BIJBELVERKLARING. IV. DÏKL.   D E B IJ B E L, DOOR BEKNOPTE UITBREIDINGEN, EN OPHELDERENDE AEN MERKINGEN, verklaerd; DOOR j. van NUYS KLINKENBERG. A. L. M. PH1L. DOCTOR EN PREDIKANT TE AMSTERDAM. VIERÖE DEEL. te amsterdam, bv JOHANNES ALLART, mdcclxxxii. Met Privilegie van de Ed. Gr. Mog. Heereu Staaten van Holland en Westvriesland.  Met Adprobatie van de Eerw. Klasfis van Amfterdam. den 2de April, 1782.  VOORBERICHT A E N DEN BESCHEIDEN LEZER. Zie hier het vierde Deel van dit ons Bijbelwerk. Het koomt alken op mijnen naem te voorfchijn. De uitmuntende Man, met welken ik dit uitvoerig werk ondernomen heb , is der Hoogefchool, der Kerke, en ook my ontrukt, Hy was my een yverig en oordeelkundig medewerker. —-— Menigmalen herinner ik my , met een gansch byzonder genoegen, *s mans aengename en leerzame verkeering ; de juiste aenmerkingen , welke hy over mijne opflellen maekte ; de befcheidenheid, met welke hy dezelve aen mijne overweging overliet ; zijne rekkelyke toegevendheid, in zaken , over welke wy meer of min verfchillen tnogten; zijne gereedheid, om mijne bedenkingen, over het gene hy zelvs gefield had, in aenmerking te nemen, en er gebruik van te maken, wanneer zy gegrond bevonden werden. —— Met hoeveel meerder nauwkeurigheid zou dit Bijbelwtrk IV. DE£L. * 3  vi VOORBERICHT. te voorfchijn gekomen hebben , en hoe beter zou het, in alle opzichten, geweest zijn, zoo ten aenzien der zaken zelve, als met opzicht tot de wys van uitvoering , wanneer de groote nahuys hadmegen blijven mede* werken 1 Dan dit heeft den wijzen Albefluurer, wiens doen Majejleit en Heerlykhcid is, niet behaegd. Elk Chrijlen leere hier met my, Gode te zwijgen, en ook, ten aenzien van dezen weg der aenbiddelyke Voorzienigheid, die voor ons zoo duister is, geloov tt oeffenen Evenwel dit vierde Deel is niet geheel en alleen myn werk. — Myn zalige VYiend had de VIII eerste Kapittelen rog bewerkt. De geëerde Familie heeft het hand* fchrivt, uit de papieren van den Overleedenen , uitgezocht, en my dezelve, op eene zeer vriendelyke wys, ter hand gefield. Ook heb ik dezelve byna woordelyk laten drukken, immers zonder er eenige wezenlyke verandering in te.maken. De overige Kapittelen heb ik, zoo fpoedig my immer mogelyk was, bearbeidt, en ter drukpersfe gelegd. Zoo drae ik my bepaeld had, om dit werk , nae mijn . beste vermogen, te vervolgen, oordeelde ik dat er alle fpoed moefl gemaekt worden, otnderwaereld, by de eerst mo»  VOORBERICHT. vu mogelyke gelegenheid, een proeve te geven van het gene men, fpaert God my het leven en de krachten, vervolgens te wachten heeft. Dit is éêne der redenen, dat dit Boekdeel, alleen de uitbreidende verklaring behelst over deuteron omium. Ware er die over josua bygevoegd, zou de uitgave merkelyk vertraegd zijn. —— Hier koomt ook nog dit by, dat de vier eerste Deelen van dit Bybelwerk dan nu den pentateuchus , of de vijf Boeken van mose, behelzen. In het volgende Deel hoop ik de verklaring over de Boeken van josua, de richteren en ruth tegeven, en het zelve nog voor het einde van dit kopende jaer uittegeven. —— Op deze wys zal ik voortgaen, met telken jaer, immers zo het eenigzins doenlyk is, twee Deelen te geven, en dezen arbeid, onder afbidding van Gods hulp en zegen, voorttezetten, zoo lang het den Weldadigen Opperheer, die alle onze lotgevallen bejluurt, behagen zal mijne dagen te rekken, en mijne vermogens te zegenen. De taek, welke ik op my genomen heb, is groot en moeilyk. Misfchien is zy al te zwaer voor éènen mensch, vooral voor iemand, die er geenen anderen tijd toe beftee- IV. deel. * 4  rm VOORBERICHT. den kan, dan die, van het werk der bediening, in zulk eenegrooteGemeinte, als die van het volkrijk amster? dam is, kan overfchieten. De dienst toch van het Èuangelium der verzoening, is mijn hoofdwerk, en zal het altoos blijven; en nimmer zal ik aen die aengename en bloejende Gemeinte, over welke my het mede - opzienerfchap.is toevertrouwd, en over welke mijn hart is uit ge-, breid, eenige fchijnbare aenleiding geven, om te kun-, nen klagen. dat de groote omflag van mijn Bywerk in-?, breuk make opmyne openbare Bediening. —-=> Misfchien. is zy boven mijne krachten. De uitkomst zal het: moeten leeren. Ik onderneem de taek evenwel met genoegen en metblijdfehap. Zoo ver is het er van daen, dat my de keus berouwen zoude. —— Ook liebbe ik alle redenen ter aenk mociiging. De eerste is gelegen, in het nut, het welk ik, onder den Godlyken zegen, zoude kunnen ■ doen, voor al voorde huisgezinnen der Christenen , om den Bijbel, voor ongeoejfende verjlanden, meer verjlaenbaer te maken. En 'waertoe kan ik den tijd, die my van het werk der bediening overfchiet, beter befleeden, en mijne krachten met mesrder [voerdeel verfpilkn, dan door dat Boek, het welk eene  VOORBERICHT, ix eene Godlyke verklaring behelst, omtrent den weg der verzoening , ten behoeve van oyigeletferden, op te helderen ? Lieden van allerlei rang hebben mijne onderneming ge-, preezen, enmy, by monde en gefchrivte, hun genoegen verklaerd, dat dit werk zijnen voortgang hebben zoude. Dit is de tweede reden. Daerenboven meen ik den aenmerkelyken aftrek te kunnen befchouwen, als een bewijs van goedkeuring, met welke dit werk ontvangen wordt. —- Deze aftrek is, nog zelfs nadat ik by het d e r d e Deel mijn voornemen had hekendgemaekt, om deze Bijbelverklaring voort te zetten, zoo blijkbaer toegenomen ! dat ik my verbeelde, hier uit te mogen bejluiten, dat mijne onderneming by veeïen gefmaekt zy. Hier koomt nog by, dat verfcheiden geleerde Maniun my hunne hulp. beloevd hebben , door het mededeclen van hunne aenmerkingen over fommige moeilyke BijbeU plaetfen. —— Ook heb ik reeds werkelyk zoodanige flikken ontvangen, van welke ik my ook in het opfeilen ■van dit Deel, zooveel de hoedanigheid van dit werk toeliet, met zeer veel vrucht, bediend heb. In dit geval kan ik nietvoorby, de verplichting openlyk te erkenr , IV. deel. * 5  x VOORBERICHT. mri, welke ik heb aen de Wel Eerw. Heer en A. '$ gravezande en ]. hinlopen, Predikanten te Middelburg en Utrecht, den eersten wegens verfcheidene aenmerkingen, over Kap. XI en XXII, den anderen wegens zijne bedenkingen over Kap. XX, en beide wegens hunne ophelderingen over Kap. XXXIII. By deze gelegenheid neem ik nog eens de vryheid, van te verklaren , dat my dergelijke bydragen altoos zonderling aengenaem wezen zullen; ■ zelvs dan , wanneer zy my van geen nut in het geheel wezen kunnen, zal ik my evenwel, over de goedwilligheid, verplicht rekenen. In alle gevallen behoude ik aen my zeiven de volkomen vryheid, om , van de medegedeelde [lukken, zulk een gebruik te maken, als ik, volgens mijn plan en oogmerk, zal meenen te be* hooren. Heeft iemand iets wezenlyks op mijn werk aentemer» ken , hy hebbe de goedheid den misflag met befcheidenheid aen ie wyzen , en altoos zal men my gereed vinden, om mijne feilen to herroepen en te verbeteren. Het is toch onmoge'yk, dat in een werk van deze uitgebreidheid, in het welk zoo veele en veelerlei zaken meten behandeld worden, geene mis»  VOORBERICHT. « Jlagen zouden influipen ; en ik vrees dat dit maer al te dikwijls gebeuren zal, m het nauwkeurig oog, het welk mijne op/iellen, met zulk een welwikkend oordeel plagt na tc zien, gefloten is. Eindelyk heb ik er nog iets by te voegen, omtrent den ftijl en de /peiling. Deze Bijbelverklaring was, in de drie eerjie deelen, een gemeen/chappglyk werk. Tot dus verwaren wy , mijn zalige Vriend en ik , met ons beide gezamenlyke Autheurs, zoo van het geheele werk, als van de byzondere deelen. Maer opdat niemand zoude kunnen nagaen, wie van ons beiden dit, en wie dat Kapittel, bearbeidt hadde , werden wy te rade , elk van zijnen gewoonen Jlijl, en van de by hem geIruikelyke /peiling a/tezien, beide den Jlijl en de /pelling als van eenen derden aen te nemen, welke noch de een noch de ander, voor zich zeiven, in alles gebruikte. Maer nu dit werk geheel en alleen het mijne wordt, valt de gemelde reden ten eenemael uit. —— Om derhalven de gelijkvormigheid, met mijne andere werken, te bewaren, zal ik my voortaen van mijnen eigen Jlijl, en mijne gewoone /pelling, bedienen. De  XH VOORBERICHT. De Vader der lichten verwaerdige my met zijne Jiulp, en doe ook dezen arbeid, door zijnen zegen „ dienstbaer zijn, aen de bevordering van kennis en Gad: zaligheid. J. VAN NüYS KLINKENBERG Amfterdam. den jade Maart. 1782.  INLEIDING Om dit vijfde Boek van Mofe, met wezenlyk nut, te lezen, dient men vooraf eenige al- gemeene dingen te weten. Het gene men, tot nader verfland van het zelve, heeft in het oog te houden, zal ik tot de volgende hoofdzaken brengen: I. De benaming. II. Den hoofdzakelyken inhoud. III. Het groot belang en de nuttigheid. IV. De geloovwaerdigheid en het Godlyk gezach. V. Een nadere fchets der byzonderheden. VI. De Tijdrekening. VII. Eene opgave van Nederduitfche Uitleggeren over dit Boek. IV. DEEL,  xiv INLEIDING, I. De Benaming van dit Boek. Dit vijfde Boek van mose wordt, by de He» breërs DHDVl ff?N, elle haddebarim, dit zijn de morden, omdat liet zelve, met deze uitdrukkingen, eenen aenvang neemt, gelijk zy doorgaends gewoon zijn een gefchrivt te noemen , nac de eerste woorden, met welke het zelve begint. Zy noemen het ook wel illUD misna, dat is verdubbeling, zijnde deze benaming ontleend uit Kap. 17: 18, alwaer bevolen wordt, dat de Koning een dubbeld der Wet moest affchrijven, het welk men, by zonder tot dit Boek, betrekkelyk maekt. Wy zijn gewoon het zelve deuteronomium te noemen, in naevolging van de LXX Griekfche Overzetteren , het welk een tweede voorjielling of herhaling van reeds gegeven Wetten te kennen geevt. Deze benaming is ook zeer gefchikt nae den IT. Hoofdzakelyken Inhoud. Het behelst namelyk eene korte herhaling van de meest wezenlyke Wetten, welke de heer aen Sinai, door den dienst van Mofe, aen Israël had voorgefchreeven. Vooraf gaet een beknopt verhael van het gene Israël, federt het vertrek van Sinai, tot op dien tijd, was overgekomen, in de drie  INLEIDING. xv drie eerste Kapittelen. De herhaling van de Wetten zelve beftaet, in eenige zeer plechtige redevoeringen , welke Mofe, kort voor zijnen dood, in de velden van Moab, tot de vergaderde menigte der Israëliten , openlyk heeft uitgefpro- ken. Tusfchen beide worden 'er verfcheiden herinneringen van merkwaerdige gebeurtenisfen ingelascht, als mede voorzeggingen , vermaningen , drangredenen enz. Ten fiotte is 'er een aenhangfel bygevoegd, behelzende de laetfte woorden van mose, met de gefchiedenis van zijnen dood en begravenis. Te weten, men moest dit Boek niet befchouwen, als eene enkele herhaling van reeds te vooren gegeven Wenen. In zeer vele plaetfen verklaert Mofe zich over zaken, welke hy nog in het geheel niet had aengeroerd; hier toe behooren, by voorbeeld, de Wetten, tegen eene Stad, welke zich aen afval had fchuldig gemaekt Kap. 13; rakende de plichten, welke de Koning moest waernemen, in geval de Israëliten, in volgende tijden, ■ eenen Alleen-Heerfcher begeeren mogten Kap. 17; de bepaling der ItrafFen , van valfche getuigen Kap. 19: 16; de Krijgswetten Kap. 20; de verordening omtrent eenen doodflag, wanneer de moordenaer niet kon uitgevorscht worden; aengaende eenen wederfpannigen zoon j betreffende eenen opgehangenen ; en vele andere wetten Kap. 21: 22, 23, 24. Deze nieuwe Wetten , of na- IV. deel.  xvi INLEIDING. ' dere uitbreidingen en bepalingen van zulke verordeningen , welke reeds te vooren waren vastgefteld, had de heek naderhand, door onmiddelyke Openbaringen, bekend gemaekt. Zoodat dit Boek moet worden aengemerkt, als het laetfte gefchrivt van mose, in het welk de Wetten , in de voorige Boeken aen Israël gegeven , niet alleen herhaeld worden , maer ook nader verklaerd, uitgebreid en vermeerderd , zoo met ophelderende aenmerkingen , als met byzondere bevelen, toegepast op bepaelde omftandigheden, gelijk ook met nadrukkelyke redeneeringen , ter bekrachtiging van die Wetten, en met veel vermogende drangredenen , om Israël, tot eene nauwkeurige onderhouding van dezelve, gemoedelyk aen te fpooren. Trouwens, dat deze herhalingen van zeer veel gewicht zijn, zal ons nader blijken, wanneer wy in overweging nemen: III. Het groot belang en de nuttigheid van dit Boek. Het onderwerp was van zeer veel belang; zoo voor de Israëliten , die mose deze redenvoeringen hebben hooren uitfpreken, en hunne volgende geflachten, als voor ons Christenen. A. Dit Boek, zeg ik, was van zeer veel belang en nuttigheid voor de Israëliten. Het  INLEIDING. xvii Het oogmerk, het welk mose bedoelde, was, volgens Kap. 3;: 12, 13. om Jsraè'l te leeren vreezen den heer hunnen God. en waernemen te doen alle üe woorden der Wet, opdat hunne kinders , die het niet geweten hadden , hooren en leeren zouden te vreezen den heer hunnen God, alle de dagen hunnes levens-, Mose had drie voorname redenen, om zijne Wetten voor Israël te herhalen, en op derzelver gehoorzaemheid krachtig aen te dringen. 1. Omdat hy nu een gansch nieuw volk voor zich had. Die Israëliten, die boven de 20 jaren oud waren, toen de Wet op Sinai gegeven werd, waren nu, geduurende de 40 jarige omzwerving door de woeftijne, op josua en ca leb na, geheel uitgeftorven. Aen dit nieuwe geflacht , Wilde de heer, dat mose de Wet als op nieuws geven zoude, opdat dit eenen altoosduureoden indruk op hunne gemoederen mak^n zoude. 2. Israël Hond nu gereed , om Canaan in bezitting te nemen, en hunne voorfpoed in dit gezegend land , zou van de gehoorzaemheid aen Gods geboden afhangen. Daerom wilde de heer, dat mose het vo'k, zijns namens, het verdrag en de voorwaerden op nieuws zoude voorlezen, op welke zy de ervenis van Canaan aenvaerden en bezitten zouden. 3. Mose kende de hardigheid van dit volk, en IV. deel. **  xwn INLEIDING. hy voorzag, dat zy het fpoedig verderven zouden. Derhalven was een nieuwe infcherping van deze Wetten, en een ernftige aendrang, op derzelver gehoorzaming, allernuttigst en noodzakelykst. Om dit nuttig oogmerk te bereiken, wilde de heer, dat de Israè'liten, in deze herhaling, een kort begrip hebben zouden van de meest wezenlyke Wetten , welke van eene altoosduurende verplichting zijn. - De Wetten, aengaende de Pries.teren, en de Leviten , en derzelver verrichtingen, in den dienst van het Heiligdom, worden niet herhaeld. Het was genoeg, dat die Wetten eenmael gegeven waren. Maer, om de zwakheden van het volk te hulp te komen, werden zulke Wetten , welke Israël in het gemeen betroffen, nog eens, by wys van herhaling , op nieuws ingefcherpt. Het is waer, fommige Deisten, zijn op dit Boek zeer laeg gevallen, om de herhalingen, welke in het zelve voorkomen , als of het zelve, uit eene onvernuftige t'zamenftelling van verfcheiden ftukken, beftaen zoude _ Laet ik deze bedenking wat nader beantwoorden. a. Het voorgeven, dat dit ganfche Boek niets anders behelzen zoude, dan herhalingen van zaken, welke reeds te vooren waren opge- ge-  INLEIDING. xix geven; dit voorgeven is volftrektelyk valsch. Wy hebben , reeds zoo even gezien , dat mose zich hier, op verfchillende plaetfen, over zaken verklare, van welke hy te vooren in het geheel niet gefproken had. b. De herhalingen waren, in fommige gevallen , hoogst noodzakelyk. Wat de gebeurenisfen aengaet; mose begint dit Boek zeer wijsfelyk , met een zeer beknopt bericht van het gene Israël, federt het vertrek van Sinai, tot op zijnen laetften tijd, was overgekomen, opdat dit nieuwe geflacht, alle de weldaden, welke de heer hun beweezen, alle de wonderen, welke Hy ten hunnen behoeve gewrocht, en alle de overwinningen op de vyanden, welke Hy hun verleend had, zoude aenmerken , als zoo vele drangredenen , tot gehoorzaemheid aen dss heeren Wetten. En . wat deze Wetten zelve aengaet; deze zijn hier herhaeld, tot verfchillende eindens, Dit gefchiedt fomtijds, om eene voorige Wet nader te verklaren , en 'er een nieuw licht over te verfpreiden. Somtijds , om door eenig byvoegfel voor te komen, dat men , aen eene Wet, geene verkeerde uitlegging geve, of 'er eenig misbruik van make. De Wet der vrijlating, by voorbeeld, was Lev. 25. uitvoeIV. oeejc. *■* 2  xx INLEIDING. rig voorgefteld , maer in die Boek Kap. 15: 9. wordt 'er nog eene aenmerkelyke byzonderheid bygevoegd. — Somtijds gefchiedt het, om eene zekere Wet, met een nieuwe drangreden te bekrachtigen ; men vergelijke by voorbeeld Kap. 5: 15, Exod. 20: 10, 11 , en men zal bevinden, dat het gebod van den Sabbath, door eene geheel nieuwe beweegreden , worde aengedrongen, welke ontleend is, van de harde dienstbaerheiJ , aen welke de Israëliten, in Egypte, waren onderworpen geweest. By gelegenheid der herhaling van de Wet omtrent het Paeschlam koort Kap. 16: 1, 2. een byvoegfel , rakende de Paesch - offe. ren. — Somtijds worden 'er, by voorheen bekende Wetten , nood ge uitzonderingen gevoegd , om te leeren , dat dezelve niet altoos en in alle omftandigheden werken moeten, zie Kap. 12: 15-22. alwaer aen Israël de vrijheid gegeven wordt, om alle reine dieren , wanneer zy in Canaan zouden gekomen zijn, tot dagelyksch voedfel, te Aagten en te eten. Uit al het gezegde, blijkt het ten duidelykften , dat dit Boek voor Israël van zeer groot belang en nuttigheid ware. B. Wy Christenen kunnen 'er ook wezenlyke voordeelen uittrekken. Wy kunnen 'er niet al-  INLEIDING. xxi alleen uit leeren , met welk eene uitnemende Wijsheid, de Wetten van mose waren ingericht , en alleszins overëenftemden, met het belang en den toeftand der oude Israëliten. Wanneer wy dit iïuk met de vereischte aendacht befchouwen, zullen wy ons, over de Godlyke Wijsheid, in het verordenen van Iraëls Gemeenebest en Kerkeftaet, met diepen eerbied, verwonderen moeten. -— Maer wy vinden hier ook een t'zamenftel van Zedenkundige lesfen, welke de betrachting van Godsvrucht, rechtvaerdigheid, matigheid , lievde, zachtmoedigheid , befcheidenheid, en andere beminnelyke deugden, ernftig aenprijzen, en, door de meest vermogende drangredenen, aenbinden. Allerwegen legt mose zich 'er op toe, en nimmer laet hy zich eene gelegenheid ontglippen, om de harten van zijn volk te buigen tot gehoorzaemheid aen den he r. Het een en ander word op zulk eene wys voorgefteld, dat de beweegredenen', nu op het einde der eeuwen, niet minder toepasfelyk zijn , dan op den leevtijd van mose. IV. De geloovwacrdigheid en het Godlyk gezach van dit Boek. In onze Inleiding, voor het i Deel. hebben wy reeds met opzet betoogd, dat mose de Schrijver IV. deel. ** 3  xxii INLEIDIN G. zy van den ganfchen Per.tateuchus. Het heeft gevolgelyk geen nader bewijs noodig, dat dit Boek, het welk een gedeelte van den Pentateuchus uit- maekt, ook een werk zy van mose. Uit het gene wy nu, ter gemelder plaets, omtrent de geloovwaerdigheid van mose en zijne fchrivten, beredeneerd hebben, moet de geloovwaerdigheid dezes Boeks, by wettigen gevolge, van zelvs voortvloejen. Op dezelve wys is het gelegen met het Godlyk gezach van dit Boek. Daer wy, in de gemelde Inleiding, den Godlyken oorfprong van den gehee len Pentateuchus betoogd hebben, wijst het zich zelvs , dat mose ook dit Boek , op aendrijving van den Godlyken Geest, gefchreeven hebbe. ■ Ten overvloede zullen wy 'er nog deze vier aenmerkingen by voegen, (j). Dat dit Boek, als een kort begrip van de geheele Wet, in de overige gedeeltens van de Heilige Schrivt, onder den tijtel van moses Wetboek , zeer gemeenzaem worde aengehaeld. zie jof. 8: 30, 31. 24: 16. 2 Kon. 14:6, 2 Chron. 25: 4. — (2). dat p au lus, in verfchillende plaetfen van zijne Brieven, zich op.dit Boek beroepe ; op dezelvde wys als hy getuigenisfen aenhaelt, uit andere Boeken , welker fchrijvers door Gods Geest gedreeven zijn. Rom. 12: 19. Gal. 3: 10. Hebr. 10: 30. — (3). dat de blijkbare voorzegging, omtrent den grooten Propheet Kap. 18: 19, in den Heer jesus ten duidelykftea ver-  INLEIDING. xxm vervuld zy. — (4). dat de voorzeggingen, nopens de toekomende lotgevallen der Israëliten, Kap. 32. welke nog tot op den huidigen dag zoo zichtbaar vervuld zijn, zoo vele onlochenbare bewijzen zijn, voor den Godlyken oorfprong van dit Boek. Hobbes, spiwosa, en dergelijk (lag vanMieden,, hebben beweerd, dat mose de fchrijverniet zy van deuteronomium, omdat Kap. 34. zijn dood verhaeld, en van hem zulk een loffelyk getuigenis gegeven wordt, dat het hem in het geheel niet voegen zoude ; behalven andere voetflappen van later tijd, welke zy elders meenen te vinden, vooral Kap. III. Dan niemand kan of wil ontkennen , dat het aenhangfel Kap. 34. van eene andere hand zy. Maer, zal men met reden vragen; wie heeft 'er dit aenhangfel bygevoegd, en is het van het zelvde Godlyk gezach, als het Boek zelvs ? Laten wy deze tweeledige vraeg kortelyk beantwoorden. A. Josephus is van oordeel, da.t mose, met eene buitengewoone voorkennis verwaerdigd zijnde van zijnen dood, en de omftandig heden, welke denzelven verzeilen zouden , dit alles, uit kracht van een Prophetïsch vooruitzicht, befchreeven hebbe; Antiq. Jud. K 4. c. 7. Maer dit alles wordt gezegd, zonder eenigen fchijn van bewijs; behalven dat ook dan nog de zwaIV. deel. ** 4  xxiv INLEIDING. righeid, uit de gemelde lovfpraek ontleend, geheel overblijve. Wy voor ons zouden het lievst zoo begrijpen, dat het laetfte Kapittel van deuteronomium, behelzende de gefchiedenis van mos es dood, oorfprongelyk het begin geweest zy, van het volgende Boek , het welk nae den naem van josua genaemd is. Het is toch algemeen bekend, dat de afdeeling in Hoofdftukken van latere uitvinding zy. Het gebeurde oudtijds meermalen , dat onderfcheiden Boeken, vooral wanneer het één het vervolg was van het ander, aenè'engefchakeld wierden , en op een en dezelvde rol achter elkander volgden, offchoon zy, door verfchillende schrijver en , waren opgefteld. Uit dezen hoofde is het ligteljk te begrijpen, hoe het by gekomen zy, dat men naderhand het begin of de inleiding van josuas Boek, voor het flot van deuteronomium hebbe aengezien. B. Hier uit volgt het antwoord , op de tweede vraeg, van zelve voort, dat namelyk ook dit aenhangfel van een Godlyk gezach zy : want, is de Opfteller van het volgende Boek, het welk den naem van josua draegt, niet alleen een geloovwaerdig fchrijver, maer heeft hy ook, door eene Godlyke ingeving, gefchreeven, dan moest het ook vast ftaen, dat het zoogenaemde flot van deuteronomium mede geloovwaerdig  INLEIDING. xxv dig zy, en van eenen Godlyken oorfprong. —s~ Dat nu de Opfteller van het volgend boek, door eene Godlyke ingeving, gefchreeven hebbe, zal ik,, in het vervolg, nader betogen. V. Nadere fchets der kyzonderheden. Men kan dit ganfche Boek zeer gevoegzsen», jn vier Hoofddeelen, onderfcheiden. !k Het eerste is geschied kundig, behelzende een kort verhael van het gene Israël bejegend was, federt het vertrek van Sinai, tot op dien tijd, op welken mose, zijne plechtige redenvoeringen , tot de vergaderde menigte des volks, begon, op de grenzen van Canaan, Kap. WIL II. Het tweede D^el is zedenkundig , en behelst twee onderfcheiden Leerredenen, in welke mose de Godlyke Wetten, aen het nieuw gedacht zijner hooreren, niet alleen, by wys van herhaling, voorftelt, maer ook nader opheldert, vermeerdert, en het volk, tot gehoorzaemheid aen dezelve , met veel vermogende drangredenen, aenfpoort, Kap. IV-XXVI. Ilt. In het derde Deel vinden wy eene zeer nadruk-. kelyke bevestiging van alles, het welk, in dit en de voorige Boeken van mose, befchreeven is, Kap. XXVII-XXX. IV. deel. ** 5  xxvi INLEIDING. IV. In het vierde Deel worden de laetfte verrichtingen, en de dood van mose befchreeven, Kap» XXXi-XXXIV. I. In het eerste Deel vinden wy. A. Het opfchrivt van dit Boek, beftaende in de aenwijzing van den tijd en de plaets, wanneer het volgende gefproken en verricht is, Kap. I: 1.5. B. Hierop volgt de eerste Redevoering van mose , in welke hy het volk de lotgevallen van hunne Vaderen voorftelt. 1. Het gene voorgevallen is, in de twee eerste jaren, na den uittocht uit Egypte, Kap. I: 6. - Kap. II; u A. Aen Horeb Kap. I: 6-18. B. Sedert het vertrek van Horeb, tot aen de murmureering te Kades - Barnea, Kap. I: 19. — Kap. II: r. %. Het gene, in het veertigfte of laetfte jaer, van Israëls omzwerving door de Woeftijne, gebeurd is, Kap. II: 2. _ Kap. III: 29. Hier vinden wy eene befchrijving. A. Van Israëls reis, en byzonder van den oorlog tegen den Koning van de Amoriten en van Bazan, Kap II; 2. — Kap. III: tr. U. Van het voorgevallene in de vlakke velden van Moab, Kap. III: 12 - 29. a. De verdeeling van het veroverde land, aen  INLEIDING. xxviï aen de Oostzijde van de Jordaen, onder de ftammen Ruben, Gad en de helvt van Manasfe, Kap. III- 12-20. b. De aenftelling van josua, tot opvolger van Most, Kap. III: 21-29. II. Het zedenkundig Deel behelst twee volgende redevoeringen, welke mose tot het volk gehouden heeft, Kap. IV-XXVI. A. De tweede Redevoering is eigenlyk de toepasfing van de eerste, in welke mose, uit het gemelde verhael, de verplichting der Israëliten, afleidt, dezelve tevens door belovten en bedreigingen, aendringende, om den heere te dienen en te gehoorzamen, Kap. IV: 1-40. Na het uitfpreken van deze redevoering, zonderde mose drie vrijfteden af, beoosten de Jordaen, Kap. IV: 41-49- B. De andere Redevoering is zeer uitvoerig, en ingericht, om Israël tot gehoor^ zaemheid aen den «eer op te wekken, Kap, V-XXVI. 1. Eerst legt de Redenaer tot een grondflag de zeer byzondere betrekking, welke de Is* raëliten tot den heer hadden, uit kracht van het Sinaitisch Verbond, ten dien einde verhaelt hy, hoe de Wet aen Horeb gegeven was, Kap. V. 2. Op dezen grondflag vestigt hy de verIV. deel.  xxvnr INLEIDING, plichcing der Israëliten, om die Wet te gehoorzamen, welke tevens nader verklaerd wordt,Kap. VI-XXVI. A. Ten aenzien der Zedelyke geboden, Kap. VI-XI. a. Leerende: f. Dat de Israëliten alleen den eenigen en waren God dienen moesten, Kap. VI. ff. Dat zy zich zorgvuldig moesten wachten van allerlei afgodery, Kap. VII. b. Hunne verplichting tot deze zedelyke geboden word nader betoogd, Kap. VIII-XI. f. De drangredenen zijn ontleend: §. Uit de groote en veelvuldige weldaden , welke de heer aen Israël , geduurende hunne reizen door de woeftijne, beweezen had, Kap. VIII. §§. Uit de voortreffelyke zegeningen, welke zy nu, in Canaan, genieten zouden, Kap. IX, X: i -1r. ff. Deze drangredenen moesten hen bewegen tot dankbaerheid en gehoorzaemheid, Kap. X: 12 — Kap. XI: 32. B. Met opzicht tot de fcha-duwachtige ge- bo-  INLEIDING. xxix boden, welke betrekking hadden tot den openbaren Godsdienst, Kap. XII-XVI. a. De Israè'liten moesten, in Canaan gekomen zijnde, den heer plechtig dienen , op die plaets alleen , welke hy zoude aenwijzen, Kap. XII. b. Zy moesten zich wachten van de valfche Propheten, Kap. X!ir. c. Zy moesten het onderfcheid tusfchen reine en onreine dieren, nauwkeurig in acht nemen, Kap. XIV. d. Zy moesten de Wet van het Sabbathjaer, en van de vrijlating der Haven, zorgvuldig onderhouden, Kap. XV. en e. de hooge Feesten jaerlykschgezettelyk waernemen, Kap. XVI. C. Betrekkelyk de Burgerlyke Wetten, Kap. XVII-XXVI. Deze zien : a. zoo op de Overheid, Kap. XVII, XVIII. als b. op de onderdanen, Kap. XIX — Kap. XXVI. a. Ten aenzien der Overheden fpreekt mose: f. Over het ambt der Rechteren, en de hoedanigheden van den Koning, Kap. XVII. f-J. Over de rechten en inkomsten der Priesteren, Kap. XVIII. IV, del.  xxx INLEIDING. &. Ten opzichte der onderdanen , fchrijvt mose zulke verordeningen voor, welke gefchikt waren, f. Ter bewaring van de vtrkregen ervenis in Canaan,Kap. XIX: i. — Kap. XXII: 5. g. Opdat zy daer in veilig zouden zijn: *. van binnen, Kap. XIX. **. van buiten, Kap. XX. §$. Opdat zy van het verkregen land, een gelukkig gebruik maken zouden,Kap. XXI: 1.— Kap. XXII: 5. *. ten aenzien der onroerende goederen, Kap. XXI. **. ten aenzien der roerende goederen, Kap. XXII: 1-5. ff. Ter bevordering van Israëls luister, Kap. XXII: 6. -Kap. XXVI. Deze luister moest zich openbaren, zoo in de uitwendige gedragingen, Kap. XXII: 6. _ Kap. XXIII: 20. gg. als in alle gevallen van billykheid en befcheidenheid, Kap. XXIII: 21 - Kap. XXVL §. Ten aenzien der uitwendige gedragingen, moeten de Israëlken ver-,  INLEIDING. xxxi verfcheiden plichten betrachten. *. met betrekking tot zich zei» ve,Kap. XXII: 6-12. **. met betrekking tot elks huisgezin , rakende by zonder Huwelyks - zaken, Kap. XXII: 13. — Kap. XXIII; 20. §§. In alle gevallen moest de billykheid en befcheidenheid in acht genomen worden, Kap. XXIII: ai.' — XXVI. *. Hiervan worden verfcheiden byzonderheden opgegeven , Kap. XXIII: 21. — Kap. XXIV: 22. **. Wijders worden 'er nadere verordeningen bygevoegd: — omtrent de twistzaken, Kap. XXV. —— omtrent de eerstelingen en tienden, Kap. XXVI. Anderzins zou men, in de laefte redenvoering, drie Leerredenen onderfcheiden kunnen, gelijk wy aen het hoofd van Kap. V, IX en XII hebben aengeweezen. III. In het derde deel vinden wy eene zeer nadrukkelyke bevestiging van alles, het welk, in dit en de voorige Boeken van mose, befchreeven is, IV. deel.  xxxii INLEIDING. Kap. XXVII. _ Kap. XXX, Deze bevestiging beftond hierin: A. Dat mose een merkwaerdig bevel gav, tot eene plechtige vernieuwing van het Verbond , met den heek, wanneer Israël in Canaan zoude gekomen zijn , Kap. XXVII: i. — Kap. XXIX: i. By de vernieuwing van dit Verbond. t. moesten 'er gedenkfteenen opgericht en offeranden geflagt worden, Kap. XXVII: i • 8 ook 2. moesten 'er, by die gelegenheid, zegeningen en vloeken worden uitgefproken, Kap. XXVII: 9. — Kap. XXIX: 1. A. Deze plechtigheid verordent mose Kap. XXVII: 9-2(5. en B. daerop verklaert hy nader, waerin deze zegeningen en vloeken beftaen zouden, Kap. XXVIII: 1. - Kap. XXIX: 1. B. Dat Mofe eene zeer nadrukkelyke Redevoering deed , om Israël, door belovten en bedreigingen, tot het onderhouden van dit Verbond, aen tefpooren, Kap. XXX. IV. In het vierde Deel worden de laetfte verrichtingen en de dood van Mofe befchreeven, Kap. XXXI. - Kap. XXXIV. A. mose bevestigt josua in zijn ambt, om Israël in Canaan in te voeren, Kap. XXXI. B. Ily  INLEIDING, xsxm B. Hy fpreekt twee Prophetifche Redevoeringen uit Kap. XXXII, XXXIII. behelzende. 1. de eene, een lied, het welk God hem bevolen had te fchryven, tot een getuigenis tegen Israël, Kap. XXXII. 2. de andere , de Prophetifche zegeningen, welke hy over elk der byzondere ftammen heeft uitgefproken, Kap. XXXIII. C. Het laetfte Hoofdftuk behelst het verhael van moses dood en begravenis, Kap. XXXIV. VI. De Tijdrekening. Uit het flot van die tijdtafel, welke wy by onze Inleiding tot het lilde Deel gevoegd hebben, zal het, met een opfiag van het oog blijken, dat al het gene in deuteronomium voorkomt, binnen de twee laetfte maenden des laetften jaers van Israëls verblijv in de Woeftijne, zy voorgevallen. Trouwens de eerste redevoering van mose is gehouden, op den eersten dag der elvde maend, van het veertigfte jaer, na Israëls uittocht» uit Egypte Kap. i: 3; en josua trok met Israël reeds door de Jordaen , op den tienden dag der eerste maend var, het XLIfte jaer, Jof. 4: 19. Gevolgelyk zijn 'er op zijn meest twee maenden verloopen voor al het gene hier befchreeven is. IV. deel,  xxixv INLEIDING. VII. Uitlegkundige Nederduitfche Schrijvers over deuteronomium. De voornaemfte, behalvren de algemeene Werken over den Bijbel, van hartman, henry, entfe Engelfche Godgeleerden, zijn de volgende: f. bitrm annus, Wet en getuigenis. h. ainswosth, o ver de vijf Boeken van Mofe* s. van til, Foorhof der Heidenen.  DEüTERONOMIÜMi   HET VIJFDE BOEK VAN MOSE, G E N A E M D DEUTERONOMIUM. HET L KAPITTEL. De aenvang van Mo/es eerfte redenvoering tot Ifraêl, in 't. laetjle van zijn leven, dienende om hen tot Geloove en gehoorzaemheid aen den Heere, ter genieting van een gezegend bezit van Canaan, op ts fpooren ; afgeleid uit de weldaden door den Heere aen hun beweezen, doch welke hunne vaders, door hunne ongehoorzaemheid, verzondigd hadden* i. T^itj wat nu zal volgen, zijn de woorden, IV. DEEL. A *  4 DEUTERONOMIUM I. den Berg Horeb, daer wy gelegerd waren na onzen wttogt uit Egypten, door de Roode Zee, in de Woeftijne, waerfchijnlyk in 't 2e jaer, de 2e maend, op den 20c dag der maend, Num. io: n. feggende tot my Mofe, uit de Schechinah boven de Verbondsarke , en door my tot ulieden , die een geheel jaer aen dien Berg hadt ftil gelegen , in welken tijd wy 's Heeren wetten hadden ontvangen, en volgens 't Godlyk bevel, den Tabernakel der Getuigenisfe, met al deszelfs fieradea en gereedfchappen, hadden vervaerdigd : Gy-lieden, mijn volk Ifraël, zijt langh genoegh by defen bergh gebleven, Deut. i: 7. 7. Keert U , niet langer zoo als gy gedaen hebt uit Egypten, trekkende zuidwaerds af in de Woeftijne Sinaï , maer rukt uwe tenten los, breekt op, ende vertreckt van deze plaetfe, ende gaet of reist in 't gebergte der Amoriten, ende tot alle hare gebueren, welke Amoriten afftamden van Emori , den vierden Zoon van Canaan, Chams Zoon, Gen. 10: 15. 1 Cbr. 1: 14. onder welke alle de overige volken van 't beloovde Land worden begreepen, dewijl zy de voorm;emfte waren en de magtigfte onder dezs HeiJenfche volken, niet alleen in 't eigenlyke Canaan, maer ook buiten het zelve, naer den kant van Syriën en Mefopotamiën; 9zijnde het Gebergte der Amoriten de fcheiding tusfchen Canaan en de Woeftijne Paran , uitmakende de Grenspael van des Lands zuidelyk gedeelte, welk land terftond wordt bepaeld in 't vlacke velt , of de gehee'e ftreek van 't Zuiderdeel des Lands, doorgaands onder fcbdden in het gene daer van lag op 't gebergte, Jof. 15: 48. ende in de leegte vs. 33. ende in 't zuyden vs. 21. ende aen de haven der zee: vs. n. voons binnenwaerds in het lant der Canaaniten, befpoeld ten Wetten door de Middellandfcbe Zee, ten Oosten door de Jordaen -y ende vervolgens verder Noordwaerds, den Libanon, een beroemd gebergte aen de Noordzij Je tegen Syriën, en Oostwaerds op tot aen die groote riviere, de riviere Phrath ; zoo uitgebreid trouwens had de Heere zijne belofte reeds van ouds aen Abraham gedaen. Gen. 15: 18. «j. üict, zoo vervolgde de Heere tot hunne aer.moedigins, ick  DEUTERONOMIUM I. *5 ïck hebbe dat lant, 't geen ik uwen vaderen beloovd had gegeven, dat is als opengefteld voor uw aengefichte, ten einde daer van gereedelyk gebruik te maken: gaet daer in vrymoedig, zonder iemand te vreezen, ende befittet erflick dat lant , dat de HEERE uwen vaderen, (i) Abraham, Ifaac, ende Jacob gefworen heeft, dat hy 't hen, ende haren zade na hen geven foude, Gen. 15: 18. 17: 7, 8. nadat de ongerechtigheid der Amo. riten zoude zijn vervuld; welk tijdftip nu was gekomen; weshal. ven de Heere deze volken nu voor Ifraêls aengezigte zoude uitdrijven, Exod. 23: 27-30. 9. Ende, 't zy ten tijde van dit Godlyk bevel, of reeds te vobren , eer Mofe met IfraSl nog aen Horeb gelegerd was, en hy, door zijnen Schoonvader Jethro , verftandigen ried had bekomen, Exod. 18; 18. welkers opvolging hy nu ook aen 't volk zoo herinnert, dat hy meldt hoe hy dienvolgens tot hen had gefproken : ick fbrack ter felver tijt tot u, feggende: (c) Ick alleen en fal u niet konnen dragen. Mijne fchouders zijn te zwak om, zonder de hulp en onderfteuninge van anderen, alleen den last te kunnen dragen , die dagelyks op my gelegd wordt, dewijl gy alle uwe bijzondere zaken tot my brengt ter fchikking en beflisilng uwer gefchillen; mijne krachten zijn daer toe te klein, voor al daer ik, met de algemeene beftuuring en bezorging uwer belangen, door den Heere ben belast. 10. De HEERE uwe Godt heeft u vruchtbaer gemaekt en zeer vermenigvuldigt: ende liet, gy zijt heden als de Herren des hemels in menigte ; even zoo als de Heer aen Abraham had toegezegd, Gen. 15: 5. 11. De HEERE, uwer vaderen Godt, heeft dus begonnen zijne belovten te vervullen, en hy zal buiten twijfFel daer mede voortgaen; derhalven doe Hy totu, door verdere vermenigvuldiging, alfoo gy [nu] zijt , duyfentmael meer; ende hy, die de Algenoeg/iame is, en als Jehova, alle zijne belovten vervult , fegene u, gelijck als hy tot u gefproken heeft. O) Gen. 15:18. ende 17: 7,8. (V) Ex.k!. 18: 1S. IV. DEEL. A 3  <* DEUTERONOMIUM I. 12. Daer gy nu alreeds zoo zeer vermenigvuldigd zijt, en er, volgens mijnen wensch en gelovig vertrouwen , een ge« grond uitzigt is, dat gy nog duizendmael meerder by trappen zult worden , Hoe foud' ick, die een zwak mensch ben, alleen , zonder andere hulp en onderfteuninge van wakkere mannen, uwe moeyte, door de uitgeftrekte bezigheden, die het opzigt over zoo groot een volk verfcbaffen, ende uwen laft, de gewigtige zorgen om u met raed en daed in alle gevallen te konnen dienen , ende boven dien de beflisfing van uwe twiftfaken, met eenige mogelykheid op den duur konnen dragen , zonder daer onder te bezwijken, of zonder dat gy nadeel zoudt "lijden ? 13. Derhal ven beveel ik , en rade u, opdat ik in een gedjelte van mijn werk , te weten het Richterambt, worde verligt: Neemt u uit uwe Broederen wijfe mannen, die een vast begrip des hauen hebben, bekwaem om, naer de uitgebreidheid uwer belangen, te kunnen handelen, ende verftandige, die in ftaet zijn, om met een oordeel des onderfcheids in de voorkomende zaken in te dringen , en to zien wat 'er te doen vereifcht worde , ende ervarene, die by dat vast begrip, en tot in het binnenfte der zaken indringend oordeel, ook kundigheden hebben, niet alleen van de befchouwende wetenfchap des Rechts , maer ook, door oeffening in de behandelinge van zaken , ondervinding hebben bekomen, van 't gene te doen en te ontmoeten is, nae de gefteldheid van tijd en zaken. Verkiest u zulke mannen van uwe ftammen , zoo dat zy die tot elke Stam van Ifraël behooren, omzien naer zoodanige , die onder hen, op de proef bekend ftaen, deze hoedanigheden te bezitten, en die gefteldheid hunner ftamgenooten en bijzondere geaartheid het beste kennende en beminnende, ook de meeste zorg voor derzelver onderfcheiden belangen zullen dragen. Met dat oog. merk, dat iek , uwe keuze goedkeurende , fe tot uwe Hoofden ftelle. 14. Mijn voorflag was u niet onaengenaem, want doe antwoorddet gy my, ende feydet ; Dit woort, deze voorflag , is goet, dat gy gefproken hebt behaegt ons, als wijs en nuttig, en wy zijn gereed om al wat  DEUTERONOMIUM I. 7 wat gy ons hebt voorgefteld , ook dadelyk te doen. Gelyk rj ook het zelve hebben ter uitvoer gebragt, zoo als uit het vervolg is af te nemen. En dat konden zy te gereeder doen, dewijl hier uit bleek, dat Mofe ver was van over hen heerfchappy te willen voeren , dewijl hy de Hoofden des volks gaerne wilde laten deelen in 't beftuur der gemeene belangen. 15. Want wanneer zy naer zodanige mannen had orogegezien, en dezelve tot hem gebragt, handelde hy, gelyk hy nu verder opgeeft : So nam ick de Hoofden uwer ftammen, welke gy tot my bragt als wijfe en ervarene mannen, waer voor ik hen ook geredelyk op uwe aenbebevelinge en benoeminge wilde erkennen , ende fteldefe tot esrfte aenvoerders, beftuurders en leidslieden als Hoofden over u ; nogthans in onderfcheiden rang en ftaud. Sommigen als Vorftsn en bevelhebbers, die uwe Richters zullen zijn , doch van verfchillende waerdigheid en aenzien; maer anderen meer ondergefchikt , als aenkonaigers en uitvoerders van derzelver uitfpraken en bevelen; dus ftelde ik in meerder rang Overfte van duyfenden , waer tod ik elke Stam in zijne duizenden verdeelde , dat is in groote onderfcheidingen, (fchoon 'er in zulk eene onderfcheiding by tijdvervolg meer of minder dan icoo menfchen, door geboorte of fterven zijn mogten , Richt. 6: 15. Micha 5: 1.) ende Overfte van honderden, die dus elk Honden over een tiende deel der duizenden, ende Overfte van vijftigen , waer van 'er twee waren in elke honderd , ende Overfte van tienen, zoo dat onder elke vijftig nog weer vijf mindere Overften waren; die te zamen voor elke 1000 uitleverden 131 Overften; en voor de 600,coo Ifraëliten 78,600 Overften; ende boven dien Amptlieden,*die den Overften ten dienst zouden ftaen ter aenkonding en uitvoering der vonnisfen en bevelen, voor uwe ftammen, zoo dat elke Stam de zijnen had, die voor de fpoedige bekendmaking en te werkftelling van 't gene hun gelast zoude worden, konden zorgen, Jof. i: 10. 3: 2. 16. Ende ick liet het niet by deze aenftelling , maer ik gaf bun ook den noodigen last, opdat een iegelyk van hun zijnen post zoude kennen; want ik geboodt uwen Over- IV. deel. A 4  8 DEUTERONOMIUM I. ften, dte ik tot Richteren over u gefield had, ter felver tljt, dat ik hen aenftelde, feggende: Hoort, neemt kennis , door u opzettelyk daer toe te verledigen , van [de verfchillenj die 'er rijzen mogten tuffchen uwe broederen en Stamgenooten, elk in zijne verdeelinge, zoo dat gy niet alleen den aenklager , maer ook den verweerder hoort; Joh. 7: 24. (d) ende beilist het gefehil, onzijdig en op eene rechte wyze, en richtet dus recht tuffchen den man ende tuffchen fijnen broederen, ind;en zy beide ifraëliten zijn , ende tuffchen deffelven vreemdelingh , ingevalle een Ifraëüet met eenen vreemdeling, die onder hen woonde of verkeerde, gefehil had. 17. En op dat zy ook weten zouden, op welk eene wyze zich elk van hun , in hunnen aenbetrouwden post, zoude hebben te gedragen, voegde ik 'er by : (e) Gy Richters! en fult het aengeficht, dat is den perfoon die voor u verfchijnt met 'zijne gefchillen, in 't gerichte niet kennen, om daor achting, liefde of betrekking tot den eenen of anderen gunst te betoonen, maer gy zult de zaek zelve, zonder aenzien der perfonen, nauwkeurig en onpartydig wikken en wegen ; derhalven gy fult den kleynen , die gering is van aenzien en vermogen, fbo wel als den grooten, die aenzienlyk is en rijk, met geduld en opmerkinge hooren, in 't voordellen zijner belangen: Ziet toe, dat geen laeghanigheid of bedeesdheid u aengrijpe, want gy fult niet vreefen voor yemants aengefichte, door bekommering voor derzelver ongunst of haet , u zeiven en het recht buigen, of u van den rechten weg afwenden, en uwe uitfpraek doen als waert gy vreemdelingen in de kennisfe van het recht ; Want het gerichte, tot welks uitoeffening gy wordt gefield , dat is Godes : Gylieden ftaet in de plaetfe van God, den Opperrichter; 2 Chron. 19: 6. gy houdt het gerichte niet den menfchen, fchoon ik u aenftelle, maer Gode; en hy is met zijn alwetend opzicht tegenwoordig in uwe handelingen ; nae zijne rechten moet gy vonnisfen. Hy zal voor u waken , en aen hem zult gy van alles verantwoording 09 Joh. 7:24. (O Lev. 19:15. 1 Sani. 16:7. Spr. 84:23. Jac. t: I.  DEUTERONOMIUM. I. 9 ding verfchuldigd zijn. Doch 't konde echter gebeuren, dat gy u zeiven verlegen vond, derhalven de fake, die voor U te fwaer fal zijn, om dat de gefchillen te twijffelachtig en duister voorkomen, of de gevolgen der uitfpraken , die gy zoudt meenen te moeten doen, van te verre uitzichten; zulk eene zaek fult gy tot my doen komen, door mijnen mond raed te vragen, ende ick falfe hooren, en daer van kennis nemen, ten einde de beflisfing te doen. 18. Alfo, gelijk ik u daer omftandig hebbe herinnerd, geboodt ick u te dier tijt alle faken, die gy foudet doen. Deze Gebeurtenis is reeds voorgekomen Exod. 18: 13- 26. maer evenwel is het geene bloote herhaling. Wy vinden hier verfcheiden byzonderheden , van welke, ter gemelde plaets, niet gefproken wordt. Want daer wordt verhaald dat Jethro , Mofe fchoonvader, hem bezocht, in de Woeftijne Raphidim, eer zy aen Horeb of Sinai kwamen ; Exod. 19: 1. en hem raedde , om met de Godlyke goedkeuringe „ onder al het „ volk om te zien, naer kloeke mannen, Godyreezende „ waerachtige mannen, de gierigheid hatende, en die tot „ overften te (tellen om 't volk tot aller tijd te richten" vs. 19-22. «En dat Mofe dit deed, en kloeke mannen uit gansch Israël tot dat einde verkoos. Ondertusfchen komt da rede van Mofe vs. 9-18. zoo voor, als gefproken by den optogt van Horeb; van den Raad van Jethro maekt hy geen gewag, en geeft de hoedanigheden dezer overften op met ge« heel andere woorden. Dan de vereffening van 't fchijnftrijdige is niet moeijelyk. Schoon Mofe andere woorden gebruikt, hy heioelt dezelvde hoedanigheden: want een recht wijs, verftandig, en ervaren man onder Israël moest zijn kloek, dat is vast van geest of begrip, Godvruchtig, om dat de wetenfchap der heiligen verftand is, en 'waerachtig, waer van men konda vermoeden dat hy de gierigheid zoude haten. En hy konde reden hebben, waerom hy aen Israël de hoedanigheden, die gevorderd werden, met algemeener bewoordingen uitdrukte, terwijl hy voor zich hield, om in 't doen der aenftellinge, het meer bepaelde in 'c oog te houden. De Godsknecht had wel dezen raed van Jethro ontvangen, maer daerom behoefde hy zulks IV. DEEL. A 5  ió DEUTERONOMIUM I. niet aen 't volk te zeggen, 't was genoeg, als hy hun de zaek verkondigde. En of wel de Raed in Raphidim is gegeeven, voigt daerom nog niet, dat dezelve reeds in Raphidim is opgevolgd en uitgevoerd; dit kon gefchied zijn, terwijl zy aen Horeb lagen; of zelfs toen de Heer belastte om van daer op te trekken, 't Is waer Exod. 18: 26. wordt te gelijk de uitvoering aengeteekend , toen de raed is gegeven en Israël nog in de woeftijne van Raphidim was. Doch daer uit volgt alleen, dat by gelegenheid dat de Raed gemeld wordt, ook de uitvoering is geboekt, maer niet dat zulks op dat zelfde tijdpunt zy gefchied. Het is toch eene opmerking van belang, in de verklaringen van gelijkluidende verhalen, dat wanneer een zaek begonnen is op den eenen- en voortgezet op eenen anderen tijd, in 't befchrijven derzelve, de geheele zaek, op de eene plaets zal voorkomen daer ze begon, en op eene andere plaets geheel verhaeld wordt daer ze eindigde. Dit komt ook te pas in 't opmaken van de overeenilemminge der Euangelisten, men zie een voorbeeld Matth. 9:10» vergeleeken met Mare. 2: 15. en Luc. 5: 29- — Hier uit ziet men tevens , dat dit Boek deuteronomium van zeer veel belang zy, omhet gene, in de drie voorige boeken , vervat is, door vergelijking van het geen Mofe, in dit boek, heefc zamengetrokken , nader optehelderen. Zulk een groot aental menfchen bekwaem tot het Richtambt, die met de Ambtlieden, niet minder dan 80000 waren, was geen werk van een oogenblik. Voorts moet men, zoo 'er nog bedenking overig blijvt, nopens de verfcheidenheid in't voordel, zich herinneren, dat Mofe, Exod. 18- als Gefchiedfchrijver, doch hier als Redenaar te werk gaet. Eindelyk kan men in 't voorbygaen opmerken, dat deze aenftelling van Richters ten getale van ten minsten 78600. behalven de ambtlieden, geheel onderfcheiden is van 't geval Num. 11: 14-17, 24-30. want dit gefchiedde , toen zy by Horeb lagen, of ten langden eer zy optrokken: maer dat, naden optogt, die reeds Num. 10: 11. was geboekt. Hier worden gedeld meer duizenden, dan daer enkele perfonen, als zijnde flegts 70 in getal. En de afzondering Num. 11. onderilelde reeds deze verkiezing, aengezien die 70, uit de overften en ambtlieden, moesten ge- koo-  DEUTERONOMIUM I. n kooren worden. Num. n: 16. daer nog by komt, dat do overften in de plaetfe van Mofe waren, in de zaken van 't gericht, maer deze 70 fchijnen als Raden van Mofe, 't zy in 't beflisfen van zware zaken, of in 't beftuur van de gemeene belangsn des volks, aen hem te zijn toegevoegd, wanneer hy onder den last , die nog op hem rustte gebukt ging. Num. ji: 11-15. waer toe dan ook de Heere beloovde vs. 17. dat hy van den geest, die op Mofe was, zoude afzonderen en op hen leggen; zoo dat zy met Mofe den last des volks zouden dragen, en hy dien niet alleen zoude behoeven te dragen. 19. Doe, wanneer de Heere ons gelast had vs. 6, 7. op te trekken, en de wolke zich ophiev van boven den Tabernakel Num. 10: 11. vertogen wy, braken ons Leger op, en vertrokken van Horeb , ende doorwandelden op het geleide van den Heere, als een Herder zijne Schapen, die gantfche groote ende vreeflicke woeftijne, die gy, welke nu leeft, geilen hebt, geduurende 38 jaeren. Doch de rigting van onze wandelinge was toen op den wegh van 't gebergte der Amoriten, gelijk de HEERE onfe Godt ons vs. 7. geboden hadde: ende wy quamen tot Kades Barnea, liggende maer elf dagreizen van Horeb. vs. 2. doch met welke reis wy meer tijd doorbragten, dewijl wy in alle onze togten voortgingen nae 's Heeren mond. Num. 33. 20. Doe feyd' ick tot ulieden: Gy zijt gekomen tot het gebergte der Amoriten, en zoo op de grenzen van het Land, dat de HEERE onfe Godt ons geven fal. 21. Siet, en merkt 'er toch aendachtig op, de HEERE uwe Godt heeft dat lant gegeven voor uw aengelichte, het ligt voor u open ter aenvaerding en beërving: treckt of liever klimt dan nu op, uit de laegte der woeftijne op dat gebergte, en daelt zoo af in 't Land; maekt 'er u eigenaers van, en befitt het erflkk, gelijck als de HEERE , uwer vaderen Godt , volgens zijne belovte van ouds aen de vaderen gedaen, tot U gefproken heeft'. aerzelt en vreeit niet, dewijl de Heere met u is; ende ontfett u niet, want niets zal u deeren. IV. DEEL.  CS DEUTERONOMIUM l Tot verftand ran 't volgende verlmel, Jlaet f oor af aentem erken z I. Dat, fchoon het volk met blijdfchap had behooren vervuld te worden, toen Mofe hun aenkondigde, dat zy de rei* hadden afgelegd, en door zijne opwekking aengemoedigd , om volvaerdig bezit van 't Land te nemen, bleek het, dat het met hun geheel anders was gefteld II. Dus deeden zy aen Mofe een voorftel, om alvorens het Land te laten bezien, ten einde den weg te weeten, die zy hadden te trekken, en onderricht te zijn van de gefteldheid der Steden, daer zy komen zouden. Dit fcheen een ftak -te zijn van groote voorzigtigheid , doch in den grond was *t ongeloof en ongehoorzaemheid in hun geval. Het was hier zeer ontijdig, om dat zy den Heere zeiven, met de Vuurwolk, tot hun leidsman hadden, en hy beloovd had zijnen fchrik voor hun aengezigte te zenden. Exod. 23: 27. III. Mofe fchijnt op dien tijd het rechte doorzigt niet te heb-, ben gehad in hun fchoonfchijnend voorftel, zoo dat hy gereedelyk, wat hem betrof, zulks goedkeurde. IV. Echter zal Hy 's Heeren mond hebben raed gevraegd, terwijl de Heere door eene zonderlinge te gemoetkoming en ontfermende behandeling van dit volk, hun zal zijn te wille geweest, en niet flegts hebben toegelaten, dat zy verfpieders zonden, maer zelfs uitdrukkelyk bevel daer toe gegeven. Num. 13: 1-20. V. En of fchoon in weerwil der verfpieders, die even ongelovig en kleinmoedig waren als de menigte, Jofua en Caleb een goed getuigenis, met kragtige aenmoediging gaven, nogthans weigerde Israël op te trekken. VI. Het geen veroorzaekte het Godlyke vonnis over hen, uit krachte van 't welke zy nog 3 8 jaren in de woestijne verpligt waren te wandelen. VII. 't Geen Mofe niet zoo zeer tot verwijt, als wel om den raed der Gefchiedenisfe in orde te herinneren, aen hun onder 't oog brengt. 22. Doe ik u dit bevel, om Cunaans erveniste aenvaerden , vu  DEUTERONOMIUM I. 13 Tan 's Heeren wege had gegeven, naederdet gy alle, uwe geheele menigte, eenparig en volksgewijze tot my, om my eenen voorflag te doen, die we! zeer voorzigtig fcheen, doch in den grond fproot uit een beginfel van ongeloov en weerfpannigheid tegen den Heere, waer op ik toen geen kwaed vermoeden had; Gy kwaemt dan ende feydet; Laet ons toe, dat wy mannen, bekwame en oplettende luiden uit het midden van ons, voor ons aengellchte henen fenden, die ons het lant uytfpeuren, en het zelve op het allernauwkeurigfte bezien ; ende, wanneer zy alles wel en van naby hebben opgenomen, ons befcheyt en uitvoerig bericht wederbrengen, om te weten, wat wegh wy daer in optrecken lullen, ende tot wat fteden wy komen lullen , dewijl de tegenwoordige gefteldheid van dat land ons geheel onbekend is. 23. Defe fake nu was goet in rnijne oogen: Dit voorftel beviel my zeer wel, doek ik liet niet na den Heere daerin te kennen, die my daertoe bevel gaf, fo nam ick uyt u twaelf mannen, van (ƒ) elcken ftam éénen man, vs. 3-16. en ik gaf hun onderfcheiden en bepaelden last, hoedanig zy moesten trekken, wat zy ten opzigte van het land, volk, fteden, vruchtbaerheid en voortbrengfels moesten in acht nemen, en dat zy ook eenige proeven van 's Lands vruchten moesten medebrengen, vs. 17 - 20. 24- (g) Die mannen, keerden fich ook aenftonds van my af, ende togen op nae 't gebergte der Amoriten: waer na zy afdalende het gantfche Land van de woestijne Zin af, in het Zuiden, doortrokken, en verfpiedden tot het noorden tot Rehob toe, daer men gaet na Hamath in Syrien, 1 vs. 21, 22. waer na zy te rug kwamen in 't Zuiden, ende quamen tot het dal Efcol, dat is Druivendai, ende verfpiedden ook dat felve. 25. Ende fy namen van de vrucht des lants in hare hant, want fy fneeden van daer eene ranke af, met eenen tros wijndruiven, dien zy droegen met tweën, op eenen draegftok, ook van de Granaetappelcn, en van de vij- (/) Num. 13: 2, 3, &c. fe) Num. 13: 23. IV. DEEL.  i4 DEUTERONOMIUM I. gen, vs. 23. ende brachtenfe tot ons af, toen zy ten einde van veertig dagen tot ons wederkeerden van het verfpieden des Lands. vs. 25. ende feyden ons befcheyt weder, ende feyden 1 Het lant, dat de HEERE onfe Godt ons geven fal, is goet. Tot bewijs daer van lieten zy de vruchten des Lands aen ons zien, en vertelden hoe de gefteldheid was van't Land en deszelfs inkomften; de gedaente der inwoonderen, en de gefteldheid der Steden, met de ligginge der onderfcheiden volken ln dit land: 't welk alles in de plaetfe van u aen te moedigen u bevreesd maekte; dies wat peogingen Caleb in mijne tegenwoordigheid aenwendde, om u te doen bedaren, en aen te fpooren om vrymoedig op te trekken en 't Land erfïelyk te bezitten, als 't geen gy zekerlyk zoudt overweldigen, 't mogt niet baten; dewijl gy meer geloov gaevt aen 't gezelfchap , dat met Caleb was op reize geweest, en die, even zoo ongelovig als alle de overigen, zeiden ; wy zullen tot dat volk niet konnen optrekken, om het zelve te overweldigen, want zy zijn Jlerker dan wy; niet denkende, dat God in ons midden was , maer door veelerlei vergrootende verhaelen, nopens 't geitel van Land, Volk en Steden, een kwaed gerucht over dat Land brengende. 26. Qi) Doch gy en wildet niet optrecken nae Canaan: maer gy waert den monde of het bevel des HEEREN uwes Godts, wiens bevel boven vs. 21. ik u had aengekondigd, wederfpannigh. 27. Ende gy murmureerdet in uwe tenten , elk met zijn huisgezin, zonder uwe oogen zelvs rust te gunnen, bragt gy dus den nacht over, ende gy ontzaegt u niet, de allerfnoodfte oogmerken aen uwen God toe te dichten, dewijl gy feydet; Om dat de HEERE ons haet, daer gy nogthans zoo veele proeven van zijne liefde en genade had ondervonden, heeft hy ons uit Egyptenlant uytgevoert, niet met oogwit om ons te verlosfen, of in een beter Land te brengen, dat aen onze vaderen was beloovd, maer op dat hy ons levere in de hant der Amoriten, om ons te verdelgen. ö Ver- (K) Num. 14: 1.  DEUTERONOMIUM I. I5 Verfchrikkelyke tael! het geen Mofe Kap. g: 28. onverdraeglyk vondt , in den mond der vyanden van Gods Volk, durvden hier de Israëliten zelve uitflaen! welk eene verbazende kracht der menfchelyke verdorvenheid ? welk eene gruwelyke boosheid, den goedertierenen God te befchuldigen van hatelyke beginfelen, in zaken, welke louter, uit gadelooze liefde, voortvloeiden! Deze herinnering was zeer vernederende voor de Natie der Israëliten, maer niet minder gefchikt tot hunne verootmoediging , en de afwending van allen vleefchlyken roem, waertoe Mofe alle zijne verhalen, in dit boek, met zoo veel wijsheid, inricht, willende hun fteeds doen gevoelen, dat alle hunne groote voorrechten hun geenszins toekwamen om hunne waerdigheid, maer uit louter gunst van den Opperzegenaer, en uit kracht van zijn onberouwelyk Verbond met hunne Vaderen. Voorts vindt men hier een aenmerkelyk bewijs van Mofe oprechtheid en geloofwaerdigheid, dat hy de meest afzichtelyke gebreken zijner natie noch verbergt, noch verfchoont. 28. Intusfchen deze oproerige Natie, opdat het haer aen geen fchijn van reden ontbreken mogt , bediende zich van dit voorwendzel, zeggende verder: Waer henen fouden wy optrecken ? onfe broeders , altans de meesten der genen, die dat Land verfpied hebben , hebben ons herte door verzaegdheid , even als wasch voor het vuur, doen fmelten, feggende: Het is over't gemeen genomen een ontzaglyk volck op het aenzien, grooter of kloeker van geitel ende langer van fiatuur dan wy; de fteden zijn doorgaens groot, ende gefterckt door muuren en toorens die als het ware tot in den hemel toe reiken: en of dit nog niet genoeg ware, zy voegden 'er by: oock hebben wy daer kinderen der (*')Enakim, mannen als reuzen, gefien. De Enakim ftamden af van Enak, 't welk de eigen naem was van eenen man, wiens Vader Arha heette, woonende teHebron, in 't Zuiden van Canaan, waer van die ftad Kirjath Aria, of CO Num. 13: 28. IV. DEEL.  16 DEUTERONOMIUM I. Aria's Stad genoemd was. Jof. 15: 13. Hy fchijnt van eens groote geftalte te zijn geweest; want Jof. 14: 15. ftaet, dat hy een groot mensch is geweest onder de Enakim; welke geflalte ook zijn zoon en zijne kinders hadden, waer van 'er drie genoemd zijn. Num. 13: 22. Abiman, Sefai en Talmai, die ook vs. 33. Reuzen genoemd worden, by jyelke de Israëliten zich vergelijkende, zich als fpringhanen befchouwden; en welker kroost zich verder in 't land, en zelfs aen den zeekant in 't Land der Philiftijnen, had uitgebreid Jof. 11: 21, 22. doch door Caleb is uitgeroeid Job 14: 12. 15: 14. Richt. 1: 20. zijnde alle Enaks nakomelingen, met den gemeenen naem van Enakim, bekend gebleeven, en andere groote menfchen, hoedanig de Enim waren. Deut. 2: 10 , n. by hen vergeleeken. Teiwijl nu deze Reusachtige menfchen in 't Zuiden des Lands woonden, en dus de eerste volken waren, tegen welke Israël den ftrijd moest aenvangen, is 't niet te verwonderen, dat zy, als menfchen, daer tegen opzagen. —— Nogthans hadden zy geen de minste redenen van vreeze, dewijl de Heer onder hen was, en aen de fpitfe. Doch ongeloov en verharding des harten, onder alle Gods tekenen en wonderen, floot hun oog, en deed hen alles in een valsch licht befchouwen. 29. Doe feyd' ick tot u, om u zoo veel in my was te bedaren en tot reden te brengen: Verfchrickt niet, wegens die groote gedaenten, nochte en vreelt niet voor hen, hoe ontzaglyk zy u mogen toefchijnen. 30. De HEERE uwe Godt, die voor uw aengelichte wandelt, zoo als de ondervinding u in deze woes. tijne heeft geleerd, is uwe veldheer, in den optogt is hy aan 't hoofd van uw Leger, die fal voor U ftrijden, even gelijk hy tegen Pharao en zijn Heir heeft gedaan, toen gy maer had vast te ftaen, en het heil des Heeren te zien. Exod. 14: 13,14. Hy heeft dit immers beloofd, Kap. 23: 27 31. en gy kunt ftaet maken op zijn woord, waar van gy reeds goo veel vervullende blijken hebt, nae alles, dat hy by \x voor uwe oogen gedaen heeft in Egypten, 31. Ende in de woeftijne, daer gy geilen hebt, dat de HEERE Uwe Godt, wel verre van u te hattn , alle blijken van liefde jegens u heeft gegeven, zoo dat hy u, die  DEUTERONOMIUM I» i? dit hy had opgenomen in zijn verbond, en als zijn eigendom tot een Priefterlyk Koningrijk, daer in die Woeftijne gedragen heeft, als een man fijnen fone draegt; op al den wegh, dien gy gewandelt hebt, tot dat gy quaemt aen defe plaetfe, in Kades Barnea. 3 2. Maer wat ik mogt aen voeren, 't was al te vergeefsch, door dit woort, en geloofdet gy niet aen den HEERE uwen Godt, gy vertrouwdet u niet op hem, dat hy zijne belovten volbrengen zoude. 33. Die voor uw aengefichte op den wegh wandelde in de Woeftijne, van Egypten af tot hier toe, en zich door verheffing van de Vuur wolk, ook nu in dezen nacht, als gereed maekt om u voor te lichten, en zoo de Amoriten op 't onverwachtst te overvallen, en dus reeds optrekt, (£) om u de plaetfe uyt te fien, daer gy foudet legeren; zoo deed de Heere op onzen gantfchen tocht; des 's nachts voor ons gaende in 't vyer, op dat hy u den wegh wees, daer in of waerop gy foudet gaen, ende 's daegs in de wolcke. Maer ook dit alles konde* niet baten ; in tegendeel maektet gy ontwerpen, om een hoofd te verkiezen ten einde naer Egypten weer te keeren. Zelfs hoe zeer Jofua en Caleb hun best deden om u aen fe moedigen tot den optogt, het zette uwe boosheid maer te meer aen, zoo dat gy, had het de Heere door zijne heerlyke tusfchenkomst niet verhoed, hen volgens 't eenparig oordeel der vergaderinge, zoud hebben gefteenigd. Num. 14: 6-10. 34. Als nu de HEERE de ftemme uwer woor» den hoorde, fo wert hy feer toornigh, en dreigde M met de pestilentie te flaen , u te verftooten, en my tot een groot volk te maken: doch ik trad voor u by den Heere in, en fmeekte om vergevinge, met dat gevolg, dat de Heere ook deze misdaed vergaf Kap. 14: 11-20. echter, fchoon hy zich toonde aen de Natie een vergevend God, deed hy wrake ©ver de misdaden van hen, die zich tegen den Heere hadden vergrepen, ende fwoer. — (k) Exod. Ij: ïj. IV. deel. B  i8 DEUTERONOMIUM I. mose doet, hier en elders,gelijk wy meermalen opmerkten J God voorkomen en fpreken, nae de wys der menfchen , om zich te fchikken nae onze vatbaerheden. Het volmaekte Opperwezen is niet vatbaer voor aendoeningen van toorn of andere gemoedsdrivten. Wanneer de Heilige Schrift fpreekt van Gods toorn, wil zy ons doen begrijpen, hoe zeer God het kwaed verfoeit. Wanneer God als zweerende voorkomt, gefchiedt dit, om de aendacht der menfchen des te fterker op te wekken, hun hart te meer te treffen, aen zijne woor-" den eene meer dangemeene kracht by te zetten, en de volftrekte onveranderlykheid derzelver aen te duiden. — In dezer zin zwoer-ook de heer by deze gelegenheid, feggende: 35. So yemant van defe mannen van Israël, die tot jaren van onderfcheid zijn gekomen, [van] dit quaet geflachte , dat haer boos en ongeloovig beftaen zoo ftoat ontdekt, (/) fal fien en genieten dat goede lant, 't welck ick gefworen hebbe uwen vaderen Abraham, Ifaac en Jacob , het zelve aen hun zaed te fullen geven, zo zal ik geen God zijn. 36. Behalven Caleb, de foon van Jephunne; die fal het fien: Hy zal in 't leven blijven, tot den tijd, dat ik het volk daer in brenge; ende hem fal ick het lant geven, daer hy , toen hy met de verfpieders het zelve doorwandelde, op getreden heeft; eerst aen hem ende fijnen kinderen na hem : Dus zal ik een openbaer blijk geven van mijne goedkeuringe op zijne ftandvastigheid in 't Geloof aen mijne belovte , en de getrouwe vervulling van zijnen pligt , in 't geven van getuigenis der waerheid , in weerwil van de ontmoedigende tael van zijne medgezellen , en ik zal hem boven anderen zegenen , om dat hy volhardt heeft den HEERE te volgen, zelvs met gevaer van zijn leven. Het geen vs. 37, 38 volgt, is eene tusfchenreden, welke hier alleen door Mofe wordt aengevoerd, om Ifraël te doen zien, op eene openhartige wyze, dat Hy zelf, door aenlei- ding, CO Num. 14: 22, 23. PI. 95: 11,  DEUTERONOMIUM L 19 ding, die 's voiks murmureeringen verfchaften, ook onder het zei ve vonnis kwam, dat hem ontzette van het ingaen in Canaan; doch wegens een ander geval, dat later gebeurde, en verhaeld wordt Num. 20: 1-13. daer in beftaende, dat het volk, in de eerste maend van het 4ofte jaer, in de Woeftijne Zin zijnde .om water riep, tegen Mofe en Aaron vergaderende en twistende , weshalven deze zich tot den Heere wendden, waerop de-Heer verfchijnende met zijne Heerlykheid, Mofe beval, den wonderftaf te nemen en nevens Aaron het volk te verzamelen, met last dat zy /preken zouden tot de fleenrotze voor hunne oogen, dat is de fteenrots in Gods naem gebieden , zoo zoude zy haer water geven. Doch Mofe niet gelovende dat, op zijn enkel gebod, die uitkomst volgen zoude, heiligde den Heere niet voor de oogen der kinderen van Israël, door ftiptelyk den ontvangen last ten uitvoer te brengen. In tegendeel, welligt gedachtig aen 't geen de Heer in een ander geval, Exod. 17: 0". had geboden, hief Mofe zijne hand op, en floeg twee malen met zijnen ftaf den Rotsfteen. Mogelyk zich verbeeldende, dat God aen die wyze van handelen was gebonden , en daer toe den ftaf bevolen had te nemen, waer mede in 't voorige geval was geflagen. Dit nu vlocht Mofe in zijne redenen tot Israël, niet als Gefchiedfchrijver, maer als Redenaer bandelende. 37. Oock vertoornde fich de HEERE op my, zoo wel als op mynen Broeder Aaron, om uwent wille, toen gy in uwe Murmureeringen over gebrek aen water tegen my twisttet, feggende: (m) Gy Mofe en fult daer in dat goede lant oock niet inkomen, zoo weinig als Israël; want ik zal u van uw ambt, dat gy tot hier toe als leidsman van dit volk bekleed hebt, ontflaen, en eenen anderen in uwe plaets Hellen. • 38. Jofua de fone van Nun, een van de twaelf verfpieders, doch die nevens Caleb een goed gerucht van het Land heeft gebragt, en die voor uw aéngefichte ftaet, als uw dienaer, die fal daer inkomen: fterckt den- 00 Num. ao: 12. ende 47:14. ond. 3: 36, ende 4: 21. ende 34:4. IV. DEBt. B 2  20 DEUTERONOMIUM I. felven, door hem van alles te onderwijzen, en hem aen té moedigen: want hy fal het beloovde land, als uw Opvolger j Ifraël doen erven, door 't volk daer in te brengen, en aen elk hunne erfdeelen te verzorgen. Na deze tusfchenrede, vervolgt Mofe de tael des Heeren tot het weerbarftige volk, ten tijle hunner weigeringe, om op 't gebergte der Amoriten te klimmen. 39- Ende , zoo vervolgde de Heere zijne redenen tot uwe weërfpannige vaders, uwe kinderkens, daer gy van feydet, immers als een voorwendfel uwer vreeze, waerom gy niet wildet optrekken: fy fullen tot eenen roof voor de Amoriten zijn, ende zelfs uwe kleine kinderen, die heden , wegens hunne jongheid , nog buiten onderfcheiden redens gebruik zijn, en dus noch goet noch quaet en weten, die zoo weinig befef hebben van- of dadelyke medeftemming in uwe murmureeringen, als zy wetenfchap hebben van de voordeelen, die gy verwaerloost, en de rampen, waer in gy u zelven ftort, die fullen daer inkomen: ende dien fal ick het goede Land, dat ik uwen vaderen beloovde , met de daed geven , ende die kinderen fullen 't erfiick befitten. 40. Gy daerentegen, die mijnen monde wederfpannig zijt, keert u, wendt u om, en neemt nu voorts eenen anderen weg, u verwijderende van 't gebergte der Amoriten, ende van Canaan, ende reyft nae de woeftijne, waer uit gy gekomen zijt, te rug, den wegh van de fchelfzee. 4r- Doe fcbeen het als of gy uwen misdag zaegt en daerover berouw bad , want toen antwoorddet gy, op deze bedreiginge en 't bevel des Heeren, ende feydet tot my; Wy hebben aen den HEERE gefondigt, wy hadden zijn bevel moeten gehoorzamen. Ziet -daer, wy zijn nu gereed om het begane te verbeteren, en den onwil te herftell*«n: wy fullen optrecken ende ftrijden , en nu handelen nae alles dat de HEERE onfe Godt ons geboden heeft: Het bleev ook by geen woorden, elk, zonder mijn antwoord, of Gods goedkeuring af te wachten, fchikte zich, om, by het zeggen, het doen te voegen, en zich ter op- togt  DEUTERONOMIUM I. ai tegt en tot den ftrijd toe te rusten. Als gy nu een yegelick fijn krijgsgereetfchap zijn zweerd aengorddet, pi de verdere wapenen aengreept, waer van gy u wildet bedienen , ende willens waert met eenen ontijdigen, en in den grond weerftrevenden, yver , tegen Gods ontvangen bevel, Oltt nae 't gebergte der Amoriten henen op te trecken j 42. Sq feyde de HEERE tot my ; Segt hen; waerfchouw en verbied hen: En treckt niet op, naer het gebergte, noch ftrijdet niet tegen de Amoriten , want fchoon ik, toen ik u last gav om op. te trekken, uwe Leidsman zoude geweest zijn, zal dit nu geen plaets hebben; gy hebt dat voorrecht verbeurd; laet daerom af van uw onbezonnen voornemen, want ick en ben niet in 't midden van u: Luiftert toch naer mijne waerfchouwing, op dat gy niet, zo gy in uw ontwerp volhardt, voor 't aengefichte uwer vyanden geflagen en wordet, en u zeiven daer na te laet uwer dwaze drivt beklaegt. 43. Doch als ick, ter gehoorzaming aen "s Heeren bevel, tot u fprack, fp en hoordet gy niet, maer gy gingt metu voornemen voort, en waert den monde des HEEREN wederfpannigh , ende handeldet trotfelick, in dien ydelen waen, dat gy, zonder den Heere, wel dapperlyk zoudt kunnen ftrijden en uwe vyanden overwinnen, ende gy toogt op nae 't gebergte der Amoriten, maer de arke des verbonds des Heeren,, en ik, fcheidden niet uit het midden d.es Legers. Num. 14: 44. 44. Doe togen de Amoriten uyt, die op dat gebergte woonden,, u te gempete, en ftreden tegen u met zoo veel geweld, dat gy hun den nek moest keeren en vlugten , ende zy vervolgden u , in eene groote menigte u omringende, gelijck als de byen doen: ende fy verpletterden u in Séïr, en verfmeten u tot Horma toe. 45. Als gy nu onverrichter zake en met groot verlies Wederquaemt ende, te laet uwe verkeerdheid ziende, weendet voor het aengefichte des Heeren, fo en verhoorde de HEERE uwe ftemme niet, ende en ruygde fijne ooren niet tot u; maer hy voerde den Ee& uit du n hy gezworen had. IV. deel, B 3  as DEUTERONOMIUM II, 46*. Alfo bleeft gy in Kades Barnea vele dagen« want gy hadt daer 40 dagen getoefd, terwijl de verfpieders op reis waren , en nu gy uwe wederfpannigheid tegen den Heere betoondec, liet by u nog een geruimen tijd daer liggen, als met het Land in 't gezicht, zonder daer in te mogen of te kunnen komen; om te leeren hoe gy afhanglyk waert van 's Heeren vrymagtige leidinge en Godlyke hulpe, nae de da» gen die gyder bleeft, of had gebleven te vooren; volgens dat getal liet de Heere u daer nog een geruimen tijd blijven» tot uwe vernedering en tuchtiging. HET II. KAPITTEL. Mofe herhaelt Jfraëls optogt van Kades • Barnea, en deszelfs acht- en-dertig jarige reis door de woestijne , met het gene zy, nae Gods bevel, omtrent de omliggende volken waer genomen en gedaen hadden* 1. £)Aer na keerden wy ons, ende reyfden nae de woeftijne, den wegh van de fchelfzee , en alzoo weder terug nae de Roode Zee, door welke wy, uit Egypten komende, getrokken waren; dit gefchiedda volgens het Godlyk bevel, gelijck de HEERE tot my gefproken hadde : ende wy togen om 't gebergte Seïr vele dagen; in de landftreken en woestijnen, die zich tegen het gebergte Seïr Jtrekten, op 't welke voornamelyk de Edomiten woonden. Men meent met grond, dat (volgens vs. 7 en 13) het Ieger, in deze ftreek , geduurende de 3 8 jaren, van welke vs. 14 gefproken wordt, zich heeft opgehouden, en van toen af dat zy Kades Barnea verlieten , tot dat ey over de beke Zered, vs. 13, getogen zijn, niet dan ginds en derwaerds, langs de Landftreek van Edom, .hebben omgezworven ; zoo nog-  DEUTERONOMIUM H. *3 nogthans, dat alle de Legerplaetfen, in welke zy zich, geduurende dien tijd, hebben neergeflagen, juist niet op de grenzen van Edom gelegen hebben, want fommigen derzelve waren vry verre daer van verwijderd; evenwel lagen zy alle in die uitgeftrekte woestijne, welke zich langs de lengte van Edoms landpale, van 't een tot het ander einde, uitbreidde. Ten einde nu van deze omzwerving, trok het Leger van Ezeon Geber, (zijnde de afgelegenfte plaets van Canaan, in de landftreke van Edon) naer Kades, en van daer naer den berg Hor, langs de geheele lengte van Edoms Land. 2. Doe fprack de HEERE tot my , na die vele dagen en jaren onzes omzwervens en onzer legeringe in die gewesten, feggende: 3. Gylieden hebt dit gebergte genoegh omgelogen : keert U , van de Schelfzee, die in 't Zuiden ligt, weier te rugge, nae 't noorden, om alzoo, langs de landen van Edom en Moab, naer Canaan op te trekken. 4. Ende gebiedt den volcke, feggende: Gy fult doortrecken aen of langs het uiterfte van de lantpale uwer broederen, der kinderen Efaus , die in Seïr woonen, namelyk der Edomiten: fy fullen wel vcor u vreefen , en u deswegens op een afftand van zich verwijderd houden , maer gy fult u feer wachten van hun eenig geweld aen te doen. 5. En mengt u niet met hen ten ftrijde t want ick fal u van haer lant niet geven, oock niet tot de betredinge van eene voetfole : want ick heb (a) Efau het gebergte Seïr ter erfFeniife gegeven. 'T is waer , de Amalekiten waren mede tot de Edomiten behoorende, als mede afkomftig van Efau, Gen. 36:12. maer deze hadden zich vervolgens, op zulk eene wyze, tegen de Ifraëliten gedragen, dat zy op Gods uitdruklyk bevel van deze begunftigende uitzondering zijn uitgefloten geworden, vergel. Exod. 17: 14. en onder Kap. 25: 17. 6. Spijfe van Vee, Gevogelte, Veld-of Boom-vruchten, die gy , in 't voorbygaen, by hen vinden mogt, fult gy (a) Gen. 3Ö: 8. IV. DEEL. B 4  H DEUTERONOMIUM II. geenszins als roof tot u nemen, maer voor geit van hera, koopen , dat gy etet : ende oock fult gy water voor geit van' hen koopen, dat gy drincket. Men gedenke, dat, offchoon Ifraël aen 't Manna genoegeame fpijze had, het echter niet ongeoorloofd ware, ook andere fpijze, als ze zich voordeed, te nuttigen; alleenlyk werd het hun kwalyk genomen , als ze, over 't gebrek van andere fpijs, murmureerden : ook fchijnt het water uit de Rotsfïeen opgehouden te hebben hen te volgen, zoo dra zy tot of over de grenzen van bewoonde landen trokken , waer zy, door de gewoone wegen, eenoegzaem water krijgen konden. 7. Dit bevel moest Ifraël zorgvuldig waernemen, en geen roof, hoe genaemd, aen de Edomiten plegen , onder eenig voorwendfel van hun eigen gebrek , of armoede , want, (zoo laet Mofe 'er op volgen ,) de HEERE uwe Godt heeft u gefegent in al het werck uwer hant ; hy kent uwe wandelen door defe foo groote woeftijne; Hy b,eeft zorg. Voor u gedragen, in al dit reigen en trekken, dat u niets mogte ontbreken : defe nu bykans voleindigde Veertigh jaren, welke God tot den tijd uwer omzwerving beftemd heeft, (want van den i5e der maend Abib, op welken zy uit Egypten togen, tot op den 1 oe van die maend-, op welken zy over de Jordane togen, Jof. 4: 19, waren juist 40 jareq, min 5 dagen, verlopen); geduurende al dien tijd, welke 'er van deze 40 jaren tot hier toe verftreken is, is de HEERE uwe Godt met u geweeft , geen dingh heeft u ontbroken; en derhalven zoudt gy u grootlyks fchuldig maken , wanneer gy , onder voorwendfel uwer behoefte, uit wantrouwen aen Gods blijkbare Voorzienigheid over u, uwen toevlucht namet tot geweld en roverye tegen zijne verordening: Gy zult dan de kinderen Edoms ongemoeid laten, en al den nooddruft, welken gy van dezelve vordert, eerlyk betalen. 8. Als wy nu doorgetrocken waren van onfe broederen, de kinderen Efaus , die in Seïr woon-r den, van den wegh des vlacken veldes, van Elath, ende van Ezeon-Geber, liggende beide aen de Schelfzee, gemeenlyk htt Roode Meer genaemd , op de*grenzen van  DEUTERONOMIUM H. 25 van Edom: fo keerden wy ons, ende doortogen den, wegh der woeftijne Moabs, zie Num. 33: 41, 42. 9 Doe fprack de HEERE tot my; En beangftigt Moab niet, ende en mengt u niet met hen in den ftrijt, wanneer hy u den doortocht, of eenige andere vriendelykheden weigeren zal ; want ick en fal lï geene erffenilfe van haer lant, 't welk zy tegenwoordig in bezitting hebben , geven ; hebbende flegts eén gedeelte overgehouden van hunne voorige bezitting, dewijl Sihon den Moabiten ontnomen had de gebeele landftreek tusfchen de beken Arnon en Jabbok; het klein gedeelte lands derbajven dat hun is overgebleeven, en *t welk zich uitftrekt naer de doode Zee, en welks hoofdplaets Ar is, zult gy hun ongeftoord laten bezitten , dewijie ick den Moabiten , als aijnde Lots kinderen , dit Ar met deszelfs onderhoorige. landftreke, ter errFenilfe gegeven hebbe. Offchoon de Moabiten mede zeer bedorven waren, wilde, God hen nogthans in zijne langmoedigheid te dezer tijd nog verfchoonen, ter gunftige gedachtenis aen Lot, wiens afftammelingen zy waren. Wanneer ze evenwel in volgende tijden de mate hunner ongerechtigheid hadden vol ^emaekt, zyn ze door David veroverd geworden. 10. De Emim, een naem afdammende van een woord, *t welk Jchrik beteekent, woonden te vooren daer in; een groot, ende menigvuldigh, ende langh volck, gelijck de Enakim, zie van de Emim en Enakim, Gen.' I4: 5. Num. 13: 22. en hier voor Kap. i: 28. 11. Defe wierden oock voor Reufen, in 't Hebr. Mephaim, gehouden als de Enakim : ende de Moabiten noemdenfe Emim. Het fchijnt dat Rephaim, ooripronglyk een eigen naem geweest is, gelijk de namen Emim en Enakim, en dat dit volk, in kloekte en geweldige fterkte, zeer heeft uitgemunt :. van waer de Moabiten , toen zy dezelve, na een hardnekkigen ftrijd overwonnen , hun land innamen , en hy die gelegenheid derzelver fterkte ondervonden hebbende, hen met den naem Mmim, dat is de verfcltriklykcn, beftempelden. 