeg was, de zaak te ontkennen. In de wet> , , ten der Ripuarifche Franken, met welke die der , , Allemannen , der Beijerfchen, der Thurmgers, der < Z Friefen, der Saxen, der'Longobaraen en der Bour- . gundiers in hunne grondbeginzelen overéenftem' den, ftraalde een geheel andere geest door, want 1 zy waren met ontkennende bewyzeri tevreden. Den -enen tegen wien een eisch of befchuldiging gedaan 1 " was! kon zich in meest alle gevallen rechtvaardi- , 5 gen, door met een zeker getal van getuigen te " iweèren, dat hy dat gene 't welk men hem ten las" te leide, niet gedaan had. Het getal der getuigen " welke zweeren moesten, was meerder of minder, " naar maate van de aangelegendheid der zaaken, en Z liep zelvs in fommige buitengewoone gevallen, tot . twee en zeventig toe. Hoewel nu de Salifche Wetten geene ontkennende bewyzen toelieten, was 'er egter één geval, in 't welk men zich van dezelve mogt bedienen; maar " in dat geval eischten zy, dat de ontkennende bewy" zen tevens met ftellige bewyzen moesten gepaard " gaan. De eisfcher deedt zyne getuigen hooren, 3 om zynen eisch te bewyzen; ae beweerder bracht ook de zyne te voorfchyn, om zyne onfchuld te " doen blyken, en als dan zogt de Rechter, uit de vergelyking van beide deeze getuigenisfen (gelyk ! dit nog hedendaagsch in Engeland het gebruik is), de waarheid van de zaak. Deeze manier van rechts"'vordering verfchilde veel van de wetten der Ripuariers, en andere barbaarfchevolkeren, volgens wel" ke een verweerder ontüagen wierd, indien hy zwoer " dat hy onfchuldig was, en daar by zyne naastbe" ftaanden deedt zweeren, dat. hy de waarheid ge. " fproken had. Deeze wetten waren dus alleen ge" fchikt voor een volk, by 't welk eene groote een" voudigheid en natuurlyke oprechtheid plaats had. " Zelvs was het hier ook noodzaaklyk, dat de Wet" geevers middelen aan de hand gaven, om de mis. " bruiken hier van voor te komen, gelyk ik aanftonds „, zal doen zien. , de Salifche Wetten (vervolgt deeze beroemde ' Schryver) ftonden het bewyzen door een Kampge" veeniet toe; de Ripuarifche en die van byna alle, " barbaarfche volken, ftonden dezelve ' integendeel " wel toe. Het komt my dienvolgens voor, dat de " wet van het 'Kampyegten (of het Kamprecht) een na" tuurlyk gevolg was' van het toelaaten van ontkeu" nende bewyzen; en zelvs het hulpmiddel, 't welk • de wet tegen de/ehe aan de hand gaf. Wanneer " men namentlyk een eisch had gedaan,, en men voorl', zag dat de party dezelve', op eene onrechtvaardige KAMPRECHT. :, wvze, door middel van eenen -ééd ,witde en.kon. ' ontduiken, wat middel bleef *er dan anders voor eenen Krygsman over, die zich op het punt bevond van in het ongelyk gefteld te worden, dan „ voldoening te vraagen, zo wegens de beleediging die men hem aandeedt, als wegens de aanbieding " van den meinééd? De Salifche Wetten, by welke het gebruik der ontkennende bewyzen onbe" kend was, hadden dus ook het bewys door een ! Kampgevegt niet noodig, en ftonden het zelve ook niet toe? Maar die der Ripuariers en andere bar. ! baarfche volkeren, by welke de ontkennende bewy3 zen in gebruik waren , zagen zich wel genoodzaakt om de bewyzen door het Kamprecht m te voeren. Zi!Tceen deVlVetten, Boek XXVIII. Hoofdft. XIII en XIV Die gewoonte, welke ons hedendaagsch zo barbaarsch voorkomt, en ook in allen opzichte,a!s; zeer barbaarsch mag aangemerkt worden, fchynt deihalven haaren oirfprong verfchuldigt te zyn aan het infiellen van gebrekkelyke wetten, en, met een goed oogmerk, alleen gediend te hebben, om aan het onverantwoordelyk misbruik des ééds, en de noodzaaklyk daar uit voortkomende meinéédigheid paaien tc zetten. Dit blykt onder anderen hier uit, dat GoNdehald, Koning, van Bourgondicn, die, vanjalle Ko. ningen de voornaamfte begunftiger van het Kamprccm> en het Kampwgten, was, in zyne wet dienaangaande gegeeven,'zelve de reden opgeeft waarom hy d e maakte: „ Dit gefchiedt, zeide hy, om voor te komen, dat onze Onderdaanen den ééd niet meer " misbruiken zouden in duistere gevallen, en in kUra. re gevallen geenen valfchen ééd zouden doen. Het bewys door het Kamprecht had ook eenige reden . in-zyn voordeel, welke op de ondervinding gegrond was By eene geheel en al oorlogzuchtige Natie, onderftelde namentlyk de bloohartigheid, verfcheiden andere gebreken. Zy leverde, als het ware een bew^ys opf datTemantgeen voordeel had getrokken urt de onvoeding, welke hy genoten had, dat hy ongeJoelfg was vóo?de eer, en zich niet beftuuren liet door zodaanige grondbeginzelen, welke ande» men. . fchen bezielden. Zy deedt zien, dat men de veiacnting van anderen niet vreesde, en op hunne achting "een prys ftelde. Men begreep wyders, dat als een mensch maar eenigzins welgefchapen was hem ge■ meenlyk die gezwindheid niet ontbeeren kon, die . zich met de kragten moest paaren, en dat men dan , ook die kragten' had, welke zich met den moed moe. ten vereenigen, om dat het niet m.sfen konde, m. dien men maar eenig werk van de eer maakte, of men i moest zich, van jongs af aan, en geduurende zyn geheelen leeftydgeoeffend hebben mzulke zaaken, zon5 der welke dezelve niet te verkrygen was, te weeten . in den wapenhandel. Daarenboven zyn, by eene oor- - logzuchtige Natie, waar de fterkte, de moed en de i heTdendaaden in' hoogachting zyn, de haatlyKfte mise daaden de zodaanige, welke'uit fchelmachtigheid, Hst i, en bedrog, dat is te zeggen, uit bloohartigheid voor. - komen. ,, , k De wet om duistere gefchillen met de wapenen te r beflegten, verfpreidde'zich allengs door alle landen •- van Europa,, zo dat men in de zevende en agtlre eeuw 3 van onze tydrekening, bezwaarlyk een gewest zal  KAMPRECHT. vinden, waar niet het Kamprecht ingevoerd, en door de wetten geregeld was. In dit gebruik volgden de toenmaalige Natiën hunnen fmaak voor den oorlog; en, terwyl men den uitflag van een Ê&mpgevegt aanmerkte, als een uitfpraak van het Opperwezen zelve, zo fchafte men allengs het gebruik van de vroegere bewyzen, door middel van koud en kookend water, van gloeijend yzer, en van het kruis af, welke men te vooren mede als uitfpraaken van de Godheid had aangemerkt. In den beginne bediende men zich van het Kamprecht alleen in duistere twistzaaken, zodaanig, dat den overwinnaar de betwiste zaak te beurte viel, of den overwonnenen gehouden was te betaalen, 't gene door den overwinnaar voor den kamp geëischt was. Naderhand ftrekte men het ook in zo verre uit, dat de fchuld of onfchuld van een man of vrouw, die met eenige misdaad beticht was, aan den uitflag van een kamp verbleef. Het eerfte bekende voorbeeld dat wy hier van aan. getekend vinden, is dat van Gundeberge, Gemaalin van den Longobardfchen Koning Ariovaldus , voorgevallen in het jaar 631. Deeze vrouwe, door zeke. re Adolulphüs van overfpel, en datzy eene famenzweering tot de moord van haaren man gefmeed had, befchuldigt zynde, wierd in een kafteeei gevangen gezet, en in 't zelve drie jaaren lang zeer ftreng bewaard. Op aanzoek van haaren Neef Clotharius, Koning van Frankryk, boodt zich een nabeftaande van de Koningin, Charel genaamd, tot verdeediging haarer onfchuld aan, waarop denzelven toegeftaan wierdt tegen haaren betichter te kampen. Charel behaalde in dit kampgevegt de overwinning, waar op de Koningin uit haare gevangenis verlost en onfchuldig ver- i klaard wierdt, aangezien dit half woeste volk toen vast en fterk geloofde, dat God alle zulke gevallen ; op eene buitengewoone wyze beftierde, en altyd de ■ overwinning verleende aan den onfchuldigen. , Intusfchen fchynt de wet, met opzicht tot de vrou. , wen, toen nog niet vastgefteld geweest te zyn, en , dat dit Kampgevegt, ten bewyze van haare onfchuld, , alleen by toelaating is gefchied, aangezien eerst na- , derhand by de wetten der Longobarden, misfchien ter , oirzaake van dit geval, Lib. I. Tit. 3. n.ult. is gefta- , tueert, dat: ,, By aldien een vrouw geraadpleegd v ,, heeft over het ombrengen van haaren man, en zy e „ het zal geloochend hebben; zo mogen de ouders b ,, haar.zuiveren, of met eenen ééd, of gevegt, dat is \ „ eenen kamp." Hier uit wil men, dat' deeze f ingevoerde wet der Longobarden, zich ook kort daar na d in Frankenland en elders verfpreid hebbe, alzo daar D de mans, wanneer zy eenige achterdocht wegens de C getrouwheid haarer vrouwen opgevat hadden, aan- v ftonds gewoon waren te eisfchen, dat aan de vrouwen h Kamp- of Voorvegters mogt gegeeven worden, ten ein- v de derzelver kuischheid door het Kamprecht te beproe- d ven. Hiervan vinden wy het voorbeeld, onder an- zi deren, van Clotharius, Koning der Franken, tegen k< de Koningin Theutberge, als ook, omtrent zes eeuwen laater, van Lodewyk den IX, Koning van Frank- n ryk, die van 't jaar 1236 tot 1270 geregeerd heeft: o deeze van het bygeloof overheerd, beproefde insge- tl lyks de kuischheid van zyne Gemaalin Judith, met C zodaanigen uitflag, dat hy van alle kwaad vermoeden v, daaromtrent bevryd wierdt. In 't jaar 1280 wierdt r< XII. Deel. KAMPRECHT. 379* ot Maria, Gemaalin van Koning Philips van Frankryk, le insgelyks beticht van ontrouwe, door een Hoveling, ;; die zelve haar daar toe gepoogd had te verleiden, en i- liep dus gevaar van haar leeven met fchande te ver!, liezen: doch Jan, Hertog van Braband, der Konine gmne broeder, boodt zich aan tot een Kampgevegt te, gen den befchuldiger, die egter weigerde te vegten, n zyne verraadery beleed, en deswegens te Parys opge. d hangen wierdt. r * a In naarvolging van de eerfte voorbeelden, wierden ■• de Kampgevegten naderhand ook in andere zwaare misdaa3 den bevolen; als, by voorbeeld: wanneer de befchul. ■ diger de misdaad, of de befchuldigde zyn onfchuld > met genoegzaam kon bewyzen; in gekwetfte maje. > «eit; in manflag en venyngeeving; in overfpel, en t allerlei ongelyk aan meisjes of andere vrouwsperfoo1 nen gedaan; in brandftichting; in geweld en diefftal; in loochening van een depofnum, of aanvertrouwd . goed; in fcheldwoorden en injurietife woorden, in1 zonderheid een man koekkoek, of hoorndraager te ■ noemen; in ontrouw van den Leenman aan zynen ■ Leenheer; en eindelyk in een verfchil, of de dood- ■ flag gefchied zy tot noodweer, of niet. Na dit algemeen bericht wegens den oirfprong en voortgang van het Kamprecht, zullen wy een weinig nader onderzoeken, hoe het daarmede byzonder in ons vaderland is gefteld geweest. De yverige navorfcher van Nederlandfche oudheden, K. van Alkemade, toont, in zyne behandeling van het Kamprecht, aan, dat de aloude Batavieren, reeds voor omtrent zeventien eeuwen de ge. woonte hadden, om de Kampvegten aan te merken als eene byzondere voorbeduidenis, waar door zy de uitkomst van eenen voorgenomen oorlog onderzogten. Hy befluit dit inzonderheid uit een plaats van Tacitus de Mor. Geman., luidende aldus: „ Zy neemen „ een gevangen van dat volk, daar zy den oorlog te,, gen hebben; hier tegen verkiezen zy een van hun„ ne landslieden, en rusten elk toe in derzelver va. „ derlandfche wapenen, laatende hen aldus tegen el. „ kander vegten. De overwinning van den één of „ ander, wierdt dan als een zeker voorteken van den „ uitflag des oorlogs gehouden." Dit is egter alles wat men hier omtrent by Tacitus vindt aangetekend, en deeze manier van door een tweegevegt toekomende gebeurtenisfen te voorfpellen, verfchilt oneindig veel van het gerechtelyk Kampen, Doch in de oude Fries, fche wetten, welke, volgens Siccama, al plaats hadden ten tyde der Romeinen in deeze landen, of ten minften lang voor dat de kennis van den Christelyken Godsdienst in deeze gewesten was doorgedrongen, vindt men onwederfpreeklyke bewyzen van deszelvs hoogen ouderdom, wordende daar in verfcheiden gevallen opgenoemd, in welke men zich , als ook tegen de befchuldiging van doodflag, door een Kamp kon zuiveren, ja zelvs dat men Voor zich een Kampioen kon huuren. Het begin van deeze gewoonte blyft met dat alles nog duister onder de Friefen en Batavieren, als ook of dezelve by hen ingevoerd is door de oude Gotthen, die eenige honderd jaaren voor de geboorte van Christus, uit het Noorden komende, Friesland bevolkt zouden hebben, en van daar onder de Batavieren is gekomen; dan of de Noormannen, in en na de Ddddd vyf-  3W KAMPRECHT. J*ta eeuw, inBmvien en elders invallen doende, en li deSe Sden overheerfchende, die gewoonte ook al. v daveS Serd8eï?sChet^dab^ Kamprecht in deeze t unden niet alleen heeft blyven ftand houden , lang na t S on"e Voorvaderen tot den Christelyken Godsdienst v bekeerd waren, maar dat ook ditzelvdeKamprecht het , alTerhoo^fte en zwaarfte pleitgeding is geweest, dat i voor de opperfte Vierfchaar des lands konde voorval- i rïïïar van dood en leeven afhing -Want « mdien tot de beflisfing van de zwaarfte en duisterde I z aken' de menfchelyke oirdeelen te zwak geacht wierde„ en'er meer dan menfchen wysheid fcheen ver- 1 eischt te worden om daar tusfchen te moeten komen; ; daar dus de uitflag voor niets minder dan een GoddeIk vonnis wierdt aangezien, en daar van geen hoo2'beroep, ja zelvs niet het minfte mtftel van de ukvoeringe der doodftraffe , mitsgaders verbeurdverklaa ing aller goederen plaats hadde; zo konden IlTe zu l e zaaken voor geene andere, dan de opper, fte rechtbank van den lande, gebracht en afgedaan wor- d6De reden welke men ter verdeediging van dit gebruik en om het zelve als een daad van billykheid Sn te merken, bybracht, zyn hier voor reeds vry omftandig medegedeeld; wy kunnen egter niet voorS r ook nog eene plaats aan te haaien uit Hugo de Groot! alwaar hy, in het Prolegom. ad Hist. Gothor H «7 en 68, het Kamprecht, met deeze woorden verdeedigt: Het mishaagt fommigen, dat eenige wvffèlacht ge gefchillen onder de volkeren, door " eeftwee-gevegt beflist wierden. Maar het gene " Solo? zefde. te weeten, dat hy wel de in haar zelve volftrekt beste wetten niet gemaakt hadde, " maar toch evenwel de beste wetten die de Athenienfers verdragen en verkrygen konden meet men ook van andere Wetgeevers onderftellen. Deeze toch worden genoodzaakt veele dingen die met " goed zyn toe te ftaan, en dikwils vergift met ver. " lift te verdryven. Het was trouwens minder kwaad, " ien gevegt te waagen, of het gevaar van tweernenfchen na dat zy beide ernftig waren vermaand en " sewaa'rfchouwd, datzy toch tegen hun geweeten aan " God niet wilden tergen, noch Hem, door hunne " wapenèn tot hunnen vyand verwekken; dan gehee" le Familien doen handgemeen worden, en dus ee\\ nigermaaten een' burgerlyken oorlog te ontftee- " Dat'de gerechtelyke Kampgevegten, zo voor als in den beginne des Graavfchaps van Holland, en ten tyde der eerfte Graven, vooral 'die uit den ouden huize van Holland, met de groötfte bygeloovigheden ver. zeld lingen en in diervoegen langen tyd bleever ftand houden, blykt uit een men.gte van vaderland fche gedenkfehriften van dien tyd. Zy waren met al een leoirloofd, aan alle die roekeloos hun leevei aan den uitflag van een' tweegevegt wilden waagen maar hadden zelvs hunnen grondflag op s lands vast eeftelde wetten en gebruiken : dus moesten , oo: die , aangeboden zynde , noodzaaklyk worden aan eenomen en volbracht, nadien de weigering van he gevegt, als ook het achterblyven en de vlugt van dei betichten perfoon , voor niets minder gehouden wierd dan eea volflagen fchuldbekentenis, waar op het vei KAMPRECHT. ies van zyne rechtzaake, ten koste van zyn goed, -rvheiden leeven, onvermydelyk volgde. Doch, ten einde de algemeene rust nier door niet noat benadeeld worden, en ook vreedzaame ingezeenen niet altoos ten onrechte blootgefteld zouden lezen aan de toomelooze en vermetele uitdaagmgen Li lieden die op het vegten verhit waren, was het in deeze landen tot een vaste wet gemaakt, dat een eaelvk het zy edel of onedel, die voorgenomen had een ander van eenigerhande zwaare misdaad te be' fchuldigen, zich by den Graav, of by de Overheid Se t adelden, om aan deeze kennis te geeven van het misdryf, als mede van zyn voorneemen om daar voor in Jn Kampgevegt te treden, benevens de reden welke hem daar toe bewoogen: wyders moest hy ook de bewysftukken vertoonen, indien hy eenige had inJewonnen die hem dachten bekwaam te zyr.om dee^ndernèeming te rechtvaardigen, en de Overheid £ f o den om in den Kamp te bewilligen Deeze ingebrachte reden, bewyzen en omftand.gbeden wierden by den Graave, of wie anders de boot^veheiif vanden lande verbeeldde, ^^0^°len, en van genoegzaam gewigt geoudeeld zynde, ^ÏÏFS!£^£iï^ a„e Leenmannen de macht of het recht, om deeze Kampgevegten toe te ftaan 't welk genoemd wierd het jus duelltim, ot f Ïecht'tot Kampen, maar alleen de zodaanigen die zulk» uk de wet, uit een voorrecht van den vorst, of door een onheudyk gebruik verkreegen hadden. In HolS was zulks alleen het voorrecht van den Graav want deeze alleen, en geene andere fchoon, Baronnen zynde en het halsgericht bezittende, worden daar bevonden over de Kampgevegten geftaan en daa: m bewilligd te hebben. In fteden, vooral die het voor rech bezaten dat haare Burgers niet Behouden waren e kampen, wierdt daarenboven ook ™S ^t0$e?ming vereischt van den gewoonlyken Rechter, ot der ftedelvke Overheid, die deswegens gemeenlyk met den Graav of zynen Stedehouder, als her hoofd der rechtspkeginge, raadpleegden. ™* ^ olaats in deeze, maar ook m meest alle overige ge. westen, waar her Kamprecht ingevoerd was. . wy nebben reeds gezegt, dat de zaaken om we ke hei Kamprecht door den Rechter werdt °egeftaan, . „iet overal dezelve zyn geweest, maar veelal aan het . SU,» en goeddunken van den Rechter ge aaten yn. Wanneer nu iemant zodaanige misdaad wierd aan ge, tygd . welke niet kon beweezen worden, en inen genegen was deswegens te kampen, wierd de kamp aangezegd, aangeboden en aangenomen, gemeenlyk met - let aanbieden en aanneemen van een' handfehoen, n welke de befchuldigde party genoodzaakt was aan e 1. neemen, of de waarheid der hem te last gelegde zaak 1. te erkennen. Dan alvoorens tot het gevecht zelve te :n komen, moest eerst de Rechter of Overhe dtoe, ftemming daar toe geeven, dat gemeenlyk afhing van t- het gewicht der zaake, als mede van de hoedaanig. ,k Eeid der perfoonen , die van ouds tot het Kampgevegt i- bekwaam of onbekwaam gehouden wierden. t Dezulke, die, volgens het aloude gebruik ter.**». n pe wierden toegelaaten, waren voornamentlyk perfoo. k nen, welke klaagden over de ontydige dood en verraadêrlyke moord van één hunner bloedverwanten.  Kamprecht. fen ook vooral de klaagers over verraad, tegen den lande of den Landsheer gepleegd, en diergelyke zwaare misdaaden meer. Zy, die daar tegen van den Kampe afgehouden en geweerd wierden, waren voornaamentlyk: i. Befchuldigers in zaaken die bun niet aangingen; als by voor. beeld, wanneer een gemeen perfoon, buiten eenige ftads bediening zynde, een Raadsheer of Edelman van 's Vorften hofhouding, befchuldigde; om reden, dat den eerstgenoemden niet bevoegd geoirdeeld wierdt, om de zaaken van ftaat en die het beftuur des lands betroffen , te onderzoeken , of daar voor te verantwoorden; 2. alle Klerken, wordende de Kerkelyke of Geestelyke perfoonen disrtyds aldus genoemd; ter oirzaake dat deeze zyn buiten de behandeling van wapenen, en zich niet dan met geestelyke zaaken te bemoeijen hebben ; 3. alle die eenig gebrek hadden aan lighaam of geest; als aan gezicht, gehoor, handen, of voeten, die zwak op de beenen, of we. gens razerny, of krankzinnigheid bekend ftaan. Aldus mogten ook ten Kampe niet worden uitge. daagd de Geestelyken, nadien de Paufen zulks uitdrukkelyk verboden hadden , noch Docfooren, en Tooneelfpeelders; voorts geene Edelen door Onedelen; ook kon of mogt geen Graav, Baron, Edelman, of ander Onderdaan van eenen Vorst, een kamp tegen den_ Vorst zelve, als zynde zyn Opperhoofd en Souverein, aanneemen. Gelyk nu alle gerechtelyke pleitgedingen hun be. gin neemen met de dagvaardinge, zo wierd ook in deeze hoogfte rechtszaake het gebruik ingevoerd, dat aan de betichte perfoon, na dat de aanklager en be. fchuldiger hier toe volkomen toeftemming van den Vorst of Overheid verkreegen had, door een Bode of Deurwaarder gerechtelyke Citatie wierdt gedaan, om op zekeren bepaalden dag voor het Gerecht te verfchynen, en aldaar aan te hooren den eisch, die wegens den befchuldiger tegen hem zou worden gedaan en genomen. Welke dagvaarding hier te lande ten tweeden en derden-, ook wel ten vierdenmaale wierden vernieuwd, met aanbieding en overlevering van een te famen gewrongen handfchoen. De formaliteiten om tot het Kamprecht te worden toegelaaten, waren intusfchen van zeer veel nafleep; want nadien het zo wel den Onedelen als Edelen toegedaan wierdt, om hunne zaak door een voorfpraak te bepleiten, zo gefchiedde zulks, zo wel van den kant des befchuldigers, als des befchuldigden, die ook nog daarenboven ieder voor het Gericht verzeld mogten wezen van een Helper, Wapenheer, of Makker, gemeenlyk Patrinus genaamd, die, in 't geval waar by Edellieden betrokken waren, ook moest van adel zyn, doch de Onedelen waren doorgaans verzeld, 1 Éot dat einde, van hunne Schermmeesters. De Zaak- • weldigen zelve moesten daar verfchynen, beide ge- i wapend als Kampvegters en met gelykverwige Kamp- ■ rokken, hoewel fommige willen, gelyk ook op de ge- j zonde reden fchynt te fteunen, dat deeze gewapende ( verfchyning voor den Rechter eerst plaats hadde, na ] dat de partyen door den Rechter kamp-vast verklaard 1 waren. Hier by was van ouds gebruikelyk, dat 1 de Advokaaten of Voorfpraken, die de aanklagers in hunne zaaken gebruikten, zich voorzichtigheidshal. > ven voorzagen van verzegelde brieven, niet alleen ] KAMPRECHT. 