12. Oock woonden de Horiten te vooren in Seïr, IV. ceel. B 5  %6 DEUTERONOMIUM II. zie Gen. 14: 6. en 36: 20. Zy waren de eerfte bewooners geweest van dit gebergte, gelijk de Emim de eerfte bewooners van Moabs landftreke geweest waren: maer de kinderen Efaus verdrevenfe uyt de befittinge ende verdelgdenfe van haer aengefichte, ende hebben in haerlieder plaetfe gewoont: gelijck als Ifraël gedaen heeft aen 't lant fijner erffenifle , 't welek de HEERE hen gegeven heeft; namelyk, de landen van Sihon en Og, welke toen, als Mofe deze reden voering hield,' (vergel. Kap. 1: 3) reeds door de kinderen Ifraëls waren ingenomen : onder welk voorftel men teffens, nae den ftijl der H. Schrift, kan bedoeld achten 't geen Ifraël verder doen zou, omtrent de inwooners van Canaan; terwijl de aenhaling dezer hunner aenvanglyke overwinningen en veroveringen zeer gefchiki was, om hen aentemoedigen tot den verderen optocht en inneming van 't hun nog beloovde erfland. 13. Nu, maeckt uop, ende, onderhoudende 't gena ik u'aengaende Moab bevolen heb, treckt over de beke Zered: Alfo trocken wy over de beke Zered, niet verre van der Moabiten land-pale, zie Num. 21: 12. 14. De dagen nu, die wy gewandelt hebben van Kades Barnea tot dat wy over de beke Zered getogen zijn , waren acht en dertigh jaer : tot dat het gantfche geilachte der krijgslieden , dat is der mannen van 20 jaer oud en daer boven , die geteld waren, uyt het midden des heyrlegers verteert was, gelijck de HEERE hen gefworen hadde, zie Num. 1:3, 14: 21-23 en Deut. 1: 35- De Ifraëliten kwamen eerst te Kades Barnea , omtrent de 4e maend in 't 2e jaer, na hunnen uittocht uit Egypten; zoo dat ze, omtrent in het midden van het 40e jaer, de beke Zered moeten overgetrokken zijn. 15. Gelijkerwijs dan de Heere, tot ftraf over Ifraëls weêrfpannigheid, gezwooren had, alfo was oock de hant des HEEREN tegens hen, om haer uyt het midden des heyrlegers te verflaen, tot datfe verteert waren; ftervende die allen , deels wel door een natuurlyken dood, en wegens ouderdom, maer, voor een groot gedeelte  DEUTERONOMIUM IL %j deelte ook door verfcheiden plagen, met welke God van tijd tot tijd de ongeloovigen en murmureerders ftrafte en verdelgde, 16. Ende het gefchiedde, als alle de krijgslieden verteert waren , uyt het midden des heyrlegers wechftervende: 17. Dat de HEERE tot my fprack, feggende: 18. Gy fult heden doortrecken aen, dat is by, omtrent, langs de grenzen van Ar, namelyk, de lantpale Van Moab , van welke Ar de hoofd-plaets is, 19. Ende gy fult langs dien weg naederen, en komen digt aen de grenzen, in 't gezicht en tegen over de kinderen Ammons, maer en beangftigt ook die niet, ende en mengt u met hen niet : want ick fal u van 't lant der kinderen Ammons geene erffenilfe geven, dewijle ick het Lots kinderen ter erffenilfe gegeven hebbe; want Ammon en Moab waren broeders, door Lot verwekt by zijne beide Dochters. 20. Dit wert oock voor een lant der Reufen, In *t Hebr. der Rephaïm, gehouden, dat is, Ook dit land was vermaerd van derzelver oude inwooners: de Reufen , de Rephaïm, dat een kloek en fterk volk was , woonden te vooren daer in, ende de Ammoniten noemdenfe Zamzummim; dat is, volgens de beteekenis van dien naem, terlooze geweldenaers , fchend- zieke Roovers. 21. Het was een groot, dat is fterk, ende menigVuldigh ende langh volck, van eene zeer rijzige lichaems geftalte , als de Enakim: ende de HEERE verdelgdefe voor haer aengefichte, namelyk voor 't rengezichte. der Ammoniten, fo dat fyfe uyt de befittinge verdreven , ende aen haerlieder plaetfe woonden. 22. Gelijck Hy, de Heere, aen Efaus kinderen, die in Seïr woonen, gedaen heeft : voor wekker aengefichte Hy de Horken verdelgde , ende fy verdrevenfe uyt de befittinge , ende hebben aen haerlieder plaetfe gewoont tot op defen dagh. 23. Oock hebben de Caphtorim , van welker afkomst men leest Gen. 10: 14 , zijnde afftammelingen IV. DEEL.  ê§ DEUTERONOMIUM II van Mitsraim, den Vader der Egyptenaren; deze CaphtoriraJ die uyt Caphtor, 't welk dus nae hunnen naem, genoemd; was, uyttogen, denkelyk om dat die plaets hun te eng, of wel te onvruchtbaer was, deze, zegge ik , hebben zich opgemaekt, en hebben de Aviten, die wel eer in Haze^ rim tot Gaza toe, liggende aen de overzijde der Jordaen^, tegen de Middelandfche Zee, woonden , verdelgt ende aen haerlieder plaetfe gewoont. Het is bezwaerlyk te gisfen , waertoe deze aenteekening nopens de Caphtorim diende, en hoe dezelve in dit verband, te pas kome. Het is ondertusfchen ontwijffelbaer, dat deze aenteekening voor Ifraël van belang zal geweest zijn, gelijk, de voorgaende waren, en dienen moesten tot een nauwkeurig bericht voor de nakornelingfchap., voor 't welk dit, in volgende tijden en in vele gevallen, zeer te pasfe komen konde. 24. Voords zeide de Heere, door mijnen mond, tot ulieden': Maeckt u op, reyft henen, ende gaet over. de beke Arnon; ilet ick heb Sihon, den Koningh, van Hesbon, den Amoriter, ende fijn lant, in uwe hant gegeven, begint te erven, ende mengt u mei; hen in den ftrijt. _ 25. Te defen dage fal ick beginnen uwen fchnck ende 'uwe vreefe te geven over het aengefichte der; volckeren, onder den gantfchen hemel, dat is, ik zal u zulke overwinningen doen verkrijgen , waer door gy tot een fchrik en vïeze zijn zult , voor alle de omliggende volken, welke in den ganfchen omtrek van den gezicht-eindes (horizon) des hemels, rondom u, zich bevinden; zoo dat alle, die uw geruchte fullen hooren , die fullen tfitteren, ende bange zijn van uw aengefichte. 26. (b) Doe fondt ick boden uyt de woeftijne Kedemoth tot Sihon, den Koningh van Hesbon; met woorden van vrede , met vresdzame woorden ^ feggende: 27. (e) Laet my door uw lant doortrecken; ick fal alleenlick, dat is, bspaeldelyk, regt toe regt aen, langfj den (i) Num. au ai. Richt. IU 19- CO Num. 21:21,22.  DÈUTERONOMIUM Ü. den wegh voorttrecken: ick en fal noch ter rechter noch ter flinckerhant uytwijcken. 28- Verkoopt my fpijze voor geit, dat ick ete, ende geeft my water voor geit, dat ick drincke: alleenlick laet my op mijne voeten doortrecken* 29. Gelijck de kinderen Efaus, die in Seïr woo^ nen, ende de Moabiten, die in Ar woonen , my gedaen hebben: te weten, ten aenzien van 't verkopen Van fpijze en drank ; want , wat den begeerden doortocht door hun land betreft , dit hadden zy beide den Ifraëliten geweigerd ; doch den leeftocht fchijnen zy hun , voor hun geld, gegeven te hebben. Laet my dan, (zoo liet Mofe zijn verzoek befluiten) op gezegde wyze doortrekken : tot dat ick over de Jordane kome in het lant, dat de HEERE onfe Godt ons geven fal. Men moet dit voorftel vergelijken met dat, het welk God doen liet aen Pharao; vorderende eerst alleenlyk van hem* dat hy gansch Ifraël zou laten optrekken eenen weg van drie dagen. Het voorftel aen Sihon was befcheiden, en toont* dat Ifraël, in een weg van bülykheid, zelfs nae de rechten Van 't menschdom, in de bezitting van dat land geraekt is, uit hoofde van 't onbillyk gevolg, waer mede Sihon dit bil* lyk voorftel beantwoordde, gelijk 'er volgt. 30. Maer Sihon, de Koningh van Hesbon, en Wilde ons door hem, dat is door zijn land, niet alleen niet laten doortrecken , hoedanige weigering hem vry ftond ; maer hy beantwoordde dit met dadelyke vyandelykheden tegen ons te werk te ftellen : want de HEERE uwe Godt verhardde fijnen geeft, ende verftockte fijn herte, op dat hy hem in uwe hant gave, gelijck het is te defen dage, zie onze aenteekening op Exod. 4: 41. 31. Ende de HEERE feyde tot my ; Siet ick heb begonnen Sihon ende lijn lant voor uw aengefichte te geven, vergel. Kap. 1:8. begint dan te erVen, rust u toe, maekt u op, om fijn lant erflick te befitten. 111. DEEl.  30 DEUTERONOMIUM II. 32. (d) Ende Sihon toogh uyt ons te gemoete; hy, ende al fijn volck, ten ftrijde nae Jahaz , zie Num. 21: 23. 33. Ende (e) de HEERE onfe Godt gaf hem Voor ons aengefichte: ende wy iloegen hem, ende fijne fonen , ende al fijn volck , met de fcherpte des zwaerds. 34. Ende wy namen te dier tijt alle fijne fteden in, ende wy verbanneden alle fteden, namelyk door uitteroejen alle de mannert ende wijven ende kinderkens: wy en lieten niemant overblijven , gelijk de Heere geboden had te doen omtrent allen, die vyandig zich tegen ons aenkanteden, en waer voor wyze redenen waren, op dat deze overwonnen afgodifche volken, wanneer ze in 't leven gelaten werden , ulieden niet tot een valftrik zouden overblijven , en u aftrekken tot hunne afgoderyen : vergel. Deut. 20. en Levit. 27: 28- Zoo waren de Ifraëliten de uitvoerders van Gods billyke wraek over een volk, 't welk de mate hunner ongerechtigheid had vo! gemaekt, en welks verdelging God deswegens vast befloten had. 35. Deze verbanning echter ftrekte zich niet uit tot de haven en bezittingen van dit volk; het vee alleen roofden wy , als een wettigen krijgs-buit, voor ons: ende den roof der fteden, die wy innamen. 36. Van Aroër af, dat aen den oever der beke Arnon is, welke het gebied des konings Sihon, van dat der Moabiten fcheidde, ende, dat 4s namelyk, van de ftadt, die aen of in de genoemde beke is liggende, zijnde deze Stad hier door merkwaerdig, > dat ze door die beek rondsom omvangen, en dus als een eiland in die beke gelegen fchijnt geweest te zijn, vergel. Jof. 12; 2. oock tot Gilead toe, en was 'er geene ftadt, die voor ons te hooge was, die zich tegen ons konde verdedigen, en beletten, dat we dia niet innamen : de HEERE onfe Godt gaf dat alles voor ons aengefichte. 37. Behalven lot het lant der kinderen Ammons en C<0 Num, 21:23. CO Dcut« 29: 7'  DEUTERONOMIUM II. 3t en naederdet gy niet, om dezelve in te nemen of te beftrijden: nochte de gantfche ftreke of zijde der beke Jabbok, nochte de fteden van dat gebergte,'noch yets dat de HEERE onfe Godt ons verboden hadde ; in 't Hebr: ftaet, geboden hadde , dat is , niets waer van de Heere ons geboden Imdde, dat wy het niet zouden genaken; te weten, dat ganfche gedeelte van Ammons land, binnen 't welk toen ter tijd zijn gebied bepaeld was , lieten zy ongemoeid; maer dat gedeelte, 't welk hun voormaels had toebehoord , doch waer uit zy reeds te vooren door de Amoriten verftooten waren, en 't welk, ten tijde dezer overwinning, tot het gebied van Sihon behoorde, kwam in de hand van Ifraël tot hunne erf-bezitting. Het belang van deze nauwkeurige aenteekening blijkt uit vergelijking met Richt, u: 12-28. HET III. KAPITTEL. Verhael van de inneming van Bafan j de verdeeling van 't overwonnen land onder Ruben, Gad, en de halve Stam van Manasfe; benevens de befchikking van Jofua tot opvolger van Mofe, die , na afflag van zijn verzoek om mede te mogen overtrekken , ver•svaerdigd werd met het gezigte van Canaan van den berg Nebo. 1. J)Aer na (a) keerden wy ons ende togen op, den wegh van Bafan: ende Og, de Koningh van Bafan, trock uyt ons te gemoete hy ende al fijn volck, ten ftrijde , by Edreï, zie aen! gaende dit geval Num. 21: 33, enz. 2. Doe feyde de HEERE tot my ; En vreeft hem niet, onaengezien zijne vreeslyke geftalte en fterkte, 00 Num. 21: 33. Deut. 29: 7. IV. DEEL.  $z DÈÜTERÖNOMILfM lil (zie vs. n.) want ick hebbe hem, ende al lijn volcïrj énde fijn lant, in uwe hant gegeven , ik heb dit vast'elyk befloten, eh reeds metter daed daer toe begonnen deri weg te banen : ende gy fult hem doen, (b) gelijck als gy Sihon , den Koningh der Amoriten, die te Hesbon woonde, gedaen hebt. 3. Ende de HEERE onfe Godt gaf doek Og, den Koningh van Bafan , ende al fijn volck , in onfe hant: fo dat wy hem floegen, tot dat wy hem niemant lieten overblijven. 4. Ende wy namen te dier tijt alle fijne fteden; daer en was geene ftadt, die wy van hen niet en namen: tfeftigh fteden, de gantfehe lantftreke, in 't Hebreeuwsch koorde of fnoer, van Argob , omdat men in dien tijd gewoon was, de landen met koorden aftemeten t dit was het Koninckrijcke van Og in Bafan, het lag tusfchèn de Jordaen en de bergen Gileads, een weinig boven de zee van Tiberias, zijnde in 't vervolg Trachonitis genoemd. 5. Alle die fteden waren met hooge muerert, poorten, ende grendelen gefterekt: behalven feer vele onbemuerde fteden; vergel. 1 Kon, 4: 13. 6. Ende wy verbanden defelve , gelijck wy Sihon, den Koningh van Hef bon, gedaen hadden, verbannende alle fteden , mannen , wijven , ende kinderkens. vergel. Kap. 2: 34. 7. .Doch al 't vee, ende den roof van die fteden roofden wy voor ons* 8. So namen wy te dier tijt het lant uyt de hant van de twee Koningen der Amoriten, die aen defe zijde van de Jordane waren, namelyk de oostzijde, die ten aenzien der llandplaetfe , waer Mofe thans zich bevond, deze zijde heette, doch , ten aenzien van 't eigenlyk land Canaan, aen gene zijde der riviere lag: dit land van die twee Koningen t' zamen, ftrekte zich uit van de beken Arnon f in 't Zuiden, tot den bergh Hermon toe , zijnde één der bergen Gilead, die tegen den Libanon ftieten, in 't Noor' den} (*) Num. 21: 34-  DEUTERONOMIUM III. 33 èsn! het welk, nae de beste rekening , omtrent 4 0 uuren gaens in de lengte bedroeg. 9. Ter opheldering, of tot nauwkeurige bepaling, voegt Mofe, als Gefchiedfchrijver, deze aenteekening, nopens de verfchillende benamingen van dit gebergte, in eene tusfchenrede er by: (De Zidoniers noemen Hermon, Sirion: gelijk het Pf. 29: 6. ook genoemd wordt; van daer wordt hy Kap. 4: 48. by wyze van 't zamentrekking, Sion genoemd;ook meent men dat door Sien. Pf. 133: 3, fchoon in 't Hebreuwsch met andere Letters ftaende Tzion, nogthans niet de tempelberg, maer dit Sirion zou bedoeld worden, gelijk het de Zidoniers noemden: maer de Amoriten noemen hem Senir, gelijk die'naem, welke door fommigen wordt overgezet Sneeuwberg, 'ook voorkomt Ezech. 27: 5. Hoogl. 4: 8.) 10. Alle de fteden des platten lants , dat is de» vlakten, in onderfcheiding van 't bergachtige, ten ware men hier, met de 70 , het Hebreuwsch woord voor een eigen naem van die landftreek wilde aenzien, en 't, met hun, onvertaald dus overzetten, alle de fieden Mizor's, ende het gantfehe Gilead, voor zoo verre het aen Og toebehoord had, ende het gantfehe Bafan , tot Salcha ende Edreï toe: fteden des Koninckrijcks van Og in Bafan, 't welk, als het rijkfte en vruchtbaerfte deel, den naem aen zijn geheelt rijk gegeven had. 11. Deze flag was te befiisfehender, en de bezitting van dat land te geruster, om dat, met de nederlaeg van Og, het gedacht van zeker geweld - drijvend volk was uitgeftorven; Want Og, de Koningh van Bafan > was alleen van de overige der Reufen, of der Rephaïm, overgebleven, zijnde een zeer oud volk in dat land, van 't welk Gen. 14: 5. reeds gewaegd was; uitmuntende in lieden van eene overgroote geftalte, en verbazende lichaems- fterkte: van deze eigènlyke en oude Rephaim, was O*, en misfehien eenige zijner onderhoorige manfehap, de laetfte; zoo dat, toen hy en zijn volk verdelgd was, niemand van dezelve meer was overga bleeven. Ondertusfchen was 'er nog een aenmerkelyk gedenkteeken vari zijne kloeke geftalte overgelaten; fiet, fijne bedftede, zijnde eene bedftede van yfer > isfe niet te IV. DEst. C  34 DEUTERONOMIUM III. Rabba der kinderen Ammons ? negen ellen is hare lengte, ende vier ellen hare breette, nae eens ge woonen mans elleboge, dat is,nae de maet van een mensch van eene gewoone grootte. Men leest, ook by andere volken, van bedfteden, gemaekt van yzer, koper, ja zelfs van goud en zilver. Het zonder. Jingfte van deze bedftede was hare grootte, welke hier aengeteekend wordt, om daer uit optemaken, hoe Og een Reus onder de Reuzen moet geweest zijn: volgens 't gemeen gebruik is een Ledikant of Bedftede doorgaends tweemael zoo breed en een derde langer, dan de perfonen die daer in liggen moeten; indien men nae deze regelmaet hier mag befluiten, dan moet Og omtrent de hoogte van 6 en de breedte van 2 ellen gehad hebben, zijnde 10/j en 3! Rhijnlandfche voeten : inderdaed eene verfchriklyke geftalte ! Nogthans , fchoon God , in die oude tijden , hier en daer menfchen, ja geheele geflachtcn , van zulk eene buitengewoone grootte en fterkte verwekte , en dezelve tot fchrik en ftraf voor de omliggende volkeren gebruikte, zoo toonde Hy echter, dat da fterkte zijnes was , en befchaemde meermaels het vertrouwen op die vleeschlyke fterkte; immers, God gaf dezen monfterachtigen Held in de hand der kinderen Israëls over, die hem verfloegen; en reeds te voor.cn hadden de Ammoniten over de Rephaim, tot welke Og behoorde, en welke zy Zamzummim noemden, de overhand gekreegen, zie Kap. 2: 21. by welke gelegenheid het zeer waerfchijnlyk is, dat die gemelde bedftede van Og in de handen der kinderen Ammons gevallen, en door dezelve te Rabba zorgvuldig bewaerd is, als een doorluchtig gedenkteeken hunner zegeprael. 12. Dit felve lant niT(c) namen wy te dier .tijt in befit: van Aroër af, dat aen de beke Arnon is, ende de helft van 't gebergte Gileads, met de fteden van dien, gaf ick den Rubeniten, ende Gaditen, vergelijk, over deze verdeeling, die hier, tot vs. 17. toe, befchreeven wordt, Num. 32: 33. enz. en Jof. 13: 8- enz. 13. Ende (O Num. 32: 33.  DEUTERONOMIUM III. 35 13. Ende het overige van Gilead , mitfgaders het gantfehe Bafan, het Koninckrijck Ogs, gaf ick aen den halven ftam van Manafle : de gantfehe lantftreke van Argob, door 't gantfehe Bafan; dat felve wert genoémt, der Reufen lant. 14. Jaïr, de fone van Manalfe, kreegh de gantfehe lantftreke van Argob, tot aen de lantpale der Gefuriten ende Maachatiten, als welke door hem, met zijn onderhoorig volk, was ingenomen: ende hy noemdefe nae fijnen naem , Bafan Havvoth Jaïr, d. i. Jaïrs hoeven of Dorpen, tot op defen dagh. Men vraegt, hoe kon Mofe dit fchrijven, daer hy omtrent dien zeiven tijd geftorven is ? Wy andwoorden: dat Jair on. getwijfeld van ftonden aen , en dus nog by het leven van Mofe, dat gewest nae zijnen naem genoemd zal hebben; waerom zou dan Mofe niet hebben kunnen fchrijven, dat Jaïï die landftreke noemde nae zijnen naem? — Wat betreft het gene 'er by komt, tot op dezen dag; dit onderftelt gewis een aenmerkelyk tijdsverloop. Dan, 't zou kunnen zijn, dat Mofe 'er deze uitdrukking had bygevoegd, in 't vooruitzicht, dat die naem zou vereeuwigd worden, en beftendig aen die plaets eigen blijven ; zijnde dit byvoegfel een gewoone uitdrukking, om de beftendigbeid eeniger gedachtenis, geduurende het verloop van eeuwen , uittedrukken. Ondertusfchen vinden we.ook geen de minfte zwarigheid in de onderftelling van anderen, welke meenen, dat dit byvoegfel. door een bekwame en bevoegde hand, in later tijd daer tusfehen gefield is; het zy dan door de hand van Esra, het zy door die van een vroeger Propheet; gelijk we vervolgens zien zullen, dat ook het flot van dit boek voor zoodanig een later aenhangfel moet gehouden worden. 15. Ende Machir, dat is den kinderen, den nazaten Machirs, des Zoons Manasfes, gaf ick Gilead, dat is een gedeelte van Gilead, vergel. vs. 12, 13. te wet^n , het overige gedeelte van Gilead, en Bafan, verdeelde Mofe in dier voege, dat hy Bafan aen Jaïrs geflacht, en Gilead aen de nakomelingen van Machir, ten erve gav. 16. Maer den Rubeniten ende Gaditen gaf ick van Gilead af tot aen. de beke Arnon, zijnde de grens. IV. DEEL. C 2  36* DEUTERONOMIUM III. fcheiding aen den kant van Moab, in 't Zuiden, alwaer hun erfdeel begon van het midden van de beke ende de lantpale aen de eene zijde dier beke gelegen, ende van daer af noordwaerds zich uitftrekt tot aen de beke Jabbok, welke voor een gedeelte wel tusfchen Gad en Ruben, en tusfchen Manasfe tot een grensfcheiding diende, maer voor het overige gedeelte de uiterfte grenzen beperkte van de lantpale der kinderen Ammons. 17. Daer toe het vlacke velt, namelyk de vlakke velden die van ouds onder Moab behoord hadden, en daer van nog dien naem droegen; ende de Jordane, mitfgaders de lantpale: liever vertale men dit aldus; Daer tot het vlakke veld, namelyk de jordane en de landpak, dat is, van het midden der Jordane af, met al 't gene aen den oostlyken oever derzelve gelegen was, te weten den geheelen Zoom der riviere, Van Cinnereth, dat is de Galileefche Zee, af tot aen de doode Zee toe, die de zee des vlacken veldes, ook de Soutzee, genaemd werd, lopende onder Afdoth Pifga of beneden den afloop des heuvels tegen 't ooften. 18. Voorts geboodt ick (J) ulieden ter felver tijt, feggende : Di HEERE uwe Godt heeft u dit lant gegeven om het te erven; alle dan, die ftrijtbare mannen zijt , treckt gewapent door voor het aengeficht uwer broederen , der kinderen Ifraëls. 19. Behalven uwe wijven , ende uwe kindêrkens , ende uw vee (ick weet dat gy veel vees hebt) fullen blijven in uwe fteden y die ick u gegeven hebbe : 20. Tot dat de HEERE uwen broederen rufle geve, gelijck ulieden : dat fy oock erven het lant, dat de HÈ ERE uwe Godt hen geven fal aen gene zijde der Jordane : dan fult gy wederkeeren elck tot fijne erffenifle, die ick u gegeven hebbe. Zie over dit alles breeder, Num. 32. 21. Oock (i?) geboodt ick Jofua ter felver tijt, feg- OO Num: 32: 20. CO Num. 27: 18.  DEUTERONOMIUM IIT. 37 feggende: Uwe oogen die fien alles, wat de HEERE ulieder Godt defen twee Koningen gedaen heeft ; alfoo fal de HEERE allen Konïnckrijcken doen, nae dewelcke gy henen doortreckt. 22. En vreeftfe niet: want de HEERE uwe Godt die ftrijdt voor ulieden. Ziet hier van Num. 27: 18- enz. 23. Evenwel, hoe veel en welgegrond vertrouwen ik had op den gelukkigen voordgang van dit werk door de hand van jofua, niet te min wenschte ik zelv nog gaerne daer in mede te deelen, en onderwond my dacrtoe nog eene laetfte pooging by den Heere te doen : ik bemoedigde dan niet alleen Jofua, maer oock badt ick, ten zelfden tijde, den HEERE om genade, na dat Hy my te kennen gegeven had, dat ik binnen kort fterven, en in 't land Canaan niet komen zoude; ik bad dan ootmoedig tot God, dat Hy dit vonnis, tegen my uitgefproken, niet ter uitvoer brengen wilde, feggende ter felver tijt: 24. Heere, HEER.E; gy hebt begonnen uwer» knecht te toonen uwe grootheyt, ende uwe flercke hant, door het onderbrengen van de twee Koningen der Amoriten: want (ƒ) wat Godt is 'er in den hemel ende op. der aerde, dat is, wat of wie is 'er in hemel of op aerde, welk van de menfchen voor God gehouden en aengebeden wordt, die doen konne nae uwe wercken, ende nae uwe mogentheden, die in ftaet zy dat uittevoeren, 't welk Gy Heer gedaen hebt-, ten betooge dat Gy alleen da waerachtige God zijt, de Opperheer des hemels en der aerde, de levendige God, de Hooier der gebeden. 25. Nu dan, daer Gy zoodanig zijt, en my het begin uwer heerlykheid- getoond hebt , laet my ook de voltoojing uwer groote veriosfing aen dit volk zien; Laet my doch overtrecken , ende dat goede lant doorwandelende befien,, dat aen gene zijde der Jordane is; dat goede, fchoone, gezegende, en vrugtbare gebergte, waer van dat land vol is, ende onder anderen den Libanon, 'zoo beroemd, we-. *{■ƒ) Pfalm 80: 7,2, 9. IV. DEEU C 3  38 DEUTERONOMIUM fit gens deszelfs treflyke boomen en planten, zonderling wegens deszelfs uitmuntende Cederboomen, liggende aen het uiterfte einde van Canaan ten Noorden! 26. (g) Doch de HEERE verftoorde lkh feer, of liever, had zich zeer verjioord, om uwent wille over my, wegens uwe zonden, waer door ik, getergd en moede gemaekt zijnde, my vergreep aen onbedagtzame woorden en bedrijven , zoo dat ook deswegens 's Heeren toorn op my viel, (zie de onder aen dit blad aengeweezen Bijbel - texten op de letter g, als mede Num. 20: 12. en 27: 12-14..): en dit ongenoegen was zoo duurzaem in de gevolgen, dat ik te ver» geefs dit bad; hoe menigmael ik op mijne gebeden voor ulieden verhooring gekrsegen had , thans echter werd ik in dit verzoek afgeweezen, ende Hy en hoorde niet nae my:• maer de HEERE feyde tot my: 't Zy u genoegh; fpreeckt niet meer tot my van defe fake» Men kan ligt bedenken, dat Mofe eene zeer fterke begeerte had, om dat gezegend land te doorwandelen, en Israël daer henen intebrengen; God had hem wel ten ftraf opgelegd, dat hy 'er niet inkomen zou; doch Mofe kan gedagt hebben, dat die bedreiging herroepelyk zou wezen, gelijk verfcheiden andere, tegen 't volk Israëls, op zijn gebed herroepen waren : Dan neen; God had wijze redenen, waerom hy zijnen knecht in deze zake niet verhoorde: hy wilde in Mofe eene proeve toonen van zijne geftrengheid, ook omtrent zulken, die anderszins in zijne blakende gunst ftaen.- Hy wilde Israël, en elk die in volgende tijden hiervan kundigheid zou bekomen, doen weten, d it Mofe, tot welk een hoogte de Godlyke gunst hem' had opgevoerd, evenwel een zwak mensch bleev, het welk zeer gefchikt kon zijn, om Israël te wederhouden van afgoderye met hem te plegen: Hy wilde ook langs dezen weg het geloov, de gehoorzaemheid, en lievde van Mofe op den fterkften toets ftellen, en treffend doen uitmunten; daer Mofe zelv dus wist, dat hy 'er geen belang voor zijn perfoon meer in had, bleev hy nogthans .dezelfde in moed en yver, om zijn vólk tot de inneming van Canaan, en eene geruste en gezegends Gr) bov. X: 37. ond. 31: 2. ende 34: 4»  DEUTERONOMIUM III. 39 gende bewooning van 't zeh'e te bereiden; hy was en bleev even yverig en getrouw tot aen zijnen dood toe, en verliet gemoedigd deze aerde, offchoon hy zijnen wensch daer op niet bereikt had; ten bewijze, dat hy onder die behoorde, welke een ander en beter Vaderland verwachtten. Voords waren 'er ook geheimzinnige oogmerken , waer toe God befchikte, dat niet Mofe, door wien de Wet was ter hand gefield aen Israël , maer een ander, als zijn qovolger, en wel een man wiens naem was Josua , het volk in 't beloovde Land inleidde, 27. Evenwel, God vergunde Mofe, tot verzagting van do bedreiging , en ten bewijze dat zijne ontferming en lievde niet door toorn voor zijnen knecht waren toegefloten; God vergunde hem het gezicht des lands van verre, zeggende: Klimt op de hoogte van Pifga, liggende over Jericho, en dus omtrent op dezelve hoogte van de plaets waer Jerufalem vervolgens gebouwd is; ende heft uwe oogen op nae 't weften, ende nae 't noorden, ende nae 't zuyden, ende nae 't ooften, ende liet nauwkeurig toe met uwe oogen, doorloopende met uw gezicht de voornaemfte ftreeken van dat land , welke zich op Nebo, zijnde de top der hoogte van Pisga, vry duidelyk en zeer uitgeftrekt aen uw oogen opdoen zuilen : want gy en fult over defe Jordane niet gaen, 28. Maer uwen opvolger zult gy daer toe aenftellen; Gebiedt dan Jofua, ende verffcerckt hem, ende bekrachtigt hem: want hy fal voor het aengefichte defes volcks henen overgaen , ende falfe dat lant, dat gy fien fult, doen erven. 29. Alfo bleven wy in dit dal tegen over Beth-Peor. Men houde op vs. 2 7 in het oog, dat hier de Godlyke vergunning van dat gezicht aen Mofe verhaeld wordt, maer het gezicht zelve eerst Kap. 34. befchreeven wordt, als aen hem niet eerder verleend, dan toen hy reeds opgeklommen was, om teffens op die hoogte te fterven» IV. DEEL. C 4  4o DEUTERONOMIUM IV. HST IV. KAPITTEL. Mofe , den volke herinnerd hebbende verfcheiden weidaden, waer mede God hen, zedert den optocht uit Egypten begunfligd had; gelijk mede het geven van de wet aen Sinai, en eenige flrenge kastijdingen , wegens hunne ongehoorzaemheid, over hen gebracht, laet nu volgen eene nadruklyke vermaning en aendrang tot gehoorzaming van die wet, vs. i - 40. — Drie van de zes Pryjleden worden aen die zijde der Jordane door Mofe beftemd; waer mede dit gedeelte zijner redenvoering, welke de eerste fchijnt geweest te zijn, afgebroken, en bejloten'wordt vs. 41-49. 1, j\JU dan Ifraël; hoort nae de (a) infettingen ende nae de rechten, die ick ulieden leere te doen, door u dezelve nauwkeurig voorteftellen, geduurig inteprenten, en op het oefenen van dezelve aentedringen: op dat gy niet omkomet , gelijk uwen Vaderen in hunne weèrfpannigheid overgekomen is, 'maer op dat gy levet, ende henen inkomet, ende ervet dat lant, dat u de HEERE, uwer vaderen Godt, geeft. 2, Gy en fult tot dit woort, namelyk tot den ganfchen inhoud van de wet, dat ick u gebiede, (b) niet toedoen, door 't verzinnen van andere inzettingen, die, of op haer zelve, of in haer .gevolgen , zouden kunnen aenloopen tegen de verordeningen die ik u gegeven heb; oock en fult gy daer van niet afdoen, door het verzuimen of verwerpen , of onnoodig achten van iets, 't welk ik in de ganfche Wet geboden hebbe, hoe gering dat ook fchijnen moge. — (Men kan deze woorden ook dus verbalen: Gy zult geene dier geCo) Lev. ip: 37. ende 20: 8. ende 2*: 31» (J0 ond. ia: jaapt. 30: 6. Opeab. 22: 18, 19.  DEUTERONOMIUM IV. 41 geboden, welke ik u bekend gemaekt heb, overtreden; het zy, door tegen dezelve te doen, 't welk zoo veel zou zijn als iets daer by te voegen; het zy door natelaten 't geen zy gebieden , 't welk zoo veel ware als iets daer van aftedoen). Gy zult dan noch daer toe- noch afdoen, op dat gy bewaret de geboden des HEEREN uwes Godts, die ick u gebiede. 3. Uwe oogen die hebben zeer onlangs, voor eenige weken, gefien, wat Godt om (c) BaalPeor gedaen heeft: want alle man, die Baal-Peor navolgde, ea zich, door verlokking der Midianitifche vrouwen, aen afgo- derye fchuldig maekte , dien heeft de HEERE uwe Godt, deels door de hand der Richters, deels door eene onmiddelyke plage, ten getale van 24000 perfonen, uyt het midden van u verdaen. 4. Gy daerentegen , die den HEERE , uwen Godt, aenhinget, en niet mede deel namet in den afval uwer broederen, gy zijt heden alle levendigh. Dit geval, zoo versch in uw geheugen liggende, moet u leeren zonderlinge zorge te dragen omtrent den dienst van God, dat gy op geenerlei wijze daer van afwijkt, en dat gy waekt tegen de verzoekingen- 5. Siet, ick hebbe u geleert de infettingen ende rechten, gelijck als de HEERE, mijn Godt, my geboden heeft: op dat gy alfoo doet in 't midden des lants, daer gy nae toe gaet om dat te erven. 6. Behoudtfe dan , ende doetfe; want dat fal uwe wijfheyt ende uw verftant zijn voor de oogen der volckeren: die alle defe infettingen hooren fullen, ende feggen ; Dit felve groote volck alleen, is een wijs ende verftandigh volck: gelijk men inder. daed verbaesd ftaen moet, over de wijsheid, welke in het ganfche lichaem van Mofe wetten doorftraelt, en erkennen, dat geen volk op aerde ooit verftandiger geleid, noch eenige Maetfchappye zoo gelukkig ingefteld is, als Israëls Gemeenebest geweest is en zou gebleeven zijn, had het getrouwelyk en. onaf. CO Nwn. 25: 4. ^of. 22: 17. IV. C S  42 DEUTERONOMIUM IV, gebroken die wijze infteliingen alle onderhouden, en metterdaed altoos uitgevoerd. Het is door vele Geleerden getoond, dat, 'er verfcheiden Natiën geweest zijn, wier fchrijvers niet alleen Mofe hoog geroemd hebben, maer wier Wetgevers zelfs verfcheiden zijner wetten in hunne infteliingen hebben overgenomen, 't Is waer in de later tijden heeft het gros der Heidenfche volken meermaels de Joodfche Natie befpot, en hare wetten als dwaes en ongerijmd veroordeeld; doch dit is eerst gebeurd, na dat de Jooden, door hunne menschlykebyvoegzels en bygeloovige nauwkeurigheden , dezelve van hare ware deftigheid beroovd en ben fpottelyk gemaekt hadden. 'Er is niet aen te twijfelen, of de erkentenis, die Mofe hier den volken in den mond legt, is, door de omliggende volken, in zulke tijden wanneer Israël Gods wet onderhield, en derzelver Maetfchappy zich in vollen bloei vertoonde, meermaels met woorden of daden verklaerd • waervan men onder anderen eene proeve aengeteekend vindt in 't geval der Koninginne van Scheba. Althans 'er was alls reden toe om zoo te fpreken; want zoo vervolgt Mofe. 7. (d) Want wat groot volck is 'er, welck de goden, die zy zich vertieren en dienen , \_foo~] naeby zijn, ter hulpe, befcherming, onderwijzing, en beftuuring; als de HEERE onfe Godt ons naby is, met de bewijzen zijner gunstrijke en heerlyke tegenwoordigheid, met de meest treffende blijken zijner macht in menigerlei wonderwerken, als ook inzonderheid , met eene hulpvaerdige verhooring, foo, dickwijls wy hem aenroepen? 8. Ende wat groot volck is 'er, dat [ƒ00] recht-, veerdige infettingen ende rechten heeft, als defe gantfehe wet is, die ick heden voor uw aengefichte geve ? die ik u heden op nieuw voor oogen houde. 9. Alleenlick wacht u, ende bewaert uwe ziele wel, dat gy niet en vergetet de dingen, die uwe oogen gefien hebben; ende datfe niet van uw herte en wijeken, alle de dagen uwes levens: ende gy fultfe (e) uwen kinderen, ende uwen kintskinderen be- 00 Deut. 26: 19. CO ond. 6; 7. ende 11: 19.  DEUTERONOMIUM TV. 43 bekent maken, gelijk ik ulieden daer in voorgae: Ik heb u, dus verre, eenige der voornaemfte gebeurtenisfen geduurende onze reize door de Woestijne herinnerd, doch de allervoornaemfte, die ik wil dat u dagelyks levendig voor oogen zy, heb ik tot het laetfte bewaerd, en wil u thands wat uitvoeriger in de herdenking daer van inleiden, en alle uwe aendacht daer op doen vestigen. Gedenkt dan aen 't gene ik u verhalen en herinneren zal, en doet het uwen kinderen' weten, to.t in geflachten. I o. Te weten, gedenkt boven alles aen dien merkwaerdtgen dag, toen de Heer ulieden zijne Wet gegeven heeft van den berg Sinai, waer van de oudften uwer , gy allen namelyk, die heden tusfchen de 50 en 60 jaren oud zijt, nog een zeer duidelyke heugenis hebben moeten, als zijnde toen in den ouderdom van tusfchen de 10 en 20 jaren; herinnert gylieden u dan , en hoort ook gylieden toe, die toenmaels beneden de jaren van opmerking geweest of na dien tijd geboren zijt; denkt t' zamen wat 'er gebeurd is ten dage als gy, deels in uwe eigen perfonen, deels nog in de lendenen uwer Vaders, voor het aengefichte des HEEREN uwes Godts aen Horeb .ftondet: als de HEERE tot my feyde; Vergadert my dit volck aen den voet des bergs, ende ick falfe mijne woorden doen hooren, die fy fullen leeren, om my te vreefen alle de dagen, die fy op den aerdbodem fullen leven , ende fullenfe hare kinderen leeren; 11. Ende gylieden naederdet ende ftondet bene? den dien bergh ; (ƒ) (die bergh nu brandde van vyer, tot aen het midden des lucht-hemels; zoo dat het vuur by wijlen opfteeg in vlammen, die eene aenmerkelyke hoogte in de lucht bereikten, en zich als midden in den lucht-he» mel vertoonden; by wijlen daerentegen verborg zich de glans des vuurs voor onze oogen, en daer was duyfterniflè, zoo dat men niets dan eenen zwaren rook befpeurde; ook waren 'er woleken, ende donckerheyt, dat is, zeer donkere wolken, die nu eens den gloed das vuurs geheel bedek- U) Exod. 19: 18, IV. DEEL.  44 DEUTERONOMIUM IV. ten, dan eens min of meer van een weeken, zoodat de glans des vuurs daer cusfchen door fchitterde.) Zie over dit, en. 't geen 'er volgt, het gezegde over Exod. 19. 12. So fprack de HEERE tot u uyt het midden des vyers : gy hoordet de ftemme der woorden, maer gy en faegt geene gelijckeniffe van God, door vertooning van eenige zinbeeldige gedaente, onder welke God voormaels dikwijls verfcheenen was; thans wilde God, toen Hy kwam om de wet te geven, niet verfchijnen in de geftalte, van een mensch of van eenige andere zichtbare gedaente, op dat zy van Hem geen beeldtenis maekten, om die beeldtenis, of wel Hem door dezelve, nae de wyze der Heidenen, te die-, nen, en alzoo yliings tot afgoderye te vervallen. In de vooiige tijden, althans ten aenzien der Aertsvaderen, liep dit geen. gevaer; maer thans was Israël gewoon gewoiden met afgodendienaers , en had hunne denkwyze ingezogen; God kennende den aert van dit volk en derzelver overhelling tot afgoderye , had opzetlyk zich onder geenerlei zichtbare gedaente by de wetgeving vertoond; 'er waren wel zichtbare teekenen zijner heerlykheid, in 't vuur, in de wolke en de donkerheid, maer geen teeken was 'er, dat zijne perfonelykaeid verbeeldde; ten dien opzichte werden zy niets gewaer, behalven de ftemme , met welke God , in perfoon en cnmiddelyk tot hen fprak , en welke zy zeer duidelyk hoorden. 13. Doe verkondigde hy u fijn verbont, dat hy u geboodt te doen, namelyk de tien woorden, als. welke de grondwet van het verbond uitmaken , welke Hy daerom, boven alle de overige wetten, zoo zeer deed uitmunten , dat Hy zelf die eerst met eene hoorbare ftemme aen ulieden allen afkondigde, ende fchreeffe daer na op twee fteenen tafelen. 14. Oock geboodt my de HEERE ter felver tijt, dat ick u de overige infettingen ende rechten namelyk de fchaduwachtige en burgerlyke wetten, volgens het voorfchrivt, dat Hy mondeling my daer van gav, ulieden over*, leveren en ajzoo leeren foude : op dat gy die dedet in dat lant, nae het welcke gy doortreckt om dat. te erven. IS- Wacht  DEUTERONOMIUM IV. 4$ 15. Wacht u dan Wel voor, en ten beste van uwe zielen : (want gy hebt geene gelijckeniffe gefien, ten dage als de HEERE op Horeb uyt het midden des vyers tot u fprack.) 16. Op dat gy u niet en verdervet, door vleeschlyke gedachten van God te voeden, ende maket U yet gefnedens, om 't zelve te doen dienen tot een voorwerp van Godsdienstige eerbewijzing, de gelijckeniffe van eenigh beelt: de gedaente van man ofte wijf; 17. Of de gedaente van eenigh beeft, dat op der aerden is; of de gedaente van eenigen gevleugelden vogel, die door den hemel vliegt; 18. Of de gedaente van yet, dat op den aerdbodem kruypt; of de gedaente van eenigen vifch, die in 't water is onder de aerde. 19. Dat gy oock uwe oogen niet op een bygeloovige wyze op en heffet nae den "hemel, ende aenfiet de fonne, ende de mane, ende de fterren, des hemels gantfehe heyr; ende wordet aengedreven, dat gy u voor die buyget, ende haer dienet: dewelcke de HEERE uwe Godt allen vol eken onder den gantfchen hemel heeft uytgedeylt , als fchepfelen zijner hand, welke Hy, tot gemeen gebruik en dienst van alle menfchen op den aerdbodem, gefchapen heeft, en daerom niet be> hooren met den Schepper zeiven vermengd te worden. Men kan deze laetfte woorden ook dus opvatten, dat Israël deze ongerijmdheid voor de Heidenen moest overlaten, als welke God liet wandelen in hunne verkeerde wegen, en welke hy, tot ftraf over hunne voorige verwaerlozingen, in die dwaesheid had laten vervallen: en wordt dit dan hier aen God toegefchreeven, als die dit den Heidenen opgelegd, en 't zelve hun uitgedeeld had; het is op even gelijke wyze te verftaen, als wanneer God gezegd wordt iemands hart te verharden, vergel. onze aenteekening op: Exod. 4: 21. 20. Maer, gedenkt hier aen ; ulieden (dus vervolgt Mofe) uiiedm heeft de HEERE aengenomen, ende uyt den yfer-oven, uyt Egypten, dat, van wegen d« wreede dienstbaerheid, met welke gylieden daar beproevd 5e- IV. DEEL.  46 DEUTERONOMIUM IV. weest zijt, by eenen yzer - oven, waer in men metalen fmelt, en die gloejend heet geftookt wordt, mogt vergeleeken worden, uit dien yzer-oven, uit Egypten, heeft Hy u uytgevoert: op dat gy hem tot een (g) erfvolck foudet zijn, gelijck het te defen dage is* Dus verlost uit de elendigfte flavernye, en gemaekt tot Gods byzonder volk en eigendom , van geflachte tot geflachte, betaemt het u ten hoogfte Hem in die betrekking te dienen, Hem alleen te dienen en te gehoorzamen ; en 't zou niet alleen dwaesheid, maer de fchreeuwendfte ondankbaerheid zijn, zulken God te verzaken, en den Heidenen, die zulk eene betrekking op Hem niet hadden, die Hem alleenlyk kenden uit zijne werken in de natuur, oogthans in afgoderye gelijk te worden. 21. Oock moet ik u, fchoon ik reeds tweemael daer van gefproken heb (Kap. i: 37. en 3: z6), nogmaels dit herinneren, om u 't gevaer, van tegen God te overtreden, te dieper op 't hart te drukken; namelyk, gelijk gylieden weet, (li) vertoornde fich de HEERE ook over my, om ulieder woorden: ende hy fwoer, bevestigende zijn gezegde by herhaling, als eene onherroepelyke en met eede geftaevde bedreiging, dat ick over- de Jordane niet foude gaen, ende dat ick niet foude komen in dat goede lant, dat de HEERE, uwe Godt , u ter erffeniffe geven fal. 22. Want ick fal in dit lant fterven; ick en fal over de Jordane niet gaen: maer gy fult 'er over-* gaen, ende dat felve' goede lant erven; aen ulieden, offchoon gy een zondig volk zijt, Z3l dat voorrecht vergund worden, 't welk my geweigerd is; waer door gy te meer aen God verplicht zult zijn. 23. Wacht u, dat gy 't verbont des HEEREN uwes Godts, 't welck hy met u gemaeckt heeft, niet en vergetet en in eens verbreekt: gelijk gy doen zou. det onder anderen, en voornamelyk, daer mede, dat gy u een gefneden beelt foudet maken , de gelijckeniffe (g~) Exod. 19: 5. bov. 1: 37. ende 3: 26. ond. 31: 2. ende 34: 4.  DEUTERONOMIUM IV. 47 rihTe van yets, dat de HEERE uwe Godt u verboden beeft. 24. Want de HEERE uwe Godt die is een (f) verteerende vyer, (k) een yverigh Godt. Dit wordt 'er by gedaen om Israël te meer aftefchrikken van zulke overtredingen. God wordt vergeleeken by een verteerend vuur, van wegen ziinenhaet en fchriklyken toorn tegen de zonde, en de geduchte ftraffen. door welke Hy zijn afkeer van dezelv» den zondaer doet ondervinden; zijnde die ftraffen als een aen» geftoken en onuitbluschbaer vuur, 't welk zeer fterk doordringt, en alles wat brandbaer is verteert: en Hy wordt een yverig of jalours God genoemd, op gelijke wyze als andere menscblyke hartstochten aen God worden toegefchreeven, welke, op een Gode betamelyke wyze, moeten verftaen worden. Gods jaloursheid is daer in gelegen, dat Hy alleen als God wil geëerd en gediend zijn, en dat Hy niemand neffens zich die eere toeftaet, noch eenen medegenoot neffens zich hebben of dulden kan, het welk nogthans Israël zou zoeken te doen, wanneer i-y gefneeden beelden tot de voorwerpen ftelden van hunne Godsdienstige eerbewijzingen. 1 Mofe gaet daerom voort om op dien grond verder tegen dit k waed te betuigen, zeggende.- 25. Wanneer gy nu kinderen ende «kintskinderen gewonnen fult hebben, ende in den lande oudt geworden fult zijn, lange zult gewoond hebben: ende u fult verderven, dat gy gefnedene beelden maeckt, de gelijckeniife van eenigh dingh ; ende doet dat quaet is in de oogen des HEEREN uwes Godts, om hem tot toorn te verwecken: 26. So roep ick heden den hemel ende de aerde tot getuygen tegens ulieden , dat gy voorfeker * haelt, fult omkomen van dat lant, daer gy over de Jordane nae toe treckt, om dat te erven : gy fult uwe dagen daer in niet verlengen, maer gancfchelick verdelgt worden. CO ond. 9; 3. Hebr. ia: 29, QX) Exod 20: 5. ende 34* 14. ond. 5: 9. ende 6: 15. IV. DE Ett.. ,  48 DEUTERONOMIUM IV. 27; Ende de HEERE fal u (/) verilroyen onder de volcken: ende gy fult een kleyn volckfken in getale overblijven onder de Heydenen, daer de HEERE u henen leyden fal. 28. Ende Saldaer fult gy tot uwe ftraf gedwongen worden, het g»en gy vrywiliig begonnen zn!t hebben, te volvoeren; namelyk gy zult daer goden dienen die (m) 's menfchen handen werck zijn : hout ende fteen , die niet en fien, noch hooren, noch eten} noch riecken. 29. Dan echter, als gy zult ondervinden, hoe kwaed en bitter het is den Heere verlaten te hebben, fult gy van daer den HEERE uwen Godt wederom ibecken, met ernftige fmeekingen, en in een weg van bekeering, ende Hy zal zich ook, nae zijne groote barmhartigheid en vergevende lievde, van u laten vinden: als gy hem Ibecken fult met uw gantfehe herte, ende met uwe gantfehe ziele. 30. Wanneer gy in angfl; fult zijn, ende u alle defe dingen fullen treffen; in 't laetfte der dagens in volgende tijden, na vele eeuwen, dan fult gy weder- keeren tot den HEERE uwen Godt, ende fijne ftemme gehoorfaem zijn. gi. Wantwde HEERE uwe Godt is een barmhertigh Godt; hy en fal u niet verlaten, noch u verderven : ende hy fal 't verbont uwer vaderen, dat hy hen gefworen heeft, niet vergeten. Deze waerfchouwende bedreiging, van vs. 26-31. heeft vry kenbaer de gedaente eener Voorzegging, en moet worden t' huis gebracht op dé gevanglyke wechvoering van Israël en Juda naer Asfur en Babel. Men vergelijke hier over 't gene we in 't breede gezegd hebben op Levit. 26. 32. Om de gehoorzaming aen Gods geboden nog meer aente dringen, gaet Mofe, na deze bedreigende waerfchouwing * die hen van de ongeboorzaemheid moest affchrikken, voord, om hunne harten te raken, en tot lievde voor Gods gebodente bewegen, uit aenmerking zijner hooge gunst aen hun bewes- zen j CO ond. 28' 62, 64. (ju) Pftlm 115: 4. er.de 135: 15.  DEUTERONOMIUM IV. 49 zen, op eene wyze die nimmer weergae vond. Want, zegt hy, vraegt doch nae de voorige dagen, die voor u geweeft zijn, van dien dage af, dat Godt den menfche op der aerden gefchapen heeft, van 't [een] eynde des hemels, tot aen het [ander] eynde des hemels; dat is van 't een tot het ander einde der aerde, welke onder den hemel is; doorloopt de jaerboeken der geheele wereld, van 't begin dat ze gefchapen is tot nu toe, en zoekt of ge iets kunt vinden, dat gelijk is aen 't gene God Voor u gedaen heeft; Onderzoekt en ziet, oft alfulck een groot dingh gefchiet ofte gehoort zy, als dit ? 33. Oft een volck gehoort hebbe de ftemme Godes, fprekende uyt het midden des vyers, gelijck als gy gehoort hebt, ende zy levendigh gebleven , gelijk ulieden nogthans gebeurd is, zie Exod. 19 en 20. 34. Ofte, ('t gehe een tweede wonder en onvergelijkelyk gunstbewijs uitmaekte) of Godt Verfocht, dat is beproefd, ondernomen heeft te gaen om fich een volck uyt het midden en van onder de geweldige overmagt eenes anderen volcks te verlosfen en aen te nemen, door verfoeckingen, of plechtige opeifchingen, en, toen deze geen ingang vonden, door teeckenen, ende door wonderen, ende, door ftrijt, ende dat alles door eene ftercke hant, ende door eenen uytgeftreckten arm, ende met groote verfchrickingen : nae al 't gene, dat de HEERE uwe Godt ulieden voor uwe oogen in Egypten gedaen heeft. 35. U is het getoont, gy, o Israël! hebt deze groote dingen gezien, op dat gy wetet, dat de HEERE die Godt zy, de waerachtige, de eenig - waerachtfge God: daer en is zoodanig niemant meer (n) dan hy alleen. 36. Van den hemel heeft hy u fijne ftemme laten hooren, om u te onderwijfen: ende op der aerde heeft hy u lijn groot vyer laten fien, ende gy hebt fijne woorden uyt het midden des vyers gehoort. 00 ond. 32: 39. JeC.45: 5, 18, 22. Mare. ia: 29, 33. IV. DEEL. D  50 DEUTERONOMIUM IV. 37. Ende om dat hy uwe vaderen lief hadde, ende haer zaet na hen verkoren hadde; fo (0) heeft hy u voor fijn aengefichte door fijne groote kracht uyt Egypten uytgevoert: 38. Om volcken, die grooter ende machtiger waren, als gy, voor uw aengefichte uyt de befittinge te verdrijven: om u in te brengen, dat hy u haerlieder lant ter erffeniiTe gave, als het te defen dage is begonnen, gelijk gy aenvanglyk gezien hebt in de landen dier twee Koningen, Sihon en Og, welke de Heer in uwe hand gegeven heeft. 39. So fult gy heden weten, ende in uw herte hervatten; dat de HEERE die Godt is, boven in dan hemel, ende onder op der aerden , niemant meer. Hy is de eenige en waerachtige God, de Heer van hemel en aerde, de eenige Regeerder van 't Heelal. 40. Ende gy fult houden fijne infettingen, ende fijne geboden, die ick u heden gebiede , op dat het u ende uwen kinderen na u wel gae: ende op dat gy de dagen verlenget in den lande, dat de HEERE uwe Godt u geeft, voor altoos. 41. (p) Doe, als Mofe deze Reden voering geëindigd had, liet hy het volk van elkander fcheiden, om natedenken en te overwegen al 't geen hy tot hen gefproken had, zullende het eenigen tijd daerna wederom t' zamen roepen, om hun in gedachte te brengen alle die wetten, tot het onderhouden van welke hy hen zoo ernftig vermaend had. Intusfchen, nadat hy het gene in deze 4 eerfte Kapittelen gefchreeven is, had gefproken, doch eer hy nog de wet der 10 geboden en andere inzettingen herhaelde , bracht hy 't bevel 't welk God onlangs Num. 35: 6, 14, hem gegeven had, tot uitvoer, namelyk, doe fcheydde Mofe drie fteden uyt, aen defe zijde der Jordane, tegen den opgangh der fonne, dat is, aen de Oostzijde. 42. Op dat daer henen vlode de dootflager, die fijnen naeften onwetende dootflaet, dien hy van gifCO Exod. 13: 3) 9> 14- GO Num. 35: 6, 14.  DEUTERONOMIUM IV. ' 5I . 'gitleren [ende] eergifteren niet en hatede: dat hy in eene van defe fteden vlode , ende levendigh bleve: vergelijk 't gene over deze wet gezegd is Num. 35. 43. Deze drie vryfteden nu waren, (q) Bezer, in de woeftijne , in 't effen lant, voor rekening of uit de erfportie van de Rubeniten: ende Ramoth in Gilead, voor de Gaditen , ende Golan in Bafan, voor de Manaffiten. 44. Dit nu, 't gene Mofe had begonnen hun in 't algemeen voor te houden en aen te dringen, en 't welk hy nu vervolgens onderfcheidenlyker en in byzonderheden zal herinneren; dit is nu de wet, die Mofe den kinderen Ifraëls voorftelde. 45. Dit zijn de getuygeniffen, ende de infettingen , ende de rechten, die Mofe fprack tot de kinderen Ifraëls, als, dat is na dat fy uyt Egypten waren uytgetogen. 46. Aen defe zijde van de Jordane, in het dal tegen over Beth-Peor , in den lande Sihons , des Konings der Amoriten, die te Hef bon woonde: welcken Mofe (r) floegh , ende de kinderen Ifraëls , als, dat is na dat fy uyt Egypten waren uytgetogen; ter gelegenheid van dezen hunnen merkwaerdigen veertig-jarigen optocht , en reize uit Egypten naer Canaan, tegen 't einde van welke reize dit gebeurd was, dat zy Sihon geflagen hadden; - 47. Ende fijn lant in befittinge genomen hadden; daer toe het lant van (f) Og, Koningh van Bafan; twee Koningen der Amoriten , die aen defe zijde van de Jordane waren, tegen der fonnen opgangh. 48. Van Aroër af, dat aen den oever der beke Arnon is, tot aen den bergh Sion, welcke is Hermon. Sion is by verkorting voor Sirion, vergel. Kap. 3: p. 49. Ende al 't vlacke velt aen defe zijde der Jordane, nae 't ooilen, tot aen de zee des vlacken veldes, dat is de Doode zee, onder Afdoth Pifga. Cj) Jof.20:8. (O Num.ai:24. bov.i:4. CO Num. 21.53.bov. a< $. ' IV. DfiïL. D %  52 ' DEUTERONOMIUM V. Dit alles wordt nogmaels zoo omftandig herhaeld, om de zaek als zeer gedenkwaerdig te doen voorkomen, en deze gebeurtenisfen by alle gelegenheden, en dus zeer diep, in het geheugen in te fcherpen en geduurig te doen herdenken. HET V. KAPITTEL. Met dit Kapittel, begint Mofe zijne tweede Redenvoering , ingericht om Israël tot Geloov en gehoorzaemheid te vermanen, uit hoofde van Gods verbond met hun. Vooraf wekt hy hen tot aendacht op vs. i. daerop 'geevt hy een kort bericht van de verbondsmahng vs. 2-5. en voords van de verbondsvoorwaerden, dezelve hier en daer verklarende , ten aenzien der pligten van elk Bendgenoot, voor gefield in de wet der X woorden, vs. 6- 21. teffens met aenwyzing der yerbindtenisfen, die daer uit voor Istaël fprooten; welke Mofe gefchiedkundig voordraegt vs. 22-31. en met opwekkingen aenbindt vs. 32, 33. Nodige voorafgaende Aenmerkingen, J-Jad Mofe zijne eerste Redenvoering geëindigd, welke ingericht was om Israël tot getrouwheid en gehoorzaemheid aen te fpooren, uit hoofde der weldaden, door den heere, aen hun beweezen. Kap. 4: 40; Hy zond vs. 44 en 45 eene Gefchiedkundige Inleiding vooraf, bevattende den hoofdinhoud dezer volgende redenvoering, als mede de gefchiedkundige omftandigheden van tijd en plaets, in welke hy de zelve fprak. En daerop begint hy nu de tweede redenvoering zelve , in welke by zijne gronden ter aenfpooringe ontleent, uit Gods verbond met dit volk, mitsgaders de wetten, welke de heere aen het zelve had bekend gemaekt. In het voorftellen dezer wetten herhaelt hy niet alle de by- zon-  DEUTERONOMIUM. V. 53 rondere geboden, welke de heer by den uittogt en in de Woeftijne bad gegeven, maer alleen zekere gedeelten, die tot zijn oogwit dienden. In welker opgave hy niet als een Gefchiedfchrijver, maer als een Redenaer te werk gaet; dewijl hy niet zoo zeer de juffie orde van tijd volgt, als wel tot zijn doel de zaken fcheidt of vereenigt, ook nader verklaert, opheldert en met redenen bekleedt. Men ziet dus, dat Mofe zijn voorftel niet begint, met het herinneren der eerste wetten, die de heer by den uittogt gaf, Exod. 12. wegens 't Pafcha , Kap. 13: van de Eerstgeboornen. Kap. 16. de verzamelinge van 't Man, maer dat hy aen vangt met de wet der X woorden. En met reden: want ontleende hy in deze tweede Redenvoeringe, zijne gronden uit Gods verbond met Israël (over welkers aert , by Exod. 20. is gefproken) niets was gepaster, dan vooraf te zenden, de eerste wet, die in de ftatelyke verbondsmakinge met Israël, door den heere zelve van Sinai met eene hoorbare ftem was afgekondigd, daer na gefcbreeven in twee fteenen tafelen, en gelegd in de verbondskist, over welke het Heilige der Heiligen, met het Heilige en den Voorhof des Tabernakels', werden opgericht. Hier door was deze wet aentemerken, als de grondwet van het Sinaitifche verbond, en de wezenlykfte voorwaerde van het zelve, dat is als woorden des verbonds Exod, 34: 2 3, Deut. 4: 13. Doch wanneer men het voorftel der 10 woorden, zoo als het hier vs. 6-21. voorkomt, vergelijkt met Exod. 20: 1-17. dan zal men een min of meer aenmerkelyk verfchil aentrefFcn. Want men vindt vermindering of aflating, ook vermeerdering of byvoeging, als mede verandering van uitdrukkingen. Billyk valt het onderzoek, aen welke oorzaken zulks zy toe te fchrijven? In de verandering en vernieuwing der Wet - tafelenis zekerlyk de oorzaek niet te zoeken, zoo dat 't gene Exod. 20 ftaet, was gefchreeven op de eerste fteenen tafelen , doch 't géne hier voorkomt op de tweede tafelen ? maer dit kan de reden niet zijn, want op de eerste en tweede tafelen, waren dezelfde woorden. Exod. 34: 1. Deut. 10: 1-4. Of zoude 't gehaperd hebben aen mose, als had hy hier IV. DEEL. D 3  54 DEUTERONOMIUM V. flegts uit zijn geheugen deze woorden der wet opgegeven, en wegens zijne jaren verzwakt, door feilgreepen, woorden afgelaten , bygevoegd en veranderd ? Doch mose fprak hier niet nae eigen willekeur, op eene onbedachte wyze , maer nae alles, dat de Heer aen hem had bevolen, om 't aen Israël te zeggen. Deut. i: 3. De ware reden moet gezocht worden, en is te vinden in Israël zelve, en in de veranderinge van hunne omftandigheden; Want wat Israël betrof, het volk, dat hier by Mofe was, beftond niet geheel en al nog uit dezelfde perfonen , die uit Egypten waren uitgeleid, maer uit derzelver kinderen; weshalven Mofe nodig had hun de wegen des hieren, met hunne vaderen gehouden, te herinneren, en 's heeren bevelen voor te dragen, op dat ook zy die weten zouden. — Hunne om. Jlandigheden waren ook zeer veranderd; want een gedeelte van Israël had reeds erffenisfen bekomen, in 't overjordaenfche Land van Hesbon en Bafan, en de overigen ftonden nu gereed, om in Canaan te trekken. Nu ftelt Mofe 'sheeeen wetten, als zijn Tolk, aen dit nagedacht zoo voor, dat hy die niet alleen (zoo ver tot het oogmerk des Heeren diende) herhaelde , maer ook volgens Kap. r: 5. uitleide, en verklaerde, en met redenen bekleedde, waer uit dan volgt, dat de verminderingen, byvoegfelen en veranderingen , die hier voorkomen , moeten worden befchouwd, als gemaekt op Godlyken last , met welberaden' wysheid, en allezins gefchikt nae de omftandigheden, waer in zich Israël gedeeltelyk reeds bevond, of eerlang ftond te komen. I. Ende Mofe riep , na het uitfpreken van de eerste Redenvoering, op eenen anderen tijd, hoewel niet lang daer na , waerfchijnlyk door 't geklank der zilveren Trompetten, het gantfehe Ifraël, om te vergaderen aen de deure van de Tente dsr t'zamenkomfte; ende feyde tot hen: Hoort, Ifraël, de infettingen ende rechten, des heeren, die ick' heden voor uwe ooren fpreke : dat gyfe leert en uw eigen maekt, en ook uwen kinderen infeherpt, ende waerneemt, door onderhouding en betrachting, om defelve te doen. 2. De  DEUTERONOMIUM V. 55 ' 2. De HEERE onfe Godt heeft een (a) verbont met ons, met Israël gemaeckt of gefneeden, door plegtige offerhanden bevestigd, aen Horeb, daer hy ftatelyk met ons in onderhandeling kwam. 3. Met onfe vaderen, die uit Egypten uitgingen alleen , zoo dat hunne kinders zouden zijn uitgefloten geweest, heeft de HEERE dit verbont niet gemaeckt, maer ook met ons, hnn nakomelingfchap; Deuk 19: 14, 15. zijnde wy , die wy hier heden alle levendigh zijn; terwijl onze Vaders in de Woeftijne zijn gevallen. Het is even zoo veel, als of wy alle daerby waren tegenwoordig geweest. 4. In deze Verbondsmakinge heeft de heere op eene zeer zeldzame en ontzaglyke wyze met ons gehandeld: want [van] aengeficht tot aengeficht, onmiddelyk, zonder tusfchenkomst van iets of iemand anders,Exod. 33: 11. Num. 12: 8. Deut. 34: 10. Ezéch. 20: 35. heeft de HEERE met u en uwe Vaderen op den bergh gefproken uyt het midden des vyers, dat zich op den Berg vertoonde. 5. (Ick ondertusfchen ftont, te dier tijd, wel als middelaer tuffchen den HEERE, dat is die plaets, daer de alom - tegenwoordige Majefteit nu het byzonder bewijs van zijne tegenwoordigheid op den Berg ontdekte, ende tuffchen u, die aen den voet des Bergs ftond, doch op eenen aenmerkelyken afftand, zoo wel door uwe vreeze, als uit kracbta van 'sheeren bevel, Exod. 19: 12. om 11 des-HEEREN woort, 't welk hy verder aen u wilde hebben bekend gemaekt, aen te feggen: want gy (b) vreefdet Exod. 19: 16. 20: 18. voor het vyer ende en klomt niet op den bergh) feggende: Het een en ander is over bet gene de heere onmiddelyk zelv tot Israël fprak, zijnde de wet der 10 woorden, alreeds aengemerkt, by Exod. 2o: 1. — dat niet noodig is hier te herhalen. Alleen herinnere men zich, dat deze wet niet ten onrecht, onderfcheidshalven, de zedelyke wet, of de wet der 00 Exod. 19: 5. £0 Exod. 19: 16. ende 2»; tl. IV. DEEL. D 4  56" DEUTERONOMIUM V. zeden wordt genoemd, wanneer men ziet op de ftof of het wezen der wet, voigens de verpligting, die de mensch aen God zünen fchepper, en aen zijnen medemenfchen, in ongelijken of gelijken ftand, verfchuldigd is; en dat dus deze wet, ten aenzien dier Jloffe of het wezen befchouwd, zaekly'k voor dezelfde wet, die den rechten mensch was voorgefchreeven5, moet gehouden worden. En dus ook, in dit wezenlyke befchouwd , de pligten der menfchen in 't gemeen, ook der go nen , die nae Gods beeld zijn vernieuwd , in zich bevat. Doch dat het 200 niet gelegen is met den vorm of de gedaente, in welke dezelve nu aen Israël werd voorgefteld. Want toch men begrijpt ligtelyk, dat in den ftaet der Rechtheid, de pligten wae^ toe de mensch was verbonden, zijnde de liefde tot God, zich, zeiven en den noesten, regelrecht en in de eerste plaets, als deugden, zoo wel ten aenzien van het wezen, als den voriri derzelve, ter betrachting moesten voorkomen. Maer in dö wet der 1 o. woorden worden de pligten doorgaends voorgedrag gen, in den vorm van verbod , gaende omtrent ondeugden ea zonden; waer by men, uit krachte van tegenjiellinge, kan wor* den opgeleid tot de tegenoverfiaende deugden. Derhalven on« derftelt deze wet in haren vorm. 1. Dat zy.aen welken dezelve wordt voorgefteld, te weten Israël, kennis van zoodanige ondeugden en zonden hadden; zoo om dat zy zelve zondaers waren, als om dat zy levendig ga> heugen hadden van de ondeugden die zy in Egypten hadden konnen zien plegen, en die hun geredelyk konden aenkleven; Als omdat de ongerechtigheid der Amorit.en, die nu vervuld was, om welke het Land Canaan hen zoude uitfpuwen, voornamelyk in zulke ondeugden beftond. Lev. 18: 3 , 27-30. 20: 22. — 2. Boven dien blijkt uit den vorm der wet, dat zulke zedelyke pligten, welke, in 't wezen der zake, alle menfchen raken, nogthans worden voorgefteld in een bepaeld opzicht tot Israël, als een volk, 't welk den heere tot'hunnen God, dat is Verbonds God had: Een volk, dat wel eer was in eenen dienstbaren ftaet in Egypten, doch waer aen de heer eene uitneemende weldaed der uitleidinge had beweezen; een volk,  DEUTERONOMIUM V. 57 volk, aen 't welk een zeker Land was beloovd, 't welk de be ere hun nu was gevende, dewijl hy dadelyk werkzaem was, om hen daer henen te leiden. 3. Uit dien hoofde zijn de uitdrukkingen, vooral in het 4, 5, en 1 ode gebod, van dien aert, dat zy vertoonen en vooruitftellen een volk , dat vermenigvuldigde buisgezinnen, vaste goederen, bedienden en have hebben zoude; dat niet alleen het platte land, maer gevestigde fteden ftond te bewoonen, zoo dat zelvs vreemde volken, den toegang tot er) verblijf onder hen zouden hebben. 4. Eindelyk, dat het voordel van Mofe in de herhaling, \ best wordt verftaen, als men aenmerkt, dat een gedeelte des volks, toen hy deze redenvoering fprak, alreeds eigen Akkers in 't overjordaenfche had verkreegen, terwijl de overigen die eerlang zouden bekomen. Daer nu reeds by Exod. 20. eene uitbreiding van de wet der 1 o woorden is voorgekomen, zal 't niet noodig zijn dezelve wederom te herhalen, maer alleen op te merken, 't gene hierop eene byzondere wyze voorkomt, in alles het oog houdende op den ftaet van Israël. 6. God fprak onmiddelyk tot u van Sinai, zeggende: (c) Ick ben de HEERE, de oneindige Schepper van Hemel en aerde, maer ook uwe Godt, die u uyt Egyptenlant, uyt den dienfthuyfe, uytgeleydt hebbe, en nu aenneme tot mijn eigendom uit alle volken, als mijn Priesterlyk Koningrijk, waer door ik als God zal worden gediend, onder' 't welke ik als Koning zal woonen en wandelen, in 't welk ik zal • regeeren. 7. Gy en fult geene andere goden , zoo als de Egyptenaers en Amoriten gewoon zijn, voor mijn aengefichte hebben. 8. (d) Gy en fult u geen gefneden beelt maken, [noch'} eenige gelijckenilfe , gelijk de Egyptenaers en Amoriten doen, [van] dat boven in den hemel, ofte dat onder op der aerden is: ofte dat in 't water onder de aerde is. CO ExoJ. 20: 2, enz. Pfalm Sr: 11. 09 L; alles acngedrongen door de krachtigste redenen , ontleend van de billykheid der zaek, het voordeelige voor Israël, en de Godlyke hulp, die zy in de uitvoering hier van zouden ondervinden. 1. WAnneer u de HEERE uwe Godt fal gebracht hebben in 't lant, daer gy nae IV. DEEL. E 3  7» DEUTERONOMIUM Vil toe gaet om dat te erven; ende hy (a) vele volckeren voor uw aengefichte fal hebben uytgewor* pen, de Hethiten , ende de Girgafiten, ende de Amoriten, ende de Canaaniten, ende de Pheriziten, ende de Heviten, ende de Jebufiten, feven volckeren, die t'zamen genomen meerder ende machtiger zijn dan gy: vergel. Gen. 15: 19. 2. Ende de HEERE uwe Godt haer fal gegeven hebben voor uw aengefichte, (b) dat gyfe fiaet: fo fult gyfe gantfchelick verbannen, (c) gy en fult geen verbont met hen maken , noch hen genadigh zijn. vergel, Num. 33; 52. als mede Exod. 23: 32. en 34: 12, 15. 3. Gy en fult u oock met hen niet (d) vermaegfchappen: gy en fult uwe dochters niet geven aen hare fonen, ende hare dochters niet nemen voor uwe fonen. 4. Want fy fouden uwe fonen van my doen afwijcken, dat fy andere goden fouden dienen : ende de toorn des HEEREN foude tegens ulieden ontfteken, ende u haeft verdelgen. 5. Maer alfoo fult gy hen doen; (e) hare altaren fult gy afwerpen , ende hare opgerichte beelden verbreken: ende hare bosfchen fult gy afhouwen, ende hare gefnedene beelden met vyer verbranden. Zie over deze drie laetfte versfen de plaetfen op vs. 2. aengehaeld: en men merke voords op, dat de hier verboden huwlyken, aen den eenen kant, zich uitftrekken tot alle afgodifche Volken, ook buiten Canaan; maer teffens ook, aen den anderen kant, alleen bepaeld moeten worden tot zulke perfonen, uit die volken, welke afgodendienaers bleeven, en zich niet bekeerdsn tot den Joodfchen Godsdienst; anderszins was 't den kinderen Israëls geoorloofd, met Joodengenotcn uit allerlei volken te trouwen. 6. Dit alles nu, 0 Israël! zult gy zorgvuldig waernemen, Want (a) ond. 31. 3. Q-j Num. 33: 52. Jof. m: H. (V) Exod. 23: 32^ ende 34: 12, 15. (d) Exod. 34; 16. 1 Kon. 11: 2. (V) Exod. 23:24. ende 34:13. ond. 12:2, 3,  DEUTERONOMIUM VII. 71 Want (ƒ) gy zijt een heyligh volck den HEERE uwen Godt: u heeft de HEERE uwe Godt verkoren, dat gy hem ten volcke des eygendoms foudet zijn uyt alle volcken, die op den aerdbodem zijn , en daerom behoort gy den Heere uwen God alleen aentekleven, en Hem met alle oplettendheid te gehoorzamen. 7. Dit behoort gy te meer te doen, uit aenmerking van de vrywillige lievde, en ftandvastige trouw, welke God hier in heeft doen blijken; want, de HEERE en heeft geenert luft tot u gehadt, noch u verkoren, om uwe veelheyt boven alle andere volcken; want gy waert, toen ter tijd, wanneer God ulieden in uwe Vaderen tot zijn volk opnam, het weynigfte van alle volcken, zoodat, twee honderd jaren na die aenneming van ulieden tot zijn volk, of na dat God die belovte voor de eerftemael aen Abraham gegeven had, het geheel getal van ulieder gedacht flegts 70 perfonen uitmaekte , Gen. 46: 27. '* Was dan niet uwe oorfpronglyke grootheid of fterkte, welke den Heere beweegde om u tot zijn volk aen te nemen. 8. Maer om dat de HEERE ulieden (g) hef hadde, uit zijne vrye verkiezing, zonder eenige beweegreden van uwe zijde: ende hierom is zijne genegenheid^ tot u ook ftandvastig en onberouwelyk geweest, op dat hy hielde den eedt, dien hy uwen vaderen gefworen hadde; daerom heeft u de HEERE met ftercker hant uytgevoert; ende heeft u verloft uyt den dienfthuyfe , uyt de hant van Pharao, Koningh van Egypten. 9 Gy fult dan weten, en dit gevoelen in uwe harten bewaren, dat de HEERE uwe Godt,- (/<) die Godt is: die getrouwe Godt, dewelcke het verbont ende de weldadigheyt houdt dien, die hem liefhebben, ende fijne geboden houden , tot in duyfent geflachten: io. Ende hy vergeldt eenen yederen van dien, die hem haten, 't zy meer regelrecht, 't zy van ter zijde en by wyze van gevolg, door zijn woord en wet te verzaken, Cf -j Exod. 19: 5. bov. 4: 20 ond. 14: «1. ende 26: t8. ende 2S: 9. I l'm. 2: 9. (.g) ond. 10: 15. 00 Exod. 20. 5. bov. 5! y. IV. DEE&. E 4  72 DEUTERONOMIUM VU. en moedwillig in het fchenden zijner geboden te volhardenden zulken vergeldt Hy in fijn aengeficht, dat is openlyk op zulk een wyze, dat zulk een het voor zijne oogen moet zien, zonder het te kunnen ontkomen, dat God hem tegenkomt om hem te verderven: hy en fal 't fijnen hater met (i) vertrecken, in fijn aengeficht fal hy 't hem vergelden; of fchoon de Heer langmoedig is, en traeg tot toorn, hy zal echter de zulken die Hem verzaken, en zijne lievde en genade als met voeten treden, op zijn tijd aentreffen, en by hun leven, in hunne eigen perfonen zoo wel als in hun geflacht, het weten te vergelden, vergel. Exod. 20: 5, 6. 11. Houdt dan de geboden , ende de infettingen, ende de rechten, die ick u heden eebiede, om die te doen. 12. So fal 't gefchieden, (*) om dat gy defe rechten fult hooren , ende houden, ende defelve doen; dat de HEERE, uwe Godt, doch niet omdat uwe gehoorzaemheid zulks verdient, maer om zijne getrouwigheid in zijne daer aen vast gemaekte belovten, u het verbont ende de weldadigheyt, dat is, het weldadig Verbond , of de weldadigheid des Veibonds, fal houden , die hv uwen vaderen gefworen heeft, dat is, het verbond 't welk God, uit louter genade, met uwe vaderen gemaekt, en aen ulieden bevestigd heeft. 13. Ende hy fal u liefhebben, dat is, aenhouden met u te beminnen, en u daer van blijken te geven, ende fal u fegenen, ende u doen vermenigvuldigen: ende , of namelyk, hy fal fegenen de vrucht uwes buyeks, endé de viucht uwes lants, uw koorn onde uwen moft, ende uwe olie, de voortfettingê uwer koeyen, ende de kudden van uw kleyn vee, in 't lant, dat hy uwen vaderen gefworen heeft u te geven. 14. Gefegentfult gy zijn boven alle volcken: daer en fal onder u genoegzaem (/) noch man noch vrouwe onvruchtbaer zijn; oock onder uwe beeften. 15. Ende CO Nahum 1: 2. C*) Lev. 26: 3. ond. 2S: 1. (l) Exod. 23: 26.  DEUTERONOMIUM VII. 75 15. Ende de HEERE fal alle buitengewoone en tot volks - ftraffen dienende kranckhey t van u afweeren: ende hy en fal u geene van der Egyptenaren quade fieckten , die gy kent, opleggen, het zy dan van die zweeren of blaerkens, waer mede de Egyptenaren van Gods onmiddelyke hand bezocht geweest waren, Exod. 9: 9. en 15: 26"., het zy dan van eenige andere zeer lastige kwalen , byzonder van vuile zweeren, Egyptiaca en Syriaca genoemd, waer aen de Egyptenaren, zoo men meenc, byzonder onderhevig waren: van deze verderflyke plagen en kwalen zal de Heere u behoeden , maer falfe leggen op alle die U haten. Vergelijk over dit alles, van vs. 13-15. 't geen we in 'tbreede hebben aengeteekend op Lev. 26; 1-13. 16. Gy fult dan alle die volcken, de inwooners van Canaan, verteeren , die de HEERE uwe Godt u geven fal; gy zult hen verbannen, en alzoo hunne afgoderye met den wortel uitroejen; uw OOge en falfe niet ver- fchoonen: ende gy fult hare goden niet dienen; want dat foude u een ftrick, eene gelegenheid tot zonde, zijn. De verfoeilyke afgoderye en godloosheid der Inwooners van Canaan, was de reden van deze groote geftrengheid, waer mede God derzelver geheele verdelging vorderde: En deze ftrengheid tegen die afgodifche volken, moest ook dienen , om Israël zoo veel te meer van 'derzelver navolging afte» fchrikken, en hen te wapenen tegen de verlokking tot afgoderye. 17. So gy in uw herte feydet; (dus vervolgt Mofe); Defe volcken zijn meerder clan ick: hoe foud' ickfe uyt de befittinge konnen verdrijven ? 18. En vreeft niet voor hen: gedenckt ffceets, -wat de HEERE, uwe Godt, aen Pharao ende aen alle Egyptenaren gedaen heeft. ip. (m) De groote verfoeckingen, die uwe oogen gefien hebben, ende de teeckenen, ende de wonderen, ende de ftercke hant, ende den uytgeftreckten arm , door welcken u de HEERE uwe Godt heeft uytgevoert: welk alles ik u reeds herinnerd Qn) bov. 4: 54^ ond. 29: 3, IV. DEEL. E 5  74 DEUTERONOMIUM VIL heb, Kap. 4: 34 enz, Mofe vermaent dan de Israëlitei»; dat, zoo rasch 'er eenige vrees of kleinmoedigheid in hun hart feegon op te komen, zy zich zorgvuldig moesten wachten van mistrouwen, maer dat zy die vrees verdrijven moesten doo? t vertrouwen op God : want het gedenken aen God en 't gene Hy voor hun gedaen had, was genoeg , om zulk een vertrouwen in hun te verwekken. En gelijk de voorige bevinding hoop moest werken, zoo zou die hoop ook niet befcbaernc* worden. Gelijk de Heer voormaels gedaen heeft aen Pharao, Sihon en Og, alfoo, (zegt Mofe), fal de HEERE uwe Godt doen aen alle volcken., voor welcker aengefichte gy vreeft, hunne macht befchamea en verydelen. 20. Daer toe falde HEERE , uwe Godt» zulke vyanden tegen hen aenvoeren, op welke zy niet verdacht, tegen welke zy niet gewapend zullen zijn, waer tegen zy,x raet alle hunne mannen van groote lengte, met alle hunn» paerden en yzeren wagenen, niets vermogen zullen : te weten, Hyzal, onder anderen, oock («) horfelen , mee ganfche zwermen, als een heirleger tegen en onder hen fen-den: tot datfe omkomen, die overgebleven, ende voor uw aengefichte verborgen zijn. Zullende deze horfelen ook de öntkomenen van den zwaerde, en de gevlucht ten in de holen en fpelonken, vervolgen en in hunne fchuilplaetzen dooden. vergel. Exod. 23: 28 en jof. 24: 12. Dus zou de Heer zelf medewerken ter geheele verdelging det volken, wanneer Israël, in gehoorzaraing agn Gods bevel, en in 't vertrouwen op zijne hulp , zich in den weg daertoehield; het zou. bevinden, dat hoe groot en fterk deze volken wezen mogten, dezelve nogthans zeer ligt uit hunne bezitting zouden verdreeven en verdelgd worden: daerom volgt 'er: 21. En ontfett u niet voor haerlieder aengeficht: want de HEERE uwe Godt is in 't midden van u, een groot ende vreeflick Godt: de Opperbeerfcher der Wereld, van wiens macht en goedheid gy zoo langduurige ondervinding gehad hebt, woont onder u, en geleidt u over al waergy gaet; en wie is 't, die voor Hem beftaen kan? 22. Ende de HEERE, uwe Godt, fal defe volc- (») Exod. aj: S8. Jof. 24: i2.  DEUTERONOMIUM VII. 75 ken voor uw aengefichte allengfkens uytwerpen: verliest den moed niet, offchoon de inwooners van Canaan niet op eenmael verdelgd worden ; want 'er is groote reden voor, dat dit, van tijd tot tijd, en by trappen gefchiedej haeftelick en fult gyfe niet mogen te niete doen, op dat het wilt des veldes niet tegens u ver/menig-? vuldige. vergel. Exod. 23: 29. 23. Ende de HEERE falfe, onder t gebruik van gewoone middelen van uwe zijde, en in berhaelde gevechten, geven voor uw aengefichte: ende hy falfe verfehricken met groote verfchrickinge, tot datfe verdelgt worden. 24. Oock fal hy hare Koningen (vergel. Jof, ia: 1, 7. enz. alwaer 31 Koningen, door Jofua overwonnen, opgeteld worden) de Heere zal dan ook Itare Koningen in uwe hant geven, dat gy haren name van onder den hemel te niete doet: geen man fal voor uw aenge-. fichte befiaen, tot dat gyfe fult hebben verdelgt. Dit alles echter moet verftaen worden onder die voorwaerde, dat Israël op den Heere vertrouwde , en zijnen weg hield: want toen zy zich flappelyk aenftelden, en de vermaning, die hun hier gefchiedt, verzuimden, hebben zy met recht de vruch| dezer belovte verlooren, immers een ruimen tijd lang moeten wachten, eer dezelve in volle nadruk ('t gene eerst in Davids tijd geweest is) vervuld werd. vergel. Richt. 2: %. enz. 25. De gefnedene beelden van hare goden (zoo volgt 'er) fult gy met vyer verbranden , gelijk ik u reeds geboden heb, vs. 5, en nu herhale, als een zaek van be'ang, die ik u ernftig aenbevele : het filver ende gout, dat daer aen is, en fult gy niet begeeren, noch voor u nemen; op dat gy daer door niet ver* ftrickt of verlokt en wordet , om aen deze overblijvfels van afgodsbeelden eenige eer of bygeloov te plegen; want dat, namelyk alles wat gediend heeft tot afgoderye, is den HEERE uwen Godt een grouwel, en zoo verfoeilyk, dat hy de gedachtenis of overblijvfels daer van voor zijne oogen Plet dragen kan, IV. cm.  76 DEUTERONOMIUM VII. 2(5. Gy en fult dan den grouwel, namelyk dat gene "t welk God voor een verfoeifel rekent, in uw huys niet brengen, om daer van uw gebruik te maken en 'er uw voordeel uit te zoeken: Gy kunt ligt begriipen, dat gy zelve daer door een ban foudt worden, gelijck dat felve is: gy fult het gantfchelick verfoeyen, ten verderve over-* geven, ende t'eenemael eenen grouwel daer van heb-> ben, uwen afkeer daer van 'op alle mogelyke wyze openbarende , en alle gemeenfchap met het zelve allerzorgvuldigst vermijdende , want het is een ban. Alles' wat tot de afgoderye behoorde was een ban {cherem), dat is zulk iets dat tot de uiterfte vernieling veroordeeld is. Zulk een ban mogt of kon niemand zich toeeigenen, om 'er gebruik van ta maken, of hy werd even door deze gemeinfchap aen 't verbannen onderwerp, zelf mede een ban , en gedoemd ter vet>' delging. Men vergelijke hier mede het gebeurde in 't geval van Acban, toen hy van 't gene door den cherem verbannen en ter vernieling gedoemd was, iets geftolen had, en daerom zelvs , met al wat hy had , ten dood veroordeeld werd» Jof. 6 en 7. HET VIII. KAPITTEL. Mofe vermaent het volk Israëls, (en dringt het op eene hart-innemende wyze atn) de Weldaden Gods niet te vergeten , maer door gehoorzaemheid de zegeningen te bewaren, en de in 't tegengeftelde geval bedreigde ftraffen te ontvlieden. 1. ^\Lle geboden, die ick u heden gebiede, fult gy waernemen om te doen: op dat gy lang en gelukkig levet, ende vermenigvulJiget, ende inkomet, ende het lant ervet dat de HEERE uwen vaderen gefworen heeft. 2. Ende  DEUTERONOMIUM VIII. 77 2. Ende gy fult gedencken alles des weegs, dat ïs aen alle gevallen d:e u ziin overgekomen op den weg, dien u de HEERE uwe Godt defe veertigh jaer in de Woeftijne geleydt heeft: namelyk, deels aen de wonderdadige verlosfingen, waer door God u heeft gered, aen de befchertning die Hy u heeft verleend, aen de voorzorg waer mede Hy u heeft onderhouden, aen de onderwijzingen die Hy li heeft toegediend; deels ook aen de heihaelde beproevingen, waé loot Hv u getoetst, en de kastijdingen, met welke Hy u getuchtigd heeft: al het welk deze 40 jaren lang geduurd heeft, met dit oogmerk, op dat hy u verootmoedigde, zoo over de weerfpannigheid uwer Vaderen, als over uwe eigen on« waerdightid, waer van gy, langs dien weg, eene ondervindelyke gewaerwording gekreegen hebt; want dit alles heeft gediend Om u te verfoecken, dat is te beproeven, hoe gy het maken zoudt wat 'er ware van uwe gezindheid en de betuigingen die gy had afgelegd; en om alzoo te weten, dat is, om aen u zeiven en aen anderen te doen blijken, wat in UW herte wat; of gy fijne geboden foudt houden, of niet. God wist dit wel volkomen, hoe de Israëliten gezind waren, en welk een onftandvastigheid, ongeloov, vleeschlykheid. en wrevel in hunne harten fchuilde; maer Hy 001 deelde het noodig, de gelegenheden te doen voorkomen, waer by dat kwaed , 't welk in hun harte huisvestte , naer buiten zich openbaerde, en alzoo kennelyk wierd; ten einde zy zich zei ven hier door beter kennen, ootmoediger zich gedragen, onder Gods hand zich vernederen , en zijne weldaden, als vrye gunstbewijzen, dankbarer erkennen mogten; en ook de Nakomelingen daer door onderweezen wierden. 3. Ende, ef Namelyk, hy verootmoedigde u,door uw vertrouwen op Hem te beproeven ; daer toe bracht Hy u ia deze verzoeking, ende liet U hongeren, latende u in eene Woeftijne komen, waer gy gebrek had aen 'f. gewoone voedfel; maer, willende dit vertrouwen op Hem in u krachtig verwekken en verfterken, kwam Hy u wonderdadig te hulp, ende ipijfde u met het («) Man, dat gy niet en C«) Exod. ifi: 14, 15, IV. DEEL.  7S DEUTERONOMIUM VIII. kendet* noch uwe vaderen gekent hadden: op daê hy u bekent maeckte, (b) dat de menfche niet alleen van of op den broode leeft, maer dat de menfche leeft van of op alles, dat uyt des HEEREN mont uytgaet, dat is, op dat gy hier uit zoudt bemerken, en deze leering in uwe harten bewaren, dat de mensch, by de getrouwe gehoorzaming van Gods woord, nooit gebrek zal lijden; dat zijn leven en welvaertj niet blootlyk afhangt vari 't gewoone voedfel, en alle andere gewoone middelen, maer van Gods wil: als God een mensch of volk tot zekere posten en wegen roept, en daertoe een kenlyk bevel uit zijnen mond laet uitgaen, dan is dat bevel, dat woord 't welk uit Gods mond is uitgegaen, genoeg, om daerby te leven, al moest men ook alle gewoone levensmiddelen opgeven; God zal voor da zulken, die Hem gehoorzamen, zorgen, en dat zelvde woord als 't ware tot eene fpijze maken, waer by men leven kan , door 't zelve te vergezellen met zijne wonderdadige kracht, waer door Hy alle dingen onderhoudt; Hy zal, in zulk een geval, veel liever mirakelen werken, dan toelaten , dat zy , door gebrek aen noodige behoevten, omkomen. Een iegelyk dan, als Hy van God in een weg van beproeving geleidt wordt, in welken hy de gewoone middelen van zijn beftaen en welvaert fchijnt te moeten verlochenen, zie in dat geval niet blootlyk op die gewoone middelen, als of daer in volftrekt en alleen zijn leven en geluk- gelegen ware, of daer van afhinge, neen* die gewoone middelen van ons onderhoud, zijn wel daer toe verordend, maer zy zijn de eenige niet; als God het wil, als Hy ons iets beveelt, dan heeft hy duizend andere middelen en wegen, om, in geval de gewoone middelen ons in den weg van gehoorzaemheid zouden ontvallen en ontbreken, dezelve meer dan overvloedig te vergoeden. Israël moest dan weten, en elk moet hetzelve uit hunne gevallen leeren, dat de menfche niet alleen op brood leeft, maer dat de menfche leeft cp alles dat uit des Heeren mond uitgaet. Gelijk nu dit ten opzichte van het voedfel gebleeken was, in de wonderdadige verwekking en onderhouding van het Manna, geduurende deze 40 (*) Matth. 4: 4. Lac. 4; 4.  DËÜTERÖNÖMiÜM VIII. 7$ 40 jaren, zoo was het> ten opzicht van 't dekfel of de kleeding, even eens geweest. 4. (c) Uwe kleedinge en is aen u niet veroudet, ende uwe voet en is niet gefwolkn defe veertigh jaer; dat is, de kleederen der Israëliten waren nog dezelvde die zy uit Egypten medegenomen hadden, zy hadden op een buitengewoone wyze geftrekt, zoo dat het even eens was als of ey niet verouderd waren; en hunne voeten waren door zulke langduurige reizen, in een hard en fteenachtig gewest, ïiiet verzeerd door eenig ongemak , geen 't geringfte letfel hadden zy daer van gehad, zelfs waren hunne voeten daer van niet eens gezwollen. j. Bekent dan in uw herte, aen deze proeven van Gods goedertierenheid; dat de HEERE , uwe Godt niet gedaen heeft noch doet nae uwe zonden, maer zelvs in de ftraffen, welke Hy over uwe overtredingen gebracht heeft, als een Vader heeft gehandeld, zoo dat Hy u kafüjdt j ge* lijck als een man lijnen fone kaftijdt. 6. Ende daerom, houdt toch, uit aenmerking van dit alles, de geboden des HEEREN uwes Godts: om in fijne wegen te wandelen, ende om hem te vreefen. 7. Want, aenmerkt zijne goeddadigheid over u! de HEERE uwe Godt brengt u in een goet lant; een lant van waterbeken , fonteynen, ende diepten, die in dalen ende in bergen uytvlieten: 8. Een lant van tarwe ende gerfte, ende wijnHoeken , ende vijgeboomen , ende granaet-appelen : een lant van olierijeke olijfboomen, ende van honich, of (gelijk anderen het hier en 2 Chron. 31:5. meenen te moeten vertalen) van daielen: Een land derhalven, overvloedig voorzien met alle behoevten, die tot onderhoud ea verkwikking van 't leven dienen kunnen. 9. Een lant, daer in gy broot fonder fchaerfheyt eten fult; daer in u niets ontbreken fal: een lant welckes fteenen yfer zijn, waer gy het nuttig yzer, van CO ond. 29: 5. Nea. 9; 21, IV. DEEL.  80 DEUTERONOMIUM VIII. zoo veel belang voor den landbouw, en tot zoo veel gerief in handwerken en huishouding, in overvloed zult aentreffen, in de Rotsfteenen ; de fteenen, de rotzen, waerop gy treden zult, bevatten yzer-mijnen, ende ook andere der allernuttigfte metalen ; 't is een land, uyt welckes bergen gy koper uythouwen fult. Zilver- en goud-mijnen zouden hun minder nut geweest zijn , gelijk blijkt uit de volgende tijden; toen Salomo het goud en zilver zoo overvloedig deed zijn als de fteenen der ftraten, duurde het niet lang, of zy wierden door deze groote weelde verdorven. 10. (d) Als gy dan (dus vervolgt Mofe) fult gegeten hebben , ende verfadigt zijn , zoo dikwijls gy het goede van dat gezegend land geniet, fo fult gy den HEERE uwen Godt loven over dat goede lant, dat hy u fal hebben gegeven , gy zult de gevoelens van dankbaerheid en verplichting, door elke weldaed die gy geniet, zoeken optewekken, en Hem hartelyk danken en liev hebben over zijne gunstige beftelling over u; en dit zult gy vooral dagelyks doen over uwe maeltijden, zoo dikwijls gy etet en drinket aen uwe tafel. Inderdaed , God te loven over 't voedfel dat Hy ons geevt, is iets dat men, zonder eene hooggaende ondankbaerheid , en verbreking van alle wetten der billykheid, niet weigeren kan; want door zijne gunst en voorzienigheid alleen ontvangt de mensch fpijze, en alle verkwikking en fterkte die 'er in ligt, hangt van zijnen zegen af. Het is uit dien hoofde een hoogftijgende godloosheid , wanneer menfchen, belijdenis doende van eenen God en deszelvs Voorzienigheid, waer door zy al 't goede dat zy genieten ontvangen, echter nalatig zijn, om dien God aen hunne maeltijden te erkennen, door, 't zy vooraf zijnen zegen over dezelve te bidden, of Hem na den maeltijd behoorlyk lof toe te brengen. 11. Wacht u dan, dat gy des HEEREN, uwes Godts alzoo niet en vergetet: dat gy niet en foudt houden fijne geboden, ende fijne rechten, ende fijne infettingen, die ick u heden gebiede. 12. Op dat niet rnilTchien, ais gy fult gege¬ ten (O bov. 6, Ki, is.  DEUTERONOMIUM VIII. 81 een hebben ende verfadigt zijn; ende goede huyfen gebouwt hebben, ende die bewoonen; 13. Ende uwe runderen ende uwe fchapen fullen vermeerdert zijn, oock filver ende gout u fal vermeerdert zijn; ja al, wat gy hebt, vermeerdert fal zijn; 14. Uw herte fich alfdan verheffe, als had uwe eigen hand dit alles verkreegen, als kwame u dit van nature toe; als waert gy uwen God geen verplichting of dankbaerheid daer voor fchuldig: zoo dat gy aldus vergetet, dat is zoudet vergeten, des HEEREN, uwes Godts, die u uyt Egyptenlant uyt den dienfthuyfe uytgevoert heeft: 15. Die u geleydt heeft in die groote ende vreeflicke woeftijne, [daer] vyerige fiangen, ende fcorpioenen, ende dorheyt , daer geen water en was : (e) die u water uyt de keyachtige rotze voortbrachte, waer uit men veel eer vuur dan water zou verwacht hebben. 16. Die u in de woeftijne fpijfde met (ƒ) Man, dat uwé vaderen niet gekent en hadden: En dit alles is gefchied, om u te verootmoedigen, om u, ten aenzien van de fpijze die gy eiken dag noodig hadt, In eene geduurige afhanglykheid van Hem te houden, en u te overtuigen hoe machtelooze en behoevtige fchepfelen gy op u zeiven zijt; ende om u alzoo te verfoscken, en te beproeven of gy hem dankbaer waert, ja om u langs dien weg krachtig te bewegen en opteleiden, töt dankbaerheid en onderwerping aen Gods Voorzienigheid, met geboorzaming zijner bevelen, op dat hy u ten laetften weldede, en alle zijne belovtenisfen over u vervullen mogte, u opvoerende tot het toppunt der weldadigheid, welke Hy u hadde toegedacht. 17. Ziet dan toe, dat gy dit gunstrijk oogmerk Gods, in alle zijne zegeningen en beproevingen over u, niet verijdelt, ende gy, zijner weldadigheid en uwer verplichting verge- (é) Exod. 17:6. Num. 30:11, Pfalm 78:15. ende f14: 8. (ƒ} El«d' ï) hartneckigh volck, het welk zich, onder mijne gehoor-, zaemheid, niet bukken wil. 14. (i) Laet van my af, zoek mijne gramfchap, door uwe voorbidding, niet aftewenden, dat ickfe geheel ver*, delge en uitroei, ende haren naem van onder den hemel uytdoe : ende ick fal u tot' een machtiger ende meerder volck maken, dan dit is; ik zal de na* komelingen van u mose dermate vermenigvuldigen, dat zy binnen korten een grooter en fterker volk zullen uitmaken, din deze grouwelyke menigte. 15. Doe keerde ick my , ende gingh van den bergh af; de bergh nu brandde van vyer , ende de twee tafelen des verbonts waren op beyde mijne handen. 16. Ende ick fagh nader komende toe, ende liet, gy haddet aen den HEERE, uwen Godt, op eene fchroo.nelyke wys, en onmiddelyk tegen Hem, gefondigt, gy haddet u een gegoten kalf gemaeckt , rondsom het welk ik u zag danfen: gy waert, daer da Heer u korten tijd te vooren bevolen had, om, nevens hem, geene gouden en zilveren goden te maken, zo haeftelick afgeweken van den wegh, dien u de HEKRE geboden hadde. 17. Doe vattede ick de twee tafelen, ende wierpfe henen uyt beyde mijne handen, ende brackfe voor uwe oogen. vergelijk het aengeteekende op. Exod. 32: 19. AKeenlyk verdient het nog onze opmerking, dat mose, door de Goddelyke aenfpraek, toen hy nog boven op den berg was, var» deze zonde bad kennis gekreegen, en dat hy evenwel de Wet - tafelen niet eer verbrak, voor dat hy tot het volk gekomen was, opdat de Israëliten de verbreking voor hunne (h~) Exod. 32: 0. ende ^3: 3. emle 34: 9. ond. 10: 16. ende 31: 27. * Kon. 17:14. C') Exod. 3e: 10. Pt'. 106: 23.  . DEUTERONOMIUM IX. 89 feunne oogen zien, en 'er uit bemerken zouden, met welk eene verontwaerdiging mose , over deze fchenddaed, was aengedaen, als mede hoe zy Gods verbond, op de fcbandelykits wys, verbroken hadden. 18. Ende ick wierp my, met ernftige fmeekingen, neder voor het aengefichte des HEEREN,, als ten eerften, op dezelvde wys, als ik reeds op den Berg gedaen bad, zoo drae ik van dit gruwelftuk gehoord had, veertigh dagen ende veertigh nachten achter een bracht ik door, met bidden en vasten: want, ick en at geduurende al dien tijd geen broot , ende dronck geen water : Exod. 34: 2, 28, om vergeving te fmeeken, niet alleen van deze boosheid, maer ©ok van alle uwe fonde, die gy van uwen uittocht uit Egypte haddet gefondigt, doende dat quaet ïs in des HEEREN oogen, om hem tot toorne te verwecken; zoo te Mara Exod. 15: 23 , en in de Woeftijne Sin Exod. 16: 2 , 3. als te Masfa Exod. 17: 2-4. 19, Want ick vreefde, en ik beev nu nog, wanneer ik 'er aen gedenk , van wegen den toorne ende de grimmigheyt, daer mede de HEERE feer op ulieden vertoornt was , om u te verdelgen: daer die gramfchap zoo ver ging, dat de Heer uit het leger week, en niet meer in het zelve verkeeren wilde Exod. 33: 7. doch de HEERE liet zich verbidden; hy verhoorde my oock op dat mae). Exod. 34. 20. Oock vertoornde fich de HEERE feer tegen Aaron, die, uit vrees en wankelmoedigheid, aen de begeerte der onftuitnige menigte, voldaen had, om het gouden kalv te laten gieten, zoodat de Heer gereed ftond, om hem te verdelgen : doch ick badt oock ter felver tijt voor Aaron, dat hy mogt verfchoond worden, en hierin werd ik ook verhoord. Van deze byzonderheid is Exod. 3 2. niets aengeteekend.' Maer uit dit 2ofte vs. leeren wy, dat de heer dermate op Aaron vertoornd was, dat hy hem zoude verdelgd hebben, indien mose niet voor hem gebeden had. 21, Maer uwe fonde, dat is het voorwerp, omtrent het welk uwe zonde verkeerd had, het kalf, dat gy had- IV. DEEL. F 5  po DEUTERONOMIUM IX. det gemaeckt, (£) nam ick ende verbrandde 't met vyer, ende ftampte 't, malende het wel, tot dat het verdunt wert tot ftof: ende fijn ftof wierp ick in de beke, die van den bergh afvliet, waer uit gy dronkt: opdat J«r geen gedenkteeken vsn dezen afgod zoude overblijven, ers om uwen Vaderen te leeren, dat zy verdient hadden, opfoortge,'Hjk eene wys, vernield te worden, vergel. Exod. 32: 20. 22. Het bleev niet by dit grouwelftuk, oock vertoorn» det gy kort daerr.a den HEERE feer te (/) Tabeëra , ende te (») Malfa, ende te («) Kibroth-taava. zie Num. 11: 1, 2. Exod. 17: 7. Num. 11: 33. 23. Voorts zijn uwe Vaders in hunne hardnekkigheid voortgegaen, als de HEERE ulieden fondt uyt Kades Barnea, feggende: Qi) Gaet op, ende ervet dat lant? dat ick u gegeven hebbe: fo waert gy den monde des HEEREN uwes Godts wederfpannigh „ ende en geloofdet hem niet, dat hy machtig en gewillig was, om u de volkeren van Canaan 'te doen verdelgen, ende en waert fijne ftemme niet gehoorfaem. Num. 13 en 14. 24. Kortom, wederfpannigh zijt gy geweeffe tegen den HEERE: van den dagh af, dat ick u gekent hebbe, zoo drae vvaren uwe Vaders niet tot een volk vergaderd, of'erftonden onder hen muitelingen op, die zich, by alle gelegenheid, tegen Goden zijn beftuur aenkantten, zelvs heb ik hen reeds als een wederftrevig volk leeren kennen, zoo drae ik fchikkingen maekte.om hen uitEgyptens dienstbaexheid, te verlosfen. 25. Ende, om tot de zonde, met het gulden kalv, weder te keeren.ick wierp my,gelijk ik gezegd heb vs. 18 neder yoor des HEEREN aengeficht, die veertigh da» gen, ende veertigh nachten, in dewelcke ick my Óederwierp , om 's Heeren gramfchap van u aftebidden, met innerlyke ontfermingen over u bewogen zijnde: dewijic de HEERE gefeyt hadde , dat hy u verdelgen foude; Men (*) Exod. 32:20. (T) Num. ir: r. (.„) Exod. 17: 7. (n) Nu»* ü*« 4j 34- C°J Num. 13: 3. ende 14: 1. ' 4 » V'  DEUTERONOMIUM IX. 91 Men moet vs. 18 en 2 5 zoo niet verftaen, dat Mofe twee malen, 40 dagen achter een, gevast en gebeden hebbe. Al het gene hy zegt vs. 19-24. moet, als eene tusfchenrede, worden aengemerkt. vs. 25. vat hy den draed der redeneering weder op , en vervolgt het gene hy vs. 18. had beginnen te zeggen. Maer, opdat de tegenwoordige Israëliten niet denken zouden, dat de zonde, met het gouden kaly, de eenigfte misdaed ware, om welke des Heeren toorn, op eene zoo geduchte wys, tegen hunne Vaderen ontftoken was, noemt hy tusfchen beide eenige andere voorbeelden op van hunne fchroomelyke wederfpannigheid. 26. Ende ick badc tot den HEERE, ende feyde, (p) Heere, HEERE, en verderft uw volck ende uw erfdeel niet! gedenk dat het Jacobs nakomelingen zijn, welke gy, tot het volk van uw byzonder eigendom, hebt aengenomen , dat volk , het welk gy door uwe grootheyt en wonderdoende almacht verloft hebt: dat volk, het welk gy uyt Egypten door eene ftercke hant hebt uytgëvoert, zoudt gy alle de gunften te vergeevsch aen dit volk beweezen, alle deze wondsren voor het zelve te vergeevsch gewrocht hsbben? 27. Gedenckt uwer knechten, Abrahams, Ifaacs, ende Jacobs en de belovten , welke gy aen dezen uwen trouwen dienaren gedaen hebt: Siet niet in gramfchap op de. hardigheyt defes volcks , noch op fijne godtloofheyt , noch op fijne fonde, gedenk- 'er niet aen, vergeev dezelve, nae den rijkdom van uwe genade. 28. Op dat de Egyptenaers uwen naem niet lasteren, en. het lant, van daer gy ons hebt uytgëvoert, (q) niet en fegge; Om datfe de HEERE niet en konde brengen in 't lant, daer van hy hen gefproken hadde; ende om dat hyfe hatede, heeft hyfe uytgëvoert , om haer te dooden in de woeftijne. zie Éxod. 32: 12. 29. Zo zeer zy het ook verdorven hebben, Sy zijn en blijven doch, uit kracht van uw verbond) en de waerheid; O) Exod. 32: 11. Num. 14:13. (a) Exod. 52: iz. Num. 14: iö° IV, DEEIo  oz DEUTERONOMIUM IX. van uwe belovten, uw volck, ende uw erfdeel, dat gy door uwe groote kracht ende door uwen uytgeftreckten arm hebt uytgëvoert. De herinnering van alle deze dingen was zekerlyk recht gefchikt, tot het oogmerk van m b s e ; om de Israëliten te verootmoedigen, om hun allen waen van verdienstelykheid te ontnemen, en hen te overtuigen, dat het niet was, om hunne gerechtigheid, dat de heer hen inbracht, om het land Canaan te erven vs. 4-6. het X. kapittel. Vervolg van die redenvoering, welke Kap. 9. begonnen is. — mose. verhaelt het gunstig antwoord van den heere, op zijne voorbidding voor Israël vs, 1-11. en daerna wekt hy het volk op, om den Heer te dienen en te vreezen vs. 12-22, 1. 'jpEr felver tijt, toen ik mi;n gebed geëindigd had, feyde de HEERE tot my, ten blijke dat zijne gramfchap eenigermate geftild ware; (c?) Houwt u twee fteenen tafelen, juist zoo als de eerfte gewsest zijn, welke gy verbroken hebt, ende klimt weder tot my op defen bergh: daer na fult gy u eene kifte of ark van hout maken. Dit laetfte bevel was mose reeds gegeven, toen hy voor de eerftemael op den berg was, maer nu werd het herhaeld, toen mose den berg voor de tweedemael beklimmen zoude, by gelegenheid van het vervaerdigen der nieuwe tafelen, welke in die kiste zouden gelegd worden. 2. Ende ick fal op die tafelen fchrijven de woorden, die geweeft zijn op de eerfte tafelen, die O) Exod. 34: I.  DEUTERONOMIUM X. 93 die gy gebroken hebt: ende gy fultfe leggen in die kifte van welke ik zoo even gefproken heb, zoodrae dezelve zal vervaerdigd zijn. 3. Alfo maeckte ick eene kille of ark van fittimhout, ende hieuw twee fteenen tafelen als de eerfte geweest waren, ende ick klom op den bergh, ende de twee tafelen waren in mijner hant. Mofe maekte deze Ark. Men zou kunnen vragen : zijn 'er dan twee Arken geweest; een, welke mose maekte, om 'er de Wet-tafelen in te leggen, en een die door beZa1. e e l gemaekt, en naderhand in het binnenfte Heiligdom geplaetst werd Exod. 28? — De zaek is deze; mose maekte de Ark, voor zoover hy bezaleel gelastte, om dezelve te vervaerdigen. Of zo men de fpreekwys fterk drukken wil, en beweeren, dat m o s e , in eigen perfoon, eene Ark gemaekt hebbe , eer hy, voor de tweedemael, den berg beklom, zo volgt nog geenszins, dat 'er onder Israël twee Arken geweest -dm. Dan> zal de Ark, van welke hier gefproken wordt, en die alleen van fittimhout gemaekt was, zonder met gouden platen overtrokken te zijn, gefchikt geweest zijn, om 'er de Wet-Tafelen in te bewaren , tot dat de Ark , voor het binnenfte Heiligdom, door Bezaleel vervaerdigd was. In de laetstgenoemde Ark zal men toen de Tafelen der Wet overgelegd, en de kist, welke Mofe by voorraed gemaekt had, ter zijde gefield hebben. 4. Doe ik, met de nieuwe tafelen, op den Berg, tot den Heere gekomen was, fchreef Hy op de tafelen , nae het eerfte fchrift, met foortgelijke letteren, de tien woorden, die de HEERE ten dage der verfamelinge, toen gansch Israël rondsom Sinai vergaderd was , op den bergh uyt het midden des vyers tot ulieden gefproken hadde: ende de HEERE gaffe my. 5. Ende ick keerde my, ende gingh af van den bergh, ende leyde de tafelen in de kifte, die ick gemaeckt hadde, uit welke kist zy naderhand in de Verbonds - Ark verplaetst zijn : ende aldaer, te weten in het binnenfte Heiligdom, verwaerds Mofe met den vinger heenwees, zijnfe; by voorraed lag ik dezelve in die kist welke IV. DEEL.  94 DEUTERONOMIUM X. ik gemaekt had, gelijck als de HEERE my geboden heeft. Dan , eer Mofe verhaelt, hoe de Heer zijne voorbidding volkomen verhoord hadde, vlecht hy 'er vs. 6 - y. ëene tusfchenrede in, welke'wat nader opheldering noodig heeft. 6. Ende, lang na dit geval met het gouden kalv, was het dat de kinderen Ifraëls (b) reyfden van BeërothBene-Jaakan [ende] Mofera: aldaer (c) fterf Aaron , ende wert aldaer begraven, ende fijn foon Eleazar bediende het Priefterampt in fijne plaetfe. 7. Van daer reyfden fy nae (d) Gudgod: ende tan Gudgod nae Jotbath, een lant van waterbeken. 8. Ter felver tijt, dat is omtrent dien zeiven tijd , toen ik voor de tweedemael van den berg was terug gekomen, volgens vs. 15. fcheydde de HEERE de ftamme Levi en zonderde dezelve af, uyt alle de overige ftammen, om de Arke des verbonts des HEEREN te dragen, het gene in het byzonder het werk was der Kohathiten Num. 3, om voor het aengefichte des HEEREN te ftaen, en het Heiligdom te bedienen, om hem, als gefchikte helpers der Priesteren, te dienen, ende om het volk-in fijnen name te fegenen, het geen eigenlyk het werk der Priesteren was, die mede tot dfi ftam van Levi behoorden, vergel. Kap. 21: 5 gelijk het is tot op defen dagh. 9. Daerom nu, vermids de heek wilde, dat zy alleen op zijnen dienst letten , en zich met geene andere dingen bemoeien zouden, zo en heeft Levi (f) geen deel noch erve met fijne broederen : zy zullen ook in Canaan geeneakkeren hebben, om dezelve te bebouwen, de HEERE, die is fijn erfdeel, God heeft voor hun onderhoud gezorgd , en gefchikt, dat de tienden, en de gedeeltens der offeranden, welke hem geheiligd worden, hun inkomen zullen uitmaken, gelijck als de HEERE uwe Godt tot hem gefproken heeft, zie Num. 18: 20. ' Tot (*) Num. 33: 30. (c) Num. co: 28. éndè 33: 38. (V) Num. 33= 32> 33» Cf) Num. lb: te, 21 , öcc. oud. 18: 1. Ezccl). 44: 2*1.  DEUTERONOMIUM X. 9S Tot nader verftand van deze tusfchemede, dienen wrj het een en ander aen te merken. 1 Hoe kwam die tusfchenrede hier te pas, en waertoe diends dezelve? — Zy leverde een bewijs op, dat de h.eer de voorbidding van mos e verhoord hadde, zoodat hy de zware terging, met welke Israël hem getergd had , genadig had vergeven. Dit bleek daeruit, om dat Israël vervolgens weder, onder Gods gunstig geleide, was voortgereisd, en dat aaron, niet om het maken van het gulden kalv omgekomen , maer te Mofera, in eenen hoogen ouderdom, ge-* ftorven is, als mede dat de plaets van den overledenen a aeo n, door zijnen zoon eleazar, in het Priefterambt, vervuld is. — Daerenboven wordt 'er van eleazar, den opvolger van Aaron, gefproken , die getuigen kon, dat de vernieuwde Wet • Tafelen, welke mose, ten blijke dat God verzoend was, van den berg gebracht, en in eena kiste geplaetst had, nog in het Heiligdom, in de VerbondsArk, te vinden waren. — Ook wordt 'er melding gemaekt van de Kohathiten, uit de ftam van Levi, die alleen gerechtigd waren, om de Ark des Verbonds des Heeren te dra. gen; omdat deze getuigen konden, dat die Ark, in welke de vernieuwde Wet-Tafelen gelegd waren, nog in wezen was. ■ Eindelyk wordt nog gewaegd van het zegenen der Levitifche Priesteren, tot op dien dag toe, in den naem des Heeren, als een openbaer bewijs, dat de zonde met het gouden kalv, aen Israël, op mos es voorbede, vergaven ware. II. Het verhael der weinige legerplaetfcn van Israël, het welk vs. 6 en 7 voorkomt, verfchilt niet alleen van het bericht, het welk moss hier omtrent gegeven heeft Num. 3 3 , maer het fchijnt 'er zelvs regelrecht mede te ftrijden. Hier wordt gezegd, dat zy gereisd hebben van Beêroth Bene Jaakan, naer, of zoo als onze Overzetters hebben {ende) Mozera; maer Num. 33: 31. lezen wy , dat zy verreisden van Mozeroth, «n zich legerden in Bene Jaakan, juist omgekeerd. Daerenbo ven lezen wy, dat a a r o n aldasr Jliery, te Mozera nameIV. DEEL,  p6 DEUTERONOMIUM X. lyk, maer Num. 20: 27, 28 en 33: 38. wordt ons be« richt, dat aaron geftorven zy op den berg Hor, wellse zeer ver van Mozera of Mozeroth aflag, en over welken afftand de Israëliten lang gereisd hebben. — Twee bepalingen van tijd en plaets, welke elkander lijnrecht fchijnen tegen te fpreken. Deze zwarigheid is fommigen zoo groot en onoplosbaer voorgekomen, dat zy eene vervalfching in den text onderfteld hebben. Maer deze onderftelling is roekeloos en ongegrond, omdat deze plaets by den Chaldeuwfchen Uitbreider, en by de LXX Griekfche Overzetteren, juist op dezelvde wys gelezen wordt, als men hier vindt in den Hebreuwfchen text. Ter wechneming van deganfche zwarigheid, zal het volgende genoegzacm wezen. - B:ïnth Brnc jclakan kan men vertalen, door de bkoxnen Ml Btnt-Jaakan. Dit Bene.Jaakan nu is buiten twijffel gelegen geweest op de grenzen der Edomiten, in de nabuimchip van den berg Hor: want onder de SeMttn, wier land de Edonufen hebben ingenomen , wordt JaJum mede genoemd. 1 Chron. 1: 42. of /icsn Gen. 36: 27. Door deze bron» ne n dan van Bent - jmten, hebbjn wy je denken aen de twee bronnen tc Ktdct, welke verootzaekt werden, toen mose de ficcuou aldaer twecmacl gcfiigen heeft, met dat wonderbacr gevog. dat 'er groote Itroomen van water uit voort kwamen Num. 20. Moferooth, van waer de Israëliten naer Bene • Jaakan verreisden , volgens Num. 33: 31. was zekerlyk ook naby het land der Edomiten gelegen. En dit Moferooth is dezelve landftreek , welke Deut. 10: 6. Mozera genaemd wordt. Men begrijpe dan de reizen der Israëliten op deze wys. Van Moferooth trokken zy naer de Roode Zee, door Bene. Jaakan, Horgidgad, Jotbatha, Abrona, en legerden zich eindelyk teEzeon-Geber liggende aen de Roode Zee, Num. 33-' 30-3S- Van deze legering aen de Roode-Zee keerden zy vervolgens weder, en de naefte legerplaets was by de bronnen van Bene-Jaakan in de woeftijne Zin, die naderhand Kades genaemd is Num. 33: 36, van daer verreisden  DEUTERONOMIUM X. 97 cfen zy, en legerden zich aen den berg Hor, en op dezen tijd ftierv aaron op dezen berg vs. 37, 31. — Vergelijkt men nu hier mede deze onze plaets Deut. 10: 6. dan ftrooken beide deze berichten wonder wel, wanneer men dezelve dus opvat: de Israëliten reisden van de bronnen by Bene.Jaakan, alwaer zy van Mozera of Mozerooth waren aerig'ekonien, naer den voet van den berg Her, cn in deze landftreek is aaron geftorven. III. Nu merkt men ook tevens, waerom mose, uit de verfchillende legerplaetfén , Num. 33. breeder opgeteld, alken Beëroth of de bronnen van Bene-Jaakun noeme; omdat zulk eene waterrijke legerplaets een blijk was van Gods gunftige voorzorg voor Israël, en dat hy der overtreding, met het gouden kalv, niet meer gedacht. ÏV. Gudgod Vs. 7. is dezelvde plaets, welke Num. 33. Hor. Gidgad genaemd wordt. Van daer reisden zy naer Jotbath Vs. 7 , en zoo vervolgens naer de onderfcheiden legerplaetfén, Num. 33: 34-36. vermeld, tot dat zy aen den berg Hor kwamen. Na dezen uitflap keert mose weder, om den draed der redeneering, die met vs. 6. was afgebroken, wederom op te vatten. ib. Ende, toen ick de gemelde tafelen gehouwen had, en met dezelve in mijne handen, tot op den top van Sinai geklommen was, ftont ik op den bergh, als de voorige dagen , toen ik voor de eerftemael den berg beklommen had; (ƒ) veertigh dagen ende veertigh nachten: ende de HEERE (g) verhoorde my oock op dat felve mael; de HEERE en heeft u niet willen verderven ; op mijne voorbidding, heeft hy zijne bedreiging niet ter uitvoer gebracht. ir. Maer de HEERE feyde tot my; Staetop, gaet op de reyfe, voor 't aengefichte des volcks: dat fy inkomen, ende erven het lant, dat ick haren vaderen gefworen hebbe, hen te geven: ik zal met £ƒ) bov. 9: ]8, (f) bov. 9:19. IV. DEEL. G  98 DEUTERONOMIUM- X. dit volk weder optrekken , en hen onder mijne machtige hoede nemen. 12. Nu dan , Ifraël, wat eyfcht de HEERE uwe Godt van u? waertoe zijt gy, uit hoofde van Gods langmoedigheid, en zijne zonderlinge gunstbewijzen , anders verplicht, dan den HEERE uwen Godt te vreefen, .zijne Majefteit te eerbiedigen, en zijn oppergezach te erkennen' in alle fijne wegen te wandelen, alle die plichten naer. ftig te betrachten, welke hy u heeft voorgefchreeven, ende hem lief te hebben, ende den HEERE uwen Godt (ft) te dienen; met uw gantfehe herte, ende met uwe gantfehe ziele, met alle uwe vermogens, en in ongeveinsds oprechtheid. 13. Om te houden de geboden des HEEREN, ende fijne infettingen , die ick u heden, uit zijnen naem en van zijnent wege, gebiede: u ten goede. Gods wet moet u ten richtfnoer zijn van alle uwe daden, het gene hy u voorfchrijvt moet gy doen, en het gene hy u verbiedt nalaten, vastelijk geloovende, dat alle Gods wetten en voorfchrivten uw wezenlyk belang bedoelen en bevorderen. .. 14. Siet, des HEEREN uwes Godts is de lucht en darren-hemel, ende ook de derde Hemel, de hemel der hemelen, die het paleis is van zijne Goddelyke Majefieit; ook heeft by evenveel recht op en macht over de (t) aerde, ende al wat daer in is, alle fchepfelen ftaen gelijkelyk onder zijn beftuur, zoodat hy zoowel eene andere Natie, als ulieden, tot het volk van zijn byzonder eigendom, zoude hebben kunnen aennemen. 15. Alleenlick heeft de HEERE , nae zijn vrymachtig welbehagen , luft gehadt aen uwe vaderen, om die lief te hebben, en boven andere menfchen te begunstigen .- ende heeft haer zaet na hen, ulieden, uyt alle de volcken verkoren, tot zijn byzonder eigendom, en onder zijne onmiddelyke befcherming aengenomen, gelijck het te defen dage is. 16. Be- C/O bov. 6: 5. Matth. 2a: 37. Luc. 10: 47. (k Gen. 14: 10. Ffclin 24: 1. ende 115: 16. *  DEUTERONOMIUM X. 99 Ï6. Èefnijdet dan de voorhuyt (k) uwes herten: berust niet in dé enkele befnijdenis van het vleesch, vergenoegt u niet met uiterlyke plechtigheden, in welke het hart geen deel heeft, maer legt u toe op de inwendige reiniging van uwe harten, en op de verbetering van uwe fje-noederes, welke, door de befnijdenis, beteckend worditi : ende en verhardet uwen (/) necke niet meer, kant u van nu voortaen niet meer tegen Gfetd, zijne geboden en befilcring aen. 17. Want de HEERE uwe Godt, die is een Godt der goden, ende (m) Heere der heeren, hy is, door'de voortreffJ :. - ' v r zijtje natuur, tn door zijn onbeperkt Alvermogen, oneindig verbeven fcoven alle wezens, welke van de Heidenen. al» GoJcn, geeerd worden. zoo wel als boven alle Koninger. cn nndbjfeejt rJezei aerde: by is die groote, die machtige, ende die vrct-ilieke Godt, die (») geen aengeQcht aenneemt, nochte gefchenck ontfangt, hy is de rechtvaerdige Richter, die alle daden der menfchen, nae het geftrengfte recht beoordeelt, en die u, om de befnijdenis en andere uiterlyke Godsdienstoeffenin. gen, niet verfchoonen zal, wanneer gy voortgaet met kwaed te doen. 18. Hy is het die het recht des weefen ende der weduwe doet, en derzelver belangens handhaevt tegen alle verdrukking: ende heeft den vreemdelingh, die buiten zijn Vaderland omzwervt, lief, dat hy hem broot ende kleedinge geve en van het noodige verzorge. 19. Daerom fult gylieden ook den vreemdelingh lief hebben, hem vriendelykheid en herbergzaemheid bewijzen : want gy zijt vreemdelingen geweeft in Egyptenlant en weet derhal ven, by ondervinding, hoe een vreemdeling gefield zy, die buiten zijn Vaderland omzwervt. 20. Den HEERE uwen Godt fult gy, gelijk ik zoo even vs. 12. gezegd heb, (0) vreefen, riem fult gy dienen : ende hem fult gy (p) aenhangen met een CO Ter. 4; 4. (0 Exod. 32: 9. ende 33: 3. ende 34: 9. bov. 9' '3' f» Openb. 17:14- C»; 2 Chron. 19:6,7. Job 34: «9- Hand. 10: .14. Rora. ti 11. Gal. 2: 6. Ephel. 6:9. Cololï. g: 25. 1 Pet. i: 17. (fi) bov. 0: 13. Matth. 4: 10. Luc. 4: 8. Q9 ond. 13: 4- IV. DEEL. G 2  ioo DEUTERONOMIUM XI. vast vertrouwen en eene beftendige gehoorzaemheid, ende by fijnen name fweeren. zie Kap. 6: 13. 21. Hy is uwe lof; gy moet het als uwe grootfte eer befchouwen zijne dienaers te wezen , ende hy is uwe Godt, aen welken gy alle uwe voorrechten hebt dank te weten: die by u en uwe Vaderen gedaen heeft, defe groote ende vreeflicke dingen, die uwe oogen ge* fien hebben, van Egypténland af tot op dezen*dag toe. 22. Hoe klein was uw gedacht, toen gy in Egypte aenkwaemt,en hoe blijkbaer is nu, binnen twee Eeuwen, de Goddelyke belovte vervuld, ten aenzien van uwe verbazende vermenigvuldiging , uwe vaderen togen af nae Egypten met (q) tfeventigh zielen: ende nu heeft u de HEERE uwe Godt geftelt (r) als de fterren des hemels, in menigte. Vergel. Gen. 16: 27. Gen. 15: 5. Num. 26: 51, 62. HET XI. KAPITTEL Mofe leert Israël, dat hunne heerlyke verlosjing en bewaring , hen tot des Heeren vreeze moest aenzetten. vs. 2-9. Hy vertoont wat zy , van des Heeren zorge , in gevalle van gehoorzaemheid, te wachten hadden, vs. 10-25 waer na hy Israëls plichten vertoont, uit hoofde van het voordeelf het welk daer aen was verknocht, vs. 26-32. I. J)Aerom, dewijl de Heere zoo groote en' vreeslyke dingen heeft gedaen , welke uwe oogen hebben gezien, en u verre boven uwe vaderen vermenigvuldigd, fult gy den HEERE uwen Godt liefhebben , door geduurig aen hem te denken, hem hoog te achten boven alles, uw» (j) Ccn. 46: 2?. Exed. i: 5. Hand. r: 14. (O Ge». 1$: 5*  DEUTERONOMIUM XI. iot uwe begeerte naer hem uitteftrekken, ter genieting van zijne Gemeenfchap, gunst en weldaden , met gezindheid tot een» geheele en blymoedige gehoorzaemheid, en bedoeling der veiheerlykinge van zijnen naem, zoo uit hoofde zijner hooge vol. maektheden, als uit dankbare erkentenisfe zijner getrouwheid, in de vervullinge zijner belovten, als verbonds-God, door de uitneemendfte weldaden aen U als zijn verbonds-volk gefchonken .- ende gy fult t'allen dagen onderhouden fijn bevel, nae 't welke, niet alleen Levi, maer gylieden alle, elk in zijnen Hand, 'sHeeren wacht zult w^ernemen. Num. 9: 19, 23. ende fijne infettingen, wegens de plechtigheden van den Godsdienst, ende fijne rechten , ter inrichting uwer onderlinge f zamenleving; ende van alle fijne geboden , welke die ook zijn mogen ; die de Heere, zoo in de wet, op Sjnai door Hem zeiven afgekondigd, als ter nadere verklaring daer van, u tek onderhouding heeft opgelegd. 2. Ende gylieden, uitmakende het nageflacht dier vaderen, welke in de Woeftijne zijn gevallen, en die, fchoon jong uit Egypten gegaen, echter du tot eenen volwasfen ftand zijt gekomen, gylieden fult of moet heden weten en opmerken; dat ick , in 's Heeren naem en van zijnent wege, niet zoo zeer [en fpreke] met uwe kinderen, die 't by onder, viidinge niet en weten, om dat zy geduurende de reize in de WoelHjne zijn gebooren , ende de onderwijfinge des HEEREN uwes Godts, door tuchtiging , zoo in 't ftraffen der Egyptenaren by den uittogt, als in het kaftijden der murmureeringen van Israël, niet geilen en hebben: in welke de Heere zich heerlyk heeft vertoond, en geöpenbaerd fijne grootheyt, fijne ftereke hant, ende lijnen uytgeftreckten arm; 3. Daer toe fijne teeckenen ende fijne daden, die hy in 't midden van Egypten, toen gylieden noch in 't diensthuis zuchttet, gedaen heeft, tot uwe verlosfing uit het zelve, aen Pharao den Koningh van Egypten, die zijn hart verhardde en den Heere vettmaedde, ende aen fijn gantfehe lant; dewijl de inwooners. aen den Vorst, in Uwe onderdrukkingen, waren dienstbaar geweest. 4. Ende wat hy gjdaen heefe in den uittogt, toen IV. DEEL,, G 3  102 DEUTERONOMIUM XI. Pharao u achter nazette en vervolgde, en gy in de woeflijn, tusfchen 't gebergte ingefloten, aen de Roode zee ftuittet, aen het heyr der Egyptenaren, aen deffelven peerden, ende aen deffelven wagenen; dat hy de wateren van de fehelfzee, tusfchen welke gylieden op het drooge waert doorgegaen , boven haer aengeficht dede overfwemmen, toen de wateren weder .tot hare kracht keerden, als. fy, de Egyptenaers., ulieden van achteren met een groot Leger vervolgden: ende de HEERE verdeedfe, zoo dat zy alle verfmoorden, en buiten ftaet waren hun geleden verlies te herftellen, en ulieden kwaed te doen , tot op defen dagh. 5. Ende wat hy ulieden, o Israël! niet alleen in 't bewijzen van weldadigheden , maer ook deor 't bezoeken van uwe murmureeringen, gedaen heeft in de woeftijne van Arabiën, geduurende al den tijd, dien gy daer in gewandeld hebt, tot dat gy gekomen zijt aen defe plaetfe, daer wy nu zijn gelegerd. 6. Daerenboven, wat hy, de h e e r , gedaen heeft, behalven aen Korah , ook (#) aen Dathan, ende aen Abiram, fonen Eliabs, des foons Rubens; toen zy te jen my en Aaron opftonden, wanneer de heere wat nieuws fchiep; Num. 16: 30, 31. hoe de aerde haren mont opdeJe, zoo dat de grond, die onder hen was, gekloovd en geopend werd, ende verflondtfe met hare huyfgefinnen, ende hare tenten: ja al wat beftont, dat h~n aengingh, alle menfchen, die hun toebehoorden en alle hunne have, in 't midden van gantfch Ifraël, 't gene, op mijnen last., afgeweken was van de tenten dier godloofe mannen, vs. 26, 27. 7. ^ Want het zijn uwe oogen , die gefien hebben al dit groote werck des HEEREN , dat hy gedaen heeft; dewijl gylieden 'c niet flegts van hooren zeggen hebt , maer gy zelve van dat alles ooggetuigen geweest zift. 8. Houdt dan , dewijl gy ■ te doen hebt met zulk een Hei- (tt) Nirm. 16:31. ende 27: Pf, ic6: 17.  DEUTERONOMIUM XI. 103 Heilig, Rechtvaerdïg en Machtig God, alle geboden, die ick u heden gebiede, en in des Heeren naem op uwen fchouder legge, en als binde: op dat gy gefterckt wordet, door 't ontvangen van kracht en moed, als eene vrucht uwer aenklevinge aen den Heere, ende voorfpoedig inkomet, ende ervet het lant, daer henen gy overtreckc om dat te erven, volgens 's Heeren belovte aen u en uwen Vaderen. 9. Ende op dat gy, bezitters van Canaan geworden ; zijnde, de dagen verlenget in het lant, dat de HEE- RE uwen vaderen gefworen heeft, haer ende haren zade te geven: een lant, vloeyende van melck ende honich , waer toe gy geduurig, by vernieuwing, des Heeren voorzienige verzorging noodig hebt; en daerom beftendig, door eene nauwkeurige gehoorzaemheid, den Heere moet danken voor zijne weldaden, en hem duchten in zijne oordeelen. 10. Want gylieden moet wel acht geven op den aert van het lant, daer gy nae toe gaet om dat te erven, dat en. is niet van die natuurlyke gefteldheid, als Egyptenlant, van waer gy uytgegaen zijt: het welcke laeg liggende, als zijnde een vlak land, dat jaerlyks door den Nijl wordt overftroomd, en 't gene, als de Rivier weder binnen hare oevers was, door u werd bebouwd, beploegd, en geëgt, en 't welk gy als dan bezaeydet met uw zaet, ende bewaterdet met uwen gangh, dewijl aldaer de regen zoo beftendig en gewoonlyk niet valt als in andere landen: Zach. 14: 18. maer befproeidet met het water, 't gene gy had vergaderd in bekwame plaetzen, wanneer de Nijl alles oveiftroomde, en 't welk gy daer na, door flooten en graften, waer mede uwe Akkers en Landeryen waren omgraven, op uwe velden wist te brengen , even als men eenen kruythof, door welks midden men gaet, door zulke waterleidingen, rond-om pleeg re befproejen. 11. Maer geheel anders is 't met Canaan gefteld, want het lant, waer henen gy over de jordaen treckt, om dat te erven, is" een lant, dat niet laeg of vlak ligt, maer een Land van bergen ende van dalen: dat gy door flooten en graften niet kunt doorfnijden en bevochtigen : IV. DEEL. G 4  *°4 DEUTERONOMIUM XI tll/tCkt T'l by den re§en des hemels; b« wordt dus van den Heere zelve verzorgd, eB hangt geheel van die verzorginge af. 6 " * GnchhZ™ hetlS Êen lant' dat de HEERE uwe de noÏ?rët' d°0rn,iddd Vand3n reSenen ^ ^euw: des HEFRfV' alWet™0™ ^'"tegenwoordig opzicht kers 7nA hePn deS jaerS » tot het des jaers Zoo dat met der menfchen vl.jt en arbeid, maer alleen de Godlyke zorge en zegen, het gezaeide doet uitfpruiten, en tot de vere.schte njpheid brengt. Mare. 4- 26 27 13. Ende het fal gefchieden, fo gy neerftidick fut hooren, dat is lMe , L^nTeS; eerbiedlg, en gewillig hart, nae mijne geboden, die ick tl r 3REnwtn Godt hef te hebben, vs. t. ende, Sr™ dlenen'/- t°01 dC °PV°1^ van 3lie 2iJ"e bevelen, fthe zillefn htrte ' Cnde met mve ëaru^ 14. So is 'er hope voor u, dat de Heere voor u, nae al e uwe behoevten, zal zorgen; Lev. 26: 3.5. wam ». («gede Heere) fal lcfc de Heere den regen ^ j ^ veel daer yoornoodig is, geven te fijner tijt, vroegen regen, in 't najaer.in September en October, als het zaed in de aerde is gebracht, om 't gezaeide te doen uitfpruiten, en dus mden zaeitijd, ende fpaden regen, in het voorjaer, om-' trent den oogsttijd, om uwe granen te doen zwellen en rijpen Jer. 5: 24;op dat gy uw koorn van geril en tarwe, ende uwen moft , ende uwe olie infamelet als voorname mkomilen des Lands. Deut. 8: 8.. 15. Ende ick de Heere, fal kfuyt geven op uwen velde, zonder tusfebenkomfte van uwen arbeid, voor uwe beelten : Gen. 1: 30. q. 3. ende gy fult eten, de Tiuchten van den Landbouw, door my bezorgden gezegend, ende gy fult verfadigt worden ; dewijl ik u vrede en rust, om te majen, te verzamelen in de fchuuren , en weliland'. om met genoegen het zelve te gebruiken, daer by zal geven. <ö. Wacht uftlven dan wel op uwe zielen, dat gy den; Heere  DEUTERONOMIUM Xï. 105 Heers niet ongeboorzaem wordt, noch hem verlaet; en ziet toe, dat ulieder herte, door de aenkleving aen oude wanbedrijven , of verlokkingen der Canaaniten, en zelvs door valfche propheeten Deut. 13: 5. ja door uwe eigen huisgenooten vs. 6-10. niet verleydt en worde : dat gy (b) af■w.ijcket vs. 8: 19. van Jehovah, uwen God, die alleen is de waere God, ende anderen goden dienet, ende u Voor die buyget, in navolging der Heidenen.' 17. Waer door gy zoudt veroorzaken, dat de toorn des HEEREN tegens ulieden ontfteke , ende hy den hemel toeliuyte, en make, dat 'er geen regen en zy, a/ls hy de wolken gebiedt geen regen te geven Jef. 5: 6. mae£ den Hemel maekt als yzer , en de aerde als koper Lev. 26: 19. ende düs het aerdrijck fijn gewas niet eq geve: ende gy haeftelick , door hongersnood en gebrek , omkomet van het goede lant, dat u de HEERE geeft ; als eene' ftraf uwer ongehoorzaemheid, Lev. 2,6: 19- 21. Deut. 28; 23. 18. (c) Legt dan defe mijne woorden, die ik op Godlyken last tot u fpreke; in uw herte, ende in uwe ziele, als een ujtnetnenden fchat, of op uw harte en op uwe z*ele, als een dierbaer pronkfieraed; ende bindtfe tot een teecken ter herinnering op uwe hant, om alle uwe bedrijven daer nae te richten; datfe tot voorhooftfpanfelen zijn tuflchen uwe oogen, om daer mede'aen anderen te betuigen , waer voor gy uitkomt , dewijl de oogen uwes yerftands daer door zullen verlicht zijn. Pf. 19: 9- 19. Ende (d) leert die woorden uwen kinderen, fcherpt hen die in, fprekende daer van by alle gelegenheid, binnen 'shuis, als gy in uwen huyfe fittet met uwe huisgenooten , ende buiten 's huis , als gy op den Wegh gaet, ende doet dit hy alle gelegenheid, en t' aller, tijd,' des avonds als gy nederligt, ende des morgens als. gy opftaet. 20. fcnde fchrijftfe op de poften der deuren uwes huyfes, ende .aen uwe.poorten, die naer de ftrate worden geopend. (J) bov. 8:19. (c) bov. 6: 6, 8. (EEIr.  •tiö DEUTERONOMIUM XII. HET XII. KAPITTEL. Met ditKapktel begint de vijfde redenvoering vanMofe, welke doorloopt tot het einde van Kap. 2 6. ■ In dit 12 Kap. vinden wy zulke bevelen, welke tot den openbaren Godsdienst betrekkelyk waren. De afgodery moest, in Canaan, geheel en al uitgeroeid, en de openbare Godsdienst, aen eene bepaelde plaets, verbonden worden, 1. voorfchrivt van plichten , welke ik nu gereed ftae , om ulieden voor te (lellen , zijn de infettingen , en de rechten, die gylieden fult waernemen om te doen, in 't lant, het welcke u de HEERE, uwer vaderen Godt, gegeven en toegefchikt heeft, om dat te erven; zoodrae gylieden in Canaan gekomen zijt, zult gy u op de onderhouding van deze plichten,met alle uwe vermogens, toeleggen, en daer mede geduurig blijven aanhouden, ■ alle de dagen, die gylieden op den aerdbodem leeft* 2. (a) Gy fult gantfchelick vernielen , zoo dat 'er niets van_ overblijve, alle de plaetfen, alwaer de volcken , die gy fult erven, voor zoo ver gy hun land in be- ' zitting nemen zult, haren goden gedient hebben: op de hooge bergen, ende op de heuvelen, ende onder allen groenen boom. Niet alleen moesten de Afgodsbeelden vernield worden, welke de volkeren van Canaan gediend haddei], maer zelv* moesten die plaetfen , welke aen den dienst der afgoden gewijd waren, tot andere eindens gebruikt worden. Meestal verkoren de Heidenen de bergen en hoogtens tot hunnen afgodsdienst, zich verbeeldende, dat de offeranden, op verhevener plaetzen toegebracht , den Goden aengenaern waren. Daerom (a) Exod. 34: 12, 13. bov. 5.  DEUTERONOMIUM. XIL m Daerom moesten de Israëliten deze bergen tot andere eindens gebruiken, en de hoogten , welke de inwooners van Canaan op de bergen hadden opgeworpen, geheel en al -Hechten. Vooral hielden de Heidenen de bosfchen en groote eikenboorren voor gewijde plaetfen, alwaer hunne Goden een byzonder vermogen hadden. Deeze bosfchen moesten uitgeroeid worden, op dat 'er zelvs geen teeken van de oude afgoderye mogt over» blijven. 3. Ende gy fult hare (b) altaren afwerpen, ende hare opgerechte beelden of pijlaren en gedenkteekenen, gelijk de LXX hebben, verbreken, ende hare boffchen met vyer verbranden, ende de gefnedene beelden harer goden nederhouwen: ende gy fult haren naem te niete doen, uyt die felve plaetfe. en maken dat zelvs de namen der afgoden geheel in vergetelheid komen, zoo door u van de uitfpraek dier namen te onthouden , als door het veranderen der namen van zulke (leden en plaetfen, welke nae de afgoden genoemd zijn; verg. Num. 32: 38. In de vertaling der LXX is eenige verfchikking in de bewoordingen, daer wordt het nederhomven tot de bosfchen gebracht , en het verbranden tot de gefneedene beelden der goden. — Niets was noodzakelijker dan deeze verordening : zou de heer alleen, als de Koning van Israël , gediend worden; dan moést 'er geen fchijn van afgoderye overblijven ; maer waren de gedenkteekens der oude afgoderye niet wechgenomen, dan zouden de wispeltuurige Israëliten ook daer door zelvs tot den afgodsdienst verlokt ziir. 4. Gy en fult den HEERE uwen Godt alfoo niet doen: gelijk de Heidenen aen hunne afgoJen gedaen heb» ben. Gy zult den God der goden niet dienen op bergen, in bosfchen of onder eikenboomen. 5. (c) Maer nae de bepaelde plaetfe, die de HEERE uwe Godt uyt alle uwe ftammen verkiefea zal, om derwaerds, als de plaets van den openbaren en gemeenfchappelyken Godsdienst, eenparig t'zamen te komen , en om fijnen name en plechtigen eerdienst aldaer te fetten; (£) Richt. 2: 2. CO 2 Cliron. 7: 12. IV. DEEL.  kïi DEUTERONOMIUM XlL nae de plaets van fijne wooninge en byzondere tegenwoordigheid in het Heiligdom, naer die bepaelde plaets fulr, gylieden vragen, ende daer henen fult gy komen- 6. Ende daer henen fult gylieden brengen uwe brand-offeren, ende uwe-{lacht-offeren, ende uwe tienden, ende het hefoffer uwer hant, ende uwé geloften , ende uwe vrywillige offeren , ende de eerftgeboorten uwer runderen ende uwer fchapen. 7. Ende aldaer,in de nabyheid van het Heiligdom, fult gylieden voor het aengefichte, en in de meer byzonderè tegenwoordigheid, des HEEREN nwes Godts, het overfchot van uwe offeranden eten, ende gy zult,met matigheid en dankzegging, vrolick zijn, gylieden en uwe huyfen ; dat is huisgezinnen , over alles, daer aen gy uwe hant geflagen hebt; over den voorfpoed van uwen arbeid en van alle uwe ondernemingen, daer in u de HEERE uwê Godt gefegent heeft. Dit bevel, om de offermaeltij len, in eéne plaets naby hét Heiligdom, te houden; wordt zeer dikwijls herhaeld Kap. 14: 23, 2(5. 15; 20. 16: 5. 27: 6, 7. Trouwens, dit was ook, by de Israëliten, eene zaek van zeer veel belang: want daer door betuigden zy, dat zy, met den Heere,'door van zijnen' altaer te eeten, die zijne tafel was, gemeenfehap hadden . en niet met de afgoden. Het houden derhalven van offermaeltij. den, in Gods tegenwoordigheid , was eene erkentenis , dat zy den heere toebehoorden, en derhalve» zeer gefchikt orfi Israël, in zijnen dienst, te bevestigen. 8. Gy en fult, wanneer gy in Canaan gekomen zijt, ten aanzien van den openbaren Godsdienst, niet doen naè alles, dat wy hier heden doen : en in onze omzwervingen , tot dus ver gedaan hebben ; de vergelegenheid der plaetfen en het geduurig verreizen, hebben ons niet toegelaten eene behoorlyke orde te houden, in het offeren, en in het waernemen der Feesttijden. Maer zoo moet het in Canaan niet gaen; een yeder moet niet doen, gelijk in de woestijne gefchiedde, al wat in fijne oogen recht is: en zoo ali de gelegenheid het medebrengt. Van de nauwkeurige waerneming der Godsdienstige plechtigheden, heeft de heer u tot du»  DEUTERONOMIUM XII. 113 dus ve*gunftig ontflag verleend, om dat 'er nog geene gele. genheid toe geweest is. - 9. Want gy en zijt tot nu toe met gekomen in de rufte , uw leven is eenaenhoudend omzwerven geweest, ende gy zijt nog niet gekomen in het land van de erffenisfe, die de HEERE uwe Godt u geven fal. ro Maer gy fult eerlang over de Jordane gaen , ende woonen in 't lant, dat u de HEERE uwe Godt fal doen erven : ende hy fal u rufte geven van alle uwe vyanden rontomme, ende gy fult feker woonen: dan zult gy gelegenheid hebben, en ook verplicht zijn, om de juiste orde te volgen, in de plechtigheden van den openbaren eerdienst, en u te wachten van alle onregelmatigheden. 11. Dan falder eene plaetfe zijn, (d) die de HEERE uwe Godt verkiefen fal, om fijnen name, zijnen plechtigen dienst,en het luisterrijk teeken van zijne byzonderè tegenwoordigheid, aldaer te doen woonen; daer henen fult gy brengen alles wat ick u gebiede: alle die gewijde dingen, welke ik zoo even (vs. 6.) heb opgenoemd , te weten uwe brand-offeren, ende uwe {lacht-offeren, uwe tienden, ende het hef-oifer uwer hant ende alle keure uwer geloften, die gy den riLLKh. beloven fult. 12 Ende gy fult vrolick zyn voor het aengefichte des HEEREN uwes Godts, gyliedenende uwe fonen, ende uwe dochteren, ende uwe dienftknechten, ende uwe dienftmaegden : ende de Levijt, die in uwe poorten is; want hy en (e) heeft geen deel noch erve met ulieden, in de landetyen v* Canaan. De mannen waren maer alleen verplicht, op de hooge Feesten, voor Gods aengezicht, in de bspaelde plaets van het Heiligdom.te verfchijnen: uit deze plaeis blijkt evenwel, dit het ook aen de vrouwen geoorloofd was derwaerds op tegaen. Verg. Richt, zt: 10-21. 1 Sam. 1: 3.-—. • 13. Wacht u, dat gy uwe brand-offeren niet en («0 1 Kon. 8: 29. CO Kam. l8: 20> bov' 10; S' °"d' IV. DUEL, H  U4 DEUTERONOMIUM XII °?hoonealIe PiaC£fe' ^ & fien «*: die g7, deelem Va 6 êelegenheid' ^hikt ^er toe zult oor. 14. Maer in de plaetfe,die de HEERE in eenen uwer ftammen fal verkiefen, daer fult gy uwe b'and- f5bld°e T: "f* daer fult ^ d°en aI nat iele ,fr J ZUk g7 a"eS brengen en verrichten, het welk tot den openbaren en plecbtigen Godsdienst behoort 15- Doch wat het dooden der dieren tot gewoon voedfel «ngae ,nae allenluft uwer ziele,nae uwwelgevallen, ful gv zulke dieren , welke rein zijn , flachten ende der- uwee; 3 sg s^S^^"?™ , «ui u v u gcerc , eik nae zijn vermogen zoo veel als hy vergelden kan. Hiertoe is geene bepael- tnrrZ g d3t kUnt gy vryeIyk doen in ^Ie uwe Poorten m alle fteden of dorpen.waer elk zijne woonlg hebben zal : de onreyne, iemand die onder eene wettifche onre,nheidl,gt,zalwelvandeofFeranden en de heil re dingen niet eten zie Lev. 7: 20. maer de onreine endede reyne beide fal daer van, van het vleesch der" reine dieren , welke tot dagelyksch voedfel geflagt zijn , vryelyk mogen eten even als elk, zonder onderfcheid, eten mag, by voorbeeld vaneen rhee, ende als van een hert/enfoortgeiS dieren, die wel niet geofferd worden , maer evenwel rein zijn, zie Lev. 22: ip. en 14: 5. Wy mogen uit dit vs. 15. befluit'en, dat de Israëliërs ge duurende hunne omzwervingen door de woestijne, geen vleesch van dieren gegeten hebben, dan alleen van die gene, welke aen de deur van het Heiligdom geflagt waren , en van welke Gode een gedeelte op den Altaer, tot een dank-offer, was aengeboden: zie Lev. 17: 3 , 4. Trouwens, i„ de woestijnen, was er voor het vee geene gefchikte gelegenheid, om behoorlyk te vermenigvuldigen, althans zoo veel niet, dat zulk een machtig heirleger, tot dagelyksch voedfel, daer van 20ude hebben kunnen eten. Maer, wanneer zy in Canaan gevestigd waren, daer allerwegen grasrijke weiden waren,hadden zy volkomen vryheid, van allerlei foort van dieren, tot dagelyksch voedfel, te Aagten, alleenlyk moesten zy zich ont. houden  DEUTERONOMIUM XII. nS houden van die genen , welke Lev. 11. onder de onreine geteld waren. —- De onreine, zoo wel als de reine , mocht van het vleesch der reine dieren vryelyk gebruik maken. Het onderfcheid, tusfchen reine en onreine perfonen , was alleen gcfchikt. om de eer van hunne heilige Feesten op te houdan, en derbalven kwam het, in hunne dagelykfche maeltijden, niet te pas. —• Van het bloed evenwel moest elk zich zorgvuldig onthouden. 16. (ƒ) AüeenÜck het bloet en fult gylieden niet eten, van eenig dier , het zy het zelve tot den offerdienst, het zy tot dagelyksch gebruik, geflagt wordt : gy fult het op de aerde uytgieten, als water: op dat het in den grond moge wechzakken en verdwijnen, gelijk water, dat op de aerde wordt uitgegooten. Dit verbod was reeds te vooren gegeven Lev. 17. Het wordt zeer dikwijls, en in dit Kapittel alleen viermalen, herhaeld vs. 16, 23, 24, 25, om Israël onder het oog te brengen , dat deze wet van een gansch byzonder aenbe'.ang was. Lev. 18: 18. wordt 'er dezelvde bedreiging tegen, gedaen, als tegen het opofferen van zijne kinderen aen den Moloch : de heer zal zijn aengezicht tegen zulk eene ziel zetten. Rabbi Maimonides merkt 'er over aen, dat deze bedreiging, tegen geene andere zonde, gedaen is , dan tegen de afgodery en het eten van bloed, en dat deze misdaden zeer nauw aen elkander vermaegfchapt waren , om dat het eten van bloed aenleiding geven kon tot het eeren der Duivelen , die zich, nae de verbeelding der oude heidenen , op het bloed der dieren, vergasten, zoo dat hunne aenbidders, door het eten van bloed, met dezelve gemeenfchap hadden. 17. Gy en fult in uwe poorten, in uwe by zon dere fteden en wooningen, niet mogen eten de tiende uwes koorns, ende uwes mofts, ende uwer olie, noch de eerftgeboorten uwer runderen, ende uwer fchapen: noch eenige uwer geloften, die gy fult hebben belooft, om het een of ander te hefteden, tot uwe vervrolyking , op de plechtige Feestytden , noch uwe vrywillige offeren, (J) Gen. 9: 4. Lev. 7: aö. ende 17: is. eud. 15: *}• . IV. DEEL. H 2  H6* DEUTERONOMIUM XI'. noch hethef-offer uwer hant: de vruchten, welke gy gewillig aenbrengt, om dezelve te gebruiken tot de vreugde maeltijden, welke, op de Feesten, voor het aengezicht des Heeren gehouden worden, alle deze dingen zult gy nergens anders dan ter plaetfe van het Heiligdom eten. i ITV^arfrSy fuIc dat eten voor het aengefichte Ï™^EREN uwes Godts > de plaetfe f die de HEERE uwe Godt verkiefen fal ; gy , ende uw loon, ende uwe dochter, ende uw dienftknecht ende uwe dienftmaegt,ende deLevijt, die in uwe poorten is: ende gy fult vrolick zijn voor het aengefichte des HEEREN nwes Godts over alles daer aen gy uwe handen geflagen hebt : verg vs ïï, 12. / Dit 17 en 18 vs. heeft ook nader opheldering noodig: De ttenden, welken den Leviten werden opgebracht, mochten ner. gens,hoeook genaemd, van de gemeeneIsraëliten gegeten worden, omdat zy alleen voor de ftam van Levi verordend waren.. Lev. 27: 30. Daerenboven zou het ook een zeer groote en onnoodigeiast geweest zijn voor het volk, alle de tienden naer de plaets van het Heiligdom te brengen, en ook voor de Leviten om dezelve naer hunne woonplaetfen te rug te voeren. Van welke tienden word: hier dan gefproken? — Ook de eerstgè. loomen der runderen en derfihapen kwamen alleen den Priesteren toe en deze mochten mede door het volk in het geheel niet gegeten worden , noch aen de plaets van het Heiligdom , noch in hunne wooningen. Num. 18: 15-17- Welke eerstgeboornen van runderen en fchapen worden dan hier bedoeld? — Even op dezelvde wys kwamen alle beloovde zaken den Fleer geheel toe, en moesten den Priesteren gegeven worden; Cev. 27: 28. Num. 18: 14. welke gelovten moeten dan hier verftaen worden?— Welk een hef. offer wordt hier bedoeld , daer dr hef - offers van koorn, wijn, en olie, ook alleen tot het deel der Priesteren behoorden, .Num. 18: 12? — A. 'Er waren verfcheiden foorten van Tienden. j. J>e Tienden , welke den Leviten , van al het inkomen de. lands gegeven werden ; Num. 18: 21, 24. 2. De Tien-  DEUTERONOMIUM XII. 117 den der Tienden, welke aen den Priesteren, van de Leviten," werden opgebracht, Num. i 8 : 26. 3. De Tienden van het derde jaer, van welke wy by Kap. 14: 28. nader handelen zullen. —— Qe eerste foort kan, om de opgemelde redenen, hier niet bedoeld worden. Van de tweede foort mocht niemand eten , dan alleen de Priesters, zelvs de Leviten niet, en gevolgelyk kunnen ook deze hier om dezelvde redenen niet verftaen worden. Ook wordt 'er niet geoogd op da derde foort: want deze mocht ook allerwegen , in byzondere huizen, gebruikt worden, gelijk ons by Kap. 14: 2 3 en 29 nader blijken zal. Maer 'er was nog een vierde foort van Tienden , welke de Jooden de tweede Tienden noemen, welke afgezonderd werden, na dat de Tienden , aen de Leviten verfchuldigd , reeds betaeld waren. Van deze tweede Tienden wordt Kap. 14: 22- enz. uitvoeriger gefproken, en deze worden ook hier bedoeld. — Te weten, die tweede Tienden waren, in het wezen ^der zake, dezelvde met die van het derde jaer, alleen met dit onderfcheid, dat het volk dezelve , elk derde jaer, gezamenlyk met de Leviten, in hunne eigen huizen eten mochten, Kap. 14: a8 , 29. maer, in da twee eerste jaren , moesten zy dezelve, met de Leviten,in de plaets van den openbaren Godsdienst eten , gelijk hier en Kap. 14: 23. bevolen wordt.—- Dereden nu, waerom deze foort van Tienden , twee jaren in de plaets van het Heüigdom, maer, in het derde jaer, in de huizen der Israëliten , moesten gegeten worden , fchijnt deze geweest te zijn, dat, in de twee eerste jaren , meer het voordeel der Leviten beoogd werd , die zich meest aen de plaets van het Heiligdom ophielden, maer, in het derde, het belang der vreemdelingen en onmondigen % die zelden naer de plaets van het Heiligdom opgingen. B. Wat de eerstgeboornen der runderen en der fchapen betreft. De mannekens mochten door niemand , dan door de Priesteren , gegeten worden. Voor het naest zou men daerom denken kunnen aen de eerstgeboorne wijfkers, en het zoo begrijpen , dat die mede in zoo ver als bellij bu'chouwd IV. DEEL. H 3,  lig DEUTERONOMIUM XII. Vierden, dat men dezelvë, ter plaetfe van het Heiligdom eten moest. Althans dit fchijnt meer [aennemelyk dan da meening van anderen, dat 'er,gelijk tweede Tienden zco ook tweede eerstelingen zouden geweest zijn. C. Door de gelovten, welke heloovd werden, kan men veritaen alle die dingen.welke elk beloovde , tot de heilig Feesttijden en de OflFermaeltijden, vrywillig te zuilen aenb-eng-n D. Het Hef-offer hebben wy verklaerd van vruchten, welke ook vrywillig , doch zonder voorgegane gelovte, tot de vreugdemaeltijden, werden aengehracht. 19. Wacht u , zoo vervolgde Mofe , dat £y dea Levijt niet en verlatet, en hem beroovt of onthoudt van het inkomen, het welk de heer voor deze ftam verordend heeft; wacht u voor zulk eene minachting van deze dienaren des Heiiigdoms alle uwe dagen die êy in uwen lan- de Canaan zult doorbrengen. Deze waerfebouwing wordt Kap. H: 2?. „og eens herhaeld. Zy was ook noodzaeklijk : want, wanneer de Dienaren van den Godsdienst veracht en verwaerloosd worden komt de Godsdienst zelvs in verachting 20 Wanneer de HEERE uwé Godt uwe lantpale fal venvijdet hebben, (g) gelijck als hy u gefproken heelt, wanneer gy niet langer,gelijk tot dus verre, in onze omzwervingen , binnen de enge palen van eene legerplaets, zult beperkt zijn, maer in het ruime land van Canaan woonen zult, fommigen op enen aenmerklyken afftand van de plaats des Heiiigdoms, zult gy niet tot den Tabernakel behoeven te komen, om vleesch te eeten, dat zou al te moeüyk en zelvs ondoenlyk wezen,- wanneer gy vleesch eten wilt' ende gy feggen fult; Ick fa! vleefch eten, dewijlë uwe ziele luft heeft vleefch te eten: fo fult gy vleefch eten nae allen, luft uwer ziele ; naer uw welgevallen, op welke plaetfen gy ook moogt woonen. Die dieren, welke tot offeranden gefchikt waren, moesten zy naer de plaets van den openbaren Godsdienst brengen, of aldaer Cl) Gen. =8: 13,14. Exod. „.-3,. Deut. „:?4. ende 15: 8.  DEUTERONOMIUM XII. 119 aldaer van de Leviten koopen', dezelve laten Aagten, aen de deur van het Heiligdom, en het bloed moest aen den Altaer worden uitgegoten. Deze wet zou de Israël.ten op de geda hten hebben kunnen brengen, dat ook al hun ander vee, tot ge woon voedfel gefchikt, aen de plaets van het Heiligdom moest geflagt worden , om het bloed aen den Altaer uit te peten, Daerom wordt hier uitdrukkelyk verklaerd, dat zy het vee tot dagelijksch voedfel gefchikt , overal in Canaan zouden kunBen Aagten , om het vleesch , elk in zijn eigen huis K Tu So of vermids de plaetfe, die de HEERE uwe Godt verkiefen fal, om fijnen name aldaer te letten verre van u,immers van velen, fal zijn, lo luit gy overal vryelyk {lachten van uwe runderen, ende van uwe fchapen, die de HEERE u gegeven heeft, ook om dezelve tot ipijs te gebruiken; mids dat het evenwel gefchiede, gelijck als ick u geboden hebbe, te weten dat het bloed op de aerde worde uitgegoten, dit hebt gy alleen en zorgvuldig in acht te nemen, ende gy fult het vleesch van alle reine dieren eten mogen in uwe poorten, dat is, in uwe fteden en eigen huizen, nae allen luft uwer ziele. 2 2. Doch wanneer gy zulke dieren Aagt, die ook op des Heeren altaer kunnen geofferd worden, gelijk by voorbeeld runderen en fchapen, dan zult gy derzelver vleesch met als heilig befchouwen.hetzal gelijck andere reine dieren, maer w-lke niet op den altaer komen mogen , by voorbeeld als een rhee ende een hert gegeten wort, alfooftlt gy dat eten: de onreyne ende de reyne fullen t te iamen eten, omdat 'er geene byzondere heiligheid is aen dit vleesch, vermids het niet op den altaer geweest noch Gode geheiligd is. 23. Alleen houdt vafte,en draegt daervoor toch zorg, dat gy het bloet niet en etet, want het bloet is de ziele: daerom en fult gy de ziele met het vleeich niet eten: zie het aengeteekende op Lev. 17: Jl' I4' 24. Gy fult dat vooral niet eten: op de aerde lult gy 't uytgieten, als water, en het daerna nog met ftof IV. DEEL. H 4  120 DEUTERONOMIUM XII. bedekken, opdat het door geen hond of ander beest worde opgelikt, zie Lev. 17: 13. 25. Gy en fult dat bloed, onthoudt dit toch voor alle dingen, niet eten: op dat het u, ende uwen kinderen na u wel gae, als gy fult gedaen hebben dat recht is m de oogen des HEEREN, en niets nagevolgd hebben van de afgodifche gewoontens der Heidenen. 26. Doch uwe heylige dingen, die gy den heere hebt toegewijdt, en in eene ganfeh byzondere achting -hebben fult, ende uwe geloften, al wat gy den heere ten dienste van het Heiligdom zult beloovd hebben, dit aHes fult' gy opnemen, ende daer mede komen tot de plaetfe die de HEERE verkiefen fal, om het aldaer den h e e r 'aen te bieden. 27. Ende gy fult uwe brand-offeren, het vleefch ende het bloet dior de Priesteren laten bereyden op den altaer des HEEREN uwes Godts: ende het bloet uwer, flacht-ofFeren fal op den altaer des HEEREN uwes Godts worden uytgegoten , maer het vleefch fult gy eten, het welk 'er overfchiet, nadat 'er de Priesters hun deel van hebben. 28. Neemt waer, ende hoort alle defe woorden, die ick u gebiede, op dat het u ende uwen kinderen na u wel gae tot in eeuwigheyt, zoo lang namelyk als de Godsregeering ea de plechtige Offerdienst duuren zal, als gy fult gedaen hebben, dat goet ende recht is in de oogen des HEEREN uwes Godts, en nauwkeurig geweest zijn in het ftiptelyk waernemen der Godsdienstige plechtigheden, aen welke de heer den welvaert en de aerdfche zegeningen in Canaan heeft vastgehecht. Vergel. onze aenmerkingen over den aert van het Sinaitisch Verbona op Exod. 20. 29. Wanneer de HEERE uwe Godt voor uw aengefichte fal hebben uytgeroeyt de volckeren, nae het land van dewelcke gy henen gaet, om die erflick te befitten; ende gy die erflick fult befitten, ende in haer lant woonen; 30. Wacht  DEUTERONOMIUM XII. iat 30. Wacht u , dat gy niet verftrickt en verlokt wordet achter hen , om de afgodifche gewoontens van deze volkeren na te volgen, na dat fy voor uw aengefichte fullen verdelgt zijn: Wat zou 'er toch dwazer wazen, dan de afgoderye van die volkeren na te volgen, om welke zy uit dat goede land zijn uitgeroeid? ende daerom wacht u zelvs hier voor, dat gy niet en vraget nae hare goden, nae derzelver namen, en de wys op welke zy plegen gediend te worden, opdat gy door het nieuwe en het aen lokkelyke, hetwelk gy daerin welligt vinden zoudt,niet verlokt wordet, om dien afgodsdienst na te volgen, feggendeJ Gelijck als defe volcken haren-goden gedient hebben, alfoo fal ick oock doen. 31. Ook zult gy u wachten, van die afgodifche gewoontens en plechtigheden , in den eerdienst van Jehovah onzen God, over te brengen, Gy fult alfoq niet doen, den HEERE uwen Godt, gelijk de Heidenen hunnen zoogenaemden Goden gewoon waren te doen: want al dat den HEERE een grouwel is, al dat gene van het welk de heilige God den meesten afkeer heeft, alles dat hy haet, hebben fy haren goden gedaen, de plechtigheden van den Heidenfchen eerdienst zijn allerverfoeilykst; want, zoo ver gaet de buitenfpoorigheid, dat fy oock hare fonen ende hare dochteren met vyer verbrandt hebben Ier eere van haren zoogenaemde goden. Mofe bepaelt de aendacht der Israëliten by de allergrouwzaemfte en meest onnatuurlyka plechtigheid van den Heidenfchen afgodsdienst, om 'er hen des te meer van aftefchrikken. Men vergelijke het aengeteekende op Lev. 18: 21. 2o: 2. enz. — Ondertusfchen wordt deze onmenfchelyke plechtigheid niet altoos , op dezelvde wys , voorgefteld , dan heet het zijne kinderen door het vuur te laten doorgaen , dan zijn zaed oen den Moloch te geven — Het laten doorgaen van zijne kin. deren door het vuur, fchijnt alleen daerin. beftaen te hebben, dat zy aen den Moloch werden toegewijd, maer het geven van zijne kinderen aen den Moloch gefchiedde, wanneer men dezelve, ter eere van dien afgod, door het vuur liet verbranden. Deze onmenfchelyke plechtigheid is naderhand ook in IV. DEEL. H 5  ?22 DEUTERONOMIUM XII. gebruik geweest onder de Karthsgers, en deze hadden dezelva overgenomen van de Feniciërs, die tot de oorfprongelyke bewooners van Canaan behoorden. — Welk een kennelyk blijk is het niet van Israëls hardigheid en overhelling tot den verfoeilykften afgodsdienst, dat zy zich, in volgende tijden, in. weerwil van Mofes waerfchouwing , tot zulke onnatuurlyke gruwelen hebben, laten vervoeren. 32, Al dit woort, welck ick ulieden, omtrent den openbaren Godsdienst, uit 's Heeren naem gebiede , dat alles, tot het minste toe, fult gy zorgvuldig en beftendig waernemen om te doen, zonder vermeerdering of vermindering: (li) gy en fult daer by, te weten by de voorgefchreeven plechtigheden van den openbaren eerdienst, niet toedoen, het zy van uwe eigen uitvinding, het zy overgenomen uit de afgodifche gewoontens der volkeren van Canaan; dit zou u tot den afgodsdienst zeiven vervoeren kunnen; ende daer van zult gy ook niet afdoen, gy zult niets nalaten van de ingeftelde plechtigheden. Dit zou eene verkorting va.n Gods eer wezen. De hoofdfom der zaken, welke in dit Kap. wordt voorgefteld l beftatt hierin, dat de openbare Godsdienst, in Canaan, aen eene zekere bepaelde plaets, moest verbonden zijn en blijven. Deze inrichting is zeer opmerkelyk. 'Er waren zeer wijze en gewichtige redenen, voor deze verordening. — Voor het ganfche volk zou, in Canaan, maer ééne plaets, tot den openbaren Godsdienst, worden vastgefteld. Aldaer moesten zy alle , driemael des jaers, op de hooge Feesten, te zamen komen. Dit was ongemeen gefchikt, om den band van vereeniging en broe» derfchap des te fterkcr toe te halen , om den Israëliten, de oude gebeurtenisfen , en de groote daden, welke de heer verricht had, geduurig te herinneren, en om hen, van de afgodtryen en gewoontens der Heidenen, des te meer te rug te houden. — Deze zaek was van zooveel aengele- gen- (A) Deut. 4: 2. Spr. 30: 6, Openb. 22: iS, 19.  DEUTERONOMIUM XII. 143 genheid, dat de wet daeromtrent zes of zeven malen herhaeld wordt. K3p. 16 en Num. 17. ÏL De heer zou zelv deze plaets aenwijzen. — Trouwen» ware de keus aen het volk overgelaten, dan zou elk den zetel van den openbaren Godsdienst, in z!jne eigen ftam, hebben willen bepalen, en dit had niet kunnen nalaten aenleiding te geven tot eindelooze twisten en verdeeldheden. III. De heer noemde de plaets voor als nog niet, op dat de Israëliten zich niet verbeelden mogten, dat zy nu geene bevélen meer van den Hemel te wachten hadden. IV. De plaets, welke de heer allereerst verkoos, om de Ark te bewaren, was Silo. Toen de ingezetenen van deze plaets zich dezer eere hadden onwaerdig gemaekt, werdt dezelve overgebracht naer Kiriath-Jearim, en andere plaetfen, tot dat de heer, ten tijde van david, de heilige Stad Jerujalem, als den zetel van den Godsdienst, aenwess, 2 Chron. 7: 12. V. Deze wet hebben de Jooden ook nauwkeurig v/aergenomen, en op de onderhouding van dezelve, waren zy zoo zeer gezet, dat zy biddende, altoos hunne aengezichten naer Jerujalem keerden, hoe ver zy zich ook van die Heilige Stad bevinden mogten. HET XIII. KAPITTEL. Behoedmiddelen tegen de verleidingen tot afgoderye, en den afval van den waren Godsdienst. X. "\^Anneer het, in volgende tijden, gebeuren mogt, dat 'er iemand, die zich voor een Propheet uitgeevt, en voorwendt, dat hy, met Goddelyke Openbaringen , verwaerdigd wordt, ofte een droomdroomer, iemand die voorgeevt, dat God zich, door droomen, aen hem openbaert, in 't midden van u, en uit uw eigen volk, fal opftaen , ende u geven een teecken oft woncjer ; IV. DEEL.  124 DEUTERONOMIUM XHI. wanneer by u te vooren zegt, dat 'er zulk of zulk eene wonderbare zaek zal voorvallen, ter bevestiging der waerbeid van zijne leer. 4 2. Ende,zo het dan gebeuren mogt, dat het teecken ofte dat wonder komt, dat hy tot u gefproken hadde, feggende: Laet ons andere goden, die sv niet gekent en hebt, navolgen ende hen dienen- 3. Gy en fult nae de ivoorden van dien zoogenaemden Propheet , ofte nae dien droomdroomer nH hooren, gy zult u door hem niet tot de afgoderye laten verleiden, en zelvs aen zijne voortellingen niet eens het oor leenen* want de HEERE uwe Godt verfoeckt ulieden hJ wil, langs dezen weg, eene proeve nemen van uwe ftand'vastigheid en gehechtheid aen zijnen dienst, 0m te weten off gy den HEERE uwen Godt lief hebt met uw gantlehe herte, ende met uwe gantfehe ziele in waerheid en met alle uwe vermogens, dan of gy, omtrent hem en zijnen dienst, onverfchillig zijt. 4. Den HEERE uwen Godt fult gy navolgen . door zijnen wil, welken hy u geopenbaerd heeft, bellende te gehoorzamen, ende hem vreefen: ende fijne geboden fult gy houden, ende fijne ftemme gehoonaem zijn, O) ende hem dienen, ende hem aenhangen zoodat gy u.door geene verleidingen, van weken aert zy ook wezen mogen, van zijnen dienst zult laten aftrekken. 5. Ende die felve gewaende Propheet", ofte droomdroorner, fal (b) gedoodt worden; want hy heeft '[tot] eenen afval gefproken tegen den HEERE uwen Godt, die ulieden uyt Egyptenlant heeft uytgëvoert, ende u uyt den dienfthuyfe verloft, om u van-den eenigen en waren God, ware het mogelyk, aftetrekken , om u af te drijven en te doen afdwalen van den wegh * dien u de HEERE uwe Godt geboden heeft, om daer m te wandelen. Zulk een bedrieger zal met den dood geftraft worden , hy heeft zich onmiddelyk tegen den B eeke bezondigd, en zich aen de misdaed van gefcwetfle Ma- jefieit 00 bov. los ao. (!,) oud. 18; 20. Jer. I4; iS.  Deuteronomium xfii. 125 jefteit tegen Israëls Koning fcbuldig pemaekt: fo fult gy het boofe uyt het midden van u wechdoen, alle aenleiding en verzoeking tot afgoderye, de fnoodfte van alle booze misdaden, voorkomen en fluiten. Tot nader verftand Van dit behoedmiddel tegen de afgoderye , dient men het volgende te weten. I. De laetfte woorden van vs. 2. behooren tot bet eerste vers. Zulke woordverplaetflngen zijn , in de fchrivten van het oude Testement, niet ongewoon. Het eerste lid van vs. 2. is als het ware eene tusfchenrede ;• wanneet men deze achter aen plaetst, zal de zin over het algemeen duidelyker wezen. Wanneer een Propheet of droomdroomer in ' het midden van 11 zal opftaen, en u geven een teeken of wonder; zeggende; laet om andere Goden, die gy niet gekend hebt, navolgen en hen dienen: en dat teeken, of dat wonder komt dat hy tot u gefproken hadde. U. Mofe fpreekt van eenen Propheet en eenen Droomdroomer. De eerste is iemand» die, door gezichten, en de andert die door droomen , Goddelyke Openbaringen ontvangt. mose bedoelt allerlei foort van bedriegers, die, onder het voorwendfel van gemeenzame verkeering met de Godheid , het volk Israëls van den heere en zijnen dienst zouden poogen aftetrekken. III. 'Er is een zeker gefehil over de betoogende -kracht der wonderen. Het is namelyk de vraeg: Of de wonderen rechtftreeks en onmiddelyk, de Goddelyke zending, en de echtheid der leer van zulken perfoon betoogen, die wonderen verricht, zoodat men alles het welk hy voorftelt, als eene Goddelyke Openbaring moest aennemen, daerom dat hy zijn zeggen met wonderwerken bevestigt : Dan of de wonderwerken de echtheid eener leer niet eer bewijzen, voor dat men die leer zelve onderzocht, en dezelve Gode betamelyk bevonden heeft. -•" De beflisfchmg van dit gefchil zou ons veel te ver van ons oogmerk afleiden. AIleenlyk dient het hier ter zake, dat zy, die het op de laetfte wys begrijpen, onder andere de vijf eerste versfen IV. DZLL.  is6 DEUTERONOMIUM XIII. van dit Kapittel, tot een bewijs aen voeren, mose, zegl men, leert duidelyk dat de wonderwerken niets bevestigen, wanneer de leer van hem, die dezelve verricht, blijkbaer' valsch is, en onbetamende voor de eer der Godheid. Dan de geheele plaets bewijst niets van dien aert. mose fpreekt van eenen bedrieger, die Israël tot afgoderye verlei. den zoude; en 'er is geen twijfFel aen, of zulk een bedrieger kan nooit waerachtige wonderen verrichten. Het is de heoge Beftuurer aller dingen alleen, die den loop der natuur kan fruiten, en hare wetten voor eenigen tijd opfchorten. Het doen van waerachtige wonderen derhalven is ver weg boven „bet vermogen van eindige wezens. En die zich Gods Goedheid, Waerheid en Heiligheid herinnert, zai geen bewijs vragen , ten betooge , dat God geene wonderen zal doen, ten behoeve van eenen bedrieger, en tot ftaving van den afgodsdienst. Het teeken en het wonder dan, van het welk mose fpreekt, is niets anders , dan een gewaend en fchijnbaer wonder, eene zekere zonderlinge verrichting, welke van onkundigen, voor een Goddelyk Wonderwerk, wordt aengezien. Hy bedoelt blijkbaer, gewaende wonderen, even als hy door eenen Propheet en Droomdroomer zulke bedriegers verftaet, die voorwenden, dat God hen, in gezichten en droomen , met Openbaringen verwaerdigde. —- Zoo onmogelyk nu als het is, dat God, door eene openbaring, verklaren kan, dat men de afgoden dienen zal, zoo on^ mogelyk is het ook, dat God, ten behoeve -van zulk eenen bedrieger of valfchen Propheet , wonderwerken verrichten zoude. Mofe waerfchouwt zijne Israëliten tegen een geval, hel welk zeer mogelyk en zelvs waerfchijnlyk was, dat 'er, in volgende tijden, de een of ander zou te voorfchijn komen, die Israël tot den afgodsdienst zou zoeken te verleiden; dat zulk een zou voorgeven, dat hy, met de Godheid, gemeenzaem verkeerde, dat hy, door eene Openbaring, ontdekt had, dat 'er nog andere Goden waren, buiten den jehovah, van welke men te vooren niets geweten had; dat zulk een, om het bedrog des te meer ingang te doen hef»-  DEUTERONOMIUM lilt X2f hebben, een zeker teeken gav, als een bewijs voor zijnd leer, en voorfpelde, dat 'er zulk of zulk eene vreemde gebeurtenis zoude voorvallen; en dat zijn zeggen met ds daed bevestigd werd. — Maer daerom was dit zonderlinge voorval niets minder dan een GodJelyk wonderwerk. De Israëliten moesten naer zijn voorftel niet eens hooren, noch het hunne aendacht waerdig oordeelen. Het was alles bedriegery. Het kon zijn, dan hy, door een fcbrander vernuft, uit het beloop der omftandigheden , eene gebeurenis voorzag, aen welke andere in het geheel niet dachten; of, het gene hier meest in aenmerking komt, dat de bedrieger, door list en behendigheid, zekere vreemde dingen wist te verrichten, welke de eenvouwige menigte voor wezenlyke wonderwerken aenzag. — Men vergelijke het gene wy, omtrent de Egyptifche Tooyenaren, hebben aengeteekend. IV. Zulk eune waerfchouwing was by een volk, zoo ruuw en overhellende tot de Afgoderye, als Israël was, hoogst noodzakelyk. V. Zulk een voorval zou dienen , om Israël te versosken, vs. 3. — Dit verzoeken moet, op eene Gode betamelyke wyze , verftaen worden. God verzoekt niemand tot het kwaed, in eenen eigenlyken zin.1 Jac. r: 13, 14. jje heer wordt, in dit geval , gezegd Israël te zullen versoeken , voor zoo ver hy den bedrieger zou toelaten, alle zijne listen en verleidingen in het werk te ftellen , om Israël van zijnen dienst afvallig te maken , om daerdoor te beproeven, of en in hoe ver zy, tegen de kracht der verleiding, zouden beftand wezen. — Deze verzoeking of beproeving had de heer zekerlyk voor zich zeiven niet noodig. Hy ziet neder tot op den bodem aller harten. Maer zy was noodig en nuttig voor Israël zeiven, opdat zy weten zouden, of hunne verkleevdheid, aen den h e e r x en zijnen dienst, oprecht en ftandvastig ware. IV. DEEL,  i28 deuteronomium xhl Vervolgens waerfchmvt Mofe de Isratliten tegen de verleiding van hunne eigen bloedverwanten en vrienden , om dat deze, doorgaends, het meeste vermogen hebben op de gemoederen der menfchen, zeggende: 6. Wanneer uw (c) Iijflyke broeder, uwer eigen moeder fone: die met u onder het zelvde hart gedragen is, ofte uw foon,oft uwe dochter, die u nog nader zijn dan uw Broeder ; oft uwe bedgenoot , het wijf uwes fchoots, welke u nog naeder is dan uwe kinderen ofte uw dierbaren harten - vrient, iemand, welken gy boven alles mogt beminnen, die als uwe ziele is, en welken gy zoo liev hebt, als uw eigen leven, u op de eene of ar,» dere wijs tot afgoderye fal aenporren , niet in het openbaer, gelijk de gewaende Propheet, van welken ik zoo even gefproken heb, maer in 't heymelick feggende: Laet ons gaen, ende dienen andere goden, die gy niet gekent en hebt, gy, noch uwe vaderen; en afftandl doen van jehoïah en zijnen dienst. 