1 van uitdrukkelyken last, maar ook van toeftand, vry. ■ houdinge en ontflag, omtrent alles wat hun in eigen perfoon ter deezer oirzaake mogte overkomen; waar van deeze Voorfpraken , in het aanbieden der zaake en op het doen van den eisch, gewoon waren gewag te maaken, met uitdrukkelyke voorbetuiging aan den Rechter, den Verweerder en zyne vrienden, dat zy deeze zaak geenzins ondernamen met inzicht om iemant te kwetzen in zyne eere, maar dat zy zulks ongaarne en als gedwongen deeden, als hebbende zulks niet konnen weigeren, ter zaake van hun ambt. Op deeze voorbetuigingedes Voorfpraaks, vermaan; de hem de Rechter zyne zaak getrouwelyk voor te ftellen, en alles te doen wat de zaak in verfchil vereischt; voorts, dat hy zich wel te wagten zoude hebben van iemants eere te benadeelen, die tot deeze zaak niet behoorde, en buiten welke te kwetzen, de zaak van zyn principaal wel gehandhaafd konde wor. den, hem zulks uitdrukkelyk verbiedende, op de boe. te en ftraffe daar toe ftaande. Dit door den Voorfpraak ten piechtigften beloofd en aangenomen zynde, wierdt 'er in de zaak voortgevaaren. Hier op gefchiedde, ten beftemden dage, de aanklagte zeer breedvoerig, en voorts de eisch des aanklagers, gemeenlyk hier in beftaande, dat alle de op. getichte zaaken, als waar en waarachtig zynde, door den verweerder zouden worden bekend, tot ontlastinge van zyn gemoed, dat hier mede belaaden, en van zyn geweeten dat hier door gekwetst was; voorts, dat hy zou worden verklaard te hebben goed en leeven verbeurd. Doch in gevalle van ontkenning, en dat de aanlegger alle zyne befchuldigingen, met brieven en getuigen, ten genoegen van de Rechteren niet mogt beweezen hebben, deedt hy in dat geval aanbied''"g, om, met de hulp van God en de kragt zynp: wapenen , zyn goed recht ftaande te houden in een befloten veld, als een rechtfchapen Edelman te paard (of, indien hy van minder geboorte was, te voet), ten dien einde tot onderpand overgeevende één zyner handfchoenen, met verdere voorbetuigingen en aanbieding, van zo veel meerder en alles verder te doen, als het Hof of het Gericht, hem zon mogen gelasten, en waar toe hy zou gehouden zyn tot handhaving en befcherming van zyn eere, en va» zyne rechtvaardige zaak. De Verweerder hier op antwoordende, ontkende in 't algemeen alle de ftellingen des Eisfchers, mitsgaders alle opgetichte zaaken hem te laste gelegd, en bracht de redenen by, waarom in deeze zaak geen Kamp behoorde plaats te hebben. Deeze redenen van verzet en uitvlugt waren zeer verfcheiden. De eerfte was, dat de Aanklager minder van geboorte ware dan de Gedaagde; het zy dat de eerstgenoemde niet meer wasdan half Edel, of Poorter, Karei, onvry, onwettig gebooren, eerloos en diergelyke. Dit onderzoek van de geboorte en hoedaanigheid ging zelvs zo verre, dat men den adel of geheel, of half, of vierendeel, of half vierendeel uitrekendeen betwiste; wes. halven ook in 't bepleiten van dit ftuk, den meesten. tyd wierdt verfpild, temeer, omdat geen Gedaagde kon genoodzaakt worden de uitdaaging van één die van mindere geboorte was dan hy, tot een Kampgevegt aan te neemen. Doch wanneer de Eisfcher van hooger geboorte dan de Gedaagde was, kon hier om> Ddddd 2 trent  -4?5d KAMPRECHT, Ser gebooren daar.toe uitdaag e foon des , bSSSe «^"s^ ke,0°ïn1a niemant van U leeven langer zeker wawaS', de een' of ander wreevelige waaghals Te', nnd om hem van eene misdaad te befchuldiS° hïonnèn in d ' twaalfde en volgende eeuwen gen, begonnen iros <• ... , geweIdenaaryen Zich tegen dee*eor^^^^^ giftbrieven en te voorzien, door het b™f e, handvesten Wanneer fteden vesten en keu ren dei landi napp ^ ^ d°rf beneÜToï Sïo Ingezetenen en Pootte. Verbvl dezelve e„ welken voordeele die privilegiën ren van dezelve «n temogen beroepen. Hier gegeeven waren' te° Sgn dat deeze voorrechten h/ fttnTedaagdeï SS^ eerften behoorlyk moesten ;^h3dGwtro£?of zy wierden naderhand voor ^^atwafneeTSeGedaagde, 't zy ter oirzaake van hPr vast Tergouwen op zyne onfchuld en rechtvaar5?e zaak 't zy om zyne" edelmoedige inborst, onmachtS ias de uitdaaging ten Kampe te we.geren; als macntig wab %rygsiieden gewoon waren hun- 7 in mit eaders hunne naastbeftaande vrienden, naar Se r zwaare ftraffen ongeoirloofd den an eren trbefchaadfgen, of eenige laagen te leggen. Dit kamp. Il verklaaren, 't welk men in die tyden noemde du. 7L- firma", gefchiedde aldus: wanneer de OverS* Graav of Heer, die het recht van hooge halshe 'u? IJtA had na onderzoek der zaake, en het gerechtigheid had, na onoe dst£k be(laan. TlSf6le Pn in hefove geeven van een handfchoen ssasf dë it^^^'Sö rie was het voortaan ongeoirloofd, of ten miniten ook de Partyen, aan fommige plaatzen de gewoone Ie* oe pariyc , d Rechters of KIoos. a^bSffi: Twdk deeze naderhand ten hunnen 'voordeele ook uitftrekten in gefchH^aken waar by de panden wel overgegeeven, dgeh de partyen nog Biet lampwt verklaard waren. KAMPRECHT. Hier by moet ook nog eene andere omftandigheÜ ,peemerkt worden, te weeten: dat de Eisfcher, by ie laatfte dagvaarding, of conclufie, ook in be.de ge. rallen, in fommige gewesten gewoon was, benamen le handfchoen, nog een ander onderpand aan te bie. len onder de Kampvegters in gebruik, en vadium gewamd, betekenende in 't algemeen een borgtocht oi ,and Dit vadium, zynde gemeenlyk een neusdoek, r>f iets anders van dien aart, wierdt door den iusfcher, in tegenwoordigheid des Rechters op de baan gewo p n, met welke daad hy te kennen gaf, dat hy de waarheid fprak, of ook wel door den Verweerder, om aan te duiden dat hy aan de opgelichte misdaad n et alleen onfchuldig was, maar zulks ook tegen een teder door een tweegevegt wilde ftaande houden en bewvzen De tegenparty, of ie .ant anders da pand Semende, welke daad men noemde het pand hedek. t?n , verbond zich daar door tot het ^eegevegt. Gebeurde het fomtyds, waar van egter genoegzaam geer e voorbeelden z'yn, dat de Eisfcher of AanklaTer op den geftelden dag voor het Gerichte met ver. fcheen^ en dus in gebreke bleef, om de zaak waar over hy iemant had laaten dagvaarden, te verdeediSen dan mogt de Gedaagde zich met ééde van de hem aangetygde misdaad zuiveren, en wierd aldus van Te tegen hem ingebrachte befchuldiging vry gefproken- aan fommige plaatzen, vooral in Duitschland, was'zelvs de Rechter gehouden ten zynen voordeele Vonnisfen, als of hy overwinnaar in et^rechte- Ivke tweeeevegt geweest ware. Maar oieei aa« tegen ae Gefaa|de in gebreke om in rechten te verfchynen , dan wierdt tegen hem voortgevaaren en gedongen: dit gefchiedde in Holland met lange tusfchen. Singen van dertig of meer dagen, naar maate de Aanklager haastig viel, en het Hof ter zaake dienftig ^deelde' doch in de meeste andere landen van den de den tot «len derden dag. Na drie tusfchenpooz.ngen wierd" hy nogmaals ten overvloede gedagvaard, en S vierden dage niet verfchynende,tot de galg verSrdeel of voor altyd uit den lande gebannen, of ook we1 eereloos verklaard, en daarenboven alle zyne Ifeierer zo roerende als onroerende, ten voordeefe van den Graav of Overheid, verbeurd verklaard. Deeze verbeurdverklaring van alle goederen ten behoeve van den Graav, had zelvs allenthalven plaats, ? zy de Gedaagde niet vei fcheen, of dat hy verfchy. nende, den Kamp verloor, waar tegen de Graav alle Kampkosten droeg, gelyk zo aanftonds na er zal gezegd worden. Daarenboven ontnam men aan fommige pllatzen den niet verfchynende Gedaagden zyne wapenen fleepte die door het ftof en ftyk, of bond ze Se ftaart van een paard, enz. _ Een zeer opmerkeyk voorbeeld vindt men hier van in Otto Hertog Jan Beijeren, die, om zyne onwilligheid tot het Kanu pin, verklmd wierdt fchuldig te zyn aan gekwetfte Hoogheid, en zyn Hertogdom verpeurd te hebben, als te zien is by Albert Abb. Stadenf. ad. an. 1071Het voorheen gemelde uitftel van veertig dagen wierdt by den Rechter verleend, als een behoorlyke voorbereidings tyd, om verfcheiden redenen; te wee. ten: vooreerst, op dat de partyen middelerwyl hunne huisfelyke zaaken bezorgen, hunne u.terfte wil maaken en orde 00 alles ftellen konden; ten tweeden, op dat 'zy sicb konden geneezen laaten van «fctöMK  KAMPRECHT. wonden, indien zy daar mede bebebd waren; tetï'der* den, op dat ze, ten kosten van den Graave, zouden leeren fchermen, voorts wapenen, kleederen, kamp. rokken, en alles wat 'er meer ten Kampe nodig was, konden laaten vervaardigen en gereed maaken ; ten vierden, had ook dit uitftel het zeer billyk oogmerk, dat de Klaager, indien hy door haastige toorn en gramfcbap was vervoerd geweest, weder tot bedaaren komen, en zich met den Befchuldigden verzoenen; of, in tegendeel, indiende Verweerder fchuld had, hy zich dan met den Graave en zynen Aanklaager be. vredigen mogte. Geduurende deeze veertig da. gen wierden ook de partyen, ten kosten van den Graave, onderhouden in fpys en drank, en voorts voorzien van kleederen, kampgeweer enz. Het kan den Leezer niet onaangenaam zyn, hier ter plaatze eene berekening te vinden van de onkosten, welke, in die dagen, zodaanige Kamp, ten kosten van den Graav verzelden. Tan blyke hier van kan de navolgende ftrekken, die overgenoomen is uit de rekeningen, welke gevonden worden in de Graavlykheids Rekenkamer van Holland, zynde ter oirzaake van een vrywiilig aangenoomen Kampgevegt, aangegaan tusfchen Willem van Leeuwen, woonende te Alfen, die in den jaare 1363 Hoog-heemraad van Rhynland was, en Boudyn Jansz, woonende te Delft, beide fchildknaapen, welke kosten al te famen bevonden worden ten lasten van den Graave gebracht te zyn, en die wy om derzelver aanmerkelykheid zullen uitfchryven. Pond. fchsll, d. Willem van Leeuwen fpreekt aan Bou. dyn Jansz om te kampen, "smatndags naar beloken Paasfen. ( Willem komt weder tot Delff, op den 1 Meydag, ende fpreekt aan met een paar 1 handfchoen. Willem komt tot Delf, 's maandags op ] Sint Odulphus dag (den 2 Juny), tot der ] ander klage. Item een paar handfchoen. 1 Willem komt tot Delff, 's maandags op r S. Jacobs-avond (den 24 July), en fpreekt an ter derder klage. Item een paar hand- I fchoen. tl Willem komt tot Delff, 's maandags na S. Gillisdag (1 September) voor de vierde d klage; ende ontfangt Boudyn de handfchoen. Item een paar handfchoen. Somma van onkosten . . . ig. 5.10 Willem van Leeuwen ende Kophase di zyn Meester-fchermer gegeven tot heuren K kosten mede te doen in de leste weeke te doen hy leerde fchermen, voir hoir daggeld , hoirlyk daags 6 groten, komt 21 bi fchilden, maaken ...... ..6-1-4 Item, van tien ellen ros>d oranje laken, (ji die Willem, en Kophase fyn Meester te: hadden tot haaren Kamprokken, kosten re d'elle 10 fchellinge, 6 deniers, maaken 5.5. 5 hu Item, van 2 Boekfwaarden, ende een Boeklaar, daar fy mede leerden fchermen, kosten ............ 1 . 4 • jT Item, van 12 paar Handfchoen, die fy te{ ln de leste 6 weeken hadden, hoirlyk een j ï Item, van den fwaarde, daar hy mede - vogt, kost by Kophase 2-13-4 3 Item, een Bode, die 't haalde wt ter Ha■ ge te Leyden, van zyn loon. Item, van een Linnen-broek, daar die Kempe {Kamper of Kampioen) mede gegerwet (bekleed) was, doe hy vogte, kost a . phase, fynen Meester r - ?« ? Item, van den Boekei, ende van den Boeklaar, Mr. Simons den Beeldemaker tot Delft. -...2-g-.it Item , een paar handfchoen , daar hy den Kamp mede vogt. . . ^ *i jfm * Item., van den Kamp-ftoel p - 'ii'-' 4 Item, Jan de Vos van Leyden, de Talman. Item, den Kempe, gegeven tot offergelde, tot biegte-gelde, den Paap, en den Koster, die hem de Misfe dede, doe hy ten Kampe ging ^ . j . 0- Item , de arme luyden, die in de Kerke baden om Gode. . . * . 8 - s1"- Item, myns Heeren Graven Garfoen (jongen of Page) die een paard bragt wt ter Hage, dair die Kempe mede te krytereed, te drinkgelde mede gegeven mede t huis te trekken.- . .. . - . .. 0" • f Somma 56 - 10 - e> Dat, naar onze hedendaagfche rekening, 1 ponds tegen 15 ftuivers, 1 fcheiling voor een blank of 12 pnzer renningen, en 12 deniers voor een Huiver, Ddddd' 3 zo«  379? KAMPRECHT. dige zaak Deeze eed wierd of zwaar- zi T^rflltïïï^ naar het gewigt >t der of hgter gevor f der perfoonen. o: mp?fHedde vollen ' het bericht van geloofwaar- e ?"g £h vvers op de navolgende wyze. In het v ^g iw wierdt'voor de Kampers gebracht het boek d ffl^H FaanSlien en een Misboek, neemende den e r6rr herromtvd? onder of na het vieren van het H. fc de H boeken leggende, fprak hy deeze, of i L',fkp 7in behelzende woorden, overluid: „ Gy, t dieSg? k de hanïhoude, by God den Schepper en , " , ,n, Heiliaen ik hebbe u beroepen op eene goe- { " Z LtetVerrechtvaardig gefchil dat ik tegen t " „Vehhe en dat gy gedaan hebt zulken zaak enz. " norh brieven noch gefteenten, noch krutderyen, *' of*er4yre hulpmiddelen, by, of over my door 1 " welke Ik nebbe, of verkrygen mag eenige hulpe tel S u, dan dï hulpe van God St. Joris ,j*n my. " ne wapenen , en van myn goed recht. — Waar " A verweerder, houdende de hand op de H. boeien zwoTr in deezervoegen: „ By God en zyne Heilieen ' Ik heb een goede zaak tegen u, en gy heb " ï beroepen kwaalyk en valfchelyk, ende gy hebt " eSonrecMvaardigezaak tegen my Ik.hebbe brie* ven gedeenten, noch kruiden, of andere behulp. " middelen, waar by ik u verwinnen mag, dan by " de Se Gods, St. Joris, myner wapenen, en l van myn goed recht , dat ik tegen u ftaande zal " Rehafven dit, was men ook gewoon by de Duit. Sereïïï nTe'roepfn^endnde" lij den onfchuld, tnnfe helpen en byftaan, en die een onrecht^rd e z'aïtorftond/de nederlaag doen erlangen Voorts ontvingen zy, al mede op de recntvaard.gheid der zaake die zy voorftonden , uit de banden der Priesters de laatfte kerk- en ziel-gerechten ; 'er l èrden Misfen voor hen gedaan arme heden geCd ^ ^ Kerken voor de zielen der Kampers te Senten aan dezelven liefdegiften uitgedeelt. KAMPRECHT. Voor men tot de daadlykheid van het gevegt over. ging, waren ook, zo wel de Aanklaager als Verweer, der gewoon, in ft breede een voorbetuiging te doen van'rechtsbehoud omtrent eenige aanftaande voorval[en of liever, om van den Rechter te bedingen eenfce voorwaarden, die, in en omtrent het Kampen ten hunnen beste ên lyfs befcherming mogten nodig zvn of, om te voorzien tegen aanftaande rampen en ongelegenheden, die hun, by toeval of anders, mog- ^AWuf JlaSn zy, bv voorbeeld, te bedingen, of Kv voorbetuiging te verzoeken, dat zy het recht en de mS SS behouden, om, indien zy Edelen tarïn zo voor hun zelve als voor hunnen medehelper te wisfelen van paarden en van harnas; om op party met ten l"vu dan hem naar rechten en rvoofe.^ om in gevalle de Voorbetuiger zyne party op den eerften dag niet volkomen overwon, als dan op den ■ vo genden! of andere bekwaame dag, ten bel.eve van . d.enn,g ïyn. —- « b»hoollyke „d en Mr- ; Jh H«^ïï«nog' eenige byzonderheden v,n Sif AitEMAOn geen gewag maakt, en die dus mis- " „ e'vm hen de zaak alleen zon vervolgen: en ■»*' dïn zv elkandet hier in niet konden verftaan, he " »?emdeydeRech.er, voor wien dezaak h.ng, één ï HïS£l"r 'irgéSm.» gedag. „ wapenfchild en rotting wierden fa " zvn^ ardTnCpenen ontnomen; hy bleef dus in " zy'n hembd, en was verplicht in dien ftaat tegen " den gemeenen man te kampen. -Rechter " „ Voor dat het Kampgevegt begon, het dRechter drie bekendmaakingen afkondigen. De eerfte b£ *' heÏÏde dat de nabeftaanden van de wederzydfche " ïa tven zich van daar moesten begeeven; de twee" Te dat he" volk een diep ftilzwygen moest In acht " neemen en door de derde wierdt aan de omftan- deT'/zlaare ftraf verboden ^ e jrfergj ' van de nartven overwonnen wierdt. " ,"bedienden van de Juftitie bewaarden het perk; en in geval één der partyen van vrede fprak ,, moes*;, Sn zy zeer nauwkeurig letten op de g«f f^ .n welke7 beide de partyen op dat oogenblik z.ch be vonden, op dat men hun, wanneer de vrede rnet getroffen wierd, juist weder in die zelvde gefteldheid konde plaatzen. " Wanneer men het pand tot een Kampgevegt, we- gens eene misdaad, of wegens een valsch vonnis, fangenomen had, kon de vrede vervolgens, niet gemaakt worden, zonder toeftemming van den He.r, " en was één der partyen overwonnen, dan kon er " Sene vrede worden getroffen zonder dat dezelve " door den Graav bekragtigt wierdt. Dit had eenige overéénkomst met onze tegenwoordige brieven van » êrMa'ar indien de misdaad onder de hoofdmisdaa■ 'den^behoorde, en de Heer, door gefchenken om. " Sogt zynde, zyne toeftemming tot den vrede gaf, " moest hy eene boete van zestig ponden betaalen " en het Vecht van den misdaadigen te ftraffen, yer- ^ee^bi^Jw^^r^ KAMPRECHT. Ervt-waarder luidkeels uitriep: Een ieder doe zyn listl na welke wooiden den aanval oogenblikkelyk begon. Als 'er een weinig tyds gevogten was, wierdt door den Kryt-waarder, op bevel der Rechteren , geroepen e„ gelast dat ze hadden op te houden. Dit bevel gehoorzaamd zynde, wierdt 'er gevraagd, cf ze met Eonden goedvinden het gefchil by te leggen, eer zuTks meerder bloed, ja zelvs het leeven koste? D tvredens-voorftel afgeilagen, en de Kampen, wat eerust hebbende, wierden zy andermaal gebracht in ?midden van het Kampveld, en gefteld ter halver wind en zonre, om ten tweedenmaale met gelyk voordeel te begijn. Doch na eene wyle vegtens gefchiedde „nS, op bevel der Mannen, een gebod van opSen en wierdt eene tweede proeve tot bevrediïlnnals vooren gedaan. Dit voorftel op nieuw geweigerd zynde, wierd de Kamp ten derden en laat- ftïttonTfuVeS'aanndfnëpSe, het gevegt te doen ftaïen, en het hing alleen at van zyn behaaSn om het leeven van een der vegtenden te fpaaren In andere middelen tot bevreediging der Kampers te beraamen! Maar buiten den P.ince, en in deszelvs afwezen moesten de Rechters alles op zyn be loop Sen otéén van beiden ter neder gemaakt, of uit het oêrk Reflagen was, of fchuldbekentenis gedaan had- invoegen tot de overwinning niet altyd en noodSlylTvereischt wierde, dat één dejg,™ het leeven ter dood wierde gebracht; maar het was ge. noeg indien één derzelven flegts het veld had behouden-Er zyn zelvs voorbeelden, dat ie Kamp, nog fauwlyk begonnen zynde, reeds geëindigd en, gefchTbeflechfwas, nadien één van beiden, of uit het nerk gefl gen zyndè, of zyne wapenen nawerpende zich verwonnen gaf. Ook wordt van fommige VolkerènVetuuTddat, door de wetten van het Kamprecht, byburwaf vastgefteld, dat den genen die eerst gewond nf eebloedritst was geworden, en wiens bloed op de r voor overwonnen wierdt gehouden. Dan het zv dat het verlaaten van het veld, of het Soedntsten7, of het verftaan vat, de tegenparty voo f "SOS aC voor-nVn'^n^gtginoS eVhi ie n ware het tegendeel by uitdrukkelyke voorwaarde was vastgefteld, en vooraf bedongen De overwinning wierdt aangemerkt als een onveilbaar ohdeels uiteinde over de betwiste zaak, en als eene Goddelykebeflechting desgefchils, waar toe het menrch^ geacht was veel te kort te fchie- ï en velde te gelyk het dood-vonn.s over den Verwon nen en ' met verbeurdverklaring van alle zyne goeS en bezittingen. Het was dienvolgens, in deezeen d^m iggefde landfchappen, een onverbreeke, Ivke wet dat men den Overwonnenen, «dien hy in £t Kamp Ja[gedood ware, te gelyk met zyne Kampwapenen Tenware deeze in de Kerk, tot een eeuw 1 ge gedachtenis wierden opgehangen, gelyk W . Sg! plaatzen gebruikelyk was nevens zyn lighaam i a nftonds ophing aan de galg, die ip of omtrent het vegtperk was geplaatst; maar indien hy nog leefde ïh overwonnen verklaard had, w.erdt hem « t zelvde perk het hoofd afgeilagen, en op gelyke wy'. ze met zyne wapenen ten galge gedoemd. , beeze ftraf wierdt niet alleen uitgevoerd tegen den ' ge*  IvAMPRECJIT. ; KAMPS TAL. ^enen dia in hun perfoon het gevegt voor 'anderen -'hadden opgenomen en verlooren, maar ook tegen den 'zodaanigen, wiens plaatze zy daar by bekleed hadden, als welke intusfchen zeer naauwbewaard, en, geduu'rende het Kampen in 's Graven gevangenis bleeven opgefloten; over zulks, indien de Kamp, het zy wegen-s den Klaager, het zy wegens den Verweerder, zo man als vrouw, hadde plaats gehad, zo ging ook over deeze het vonnis des doods, met verbeurdverklaaring van alle zyne of haare bezittingen, op gelyke wyze als hadden dezelve dien Kamp in eigenen perfoon ver■ïooren. Wanneer het Kampgevegt om eene hoofdmisdaad, door Kampvegters gefchiedde, pliatfte men in fommige landende beide partyen'aan eenen plaats, vanwaar zy het gevegt niet zien konden. Ieder van hun had reeds deftrop om den hals, welke tot zyne ftraf moest dienen, indien zyn Kampvegter de nederlaag kreeg. De verbeurdverklaaring van alle des Overwonnenen zo roerende als onroerende goederen, geene uitgezonderd, ten behoeve van den Prince des lands, "was een onvermydelyk gevolg van de doodftraffe, en aan deeze tot vergoeding van zyne gedragen kampkosten toegelegd. De Overwinnaar wierdt daar tegen met alle -tekenen van vreugde, zegepraalend naar huis geleid, nam des Overwonnenen paarden en kamptuig tot zich, en ■eigende zich ook toe deszelvs ftamwapenen, die hy, 'of geheel voor de zynen aannam, of by de zynen -voegde, waar van men in de wapenen der oudfte E» delen , tot op deezen dag toe, de bewyzen zien kan. Zie daar in 'tkort, boe het, inzonderheid in ons Vaderland, eertyds gelegen was met opzicht tot het Kamprecht, en de gerechtelyke Kampgevegten. Deeze "laatfte zyn niet op eenmaal afgefchaft, maar allengs in onbruik geraakt, en eindelyk door billyker wetten geheel en al