7. Van welke zoogenaemde goden hy ook mogt fpreken, van alle de goden der, Heidenfche volcken, die rontom uzijn, het zy dezelve naeby u, ofte het zyze verre van U afwoonen : welke zoogenaemde goden 'er ook onder de Heidenen mogen gediend worden, van 't een eynde der aerde tot aen 't ander eynde der aerde: 8. So en fult gy hem niet te wille zijn, gy zult, uit achting voor hem, niets hoegenaemë doen, ten zijnen gevalle , in het meest of in het minst, ende zelvs zult gy nae hem niet eens hooren: maer zijn voorftel, met verfoejing afflaen , oock fal uwe ooge fijner niet verfchoonen, hy heeft zich, wie hy ook wezen mogt, uws lievde onwaerdig gemaekt, ende gy en fult u over hem, omdat hy uw vriend of bloedverwant is, niet ontfermen, nochte hem verbergen ;gy zult hem by het Gerecht verklagen. 9. Maer CO ond- K- *•  DEUTERONOMIUM XIII. 129 9. Maer gy fult hem, dooi de handen van den waereldiyken Rechter, fekerlick laten dootflaen ; (d) hy moet gefteenigd worden, uwe hant fal eerfttegens hem zijn» om hem tedooden: gy zult, als befchuldiger of getuige, den eerften fteen op hem werpen , ende daer na zal de hant des gantfchen volcks fteenen op hem werpen. 10. Ende gy fult hem met fteenen fteenigen^ dat hy fterve : want hy heeft u gefocht af te drijven van den HEERE uwen Godt , die u uyt Egyptenlant, uyt den dienfthuyfe , uytgëvoert heeft; fchoon hy zijn doemwaerdig oogmerk niet bereikt heeft, was evenwel zijn voornemen eene onmiddelyke kwetfing der Goddelyke Majefteit. 11. Het oogmerk van dit geftrenge vonnis is: Opdat het (, overal gebruiken; maer de tienden hier bedoeld , moesten twee jaien achter een, in de plaets van het Heiligdom, gegeten worden. — Hier koomt eindelyk (4) nog by, dat in dit en het volgende 2 6 Kap., het opbrengen der hier bedoelde tienden , als een daed van het volk, wordt voorgefteld, maer de Leviten hadden recht, om die tienden, welke de heer tot hun onderhoud verordend had, te eisfehen en in te vorderen. Hier komen de Leviten niet voor, als de ontvangers der tienden, maer als gasten, die, met de vreemdelingen en andere nooddruftige perfonen, tot de maeltijden genodigd weiv den, welke de Israëliteri van deze tienden moesten aenleggen. Dit is ook de reden , waer om het opbrengen van deze tweede tienden, zoo fcherpelyk aen het volk geboden wordt. De Leviten zouden wel zorg dragen, dat hun de eerste tienden betaeld wierden , welke de heer tot hun onderhoud verordend had. Num. 18: 26. Maer het opbrengen van de tweede  DEUTERONOMIUM XIV. 139 tweede tienden was aen het volk zelve overgelaten. Opdat derhalven niemand, door inhaligheid, vervoerd wierde, om deze Wet te verwaerlozen , was 'er deze nadrukkelyke infchetping noodig: gy zult getrouwelyk vertienen al het inkomen uwes aaeds. Voor het overige houde men wel in het oog, dat de Israêliten, ook door het getrouwelyk opbreogen van deze tweede tienden, betoonen moesten, dat zy jehovah voor hunnen Landheer erkenden, en zich zeiven als zijne Leenmannen befchouwden. Een Landheer toch heeft het recht, een ftuk lands, het welk hem in eigendom toebehoort, op zulke voorwaerden, ter leen uit te geven, als het hem behaegt. In ons geval, vorderde de Heer een tiende van het inkomen voor de bedienaers van het Heiligdom, en dan nog een tiende van hw overfchot, voor armen en behoevtigen. Zekerlyk eene zeer geringe uitkeering. — Een Israëliet derhalven , die in het opbrengen der laetfte tienden, van welke niemand hem rekenfchap konde afvorderen, trouwloos te werk ging, verlochende God als den Landheer van Canaan , en bezondigde zich op eene fchroomelyke wys. Twee jaren achter een moesten zy die tweede tienden, riaer de plaets van het Heiligdom, brengen. Gemaks halven evenwel werd het hun veroorloovd dezelve , niet in foort, maer in waerdye, aen te brengen; daerom voegt Mofe 'er by. 24. Wanneer dan nogh des weegs voor u te veel fal zijn, en het u te veel moeite wezen zou, dat gy fulcks niet in foort foudt konnen henen dragen, en naer de plaets van het Heiligdom overbrengen, om dat de plaetfe te verre van u en uwe woonplaets fal zijn, die de HEERE uwe Godt verkiefen fal, om lijnen name aldaer te ftellen en den zetel van den openbaren Godsdienst op te richten, of omdat de wegen te Hecht zijn, of omdat fommige der tienden, geduurende eene lange reize, verderven zouden , of om foortgelijke andere redenen, zal het genoeg zijn, dat gy alleen de waerdye der tienden aenbrengt: wanneer u de HEERE uwe Godt fal gefegent en gy eenen rijken oogst zult ingezameld hebben. ' 25. So maeckt het tweede tiende gedeelte te gelde.: JV. DEEL.  140 DEUTERONOMIUM XIV. verkoopt het. ende bindt het geit in uwe hant, houd het in eenen buidel, afgezonderd van ander geld, ende gaet met het zelve nae de plaetfe , die de HEERE uwe Godt verkiefen fal. _ 26. Ende geeft dat (ƒ) geit voor alles, dat uwer ziele luflet, koopt 'er zulke fpijzen voor, daer gy het meeste behagen in hebt, verruil het geld voor runderen ende voor fchapen, ende voor wijn, ende voor ftercken dranck, (zie Lev. 10: 9.) ende voor alles , dat uwe ziele van u begeeren fal, ende eet aldaer voor het aengefichte des HEEREN uwes Godts, ende weeft vrolick, gy ende uw huys. 27. Evenwel zullen deze maeltijden niet alleen voor u en uwe huisgenoten wezen. Maer den Levijt, die in uwe poorten is, dien fult gy vooral niet verlaten, dezen zult gy tot uwe heilige maeltijdsn nodigen: want hy en heeft geen (g) deel noch erve met u, hy bezit gene landeryen , van welke hy de inkomften kan inzamelen. 28. Ten eynde van driejaren, dat is in het derde jaer, vergel. Kap 26: 12. fult gy voortbrengen alle tienden uwes inkomens, in 't felve jaer, op dezelvde wys, als in de twee voorige jaren: maer dan zult gy niet verplicht zijn dezelve naer de plaats van het Heiligdom te brengen, ende gy fultfe wechleggen in uwe poorten,' in uwe eigen wooningen. \ 29. So fal komen de Levijt, dewijle hy geen deel noch erve met u en heeft, ende de vreemdelingh , ende de weefe, ende de weduwe, die in uwe poorten, dat is in de Scad of plaets van uwe wooning zijn, ende lullen eten ende verfadigt worden: op dat u de HEiiRE uwe Godt fegene in allen wercke uwer hant, dat gy doen fult, vermids gy u ontfermt over de nooddruft igen. Van dit derde jaer zegt mose niet, dat de IsraSliten zelve van deze tienden, met hun huis, eten moesten en vrolyk we, zen » CO Matth. si: 12. (g~) Num. iS: 10, 24. bov, ic: 9. ende 12: 12. ond. 18: 1, s. ende 26: 12.  DEUTERONOMIUM XIV. 141 zen, gelijk vs. 26. Hier uit fchijnt men te moeten befluiten, dat men, in het derde jaer, deze tweede tienden geheel en al, ten nutte der Leviten en der nooddruftigen , hefteden moest, zonder 'er zelv iets van te nemen, tot zijn eigen gebruik. HET XV. KAPITTEL. Eenige herinneringen omtrent het Sabbathjaer, in hit welk arme fchaïdenaers moesten worden vrygelaten vs. 1-12. en de dienstboden ontjlagen vs. 12-18, als mede omtrent de eerstgeboornen van het vee vs. 19-23. TJTEt gene Mofe in dit Kapittel voorftelt, was ingericht, om alle lievdeloosheid en verdrukkingen onder de Israëliten voor te komen. 1. (a) Ten eynde van feven jaren, dat is in het zevende jaer, of het laetfte van zeven jaren, vergel. vs. 0. zal het Sabbathjaer zijn, zie Exod. 23: 11 en Lev. 25: 4, dan fult gy eene vrylatinge maken, en alle arme fchuldenaers in vryheid Hellen. 2. Dit nu is de fake der vrylatinge, het gene ik. daervan zoo even in het algemeen gezegd heb, moet gy in de byzonderheden zoo verftaen, dat yeder fchultheere, die fijnen naeften geld fal geleent hebben, om hem» in zijne armoede, by te ftaen, vrylate: hy, die iemand geld geleend heeft, en fal fijnen naeften ofte fijnen broeder dat is zijnen naeften, die zijn broeder is, en met hem uit jacob oorfprongelyk, niet manen; dewijle men in dat zevende jaer den HEERE, op zijn bevel en ter zijner eere, eene vrylatinge heeft uytgeroepen. 3. Den vreemden, die cot uw volk en uwe geloovsgenooten niet behoort, fult gy manen: maer wat gy by («) Exod, 21: 2. Jcr. 34: 14. IV. deel.  .t42 DEUTERONOMIUM XV. uweri broeder , uit kracht van leèning, te goed hebt > fal uwe hant vrylaten : 4. Alleenlick, om dat 'er geen bedelaer onder n fal zijn : want de HEERE fal u overvloediglick fegenen in 't lant, dat u de HEERE uwe Gode ten erve fal geven, om 't felve erflick te befitten: j. Indien gy Hechts de ftemme des HEEREN uwes Godts vlijtiglick fult gehoorfamen : dat gy waerneemt te doen alle defe geboden, die ick u heden gebiede, vooral ook dit bevel, om uwen armen broeder van de fchuld te ontflaen. 6. Waht de HEERE uwe Godt fal u fegenen, gelijck als hy tot u door veelvuldige belovten heeft gefproken. In geval van gehoorzaemheid aen 's Heeren geboden, fo (b) fult gy dermate en overvloedig gezegend worden , dat gy, van wege uwen rijkdom , velen volcken zult kunnen leenen, maer gy en fult niet ontkenen , gy zult niet alleen aen uwen verarmden broederen, maer zelvs aen vreemdelingen , kunnen leenen; andere volkeren zullen komen, om van u te leenen, en gy zult aen niemand iets fchuldig wezen; ende gy fult, om deze reden, over vele volcken heerfchen, andere Natiën nae uwe hand kurff nen zetten, omdat zy u en uwen byftand noodig hebben, maer over u en fullen fy niet heerfchen, niemand der vreemda volkeren zal 1: de wet voorfchrijven, omdat gy van niemand diensten noodig hebt. De hoofd/om van deze Wet befiond hierin, dat men, in het zevende jaer, eenen armen fihuldenaer niet mogt manen. De Wet zelve, en de byzonderheden, welke daerin voorka. > men, hebben eenige opheldering nodig. I. Wat de natuur van de Wet zelve aengaet. Elk een fchuldei. fcher moest zijnen broeder, welken hy geleend had, in het zevende jaer, vrylaten en hem in het geheel niet manen vs. 2. —Men moet dit vrylaten niet opvatten ? voor eene volkomen (*) ond. 20: 12.  DEUTERONOMIUM XV. 143 hen kwijtfchelding van alle fchulden, by voorbeeld dié gefprooten waren , uit verkoopen van landeryen of andere goederen": die iets gekogt had moest de uitgeloövde kooppenningen , ter behoorlyker tijd, betalen; zonder dit had de Maetfchappy niet kunnen beftaen. Men moet het verftaen van gelden, welke een rijke aen eenen armen geleend had, edoch niet van alle geldfchulden, uit kracht van leening voortfpruitende ; maer van zulke gelden, welke iemand aen zijnen broeder geleend had, om hem, in zijn» armoede, te hulp te komen. —— Dit vrylaten was alleen bepaeld tot het zevende of Sabbath-jaer vs. i. Hier wordt geene geheele en volftrekte kwijtfchelding bedoeld , zoodat elk Sabbathjaer alle fchulden, uit geleende gelden voortfpruitende, te niet deedt. De Wet verordende alleeniyk eene opfchorting der eisfchen en aenmaningen van den fchuld-eisfcher, voor dat bepEelde zevende jaer. Anderzins zou de Wet onrecbtvaerdig geweest zijn, ftrijdig met de uitfpraken van het Na» tuurlyk recht, en van de Heilige Schrivt zelve: want elk is en blijvt verplicht te betalen het gene hy geleend heeft Pf. 37: 2t. — Had iemand der Israëliten, tot armoede vervallen zijnde , van zijnen Broeder geld geleend , hy mogt, geduurende het Sabbathjaer, niet gemaend, of, op eenigerlei wyze, lastig gevallen worden: maer in het volgende j3er , was en bleev hy weder aenfprakelyk voor zijne fchulden. — Het is wel waer, dat een fchuldeisfcher zijnen broeder , wanneer hy geheel verarmd was en volftrekt buiten ftaet om te betalen , moest kwijt-fchelden; maer deze verplichting was gegrond in de natuurlyke lievde, en vloeide niet voort uit die byzondere wet, welke wy than* voor handen hebben. II. De rede, waerom de verklaerde vrylating, tot het zevende jaer, bepaeld wordt, is zeer ligtelyk na te gaen, omdat 'er als dan geen zaei- noch oogst - tijd plaets had, zoodat de verarmde fchuldenaer buiten de mogelykheid was, om zijne zaken te herftellen. III. De eerste woorden van het 4de vers zijn zeer duister en worden, op verfchillende wyzen, begreepen. AlleenIV. DEEL. ;  144 DEUTERONOMIUM XV. lijk, is het, omdat 'er geen bedelaer onder u zal zijn. Dit kan men zekeriyk zoo niet verftaen , als of mose beloovt, dat 'er in het geheel geen armen onder Israël wezen zouden: want dan was deze geheele wet, welke ten voordeele der armen gegeven werd , ten eenemael onnoodig geweest, en vs' n. wordt uitdrukkelyk gezegd, dat 'er altoos armen onder de Israëlitcn zijn zouden. Onder den naem van bedelaer worden allerlei arme menfchen bedoeld, die buiten ftaet zijn hunne fchulden te betalen, en niet zoo zeer bedelaers, die, op openbare wegen of aen de huizen , om eene aelmoes vragen. Voorts meenen wy, dat de woorden, op de volgende wys, moeten vertaeld worden, ten zy dat hy, die namelyk geld geleend heeft, geen arme onder u ware, Zoodat de zakelyke zin der wet deze zy : „ In elk Sabbathjaer zal 'er eene „ opfchorting van eisfehen en aenmaningen zijn tegen ver,, armde Israëiiten- Wanneer iemand, uit armoede, van „ zijnen rijken broe.ler geld geleend heeft, mag hy'er, „ geduurende het Sabbathjaer , niet over lastig gevallen ,, worden , vermids 'er, in dat jaer, niet gezaeid of „ geoogst wordt, zoodat de arme man buiten ftaet is, om „ zyne zaken te herftellen en iets te winnen, Vreemde„ lingen , die geld ontleend hebben , mogen altoos en „ onbepaeld aengefproken worden ; maer een geboren „ Israëliër mag, wegens geleende gelden , in het Sabbathjaer, niet gemaend worden , ten zy dat hy geen arme „ onder u ware, indien het blijken mogt, dat hy in de daed „ niet arm , en in ftaet zy om te betalen, dan mag „ men zekerlijk het geleende te rug eisfehen. Deze wet „ is alleen gegeven ten behoeve van de Israëliten , die in „ waerheid arm en onvermogende zijn." IV. Wanneer het Sabbathjaer geëindigd was, werd de fchuldenaer wederom aenfpraeklyk voor de geleende gelden. Dan kon een arm man weder de inkomften van zijnen akker trekken , en geoorloovde middelen aen d<| hand nemen, om zich te bevoordeelen. —— Het Jubeljaer maekte, om de so jaren, een einde van alle fchulden en vorderingen, gelijk wy elders gezien hebben. Dan  DEUTERONOMIUM XV. 145 Dan,opdat niemand van deze Wet misbruik maken zoude , werd 'er by bepaeld, dat niemand, uit hoofde van een aennaderend Sabbathjaer , zijnen verarmden broeder geld mogt weigeren, wanneer hy het ter leen vroeg. Zonder deze by voeging, zouden fommige laeghartig en lievdsloos genoeg geweest zijn, om in het vijfde, en vooral in het zesde jaer, elk eenen armen broeder, die geld ter leen vroeg, van de hand te wijzen. 7. Wanneerder (vervolgt mose daerom) onder u een arme fal zijn, één uyt uwe broederen, in eene uwer poorten, fteden of dorpen, in uw aenftaende lant, dat de HEERE uwe Godt u geven fal; fo fult gy uw herte niet verftijven, niet ongevoelig wezen voor zijnen ongelukkigen toeftand, voor zijne verzoeken en tranen, noch uwe hant toefluyten voor uwen broeder, die arm is: zoo dat gy weigeren zoudt, hem, van uwen overvloed, by te zetten. 8. Maer gy fult hem uwe hant mildelick opdoen: en fult hem rijckelick leenen, zoo veel en zelvs meer dan hy van u verzoekt, immers zoo veel als genoegh zal zijn voor fijn gebreck, dat hem ontbreeckt, zoo veel als hy , nae gelang zijner omftandigheden en behoevtens, noodig heeft, 9. Wacht u, dat in uw herte geen Belials woort en zy, dat de lievdelooze en doemwaerdige gedachte niet by u opkome, om by u zelve te feggen; Het fevendejaer, het jaer der vrylatinge, naeckt; en daerom zal ik mijnen verarmden broeder niet leenen, ik zou tot na het aennaderende Sabbathjaer wachten moeten , eer ik hem manen mogt. Wacht u toch voor die wreedheid, dat uwe OOge boos en uw hart onmeedogende zy tegens uwen broeder: die arm is, ende dat gy hem niet ter leen gevet het gene hy noodig heeff: ende hy, uit weedom des harten, met bittere klachten over tl en uwe onbarmhartigheid, roepe tot den HEERE, ende fonde in u zy; door welke gy uwen God fchrikkelyk zoudet vertoornen. IV. DEEL. K  H6 DEUTERONOMIUM XV. 10. Wel verre daervan : (c) Gy fult hem uit uwe broederen , die tot armoede vervalt, zonder acht te geven op het aennaderend Sabbathjaer, rnildelick geven ende uw herte en fal met boos zijn, als gy hem'geeft: gy moet hem rijkelyk leenen, en niet met weerzin, maer met gewilligheid , gy moet 'er uw eer en vermaek in ftellen wan. neer gy hem te hulp komt, want om defer fake wille wanneer gy uwen verarmden broeder rijkelyk en gewillig leent' fal u de HEERE uwe Godt fegenen in al uw werck, ende in alles waer aen gy uwe hant flaetm alle uwe ondernemingen, zoodat gy, geduurende het Sabbathjaer , geene fchijnbare aenleiding vinden zult, om het geleende geld te rug te willen hebben. ii. Want (d) de arme fal niet ophouden uit het midden des lants: ook in Canaan zullen , door het wijs beitel der Godlyke Voorzienigheid, altoos behoevtige menfchen, onder uwe broederen, wezen, die uwen lievdadigen byftand zullen noodig hebben, daerom, en uit deze overweging, gebiede ick u, feggende; Gy fult uwe hant miIdeliCK opdoen aen uwen broeder, aen uwen bedruckten, ende aen uwen armen in uw lant. De tweede Wet, in dit Kapittel, betreft de vrylating der dienstboden vt. 12 18. Hier vinden wy eene herhaling van de Wet, ten opzichte der Hebreuwfche dienstknechten, die zich zeiven, door de uiterfte armoede, totflaven, verkocht hadden, en die door hunne Ouderen, of door het Gerecht om begane misdaden, tot flaven verkocht waren. 12. (e) Wanneer uwe broeder, een Hebreer iemand die tot uw eigen volk behoort, ofte eene dienstmaegd' welke eeneHebreerinneis.aen utot flave of flavinne verkocht fal zijn, fo fal hy ,de flaev of de flavin, u fes jaren  DEUTERONOMIUM XV. 147 ren dienen: maer in 't fevende jaer, in het Sabbathjaer, fult gy hem of haer vry van u laten gaen en in volkomen vryheid (tellen. 13. Ende als gy hem vry van u gaen laet; lo fult gy hem niet ledigh laten gaen: gy zult hem eenige noodwendigheden geven, opdat hy in ftaet zy, om verder door de waereld te komen. Zoo zult gy ook bandelen met eene flavin. Wat zouden zulke ongelukkigen beginnen, wanneer gy hen naekt en bloot in vryheid fteldet? 14. Gy fult hem zelvs rijckelick opleggen en mildelyk byzetten van uwe kudde, ende van uwen dorfehvloer, ende van uwe wijnperlfe: gy zult hem eenig vee geven, met een deel koorn, wijn, olie, en andere levensmiddelen; van alle uwe inkomften waer in u de HEERE uwe Godt gefegent heeft, daer van fult gy hem geven. De hoeveelheid wordt niet bepaeld. Dit laet de Wetgever óver aen de lievdadigheid en het vermogen der Israëliten, 15. Ende, opdat gy hier toe des te meer moogt opgewekt worden, zult gy uwen voorigen toeftand in Egypten u herinneren, en bedenken, hoe het hart van eenen dienstknecht gefteld zy , gy fult gedencken , dat gy een dienftknecht in Egyptenlant geweell zijt, ende dat u de HEERE uwe Godt verloft heeft: daerom gebiede ick u heden defe fake, om, ter gedachtenis van deze groote weldaed, medelijden te hebben met- en lievdadigheid t» bewijzen aen uwe dienstboden. Deze Wet ftrekte zich evenwel niet verder uit, dan tot zulks flaven, die, na het volbrengen van eenen zes-jarigen dienst, recht hadden, om hun ontfiag te vorderen. Dit had geene plaets, wanneer een fiaev, voor het eindigen van den zes-jarigen dienst,' door zijne vrienden gelost werd Lev. 25: 48. In het laetfte geval, was deze voorzorg ook niet noodig, omdat men onderftellen mogt, dat zulke vrienden van eenen flaev, die het vermogen en den wil hadden, om hem te losfen, ook in ftaet en genegen waren, om hem van het noodige, tot zijn verder beftaen, en het aenvaerden van eenig eerlyk beroep, te kunnen en te willen verzorgen. 16. Maer het zou kunnen gebeuren, dat een dienstbod* IV. deel. K a  i48 DEUTERONOMIUM XV. weigerde in vryheid gefield te worden, als 't nu fal gefchieden, dat iemand van uwe Haven niet wil ontflagen worden, en als "hy tot u feggen fal; Ick fal niet van u uytgaen,ik zal u blijven dienen: om dat hy u ende uw huys lief heeft, dewijle hem wel by uis, en hy niet berekenen kan, dat hy het beter hebben zoude, wanneer hy een vry man was. 17. So fult gy hem voor de Rechters brengen, opdat hy voor deze het zelvde betuige, het gene hy tot u gezegd heeft, en het langs dezen weg blijke, dat gy hem, niet tegen zijnen wil, in uwen dienst houdt; na dit alles, zult gy (ƒ) eenen priem nemen, ende fteken in fijn oore, ende in de deure, ende hy fal eeuwiglick, dat is zoo lang hy leevt , of immers tot het Jubeljaer t®e, uw dienftknecht zijn: ende aen uwe dienftmaegt fult gy oock alfoo doen, en met haer op dezelvde wys handelen, wanneer zy, na het volbrengen van eenen zes-jarigen dienst, hare vryheid van de hand wijst. Men vergelijke het gene hier omtrent, by Exod. 21: 6, is aengeteekend. 18. Het en fal niet hart zijn in uwe oogen, gy zult het niet als iets onbillyks befchouwen, als gy eenen flaev, na het volbrengen van zijnen zes-jarigen dienst, volkomen ontflaet, en hem vry van u gaen laet; want [«/fj een dobbelloons daglooner heeft hy u fes jaren gedient : hy is u zoo veel waerdig geweest als een gehuurde daglooner, die op zijn hoogst voor drie jaren gehuurd wordt, zie Jef. 16: 14 , en eenen behoorlyken loon geniet, daer de flaev u zes jaren, en dat zonder loon, gediend heeft. Indien gy deze wet , omtrent de flaven , gehoorzaemt , fo fal u de HEERE uwe Godt fegenen in alles , dat gy doen fult: Men houde wel in het oog, dat deze verordening alleenlyk zulke flaven en flavinnen betrof, die Hebteers en Hebreerimien van geboorte waren, zie vs. 12. Vreemde flaven, die in den oorlog gevangen, of, door de omliggende Heidenen, yer- Cfj Exod. 21: 6.  DEUTERONOMIUM. XV. 149 verkocht waren, mogten de Israëliten altoos in hunnen dienst houden, ten zy ze, door hunne Heeren, met verlies van eenig lid des lichaems, verminkt waren. Deze verminking werd, door hunne vrylating, vergoed, vergel. Exod. 21: 16". Vervolgens wordt de Wet, omtrent de eerstgeboornen van liet vee, herhaeld, met een zeker byvoegfel vs. 19.23. 19. (g) Al 't eerftgeborene, dat onder uwe runderen ende onder uwe fchapen fal geboren worden, zijnde een manneken, fult gy den HEERE uwen Godt heyligen. Deze Wet is reeds voorheen gegeven Exod. 13: 2, 5. en Num. 18: 15. maer nu voeg ik 'er, uit 's Heeren naem, nog eene byzonderheid by, rakende de eerstgeboorne van uw vee, welke wijfkens zijn, te weten gy en fult niet arbeyden voor den ploeg, op den dorschvioerof anderszins, met den eerftgeborenen uwes offes, die van het vrouwelyk geflacht is, nochte de eerftgeborene wijfkens uwer fchapen fcheeren. Schoon deze den Heere niet geheel geheiligd zijn, als de eerstgeboorne mannekens , zoo zullen zy evenwel niet, als het ander vee, tot uwen dienst gebruikt worden, gy zult dezelve afzonderen, om ze tot dank-offeren te doen flagten, of tot eene Godsdienstige Feesthouding, op het einde van elk jaer. 20. Voor het aengefichte des HEEREN uwes Godts fult gyfe, met de Leviten, by gelegenheid der plechtige Feesten, jaer op jaer eten in de plaetfe, die de HEERE fal verkiefen, om 'er het Heiligdom te doen vestigen ; gy, ende uw huysgenoten zullen 'er vrolyke maeltijden van houden, en 'er de Leviten by nodigen, vergel. Kap. 12: 17, 18 en 14: 27. — 21. (h) Doch als eenigh gebreck daer aen fal zijn, 't zy manck kreupel ofte blint, [ofte] eenigh ander quaet gebreck, fo en fult gy het den HEERE uwen Godt niet offeren: Cs") Exod. 13: 2. ende 22: 29. ende 34: 19. Lev. 27: sö. Num» 3! ij» (A) Lev. 22; 28. ond. 17: 1. IV. DEEL. K ?  150 DEUTERONOMIUM XV. Hier wordt weder van de eerstgeboorne mannekens gefproken. Wanneer 'er aen deze eenig gebrek was, mogten zy den Heere niet geofferd worden, omdat zy alsdan de volmaektheid der tegenbeeldige offerande van c n r i s t u s niet konden affchilderen. Deze gebreken zijn Lev. 22: 21-24. in de byzonderbeden opgeteld. 22. In uwe poorten, in uwe eigen wooningen, fult gy t vleesch der eerstgeboorne mannekens van uwe runderen en fchapen, aen welke eenig gebrek is, met uwe huisgezinnen, eten: in zulk een geval moet het als een gewoone fpijs befchouwd worden, de onreyne ende de reyne zullen 'er te famen zonder onderfcheid van eten, even als men een rhee, ende als men een hert en andere dieren eet, welke wel rein zijn, maer evenwel niet op den altaer komen mogen. 23. (f) Sijn bloet alleen en fult gy niet eten: gy fult het op de aerde uytgieten , als water, opdat gy eerbied bewaert voor het bloed der verzoeninge , en niet tot afgoderye moogt vervoerd worden, vergel. Kap. 12: 16, 23, 24. Nimmer laet mosb eenige gelegenheid voorbygaen, om het verbod, aengaende het eten van bloed, als zijnde eene zaek van het uiterfte gewicht, reis op reis inteprenten. Men ver° geijke het aengeteekende, by Kap. 17: 10-26". HET XVI. KAPITTEL Eene herinnering omtrent het waernemen der Jaerlykfche Feesten vs. 1 -17. een bevel omtrent de Bu» gerlyke Regeering vs. 18-22. 1. J^[Eemt waer de maent Abib, welke God, door een uitdruklyk bevel, tot de eerste maend van het jaergefteld heeft Exod. 12: 2. dat gy den HEERE uwen Godc (O bov. 12:16. 25.  DEUTERONOMIUM XVI. 151 Godt (a) Paefchen houdet, op die wys als de Heer Exod. 12. bevolen heeft. Dit is eene plechtigheid van zeer veel aenbelang, ingericht tot een dankbare nagedachtenis van onze merkwaerdige verlosfing uit de Egyptifche dienstbaerheid: want in de maent Abib heeft u de HEERE uwe Godt uyt Egypten uytgëvoert, by nachte. vergel. Exod. 12: 29 , 42. 2. Dan fult gy den HEERE uwen Godt het Pafcha flachten, gy zult een lam, elk voor zijn huisgezin, (lagten, toebereiden en eten , zoo als de Heer het een en ander bepaeld heeft; dit zult gy doen op den avond van den eersten dag, en geduurende de overige dagen van het Feest, het welk eene ganfche week duuren moest , zult gy ook PaeschofFeren Aagten, fchapen ende runderen : vergel. Num: 28: 17. enz. maer dit alles moet gefchieden in de plaetfe, die de HEERE verkiefen fal om lijnen name aldaer te doen woonen, in die Stad , welke de Heer , tot den zetel van den openbaren Godsdienst , maken zal, 3. Gy fult (b) niet gedeeffemts op het felve Paeschfeest , of met het zelve Paeschlam en Paeschoffcir, eten; feven dagen fult gy ongefuerde [brooden] op het felve eten, een broot der elende , een onaengenaem en onfmakelyk brood, het welk recht gefchikt is , om u de elenden en verdrukkingen van Egypte te herinneren, (want in der haeft zijt gy uit Egyptenlant uitgetogen , zoodat 'er geen tijd was, om uwe deegklompen met zuurdeeg te mengen) onderhoud deze plechtigheden, opdat gy jaerlyks gedencket aen den dagh uwes uittreckens uit Egyptenlant, alle de dagen uwes levens, en deze gewichtige gebeurtenis nimmer vergeten worde. 4. Daer toe en fal by u in feven dagen geen fuurdeegh gefien worden in eenige uwe lantpalen, zoo yer als gy de grenzen uwes lands immer zult uitbreiden: oock en fal (c) van het vleesch, des Paeschlams, dat Ca) Exod. ia: 2. Levit. 235 5. Num. 9: 1. ende 28: 16. (b) Exod. 12: 19 ende 34: ig. (c~) Exod. 12: 10. IV. deel, K 4  *52 DEUTERONOMIUM XVI, gy aen den avont aen den eerften dagh geflacht Wit hebben, niets tot den morgen overnachten, gy zult het geheel met de uwe opeten, zo uw huisgezin er te klein toe is, zult gy er eenige van uwe nabuuren by verzoeken, en zo er, na alle deze voorzorgen, nog ietsoverblijvt, zult gy het met vuur verbranden, om voor te komen, dat het niet op eenigerlei wyze verontreinigd worde. Men vergelijke, over het sn en ander, Exod: 12: en 13, .• 5- Gy fult het lam van het Pafcha niet mogen flachten m eene uwer poorten , die de HEERE uwe Godt u geeft: dat is in uwe eigen huizen, gelijk wy, by den uittocht uit Egypte, gedaen hebben: 6. Maer aen de plaetfe , van den plechtigen Eerdienst, die de HEERE uwe Godt verkiefen fal, om [daer] fijnen name te doen woonen, aldaer fult gy op den bepaelden tyd, met al wat mannelyk is, komen, en het Pafcha flachten aen of tegen den avont: anders genaemd tusfchen de twee avonden Exod: 12: 6. als de fonne ondergaet, ter beftemder tijt uwes uyttreckens uyt Egypten , want omtrent dezen zelvden tijd maektet gy u reisvaerdiy;, om Egypte te verlaten. 7. Dan, op dien bepaelden tijd tegen den avond, fu't gy het Paeschlam koken dat is braden, (gelijk het Hebreuwfche woord ook voorkomt 2. Kron: 35: 13. vergel. Exod: 12: 8, 9) ende het vleesch eten in de plaetfe, die de HEERE uwe Godt verkiefen fal: Daer na, te weten, nadat het geheele zevendaegfche Feest der ongezuurde brooden zal geëindigd zyn , en na het verrichten van alle Feest, plechtigheden, fult gy u des morgens keeren , ende gaen henen nae uwe tenten, of woonplaetfen. In Canaan gevestigd zijnde, zouden de Israëliten in huizen woonen, maer Mose fpreekt van tenten, omdat zy voorals nog hun verblijv hadden in tenten, of ligt opgeflagen hutten, welke gemakkelyk konden vervoerd worden, naer de onderfcheiden legerplaetfen. 8. Op den achtsten dag zult gy naer uwe wooningen wederkeeren: want Ses dagen, te rekenen na dien dag, wanneer gy des avonds het lam hebt gegeten, fult gy ongefuerde [broo-  DEUTERONOMIUM XVI. 153 [brooden] eten: ende aen den fevenden dagh is een verbodts [dagh] den HEERE uwen Gode; dan zal *er een plechtige byeenkomst wezen , [dan] en fult gy geen dienst-werck doen, zie Num: 18: 17 , en Lev: 23: 36- 9. (d) Seven weken fult gyu tellen: van dat men [jnet] den fickel begint in 't ftaende koorn, of van den morgen na den Sabbath, op welken gy de garve van het beweegoffer zult gebracht hebben , Lev: 23: 15. van dien dag fult gy de feven weken beginnen te tellen, en dan zal het tweede der hooge Feesten gevierd worden. 10. Want daer na, na het eindigen van die zeven weken , juist op dien vijftigsten dag na den eersten van het Paeschfeest, fult gy den HEERE uwen Godt het feeit der weken, anders genaemd het Pinkster-feest houden, Behalven de gewoone offeranden, welke tot dit Feest beftemd zijn Lev: 23: 17, 18 en Num: 28: 27, zult gy nog eene vry willige offerande brengen, nae uwe willekeur en nae gelang van uw vermogen : deze vrywillige offeranden zullen den Heere gebracht worden , tot gefchenken voor de Priesteren. De maet en de foort heeft God niet bepaeld, 't fal eene vrywillige fchattinge uwer hant zijn, dat gy geven fult : ter uwer keuze, en nae dat u de HEERE uwe Godt fal gefegent hebben. XI. By gelegenheid van dit Feest, en ter dankbare erkentenis voor den zegen, welken de Heer u, op den tarwenoogst, verleend heeft, zult gy van uwe dank- en vrywillige offeranden vrolyke maeltijden aenrechten: ende gy fult vrolick zijn voor het aengefichte des HEEREN uwes Godts; gy, ende uw foon, ende uwe dochter, ende uw dienftknecht, ende uwe dienftmaegt, ende de Levijt , die in uwe poorten is, ende de vreemdelingh, ende de weefe, ende de weduwe, die in 't midden van u zijn: in de plaetfe, die de HEERE uwe Godt fal verkiefen, om fijnen name aldaer te doen woonen. Vergel. Kap: 12: 17-19. Ql) Exod. 23: iö. Levit. 2j: 15. Nutn. 2S: 26. IV.|deel. K 5  154 DEUTERONOMIUM XVI, 12. Ende gy fult als dan weder op eene meer byzondere wys gedencken, dat gy een dienftknecht geween: zijt in Egypten: deze herinnering moet uaenfpooren, om, ook te* gelegenheid van dit Feest, weldadigheid te bewijzen aen uwq bedienden en aen de vreemdelingen, ende gy fult defe infettingen houden ende doen, wacht u om dezelve ooit . te verzuimen. l3- 00 Het feeft der Loofhutten fult gy u feven dagen houden: als gy fult hebben ingefamelt, d DEUTERONOMIUM XVIII. vraegt, en voorwendt, dat hy, door verkeering met de zielen van afgeftorven menfchen, zeer gewichtige ontdekkingen doen kan; zulke bygeloovigheden zullen onder uw volk in het geheel niet gepleegd worden. 12. Want al wie fulcks doet, wie hy zy, en wat hy voorwenden moge, is den HEERE een grouwel: en op eene gansch byzondere wys affchuwlyk in zyne allerheiligste oogen, ende deze bygeloovigheden zyn het, om welke de Heer de tegenwoordige inwooners van Canaan niet langer verdragen kan, om defer grouwelen wille verdrijftfe de HEERE uwe Godt voor uw aengefichte uit de befittinge : en zoudt gylieden dan, die zoo uitnemend, boven alle andere volkeren, van my begunstigd wordt, deze gruwelen navolgen? 13. Oprecht fult gyzijn, met den HEERE uwen Godt, en u geheel en onverdeeld, met uw ganfche hart, aen den Heere en zijnen dienst overgeven; u zorgvuldig wachtende van al dat gene, het welk in het meest of in het minst, naer afgoderye, zweemen mogt. 14. Want defe volcken, die thans Canaan bewoonen, en welker land gy fult erven, hooren nae guychelaers ende waerfeggers: zy zyn verflaevd aen het buiten.' ♦fpoorigst bygeloov; maer u aengaende , de HEERE uwe Godt en heeft u fulcks niet toegelaten, Hy wil zulke gruwelen onder u niet dulden , en heeft daerom dezelve, onder zeer zware bedreigingen, fcherpelyk verboden Lev: 19 en 20. Hier op komt Mofe 'tot de zeer merkwaerdige belovte vm eenen grooten Propheet. . 1S' (0 Eenen zeer grooten en uitmuntenden Propheet," uit het midden van u, uyt uwe broederen, als my, die my in alle opzichten, zal gelijk wezen, en veelzins overtreffen, fal u de HEERE uwe Godt, te eenigen tijd verwecken en in de waereld zenden: nae hem fult gy hooren: met (*) Joh. 1: 46, Hand. 3: 22. ende 7: 37,  DEUTERONOMIUM XVIII. 171 met allen eerbied , zijne leer gelooven, en zijne voorfchrivten gehoorzamen. 16. Nae alles, wat gy van den HEERE uwen Godt aen Horeb ten dage der verfamelinge, wanneer uwe Vaders aen den voet van Sinai vergaderd waren, in hunne perfonen, ge-eyfcht hebt, zal u gefchieden. Voor de onmiddelyke item van God zeiven, die de x woorden had uitgefproken , bevreesd geworden zijnde, verzocht gylieden dat de Heer, niet meer in perfoon, maer door den dienst van my, tot u fpreken zoude, feggende: (ƒ) Ick en fal niet kunnen voortvaren te hooren de ftemme des HEEREN mijnes Godts, ende dit felve groote vyer dat zich op den top van Sinai vertoont, en fal ick niet meer kunnen fien, op dat ick niet en fterve. 17. Ende God zelvs nam genoegen in,'dit voorftel uwer bevende Vaderen, hy beloovde niet meer te zullen fpreken , zoo als hy van den berg Sinai gedaen had, met eene ftemme uit het vuur en uit de wolk, maer door my: want, Doe feyde de HEERE tot my: 't Is goet, dat fy gefproken hebben. 18. Zelvs beloovde de Heer toen veel meer, dan gylieden verzocht had , 'er byvoegende : Eenen Propheet fal ik hen , ten meest gefchikten tijd, verwecken uit het midden harer broederen, als u:- die Israël myn wil en welbehagen veel volkomener zal bekend maken, dan gy Mose doen zult, ende ick fal mijne woorden in fijnen mont geven, (g) ende by fal tot hen fpreken alles, wat ick hem gebieden fal. 19. Ende 't fal gefchieden; de man, die niet fa.' hooren nae mijne woorden, die hy in mijnen name fal fpreken, die zijne leer zal verwerpen, en zijne lesfen ongehoorzaem zijn, van dien fal ick het foecken, ik zal hem op eene allergeduchtfte wys ftraffen, om dat hy dien grooten Propheet, en my zeiven, uit wiens naem hy fpreken zal, verfmaed zal hebben. Dat God reeds aen Sinai deze groote belovte gedaen hebbe, leeren wy hier; fchoon Mofe het niet eerder verhaeld heeft. (ƒ) Exod. 20: 19. bov. 5: 25. Hebr. 12: 19. J0h. 4. 25. IV. DEEL.  ï72 deuteAqnqmium XVIIÏo Wie is de Propheet, die hier beloovd wordt? Deeze vraeg is van aenbelang. Laten wy dezelve, me£ weinige, beantwoorden. Sommigen, althans zoo begrijpen bet de hedendaegfche Joo« den, verftaen door den propheet, niet eenen enkelen per? foon, tnaer eene opvolging van Propheten : zoodat de ganfcbe, belovte hier op uitkome, dat de Heer altoos zorg zou dragen, dat'er onder Israël een Propheet ware en bJeeve, foortgeJüjk een als Mose, als of hy zeide. „ Wanneer ik geftorven „ ben, zal de Heer u, in mijne plaets, foortgelijk eenen ap„ deren Propheet verwekken; wanneer deze zal wechgenomen. „ zijn, zal 'er wederom een ander in zijne plaets opftaen, en. ,, zoo zal het altoos by opvolging gefchieden, zoolang het Ge„ meenebest der Israëliten ftaen zaj." J^oor deze verklaring ontleent men twee fchijnbare bewijzen^ uit het verband der belovte, met het voorgaende en volgende. A. Mose, zegt men voor eer^t, heeft Israël, in het voor» gaende, gewaerfchouwd tegen de waerzeggers, duivels • konstenaers enz. Om deze waerfchouwing nader aen te binden . belpoyt hy hun eenen grooten Propheet. Maer die belovte kwam hier in het geheel niet te pas, en zou althans geeng drangreden wezen kunnen, voor de gemelde waerfchouwing^ indien 'er een zeker bepaeld perfoon bedoeld werd, die gerst, na het verloop van eenige eeuwen, verfchijnen zou» de. Daer en tegen fluit alles ongemeen op elkander, wanneer men door den propheet eene opvolging van propheten verftaet. Wacht u, wil Mose dan zeggen , van de waerzeggers, en gy zult niet noodig hebben, om met, zulke bedriegers te raadplegen, 'er zal, by opvolging , al/ toos een Propheet onder u wezen, dist u Gods wil zal bekendtpaken. B. In het vervolg vs. 2o: enz., zegt men verder, worden de kentcekenenppgegsvenjOmwaiav&nvalfchc,Propheten te onder-  ÖËUTÈRÖNÖMiÜM XVÜI. 173 dérfcheiden, èn deze aenwijzing diende eerst recht tér zake, wanneer Mose het oog had, op de Propheten, die, by opvolging, dé een na den anderen, onder Israël zouden verwekt worden, om geenen bedrieger, die zich zeiven opwierp, aefl te zien voor eenen Propheet, die van God gezondén was. De meeste Christenen geloëveri, daè dé hier bedoelde Propheet niemand anders zy, dan de Mesfias, die, als de groote Leeraer der gerechtigheid, onder den dag der vervulling, uit het Joodfche volk geboren is, en den wil van God ten allerduidelyksten heeft rakend gemaakt. In de daed, de bewijzen voor deze verklaring zyn alleszins beilisfchefide. Wy zullen dezelve kortelyk opgeven. j. Ons eerste bewijs óntleenen wy uit dé woorden van möse zeiven, vergeleeken met de ondervinding. Hy fpreekt vari eenen propheet, die hem gelijk wezen zoude. Maer, önder alle de Propheten, die ooit tot Israël gezonden zyn, is 'er geen een geweest, die gelijk was aen Mose. —" God öpenbaerde zich aen Mofe, op eene gansch byzondere wy?1 > niet door gezichten en droomen , gelijk aen' andere Propheten , maer God fprak onmiddelyk tot hem, van aengezlcht tot aengezicht, gelijk een man fpreekt niet zijnen vriend, Num: 12: 2-6. Hierin is niemand der Propheten, die ztjna Opvolgers waren , hem gelijk geweest. — Nimmer heeft een der volgende Propheten zoo vele groote dingen gedaen , en zulke verbazende wonderen verricht, als nrf o s e. s. Indien hier eene onafgebroken opvolging van Propheten bedoeld ware, dan zou de belovte niet vervuld zijn. Zeer dikwijls is het gebeurd, dat 'er verfcheiden Propheten te gelijk geweest zijn, maer öok meermalen, dat de Propheet geheel ontbrak. 3. In de fchrivten' van het Nieuwe Testament wórdt dezé' belovte allerduidelykst op den gezegenden Jefus toegepast. Hand. 3: 22, ert 7: 37. 4. Eindelyk, om 'er niét meer by te voegen, zy is ook allerblijkbaerst vervuld in den Heer Jefus. Hy was die gróote Propheet, die onder Israël is opgeftaen , toen God zijn Volk bezocht heeft; hy was een Propheet, krachtig ito vroor*  j74 DEUTERONOMIUM XVIII. den en in werken, voor God en al het volk Luc: 7. I0-, rs. 24: 19. Hy was waerlyk die Propheet, die in da waereld komen zoude Joh: 6: 14. — Van hem verklaer, de God zelvs uit den hoogwaerdigen Hemel, dat men hem hoeren moest Matth. 3 en 17. - Hy was daer in aen Mofe gelijk, dat hy den wil van God op het allerduidelykst heeft bekend gemaekt, dat hy , met de gaven van den Heiligen Geest, rijkelyk was toegerust, en eene groote menigte van verbazende wonderen verricht heeft. — Hy was een Propheet, veel grooter dan Mofe. Hy is zoo ver boven Mofe verheven, als de Zoon van het huis den dienstknecht overtreft, en als hy, die het huis gebouwd heeft, meerder is dan het huis Heb. 3: 1 • 6. — Het is hier de plaets niet, om dit in de byzonderheden nader uittebreiden. Alleenlyk dienen wy nog de twee opgeroeide bewijzen; voor het tegenovergefteld begrip der Jooden, te wederleggen, welke zoo vele zeer fchijnbare tegenwerpingen zijn, tegen onze verklaring. A. Wat de eerste tegenwerping aengaet, uit het verband met het even voorgaende afgeleid. Deze laet zich zeer gemakkelyk wederleggen, door aen te merken, dat de belovte, den grooten Propheet betreffende, geen verband hebbe, met het voorige. Het is eene toezegging, welke op zich zelve ftaet, en niet moet befchouwd worden , als eene drangreden van de voorgaende waerfchouwing tegen het Heidensch bygeloov. Die waerfchouwing is, met het 14de vers, geëindigd. — Alleenlyk neemt Mofe, uit deze waerfchouwing, eene zeer voegzame aenieiding , om het volk die zeer merkwaerdfge belovte te herinneren, welke de Heer, omtrent den Mesfias, als dien Propheet by uitnemendheid, gedaen had. Een ander verband is 'er niet, in deze redenvoering van Mofe. Derhalven heeft het bewijs geenen den minsten grond, het welk men, uit de gemelde waerfchouwing, afleidt, om te betoogen, dat hier niet van eenen bepaelden Propheet, en wel van den Meslias , maer van eene opvolging der Propheten , gefproken worde. Maer gefteld zijnde, de belovte ftond, in een onaf- fcheid-  DEUTERONOMIUM XVIII. 175 fcheidbaer verband met het voorige, als eene drangrede, om Israël, van het Heidensch bygeloov, te rug te houden , dan behoevde dezelve nog niet verklaerd te worden van eene opvolging der Propheten : want in de belovte, van den Mesfias, als dien Propheet by uitnemendheid, lag een geno.-gzaem behoedmiddel tegen het bygeloov, wanneer Israël van die belovte het rechte gebruik maekte. Zy moesten zich herinneren, dat zy, met eene nadere Openbaring, boven alle andere Natiën verwaerdigd waren, en dat God , ten meest gefchikten tijd, zijnen eigen zoon in de waereld zenden zoude, om die Openbaring nog nader t«. ' ntwikkelen , en zijnen wil nog duidelyker bekend té maken. Wanneer zy zich dit herinnerden. en dien grooten Propheet in het geloov verwachtten, was het onmogelyk dat zy tot die buiténfpoorige dwaesheid vervallen konden, om, in navolging der blinde Heidenen, met waerzeggers, duivelskonftenaers enz. te raedplegen. B. Het gezegde is ook genoeg ter wederlegging van de tweede tegenwerping, ontleend uit het verband met het volgende. — Deze belovte eindigt met vs. 19, en heeft geen verband met het volgende. — Wil men evenwel ook eenen zamenbang met het volgende onderftellen , men zal 'er niets minder, dan dit, uit befluiten kunnen, dat'er eene onafgebroken opvolging van Propheten bedoeld worde. — Het geheele verband beftaet dan daerin, dat de herinnering der belovte van den grooten Propheet, Mofe eene voegzame aenleiding gav, om over de kenmerken van ware en valfche Propheten te fpreken. En dit kwam zeer wel te pas, om voor te komen, dat nimmer een listig bedrieger, voor dien grooten Propheet, wierde aangezien. Na dezen uitflap keeren wy weder tot de Redenvoermg van Mofe, die den Heer zeiven fprekende invoert. 20. Maer laet u, door geene bedriegers, misleiden: 'er sullen verfcheiden valfche Propheten opftaen, Qi) de Pro- (A) bov. 13: 5. Jer. 14: 14. IV. DEEL.  i)6 DËÜfERÖNÖMIÜM XVIIï; pheet, die zich voor zoodanig uitgeven, en hoogmoedelick fal handelen i door zich een gezach aen te matigen, het welk hem in het' geheel niet toekomt, (prekende een woort in mijnen riame, het weleke ick hem niet geboden en hebbe te fpreken; ofte, die fpreken fal in den name van andere goden: de felve Propheet fal fterven,: ?ulk een bedrieger zal , door den grooten Raed, veroordeeld, en met den dood geftraft worden; 21. So gy dan in uw herte foüdt mogen feggeri en die gedachten by u mogten opkomen: Hoe fullen wy het woort kennen, dat de HEERE niet gefproken en heeft ? aen welke kenmerken kunnen wy eenen valfchen Propheet onderfcheiden van dén zulkeh, die waerlyk van den Heere onzen God gezonden is ? Die zy u het kenmerk. , ■ i . 22. Wanneer die Propheet in den name des HEEREN fal hebben gefproken en gezegd, dat 'er zulk, of zulk eene gebeurenis zal voorvallen, al) Exod. 21: 13. bov. 4; 41, 42.  DEUTERONOMIUM XIX. 179 wreker flae hem aen 't leven: fo doch, en in zulk een geval alleen, wanneer geen oordeel des doots aen hem en is , wanneer de manflag niet voorbedacbte'yk en met opzet gepleegd is: want hy hem van gilleren [ende] eergifteren niet en hatede, wanneer het blijkt, dat de doodflager den verflagenen nooit eenen perfoneelen haet heeft toegedragen. 7. Daerom gebied' ick u uit *s Heeren naem , feggende: Gy fult u drie fteden uytfcheyden, zoodat 'er, in elk der drie gedeeltens van Canaan, eene Vryftad zy. 8. Ende indien de HEER.E uwe Godt uwe lantpale fal verwijden , en het land uwer bezitting verder zal worden uitgebreid, gelijck als hy uwen vaderen, byzor.« der aen Abraham Gen. 15: 18. gefworen heeft, ende u al dat lant geven fal, het welcke hy uwen vaderen te geven (e) gefproken heeft; zoodat het land uwer bezitting zich zal uitftrekkea , tot de rivier Euphrates toe. 9. (Gelijk, uit kracht van Gods beëedigde belovte, werkelyk*gebeuren zal, wanneer gy al dit felve gebodt of alle deze geboden, welke ik thans bezig ben ulieden voor te ftellen, fult waernemen, en u beyveren om dat te doen, 't gene ick u heden gebiede; den HEERE uwen Godt liefhebbende, ende alle dagen in fijne wegen wandelende: vergel. Kap. n: 22-24.) fo fult gy u (d) nogh drie fteden toedoen, tot defe drie: van welke ik gefproken heb. 10. Op dat een ongelukkig doodflager, in een der verst afgelegene gewesten woonende, ook gemakkelyk binnen eene Vryftad komen kunne, en het bloet des onfchuldigen doodflagers niet, door eenen woedenden bloedwreker, vergoten en worde in 't midden van uw lant, dat u de HEERE uwe Godt ten erve geeft; ende bloetfchulden op u fouden zijn, opdat de ganfche Natie niet aenfprakelyk zy voor onfchuldig bloed, door geene behoorlyke zorg te dra gen, dat het niet geplengd worde. (O Gin. 28: 13. bov. 12; ao, (O Jof- ïoi 7' IV. DEEL. M *  i8o DEUTERONOMIUM XIX. 11. Maer deze inrichting moest evenwel, aen den anderen kant, niet misbruikt worden, om voorbedachte moorden ftraffeloos te laten doorgaen, (e) wanneerder yemant zijrt fal, die fijnen naeften haec, ende hem lagen leyt, ende ftaet tegens hem op , ende flaet hem aen 't leven, dat hy fterft; ende Vliedt tot eene van die fteden: 12. So fullen de Oudtften, de Overheden fijner ftadt, van die ftad te weten, alwaer de tnoordenaer zijne woonplaets had, tot de O verheden van de Vryftad fenden, aen deze bewijzen vertoonen, dat de doodilag moedwillig gefchied zy, ende nemen hem van daer: ende fy fullen hem in de hant des bloetwrekers geven, dat hy fterve: wanneer het evenwel, in het vervolg, by nader onderzoek, blijken mogt, dat de doodflag by toeval en by ongeluk gefchied was, moest de Vergadering hem redden, uit de hand des bloedwrekers, en hem doen wederkeeren tot de Vryftad Num. 35: 25. 13. Maer is het een moedwillige doodilag, dan moet hy, zonder «enig medelijden, met den dood geftraft worden : uwe ooge en fal fijner niet verfchoonen, maer gy fult het bloet des onfchuldigen uyt Ifraël wechdoen, dat het u wel gae , en uw land niet onder bloedfcbulder ligge. Hierop volgt een bevel, om de landpalen niet te verzetten, 14. (ƒ) Gy en fult uwes naeften lantpale, waefdoor de gedeelten van het land, aen byzondere gedachten toebehoorende , van elkander zullen gefcheiden worden , die landpalen zult gy niet verrucken of verzetten, om u een gedeelte lands aen te matigen, het welk eenen anderen toebehoort. Het zou indedaed roov en dïevftal wezen, die landpalen, met list of geweld, te verzetten, die de voorvaderen , ter onderfcheiding van ieders ervdeel , zullen go paelt en vastgefteid hebben, in uwen erfdeele, dat gy erven («) Gen. 9: 6. Exod. 21: 12, 14. Levit. 24^17. Num. zi: »6- C f) Spreuck. -22: 38.  DEUTERONOMIUM XIX. 181 erven fult, in het lant, 't welck u de HEERE uwe Godt geeft, om dat erflick te befitten. Dit hevel was boogstnoodzakelyk, om alle onrechtvaardigheden, twisten en verwarringen voor te komen. Een gietigaert zou de Icheidpalen, zeer gemakkelyk, in het heimelyke verzetten kunnen, en, door dat middel, den naest belenden buurman, van zijn wettig eigendom berooven; en het is eene zeer goede aenmerking van Jofephus, dat zulken, die de landpalen verzetten, ligtelyk vervoerd worden, tot het verbreken van alle wetten. — In het volgende Kap. 27: 16. wordt dezelvde Wet nog eens herhaeld, met bedreiging van eenen zeer zwaren vloek tegen den overtreder. —1 De Heidenen hebben ook de noodzakelykheid van deze Wet begreepen, en de landpalen, wegens derzelver onfchendbaerheid, aengemerkt als handhavers van vrede en rechtvaerdigheid. Zelvs hebben zy de Icheidpalen tot Goden gemaekt. Wijders waekt Mofe tegen alle onrechtvaerdigheid in de vier* fchaer vs. 1 5 - 2.1. 15. (g) Een eenigh getuyge en fal tegens niemanden opftaen, dat is niet in het Gerecht beftaen, niet aengenomen en als voldoende erkend worden, over, dat is om hem fchuldig te verklaren aen eenige ongerechtigheyt, ofte over eenige fonde , aen eene burgerlyke of halsftraffelyke misdaed, van alle fonde , die hy foude mogen fondigen : Eer iemand mogt veröordeeld worden, moesten 'er op zijn minst twee of drie perfonen getuigen, dat hy zulk of zulk eene misdaed begaen heeft, (A) op den mont van twee getuygen, ofte op den mont van drie getuygen fal de fake beftaen. Ió. Wanneer een wreveligh, een kwaedaertig en valsch getuyge tegens yemant fal opftaenom. een afwijckinge tegens hem te betuygen: 17. So. fullen die twee mannen, de aangeklaegde ende (?) Nuip. 35: 30. bov. 17: 6. Matth. 18:. 16. C» bov. 17a 6. Joh. 8: 17. 2 Cor. 13: 1. Hsbr. 10: 28. IV. DEEL. M 3  i8s DEUTERONOMIUM XIX. befchuldigende getuige , dewelcke den twift hebben, ftaen voor het aengefichte des HEEREN: voor het aengefichte der Priefteren, ende der Richteren, die in die felve dagen fullen zijn, zy zullen tot het hoogfte Gerechtshov komen, welk ter plaetfe van het Heiligdom vergaderen zal. 18. Ende de Richters, de lieden van dat opperfte Gerechtshov, fullen de zaek, met alle mogelyke nauwkeurigheid, wel onderfoecken: ende liet , zo het blijkt, dat de getuyge is een valfch getuyge, hy heeft valfcheyt betuygt tegen fijnen broeder: 19. (f) So fult gylieden hem doen , gelijck als hy fijnen broeder dachte te doen: alfo fult gy het boofe uyt het midden van u wechdoen: 20. Dat de overgeblevene, dat is de overige Israëliten, die den valfchen getuige zulk eere rechtmatige ftraf zien lijden, het hooren , ende vreefen, en daerdoor van zulk eene boosaertigheid mogen afgefchrikt worden, ende niet voortvaren meer te doen nae dit boofe ftuck, in 't midden van u. De zaek is deze. Wanneer een enkel perfoon tegen zijnen broeder getu'gde, dat hy zich. aen zulk of zulk eene misdaed, had fchuldig gemaekt, dan mocht de befchuldigde , op dat enkele getuigenis, al was het waer, niet veroordeeld worden, ten zy dit getuigenis, door nog een of twee perfonen , bevestigd wierd, Maer iemand die, door éénen getuige, be < fchuldigd werd, had het recht, om dien getuige voor den grooten Raed te roepen, en in geval de Richters bevonden, dat de befchuldiging valsch, en alleen uit boosaertigheid, verzonnen ware , dan moest de valfche getuige die zelvde ftraf ondergaen, welke de befchuldigde had moeten dragen, indien hy de hem aengetijgde misdaed werkelyk begaen had. Deze inrichting was zeer wijsfelyk gefchikt, om alle onrechtvaerdigheid in de Vierfchaer voor te komen, en zorg te dragen, dat niemand, door nijd en boosheid, in lijden kwame. Deze Wet der wedervergelding moest ook, in andere gevallen, ftand grijpen. 21. Ende CO Spr. rp: 5.  DEUTERONOMIUM XIX. 183 21. Ende, vervolgt daerom Mofe, zijne tael wendende tot de Rechters: uwe ooge en fal niet verfchoonen: gy zult, met zulken valfchen getuige, in het geheel geen medelijden hebben, deze wet zal ftrengelyk ter uitvoer gebracht worden, in dit en in alle andere foortgelijke gevallen, zult gy, nae de wet der wedervergelding, handelen, (JC) ziele om ziele, leven om leven, ooge om ooge , tant om tant, hant om hant, voet om voet. Over deze Wet der wedervergelding hebben wy twee aenmerkingen te maken. I. Dat de beleedigde party niet verplicht was tot het vorderen van eene gelijke ftraf van den genen, die hem mishandeld had. Hy kon van dit recht gebruik maken, als hy het goedvond. Ook kon hy 'er van afzien, en den belediger vergeven, als hy wilde. Maer zo hy, by het opperfte Gerechtshof, vergoeding vorderde , dan waren de Rechters verplicht, hem het zelve te bezorgen. Vergel. Exod. 21: 22, 23. en Lev. 24: 19. II. Dat men zich niet volftrektelyk aen de letter van de Wet behoevde (e houden. Zy konden ook aen den beleedigden, op eene andere wys, vergoeding bezorgen, wanneer hy het begeerde. H7 kon 'er geld voor begeeren. Zoo verklaren het ook de Joodfche Wetgeleerden, en Jofephus zegt uitdrukkelyk: „ Wanneer iemand eenen anderen van zijn „ gezicht beroovd heeft, zal men hem de - oogen uitfte„ ken, —- ten zy de blinde liever met geld wilde voldaen „ zijn, het welk de wet aen zijne keus overlaet" Antiq. 1. 4. Kap. 8. —- Vergelijk het aengeteekende op Exod. 21: 23. —— (*) Exod. 21: 23, &c. Lev. 24: 20. Matth. 5: 38. IV. DEEL. M 4  i84 DEUTERONOMIUM XX'. het XX. kapittel. Oorlogs • wetten , zo omtrent eenen veldflag vs. 19, als omtrent het belegeren van eene Stad vs. 10-20. 1. "Y^Anneer gy fult uyttrecken tot den ftriji: tegens uwe vyanden, het zy in eenen Oorlog tegen de Canaaniten en Amalekiten, het zy tegen andere volkeren, wanneer die in uw land zullen vallen, bf u op eenige andere wijs verongelijken; ende gy fult fien tegen u aenruk-' ken peerden en ruitery, ende wagenen, uit welke de Soldaten vechten, en ook met zijsfens aen de raderen voorzien, om, in het rijden, verwoesting aen te rechten: en wanneer het vyandelyk leger een volck zal zyn, meerder in getal en fterker dan gy; fo en lult gy voor hen niet vreefen: in het geheel niet kleinmoedig worden, maer u in het vertrouwen fterken, dat gy, in weerwil der ovérmacüt van uwe vyanden, zekerlyk de overhand'hebben zult: want de HEERE, by wien geene verhindering is, om te verlosten , door vele of door wéinige, uwe Godt, die u, onder zijne byzondere en onmiddelykè befcherming, heeft aangenomen, is met u, om u, als uw Veldheer, door zijne onzichtbare macht , te helpen en te befchermen: die machtige en getrouwe God is met u, die u, door zoovele verbazende proeven van zyn wonderdoend Alvermogen, uyt Egyptenlant heeft opgevoert. God, zou men kunnen denken, is de Schepper, de Beftierer en Weldoener van alle volkeren der waereld. Hoe is het t :>ch met Gods Goedheid en Recht vaerdigheid over een te brengen, dat hy aen één bepaeld volk de vryheid geevt, op alle andere Natiën aen te vallen, met belovte, dat hy het zelve, door zyne onzichtbare macht, altoos zal doen zegenpralen? Dan de volgende aenmerkingen zullen die zwarigheid volko* men wechnemen. ï. God^  DEUTERONOMIUM XV. 185 ï. God had de Isiaëliten, uit alle andere Naden der waereld., tot het volk van zijn byzonder eigendom aengenomen. Zy ftonden onder Gods onmiddelyke befcherming. De Almachtige zelvs was hun Koning en Veldheer. Wanneer derhalven eenig volk de Israëliten beleedigde, dan beleedigde het den Heer zeiven. —- Had de Heer nu niet met en voor Israël geftreeden, dan zoude hét gefcheenen hebben, als of de Heer niet meer was dan de zoogenaemde Goden van andere Volkeren. 2. God had Israël tot eene afgezonderde Natte gemaekt, om, onder dit volk, de kennis van den waren Godsdienst te bewaren , en uit het zelve den beloovden Verlosfer te doen voortkomen. — Had nu de Heer de Israëliten niet pp eyne byzondere wys geholpen, en tegen hunne vyanden be« fchermd, dan zou, met den ondergang van dit volk, de ware Godsdienst geheel en al van de aerde verbannen, en de verwachting op den beloovden Verlosfer voor altoos zijn afgefneéden. 3. Voornamelijk voegt men 'er by, dat de overwinning acn Israël, niet in alle gevallen, beloovd worde, maer alleen dan, wanneer zy des Heeren ftem gehoorzaem waren. Wanneer zy van den Heer afvielen, en andere goden dienden, zouden zy geflagen worden voor het aengezicht van hunne vyanden, zie Lev: 26: 17 , en Deut: 28: 25. De Gefchiedenis heeft ook zeer dikwijls geleerd, dat Israël de nederlaeg kreeg. Israël kon op Gods Almachtigen byftand veilig vertrouwen , wanneer zy des Heeren Wet gehoorzaemden. —- Het gevolg is derhalven blijkbaer, dat deze feelovte alleen bepaeld was, tot wettige oorlogen. Wanneer zy, zooder voldoende redenen, en op eene onrechtvaardige wys, andere Volkeren beoorlogden, konden zy zich, uit kracht dezer belovte, met de overwinning in gegrien deele vleien. In zulk een geval zou hun vertrouwen, op Gods byzonderen byftand, eene zorgloosheid, ja eens verzoeking van den Heere geweest zijn. — Dit is ook de reden, dat men zich, op Gods byzonderen byftand vertrouwende, pleeg te beroepen op de billykheid der zake va$a IV, D3£L. M $  286 DEUTERONOMIUM XX. Israël, en op de onrechtvaerdigheid van hunne vyand$; Recht: 11: 27. 2 Chron: 20: 11, 12. Dan, keeren wy weder tot Mofe. 2. Ende ^ (zegt hy) 't fal gefchieden , als gylieden tot den ftrijt naedert; en op het punt (laet, om den vyand flag te leveren, fo fal de Hooge - Prieffcer, of een ander Priester, die, in het leger, zijne plaets bekleedt, toetreden , ende tot het volck fpreken, om hen te bemoei digen : hy zal ten dien einde van bende tot bende rondgaen —• Wy zien 'er uit, dat 'er, in het leger, altoos een Priester wezen moest. By den oorlog tegen de Midianiien was Pinehas, de kleinzoon van Aaron tegenwoordig, met de trompetten des geklanks Num: 31: 6. Dit vorderde ook de Wet omtrent die gemelde zilveren trompetten gegeven Num: 10: g. — Trouwens, de Priesters waren in het leger hoognoodig, om het geklank van God, Israëls Veldheer , te maken, toï een teeken van zijne byzondere tegenwoordigheid in het leger, Num: 10: 9, en 23: 24. om den Godsdienst, 'door gebeden -en dankzeggingen, waer te nemen, en vooral om het volk te leeren , hoe zy des Heeren wetten ook daer moesten onderhouden. Ook vorderden de wetten der reiniging, dat 'er een Priester in het leger ware. 3. Ende de Priester zal tot hen feggen ; Hoort, Ifraël, gylieden zijt heden nae aen den ftrijt tegens uwe vyanden: uw herte en worde niet weeck, en verzaegt en vreeftniet, noch en beeft niet, zelvs kome de gedachte by u niet op van te vluchten, ende en verfchrikt niet voor haer aengeficht, ftaet als mannen en zijt onverfchrokken. 4. Want het is de HEEPvE uwe Godt, die met u gaet: om voor u te ibijden tegens uwe vyanden, om u te verlolfen: waerom zou dtgy vreezen? die Almachtige God, die met en voor u ftrijden zal, is oneindig meerder dan u -ve vyanden. Deze aenmoediging van het volk moest juist door eenen Priester gefchieden, omdat hy de Engel en gezant van den Heer was, en derhalven best gefchikt, om het volk, uit Gods naem, van zijnen byzonderen byftand te verzekeren. 5. Dan  DEUTERONOMIUM XX. 387 5. Dan fullen de Amptlieden, die gefchikt zyn, om de bevelen der Overheid aen het volk bekend te maken, tot den volcke fpreken, feggende; Wie is de man, onder ulieden, die een nieuw huys heeft gebouwt, ende en heeft het niet ingewyet, noch een begin gemaekt, om het zelve te- bewoonen ? die gae henen ende keere weder nae fijn huys: op dat hy niet milfchien en fterve in den ftrijt, ende yemant anders dat inwye, en het zelve in bezit neme, zonder dat hy 'er zelvs eenig gebruik van gehad heeft. Zulk een had vryheid, om zich van den ftrijd aftezonderen, De reden fchijnt deze te zijn, om voor te komen, dat zulk een zijn hart niet zoodanig aen zijn nieuwe huis vast hechte, dat hy zich daerdoor tot lafhartigheid vervoeren liet. 6. Ende wie is de man, die eenen wijngaert geplant heeft, (0) ende en heeft deffelven vrucht niet genoten ? die gae henen , ende keere weder nae lijn huys, op dat hy niet milfchien in den ftrijt en fterve, ende yemant anders dien geniete. Dewijl elk een natuurlyk verlangen heeft, om van het werk zijner handen te eten, zoo werd een Israëliet ook in dit geval van den ftrijd vetfehoond, opdat dit verlangen niet onvoidaen zoude blijven. 7. Ende wie is de man, (b) die eene vrouwe ondertrouwt heeft, ende en heeftfe niet [ tot fich ] genomen ? ende gae henen, ende keere weder nae fijn huys: op dat hy niet milfchien in den ftrijt fterve, ende een ander man haer neme. De Jooden ftrekken dit verlov ook uit tot iemand, die pas getrouwd was. En in de daed het was eene zeer billyke wet, op de natuur zelve gegrond, dat de echtlyke lievde niet geftoord wierde, maer eenigen tijd had, om tot eene beftendige en meer beredeneerde genegenheid aen te groejen. 8. Daer na fullen de Amptlieden voortvaren te fpreken tot den volcke, ende feggen; (c) Wie is de man, die vreefachtigh, ende weeck, verzaegd van C<0 Levit. 19: 23, 44, 25. (J) ond. 44: 5. CO Richt. 7: 3. IV. CEEL.  m DEUTERONOMIUM XX. herten is? die bbodaert gae henen ende keere wedes nae fijn huys, die heeft vryheid om zich van den ftrijd aftezonderen; zelvs moet hy hier niet blijven, opdat hy anderen, door zijne woorden, gebaerden, en miilchien door een lafhartig vluchten, niet blóode make, en daerdoor het herte fijner broederen niet en fmelte, gelijck fijn herte. Wanneer nu alle deze genoemde perfonen verlov gekreegeu hadden, om den ftrijd te verlaten, bleeven 'er alle dappere legerhelden over, die zich, met de belovte vs. i. gemeld, verkloekten. 9. Ende het fal gefchieden, als die Amptlieden ge-eyndigt fullen hebben te fpreken tot den volcke: fo fullen fy Overfte der heyren aen de fpitfe des volcks beftellen. Deze woorden kunnen ook dus vertaeid worden: zo zullen de Overften der heken , de Generaels der onderfcheiden Regimenten zouden wy zeggen, de fpitfe des volks tellen en nazien, dat is, zy zullen, na de gemelde uitmonstering, de overgebleevene krijgsmannen tellen, en in orde fchikken. — Volgens de gewoone vertaling is de meening deze: dat de Revelhebbers zich, elk aen het hoofd en de fpitfe zijner bende., plaetfen moesten , om hunne onderhebbende manfchap voor li gaen en aen te moedigen. 10. Zo zult gy te werkgaen , in eenen veldflag : maer; wat het belegeren van Steden aengaet, Wanneer gy nae^ dert tot eene ftadt, om tegens haer te ftrijden: fo fult gy haer den vrede toeroepen, gy zult boden tot de Oversten van die ftad zenden, om haer op te eiffchen ter overgave, met aenbieding van eene vreedzame inwooning, onder uwe beftuuring. Men moet dit niet verftaen van de fteden der Canaanneren, gelijk uit vs. 16, 17, 18. nader blijken zal, maer van de fteden van andere omliggende Volkeren , die Israël op de eene of andere wys beleedigd hadden. — De Wet was menschlievend, en ingericht om voor te komen, dat 'er geen wenichenbloed vergooten , en geene verwoestingen aengericht wierden, zonder noodzake. 11. Wanneer gy nu dit aenbod gedaen hebt, zult gy onder» fchei-  DEUTËRONÖMiUM XX. ig$i feheidenlyk handelen, met de belegerde Stad , naematé dè voorflag al of niet wordt aengenomen. Ende het fal gefchieden , indien fy u vrede fal antwoorden, wanneer de Overheden verklaren, dat de inwooners met ü in vrede en vriendfchap leven willen, ende ten blijke daervah, u de poorten opdoen: fo fal de Stad, mét alle de ingezetenen, gefpaerd worden, alleenlyk zal al 't volk dat 'er in gevonden wört, u cijnfbaer zijn, en u fchattingen opbrengen, het zy een gedeelte van hunne jaerlykfche inkoomsten, het zy een zeker getal van manfchap; ende voords zullen alle de inwooners u dienen , dat is aen uwe Regeering onderworpen wezen. 12. Doch fó fy uwe aenbieding van de hand wijst, eis geenen vrede met u fal maken, maer krijgh tegens u voeren , en de wapenen opvatten, om u afteweeren: fo fult gyfe belegeren, met honger en met zwaerd benauwen, ëh alle middelen van list en geweld by de band nemen, oa haer in uwe macht te krijgen. 13. Ende in dit geval zullen uwe poogingen blijkbaer gezegend worden: want de HEERE uwe Godt falfe in uwe hant en macht geven: zoodat gy die Stad zult innemen, ende gy fult dan alles, wat mannelick daer in is, en van die jaren, dat het de wapenen dragen kan, ilaen met de fcherpte des fweerts: zoodat 'er geen eenige van o vei blij ve. 14. Behalven de wijven, ende de kinderkens, ook van het mannelyk geflacht, maer die nog geene jaren bereikt hebben, welke gefchikt zyn tot den oorlog, ende de beesten , ende al wat in de ftadt zijn fal, allen dezen haten buyt fult gy voor u rooven: ende gy fult eten den buyt uwer vyanden, dien u de HEERE uwe Godt gegeven heeft, voor zoo ver hy u, door zijnen byftand , in het bezit van zulk eene Stad zal gefteld hebben*. Deze Wet, zou men kunnen denken, is zeer wreed. Alle mansperfonen eener belegerde Stad, by haere verovering, over den kling te laten fpringenl — kan men zulk een bevel verwachten van den God. der lievde zeiven ? Maer men houda wel in het oog, 1. dat zy den aengebodenen vrede ver- IV. DEJ-T,.  ïoo DEUTERONOMIUM XX. fmaed, en het zich zeiven te wijten hadden, dat zy het Ie* ven, het welk zy hadden kunnen behouden, verliezen moesten. 2. In de verwerping van den aengebodenen vrede betoonden zy, dat zy zich, zo hun het leven gefchonken ware, aen Israël niet zouden onderworpen, m3er geduurig kwaed berokkend hebben. 3. Dat deze Heidenfche inwooners zich, door hunne afgoderye, de doodftraf hadden waerdig gemaekt. Het was eene zeer aenmerkelijke proev van Gods langmoedigheid , dat hy door Israël den afgodendienaren het leven en den vrede liet aenbieden. Door hunne hardnekkigheid , vermeerderden zy hunne fchuld grootelyks , en de Heer had dubbele rede. nen, om hen, door Israël, als de roede van zijnen toorn, mee den dood te laten ftraffen. 4. Eindelyk, in het verfchoonen van de wijven en kinderkens, betoonde de Heer datvfry zooveel mededogen wilde oeffenen , als maer eenigzins plaets kon hebben. De buit was eene belooning voor de dapperheid der veroverende Israëliten. Men moet toch weten, dat de Israëliten, die te velde trokken, geen loontrekkende Soldaten waren. Elk een mansperfoon was verplicht de wapenen te dragen , zoo menigmael het de nood vorderde, en zoo lang hy , in den oorlog, gebruikt werd, kon hy het voordeel van zijn huis niet bevorderen. Zekerlijk zal de buit verdeeld zyn. • De wijven en kinderkens konden zy tot den Havendienst gebruiken of verkoopen. Zie Kap. 21:10. 15. AlfoO, gelijk ik daer aenftonds gezegd heb, fult gy allen fteden doen, die feer verre van u zijn: en buiten Canaan liggen, wanneer de inwooners u op de eene of andere wys beleedigd hebben, te weten die fteden, die niet en zijn van de fteden defer volcken, en niet tot Ca. naan behooren. 16. Maer met de fteden van Canaan zult gy geheel anders handelen: van de fteden defer volcken, die u de HEERE uwe Godt ten erve geeft; (d) en fult gy niets laten leven, dat adem heeft, gy zult dan niemand der inwooneren fparen , maer hen allen , zoo mannen, als vrou- 00 Num. 33: 32. bov. 7: 1, 2.  DEUTERONOMIUM XX. m vrouwen en kinderen, zonder mededogen , doen fneven. xj. Maer gy fultfe gantfchelick verbannen, ten ce^'nmael uitroejen, zoodat 'er niets van overblijve; alle de inwooners der fteden van de Hethiten, ende de Amoriten , ende de Canaaniten, ende de Pheriziten, de 1 -Teviien , ende de Jebufiten: gelijck als u de HEERE uwe Godt geboden heeft, vergel. Kap. 7: 2. 18. Op dat fy ulieden niet leeren, noch door verleiding en voorbeeld vervoeren, om te doen nae alle hare grou welen, die fy ter eere van haren zoogenaemden goden gedaen hebben : ende gy , op deze verfoeilyke wys, by uitnemendheid fondiget tegen den HEERE uwen Godt. Hier rijst de eene en andere bedenking, welke wy kortelyk zullen beantwoorden. I. De eerste vraeg is, of de Israëliten ook aen de Canaan;. ten den vrede moesten aenbieden, en derhalven de inwooneren niet verbannen, dan na dat zy deze aenbieding verworpen hadden? De Joden, en vermaerde mannen onder de Christenen, beantwoorden deze vjaeg ftellig, dat ook aen de fteden van Canaan, by deszelvs inneming, eerst den vrede moest aengeboden worden. — Anderen zijn voor de ontkenning, en beweeren dat deze aenbieding alleen voor zulke fteden der Heidenen ware, die buiten Canaan woonden. — Van weerskanten heeft men zeer fchijnbare redenen. A. De bewijsredenen der eersten zijn de volgende. (1). dat de Wet het aenbieden van den vrede, aen de fteden van Canaan, niet verbiedt, maer veel eer fchijnt te onderftellen. (2). dat men uit Jof. n: 19. moet befluiten, dat de inwooners der fteden van Canaan vrede met Israël hadden kunnen maken, maer dat de Heer hunne harten verftokt hebbe. (3). dat ook Salomo die volkeren op flaevfchen uitfchot gebracht hebbe 1 Kon. 9: 21. B. De andere beroepen zich op de volgende redenen. (1). dat 'er vs. 16, r7. duidelyk gezegd wordt, dat de Is- IV. DEEL.  192 DEUTERONOMIUM X5L iaëliten, van de fteden der Canaaniten, niets moester* laten leven, het welk adem ontvangen had, en dat dfó bevel het aenbieden van den vrede volftrektelyk uitfluit* (2). dat de Heer elders uitdrukkelyk gelast had, dat zy geen verbond met de Canaaniten zouden maken, noeh hen in bun land laten woonen, dat zy hen ganfchelyk verbannen zouden, en hun niet genadig zijn Exod. 23: 32 , 33. en Deut. 7: 2, (3). dat anders de Gibeoniten nieé hadden noodig gehad Jofua te bedriegen, en langs dieri weg den vrede te zoeken. Jof. 9: 1 -19. De laetfte redenen komen ons voor van het meeste gewicht té zijn: en daeruit befluiten wy,. dat de ftedert van Canaan, van het voorrecht der aenbieding van vrede,' waren, uitgefloten. II. Detwede vraeg is, óf Israël hier vryheid kréég, om hunne bezittingen al verder en verder uittebreiden, en tot dat einde ook oorlogen te voeren, buiten Canaan? — Wy antwoordeni dat het hun, buiten allen twijffel, geóorloovd was , hunne grenzen al wijder en wijder uit te breiden, wanneer de Heer, in zijne Vdorzienigheid, daertoe zelvs de wegen fchikte. Dit was aen Abraham uitdrukkelyk béloovd Gen. 15: ij}. — Maer hier uit volgt geenszins, dat zy, zonder wettige redenen, den oorlog, zoo menigmael het hun geluste , tegen de omliggende volkeren wenden mogten , alléén met oogmerk , om het land hunner bezitting wijder uit te breiden. God had hun bevolen zich, met geweld en wapenen, te ftellen in de bezitting van het eigenlyk gezegde Canaan. Maer, op de omliggende volkeren, mogten zy geene veroveringen maken , ten zy hun eene wettige aenleiding tot eenen oorloggegeven wierdi HL In de fteden van Canaan moest alles gedood en verbannen' worden, wat leven ontvangen had. Van andere fteden, welke den aengebodenen vrede verwierpen, moesten alleen de mansperfoonen worden gedood. Het oogmerk van dit bevel was, om voor te komen, dat de Israëliten niet tot afgoderye en andere gruwelen zouden verleid worden. —< Maer, zou men kunnen denken, waarom werden dan, in die ander* fteden,  DEUTERONOMIUM XX. 193 fteden, de wijven en de kinderkens verfchoond. Immers liepen de Israëliten ook even gelijk gevaer, om door deze verleid te worden. — Het is zoo;maer dit gevaer wasechter zco groot niet. De wijven en kinderen, welke in verder afgelegen fteden geroovd werden, waren niet zoo zeer gefcbikt, om als flaven en flavinnen, in dé huizen der Israg. liten gebruikt te worden, als die uit de fteden van Canaan zouden geweest zijn, wanneer zy in het leven gelaten waren. De Heidenfche wijven en kinders, die, volgens de wet, verfchoond werden van de verbanning, waren meer gefchikt, om verkocht te worden aen andere volkeren. — Votg 'er by, dat de verder afgelegen volken en fteden niét zoo ver, in de grouwelykfte afgoderye, waren doorgebroken, als de Canaaniten, die hun land daermede zoo verontreinigd hadden , dat het hen niet langer dragen konde, zie Lev. 18: 24-30. en Deut. 18: 0-14lV. De laetfte en meest fchijnbare bedenking is nog overig: dat het bevel wreed eh onmenschlyk ware , ftrijdig met Gods Goedheid en Rechtvaerdigheid, alle de inwooneren der fteden van Canaan, zonder verfchooning en uitzondering, te dooden. — Dan wy antwoorden, dat Gods handelingen, ten aenzien van dit bevel, ligtelyk te verdedigen zijn. dé Israëliten worden hier aengemerkt als de roede van Gods toorn, van welke de Heer zich bediende, om volkëren te ftraffen en uit te roejen, die het leven, door de hoogstgaende gruwelen en de verfoeilykfte afgoderyen, reeds lang verbeurd hadden, (a). Zoo min het ftrijdig was, met Gods Rechtvaeidikheid, dat hy de inwooners van Sodoma en Gomorra, met vuur en zwavel uit den Hemel, verdelgde, zoo min is het ook , mét Gods Rechtvaerdigheid, ftrijdig, dat hy de afgodifche inwooneren van Canaan, door de wapenen der Israëliten, uitroeide. (3). Ook was dezelvde ftraf aen Israël bedreigd, wanneer eene van hunne fteden tot den afgodsdienst vervallen mogt Kap. 13: 13-17(4). Eindelyk, had deze ftrafoeffening over de afgodifche inwooneren van Canaan hare nuttigheid, zoo voor Israël, als voor andere volken. — Voor Israël, om hen van die gruwelen des te fterker aftefchrikken. — Vopr andere vel- IV. m*u N  194 DEUTERONOMIUM XX. ken, om de ganfche waereld van de verfoeilykheid der afgoderye te overtuigen, en te betoogen, dat de God van Israël alleen de eenige en ware God zy, die Hemel en aerde gefchapen heeft, By deze Wet, wordt nog eene byzonderheid gevoegd, omtrent het geboomte , buiten de belegerde Steden. 19. Wanneer gy eene ftadt vele dagen fult belegeren, ftnjdende tegens haer om die in te nemen, wanneer het beleg lang zal duuren, eer gy de Stad kunt bemachtigen, fo fult gy haer geboomte, devruchtboomen, welke de belegerde Stad omringen, niet verderven de bijle daer aen drijvende, dezelve af- en omhakkende, het zy om den belegerden vyand te benadeelen en moedeloos te maken, het zy om het hout, tot de belegering, te gebruiken, het zy om uwen moedwil te koelen: want gy fult daer van eten, daerom fult gy dat niet afhouwen : (want het geboomte van 't velt is des menfchen Lfp'jfel) op dat het voor uw aengefichte kome tot een bolwerck: Deze laetfte woorden, welke de reden van dit verbod behelzen, zijn vry duister. — In het Hebreuwsch ftaet woordelyk: want den mensch, of 0 mensch! is het geboomte des velds, om te komen van uw aengezicH in de belegering; dat is te zeggen : de vruchtboomen zijn gefchikt tot fpijs voor menfchen, maer niet om gebruikt of mishandeld te worden, tot en in de belegering. <— De gemeene Latynfche, de Griekfche, de Arabifche overzetting, als mede de Chaldeuwfche üitbreider, vertalen het op deze wys: Is het geboomte des velds een mensch, dat het u, in de belegering, zoude tegenftaen ? en dan is de* meening deze: waerom zoudt gy de vruchtboomen afhouwen? zy zijn immers geene krijgsknechten, die u, in de belegering, kunnen tegenftaen. Hoe het zy. In eene belegering, was het ongeoorloovd, vruchtboomen om te houwen en te vernielen, omdat de IsraS* liten daerdoor zich zeiven zouden benadeelen, en zich, na het overmeesteren der Stad, niet van de vruchten zouden kunnen be-  DEUTERONOMIUM XX. 195 bedienen. Al duurde het beleg nog zoo lang, en al zagen zy nog zoo zeer, dat zy, door het aenleggen van bolwerken en fchanfen, de belegerden tot de overgave zouden kunnen dwingen, mogten zy evenwel, tot dat einde, geene vruchtboomen afhakken. Maer waren 'er wilde boomen in de nabuurfchap, daervan konden zy zich vryelyk bedienen. De Jooden trekken, uit deze woorden, by wys van gevolg, een algemeen verbod,' tegen alle moedwillige verwoestingen, by welk eene gelegenheid zy ook worden aengericht; zoo zelvs, dat hy, die op eene moedwillige wys, vaten verbreekt, kleederen verfcheurt, putten dempt, fpijzen vernielt, of andere verwoes. tingen aenrecht, ook zondige tegen dit verbod. 20. Maer 't geboomte, welck gy kennen fult, dat liet geen geboomte ter fpijfe is, dat fult gy vryelyk verderven ende afhouwen, wanneer gy dezelve noodig hebt, tot bolwerken, of andere gebruiken, om den belegerden vyand te benauwen, ende gy fult, van die omgehouwen boomen, een bolwerck bouwen tegen defe ftadt, dewelcke tegens u krijgh voert, tot dat fy ondergae en zich aen u overgeve. HET XXI. KAPITTEL. Behelzende eene Wet omtrent een doodjlag, waervan de dader onbekend is vs. 1-9. en eene andere omtrent het huwelyken met eene gevangene Jlavinne vs. 10-23. •p\E eerste Wet onderftelt een geval, dat 'er ergens een verflagene gevonden werd, zonder dat men den moordenaer ontdekken konde. In zulk een geval kon het onfchuldig bloed, door de doodftraf van den moordenaer, niet gewroken worden. Evenwel moesten de Israëliten zich herinneren, dat 'er een bloedfchuld, over het land, gekomen ware. Deze Wet verordent daerom, dat men in het openbaer, door hes IV. DEEL. N %  io6 DEUTERONOMIUM XXI. verrichten van zekere merkwaerdige plechtigheden, moest doen blijken, dat het ongeftraft blijven van den onbekenden moordenaer,niets minder,dan aen eenig verzuim van hunnen kant, te wijten ware. 1. Wanneer , zo ftelt Mofe het geval voor , wanneer in 't lant, het welcke de HEERE uwe Godt u geven fal, om dat te erven, een verflagene, het lijk van eenen mensch, die vermoord is, fal gevonden worden liggende in 't velt op eene eenzame plaets, alwaer de doodflagen doorgaends gepleegd worden, en het ligtst verborgen blijven; niet bekent zijnde, wie hem geflagen heeft: wanneer men, door het aenwenden van alle mogelyke middelen , niet ontdekken kan, wie de doodflager is. 2. So fullen uwe Oudtften, ende uwe Richters, dat is de Overheden van de naest byliggende fteden (volgens de Jooden moest dit werk, door eenige leden van den grooten Raed, gefchieden) deze zullen uytgaen naer het veld, ende fy fullen meten nae de fteden, die rontom den verflagenen zijn, om op te nemen, welke ftad de allernaefte zy aen die plaets, alwaer de verflagene gevonden is. 3. De ftadt nu, die de naefte fal zijn aen den verflagenen, van welke men daerom voor het naest vermoeden mag, dat de doodflager aldaer woonachtig is, of dat hy derwaerds gevlucht is, daer,in die naest by gelegen Stad, fullen de Oudtften derfelver ftadt eene jonge koe" van de runderen nemen, met dewelcke niet gearbeydt en is, die aen 't jock niet getrocken en heeft. Het moest eene jonge koe wezen, die nooit onder het juk geweest was, om het land te beploegen, of tot eenig ander werk gebruikt was, hoe ook genaemd, Hierdoor was het dier zeer gefchikt, om den perfoon van den onbekenden moordenaer uit te beelden, die, door dit bedrijv, getoond had een zoon van Belial te zijn, die het juk van Gods wet niet dragen wilde, en alle banden van verplichting heilloos in flarden rukte. > 4- Ende de Oudtften der felver ftadt fullen de jonge koe afbrengen in een rouw dal, in eene ruwe en fteenachtige valley, zulk een dal, dat, wegens de onvruchtbaerheid van den grond, niet bearbeydt , niet geploegd, nochte  DEUTERONOMIUM XXI. 197 nochte bezaeyt fal zijn: ende fy. fullen defe jonge koe aldaer in den dale den necke doorhouwen, of zulks laten doen in hunne tegenwoordigheid; om daerdoor uit te beelden, dat men den moordenaer, wanneer hy ware ontdekt geworden , op foortgelijk eene wys zoude gedood hebben. Deze plechtigheid werd in een rouw en onvruchtbaer dal verricht , om aftebeelden , dat bet onfchuldig bloed eenen vloek over het land brenge, en het zelve woest en onvruchtbaer make. — De Jooden voegen 'er by, dat het ganfche dal, al was 'er eene vruchtbare ftreek in, na deze plechtigheid , nooit meer mogt beploegd of bezaeid worden. 5. Dan fullen de Priefters, de kinderen van Levi, toetreden; zoo om toe te zien, dat alle de plechtigheden, in dit geval verordend, volgens de Wet, ftiptelyk verricht wierden, als om God te bidden, dat hy dezen doodflag, aen het land en het volk, niet ftraffen wilde, met de woorden, welke ik aenftonds (vs. 8.) zal opgeven: want de HEERE uwe Godt heeftfe verkoren om hem te dienen, ende om in des HEEREN name te fegenen, ende nae haren monde fal alle twift van deze natuur, ende alle plage of alle doodflag, afgedaen en eindelyk beflischt worden. 6. Ende alle Oudtften der felver ftadt, die naeffc aen den verfkgenen zijn, fullen hare handen waffchen over dele jonge koe, die in dat dal de necke doorgehouwen is, om daerdoor te verklaren, dat zy alles gedaen hebben, wat mogelyk is, om den moordenaer te ontj dekken, en dat het derhalven geheel buiten hunne fchuld. zy, dat hy niet geftraft worde. 7. Ende fy fullen deze hunne onfchuld openlyk betuygen ende feggen: Onfe handen, en die van onze Stadgenooten, immers voor zoo ver wy weten, en hebben dit bloet niet vergoten, ende onfe oogen en hebben 't niet gefien, niemand van ons en van onze burgers weet, wie den moord begaen heeft. 8. Wijders zullen de Priefters bidden, dat de Heer het land niet ftraffe, over dezen ongewroken doodflag , en de Overheden zullen hen de volgende woorden nazeggen; Weeft W. DEEL. N 3  198 DEUTERONOMIUM XXI. genadigh uwen volcke Ifraël, datgy, o HEERE, yerlofl hebt; ende en legt geen onfchuldigh bloet in 't midden van uw volck Ifraël: reken ons volk dezen doodflag niet toe, vermids het buiten onze fchuld is, dat dezelve niet geftraft wordt; endè na het uitfpreken van dit gebed, zullen de Overheden en burgers van die ftad , voor den ongewroken doodflag niet meer aenfprakelyk zijn; met deze plechtigheid is de ganfche zaek afgedaen, dat bloet fal voor hen verfbent zijn, met dien verftande evenwel, dat de doodflager , zo hy in het vervolg nog mogt ontdekt worden, loon nae werken ontvangen zal. 9. Alfo, door het verrichten van deze plechtigheid, fult gy het onfchuldigh bloet uyt het midden van u wechdoen: want gy fult doen, dat recht is in de oogen des HEEREN. In deze Wet Jlraelt eene blijkbare Wijshtid door, Zy was ongemeen gefchikt. L Om den onbekenden moordenaer te ontdekken. Het open» lyk verrichten van zulk eene merkwaerdige plechtigheid gav aenleiding, dat 'er allerwegen, van dien doodflag, gefpro» ken wierd, en de gefprekken, welke daerover gehouden werden, konden ligtelyk den weg banen, dat de doodflager bekend wierd. II. Deze plechtigheid diende ook, om het volk des te meer af te fchrikken van moord en doodflag. De groote omflag, welke 'er noodig was, om bet land van bloedfchulden te zuiveren, wanneer de moordenaer onbekend was , moest elk herinneren hoe affchuwelyk de doodflag zy'In Gods oogen. III. Wijders was deze plechtigheid eene openbare vermaning aen het ganfche volk, dat men toch alle middelen moest in het werk ftellen, om den doodflag te verhinderen, en, zo 'er een begaen was, den dader te ontdekken. IV. Ook ken het ligtelyk gebeuren, dat het knagend geweten van den doodflager, door deze omflachtige plechtigheid, hem zoodanig benauwde, dat hy zich zeiven aen het Gerecht aengav. Hier  DEUTERONOMIUM XXI. 199 Hier op volgt eene andere Wet, betreffende let trouwen van eene gevangen Jlavin. 10. Wanneer gy fult uytgetogen zijn tot den ftrijt tegens uwe vyanden: ende de HEERE uwe Godt falfe gegeven hebben in uwe hant, dat gy hare gevangene gevanckelick wechvoert: om dezelve tot uwe flaven en flavinnen te gebruiken, of, als de zoodanige, aen andere volkeren, te verkoopen. 11. Ende gy onder de gevangene fult fien eene vrouwe, fchoone van gedaente ; ende gy luft tot haer gekregen fult hebben, dat gyfe u ter vrouwe neemt: 12. So fult gyfe binnen in uw huys brengen : ende fy fal haer hooft fcheeren, ende hare nagelen befnijden. Men moet hier de volgende zaken wel in het oog houden. A. Dat 'er gefproken worde van zulke perfonen, die reeds getrouwd waren, en onder de flavinnen , welke tot hun aendeel van den buit behoorden, de eene of andere vonden, welke zy, uit hoofde van hare fchoonheid, tot een bywijv begeerden. B. Dat Mofe de opvolging van deze begeerte, om de hardig. heid van Israëls hart, hebbe toegelaten, hoe zeer dezelve, met de zedelyke Wet ftrijdig, en door het Euangelium volftrektelyk verboden zy; vreezende, dat zy, by aldien zy geene vryheid hadden om zulk een flavinne te trouwen, op welke hun oog gevallen was, dezelve aen zich nemen zouden, en zich, op de fchandelykste wys, verontreinigen. C. Dan, hoe zeer de Israëliten deze vryheid kreegen, werd 'er evenwel by gevoegd, dat zy zich niet verhaesten moesten , noch by eene flavin liggen, voordat zy met haer getrouwd waren. — Aenftonds moest een Israëlijt zulk eene flavin in zijn huis brengen, en aldaer moest zy eene geheele maend blijven vertoeven. — Geduurende djen tijd moest IV. DEEL. N 4  2qo DEUTERONOMIUM XXL hy hare geaertheid leeren kennen. Verkoelde zijn drin m dien tijd, en befloot hy haer te laten gaen, hy deed beter, dan van de gemelde vryheid gebruik te maken. — Daarenboven moest haer hoofd gefchoren worden, opdat zv hem, door haere fchoone hairvlëchten, niet vërftrikte. zj moest.hare nagelen befnijden, 0f gelijk de Arabifche en CMdeuwfche Vertaling heeft, zy moest hare nagelen 'tafen groejen , om de fchoonheid van hare handen te verminderen. Het een en ander diende om de genegenheid des Israehts van de flavin af te trekken> en hm> yan ^ geregelde dnvten, te rug te brengen. fj2i, EfQ fy faI he£ kleet harer SevanckeniiTe, de fraije kleederen, in welke zy gevangen is5 van haer afleggen en> in derzelver plaets, een flordig gewaed aentrekken, gelijk de rouwdragende gewoon zijn, ende zy zal in uwen' huyle fitten ende haren vader ende hare moeder een maent Jangh beweenen: ende daer na, wanneer gy dan nog blijvt volharden in uwe lievde tot haer ftlt szv eerst tot haer ingaen, ende haer man zyn, ende fy fal u ter vrouwe zijn. { Dit rouwbedrijven der flavinne, geduurende eene ganfche maend over het gemis van hare Ouderen, van welke zy nu voor altoos was afgefcheiden, bedoelde het nut, zoo van de flaym, als van den Israëlijt. - Van de flavin. Het was redelykenbefcheiden, dat zy niet gedwongen werd,'tot het bewilhgen in de lusten van eenen vreemdeling, die haer gevaugen had, voordat de droevheid, over het gemis van hare Ouderen, eenigzins gefleeten was. Geduurende dien tijd. van eene maend , kon zy ook gewennen aen de luchtftreek, aen de zeden en gewoonten der israëliten, als mede aen het kacakter van haren aenftaenden man, en tevensin den Joodfchen Godsdienst onderwee»* worden. - Het afgefneeden hair, de groejende nagels, en het rouwklagen, was zeer gefchikt, om de fchoonste flavin, ongezien en wanftaltig te maken , en derhalven om de genegenheid van den man te doen verkoelen, en hem te bewegen, om van zijn voornemen af te zien. - In dit geval moest hy haer in vryheid ftellen. 14. Ende het fal gefchieden, indien gy geen beha-  DEUTERONOMIUM XXI. Zoi liagen in haer en hebt, wanneer uwe genegenheid, geduurende die maend, zoo verminderd is, datgy van haer, en hét voornemen om haer te trouwen , volkomen afziet, zo zult gy dit doen, dat gyfe fult laten gaen nae hare begeerte, doch gy fultfe geenfins voer geit verkoopen; gy en fult met haer geen gewin drijven, door haer tot uw eigen dienstwerk te gebruiken, daerom dat gyfe verne? dert hebt. De laeste uitdrukking vernederen wordt zeer dikwijls voor dg pyligging genomen. — Maer dit kan hier niet te pas komen, omdat men zich, van zulk eene flavin, om gemelde redenen, zoo lang onthouden moest, tot dat de proevmaend geëindigd was. — Onzes erachtens beteekept het Hebreuwfche woord ter dezer plaets eene verdrukking. Zoo wordt het dikwijls genomen , Exod: i: II. Ps. 88: 8. en 89: 23, enz. — En in de daed het was vernedering, verdriet en verdrukking genoeg, voor eene gevangen vrouw, welke fomtijds van eene aenzienlyke geboorte en eene edele afkomst was , naer het buis van eenen gemeenen Israëlijt gebracht te worden, en aldaer , in de gemelde treurige omftandigheden, een maend lang te blijven. De veelwijvery kan niet nalaten, aenmerkelyke ongelegenhe. den te veroorzaken, in de huisgezinnen, van twist, nijd, jaloersheid , verwarringen en dergelijke onaengenaemheden. -— De voorgemelde veroorloving gav daerom aen Mofe aenleiding, om tegen deze onaengenaemheden, zooveel mogelyk, zorg te dragen, en altans voor te komen ,dat de kinderen, door de voor JÈeur van de eene of andere vrouw, niet benadeeld wierden. 15. Wanneer een man twee vrouwen heeft, eene beminde, ende eene gehaette, wanneer hy de eene vrouw meer lievde toedraegtj dan de andere, ende de beminde ende de gehaette hem fonen fullen gebaert hebben; énde de eerltgeboren foon der gehaette fal zijn. 16. So fal 't gefchieden, ten dage als hy fijne fonen fal doen erven dat hy heeft; en befchikkingen maken over zijne na te latene goederen, dat hy niet fal verr mogen, de voorrechten en het dubbele deel der eerftgeboorte te geven aen den fone der beminde, voor 't aenge' IV. deel, ' ' ' N '5  soa DEUTERONOMIUM XXT. ficht, dat is by het leven , van den fone der gehaette 1 die in de daed d' eerftgeboren is: dit zou met de rechter! der]natuur blijkbaer ftrijdig, en een fchreeuwend onrecht zijn 17. Maer der eerftgeborenen, den fone der ge-" haette fal hy kennen, en hem, by zijnen uitersten wil als zoodanig erkennen, (a) gevende hem dobbele portie' van alles, dat by hem fal worden gevonden- want hy is (b) het beginfel fijner kracht, het recht der eeritgeboorte is fijn. Met dit ééne voorbeeld, wil Mofe de Israëliten leeren, dat de meerdere toegenegenheid , welke iemand voorde eene vrouw had, boven de andere, hem niet vervoeren moest, om de minst begunstigde met hare kinderen, in het een of ander opzicht, te benadeelen, en in derzelver rechten te verkorten. Uit deze verordening nam Mofe wijders aenleiding , om yoor te komen, dat de kinders de verfchuldigde plichten niet weigerden aen hunne Ouderen, 18. Wanneer yemant eenen moetwilligen ende wederfpannigen fone heeft, zulken ontaerten zoon, die de ftemme, de bevelen, vermaningen, en raedge vingen, 'fijns vaders, ende de ftemme fijner moeder niet gehoorfaemenis: zo zullen zy hem kastijden, om hem, door die geftrenge middelen, tot zijnen plicht te brengen; ende zo hy zich ook daer tegen verhardt, zoodat fy hem gekaftijdt ful-' ]en hebben, ende hy nae hen niet hooren fal: bevindende, dat alle hunne poogingen vruchteloos zijn, om hem tot reden te brengen. 19. Sofullen, beide zijne ouders te zamen, hem by het Gerecht aenklagen; niet een van beide, opdat oiemand deze Wet misbruike tot wreedheid: want het is niet te vermoeden, dat beide ouders, zonder wettige en voldoende redenen, té zamen zullen fpannen, om hunnen eigenen zoon te verderven, fijn vader ende fijne moeder, beide zullen hem grijpen : ende fy fullen hem uytbrengen tot de Oudtften fijner ftadt, ende tot de poorte fijner plaetfe: daer men gewoon is de vierfchaer te fpannen , en aldaer hunne klachten inbrengen. 20 £n. f«J r. Cliwn. 5: 1. (*) Gen. 49: 3.  DEUTERONOMIUM XXI. 203 20. Ende fy fullen feggen tot de Oudtften fijner ftadt: Defe onfe fone is afwijckende ende wederfpannigh, wy hebben alle zachte en geftrenge middelen by de hand genomen, om hem tot zijnen plicht te brengen," maer wy hebben, tot ons zielgrievend leedwezen, ondervonden, dat hy ten eenemael onverbeterlyk zy: want hy en is onfer ftemme niet gehoorfaem : hy verhardt zich tegen alle onze vermaningen en kastijdingen, hy is (by voorb:) een braffer ende fuyper, en zijn overdadig leven fleept allerlei ongeregeldheden en boosheden na zich, zoodat hy ten ketsten een eerlooze deugniet geworden zy. 21. Dan zullen de Rechters hem ter dood veroordeelen, en, uit kracht van dit vonnis, fullen alle lieden fijner ftadt hem met fteenen overwerpen, dat hy fterve; ende gy fult het boofe uyt het midden van u wechdoen: dat het gantfch Ifraël hoore, ende vreefe, en opdat alle kinders, door deze ftraf-oeffening, van wederfpannigheid tegen hunne Ouderen, mogen afgefchrikt worden. Hier uit neemt Mofe wederom aenleiding, om eene algemeene bepaling te maken, omtrent de doodftraffen, ende opgehangen lichamen der misdadigers. 22. Voorts wanneer in yemanden eene fonde fal zijn, die 't oordeel des doots [weerdig is], dat hy met fteenigen, met het zwaerd, of op eene andere wys, gedoodt fal worden; ende gy hem, dood zijnde, aen 't hout fult opgehangen hebben: tot een fchouwfpel, ter affchrikking van anderen. 23. So en fal fijn doode lichaem aen 't hout met overnachten, maer gy fult het fekerlick ten felven dage, dat hy met den dood geftraft is, voor zonne - ondergang , 'begraven; want een opgehangene is (c) Gode eenvloeck: alfo fult gy uw lant, door_ het laten hangen van de lijken der geftrafte misdadigers, niet verontreynigen , dat gezegend land , het welk U de HEERE uwe Godt ten erve geeft. (e) Gal. 3: 13. IV. DEEL.  *04 DEUTERONOMIUM XXL Deze ketste byzonderheid verdient wat nader overweging. I. De opgehangene, het lijk van eenen misdadiger, het welk aen een hout werd opgehangen, was Gode een vloek, dat k te zeggen, dat deze ophanging de hoogste trap was van fchande, welke eenen mensch kon werden aengedaen, en een openlyk bewijs opleverde, dat hy onder den Godlyken vloek lage. — En in de daed, de ophanging was een* levendige afbeelding, dat zulk een misdadiger Gode verbannen was, en onder zijnen byzonderen vloek lag. By werd boven de aerde verheven, tot een teeken, dat hy de t'zamenleving, onder de menfchen , op de aerde, onwaerdig was; en de fmadelykeverhooging naer den hemel, verbeeldde, dat hy Gode werd aengeboden, om zijne oordeelen, over den misdadiger , van den Hemel uittezenden. II. Dat dit de meening van de wet zy, blijkt allerduidelykst, uit de toepasfing, welke Paulus daer van maekt, op onzen Godlyken Verlosfer Gal: 3: 13."want de Apostel kon niet meer ontegenzeggelyk betoogen, dat Christus een vloek geworden zy, voor zoo ver hy, als onze plaets - beklem dende Borg, om onze overtredingen , vervloekt , en aen Gods rechtvaerdige wraek is overgegeven, om voor de zonden te boeten, dandaeruit, dat hy aen het Kruishout is opgehangen. HL Inmiddels moet deze uitdrukking niet zoo begreepen worden , dat alle misdadigers, welker lijken aen het hout werden opgehangen, uit hoofde van deze vervloeking, in het eeuwig verderv nederdaelden. Het tegendeel blijkt, uit den boetvaerdigen moordenaer Luc: 23: 43. Maer zulk een was in zoo ver vervloekt, als zijne ophanging een duidelyk en openbaer gedenkteeken was van den vloek der zonde, en dat hy de eeuwige verdoemenis by uitnemendheid verdiend had. Voeger by, dat zulk eene ophanging en vervloeking van eenen misdadiger diende, om Gods vloeken en oordeelen van het volk af te wenden, aen welke zy zouden zijn overgegeven, indien zulk een kwaed- doen -  DEUTERONOMIUM XXI. 205 doener ongeftraft gebleeven, en niet, op de gezegde wys, aen Gods geduchte wraek ware overgegeven. jV. Dit nu, dat de opgehangene Gode een vloek was, dit was de reden, dat het lijk voor zonne - ondergang moest afgenomen en begraven worden: want, door het overnachten aen het hout, zou het land zijn verontreinigd geworden. — Te weten, zoo lang het lijk aen het hout hong , werd het ganfche land gerekend, onder eene wettifche verontreiniging , te liggen, even gelijk alles onrein was in zulk eene tent, in welke een dood lichaem lag. Num: 19: 14, 15,' Opdat nu deze wettifche onreinheid van het ganfche land niet lasger, dan tot aen zonne - ondergang, duuren zoude, moesten de lijken, voor dien tijd , afgenomen en begraven worden. Deze verordening is evenwel niet altoos, en in alle gevallen , waergenomen, altoos niet omtrent de zonen van Saul, die, het zy door de wraekzucht der Gibeoniten, het zy volgens Gods byzonder welbehagen, geduurende eenige dagen en nachten, hoewel niet tot verderving toe, bleeven hangen 2. Sam: 21: 9-13. De befchouwing van deze wettifche verontreiniging leidt my tot nog. V. Eene andere aenmerking, dat deze ganfche zaek fchaduwachtig was. Het was toch in zich zeiven willekeurig, dat God zulk eene byzondere vervloeking vasthechtte aen de ophanging der lijken aen het hout. In deze ganfche zaek wilde de Heer. door een eigenaertig voorbeeld leeren: j. Dat de Levitifche offeranden krachteloos waren, om den zondaer van den vloek te verlosfen : want, voor zulke misdaden, welke, met den dood, moesten geftraft worden , mogten geene offeranden verricht worden. 2. Dat 'er eene offerande, van eene gansch andere natuur,' en van oneindig meerder gewicht, noodig ware om de zonden te verzoenen. 3. Dat de beloovde Mesfias, ten dien einde, eens den vloek der zonden op zich nemen zoude , en , aen het kruis, Gode tot eenen vloek worden, om, door de volmaekte IV. DEEL.  fo fult gyfe opvangen, bin- (a) Exod. 23: 4.  DEUTERONOMIUM XXII. 207 binnen in uw huys vergaderen, of ergens anders in zekerheid brengen, Richt. 19: 15. datfe by u en onder uwe bewaring zijn, tot dat uwe broeder die de rechte eigenaer is, het vee foecke, ende gyfe hem wedergevet. De Jooden voegen 'er by, dat hy, die iets gevonden had, het zelve, door eenen omroeper, moest laten bekend maken, en, zo de eigenaer niet opdaegde, dat het dan den vinder toebehoorde. — In geval van wedergeving , dit verftaet zich zelve, was het billyk, dat het voedfel van het vee, en andere onkosten, vergoed wierden. 3. Alfoo fult gy oock doen aen en handelen met lijnen efel, in geval die verjaegd is of afdwaelt, ende alfoo fult gy doen aen fijne kleedinge, ja alfoo fult gy doen aen al 't verlorene uwes broeders , dat van hem verloren fal zijn , ende dat gy fult hebben gevonden, wat en hoedanig het ook wezen mag, van meerdere of mindere waerde; gy fult u niet mogen verbergen en nalaten, om het den eigenaer weder te bezorgen. 4. Deze zelvde lievde, welke haren grond heeft:, in d« wet der natuur zelve, zult gy ook aen uwen naeften bewijzen , wanneer hy in de eene of andere ongelegenheid komt: gy en fult uwes broeders efel ofte lijnen olfe niet fien vallende op den wege, ende u van die verbergen: wanneer zijn ezel, onder den last, nederftort, wanneer zijn os voor den ploeg valt, of een ander dier in eene diepte valt, en gy ziet het, zo zult gy het beest aenftonds te hulp komen, en, zoo veel in u is, verhoeden, dat uw broeder daerdoor geen nadeel lijde, gy fultfe met hem gantfchelick oprichten. Fs. 5-1 2. komen eenige wetten voor , rakende zulke dingen, welke kleinigheden fchijnen te wezen. Wy leeren 'er in het algemeen uit, dat Gods oog ook zulke dingen gadeflaet, welke, in 'smenfchen oog, gering fchijnen. — Israël moest 'er uit leeren, den Heer in alles, ook zelvs in kleinigheden, en in geringe zaken, te vreezen. IV. DEEL.  ioi DEUTERONOMIUM XXll De eerste wet verbiedt het verwisfelen van mans M vrctiwen kleederen. 5. Het kleèt eenes mans en fal niet zijn aen eene vrouwe ; geene vrouw , gehuwd of ongehuwd , oud flf jong, zal die kleeding aentrekken, welke voor de mannen, ten bewijze van hunne kunne, nae 'slands wys, gefchikt H, ende zoo ook een man en fal geen vrouwenkleet aen' trecken, of op eenigerlei wys de gedaente en de houding van eene vrouw aennemen: Want al wie fulcks doet, is den HEERE uwen Godt een grouwel, zulk eene verkies, ding is j in het oog des Heeren , eene verfoeilyke en God ontëerende zonde, welke hy, op eene byzondere wys, ten blijke van zijnen afkeer, ftraffen zal. En indedaed, zulk eené handelwys is veel affcbüwelyker, dan men misfchien in den eersten opflag denken zoude. A. Daerdoor maekt men zich fchuldig aen eenen rukeloozeft opftand , tegen Gods vrymachtige beftelling , die onderfcheid tusfchen de kunnen gemaekt heeft, die aen elk om derfcheiden rang en bezigheid gegeven heeft, welk onder; fcheid ook, door verfchillende kleeding , moet worden aengeweezen. B. Het is eene- omkeering van die orde, welke God gefield heeft: — Eene vrouw , welke de kleederen van eenen man aentrekt, verheft zich, door eene verwaende trotsheid; boven haren ftand, en dringt zich in eenen ftaet en in éért bedrijv, tot welke zy van God niet geroepen is. — Een man, die de kleederen van eene vrouw aentrekt, ontblooê zich, door eene verwijvde lafhartigheid, van zijne heer. lykheid, en vernedert zich tot dien ftaet van onderweri ping, in welken God de vrouw onder den man gefteld heefti C. Door deze verwisfeling van kleederen, wordt de weg gebaend tot allerlei vuile onkuisheid, en wel tot onkuisheid van de onnatuurlykfte foort. — De eer van eene onfchuldige Dochter kan grootelyks in gevaer komen, wanneer een booswicht, die haer tracht te verderven , zich als eene vrouw  DEUTERONOMIUM XXII. 209 vrouw verkleed:; en wanneer een jongeling, al is het alleen uit boertery, zich als eene dochter kleedt, kan dit zeer flechte gevolgen hebben. D Volgens fommigen, zou de Heer, in deze Wet, byzonder ' geoogd hebben , op zekere afgodifche gewoonte by de oude volkeren, volgens welke,in den dienst van Venus, de afgodin der onkuisheid, vrouwen gekleed en gewapend waren als mans, terwijl de mannen, met gebloemde kleederen, als vrouwen verfierd waren. - Maer het is met te denken , dat deze afgodifche en ontuchtige gewoonte, welke van lateren oorfprong fchijnt, reeds by de volkeren van Canaan zoude bekend geweest zijn. E By wys van gevolgtrekking evenwel, kan men uit deze Wet befluiten, dat hier ook verboden zy, het vermengen der onderfcheiden verrichtingen, welke aen elke kunne by zonder eigen zijn. De mannen moet niet verwnvd, en niet week van hart, noch flap van handen zijn, noch zich bemoejen met de hnisfölyke bezigheden der vrouwen; dit zou laegheid en lafhartigheid wezen Ook moeten de vrouwen zich niet indiingen in de meer gewichtige bezig! eden der mannen, vooral niet, die tot hun ambt en beroep behooren, en zich nimmer verftouten, om over den man te heerfchen; dit zou verwaendheid wezen, en zich verheffen boven zijnen rang. Hierop volgt eene andere Wet. Zy verkeert alleen omtrent een vogelnest, en is, met dit alles, zeer leerzaem. 6 Wanneer voor uw aengeficht een vogeisneit op den wege voorkomt, in eenigen boom, olce op de aerdt, met jongen, ofte eyeren, ende de moeder fittende op de jongen ofte op de eyeren ; fo en fult gy de moeder met de jongen niet nemen. „, ,. , , 1 > 7. Gy fult de moeder gantfchelick vrylaten, maer de jongen fult gy voor u nemen: op dat net u wel gae, ende gy de dagen verlenget. De woorden van deze Wet zijn zeer duidelyk. Wanneer iemafcd het nest van eanig gevogelte, het welk in het wilde IV. DEEL. O  zro DEUTERONOMIUM XXIIÏ vliegt, aentrof, had hy de vryheid de jongen of de eijeren 'er tiit te nemen, of om dezelve te eten, of om dezelve tot zijn vermaek te bewaren; maer de moeder , het wijvken , het welk op het nest zat, om te broeden, moest hy onbefchadigd laten wechvliegen, om verder haer geflacht voorttezetten. — Maer het is zeer aenmerkelyk, dat deze Wet met die belovte wordt aengebonden, opdat het u welgae en gy de dagen ver. lenget, dat is, opdat gy , in eenen onafgebroken voorfpoed, in Canaan, leven moogt. In deze ééne Wet, lagen zeer vele andere zedelyke keringen en geboden opgefloten. A. Dat de zorg van Gods Voorzienigheid zich ook uitftrekke tot zulke dingen, welke, in onze oogen, klein en gering zijn , en dat Gods barmhartigheden zijn over alle zijne werken. B. Dat God eenen afkeer hebbe van alle wreedheden, zelvs omtrent de dieren. Het was voor de moeder kwelling genoeg, dat zy hare jongen moest verliezen, tot nut en vermaek der menfchen; en het zou wreedheid geweest zijn, haer dan nog te dooden of te mishandelen. C. Door deze Wet zorgde de Heer ook voor de voortteeling der vogelen en het nut der menfchen. Het wijvken kon in het vervolg meer broeden, en daerdoor den menfchen meerder eijeren en jongen verfcbaffen. D. Deze zachte Wet moest Israël eenen afkeer inboezemen van alle wreedheid, en het gene eenigzins, naer eene onbarmhartige behandeling, geleek; en hen vooral aenfpooren, om de vrouwen , als zwakkere vaten, met alle achting, infchikkelykheid en tederheid te behandelen, uit aenmerking van de moeite en fmerten, met welke zy kinderen baren en opvoeden. E. Wy leeren 'er verder uit, dat men, van iemands natuurlyke tederheid, geen misbruik maken moet, om hem verdriet aen te doen. De gelegenheid, by welke men een wijvkens vogel op het nest vangen konde, was de natuur- . lyke teerhartigheid tot haer kroost, daer zy anders ligtelyk had  DËUTËRÖNOMIUM XXII. zit had kunnen wechvliegen. Welk een wreedaertig misbruik van hare tederheid zou het nu wezen, de oude Vogel te mishandelen, om die lievde tot haer kroost, in welke zy vele onder de menfchen befchaemd maekt? F. Eindelyk diende deze Wet, om Israël te leeren, dat niemand, uit baetzucht of gierigheid, die dingen, welke tot een algemeen gebruik waren overgelaten, zoodat elk 'er een gelijk recht op had, voor zich zeiven alleen moest nemen; maer dat hy, die dezelve het eerst aentrof, daervan wel Voor zich het vruchtgebruik nemen mocht, doch zonder het voor eenen anderen onnut te maken. Vermids nu in deze Wet, welke in den eersten opflag van weinig belang fchijnt, zoo vele zedelyke plichten liggen opgefloten , welke in de natuurlyke Wet der lievde gegrond zijn, en eenen wezenlyken invloed hebben, op de menfchelyke fzamenleving , zal men ligtelyk begrijpen, waerom deze Wet, met de gemelde merkwaerdige belovte, worde aengedrongen. De volgende wet gelast, om, door het maken van leuningen , rondsom de platte daken der huizen, voor te komen, dat niemand 'er afviel. 8. Wanneer gy een nieuw huys fult bouwen, fo fult gy op uw dack een lene maken : op dat gy geene bloetfchult op uwen huyfe en legget, wanneer yemant vallende, daer van afviele. Tot nader verftand van deze Wet, moet men weten, dat het oudtijds in het Oosten de gewoonte was, welke nog ten huidigen dage plaets heeft , dat de gedaente der daken niet fchuins opgaende was, gelijk by ons, maer van boven plat, zoodat men 'er op wandelen konde; zelvs is men , in het Oosten gewoon, geduurende de zomermaenden, om de koelheid , daerop te eten en te tlapen. Ook werden de daken wel gebruikt, als plaetfen van afzondering, tot het gebed en Godsdienstige overdenkingen. Opdat nu niemand der huisgenoten, of een vreemdeling, die zich, tot het een of andere einde» op het dak begav, daervan zoude kunnen nederftorten, en fomtijds dood vallen, gelastte de Wetgever, dat de Israëlitefl IV. DEEL. O 2  fia DEUTERONOMIUM XXII. de daken van hunne huizen, van alle kanten, met eene Ièuning, eenen muur of eene borstweering, omringen zouden om dergelijke ongelukken voor te komen, gelijk zoo de huizen in het Oosten, nog ten huidigen dage, gebouwd worden. Deze wet wordt aengedrongen met die aenmerking,'opdat gy geene bloedfchuld op uw huis legt, wanneer iemand vallende daervan afviel, om daerdoor te kennen te geven, dat de eigenaer van zulk een huis zou gerekend worden, den ongelukkigen gedood te hebben, omdat hy, door nalatigheid, oorzaek gegeven had tot bet omkomen van eenen mensch: vergel. Exod. S3: 29. Dit bevel was derhalven zeer leerzaem. — Het moest Israël onder het oog brengen, welk eene tedere zorg de Heer drage, voor het leven van eenen mensch, en dat zy derbal. ven alles moesten uit den weg ruimen, het welk het leven van eenen mensch in gevaer brengen konde; dat zy, by voorbeeld, hunne putten, met eenen muur, moesten omringen, de bruggen in behoorlyken ftaet onderhouden, teekens zetten by zulke plaetfen, in welke iemand gevaer van zijn leven loopen konde ; omdat, wanneer iemand, door dergelijk een verzuim, verongelukte, zijn bloed van de hand des nalatigen zoudcj geeischt worden. Voords verdient het nog onze opmerking, dat de Wet bepaeldelyk van een nieuw huis fpreke. Wy mogen 'er uit befluiten, dat de Israëliten, wanneer zy eenige huizen, zonder borstweering, in Canaan, vinden mogten, niet verplicht waren, om dezelve met leuningen te omringen. Die huizen konden te oud zijn, om die zwaerte te dragen. Maer wanneer men een nieuw huis bouwde, mogt men niet nalaten eene leuning te maken rondsom het dak. De korte wet vs. 9 voorgefteld, is vry duister. 9. Gy en fult uwen wijngaert niet met tweederley (b) bezaeyen: op dat de volheyt des zaets dat gy fult gezaeyt hebben, ende d' inkomfte des wyngaerts niet ontheyligt en worde. Deze wet heeft zeer veel ©vereenkomst met die, welke wy via- ff) Len ig; rtf.  DEUTERONOMIUM XXII. 213 vinden Lev. 10: 19, alwaer verboden wordt eenen akker met tweederlei zaed te beza/en. Men mogt zijnen akker wel in verfcheiden Hukken verdeelen , en op het eene dit, op het 3ndere dat zajen ; maer het verbod ziet op tweederlei zaed, het welk men onder é.5n mengde, by voorbeeld tarw en garst onder elkander. Dit verbod zou, uit de huishoudkunde , kunnen verklaerd worden. Beide de foorten van order één gemengd zaed worden niet, op eenen en denzelven tijd, rijp, dit kan verwarring en fchade in den oogst veroorzaken. Beide groejen zy niet even hoog, en het gene bet hoogst (laet, beneemt aen het andere de zon en de vrye lucht. Men vergelijke wijders het geen wy by Lev. 19: 19. hebben aingeteekend. Maer het ondcrfcheid tusfchen de gemelde Wet, en die,1 welke wy thans voor handen hebben, beftaet onder anderen daeiin, dat hier niet van den akker, maer van den wijngaerd gefproken worde. — Dan men zou het oorfprongelyk woord ook wel in de algemeene beteekenis van eenen akker nemen kunnen, van eenen tuin, van een vruchtbaer land; gelijk het de Syrifche Overzetting , door eenen ploegakker, vertaeld heeft. —r Behoudt men de beteekenis van eenen wijngaerd, dan kan men weder redenen voor dit verbod, uit de huishoudkunde, ontleenen ; door het bezajen van eenen wijngaerd, met eenig zaed, beneemt men het voedfel meer of min, aen de wijnftokken, en, door het ploegen of omfpitten van den grond., zouden de tedere wortelen der wijnftokken groot gevaer loopen, van befchadigd te worden. Maer dan is men geweld;g verlegen, met de bygevoegde drangreden , op dat de volheid des zaeds, dat gy zult gezaeid hebben, en de inkomsten des wijngaerds niet. ontheiligd worde. Maimonides, en fomn.ige Christenen, zijn van oordeel, dat hier geoogd worde op eene afgodifche gewoonte onder de Zabeers, volgens welke men tarwe, garst en gedroogde druiven, of rozijnen, te gelijk zaeide, om.uit die kernen wijnftokken te teel en : zich verbeeldende, dat deze handelwys, door den zegen van Ceres en Bacchus, invloed had op da vruchtbaerheid, en de verbetering van den atu der wijnftokken. — Door het navolgen nu. van zulk eene afgodifche ge- IV. DEEL. O 3  2i4 DEUTERONOMIUM XXII. woonfe, zouden de Israëliten den oogst van het zaed, en de voortteeling der wijnftokken beide verontreinigen. Deze verklaring zou zeer wel aengaen, indien men bewij. zen kon, dat de Zabeers deze afgodifche gewoonte, van de oude Canaaniten , hebben overgenomen , gelijk Maimonides onderftelt; maer deze onderftelling is twijfelachtig. Maer zou de ganfche zwarigheid niet haren grond hebben in onze vertaling? In het Hebreuwsch ftaet eigenlyk: opdat dl volheid niet geheiligd worde; gelijk ook de LXX heb¬ ben. Dit is juist het tegen overgeftelde van onze vertaling, welke daervan daen fchijnt gekomen te zijn, dat men met de bedreiging verlegen was, en niet begrijpen konde, hoe iets door de overtreding van dit gebod, zoude kunnen g e h e i* lio.d worden. De zaek zal zeer verftaenbaer worden, wanneer men ds oorfprongelyke woorden letterlyk vertaelt, aileen met aenvulling van de woorden beide te gelijk, welke in den text duidelyk liggen opgeflooten : gy zult uwen wijngaerd , den • akker, die tot den wijnoogst gefchikt is, niet met tweederlei be. zaejen, met druiven kernen, om wijnftokken, en met zaed van koorn , om granen te téelen; opdat de volheid des zaeds, dat is de rijpe vrucht van het graen, dat gy zult gezaeid hebben, en de mkomfien des wijngaerds, dat is de wijnoogst, niet beide te gelijk oeh2ii,i gd worden. Te weten, zoo drae de granen tot rijpheid gekomen waren , moesten de eerstelingen daervan den Heer worden toegewijd, en daermede was de geheele oogst geheiligd. Wanneer 'er derhalven op eenen akker, met en nevens de granen wijnftokken gezaeid waren, zouden de inkomften van die wijnftok. ken, door de opgebrachte eerstelingen van den graen-oo-t, mede geheiligd worden. Maer de inkomsten der wijnftokken waren alsdan nog op ver na niet tot rijpheid gekomen, en gevolgelyk konden zy niet geheiligd worden. De wijnftok toch geevt eerst vruchten, op het vierde jaer, en gefteld alle de wijnftokken van den akker waren reeds vruchtdragende, dan nog ging de graenoogst lang voor de inzameling der druiven. Vermids nu de inkomften van granen en wijnftokken niet te gelijk konden geheiligd worden , omdat de oogst der eerste lang  DEUTERONOMIUM XXII. "5 wvoor die der andere tot rijpheid kwam, mogten 'er Jene granen en wijnftokken te gelijk, op een en den zeiven -biedt om eenen Os en eenen Ezel te «üïk, in een en het zelvde gareel te fpannen. g io. Gy en fult niet ploegen met eenen offe ende met eenen efel te gelijck. De redenen voor dit verbod waren de volgende. A Omdat deze tweederlei foort van dieren niet gefchikt was," om, in een en het zelvde werk, vereemgd te worden. De Os was meer gefchikt, om den ploeg of dorschwagen te trekken , en de ezel, om lasten te dragen. Ook zijn zy zeer ongelijk, in ftatuur en krachten. ■ - . B De Israëliten moesten 'er gematigheid uit leeren , en elk een dier te gebruiken, tot dat bepaelde einde, «hetwelk het zelve natuurlyker wys gefchikt was, en zich daermede te vrede houden. C Zy moesten 'er door aengefpoord worden, om barmhartigheid te bewijzen, zelvs aen hun vee. Wanneer zy een Zwak, met een fterk dier, tot een en het zelvde werk, t'zamen paerden, dan moest het zwakke boven zijn vermo. gen arbeiden, of men liet al het werk, dat voor twee fterke dieren gefchikt was, maer aen één over. D De Os was rein, maer de Ezel onrein; het verbod, om deze dieren t'zamen te voegen, was een zinbeeldig vertoog, dat de Israëliten zich, met de onreine Canaaniten , niet vereenigen moesten, of, met hun, fzamenfpannen tot dezelvde verrichtingen. Hier komt nog een ander verbod by, om geene kleederen, van vermengde ftoffen, te dragen, ii. Gy fult geen kleet van gemengde ftotte aentrecken; wollen ende linnen te gelijck. Deze wet hebben wy reeds Lev. 19: 19- gevonden, al. waer wy de redenen van deze verordening hebben opgegeven. De wet omtrent de fnoerkens aen de kleederen. IV. DEEL. O 4  2iö DEUTERONOMIUM XXII. 12. (c) Snoeren fult gy u maken aen de vierhoecken uwes opperkleets, daer gyu medebedeckt. Deze wet hebben wy ook reedsaengetroffen Num. 15: 38.. Toen verhaelde Mofe het geven van die Wet, by gelegenheid van de ftraf aen eenen Sabbath - Schender, maer hier komt zy voor, by het gebruik der kleederen, om Israël te leren, dat de fnoerkens en de hemelsblauwe draed aen dezelve, hun heriri» nerden, hoe zy zich, door pracht en optooifels, niet verho. vaerdigen moesten, maer hun grootste fieraed ftellen, in de betrachting van 's Heeren wil. In het overige gedeelte van dit Kapittel komen eenige wetten voor, welkt; het zevende Gebod betreffen, en eenen band leggen op de begeeriykheden''van'het vleesch vs. 13-30. I. Eerst waekt de Wetgever tegen verborgen ontucht vs. 13-21. II. Daerna tegen openbare onreinheid vs. 22 30. Wanneer een getrouwd man zijn oog liet vallen op eene andere vrouw, om die te begeeren, en , om van zijne eigen vrouw ontflagan te worden, haer valfchelyk befchuldigde, afi of by, toen hy tot haer naderde, den maegdom aen haer niet gevonden had; zo moest hy, wanneer het bleek, dat zijne befchuldiging valsch ware, gekastijd worden vs. 13 19, maer, wanneer hy de befchuldiging bewijzen konde, dan moest de vrouw, aen de deur van hares Vaders huis, gefteenigd worden, vs. 20, 21. Mofe fielt de zaek voor , in dezer voege. 13. Wanneer een man eene vrouwe fal genomen, het huwel^K met haer, eenigen tijd na den ondertrouw , zal voltrokken hebben, ende tot haer ingegaenzijnde, alfdan haer fal haten: zooda.t zijn gemoed dermate van haer af. keerig wordt, dat hy van haer begeert te fcheiden. 14. Ende, om van haer ontflagen te worden, haer zal 'van CO Num. 15; 38. Matth. 33: 5.  DEUTERONOMIUM XXII. 217 van ontucht befchuldigen, en oorfaken vannafprake fal opleggen , ende eenen qua den naem over haer uytbrerigen, ende féggen:" Défe vrouwe heb ick genomen, ende ben tot haer genaedert, maer en hebbe den maegdom aen haer niet gevonden, het is my gebleeken,' dat zy zich, zedert dat ik aen haer verloövd was, in on-; tucht verloopen heeft. " Eene zwarebefchuldiging zeker, welke, waerachtig zijnde, eene onverdraeglyke beleediging was voor den man; en , valsch zijnde, eene zeer groote fmaed was voor de vrouw. En daerom, indien de befchuldiging valsch is,' 15. Dan fullen de vader van defe jonge dochter ende haer moeder nemen, ende tot de Oudtften der ftadt aen de poorte uytbrengen, den maegdom defer jonge dochter. Vader en Moeder worden hier t'zamengevoegd , omdat de Moeder, tot de zaek, welke hier'moest onderzocht worden,' meer te pas kwam, en de Vader, om het woord te voeren. —Beide moesten zy de bewijzen der ongefchonden reinheid van hunne dochter, tóen haer Huwelyk voltrokken werd, voor da Oudsten en de Rechters van hunne Stad te voorfchijn brengen , opdat die, over de düchtigheid dezer bewijzen, konden oordeelen. 16. Ende de vader van de jonge dochter fal tot de Oudtften feggen: Ick heb mijne dochter, welke ih eer en deugd by my was opgevoed, aen defen man, die thans voor u ftaet, en haer van ontucht befchuldigt, gegeven tot eene vrouwe, maer hy heeftfe gehaet: na dat het Huwelyk eenigen tijd voltrokken was, is hy van haer afkeerig géworden. 17. Ende fiet, om des te gemakkelyker van haer ontflagen te worden,' hy heeft oorfaken van opfprake gegeven , feggende; Ick en heb den maegdom aen uwe dochter niet gevonden; maer, Rechters! zijne befchuld:ging is valsch, dit nu is de maegdom mijner dochter : ziet daer de bewijzen, dat zy, by de voltrekking van haer Huwelyk, zuiver maegd geweest zy, ende fy fullen, ten bewijze der valschhcid van. hares mans befchuldiging, heE IV. DEEL. O 5  2i8 DEUTERONOMIUM XXII. kleet voor het aengefichte van de Oudtften der ftadt uytbreyden. 18. Dan fullen de Oudtften der'felver ftadt, wanneer zy^-ufc de opgegeven bewijzen, gezien hebben, dat de befchuldiging valsch is, dien man nemen, ende kaftijden hem, door hunne bedienden. 19. Ende fy fullen hem eene boete opleggen van hondert filverlingen, ende gevenfe aen den vader van de jonge dochter; om dat hy eenen quadennaem heeft uytgebracht over eene jonge dochter van Israël: voorts falfe hem ter vrouwe zijn, hy falfe niet mogen gaen laten , alle fijne dagen. Hy moest eene boete betalen van 100 zilverlingen, bedragende, in onze muntfpecien, 25 Rijksdaelders of ƒ 52: 10. Deze boete kwam ten voo.rdeele van den Vader der valfchelyk' befchuldigde vrouw, om dat, door de lastering van den man , zijne eer, zoowel als die van zijne dochter, geleden hadt. ~ Voords mogt hy de vrouw nimmer, met eenen fcheidbriev, van zich wechzenden, Te weten, volgens de toelating der Wet Kap. 24: r. had hy aen de vrouw, wanneer zy hem mishaegde , eenen fcheidbriev kunnen geven : doch, in zulk een geval, moest hy haer het Huwelyksgoed uitkeeren. Maer, om dat Huwelyksgoed voor zich te behouden, had hy zijné vrouw de gemelde misdaed aengetijgd, Derhalven had hy verdiend, ftrengelyk gegeesfeld te worden, eene geldboete te betalen , en voor altoos de vryheid verbeurd , aen zijne vrouw eenen fcheidbriev te mogen geven. 20. Maer indien dit felve woort waerachtigh is, en de befchuldiging van den man beweezen wordt, [dat] de maegdom, by het voltrekken van het Huwelyk, aen de jonge dochter niet gevonden en is : 21. So fullen fy, de Oudsten en Rechters van die Stad, defe jonge dochter uytbrengen tot de deure van haers vaders huys, in hetwelk zy opgevoed en het Huwelyk voltrokken was, ende de lieden of de inwooners harer ftadt fullenfe, voor het oog en in de tegenwoordigheid van haere Ouderen, met fteenen fteenigen, dat fy fterve, 0 m dat fy eene dwaefheyt in Ifraël gedaen heeft* hoe-  DEUTERONOMIUM XXII. 219 Jioereerende in haers vaders huys: fo fult gy het boofe uyt het midden van u wechdoen, en andere jonge dochters van dergelijke ontuchtigheden affchrikken. Door eene dwaesheid moet hier eene verfoeilyke misdaed ver* ftaen worden, welke, met alle zedelyke beginfelen, ftrijdig is. Deze Wet was zonderling gefchikt. A. Om de reinheid en de kuischheid onder Israël te bevorderen. B. Om voor te komen, dat de mannen hunne vrouwen niet, onder valfche befchuldigingen, met ledige handen zouden kunnen wechzenden, zoodrae zy van haer afkeerig geworden v/aren, en het oog op eene andere hadden laten vallen. C. Om de ouderen aen te fpooren, zooveel mogelyk, te waken voor de kuischheid hunner kinderen, door hun goede lesfen en vermaningen te geven; door hen, met loffelyke voorbeelden, voor te gaen; door hen, van kwaed gezelfchap, af te houden; en door voor hun te bidden. Van vs. 22-30 wordt gewaekt, tegen de openbare onreinheid. 22. (d) Wanneer een man, het zy gehuwd of ongehuwd , gevonden en betrapt fal worden, liggende by eenes mans getrouwde vrouwe, of dat het overfpel, langs andere wegen, kan beweezen worden, fo fullen fy oock beyde fterven, de man, die by de vrouwe gelegen heeft, ende de vrouwe: fo fult gy Rechters het boofe uyt Ifraël wechdoen. Wanneer een getrouwd man overfpel beging , met eene jongedochter, werdt de misdaed niet met den dood geftraft ; omdat, door zulk foort van echtbreuk, geene bastaerden in de huisgezinnen konden verwekt worden. Wijders wordt 'er, op eene gansch byzondere wijs, gezorgd voor de kuischheid en de eer van zulke jongedochters, welke aen eenen man verloovd, maer nog niet getrouwd waren. De reden van deze byzondere voorzorg was hierin gelegen, (£) Levit. 20: 10. IV. DEEL.  ?2Q DEUTERONOMIQM XXlï. dat zulke jongedochters nog niet onder het opzicht van des man Monden. 23. Wanneer eene jonge dochter fal zijn , die eene maegt is, ondertrouwt aen eenen man; ende een ander man, getrouwd of ongetrouwd, haer in de ftadt. óf op eenige bewoonde plaets, daer menfchen zijn en kunnen beroepen worden., fal gevonden, ende by haer gelegen hebben: & i 24. So fult gyfe beyde uytbrengen tot de poorte der felver ftadt, ende fultfe , na dat de misdaed rechterlyk beweezen is, met fteenen fteenigen , datfe fterven; de jonge dochter, ter oorfake datfe niec geroepen en heeft in de ftadt , ende den man 9 ter oorfake dat hy fijns naeften ondertrouwde wijf ver,* nedert heeft: fo fult gy het boofe uyt het midden van u wechdoen. Beide moesten zy met den dood geftraft worden. — De man, omdat hy de ondertrouwde vrouw van zijnen broeder, welke, uit hoofde van deze ondertrouw, reeds als zijn wijv befchouwd werd , gefchonden had. — De jongedocbter, omdat zy , in eene bewoonde plaets , gefchonden wordende , geene hulp geroepen, en daerdoor betoond h,ad, dar zy inde fchendaed volkomen bewilligde. — Maer het was een gansch, ander geval, wanneer de misdaed, in eene eenzame plaets, gepleegd was, alwaer de jongedocbter te vergeefsch om hulp en ontzetting geroepen had. 25. Ende indien een man, gehuwd of ongehuwd, eene ondertrouwde jonge dochter in 't eenzame velt, afgefcheiden van alle menfchelyke hulp, gevonden, ende de man haer met geweld verkracht, ende in weerwil van alle tëgenkantingen, by haer gelegen fal hebben; fo fal de man, die byhaer gelegen heeft, alleen fterven ; vermids de jongedochter onfchuldig en zelve grootelyks mis." handeld is. ' 26. Maer de jonge dochter fult gy niets deen; de jonge dochter en' heeft geene fonde des doots: want gelijck of een man tegens fijnen naeften opftont, ende floegh hem doot aen 't leven, alfoo is de-  DEUTERONOMIUM XXIL m defe fake; zy heeft geweld geleden, en was buiten ftaet, örn het zélve afteweeren. 27. Want hy heeftfe in 't eenzame Velt gevonden : de ondertrouwde jonge dochter riep, al wat *y kon, om hulp en ontzetting, eridè daer was niemant, die haer hoordé en Verlofte. Omtrent het plegen van ontucht, met eenè vrye jóngedóchter, welke niet ondertrouwd was, moest evenwel geheel anders gehandeld werden. 28. Wanneer een man eene jonge dochter fal gevonden hebben, die eene maegt is, dewelcke niet ondertrouwt en is, ende falfe met geweld gegrepen $ tegen baren wil overmand, ende by haer gelegen hebben ; ende fy gevonden fullen zijn: het zy deze ontucht op de daed betrapt is, het zy de misJaed van anderen gezien, of opeenigerlei wyze ontdekt en beweezen is. 29. So fal de man, die by haer gelegen heeft, den vader van de jonge dochter (e) vijftigh filverlingen geven: als eene bruidfehat, ter vergoeding van derj fmaed, die den Vader, door de ontëering van zijne dochter, was aengedaen, ende fy fal hem ter vrouwe zijn, voor of daerom dat hyfe vernedert heeft; onderfteld zijnde dat de Vader gewillig is hem zijne dochter te geven Exod. 22: i7- hy falfe niet mogen gaen laten, alle fijne dagen, nimmer zal hy de vryheid hebben, om aen deze vrouw, wegens eenig opgevat ongenoegen, eenen fcheidbriev te geven. Deze Wet heeft wel eenige overeenkomst i met die, welke wy vinden Exod. 22: 17. maer evenwel zy verfcheelt 'er van i in verfcheiden opzichten. Ter gemelder plaets, worde van zulk eene jongedocbter gefproken, welke zich had laten verleiden ; maer hier van zoodanig eene, welke met geweld, in weerwil van alle hare tegenkantingen, verkracht was. In het eerste geval ftond het aen de willekeur van den verleider, de jongeuochter al of niet te trouwen, maer in het laetste was hy 'er toe verplicht, wanneer de Vader van de gefchondena het begeerde. C«) Exod. 22: 16. IV. DEEL.  222 DEUTERONOMIUM XXII. Eindelyk wordt nog de bloedfchande tegengegaen. 30. Een man fal fijns vaders wijf niet nemen: hy zal, na den dood van zijnen Vader, geen huwelyk aengaen met zyne eigen moeder, met zyne ftiefmoeder, ook niet met zyn fchoonmoeder, ende hy en fal ook met deze, by het leven van zynen Vader of Schoonvader , geen ontucht plegen , ende fijns vaders llippe niet ontdecken. Schoon hier alleen dit enkel geval van bloedfchande voorkomt, mag men met recht oordeelen, dat dit geval, als van de ergste foort, tot een ftael wordt opgegeven, onder welke alle bloed, fchandige Huwelyken, en onreine vermengingen, welke Lev. 18: en 20. zijn afgekeurd, begreepen en .veroordeeld worden. HET XXill. KAPITTEL. Dit Kapittel behelst Wetten van driederlei foort, Godsdienstige vs. i-S. Legerwetten vs. 9-14. Burgerlyke vs. 15-25. 1. J)Ie door pletteringe, of kneuzing verwondt, ofte uytgefneden is, aen de manlickheyt, en fal in de vergaderinge des HEEREN niet komen. Twee groote vragen doen zich hier op: wat zegt, in de Ver. gadering des hekken te komen? en, waerom werden de ontmanden van dit voorrecht uitgefloten ? I- De uitleggers zyn het niet eens, wat er, door het komen in de Vergadering des heeren, bedoeld worde. Laten wy de zaek kortelyk onderzoeken. — De woorden van den text kunnen zekerlyk niet beteekenen, dat de bepaelde perfonen niet in het Heiligdom en in de Godsdienstige Vergaderingen komen mogten, om Israëls God te dienen: want het is ongerijmd , dat een geboren Israëlijt, om lichamelyke gebreken, welke hem natuurlyk, of tegen zijnen wil toegebracht waren , van het voorrecht des openbaren Godsdiensts zoude zijn uitgefloten, het welk aen vreemdelingen, die  DEUTERONOMIUM XXIII. 223 die den Joodfchen Godsdienst hadden aengenomen , werd toegeftaen, Exod. 12: 24. Lev. 22: 18. Num. 9: 14. en 15: 15. — Ook kan men het zoo niet verftaen, dat zulke verminkte Israëliten, van de burgerlyke voorrechten, waren uitgefloten: want de Reden zelve leert ons, dat een geboren burger van eene Stad of van eenen Staet, van zulke burgerlyke rechten en voorrechten niet vervallen kan, dan door zulke wanbedrijven , welke hem dezelve onwaerdig maken'. Voor het naest zouden wy denken, dat het komen in de Vergadering des heeheh hier beteekene, het bekleeden van eerambten en waerdigheden in den Kerkilaet of in het Gemenebest van Israël. — De Oudsten en de Regeerders van Israël waren de reprefenterende Hoofden van het ganfche Volk, die de geheele Vergadering van Israël verbeeldden, en daerom meermalen da Vergadering genoemd worden, Num. 25: 12, 24, 25'. Jof, 20:9,9. en de Vergadering van God. Pf. 82: 1. — Zy heten eigenaertig de Vergadering des. heer 1 n, omdat zy, door den heer zei ven, werden aengefteld, en hunne bedieningen, in zijne plaets en in zijnen naem waernamen. II. De reden nu, om welke zulke verminkte perfonen niet in de Vergadering des heeren komen, en geene eerambten bekleeden mogten , fcbijnt deze te zijn: deels omdat zy verachtelyk zijn, zoodat hunne Regeering zoude verfmaed worden; deels ook omdat zy doorgaends verwijvd en laeghartig zijn, zoodat hun die moed en dapperheid ontbreke, welke in Magiftraets-perfonen gevorderd wordt, Exod. 18: 21. 2. Geen baftaert die, buiten een wettig huwelyk, in hoerery, en althans, die uit eene bloedfchandige vermenging geboren is, fal in de vergaderinge des HEEREN komen, noch eenige waerdigheid, in de Kerk en in het Gemeenebest, bekleeden: felfs fijn tiende geflachte dat is (gelijk de Hebreuwfche Leeraers het verklaren) iemand uit zijne nakomelingen voortgefproten, en fal in de vergaderinge des HEEREN niet komen: een bastaerd zal, met IV. DEEL.  £24 DEÜTËRÖNOMIÜM XXIII. alle zijne nakomelingen , van alle ambten en waerdigheden. voor altoös zijn uitgefloten , niemand zijner nazaten zal dezelve immermeer bekleeden mógen. De kinderen, uit zulke onwettige vermengingen voortgefproten, hadden wei geene fchuld aen deze onreinheid; maer met dit alles, was deze Wet wijsfelyk ingericht, om het ganfche volk van dergelijke vermengingen aftefchrikken , door welke een onuitwischbare vlek op de nakomelingen gebracht werd. Jephta, het is waer , was een hoerenzoon, en evenwel heeft hy het Recbtambt over Israël bekleed t, Richt, i i. -— Maer deze zwarigheid laet zich ligtelyk wechnemén, wanneer men, door den bastaerd, niet zoo zeer iemand verftaet, die, uit hoerery, als wel die, uit eene bloedfchartdige vermenging, geboren is. — Anderszins kan men nog aenmerken , dat deze wet, hoe zeer ingerichte om Israël van de ontucht af te fchrikken, evenwel niet van eene natuurlyke en onverbreekbare verplichting was. Wanneer God het dienstig oordeelde, gelijk het was in het geval van Jephta, kon hy ontflag van deze Wet verleenen. 3. Geen (a) Amrnonïter, rioch Mdabiter; al is hy, door het aennemen van uwen Godsdienst, een Joodengehoot geworden, én der gemeinfchsp van uw volk ingelijvcf, fa| in de vergaderinge des HEEREN komen, of eenig eerambt bekleeden: felfs zullen alle zijne nakomelingen, voor altoos, van alle eer en waerdigheden, uitgefloten zijn en blijven , haer tiende geflacht , het nakomelingfchap der Ammoniten en Moabiten, tot in het laetfte geflacht toe, en fal In de vergaderinge des HEEREN niet komen, tot in eeuwigheyt. 4. Ter oorfake dat fy, te weten de eerstgenoemde, de Ammoniten, ulieden op den wegh niet tegengekomen zijn met broot ende met water, en u niet van het noodige verzorgd hebben, als gy uyt Egypten uyttoogt: ende om dat hy, de Moabiten namelyk, tegens u gehuert heeft (b) Bileam den fone Beors van Pethor > uyt Mefopotamien, om u te vloecken. •5. Doch 00 Nehem. 13: u (i) Num. 22: 3, 4, 5, &c.  DEUTERONOMIUM XXIII. ?2S 5. Doch de HEERE uwe Godt en heeft nae BiHearn niet willen hooren, maer de HrLF.RR uwe Godt heeft u den vloeck in eenen fegen verandert: om dat de HEERE uwe Godt ü lief hadde. . De opgegeven uitbreiding van vs 4 neemt de zwarigheid geheel wech, Welke men ontleent ,• üit Kap. 2: 28, 20 aU Waer gezegd Wordt, dat de Moabiten, die in Ar woonden, Israël fpijs en water Voor geld verkocht hebben. Dit hadden de Moabiten, althans die van Ar, wel gedaen, maer de Ammoniten hadden den Israëliten al het noodige geweigerd; hoe zeer 2y het, nae waerde, betalen wilden: vergel. Neh. 13: 1 , 2. In deze onheusheid, welke, in de barre wildernisfen van het Oosten, voor onmenfchelyk gehouden wordt, hadJen de Moabiten , immers die van Ar, geen deel gehad. Aan den anderen kant. hadden zich de Ammoniten niet fchuldig gemaekt, aen de boosheid der Moabiten, om Israël, door de vloeken van Biteam , te willen overweldigen. Dit was de onderneming ge* weest van de Moabiten en Midianiten. De onheusheid dezer volkeren was des te onverfchoonbarer4 omdat de Heer Israël uitdrukkelyk bevolen had, hen niet te beangftigen, noch zich met hun in den ftrijd te mengen, Kap» 2: 9, 10, — Tot eene ftraf nu van deze onbefcheidenheid, mogt niemand van die volken, niemand die uit hun was afge. ftamd, hoe zeer hy der gemeenfchap van het Joodfche yolk was ingelijvd , ooit eenig eerambt in Israël bekleeden. —*■ Zelvs voegt Mofe 'er by. 6. Gy en fult haren vrede, ende haer befte niet föecken : gy zult, met deze volkeren, geene verbintenisfen' maken, noch ben eenigzins bevoordeelen, alle uwe dagen in eeuwigheyt, 7. Den Edomiter fuk gy voor geehen grouwel houden, van de Edomiten, waer van eencer de Amalekiten uitgezonderd zijn, vergel. Kap. 25: 17; zult gy zulk eenen afkeer niet hebben, als van Ammoniten en Moabiten; wanneer iemand, uit dit volk, uwen Godsdienst heeft aengenemen t zal hy, immers in het derde geflacht vs. 8- dezelvde ree ten en voorrechten genieten, als een geboren Israëlijt: want hy is uwe broeder. Ezau was de liivlyke Broeder van onaen IV. DEEI» P  226* DEUTERONOMIUM XXIII. Vader Jacob, en daerom zijn zijne nakomelingen nader aen u verwand, dan eenig ander volk; den Egyptenaer, wanneer iemand uit dit volk een Joodengenoot geworden is, en fult gy voor geenen grouwel houden, want ey ziit een vreemdelingh ge weeft in fijn lant. 8. [Jengaende] de kinderen, die hen, den Edomiten en den.Egyptenaren, fullen geboren worden in 't derde geflachte, te rekenen van dat zy den Joodfchen Godsdienst hebben aengenomen; elck van dien fal in de vergaderinge des HEEREN komen , en zulk eene waerdigheid bekleeden mogen, tot welke by wettig geroe^ pen wordt. Deze voorrechten werden den Edomiten vergund , uit hoofde van bloedverwandfchap, en den Egyptenaren, om het goede, het welk zy aen Israël beweezen hadden. In latere tijden waren de Israëliten wel zeer hard behandeld in Egyptemaer evenwel dit zelvde volk had Jacob en zijn zaed, in hun land, vriendelyk ontvangen, hem, zijne kinderen en vee in eenen allerdringendften hongersnood, by het leven behouden Deze vriendelykheid wil de heer, op de gezegde wys erkend hebben. De Israëliten moesten 'er, volgens de zeer gegronde aenmerklng van Maimonides, uit leeren, (i) dat men aen zijnen bloedvrienden achting en lievde bewijzen moet, offchoon zy ons vertoornd hebben; (2). dat men aen iemand, die ons ooit eenigen dienst beweezen heeft, altoos dankbaerheid betoonen moet; en (3). dat het kwaed, het welk iemand ons aendoet, nimmer de gedachtenis moet uitwisfchen van het goede, het welk hy ons gedaen heeft. Vs. 9-14. vinden wy eenige Legerwetten. 9- Wanneer gy in Canaan zult gevestigd zijn, en het leger ten ftrijde uyttreckt tegens uwe vyanden; fo lult gy u wachten voor alle quade fake. Gy zult u altoos, van alle grove zonden, wachten, maer vooral in het leger, omdat gy op het onverwachst door de vyandelyke wapenen fneuvelen kunt; en deze waerfchouwing oordeel ik des te noodzakelyker, omdat men, in het leger, alwaer veeltijds 00-  DEUTERONOMIUM XXIII. 227 ongebondenheid heerscht, het grootfte gevaer loopt, om ondeugend te worden. 10. Zelvs zal het leger zuiver gehouden worden van al'e wettifche onreinheid. Wanneer yemant- onder u is, die niet reyri en is, door eenigen toeval des nachts; die fal tot buyten den leger uytgaen, hy en fal tot binnen den leger niet komen: 1 r. Maer 't fal gefchieden , dat hy fich tegen 't naken van den avont met water fal baden: ende als de fonne ondergegaen is , fal hy tot binnen den leger komen. Vergelijk omtrent de hier bedoelde onreinheid Lev. 15: 10". Deze foort wordt hier zekerlyk alleen gemeld, als een ftael van alle foorten van onreinheid. Kon nu zulk eene befmetting, fchoon zy niet vrywillig noch zedelyk was, in het leger, niet geduld worden j de Israëliten konden 'er uit afnemen , hoe zeer zy zich van alle, vooral van zedelyke onreinheden, wachten moesten. Wanneer iemand, op de gemelde wys, in zijn huis, befmet werd, had hy alleenlyk zijn vleesch met water te baden, Lev. 15: 16. maer kwam het hem in het leger over, dan moest hy buiten het leger gaen, en 'er niet, voor zonne - ondergang, weder inkomen. —■ Dit leerde niet alleen in het algemeen, dat 'er geene de minfte onreinheid, hoe ook genaemd, in het leger konde geduld worden; maer, voor dit onderfcheid, was ook eene byzondere redem. Te weten, zulk een befmette perfoon kon zich , ter afzondering, in eenig vertrek van zijn huis, begeven, en daerdoor voorkomen, dat hy de onreinheid aen niemand anders mededeelde. Maer dat kon in het leger niet gefchieden, alwaer het voor den onreinen, in het midden zijner fpitsbroederen , zeer bezwaerlyk zoude geweest zijn, om te verhindeien, dat niemand hem, in zijne tent, of op zijnen post, aenraekte. Het veiligst was daerom, dat hy zich geheel buiten het leger begave. 12. Gy fult oock eene plaetfe hebben buyten den leger, afgefcheiden van alle menfchelyk gewoel, ende daer henen fult gy uytgaen nae buyten, om den ftoelgang te ontlasten. IV. DEEL, P 2  288 DEUTERONOMIUM XXIII. 13. Ende gy fult een fchupken hebben, neffens uw ander veld-gereetfchap: ende 't fal gefchieden, als gy buyten het leger, op de daertoe afgezonderde plaets, gefeten hebt, dan fult gy daer mede graven, ende u omkeeren, ende bedecken dat van u uytgegaen is, opdat 'er niecs, noch van de ftof, noch van den ftank der vuiligheid overblijve. Dit beveel ik, deels om de zuiverheid te bevorderen, en voor te komen, dat de befméttende dampen uwe gezondheid niet benadeelen; deels ook en voornamelyk, omdat de Heer zelvs, op eene gansch byzondere wys, in uw leger, tegenwoordig is. ij. Want de HEERE uwe Godt wandelt in 't midden van UW leger, is daer op eene byzondere wys tegenwoordig, omu, door zijnen alles - vermogenden byftand, te verloffen, ende om uwe vyanden voor uw aengefichte verflagen en vluchtende te geven ; daerom fal uw leger heyligh zijn, en vry van allerlei foort van onreinheden .- op dat hy, die vlekkeloos heilig is, niet fchandelicks, geene onreinigheid hoe ook genaemd, onder u en fie, ende achterwaerts van u afkeere, door u, van zijne'byzondere tegenwoordigheid, en almachtigen byftand, te berooven. Hierop volgen verfcheiden Wetten, welke meerendeels bur. gerlyk zijn vs. 15-25. 15. Gy fult eenen knecht aen fijnen heere niet overleveren, die uit een der omliggende Heidenfcne Landen, van fijnen heere, om zekere mishandeling, ontvlucht, en tot u ontkomen fal zijn. 16. Hy fal by u blijven in 't midden van u, als uw medeburger, nadat hy uwen Godsdienst zal hebben aengenomen, en woonen waer hy wil, in de plaetfe, die hy fal verkiefen, in eene van uwe poorten, het zy in eene der fteden, het zy op het platte land, daer 't goet voor hem is: gy fult hem niet verdrucken, of eenige onaengenaemheden aendoen, hoe ook genaemd. De natuur der zake leert van zelve, dat deze Wet niet zoo algemeen moet opgevat worden, als of alle flaven, ook die  DEUTERONOMIUM XXIII. 229 die der Israëliten zelve , wanneer zy van hunne meesters wechvluchtten , moesten aengehouden en befchermd worden, door elk eenen, tot welken zy de toevlucht namen. Dit zou de rechte weg geweest zijn , tot allerlei verwarringen. ""* Dit moet alleen verftaen worden van de dienstknechten der omliggende Heidenen , gelijk duidelyk ligt in die woorden, hy zal by u blijven in het midden van u vs. 16, en wel van zulke dienstknechten, die bewijzen konden, dat zy van hunne Heeren mishandeld waren, gelijk blijkt uit de bewoording van onth' men vs. 15. 17. Daer en fal geene hoere zijn onder de dochteren Ifraëls, gelijk 'er zulke ontuchtige vrouwsperfonen by de Heidenen geduld, en zelvs tot den verfoeilyken dienst der Afgoden onderhouden worden. Schoon de hoerery onder alle volkeren ongeoorloovd is, zoo is zy by uitnemendheid verfoeilyk , onder Israël , dat den Heer geheiligd is. Noch daer en fal geen fchantjongen zijn onder de fonen Ifraëls. 18. Gy en fult geen hoerenloon noch hondenprijs , den loon, welken een fchandiongen verdient, in 't huys des HEEREN uwes Godts brengen tot eenige gelofte, en derhalven zult gy, zulk een geld nog veel minder hefteden, om den Heer offeranden toe te brengen : want oock die beyde, de loon van eene hoer en van een fchandjongen, den HEERE uwen Godt een grouwel zijn. Deze verordening kon de Israëliten leeren, (i). dat alle onkuisheid van God vervloekt zy (2). dat de gïmelde onreinheden niet, door wettifche plechtigheden, konden verzoend worden (3). dat zy God, in geen geval , met hunne goederen verëeren konden, ten zy dezelve op eene wettige wys verkreegen waren. 19. Gy en fult aen uwen broeder niet (c) woeckeren, met woecker van geit, met woecker van fpijfe, met woecker van eenigh dingh , daer mede men woeckert, wanneer de eene Israëlijt iets ter leen CO Exod. 22: 25. Lev. 25; 36. Nehem. 5: 2, &c. Lac. 6; 34,35. IV. DEEÏ. P 3  2go DEUTERONOMIUM XXIII. geevt aen eenen anderen Israëlift, zal hy 'er geen overwinst van nemen, hoe ook genaemd. 20. Aen den vreemden, die tot uw volk niet behoort, fult gy mogen woeckeren , en van hem, ter vergelding van den dienst, welken gy hem bewijst , eene matige overwinst nemen ; maer aen uwen broeder, aen iemand uit uw eigen volk, fult gy niet woeckeren: op dat u de HEERE uwe Godt fegene, in alles, daer aen gy uwe hant flaet, in alles wat gy onderneemt, in 't lant daer gy nae toe gaet, om dat te erven: want aen de lievdadigheid omtrent uwe verarmde broederen, heeft de Heer de belovte van zijnen zegen vastgehecht. Het nemen van matigen woeker en overwinst is zekerlyk redelyk en geoorloovd. Wanneer men zijnen naesten eene zekere fomme gelds leent, om daermede zijne winst te doen, is het alleszins redelyk, dat hy een gedeelte van de winst aen den lener afftae, ter vergelding van de gelegenheid, welke hy daerdoor gekreegen heeft, om winst te doen. — Aen Israël evenwei werd het woekeren aen hunne broederen verboden. Eerst werd het woekeren aen verarmden Israëliten afgekeurd, omdat deze, met het geleende geld, geen winst zochten te doen, maer Hechts voor eenigen tijd, in hunnen nood te voorzien Exod. 22: 24 , maer naderhand werd het woekeren aen eenen Israëlijt, in de plaets, welke wy thans voor handen hebben, geheel en volftrektelyk verboden. — Indedaed, de byzondere omftandigheden, in welke het Joodfche volk verkeerde, maekten deze Wet allerbillykst en noodzakelykst. De Israëliten konden hunne landeryen eigenlyk niet verkoopen, alleenlyk konden zy de voortbrengfelen van hunne akkeren, aen eenen anderen, voor eene zekere fomme gelds, overdoen. —Onder ons en andere volken daerentegen, kunnen de gegoede lieden, voor hun geld, akkeren koopen, en daervan een zeker inkomen trekken; derhalven is het billyk , dat een gegoed man, zijn geld uitlenende , ten minsten zulk een overwinst geniete, als by trekken konde, wanneer hy daervoor eenen akker kocht. Maer deze reden van billykheid had onder Israël geene plaets, alwaer het koopen en verkoopen van akkeren verboden was. Lev. 25: 15, 16, 23-28. Daeren»  DEUTERONOMIUM XXIII. 231 Daerenboven maekten de Israëliten een volk uit, het welk alleen van den akkerbouw leven moest: want hun land was geen land van koophandel, in welken z? hun geld, met meerder voordeel, hadden kunnen gebruiken. Elk een Uraeüjt had eenen akker, van welken by. met zijn huisgezin , leven kon. ' Zo iemand nu , door het ongelukkig flagen van den oogst, of door eenig ander toeval, verarmd was, vorderde de lievde, dat een rijke hem geld of iets anders leende, om hem in zijnen nooddruft by te ftaen, het welk hy, zoo drae zijne omftandigheden, door eenen voordeeligen oogst in het volgende jaer, of anderszins, verbeterd waren, maer zonder overwinst, met dankzegging moest te rug geven. — De Geldfchieters liepen ook geen gevaer, dat zy, aen het uitgeleende geld, fchade zouden lijden, en het zelve geheel of ten deele kwijt raken : wak, was de fcbuldenaer buiten ftaet, om te betalen, dan kon de Geldfchieter zijn verhael zoeken, op deszelfs Vaderlyken akker, en daervan de inkomften trekken, tot aen het Jubeljaer; en, zo de nood drong, kon hy zelvs den fchuldenaer, tot aen het Sabbathjaer, als eenen flaev verkoopen. Maer geheel anders was het gelegen met de vreemdelingen. De nabuuren der Israëliten, die te Tyrus, te Sidon, aen de roode Zee, en in Egypte , woonden, hadden gelegenheid, om, door middel van den koophandel en zeevaert, aenmerkelyke winsten te doen; en derhalven was het zeer redelyk, dat»de Israëliten overwinst namen van het geld, het welk zy dezen volken, tot het voortzetten en uitbreiden van hunnen koophandel, ter leen gaven. Vergelijk het aengeteekende op Exod. 22: 25. en Lev. 25: 36. 21. Wanneer gy, of iemand van uw volk, die niet onder'de macht van eenen anderen ftaet (zie Num. 30: 2.) den HEERE uwen Godt (<*) eene gelofte fult belooft hebben, van zaken welke geoorloovd zijn, gy en fult niet vertrecken die te betalen, gy zult niet ver zuimen aen uwe belovte, by de eerste gelegenheid, te voi (d) Ntim. 3©: 2. IV. DEEL. P 4  232 DEUTERONOMIUM XXIIF. doen, opdat gy naderhand niet verarmt, en buiten ftaet wordt ~ om de belovte te betalen: want de HEERE uwe Gode falfe fekerlick van u eyffchen, ende eene zeer groote • fonde foude in u zijn, door welke gy Gods geduchte oordeelen over u halen zoudet. 22. Maer evenwel, het doen eener gelovte hangt volkomen van uwe vryheid af, niemand kan 'er u toe dwineen • als gy nalaet te beloven; fo en fal 't geene fonde in u zijn. Deze byzonderheid wordt 'er , om zeer gewichtige redenen , bygevoegd, — De Priesters kreegen het grootfte deel van de gelovten en van de vrywillige offeranden. Opdat do Priesters nu, uit hebzucht, het volk niet zouden lastig vallen, en hen, tot het doen van gelovten , aenfpooren , wanneer men 'er by zich zeiven geene opgewektheid toe vond, zoo wordt hier uitdrukkelyk geleerd, dat deze ganfche zaek volkomen , aen Israëls vryheid, was overgelaten. Zijn groote gelovten, wil Mofe zeggen, boven uw vermogen , gy kunt met eene kleinigheid volftaen, zelvs met een hand vol meelbloeme Lev. 2: 1, en wilt gy in het geheel geene gelovte doen , de Heer zal het geenzins euvel opnemen. Het ftaet volkomen aen u; maer wanneer gy eentnael eene gelovte gedaen hebt, dan zal de Heer 'er u niet van ontflaen. 23'. Wat uyt uwe lippen gaet, fult gy houden ende doen: gelijck als gy den HEERE uwen Gode een vrywilligh offer belooft hebt, dat gy met avfen monde gefproken hebt. Deze Wet moest den Israëliten leeren, bedachtzaem te zijn, in het doen van belovten, en te vooren de kosten wel te overrekenen, of zy in ftaet wezen zouden, om het gene zy den Heer vrywillig beloovden ter uitvoer te brengen. 24. Wanneer gy gaen fult in uwes naeften wijn» gaert, fo fult gy druyven mogen eten, nae uwen luft tot uwer verfadinge, vermids de wijnftokken in Canaan zeer vruchtbaer zijn, en eenen grooten overvloed van druiven opleveren: maer in uw vat en fult gy niets doen. Djze Wet moet ook uitgeftrekt worden tot allerlei andere vruchtboomen, vijgen, olijven enz. — De Joodfche Meesters zijn  DEUTERONOMIUM XXIII. 233 fzïjn van oordeel, dat deze Wet gegeven zy, ten behoeve van arme daglooners, die in den wijngaerd arbeidden, en de vryheid hadden, om, zoo lang zy werkten, van de vruchten zoo veel te eten, als zy wilden, mids dat zegeenen voorraed mede namen. Maer 'er is geene reden, om deze vryheid alleen tot daglooners te bepalen. Men moet hier ook, en vooral, aen de Reizigers, denken, die eenen wijngaerd voorbygingen , en, ten hunner verzadiging of verfrisfching, zoo veer van de vruchten plukken mogten, als zy eten konden. Dit kon, uit hoofde van de ongemeene vruchtbaerheid in Canaan, zonder fchade voor den eigenaer , zeer wel gefchieden. —9 Met medevoeren evenwel van vruchten, in een vat, mand, of ander werktuig, werd met reden verboden; dit zou een fchandelyk misbruik geweest zijn van déze vryheid, en den weg gebaend hebben tot dieverye. Dezelvde vryheid werd ook gegeven, omtrent de vruchten van eenen akker. 25. Wanneer gy fult gaen ia uwes naeften (e) ftaende koorn, fo fult gy de aren met uwe hanc mogen afplucken : maer den fickel en fult gy aen Uwes naeften ftaende koorn niet bewegen. HET XXIV. KAPITTEL. Fan de echtfcheidingen vs. 1-5. van arme fchulde-, naers vs. 6-13. verfcheiden plichten van lievde en gerechtigheid vs. 14-22. '■ \E fcheidbrieven waren al voorheen onder Israël in ge* bruik, gelijk men kan opmaken uit Lev. 21: 14. Mofe vond deze gewoonte onder zijn volk; hy konde dezelve niet affchaffen, en het Huwelyk in deszelvs oorfprongelyke waerdigheid herftellen, zonder gelegenheid te geven, tot nog CO Matth. ia: u IV. DEEE. P 5  234 DEUTERONOMIUM XXIV. veel nadeeliger gevolgen. De hardigheid der harten van da Israëliten ging zoo ver, dat zy, in geval deze gewoonte volftrektelyk ware verboden geworden, zich welligt niet zouden ontzien hebben, om hunne wijven, wanneer zy hun verveelden, van kant te maken , of, door omgekochte getuigen, van overfpel te befchuldigen. In 'dezen zin noemt de Heer Jefus de Wet, omtrent de echtfcheidingen, welke hier vs. i - j. voorkomt, eene toelating van wegen de hardigheid hunner harten Matth. 19: 8. —• Het geen Mofe derhalven hier, omtrent de eehtfeheidingen, vastftelt, is eene vergunning, om grooter kwaed voor te komen, en niets minder dan een gebod. Mofe was in de noodzakelykheid, om deze ongeregelde' gewoonte, onder zijn volk, te laten blijven; maer evenwel, om het misbruik van deze vergunning, zoo veel mogelyk, voor te komen, maekt hy daeromtrent verfcheiden bepalingen, en dat wel van dien aert, dat niemand daervan ligtelyk, en zonder dringende redenen , gebruik zoude maken. En dat is Ook de reden, dat men, geduurende de 700 eerste jaren na den tijd van Mofe, geen een éénig voorbeeld vindt van eenen Israëlijt, die van deze vergunning heeft gebruik gemaekt. In latere tijden evenwel, wanneer de verbastering der zeden algemeen geworden was, werden de echtfcheidingen zeer gemeen onder de Jooden Mich. 2; 9, en, ten tijde van onzen gezegenden Verlosfer, verftieten de Joden hunne wijven, om allerlei oorzaek , hoe gering en beuzelachtig dezelve ook wezen mogt. De bepalingen, welke Mofe, omtrent de vergunning der echtfcheidingen, maekte, ftelt hy dus voor. r. Wanneer een man eene vrouwe fal genomen 9 ende die getrouwt hebben j fo fal 't gefchieden, indienfe geene genade fal vinden in fijne oogen, ea hy eenen zekeren arkeer van haer zal gekreegen hebben, om dat hy yets fchandelicks aen haer gevonden heeft, dat hy haer eenen (a) fcheydbrief fal fchrijven, ende in hare hant geven , ende latenfe gaen uyt fijnen huyfe. Irt f>3 Matth. 5t 31. ende 19: 7. Mare. 10: 4.  