vervangen. Redelyker inzichten en heilzaamer redenkavelïngen, bragten deeze wreede wetten, alreeds in de twaalfde en dertiende eeuwen, veel meer in onbruik, dan men, wegens den onbefchaafden ftaat van dien tyd, byna zou denken. Het is waar, dat nog veel laater, eene menigte voorbeel. den van dezelve voor handen zyn, nadien 'er toen : nog geene uitdrukkelyke verbiedende wetten tegen plaats hadden ; dan ter oirzaake van de verkree- i gene handvesten en voorrechten des volks, dat in | deeze tyden des koophandel meer en meer ter hand i floeg, en dus blyde was, door zyne privilegiën, van 3 de noodzaaklykheid om tegen ieder die iemant daar c toe uitdaagen wilde, te moeten Kampen, bleeven dee- i ze fchadelyke lyfgevegten genoegzaam als verboden, c terwyl intusfchen het handeldryvend volk een volfla. z gen walg kreeg, in zodaanige adelyke tydverdryven z en gewoel des oorlogs. Voeg hier by, dat de Hol- z landfche Edelen, zo ter oirzaake van famenzweering a tegen Graav Floris de V, hunne hier op gevolgde p uitroetjing deswegens, en zwaare vervolgingen tot Z op het zevende lid toe, als ook, in laater tyden, uit d hoofde van de Hoekfche en Kabelj'auwfche twisten, ti niet alleen zeer fterk verminderd, maar ook in aan- r zien en rykdom grootelyks afgenomen zyn : hier door b hieldt ook allengs het kampen op, en heilzaame ver- d ordeningen, zo in de veertiende als laatereeeuwen, c XII. Deel. ,'daar omtrent uitgegeeven, maakten dat die ten laatften geheel in onbruik raakten. Dan, gelyk eene diep ingewortelde gewoonte niet op eenmaal zodaanig kan worden uitgeroeid, dat men daar van geene voetftappen noch overblyfzels meer zou kunnen vinden, zo zag men nog voorbeelden van het gerechtelyke Kampen, inde veertiende en vyftiende eeuwen in Frankryk, Nederlanden andere gewesten; zelvs zyn nog fomtyds deeze lyfgevegten gezien na die tyden, niet als te vooren uit dwang en noodzaak, maar door dien de Gedaagde vrywillig afftand deedt van zyne voorrechten. Het is zeer gemaklyk te begrypen, dat in deeze gerechtelyke tweegevegten, de onfchuldige zeer dikwils de nederlaag kreeg, en ingevolge daar van onrechtvaardig tot de galg veroirdeeld, en als fchuldig geftraft wierdt, terwyl intusfchen de boosheid zegepraalde. Men heeft derhalven overal, naar maate de tyden een weinig verlichter wierden, zelvs in de allerzwaarfte misdaaden, billyker wetten en manier van rechtspleeging voorgefchreeven, en ingevoerd; nogthands is hier omtrent aan te merken, dat in ons Vaderland, noch in Engeland, het gerechtelyke Kampen, mitsgaders het Kamprecht, door uitdrukkelyke wetten nimmer verboden is, daar zulks nogthands door de Kerkvergaderingen, Paufen en geestelyke wetten, meer. maals gefchiedde. Het was ook in de daad onnoodig, dat zulks door Plakaaten en Ordonnantiën gedaan wierdt, aangezien niemant tot een gerechtelyk Kampgevegt kunnende toegelaaten worden, dan met volkomen toeftemming en ten overftaan van den Rechter, het dienvolgens voldoende was, dat de Vorst of Rechter, dit Kampen, als een rechtsmiddel ter beflisling van betwiste zaaken, niet langer goed maar afkeuren, de, het zelve, om een einde daar van te maaken, flegts niet behoefde toe te ftaan. Geheel anders was het gelegen met het duëlleeren, nadien deeze op ei» gen gezach, zonder voorkennis en toeftemming, ja zelvs in weêrwil van de Overheid ondernomen wordende, dienvolgens behoefde, dat daar tegen uitdruklyk verbiedende wetten en zwaare ftraffen vastgefteld wierden. KAMPSTAL is een Friesch woord, 't welk men in de Oude Friesfche Wetten, I. Deel, §, 45. ontmoet, en waar van de geleerde Aanteekenaars op die Wetten daar ter plaatze zeggen. üJampfKÜ". A-S. fUdVl fiiattt locas. Hier van ons not-stal, voor eene plaats, waar in de paarden met geweld bedwongen worden. ïtmttUfM is dan Kampplaats. Die plaats naamelyk, laar het Twee-gevecht gefchiedde. De plaats komt :n het oud Hollandsch dikwils voor, onder de woorlenkryt, kryte, kreits, niet om dat dezelve, doorkryt ioude zyn afgeteekend, zo als Alkemade en le Long :ich verkeerdelyk verbeeld hebben, maar om dat de:elve van eene ronde gedaante was, zynde kryt zo veel Is kring. Zie dit in't breede betoogd by Huydeco. •er Proeve, bl. 470. en jiaOt. op Melis Stoke, IIL ~)eel, bl. 288, 289 en 464, Uit de befchryvingen, ie men'er van ontmoet, blykt het, dat in de meese oorden, de Kampplaatzen, van eene langwerpig onde gedaante geweest zyn , dewyl ze overal ge'yke >reed zyn moesten. —— In veele plaatzen der Ne'erlanden, had men oudtyds daar toe vaste plaatzen, >nder den naain van Kampveldefl, verordend, zo -als Eeeee niea  3geï KAMPVEGTER. KAMPVEGTER. men wegens Delft, kan vinden by Bleyswtk Befchr. % van Delft, II. Deel, bl. 672. en wegens Leiden, Rot- e terdam, den Hage en Egmond, by Alkemade Kamp- i recht, Kap. 43. Op die Kamp-velden wierd dan, als t 'er gekampt zou worden, het kryt afgeperkt, en met koorden of riemen omtrokken, zo als blykt uit eene i Rekening van onkosten, gevallen op een kampge- ; vecht, in de veertiende eeuwe, in Holland gehou- , den , te vinden by S. van Leeuwen Roomsch Holl. Recht, IV. Boek, D. 35. AT. 4. en by Alkemade en van der Schelling Kamprecht, bl. 272. Zie ook KA MP VELD. KAMPVliGTER. De oirfprong der Kampvegters, by de Romeinen Gladiatores genaamd, wordt gemeenlyk toegefchreeven aan de aloude gewoonte, om, by het begraven of verbranden der lyken van voornaame mannen, eenige menfchen te dooden, welke gewoonte in oude tyden by'de meeste Volkeren fchynt plaats gehad te hebben, gelyk wy daar van nog tegenwoordig de voorbeelden vinden by fommige hedendaagfche woeste Natiën. De meeste ruuwe en onbefchaafde Volkeren,. die flegts eenige begrippen hebben, gelooven ten minften aan eenen ftaat na dit leeven, en hier uit kan men dat gebruik verklaaren, 't welk ons anders zo ten hoogften onmenfchelyk zoude toefchynen. Hunne begrippen namentlyk, van een toekomend leeven, zyn, gelyk men zulks niet anders kan verwagten, na die gelukzaligheden gefchikt, tot welker genot zy hier bekwaam waren, en zy verwagteden dienvolgens, dat zy ook hier namaais zich verlustigen zouden met haai e geliefdfte beezigheden. Aldus waant de Afrikaanfche Neger, dat wie in zyn land Koning is, ook, in het toekomend leeven, wederom een Koning wezen zal; dat hy daar zyne wapenen, zyne vrouwen, zyne flaaven, en alles wat hem dierbaar is geweest, wederom zal noodig hebben: hierom moet dit alles met hem mede in het graf, en in de menigte van flagtöffers die hem in den dood verzeilen , beftaat de glans en pracht van zyne Vorftelyke lykftaatfTe. Dit gebruik fchynt eenigermaaten onaffcheidelyk geweest te zyn van den ftaat der wildheid, en wy zullen by eene volgende gelegendheid aantoonen, hoe het zelve r.og in zwang gaat by fommige Afrikaanfche Natiën. Het zelvde had ook eertyds plaats by andere Heidenfche Volkeren; want deezen, zich verbeeldende, dat de geesten der overledenen voldaan en te vreden gefteld wierden door menfchenbloed, waren in 't eerst gewoon flaaven of gevangenen by de lykdienften hunner overleden vrienden, en aan derzelver fchimmen, op te offeren. Aldus offerde Achilles, by het graf van zynen door Hector gedoodden vriend Patroclus, twaalf Trojaanfehe jongelingen , benevens vier paarden en twee honden, om van andere voorbeelden geen gewag te maaken. Naar maate de menfchen een weinig befchaafder wierden-, poogden zy deeze woeste wreedheid met den fchoonen glimp van vermaak en een vrywillig tweegevegt te bemantelen, doende te dien einde de perfoonen, die zy in hunne macht hadden, en waar over zy naar welgevallen befchikken konden, een tyd' lang in den wapenhandel oeffenen, en hen daar na; aoodizaakende» gr? den dag welks tot de offerhanden voor de geesten der afgeftorvenen beftemd warea , een doodlyk gevegt by de graven hunner vrienden aan te gaan, waar by gemeenlyk een goed aantal van deeze ongelukkige flagtöffeis, fneuvelden. Aldus waren by de Ouden hoofdzaaklyk drieërlei foorten van Kampvegten bekend, (hoewel Si.icher, in zyne disfertatio juridica, de debita ac legitima Vindications exiflimationis , ubi, & de Duellis, Cap. V. p. 33, elf foorten van tweegevegten opnoemt) waar onder maar één tot de gerechtelyke tweegevegten, van welke in 't voorgaande Artikel KAMPRECHT gefprooken is, gerekend wordt. Deeze drie foorten waren : 1. Tot voorkominge van het bloedvergieten van veel Volks, in een' oorlog tusfchen verfcheiden Natiën; wanneer namentlyk de ftrydende partyen den uitflag van den oorlog wedèrzydsch lieten verblyven aan een tweegevegt, als in den oorlog van de Israëliten tegen dePhi* liltynen, door David en Goliath; in die tusfchen de Romeinen en Albaners, door de drie broeders Horatii aan de zyde der eerften, en der drie broeders Curiatii aan de zyde der laatstgenoemden, enz. Zie TWEEGEVEGT. 2. De Kampgevegten, welke by de Grieken, Romeinen en andere Volkeren, gefchiedden by de openbaare fpelen en lykftaatiïen, in welke een aantal Kampvegters tot vermaak der aanfchouwers, zich onderling om 't leeven brachten. ——3. Uit wraaklust, wanneer iemant in zyne eeren goede naam meenende beleedigd te zyn, de hsrftelling daar van door het zwaard zogt te verkrygen, waar uit vervolgens de gerechtelyke Kampgevegten ontftaan zyn. Zie KAMPRECHT. Wy zullen hier niet fpreeken van de tweegevegten, oudtyds door zekere Helden en vennaarde mannen, gelyk Hercules, Theseus, en anderen ondernomen, ten einde de aarde van roovers en tyrannen te zuiveren; noch de vrywillige Kampgevegten tusfchen twee of meer Krygslieden uit de tegen elkander overgeftelde legers, met goedkeurig hunner Veldheeren ondernomen ; ook niet van de gewoonte van fommige Volkeren, om door een tweekamp het toekomend lot desoorlogs te beproeven, en even min van de Tournooïfpelen, als welke alle op hun plaats verhandeld zul. len worden, zieTOURNOOl-SPELEN,TWEEGEVEGTEN enz.; maar bepaalen ons enkel tot de zulke, die tot vermaak, vooral door de Rcmeinen, alseen aangenaam fchouwfpel aan het Vok vertoond wierden. De eerfte vertooning van dien aart werdt gegeeven '. door M. en D. Brutus, na de dood van hunnen va1 der, in't jaar 400 na de bouwing van Romen, onder ■ het Burgermeesterfchap van Appius Claudius en Mar- ■ cus Eclvius. Naderhand wierdt dit vermaak aan het • Volk gegeeven door andere voornaame lieden, ten • einde deszelvs gunst te winnen; en het Kampvegters • nam eindelyk zodaanig de overhand, dat'er huizen, Ludus genoemd, zo te Romen als in andere fteden ge> " fticht wierden , waar in zich de Kampvegters ophout den en oeffenen moesten. Hier woonden zy,.ieder ; in eene byzondere cel, hadden een eigen Geneesheer i die voor hunne gezondheid moest zorgen , en de won> ' den geneezen, welke hun in de gevegten toegebracht • wierden. Voorts ftonden zy onder het beftuur van ! eenen fcherm- of Ieeimeester,. Lanista genaamd, zyn, de een aüereerloost üag van uplk, dat met dee^e on-  KAMPVEGTER. gelukkigen een foort van koopmanfchap dreef, nee. mende gemeenlyk daar toe de vondelingen op, of de vyandlyke gevangen foldaaten koopende, om van dezelven Kampvegters te maaken. Voorts waren het doorgaans flaaven of gevangenen, die zich hier toe lieten gebruiken, als zynde het onder de Romeinen een gemeen gebruik, om eenen ongehoorzaamen flaaf aan deeze Lamstee of Schermmeesters te verkoopen, die hem als dan in hunne kunst onderweezen, en daarna, voor geld, op een Schouwfpel van dien aart verhuurden. Hoe meer dezeden onder het Romeinfche volk ver. basterde, te meer nam ook de zugt tot de wreede fchouwfpelen toe, zelvs zodaanig, dat deezen niet flegts vertoond wierden door de daar toe beflemde flaaven en gevangenen, maar ook vrye lieden ftonden wel haast na dit zonderling voorrecht, om, tot vermaak van anderen, gedood te worden, biedende zich dikwils te huur aan voor het fchouwburg, waarom zy de naam van AuUorati, of gehuurden, kreegen. Ja de Ridders en Edelen, zelvs de Raadsheeren, fchaanv den zich ten laatften niet, om dit fchandelyk beroep te aanvaarden, waar door Augustus zich genoodzaakt zag dit wangebruik door een plakaat te verbieden. Onder de volgende Keizers Hoop het zelve allengs wederom in; en zy waren in fommige tyden zo gemeen, dat ieder vermogend man, zelvs de Priesteren, ze op hunne kosten aanftelden, en fchoon dezelve nu en dan door wetten beperkt wierden, bleeven zy egter voortduuren, tot eindelyk Cosstantyn den Grooten die ten eenemaal verbood. De plaats waar deeze fchouwfpelen binnen Romen gemeenlyk gehouden wierden, was de Circus. De Kampvegters zelve waren in verfcheiden foorten onderfcheiden , waar van wy hier de merkwaardigften zullen aanroeren. De Retiarii, of Netfchermers, waren gekleed met een kort rokje, hebbende in hunne regterhand een net, waar mede zy hunne tegenpartyders, die hun met den degen aanvielen, zogten te verftrikken door hun het zelve over 'c hoofd te werpen, en hen vervolgens met hunne fuscina, of drietandige vork, die zy in de linkerhand hielden, de rest te geeven. Deeze tegenpartyders wierden genaamd Secutores, of Volgers, om dat de Netfchermer, met wien zy altyd Kampen moesten, in 't werpen van zyn net misfende, zyne eenigfte behoudenis in de vlugt ftelde, tot dat zyn net weer in ftaat gebracht was om een andere worp te doen, terwyl de Secutor hem intusfchen naliep, om zyn toeleg te verydelen. Deeze manier van vegten zou, volgens fommige, zyn oirfprong hebben van Pittacus, één der zeven Wyzen van Griekenland. Somtyds hadden de Retiarii ook nog eenen ponjaard op zyde, voorts het aangezicht beveiligd, en gemeenlyk was ook hunne borst bedekt, om niet gemaklyk doorftooten te kunnen worden. De Secutores waren daar tegen met fchild en helm voorzien , waar op eeu visch, zinfpeelende op het net van hunne tegenparty, was afgebeeld, en hun geweer beftond in eene fait fupina, of korte fabel. 'De Myrmillones, welke, van het hoofd tot de voe ten gewapend, ftreeden, worden van fommige Schry vers voor dezelvde foort gehouden, als de Secutores; doch Lipsius maakt 'er eene byzondere foort op zich KAMPVEGTER. 3303 zelve van, en houdt dia voor de Crupellarii, of Kruip, vegters van Tacitus : deeze lagen op de ééne knie, en poogden in dien ftaat hunne tegenparty, dat gemeenlyk eenen Threx, of ook wel eenenRetiarius was, een fteek toe te brengen; Tacitus maakt gewag van dee. ze Crupellarii, in zyne Jaarboeken, Lib. 3, zeggende, datzy by de Gaulen aldus genaamd wierden, en, volgens de manier van hun land, geheel bedekt waren met eenen yzeren wapenrusting, die hen wel beveiligde voor de flagen welke men hun toebracht, maar hen ook te gelyk buiten ftaat ftelde, om eenige fchaade aan hunne party te kunnen toebrengen Dus zyn deeze waarfchynlyk flaaven van de Gaulen, of krygsgevangenen van dat volk geweest. Tegen de Myrmillones wierden gemeenlyk gezet da Traciers, doorgaans Thrax, of Threx genaamd; deeze maakten een groot gedeelte uit van de uitgelezenfte Kampvegters, alzo die landaart, wegens felheid en wreedheid, boven alle anderen vermaard was: het geweer dat zy gebruikten was de fica, of pook, en een klein rond fchildje. De Samniten dreggen een fchild dat van boven breed was, teneinde de borst' en fchouders te befchutten, en naar benedeu fmal toeliep, om het met meer gemak te kunnen wenden; wyders hadden zy een draagband over de borst, een fcheenftuk aan het linkerbeen, en een gepluimden helm op het hoofd. De pinna, of pennen, welke hunnen helm verilerde, gaven aan een ander foort van Kampvegters de naam van Pinnirapi, om dat zy gewoon waren daar na te grypen , en die tot een teken van overwinning weg te draagen. ■ De Esfedarii vogten op wagens, van waar zy deezen naam voerden, fchoon zy misfchien, op andere tyden, ook te voet vogten. De Andabaice ftreeden' te paard, met eenen helm op het hoofd, die de oogen en 't geheel aangezicht bedekte. Voorts vindt men by de oude Schryvers ook nog gewag gemaakt van de Oplomachi, 't welk lieden betekend die met wapenrusting vegten; en van Provocatores, of Uitdraagers. Wanneer iemant voorgenomen had het Volk met zodaanig fchouwfpel te vermaaken, deedt hy, door aangeftagen brieven op de openbaare plaatzen, de tyd, het getal der Kampvegters, en meer andere omftandigheden van het zelve bekend maaken. Veeltyds wierden 'er, behalven deeze gefchreevenebekendmaakingen, groote fchilderyen of tekeningen opgehangen , waar in de wyze des gevegts, en de afbeeldzels van eenige der voornaamfte Kampvegters, waren afgemaald. Deeze wierden, op den daar toe beftemden dag, eerst alle byëen gebracht, en moesten dan, op eene ftaatelyke wyze, het vegtperk eenmaal rond gaan; daar na begaf men zich tot hen paarswyze by malkander te voegen, waar by men zich zo veel mooglyk bevlytigde, om de partyen gelyk te maaken. Eer nog de de ftryd in ernst aanging, beproefden zy hun. ne kunst tegen elkander, met geweer dat min befchadigende was, gelyk de fchermroede (rudis), en fpeeren zonder yzer beflag, ftompe degens enz. Deeze oeftening duurde, tot dat de trompetten het teken gaven dat zy in ernst moesten vegten. Dit gefchiedde vervolgens met zo veel woede enbehendigheid, als ieder flegts in zyn vermogen had. Ontving iemant hunner eene merkelyke wonde, dan waren zyne tegenparty, of ook wel de aanfehouwers Eeeee a ge-  KAMPVEGTER',, sewoon uit te roepen, hoe habet (dat heeft hy weg); die aldus in 't onderfpit raakte., wierp zyn geweer neder, en erkende zich voor overwonnen. Dan deeze daad kon zyn leeven niet redden,.ten ware het Volk zulks goedkeurde , weshalven hy het zelve in dat geval fmeekte, om zich zyner te ontfermen: de tekens, van gunst en afkeer, welke als dan door het Volk gegeeven wierden, waren de uitroep van premere pollicem (den duim drukken), of vettere pollicem (den duim draaijen). Het eerfte meent Dacier te wezen het famenleggen van beide de handen, en het fluiten van de vingers over elkander, het geen wy handen-vouwen noemen, mits de beide duimen digt aaneen overeind'houdende, en dit ftrekte den Overwinnaar tot een teken om aan zyn tegenparty het leeven te fchenken , als aan iemant die zich wel gekweeten had._ Het ande'r teken, zynde het achteroverbuigen der duimen , gaf het misnoegen der Aanfchouwers te kennen, en wettigde den Overwinnaar., om den anderen, als eenen bloodaard, te dooden. . Behalven dit voorrecht des Volks, fchynen de Keizers ook de vryheid gehad te hebben, om te mogen behouden wien zy wilden, wanneer zy by deeze ge- vegten tegenwoordig waren. Na het gevegt, be. toonde men verfcheide tekens van gunst aan de Overwinnaars, onder anderen veeltyds door een gefchenk aan geld, waarfchynlyk onder de aanfchouwers verzameld.- Maar de gemeende belooningen waren den hoed (pilens) en. de fchermroede; waar van de eerfte alleen aan zodaanige Kampvegters wierd gegeeven, die flaaven waren, tot een teken dat zy nu hunne_ vryheid verkreegen hadden. De fchermroede gaf men aan beiden, flaaven en vryen, doch met dit onderfcheid, dat de eerften daar door niet meer verkreegen dan ontflag van niet langer gehouden te zyn, in het openbaar te moeten vegten , waar op. zy dan gemeenlyk Schermmeesters wierdén , en hunnen overigen tyd befteededen met jonge Kampvegters te onderwyzen, en tot dat hachgelyk bedryf op te kweeken. Wierdt d© fchermroede aan lieden gegeeven, die, hoewel vry zynde, hun zelve tot deeze Kampvegten verhuurd hadden, dan wierden zy daar door weder in hunne volkomen vryheid herfteld. Beide deeze. foorten van Rudiarii, of 'gevrydde Kampvegters, hadden de gewoonte van hun geweer in den Tempel van Hercules, als de Befcherm-god ■ van hun beroep, op te hangen, en wierden daar na nooit weder tot het Kampvegten aangevoerd ; dan met hunne eigen bewilliging. * De Schouwburgen waar in deeze gevegten gehouden wierden , waren ongemeen prachtig en ruim, ten einde dat vermaak , waar op de Romeinen ten hoogften verzot waren, aan eene groote menigte van. aanfehouwers te gelyk te verfebaffen , gelyk de overblyf-' zeïen die daar van nog heden ten dage in Italiën, Spanjën, Franktyk'enz. voor handen zyn, getuigen kunnen. De • overdaad ging eindelyk hier in zo verre, dat Keizer Trajaan, volgens het verhaal van Dion, in een feest dat honderd en twintig dagen duurde, meer dan tienduizend Kampvegters, aan zyn en 's volks ver. maak, opofferde. Het waren ook de Keizers niet alleen, die dezelve ten uitvoer deeden brengen, gelyk wy. reeds hier boven aangemerkt hebben; maar ook. Edellieden en andere particulieren, waar van wy, on«3ex.andeten, ,by Taotus, Lib. 4. zyner JaarMien^ KAMPVEGTER.. het volgend zeer merkwaardig geval aldus Verhaald* vinden: „ Onder het Burgermeesterfchap van M. Licikius „ en Lucius Calpurnius (zynde 27 jaaren na de ge„ boorte van Christus) deedt een onvoorzien enge» ,, luk meer menfchen in é.