DEUTERONOMIUM XXIV. 235 in dit eerste vers vinden wy reeds drie merkwaerdige bepalingen. J. Dat een man zijne vrouw, niet nae zijne willekeur, verftooten mogt, wanneer het hem maer goeddacht. Hy moest eene voldoende reden hebben van zijnen afkeer, en deze moest hier in beftaen, dat hy iets fchandelyks aen haer gevonden had, Maer wat wordt 'er, door iets fchandelyks, bedoeld ? Hier over is tusfchen de Schooien van Hillel en Schammai zeer groot verfchil geweest. De laetfte beweerde, dat 'er eene voldoende reden voor de echtfcheiding wezen moest; maer de eerste leerde, dat een man zijne vrouw verftooten mogt, om alles wat hem mishaegde, al was het zelvs omdat zy de fpijs bedorven, het eten te fterk gezouten had, of laten aenbranden. — Hillel beriep zich op de woorden, indien zy geene genade zal vinden in zijne oogen; als of de zin eenvouwig ware: een man kan zijne vrouw verftooten, als zy hem verveelt, en zich, al was de zaek nog zoo gering, by hem onaengenaem maekt. — Dan deze leer is ftrijdig, niet alleen met alle redelyke beginfelen, maer ook met het verband van Mofes woorden : want de bepaelde oorzaek, om welke de vrouw geene genade en gunst vond in de oogen van haren man, moest daerin gelegen wezen, dat hy iets fchandelyks aen haer gevonden had. — Het was niet genoeg, dat de man zeide, ik heb geen behagen langer in mijne vrouw, en daertoe de eene of andere beuzeling opgav , maer hy moest wettige redenen van zijnen afkeer weten te geven , en iets fchandelyks aen haer kunnen eenwijzen. Dit fchandelyke nu moet zekerlyk iets minder geweest zijn, dan overfpel, of het fchijnbaer vermoeden van zulk eene misdaed: want, in het eerste geval, moest de Vrouw met den dood geftraft worden , en in het ander had zy den yverbeker moeten drinken. — Ook kan 'er geen lichamelyk gebrek bedoeld worden, waerdoor de vrouw tot het Huwelyk ongefchikt was: want dan zouds zy geene vryheid geIV. DEEL.  asö DEUTERONOMIUM XXIV. kreegen hebben, om eenen tweeden man te trouwen vs, s. Voor het naest zoudeH wy denken, dat 'er een fchandelyk en opfprakelyk gedrag bedoeld worde: wanneer eene vrouw haren man vertoornde; wel niet door dadelyke ontucht, maer door zulke houdingen en bedrijven, welke 'er aenlei-. ding toe geven konden, en klaer genoeg fcheenen te kennen te geven, dat haer hart niet al te zeer aen haren man ver. knocht ware; neem by voorbeeld, een dartele opfchik, het gaen met eenen ontblooten boezem, het fpreken van gekkerny met andere mansperfonen enz. — Onder dit fchandelyke kan men vervolgens ook brengen, de gemelykbeid, neigingen ftrijdig met die van haren man, uit welke bron geduurige twisten en huiskrakeelen voortvloeiden , zoodat den man de t'zamenleving, met zulk eene norfche en ongemakkelyke vrouw, begon te verdrieten. II. De tweede bepaling was, dat de mfin zijne vrouw het huis en de t'zamenwooning, niet eenvouwig met woorden, ontzeggen mogt. Dit zou een drivtig man, in haeftigheid, kunnen doen, en 'er naderhand berouw over hebben. Maer hy moest haer eenen fcheidbriev fchrijven , en daer in de redenen der echtfeheiding vermelden, en, in de tegenwoordigheid van getuigen, verklaren, dat hy zijne vrouw, om zulk of zulk eene fchandelykheid, met een welberaden overleg, verftooten bad. III. Daerenboven moest hy der vrouwe dezen fcheidbriev in hare hand geven, eer hy haer mogt laten gaen. Derhalven kon de ganfche waereld oordeelen, of de vrouw verdiend had van haren man verftooten te worden. En het is meer dan waerfchijnlyk, dat hy verplicht ware, aen de verftooten vrouw een uitzet, of een jaerlyksch inkomen te geven, naer gelang van haren ftaet, tot dat zy gelegenheid vond eenen anderen man te trouwen. Hier by werd nog eene vierde bepaling gevoegd, wanneer Mofe dus vervolgt. 2. So fy dan, uyt fijnen huyfe uytgegaen zijnde, fal henen gaen ende eenen anderen man [ter vrouwe] worden, Dit  DEUTERONOMIUM XXIV. 237 Dit leert ons, dat de verftooten vrouw volkomen vryheid kreeg, om een tweede Huwelyk aen te gaen, met eenen anderen man, die zich niet ftoorde aen het fchandelyke, het welk de eerste man aen haer gevonden had. De fcheidbriev der» halven verbrak den band des Huwelyks zoo volkomen, als de dood anderszins alleen kan doen, en de vrouw had even zoo veel vryheid, om eenen tweeden man te trouwen, als of de eerste ware geftorven geweest. Evenwel het kon gebeuren, dat de tweede man haer al mede eenen fcheidbriev gav, of, dat zy, door den dood, van eenen volgenden man, beroovd werd. Deze overweging bragt Mofe tot eene vijfde bepaling, dat zy zich nooit, met eenigen man, die haer verftooten had, ten anderen male in het Huwelyk begeven mogt. 3. Ende (zegt by daerom vervolgens) zoo ook defe laetfte man haer gehaet, ende haer eenen fcheydbrief gefchreven, ende in hare hant gegeven, ende haer uyt fijnen huyfe fal hebben laten gaen: ofte, als defe laetfte man, diefe voor fich tot eene vrouwe genomen heeft, fal geftorven zijn : 4. So en fal haer eerfte man, die haer heeft laten gaen, haer niet mogen weder nemen, dat fy hem ter vrouwe zy, na dat fy is verontreynigt geworden : want dat is een grouwel voor het aengefichte des HEEREN : alfo fult gy het lant nieü doen fondigen , dat u de HEERE uwe Godt ten erve geeft. Iemand die zijne vrouw eenmael verftooten had, mogt haer nooit weer ten tweeden' male trouwen. Deze bepaling was zeer noodzakelyk: deels om voor te komen, dat de mannen hunne vrouwen niet Iigtvaerdig verftooten zouden; deels om de vrouwen te beveiligen van ooit weder onder het j"uk van eenen wispeltuurigen man te komen, die haer welligt kort daerna weder had kunnen verftooten; deels ook dat men, van de vergunning omtrent de fcheidbrieven, geen misbruik maekte, en een foort van koophandel dreev met de vrouwen. IV. DE ET.,  338 DEUTERONOMIUM XXIV. Mofe geevt 'er zelvs drie redenen van. I. Omdat zulk eene vrouw verontreinigd was. Het Huwelyk^ met den tweeden man, had haer onrein gemaekt; niet in zich zeiven , noch ten opzichte van den tweeden man, die haer getrouwd had, noch ook ten opzichte van andere mannen , die haer, nadat de tweede man geftorven was, of haer ook verftooten had , wederom, zonder eenige verontreiniging, trouwen konden. Maer met betrekking alleen tot haren eersten, of eenen volgenden man, die haer verftooten had, was zy onrein; voor zoo ver niemand, die haer te vooren eenen fcheidbriev gegeven had, een tweede Huwelyk met haer konde aengaen, zonder zich te verontreinigen en grootelyks te bezondigen. II. Omdat het wederkeeren van eene vrouw tot eenen man, die haer te voren verftooten had, een grouwel yvas voor het aengezicht des heeren; voor zoo ver de heer eenen afkeer had van zulk eene handelwys, welke niet alleen eene verregaende wispeltuurigheid infloot, maer ook den weg kon banen tot allerlei ongeregeldheden. III. Gelijk 'er, als eene derde reden, wordt bygevoegd, alzoo zult gy het land niet doen zondigen: want, indien het verftooten en weder aennemen der vrouwen had doorgegaen, ware 'er een wijde deur geopend geweest, om het land, met hoererye en allerlei ontuchtigheden, te vervullen. Om de Echtfcheidingen nog meer voor te komen, en de Huwelykslievde te bevestigen, wordt de byzonderheid, Kap. 20: 7. vermeld, hier nog eens herhaeld. 5. Wanneer een man een nieuwe (b) vrouwe fal genomen hebben: want eene door hem verftootene mag hy nooit weder trouwen,die fal in 't heyr niet uyttrecken, ende men fal hem geenen laft of openbare bediening opleggen , immers niet zoodanig eene, welke gelegenheid geven konde tot afwezigheid van zijne vrouw , een jaer langh fal (O Deut. 20: 7.  DEUTERONOMIUM XXIV. 239 fal hy vry zijn in fijnen huyfe, ende fijn wijf, dat hy genomen heeft, verheugen. Deze verordening wordt hier zeer wijsfelyk gevoegd by de wet, omtrent de echtfcheidingen. Indien een man, geduurende het eerste jaer van zijn Huwelyk, veel van zijne vrouw afwezig was, zoude zijne lievde tot haer groot gevaer loopen van te verkoelen, en hy zou ligtelyk van haer kunnen worden afgetrokken tot andere vrouwen, welke hem de oorlog, of andere gelegenheden, konden doen voorkomen. Maer geduurende de onafgebroken t'zamenwooning van een gansch jaer ■ kon het onderling vertrouwen, en de wederzijdfche lievde, zoo' danig gevestigd worden, dat de man niet ligt tot de wispelturigheid komen zoude, om zijne vrouw te verftooten. Wetten omtrent arme Jchuldenaers vs. 6-13, 6. Men fal beyde molenfteenen, die in de handmolens gebruikt worden, om het koorn te malen, immers of ook den bovenften molenfteen, niet te pande nemen: want hy, die dit doet, neemt de ziele of het leven, dat is de kostwinning te pande. Wanneer men eenen molenaer, die, met het malen van granen, de kost won, van zijne fteenen beroovde, ontnam men hem het leven en zijne kostwinning; men ftelde hem buiten ftaet, om zich en zijn huisgezin te onderhouden, en immermeer zijne fchulden te betalen. — Deze byzonderheid wordt ten voorbedde opgegeven, om daerdoor te leeren, dat geen fchuldeisfcher onmenfchelyk genoeg wezen moest, om eenen armen fchuldenaer van de werktuigen te bsrooven, welke hy tot zijn beroep, en tot zijne kostwinning, noodig had. — Daerenboven moesten de Israëliten 'er in het algemeen uit lee^ ren, dat niemand eenen fchuldenaer zoodanig mogt uitfchudden ' dat hy, met zijn huisgezin, van gebrek vergaen moest. Zulk eene handelwys is blijkbaer ftrijdig,met de natuurlyke wet der lievde, en met de menfchelykheid zelve. 7. Wanneer yemant gevonden fal worden, die eene ziele,dat is eenen mensch (c) fteelt uyt fijne broe- (V) Exod. 21: 7.6". IV. DEEL»  è4o DEUTERONOMIUM XXIV. deren, uyt de kinderen Ifraëls, ende drijft gewin met hem , ende verkoopt hem : fo fal defe dief fterven , nadat zijne misdaed voor het Gerecht beweezen is , zal by, op het vonnis der Rechteren, met den dood geftraft worden; ende gy fult, langs dezen weg, het boofe uyt het midden van u wechdoenj door anderen van menfchen - dievery aftefchrikken. De doodftraf ftond niet op het ftelen van beesten , en andere roerende dingen, Exod. 21: 16 , maer zy wordt hier, op de menfchendievery bedreigd, omdat de misdaed veel zwa* rer was. Hier door werd het Gemeenebest van een lid beroovd , en een Israëlijt werd naer een afgodisch land vervoerd , om den Heidenen, als een flave, te dienen. 8. Wacht u in de plage der melaetfcheyt, dat gy neerftiglick waernemet , ende doet nae alles, dat de Levitifche Priefteren, aen welke het verrichten, der plechtigheden van de reiniging is' senbevolen , ulieden fullen leeren en voorfchrijven; gelijck als (d) ick hen, by eene voorige gelegenheid Lev. 13. uitvoerig geboden hebbe, fult gy waernemen te doen. 9. Gedenckt wat de HEERE uwe Godt gedaen heeft aen (e) Mirjam: op den wegh, als gy uyt Egypten waert uytgetogen. De Israëliten moesten gedenken aen het geval van Mirjam, welke, om het verfmaden van Mofe gezach, met melaetschheid, geflagen werd Num. 12; aen de eene zijde, opdat zy 'er uit leeren zouden, zich tegen het gezach der Overheden, en de bevelen der Priesteren, niet te verzetten: maer voornamelyk aen den anderen kant, dat zy de plechtigheden der reiniging, in geval van melaetschheid, niet te zwaer mogten achten , en zich daer aen onttrekken; uit overweging, dat Mirjam zelve, fchoon eene Prophetesfe , en de Zuster van Mofe, daervan niet is verfchoond gebleeven. Na dezen uitftap vs. 7: 8 , 0. keert Mofe weder tot de arme fchuldenaers, zeggende. 10. Wanneer gy aen uwen naeften yets fult ge¬ leent 00 Lev. 13: 2. O) Num. 12: 10.  DEUTERONOMIUM XXIV. 241 ieent hebben; fo en fult gy tot fijn huys niet ingaen, om fijn pant te pande te nemen. 1 r Buyten fult gy ftaen : ende de man, dien gy geleent hebt, fal het pant nae buyten tot u uytbrengen. Dit was een der burgerlyke voorrechten van de Israeliten, dat niemand, tegen hunnen wil, en zonder hunne toefteraming, in hunne huizen komen mogt. Zelvs ftond het eenen fchuldeisfcber niet vry, in het huis van eenen fchuldenaer in te dringen, om het geleende te rug te halen. Deze Wet diende; om de inhaligheid van eenen fchraepzuchtigen fchuldeisfcher te beteugelen, en voor te komen, dat hy niet nam het gene hem het best behaegde , en de fchuldenaer het minst misfen konde. . ■ 12. Doch indien hy een arm man is, fo fult gy met fijn pant niet nederliggen, maer het voorden avond te rug brengen; gy zult hem dat gene niet ontnemen, het welk hy tot zijn onderhoud niet misfen kan, vooral zult gy hem zijn bed en beddenkleed niet ontnemen. 13. Gy fult hem dat pant fekerlick (ƒ) wedergeven, als de fonne ondergaet, dat hy in fijn kleet nederligge, ende u fegene, en voor u bidde, om uwe toegevendheid: ende 't fal u gerechtigheyt zijn, voor het aengefichte des HEEREN uwes Godts : God zal het ais eene aelmoes en eene daed van goedertierenheid aenmerken. Het woord gerechtiglreid wordt hier voor barmhartigheid en weldadigheid genomen, gelijk meermalen, zie Pf. 112; 9. Prov. 10: 2. enz. Vs. 14-22. worden verfclxiden plichten van lievde en billykheid aenbevolen. 14. Gy fult den armen ende nootdruftigen daglooner niet (g) verdrucken; die uyt uwe broederen is, oft uyt uwe vreemdelingen, die in uw laat ende (ƒ) Exod. aft: sö. (?) L«vit. 19: 'J« J«c i' 4» IV. DfiSL. Q  242 DEUTERONOMIUM XXIV. in uwe poorten zijn, door hem al te zwaren arbeid op te leggen, vooral ook niet door het inhouden of verkorten van zijnen loon. 15. Op fijnen dagh , op den bepaelden tijd, fult gy fijn loon ten volle geven, ende de fonne en fal daer over niet ondergaen, noch de betaling tot eenen volgenden dag ukgeftetd worden : wanneer hy zijnen arbeid heeft afgedaen, zult p- hem den bedongen loon, ten volle, zonder eenige korting, aenftonds betalen; want hy is arm, ende fijne ziele verkngtdaer nae, hy heeft 'er ftaet op gemaekt: dat hy tegens u niet en roepe tot den HEERE, en zich by God beklage, over uwe mishandeling, ende fonde in U zy, welke u de Godlyke wraek op den bals zoude halen. 16. De onfchuldige vaders fullen niet gedoodt worden (Ji) voor.de kinderen, wanneer zy zich der doodftraf hebben fchuldig gemaekt; endede onfchuldige kinders fullen niet gedoodt worden voor de doodfchuldige vaderen: een yeder fal om fijne eigen fonde, welke des doods waerdig is, gedoodt worden: deze wet is, in de natuurlyke billykheid zelve, gegrond. 17. Gy fult in geen geval, hoe ook genaemd, ten aenzien van niemand, onrecht doen, het zy in of buiten het Gerecht; vooral zult gy Rechters het recht des (i) vreemdelings, die buiten zijn Vaderland en maegfcbap omzwervt; [noch] des weefen, die van de hulp zijner Ouderen beroovd is, niet buygen: ende gy en fult het kleet der arme weduwe, dat zy dagelyks tot bare dekking noodig heeft, niet te pande nemen. 18. Maer gy fult gedencken, dat gy een knecht in Egypten geweeft zijt, ende de HEERE uwe Godt heeft u van daer verloft : daerom gebiede ick u defe fake te doen: gy weet by ondervinding, hoe het hart van eenen vreemdeling, en van eenen onderdrukten te moede is. ■ ip. Wan- (h~) 2 Kon. 14: 6. 2 Chron. 25: 4. Jer. 31: 30. Ezech. 18: 20. (i) Exod. 22: 21, 22. Spr. 22: 22. Jef. 1; 33. Jer. 5: 28. ende 22: 3. Eztcli. 21: 29, Z&ch. 7; 10.  DEUTERONOMIUM XXIV. 243 19 Wanneer gv uwen oogll op uwen acker (k) afceoogit, ende eene garve op den acker vergeten fult hebben , fo fult gy met wederkeeren, •om die op te nemen ; voor den yreemdelingh , voor den weefe , ende voor de weduwe falfe zyn: op dat u de HEERE uwe Godt fegene m al t werck uwer handen, en uw land nog vruchtbarer make, ten blijke , dat by een welgevallen hebbe in uwe mildda- dlgïo' Wanneer gy uwen olijfboom fult gefchuddet hebben , fo en fult gy de tacken achter u niet naeuwe doorfoecken: voor den vreemdelingh , voor den weefe , ende voor de weduwe fal 't zijn. .. ' 21 Wanneer gy uwen wijngaert fult afgelefen hebben, fo en fult gy de druyven achter u niet nalefen : voor den vreemdelinghvoor den weefe, ende voor de weduwe fal 't zijn. 22 Ende gy fult gedencken, dat gy een knecht in Egyptenlant geweeft zijt : daerom gebiede xck u defe fake te doen. HET XXV. KAPITTEL. Eenige wetten, welke betrekking hadden, tot de rege~ ring van den Bargerfiaet vs. 1-16, en een bevel om Amalek te verdelgen vs. 17-19- De eerste Wet beveelt den Rechteren, om, in de vierfchaeri recht te doen. 1. V^Anneerder tuffchen lieden twiffc fal zijn, W ende fy tot het gerichte fullen toewerp) Lev. 19: 9. ende 23: 22. IV. DEEL. Q.a  244 DEUTERONOMIUM XXV. den, de een als befchuldiger en de ander als aengeklaegde, dat fyfe richten, te weten die aenzienlyke mannen, die het Rechterambt onder ulieden bekleeden zullen, fo fullen fy de gemelde Rechters namelyk, onpartijdig recht doen ; zy zullen den rechtveerdigen rechtveerdigh fpreken, hem, die hun gebleeken is onfchuldig te wezen, zullen zy vry fpreken, ende den onrechtveerdigen, wie hy ook wezen mag, zullen zy verdoemen, hem fchuldig verklaren, en tot zulk eene ftraf verwijzen , als zijne misdaed zal verdiend hebben. 2. Ende 't fal gefchieden, indien het een geval is van eene lijvftraffelyke misdaed, zoodat de onrechtveerdige flagen verdient heeft; in zulk een geval, zal het • gefchieden , dat de Richter hem fal doen nedervalJen, ende hem, door den fcherprechter, met geesfelen of riemen, op zijnen rug doen llaen, in de open vierfchaer, in fijn tegenwoordigheyt, nae dat het voor fijne onrechtveerdigheyt genoegh fal zijn , in getale: de overtreder zal met meerdere of mindere flagen geftraft worden , nae gelang der zwaerbeid van zijne misdaed; 3. Met (a) veertigh [flagen] uiteriyk fal hy hem doen flaen, dat zy het hoogde g;tal; hy, de Rechter namelyk, en falder niet toedoen , nooit zal hy eenen misda diger, in welk een geval hgt ook wezen mag, meer dan veertig flagen laten geven: op dat niet milfchien , fo hy voortvoere hem daer boven met meer flagen te doen flaen , uwe broeder dan voor uwe oogen verachtelick gehouden worde. Het getal der flagen werd uiteriyk op veertig bepaeld, opdat de Overheden niet tot wreedheid vervallen zouden, en opdat een broeder niet verachtelyk gehouden werde. — Deze geesfeling maekte niemand infaem, gelijk wy gewoon zijn te zeggen; die eene van die wetten overtreden had, op welke geene bepaelde ftraf bedreigd was, werd, zonder onderfcheid van rang of ftaet, op de gezegde wys gegeesfeld: maer na het ondergaen van deze ftraf, bleev"hy een broeder; het was alleen f» t Cor. 11: 24. j  DEUTERONOMIUM XXV. 245 alleen eene pijnlyke ftraf, aen welke geene fchande verbonden was. — Indien nu het getal der flagen niet ten uiterften op veertig bepaeld ware, dan zou een wreedaertig Rechter iemand 200 lang en geweldig hebben kunnen laten flaen, dat 'er de merkteekens, in zijn lichaem , van overbleeven; en, langs dezen weg, zoude hy verachtelyk geworden zijn. Om deze Wet niet te overtreden, lieten de Jooden, in volgende tijden, niemand meer flagen geven, dan veertig rnin een, of negen-en dertig. Vergel. 2 Cor. 11: 24, Het tweede bevel in dit Kapittel, zorgt voor het onderhoud van het vee. 4. Eenen olie en fult gy (b) niet muylbanden, als hy dorfcht. In oude tijden was men gewoon , de osfen te gebruiken, tot het dorfchen van koorn.. Men liet deze dieren bet graen, met hunne klauwen , uittreden , of men liet dezelve eenig zwaer werktuig over het koorn heen trekken. Zoo lang nu de Osfen, met dezen arbeid bezig waren, mogten ze niet gemuilband, of, op eenigerlei andere wys, verhinderd worden, yan de granen te eten. Het wijst zich zelve, dat dit bevel zich ook uitftrekte. tot allerlei andere dieren, welke tot den arbeid gebruikt werden. — De Israëliten moesten 'er uit leeren, hun vee van he6 noodige voedfel te voorzien; en, by wettige gevolgtrekking, dat zy hunnen dienstboden, behoorlyk onderhoud verfchaffen moesten. —r Het is zeer opmerkelyk, dat deze Wet, in het Nieuwe Testament, tweemalen wordt aengehaeld, om te leeren , dat de dienaers van het Euangelium, met behoorlyk onderhoud , moeten verzorgd worden. 1 Cor. 9; 9 , 10, 2 Tim. 5: 17» 18, Van vs. 5-10. vinden wy eene zeer aenmerkelyke Wet ', omtrent het trouwen van eenes Broeders weduwe. 5. Wanneer broeders, in het zelvde land, te famen woonen, ende een van hen fterft, ende geenen fone heeft, fo en fal het wijf des verftorvenen aen, geenen vreemden manne daer buyten , "die niet tot (£) 1 Cor. 9: 9. 1 Tim. 5: 18. IV. DEEL. 3  24&* DEUTERONOMIUM XXV. het geflacht van den geltor venen behoorde, geworden : (c) haers overledenen mans broeder , wanneer die namelyk nog ongehuwd is, fal tot haer ingaen , ende nemenfe fich ter vrouwe, ende doen haer den plicht van eens mans broeder de zoon, die, uit deze vereeniging, gebooren wordt, zal des eersten mans zoon gerekend worden. _ 6. Ende 't fal gefchieden, dat de eerftgeboren, dien fy fal baren, fal ftaen in den name fijns broeders , des verftorvenen; op dat fijn naem niet uytgedeJgt en worde uyt Ifraël. Het oogmeik van deze Wet was, opdat die man, die zonder zoon na te laten, overleden was, niet, uit de geflacht Registers zijner ftamme, mogt verloren raken: want de kinders, welke uit zulk een tweede Huwelyk verwekt werden, moesten gerekend worden de kinders van den overleden man te zijn. — Wanneer nu de tweede man, die zijnes broeders weduw getrouwd had , weder zonder kinderen kwam te fterven, dan moest de daerop volgende der nog ongehuwde Broeders, de nagelaten weduw nemen, en dat zoo vervolgens tot den laetften toe. Vergel. Matrh. 22:24. Mare: 12: 19. Luc. 24: 28. — Deze gewoonte was reeds lang te vooren onder de Hebreers geweest, zie Gen. 38: f5. — dan Mofe voegde 'er de volgende matiging by. 7. Maer indien defen man, den oudften der ongehuwde Broederen , "fijns verdorven broeders vrouwe niet bevallen en fal te nemen: fo fal hy niet kunnen g-noodzaekt worden, om deze weduw, tegen zijnen wil en dank, te trouwen. Evenwel zal hem eene openlyke fchande worden aengedaen , te weten , fijns overleden broeders vrouwe zal opgaen nae de poorte, naer die plaets , alwaer de vierfchaer gefpannen wordt, tot de Oadtften, ende feggen; (d) Mijns mans broeder weygert lijnen broeder eenen name, dat is een kind, dat zijn naem en geflacht kan voortplanten, te verwecken in Ifraël, hy en wil my den plicht van eens mans broeder niet doen. 8. Dan fullen hem de Oudtften fijner ftadt roe¬ pen, (O Matth. 22: 24. Mare. 12 15. Cue. ac: a8. (<0 Ruth.4: 7.  DEUTERONOMIUM XXV. 247 pen , ende tot hem fpreken, om hem, tot_het trouwen van zijnes broeders weduw, te bewegen : blijft hy dan daer by flaen ende feyt ; 't En bevalt my met haer te nemen: 9. So fal fijns afgeftorven broeders vrouwe voor de oogen der Oudtften tot hem toetreden , ende fijne fchoe van fijnen voet uyttrecken, ende fpouwen, in fijn aengeficht : ende fal betuygen ende feggen ; Alfoo fal dien man gedaen worden, die fijns broeders huys niet en fal bouwen, en ongewillig is, om zijn geflacht voort te planten. 10. Ende fijn naem fal in Ifraël genoemt werden : Het huys des genen, dien de fchoe uy.getogen is. Hst uittrekken van de fchoe gav te kennen, dat de jongman eerloos was, en verdiend had in den rang van flaven geplaetst te worden, die, ten blijke dat zy hunne vryheid verloren hadden, barrevoets moesten gaen. Het fpuwen in het aenge. zicht was ,een teeken van de alleruiterfte verachting. — Wanneer iemand nu deze openbare fchande ondergaen wilde, kon hy zich ontflaen van de verplichting, om zijnes broeders weduw te trouwen. Wijders wordt 'er eene ftraf bepaeld , voor fcliaemtelooze vrouwen, vs. n: 12. 11. Wanneer mannen d'een met den anderen twiften, zoodat zy van woorden tot daden komen, en aen bet vechten raken, ende het wijf des eenen toetreedt, om haren man uyt de hant des genen , die hem flaet, te redden, ende hare hant uytflreckt, ende fijne'fchamelheyt aengrijpt: als een zeker middel, om hem, tot het loslaten van haren man, te noodzaken. iz. So fult gy hare hant afhouwen: uwe ooge en fal niet verfchoonen; de Rechters zullen zich, door geene beweegreden, van welken aert ook, vervoeren laten, om zulk eene fchaemtelooze vrouw van deze ftraf te ontflaen, of eenige oogluiking te gebruiken. Deze ftraf was zeer geftreng, zoo om het aenmerkelyk na- IV. DEEL. Q_4  MS DEUTERONOMIUM XXV, deel, het welk den man werd toegebracht, als om alle fchaemteloosbeid voor te komen. Welligf had- een geval van dien aert, aanleiding tot deze Wet gegeven. Vs. 13 - ló.wordtdeheimelykedieverymetgewigtenmatenverboden, 13. Gy en fult geen tweederleye weegfteenen of gewichten m uwen fack hebben, eenen grooten, om daermede goederen in te kcopen, ende eenen kleynen^ om daermede aen anderen uit te v/eegen. 14. Gy en fult in uwen huyfe geen tweederley Epha, die onder ulieden de meest gewoone maet is, nae welke alle uwe andere maten gemaekt worden (vergel. Exod. 16: 16.) hebben, een groot ende een kleyn, om door dit middel bedrog te plegen, en u met de goederen van anderen te verrijken. 15- Gy fult eenen volkomenen ende gerechten weegfteen hebben; gy fult een volkomen ende gerecht Epha hebben ; yy zult, in den Koophandel, en al'e andere handelingen met uwe naeften, recht doen , elk het zijne gevende; op dat uwe dagen verlengt worden in 't lant, dat u de HEERE uwe Godt geven fal. 16. Want al wie fulcks doet, is den HEERE uwen Godt (e) een grouwel: QVJ al wie onrecht doet: van zulken mensch heelt de Heer eenen byzonderen af. keer, welken Hy hem, door geduchte ftraffen, zal doen gevoelen. Na dit alles volgt het bevel, om Amalel pe verdelgen vs. 17-19. 17. Gedenckt wat u (ƒ) Amalek gedaen heeft op den wegh, als gy uyt Egypten uyttoogt: gelijk ik Exod. 17: 8, ter gedachtenis voor het nageflacht, heb aengeteekend. 18. Hoe hy u op den wegh ontmoette , ende lloegh onder u in den fleert, dat is in de achterhoede, aile de fwacke, die langzaem achter u aenkwamen, als gy moeae ende mat waert: ende hy en vreefde Godt niet; hy betoonde, met zijn gedrag', dat hy geen ontzach CO Spr. in 1. (/; Exodt ,7. g>  DEUTERONOMIUM XXV. 249 ontzach had voor Jehovah , onzen God, van wiens groote en vreesiyke daden hy, by geruchte, gehoord had. 19. 't Sal dan gefchieden, als u. de HEERE uwe Godt rufte fal gegeven hebben van alle uwe vyanden. rontomme, als; gy de oude inwooners, uit Canaan , zultverdreeven hebben, in rust zult woonen, en gevestigd zijn in 't lant, dat u de HEERE uwe Godt eerlang ten erve geven fal, om 't felve erflick te befitten, dat gy de gedachteniffe van Amalek fult van onder den hemel uytdelgen: en alle de nakomelingen van Amalek, tot den. laetsten man toe, zoo geheel uitroejen, dat de naem van dit volk, onder de natiën der waereld, niet meer zal genoemd worden: en vergeet het niet, draegt toch zorg, dat gy dit. Godlyk oordeel, over de onmenfchelyke Amalekiten , ter zijner tijd ter uitvoer brengt,: laet ik het u, als eene zaek van. het uiterste gewicht, nog eens op het hart drukken, verzuimt het niet. Dit bevel mag, in den eersten opflag, zeer wreed en on» snenfchelyk fchijnen; maer, wanneer men, de zaek wat meer van naby beziet, zal nienbevinden, dat de Heer rechtvaerdige redenen hadde, om dit bevel, door Mofe, aen Israël te geven. De Joodfche Rabbi Abarbanel geevt 'er vierderlei redenen van» I. Dat de Amalekkers, zonder den minsten fchijn van reden, op de Israëliten waren aengevallen. Israël had hun geene fchijnbare aenleiding tot eenig ongenoegen gegeven- Het volk van God trok ver genoeg voorby hunne, landpalen henen , zoodat zy bunnen vyandigen uitval niet verontfchuldigsn konden, met te zeggen: wy vreesden, dat de Israëliten op ons zouden aenvallen. — De vyandige handelwys der Amalekkers was derhalven ongegrond en onrechtvaerdig. II. Dat zy onverwacht en onverhoeds op de Israëliten waren aengevallen. Zy waren hun ontmoet op den weg. De aenval was by verrasfinggefchied, daer de Israëliten, van den kant der Amalekkers, geen kwaed vreesden in het geheel. III. Dat de Amalekkers, op eene onedelmoedige en lafhartige wys, hunne wapenen gewend hadden, te.;en dat gedeelte yan Israëls leger, dat geheel weerlpos was. Zy nadien Israël in den Jtaert geflagen, en hadden de zoodanige gedood, IV. DEüL. Q_5  250 DEUTERONOMIUM XXV. die, vermoeid en afgemat zijnde, achter aen kwamen," en' geene krachten hadden, om den vyand eenigen tegenftand te bieden. IV. Dat zy de Godlyke Almacht verlochend hadden. Zy hadden wel gehoord, hoe de Heer zijn volk, door verba: zende wonderen, uit Egyptenland verlost had, en evenwel zy vreesden God niet, en ontzagen zich niet, om op het zwakste gedeelte van dit volk aen te vallen. Byna 400 jaren, na dezen tijd, kreeg Saul bevel, om dezen last ter uitvoer te brengen, en de Amalekkers geheel en al te verdelgen, en toen hy eenige van dit volk liet leven, nam de Heek het zoo euvel op, dat de throon aen zijnen nakomelingen ontzegd wierd 1 Sam. 15. Naderhand evenwel is dit bevel, door David, Hiskias en Esther , ter uitvoer gebracht 1 Sam. 30: 17. 1 Chron. 4: 41 -43.Estb.o: 12, 13. HET XXVI. KAPITTEL. Wy vinden in dit Kapittel eenige nadere bepalingen, zoe omtrent de Wet der eerstelingen, vs. 1 -11, als omtrent die der tienden, vs. 12-15, en daerna wordt die redenvoering, welke met Kap. 11. eenen aenva,ng nam, plechtigbejloten, vu 16-19. 1. "yOorts fal 't gefchieden, wanneer gy fult ge¬ komen zijn, gelijk nu binnen korten gefchieden aal, in 't lant, dat u de HEERE uwe Godt ten erve geven fal; ende gy dat erflick fult befitten, ende daer in , na behaelde overwinning op uwe vyanden, in rust en veilig, woonen zult: 2. So fult gy telken jaer nemen van de (a) eerftelingen aller vrucht deslants, die gy opbrengen, en in- (a) Ezid. zy. 15. ende 34: 26. Levit. 2: 14. ende 23: 10. Num. »5: '7,  DEUTERONOMIUM XXVI. 251 inzamelen fult van uw lant, dat u de HEERE uwe Godt geeft, ende fultfe in eenen korf leggen : ende gy fult henen gaen tot de plaetfe, van het Heiligdom, die de HEERE uwe Godt verkoren fal hebben, om fijnen name aldaer te doen woonen. 'Er zijn, die meenen, dat de Israëliten de hier vermelde plechtigheid alleenlyk verrichten moesten , in het eerste jaer van hunne gevestigde wooning in Canaan: maer, nae onze gedachten , moest dezelve by aenhoudendheid , van jaer tot jaer, worden waergenomen, het zevende alleen uitgezonderd. Dit fchijnt, uit vergelijking van Nehem. 10: 35. duidelyk genoeg te blijken. Dit is ook het algemeen begrip der Joo,3en> — £je hier bedoelde eerstelingen moesten genomen worden van allerlei veld en boomvruchten, zonder uitzondering. Mofe fpreekt onbepaeld van de eerstelingen aller vruchten des lands. — De Wet bepaelt niet, hoe veel van elk foort der vruchten , tot eerstelingen, moesten genomen worden, maer laet dit aen elks vryheid volkomen over. — Ook zegt de Wet niet, op welken tijd van het jaer deeze plechtigheid moest worden waergenomen, Het allerwaerfchijnlykst is, dat de opbrenging deezer eerstelingen, met het Pinksterfeest, eenen aenvangnam, en voortduurde tot aen het Loovhuttenfeest, zoodat ieder, van deezen tusfchentijd, eenen dag nam, wanneer het hem best gelegen kwam. Mofe zegt eenvouwig, dat deeze eerstelingen , in daertoe gefchikte korven, naer de plaets van het Heiligdom, moesten gebracht worden. Maer de. Joodfche Meesters geven ons een uitvoerig bericht van de plechtigheden, welke daerby in acht genomen werden. — Te weten , elk Huisvader lette 'er nauwkeurig op, welke vruchten het eerst van allen rijp waren. Dezeteekende hy, door 'er eene bies om te binden, zeggende, dit zijn eerstelingen, — Alle deze eerst rijpe vruchten bracht hy in een korv. Deze korven waren eenvouwig van teenen, of van andere meer kostbare ftoffen , nae elks vermogen. — In dezen korv werden de vruchten op eene voegzame wys gerangfchikt- Onder lagen de meest vaste, de koornairen, de olijven en de dadelen, daerop de weekere, de granaet - appelen, de vijgen, en zoo vervolgens. — Met dezen opgevulden korv IV. DEEL.  252 DEUTERONOMIUM XXV?. moest elk huisvader naer de Stad gaen, welke de Heer , tot de plaets van den openbaren Godsdienst , verkoren had; en aldaer aengekomen zijnde , moest hy den korv aen den dieneoden Priester ter hand ftellen , gelijk 'er daerom wordt bygevoegd. _ 3; Ende gy fult komen tot den Priefter, dewelcke in die dagen zijn, en wiens post het op dien tijd wezen fal 3 de aengebrachte gaven den Heere voor te ftellen., ende tot hem feggen ; Ick verklare heden voor den HEERE uwen Godt, dat ick gekomen ben in 't lant, het welcke de HEERE onfen vaderen gefworen beeft, ons te fullen geven. Deze verklaring was eene dankbare erkentenis van des Heeren goedhetd en trouw., dat hy zijnen volke de beloovde ervenia van Canaan werkelyk gefchonkea had. — Deze verklaring moest niet alleen gefchieden, in het eerste jaer der intrede ia Canaan, maer ook in volgende tijden.- trouwens, al was een Israëlijt in Canaan geboren, moest hy zich echter rekenen, in zijne Vaderen, daerin gekomen te zijn, en, by deze plechtige gelegenheid, openlyk erkennen, dat hy zijne tegenwoordige voorrechten , aen Gods weldadigheid, en trouw , had dank te weten. 4. Ende de Priefter, fal, zoodrae gy de gemelde verklaring gedaen hebt, den korf van uwer hant nemen: ende hy M dien voor den altaer des HEEREN uwes Godts nederfetten. Te weten, deze eerstelingen kwamen geheel ten voordeel^ van de Priesteren, die het Heiligdom bedienden, niets kwam 'er van op den altaer; evenwel moesten zy den Heer toegewijd worden, dopr dezelve voor den altaer neder te zetten , en voor het.aengezicht.des Heeren te bewegen. — De garv der eerstelingen toch moest, voor het aengezicbt des Heeren , bewogen worden Lev. Z3: u, en daeruit mag men befluiten, dat 'er, ook in ons geval, foortgelijk eene beweging hebbe plaets gehad: want tusfchen die garv, en deze eerstelingen, was, in het wezen der zake, geen verfchil; het onderfcheid beftond alleen hierin, dat de eerste, in den naam van het ganfche volk, den Heer werd toegebracht, terwijl, in ons ge-  DEUTERONOMIUM XXVI. 253 geval, elk huisvader, hoofd voor hoofd, zijne gaven den Heere aenbood. 5. Darij terwijl de korv , door den Prjester, bewogen wordt, fult gy voor het aengefichte des HEEREN uwes Godts betuygen, ende feggen \ Mijn vader was een bedorven Syriër, ende hy (b) toogh af nae Egypten, ende verkeerde aldaer als vreemdelingh met weynigh volcks: maer hy wert aldaer tot een groot, machtigh, ende menigvuldigh volck. 6. Doch de Egyptenaers deden ons quaet, ende verdruckten ons; ende leyden ons eenen harden dienfl: op. 7. Doe riepen wy tot den HEERE, den Godt onfer •vaderen: endede HEERE (c) verhoorde onfe ftemme , ende aenfagh onfe elende, ende onfen arbeyt, ende onfe onderdruckinge. 8. Ende de HEERE voerde ons uyt Egypten, door eene ftercke hant, door zyne Almacht, welke onwederftaenbaer is , ende door eenen uytgeftrecktea arm, met blijkbare bewijzen van zyn onbeperkt Alvermogen, ende door grooten fchrik: waermede de Egyptenaers, van wegen de daden des Heeren, bevangen werden, ende door teeckenen , ende door wonderen, door wonderdadige plagen en geduchte oordeelen. 9. Ende hy heeft ons gebracht tot defe plaetfe: ende hy heeft ons dit lant gegeven, een lant vloeyende van melck ende honich. 10. Ende nu, fiet ick hebbe gebracht de eerftelingen van de vrucht defes lants, dat gy, HEERE, my gegeven hebt. Deze aenmerkelyke betuiging, welke elk een Israelijt doen moest vs. 5-10» verdient wat nader overweging. — Zy beftond uit twee deelen. I. Eene dankbare erkentenis van Gods weldadigheid, aen Jacobs nagedacht, beweezen. — Hier werd de aendacht van eiken Israelijt bepaeld: C*) Gen. 46: 1. ötc. (O Exod. a: 2J > &C. IV. DEEL.  254 DEUTERONOMIUM XXVI. A. By de zeer geringe beginfelen van zijn volk. Mijn Vaderl moest hy zeggen , was een bedorven Syriër. Hy bedoelt zijnen Vader.Jacob. Dees werd een Syriër genaemd, omdat hy, fchoon in Canaan geboren, geduurende niet minder dan twintig Jaren, in Syrien verkeerd had. Behoudt men onze gewoone vertaling, een bedorven Syriër, dan werd Jacob dus befchreeven, omdat Laban zijn Oom niets had onbeproevd gelaten, om hem te verderven; en het ook werkelyk zoude gedaen hebben, ware 'er de Voorzienigheid niet, op eene gansch zonderlinge wys, tusfchen beide gekomen. — Dan, wy voegen ons, by die taelkenners, die het vertalen, myn Vader was een zwervend Syriër: en hoe Jacob, als de bediende van zijnen Schoonvader, door Syrië, zonder een vast verblijv, hebbe rond gezworven, is genoeg bekend. — Deze herinnering was voor eenen Israëlijt, die in Canaan woonde, zeer gepast, om hem tot dankbaerheid aen te fpooren; en het opbrengen der eerstelingen was een teeken van deze dankbaerheid. B. Wijders werd de aendacht der Israëliten bepaeld, by de vreemdelingfchap van Jacob en zijn huisgezin, in Egypte; by de verbazende vermenigvuldiging van dit geflacht, in dat zelvde Landfchap; by de verdrukking, welke hunnen Vaderen , door de Egyptenaren, was aengedaen; by hunne bittere klachten, onder deze ellende; en by de blijkbare wonderen, welke de Allerhoogste, ter hunner verlosfing, gewrocht had; als mede by de ervelyke en geruste inwooning in het gezegend Canaan. — Alle herinneringen, welke- het hart van eiken Israëlijt, met levendige befeffen van dankbaerheid , vervullen moesten. II. By deze dankbare erkentenis van Gods Weldadigheid , moest elk een Israëlijt eene verklaring voegen van zijne tegenwoordige verrichting, zeggende vs. 10 En nu', ziet, ik hebbe gebracht de eerstelingen van de vrucht dezes lands, dat gy, heere , my gegeven hebt; waerdoor hy te kennen gav, dat al zijn voorfpoed van den heer alleen oorfprongelyk was. Het was des heeren land, het welk hem deze vruchten voortgebracht, en des heeren zegen, die dezelve vermenigvuldigd had. Dan,  DEUTERONOMIUM XXVI. 255 Dan, zoo vervolgt Mofe, wanneer gy deze verklaring zult gedaen hebben, dan flik gyfe, te weten de gemelde eerstelingen , nederfetten voor het aengefichte des HEEREN uwes Godts, ende fuit u buygen voor 't aengefichte des HEEREN uwes Godts. Vs. 4. was reeds gezegd, dat de eerstelingen, voor des Heeren aengezicht, moesten nedergezet worden , men zou daerom de woorden van vs. 10. beter dus vertalen : gy zultfe daer laten voor het aengezicht des Heeren uwes Gods, dat is, „ gy zult de eerstelingen, welke nu aen den Heer „ toegewijd, en de uwe niet meer zyn, laten flaen in het „ Heiligdom, en henen gaen, nadat gy u voor het aengezicht „ des Heeren uwes Gods zult gebogen hebben, met diep ontzach ,, en eerbied, dankende voor die verleende weldaden , en. „ fmeekende om verderen zegen over den arbeid uwer handen." 11. Ende gy fult vrolick zijn over al 't goet, dat de HEERE uwe Godt u ende uwen huyfe gegeven heeft: gy, ende de Levijt, ende de vreemdelingh , die in 't midden van u is, Gy zult eene vreugdemaeltijd aenleggen, en daeraen den Levijt, den vreemdeling, en den nooddrufdgen, vergasten, vergel. Kap. 12: 6 , 7. 16: 10, 11, 12. Laten wy nog een enkel woord zeggen, van het oogmerk dezer plechtigheid. — Zy diende 1. om Israël by aanhoudendheid te herinneren, dat jehovah , hunne God , de Schepper was van Hemel en aerde, de oorfprong van alle ze» geningen. 2. Zy was gevolgelyk zeer gefchikt, om Israël, van den afgodsdienst der nabuurige volkeren, te rug te houden, en. 3 om hen tot dankbaerheid en gehoorzaemheid op te wekken. — Deze verordening was derhalven, in het zedelyk oogmerk, van zeer veel aenbelang. Vs. 12-15. vinden wy eenige nadere bepalingen, omtrent de Wet der Tienden. Vooraf hebben wy op te merken, dat hier van de zoogenaemde tweede Tienden gefproken worde, vergel. Kap. 14: 28, 29. Twee jaren achteréén, moesten dezelve, naer de plaets IV. DEEL.  256 DEUTERONOMIUM XXVI. van het Heiligdom, gebracht worden. Maer , in het derde jaer, moest elk een Israëlijt dezelve, in zyn eigen huis , tot onderhoud der armen, hefteden. Vermids nu niemand het opzicht hadde, over het hefteden van deze Tienden , en da ganfche zaek, als het ware, aen de eerlykheid van eiken huisvader , was overgelaten , wordt hier bepaeld, dat ieder, op het volgende Feest voor het aengezicht des Heeren verfchijnende, verplicht zoude zijn, op eene zeer plechtige wys, en als het ware onder eede, te verklaren, dat hy zich, in de zaek der tweede tienden, behoorlyk van zijnen plicht gekweeten hadde. 12. Wanneer gyj zoo luidt die nadere bepaling, watt' neer gy fult ge-eyndigt hebben (d) alle tienden uwes inkomens te vertienen, in het derde jaer, zijnde een jaer der tienden, in het welk de tienden tot onderhoud der armen moesten befteed worden: dan fult gy de tweede tienden * niet gelijk in de beide voorgaende Jaren, tén voordeele der Priesteren, naer de plaets van het Heiligdom, brengen, maer gy zult dezelve den Levijt, den vreemdelingh, den weefe t ende der weduwe geven, dat ly in uwe poorten eten, ende verfadigt worden,; 13. Ende gy fult, de eerstvolgende reis, datgy, ter gelegenheid van een der hooge Feesten, u naer de plaets van den openbaren Godsdienst, begeevt, eene plechtige verklaring doen , dat gy u, in het uitdeelen der gemelde tienden , ten behoeve der armen, behoorlyk van uwen plicht gek weeten hebt, ende voor 't aengefichte des HEEREN uwes Godts feggen; Ick heb het heylige, de tweede tienden namelyk, uyt den huyfe wechgenomen, dezelve van myn overig inkomen afgezonderd, ende hebbe het oock den Levijt, ende den vreemdelingh, den weefe, ende der weduwe gegeven, (e) nae alle uwe geboden, die gy my geboden hebt: ick en heb in dit geval niets van uwe geboden overgetreden, ende niets vergeten. 14. Ick en hebbe daer van niet gegeten in mijn leet, ik zelvs heb my 'er niet van bediend, onder voorwendfel (rf) Lev. 27: 30. Kurri, 18: 24. (V) liov. «4; ajv  DEUTERONOMIUM XXVI. 257 fel van armoede; ook heb ik dezilve, niet met weerzin, maer meteen blymoedig hart, aen den nooddruftig?n , uitgedeeld, ende hebbe daer van niets wechgenomen tot yets onreyns, ik heb daervan niets , op eene heiligfchendende wys, tot een gemeen gebruik, befteed , noch daer van uitgegeven tot het lijkfeest van eenen dooden: hst welk eenrTdubbele verontheiljging zoude geweest zyn: ick ben in het uitdeden der tweede tienden, in het derde jaer, der ftemme des HEEREN mijnes Godts gehoorfaem geween:, ick hebbe gedaen nae alles, dat gy'my geboden hebt. Na deze betuiging, zouden de Israëhten vrymoedigheid hebben, om des Heeren zegen, over het ganfche volk , af te fmeeken, zeggende. 15. Heer onze God ! Siet , met oogen van gunst en lievde," nederwaerts van uwe heylige wooninge, van den hoogen hemel, endefegent uw volck, den Ifraël, ende het lant, dat gy ons gegeven hebt: gelijck als gy onfen vaderen gefworen hebt; een lant vanmelck ende honinch vloeyende. Eiudelyk volgt het bejluit der ganfche Redenvoering, welkt met Kap. XI begonnen is, Vs. 16 - 19« 16*. Te defen dage gebiedt u de HEERE uwe Godt', door mijnen mond, defe infettingen ende rechten te doen: alle die zedelyks, kerkplechtige en burgerlyke wetten te onderhouden , welke ik Ulieden heden, ter herinnering heb voorgefteld: beantwoord dan aen uwé verplichting; houdt dan ende doet defelve , met uwe gantfehe herte, ende met uwe gantfehe ziele; gehoorzaemt alle Gods geboden, met lust en met infpanning van alle uwe vcr- m° 17!' Heden (ƒ) hebt gy den HEERE doen feggen, of Hy heeft openlyk , door mijnen mond, verklaerd, dathyu tot eenen Godt fal zijn, ende u onder de verplichting (ƒ) Gen. 17:, 7« IV. DEEL*. R  258 DEUTERONOMIUM XXVI.- gebracht, uit kracht van het Verbond, het welk hy, op Sinai, met uwe Vaderen, gemaekt heeft, dat gy fult wandelen in fijne wegen, ende houden fijne infettingen, ende fijne geboden , ende fijne rechten , ende dat gv fijner ftemme fult gehoorfaem zijn. 18. Endede HEERE heeft u heden doen feggen gylieden hebt u plechtig verbonden van uwen kant, dat gy hem tot een (g) volck des eygendoms fult zijn, ) Exod. 20: 25. Jof. 8: 31. IV. DEEL. R 3  26z DEUTERONOMIUM XXVJI. Hier op volgt de uitfpreking der vloeken, vs. p 26. 9. Voorts fprack Mofe, met t'famen de Levitifche Priesteren, die zich nu mede by de Oudsten gevoegd hadden, tot gantfch Ifraël, feggende: Luyftert toe let toch op het gene ik thans zal fpreken, ende hoort 'er na o Ifraël! met eene ingefpannen aendacht; op defen dagh zijt gy den HEERE uwen Godt tot een volck geworden, op dien dag, op welken gy die plechtigheid verrichten zult, welke ik nu zal inftellen, zult gy het Verbond met den «eere uwen God, vernieuwen, en verklaren' dat gy u, als het volk van zijn byzonder eigendom, gedragen zult. b 10. Daerom fult gy der ftemme des HEEREN uwes Godts gehoorfaem zijn : ende gy fult doen fijne geboden, ende fijne infettingen, die ick u heden gebiede. .11. Ende Mofe geboodt den volcke te dien dage leggende: 6 ' 12. Defe fullen ftaen om het volck te fegenen 00 den bergh Genzim, als gy over de Jordane gegaen fult zyn: Simeon, ende Levi, ende Juda, ende Ilfafchar, ende Jofeph, ende Benjamin. , 13- Enc|e defe fullen ftaen over den vloeck op den bergh Ebal: Ruben, Gad, endeAfer, ende ZebuIon, Dan, ende Naphtali. Omtrent deze verordening dient men te weten. I Dat Gerizim en Ebal twee bergen waren, in dat gedeelte van Canaan, het welk naderhand, aen de ftamme Ephraim, ten deele gevallen is. Deze twee bergen waren, door een dal van eene kleine uitgeftrektheid, van één gefcheiden, en zoo digtby elkander gelegen, dat men de woorden der Priesteren, die, in het tusfchen beiden gelegen dal, ftaende, den segen en den vloek uitfpraken, op beide de bergen, zeer W?I hQqren en verftaen konde, II. Op  DEUTERONOMIUM XXVII. 263 II. Op elk van deze bergen, of op de fchuine af hellingen van eiken berg, werden zes ftammen geplaetst. Mofe bepaelde uitdrukkelyk, welke ftammen, op de fchuinfche af hellingen van Gerizim, en welke, op die van Ebal, ftaen zouden; zekerlijk om de twisten voor te komen, welke 'er zouden ontftaen zijn, wanneer het aen de ftammen was overgelaten j om zich, nae willekeur, of onderlinge fchikkinge te plaetfen. III. Op den berg Gerizim zouden zes ftammen ftaen, om het volk te zegenen vs. 12, dat is te zeggen, deze zes ftammen zouden het Formulier der zegeningen, het welk door de Priesteren zoude uitgefproken worden, door het uitroepen van Amen bevestigen: want dat de zegeningen en de vloe* ken, door de Priesteren, ftaende in het midden der valleije, zouden uitgefproken worden, zal ons dadelijk nader> blijken , vs. 14. IV. Op den anderen berg Ebal, en deszei vs fchuinfche afhelling , zoude de zes overige ftammen ftaen; niet om het volk te vloeken, maer om te ftaen over den vloek vs. 13. — Men merke deze verandering in de bewoordingen wel op. De reden fchijnt deze te zijn: deels dat Mofe, als het ware, eenen weerzin had, om het volk van Israël, als een voorwerp van den vloek, te noemen; deels dat de zegen, in het algemeen, aen het ganfche volk beloovd werd, indien zy der ftemme des heeren hunnes Gods vlijtig zouden gehoorzamen, terwijl de vloek op eiken byzonderen perfoon zou rusten, die zich van den Heer afkeerde. V. Op den berg der zegeningen, werden de ftammen geplaetst van Simeon, Levi, Juda, Isfafchar, Jofeph en Benjamin: en, op den Vloekberg, Ruben, Gad, Azer, Zebulon, Dan en Naphtali. — De zes eerste waren alle oorfprongelyk van Jacobs zonen, uit zijne vrye vrouwen, Lea en Rachel, geboren: en hieromfchijnen deze, alsaenzienlyker zijnde , gekozen te zijn, om de zegeningen te beamen. De zes andere, gefchikt, om den vloek te beamen, waren min aenzienlyk. Ruben had, door het beklimmen van zijns Vaders bed, zijne waerdigheid verlooren. Zebulon was de jongbte van Leas zonen. De vier overige waren uit dienstmaegden geboren. IV. DEEL. R 4  2Ö4- DEUTERONOMIUM XXVIL VI. Eindelyk wijst het zich van zelve, dat deze plechtigheid, even zoo aendoenlyk, als ftatelyk, wezen zoude. Israël 'moest, by die gelegenheid, gevoelig getroffen worden, over de zegeningen en vervloekingen, welke aen het gehoorzamen, of overtreden van 's heeren geboden, verbonden werden , en daerdoor aengüfpoord worden, om den h e ï r e enzijnen dienst getrouw te blijven. 14. Ende de Leviten, dat is de Priesters: want het gros der Leviten moest mede op Gerizim ftaen, vs, 12; de Priesters dan, fullen in de valleije, tusfchen de beide bergen in ftaende, betuygen ende leggen tot alle man van Ifraël, dat op de fchmnsche af helling der beide bergen zal gefchaerd ftaen, met verhevene ftemme : IJ. Vervloeckt zy de man, elk een Israëlijt, wie hy ook wezen mag, die een gefneden, ofte gegoten beek, eenen grouwel des HEEREN , een werek van 's werekmeefters handen, fal laten maken, om zulk een beeld Godsdienstige eer aen te doen, endefetten in 't verborgen : of liever hoewel hy het zal zetten in het verborgen, a! is hy geen openbaer beeldendienaer, en al bedrijvt hy zulk een gruwelftuk., in het heimelyke, ende al 't volck fal antwoorden , ende feggen, Amen. Mofe fpreekt hier van heimelfke zonden tegen het twede gebod: dan elk begrijpt, dat hier alle overtredingen, tegen de gebo. den.der eerste Wet. taf el, onder verft aen worden. Op deze, en elk der volgende vloekfpraken, moest al het volk, dat is het zestal der ftammen, die op Ebal geplaetst waren vs. 13, antwoorden en zeggen Amen. Door het uitroepen van dit Amen , gaven zy de volgende zaken te kennen: — (1). Dat zygeloovden en verzekerd waren, dat deze vloekfpraken, aen den ongehoorzamen, door God, als eenen vertoornden Rechter , werkelyk zouden ter uitvoer gebracht worden. — (2). Zy verklaren daerdoor de billykbeid van die vervloekingen, en dat elk der overtrederen de bedreigde ftraf rechtvaerdig verdiend had. — (3). Zy betuigden daerdoor, dat  DEUTERONOMIUM XXVII. 265 dat zy zich zeiven, en elk uit het volk van Israël, aen deze vloekfpraken, in geval van overtreding, gewillig onderwierpen; als mede dat het ganfche volk, ingeval van eenen algemeenen afval, zich alle de bedreigde oordeelen rechtvaerdig op den hals zoude halen. Wijders fpreekt Mofe van heimelyke overtredingen tegen het vijfde gebod, 16. Vervloeckt zy, die fijnen vader, ofte fijne moeder in zijn hart veracht, zoodat hy zijnen Ouderen den behoorlyken eerbied niet toedrage : ende al 't volck fal feggen, Amen, Hierop volgt de vloekfpraek op heimelyke overtredingen tegen het achtfte gebod vs. 17-19, tegen liet zevende gebod vs. 20-23; tegen het zesde gebod vs. 24-25. 17. Vervloeckt zy , die fijns naeften lantpale verruckt, en hem met list, op eene heimelyke wys, van zijne goederen beroovt: ende al 't volk fal feggen, Amen. 18. Vervloeckt zy, die zijnen naesten eenen verkeerden raed geevt; by voorbeeld iemand, die eenen blinden, onder fchijn van hem op den rechten weg te helpen, op den verkeerden wegh doet dooien, midsgaders elk, die, in eenig geval, op eene verraderlyke wys, te werk gaet: ende al 't volck fal feggen, Amen. 19. Vervloeckt zy, die het recht des vreemdelings, des weefen, ende der weduwe buygt, of iemand anders, op eene listige en bedekte wys, te kort doet: ende al 't volck fal feggen, Amen. 20. Vervloeckt zy, die by het wijf fijns vaders ligt, om dat hy fijns vaders flippe ontdeckt heeft, of, in het verborgen, eenigerlei bloedfchande begaet: ende al 't volck fal feggen, Amen. 2r. Vervloeckt zy , die by eenigh beeft ligt: ende al 't volck fal feggen, Amen. 22. Vervloeckt zy, die by fijne volle fufter ligt, IV. DEEL. R J  266 DEUTERONOMIUM XXVIL of by zijne halve zuster, de dochter fijns vaders, oh de dochter fijne? moeder : ende al 't volck faj feggen, Amen. 23. Vervloeckt zy, die by fijne fchoonmoedeï ligt: ende al 't volck fal feggen, Amen. 24. Vervloeckt zy, die lijnen naeften in 't verborgen verflaet: ende al 't volck fal feggen, Amen. 25. Vervloeckt zy , die gefchenck neemt, om eene ziele , het bloet eens onfchuldigen, te verflaen; die zich laet omkoopen, om, door valfche getuigen, te wege te brengen, dat een onfchuldige, in het Gerecht, ter dood veroordeeld worde : ende al 't volck fal feggen, Amen. 26. (f) Vervloeckt zy, die de woorden defer wet, alle de geboden, welke Mofe ons, uit 'sHeeren naem, ter betrachting, heeft voorgefchreeven , niet en fal beveiligen , doende dezelve: ende al 't volck fal feggen, Amen. Omtrent dit ganfche Jluk hebben wy nog drie dingen aen te merken. J. Dat de zegeningen, welke door de zes Hammen, die op, Gerizim ftonden, moesten beaemd worden, niet worden uitgedrukt. Zouden dan de Priesters geen formulier van zegeningen hebben uitgefproken, het welk van Gerizim, met Amen , beantwoord werd ? — Men zou het zoo. kunnen begrijpen, dat 'er maer een algemeene zegening over Israël werd uitgefproken, beftaende in deze woorden: Gezegend zult gy zijn, wanneer gy der ftemme van den Heet , uwen God vlijtiglyk zult gehoorzamen! — dat de ftammen, op, den berg Gerizim ftaende, daerop Amen antwoordden, en dat derhalven, de vloekfpraken, hier uitdrukkelyk vermeld, moesten aengemerkt worden, als uitzonderingen van den algemeenen regel; als of 'er gezegd wierd, „ Israël is „ een gelukkig en gezegend volk; maer evenwel het heeft „ zich Gal, 3: 50.  DEUTERONOMIUM XXVII. 26? SJ zich wel te herinneren, dat elk byzonder perfoon, „ die zich aen zulke gruwelen fchuldig maekt, als vervol? „ gens gemeld worden, .van den algemeenen zegen uitge„ floten , en aen den vloek onderworpen zy." —- De Misna verklaert het zoo, dat de Priesters eerst hunne aengezichten keerden, naer den berg Gerizim, zeggende: Gezegend zy de man, die geen gefneden of gegoten beeld enz. , dat daerop de zes ftammen, die op Gerizim Honden, antwoordden Amen', en dat de Priesters zich toen naer Ebal wendden, zeggende: Vervloekt zy de man enz. waerop de ftammen, op Ebal ftaende, antwoordden Amen! en dat het op dezelve wys ging met de volgende vloekfpraken. ss Maer voor de laetfte verklaring is geen fchijnbare grond, in het verhael van Mofe; en daerom kunnen wy ons in het geheel niet daer mede vereenigen. II. Men houde, ten anderen, wel in het oog, dat de vloek alleen en bepaeldelyk op heimelyke overtredingen bedreigd worde Op de gemelde gruwelen was de doodftraf bedreigd, wanneer zy in het ppenbaer bedreeven werden, en voor het Gerecht konden beweezen worden. Een afgoden- en beeldendienaer, wanneer de misdaed beweezen konde worden, moest gedood worden; zoo was het ook gelegen, met iemand, die zijne Ouderen, met woorden of daden, mishandelde, Exod. 21: 15, 17., die aen bloedfchande fchuldig was Lev. 20: 11, 21. enz. — Maer hier wordt gefproken van iemand, die een beeld in het verborgen zet, die zijne Ouderen in zijn hart veracht, die zijns naestens landpale, met list verrukt, en dergelijke gruwelen in het ver. borgen verricht, zoodat het nooit tot kennis van het Gerecht kome. — Op dit alles wordt de v.lqek bedreigd; om Israël , niet alleen door de ftraf van den waereldlyken Rechter , van openbare wanbedrijven , maer ook, door deze geduchte bedreigingen, van heimelyke overtredingen, aftefchrikken. III. Eindelyk merke men nog op, dat de laetfte vloekfpraek vs. 26. zich onbepaeld uitftrekke, tot het niet bevestigen en doen der morden van de Wet. — Dit gefchiedt, opdat da ?oodanigen, die fchuldig waren, aen andere heimelyke amIV» SE Cl, 19"*  m DEUTERONOMIUM XXVII. welen , hier niet uitdrukkelyk opgenoemd , zich niej verbeelden zouden, dat zy voor den vloek niets te vreezen hadden. HET XXVIII. KAPITTEL. Jn dit Kapittel houdt Mofe zich bezig, om de zegeningen en vloeken , welke de Israëliten op hunne gehoorzaemheid of ongehoorzaemheid te wachten hadden, zeer uitvoerig voortedragen. — De zegeningen vinden wy vs. 1-14 , en de vloeken vs. 15-68. 1. pTNde (a) het fal gefchieden, indien gy der ftemme des HEEREN uwes Godts vlijtiglick, dat is gezettelyk en met alle uwe vermogens, fult gehoorfamen, waernemende te doen alle fijne feboden die ick u heden gebiede; fo fal de HÊE.E uwe Godt u hoogh fetten, een uitnemend aenzien geven, en grootelyks zegenen, boven alle volcken der aerden: 2. Ende alle defe fegeningen, welke ik nu zal opi noemen, fullen over u komen, ende u, als van alle kan. ten toevloejende, aentreffen: wanneer gy der ftemme des HREREN uwes Godts fult gehoorfaem zijn. 3. Gefegent fult gy zijn in alle uwe .handelingen en ondernemingen, waer gy u ook bevinden moogt, in de fladt, ende gefegent fult gy zijn in 't velt: het zy iemand uwer, binnen eene bemuurde ftad, eenig handwerk oefFent, het zy hy, op het platte land, den landbouw waerneemt; alle zijne pogingen zullen wel gelukken en gezegend zijn. 4. Gefegent fal zijn' de vrucht uwes buycks: uwe zwangere vrouwen zullen geene misdrachten ter waereld bréngen, ende («) Lev. 26: 3.  DEUTERONOMIUM XXVIII. 269 ende de vrucht uwes lants, zoo van den akker, als van den boomgaerd, ende de vrucht uwer beeften : de voortfettinge uwer koeyen , ende de kudden van UW kleyn vee: het vee, in het welk een aenmerkelyk deel van uwen rijkdom beftaet, zal grootelyks vermenigvuldigd worden. 5. Gefegent fal zijn uw korf, in welken gy de uitgedorschte granen verzamelt, ende UW backtrogh of voorraedfchuur, zoodat gy altoos eenen zeer grooten overvloed 2ult hebben van eetwaren, en nimmer eenig gebrek lijden. 6. Gefegent fult gy zijn in uw ingaen: gefegent fult gy zijn in uw uytgaen, in al uwen handel en wandel ; wanneer gy eenen tocht onderneemt, zal uwe reis voorfpoedig zijn, en, by uwe terugkomst, zult gy alles in eenen goeden ftaet vinden. 7. De HEERE fal geven uwe vyanden, die tegens u opftaen , geflagen voor uw aengefichte: dc Heer zelvs zal met en voor u ftrljden, zoodat gy de talrijkste heirlegeren van uwe vyanden verilaen zult, of hen op de vlucht jagen; want door éénen wegh fullen fy tot u uyttrecken, maer door feven wegen fullen fy voor uw aengefichte vlieden: gy zult hun eene volledige nederlaeg toebrengen ; zoodat zy , wel verre van in een geregelde orde afcetrekken, als radeloos , allerwegen zullen wechvluchten. 8- De HEERE fal den fegen gebieden, dat hy met U zy in uwe fchueren, in de verzamel- en bewaerplaetfen van uwen overvloedigen voorraed, ende in alles waer aen gy uwe hant flaet, in alle uwe ondernemingen en bezigheden, ende hy fal U alleszins en in alle opzichten fegenen in 't lant, dat u de HEERE uwe Godt geven fal. 9. De HEERE fal u fichfelven (b) tot een heyligh volck beveiligen , gelijck als hy u gefworen heeft: hy zal u altoos en in alle opzichten, doen onderviaden, dat hy u, als het volk van zijn byzonder eigendom, (b) bov. 7: 6. IV. DEEIa,  èjo DËUTERONOMIUM XXVili. onder zijne gunstige befcherming heeft aengenomen, wanneer gy de geboden des HEEREN uwes Godts fult houden j ende in fijne wegen wandelen; de God der waerheid zal altoos getrouw blijven, in het vervullen der belovten van het Sinaitisch verbond, wanneer gy hem, door ongehoorzaemheid, niet trouwloos verlaet. 10* Ende alle volcken der aerde fullen fieri, en uk uwen byzonderen voorfpoed bemerken, dat de naem des HEEREN over u genoemt zy, dat de Heer u tot het volk van zijn byzonder eigendom hebbe aengenomen, ende fy fullen voor u vreefen: alle andere natiën zullen fchroomen, u eenige redenen tot angenoegen te geven» n. (c) Ende de HEERE fal u doen overvloeyert aen goet^ en u in vollen overvloed fcbenken, al dat gene, hetwelk uw hart begeeren kan, vooral in de vrucht uwes buycksj ende in de vrucht uwer beeften, ende in de vrucht uwes lants: op den lande, dat de HEERE uwen vaderen gefworen heeft, u te fullen geven. 12. De HEERE fal u opdoen fijnen goeden fchat de wolken namelyk van den hemel, welke als het ware de bronnen zijn der vruchtbaerheid van uw land , om uweri lande regen te geven te fijner tijt, ende om te iè-> genen al 't werck uwer hant, in het ploegen en bezajeii van den akker; ende gy fult, van wegen uwen grooten rijkdom, velen volcken (d) leenen, maer gy en fuif niet noodig hebben van andere natiën te ontleenen. 13. Ende de HEERE fal u ten hoofde, tot het voornaemfte der volkeren maken, ten aenzien van uwe waerdigheid en voorrechten , zoodat andere Natiën u met eerbied en' bewondering zullen aenzien, ende niet ten fteerte, tot het minste en onaenzienlykfte volk, ende gy fult alleenlick boven zijn, ende niet onder zijn, altoos eenen verhavenen rang onder de volken bekleeden; wanneer gy hooren fult nae de geboden des HEEREN uwes Godts, die ick u heden gebiede te houden, ende te doen: I4, Ende CO Oüi. 30: 9. ( dere aenmerking; te weten, dat alle de bedreigde plagen de Israëliten, in geval van eene algemeene ongehoorzaemheid, niet gelijktijdig overvallen zouden. Het eene oordeel zou het andere volgen , tot dat zy den ondergang van het geheele volk zouden hebben te weeg gebracht. — Wy moeten ons Israël wederom voorftellen als één perfoon, die geduurende eene reeks van veele eeuwen, van tijd tot tijd, door Gods geduchte hand, geflagen werd, tot dat hy, onder de flagen, ten laetften geheel bezwijkt: daerom wordt 'er nu en dan, by herhaling gezegd, tot dat de eees» verdelge; tot dat hy u verdoe; tot dat gy verdelgd wordt. D. Hier uit volgt nu weder van zelvs, dat het voorftel van deze vloeken, eene prophetie zy, welke, aen den Israëliten, werkelyk vervuld is, naedien zy der ftemme van den Heer hunnen God niet gehoorzaem geweest zijn. Maer eenen zeer korten tijd hebben zy de beloovde zegeningen , in Canaan, genoten, omdat zy 'er niet lang bezitters van waren, of zy hebben het grootelyks verdorven. E. Men vraegt derhalven, of deze voorzegging van rampen en onheilen, volgens de juiste orde van den tijd, afloope: zoodat de bedreigde oordeelen het ongehoorzame Israël zijn overgekomen, juist in die zelvde orde, als zy hier worden voorgefteld ? — Dit komt ons meer dan waerfchijnlyk voor. De bedreigde vloeken van vs. 16 tot vs. 37. voorgefteld, fchljnen ons betrekkelyk te zijn op Israëls Burgerftaet, tot aen den tijd der Babylon fche gevangenis. — Van vs. 38 tot 46. meenen wy zulke plagen te vinden, welke den ongehoorzamtn Jooden treffen zouden, tusfchen de Babylonifche gevangenis , en de geheele omkeering van hun Gemeenebest , door de Romeinen ; te meer omdat vs. 36 en 37. vry duidelyk wyzen, op de gevan-  DEUTERONOMIUM XXVIII. 285 gelyke wechvoering der Jooden naer Babel. — Van vs. 47-57. word de laetfte verwoesting van der Jooden Kerk en Burgerftaet vry duidelyk befchreeven. Het volk toch, het -welk de heer verheffen zoude van verre en van het einde der aerde, gelijk als een arend vliegt vs. 49, kan niet zoo zeer verftaen worden van de Chaldeers, die niet van verre, en nog veel minder van de einden der aerde gekomen zijn, maer flechts uit het land van het Noorden, het welk niet zeer ver van Judea gelegen was: maer dit is , nae de letter , toepasfelyk op de Romeinen, die van verre en van de einden der derde geroepen zijn, om Gods geduchte oordeelen aen den Jooden uit te oeffenen. Van deze kon ook in den volden zin gezegd worden, dat de Israëliten de fpraek van dit volk niet verftaen zouden, zijnde hun de tael der Romeinen geheel onbekend, en veel vreemder dan die der Chaldeers. — Van vs. 58 tot 68 worden dan de oordeelen voorgedragen, welke de Jooden, federt de verwoesting van Jerufalem, en hunne verdrijving uit Canaan »geduurende hunne balling, fchap, tot op den huidigen dag, ondergaen. F. Wat nu de vervulling dezer bedreigingen aengaet. Het is zeer bezwaerlyk onderfcheiden aentetoonen, wanneer, en in welk een geval, elk der opgemelde byzonderheden, aen Israël, bewaerheid zijn. Indien wy al de vervulling van elke byzonderheid niet, immers niet in den fterkften zin, konden aenwijzen, mag men daeruit niet befluiten, dat de bedreiging in het minste gefaeld hebbe. — Wy kunnen 'er verfcheiden redenen van geven , dat men de vervulling van elke onderfcheiden byzonderheid niet zoo nauwkeurig kan aentoonen. (1). dat niet alle byzonderheden aengeteekend , en in de gedenkfchrivten bewaerd zijn. (2). dat vele van de bedreigde oordeelen, de Jooden getroffen hebben, in eenen tijd van verwarring en verwoesting, wanneer 'er geene gelegenheid was, om alle byzonderheden gade te flaen. (3). dat 'er ook, nu en dan, van dingen gefproken worde, welke in het verborgen zouden voorvallen, gelijk by voorbeeld vs. 57. Eindelyk, (4). dat een tusIV. DEEL.  k§6 DEUTERONOMIUM XXVIIL ichenkömend berouw, een minder trap van boosheid, en eene uiterlyke hervorming voor eenigen tijd, fomtijds oorzaken geweest zijn, dat God zijne oordeelen gematigd eh uitgefteld hebbe. 6. Laten wy kortelyk eenige merkwaerdige ftalen der vervulling van deze bedreigde vloekfpraken, opgeven. I. De vloeken van vs. 16-37. voorgefteld, hebben,' geduurende het Gemeenebest van Israël, töt aen de Babylonifche gevangenis , hare vervulling gevonden. Om de zoo even gemelde redenen , kunnen wy elke byzonderheid niet onderfcheiden aenwijzen. Hier komt nog by, dat wy, in de gewijde boeken, maer een zeer kort verhael vinden van het gene den Israëliten is overgekomen, geduurende dien tusfchentijd, die weinig min dan 9 eeuwen beloopt; en by uithèemfche Schrijveren, kunnen wy, in dit geval, irt het geheel niet te recht komen. — Evenwel vinden wy genoegzame blijken van de voornaemfte hoofdbyzonderheden ; welke genoegzaem zijn, om ons vafl de vervulling, ook ten aenzien van alle de overige byzonderheden , ten vollen te verzekeren. Hoe zeer was Israëls korv en baktrog vervloekt ? hoe zeer was de vrucht hunnis buiks, de vrucht hunnes lands, de voorzetting hunner koe jen, en de kudden van hun klein vee vervloekt? vs. 16-19. hoe duidelyk zag men dezen vloek, ten tijde van Achab en Elias, 1 Kon. 17. tot welk eenen verbazenden trap van hoogte was toen de algemeene fchaersheid opgeklommen! Vergel. 1 Kom 18 en 2 Kon. 8. Ook heeft de Pe/lilentie den Israëliten aengekleevd, volgens vs. 21. Men vergel. 2 Sam. 24: 15. Jen 14: 12. 21:6-9. Ezech. 5: 12. 6:11, 12. enz; De heer heeft hen gejlagen met teering en koortje > en met vuurigheid vs. 22-27'. want, offchoon wy wel geene byzondere aenteekening vinden van de hier gemelde krankheden, is 'er evenwel geene reden van te twijffelen, of zy zijn dit weerbarstig volk, in tijden van verval, meermalen overgekomen; Van  DËUTERONOMIÜM XXVTII. 2gf Van bet brandkoorn, en de honichdauw vs. 22, en andere plagen aen de granen, vinden wy aenmerkelyke voorbeelden 1 Eon. 8: 37. 2 Kon. 6: 28. Amos 4: 9. enz. Höe blijkbaer is de bedreiging van de alles verzengende droogte, welke den Hemel tot koper en de aerde tot yzer maken zoude vs. 23 , 24 ; boe blijkbaer Is deze bedreiging bewaerheid, vooral ten tijde van Acbab 1 Kon. 17, 18. jer. 14: 1. De heeb gav hen meermalen gejlagen voor het aengezicht van hunne vyanden, volgens vs. 25; men bepale , ten voorbeelde , zijne aendacht, flechts by den veldflag tegen de Philiftijnen, in welken Saul, met zijne zoonen, fneuvelde 1 Sam. 31. om nu van de Amalekkers en Midianiten niet te fpreken Richt. 6. Het onbegraven laten liggen van de doode lijken der Verflagen Israëliten , tot fpijs voor het gevogelte des Hemels en de beesten der aerde vs. 26, beweent de Dichter Pf. 79: i, 2. als een der zwaerfte oordeelen , welke het volk van Israël waren overgekomen. En, om niet langer op byzonderheden te flaen J de algemeene en herhaelde bedreiging van uitroejing en verdelging, en het doen gaen tot een vreemd volk r:ic!it melingen van Jacob, foortgelijke onheilen ondervonden: en deze onheilen waren rechtvaerdige ftraffen van de verfoeilykfte afgoderye, aen welke zy zich, in weerwil van alle de vermaningen der Propheten, by aenhoudendheid fchuldig maekten. — Dan mijns bedunkens, wordt hier niet zoo zeer gezien , op de Babylonifche gevangenis, als wel op de volkomen verwoesting van het Joodfche land, door de Romeinen. De ftraf toch, welke hier bedreigd is, wordt vergeleeken by de omkeering van Sodom en Gemorra, Adama en Zeboim vs. 23. Maer foortgelijk een oordeel heeft het Joodfche land niet getroffen, door de Babyloniers. Geduurende de gevangenis der Jooden in Babal, was immers hun land geen zwevel en  DEUTERONOMIUM XXIX. 3ctf 'en zout ter verbranding vs. 23. Geduurende die zeventig jaren was het Joodfche land bewoond, en ook zelvs van fommige Israëliten, vergel. Ezra 9: 12. — Ook is dat gedeelte van Canaan, het Welk door de X ftammen bewoond werd; geduurende derzelver gevangenis in Asfyrie. geen woest en onvruchtbaer land geweest, het welk eenige gelijkheid had met Sodoma. Sedert de wechvoering der X ftammen, is hun land bewoond, niet alleen door Heidenen, maer ook door Israëliten 2 Chron. 30. Deze bedreiging is eerst Ietterlyk vervuld, in de verwoesting van Canaan door de Romeinen. Toen is dat gezegend en vruchtbaer land tot eenen vloek gefteld, en met den ban geflagen. Vooral is dit gefchied ten tijde van Keizer Adrianus , toen geheel Canaan in een woestijne en barre wildernis veranderd is. — Men vergelijke hiermede, het geen wy op Kapittel 28. hebben aengeteekend. Het is waer, de reden van het oordeel, het welk hier bedreigd is, wordt gefteld in de afgoderye van Israël vs. 25, 26, en daeruit hebben fommigen befloten, dat men de vervulling, in de Babylonifche gevangenis, zoeken moet; omdat deze de ftraf geweest is van Israëls aenhoudende afgoderyen, omdat zy, federt hunne wederkeering uit Babel, zeer afkeerig geweest zijn van de afgoderye, en omdat het laetste oordeel door de Romeinen hen eigenlyk getroffen heeft, om de verwerping van den Mesfias. — Dan men neme in overweging, dat de Jooden 2ich, na de wederkeering uit Babel, wel gewacht hebben van uiterlyke en grove afgoderye, maer daerom zijn zy van dezen gruwel niet geheel zuiver geweest. Mofe en de Propheten hebben duidelyk voorfpeld, dat Israël zich, na dien tijd, op de allergruwzaemste wys, in de affchuwelykfte afgoderye verloopen zouden, en dat die zonde de oorzaek van hunnen eindelyken ondergang zoude uitmaken , zie het volgende 32. Kap. vs. 21. Mal. 2: 11. enz. Om deze reden noemt ook de Heer J e s u s het Joodfche volk een overfpelig geflacht Matth. 12: 39. Trouwens alle Godsdienst, in welken men God, zonder en buiten Christus, zoekt te dienen, is geestelyk ovetfpel en afgoderye, omdat men dan zijn heil by zich zelven, of andere fchepfelen, zoekt. Ja de verwerping van c h »1 sIV. DEEL. V  306 DEUTERONOMIUM XXiX. ■rus was in de daed, en i„ den volftrektsten zin, d'egrouwzaemsteafgoderye, aen welke de Jooden zich ooit hebben fZ .4g gemaekt: daer zy zoo ver van de leer der Vaderen waren afgeweeken en den beloovden Propheet zoo fmadelyk verlr pen, dat het fcheen, als of zy de kennis van den éénen e„ waren God, met eeneHeidenfche onkunde, ve^fddïSeï Dezebedreiging befluit Mofe, met de volgende merkwaerdige waerneming. onfen' ^Terb°rgen5 dingen zi>n voor HEERE onfen Godt: maer de geopenbaerde zijn voor ons ende voor onfe kinderen, tot in eeuwfe^L°£ doen alle de woorden defer wet. y ' Laten wy eerst de zin dezer amnerkmg wat nader ophelde. ren; en daerna onderzoeken, hoe zy hier te pasfekome. I- De Joden geven in het algemeen, aen deze woorden, de volgende verklaring; dat zy, van bet ftraffen der heimelyke zonden, en vooral der afgoderye, moeten verftaen wordenzoodat de meening deze zijn zoude : „ Het komt den „ Heere onzen Godtoe, om de verborgen misdaden, welke „ m het heimelyke gepleegd worden, nae verdiensten te „ vergelden; maer het is de plicht der menfchen, byzon„ der der Overheden , om openbare en bekende gruwe„ en te ftraffen, ter affchrikking van anderen.» Dan deze -^^ntons ^e ^, en ^ m ^ Nader komt de uitlegging van anderen, die het dus vertalen : de verborgene dingen van den Hee,e onzen God, zijn £e. Bpenbaerd, en aen ons en aen onze kinderen; en dan zou Mofe den Israëliten het voorrecht herinneren, dat zy, met de Godlyke Openbaring verwaerdigd waren, om hun de rechtvaerdigheid der bedreigde oordeelen te herinneren, wanneer zy van den Heereen zijnen dienst afvielen. Dan wy voor ons kunnen geene redenen vinden, om van ' onze gewoone overzetting aftewijken. II. Wy meenen, dat Mofe, door den Prophetifchen geest, de uiterste verdelging voorziende, reet welke Israël, om den  DEUTERONOMIUM XXIX. 3°7 den Mesfias-moord, zoude geftraft worden, in dezen merkWaerdigen uitroep losbarstte , om de rechtvaerdigheid der Godlyke wegen te verdedigen. — Men zou by zich zelven kunnen denken: is het Gode betamelyk, zoogeftreng, met zijn beminde volk Israël, te handelen, daer hy andere Natiën, die zich mede aen de verfoeilykste afgoderyen fchuldig maken, in voorfpoed laet leven ? Hier over maekt Mofe deze algemeene aenmerking, dat Gods oordeelen , hoe rechtVaerdig ook, dikwijls voor den menfchen verborgen zijn, zoodac zy dezelve met Gods Rechtvaerdigheid niet weten overeen te brengen; met deze by voeging, dat die dingen, welke God in zijn woord, geopenbaerd heeft, de voorwerpen zijn7 van hun onderzoek, om zich , nae de voorgefchreeven plichten, te gedraggn. Deze aenmerking diende ook tevens ter beantwoording van alle andere bedenkingen des vleefches; welke men j uit de belovte, welke God aen Israël gedaen , uit de weldaden, welke hy hun beweezen had , uit de Godlyke almacht» door welke Israëls gruwelen hadden kunnen voorgekomen worden, en dergelijke , zoude kunnen afleiden. HET XXX. KAPITTEL. Bier vinden wy een belovte, dat Israël eenmael weder zoude herfteld worden , vs. i -14, en eene plechtige betuiging van Mofe, dat hy alles ten goede van Israël had aengewend, vs. 15-20. I. "yOorts.fal '£ gefchieden, wanneer alle defe dingen over u fullen gekomen zijn, van welke ik thans gefproken heb, eerst defe fegen, zoolang gy den Heer en zijnen dienst getrouw blijvt, ofte endaerna defe vloeck, die ick u voorgeftelt hebbe: wanneer gy, om den Mesflas-moord, door de Romeinen, uit uw land zult verdreeven, en, als verachte ballingen, onder alle andere natiën, IV. DEEZ* V %  308 DEUTERONOMIUM XXX. verfpreid zijn, fo fult gy 't weder tot u herte nemen $ onder alle volcken, daer henen u de HEERE uwe Godt gedreven heeft: 'er zal eindelyk eens een tijd komen, dat gy, in de onderfcheiden landen van uw vreemdelingfchap, met ernst en berouw aen uwe gruwelen denken zult, door welke gy u zulke geduchte onheilen berokkend hebt. 2. Ende gy fult u alsdan ten laetsten, oprechtelyk bekeeren tot den HEERE uwen Godt, ende fijner ftemme gehoorfaem zijn, nae alles dat ick u heden gebiede: gy ende uwe kinderen, en dat niet flechts geveinsdelyk en in fchijn, maer met UW gantfehe herte, ende met uwe gantfehe ziele. 3. Ende de HEERE uwe Godt fal f» uwe gevanckeniffe wenden, en udoen wederkeeren naer uw eigen land, ende fich uwer ontfermen: door het genadig verge. ven van alle uwe boosheden, ende hy zelvs fal U weder vergaderen uyt alle de volcken, daer henen u de HEERE uwe Godt verftroyt hadde, om in uw land weder te keeren. 4. (b) Al waren uwe verdrevene aen 't eynde des hemels; al waren uwe nakomelingen verfpreid onder alle volkeren die onder den ganfehen Hemel zijn, tot in de verst afgelegen gewesten der aerde, van daer fal u de HEERE uwe Godt vergaderen, ende van daer fal hy, u nemen. 5. Ende de HEERE uwe Godt fal u brengen in 't lant dat uwe vaderen erflick befeten hebben , ende gy fult dat erflick befitten: ende hy fal u weldoen , ende fal u vermenigvuldigen zelvs boven uwe vaderen. 6. Ende de HEERE uwe Godt (c) fal uw herte geestelyker wyze, befhijden, van de voorhuid der boosheid: hy zal u eenen haet en afkeer inboezemen vanen tegen de zonden, vooral die gruwelen, om welke gy, geduurende veele eeuwen, op eene zichtbare wys, zult geftraft zijn; ende op dezelvde wys 00 Neh. 1: 8. PI*. 106: 45. Jer. 32: 37. (*) Neh. 1: 9. (c) Jer. 31.- 39. Ezech. 11: 19. enile 36: 26.  DEUTERONOMIUM XXX. 309 wys zal ook de Heer befnijden, veranderen, en verbeteren, het herte uwes zaets: God zelvs zal ulieden eenen lust inboezemen , en, door zijne Genade, in ftaet ftellen, om den HEERE uwen Godt lief te hebben met uw gantfehe herte, ende met uwe gantfehe ziele , op dat gy levet. 7. Ende de HEERE uwe Godt fal alle die vloecken,' welke Eoolang op u gerust hebben, van ulieden wechnemen, en dezelve leggen op uwe vyanden, ende op uwe haters, die u vervolgt hebben, 8. Gy dan fult u bekeeren, ende der ftemme des HEEREN gehoorfaem zijn: ende gy fult doen alle fijne geboden, die ick u heden gebiede. 9. 09 Ende de HEERE uwe Godt fal u doen overvloeyen, en alleszins doen voorfpoedig zijn, in al het werek uwer hant, in de vrucht uwes buyeks, ende in de vrucht uwer beeften, ende in de vrucht uwes lants, ten goede : want de HEERE fal, met zijne gunst, tot u wederkeeren, om fich over u te verblijden ten goede, hy zal 'er, als het ware, zijn vermaek in fcheppen, om u te zegenen, gelijck als hy fich over uwe vaderen verblijdt heeft, in hen wel te doen: 10. Wanneer gy der ftemme des HEEREN uwes Godts fult gehoorfaem zijn, houdende fijne geboden , ende fijne infettingen, die in dit wetboeck gefchreven zijn: wanneer gy u fult bekeeren tot den HEERE uwen Godt, met'uw gantfehe herte, ende met uwe gantfehe ziele. 11. Want dit felve gebodt, het welcke ick u heden gebiede, om den Heer hartelyk lievtehebben, en alle zijne voorfchrivten oprechtelyk te gehoorzamen, dat en is VEn (e) u niet verborgen, het is u niet, in duistere bewoordingen, voorgefteld, maer allerduidelykst verklaerd, ende dat gebod en is niet verre, gy behoevt niet naer een vergelegen land te reizen , om aldaer te vernemen, wat Gods wet vordert. (<0 bov. 28: 11. (/) jef. 45: 19. IV. DEEL. V 3  jio DEUTERONOMIUM XXX. 12. Het en is niet in den hemel: om te feggen; (ƒ) Wie fal vóór ons ten hemel varen, dat hy het voor ons haie, ende ons het felve hooren late, dat wy het doen ? Gods wil is u duidelyk geopenbaerd: gy kunt niet voorwenden, dat gy onkundig zijt van uwen plichts gy hebt geene fchijnbare reden , om te begeeren, dat iemand nog eens tot Gods onmiddelyke tegenwoordigheid zal opklimmen, gelijk ik op Sinai gedaan heb, om van daer het voorichrivt der Godlyke wetten aftehalen. 13. Het en is oock niet op gene zijde der zee: om te feggen ; Wie fal voor ons overvaren aen gene zijde der zee, dat hy het voor ons hale, ende ons het felve hooren late, dat wy het doen ? Gy be« hoevt niemand aftevaerdigen , om langduurige zeetochten te doen, en by de volkeren, welke over de zee woonen, te vernemen, hoe gy uw gedrag, nae 's Heeren wet , moet inrichten. 14. W^nt dit woort, het welk ik u, uit Gods naem, gebiede, de Wet, welke de heer u heeft voorgefchreeven, ïs feer naeby u: en onder u ten duidelyksten bekend gemaekt, het is in uwen monde, gy kunt en behoort dit woord tot de (tof van uwe gefprekken te maken, ende het is in uw herte, gy kunt en behoort het zelve te verftaen en ts bedenken, zoodat gy alleszins verplicht zijt, en geene uitvluchten maken kunt, om dat te doen. Laten wy by het voorftel van deze dingen , met onze aen* dacht , een weinig ftilftaen. I, De belovte van Israëls bekeering en herftelling vs. 1-10. verdient zeer onze opmerking. — Aenftonds rijst de vraeg; moet de vervulling van deze belovte gezocht worden, in de wederkeering der Jooden uit Babels gevangenis ? of zal 'er, in het laetst der dagen, nog eens een tijd komen, in welken de Israëliten , die nu over denganfchen aerdbodem verfpreid zijn, zich tot den heer bekeeien, en in hun land pullen herfteld worden? (ƒ) Rom. 10. 6, $;c.  DEUTERONOMIUM XXX. 3ir Onzes achtens moet de zaek op de laetste wys begreepen worden. —> De uitdrukkingen, van welke Mofe zich hier bedient, zijn zoo verheven, dat de wederkeering der Jooden, uit Babels gevangenis, daeraen geenszins beantwoordt. —• Ook hebben andere Propheten, met foortgelijke uitdrukdingen, voorfpeld, dat de Jooden zich, in het laetst der dagen, nog eens tot den Heer bekeeren, en in hun land zullen herfteld worden by voorbeeld Jer. 31. Zacb, 13, en 14. Rom. n: 26. — Daerenboven komt zulk eene merkwaerdige belovte hier, in het verband van zaken, by ' uitnemendheid zeer te (lade; daer zy onmiddelyk volgt, op de bedreigende voorfpelling, dat Israël onder alle volkeren zoude verftrooid, en hun land met den ban geflagen worden, in het even voorgaende Kapittel. — Voeg 'er by, dat de Jooden zelve deze belovte verftaen, van hunne aenftaende verlosfing, uit den beklaeglyken toeftand, in welken zy zich, federt hunne verstroojing door de Romeinen, tot op dezen dag, bevinden; en dat zy zich, op grond van deze belovte > verzekerd houden, dat zy, ten eenigen dage, nog eens in hun Vaderland zullen herfteld wordeu. II. Het gene vs. n-14, gezegd wordt, omtrent de duidelyke bekendmaking van Gods Wet, dient mede ten betooge der mogelykheid van de beloovde bekeering en herftelling der Joden. Het woord van God toch is het middel, door het welk hy de bekeering werkt, in de harten der menfchen. Dat woord is altoos geweest, is nog, en zal altoos blijven onder de Jooden. Van dit woord kan de Heer zich bedienen , wanneer het hem behaegt, om de Jooden te overtuigen, van de dwaling hunnes wegs, en hun te doen opmerken, dat jesüs van Nazareth, welken hunne Vaders vermoord hebben, hem hangende aen het hout, de ware Mesfias zy, welken de Propheten zo duidelyk gekenmerkt hebben. Dit zelvde woord kan de Jooden overtuigen van de waerheid des Euangeliums, nadien de leer van christus en de Apos« telen, met die van Mofe en de Propheten, volledig overeenftemt , gelijk ook Paulus deze zelvde woorden bybrengt, ter bevestiging van de Euangelifche leer der Rechtvaerdiging, Rom. 10: 6. enz. IV. DEEL. V 4  3ia DEUTERONOMIUM XXX. fylofe bejluit deze redevoering, met eene. zeer plechtige betuiging, dat hy alles ten beste van Israël had aengewend. vs. 15-20. 15. Siet, zegt hy, en neemt het toch ter harte, o mijn volk Israël! ik heb van mijnen kant alles, wat mogelyk was, aengewend, om uwe wezenlyke belangen te bevorderen, ik heb u, door de meest vermogende drangredenen, zoeken te bewegen, om in de wegen des Heeren te wandelen, ick heb U heden, in deze plechtige redevoering , tot uwe algemeene Volks - vergadering, in de tegenwoordigheid van God, voorgeïtelt en aengeboden het leven, een lang en voorfpoedig leven, jn het gezegend Canaan, ende aengeweezen het goede, het welk gy ten dien einde te betrachten hebt: ende aen den anderen kant, heb ik u den dopt, en allerlei fcbroomelyke rampen bedreigd, ende van het quade afgemaend, door het welk gy u de meest geduchte onheilen zoudt berokkenen. 16. Want ick n heden gebiede, den HEERE uwen Godt lief te hebben, in fijne wegen te wandelen, ende te houden fijne geboden, ende fijne infettingen, ende fijne rechten, op dat gy levet ende vermenigvuldiget , ende de HEERE uwe Godt u fegene in het lant, daer gy pae toe gaet om dat te erven. 17. Maer indien uw herte fich fal afwenden, van den Heere en van zijne geboden, om de afgoden der Heidenen naer te wandelen, en te doen dat kwaed is in de oogen des Heeren, ende indien gy naer alle vermaningen en waerfchouwingen niet hooren en fult: ende gy, of door de boosheid van uw eigen hart, of door de verleiding der Heidenen, gedreven fult worden, dat gy u voor andere goden buyget, ende defelve dienet: 18. So verkondige ick ulieden heden, op het aller plechtigst, maekt 'er ftaet op, en bedriegt u niet met valfche overleggingen, dat gy voorfeker fult omkomen: gy en fult de dagen niet verlengen op het lant, nae het welcke gy over de Jordane zijt henen gaende, om daer in te komen, dat gy 't erflick befittet. 19. Ick  PEUTERONOMÏUM XXX. 313 19. (g), Ick neme daerom heden tegens ulieden toü getuygen den hemel ende de aerde; ik beroep my, pp alle levendige en levenlooze wezens, in den Hemel en op de aerde , dat my de fchuld niet kan geweeten worden , wanneer gy u van den Heer afwendt, en in het verderv neder(lort: ik zal rein wezen van uw bloed! het leven ende den doot heb ick u voorgeftelt, den fegen ende den yloeck : kieft dan het leven, op dat gy levet, gy , ende uw zaet; 20. Slaet daer toe dien weg in, welken ik u zoo duidelyk heb aengeweezen : Liefhebbende den HEERE uwen Godt, fijner ftemme gehoorfaem zijnde, ende hem getrouwelyk aenhangende: want hy is uw leven ende de lengte uwer dagen; hy heeft u het leven gefchonken, van hem alleen hebt gy de voortduuring van het zelve en allen voorfpoed te wachten: op dat gy niet flechts inkoomt, maer blijvet en voorfpoedig zijt, in 't lant, dat de HEERE uwen vaderen, Abraham, Ifaac, ende Jacob'gefworen heeft, hen te fullen geven. HET XXXI KAPITTEL. Vs. 1-13, maekt Mofe, wetende dat zijn einde naderde, eenen aenvang vanzijne laeste affcheidsrede, vs. 14-23 , vinden wy het gene de Heer zelv tot Mofe en Jofua gefproken heeft, wijders wordt ons yerhaeld hoe Mofe zijne affcheidsrede vervolgd hebbe vs. 24-30. I. 'J'oen de Godsman, de voorheen gemelde redevoering, ter vernieuwing van het Verbond, tusfchen den Heere en Israël, geëindigd had, was de Volks - vergadering gefcheiden, en hy zelvs naer zijne tent wedergekeerd: maer niet Q) bov. 4: 26. IV. DEEL. V 5  3f4 DEUTERONOMIUM XXXI. lang daer na gingh Mofe henen, hy nep de Vergadering, des volks wederom te zamen, om zijne ketste affcheids - recto aen te hooren ende fprack defe volgende woorden tot' gantfch Ifraël, j, Ende feyde tot hen; Ick ben heden hondert ende twintigh jaer oudt; evenwel ben ik door den ouderdom nog niet verzwakt: mijne vermogens, zoo nae het lichaem als nae den geest, zijn nog niet verminderd (vergel Kap 34= 70 ten dezen aenzien zou ik derhalven mijnen gewichtiger! post, als uw Leidsman, nog langer kunnen waernemen; met dit alles evenwel zal ik eerlang mijne bediening moeten nederleggen, omdat het den Heer niet behaegt, dat ik u werkelyk in Canaan zal inleiden: 1Ck fal om deze reden niet meer als uw_Leidsman, voor uwe aengezichten, konnen uytgaen T Iv^'' daer t0£ °f lievi™*Hy heeft, te weten de HEERE tot my gefeyt: («) Gy en fult over defe Jordane met gaen: en uwe voeten niet in Canaan zetten mogen. 3. De HEERE uwe Godt zelvs zal u geleiden, die v v°or "w aenêefichte over de Jordaen overgaen , die fal defe Heidenfche volcken, die tot dus ver de gruwelyke inwooners zijn van Canaan, van voor uw aengeficht verdelgen, dat gyfe en hun land erflick befirtet: (b) Jofua, die fal voor uw aengefichte als uw Leidsman en Veldoverste , over de Jordaen overgaen, en u in Canaan inleiden, gelijck als de HEERE, by eene voorige gelegenheid., gefproken heeft. Num. 27: 21. 4. Ende de HEERE fal hen, de tegenwoordige bewooners namelyk van Canaan, doen , gelijck als hy Cc\ Sihon ende Og, Koningen der Amoriten, ende haren lande gedaen heeft; die hy verdelgt heeft. Vergel. Num. 21. 5. Wanneerfe nu de HEERE voor uw aengefichte fal gegeven' hebben; dan fult gy hen doen nae allen gebodt, (d) dat ick ulieden geboden hebbe. Gy  DEUTERONOMIUM XXXI. 315 0y zult hen geheel verdelgen, zoo wel als hunne afgoden, bosfchen en altaren, midsgaders al dat, het welk aenleiding ge. ven kan rot afgoderye. 6. Weeft fterck, gedraegt u mannelyk, ende hebt goeden moet, door een geloovig vertrouwen op Gods almachtigen byftand; en vreeft niet, ende en verfchrikt niet Voor haer aengefichte: wanneer deze volkeren tegen u ten ftrijde trekken, al zijn zy groot van geftalte , en machtig in getal: want het is de HEERE uwe Godt die u tot het volk van zijn byzonder eigendom heeft aengenomen; het is die groote God, die, ten uwen behoeve, zoovele en verbazende wonderen gewrocht heeft, die met u gaet, om u in Canaan in te voeren; waervoor zoudt gy dan vreezen ? (e) hy en fal u niet begeven noch u verlaten. 7. Ende Mofe riep dengemelden Jofua, ende feyde tot hem voor de oogen des gantfchen Ifraëls; opdat het volk hem van nu voortaen, als hunnen Leidsman en den opvolger van Mofe erkennen zoude , Zijt fterck, ende hebt goeden moet; want gy fult met dit volck ingaen in 't lant, dat de HEERE haren vaderen gefworen heeft, haer te fullen geven: ende gy fult het haer doen erven. 8. De HEERE nu is de gene, die vopr uw aengefichte gaet, als opperste Bevelhebber, die fal met u zijn, door zijn wonderdoend Alvermogen; hy en fal U niet begeven, nochu verlaten.: en (ƒ) vreeft niet, ende en ontfett U met, wat 'er ook gebeuren moge. 9. Ende Mofe fchreef defe wet, alle die geboden, welke hy aen Israël, uit 's Heeren naem, ter betrachting had voorgefteld; deze geheele Wet fchreev Mofe; of liever, hyhad dezelve, reeds «enigen tijd te vooren, in een boek eigenhandig gefchreeven, ende gaffe aen de Priefteren, de fonen van Levi, die de Arke des verbonts des HEEREN droegen , ende aen alle Oudtften van. Ifraël, die hoofJen der Stammen waren. De Jooden begrijpen het zoo,, dat Mofe de Wet, dat is alle CO Jof. v 5. Hebr. 13: g, ( ƒ) j0f, I: 9. IV. DEEL.  3i(? DEUTERONOMIUM XXXI, zijne Schrivten, aen de Priesteren, hebb2 t:r band gefield, met bevel, pm dezelve aen de zijde der arke te leggen, vergel, vs. 26, en dat hy een ander handfchrivt, aen de Hoofden der onderfcheiden ftammen, gegeven hebbe, om hetzelve, by plechtige gelegenheden, te voorfchijn te brengen, en aen het volk voor te lezen. — Hier wordt gefproken van de Priesteren, de zonen van Levi, die de arke des verbonds des heren dragen. Dan, uit verge» lijking van Num. 4: 5. enz. rijst eene fchijnbare zwarigheid; \vant aldaer was verordend, dat de Kohqtbiten , die alleen gemeene Leviten en geene Priesters waren, de ark, op de reistochten door de woestijne, dragen moesten. Maer men dient te weten, dat de Kohathiten, in dit geval, plaets-vervangende dïenaers waren van de Priesteren. Deze verordening was alleen ipgerieht, pm den last der Priesteren te verligten. In volgende tijden, droegen de Priesters, by byzondere gelegenheden, zelve de Verbonds - ark, gelijk by het doortrekken van de Jordaen Jof. 3: 3-6, by het omringen van Jericho Jof. 6:6» en by het invoeren van de Ark in Salomons Tempel 1 Kon. 8: 3 - 6. —- Toen David de Ark naer Jerufalem deed brengen werd zy door de Leviten gedragen, maer wederom als bedien* den van de Priesteren, die zorg moesten draegen , dat dit werk behoorlyk verricht wierd 1 Kron. 15: 2 15. iq. Ende Mofe geboodt hen, zoo de Priesteren, als de Hoofden der ftammen, om zorg te dragen, dat het Opperhoofd van bet volk, het affchrivt van de Wet, eenmael om de zeven jaren, voor het ganfche volk openlyk voorlas, feg-r fende: Ten eynde yan feven jaren, op den gefetten tijt van 't jaer der vrylatinge, in den aenvang van elk Sabbathjaer , van het welk ik voorheen uitvoerig gefproken lub Kap. 15: 1. enz., en wel bepaeldelyk op het feeft der Loofhutten: 11. Als gantfch Ifraël fal komen om te verfchij-? nen voor liet aengefichte des HEEREN uwes Godts, in de plaetfe, die hy tot den openbaren Godsdienst fal verkoren hebben, fult gy defe wet voor gantfch Ifraël openlyk voorlezen, en als het ware uytroepen, voor hare poren: . 12. Var-  DEUTERONOMIUM XXXI, 31? i2i Vergadert alsdan het geheele volck van Israël, het v/elk, ter viering van het Loovhuttenfeest, in de heilige Stad, zal zijn te zamen gekomen, de mannen ende de wijven, ende de kinderkens, ende uwe vreemdelingen , die in uwe poorten zijn: op dat fy alle de wo-.r.ien der Godlyke Wet hooren, ende op dat fy leeren, wat God van hun vordert, ende daerdoor aengefpoord worden, om te vreefen den HEERE uwen Godt, ende waernemen te doen alle woorden defer wet. 13. Ende dat hare kinderen, die 't niet geweten en hebben, door het verzuim van eene Godsdienstige opvoeding, mede hooren ende leeren, om te vreefen den HEERE uwen Godt. Deze inrtelling moet onder Israël beftendig worden waergenomen, alle de dagen, die gy leeft op het lant Canaan, nae 't welcke gy over de Jordane zijt henen gaende, en gereed ftaet om dat te erven. , Ten aenzien van deze merhvatrdige inftelling, hebben wy eenige vragen te beantwoorden, I. De eerste vraeg is, wie moest deze Wet, op den bepaelden tijd, voor het ganfche volk, voorlezen? Mofe zegt in het eenvouwig getal, gy , gy zult deze wet voor gansch Israël uitroepen vs- i r. Het is meer dan waerfchijnlyk, dat Mofe hier zijne tael gericht hebbe tot en met den vinger gewezen op Jofua. De Joden berichten ons ook, dat dit het werk ware van den genen, die het opperfte gezach in handen had, en dat daerom, in volgende tijden, toen zy eenen Koning hadden, de Vorst verplicht was , niet alleen zorg te dragen, dat de Wet aen het volk werd voorgelezen, op jden bepaelden tijd, maer dat hy zelvs in eigen perfoon een gedeelte lezen moest, voor zoo velen, als hem hooren konden; dat 'er, ten dien eindé, op den eersten dag van het LoovhuttenFeest, een zeker fpreekgeftoelte voor den Koning, in het voorhof der mannen, werd opgericht; dat de Koning zijn lezen begon, met dit boek Deuteronomium, het welk een kort begrip is van de ganfche wet, en voortging tot Kap. IV. DEEL.  3ia DEUTERONOMIUM XXXf. 6: 4, dat by het volgende overfloeg, en wederom eenéri aenvang maekte, met Kap. ii: 13, dat hy, tot vs. 22. gelezen hebbende, overfpróng tot Kap. 14: 22, dat hy tot 17: 14. gekomen zijnde, het volgende' overfloeg, Jezende nog maer de zegeningen en vloeken Kap. 2 7 en 28' zy voegen 'er by, dat deze plechtigheid zeer ftatelyk verricht werd, en dat de Koning bevel gav aen den Priesteren en de Leviten, om ook het overige van de Wet, in onderfcheiden Volksvergaderingen , voor de geheele Natiè openlyk voor te lezen. II. Waertoe diende dit bevel? Israël immers kon en moest dit Wetboek, elk in zijn huis lezen, elk moest 'er ?ijne kinderen in onderwijzen Kap. 6: 7, 8 en Kap. ii: 19, en, in volgende tijden, werd de Wet, op eiken Sabbath, in de Synagogen voorgelezen. — Deze initelling diendei aen den eenen kant, om het verzuim van zulke Ouderen te vergoeden, die de Godsdienstige opvoeding van hunne kinderen verwaerloosden, ver-gel. vs. 13, en aen de andere zijde, om, door deze plechtigheid, de eerbied voor het Wetboek, onder het volk te bewaren, en voor te ko> men, dat de daden en bevelen des Heeren niet in vergetelheid geraekten. III. Hoe kunnen de vrouwen en de kinderkens, onder de toe-' boorers, geteld worden vs. 12, daer de mannen alleen verplicht waren, de hooge Feesten by te woonen ? —- Men herinnere zich, dat 'er ook Godvruchtige vrouwen vrywillig naer de hooge Feesten opgingen, gelijk by voorbeeld de vrouwen van Elkana 1 Sam. 1, en dat zulke vrouwen, welke de Heilige Stad bewoonden , verplicht waren, by deze plechtigheid tegenwoordig te zijn, gelijk mede de kinderen , die zoo ver in jaren gevorderd waren, dat zy voor dit onderwijs vatbaer waren, vergel. Neh. 8: 3. IV. Eindelyk vraegt men, of Mofes bevel, in volgende tijden gehoorzaemd zy ? — Jofua heeft het Ietterlyk volbracht, en alle de woorden der Wet, zonder iets over te flaen» voor de geheele Vergadering des volks voorgelezen Jof. 8: 35. Maer, van dien tijd,tot het 3de jaer van Koning Jofaphat, zijnde een verloop van 530 jaren, vindt men niets gemeld vm  DEUTERONOMIUM XXXI. 3Ip van foortgelijk eene plechtigheid. 2 Kron. 17. Daerna is zy nog eens verricht, in het 18de jaer van Koning Jofias 2 Kron. 34: 30, 31, gelijk ook hy de wederkeering uit jBabels gevangenis Neh. 8: 2, 3. Van vs. 14-23. vinden wy eene onmiddelyke aenfpraek des heeren tot Mofe en Jofua. 14. Ende de HEERE feyde tot Mofe, als hy de evengemelde woorden gefproken had , door eene Godlyke Openbaring; Siet, uwe dagen zijn genaedert, om te fterven; roept Jofua, ende fielt ulieden in het voorhofvan de Tente der tTamenkomfle, dat ick hem tenaenhoorenvan het ganfche volk, bevel geve en tot uwen Opvolger aenftelle: fo gingh Mofe, ende riep Jofua ende fy fielden fich in het voorhof van de Tente der t famenkomfle. _ 15. Doe verfcheen de HEERE in de Tente m de wolckencolomne : ende de wolckencolomne ftont boven de deure der Tente , tot een luisterrijk teeken van Gods byzondere tegenwoordigheid. 16. Ende de HEERE feyde tot Mofe, met eene hoorbare ftem; Siet, gy fult door den dood flapen met uwe vaderen: ende dit-onbuigzaem volck fal na uwen dood, bj wederfpannigheid, opftaen, ende nahoereeren ce goden der vreemden van dat lant, daer het nae toe gaet in 't midden van dien; ende het fal my verlaten, ende vernietigen mijn verbont, dat ick met het felve gemaeckt hebbe. 17- So fal mijn toorn te dien dage, rechtmatig en op eene zeer geduchte wys, tegens het felve ontfleken ende ick falfe verlaten, mijne gunst en hulp van hen afwenden, ende myn aengeficht van hen verbergen door hun mijne blondere befcherming te ontzeggen, dat fy ter fpijfe, als tot verflindinge, zijn voor hunne vyanden ende vele quaden, ende benaeuwtheden fullen het treffen: dat het te dien dage fal feggen; Hebben  km DEUTERONOMIUM XXXI. my defe quaden niet getroffen,om dat mijn Godt iii 't midden van my niet en is ? 18. Ick dan fal mijn aengefichte te dien dage santfchelick verbergen, om al hetx quaet , dat het gedaen heeft: want het heeft fich gewendt tot andere goden. , 19. Ende na, fchnjft gy en Jofua ulieden dit Liedt * het welk Kap. 32. woordelyk wordt opgegeven, ende leert het den kinderen Ifraëls, legt het in haren mont, draegt zorg dat zy het van buiten leeren: op dat dit Liedt my ten getuyge zy tegens de kinderen Ifraëls, dat hy hun genoeg gewaerfchuwd heeft, en dat zy de onheilen, welke hun overkomen zullen, aen hunne eigen boosheid te1 wijten hebben. . . 20 Want ick fal dit [volck'], m uwen dood, inbrengen in 'tlant, dat ick fijnen vaderen gefworen hebbe, vloeyende van melck ende honich , ende 't fal eten, ende verfadigt, ende door den voorfpoedt vet worden: dan fal 't fich wenden tot andere goden, ende hen dienen, ende fy fullen my tergen, ende' mijn verbont vernietigen. 21. Ende 't fal gefchieden, wanneer vele quaden ende benaeuwtheden het felve fullen treffen, dan fal dit Liedt voor fijn aengefichte antwoorden tot getuyge; want het fal uyt den mont fijns zaets niet vergeten worden : hunne kinders en nakomelingen zullen in de droevige noodzakelykheid verkeeren, om aen dit Lied te gedenken, wanneer hen de onheilen treffen zullen,welke in het zelve voorfpeld zijn; dewijle ick weet fijn sedichtfel, dat is heimelyke neigingen, dat het heden maeckt, al eer ick het inbrenge in 't lant, dat ick gefworen hebbe : ik voorzie de toekomende overhelling der Israëliten tot de afgoderye, en ik, die harten en nieren beproeve, befpeur dat zy nu alreeds nae* den dienst van vreemde Goden hunkeren. 22. So fchreef Mofe dit Liedt te dien dage: ende hv leerde het den kinderen Ifraëls, door hen J te  DEUTERONOMIUM XXXI. 3*1 te gebieden , dat zy het zelve woordelyk van buiten leeren zouden. Mofe fchreev dit lied^ ten dien dage. Het was een lied, een t'zamenftel van woorden en zaken» Mae de regelen der dicht- en zangkunde , ingericht. Trouwens, by de meeste Volkeren, is het ook naderhand in ge-, bruik geweest, groote en gewichtige zaken, welker geheugenis men levendig wilde houden, in dichtmaet te ftellen. Dit is ook een zeer gefchikt middel, om de kinderen te onderwijzen, en de zaken aen den nakomelingen over te leveren ; te meer omdat men zich, in liederen en gezangen, zeer krachtig kan uitdrukken, als mede omdat de dichtftukken gemakkelyker, en met meer aengenaemheid, in het geheugen kunnen geprent worden. De Heer gav aen Mofe en Jofua bevel, om dit lied te fchrijven t en hier uit fchijnen wy te mogen befluiten, dat dit lied aen Mofe, door eene Godlyke Openbaring, reeds bekend ware; het zy dat de Heer hem dit gezang, met eene hoorbare ftem van mond tot mond, of op eenigerlei andere wys geopenbaerd hebbe. Mofe althans vond zich, op Gods bevel, in ftaet, om dirlied op te fchrijven, en gelegenheid te geven, dat gansch Israël het zelve van buiten leeren konde. 23. Ende Hy, de Heer namelyk, gelijk blijkt uit het flot van dit vers, geboodt Jofua, den fone van Nun, ten aenhooren van het ganfche Volk, dat hy zich betamelyk gedragen zoude, in de aenzienlyke en gewichtige bediening, welke hy nu gereed ftond te aenvaerden, ende de Heer leyde; (g) Zijt fterck, ende hebt goeden moet, want gy fult de kinderen Ifraëls inbrengen in 't lant , dat ick hen gefworen hebbe: ende ick fal met u zijn , als Israëls opperfte Heirvoerer , met mijne byzondere hulp, en met mijn wonderdoend Alvermogen. . is) Jof. 1: 6. IV. DEEL. X  322 DEUTERONOMIUM XXXI. Het vervolg van Mofes affcheidsrede vs. 24-30. 24. Ende het gefchiedde , als Mofe voleyndt hadde de woorden defer wet te fchrijven in een boeck; tot datfe voltrocken waren : 25. So geboodt Mofe den Leviten, en wel bepaeldelyk den Priesteren, die de Arke des verbonts des HEEREN droegen, vergel. vs. 9, feggende: 26. Neemt dit oorfprongelyk handfchrivt van het (/;) wetboeck, ende legt het, door de hand van Eleazar den Hoogepriester, in het binnenfte Heiligdom, in een daertoe gefchikt Kistien, aen de zijde der Arke des verbonts des HEEREN uwes Godts: dat het aldaer zorgvuldig bewaerd worde, opdat het zy ten getuyge tegens u, wanneer iemand ondernemen mogt, de Wet te vervalfchen of te veranderen. Binnen in de Ark zelve, was niets anders, dan alleen de twee fteenen Wet-Tafelen 1 Kon. 8: 9. 2 Kron. 5: 8Maer dit oorfprongelyk handfchrivt van de ganfche Wet moest, in het Heilige der Heiligen, naest de Verbondsark, geplaetst worden. Hiertoe had men zekerlyk den dienst van den Hoogepriester noodig, omdat het niemand anders geoorloovd was, in het binnenfte Heiligdom te komen- — Het is meer dan waerfchijnlyk , dat het dit zelvde handfchrivt ware , het welk, onder de regeering van Koning Joflas, in den Tempel gevonden werd 2 Kron. 34: 14. Het werd toen ter tijd niet gevonden, aen de zijde der Arke, in het binnenfte Heiligdom; maer Hechts by gelegenheid der tempel ver betering, op de eene of andere geheime plaets, alwaer de Priesters het fchijnen verborgen te hebben, toen de Godvergeten Manasfe alle de affchrivten van de Wet vernielde, welke hy konde machtig worden. 27. Want, met deze drangreden bond Mofe het gemelde bevel aen, ick kenne by ondervinding uwe wederfpannigheyt, ende uwen harden necke, uwen ontembaren aert: Siet, terwijlen ick nogh heden met ulia- (é) 2 Kon. 23: S.  DEUTERONOMIUM XXXL 323 ulieden leve, zijt gy wederfpannigh geweeft, tegens den HEERE , hoe veel te meer na mijnen doot? 28. Vergadert tot my alle de Oudtften uwer ftammen , ende uwe Amptlieden : dat ick voor hare ooren defe woorden van het lied, het welk de Heer my bevolen heeft op te fchrijven vs. 19, 22, fpreke en openlyk voorleze, ende tegens hen den hemel ende de aerde tot getuygen neme , dat ik u genoeg gewaerfchouwd heb, en dat gy uwe toekomende onheilen, aen u.ve eigen onbuigzaemheid, zult hebben toe te fchrijven. 29. Want ick weet, ik kan niets anders van uwen hardnekkigen aert verwachten (behalven dat God hem zulks duidelyk geopenbaerd had vS. 16-21). ik weet dat gy het na mijnen doot fekerlick fult^ verderven , ende afwijcken van den wegh , dien ick u geboden hebbe i dan fal u dit quaet, het welk in dit lied bedreigd wordt, in 't laetfte der dagen ontmoeten, wanneer gy fult ge* daen hebben, dat quaet is in de oogen des HEEREN, om hem door het werck uwer handen, door het maken van afgodsbeelden, tot toorn te verwecken. 30. Doe fprack Mofe, voor de ooren der gantfcher gemeynte van Ifraël, de • woorden defes Liedts, tot datfe voltrocken waren: te weten, Mofe las den inhoud van dit Lied voor, aen de Hoofden der ftammen, en deze lieten hetzelve wederom, door mindere Ambtenaren , aen de onderfcheiden Volks - vergaderingen, voorlezen; zoodat 'er niemand was onder alle de Israëliten, die niet öp eene wettige wys verhinderd was, of hy had de woorden iran dit Lied gehoord. IV. DEU. X I  324 DEUTERONOMIUM XXXIÏ. HET XXXII. KAPITTEL. Het Lied van Mofe vs. 1-43. — Wijders wordt verhaeld, hoe Mofe dit Lied, aen Israël hebbe voorgelezen vs. 44-47 , als mede hoe hy bevel omvangen hebbe, om op Nebo te klimmen, en aldaer te fterven vs. 48. — J^It zeer merkwaerdig Dichtftuk behoort onder de moeilykfte gedeeltens van het gewijde Bybelboek. Zoo de vroegere , als latere Uitleggers, verïchillen , op veelerlei wyzen, over den zin van dit Lied, en de meening der byzondere ge•deeltens van het zelve. Het zal daerom niemand vreemd kuntien voorkomen, dat wy ons over dit Kapittel, breeder dan "nae gewoonte, zullen uitlaten. By wys van Inleiding, zullen wy, tot nader verfland van zaken , eenige algemeene aenmerkingen vooraf zenden. I. Dit ganfche Kap. tot vs. 43 is een maetkundig Dichtftuk. Het is een Lied, het welk tegen Israël getuigen moest, en daerom door het ganfche Volk moest van buiten geleerd worden, volgens Kap. 31: 19, 22. Trouwens een lied laet zich wel zoo gemakkelyk in het geheugen prenten, als eene ongebonden redevoering ; en de aengenaemheid van het maetgezang kon ook te wege brengen , dat de Israëliten de verwijtende beftraffingen en de geduchte bedreigingen, met zachter gemoedsdrivt , en met minder verbittering, aenhoorden. II. De Inlwud van dit Lied, komt hoofdzakelyk hierop neder. In het zelve , worden alle de wegen voorgefteld, welke de Heer, van de vroegfte tijden af, met Israël gehouden had; welke wegen, met het gedrag van dit onbuigzame volk, vergeleeken worden, om al dewaereld te over. tui-  DEUTERONOMIUM XXXII. 325 tuigen, dat alle de rampen en oordeelen, welke deze Natie, in vervolg van tijden , overkwamen, rechtmatige ftraffen waren van hunne hoogstgaende ondankbaerheid, en derhalven zeer wel ftrookten met Gods Rechtvaerdigheid. — Hier komt vervolgens een vertoog by, van de merkwaerdige wegen, welke de keür eindelyk eens houden zoude, met de vyanden van Israël, die wel, eenen geruimen tijd, als eene tuchtroede, in Gods hand, zouden gebruikt worden , om dit weerbarftig volk te ftraffen, maer die ook tevens weder, op hunnen tijd, met eene geheele verdelging zouden geftraft worden. — Eindelyk wordt er eene voorzegging bygevoegd, hoe Israël zich ten laetften tot den heer bekeeren, en, door den val van hunne vyanden, zoude herfteld worden. III. Omtrent de wys van voordracht, heeft men op te merken, dat dit geheele ftuk, by wys van een Pleitgeding of Proces, is opgefteld, in het welk, als in een gefpannen vierfchaer, ten overftaen van Hemel en Aerde, als genoegzame getuigen , de zaek van God , ten opzichte zijner handelingen met Israël, tegen de befchuldiging, als of des h e e r e n weg met dit volk niet recht ware, uitvoerig bepleit wordt. IV. Het Oogmerk van dit lied was, om tegen Israël te getuigen, en het zoude uit den mond zijnes zaeds niet vergeten worden Kap. yi: 19, 21. Het zou tegen Israël getuigen, en een blijkbaer verwijt opleveren, dat zy zich, door hunne gruwelen, hadden ongelukkig gemaekt; en dat wel door alle eeuwen henen, tot aen het laetst der dagen, zoo lang de gedachtenis van dit volk niet, onder de menfchen, zoude ophouden. — Het zou dienen, om de ganfche waereld te overtuigen, dat al Gods werk, met Israël, tot het laetfte, en tot de minfte byzonderheden toe , een volkomen werk ware, en dat alle des heeren handelingen, met deze Natie gehouden , blijkbaer overëenftemden, niet alleen met zijne Rechtvaerdigheid, maer ook met zijne Waerheid, in het vervullen van zijne belovten, aen den Vaderen gedaen. V. Wat den Spreker in dit lied aengaet, die is of Mofe zelvs, of liever heeft men zich eenen anderen godvruchtigen perfoon te verbeelden, in het laetst der dagen, die het ganIV- DEEL. X 3  32<5 DEUTERONOMIUM XXXII. fche beloop van alle Gods handelingen, met Israël, van de vroegste tijden tot de laetste eeuwen der waereld, nauwkeurig heeft gadegeflagen , het gedrag der Israëliten, door alle tijden heen, daermede vergeleeken, en die daerdoor is in ftaet gefteld geworden, om aentetoonen, dat alle Gods wegen, van tijd tot tijd, met dit onbuigzame volk, ingeflagen, met de regelen van rechtvaerdigheid, volledig oveiëenftemden , en niets behelsden, het welk, met de belovten aen den Vaderen gedaen, eenigermate ftrijden zoude. VI. Betreffende het beloop van zaken, en de verdeeling van dit Lied. Het ganfche lied onderfcheidt zich blijkbaer in twee groote Hoofddeelen : elk oplettende ziet van zelvs, dat met vs. 29 , een geheel andere voordracht van zaken beginne. A. In het eerste Deel van vs. 1 tot vs. 28, komt eene. verdediging voor, van Gods handelingen met Israël; we. gens alle de geduchte oordeelen, welke dit volk, voor heen van God zoo zeer bemind 5 van tijd tot tijd, overkwamen , en wel allerbyzonderst, wegens die oordeelen, welke de Israëliten getroffen hebben, van de verwoesting van hun ganfche Gemenebest , door de wapenen der Romeinen: oordeelen, welke by de verftroojing van dit volk, in alle gedeelten der aerde, nog duuren, en duuren zullen tot in het laetst der dagen. Deze verdediging is gevolgelyk ingericht, tegen zulken uit de Jooden, die, het zy onder vroegere of latere oordeelen, God zouden willen betichten, dat hy, met dit volk, niet handelde, volgens zijne Rechtvaerdigheid, of de Waerheid van zijne belovten. — Uit dit eerste gedeelte dezes Lieds, zou elk kunnen zien, dat de Israëliten alle die oordeelen, door het verlaten van God, en byzonder door het verwerpen van den Mesfias, rechtyaerdig verdiend hadden. — Hier uit zou elk te gelijk kunnen zien , dat de h e e r , onder alle deze oordeelen, fteeds aen zijne belovten bleev gedenken, dat Israël niet zoude ophouden een volk te zijn, zoolang de ordeningen, van zon en maen zouden ftand grijpen. Dit zou hier. uit blijken, dat de h e e r , hoe zeer hy Israël in alle de ge-  DEUTERONOMIUM XXXII. 327 gedeelten van den wijden aerdbodem verftroojen mogt, echter nooit zoude gedoogen, dat hunne gedachtenis onder de menfchen ophield, gelijk het nog is ten huidigen dage. 'Er is wel, die meenen, dat dit eerste deel dezes Lieds niet verder zie, dan tot op de Babylonifche gevangenis en de gevolgen daervan: maer met deze gedachten kunnen wy ons in het geheel niet vereenigen, en wel om da volgende redenen. 1. Het kwaed van het welk in dit Lied gefproken wordt, zou Israël treffen, in het laetst der dagen Kap. 31: 29'; maer deze uitdrukking beteekent, in den propbetifchen ftijl , den tijd van den Mesfias of van het' Nieuwe Testament. 2. Uit vergelijking van Rom. 9: 25, en 10: 19, is het blijkbaer, dat het gene in dit Lied vs. 21. gezegd wordt, deszelvs vervulling kreeg, toen de Heidenen, in de plaets der Jooden, tot Gods volk werden aengenomen 3. Het gene verder vs. 22-25. wordt opgegeven, komt zoo duidelyk in alles overeen, met het gene Israël, van Jerufalems verwoesting en vervolgens, ondergaen heeft, dat de Babylonifche gevangenis niets meer dan eene flauwe voorbeduidenis behelst van deze rampen. Om deze en meer andere redenen, is het ons voorgekomen , dat, in dit eerste deel dezes Lieds, twee hoofdftellingen verdedigd worden. Voor eerst, dat de verftooting der Joden, de omkeering van hun Gemenebest, door de wapenen der Romeinen, of hunne verfpreiding onder alle volkeren, zeer wel ftrookten, met Gods Rechtvaerdigheid en Waerheid, naedien zy deze oordeelen, door het verwerpen van den Mesfias, volgens vs. 1 8 , rechtmatig verdiend hadden. — Ten anderen, dat de aenhoudendheid van deze oordeelen , gelijk het is tot op den huidigen dag, zeer overëenkoomstigzy met Gods Rechtvaerdigheid en Waerheid, omdat zy, in het verwerpen 'van de'n Rotsfteen des heils, blijven volharden. Wy oordeelen derhalven, dat'er , in het eerste deel dezes Lieds, niet alleen en bepaeldelyk gefproken worde, IV. BEU. X 4  388 DEUTERONOMIUM XXXII. van die oordeelen, welke Israël treffen zouden, door de wapenen der Romeinen, ten tijde van Vespafiaen , Titus en Adrianus, zoodat hier byzonder die rampen zouden bedoeld worden, welke den Jooden, in het begin der dagen van het Nieuwe Testament, zijn overgekomen} maer dat 'er tevens alle die rampen onder begreepen zijn , welke deze natie , van eeuw tot eeuw, tot op den hui. digen dag, getroffen hebben. — Wat reden zou 'er toch zijn, dat Gods zake tegen Israël alleen verdedigd wierd, ten aenzien van die oordeelen, welke door de Romeinen, in de eerste tijden van het Nieuwe Testament, op da Jooden gebracht werden ? daer toch de volgende en menigvuldige elenden, welke dit volk daerna, en zoovele eeuwen achter een , getroffen hebben, ruim zooveel aen. - leiding geven tot de bedenking van het ongeloov, of des Heeren wtg, in dezen opzichte, wel recht en rechtvaeidig zy. Voeg 'er by, dat Israëls vyanden, ten tijde der Romeinfcbe vervolging, wel gepoogd hebben, om de gedachtenis van dit volk te doen ophouden onder de menfchen; maer dit is vooral en in nog meerderen nadruk gefchied, in volgende eeuwen, ten tijde der bygeloovige Kruisvaerders, toen men 'er zich op toe lag, om het Joodfche volk geheel en al uitteroejen. B. In het tweede deel, van vs. 29. tot het einde, komt eene verdediging voor van Gods Rechtvaerdigheid en Waerheid, tegen zulken, die in den ketsten tijd, in bekommering zouden kunnen vallen, of Gods weg met Israël wel recht ware, daer Hy dit volk zoo lang, zooveele eeuwen achter een, onder alle volkeren liet verftrooid blijven ? — Ter oplosfmg van deze bedenking, doet de fpreker zien, dat God aen de eene zijde zijne Rechtvaerdigheid betoonen zoude, in het ftraffen van Israëls vyanden, en aen de andere zyde zijne Waerheid openbaer maken, in het verlosfep van Israël, wanneer zy zich tot de"? heer bekeerden. Met een woord, dit tweede c?eel behelst eene voorzegging , omtrent de bekeering der Israëliten, en hunne herftelling in hun land, in het ketste der dagen vs. 29-42, waer-  DEUTERONOMIUM XXXII. 329 waerop vs. 43, eene aenfpraek volgt, aen de bekeerde Heidenen, om Gods Naem grootheid te geven, wegens deze heuglyke gebeurtenis, welke zoo duidelyk ten betooge diende, dat Gods werk volkomen zy. 'Er is wel, die meenen, dat 'er, in dit tweede deel, een ander fpreker worde ingevoerd, te weten de Euangelie Kerk, welke niet zoo zeer over de vyanden der Jooden handelen zoude, als wel over hare eigen vyanden. — Te weten, van vs. 29, tot 33, zoude de Christen Kerk het Karakter voordellen, niet van dq voorheen gemelde vyanden der Jooden, maer van haie eigen tegenpartydersvan vs. 3(4 , tot 42 , zou de ondergang dezer vyanden van de Christenkerk worden opgegeven; met oogmerk, om Israël te doen befeften, dat zy geene redenen hadden, om over des heeren wegen met hun ingeflagen; te klagen, om dat de heer, onder de dagen van het Nieuwe Testament, even zoo handelt, met de vyanden zijner Euangelie Kerk, als zy te vooren gehandeld waren, wegens hunne vyandfchap tegen God: en dan zou 'er eindelyk eerst vs. 43, van de verlosling der Jooden, gefproken worden. Dan deze opvatting komt ons niet aenneemlyk voor, naedien het geheel Lied, gelijk wy reeds gezegd hebben, Js opgefteld, om tegen Israël te getuigen, door alle de eeuwen heen, tot in het laetst der dagen, en te doen zien, dat alle Gods handelingen met dit volk, zoo in het ftraffen als in het verlosfen van het zelve, met zijne Recht> vaerdigheid en Waerheid, volkomen overëenftemmen. — Om deze reden meenen wy, dat alle de gezegden, in dit Lied, moeten gerekend worden alleen en bepaeldelyk betrekking te hebben, op Israël, en des heeren wegen met het zelve; het zy, in h§n te ftraffen, door middel van hunne vyanden, het zy , in hen te redden , uit de verregaende onderdrukkingen van de gemelde vyanden, die 'er zich, tegen het Godlyk beftek, op toe leiden, om de gedachtenis der Jooden te doen ophouden. Daerenboven zou de opwekking der Heidenen vs. 43 , om zich. over de herftelling van Israël, te verblijden, IV. DEEL. X 5  5 DEUTERONOMIUM XXXII. niet wel met het voorige overeenkomen f zoo men niet fielt, dat van vs. 34, tot 42, gefproken was, van Israëls verlosfing, uit de hand van hunne eigen vyanden. —r Het is wel waer, dat zy, die hier als vyanden der Jooden befchreeven worden, in meer dan eenerlei opzicht, ook vyanden der ware Euangelie Kerk geweest zijn; dan hunne perfonen komen, ter dezer plaets, niet verder in aenmerking, dan als vyanden van Israël. Kortom; wy oordeelen, dat de fpreker, in dit tweede Deel, dezelvde zy, als in het eerste; een Godvruchtig perfoon, in de laetste tijden van het Nieuwe Testament, die Gods wegen, met Israël gehouden, tegen alle bedenkingen verdedigt, en wel alle die wegen van God5 tot de nog toekomftige bekeering en herftelling van deze nu nog traenwaerdige Natie. — Alle die oordeelen tocha welke over Israëls vyanden worden uitgefproken , zijn tot nog toe niet uitgevoerd. Maer evenwel de fpreker fielt deze oordeelen voor, als naby zijnde, gelijk blijkt uit vs. 43, alwaer de Heidenen worden aengefproken, om te juichen , over de verlosfing van het Joodfche volk; en, door deze Heidenen, hebben wy zekerlyk bekeerde Heidenen te verftaen, welke omtrent dien tijd leven zouden , wanneer de herftelling van Israël zou. voorvallen. Gevolgelyk hebben wy onzen fpreker te verbeelden, als levende in de laetste dagen van het Nieu. we Testament, kort voor de gelukkige omwending van Israëls verdrukten ftaet, die eeuwen lang duuren zoude. —• Daerenboven, Israël zou niet verlost worden , voor dat hunne vyanden de uiterste poogingen zouden hebben aengewend, om de gedachtenis der Jooden geheel en al uit te roejen; wanneer van Israëls zijde alle hoop zoude zijn afgefneeden; wanneer Gods Almacht zou moeten tusfchen beide komen, om de aloude belovten, aen den Vaderen gedaen, te vervullen. Gevolgelyk moe? men zich eenen godvruchtigen perfoon verbeelden, fprekende in dien ketsten tijd, wanneer de hoogmoed van Israëls vyanden, die de herftelling der Jooden onmiddelyk zal voorgaen, op het hoogst zoude wezen; met een woord 3  DEUTERONOMIUM XXXII. 331 woord, wanneer de bepaelde tijd zoude gekomen zijn, om Israël genadig te zijn, en medelijden te hebben met hun gruis. Na deze voorloopige aenmerkingen, gaen wy over tot de uitbreidende verklaring van dit Lied zelve, Mofe, of wie anders hier de verdediger van Gods zaek tegen Israël wezen mag, begint zijn pleitgeding , met «ene zoo gepaste als verhevene. Inleiding, vs, 1-3. 1. Neygt de ooren, gy hemel, of Hemelen, met alle uwe fchepfelen , zoo redelyke als redelooze , Engelen , Sterren en Luchtverheyelingen! luiftert met oplettende aendacbt, ende ick fal fpreken: ik zal de zaek van den hoogen God bepleiten, en zijne wegen, door alle tijden heen, met Israël gehouden, tegen alle bedenkingen, verdedigen! ende ook de aerde, met alle wezens, welke op en in dezelve gevonden worden, hoore met opmerking de redenen tnijnes, monts. Gefchapen wezens! ik roepe u allen tot getuigen, in de zaek van God, welke, ik tegen een ondankbaer en altoos murmureerend volk, verdedigen zal. 2. Mijne leere druppe, of müne leer, fchoon door Is^ xaël niet opgemerkt, zal druppen, als een regen, mijn reden vloeye, of zal vloejen, als een daeuw: als een ftofregen op de grasfcheutkens, ende als droppelen Op het kruyt. Gelijk een digte ftofregen de jonge uitfpuitende grasfcheutkens doet te voorfchijn komen, en de vruchtbare dauwdroppelen het kwijnend kruid verkwikken, zoo zal deze mijne rede dienen, om zwakgeloovigen, die min bedreven zijn in de wegen des Heeren, te onderrichten, en meer gevorderden , in hun geloov en vertrouwen, te verfterken. 3. Ja, Hemel en aerde 1 het voegt u, naer mijne redenen, met opmerkende aendacht, te luisteren: Want, dat is de voorname inhoud van mijn ganfche voorftel, ick fal den naem des HEEREN uytroepen: ik zal de Volmaektbeden des Heeren voordragen en verdedigen , welke hy betoond heeft, in alle zijne wegen, taet Israël ingeflagen, van, den lY. DESI-.  332 DEUTERONOMIUM XXXII. aenvang des beftaens van dit volk af, door alle tijden henen T tot aen het einde der eeuwen; geeft daerom onfen Gode grootheyt, erkent y eerbiedigt, roemt en verheerlykt deze zijne Volmaektheden. Deze Inleiding dient niet alleen, om de aendacht der Israëliten op te wekken , maer ook om te kennen te geven, dat de Spreker dingen van het alleruiterste gewicht zoude voordellen, welke waerdig waren , dat alle redelyke wezens dezelve boorden, en in ernstige overweging namen. —■ Zelvs worden ook de redelooze wezens tot getuigen geroepen, om daerdoor aen Israël hunne verharding te verwijten, en te kennen te geven, dat verftandelooze wezens eerder hooren zouden, en zich overreden laten, dan zulk een onbuigzaem volk. Trou» wens Mofe had, Kap. 31: 28, reeds gezegd, dat hy hemel en aerde, tegen Israël, tot getuigen nemen zoude. Op deze Inleiding nu, volgt het Pleitgeding zelvs, welks I. Eerste deel zich uitftrekt tot vs. 28. — Vooraf laetde fpreker een kortbondig voorftel gaen van die zaken, welke jn het vervolg nader zullen uitgebreid worden, vs. 4. 4. Hy namelyk jehovah, de God en de Opper-heirvorst van Israël, is de of met nadruk, die rotzfteen, wiens werck volkomen is; die, in alle zijne wegen, met Israël ingeflagen, nooit iets gedaen heeft, dan het gene volmaekt overeenftemde, met het geluk en de belangen van dit volk. Maer met dit alles is de Heer ook heilig: want alle fijne wegen zijn gerichte : alle de handelingen des Heeren , met Israël gehouden, ook alle die geduchte oordeelen, welke hy hun, van tijd tot tijd, om hunne ondankbaarheid, hseft toegezonden, ftemmen, met de geftrcngste regelen van rechtvaerdigheid , volledig overeen. Maer evenwel, hoe fchroomelyk die - ftraf gerichten ook wezen mogen, Godt is waerheyt , die zijne trouw houdt tot in eeuwigheid, alle zijne belovten, aen Israël gedaen, zal hy geftanddoen: hy zal zijn volk niet geheel verdoen ; wanneer Israël zich eenmael , onder de Godlyke tuchtroede , vernederen zal , dan zal de Heer zich weder over zijn volk ontfermen, ende immers God en is geen  DEUTERONOMIUM XXXII. 333 geen onrecht , nimmer verongelijkt hy eenig mensch, rechtvaerdig ende recht is hy, nooit zal hy iemand ftraffen zonder reden, of boven het gene hy verdiend heeft. De eerste, uitdrukking, Hy is een rotsfteen, wiens werk voU komen is, heeft wat nader opheldering noodig. — Het is, in de zinbeeldige tael der Heilige Schrivt, zeer gewoon, dat de Heer by eenen rotsfteen vergeleeken worde, niet alleen omdat de rotsfteenen duurzaem, en van eene onbeweeglyke vastheid zijn, zoodat zy eenigermate een zeer flaüwe fchets vertoonen kunnen van Gods altoosduurend beftaen en van zijne onveranderlykheid; maer voornamelyk omdat de rotsfteenen zeer gefchikt zijn, om die gezegende toevlucht afteteekenen, welke het geloovsvertrouwen in den Heere vindt. Rotsfteenen toch zijn, wegens hunne hoogte, en de ontoegangelyke plaetfen, welke in dezelve gevonden worden, zeer bekwame en veilige toevlucht - plaetfen, tegen het geweld en de vervolgingen van vyanden,' omdat men aldaer gerust fchuilen kan. En in den fterkften nadruk is de Heer een toevlucht voor zijn volk, by welken alle, die tot hem vlieden, veilig fchuilen kunnen. — Eigenlyk ftaet 'er, met een vingerwyzing, de Heer is die rotsfteen, de rotsfteen by uitnemendheid, mogelyk met toefpeeling op dien vermaerden rotsfteen in de woeftijne, die een voorbeeld was van Christus i Cor. 10: 4. — Het werk van dien Rotsfteen, de daden des Heeren, byzonder zijne handelingen , met Israël gehouden, zijn werk is volkomen, daer valt niets op te berispen. Zijne daden beantwoorden alleszins aen zijn oogmerk , om Israël tot het gelukkigfte volk van den aerdbodem te maken,, wanneer zy zich zijner weldaden niet, door hun wangedrag, onwaerdig maekten. Wy vinden derhalven in dit i\.de vers, het welk den korten inhoud behelst, van de geheele volgende redeneering, vier hoofdftellingen, welke vervolgens nader uitgebreid en aengedrongen worden. A. Dat het werk des heeren volkomen zy; dat hy alles aen Israël gedaen had, het welk tot zijn oogmerk dienen konde, om Israël voorfpoedig te maken, en hunne wezenlyke be« IV. DEEL.  334 DEUTERONOMIUM' XXXII. langen, op alle mogelyke wyzen, te bevorderen. — Deze Helling wórdt breeder uitgebreid vs. 5-18. B. Dat alle zijne wegen gerichten zijn; dat de hè er zijné Heiligheid en Rechtvaerdigheid zoude openbaer maken, iri het ftraffen van Israëls ondankbaerheid, en hoogstgaende boosheden. -— Deze tweede Helling word nader aengedrongen vs. 19-25. C. Dat God waerheid zy, en dat hy zijne belovten aen den Vaderen gedaen, omtrent Israël, in weerwil van deze geduchte oordeelen, zekerlyk vervullen zoude vs. 26-28. D. Dat God geen onrecht is, maer rechtvaerdig en recht, zou1 blijken uit de ftrafgerichten, welke de Heer ten laetften zoude uitoeffenen , over Israëls vyanden. — Dit laetfte ftuk maekt den inhoud uit van het tweede Deel dezes Lieds vs. 29-41. A. Dat des heeren werk in den gezegden zin volkórrltri zy, wordt uitvoerig beweezen vs. 5-18. 5. Wanneer de heer zijn aengezicht, voor zijn vólk Israël, zal verbergen , en het 2elve verftooten hebben, zal men mogen zeggen: Hy, te weten de heer, de Rotsfteen van zijn volk, heeft'et tegens Hem, tegen Israël namelyk , verdorven: of liever vraegsgewys: Ir 'er verderv aen hem, die Israëls rotsfteen is ? ontbreekt het hem aen Rechtvaerdigheid en Waerheid, dat hy een volkwerlaet, aen het welk hy beloovd hadj dat hy deszelvs God zoude zijn tot in eeuwigheid ? Neen \ wanneer men de zaek behoorlyk onderzoekt, wanneer men des heeren wegen, met Israël ingeflagen, aendachtig gadeflaet, en daermede het gedrag van dit volk vergelijkt , zal men moeten antwoorden: 't en zijn fijne kinderen niet, de fchandvlecke is hare: 't is een verkeert ende verdraeyt geflachte. Om taelkundige redenen vertalen wy het antwoord liever op deze wys: Neen; zijnen kinderen aengaende, hunner is de fchandvlek, het is een verkeerd en verdraeid geflacht't De vraeg zou derhalven deze zijn: Ir 'er verderv by den sier? zijn zijne handelingen, omtrent Israël, niet ftrijdig, met  DEUTERONOMIUM XXXII. 335 met zijne Rechtvaerdigheid en Waerheid? — Elk aendachtig befchouwer van 'sHeeren wegen, zou moeten antwoorden: Neetii geenszins, verre zy God van godloosheid, en de Almachtige van onrecht! God is niet onrechtvaerdig, als hy toorn brengt over Israël. Het verderv is by zijne kinderen: door trouwloosheid , onrechtvaerdigheid en ondankbaarheid, hebben zy het Verbond gefchonden, het geen hun tot eene groote fchandvlek verftrekt. Het volk van Israël is een verkeerd en verdraeid geflacht, rechtftreeks handelende tegen hunne ver» plichting, zich op de onredelykfte en ondankbaerfte wys tegea den Heer aenkantende. Beide deze fieltingen worden vervolgens nader betoogd, «. De eerste dat het verderv niet was by den Heer vs. 6-14. 3. de andere, dat de fchandvlek was by Israël vs. 15-18. W. In het betoog der eerste ftelling wordt deze orde gehouden , dat a. eerst in het algemeen aen Israël hunne fnoode ondankbaerheid verweeten wordt, vs. 6". en daerop volgt b. meer in het byzonder eene onderfcheiden optelling van de weldaden, welke de Heer aen Israël, van de vroegfte tijden af, beweezen had vs. 7-14. a. Het algemeen verwijt wordt dus voorgefteld vs. 6. 6. Sult gy dit den HEERE vergelden? is uw wederhoorig gedrag, uwe geduurige tegenkantingen tegen den Rots. fteen van uw heil, alle uwe verfoeilyke ondankbaerheden, is dit alles de vergelding, welke gy den Heer doet, voor zijn© uitnemende en aenhoudende weldadigheid; gy dwaes ende onwijs volck ? uw gedrag is een bewys der grootfte onzinBigheid, en een teeken, dat uw verftand en oordeel geheel verbasterd is j is hy ,de Heer, niet uwe vader, die u verkregen, en u het beftaen gefchonken heeft? is hy niet uw Vader, die u tot een volk, en wel tot een volk van zijn byzonder eigendom, gemaeckt heeft ? ende is Hy het niet, die u beveftigt, groot gemaekt, bewaerd, en van alles rijkelyk bezorgd heeft ? b. Om nu Israëls dwaesheid en ondankbaerheid meer bjrIV. DEEL.  33(S DEUTERONOMIUM XXXII. zonder aentetoonen, volgt 'er eene ftuksgewyze en ofl* derfcheiden optelling van de weldaden, welke de Heer, van de vroegfte tijden af, aen Israël beweezen had vs. 7-14- Volgens bet voorftel vs. 6b worden hier drie zaken nader aengetocnd. 1. Dat de Heer aen Israël, als een volk, het beftaen gefchonken had, dat hy hunne Vader was, die hen verkreegen Jiad vs. 7 - 9. 2. Dat de Heer IsraSl, tot het volk van zijn byzonder eigendom, gemaekt had vs. 10-12. 3. Dat de Heer dit volk bewaerd en bevestigd had vs. 13-14- 1. Het eerste word vs. 7-9. in dezer voege voorgedragen. 7. Gedenckt aen de dagen van oudts; herinnert n; wat 'er, in de vroegfte tijden, gefchied is, van Noachs dagen af; merckt op en gaet aendachtig na de jaren van elck geflachte, de byzondere leevtijden van Israëls volk; vraegt ten dien einde uwen vader, raedpleegt met Abraham, den ftamvader.van uw volk, en met de aenteekening der Godfpraken , door welke de Heer zijne voornemens , omtrent uw volk, heeft bekend gemaekt, en die Abraham fal het u bekent maken: vraegt het uwe oude; onderzoekt de gefcbiedenisfen der volgende Eerstvaderen, ende fy fullen 't U feggen: langs dezen weg zult gy het zekerfte befcheid vin* den, omtrent de wegen, welke de Heer, als Vader, van de vroegfte tijden af, met u, als zijne kinderen, heeft ingeflagen. Trouwens, dat de Heer uwe Vader is, die u verkreegen heeft, zal u ten düidelykften blijken, wanneer gy het volgende in aenmerking neemt. 8. Doe de Allerhoogfle, in het wys beftel van zijne alles - beftuurende Voorzienigheid, den volcken, dentoenmaligen bewooneren der aerde, d' erffenilfen uytdeylde, en hun eene zekers bepaelde plaets van den aerdbodem, als eene ervenis, ter bewooning aenwees, doe hy, langs dezen weg, Adams kinderen, die zich, door het bouwen van Babels toren, tegen de Godlyke fchikking poogden te verzetten, van een  DEUTERONOMIUM XXXII. 33? een fcheydde, door het verwarren der fpraken, opdat elk het byzondere deel der aerde zoude gaen bewoonen, het welk hem was toegeweezen; toen heeft hy, de Allerhoogfte namelyk , reeds voor het toekomende volk van Israël , gezorgd: want hy heeft de lantpalen der volcken geflelt nae het getal der kinderen Ifraëls, toen heeft de Heer reeds de landpalen, der zeven volkeren van Canaan, zoo ruim afgeperkt, dat zy eenen genoegzamen plek gronds beflaen, om, in vervolg van tijden, groot genoeg te zijn, tot inwooning en voeding van Israël, wanneer dit geflacht, tot een genoegzaem aental, zoude zijn vermenigvuldigd. 9. En was 't wonder dat de Heer, in dit uitdeelen der ' wo inplaetfen voor de onderfcheiden volken, zoo byzonder oogde op Israël ? Neen! want hy had een byzondere lievde voor dit volk; hy bedoelde met het zelve de gewigtigste einden: des Heeren deel is fyn volck: het nakomelingfchap van Jacob is het fnoer fyner erve! dat volk is hem zoo waerdig, als iemand zijn eigen ervdeel is, dat hem met fnoeren is toegemeten: da: volk zal hy tot zijn byzonder eigendom maken boven alle volken der aerde! —. Uit deze voorzorg des heeren derhalven voor Israël, zelvs eer dat volk nog een aenwezen had, bleek het alle-duidelykst, dat de heer deszelvs Vader was, die het verheugen had. 2. Het tweede Huk, dat de heer Israël, tot het volk van zijn byzonder eigendom gemaekt had, wordt beweezen, uit die vaderlyke weldaden, met welke hy deze Natie had overladen vs. i ö -12. 10. Hy, de Allerhoogste , vondt hem , Hy vond Israël, in een lant der woeftijne , ende in eene woefte huylende wilderniffe: toen de Israëliten, in de froestijnen "an Arabien, van den rechten weg naer Canaan, waren afgeweeken , en , als dwalende Ichapen, rond zworven, toen openbaerde zich de Heer hun, als een getrouwe Leidsman , om hen , in dien wanhoopigen toeftand, te recht te brengen , hy voerde ham rontomme, of liever hy ging rondom hen, gciijk een Herder rondom zijne kudde gaet, om ben va» al het noodige te verborgen; hy onderwees hem, door IV. DEEL. Y  338 DEUTERONOMIUM XXXII. zijne wetten en inzettingen, welke de Israëliten, door den diensÉ van Mofe, uit 's Heeren mond, aen Sinai ontvongen: ja dat meer is, hy bewaerde hem, als de mensch fijnen oogen-appel bewaert, zoodat Israël, door 's Heeren byzondere lievdezorg , fteeds beveiligd bleev, tegen alle aenvallen der Amalekiten, Moabiten, en andere vyanden , die aen den weg grensden, welken zy doorreisden. 11. Gelyck een arent fijn neft opweckt, en de gewoonte heeft, om zijne jongen, wanneer die het nest moeten verlaten, door het geklap zijner wieken , op te wekken; gelijk hy over fijne jongen fweeft, om hen daerdoor te leeren, hoe zy uit het nest moeten vliegen; ja gelijk hy fijne vleugelen uytbreydt, om zijne jongen voor te vliegen en den weg aen te wyzen, en neemtfe ende draegtfe op fijne vlercken, wanneer de kragten der uitgevloogen jongen zouden bezwijken, om hen in eene veilige plaets te brengen. — Gelijk een Arend al die zorg omtrent zijne jongen aenwendt: 12. Even \_Soo] leydde hem de HEERE alleen: j e h o v a h de Rotsteen der Israëliten, was 't alleen, die al die zorg, voor hunne belangen, op zich alleen, genomen had, toen zy zoo wonderdadig naer Canaan werden heengeleid , ende daer en was geen vreemt godt met hem, niemand , vooral geen der afgoden, was 'er, die den heer , in de bezorging van Israël, om het zelve tot een volk te maken, eenigen byftand geboden heeft; alle deze weldaden had Israël, aen den heer alleen, te danken. 3. Het derde ftuk, dat de h e e r het volk van Israël bevestigd had, wordt nader voorgedragen, vs. 13, 14. 13. Hy dede hem rijden op de hoogten der aerde 3 door des Heeren krachtdadige bewerking, namen de Israëliten, by hunnen intrek in Canaan, de fterkste en anders -geheel onverwinbare vestingen des lands, op eene zeer gemakkelyke wys, in , en onderwierpen derzelver voorige bezitters geheel aen hunne macht; met dat gevolg, dat alle de voortbrengfelen van dit vruchtbare land hun, tot een vry en ruim gebruik , door des Hseren hand, gefchonken wierden , zoo dat hy , dat Israël, ate , de inkomften des velts: ende hy, de heer, deed' hem ho-  DEUTERONOMIUM XXXII. 339 honich fuygen uyt de fteenrotze , ende olie uyt de keyê der rotze: zy genoten, in vollen overvloed, de vruchten van Canaan, welke zy niet bearbeid hadden, ja de Heer had zelvs zoodanig voor hun gezorgd, dat de honig, door den overvloed der byên, ook in fteenrotfen verzameld werd, en dat de oly als van zelvs droop uit de olijvboomen , die, by menigte , zelvs tusfchen ds fpleeten der keiachtige rotfen groeiden. 14. Van verdere fpijs en drank werd Israël ook rijkelyk ( verzorgd, de Heer deedt hen eten, Boter van koeyen, ende metek van kleyn vee, met het vette en malfche vleesch der lammeren, ende der rammen, die in de grasrijke ftreken van het lustig Bafan weyden > ende der boeken, met het vette der nieren, dat is met de beste en fijnste bloem , van tarwe: Israël had derhalven overvloed gehad van de beste fpijzen, en daerby had het ook aen verkwikkenden drank niet ontbroken, ende gy Israël! wordt 'er daerom bygevoegd, het druyvenbloet, het fap der geurigste druiven, die in overvloed, in het dal van Efcol, groejen, reynen en wel gezuiverden wijn, hebt gy gedroncken. Al het gene nu van vs. 6-14. beredeneerd is, diende tenbetooge, dat 'er by den Heer geen verderv, en dat derhalven zyn werk volkomen was , voorzoo ver hy alles aen Israël gedaen had, het welk mogelyk was , om hunne belangen te bevorderen. 5. Hier op volgt nu het betoog, dat de fchandvlek by Israël ware, 15-18. 15. Als nu Jefchurun dat .is Israël, vergel. Kap. 33: 5, 26, vet wert, en, op zulk eene overvloedige wys, met allerlei weldaden , was gezegend geworden, fo floegh hy , even als welgevoederde en weelderige paerden doen, achter uyt, kantende zich , met de verfoeilykste ondankbaerheid, tegenzijnen Weldoener aen. Dan eer de Spreker voortgaet, om aen te toonen, waerin dit acker uit flaen beftond, zoo keert hy zich, als met een afgebroken fpraekwending, tot Isiaël zelven, om hun des te IV. DEEL. • Y 2  340 DEUTERONOMIUM XXXII. nadrukkelyker onder het oog te brengen, en zich op het getuigenis van hun eigen geweten te beroepen, dat de oorzaek van hunne onheilen, dat de fchandvlek, by hen zelven te zoeken ware: (gV5 S7 dwaes en onwiis Israël, zijt vet, gy zijt dick, [ja met vet] overdeckt geworden) de voorfpoed en de overvloed heeft u rijk en tevens ongevoelig gemaekt. Hemel en aerde! ik roep u tot getuige, dat Jefchurun, vet ge. worden zijnde, achter uit peg, immers misbruikte hy den rijkdom der Godlyke weldaden , tot weelde en tot dartelheid, ende hy liet Godt varen, die hem gemaeckt heeft ? ende verfmaedde den rotzfteen lijnes heyls. Tot opheldering van vs. 15 , zullen wy ons, van de volgende aenmerkingen, bedienen. I. Dat de voorfpoed van Israël, onder drie verfchillende benamingen worde voorgefteld. Gy zyt vet, dik, en met vet' overdekt geworden, en daerom komt ons het begr.p van die Uitleggeren zeer aennemelyk voor, die meenen, dat 'er, door deze drie verfchillende uitdrukkingen, ook drie onderfcheiden trappen van Israëls geluk en bloeiftaet worden aengeweezen, welke, in drie onderfcheiden tijdperken, op elkander gevolgd zijn. A. Het eerste tijdvak, en dén eersten "trap van Israëls bloeiftaet, kan men zich verbeelden, onder de high teren. — Toen was Israël vet geworden : want, na een langduurig omzwerven, door de woestijnen van Arabie, ten laetsten, onder het beftuur van Jofua, in het gezegend Canaan ingevoerd, en, onder de Richteren, in het zelve gevestigd, ftnaekten zy de vettigheid van dit vruchtbaer land, en werden zy met overvloed verzadigd. De gelijkenis is ontleend van het vee, het welk in grasrijke weiden geplaetst, begint vet te worden. B. Onder de Koninglyke Regeering, vooral van David en Salomo, is Israël dik geworden. Toen voegde de beer, by alle de voorige, nog deze nieuwe zegeningen ; de nog overgebleeven Canaaniten werden verdreeven en meerendeels uitgeroeid, en hierdoor werd Jefchurun ia  DEUTERONOMIUM XXXII. s4t in zoo ver dik, dat de palen van Israëls Koningrijk wijd en zijd wierden uitgebreid. C. Eindelijk is Israël met yet overdekt geworden, na de wederkeering uit de Babylonifche gevangenis , onder de Asmoneefche Vorsten, en vooral onder de regeering van Johannes Hircanus, die veele nabuurige volkeren te onder bracht, en de palen van zyn gebied, geduurende eene dertig-jarige Regeering, zeer ver uitbreide. •— Aller byzocderst was Jefchurun met vet overdekt, onder de Regeering van Herodes den Grooten, zoodat de voorfpoed en de luister van het Joodfche volk den Romeinen begon in het oog te Ioopen. II. Dat 'er, gelijk 'er drie trappen waren in Israëls voorfpoed, ook even zoo veele trappen geweest zijn, in hunne ondankbaerheid en wederfpannigheid; welke mede, onder drie verfchillende benamingen, worden voorgefteld. Eerst dat hy achter uitfloeg; ten tweeden, dathy God liet varen; en eindelyk, dathy den Rotsfteen des heils verfmaedde. — Immers, fchoon alle deze uitdrukkingen, voorzoo ver dezelve Israëls ondankbaer< heid en wederfpannigheid, in den hoogsten trap van godloosheid, uitbeeldden, zeergevoeglyk op het grootste gros der Jooden in het algemeen kunnen worden toegepast ; zoo zal men evenwel, wanneer men den nadruk der byzondere fpreekwyzen in overweging neemt , erkennen moeten, dat de laetste uitdrukking by uitnemendheid toepasfelyk zy, op het Joodfche volk, in den laetsten trap van hunnen bloeiftaet, en wel inzonderheid op de dagen van den Mesfias. Wy brengen daerom die drie onderfcheiden uitdrukkingen ook op de drie verfchillende en achtereenvolgende trappen van Israëls wederfpannigheid. A. Toen Jefchurun , onder de Richteren , vet geworden was, Jloeg hy achter uit. Toen reeds was het, aen het grootste gros van het beweldadigd Israël, eigen, het Juk van Gods gehoorzaemheid aftewerpen, en onderwerping aen 's Heeren wetten te weigeren, men vergelijke Richt. 2: 3, en 10. B. Toen Jefchurun, onder de Regeering der Koningen , vooral van David en Salomo, was dik geworden, liet IV. DEEL. Y 3  34». DEUTERONOMIUM XXXII. hy God varen, die hem, tot het votk van zijn byzondeiï eigendom, gemaekt had, door de oprichting van het Sinaitifch Verbond. — Gelijk het dik worden, eenen verderen trap van Israëls voorfpoed aenduidt, danbetveS worden; zoo geevt ook het laten varen van dien God, die hem gemaekt had} eenen hoogeren trap van godloosheid te kennen, dan het achter uit flaen, — Deze tweede uitdrukking fluit blijkbaer in zich, eene moedwillige verbreking van Gods Verbond, eenen geheelen afval van den Heere en van zijnen dienst. — Hier wordt derhalven geoogd op den (leeds toenemenden afgodsdienst der Israë • liten, onder het beduur der Koningen, en allerbyzonderst op dien tijd, toen de X ftammen, van Davids huis afgevallen zijnde, zich, onder Koning Jerobeam , geheel ■ aen den dienst des heeren onttrokken, en de afgoderya openlyk invoerden; in welke gruwelen , zy niet lang daerna, door de twee andere ftammen, zijn nagevolgd, vooral ten tijde van Achaz en Manasfe. C. Eindelyk, ten tijde van den Heere j e s u s , met vei overdekt zijnde , klom de godloosheid van Jefchurun tot het hoogste toppunt , hy verfmaedde den Rotsfteen van zyn heil. Door den Rotsfteen van Israëls heil wordt in het byzonder Gods gezegende zoon, de Mesfias, bedoeld. Deze is de Rots. fteen by uitnemendheid , tot welken men, door het geloov, veilig de toevlucht nemen kan. Hy was da Rotsdeen van Israëls heil, voorzoover Gods zoon, de Engel van 's heeren aengezicht, in het byzonder de oorzaek en de verzorgtr was van Israëls geluk en voorfpoed. Hy is, voor het Israël nae den geest, voor allen, die hem geloovig aennemen, de oorzaek van alle geestelyk en eeuwig heil. Maer dezen Rotsfteen van zijn heil, heeft Israël verfmaed. Deze uitdrukking wijst ons duidelyk naer de fmadelyke verwerping van den Mesfias, en alle die fmaedheden en fmerten, welke de Jooden den Heiligen en Godlyken j e s u s hebben aengedaen, tot dat zy hem eindelyk , door de handen der Heidenen, hebben laten vermoorden , hem hangende aen een hout. De  DEUTERONOMIUM. XXXII. 34.3 De twee laetste trappen van Israëls boosheid worden vervolgens nader aengeweezen , eerst wordt het laten varen van God nader verklaerd vs. 16, 17 , en dan het ver/maden van den Rotsfteen des heils vs. 18. 16. Sy hebben hem (is het) tot yver, tot jaloersheid; verweckt , en zijne wraek ontftoken, door vreemde f_ goden~\: door het nahoereeren van afgoden, die door vreemde volkeren gediend werden, door den dienst van deze ydelheden te ftellen , in de plaets van den dienst des heeren, aen welken zy zoo fterk en alleen verbonden waren; ja door grouwelen , door fchandelyke en onreine daden, welke, met den verfoeilyken afgodsdienst der Heidenen, gepaerd gingen, hebben fy hem, hunnen Verbonds God, tot billyken toorn verweckt, hem, als het ware, op de onverdragelykste wys, tergende. 17. Immers; het God - onteerende van hun gedrag is daer uit af te nemen, dat Sy den afgoden dienden; en derhalven hebben zy den duyvelen geoffert, en niet Gode; zonder aen den eerdienst van den allerhoogsten God te denken, bewee • zen zy hunne hulde aen de booze geesten en andere afgoden, immers zy dienden den goden, die fy niet en kenden; van welke zy te vooren nooit gehoord hadden, nieuwe Goden , die van tijd tot tijd werden uitgevonden, die van naeby uit het nabuurig Heidendom, federt korten tijd , eerst tot hunne kennis gekomen waren, en die derhalven niet konden verbeeld worden, de oorzaken te zijn van alle die zegeningen, welke zy zoo lang genoten hadden; ja nog eens, zy hebben Goden gediend, voor dewelcke, hoe gedrochtelyk zy ook waren, en wat de verblinde Heidenen ook van hun verdichten mogten, uwe vaders niet gefchrickt en hebben. Wil men hier de Duivelen, in den gemeensten zin, nemen voor de booze geesten en afgevallen Engelen, dan zullen de Afgoden dezen naem dragen, omdat zy eene uitvinding der Duivelen zijn, en de Duivelen zich in die gruwelen het meest vermaken, omdat zy God, op de alleronmiddelykste wys, beleedigen. — Dan wy verftaen door de Duivelen lievst de Afgoden, die gewaende Godheden, welke by de Grieken en Romeinen, IV. DEEL. Y 4  344 DEUTERONOMIUM XXXII. Dasmons genaemd, en, voor een foort van mindere of halve Goden, gehouden werden, die zich, zoo als men voorgav, het meest met de ondermaenfche zaken bemoeiden, en ook wel aengemerkt werden, als middelaers, tusfchen God en menfchen. Het verzwaerde grootelyks de boosheid der Israëliten, dat zy dezen Duivelen geofferd hadden en niet Code, dat zy den dienst des Heeren ten eenemael verlaten hadden. om die afgoden geheel, en met alle hunne vermogens, te verëeren. — Het bewees hunne dwaesheid, dat deze duivels hieuw Goden waren, ydelheden, welke van tijd tot tijd, door de dwaze verbeelding van verblinde Heidenen, in den rang der gewaende Godheden, geplaest werden. — Voorts is ook die uitdrukking zeer opmerkelyk: uw Vaders hebben voor die Goden niet geJchrikt. Zy geevt wat meer te kennen , dan dat deze afgoden den voorvaderen niet eens isy name bekend waren, maer zy fchildert tevens den verfoeilyken aert van Israëls afgoderye af: als gefchiedende die eerdienst, niet uit lievde en hoogachting, maer uit fchrik en benauwdheid, uit vrees, dat die afgoden hen anders benadeelen zouden; gelijk de Heidenen zich verbeeldden, dat fommigen der Dajmons zulke booze geesten waren, dat zy den menfchen allerlei onheilen toebrachten, indien men dit niet door offeranden, en andere daden van Godlyken eerdienst, afwendde. Dat Israël aen den derden en hoogsten trap van boosheid fchuldig ftond, het ver/maden van den Rotsfteen hunnes heils , wordt vs. 18. nader aengcoond. 18. Den rotzfteen, die u gegenereert heeft, Gods zoon , den gezagenden Mesfias, uwen Gcdlyken Leidsman en Verzorger, 3tn-wien gy uw beftaen, als een volk aengemerkt, hebt dank te weten, hebt gy vergeten: aen zyne weldaden hebt gy niet meer gedacht, de kenmerken, welke van hem, door de Propheten, waren opgegeven, hebt gy over het hoofd .gezien, en hem dus dotnde, by zijne verfebijning in het vieesch, niet erkend: ende dat nog meer is, gy hebt in vergetenis geftelt, en u in het geheel niet laten gelegen leggen, aen den Godt, die U gebaert, en met vaderlyke zorg en moedei :yke tederheid, tot een onderfcheiden volk gemaekt heeft. Dien Godlyken Rotsfteen van uw heil hebt gy zelvs in zoover ver- fmaed,  DEUTERONOMIUM XXXII. u$ fmaed, dat gy dezen Vorst van het leven gedood, en den Heer der Heerlykheid gekruist hebt. Uit al het gene derhalven vs. 5-18 beredeneerd is, bleek: het ten duidelyksten, dat het werk des heeren valkomen was, dat hy alles aen Israël gedaen had, het welk tot zijn oogmerk dienen konde, om Israël voorfpoedig te maken, en hunne wezenlyke belangen, op alle mogelyke wyzen, te bevorderen. B. Hier op volgt nu het bewijs van de tweede Helling, dat alle des heeren wegen gerichten zijn, en dat de Israëliten die geduchte oordeelen , welke over hen komen zouden, rechtvaardig verdiend hadden vs. 19-25. 19. Als 't de HEERE fagh, als hy de boosheden van Israël, in den rijkdom zijner verdraegzaemheid, lang genoeg had aengezien , byzonder hunne fchroomelyke afgoderye, en allerbyzonderst het fmadelyk verwerpen van den Mesfias, waerdoor zy de mate van hunne ongerech'igheid vervuld hadden, fo verfmaedde hyfe: zoo verachte en verwierp de Heer de Israëliten, met de uiterste verfmading, uyt toornigheyt tegen fijne fonen ende fijne dochteren , die zich, in plaets van zich, als zyne beweldadigde kmders, te gedragen, omtrent hunnen lievderijken Vader, hem integendeel, op de verfoeilykste wys, getergd hadden. 20. Ende hy feyde, door den mond der Apostelen,, die het vonnis bekendmaekten, het welk de Heer vastgefteld had, over de onbekeerlyke Jooden uit te voeren, Ick fal mijn aengeficht van hen verbergen; ik zal het oog van mijne gunstige voorzorg, van hun land en volk, aftrekken, en zal hen, tot eene geheele verwoesting, overgeven, ick fal met genoegen fien, welck haerlieder eynde fal wefen: ik zal, als het ware, vermaek fcheppen, in hunnen ondergang, voor zoo ver ik daerdoor een openbaer blijk zal geven van mijne lievde tot de hoogste Heiligheid , welke zy zoo lang, zonder de minste boetvaerdigheid, gefchonden hebben : want zy hebben de meest geduchte oordeelen rechtmatig verdiend, fy zijn een gantfch verkeert geflachte, een weerbarstig volk, het welk de boosheid verkiest boven'den Godsdienst; zy dragen den naem wel van mijne kinderen s maer zy zijn IV. DEEL. Y 5  34$ DEUTERONOMIUM XXXII, ontaerte zonen en dochters, in welcken geene trouwe en is, op welke men geenen ftaet kan maken, of fchoon zy zelvs bekeering belooven. Hier in zat derhalven het verbergen van myn aengezicht beftaen , dat zal hunlfeder einde zijn: 21. (a) Sy hebben my tot yver verweckt door 't gene dat geen Godt en is; Israëls Vaders hebben mijne jaloersheid ez gramfcbap ontdoken , door hunne afgoderye, ja het tegenwoordig geflacht heeft het nog veel erger g&ij maekt, fy hebben my tot toorn verweckt door hare ydelheden; door het vertrouwen op eigen gerechtigheid, op uitwendige offeranden, op aerdfche voorrechten, op menfchelyke inzettingen, en dergelijke ydelheden meer. Uit dit bsginfel verbeeldden zy zich, dat zy geenen Middelaer noodig hadden, en daeiom hebben zy ook den Mesfias fmadelyk ver-: worpen. Ick dan nu zal hen, naer hunne boosheden, vergelden , ik falfe ook tot y ver en tot jaloersheid verwecken door die gene, dij geen volck en zijn, door een dwaes volck, fal ickfe tot toorn verwecken: te weten door de Heidenen, die van de Jooden befchouwd werden, als geen volk, immers die nimmer behoord hadden tot Gods volk, en dus lang uitgefloten geweest waren, van Gods gemeenfchap,; die als een dwaes volk werden aengemerkt, omdat alle hunne ingebeelde geleerdheid niet anders was dan enkele dwaesheid, voor zoo ver zy ten eenemael ontbloot waren van de ware wijsheid , en de rechte kennis van God. Maer wat zegt die uitdrukking, dat de hees. de Jon'' den tot yver verwekken zoude, door dit dwaze volk ? — Het' fluit drie zaken in zich, I. Dat de Heidenen, welke de heer tot dus ver had laten wandelen in hunne wegen, met het licht van het Euangelium, zouden beftraeld worden , zoodat nu dit dwaze volk de Wijsheid van God hooren zoude , beftaende in verborgenheid, welke te vooren was verzweegen geweest. Deze groote en fV) Rom. 10: 19.  DEUTERONOMIUM XXXII. 34? en gezegende verandering, was door de Propheten, reeds eeuwen te vooren , voorfpeld. De groote Paulus past deze uitdrukking blijkbaer toe, op het fchenken der Euangelifche zegeningen aen de Heidenen , welke de Jooden fmadelyk verworpen hadden Rom. 10: 19. H. Dat deze gewichtige gebeurenis de Jooden geweldig verbitteren zoude, en hun een zeer groot verdriet veroorzaken. Toen de Heer Jefus van deze zaek voor de eerstemael melding maekte, verbitterden zich de Jooden grootelyks Matth. 21: 43. enz. Zoo drae Paulus maer fprak, van den Heidenen het Euangelium te prediken, werden de Jooden al tot yver verwekt Handel. 21: 21. enz. —> Trouwens zy befchouwden alle andere- volkqren, met een oog van verachting en verontwaardiging, en merkten zich zelve alleen aen, sis menfchen van eenen veel edeler oorfprorg, die een uitfluitend recht hadden op de Godlyke gunst; en derhalven moest hen het denkbeeld reeds verbitteren, dat, de verachte Heidenen, in Godsdienstige voorrechten, deelen zouden, van welke zy geheel en al zouden worden uitgefloten. "— Door alle eeuwen heen, tot op den huidigen dag, is het voor den Jooden een onverdraeglyke fpijt ge» v/eest, dat zoo vele volkeren dien verheven perfoon a welken zy verworpen en gedood hebben, als hunnen Zaligmaker eeren. III. Dat de rechtvaerdige Rechter der ganfche aerde, in dit geval, te werk ging, volgens de wet der wedervergelding. De Jooden hadden den heer tot yver verwekt, door die eer, welke hem indedaed alleen toekwam, aen ftomme afgoden te geven; deze misdaed vergold de Heer, op foortgelijk eene wys, hy verwekte de Jooden tot yver, door die voorrechten, welke zy zich verbeeldden, dat hun alleen toekwamen , aen de Heidenen te geven. Daer nu de heer , op zulk eene wys, zijn aengezicht voor Israël verbergen zoude, en hen verlaten, met zijn woord en genade, zoomoest dit geestelyk oordeel ook de akeligfte gc^ volgen hebben, ten aenzien van hunnen uitwendigen ftaet. Dit wordt vervolgens aengetoond, zoo ten aenzien van hun land vs. 22, als met opzicht op hun volk vs. 23-25. IV. DEEL.  S48 DEUTERONOMIUM XXXII. 22. Want, dus vervolgt de verdediger van Gods zaek» als in des Heeren naem fprekende, (li) een vyer is aengefteken in mijnen toorn, mijne gramfcbap is, als een onuitbluschbaer vuur, ontftoken, ende fal bernen tot in de onderfte helle , het geheel land van Israe'1 zal, uit kracht van mijnen rechtmatig ontftoken toorn, tot in deszelvs binnenften grond, woest en onvruchtbaar worden : ende die zelvde toorn fal niet alleen, het lant met fijne inkomfte en vruchten verteeren, zoodat Canaan, wel eer vermaerd van wegen de ongemeene vruchtbaerheid, eene dorre wildernis zal worden, maer ook zal mijn toorn de fondamenten ende de gronden der bergen, alle de fterktens en vastigheden des lands , met deszelvs trotfche Hoofdftad , in ylamme fetten en ten eenemael vernielen. Zulke geduchte oordeelen zouden niet flechts het wel-eer zoo gezegend Canaan treffen, maer dezelve zouden ook meer rechtftreeks deszelvs inwooneren benauwen. 23. Ick, zoo vervolgt het Godlyk vonnis, fal quaden pver hen hoopen; de eene ramp zal de andere volgen, zoodat de Jooden, als met onheilen, zullen overladen worden, mijne pijlen? mijne geduchte oordeelen, van welke ik mys als van zoo vele vernielende wapentuigen, bedienen zal, om mijne weerbarstige tegenpartyders te beoorlogen, mijne pijlen fal ick alle op hen verfchieten, tot dat ik alle mijne gramfchap over he» zal hebben uitgeftort. 