én oogenblik vergaan, dan ,, de allerbloedigfte oorlogen wegfleepen. Te Fidene „ beftondt zekeren Atilius, de zoon van eenen vry„ gemaakten, een fchouwfpel van Zwaardvegters te „ geeven, niet dat hy gelds te veel had, of de ach„ ting zyner medeburgeren zogt te winnen, maar op „ hoop eener verachtelyka winst. Ook verzuimde ., by de grondvesten van zyn halfrond {.Amphiteater) ,', wel te verzorgen , en het timmerwerk gade te flaan. „ Het Volk van Romen, greetig naar vetmaak, onder eene ftrenge regeering, (die van Tiberius) liep ", van alle kanten tce, mannen, vrouwen, grysaarts en kinderen. De nabyheid der plaatze maakte de. " toevloed grooter, en by gevolg het ongeluk te ys„ felyker. Dit gebouw overlaaden zynde, zaktein 't. " midden in, barste aan de kanten uit, ftorte geheel. ' in, en begroef onder zyne ftukken een ontallyke- menigte aanfchouwers, of menfchen die'er dicht by. ,, ftonden. ,, Zy die het minst-te beklagen waren , beftonden inde zodaanigen, diedoor eene fchielykedood van pyn " bevrydt wierden : gelukkig waren deezen, in verge" lyking.van die ellendigen , welke gekneusd en ontleedt nog leefden, en geduurende den dag hunne " vrouwen en kinderen zagen, en dezelve 's nagts. „ hoorden weenen en kermen. Op dit gerugt loopt , men naar de plaats, den één om eenen vader, den. '„ ander om eenen broeder,, bloedverwant of vriend te beweenen. Men beeft voor alle afwezenden in welke men belang fielt, en dewyl men nog niet „ weet wien het ongeluk getroffen hebben, verfpreiat „ zich deeze fchrik overal.. ., Zo dra een gedeelte van het ingeftoite gebouwis uit den weg geruimd, haast zich een ieder omde zynen te zoeken. Dood of ftervende, men om" helst hen, en befproeithun met traanen: men be-f " twist zich onderling de lyken die misvormd waren, ', het zy dat de overeenkomst in jaaren, of in geftal.' ', te, of in eenige trekken, reden tot misvatting geefc.', Het getai der verpletterde of gekwetfte perfoonen, ], beliep op vyftig duizend. De Raad verbood toen', een iegelyk, omeenig fchouwfpel van Z)vaardvegters< ', te geeven, ten zy hy de waarde van vierhonderdduizend festettien (omtrent 40000 guldens) bezat, of een Amphiteater op te richten, zonder dat men de vastheid des gror.ds had laaten onderzoeken. '„ Men bande Atilius. Voorts ftonden de huizen der „ Grooten , in deeze ongelukkige omftandigheid, voor „' een ieder dier elendigen geopend, welke edelmoe. „ dig onderfteund wierden.. Geduurende deezen tyd ,, zag men in Romen, fchoon in rouwe gedompeld, „ een afbeeidzel der eerfte tyden, in welke de Raads„ heeren hunne zorg en goederen, na zwaare veld-' „ flagen te koste leiden, om de gekwetfte foldaaten ,, te onderfteunen." Constantyn den Grooten, die van 't jaar 306 tol337 regeerde, en voor de eerfte Christen Keizer wordt gehouden, verbood deeze wreede en bloedige, fcbonwfpelen», Intusfchen wierdt daar tegen, in ons  KAMPVEGTERS Vaderland en andere landen, het Kamprecht ingevoerd, en veele lieden die 'er op zekere wyze hunne kostwinning van maakten, om by zulke gelegendheden voor anderen in het itrydperk te treden', werden uit dien hoofde Kampioenen of Kampvegters genaamd. Deeze wierden, na verhoor van partyen, aan de zodaanigen die beroeps-hal ven niet mogten, of om hunne zwakheid niet in perfoon konden vegten , gereedelyk toegeftaan; en ten einde dezelven ten fter liften belang te doen hebben, om de zaak van hunnen meester met yver voor te (laan, wierdt hun, ingevalle zy de neêrlaag kreegen, in fommige landen de vuist afgehakt, of op eene. andere .wyze zwaar geftraft. Deeze lieden wierden hier te lande, en meest overal, als eenigermaaten eerloos aangemerkt; nogthands ontbrak het nimmer aan zodaanige huurlingen of waaghalzen, die voor eene aanzienlyke belooning, zich tot deeze zo gevaarlyke en dikwils doodlyke lyfgevegten lieten gebruiken. In Italié'n en Siciliën mogt zodaanig eenen Kampvegter , eens overwonnen zynde , niet weder ten Kampe voor iemant worden toegelaaten, dan alleen in zyn eigen zaak, of voor zich zelve, en dan ook niet als Aanlegger, maar als Verweerder. Zy wierden by fommige gelegendheden, inzonderheid wanneer zy voor vrouwen ftreeden, in onze gewesten ook wel Voogden:, of Mombers genoemd. Wierd zodaanigen Kampvegter in een gerechtelyk gevegt gedood, dan kon de zaakweldige, die hem tot deezen gevaarlyken dienst gehuurd hadde, volftaan met zekere weinige penningen aan zyne .bloedvrienden te. betaalen. Met het allengs afflyten der gerechtelyke Kampgevegten, raakte ook deeze gevaarlyke kostwinning van zelve in verval. Nogthands fchynt in fommige landen, een gering overblyfzel van de voormaalige Kampvegters te zyn gebleeven; altbands wy vinden, dat in Engeland, behalven de. aldaar zogenaamde Boxers , of Bruizers , die op openbaare fchouwplaatzen, voor geld, genoegzaam naakt, eikanderen nog hedendaagsch met gefloten vuisten bevegten, ook nog dat 'er tot over de helft van deeze eeuw Kampvegters zyn geweest, die elkander, op gelyke wyzè, met groote Uagzwaarden,. ten genoegen van de aanfchouwers, die hun dit vermaak duur genoeg betaalden, te keer gingen. Men heeft menigte van voorbeelden, dat, zo wel in deeze zwaard- als vuist-gevegten, één der partyen om het leeven raakte, 't welk als dan flegts mandag genaamd wordt, die volgens de Engelfche wetten, met een zeer geringe ftraf te boeten is. Over'talgemeen wasdevegt-enkamplustder Noordfche Volken, in de midden-eeuwen, zo groot, dat 1 fommigen, hoorende dat elders een vermaard Held was, J derwaards reisden om hunne kragten tegen denzelven ( te beproeven door een tweegevegt, zonder andere aanmoediging, dan flegts de ydele roem te mogen weg- i draagen van zodaanig eenen te herjbeu overwonnen. Zy ( daagden als dan denzelven uit, .en verfloegen hem, of ï wierden zeiven verflagen ; van dien aart zal ook zeke- r ren Uffo geweest zyn, waar van men leest, dat zyn r graffchrift, met Gottifche letteren uitgehouwen, ih 1 Zweden te zien-, .dit volgende te kennen geeft: „ Ik t >,. Uffo, voor het Vaderland vegtende, en- twee- en v „,dertig Kampvegters dood geflagen hebbende, enten- a ^laatften van Kolvone, den Kampvegter. doodgefia.. I KAMPVEGTER. 32oS" !- „ gen zynde, ruste alhier." Zie Picakt, in zyne e Antiq. van Friesland, bl. i. •- KAMPVEGTER des Konings van Engeland. In F.ni geland is, zedert onheuglyke tyden, het gebruik in- • gevoerd, 't welk ook tot onzen tyd toe ftandvastig - onderhouden wordt, dat, op den dag der krooninge - van eenen nieuwen Koning, zeker Ridder, als de al. • gemeene Kampvegter des Konings en des Ryks, een ie- 1 der die aan de wettigheid des Konings, en zyn voli - flagen recht tot de Kroon twyfielt, en zulks tegenr fpreeken wil, opentlyk ten kampe uitdaagt. Deplech. • tigheden die hier by. in acht'genoomen worden, zyn 2 deeze. > Op den dag der krooning, terwyl de Koning met : de Ryksgrooten in de Westmunjler-hall aan de maal- - tyd zit, na dat het tweede gerecht opgedraagen is, ' komt des Konings Kampvegter, op een paard gezeten, i in volle harnas van het hoofd tot de voeten gewapend, de zaal inryden, by zich hebbende drie Trom-^ ■ petters, één Sergeant van wapenen, één Schildknaapi draagende des Kampvegters lans, en eenen Heraut voorzich,, benevens den Lord-Conneftable aan zyne linker-, en de Maarfch'alk van Engeland aan zyne regterhand, beide te paard, by zich hebbende. Aan het-benedeneinde van de zaal' roept vervolgens de Heraut overluid: ,, Indien 'er iemant van hoogen of laagen' . ,, ftaat zy, die ontkennen of tegenfpreeken wil, dat „ de op heden gekroonde Koning (met byvoeging' ,, van 's Konings naam) wettige Koning is, en durft „ zeggen, dat hy de gebiedende Kroon van dit Ryk, „ Engeland, Frankryk en Ierland, niet behoort te ge' „ nieten, hier is zyn Voorvegter, welke zegt dat hy' „ het liegt, en dat hy in dit gefchil zyn leeven tegen „ hem wil waagen, op wat dag hy ook zal willen „ ftellen." Dit uitgeroepen zynde, werpt de Kampvegter eenen' yzeren handfchoen op den grond; wanneer dezelve daar eenigen tyd heeft gelegen, en van niemant opgenooraen wordt, gelyk ieder ligt kan denken dat in zo* daanig geval door geen mensch die eenigermaaten by' zyne zinnen is, ooit gefchieden zal, geeft de Heraut' de handfchoen aan den Kampvegter weder, die tot i.i! het midden van de-zaal voortrydt, waar hy de zelvde uitroep herhaalt, dë handfchoen op nieuw nedergeworv pen, en door niemant opgeraapt zynde, .wederom aanden Kampvegter terug gegeeven woidt, waar na ein-1 delyk dit alles, voor de derdemaal, aan het boven»einde van de zaal herhaald wordt. Na dat aan den" Kampvegter zyn handfchoen voor de derdemaal terug'., gegeeven is, maakt hy een zeer diepe buiging voor' den Koning, die henruit eenen zilver-vergulden be« ker toedrinkt, en hem'dien beker, totzynloon, als" een gefchenk overhandigt. Deeze ceremonie is van zodaanige'- oudheid , dat: men de tyd haarer inftéllinge niet met zekerheid kan' opgeeven; intusfehen is het iets meer dan'een bloot vermoeden, dat die haaren oirfprong heeft' genoomen uit het "aloude Kamprecht, 't welk in Engeland ruim zo fterk als elders in zwang geweest is, zynde*het daaromtrent opmerkelyk, dat aldaar tweeërlei foor.' ten van Kampgevegten plaats hadden, als', deeene diei voor en volgens de wetten van den Krygsraad, en- de"andere die voor het Hof,; of de hoogfte- burgerlyks^ Recfatsbank gehouden wierdt.' Zelvs vindt'men, n* Eeeees. d#s  s8o6 KAMP VELD. de gefchiedenisfen van dat Ryk , voorbeelden , dat ook de Koningen zelve, twistende om het bezit van 1 Sfooe end3, regeering hun gefchil aan den uitflag van een Kamp sev est gefteld, en daar over te iamen g g vogten hS&n.'geV blykt uit bet volgende verhaal van Baker, die, fchen Edmünd Koning van Enge and, en Ca*utjs den Deen ontftaan, dit aldus nederftelt: ' Naderhand ftond men gereed, om een andere flag by Derehorst te doen, wanneer, om bloed te ipaaren V zekere Overfte , met veele beweegredenen voo ftelde, men zou de zaak by verdeehnge of tweegevegten, afdoen. Hier op wierdt een wee' gevegt valtgefteld, en de Vorften begaven zich op 1 " Alney, een klein eiland, digt by Giawtór, tastende , *' el ander in volle wapenrusting aan, eerst te paard , " doch naderhand te voet, tot dat Cakütüs gevaar- ( " fyk gewond en zyne party te fterk bevindende met , luidt ftemme uitriep: wat nood dringt ons, door* uchtige Vorst, om ons leeven, tot het bekomen t l lan een' blooten titel te waagen- laat ons Broeder , ' worden, en het Ryk tusfchen beiden deelen, t • " wplk nefchiedde enz." " Niet alleen in Engeland, maar in meer andere, zo , niet misfchien in alle Noordfche Koningryken, zyn in de gedenkfehriften voorbeelden voor handen, dat de Koningen lyf om lyf gevogten, en dit zelvs fomwylen met den dood bekogt hebben. Intusfchen kan het aanftellen des Koninglyken K^pvegters, zyne oufprong genoomen hebben uit de gewoonte , welke van oud!, in zeer veele Ryken en Staaten, als ook bv fommige Abtdyen en ryke Kloosteren , was ingevoerd! dat naamentlyk zekere Edelen, of Welgebooren Mannen, zich als Leenmannen verbonden, tenSe wanneer den Vorst, den Edelman of het Klooster een Kampvegter nodig had, als dan gereed te moeten ftaan, en gehouden te wezen zyn leeven te waagen in voor hunnen Leenheer te kampen, waar voor zy zekere jaarlykfche inkomften, tienden, landeryen of andere goederen ter leen bezaten, en het sibruik daar van genooten. Op dat nu het Ryk en de Koning van Engeland altvd van een* vasten Kampvegter zou voorzien wezen, zo is ten tyde van Koning Richard II, dit Kampvegterfehap erfelyk gemaakt, en gegeeven aan het Adelyk Geflacht van Dimok, bezitter van het leen-ambacht Scrivelsbye, waar van het oudfte mannelyk oir, zedert dien tyd, tot heden toe, altyd die bediening voor zich en zyne nakomelingen behouden heeft, waar voor hv, behalven de genoemde heerlykheid nog meer andere Koninglyke leengoederen erffelyk be- ^KAMPVELD. Dit woord is afkomftig van het gerechtelyk kampen, dat altyd opeen vlak veld gefchiedde en waar van nog de benaamïng van een kamp lands fchynt overgebleeven te zyn. Het zelve was zeker ftuk velds, of open vlak plein, ter zyden Wel beflooten, en veeltyds met gragten en paalwerk afgeheind on verfcheiden plaatzen waren zodaanig veld, door de Rechters of Overheden, wel byzonder toegericht en befchikt tot het gerechtelyk kampen. Men bad daar toe een veld by ieder ftad, dat ruim en bekwaam genoeg zynde, alleen tot dit gebruik gefchikt en ledig gelaaten wierdt. KAN. KANAAL. ' Het Kampveld wierd ook fomtyds genoemd , het Kryt of de Krythoeve, elders, de Kampwerf of Werf, in. zonderheid by de oude Saxen. Indien nu ergens een gerechtelyke Kamp moest voortgang hebben,'wierdt op dat veld een perk afgeheind. Het moest altoos wezen een groot, ruim en effen plein, in 't welk geene boomen of andere beletzelen mogten worden geplant, noch eenige flooten of gragten mogten wezen. AVas het zelve behoorlyk afgeheind, en met bekwaam paalwerk afgefchooten, dan wierdt het daar benevens ook met zand beftrooid, op dat de Kampers te vaster ftaan, en niet ftruikelen zouden. Dit laatfte gefchiedde mede by de Romeinen in hunne fchouwburgen of vegtperken, die', ter oirzaake van *t overvloedige zand, waar mede zy beftrooid werden, zo wel op dat de Kampvegters zo veel te vaster zouden ftaan, als op dat het bloed daar in zou trekken, Ar*. na, dat is 'tzand, genoemd wierden. De Bo. de of Ambtenaar, die, op last van de Overheid, hier te lande het Kampveld afperkte, en zulks bewaarde, wierdt genaamd den Krytwaarder. KAN, of eigentlyker Chan. Dit woord heeft by alle Oosterfche volken niet volkomen de zelvde betekenis. In Perfiën geeft men den tytel van Chan am eiken Opperbevelhebber of Gouverneur eener Stal of Provincie, en beantwoord daar volkomen aan eenen ambtenaar, die wy by ons Gouverneur noemen. In Turkyen bedient zich den Grooten Heer, onder andere tytels, ook van dien van Chan, onmiddelbaar achter zyn eigen naam, als by voorbeeld Ibrahim Chan, Jchmet-Chan, Selim-Chan enz., om daar door zyne afkomst uit de Koninglyke linie der Tartaaren, welke de naam van Ogufiaanfche draagt, aan te toonen. _ - Nergens is deezen tytel in grooter waarde, dan in het wyd uitgeftrekte Tartaryen, alwaar het woord Kan of Chan eene Koning, Keizer of Oppervorst betekent, en gegeeven wordt aan alle regeerer.de Princen uic het geflacht van Gengis Chan. Wyders neemen de Opperhoofden en aanvoerders der zeer menigvuldige horden van Tartaaren, Mongaalen, Kalmukken enz., gemeenlyk den tytel aan van Kan, het zy dat zy weranlyk nakomelingen zyn van Gengis-Chan, ot zulKs alleenlyk voorgeeven. In de Oosferfche landen geeft men ook de naam van Kan of Chan, aan dat foort van herbergen, welke meer bekend zyn by de naam van Karavanfera s. _ Zie KARAVANSERA. KANAAL. Somtyds verftaat men door dit woord ■ eene Zee-engte, gelyk het zeer bekende Kanaal tus- - fchen de Franfche en Engelfche Kusten, het zogenaam. - de verkeerd Kanaal tusfchen Engeland en Ierland en eenige anderen in Europa, het Kanaal van Mofambique, . tusfchen de Kust van Afrika en 't eiland Madagascar - enz , welke zee-engten ook dikwils eene Straat, gelyk s de Straaf van Gibralter, .Straat van Bmifacio, Straat van r Malacca, Straat Sunda, Straat Davis enz., en wyders i- Zond, Beid enz. genoemd worden. Aan eenige plaatzen geeft men de naam van Karnat r' aan zulke doorfnydingen in de Steden, die men hier it te lande gragten of burgwallen noemt. De meeste Sted den in ons Vaderland, voornaamentlyk in de Provinn de Holland, zyn daar mede rykelyk voorzien, en zy >- dienen zo wel om de zindelykheid, als om den koophandel en fabryken te bevoordeelen. Men kan egter  KANAAL. niet ontkennen, dat de groote overtolligheid derzelven, vooral wanneer zy geene genoegzaame Uitwatering en doorftraaling hebben , of onophoudelyk met veele vuiligheden van allerlei foort, gelyk zeer veele in Amfieldam, aangevuld worden, hun nadeelig maakt yoor de gezondheid, en men derhalven in die groote en volkryke Stad, naar het gevoelen van veele ervaarene Geneesheeren, wel zou doen, de minst noodzaaklyke en tevens ftinkendfte daar van, te dempen, ten einde die geweldige befmetting der lucht eenigermaaten voor te komen, welke men, in de warme zömerdagen, nimmer mist by de eerde intrede in die Stad aanftonds te befpeuren. Geheel anders is het gelegen met zodaanige gragten of Kanaalen, die men telkens kan laaten afloopen, en wederom van versch water voorzien, als welke verre af zyn van ongezond te wezen , in tegendeel zeer merkêlyk van dienst kunnen zyn om dezindelykheid te onderhouden en de lucht te zuiveren, behalven de overige voordeelen die zy aan den koophandel toebrengen. In geen ftad der geheele werelt zyn meer Kanaalen van dien aart, dan te Venetiën, alwaar de ftraaten over *t algemeen zo naauw zyn , dat men die zo min als mooglyk is met rytuigen pasfeert, maar liever verkiest, zich met gondels of kleine vaartuigen, van de eene plaats naar de andere te begeeven. Onder alle deeze Kanaalen zyn flegts twee die men ruim kan noemen , te weeten het groot Kanaal, en het Kanaal van Regia: deeze zyn ook gemeenlyk bedekt met een groot aantal vaartuigen en gondels; de overigen zyn rneerendeels zeer naauw, modderig, en komen letterlyk tot aan de muuren van de huizen , invoegen men , door deeze mindere foort heenen vaarende, geen aangenaam voorwerp ziet, dat het gezicht ftreelt, . maar de reuk wordt flegts vergast op de ftank, welke < in fommige faifoenen uit dit water zeer rykelyk op- , ftygt. Dewyl men te Venetiën groote zorg draagt voor de , gezondheid der ingezetenen, en zulks met recht, nadien de pest aldaar dikwils groote verwoestingen heeft . aangerecht, en deeze'er eens ingefloopen zynde, ge- ' meenlyk van langen duur is, 't welk nogthands ligt ver- ] oirzaakt zou kunnen worden door de ondraaglyke ftank £ der Kanaalen, waar van fommige, in den zomer, door f de hette uitdroogen : zo zyn daar twee byzondere c Overheids-Collegien aangefteld , waar van het ééne < genaamd wordt Savii alle acqtee, of Wyzen over de wa* t teren, beftaande uit zeker aantal Raadsheeren of Pro- t curateuren; het ander Esfecittori alle acque of Uitvoer- c ders der wateren, zynde dit laatfte Collegie famenge- \ fteld uit drie jonge Edelen, die de bevelen van het c eerstgenoemde Collegie moeten uitvoeren, en alle de J genen ftrengelyk doen ftraffen, welke eenigerhande c vuiligheden in de Kanaalen werpen. E Deeze moeten ook, volgens de wetten, allejaa- z ren gezuiverd worden van het flyk, de drek en het b zand, waar mede zy van tyd tot tyd worden opgevuld» h En ten einde zo veel mooglyk versch water daar in d te brengen, heeft men in de voorleeden eeuw middel d gevonden om verfcheiden kleine rivieren, als de Pia- j ve, de Sile en de Livence daar mede te vereenigen, 't welk, hoewel met zeer veele kosten en moeite vol- b bracht, niet weinig toebrengt om de Kanaalen te VsiiS' g Ui® ia een goeden ftaat te onderhouden. KANAAL. 3gQ? Eindelyk geeft men de naam van Kanaal aan de gegraaven vaarten, dienende enkel om den koophandel en fcheepvaart tusfchen de eene plaats en de andere of ook fomtyds om den afloop van water uit laage en moerasfige landen, te begunftigen. Beide foorten zyn in ons Vaderland in een ruim aantal, en men vindt die ook in veele andere gewesten, zelvs in Spanjen en Rusland, waar van fommigen met ongelooflyke kosten en arbeid zyn vervaardigt, zo ter oirzaake van derzelver uitgeftrektheid, als van de rotsachtige en heuveligs gronden , welke tot dat einde doorgraaven moeten worden. Intusfchen is 'er misfchien nog nergens een Kanaal van dien aart geopend, of het is in ftaat om binnen weinige jaaien de verbaazende kosten weder goed te maaken, welke daar aan befteed zyn. Om nopens die van afgelegen landen, welke onze inlandfcne Kanaalen in meest alle opzichten oneindig overtreffen, eenig denkbeeld te geeven, zullen wy van drie of vier derzelven een kort bericht mededeelen. Een der groötfte, kostbaarfte en edelfte werkftukken van dit foort, is het zogenaamde Kanaal van Languedoc, in Frankryk, waar van het eerfte ontwerp gevormd wierdt, door Riquet, Heer van Bonrepas zynde een man geweest van verheven verftand, en uit. muntend bedreeven in de weetenfchappen, welke nodig zyn tot zodaanige onderneeming. Dit Kanaal is beftemd om de gemeenfchap te openen, tusfchen de Middellandjche Zee en den Oceaan, Hy boodt zyn ontwerp Lodewyk XIV en deszelvs Minister Colbert aan, die het met hunne goedkeuring vereerden; dan de grootheid dier onderneeming, de kostbaarheid der uitvoeringe, en de vrees voor de uitkomst, zouden genoegzaame beletzeis geweest zyn om nimmer daar aan te zyn begonnen , indien Riquet , door edele 2ugt voor zyn vaderland gedreeven, niet grootmoedig verklaard had, dat hy alle voorafgaande kosten zou iraagen, welke vereischt wierden om den eerften loop van de wateren te bezorgen, en de mooglykheid der jnderneeming aan te toonen. . Dit werk begon dan in Gétober 16(55, en het be;in was voorfpoedig. De Regeering moedigde het /ervolgens aan, gelyk ook de Staaten van Languedok. Sliet minder dan twaalf duizend mannen werkten 'er lan ; en in het jaar 1680, toen de Heer Riquet tierf, was de haven van Cette, daar het Kanaal met le Middellandjche Zee zich vereenigt, en dus ook de inmeetelyke en verbaazende werken te Saint Ferrial, e Narmife, Repudre, Malpas enz., reeds geheel volooid. Drie mylen fchooten 'er nog over, om het ;eheel en al tot ftand te brengen, en dit gefchiedde 'ervolgens onder het opzicht der twee zoons van den iverleeden Riquet. Den 15 Maart 1681 werdt dit Canaal voor 't eerst bevaaren; zynde 122440" toifes of 11223 van onze roeden lang, van de mond by het reir van Thau af, tot aan de fluis van Toülaufe. Het elve heeft 101 kommen, die 62 fluizen maaken, is yna overal 60 voeten breed aan de oppervlakte van et water, en 32 voeten aan den grond, hebbende oorgaans de diepte van len minften 6 voeten, en dus iepte genoeg voor barken die 200,000 ponden, of 00 tonnen gewigts votren. Het maaken van dit Kanaal beeft zeventien en een alve miljioen Livres gekost, maakende naar de reenwoordige waarde van het geld, drie- en- dertig:  ;38oS KANAAL.' millioenen Franfche Livres, of ruim 160 tonnen gouds f Hollandsen geld, en het onderhoud kost jaarlyksch df honderd duizend Franfche kroonen, of omtrent hon- vi derd veertig duizend guldens. Dan het brengt wederomeens zoveel op, 't welkeen uitmuntend bewys e< oplevert, van deszelvs overgroote nuttigheid voor den g handel, die daar door zeer uitgebreid geworden is. is , Om hier van eenig denkbeeld te geeven, kan k men zeker ftellen, dat twee mannen in ftaat zyn langs yi zodaanig Kanaal een vaartuig voort te ftuuwen , waar U in een gewicht van 300000 ponden aan koopgoede- d ren gelaaden is. Een wagen daartegen, met zes paar- t den befpannen, en van twee Voerlieden verzeld, kan S maar 2000, of ten hoogden 3000 ponden voeren, m- d voegen zulk een vaartuig den arbeid van 200 mannen t en 600 paarden uitwint, welke anders, door verbaa- r zende onkosten, de vervoerd wordende koopman- t fchappen zeer bezwaaren. De goede uitflag deezer onderneeming, wakkerde 1 verfcheiden andere Natiën aan, om ook dergetyke Ka, I naaien te doen graaven. ln geen land van Europa; zyn < dezelve tegenwoordig zo verbaazend als in Engeland , % hoewel het tot over de helft van deeze eeuw aanliep, 1 eer men zich daar op begon toe te leggen. Van dien 1 tvd af, tot op het einde van het jaar 1788, telde men 1 in dat Ryk niet minder dan twaalf groote gegraven Kanaalen, of vaarten, alle zedert de laatfte vyftig jaaren ( voltooid, waar van fommigen geheel op kosten van particuliere perfoonen ondernomen wierden, en die met elkander, eene ruimte van ruim 540 Engelfche mylen doorloopen. De vaart langs dezelven geeft aan meer dan 1500 menfchen de kost, en men fchryft de tegenwoordige bloei der Engelfche Fabryken en Manufaftuuren, grootendeels aan deeze pryswaardige onderneemingen toe. De Hertog van Bridgewater was één der eerfte particulieren, die zulks m het jaar isvo ondernam, laatendein een' ouderdom van flegts een en twintig jaaren, wanneer menfchen van zynen rang en vermogen, gemeenlyk alleen driftig zyn om allerlei vermaaken na tejaagen, een werk aanleggen, 't welke de grootde Monarch zou eere aandoen , en zelvs de oude Romeinen waardig is. De kunftige vloed, op zyne kosten gegraaven, vereenigt met alleen de twee bloeijende koopfteden Manchester en Leverpool, maar eene tak van dezelve gaat ook een zeer aanmerkelyke weg onder eenen berg, ten einde de daar toe beftemde vaartuigen tot in het hart der fteenkool-mynen kunnen doordringen, ten einde met de minfte kosten hunne laading van die brandftoffe te ontvangen, waar mede zy de evengenoemde fteden, als ook verfcheidene anderen , benevens de geheele omhggende landftreek voorzien. Het Hoofd-Kanaal zelve loopt nu eens door uitgeholde rotfen, dan weder in bogten onder de aarde, invoegen men , op zekere plaats, een -eheele onderaardfche fcheepvaart van drie Engelfche mvlen lengte afleggen moet, behalven nog zes andere mvlen die dezelve in verfchillende zytakken voortloopt- waarna deeze onderaardfche vaart, weder met een iucht-fcheepvaart afwisfelt. Dit verwonderenswaardig Kanaal, waar van het graaven alleen vyf tonnen gouds gekost heeft, gaat namentlyk, door middei van groote boogen ter hoogte van byna zestig voeten, dwars over de rivier Jnvel, zo dat men fomtyds de zeer zonderlinge vertooning aanfchouwd, van een KANAAL. fchip beneden in de livier te zien zeilen, en-een der dat juist boven het zelve, als het ware in de lucht voortzeilt. _ , Niet minder opmerkelyk is het nieuwe Kanaal, dat eerst in de maand Oüober 1783 in Engeland wierd benonnen, en in 't jaar 1789 reeds voltooid geworden is ten einde de rivieren de Thames en Severn met elkander te vereenigen. Schoon tot deeze vereeniging, uit hoofde van een voorgaand daar omftreeks aangeleed Kanaal, de grond voor flegts 30 mylen behoefde doorgegraven te worden, ontmoette men daar by nogthands eene zeer groote hinderpaal in de zogenaamde Sapertons-berg, welke men geheel heeft moeten onder doorgraven, en de opening beklu.zen. Deeze kluis beflaat eene lengte van twee en drie achtfte Engelfche mylen, of 3860 Engelfche roeden, en is vyftien voeten hoog en breed. De diepte van de oppervlakte des lands, tot op den bodem van deeze kluis, is aan fommige plaatzen 345 voeten. Van het ééne einde tot het andere, ftaan telkens op den afftand van dertig roeden, ftylen, tusfchen welke de openingen gemaakt zyn om lichten lucht te fcheppen. Deeze gewelfde vaart loopt voor be^ groötfte gedeelte onder een zwaar bosch henen, en over 't'geheel heeft men daar in zestig verlaten of waterfchuttingen, moeten aanbrengen. De binnenlandfche fcheepvaart, dus éénmaal in Engeland begonnen, heeft zich thands zodaanig m dat lyk uitgebreid, dat 'er nauwlyks een ftad van een^e neering of koophandel is, 't welk geen gegraaven Kanaal tot aan de naast by gelegen zeehaven kan opwyzen. En dewyl men daar weinige vlakke gronden heeft en ook de grond daarenboven rneerendeels rotsachtig is, kan men ligt begrypen, dat zodaanige wer. ken 'er oneindig meer moeten kosten , en veel be; zwaarlyker uit te voeren zyn, dan in de effen en zeer • laage grond van ons Vaderland. Dan de voordeelen ; die deeze Kanaalen voor den koophandel opbrengen, i zyn byna onberekenbaar: want, in plaats van het by1 naonnoemlyk getal paarden en vragtwagens, die men , , nog geen halve eeuw geleden, de groote wegen van dat eiland zag bedekken, ten einde de Fabr.ekgoede, ren en andere voortbrengzelen, van de ééne ftad naar i de andere, of naar de zeehavens te vervoeren, om , aldaar naar buiten's lands ingefcheept te worden, wordt '- nu al dat werk, met geringe kosten, zeer gemaklyk e verricht door kleine vaartuigen, en de weinige manfchappen, die tot voortduuring van dezelve vereischt 1. worden. Iedere vreemdeling die dat eiland bezoekt, en eenig belang delt om de merkwaardigheden van ■l natuur en kuns? te befchouwen, zal zelden nalaaten e om vooral het Kanaal des Hertogs van Bridgewater, u hoewel meer dan 160 Engelfche mylen van Londen zïn gelegen, te bezichtigen. n Engeland is het niet alleen, maar ook Schotland, t ie welk op zulk eenKanaal, dat men ten deele een Lucht■e Kanaal zon mogen noemen, kan roemen. Men neert t- daar in het jaar 1789 de groote werken tot verbetering et der vaart op de rivieren Forth en Clyde voltooit, waar s- door eerlang de binnenlandfche vaart van zee tot zee, n- of uit de Noordzee tot in de Atlantifche, zal geopend 01 zyn. De groote waterleiding, welke men tot dat ein1 de heeft moeten vervaardigen, voert een ruim Kanaal, lè of kunst-rivier over eene diepe valei heenen, langs ia welke men fchepen van genoegzaame grootte om naar  Kanaal. «11e wefeltdeelen te zeilen, bykans zeventig voeten hoog iri de lucht, boven den aanfchouwer die beneden ftaat, ziet heenen vaaren. Deeze waterleidende brug, op welke het Kanaal voortloopt, en die meer dan 400 voeten lang is, rust flegts op vier boogen, ■en maakt in de daad eene zeer romaneske vertooning. Daarenboven heeft men, in de tusfcbenwydte van een halve my], van een plaats Stockingfield geheeten, digt by Glasgow, tot aan de rivier Kelwin, niet minder dan drie zulke waterleidende bruggen, die egter veel kleiner zyn, benevens vyf dammen of opftoppingen, en even zo veele ruime waterkommen, als ook een droog dok om de vaartuigen te kielhaalen, De gehee¬ le lengte van dit Kanaal is 37 en een halve Engelfche myl. Dit Kanaal dient, om by het vervoeren van goederen, wit Leverpool, Dublin en andere havens van het Verkeerde of St. Georges-Kanaal, naar de Noord- en Oost-zee, als mede naar ontelbaare plaatzen aan de oostkust'van Engeland en Schotland, een weg van ruim 800 mylen ter zee, uit te winnen. Spanjen heeft mede zyn Kanaal van Murcia, dat thands door een groot aantal fchepen, tot gerief van den bin. nen- en buitenlandfchen koophandel; bevaaren wordt. Italié'n heeft het in 1789 voltooide Kanaal van Faënza. ■Zw'eedenzyn mislukt Kanaal van Trolhcetta, om het welk te vervaardigen, men met onnoemlykekosten verfcheiden dyken , dammen en fluizen gelegd, rotfigeeilanden doorboord of weggenomen, en een fteenen dyk dwars over eene aanzienlyke rivier moest gelegd worden, ten einde het water tot de hoogte van meer dan 34 voeten te brengen. Dit werk, onder Gust'avus Vasa reeds ontworpen, en waar aan meest alle zyne .opvolgers' hadden laaten arbeiden, is uit gebrek aan goede maatregelen, geenzins naar verwagting uitgevallen. Men kan een vry uitvoerig verflag daar van vinden in Coxe , Befchouwing der Maatfchappy en Zeden in Poolen enz. zesde Deel, Brief 88- Doch van alle foortgelyke Kanaalen is 'er geen, dat, over 't algemeen meer nuttigheid aanbrengt, dan het Holftehfcke, begonnen in het jaar 1777, en voltooid in het jaar 1784. Het zelve dient om de Oost- met de Noord-zee te vereenigen, en voor fchepen van allerlei Natiën, een veilige binnenlandfche vaart naar de eerstgenoemde zee te openen. Dit Kanaal neemt zyn aanvang omtrent een uur gaans benoorden Kiel, van waar de afftand, tot aan de laatfte fluis i te Rendsburg, negen uuren gaans bedraagt; dan, daar ] de rivier de Eyder nog omtrent twee en een half uur j boven Rendsburg bevaarbaar is, en alleen op fommige 1 plaatzen behoefde uitgediept te worden, heeft men I de vereischte doorgraaving flegts van zeven uuren 1 gaans behoeven te maaken. t ï^r plaatze waar de doorgegraaven grond het hoog- , fte is, was dezelve, regtftandig gemeeten, 25 voe- 1 ten en 6 duimen hooger dan de Oostzee, en 23 voeten c hooger dan de Oceaan. Hier moest dienvolgens den g grond ter diepte van 50 voeten worden weg gegra- t ven , en zes Huizen zyn toereikende bevonden, om t de fchepen op en af te laaten. De breedte van de \ doorgraving is 100 voeten aan de oppervlakte van 't c Kanaal, en 54 in de bedding; de fluizen zyn alle 27 c voeten wyd, en 100 lang, de minfte diepte van het water is 10 voeten. Koopvaardyfchepen van 120 1 tonnen kunnen derhalven dit Kanaal ten allen tyden c XII. Deei,. ' kanaal. 1 bevaaren, 't welk, by aanbefteeding ruim twee mit. - boenen Hoilandfche guldens gekost heeft, ï De uitneemende nuttigheid van deeze onderneeming, zal een ieder die flegts de kaart van Denemarken inziet, aanftonds onder 't oog vallen. Te vooren moesten de kleinfte vaartuigen, welke uit óe-Noordzee mar de Oostzee, of uit de laatfte naar de Noordzee zeil. den, de geheele uithoek van Jutland, vervolgens door het Schagerrak en de Zond, of één der belten, waar by dezelve, behalven de overige gevaaren, veel kans liepen om door tegenwinden lang te worden opgehouden , om te ftevenen. Zy vermyden thands de aanmerkelyke fcheepvaart van ruim drie graaden regt noordelyk, op waards, en wederom twee en een halve graad naar het Zuid-oosten, waar door haar een ongelooflyk voordeel toegebracht wordt. Intusfchen zullen de kleine lasten, welke de Schippers voor deeze veilige doorvaart moeten opbrengen, de daar toe befteede kosten wel dra wederom goed maaken; want deeze fcheepvaart wakkert aan van jaar tot jaar, gelyk uit de volgende tafel blykt: " In'tjaar ïlS^voexendoothetFIolfleinsKan. 77 fch°o 'Hl 453 — 1786. . . . . 400 1787. vreemde 120, inl. 429, fam. 549 ^ 1788. — 127 — 437 _ 56+ , 1789. 238- — 672 — 910 ■ Wy zien uit dit bericht, waar wy nog een menigte van andere voorbeelden voegen konden, dat alle befchaafde Natiën 'zich hoe langer hoe meer toeleggen op de uitbreiding en vermeerdering van hunnenkóóphandel en fcheepvaart, en derzelver Regeeringen daar toe geene kosten, geene vlyt noch moeite ontzien. In Nederland daar tegen, neemt dezelve van dag tot dag af: men vormt daar geene ontwerpen om die beide eenigfte takken van 's Lands beftaan te be< gunftigen. Onze Natie, weleer de nyverfte, de onderneemendfte van allen, wordt daar in hoe langer hoe flaauwmoediger; en wat zal toch eindelyk van het Vaderland worden, indien andere Volken haar in vlyt de 1/ef affteeken, en 'er geene kragtdaadige middelen beraamd worden, om deszelvs kwynende koophandel en fcheepvaart wederom in derzelver oude bloei en uitgedoofde luister te herfteilen. In de Geneeskunde geeft men de naam van Kanaalen aan alle buizen of vaten, door welke de vloeibaare lighaamsdeelen haaren omloop voortzetten. Van deeze zyn fommige aan het ganfche lighaam gemeen, te weeten de flagaderen en aderen, welke door het geheele lighaam heen, onderling vereenigd zyn, en ge. meenfchap hebben. Andere zyn bepaald tot zeker byzonder deel des lighaams. Dat 'er zodaanige Kamalen zyn, was de ouden niet geheel en al onbekend, hoewel zulks nog veel klaarder is gebleeken, zedert de opfpuitingskunst ontdekt wierdt. Want 'er zyn geene gedeelten van het gantfche lighaam, de nagelen en opperhuid, en misfchien ook eenige dikker kraakbeenderen uitgezonderd, of zy kunnen opgefpooten worden, en zyn in de daad opgefpooten geweest: deeze Kanaalen zyn egter in fommige deelen menigvuldiger, in andere minder in getal. Het Oor is voorzien met een byzonder foort van Kanaalen, welke men de drie halfronde Kanaalen noemt: deeze zyn beenig en hard, half rond omgeboogen, ff fff hel-  %V0 KANARIE-BOOM. ^bhende geene cirkelronde maar ovaalachtige hollig- R ^ Sn Van deeze is telkens het ééne grooter dan is ïï ^deT, invoegen 'er een grootst, kleinder, en h n kleinst Kanaal in 't menfchelyk oor gevonden B 'ordf D rzl ver binnenfte oppervlakte is bekleed v eene zeer gladde gepolyste beenachtige fchors, en al e elndens leezer Haaien openen zich met eene h ^Xr onenina in dat gedeelte van het oor, welk het a Vtl °ePnoèmd wordt, nogthands niet met zes, maar e Cs SrvTf openingen, alzo 'er twee einden, dee. t ï Kamalel^ich verenigende, aldus maar eene ope- F nine daar ter plaatze formeeren , die gemeen is aan v K vnnruL, Wyders wordt ook het zoge- I SamdfSSto, zynde mede één der voornaamfte > Sn van het zintuig des gehoors, door een midde fchot, dat van 't begin tot aan het einde voortloopt, als hét ware in twee Kanaalen verdeelt, welke ieder c eene byzondere opening hebben, en waar van het ééne zyn oirforong neemt uit het gat dat in het po taal is terwyl het ander zulks doet uit het ronde gat, t ( wélk zich in de trommel opent. Deeze twee Karna- 1 S worden ook genoemd ladders, of holen van het , fllkANADAASCH APOCYNUM, zie HONDS- | DKANADAASCH GANZERIK, zie GANZERIK * KANADAASCH GÜILANDINA, zie GUILAN- DÏaNADAASCH HON1GSCHUB , zie HONIG. SCHUB n. 8. . , KANARIE-BOOM, in het Latyn Canarium, is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Dioikia of Tweehuizige Boomen gerangfchikt. —-- De Mannetjes- zo wel als de Wyfjes-Boomen, hebben in dit Geflacht, eenen tweebladigen Kelk en eenen driebladigen Bloem: de eerften met vyf Meeldraadjes, de laatften met eenen ongefteelden Stempel en de Vrugt is eene driekantige Steen, in eenen Bolfter begreepen , en van binnen eene eetbaare Kern bevattende. Daar is maar eene foort van, dsGemeene gebynaamd. Canarium commune. Canarium. Linn. Syst. Nat. XII, Gin. j8i. P- <552< Veg- XIII. p. 741. Rumph. Amb. II. p. I4RuMPinus getuigt dat de Kanarie-Boom, eene van die Boomen is, waar van de Inlanders in Oostindiën hunnen dagelykfchen kost hebben, gelyk van de Kolosnooten-, Sagoe- en dergelyke Boomen meer. En, hoewel deeze geenszins tot de Palmboomen behoort, zo krygt hy doch eene aanzienlyke hoogte. Hy heeft eenen regten Stam, met eene witachtige Schors en uitgebreide Takken, gelyk een Eikeboom, doch aan welken veel kromme geknobbelde Takjes ftaan, en deeze geeven de Bladen of liever Bladfteelen der Vinbladen uit. Aan den oirfprong deezer Bladfteelen zyn dubbelde Stoppeltjes of driekantige Blaadjes, aan de kanten diep zaagswyze getand, welke als twee hppen den oirfprong van Bladfteelen omvatten, en dit is een byzonder Kenmerk der Kanarie-Bomen. Aan ieder zulken Bladfteel ftaan drie, vier of vyf paar Bladen, gemeenlyk een fpan lang en ruim een hand breed, met een oneffen Blad aan 't end. De figuur deezer Bladen is ovaalachtig met een punt. Aan oude Boomen zyn sy wat kleiner, met geele Aderen, en de middelfte KANARIE-BOOM. Rib loopt als dan niet regt door het Blad. De kleur is zwartachtig of donkergroen, en zy geeven, in de handen gewreeven zynde, een harstachtigen reuk. De Boom maakt een hooge dichte kroon, die zich van verre zwart vertoont. Men vindt 'er Mannetje en Wyfje van, waar van het eerfte grooter en meer uitgefpreide Bloemtrosfen aan *t end der Takken heeft, dan het Wyfje. In t eerst beftaan dezelven uit groene Knopjes, tusfchen twee Blaadjes, als in een Kelk, vervat, en deeze openen zich met drie Blaadjes, welke uit den rand voortkomen van een kroesachtig Honigbakje Hierin heeft het Mannetje vyf Meeldraadjes, het Wyfje het Vrugtbeginzel met een ftempel gekroond. De Bloe» men zvn van een flappen, doch niet onaangenaamen reuk De Vrugten zitten ook by trosfen, twee of drie'aan één Steeltje. Zy gelyken, wanneer zy ryp worden, veel naar lange blaauwe Pruimen, dewyl haar Bolfter, die omtrent een ftroobreed dik is, als dan uit den blaauwen zwartachtig wordt. Daar bin. nen is vervat een driekantige Steen, die de Iit bevat welke van zo veel gebruik is in Oostindiën, ten minfte , als in Europa, de Ockernooten of Karften- SCNaar de figuur en grootte van deeze Steenen of Nooten onderfcheidt men vierderlei foorten van tamme Kanarie-Bomen. Daar zyn, naamelyk, groote en kleine en van die beide lange en ronde Kanaries. Van de 'groote lange zyn de Vrugten of Pruimen fchaars drie virgerbreedten lang en een duim dik. De groo» te ronde zyn byna rond: de kleine lange kan men best ■ by Amandelen, en de kleine ronde by Hazelnooten : vergelyken. De Pit, in alle deeze Nooten, gelyk in ■ zelvftandigheid en kleur naar beiden, hebbende ook ; een rood Velletje: maar, terwyl de Amandelen en ! Nooten zich flegts in twee helften fcheiden, verdeelt , de Kanarie-Pit zich altoos, natuurlyk, in zevenen, al» ■ zy versch gefchild wordt of gepeld. In de drooge : blyven die ftukken aan malkander, en dan maakt de Pit in 't klein de vertooning van een Cbineescb, in zyn rok met lange mouwen wandelende, van achteren gezien. Men heeft de bekende Koorentjes; die ! Kanaritjes genoemd worden, om dat zy naar zulke ge' fchilde Pitten gelyken, dien naam gegeeven. 1 Men kan deeze Pitten raauw mt de hand eeten, n waar toe de kleinen beter dan de grooten zyn. Dus ,. dienen zy tot leeftocht van een groot gedeelte der In, wooners van de Oostindifcbe Eilanden, zelvs tot op No* Va Guinea en het Papous-Land; komende overal deeze f Boomen, l zy door menfchen of door vogelen ge-n zaaid, aldaar voort. Menigvuldig worden zy m de in Bolfters gelaaten en gerookt, om 'er altoos een ^ » noegzaamen voorraad van te hebben; doch deeze n- rookten dienen niet om raauw te eeten: men persT er m Olie uit, even als uit de Amandelen in Europa; worie dende, als zy versch is, lieflyker geacht dan de Klap. ;n pus- of Kokernooten-Olie. Van zulke Pitten, t zy 3n voor of na dat 'er de Olie uitgeperst is, bereidt men lU een foort van Amandelbrood, Bangea genaamd, dat e- ftokken zyn van omtrent een elle lang en een duim et dik, by de Indiaanen zeer in achting, doch by deEu;n ropeaanen, en wegens den fmaak en wegens de hardm heid om te verteeren, niet gewild: hoewel de Kanate riit op zich zelv', even als by ons de Amandelen, te  KANARIE-GRAS. KANARIE-GRAS. 3811 fiitavia en elders op tafel gezet worden onder de Nagerechten, en men zal ze 'er, in de eerfte opflag, wanneer zy uit den Dop zyn, niet licht van onderfcheiden. Ook wordt 'er van de verfche Kanaries wel Suiker-gebak en Banket gemaakt, dat het Europifche niet nageeft. De Kanarie-Boomenzyn harstachtig en geeven, als zy oud worden , een foort van Terbenthyn , die tot kleine klontertjes ftolt, gelyk deKampfer, doch wit en taay blyft als ongel. Zy is zo fterk van reuk, dat zy, in een kamer leggende, dikwils hoofdpyn veroirzaakt. De inlanders gebruiken ze tot het maaken van kaars, fen, die onder 't branden ook een fterke lucht verfpreiden. Men krygt ze niet dan van oude als ook van de in 't wilde groeijende Kanarh-Boomen, die eenigermaate van de tammen verfchillen en veel harstachtiger zyn. Onze Natie heeft, by gebrek, van de Stammen dier Boomen wel gebruik gemaakt tot fcheepsmasten. Zy groeijen meest in "t gebergte, endraagen op den Stam zeer veele Bygewasfen , uit het Zaad, dat 'er de Vogels op hebben laaten vallen, gefprooten. Voorts komen 'er van deeze Wilde Kanarie-Boomen aanmerkelyke Verfcheidenheden voor, allen wegens de gedachte Harst aanmerkelyk, die in eenigen zo welriekend is, dat men ze voor Gom Elemni, Caranna, of dergelyken zoude houden, indien men niet wist, dat die uit Amerika afkomftig waren. Aan eene foort derzelven , in 't byzonder, geeft Rumphius den naam van Welriekende Kanarie-Boom, en merkt aan, dat dee^e wel weinig Harst geeft; doch dat daar uit overvloedig een Traan druipt of Olie, welke den geur byna van den Westindifchen Balfem Copayve of Liquidambat heeft. Ondertusfchen leveren alle deeze wilde Kanarie-Boomen niet dan kleine Vrugten of Nooten, met voor de menfchen naauwlyks eetbaare ofte geringe Pitten. KANARIE-GRAS, in het Latyn Phalaris, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Gras-Planten gerangfchikt. —— De Kenmerken zyn, dat het Blommetje in zyn geheel wordt ingeflooten van de Kelkblaadjes, welke, ten dien einde, grooter en hol zyn, vervolgens ook als een Kafje fluitende om het Zaad: de beide Kelkblaadjes even. -— Daar zyn elf foorten van, als volgt. I. Gewoon Kanarie-Gras. Phalaris Canarienfs. KanarieGras , met eene byna eyronde aairachtige Pluim, de Kafjes gekield. Phalaris Panicula fubovata fpiciformi, Glumis carinatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 74. Veg. XIII. p- 88. Hort.Upf. 19. Schreeer Gram. 83. T. 10. ƒ. 2. Phalaris Radice annua. Hort. 23. Roy. Lugdbat. 60. Gort. Belg. 16. Dalib. Par. 23. Phalaris major feminealbo. C.Bauh. Pin. 28. Lob. Tc. 43. Dod. Pempt. 510. Gramen fpicatum femine Mileaceo albo. Tournf. Injl. Si8- Dit Gras, zo men wil van de Kanarifche Eilanden afkomftig , van waar het met de Kanarie-Vogels ons is toegebracht, groeit evenwel ook, zo't fchynt natuurlyk, in Italiën, Spanjen en de zuidelyke deelen van Frankryk, aan den zeekant, op de akkers tusfchen 't koon. Inde andere deelen van Europa, gelyk in onze Nederlanden, wordt het overvloedig gezaaid, om het Kanarie-Zaad daar van te winnen. Dit valt hier te lande altoos wit; weshalve de vermaarde Tourneïort het Kruid den naam gaf van Géaaird Grqs} mei een wit Gccrstachtig Zaad: maar op 't Eiland Maltha wordt het overvloedig met zwart Zaad aangefokt, dat men 'er Cuneno heet. Daar is ook nog eene verfcheidenheid van bekend, met graauwachtig Zaad. Tournefort zo even gemeld, maakte byzondere foorteri van die beide. Met Grasachtige Bladen, en Halmen die knokkelig of met leedjes zyn, van éénen tot twee voeten hoog, groeit dit Kruid en brengt zyn Zaad voort. De Bladen ontvangen fcheedachtig den Halm, inzonderheid het bovenfte, dat de Aair op een dun Steeltje, als uit een Kokertje uitgeeft. Die Aair wordt eene Pluim genoemd, om reden, dat de Bloempjes, waar zy uit beftaat, gefteeld zyn. Zy is eyrond en bevat veele Bloempjes, wier buitenfte Kelkblaadjes gekield zyn, hol, in 't midden witachtig en groen gerand, 't welk de Aair bont maakt. De binnenften, die veel kleiner zyn, bevatten de Bloemblaadjes benevens de Meeldraadjes en den dubbelen Styl, op de voorgemelde manier. Het Vrugtbeginzel wordt een Zaad, dat binnen de twee Bloemblaadjes, die hard geworden zyn, digt is beflooten. Dit Zaad wordt inzonderheid gebruikt tot aas der Kanarie-Vogelen, die het zelve zeer beminnen. Hier toe teelt men het zelve; hoewel het ook door fommi. ge liefhebbers van Paarden wel gebruikt wordt om die te voederen; als waar door zy zeer tierig worden en glad van huid. Men zou 'er ook Meel van kunnen maaken, tot fpyze voor de Menfchen ; gelyk het dus, in Italiën, wel onder het tarwen-broodgebakken wordt. Moeijelyk nogthands, is het van 't kaf te zuiveren, dat de Vogeltjes 'er zo behendig weeten af te pellen. Ander is 'er geen twyffel aan, dat het zelve een zeer gezond en gemakkelyk verteerbaar voedzel uitlevere. 2. Bolwortelig Kanarie-Gras. Phalaris bulbofa. KanarieGras, met eene rolronde Pluim en gekielde Kafjes. Phalaris Panicula cylindrica, Glumis carinatis. Linn. Almeen. Acad. IV. p. 254. Phalaris Radice perenni. Roy. Lugdbat. 64. Phalaris bulbofa, Semine alba. Raj. Hist. 1249. Scheuchz. Gram. p. 52. Of dit Bolwortelige Kanarie-Gras, dat in de Oosterfcht Landen, als ook by Romen, wild groeijende gevonden wordt, eene verfchillende foort zy, wordt door fommigen aan getwyffeld. De Kenmerken, waar door men het zelve heeft willen onderfcheiden, beftaan, buiten en behalven den knolligen Wortel, in de grootere hoogte en langwerpigheid van de Aair of Pluim, die dikwils de langte van twee of drie duimen heeft; waar by Scheuchzer nog voegt, dat de twee binnenfte Kelkblaadjes daar in ontbreeken zouden. Maar de knollige Wortel is door Barrelier aan het gewoone Kanarie-Zaad, in de zuidelyke deelen van Europa, waargenoomen; het welk daar ook wel eenen overblyven. de Wortel heeft, gelyk dit Bolwortelige, uit welksZaad, in eenen vette kley-grond, de Heer Schreïer Planten bekomen heeft, korter van Halm en Aair, met vezelige Wortelen. En, dat de binnenfte Kelkblaadjes ontbreeken zouden, zegthy, is bezyden de waarheid: zodat dit Bolwortelige door hem, met Gou> ann, flegts voor eene Verfcheidenheid van het Gewoone wordt gehouden. De Heer Gerard heeft het in Provence ook jaarlyks ftervende gezien , zonder Bolwortelen, met den Halm maar eenen voet hoog, doch Ff fff 3 de  gt* ' KANARIE-GRAS., de Aair drie duimen lang, aan den top verbreed; Waardig is het om voort te kweeken , dewyl het wel eens zo veel Zaad, als het gewoone uitlevert.^ 3- Knoopig Kanarie-Gras. Phalaris nodojus. KanarieGras, met eene langwerpige Pluim en ityve Bladen. Phalaris Panicula oblonga, Foliis rigentibus major, Radice nodofa. Mor. Hist. HL p. 187. • ln de zuidelyke deelen van Europa, zegt Linnjeus , groeit deeze foort, welke ftyve Bladen als Riet heeft, die ruuw gerand zyn, het bovenfte flaauw buikig; de Aairen digt langwerpig eyrond,. en, zo wel als de -Kelken, niet gebaard. 4. Waterig Kanarie-Gras. Phalaris aquatica. KanarieGras , met eene aairvormige, eyrond langwerpige Pluim, de Kafjes gekield, lancetvormig. Phalaris Paniculafpiciformi ovato-oblonga, Glumis carinatis lanceolatis. Linn. Amoen, Acad. IV. p. 264. Gramen Typhinum Phcir laroides majus bulbofum aquaticum. Barr. Rar. 1200. '1. 700./. 1. Gramen Phalaris hirfutüm. Spica longisfima. Buxe. Cent. IV. p. 30. % 5-3- ln Egypten en aan den Tyber, by Romen, groeit volgens LiNNiEUS dit waterige Kanarie-Gras, 'twelEBux, baum ook- aan de Dardanellen, in de weiden vond. Het heeft rietachtige Halmen en taamelyk ftyve Bladen. Uit den boezem van het bovenfte, die eenigr zins'.buikig--is, komt eene eyrond-langwerpige gladde Aair-, of liever dunne Pluim. De Kafjes zyn lancetvormig glad, gekield, met een Ribbetje doorregen. 5, Lischdoddig Kanarie-Gras. Phalaris Phleoides. Kanarie-Gras, met eene. rolronde aairachtige Pluim, die glad is en doorgaans jongdraagende. Phalaris Panicula cylindrica fpiciformi, glabra, pasfim vivipara. Oed. Dan. 5.31, Gort. Belg. 16. FL Suec. 49, 54- Dalib. Par. 19. Gramen Typhoides, Spica purpurascente foliacea,. Scheuchz, Gram.. 6 7. Gramen Typhoides medium, j. vulgatisümiim.. Moris. Hist. III. p. 193- T, 4- ƒ• 2- Gramen Typhinum Junceum perenne. Barr. Rar. T. 21. ƒ.2. Gramen Typhinum. Lob. Ic. 10. Gramen pratenfe. Sp. 7. Don. Pempt. Eene Aair veel naar deLischdodden gelykende, geeft den. bynaam aan deeze foort, welke door geheel Europa gemeen is aan de wegen en velden, die zandig zyn- en aan de kanten der bouwlanden. Bauhinus, die-het afbeeldt, zegt, dat het uit eenen vezeligen Wortel veele Halmen voortbrengt van anderhalve fpan hoog:, rond, knoopig, met korte, fmalle, fpitfe Bladen; dei Aair valt wel drie of vier duimen lang, enis ruuw, van kleur aschgraauw, uit veele dicht fa». aiengepakte.Blaasjes, die ftyf zyn, met kleine Baardjes-, beftaande. Dit; evenwel, wordt thands aange-. merkt-als de eerfte foort van PJtlêumi waar mede dee-ze-ingeftalte veel overeenkomst heeft, alleenlyk door; de Bloemen, verfchillende, zoals Linnsus aanmerkt;, door, wien zeker LischDoddegras met eene bladerige, Aair, paarsch van.kleur* dat de vermaarde Breyn, van Bantzig aan Scheuchzer.. gezonden had, thands, hier.wordt t'huis gebracht.- De.Aair, zegt hy, die. bleek is, breekt in, Kwabbetjes en is hier en daar, be-. fprengd-met'jongdraagende Kafjes.. ' 6. .B{aazig Kanarie-Gras,- Phalaris utriculata.- Kanarie-Gras, met eene geaairde Pluim , de Bloemblaad--jes een gewricht Baardje hebbende; het bovenfte Blad , £cbeeda,ch.tig. PMWü. Panicula fpicata, Pstd.is Arim. KANARIE-GRAS. articul'ata [fc. Linn. Sp. Plant. 4. Gramen pratenfe.,. Spica purpurea, ex Utriculo prodeunte. Gramen Folio Spicamamplexante- C.Bauh. Pin, 3. Theatr. 44. Scheuchz. Gram. 55. Dit Gras, datdeBloem-Aairuit eene blaazige Scheede voortbrengt, groeit, volgens Bauhinus, indezui; delyke deelen van Frankryk, niet ver van Montpellier en Lyov.s, als ook in Bourgondiè'n. De Halmen zyn eene fpan of ook eenen voet hoog en hooger; dé Bladen fmal, de Aairen paarsch van kleur. Dale' champ heeft het in zyne befcbryvinge der Planten omftreeks Lyons, in 't byzonder Veld-Gras getyteld: zo dat het aldaar vry gemeen moet zyn, groeijende in vogtige velden. Linn.eus itelt de groeiplaats in Ita. li'èn, alwaar het door Scheuchzer overvloedig in de velden by Romen, wel twee voeten hoog was gevon« den. 7. Wonderlyk Kanarie-Gras. Phalaris paradoxa. Kanarie-Gras , met eene rolronde Pluim; de Blommetjes ge« fpitst, de meesten onvolmaakt, de onderften als afgebseten. Phalaris Panicula cylindrica, Flosculis mucrona.tis , neutrisplurimis, irfimis prcemorps. Linn. Spec. Plant. 1.665. Dec. p. 35. T. ig. Schreber. Gram. p. 93. T12. Phalaris Panicula ovato-oblonga, apice dilatata, Ger» P.rov. 75. Gramen Phalaroid.es Luftanicum. Raj. Hist1248. Gramen Phalarides, Spica brevi reclir.ata ex Utriculo prodeunte. Pluk. Alm. 177. T. 33. ƒ. 5. Mor. & 8. T. 3. ƒ• 6. De Halmen van dit Gras, dat door den vermaarden Eorskaohl in deOosterfche Landen is waargenomen, zyn eenen voet lang en glad zo wel als de Bladen. Het heeft eene langwerpige Aair,,die deelbaar is in verfcheidene trosjes of tropjes van Bloempjes, waar van het endelingfe alleenlyk vrugtbaar. Het onderfte gedeelte van de aairachtige Pluim, vertoont zich, als door Infekten afgeknaagd.. Het zelvde nam de Heer Schreber- waar in dit Oos> terfche Kanarie-Gras, 't welk by hem uit Zaad opgekomen en zeer wel geflaagd is. Hy geeft 'er de Afbeelding van, benevens die van eene verfcheidenheid, welke reeds in de voorgaande eeuw-, zegt hy, uit Engeland is bekend geworden, wild groeijende in Portugal en de zuidelyke deelen van Frankryk. Het is ook door. den jongen Heer. Linn^us omftandig befchreeven en in Plaat gebracht. 8. Rietachtig Kanarie-Gras. Phalaris arundinacea. Kanarie-Gras , met eene langwerpige , buikige groote. Pluim. Phalaris Panicula oblonga ventricofa, ampla. Oed. Dan. 259. Linn. Flor. Suec. 48, 53- Dalib. Pai ris. 19. Arundo Foliis planis, Panicula fpicata, Spicis confertis. Hort. Clijfi, 26. Roy. Lugdb. 66. Gramen aquaticnm paniculetum Phalaridisfemine. Tournf. Scheuch■ zeii Gram. 126. Gramen aiundinaceumfpicatum. C.Bauh. Pin. 6. Theatr. 94. ../3v.. Gramen- fulcatumvel ftriatum al.] bum. Lob. Ic. 3. Gouan.. Monfp. 34.-Ger. Prov. 76. By verfcheiden Autheuren, is.dit Watergras, dat. dóór geheel Europa aan de Oevers-van meiren, als ook ook op vogtige zandige plaatzen in Holland en. elders groeit, voor eene. fooit van Riet gehouden.. Dus had Linnjeus zelv' het voorheen genoemd, Riet: met platte Bladen, een geaairde Pluim, en digt getrapte, Aairtjes. De Heer Haller geeft 'er den tytel aan, j vajj v Riet met;, éénbloemige Sprinkhaantjes.j .dte.  KANARIE-GRAS. KANARIE-GRAS*. „ geBondeld zyn, fchubbig op eikanderen liggende, de Bloemkafjes glanzig, en eenigermaate ruig." Tournefort noemt het zelve Gepluimd Watergras met Kanarie-Zaad. Het heeft eenen dikken Halm, van twee of drie voeten hoogte en gladde Bladen, meer dan eenen halven duim op 't breedfte. De Pluim is dikwils eenen voet lang en takkig, met Bloempjes die de-twee KelkSchubbetjes egaal hebben, een Blaasje uitmaakende, dat van onderen glanzig is, gelyk in het Kanarie-Gras. Twee binnenfte Kafjes bevatten het Zaad. Dewyl het Pluis heeft onder aan en in het Blommetje, kon het by de Rietfoorten blyven, zo als Haleer oirdeelde; doch dit Pluis is, volgens anderen, te kort. Hier toe behoort dat in onze Bloemhoven bekendê en tot fieraad nagehouden wordende Bonte Riet; 't welk Lobel afbeeldt- onder den naam van gejleufd of; geftreept wit Gras. Men noemt het ook wel Spaansch Rietgras. In de Bergen van Savoyên groeit het Wild, zegt hy, met Bladen byna als van Geerst, maar ftyf en fcherp gelyk die van Dek-Riet. Het is zeer zonderling en fraay, door zyne witheid met groene ftreepen, in weinige andere Planten voorkomende; weshalven fommigen het ook wel Lintgras heeten. Zelden bloeit dit bonte Rietgras, op die plaatzen daar het wild groeit, gelyk in Provence. Het andere komt met verdeelde en met ruige Aairen voor, als ook met breede groene Bladen. Gramen aquaticum paniculatum latifolium. C. Bauh. Pin. Comm. Hort. 47. 9. Rupshloemig Kanarie-Gras. Phalaris erucaformis. Kanarie-Gras, met eene liniaaleéénzydigePluim en tweebloemige Kelken. FJialaris Panicula Jecunda lineari, Calycibus bifloris. Linn. Spec. Plant. 7. Gramen palustre, Locustis erucceformibus. Barr. Rar. 1158- T. 2. Dattylis Spicis mumerqfis, alternis Culmo appresjis. Roy. Lugdbat. 57; Gmel. Sib. I. p. 130. T. 29. Onder den naam van Moerasgras, met Rupsachtige Sprinkhaanen, was eene Afbeelding door Barreliergegeeven van-eene byzondere foort van Gras, 't welk hy aanmerkte de Halmen eene halve elie hoog en bladerig te hebben, aan 't einde met eene Aair, van ten minften ééne fpan langte, met eenen Bloesfem als uit Rupfen beftaande. Die Aair is eigentlyk eene Pluim, uit Aairen van rupsachtige gedaante famengefteld, welke wederom beftaan uit kleine Aairtjes of Bloemp- s jes. De Aairen ftaan overhoeks aan den Halm en. hébben aan den Voet korter Aairtjes. De Heer Gmelin , die dergelyk Gras, door geheel Siberien . vond, merkt aan, dat de Afbeelding van Barrelier. j niet naauwkeurig zy, en de zyne verfchilt 'er aan- i merkelyk van. Het was; „ Knokkelgras, met me-' s> nigvuldige Aairen, overhoeks tegen den Halm aan- f ,r gedrukt, van langte als de Leedjes, met tweebloe- t ,t mige Kelken," getyteld dóór den Hoogleeraar A. f van Royen, die vastftelde, dat de kleine zydelingfe z Aairtjes van Barrelier flegts natuurfpeelingen zyn." c doch zou 'er geene aanmerkelyke Verfcheidenheid 1 plaats hebben in dit Gras, naar den landaart en dei f foort van grond? Immers ook komt de bepaaling van' r Linnsus, wat de-eenzydigheid belangt, met geen; e van beide overéén. ï 10. Bloembladig Kanarie-Gras. Phalaris'zizamoidès. Ka-' g narie-Gras, met eene zeer eenvoudige Pluim en ge- ï doomde. Bloempjes, het eene; ongefteeld. Phalaris. r , Panicula fimplicisjima, Floribus muricatis, altero- fesfili. Linn. Mant. 183. t In Oostindiën is dit Gras door den Heer Koenigwaargenomen, 't welk naar het volgende eeuigermaa. 3 te gelykt, maar Bloemblaadjes heeft volgens Linn^- us. Dit wil zeggen, dat de binnenfte Kafjes der 1 Bloemen hier niet ontbreeken. De Kelk is langwer- • pig, langer dan de Bloem. Van buiten overlangs ge. , doornd. De Halmen zyn twee voeten hoog, met • fcheedachtige Bladen. 11. Rystachtig Kanarie-Gras. Phalaris Oryzoides. Ka- 1 narie-Gras, met eene uitgebreide Pluim; de Kielen ■ der Kafjes gehaaird. Phalaris Panicula effufa, Gluma. rum Carinisciliatis. Limn. Spec. Plant. 8. Schreb. Gram. T. 22, Jacq. Vind. 106. Homalocenchrus. Hall, Helv.. N. 1411. Oryza Glumis Carina hifpidis. Gron. Virg, 153. Gramini tremulo affine Paniculatum elegans majus. Sloan. Jam. 34,. Hist. I. p. 113. T. 71. ƒ. 1. Gramen palujlre Panicula fpeciofa. C. Bauh. Pin. 3. Prodr. 7, Gramen miliaceum palujlre ferotinum. Mout. Prodr. 51. Seg. Var, I p. 35i- Jn belommerde moerasfen van Virginiên groeit dit Gras, dat hedendaagsch ook gevonden wordt op de rystvelden in Italiën, alwaar men dat Afparella tytelt. Het is zo rystachtig, dat men het zelvs betrokken vindt tot de foorten van Ryst. Anderszins komt het eenigermaate met het Trilgras overéén, hebbende eene fraaije groote Aair, zo als Sloane aanmerkr.. Men vindt het ook Moerasfig, laat, Geerstgras getyteld. j De Heer Schreber heeft dit Gras zeer fraay in Afbeelding gebracht, aanmerkende, dat men het, wat Europa aangaat, wei eerst in Italiën ontdekt heeft, alwaar het niet zeldzaam is, maar naderhand ook in Switzerland fn beeken en moerasfen, zynde van d©> Phalaris onderfcheiden, en door den Heer Mieg alseen nieuw Geflacht voorgefteld, onder den naam van Homalocenchrus, welken de beroemde Haller aange*noomen heeft. AB. Helv. Vol. IV. p. 307. Het is.verder ook op andere plaatzen, in Oostenryk, Hesjen-land, Saxen en elders, gevonden, daar het zelden voor Augustus of September bloeit. Op de Italiaan-fche akkers is het een- zeer lastig onkruid, zich evenzo uitbreidende, door de voortloopende- Wortels,T. als het Kweekgras in onze gewesten. Door wieden» v/orden zy, de Planten nogjong ^ynde, daarvan ge«'zuiverd; doch de Bladen zyn zo ftekelig, dat do; Meisjes 'er in 't uithaalen de handen aan kwetzen.. Het Jamaikafche van Sloane oirdeelt die Autheur." daar van te verfchillen; ■ Dit Gras is taamelyk groot, de Halmen twee voe.' ten hoog hebbende, volgens Haller ; doch van ééne. tot vier ellen , zo als Schreber aantekent. Dit laat»fte komt my onbegrypelyk voor, zegt dé Heer Hout-tuyn. Uit den boefem van het bovenfte Blad fchiet"de Aair, die zich wyd en zyd uitbreidt, doch geen* ryp Zaad geeft, dan voor zo verre zy nog;in de Blad»» fcheede is verholen. Dit Zaad is eyrondachtig, fa;>mengedrukt, en dus veel naar Ryst gelykende, gladè en bruin; de Bloemblaadjes volgens fommigen, d9« Kelkblaadjes volgens - Linn-seus, zyn \vitachtig' meigroene ftreepen, en in't midden haairig. VoortS'komü' het in de Kenmerken weinig met het eigentlyke Kam^r rk-Gras overéén, 't welk ook aangemerkt wordt tei# Ffff f 3 og'T  38h kancelier. kandra ager. «nzicht van de andere foorten. Aüa Helv. ut fupra. ft DPe Heer Kmkaöhl heeft niet te min nog veriche.?e„f Grasplanten in Egypten gevonden, «eiken zyn Ed" tot de Phalarides betrekt. Vid. Flor. Mgypt. Arab. I $' KANCELIER, is de naam dien eene voornaame Amb^aCar aan keizerlyke en Koninglyke Hoven draagt: fomtyds is hy het hoofd van de Tultit e in ? Vorften Raad. Büdasus , Cancellarium vocat legum 1 +r*r-dium, iurit afilum, morum irftitutorumque aram.teS^iteJi ^ishy, Juftitie legum Cujlos. . Nov. Valentini de Homicid. Wat de oirfprong van dit woord betreft, vindt men veele gisfingen by de Geleerden: 'er zyn oie meen en, dat het afgeleid moet worden van Cancellare, onder anderen is dit het gevoelen vanSARissERiENSis, zo als blykt uit het volgende vaarsje: Hic est qui Regni leges cancellat iniquas Et mandata Pii Principis aqua facit. En in eenen ouden Glosfator by Loiseau Lib. IV. de Offlc. aangehaald, wordt gezegd, Cancellarius est, 5«i habe officium fcripta gf refponfa Prmcipis atque mandata iZicere, [f male fcripta cancellare, [f bene fcripta fgZDan het waarfchynlykfte gevoelen is, dat dit woord zynen oirfprong heeft van Cancellis, dat ^ tn betekent, waar mede de plaats was afgeperkt, daar de Keizer gewoon was recht te fpreeken , ten einde hem voor het gedrang van de Partyen te bevryden, en waar door hy konde zien en gezien worden; en het was de post van die genen welke men Cancellam noemde, om dicht aan die traliën te ftaan, zie Cassioborus Lib. II. Inf. Div. [f Hum. fpreekende van, Marcellinus , Patritii Juftiniani fertur egisfe cancellos. ö Lib. XII. diverfarum form. fc enim proprie noftros Lamel, los agitis, filceforumimpia clauftra folvatis, [fc. Lib. Al. earum formularum hoe igitur laudabile prajudicium Jententiam gratiofam , militiam domeftlcam , a XII mdittwr.e , Cancellorum tibi decus attribuit, [fc. refpice quo nomme nuncuperis; latere non potest, quod intra Cancellos egens. Finis quippe lucides fores, Clauftra patentia, feneftratus Januas: [f quamvis ftudiofe claudas, necesfe est, ut te cuntcis aperias. Si intus ingrediaris, obfervantium non potes declinare confpeüus. Erricus de vita S. Germani Lib. FI. Voluftanus erat prmcelfo nomine quidam, Urbis Patricio, toti deleüus [f urbi Atque a Cancellis prifco de more Minister. Die meer gevoelens over den oirfprong van dit woord verlangt te weeten, raadpleege Casaubonus, Salmasius, Spelman inGlosfar., en Loiseau Livre des Offices. KANDIASCHE MELOTE, zie KLAVER n. 6. KANDRAAGER in het Latyn Nepenthes, is de naam van een Kruiden-Gedacht, onder de Klasfe der Gynandria cf Mdhwyvige Kruiden gerangfchikt. De Kenmerken zyn, eene vierdeelige Kelk, geene Bloemkrans en een vierhokkig Zaadhuisje. Daar is maar eene foort van, de Druipende gebynaamd. Nepenthes deftillatoria. Nepenthes. Linn. Syst. Nat. XIII. Gen 1019. Veg. XIII. p. 683. Hort. Cliff. 431. Flor. Zeyl. 321. Nepenthes Zeylanicum Flore minore. JBreyn. Prodr. il, p. 75. Utriculspia vegetabilis Zsyicmen- kaneel-appelboom. Rum, Bandura Cingalenftbus diUa. Pluk Alm. 394- T. 237./. 3. Burm. Flor. Zeyl. 42. T. 17. Priapus vegeta. bilis monorchis. Amm. Char. 259. Planta mirabilis deftil. latoria. Ephemer, Cur. Ann. I Dec 2. p. 363. Canthatife. ra. Rumph. Amb. V. p. 121. T. ,9. f. 2. Dit Kruidgewas, dat op Ceylon aan de rivieren, doch op de Molukkes in *t gebergie groeit, is een der wonderlykfte voortbrengzelen van de Natuur. Linn^us heeft den naam gebruikt, dien de vermaarde Breyn 'er aan gegeeven had , als ware het in ftaat om iemant, die het ontdekte en te vooren nimmer had gezien,'door verwonderinge en blydfchap over zynen fchat, als buiten zich zelv' te brengen. Bandura is de naam, dien 'er de Cingaleezen op Ceylon aan geeven Rumphius noemt het Kannekens-Kruid of Caw tharifera, dat is Kandraager; om reden, gelyk wy zo aanftonds zien zullen. Dus wordt het door Linnjeus befChDeeVSteng is rond, met overhoekfe, lancetvormige, ongefteelde, half omvattende, uitgebreide, " gladde, effenrandige Bladen, die in eene draadach" tiae Klauwier uitloopen, aan 't einde een langwernig rolrond Blaasje hebbende, met een rond dek" zelije, dat dus zeer gelykt naar een Kannetje, zyn" de met water gevuld. Aan 't einde van de Steng is " eene Pluim van Bloemen, met eenen vierdeeligen " Kelk en vier Meeldraadjes aan den top van den " Styl De Vrugt is een langwerpig Doosje, in t " midden wat uitgezet, met den vierhoekigen Stem" pel gekroond, vierhokkig, vierkleppig, bevattende veele lange dunne Zaadjes." " Dewyl de Klaauwier eindigt in den bodem van het Blaasje, dat'er dus aan hangt; zo fchynt het dekzeltje nodig om 't vogt daar in te houden, welk het door de Klaauwier ontvangt. Doch Rumphius merkt aan, dat deeze Kannetjes doorgaans regt op ftaan. aari t einde der Klaauwieren of een weinig fcheef, fomtyds u waards; 't welk te beter plaats kan hebben, om dat het een kruipend Gewas is, naar de Boschtouwen eenigzints gelykende, maar kleiner. De Kannetjes zyn ■ aanig met roode of paarschachtige Streepen getezend ■ en het Dekzeltje is meest rood. Volwasfen zynde, . hebben zy ongevaar eenen halven voet langte en zyn meer dan eenen duim wyd; zo dat zy fomtyds een half pintje water kunnen houden, 't welk zuiver en drinkbaar is. Somtyds komen 'er eenige kleine Diertjes als Wormpjes of Garnaaltjes, in voor. De Aapen' en ander Gedierte bedienen zich daar van tot dorstlesfchinge, en de Indiaanen hebben veele byget loovigheden daar omtrent. Men wil dat het Kruid , een geneesmiddel zou zyn tegen vergiftige Slangen-. ^KANDYK, zie HONDSTAND. KANEEL, zie KANEELBOOM. e KANEEL-APPELBOOM is de naam van eenen r uitheemfchen Boom, tot het Geflacht der Annona's be- hoorende, en onder de Klasfe der Polyandria of Veel» e mannige Boomen gerangfchikt. De/.elve wordt omfchreeven: Annona, met langwerpige Bladen, de Vrug(V ten als 't ware ftomp gefchubd. Amvma Foliis oblon. t. Pis, FruEkibus obtvfe fubfquamatis. Linn. Syst. Nat. XII. F Taco Obf. 13. T. 6. f. i. Annona Foliis oblongo ovatis, e. undulatis, venofts [fc. Brown. Jam 256. Annona Folus v odoratis minoribus [fc. Sloan. Jam. 205. Htjt. II. p. 108.  KANEEL-APPELBOOM. KANEELBOOM. 3313 T. 227. Raj. Dendr. 77. Annona tuberefa.RvmK. Amb. I. p. 138. ï. 46. Aiamaram. Hort. mat. ui. p. 21. 49. Burm. F/. /;id, 125. Tot deeze foort van Boomen, welke geene Stekels hebben, maar van buiten als met Schabben zyn bekleed, wordt betrokken de Annona met langwerpig eyronde, gegolfde, geaderde Bladen, driebladige Bloemen en getepelde Vrugten van Browne; als ook, de Annona met kleinere ruikende Bladen, en eene kegelvormige, gefchubde, kleine, zoete Vrugt van Sloa« he, die daar toe de Wilde Cachimas van Rochefort betrekt. De onzen noemen hem Kaneel-Appelboom. , Zie hier de befchryving die 'er de Heer Jacquin van geeft. ,, Deeze Boom komt ook menigvuldig in de tuinen , op de Karibifche Eilanden, voor, en groeit thands ', omftreeks de bouwlanden in 't wilde, zynde mis', fchien eertyds van elders daar heen gebracht. Zy ', valt kleiner van gewas dan haar medefoort de Zuur, zakboom, wordende zelden meer dan dertien voeten ', hoog. Het witachtige Hout is met een bruinachtit, ge Schors bekleed. De Boom maakt een fraaije , maar niet zeer dichte Kroon. De Bladen zyn langt, werpig, fpits, effenrandig, glad, door menigvuldige Adertjes gegolfd, vuil en uit den geelen groen, achtig van kleur, ruikende, vier of vyf duimen lang, kort gefteeld. Uit de Takjes, inzonderheid ', die niet van de jongften zyn, ja ook uit de Stam ), zelv' daar die zich in Takken verdeelt, komen en, kelde Steeltjes, ieder met ééne Bloem voort. De Bloemen zyn lederachtig, uit den groenen geel, >t zwaar van reuk, en zesbladig, niet driebladig, gelyk Browne gemeend heeft, komende in Kenmer, ken en grootte volmaakt met de volgende foort overeen. De Vrugten zyn, niet alleen by de Inlan„ ders, maar ook by de meeste Europeaanen, in , groote achting. Zy zyn eyvormig rond, van ver. , fchillende grootte, gemeenlyk als een mans vuist. De Bast, blaauwachtig groen en met daauw bedekt, , is zeer broosch, en overal bezet met groote, dik, ke, ftompe, ongelyke Tepels, die als fchubben , over elkander heen leggen. In de rype Vrugt , fcheiden dezelven ligt van malkander, en niet zel, den blyft 'er een gedeelte van de vleezige pierami. , de, onder't afhaalen, aan zitten, waar toe zy behooren, doch men kan deeze Schubben, wegens haar zeer onaangenaame terpenthyn-fmaak, niet mede opeeten. Het Vleesch, dat wit is en week, ,, heeft eenen byzonderen aangenaamen , kruidigen ,, wynachtig zoeten reuk en fmaak. Men plukt en ,, eet deeze Vrugten op den zelvden tyd van 'f jaar ,, als de Zuurzakken, en op even de zelvde manier. „ Als de Boom verplant wordt laat hy zyne Bladen „ vallen, en geeft dan dikwils weder rype Vrugten, „ voor het uitkomen van de nieuwe Bladen. Ik heb „ van deeze ook verfcheidene reeds vrugtdraagende, „ van Martenique overgezonden, die in de Keizerlyke ,, Tuinen tot nog toe wel tieren, en eenige maaien ,, gebloeid, doch nooit Vrugt gegeeven hebben. ,, De Bladen van deezen Boom , door kneuzing „ klein, en met zout tot een pap gemaakt, zouden ,, tot rypmaaking van hardnekkige gezwellen dienen, „ zo de Schryvers van den Mallabaarfchen Kruidhof „ verzekeren. In dat werk is 't Gewas wat fober af- '„ gebeeld, zo wel als by Sloane, die de Vrugt al. „ leen recht goed heeft. Rumphius vertoont een ge„ doomde Tak, hoedaanigen ik nooit hebbe waarge,, noomen. Zyne befchryving niet te min komt met „ deeze foort volmaakt overeen. De Guanabanus van „ Ehret by Trew, Tab. 94, fchynt my toe de zelv„ de niet te zyn met de onzen: want de Vrugten ver,, fchillen te veel in grootte en kleur, de Bladen in „ figuur. De Engelfchen noemen hem Sweetfop-Tree „ of Zoete Sop Boom; de Franfchen Pommier de Canells ,, of Kaneel-Appel; de Hollanders Steen-Appelboom, als „ groeijende op fteenachtige plaatzen." De Heer Linnjeus betrekt thands tot deeze foort de Indifche Annona met eene groenachtig geele Vrugt, den Bast ruuw en gefchubd, met kleine zwartachtige Pitten hebbende by Plukenetius; als ook denGaanabamis met ruikende Bladen en eene rondachtige gefchubde Vrugt van Plumier. De eerstgemelde zou Honig-Appel by de onzen, en Suiker-Appel by de En» gelfchen genoemd worden: benaamingen die daar op beter, dan op den Zuurzak-Boom pas fen. Immers Rumphius, by wien ze Geknobbelde Anona, op 't inlandsen Manoa Papuwa heet, getuigt, dat deeze veel fmaakelyker zelvs dan de gewoone Annona is, hebbende eene byzondere geurigheid, als van roozewater. Het Gewas had men van Ternate op Amboina overgegebracht, zynde, zo men meende van de Papous-Ei. landen afkomftig. Daar de Heer Houttuyn in zyn uitmunten Naturalien Kabinet, eene Vrugt van deezen Kaneel-AppeU boom, hangende aan een Takje met Bladen voorzien, in eene flesch gegroeid, bezit, waar van zyn Ed. eene Afbeelding geeft, hebben wy die om de fraaiheid en zeldzaamheid van het Gewas laaten afteekenen, en deelen die mede op onzeP/aaf XXV. in Fig. 3. „ Aan» „ merkelyk is 't, zegt zyn Ed., dat deeze Vrugt thands „ niet groen , maar koffykleurig bruin zich ver„ toont, zynde waarfchynlyk door het vogt dus veran„ derd: want men getuigt, dat dezelve haare groen» ,, heid aan den Boom behouden, tot dat zy door ryp. ,, heid op den grond vallen, barftende dan in zo vee. „ le ftukken van één als 'er Schubben zyn. Sommi„ gen noemen ze licht, anderen geelachtig of pappe. » gaay-groen." KANEELBOOM in het Latyn Laurus Cinnamomum, maakt by den Heer Linn^eus de eerfte foort van zyn Laurierboomen-Gejlacht uit, zynde onder de Klasfe der Enneandria of Negenmannige Boomen gerangschikt. De. zelve wordt omfchreeven: Laurierboom, met drierib. bige, langwerpig ovaale Bladen, wier Ribben aan de punt verdwynen. Laurus Foliis trinerviis ovato-oblongis, Nervus verfus apicem evanefcentibus. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 498. p. 280. Foliis ovato-oblongis trinerviis, baf Nervos unientibus. Flor. Zeyl. 145. Mat. Med. 190. Laurus. Foliis oblongo-evatls nitidis planis. Hort. Cliff. 154. Cinna. momum Foliis latis ovatis frugiferum. Burm. Flor. Zeyl. 62. T. 27. Cinnamomum fve Canella Zeylanica. Bauh, Pin. 408. Casfia Cinamomea. Herm. Lugdb. 129. T. 655. Burm. Flor. Ind.p. 91. De bepaaling van de geftalte der Bladen in den rech. ten Kaneelboom, heeft LiNN.mus veele moeite gegeeven en veele veranderingen veroirzaakt. Eerst noemde hy denzelven, Laurier met langwerpig ovaale glanzige platte of vlakke Bladen ;J vervolgens Laurier, met drierib.  KANEELBOOM. vibbige langwerpig ovaale Bladen, wier Ribben aan dengrondflLn famenloopen; daar na, wederom La» Z 6met drievoudig geaderde, langwerpig ovaale Bladen', en eindelyk zo als hier boven, Zyn Ld. had St de waarneemingen van den Heer Jacquin , op den MartcnWchen Kaneelboóm, gezien, dat die famenlooSX Ribben van het Blad aan den grondfteun, nu eenl al, dan eens niet plaats had, endus geene bemaling kon uitmaaken. Of het verdwynen van de -Rabbel aan de punt zekerer gaat, en tevens niet m andere naverwante Boomen, zal nog, ingevolge de gedachten van den Heer Houttuyn, te onderzoeken ftaDe Hoogleeraar J. Burmannus heeft allereerst, zo als zyn Edfzegt, eene zeer naauwkeurige Afbeelding gegeeven van een Takje van den Ceylonfchen Kaneelboóm, noemende denzelven Kaneel met breede ovaale Bladen die vrugtdraagende is, en aanmerkende, dat dezelve van de Mafabadrfche alleen door de groeiplaats verfcbille en voortreffelyker zy: zo dat fchoon deAfbeelding in den Malabaarfchen Kruidhof niet volkomen met dge zyne overeenkome, dezelve niet te min de waare en echte Kaneel zy en dus beiden, ingevolge alle waarfchynelykheid , van eenen zelvden Cm afkomftig. Voorts verhaalt zyn Ed. negen verfcheidenheden van Kaneel, uit Ceylon.alleen overgezonden, te bezitten, die in Bladmaakmg grootelyks verfchillen, zynde reeds in het Aanhangzel van de Verhandelingen der Keizerlyke Akademie, op t jaar 1727, afgebeeld en befchreeven. De eerfte en beste foort van Kaneelboóm, welke op het Eiland van Ceylon weelig groeit en in grooten o. vervloed, maar ook daar alleen gevonden wordt, heet by de inwooners Rasfe Coronde, waar mede zy den fmaak dier Kaneel uitdrukken. Dezelve is tevens fcherp maar'zoet en liefelyk, en het is dit foort byzonderlyk, hetwelk de Nederlandfche Oostindifche Compagnie overbrengt. Dezelve heeft onder zeer zwaare ftraffen verboden, om dit met eenig ander foort te vermengen. • , • . . De tweede foort wordt Canatte Coronde genaamd, dat is te zeggen, bittere en famentrekkende Kaneel. _ Want Coronde betekent in de taal des lands, Kaneel in 't algemeen, en Canatte wil bitter of famentrekkend zeggen. De bast van deezen Boom gaat 'er gemaklyk af, en verfpreidt een zeer aangenaamen reuk, als dezelve nieuw is; maar de fmaak is bitter. Het is ons geluk, dat deeze Boom niet zeer weelig tiert op Ceylon, noch 'er overvloedig groeit, want men kan zich hier zeer gemaklyk in vergisfen, en zo men niet door en door kundig is, en dan nog veele cplettenheid gebruikt, het één foort ligt voor 't ander neemen, en men zoude dus dikwerf gevaar loopen, om het flegtfte foort voor 't beste in te zamelen. De Wortel van deezen tweeden Boom verfchaft voor 't overige eene zeer goede Kamfer. j; \ , De derde foort van Kaneelboóm heet Capperoe Coronde,^ dat is te zeggen Kamfer-Kaneel, om dat dezelve een zeer fterken reuk en fmaak van Kamfer heeft. Dit foort valt zeer overvloedig op het geheele Eiland , behalven op "t oostelyk gedeelte. Men weet ondertusfchen van tyd tot tyd middel te vinden, om het heimelyk derwaards te zenden, en het aan de Deenen «a'Engelfchen, die op de kust \an Corommdel komen KANEELBOOM. handelen, te verkoopen. -Daar is buiten difnegecR foort van Kaneel op 't vaste land der Indiën, en in den omtrek van Goa, 'twelk veele overeenkomst hier mede fchynt te hebben, fchoon het deszelvs wezentlyk. fte hoedaanigheden mist. Het zelvde foort van Kaneel gelykt in verfcheide opzichten vry veel naar den Boom, genaamd Canella Malabanca fylveftris, dat een wilde Kaneelboóm is, dien men op de Malabaarfche Kusten vindt. Maar fchoon 'er in de uiterlyke gedaante van den Boom, en in de vertooning van deszelvs Bast en Bladeren, weinig verfchil tusfchen deezen en den besten Kaneelboóm te befpeuren is.; zo is deeze laatstgenoemde of beste egter, ten opzichte van deszelvs aangenaamheid, zoetheid en goede hoedaanigheden., oneindig voor te trekken. _ De vierde foort wordt genaamd Welle Coronde, dat is te zeggen, zandige Kaneelboóm, om dat men de Bast kaauwende, zandkorrels tusfchen de tanden fchynt te krygen, fchoon dit in der daad egter zo niet is. De Bast van deezen Boom gaat 'er vry gemaklyk af, maar men kan denzelven zo wel niet rollen, als dien van andere foorten , om dat hy ligt wil fplyten of barften, en zich gaarne weder in zyn eerften ftaat herfteilen. De fmaak is fcherp, wat bitter, en de Wortels van deezen Boom geeven maar zeer weinige Kamfer. De vyfde fom heet Sewel Coronde, Sewel betekent in de landtaal fnotterig. Dit foort wordt in het droogen zeer hard, dat men ondervindt als men het kaau. wen wil. Daar en boven is 'er weinig fmaak, en een flegte reuk aan, maar de kleur is zeer fchoon. Het is nog niet lang geleeden, dat men eerst ontdekt heeft, dat het volk des lands eene groote hoeveelheid van deeze Kaneel met de beste vermengt. Deeze twee foorten zyn vry gelyk van kleur, uitgezonderd dat de goede aan de uiteinden kleine geelachtige vlekjes heeft. ^ De zesde foort wordt Nieke Coronde geheeten. Ue Boom, daar deeze Kaneel van komt, gelykt veel naar een anderen, welke de inboorlingen Nieke-Gas noe. men en waar van de 'Vrugt Nieke wordt geheeten; de Bast van dit foort heeft reuK noch fmaak, als men 'er dezelve afneemt, en de inwoonders gebruiken die niet als in de geneeskunde; want met dezelve op den rooster te leggen, haaien zy 'er een watei en oly uit, daar zy zich mede wryven, in de vaste overtuiging, dat dezelve de uitwerking van alle fchaadelyke en befmettende uitwaasfemingen voorkomt, ook haaien zy uit de Bladeren een fap, dat de herfenen, als men 'er het hoofd mede ftrykt, vervrolykt en verfterkt. De zegende foort heet Baret Coronde, dat is te zeggen Trommel-Kancel, om dat het hout van deezen Boom opdrocgende, ligt en hard wordt, en dat 'er de inwoonders zich van bedienen om vaten en trommels van te maaken. Men fchilt deezen Boom, als dezelve nog in zyn groei is; deszelvs Bast is bleek, en wordt tot de zelvde eindens, als die van het voorig foort gebezigd. , De agtfte foort wordt Catte Coronde geheeten, dat is te zeggen, Steek- of Boorn-Kaneelboom. Catte betekent in de taal des lands fteekel of doorn; en in der daad, deeze Boom heeft -er veele. Zyn Bast gelykt wel wat naar de echte Kaneelboóm, maar de Bladeren zyn verfchillende; en de Bast zelve heeft 'er noch den fmaak noch den leuk van. De inwoonders gebruiken de Wor.  'KANEELBOOM. TWortels, den Bast en de Bladeren van deezen- Boom in • de geneeskunde; zy leggen die by wyze van een pleis-ter op de gezwellen , welke door dik en bedorven bloed veroirzaakt worden; en zeggen, dat hen dit in korten tyd geneest. De negende foort heet Muel Coronde, of de Bloem-Ka. ■weiboom, om dat dezelve altoos bloemen draagt; die bloemen gelyken veel naar die van'het eerfte foort, maar zy-draagen geene vrugten. De zelvftandigheid van dit hout wordt nooit zo vast of zwaar, noch de omtrek zo groot als van andere Kaneelboomen, waar "van fommigen Stammen van agt of tien voeten in de rondte hebben. Als men in deezen Boom hakt, of -fhydl, of boort, loopt 'er. een foort van water uit, even als uit de Berkenboomen ih Europa, maar het is van geen gebruik, zo min als de bladeren of de bast. 'De inwooners van Ceylon zeggen, dat'er nog een '•ander foort van Kaneelboóm is, dien zy loupat Coronde of den Kaneelboóm met drie Blaadjes noemen; deeze .groeit niet in de landen , welke de Nederlandfche ■Oost-Indifche Compagnie bezit, maar veel'hooger op. Alle deeze verfchillende Kaneelboomen moeten een "zeker getal jaaren groeijen, eer de fchors goed is, om 'ei af te neemen. Dit verfchil is 'er egter, dat fommigen dier Boomen van het zelvde foort, by voor. beeld van het eerfte of beste, twee of drie jaaren eer 'dan de andere van gelyk foort ryp worden, het gene van het verfchil der gronden afhangt. Zulken by voorbeeld, die in de valeijen ftaan, die 'er veele zyn op Ceylon, en daar meest een fyne witte zandgrond is, worden in vyf jaaren ryp, terwyl die, welken in een natten grond groeijen, zeven of agt jaaren werk hebben, eer zy volkomen ryp zyn. Zulken daarenboven, die in de fchaduwe van andere hoogere Boomen ftaan, komen ook veel langzaamer voort, omdat zy de voordeelen der zonne/zo wei niet genieten kunnen; en dit is buiten twyffel ook de reden, dat de Schors dier Boomen die zoetigheid en aangenaamen fmaak, niet heeft, welke men in anderen 'aantreft, die in eene vrye lucht en op een zandgrond gegroeid zyn; dat integendeel die Schors wat'bitterachtig en , wringend , van finrtak, en Kamferachtig van reuk is. I Want de'hitte der zonneftraalen verdunt de Kamfer, " en maakt dezelve zo fyn en vlug, dat zy opwaar'ds i . klimmende, zich eerst met de Sappen van den Boom c vermengt, waar na zy fteeds meer en meer verdund ] en vlugger gemaakt, zich in de Takken en Bladeren i van den Boom verfpreidt, en derwyze gekleinsd, ge- t zuiverd, en te gelyk zo wyd en zyd verdeeld wordt, t dat men 'er geen overblyfzel meer van kan ontdekken, k Dat dunne en lymerige bekleedzel egter, 't welk tus. d fchen den bast en het hout zit, trekt, gelyk wy zei. z den, de fynfte en zuiverfte deeltjes alleen na zich, d en weert de groötfte, Of laat dezelve 'flegts door, n zonder ze te behouden; die fynfte deeltjes der Kam- w "fer nu, met de andere fappen op eene zekere wyze ir vermengd, zyn misfchien nodig, om den reuk, üviw.i je en andere hoedaanigheden der Kaneel 'te helpen uit- di maaken. g, Het gene onze uitlegging eene groote waarfchyn- t£ lykhei.'d byzet, is eene waarneeming, welke men hier d 'XIL Dkel. 'KANEELBOOM, '33i> n *e-landerdagelyks gelegenheid heeft te doen. Want f als de Last nieuwelyks is afgefchiJd , zo heeft het n fap, dat. in den Boom blyft een bitterachtigen fmaak i zweemende naar dien van kruidnagelen. Maar als men integendeel het binnenfte vlies of bekleedzel van - den nieuweiyks afgenomen Bast proeft, zo vindt men ! het zeer zoet en aangenaam, terwyl het buitenfte ge, deelte yan dien zelvden Bast omtrent eenen-gelyken 1 fmaak heeft, als de Bast van andere Boomen-het ! geen duidelyk aantoont, dat alle de deugd en kragt der Kaneel eigentlyk in dat dunne binnen Bastje in ■ dat lymig of kleverig vlies of bekleedzel alleen te zoeken is. Maar als men den geheelen Bast in de zon te droogen legt, zo verfpreidt zich deeze olieachtige zelvftandigheid, die aangenaamheid van het binnenbastie, van zelve door het gantfche lighaam, en deelt zich aan het ander gedeelte van den Schors, daar men het allerbuitenfte of groene op den Boom altyd eerst van afhaalt, mede, en deeze middelde Bast, om zo te fpreeken, dus door het dunne binnenbastje, met deeze aangenaame deeltjes bezwangerd en doortrok, ken, maakt die lekkere en tevens heilzaame fpecery uit, welke by de geheele werelt bekend is, en geacht wordt. ö Men kan van Boomen die veertien, vyftien of zestien jaaren na hunne rypte geftaan hebben , den Bast nog afneemen, dit kan een jaar of twee verfchil'en, naar den aart der gronden , daar ze in groeijen : maar na dien tyd verliezen zy allengskens hunnen fmaak en aangenaame zoetigheid, en krygt de Bast een Kamfer, fmaak; daarenboven wordt deeze dan zo hard, dat als men hem in de zon te droogen legt, hy niet rollen wil, het geen hy anders van zelve behoort te doen, maar plat blyft. Billyker wyze mag men hier vraagen, hoe het komt, dat, na zulk eene oneindige menigte Kaneel, als men reeds van dit Eiland gehaald, en over den ganfchen aardbodem verdeeld heeft, 'er by aanhouding egter nog een genoegzaam getal goede Boomen, bekïraam om gefchild te worden, jaarlyks overblyven? Verfcheiden Autheuren , welke eene befchryving van Ceylon gegeeven hebben, hebben hier grovelyk misgetast, met te verzekeren, dat de Boomen, als zy eens gefchild zyn geweest, weder aangroeijen, en na verloop van vier of vyf jaaren andermaal, en zo vervolgens, gefchild kunnen worden. Dit is met de ondervinding en waarneemingen volftrektelyk ftrydig. Daar is geen eene plaats in de werelt, daar Boomen, als zy allen hunnen Bast verlooren hebben, kunnen blyven groeijen, en weder nieuwen Bast maaken. Iti tegendeel zy verdroogen in korten tyd en fterven; het is egter zeker, dat 'er een "groot getal Boomen, die gefchild kunnen worden, op Ceylon voor handen zyn: maar de oirzaak is in de kragt en vrugtbaaiheid der Wortelen te zoeken ; men hakt de gefchilde Boomen by dén grond af, maar de Wortels brengen ftraks weder nieuwe fpruiten voort, dewelke opgroeijendö in vyf, zes, zeven of agt jaaren weder andere Boompjes maaken, die op hun beurt gefchild kunnen wor. den; dus ziet men, hoe veele zorg de'Natuur gedraagen hebbe, om dien aangenaamen en nuttigen Boom te bewaaren. Maar dit is 't nog niet al; zy heeft andsre middelen tot derzelver voortplaiuiig vastgefteld, 'Gg'ggg we!-  38i3 KANEELBOOM, welke nog meer dienst in deezen doen. De Vfugt-, Jie afvalt! wordt van een zeker foort van Duiven, z< die men KmtVBktm noemt, opgenomen, en aller- # we-en verfpreid; en dit is de voornaamfte oirzaak van ü dr menigvuldige Kaneelboomen, welke men op dit Et- L land vindt. Men treft ze in der daad langs de we ft sen en elders by duizenden aan, en zy ftaan fomtyds K lo dirht by malkander, dat ze naar een bosch gely- o ingevolge bericht van den Heer J. W. Fai.ck Gou- v verneur van Ce-ihn, geplaatst in de Vei hand. van de Ho.i. _ Maatfch. der Weetenfchappen, XV. Deel, bl. 278 enz. 1 heeft de ondervinding geleerd; „ dat luchtige bofebaad- g ;eH on gunftigen grond ftaande. met goeden uit. « flaa kunnen bepoot worden met Kaneel- Men neemt l " hier toe den regentyd waar, en drukt de rype 5 " Vrugten een weinig onder de oppervlakte van den | ' grond By drooge tyden moet men die tweemaalen t " daaFS met water bevogtigen, en hier mede aanhou- c " den°, tot dat de Spruitjes of Boompjes den ouder- < " dom van anderhalf jaar of twee jaaren bereikt heb- ] ben ' Hier na kan men ze veilig aan de Natuur < " ove'rlaaten. Op deeze wyze, zyn onlangs eenige 1 eronden met eene ontelbaare menigte Kaneelboompjcs < V' geplant, die even zo weelig als de natuurlyk voortge°' brachte, groeijen." De Ceylonfche Kaneelboóm fchynt zo hoog met te groeijen als die op Malabar, daar het eene Boom wordt van tufchen de twintig en dertig voeten hoog. Deeze, nogthands, wordt door Linnjeus tot ae Hout-Lasfahoon betrokken. Op Martlniqv.e vondt de Heer Jacquin een Gewas, dat voor den rechten Kaneelboóm, ten minfte voor eene der-opgetelde foorten, van hem werdt aangezien. ,,,.-> Dit maakte een fraai gekroonden takkigen jjoom, van twintig voeten of hooger, met den Stamander. ha'ven voet dik, hebbende van buiten een gladde lichtbruine Schors. Aan de Takjes, die zeer talryk v/aren, kwamen Bladen voort, zynde ovaalachtig, nu rend of ftomp, dan fpits gepunt, taai als leder, glanzig, ongekarteld, van drie tot vyf duimen lang, hebiende wederzyds drie witachtige Ribben; en de oppervlakte van' bly-, van onderen bleekgroen. Deeze Bladen hadden een alleraangenaamfte reuk en fmaak ■van Kancel, welke zy, door zeven jaaren in zyn Kruidboek te leggen, nog niet kwyt geraakt waren. Dezelven ft".an byna tegen elkander over. Aan de enden der Takjes, en uit de Oxels der Bladen, komen de Bloemfteeltjes voort, die zich in drieën verdeelen, draagende kleine groenachtig geele. Bloempjes, uit z=s Blaadjes beftaande,,welke ovaal, gefpitst en holrond zyn, hebbende negen Meeldraadjes en een enkelen Styl, met eenen platachtig geknopten driekan. tigen ftempel. De reuk der Bloemen is zwaar en met aangenaam, gelyk die der Krul-Leliën. Hier op vol. gen Vrugten, van grootte, en figuur als een Olyt, Paaakeloos , hoog blaauw en week , waar in een °raauwachtige Noot beflooten is, die een witte Pit heeft,- welke zeer fpoedig bederft, zo dat men de Zaaden tot voortteeling niet kan overzenden : maar twee Boompjes, met de Stammen een arm dik, waren, behouden in Europa overgekomen en groeijende zeer tierig in de Keizerlyke Tuin., KANEELBOOM. Het Hout van deezen Boom, bevondt hy wit en niet zeer hard te zyn, bekwaam tot planken. De Wortel zweette overvloedig Kamfer uit, en hadt 'er ook de fmaak van, zynde bovendien zeer famentrekkende. De binnenfte Bast kwam in kleur, reuk en fmaak , volmaakt met de Oostindifche Kaneel overéén; zynde al. leenlyk zo fyn van famenweefzel niet en wat fcherp op de tong. 'tZou anders te verwonderen zyn, waarom deeze Bast niet in menigte in Frankryk overgevoerd, en aldaar als Kaneel gebruikt werde. De Ceylonfche Kaneelboóm is al van over lang gezegd , in geftalte en grootte naar een Olyf- of Pruimboom te gelyken. De Stam en Takken hebben een gryze Schors en hier onder zit de zo vermaarde Bast, daar geheel Europa door de Nederlandfche Compagnie mede voor. zien' wordt. Na het voortbrengen van de Vrugten "ian de Ceyloneezen aan 't fchillen der Kaneelboomen, daar zy eerst de buitenfte Schors afftroopen, maakende vei volgens op het Hout eenige fneeden overlangs, en 00 zekere afftanden overdwars, haaiende dan den BastSr by reepen af, die zy in de zonnefchyn te droogen leggen, waar door dezelven in malkander krullen. Dus bekomt de Kaneel de vereischte hoedaanigheid, om ingepakt, en naar Europa verzonden te worden. In het Mufceum Zeylanicum wordt gezegd, dat men uit den Bast der Wortelen Kamfer en Olie van Kamfer; uit de Bladen Olie van Kruidnagelen en uit de Vrugten een foort van Oenever-Olie destilleert. Dit moet, nogthands, met zekere bepaaling.verftaan worden. De Wortels geeven in der daad een Olie, die naar Kamfer ruikt, zynde een groot hartfterkend, winddryvend en afzettend middel; uitwendig van ongemeenen dienst tegen jichtige pvnen: doch de Kamfer, daarin vervat of ook door destillatie met deeze Olie uit den Bast der Kaneel-Wonelen gehaald wordende, verfchilt veel van de gewoone Kamfer: zy valt in kleine plaatjes of kryftalletjes, is, zeer aangenaam van reuk, en 1 zo zeldzaam, dat zy meest in Indien, ten gebruike . van de Vorsten dier landen, gehouden wordt. Op . dergelyke manier bekomt men uit de Wortels van ze. Zrl Ceylonfche Gember, uit eene Ceylonfche Kmizemunt t en andere Plantgewasfen van Indiën, ook wel een der- • gelyke Olie en een weinig Kamfer, doch niet van al- • semeen gebruik. - De Bladen van den Kaneelboóm zyn by fommigen 1 voor de zo beruchte Folli Malabathri gehouden gee weest, doch dit heeft ten opzicht van den echten Ka, Zeiboom van Ceylon geen plaats. Deszelvs Bladen zyn I ' eer welriekende, en geeven, als men ^dest. leert l- eene Olie, welke bitterachtig van fmaak is, m reuk > gelykende naar Olie van Nagelen met een weinig Ohe U van Kaneel gemengd; doch men kan d.e, met geen li recht OHe van Nagelen noemen Tot verdryving 1. van hoofdpyn, welke uit een kwaade maag ontftaat, {, en andere kwaaien, is dezelve een beproefd genees- 'it miDeVrugten van deezen dierbaaren Boom zyn ook le niet ontbloot van nuttigheden. Wy hebben gezien, ar dat dezelven Olyfachtig zyn, en eene graauwacht.ge a- Noot bevatten. Van deeze Noot geeven wy eene Arte beelding op Plaat XXV, tig, 4- in de eerst natuur-, lyke grootte. . Men perst of kookt uit dezelven jen  KANEFAS. Olie, die by de Compagnie genoemd wordt 'KaneelWasch, om dat zy taamelyk dik en wit is. Weleer werden voor den Koning van Kandia daar Kaarsfen van gemaakt, die nergens mogten gebrand worden dan in zyn Hof. Dit Kaneel-Wasch gebruiken de Indiaanen inwendig, wanneer iemant zich door vallen, flooten of anders, bezeerd heeft, en geeven het ook in de roode loop tot één of anderhalf drachme. Door beftryking met het zelve wordt de huid fchooner, gladder en zagter, dan door het gebruik van eenige pomade. Een aanmerkelyke veelheid van deeze Olie werdt, in de jaaren.1722 en 1723, door den vermaarden Apotheker Seba, te Amfieldam by de Compagnie gekogt, Wy hebben hier boven reeds gezien, dat zekere wilde Duiven aazen op deeze Vrugten, en, door dien zy de Nooten onbefchadigt loozen , wordt dit Gewas door haar fterk voortgeplant, 't welk maakt, dat 'er niet ligt gebrek van zyn zal, op Ceylon. De echte Kaneelboomen groeijen evenwel maar op het zuidelyk gedeelte: misfchien, om dat men ze elders heeft uitgeroeid, Onze Oostindifche Compagnie, immers, houdt zich met alle magt in bezit van den Kaneel-handel, waar van men de echte foort nergens anders fchynt in te zamelen. Daar vallen wel,. opSumatra, Borneo en andere Eilanden van Oostindiën, als ook aan de vaste kust, dergelyke Boomen, doch, het zy men de rechte manier van uitkiezing en behandeling niet getroffen hebbe, of dat het hapert aan de hoedaanig. heid van den grond; 't is zeker dat de Engelfchen, die ons de bezitting van deeze Kruidery zo zeer benyden , nog niet geilaagd hebben, om ons in deeze handel den voet te ligten. KANEEL-ROOS, zie ROOSEBOOM n. 3. KANEEL-STEEN, ze HYACINTHEN. KANEEL-WAFEL, zie BLAASHOORENS n. 8. KANEFAS. By het geen in 't derde deel van ons Woordenboek, bladz. 1430, wegens dit foort van lynwaad gezegd is, hebben wy nog aan te merken, dat het zelve ook ten deele uit vlas en hennip, en deels uit boomwol en gaaren vermengd, geweeven wordt. Men heeft daar van eene groote menigte verfcheidenheden. De Chemnitzer en andere Sax fiche Kanafasfien, zo geftreepte als gebloemde, worden, naar hunne fynte, in verfcheiden Nommers onderfcheiden, als N°. 6, 9, 12, 16, 18, 20, 22, 24, 28, 30, KANEGATI. s8io 32, 40 enz., kostende van twee en één halve tot zes en één halve Ryksdaalder het ftuk. Leipzig verzerd jaarlyks een goede menigte van deeze koopmanschap. InSilefiëmyn Reichenbach, Gnadenfrev, Laivenbiela en Glatz, in dit vak meest beroemd, alzo daar een verbaazende menigte van Kanefias, voor alle gewesten van Europa wordt vervaardigt, in ftukken van 22 ellen lang en byna een elle breed. Van de OostenrykJche landen leverd inzonderheid Bohemen zeer veele Kanefias van vier vierde breed, in ftukken van 40 ellen, van één tot twee- en twintig gulden het ftuk- als mede allerlei fooiten van geftreepte, 54 ellen lang tegen zeven tot agt- en twintig gulden het ftuk. De Franfche Kanefasfien worden rneerendeels ruuw verhandelt: de fyner foorten zyn van linnen, doch de grover van hennep geweeven; men vervaardigt ze van een halve, negen zestiende, vyf agtfte, twee derde, drie vierde, zeven agtfte, vier en vyf vierde ellen breed, en 45 Parysfiche ellen lang. Alencon leven, onder de naam van Kanefias, een zeer grof foort van henneppen linnen, zynde zeven twaalfde elle breed, en 60 Parysfiche ellen lang; te Vimoutiers, vervaardigt men een geelachtig geverwde foort, welke meest tot keurslyven gebruikt wordt. Men geeft ook in Frankryk de naam van Kanefias aan een fterk ongebleekt henneppen lynwaad, wordende gemaakt in het landfchap Perche; deeze foort is vyf zesde breed, en 70 Parysfiche ellen lang. Hier te lande vervaardigt men een grof, digt en vast henneppen Kanafias, in rollen of ftukken van 4g tot 50 ellen lang, 't welk meest tot zeilen gebruikt wordt. Onze fyne inlandfche Kanefias is overal in groote achting, dewyl zy de Vlaamfiche en Duitfiche niet alleen overtreft, maar ook na het wasfchen beter aanzien verkrygt, 't welk de andere foorten niet doen. Deeze zyn gemeenlyk vyf vierde Brahandfihe ellen breed, de ftukken 25 ellen lang, en de prys is doorgaans van 25 tot softuiversde ei. Men verkoopt ze in 'rgros by forteeringen , invoegen een party, hy voorbeeld van honderd ftukken, het één fyner dan het ander, over 't algemeen tot een zelvde prys de el gerekend wordt. KANEGATI. Men geeft deeze naam aan een foort van fyne Durias, zynde elf agtfte breed, en veertien ellen lang, welke met de Oosindifche Compagnies fchepen, uit Afiën aangebracht worden. Ggggg s re;  R E G I S TER D E li. A R T I K E L § WELKE IN HET VYFDE DEEL VAN DIT WOORDENBOEK VO.ORKOOMEN. Ilibiscus. Hic. Adq, Hidalgo. llide. . Hidrotica. Ilieke.. Hierackt. Hieracieten. Tj-.eracium. Hiërarchie. Hieroglyphen. Hierologie. Hieromantia. Hieronymiten. ffigh Sherif. Bik.';. iar Aug. Jlilarien. Hi 'arodie. H:: ro Tragedie, tijjar P. R. . Hiilia. Himrick. m . Hinderlaag. ■ Hinderpaal. Hipparchi. Êippi'a. Hivpocentauruu . Jlippocratia. Hippocratismus. . Hippocrepis. . Hippoirmi. Hippolithi. Hippemane. Hippophae. Hippurieten. Hippuris. . Hir&a. Hirschbrumtl , Hhs-Gras. . Hirfuties. Hiftorie. Hiftorie Schryver. Hktella. B,Jus.. . Hizreviten. H. O. Hobbeftanen. Hoca. Hochheimer-Wyn. Hoe. M, H. N. T. P. Hoedaanigheid. Hoedboom. Hoed der Vryheid. . Hoede. Hoef. Hoefblad. -. Hoefjlag. Hoefyzer. . FIoek-Doubletten. ■ Hoekfchen en Kabbel-.,. jauwfehen. Hoenderbeet. Hoenderdarmen. Hoenderkop der Ne-, .. derlanderen.. Hoenderkruich . Hoenderppot., Hoep-Beek. . Hoerdom. , Hoererye. Hoerewaard., Hoerhuis. Hoest. Hof. Hof-Beer. . Hofdienften. Hofeigenen. Hofgenooten. , Hofgerichte. . Hofmeester. Hof Provinciaal. Hof ft ede. Hof van Friesland. Hof van Gelderland. Haf van Holland. Hof van Juftitie. Hof van Stad en Lande. Hof van Utrecht. Hof van Venlo. Holcus. Holen. Hoilandfche Boom.. Hoilandfche Tuin. Hollandsch Gras. Hollandsch Kamertje- Holle Maaten. Holocausten. Hplofteum. Holle Zweeren. Holflerfchulpeii. . Hoiftok. ' Homaid. Homalocenchrus. Jlomeomeria. Homologatie. Homoncionist(n._ Homoouftos. Homophages. . Hondendood. Honden Lintworm,.. Honden-Schaft. Hondenftiger. Honderdmannen, . Honderdmark. Honds-Ajuin.. Hpndsbesfen, Ilondsblaar. Hondsbloem. Hondsdolheid. Hondsdood. Hondsdraf. Ilondshol. Hondskop. Hondskulletjes. Hondslook. Hondsluis-Gezwel. Hondsmelk. Honds-Mos. Honds-Netel. : Hondsoog. Hondsoor. Honds-P eterfelle. Honisraferny. Hondsribbe. Honds-Roos. . Hpnds-Rmte. Hondftaarts-Gras. Hondstand. Hondstand Spaath. Honey Licust. . Honger gift. Hongerlyn. Hongersnood. Honig. Honigappel. Honigbloem.. . Honigdauw. Honiggezwel.. Honigmaar.d* , Honigraat. Honigraat Mot. .. Hpnigfchub. Honig feem.. Honigwyzsr. . Honorarium^ Hoofd. Hoofdbreuk. Hoofddeelgenooten. . Hoofdgeld. . Hoofdjesgras. . Ho ofdig-GIimkruid. Hoofdlichtjes. , Hoofdofficier. Hoofdpligtem . Hoofdpyn. Hoofdfchurft. Hoofdfteden. Hoofdwonden. Hoofdzeer. Heofdzweeren. Hoog. Hoogachting. Hooge Bank. . Hooge Kerk. Hoogen Raad. ■ Hoogepriester... ploogerhuls. . Floog Gericht. Hoog Heemraaden, HoogmociL Hoogmogende Heetten. Hoogrood Glimkruicks Hoogruggetje. Hoogftaart. Hoogtyd. Hoog Verraad. Hooi. Hooimaand. Hoop. Hooren. Hoorngeld. Hoorn Achaat. Hoornachtig Uitwas* » Hoorn Bismutlu Hoornblad. Hoorn-Blende. Hoombloem. Hoornbloem. ■. Hoornen. PIoprn-Ertz. Hporngewasfen.i Hoorn-Heemst.. Hoorn-Heul. Hoorn-Key. Hoorn-Klaver. Hoorn-Kwikzilver* . Hoorn-Lood. lloorn-Schiefer. Hpornftag. Hoom-Steenen. Hoorn van Mofos* , Hoornvlies. Hpomyvier.,. Hoos. Hop. Hopea. Hoppe. . Horde. Hprdeolum. - Hordeum. Hordicalia. . Horminum. Hornleger. tlorographia. i  R E G I S- T- e R - a e r ü R TT i k< e. lt; xTiïoiegieni - Horologiar. Horometria. Horoscoop. Hor/pil in de paté* ne. Hospes. Hospitaalen. Hospitaliers*. Hospitium.-• Hospodar. Hostie. Hostilien Hostiliteit. Hottonia. 'Houille. Houflonia. Hout. HoutCasfia-Boom, Houtenblad. Houtpypen. Houttuynia, Houtverfleeningen. Houtvester. Houwmesboom. Houwmouw. Hovaardy. . Hoveling. Hoxeni Huberts Orden (Si.) Hudfonia.' ■ Hugenooten.- • Hugonia. Huichelary. • Huid. Huid en Haar. Huiduityvasfien. Huidwurmzugt. Huidzemeling. Huig de Grooe.. Huil'. ■ Huilen. Huisdieren. Hulshoudeiykheid. Huishouding der Na» tuur. Huiskeerl. Huisfelyk Geluk, ■ Huismusch. I Huiszwaluw,. . Hulk. Hulpe. Hulst. Humaniora^ . Humeur. Humulus. . Hura, Huro.ng..-, Hus. Husf laren? - Husfiten, Huttiten^-- ÜUMC^.. Huur. ■ Huuflaga, Huwbaarheid. Huwelyk, Huwelyksch Contratl. Huwelyksch Gebe. den, Huwelyksch Geluk.: Huwelyksch Gene genheid. Huwelyksch Ontbinding. Huwelyksch Schei' ding. Huwelyksch Zang. Hyacinth. Hyacinthen, Hiacinthia. Hybriftica, Hydmum, Hydra. Hydrangea. Hvdre Coma. Hydrocharis, Hydrocotyki Hydrolea. Hydrologia. Hydromiten. Hy ironomiten, Hydrophoria, ■ Hydrophyllum, Hylobiaanen. HymnographuSf. . Hymenxa. Hyobanche. ■ Hyofciamus. Hyöj'eris, Hypallage, Hypeeoum-, Hyperbate, ■ ■ Hypericum. ■ Hypnum. Hypochoeris. ■ Hypocuaan-JVorteL Hypofiafis. Hypotheek. Hypfifiariaanen. i HyJ'op. Hyfteriet. HyJIeroliethen. ■■ Ilyfttrologia» . I. ' 'Jaa bachi,. Jaagerboom, Jaagerbesfen. ■ Jaagersmantel, Jaagt den Duivel. Jaar. Jaarboeken,' Jaar en dag.. Jaarlyksch,' Jaarmarkt. Jaarrekening.; Jaarzangen. Jabanahiten. Jqiaris. Jabayahite. Jabik. Jacinth. Jack in a Box. Jacobaas Kannetjes. Jacoba Kruik. Jacobinen. Jacobiten. ■ Jacobiten. Jacobiet-Narcis. St. Jacobs-Doublet. St. - Jacobs Kapellet- St. Jacobs-Kruid. St. Jacobs-Steen. Jacquinia. Jacut Aga,. - Jade. Jagera.- Juguon.. Jais. Jakas. Jalappe. ■ Jqleme- . Jaloujie. Jqmaika-Peper. ' Jambifche Verfen. - Jamboes. Jamboes-Boom. Jambolifera. Jambon, ■ Jambonneaux. Jambos albd. Jami. Janitzaaren. St. Jansbesfien. St. Jansbroöd. Janfenisten. St. Jans Kapelletje. St. Janskruid. St. Jans-LooL January. Janus Tempel, Japanfiche Hoenders. Japanfiche Peper. Japansch Hoefblad. Japansch Kruid. ' J. A. P. P„ • Ggggg 3 . Japyx, Jaquinia. • J. A. R. Jargon, Jasmyn. Jasmyn-Rüps. Jasp-Achaat. ' Jaspis. Jafydfchi EffendL '. Jatropha. , Jauer. Jonge. Javaanfiche Cabano. ■ Javaarfche Konings» Mantel. Javaanfche Roos. Javaanfche Spil, J. B. ■ 'ibenboom* Iberis. Ibiscus.. ■ Jbryksdar. Icaca-Pruimen. Ichneumon bedegua*- ris. Ichthiolieten. Iconoclasten. Iconologia. J. D„ Ida. Idealismus. < Idealisten. Idee. • Idengraphia. - Identiteit. Ideofyncrafis. ■ Idiotismus. ■ Idfchoglans. Idyllea. J. E. - Jechtaen. J- E. D. M. - Jehova.• Jeuettekens. Jeneverboom^- Jem: Jeronymieten. ■ Jerufalems-Bloem. Jefilbachs, Jefiuaten. ■ Jejuiten, . Jefuiten Poeder. Jefuitesfen. Jefumi. Jefus Christus. Jefus Christus Ofden. Jefus en Maria Orden. Jefus Orden van het Oratorie* , Jefydel Jeugd. Jeukboontjes^.- Jeuking. • Jeuktblad. Ieverzucht. Ignatius Boon* - Ignorantie. Jichtkruid. Jichtzvmm- Illecebrum. Illegitiem. Illicium, Illuminaaten^ Illuminatie. Illumineerkohst.'- Illufioir. Imam. Imboedel. Immanuel. Immateriaiiteit. Immémoriaal. hnpatiens. Imperatrabilitelt^. - Imperatoria. Impertinent. Irrrpertinentie* - Impetrant. i Impost-.' ■ Impuniteit. - Inbalking. ■ Ineapabel. Iiwarnaat-Polypn:,- Incident. Ineorrupticolefi, ■ Indemniteit. Indentura. Iniependenten. Indian Hemp. ■ Indictie. Indifferentismns, Indfferentist. Indigetes. Indigo. Indigofera. Indisch Apocynum*." Indifche Althaa. Indifche Kalabas. Indifche Lelie. Indifche Roos. Indifche Wilde Pruimboem. Indisch Yzerkrui'i Indisfolubel. Individu. Indompeling.. ■ InduBie. InduBie.-■ ■ Infamie. Infant. Infanterie. Informatie. InfraBie,  S82ï K Inftalapfarisfen. Infufie. Infufie-Diertjes. Ingebeeld Gezicht. Ingeeving. Ingekneepen Pen. Ingenieur. Ingetogenheid. Ingewanden. Inghefinde. Ingroen. Inhabiel. Inhames. Inhibitie. Inka. Inkerving. Inkhoorn Staart-Koi rallyn. Inkhooms-lVortel. Inkhoomtje. Inkomflen. Inlandfche Thee. Inleiding. Inolithos. Inquifiteur. Inquifitie. Inquifitie van Staat. Inrefine Jamaica. Infchikkelykheid. Infcriptien. Infekten-Steen. Infiktendraagend Tweeblad. Infinuatie. jnfolent. jnfolvabel. Infolventie. Infpanning. jnfpeBeur. jilfpeBie Oculair. Jnfpiratie. Infpuiting. Inftaep. Infiallatie. Inftantie. Inftelling. Inftituten. Inftitutie. Jnftru&ie. Injlrument. Intendit-_ InterdiBie. Interesfen. Interest. IntcrjeOie van Appél. Interim. Interintment. Interlocutoire Sententie. Interloqueeren. Interpofitie van lt, .Decreet. E G I S T E R D E R ARTIKELS. Interpretatie. Interrogatorien. Interruptie. Intervallen in de Mui fyk . Interventie. Inthimatie. Intrigue. lnula. Invaliden. Inventaris. Investiture. Invloed. Invreetend Uitflag. Inwendige Halsjhg- ader. Inwyding. Inwyding - Maalty den. Joachimitten. Jobelifche Periode. Jobenboom. Jobs-Traanen. Joquis. Johannes-Druiven. ^ ohanniter- Meester. Johamiiter-Orden. Johanniter-Orden. St Johns Grofs. Jokje. Jokmaaldydcn. Jonc Mart». Jongelingfchap. Jonifche School. Jonquiljes. Jooden. Joodengenooten. Joodenkruid. Jooden Lym.Jooden-Pek.Jooden-Steenen. Joodfche Zee-Netel. Jappe-Doublet. Jord-Amandelen. St. Joris-Kampernoelje. St. Joris-Kruid. St. Joris-Orden. Jos. Jofapinen. Journaal. Journalist. Joviniaanen. Ipecacuanha. Ipenboom. Ipomoia. Irefine. Iris. Iris. Iron. ponce. Ironzaad. Irrelevant. Ijabellehooren. Ifatis. jjchamum. Ifiièh. Isnardia. Ifoetes. Ifopyrum. Isfue. Istmisfche Spelen. Italiaanfche Adonis. Italiaanfche Boontjes. Italiaanfche Vloer. Itea. Jubelfeesten. Jubeljaar der Jooden. Jubeljaar der Roomfche Kerk. Judasboom. Judas-Ooren. Judicieele Zaaken. Juffers-Schoentjes. Juffertjes in'tgroen. Juffertjes in 't hembd Juglans. Juk. Jukboom. Julappen. Juliaanfche Periode. July. Jungermannia. Juniores. Junonania. Junons. Junta. Juntocratie. Juny._ Juridicq. Jurisconfulten. JurisdiBie. Jurisprudentie. Jury. Jus delièerandi. Jus prima; NoBis. Jusfieua. Jufticia. Juftificatie. Juftitia. Iva. K. K. Kaaba. Kaalhoofdigheid. Kaalmos. Kaap. Kaaper. Kaaphooren. Kaapfche Adonis. Kaapfche Ezels. Kaapfche Gom-Eppe. Kaapfche Heester. Kaapfche Jasmyn. Kaapfche Kapelletjes. Kaapfiang. Kaarden. Kaardenkruid. Kaarsbefieboom. Kaarsbloem. Kaarsboom. Kaarskroon. Kaart (Biographifche.) Kaart (Geogrophifche ) Kaartfpel. Kaarsjes van Daran. Kaasboom. Kaasdraagende Boom. Kaas- en Brood-Spel. Kaasjes-Boom. Kaasjes-Kruid. Kaatfen. Kaauwoorde. Kabaal, Kabbala. Kabel. Kabeljaauwfchen. Kabin. Kackerlak. Kadjang. Kadjang Kidfil. Kadariten. Kadelie. Kadrieten. Kadix-Koraal. Kadhy. Kadhy-Leschkier. Kcempheria. Kafbloem,. Kaffers. Kaffteen. Kayk. Kaimakan, Kaire. Kajupoeti. Kakauboom^ Kakkerlak. Kakkerlakken. Kalabas. Kalabas-Boom. Kalamieten. Kalaminth. K'damynfteen. Kdan, Kalappus-Boomcn. Kalappus-Steen. ■ Kalatrava ( RidderOrden van.) Kalbahaar. Kalfktott. Kalfs-Muil. Kalfs-Oog. Kalfs-Oogen. Kalfsvoet. Kali. Kalif. Kaliki-Boom. Kalioote. Kalk-Aarden. Kalkachtige Aanzet- zeis. Kalkgczwel. Kalkknobbels der Jichtigen. Kalk-Linzen. Kalk-Meel. Kalk-Mergel. Kalkoenftaart. j\ain-\jvens. Kalkpooten. Kalkfchiefer. Kalkfinter. Kalk-Spaathcn. Kalkfteenen. Kalk-Zand. Kalkzout. Kallen. Kalmey. Kalmia. Kalmink. Kalmukken. Kalmus. Kalotten. Kalpert. Kalumetfteen. Kam. Kaman. Kam-Doubletten. Kameelshaair. j Kameelbok. Kameelhoren, Kameeltje. Kamelion. Kamelot. Kameloije. Kamenier. Kamerdoek. ■Kamergericht. Kamerheer. Kamerkatjes. Kamer van Revifie. Kamferboom. Kamferkruid. Kam)er-Olie. Kamille. Kam-Koraal. féamkruid.  R'EGISTER der ARTIKELS. Kam-Oester. Kampechehout-Boom. Kamper-Brug. Kamperfoelje. Kampernoelje. Kamprecht. Kampftal. Kampvegter. Kampveld. Kan. Kanaal. Kanadaasch num. Kanadaasch rik. ApccyGame' Kanadaasch Guilan? dlna. Kanadaasch Honig» fchuh. Kanarie-Boom. Kanarie-Gras. Kancelier. Kandiaafche Melc* te. Kandraager. Kandyk. Kaneel. Kaneel-Appelhoom. 3823 Kaneelloom. Kaneel-Roos. Kaneel-Steen. Kaneel-lVafel, Kanefas. Kangati. Dit 2e Stuk van het V. Deel, beflaat 50 Vel letterdruk a 1 ft, 12 penn. volgens conditie van Inteekening, . ƒ 4 - 7 - 8 ' Twee Plaaten a 6 ft, . ; - 12 - * 4 - 19 - 8-