24. Wilt gy byzonderheden, uytgeteert fallenfe onder andere zijn van den honger, ik zal hen, met eenen nijpenden hongersnood, benauwen, zoodat zy eer naer geraemten, dan naer menfchen, gelijken zullen, opgegeten van den carbonckel, een pestachtig gezwel, vergezeld van onlijdelyke pijn, van wegen den brand, die, in het lichaem befloten zijnde, de ingewanden toefchroeit, zal hen de ondraeglykfte fmerten veroorzaken, ende hierby zal een bitter verderf, eene vuile en befmettende ziekte, komen: ende ick fal de tanden der wilde beeften onder hen fchio kenj) zoodat zy ten prooje van het verfcheurend gedierte we- Q) Jer. 155 14.  DEUTERONOMIUM XXXII, 34$ wezen zullen, en ik zal hen bezoeken met vyerigh venijn van Hangen des fiofs: wanneer zy de woede van het roovgedierte, in holen en fpelonken der aerde, zullen zoeken te ontvluchten , zullen zy aldaer , door vergivtige flangen die zich in het ftof onthouden, gebeeten worden, zoodat zy nergens rust en veiligheid vinden zullen. 25. Van buyten fal 't fweert die genen van het leverï berooven, die op het land, buiten de bemuurde fteden,gevonden worden; ende uyt de binnenkameren, uit de' fteden en fterkten, zelvs uit de meest verborgen en aller heiügfte plaetfen, zal de verfchrickinge zich, door een akelig gekerm, openbaer maken: de dood zal niemand verfchoonen, alle deze verfchrikiykheden zullen oock den jongelingh treffen, oock de jonge dochter, het fuyeende kint met den grijfen man, Omtrent deze bedreigde oordeelen vs. 19-25, hebben wy twee zaken op te merken. A. Dat daeruit blijken konde, dat de wegen van Israëls Rotsfteen, wiens werk altoos volkomen is, gerichten waren, en dat de heer deze wegen rechtvaerdig met hun had ingeflagen, wegens alle hunne boosheden, en byzonder om het fmadelyk verwerpen van den Mesfias. B. Dat alle deze oordeelen met de daed over het Joodfche volk zijn gekomen. De geest der voorzegging geevt hier zulks eene juiste teekening van Israëls verwerping, en hunnen ondergang, door de wapenen der Romeinen, dat het een en ander, zelvs van achteren, niet nauwkeuriger zou kunnen worden voorgefteld. Deze oordeelen, zoo geestelyke als lichamelyke, hebben eenen aenvang genomen, toen Israël dè mate van hunner Vaderen gruwelen en afgoderyen had vol gemaekt, door het fmadelyk verwerpen van den Mesfias. Ook duuren die rampen nog, tot op den huidigen dag, en zy zullen blijven voortduwen, tot dat Israël nog eens, in het laetst der dagen, zal herfteld worden. IV. DEEL.  35o DEUTERONOMIUM XXXÜ 1. Hoe zichtbaer heeft God de Jooden verfmaeden zijn aengezicht voor hen verborgen , door dat geestelyk oordeel, hetwelk vs. 21. befchreeven wordt? — Het Euangelium werd het eerst aen de Jooden gepredikt, cm alles aen dit weerbarstig volk te doen, het welk tot deszelvs verbetering dienen konde; maer toen zy, over het algemeen, het woord van God verftieten, hebben de Apostelen zich gewend tot de Heidenen. De Heer heeft de Jooden verftooten, de Heidenen in hunne plaets aengenomen , en hun een oordeel der verblinding en der ver' harding toegezonden, het welk, tot op den huidigen dag, op deze onbuigzame natie, rechtvaerdig blijvt rusten. Vergel. Rom. 9 en 10. 2. De vervulling van dat oordeel, het welk over huri land bedreigd is vs. 22, vindt men in de verwoesting van der Jooden Stad en Tempel; welke, door Titus Vefpafianus, tot eene prooi der vlammen gemaekt zijn, en federt deze vernieling van alle fterktens en fteden in Canaan, is dat wel - eer zoo vruchtbaer land, tot eenen ftaet van woestheid, verweezen. By die verwoesting van het Joodfche Gemeenebestj heeft Gods toorn gebrand, tot in de onderjle helle. De uitwerkzels van de Godlyke wrake vertoonden zich niet alleen , op de bovenvlakte van de aerde, maer zelvs in en onder den grond, zoodat de Jooden, zelvs in de holen en fpelonken der aerde, niet veilig waren. Men vergelijke het gene wy, , hier omtrent , by Kap. 28. hebben aengemerkt. — Toen heeft het vuur van den Godlyken toorn het land met zijne inkomften verteerd; Canaan was niet flechts voor één jaer onvruchtbaar, gelijk meermalen gebeurd was, door gebrek aen regen, door den inval der vyanden, en dergelijke kortftondige oorzaken: maer het geheele land werd, in eene dorre wildernis, veranderd, en in dien akeligen toeftand is het tot op den huidigen dag. Van deze woeste onvruchtbaerheid van een voorheen zoo gezegend land, kan in het geheel geene reden gegeven worden, indien men niet en-  DEUTERONOMIUM XXXII. 351 aenmerkt, dat dit gewest onder eenen blifkbaren vloek ligge, die daerop blijven zal, tot dat de heer eens weder zijn land en volk verzoenen zal. Toen zijn de gronden der bergen in vlammen gezet. . De verwoestingen, welke door de Asfyriers, Babyloniers, en naderhand door Antiochus Epiphanes zijn aengericht , waren wel allerfchroomelykst; maer evenwel konden 'er deze veel beteekenende uitdrukkingen niet op worden toegepast. De Babylonifche gevangenis duurde maer zeventig jaren. Na het verloopen van dien tijd, werd Stad en Tempel weder herfteld; en, na de' vervolging onder Antiochus Epiphanes, werd Jerufalem en de Tempel, nae drie en een halv jaer, den Heidenen wederom ontweldigd. — Maer, door de wapenen der Romeinen, onder Titus Vefpafianus, werd Jerufalem zoodanig ten gronde toe verdelgd, dat Titus flechts twee of drie torens, tot een teeken van zijne overwinning, liet overig blijven. Zelvs liet Turnus Rufus, met eenig krijgsvolk daer gelaten zijnde, den grond van Jerufalem, met den ploeg, omkeeren, het welk ook naderhand onder Keizer Adrianus gefchied is, toen de Joo. I den Jerufalem herbouwen wilden. Daerenboven verhaelt men, dat de onderneming van Keizer Julianus, om Je. rufalem te hei bouwen, op eene wonderdadige wys, ver. hinderd zy, door zekere vuurballen, welke uit de'aerde" uitbarstten, de werklieden verbrandden, alle de gebouwen in vlam zetten , en de plaets zoo ongenaekbaer maekten, dat Julianus van zijn voornemen moest afzien 3- De vervulling van het gene vs. 23-25. bedreigd wordt is te vinden, in alle die lichamelyke rampen , welke, van Jerufalems verwoesting af, by aenhoudendheid, over het Joodfche volk gekomen zijn, tot op den huidigen dag, en nog vervolgens zullen blijven aenhouden, tot hunne herftelling in het laetst der dagen. Evenwel moet men dit wel in het oog houden, dat de voorfpelde rampen de Jooden , niet alle te gelijk, noch overal even zwaer gedrukt hebben. — Zy hebben van tijd tot tijd geleeden, en lijden nog, op de eene iV. DEEL.  352 DEUTERONOMIUM XXXII. plaets, deze, en op eene andere plaets, gene ramp* fpoeden. — De reden van de tusfchenkomende verademing is te zoeken, in het volgende 2ófte vers, alwaer Gods waerheid verdedigd wordt, ten aenzien van zijne belovten. Israël toch moest wel verftoten , en , als een balling, verftrooid worden, maer deszelvs gedachtenis moest niet ophouden onder de menfchen, opdat de Godfpraek van leremias vervuld wierde Kap. 31: 36". Indien deze ordeningen, van dag en nacht namelyk, voor mijn aengezicht zullen wijken, fpreekt de heeb , zoo zal óok het zaed hraüls ophouden, dat hetgeen volk zy voor mijn aengezicht, alle de dagen. Indedaed, zo wy letten op alle die kwaden, welke van tijd tot tijd over hen gehoopt zijn, moeten wy ons verwonderen, dat 'er nog Jooden zijn, op den aerdbodem, die eene byzondere Natie op zich zelve uitmaken en dat hun naem niet reeds lang, onder andere volke, rtoiis verzwolgen geworden. C. Hierop komt de Spreker ter' nadere bevestiging van de derde Helling, dat God Waerheid zy, en dat hy zijne belovten, aen den Vaderen gedaen, omtrent Israël, in weerwil van deze geduchte oordeelen, zekerlyk vervullen zal vs. 2 Ö - 2 8. Te weten; de Spreker, die de Godlyke verklaring, nopens het lot van Israël, wijders vervolgt, ftelt vs. 26, uit Gods naem,voor,wat de heer, Israëls verfmaede Rotsfteen,met dit weerbarstig volk, zoude hebben kunnen doen , zo hy het zelve, volgens de uiterfte geftrengheid, overeenkomstig hunne verdiensten, had willen behandelen, en ook zekerlyk zoude behandeld hebben, ten ware hy, door zekere gewichtige reden, zich daer van had laten wederhouden; deze gewichtige reden wordt vs. 27 , 28. duidelyk aengeweezen. 26. Ick feyde, Ik, wil de heer zeggen, zoo ik alleen had willen zien op het gene Israël verdiend had, zou hebben kunnen zeggen, of het vonnis in dezer voege, over Israël, uitfpreken: In alle hoecken van den wijden aerdbo- dein  DEUTERONOMIUM XXXII* 353 dem foud' ickfe onder alle volkeren verftroyen en doen infmelten : iek foud' daerdoor hare gedachceniife vai> onder de menfchen doen ophouden: zoodat zy, onder andere volkeren ingefmolten en verzwolgen, geen onderfcheiden volk meer zouden uitmaken, en dat de ganfche naem der Jooden niet meer bekend ware. Zulk een vonnis zou ik, volgens het geftrenge van mijne rechtvaerdigheid, hebben kunnen vellen. 27* Ten ware , dat ick de toornigheyt des VyantS fchroomde; ten ware dat ik niet voorzag , dat Israëls vyanden te troisch en te hoogmoedig worden zouden, wanneer ik hun toeliet, hunnen toorn geheel over Israël uit» tegieten ; ja indien ik niet voorzag 4 dat niet hare tegenpartyen t als Israël door hen geheel wierd uitgeroeid f fich omtrent my, als de oorzaek dezer uitroejing, vreemd mochten houden, zoodat zy, in plaets van my de eer te geven, om my te erkennen, als den Rechter van het verftokte volk der Jooden, Iasterlyk fpreken zouden, tegen de eer van mijne Macht, Rechtvaerdigheid en Waerheid: op datfe niet mochten feggen; Onfe hant is hooge geweeft, door onze eigen kracht en fterkte, hebben wy Israël uitgeroeid, wat men ook van jehovah zeggen moge, dat by het volk der Jooden verkreegen, gemaekt en bevestigd zou hebben, al dit voorgeven is ydel; de HEERE heeft dit alles niet gewrocht , of gelijk 'er eigenlykin 't Hebreuwsch gelezen wordt, een niet Jehovah, iemand die indedaed de eenige en ware God niet is, heeft dit alles gewrocht: was de eenige en ware God de begunstiger - van Israël, dan zou hy wei zorg gedragen hebben, dat wy dit volk niet hadden uitgeroeid. In dezen zin fchroomde de Heer de toornigheid des vyands: hy voorzag dat de Heidenen, zoo Iasterlyk van hem fpreken zouden, wanneer hy hun toegelaten had, de Israëliten, gelijk zy rechtvaerdig verdiend hadden , geheel uitteroejen. 28. Want, dit is het karakter van deze Heidenen, die Israël vyandig zijn, fy zijn een volck, dat door raetflagen verloren gaet, ende daer en is geen verftant in hen: zy zijn vol van waenwijsheid, zonder elders goeden raed in te nemen, blijven zy halsftarrig by hunne eigen voor- IV* DEEL. 1 Z  354 DEUTERONOMIUM XXXII. nemens, en daerdoor zullen zy zich zelve eenmael geheel verderven. Zoo dwaes en verkeerd zijn ze, om dat 'er geen beleid, geen vooruit-en doorzicht by hen plaets heeft. Om deze opgeroeide redenen zouden Gods oordeelen gematigd worden, en Israël zou ten allen tijde, hoe zeer zy over den wijden aerdbodem verftrooid waren, nogthans eene byzondere Natie uitmaken, onderfcheiden va» alle andere volkeren. Hier uit zou het hun blijken, dat God, hoe geftreng zijne oordeelen ook waren, evenwel Waerheid was; die aen zijn Verbond gedacht, en niet zou toelaten, dat zy geheel werden uitgedelgd, hoe zeer hunne geheele vernieling, ten trots van jehovah, door hunne vyanden zoude beraedflaegd worden. Dit is ook indedaed, tot op den huidigen dag, gebleeken. Israëls vyanden hebben meermalen gepoogd, dit volk geheel uitteroejen; en, by elk eene overwinning, welke zy, op dit verftrooide volk , behaelden , roemden zy, als ware zulks door hunne eigen kracht gefchied, en fchreeven den roem der overwinning' toe, aen perfonen of zaken, welke geen Goden zijn. — Wat zouden zy derhalven niet al lang gedaen hebben, zoo zy, in hunne voornemens, geflaegd waren? Maer, tot op den huidigen dag, maekt Israël, ten betooge dat de Rotsfteen van hun heil Waerheid is, onder alle andere natiën, een byzonder en afgefcheiden volk uit, gelijk het ook een byzonder volk zal blijven, tot dat de volheid der Heidenen zal zijn ingegaen, wanneer de heer het bloed zijner knechten wreken en zijn volk verzoenen zal. D. Dat God geen onrecht is, maer rechtvaerdig en recht, is de laetfte Helling, welke in het tweede deels dezes Lieds nader betoogd wordt vs. 29-42. Met vs. 28. eindigt het eerste deel van dit Lied , het welk, in dezen tegenwoordigen tijd, tegen Israël blijvt getuigen , dat Gods wegen, tot nu toe met dit volk gehouden, niet alleen rechtvaerdige gereehtsoeffeningen zijn, maer dat de Heer ook Waerheid is. II. Met  DEUTERONOMIUM XXXII. 355 II. Met vs. 29. begint het tweede deel dezes Lieds, het welk zich uitftrekt tot vs. 43. v Dit tweede deel heeft onzes achtens zijn uitzicht op die tijden, in welke God wraek zou nemen over de vyanden van Israël, wanneer deze, te hoogmoedig op hunne fterkte, zonder acht te geven, op hunne afhangelykheid van den Heer, het voornemen fmedsn zouden, om Israëls gedachtenis onder de menfchen te doen ophouden. Onder dit alles zou Israël, allengskens vernederd, en van hunne fchuld overtuigd, zich tot den Heer bekeeren, en bevende komen tot Hem en zijne Goedheid. Dit gedeelte des Lieds zou ten betooge dienen , dat de beer geen onrecht was , maer rechtvaerdig en recht. Te weten, wanneer Israël, zoo vele eeuwen achter een, zoude gezeten hebben, onder de macht van hunne vyanden, mogi men denken, als of des Heeren weg niet recht ware, daer Israëls vyanden vooral niet beter waren, dan zy zelve. — Maer de heer zou zijne Rechtvaerdigheid ten laetften openbaer maken, in die geduchte oordeelen, welke hy over Israëls trotfche vyanden ftond uit te gieten. Dit pleit, voor Gods rechtvaerdigheid , wordt in dezer voege ingericht. A. Eerst wordt de zaek van God in het algemeen verdedigd vs. 29-35. I. De zwarigheid of tegenwerping wordt vs. 29-33. fa alle hare kracht voorgefteld, hierin beftaende: dat de volken, welke de heku, ais tuchtroeden in zijne hand, gebruikte, om Israël by aenhoudendheid te ftraffen, van zulk een fnood karakter waren, dat zy zelve de meest geduchte blijken van den Godlyken toorn verdiend hadden ; Zy waren, onder dit alles, niet wijzer geworden, vs. 29, 30; ook waren zy niet beter geworden, vs. 31-33. a. Hierop koorn. de heir zelvs fprekende voor, om op IV. DEEL. Z 2  336* DEUTERONOMIUM XXXII. de ingebrachte zwarigheid te antwoorden. Ten dies einde doet hy den Israëliten opmerken, dat het lot van hunne vyanden hem reeds van eeuwigheid was bekend geweest, en ter zijner tijd zoude openbaer worden, zoodat de Jooden des Heeren weg niet te voorbarig bedillen moesten , maer Gods tijd eerbiedig verbeiden vs. 34» 35- , , n Wijders geevt de Spreker meer in het byzonder op, Wat God, ingevolge van zijn befluit, en ter betooning ' van zijne Rechtvaerdigheid, ter zijner tijd doen zoude ; a. Zoo met betrekking op Israël vs. 3b Als ten opzichte van hunne vyanden vs, 37, 38. ». Waerop hy vs. 39- 42- nader voorftelt, welk het lot van Israëls vyanden wezen zoude. C. Eindelyk wordt dit ganfche ftuk befloten, met eene aenfpraek aen de Heidenen, om hen, tot blijdfchap en dankbare lovzangen, wegens Israëls herftelling, op te wekken vs. 43. A. De algemeene verdediging van Gods zaek vinden wy vs. 29-35- ï. De fchijnbare tegenwerping tegen Gods Rechtvaerdigheid wordt vs. 29-33- voorgefteld. De tegenwerping is ontleend, uit de aenhoudende en ftrafbare onhandigheid van die vyanden welke de Heer, zoo ,p eeuwen lang, gebruikt had, om Israël te ftrarten. Lte vyand n^an Gods oude volk, fchoon zy in .den beginne ÏÏen, dat zy, door hun eigen vermogen, in ftaet waren om Telen het Godlyk oogmerk, Israëls gedachtenis te doen p onder de menfchen; moesten, by het mislukken van /oo vele herhaelde poogingen, hebben opgemerkt dat God een einde over Israël niet befloten had. Zy moesten olZJl vi„g« **. . ■"*-. Ood «m Almacht el. Waerheid. - Maer z, waren bv aen £L*«1 tf*—, d,e r, van *. beginne 6e»«war». «, aoo >U God zelvs hen befchreeven had, "»«ch'm™  DEUTERONOMIUM XXXII. 357 snetel en onverftandig. — Dit ftelt de Spreker voor in deze woorden: 29. O dat fy wijs waren! of (gelijk men ook lezen kan) zoo Israëls vyanden nu, daer zoo vele eeuwen verloopen zijn, zonder dat zy Israël hebben kunnen uitroejen , wijs, zoo vermetel, trotsch en onverftandig niet waren t fy fouden dit vernemen, en, uit alle de omftandigheden, ligtelyk hebben kunnen opmaken, dat zy, tegen Gods wil en macht, niets vermogten: fy fouden op haer eynde merck'en, en befeffen, dat zy niet verder gaen mogten, dan hun was toegelaten, daer God hen, door het verydelen van hunne raedflagen, zoo dikwijls had doen zien, dat zy niet gebruikt waren geworden, om, met Israël, eene geheele voleinding te maken. — Maer, op deze dingen, hebben zy niet gemerkt. Zy zijn derhalven even trotsch en onverftandig gebleeven, door alle die eeuwen henen, geduurende welke God hen, als uitvoerers van zijne oordeelen, heeft willen gebruiken. Deze onverftandigheid van Israëls vyanden was des te onverfchoonbarer , naermate 'er dikwijls gebeurenisfen waren voorgevallen,uit welke men ten duidelykften kan opmaken, dat de hand der Godheid zelve, tegen Israël werkte, zonder wiens almachtige beftiering, zulke nederlagen aen dat volk niet hadden kunnen toegebracht-worden, als van tijd tot tijd gefchied was. 30. Hoe toch, foude een eenige duyfent jagen, ende twee tien duyfent doen vluchten ? hoe zou een zeer gering getal van vyanden, in ftaet hebben kunnen wezen, om een veel grooter getal van Israëliten te overwinnen, en in ballingfchap te verjagen? Hoe zou iets dergelijks hebben kunnen pfaets hebben, ten ware, dat haerlieder rotzfteen haer verkocht, ende de HEERE haer in de macht der vyanden befloten en overgelevert hadde. In de gefchiedenisfen der Jooden, heeft het, van Jerufalems verwoesting af, meermalen plaets gehad, dat een veel geringer getal vyanden een veel grooter getal van Jooden geflagen en verjaegd hebbe. Het Romeinfche leger, het welk Jerufalem bemachtigde, was, in fterkte, niet te vergelijken, by meer dan twee millioenen Jooden , die de Stad van binnen verdedigden. Titus Vefpafianus moest het zelvs erkennen IV. DEEL, Z 3  358 DEUTERONOMIUM XXXII. want, toen hy, na behaelde overwinning, de hoogte en fterkte der muuren van Jerufalem befchouwde, riep hy uit: „ God is met ons in dezen Oorlog geweest, en hy heeft de Jooden „ van deze torens verdreeven" Jofephus de bello Jud. I. 6. c. 43. Dit is ook allerduidelykst gebleeken , onder Keizer Adrianus; toen de Jooden zich, door denverleider Bar-chochab, lieten aenvoeren, en de macht der Romeinen, by de hunne, niet te vergelijken was: en evenwel was de nederlaeg zoo groot, dat de GefctreJfchrijvers ons verhalen, dat 'er, op dien tijd, meer dan 1200,000 Jooden gefneuveld zyn. Zie Basnage vervolg op Jofephus p. 253. —; om nu niet eens te fpreken, van zoo vele honderd duizenden van Joodan, als 'er, in de 13, 14 en 15de eeuw, door een veel geringer macht, verftrooid zijn. Dit had, zonder Gods byzondere toelating , niet kunnen gefchieden. In dit alles was Gods Almachtige vinger middagklaer zichtbaer. — Maer niet tegenftaende dit alles, hadden Israëls vyanden dit niet opgemerkt, noch geleerd, dat Israëls God alle deze dingen gewrocht had. Zy. waren trotsch en onverftandig gebleeven, en evenwel werden deze vermetele en dwaze onderdrukkers van Israël niet geftraft. — Dit fcheen een bezwaer te zijn tegen Gods Rechtheid, en niet te kunnen overëengebracht worden, met de Rechtvaardigheid van Gods wegen. Deze bedenkingen , tegen de Rechtheid van Gods weg, werden nog grooter, wanneer men in overweging nam, bet voorwerp der Godsdienstoefeningen van Israëls vyanden, en derzelver leer en zeden. Uit deze bleek het, dat zy niet alleen onverftandig waren gebleeven, maer ook dat zy vooral niet beter waren geworden, dan Israël zelvs, toen de heer dit zijn oude volk , in de handen van hunne vyanden, ter ftraffing had overgegeven. 31. Want haer rotzfteen , het voorwerp der hulde van onze vyanden, mochten de Israëliten zeggen, het welk zy dwaesfelyk voor eenen rotsfteen houden , tot het welk zy hunne toevlucht nemen, en op het welk zy hun vertrouwen vestigen , en is niet gelijck onfe rotzfteen ; hunne afgoden zijn niet te vergelijken , by dien jehovah, weken wy met recht ftellen tot het voorwerp van onze hulde en  DEUTERONOMIUM XXXII. 359 cn den grondflag van ons.vertrouwen. Hy, op wien wy ho* pen, is de eenige, eeuwige en almachtige God. Maer het voorwerp van het vertrouwen onzer vyanden is een niet-god, en zoo min vermogende, om iets te kunnen doen, als Baal eertijds was, welken de vyanden van onze voorvaderen eerden. Dit oneindig verfchil, tusfchen onzen en hunnen Rotsfteen, durven wy beweeren en ftaende houden, fèlfs c-nle vyanden richters zijnde : zy zelve zijn. willens of onwillens, genoodzaekt te erkennen, dat onze Rotsfteen den hunnen, in hoogheid en macht, oneindig ver overtreffe. — Gevolgelyk zijn onze vyanden, vooral niet minder dan wy het geweest zijn, verfmaders van den waren Rotsfteen, verloochenaers van den echten Godsdienst; 32. En wat vervolgens de leer van onze vyanden betreft,' als mede hunne zeden, dit alles is even verfoeüyk: want haer wijnftock is uyt den wijnftock van Sodom,. ende uyt de velden van Gomorra, of, zoo als men ook kan lezen, hun wijnftok is flichter dan- en boven den wijn. ftok van Sodom en Gomorra, hare wijndruyven zijn vergiftige wijndruyven , fy hebben bittere befiè'n. 33. Haer wijn is vyerigh drakenvenijn : ende een wreet adderenvergift. Door alle deze leenfpreuken vs. 3 2 en 3 3 wordt te kennen gegeven, (x). dat 'er, onder de vyanden van Israël, ook iemand was, welken zy, voor den Infteller van hunnen Godsdienst, hielden, gelijk de Israëliten zich, op zulken wijnftok of Infteller van hunnen Godsdienst, beroemden. —— (2). Daï de Infteller der leer van Israëls vyanden, in flechte hoedanigheden, nog zeer ver overtrof die wijnftokken, welke groeiden, in de verbrande velden van Sodoma en Gomorra; eene landftreek, door het Godlyk oordeel, om de gruwelen van derzelver bewooneren , tot de grootfte onvruchtbaerheid gedoemd. (3). Dat de grondbeginzels, welke de Leeraers der vyanden van Israël voordroegen, gansch bitter waren, en ftrijdig met allen goeden fmaek en gezond verftand, ja doodelyk voor den genen, die deze leer aennamen. De befchrijving, welke hier, nopens het Godsdienstig be< ftaen van Israëls vyanden, gegeven wordt, is zeer toepasfelyk, IV DEEL. Z 4  jöo DEUTERONOMIUM XXXII. op het gene plaets heeft gehad, en nog plaets heeft, onderdie volkeren, welke, ten allen tijde, de bitterfte vervolgers van het Joodendom geweest zijn. — De vyanden der Jooden, in het Oosten , die Mahomets infteliingen volgen, en zy, die, in het Westen, de leer van het bygeloovig Rome omhelzen, eerbiedigen eenen rotsfteen , die zekerlyk de ware Rotsfteen niet is. i-*- Moet men, van de leer der Heidenen, van Mahomet , en van de Roomfche Kerk, niet zeggen, dat zy ftriidig zy met het gezond verftand, en, in alle opzichten, doodelyk voor onftervelyke zielen ? Dat God nu zulke gruwelyke menfchen ongeftraft liet voortgaen , en gedoogde, dat zy Israël bleeven onderdrukken; dit fcheen met Gods Rechtvaerdigheid niet te ftrooken. Ter beantwoording nu van alle deze zwarigheden, wordt God zelvs fprekende ingevoerd, en wel in dezer voege: dat de heer (i). verklaert, dat al het ondeugend beftaen der vyanden van Israël heai geenzins onbekend ware, maer dat alles, het welk zy gedaen hadden, met al het gene zy nog in het vervolg doen zouden, by hem bepaeld was en vastgefteld vs. 34; waeropde h eer (2) vervolgens vs. 35. eenige opening geevt van zijn voornemen, omtrent de vyanden van Israël, opdat de Jooden de rechtheid van 's Heeren weg niet voor-, barig bedillen, maer 'sHeeren tijd verbeiden mochten. 34. Is dat, zegt de heer, niet by my opgefloten? is het beftaen van Israëls vyanden my niet van alle eeuwigheid bekend; zoo wel als het by my bepaeld en vastgefteld is, wat hun lot in het vervolg wezen zal? is dat alles, niet verfegelt in mijne fchatten? is dat alles niet onherroepelyk bsfloten ? gelijk voor al de waereld blijken zal, wanneer ik de zegelen van mijn befluit van tijd tot tijd zal openen. 35. (c) Mijne is de wrake; de zonden, van wiea zy ook bedreeven worden, kan ik niet ongeftraft laten. Heb ik de Jooden, om hunne gruwelen geftraft, ik zal my ook wreken aen hunne godlooze vyanden, ende ik zal hun de vergeldinge geven, nae alle hunne vermetele trotsheid. Deze dagen der vergelding zullen beginnen, ten tijde als haer- (c) Rom. ia: 19, Hebr.' 10: 30. Petr. 2: 23.  DEUTERONOMIUM XXXII. 361 haerlieder voet fal wanckelen, wanneer zy, op den weg van hunnen voorfpoed, zullen gefluit worden. Zelvs zullen 'er, voor den dag van hunne vergelding, niet vele jaren veriaopen: want de dagh hares ondergangs is naeby, ende de dingen, die hen fullen gebeuren, haeften. Na deze tusfchenrede van God zelven, die den grond legt, ter beantwoording van alle ingeworpen zwarigheden, vat de verdediger van Gods zaek de fpreekbeurt wederom op; breidende, als het ware uit Gods naem, dat gene nader uit, het Welk de heer, ten aenzien der toekomende gebeurenisfen, meer algemeen verklaerd had, zeggende : 36. Men beweere niet langer, dat Israëls vyanden erger zijn dan Israël zelvs, en dat het ongeftraft laten van zulke ondeugende volkeren aenloope, tegen de rechtheid van Gods handelingen: Want de tijden der wraek en der vergelding naderen, met fnelle fchreden, en de HEERE fal fijnen Volcke, het zoo lang verdrukte volk der Jooden, recht doen , ende 't fal hem over fijne knechten berouwen, over Israël, dat al bevende komen zal, tot den Heer en zijne goedheid. De Heer zal den weg van tegenfpoed en verdrukkingen geheel veranderen en afwisfelen, met wegen van geluk en van verlosfing; en dan eerst, wanneer de heer dit zal doen, zal het ook daertoe de rechte tijd zijn: want of dan wanneer hy fal fien, dat de hant, alle eigen kracht, is wechgegaen, ende de beflotene ende verlatene niets en is, dat hy, die in eene gevestigde fterkte woont, zoo min vermag , als die eenzaem omzwervt. —■ De verlosfing van Israël zal dan komen , wanneer de ftaet van dit volk tot het uiterfte van elende zal gekomen zijn, wanneer zy, nergens ter waereld, eenige hulp zullen vinden, zoodat zy, onder de woede van hunne vyanden, geheel zouden moeten bezwijken, ten zy de Almacht van den God der wrake hen redde, tot roem van zijne volmaektheden, en om de vermetelheid van Israëls trotfche vyanden ten toon te ftellen. 37. Dan, wanneer de bepaelde tijd zal gekomen zijn, om Israël genadig te zijn, dan fal hy, te weten de heer, Israëls Verlosfer, met eene fchampere befpotting van hunne trotfche vyanden, feggen; Waer zijn hare goden? laet dege IV. DEEL. Z J  36a DEUTERONOMIUM XXXII. hen nu helpen. Waer blijvt nu de rotzfteen, op welcken fy betrouwden? waer zijn nu hunne Goden? 38. Welcker flacht - offeren vette fy aten, wekker dranck-offers wijn fy droncken : Vermetele onderdrukkersder Jooden, (wil de heer zeggen) gy, die u zoo fterk verlaten hebt, op dingen, welke gy voor uwe Goden hield, die alle uwe overwinningen , aen derzelver vermogen, hebt toegefchreeven; nu, daer ik, als Rechter der ganfche aerde, wraek van uwil nemen, datfe, dat uwe zoogenaemde Goden, opftaen ende u helpen, dat 'er verberginge voor u zy. 39. En gy, mijn volk Israël, die bet overblijvfel zijt, dat nae de verkiezing der genade is, Siet nu, en merkt toch op, in het geen gebeuren zal, dat ick, Ja ick, DIE ben „ die Rotsfteen, wiens werk volkomen is, de rechtvaerdige en waerachtige God, die trouw houde tot in eeuwigheid, en die niet varen kte het werk mijner handen; ik ben het, die wraek oeffene en recht doe , ende (d) geen ander Godt is 'er met of behalven my : die eenigzins in ftaet zou wezen, om my tegen te ftaen, ick ben de Almachtige, die (e) doode ende make levendigh, ick verflae ende ick heele; ende daer is niemant, die uyt mijner hant redde. Heb ik dan Israël, om hunne gruwelen , rechtvaerdig geflagen en verftrooid, omdat zy den Rotsfteen hunnes heils verlieten? heb ik hen, om billyke redenen, in de macht hunner vyanden, overgegeven? met die zelvde Rechtvaerdigheid, zal ik nu ook den hoogmoed van die vyanden ftraffen, die alle hunne overwinningen op mijn volk, aen hunne niet - goden , toefchrijven , en denken in ftaet te wezen, om mijne Waerheid te verydelen, door het doen ophouden van Israëls gedachtenis onder de menfchen. Ik zal Israël, dat, onder onmacht en fchuld vernederd, bevende tot my en mijne goedheid komt , redden en hunne vyanden verftroojen. 40. Want ick fal mijne hant , de Almachtige hand mijner wrake, nae of tot den hemel toe opheffen, om den vyand van mijnen naeai, met eenen geduchten flag, te treffen , en- C<0 bov. 4: 35. Jef. 45: 5, 18, ü2. (o v Sam, 2: 6.  DEUTERONOMIUM XXXir. 363 ende ick fal feggen; zoo Waerachtig als Ick leve, gelijk ik leev in eeuwigheyt, zoo aeker zal ik den vyand van mijn volk verdelgen. 41. Indien ick mijn glintferende fweert wette ende mijne hant ten gerichte grijpt, en zich gereed maekt, tot gerechts - oeffeningen; fo fal ick de wrake op mijne tegenpartyen doen wederkeeren, ende mijnen ha teren vergelden. 42. En, om te toonen, welk een vreesfelyke flagting *er, onder Gods en Israëls vyanden, zou worden aengericht, zo vervolgt de heere, in deeze zeer verheven uitdrukkingen: Ick fal mijne pijlen droncken maken van bloet, ende mijn fweert fal vleefch eten: niemand zal verfchoond blijven, mijn zwaerd zal verzadigd worden van het bloet des verflagenen, ende des gevangenen, zelvs van de zoodanigen , die men anders verfchoont, van den hoofde van het Opperhoofd des vyands af, tot den geringsten toe' fullender wraken des vyants zijn, zoo dat niemand zal' kunnen ontkomen. Dit zou het lot eens wezen van Israëls vyanden, ten ver. toge, dat God Waerheid is en geen onrecht, maer rechtvaerdig en recht; en dat Israël gevolgelyk geene redenen hebben zoude, om God van onrecht te verdenken, wanneer hy hunne vermetele vyanden, zooveele tijden, ongeftraft in zijne langmoedigbeid verdroeg. Zy vergaderden zich toorn als eenen fchat, inden dag des toorns en der openbaring van Gods rechtvaerdig oordeel Rom. 2: 5. De vervulling van dit alles wordt nog verwacht en zal, in de laetste dagen van het Nieuwe Testament, zoo zeker eens komen, als het waer is , dat alle andere zaken, welke in dit Lied voorfpeld worden, reeds hunne vervulling verkreegen hebben. Ook kan men de zekerheid der aenftaende vervulling opmaken, uit de aenfpraek, met welke de Verdediger van Gods zaek zich tot de Heidenen wendt, in het flot van dit pleitgeding; met welke aenfpraek hy die bekeerde volkeren, tegelijk met het overblijvfel van Israël, dat nae de verkiezing der genade is, ia dien laetsten tijd. opwekt tot blijdfcbap over het IV. DEEL.  S64 DEUTERONOMIUM XXXII. gene de heer doen zoude omtrent zijn volk, omtrent zijne» en hunne vyanden; zeggende: 43. (ƒ) Juychet gy bekeerde Heydenen, die, uit de macht der duisternis, reeds tot Israëis God zijt overgebracht! maekt den Heer groot, [met] fijn Israël, dat zich, als een volck des Heeren, weder bekeerd heeft tot hunnen Koning; want dit verdrukte volk zal verlost , en hunne vyanden zullen verdelgd werden, hy toch , de God van Israël, fal het bloet fijner knechten wreken: ende hy fal de wrake op fijnen tegenpartyen doen wederkeeren, ende verfoenen fijn lant [ende] fijn volck: de heer zal den ban en den vloek wechnemen, onder welke het land Canaan, om Israëls zonden, zooveele eeuwen gelegen heeft; de h e e b zal dit land weder in bezitting te rug geven aen Israël, als aen het zelve byzonder toebehoorende , uit kracht van het Verbond met Abraham opgericht; de heer zal, de misdaden van Israël vergevende, zijnen toorn van dit volk af wenden, endenzelven verwisfelen, met de blijken van zijne ontfermende lievde, en dit volk in ftaet ftellen, om zich alleszins gehoorzaem te gedragen, omtrent hunnen Koning en Verlosfer. De vervulling van deze merkwaerdige voorzegging, welke door veele andere Godfpraken geftaevd wordt, is nog toekomende, en zal eerst, in de laetste dagen van het Nieuwe Testament ,. gezien worden. Hier eindigt het Lied van Mofe, het welk de Rechtheid van alle Gods wegen, met Israël gehouden, verdedigt, en derhalven kan gehouden worden voor een tafereel van alle de lotgevallen, welke Israël, geduurende den gebeelen afloop der eeuwen, bejegenen zouden, tot aen de voleinding der waereld. In het overige van dit Kap. word ons verkoeld, hoe Mofe dit Lied eten Israël, met byvoeging van gepaste vermaningen, hebbe voorgedragen, vs. 44-47, ah mede hoe hy bevel ontvangen hebbe, om op den berg Nebo te klimmen en aldaer te fterven, 48-52. 44. Ende Mofe, zoo als reeds begon gemeld te worden Kap. (/) Rom. 153 10. Opcnb. 191 s.  DEUTERONOMIUM XXXII. 36$ Kap. 31: 30. quatn, tot de vergaderde menigte der Israëliten , ende fprack, in gevolge den Godlyken last, alle de woorden defes Liedts voor de ooren der Oudsten des volcks: die het wederom aen de onderfcheiden ftammen, en, door minderen Ambtenaren, aen de byzondere huisgezinnen moesten voorlezen, hy ende zijn aenftaende opvolger Hofea, dat is Jofua, de fone van Nun, die by hem ftond. 45. Als nu Mofe ge-eyndigt hadde alle die woorden, desgemeldenLieds, tot gantfch Ifraël te fpreken; 46. So feyde hy tot hen; Settet uw herte op alle de woorden, die ick heden onder ulieden betuyge, geevt toch acht op het gene ik thans, uit Gods naem, heb voorgefteld, en het welk zoo zeker gefchieden zal, als het zeker is, dat God Waerachtig en Rechtvaerdig is, op dat gyfe uwen kinderen gebieden fult, en hen daerin onderwijzen, ten einde zy, ten allen tijde, mogen letten op al dat gene, het welk ik u ter betrachting aenbeveel, dat fy dus doende leeren waernemen te doen alle de woorden defer wet, zoo die, welke in dit Lied voorkomen, als in het geheele Wetboek, het welk ik u op Gods bevel heb overgegeven. 47. Want dat woord des Lieds en der overige Godlyke! geboden, en is geen vergeeffch woort voor ulieden, zoodat gy, by derzelver betrachting, geen voordeel zoudt hebben, maer het is uw leven: het wijst u aen, welke de eenige weg ten leven zy, die den verftandigeh naer boven leidt, om aftewijken van de paden der helle, welke beneden zijn; ende niet alleen zal de betrachting van dit woord u een geestelyk, maer ook een tijdelyk voordeel, aenbrengen, door dit felve woort fult gy de dagen verlengen op het lant, Canaan, daer gy over de Jordane nae toe gaet, om dat te erven. 48. Daer na fprack de HEERE tot Mofe, op dien felven dagh, zoo dra hy geëindigd had, dit Lied aen Israël voor te lezen, feggende: 49. (g) Klimt op den bergh Abarim (defe is de (g) Num. 27: 12. IV. DEEL.  366 DEUTERONOMIUM XXXH. bergh Nebo, die in den lande Moabs is, die tegen over Jericho is) ende liet het lant Cmaan, van verre, vermids gy in het zelve niet zult mogen komen, dat gezegend land, het welk ick den kinderen Ifraëls tot eene befittinge geven fal. Men vergelijke het aengeteekende by Num. 27: 12; alleenlyk wordt hier de ligging van den berg Nebo wat nader befchreeven. Te weeten Abarim was een keten van bergen, tusfchen de rivieren de Arnon en de Jordaen, in het land der Moabiten. Een der kruinen van dit gebergte wordt Nebo genaemd, vergel. Kap. 10: 32, 49 en Kap. 34: 1. Pisga, beteekenende een top, die zich zelven verheft, was de uitftekendste en hoogste top van den berg Nebo. — Van dezen top des bergs zag Mofe het geheele land van Canaan over, van Gilead tot Dan toe, zoo als ons, by Kap. 34: 1, nader blijken zal. 50. Ende, voegt 'er de Heerby, fterft op dien bergh, daer gy henen opklimmen fult, ende wort vergadert tot uwe volcken: gelijck als uwe (h) broeder Aaron llerf op den bergh Hor, ende wert tot fijne volcken vergadert, zie Num. 20: 24, 28. 33: 38. 51. Want in Canaan zelve, zult gy uwen voet niet zetten, Om dat gylieden, gy en Aaron beide, u tegen my (i) vergrepen hebt, in 't midden der kinderen Ifraëls, aen het twiftwater te Kades in de woeftijne Zin: om dat gy my niet geheyligt en hebt in 't midden der kinderen Ifraëls, zie Num. 20: 12 en 27: 14. 52. Want of nogthans van tegen over en van verre fult gy dat lant fien, maer daer henen niet inkomen, in 't lant dat ick den kinderen Ifraëls geven fal. VergeL Kap. 1: 37. (A) Num. 27: 13. ende 33! 38. CO Num. so: ia. HET  DEUTERONOMIUM XXXIII. 367 HET XXXIII. KAPITTEL. De laetste woorden van Mofe, welke hy al zegenende. tot het volk, van Israël, gefproken heeft. i. J)Ic nu is de fegen, met welcken Mofe, de man Godts, de kinderen Ifraëls gefegent heeft: ^oor fijnen doot, voor dat hy op het gebergte Abarim krom, om aldaer te fterven. Dus luidt het opfckrivt van Mof es ketsten zegen over Israël, het welk eenige nadere opheldering noodig heeft. I. Het is een zegen, dat is eene voorftelling van het goede, het welk Mofe den Israëliten niet alleen toewenschte, maer ook voorfpelde, dat zy wèrkelyk van den Heer ontvangen zouden. Het was met een woord een Prophetifche zegen , welken Mofe, als zijne laetste woorden, even voor zijnen dood, met betrekking tot het ganfche volk van Israël, en elk der onderfcheiden Stammen heeft, uitgefproken. Even op dezelvde wys, als Jacob, dervende, zijne zonen, door den Prophetifchen geest, gezegend heeft Gen. 40. II. Mofe moet, in het uitfpreken van dezen zegen, niet befchouwd worden, als'een byzonder perfoon, maer als de man Gods, dat is, als een Propheet, die, door den Geest der voorzegging, verlicht en aengedreeven werd. De Propheten werden oudtijds zeer gemeenzaem mannen Gods genaemd, zie 1 Kon. 13: 1. 1 Sam. 9: <5, 7, 8, 9. 1 Kon. 17: 18, 24. Zy droegen dien naem," aen de eene zijde, om aentetoonen, dat ze wel menfchen waren van gelijke bewegingen als anderen, maer dat zy, met dit alles, in eene zeer nauwe betrekking tot den heer ftonden; voor zoo ver Hy hun zijnen verborgen raed ontdekte, hun last gav, om in zijnen naem te fpreken, en op eene zeer brIV. DEEL.  368 DEUTERONOMIUM XXXItf. zondere wys voor hun zorgde, zoodat zy niet hunne eigeK eer, maer alleen de zaek des heeren, moesten behartigen en handhaven. — Dezen naem kon Mofe, in vóllen nadruk dragen; omdat hy, fchoon een mensch , echter zonderling van God geroepen was,en, meer dan eenig ander Propheet, eene allernauwfte betrekking tot den heere had, die met hem fprak, als een vriend met zijnen vriend, Num. iz; 7 , 8. HL De perfonen, die gezegend werden, waren de kinders van Israël, zoo het ganfche volk in het algemeen, als elk een ftam in 't byzonder. IV, De tijd, wanneer Mofe dezen zegen heeft uitsproken, was voor zijnen dood, dat is kort en onmiddelyk vcor zijnen dood. _ Hy betoonde 'er mede , (l). de beftendigheid van zijne lievde en trouw jegens Israël; zoodat hy dit volk, in weerwil van alle de moeite, welke zy hem hadden aengedaen, tot op het laetfte oogenblik van zijn leven, dezelvde toegenegenheid bleev toedragen; en (2). de waerheid van zijne bediening: want hy wenschte hun niet alleen, maer voorfpelde ook zaken, welke lang na zijnen dood gebeuien zouden, en derhalven een altoos blijvend teeken zijn van zijne God'yke zending. V. Wat den aert der toegewenschte en voorfpelde zegeningen ' aengaet. Zy hebben opzicht tot de goederen van het Sinaitisch Verbond ; zoodat vele derzelver wel lichamelyk zijn, maer nogthans nauw verbonden , met de geestelyke weldaden, welke de Heer, onder Israël, met eenig onderfcheid, ten aenzien der verfchillende ftammen, bedeelen zoude. VI De ftijl is zeer verheven , overdrachtig en cierlyk. — Somtijds is dezelve eenigzins afgebroken. De uitdrukkingen zijn kort en zaeknjk. Veeltijds worden de onderwerpen niet genoemd, of de gezegden loopen de onderwerpen vooruit. — Het een en ander wijst ons aen, dat het gemoed van den Spreker zeer vol was. en zich, als by uitbarfting, verklaert; terwijl hetgelaet, de richting van het oog, het wijzen met de hand, en de neiging van het lichaem, den genen , die dit affcheid aenkoorden, genoeg de-  DEUTERONOMIUM XXXIII. 3^9 deden bemerken, welke onderwerpen 'er bedoeld wierden. Het een en ander maekt, dat deze zegen wensch voor ons duider zy, en zwaer, om te verftaen. Uit dien hoofde zal de gunstige Lezer van zelvs begrijpen, dat ik myook by dit Kapittel, wat langer dan nae gewoonte, zal moeten ophouden. Wy onderfcheiden in deze laetfte woorden van Mofe, I. dt voorrede of inleiding vs. 2-5. en II. den Prophetifcken zegen zelve vs. 6-29. De voorrede , welke den grondflag- behelst der toegewenschte en voorfpelde zegeningen, is het moeilykfte ftuk van alle. Dus luidt zy, in onze vertaling. 2. Hy , Mofe,'feyde dan; De HEERE is 'van Sinai gekomen, ende is haerlieden opgegaen van Seïr, hy is blinckende verfchenen van 't gebergte Paran, ende is aengekomen met tien duyfenden der heyligen: .tot fijne rechterhant was eene vyerige wet aen hen. 3. Immers bemint hy de volcken, alle fijne heyJigen zijn in uwe hant : fy fullen in 't midden tuffchen uwe voeten gefett worden, een yeder fal ontfangen van uwe woorden. _ 4. Mofe heeft ons de wet geboden: eene erffenilfe van Jacobs gemeynte. 5. Ende hy was Koningh in Jefchurun: als de Hoofden des volcks fich vergaderen, met famen de ftammen Ifraëls. Ter opheldering van deze merkwaerdige Foorrede of Inleiding, hebben wy verfcheiden dingen waer te nemen. A. Vs. 2. vinden wy eene zeer hoogdravende en cierlyke befchrijving van den heer, zoo als hy zich aen Israël geo« penbaerd had. a, Wy zouden de benaming de heer liever, by wys van aenfpraek, vertalen, door o heer! Hy is van Sinai enz. Zoodat Mofe zijne tael onmiddelyk richtte tot den hees, IV. deel. Aa  37o DEUTERONOMIUM XXXIII. tot God den Vader; en dan zouden wy denken, dai het onderwerp der redeneering, de perfoon, van welken Mofe zegt, dat Hy van Sinai gekomen is enz., die zelvde zy, die vs. 3. befchreeven wordt, als de Beminnaer der volken, door welken wy derhalven, in onderfcheiding van den aengefproken jehovah, den Verbonds - Engel verftaen, Gods Zoon, die in de Vuurkolom tegen» woordig was. b. Wijders heeft men op te merken, dat de leenfpreuk van de Zongenomen is; dit is althans onbetwistbaer, ten aenzien van de twee laetfte uitdrukkingen, opgaen en Mm-, kende verjchijnen. —• De eerste wordt zeer gemeenzaem, van den opgang der zonne , en de andere , van den glans des daegs, genomen Job 3: 4. — Het eerste woord komen, nemen fommigen, ook in toefpeling tot de Zon, maer in den zin van ondergaen, gelijk het zoo ook gebruikt wordt Gen. 15: 12, 13. 29: 11. Exod. 23: 15," en op zeer vele andere plaetfen. Volgens dit begrip zou de zin deze zijn: 0 Heerl al gong hy onder van Sinai, hy is weer opgegaen van Seir, ja blinkende verfcheenen van Paran, Dan dit fchijnt ons wat te gedrongen. Wy blijven by de eenvouwige beteekenis van komen ; zelvs zou het woord een ingaen kunnen beduiden, gelijk de heer ook van Sinai, ter geleiding van Israël, als in de woeftijne indaelde. c. De plaetfen, van welke hier gefproken wordt , zijn Sinai, Seir en het gebergte Paran. — Sinai is die bekende berg, op welken de heer de wet gegeven heeft. Seir is het gebergte, het welk de Edomiten bewoonden. Paran was een bergachtige landftreek , in het Noorderdeel der Arabifche woeftijne, aen de Zuidzijde van Canaan Gen. 21: 21. Num. 10: 12. 12: 16. 13! 3,26. Ten ware het gebergte Paran en Seir het zelvde waren , voor zoo ver het noordelykfte gedeelte van Seir, aen het welk de woeftijne Paran ftrookte, het ge~ hergte Paran zou kunnen heten , gelijk ook Theman, behoorende tot Edom, met den berg Paran verëenigd wordt. Hab. 3: 3; en dan fchijnen hier de twee uiter- ftens  DEUTERONOMIUM XXXIII. S7r ften der woeftijne bedoeld te worden, Sinai, als het begin, en Seir met Paran, als het einde, d. Wat zegt dan nu, die zeer verheven uitfpraek: o heer ! Hy is van Sinai gekomen, en is hun opgegaen van Seir hy is blinkende verfclieenen van het gebergte Paran ? — Dat de Verbonds-Engel, toen de heer op Sinai de Wet gegeven had, van daer, in de Wolkkolom, als in de woeftijne was ingedaeld, om Israël naer Canaan voortegaen en te geleiden; maer dat hy hun, even als de Zon, in glansrijken luifter was opgegaen, aen het einde Van de woeftijne, by Seir en Paran, door eene blinkende verfchijning, ter hunner verlosfing. Te weten, de Verbonds - Engel is Israël opgegaen van «SWr, wanneer zy zich in den omtrek der Edomiten bevonden, toen de heer den Koning van Harad, woonende in het Zuiden, in hunne handen gav, ten blijke dat de Zon der verlosfende gunst glansrijk voor hun was opgegaen, vergel. Num. at: 1-3. Maer nog hooger rees deze Zon, zy verfcheen blinkende van het gebergte Paran , wanneer de Israëliten , van het Zuiden Oostwaerds opgetrokken, boden zonden tot Sihon, den Koning der Amoriten, die hen tot Jaëzer te gemoet trok, maer geweldig geflagen werd, gelijk ook naderhand Og, den Koning van Bafan , gebeurde , zie Num. 21: 21-3 5- ~~ Deze laetfte gebeurenisfen worden Pf. 136: 17-22, befchouwd, als zonderlinge blijken van des Heeren goedertierenheid en trouw. —- Toen Israël aen de grenzen van Canaan genaderd was , gong de Heer, als eene luisterrijke Zon op, en verfcheen blinkende van Seir en Paran, door hunne vyanden, met een ontzachlyk onweder, te verdelgen, vermengd met zwaren hagel , welken de wind in het aengezicht der Canaaniten dreev, zoodat hun het gezicht benomen en het gebruik der wapenen belet wierd. — Op deze allermerkwaerdigfte verlosfing wordt ook geoogd Richt. 5: 4. en Hab. 3: 5- e. Wijders wordt 'er bygevoegd : Hy is aengekomen met tien duizenden der Heiligen, wy zouden bet liever verIV. DEEL. Aa 2  37* DEUTERONOMIUM XXXIII. talen: Hy trok op, ten ftrijde, van wegen of ter oorzaek van de tien duizenden der Heiligheid. Alle de Uitleggers, die hier aen de Wetgeving op Sinai dénken, verftaen door deze tien duizenden der Heiligheid , de Heilige Engelen , die den heer op Sinai zullen vergezeld hebben. — Dan met deze verklaring kan ik my hier niet verenigen, o;n twee redenen, (i). omdat deze Heiligen hier vertoond worden, niet zoo zeer by de komst van Sinai, als wel by de blinkende verfchijning van Paran (2). omdat 'er, in het Hebreuwfch, niet ftaet, met, maer uit, of van wege, ter oorzake, van de tien duizenden der Heiligheid. Lievst zou ik daerom denken, aen de tien duizenden van Israël, zoo als dit leger , ten aenzien van het groot getal, ook genaemd wordt Num. .10: 36. Zy heten de tien duizenden der Heiligheid,, omdat het volk van Israël, den Heer, als een byzonder volk, geheiligd en toegeëigend was, zie Exod. 19: 6. Voeg 'er by, dat zy ook,in het onmiddelyk volgende 3de vers, Gods Heiligen genaemd worden. De meening is derhalven deze: dat Gods Zoon, als Israëls Geleidsman, ter oorzake der tien duizenden van zijn heilig volk Israël, voor hunne aengezichten, in de Vuurwolk, was voortgetogen, en hun zijne machtige hulp , by Seir en Paran , luisterrijk had doen ondervinden. f. De laetfte woorden: tot zijne rechtehand was eene vuurige wet aen hem , worden doorgaends op de Sinaitifche Wetgeving toegepast; en verftaen, van het vuur der blixemen , het welk zich by die gelegenheid vertoon-' de. — Maer, onzes achtens, bedoelt Mofe den optocht van Israëls hoogen Leidsman, zoo als die zeer luisterrijk geweest is voor Israël, ën ontzachlyk voor hunne vyanden, vergel. Num. 10: 35. — Te weten,de Vuurwolk vergezelde beftendig de Verbonds-Ark, in welke Verbonds-Ark, de Wet in fteenen tafelen bewaerd werd. Deze kon een vuurige Wet heten , of een Wet des vuurs : niet alleen wegens de zuivere Heiligheid der Wet,  DEUTERONOMIUM XXXIII. 373 Wet, maer1 ook wegens de geftrengheid des heieen in het handhaven van dezelve. — Deze geftrengheid hebben de Israëliten, in de woeftiine, meermalen gezien en ondervonden, zie by voorbeeld Num. 21 en 25. — In deze en dergelijke gevallen, had Israëls Leidsman getoond, dat hy de Wet, welke hen verbond , en als met vuur gewapend was, om hen, in geval van ongehoorzaemheid , op eene zeer geduchte wys, te ftraffen, dat hy deze vuurige V/et had aen zijne reclitehand, dat is gereed by zich. ■— Dit hadt Israël ook byzonder, by Paran, ondervonden Nam. 14 en 16: 19, 42. B. Na deze aenfpraek ^tot jehovah, God den Vader, wend Mofe zich tot Israëls Leidsman zelven vs. 3. —. De onzen vertalen het in den derden perfoon: Immers bemint hy enz. Maer de herhaling van uwe , tot driemalen toe, uwe land, uwe voeten, uwe woorden, toont allerduidelykst, dat 'er een rechtftreekfche aenfpraek is aen eenen perfoon, die met een deelwoord wordt voorgefteld. Wy vertalen het daerom, by wys van aenfpraek: Ja 0 Beminnende , of 0 Beminnaer der volken [ alle Zijne Heiligen, alle de Israëliten, die als een byzonder volk, aen den heer Uwen Vader zijn toegewijd, zijn in Uwe hand enz. a. De Mesfias heet hier de Beminnaer der volken, — Be volken zijn zekerlyk de onderfcheiden ftammeri van Israël, gelijk ze meermalen genoemd worden Exod. 30: 33, 38. Deut. 32: 8. Van deze volken was Gods zoon de Beminnende, eigenlyk, gelijk het oorfprongelyk* aenduidt, de koejleraer, die hen, als in zijnen fchoot, droeg en koesterde; voor zoo ver hy hen , op de reis door de woeftijne, van al het noodige rijkelyk verzorgde. De Mesfias komt hier derhalven voor, als de Herder van Israël. b. Zijne Heiligen, dat is des heeren of des Vaders Heiligen , doen ons denken , aen de menigte van Israël, als -een heilig volk, uit alle andere Natiën, voor den heei afgezonderd. c. Die Heiligen, zegt Mofe, zijn in uwe hand, dat is, onder uwe machtige bewaring en gunstrijke bsftuuring. IV. deel. Aa 3  3;4 DEUTERONOMIUM XXXIII. d. Hier uit zouden deze voorrechten voortvloejen: 231 zullen in het midden tusfchen uwe voeten gezet worden, een ieder zal ontvangen van uwe woorden. —■ De eerste uitdrukking geevt te kennen, dat de Israëliten zich, by den voet van den Mesfias, als hunnen Herder, legerden; daer hy hun de rustplaets aenwees , vonden zy hunne legering. — Belangende de andere uitfpraek, een ieder zal ontvangen van Uwe woorden. Volgens onze vertaling is de zin deze • het ganfche volk is verplicht, zich aen uwe lesfen en bevelen te onderwerpen. Dan het Hebreuwfche woord Uwe woorden, zou men kunnen overzetten door uwe ordeningen, en de ganfche uitfpraek op deze wys: men zal, uit uwe geordende heiren, uit het midden van Israël, een veldgezang opheffen, en dan zou de ftof of de inhoud van dit gezang vs. 4 en 5 volgen : Mofe heeft ons enz. — Al zoo liev evenwel zouden wy hier, aen ordeningen of geboden denken, welke de Heer aen Israël gav, omtrent de legertochten; zoodat de meening deze zy: Israël heeft zich, in het optrekken en legeren, gefchikt naer de orders, welke zy van Gods zoon ontvongen, of, zoo als het Num. io: 33. wordt uitgedrukt .- nae den mond des Heeren legerden zy zich, en nae den mond des Heeren verreisden zy. C. Hierop laet Mofe vs. 4. zeer gepast volgen. Mofe heeft ons de wet geboden, eene ervenis van Jacobs Gemeente. a. In het eerfte lid voert de Spreker het volk in, roemende de handeling des Heeren met hen, en meldende, op welk eene wys de heer zijne bevelen aen hun bekend maekte. Mofe heeft ons de Wet geboden. — Te weten, Mofe had aen Israël niet alleen die wetten, uit Gods naem voorgefchreeven, welke hy op Sinai ontvangen had, maer ook alle de overige bevelen, welke hem, uit de Heerlykheid des Heeren, in den Tabernakel, werden medegedeeld. Tot deze Wetten moet men derhalven ook de bevelen brengen , omtrent de verfchillende legertochten. — -Mofe fpreekt hier van zich zelven, in den derden perfoon. Men merke 'er in op zijne nedrigheid, Hy voegt zich zelven by het volk; en merkt zich aen, als mede  DEUTERONOMIUM XXXIII. 375 mede behoorende onder die genen, aen welken de Wet ter betrachting was voorgefchreeven. b. Het tweede lid vertalen de onzen: eene ervenis van Jacobs gemeente; en dan zou 'er aengeweezen worden, dat de Wet, welke Mofe gegeven had, de ervenis, het groot, fte voorrecht van Jacobs nakomelingen ware. In het oorfprongelyke ftaet alleen : ervenis de vergadering van Jacob. Men zou het derhalven ook zoo kunnen opvatten : eene ervenis is Jacobs gemeente , namelyk van den heer', even als 'er Kap. 32: 9- gezegd wordt, df s Heeren deel is zijn volk, Jacob is het fnoer zijner erve. Neemt men het in dezen zin , dan zal Mofe willen te kennen geven, dat hy zelvs, fchoon hy de Wet geboden had , flechts als een dienaer moest befchouwd worden , naedien de vergadering van Jacobs nakomelingen het ervdeel was van den Heer zelven. D, Althans, dat hy niet meer was dan een dienaer , ver-' 'klaert Mofe zeer uitdrukkelyk vs. 5. Ende hy was Koning enz. a. De eerste uitdrukking luidt dus, in onze Overzetting: en hy was Koning in Jefchurun. —- Door dezen Koning wordt zekerlyk Mofe niet bedoeld, gelijk de Jooden willen: want die was maer een dienaer. De Koning, wiens geklank by Israël was Num, 23: 21, is de heer zelvs, de Meslias, wiens ervenis en byzonder eigendom zy waren. Deze Mesfias was Koning in Jefchurun, en de gebiedende Opperheer der Israëliten. b. Als zoodanig vertoonde de Mesfias de blijken van zijne tegenwoordigheid, als de hoofden des volks zich vergaderden, met 't zamen de ftammen Israëls. — Het geklank van den Mesfias, als Israëls Koning, diende niet alleen, om het volk tot den optocht te waerfchouwen, en den ftrijd aen te kondigen, maer ook, om gansch Israël te zamen te roepen, aen de deur van de tente der zamenkomste. In zulk een geval kwamen ook de Hoofden des volks te zamen, de Oversten der duizenden, honderden en tienen , zoowel als de Vorsten der ftammen. — Wanneer nu deze aenzienlyke Vergadering te zamen was , dan IV. deel. Aa 4  376 DEUTERONOMIUM XXXIII. openbaerde- zich de Koning in Jefchurun, dan verfcheen de Heerlykheid des Heeren Lev. 9: 6, 23. — Somtijds openbaerde zich dj Heer ook, als Koning, in de blijken van zijne grimmigheid, gelijk in Paran Num. 16: 19» en in Seir by Kades Num. 20: 6. Volgens de opgegeven aenmerkingen, zouden wy deze voorrede dus vertalen , en omfchrijven. Vs. 2. Hy zeide dan: „ O Heer! de Mesfias is, als Is„ raëls Leidsman, aen Sinai, in de woestijne ingeg^en; Hy „ is hun , met de luisterrijke blijken zijner gunst en hul„ pe, opgegaen van Seir; en vooral heeft Hy geblonken „ van het gebergte Paran. En Hy trok op, ter oorzake van de Israëliten, de tien duizenden der Heiligheid: ,, aen Zijne rechtehand was eene vuurige-wet aen hun. Vs. 3. „ Ja, O Beminnaer der volken! alle Gods heiligen „ zijn in Uwe hand; zy zijn gelegerd aen Uwen voet; „ zy fchikken zich, in het legeren en optrekken, nae „ Uwe orders. Vs. 4.. ,, Mofe heeft ons Gods bevelen bekendgemaekt, evenwel flechts als een dienaer: Jacobs gemeinte toch „ is het ervdeel en het eigendom des Heeren. Vs. 5. „ 'Er is een Koning in/ Jefchurun. Als zoodanig „ openbaert zich Mesfias , wanneer de Hoofden des „ volks zich, te gelijk met de ftammen van Israël, aen de deur van de tente der famenkomste, vergaderen." Na deze Inleiding, volgen de zegeningen over Israël zelve vs. 6-29. Deze zegeningen worden eerst Jiams gewyze voorgedragen vs. 6-25. en dan tot het ganfche volk van Israël uitgeftrekt vs. 2 6 29. Mofe begint met Ruben. 6. Dat de ftam van Ruben, Jacobs oudsten zoon, leve, ende in ftand blijve, dat hy niet uit en fterve: ende dat fijne lieden [van] getale zijn, dat zijn ftam talrijk zy. 'Er was eene byzondere reden voor, om Ruben op deze wijs  DEUTERONOMIUM XXXTII. 377 wys te zegenen. Jacob had hem, om zijne bloedfchande , het recht der eerstgeboorte ontzegd , en als geenen zegen toegewenscht. Hier kwam nog by, dat deze Ham , in de woestijne, merkelyk verminderd ware, zie Num. i: 21. 26: 7. Dit had aenleiding kunnen geven, om te denken, dat deze ftam ten laetsten wel eens geheel zoude uitfterven. Dan Mofe voorfpelt en verzekert hier bet tegendeel. Trouwens deze Prophetifche zegen wensch is ook, door de uitkomst, bevestigd In den tyd yan David, maekten de ïlubeniten, met Gad en de halve ftam Manasfe, 120,000 ge wapende mannen uit 1 Chron. 12: 37. gelijk zy zich ook, tegen de Hagarenen, zeer mannelyk gedragen hebben 1 Chron. {; 1-10. Alleenlyk verdient het nog onze opmerking, dat Mofe dezen zegen over Ruben onmiddelyk aen de Inleiding vasthechte, zon» der eenig voorbericht van die ftam te geven, gelijk ten aenzien der volgende ftammen gefchied, en dit is van Juda vs. 7. yan Levi zeide hy vs. 8. enz, Zoude hy'er ook door hebben willen te kennen geven , dat die zegen aen allen kinderen van Israël gemeen zoude-zijn, en dat Ruben, fchoon de eerst gebooren, niets byzonders hebben zoude? De zegen over de Stam Juda is gewichtiger. 7. Ende dit is van Juda; dathy feyde; Hoort,, HEERE, de ftemme van Juda, die onder ds uitnemendste verwachting ligt; niet alleen, dat hy een voorganger zal zijn, onder zijne broederen, maer ook dat de Schiloh uit hem zoude voortkomen, aen welken de volkeren zullen onderworpen zijn; hy zalu, heer, bidden, om de vervulling van deze groote belovten , hoor toch naer zijne fmeekingen, enfchenkhem, ten gefchiktentijd, de toegezegde voorrechten, ende brengt hem weder tot fijn volck: of doe hem, den beloovden Mesfias, uit zijn volk en nagedacht, voortkomen: lijne handen moeten hem genoegfaem zijn, of gelijk 'er eigenlyk ftaet, zijne handen machtig aen hem : laet hy zijne vyanden overwinnen, en ten dien einde te vrede zijn, met het vermogen, het welk gy, Heer! hem geven zult, zonder hulp te zoeken by vreemde volkeren; ende zijt gy [ hem ] eene hulpe tegen lijne vyanden, wanneer hy IV. deel. Aa 5  378 DEUTERONOMIUM XXXIII. door dezelve benauwd wordt, en zijne krachten te kort zouden fchieten, * Ook deze wensch. bede is niet onvervuld gebleeven. — Da Stam van Juda is verhoord, dewijl hy alle de beloovde zegeningen werkelyk verkreegen heeft. De Koning van Israël is met de daed , uit Judaes volk , voortgekomen. —- Wijders heeft de h e e r de handen van Juda gefterkt, zoodat hy niet noodig had, naer vreemde hulp om te zien Richt, i: 1-4. Toen Juda in de benauwdheid was, heeft de Heer hem geholpen , en de luisterrijkste- overwinningen op zijne vyanden doen behalen , en zelvs, na de wechvoering der X ftammen, is het Rijk van Juda nog ftaende gebleeven. Voor het overige merke men op, dat Mofe de ftammen van Simeon en Levi voorbygaet, en op Juda vak, dien eeri deel van het recht der eerstgeboorte toekwam, zooveel het voorgangerfch3p betrof. Levi zal hy na Juda melden. Doch Simeon gaet hy geheel voorby. De redenen van dezen voorbygang zullen wy in het vervolg onderzoeken. Op Juda laet Mofe, in de derde plaets, Levi volgen vs. 8-11. Eerst worden de voorrechten en de loffelyke daden van Levi opgegeven vs. 8 , 0. en dan worden zijne zegeningen, al wenfchende, voorfpeld vs. 10, 11. 8- Ende van Levi feyde hy; Uwe Thummim ende uwe Urim, Heer! met alle de teekenen van de Hoogepriesterlyke waerdigheid, zijn gegeven aen den man, of aen eenen nar., uwen gunftgenoot : aen Aaron namelyk , welken gy zonderlinge blijken van uwe gunst betoond hebt, dezen hebt gy verheven tot de hooge waerdigheid van het Opperpriesterfchap, en alle zijne broeders, het zy Priesters, het zy gemeene Leviten, aen hem onderworpen ; deze Aaron is by uitnemendheid uw gunstgenoot , dien gy verfocht hebt in Mafla, met welcken gy getwift hebt aen de wateren van Meriba. Met deze laetste woorden, heeft Mofe het oog , op de gebeurenis van Israëls murmureering, welke Exod. 1 7 , is aengeteekend, en wel bepaeldelyk op byzondere omftandigheden , welke daer niet vermeld ftaen, maer evenwel aen Mofe bekend waien, en welke den grondflag leiden, tot de bevordering  DEUTERONOMIUM XXXIII. 379 ring van Aaron , tot de Hoogepriesterlijke waerdigheid. Te weten: de Heer liet die twisten en murmureeringen der Israëliten toe, om daerdoor te beproeven en te verzoeken, niet alleen de gehoorzaemheid van Mofe, die in gevaer was van gefteenigd te worden Exod. 17: 7, maer ook de volftandigheid van Aaron; met welken, de Heer zelvs niet getwist heeft, zoo alsonze Overzetting fchijnt aen te duiden, maer de Heer liet Aaron twisten, voorzoover hy tot het volk fprak , om de woedende menigte tot bedaren te brengen. In dit geval had Aaron eene merkwaerdige proev gegeven, van zijne trouw en gehoorzaemheid. 9. Ende zoo lofrelyk als, in dit gsval, de handeling van Aaron was, zoo prijzenswaerdig is ook het gedrag van de gan« - fche Stam Levi geweest: Die tot fijnen vader, ende tot fijne moeder, of aengaende zijnen Vader en zijne Moeder, feyde ; Ick fie hem niet; mijn Vader en mijne Moeder zijn, in de betrekking van Ouderen, niet onder mijn oog; ende die fijne broederen niet en kende, of van andere menfchen, die hem vreemd waren, onderfcheidde, ende fijne fonen niet en achtede noch als zoodanige erkende: want fy , de Leviten , onderhielden uw woort , ende bewaerden uw verbont. Mofe doelt hier op die gebeurenis , welke Exod. 32: 26-30. verhaeld is, toen de Leviten op Gods bevel, met het zwaerd, onder het volk moesten flaen, tot eene ftraf wegens de zonde, met het gouden kalv begaen , met dat gevolg, dat "er op dien dag omtrent 3000 mannen uit het volk vielen. In dit werk waren de Leviten zoo getrouw en yverig geweest,- dat zy zelvs de bloedsbetrekking uit het oog verloren, en, ter handhaving van Gods gefchonden eer, niemand ontzagen , hoe na hy hun ook beftaen mogt. Op deze vermelding van Aarons en der Leviten loiFelyke daden, volgen nu de zegeningen zelvs, en wel eerst die over de Leviten in het algemeen vs. 1 oa. 10. Sy, de Leviten, fullen Jacob uwe rechten lee-. ren, ende Ifraël uwe wet; zy zullen het Leerambt onder Israël waernemen, en het volk in de Wet onderrichten; dit zal het werk der Leviten in het gemeen zijn, maer de Pries- IV. D£EI,.  gSo DEUTERONOMIUM XXXIII. ters zullen de geduurige voorgangers zijn in den openbaren Godsdienst: fy fullen, in bet Heilige, reuckwerck voor uwen neufe leggen, op den gouden altaer, ter verzoening, Heer! van uwen toorn; ende in het voorhof, zullen zy offeren, dat gantfch verteert fal worden, op uwen altaer, te weten het brand-offer, en alle andere foortén varr offeranden, van welke het brand-offer het voornaamfte is. Mofe befchrijvt hier het ganfche Priesterwerk, en voorfpelt, dat het zelve door de nakomelingen van Levi beftendig zoude worden waergenomen. — By deze voorzegging voegt hy een gebed voor Levi. ii. Segent, HEERE, fijn vermogen, de krachten en de vermogens der Leviten, zoo nae ziel als nae lichaem , welke zy noodig hebben , om hunne gewichtige bedieningen waertenemen en te vervullen, zoo in het onderwijzen van het volk , als in het Heiligdom , ende laet U het werck fijner handen welbevallen: laet alle de poogingen der Leviten, zoo in het onderwijzen van het volk, als in het bedienen van het Heiligdom, uwe zegenende goedkeuring wechdragen, en hunne offeranden dienen om u te verzoenen. Laet hun dienst ook aengenaem zijn by het volk van Israël, laet uw woord, door hunnen mond gefproken, ingang vinden in de gemoederen, en, door de Genade van uwen Geest, dienen tot eenen wezenlyken zegen : verflaet ook de lendenen der gener , die tegens hem opftaen , ende hem haten, dat fy niet weder-opftaen. Gebeurt het ooit, dat ongodsdienstige menfchen zich tegen de Priesteren en Leviten, tegen hunne loffelyke poogingen, aenkanten, al zijn het lieden van lendenen, die groot van vermogen zijn, het zy in fchranderheid, het zy in macht; koom dan uwen dienaren te hulp , verydel de pogingen hunner tegenftanderen, en ftel alle hunne ondernemingen te leur. Deze Prophetifche zegen is ook blijkbaer vervuld geworden; Levi bleev, in het geflacht van Aaron, de Urim en de Thummim bezitten, met alle de voorrechten der Priesterlyke en Aertspriesterlyke waerdigheid. Dit is het beftendig voorrecht van Levi geweest en gebleeven, ook na de fcheuring van het Rijk, gelijk ook na de wederkeering uit Babel, zelvs nog 4  DEUTERONOMIUM XXXIII. ssi nog ten tijde van Christus komst in de waereld, -wanneer de Priesterlyke bediening , en het werk der Leviten nog ftand hield; fchoon het vragen door de Urim , na de Babylonifche gevangenis, is opgehouden, dewijl de Urim gezegd wordt, in den tweeden Tempel, ontbroken te hebben, fchoon 'er een borstlap was. De Leviten zijn Leeraers geweest onder Israël , daertoe hadden zy hunne wooningen, onder alle de ftammen. Na de fcheuring van het Rijk, werden zy wel, door Jerobeam, uit dat der X ftammen, verdreeven, zoodat 'er geene kerende Priesters waren in Israël 2 Chron. 15: 3. vergel. met Kap- 11: 14. en' 13: 9, maer evenwel Jofaphat deed hen in Juda omgaen 2 Chron. 17: 7 - 9 , zelvs onder Jofia onderweezen zy gansch Israël 2 Chron. 35: 3. Na de wederkeering uit Babel, hebben ook da Leviten het werk van Leeraren wederom op zich genomen. De Heer heeft ook de zegenbede verhoord. Hy heeft het vermogen van Levi gezegend, en de Leviten, tot het verrichten van hun werk, gefterkt. Mofe zag'er, in het vervolg, düidelyke proeven van. By het ophalen der Arke, hielp de Heer de Leviten, 1 Chron. 15: 2.6, en gav, dat 'er onder hen kloeke mannen waren, mannen van vermogen, ook tot het werk van pooniers 1 Chron. 26: 7-9. De heer liet zich hun werk wel gevallen, vooral toen hy openlyke blijken gav van zijne goedkeuring, by het inwijden van den Tempel. Eindelyk heeft ook de heer de lendenen der gener verflagen, die tegen hen opftonden, zoo als by voorbeeld gefchiedde in Uzia 2 Chron, 26": 16-21, gelijk ook in Jerobeam, met zijnen offerdienst 1 Kon. 13; 1 -5. 12. Ende van Benjamin feyde hy; De beminde des HEEREN, te weten de Mesfias, de Verbonds-Engel , die de Zoon is van Gods lievde, in welken de Heer al zijn welbehagen heeft, hy fal feker by hem, by Benjamin , woonen: hy fal hem den gantfchen dagh overdecken, ende tuffchen fijne fchouderen fal hy woonen. Deze belovte fluit de volgende zaken in zich. (1). dat de IV. DEEL.  382 DEUTERONOMIUM XXXIU. Heer, of eigenlyk Gods gelievde Zoon, eene raste en beften^ dige woonplaets by Benjamin hebben zoude, by dat gedeelte des lands, het welk het ervlot van Benjamin wezen zoude. (2). dat deze plaets der Godlyke inwooning evenwel, niet in bet ervdeel van Benjamin zelve wezen zoude, maer in de nabuurfchap van het zelve. De uitdrukking tusfchen de fchouderen, zouden wy liever vertalen , aen de zijden; gelijk zy zoo, van landen en volkeren, meermalen genomen wordt Jof. 15: 8. en 18: 16; en dan wil Mofe te kennen geven, dat de Heer aen het uiterfte einde van Benjamin woonen zoude, en als aen zijne zijde. Zoo heeft het ook de uitkomst bevestigd. Nadat de Tabernakel en de Verbonds - Ark lang had rondgezworven, hebben dezelve hare wooning gekreegen te Jerufalem, op den heuvel Moria, volgens de aenwijzing, welke aen David gedaen werd, toen hy het huis des Heeren, op den dorschvloer van Ornan, meende te ftichten 2 Sam. 24: 18. 1 Chron. 21: 18. 22: 1. — Maer Jerufalem, oudtijds genaemd Jebufi , behoorde tot het ervdeel van Benjamin Jof. 18: 28, echter het was op den fchouder van Benjamin, of aen zijne zijde, naer den kant van Juda, dermate dat de zijde der Jebufiters van het Zuiden, dat is Jerufalem, gefteld wordt het dal van Hinnom, het welk de gemeene grensfcheiding was tusfchen Juda en Benjamin. Nu volgen Jofephs zegeningen vs. 13-17. Eerst wordt aen de beide ftammen Ephraim en Manasfe, die uit Jofeph oorfprongelyk waren, allen lichamelyken en geestelyken vooifpoed toegewenscht, vs. 13-16. en dan wordt 'er een vertoog by» gevoegd van het aenzien en den luister dezer ftammen vs. 17. 13. Ende van Jofeph feyde hy; (a) Sijn lant, dat gedeelte van Canaan , het welk den nakomelingen van Jofeph , die de twee ftammen van Ephraim en Manasfe uitmaken, zal ten deele vallen, zy gefegent van den HEERE ! jehovah, de Opperzegenaer, die alles, door zijne Voorzienigheid, verzorgt en beftuurt, vestige het oog van zijn® zeer byzondere gunst, op het land van Jofephs nakomelingen, aen Ca) Gen. 49-. 35.  DEUTERONOMIUM XXXIII. 3S3 aen de beide zijden der Jordaen. Op hem toch is het recht der eerstgeboorte, van Ruben, ten aenzien der dubbele ervenis , overgebracht, terwijl het voorgangerfchap aen Juda ge* geven is, i Chron. 5: 2. De Heer zegene hem, met eene zeer overvloedige vruchtbaerheid, en verleene hem ten dien einde, eene groote mate van het uytnementfte des hemels , van den daeuw, ende van de diepte, die beneden is liggende: Door het uitnemendjle van den Hemel, heeft men eenen vruchtbaer - makenden regen te verftaen, die de aerde doorvochtigt, en het zaed doet voortkomen. De Hemel toch is da Lucht - Hemel, en het uitnemendjle kan men, door eene zwelling, vertalen. Men denke derhalven aen eene gezwollen lucht, die, met wolken bezwangerd, eenen milden regen op de aerde uitgiet. — De dauw diende, in Canaan, alwaer het niet anders dan op de gezette tijden regent, om de vruchtbaerheid te bevorderen; en was daerom , voor den landbouw, van zeer veel aenbelang. — De .diepte, welke beneden is lig' gende, wijst ons naer de wateren, welke in de ingewanden der aerde befloten zijn, die de waterwellen, de bronnen en fonteinen veroorzaken , en daerdoor mede de vruchtbaerheid bevorderen. Nevens deze vruchtbaermakenda bevochtiging, wenscht Mofe, aen Jofephs nakomelingen, eene aengename koeftering door de Hemellichten. 14. Ende van de uytnementfte inkomften der fonne, ende van de uytnementfte voortfettinge der mane. De inkomften, of liever de voortkomften der Zonne, is da koefterende ftooving der Zonne, welke, door hare warmte, de zaden en planten doet uitfpruiten, zoodanig dat alles welig groeit en tiert. — Van de Maen fpreekt Mofe in het meervouwig getal; eigenlyk ftaet 'er Manen. Hy fchijnt ook het oog te hebben, op de geduurige maendelykfche veranderingen van dit Hemellicht. De uitnemendjle voortzettingen dezer Manen, beteekenen den voordeeligen invloed , welkende Maen geacht wordt te hebben, op het groejend rijk, ter bevordering der rijpwording van de vruchten. IV. DEEL.  SU DÈUtERONOMIUM XXXIII. Deze vruchtbaerheid wenscht Mofe aen Jofeph toe, op alle plaetfen, zoo op hooge als laage landen. 15. Ende van 't voorneemfte der oude bergen , ende van het uytnementfte der eeuwiger. heuvelen: 1 ó. Ende van het uytnementfte der aerde, ende harer volheyt. Ten aenzien der verheven plaetfen wenscht Mofe, dat bet voornaemfte der oude bergen, dat is de verhevenheden, of de toppen der bergen, welke reeds van de fchepping af geweest waren, op die plaetfen van Canaan, welke Jofephs nakomelingen ten lotte vallen zouden, rijke vruchten mogten voortbrengen, hoe zeer zy 'er anders ongefchikt tce waren; dat ook de eeuwige, dat is, de aloude heuvelen, dezelvde teekenen van vruchtbaerheid vertoonen mogten. Het zelvde wenscht hy ook ten aenzien van het uitnemend/te der aerde en liure volheiddat ook het laage land eenen grooten overvloed van vruchten mogt voortbrengen. By dezen lichamelyken voorfpoed, wenscht Mofe ook gees* telyke zegeningen, wanneer hy 'er by doet: Ende [van] de goetgunftigheyt des genen, die in 't braembofch woonde: kome [de fegeninge] op het hooft Jofephs, ende op den fchedel des (b) afgefonderden van fijne broederen. Wanneer Mofe fpreekt van den genen, die in den braem. besch woonde, bedoelt hy den Verbonds-Engel, die hem, in den brandenden braemboscb, verfcheenen was Exod. 3: 2-14. Van dezen wenscht hy, dat Jofeph de goedgunftigheid, of het welbehagen, ondervinden mogt, dat is de blijken van zijne ze. genende gunst. — Hy bidt, dat alle deze zegeningen komen mogten, en mildelyk worden uitgeftort, op het hoofd en op den fchedel van Jofeph; welken hy befchrijvt, als den af ge. zonderden van zijne broederen , omdat hy van zijne broederen werd afgefcheiden , toen hy naer Egypte vooruit ging, ora den grond te leggen tot het geluk zijner broederen; of omdat hy zijnen broederen daerin overtrof, dat hy een dubbeld deel der ervenis verkreeg. Ver- (b) Gen. 49: 26.  DEUTERONOMIUM XXXIII. 385 Vervolgens fpreekt Mofe van den aenzienlyken luister defrer ftammen. 17. Hy heeft de heerückheyt des eerftgeborenen lijnes ofles , ende fijne hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met defelve fal hy de volcken te famen flooten tot aen de eynden des lants: Defe nu zijn de tien duyfenden van Ephraim, ende defe zijn de duyfenden van Manaffe. A. Het eerste lid , het welk een vertoog behelst, van den luifler der nakomelingen van Jofeph , luidt, volgens het oortpiongelyke, in dezer voege: de eerstgeboorne zijnes osjes, of ftiers, de heeriykheid aen hem, en hoornen van den Reè'm , zijne hoornen. — De eerstgeboorne van eenen Jtier, dat een kloek en fterk beest is, vertoont ons het vermogen, de heerfchappy en het bewind, het welk Jofephs huis eens erlangen zoude. — Ook bidt Mofe hem hoornen van den Reè'm toe. De onze vertalen Reè'm door Eenhoorn: maer, behalven dat men twijffelt, of'er zulke dieren zijn, kunnen zy hier niet bedoeld worden, omdat 'er van hoornen, in het meervouwig getal, gefproken wordt. Wy denken daerom aen een foort van wilde geiten, met hooge opftekende hoornen, of aen wilde (lieren, die in de Arabifche woeftijnen zeer bekend waren, en zware breede hoorens hadden. Een hoorn nu is een zinneprent van macht. Gevolgelyk bidt Mofe aen Jofeph eene uitnemende fterkte toe, welke hy betoonen zoude, jn het overwinnen van zijne vyanden. Met deze hoornen toch, met zijne groote macht, zou hy de volken te zamen Jtooten , de einden des lands, gelijk het oorfprongelyke heeft. — Mofe veronderftelt dan, dat' 'er zich volken tegen Jofeph vyandig verzetten zouden; en hy voorfpelt, in zijnen prophetifchen wensch , dat Jofephs nakomelingen alle deze vyanden, zelvs hunne verëenigde krachten, zouden afweeren, en dat niet Hechts zulke vyanden, die naby waren, maer ook aen de einden des lands, dat is, die aen de eene of andere zijde van Canaan grensden. B. In het tweede lid, wordt dit alles toegepast, op de beide ftammen, welke uit Jofeph oorfprongelyk waren: Deze nu IV. DEEL. Bb  386 DEUTERONOMIUM XXXIII. zijn de tien duizenden van Ephraim , en deze zijn de duizenden van Manasfe. Mofe deelt Jofeph in Ephraim en Manasfe, omdat zijne nakomelingen, uit zijne beide zonen, als twee onderfcheiden ftammen, zouden gerekend worden. —- Hy geevt aen Ephraim den voorrang, boven Manasfe den broeder, om redenen, welke Gen. 48: 20. vermeld zijn. — Hy eigent Ephraim tien duizenden, en aen Manasfe flechts duizenden toe, omdat de eerfte ftam veel talrijker wezen zoude , dan de ander. — Hy wil in het algemeen te kennen geven, dat de toegewenschte zegeningen op den fchedel van Jofeph komen zouden, in beide de ftammen, welke uit zijne twee zonen oorfprongelyk waren. Laten wy nu de vervulling van Jofeph uitvoerigen zegen aentoonen. Jofephs nakomelingen zijn , met eene ongemeene vruchtbaerheid , bevoorrecht. Zy kreegen niet alleen een dubbeld ervdeel in Canaan, maer hun land was ook vermaerd van wegens de uitnemende vruchtbaerheid , waerin het alle andere gedeeltens van Canaan overtrof, zie Jof. 16 en 17. — Wat de byzonderheden aengaet van het uitnemende des hemels enz. Tot het ervdeel van Jofeph behoorde ook Samaria, en Jofephus bericht ons , van het land der Samaritanen , dat het bergachtig zy, maer evenwel met dit alles zeer vruchtbaer, vol geboomte, en overvloejende van allerlei foorten van vruchten; dat de aerde, fchoon van natuur zeer dor, echter overvloediglyk met regen befproeid worde ; dat 'er daerenboven een groote menigte van zoete wateren doorheen vloeit. Hier vondt men derhalven het uitnemendjle van den Hemel en de aerde. — Dat 'er fonteinen waren uit de diepte, blijkt in Jacobs fontein Joh. 4: 5. Men had 'er het gebergte van Ephraim, Gilboa , Hermon , Ebal, Gerizim en Zalmon , op welke bergen van Samaria de wijnftok welig plagt te tieren Jer. 31:5. Amos 3: 9. 4: I. 6: I. Over de Jordaen, had men, in het land van Manasfe, het vruchtbare Gilead en Bafan. Voeg 'er  deuteronomium xxxm. *er by, dat het gebergte van Ephraim , het hoofd der zeer Vette valleien genaemd worde Jef. 28: 1. Ook is de goedgunftigheid des Verbonds - Engels op Jofephs hoofd geweest: want de Tabernakel is, tot op den tijd van Samuel, te Silo geweest, in de ftam van Ephraim 1 Sam. 4: 3. Richt, ex: 19. Jof. 16: 6- Uit Ephraim is ook Jofua, als voorganger, voortgekomen, Num. 13: 8. 1 Chron. 7: 22-27, gelijk ook het Koningrijk der X ftammen , onder Jerobeam > op Ephraim gekomen is. Wat eindelyk Jofephs luifter en vermogen aengaet; zijne Heerlykheid is niet geweest, gelijk die der andere broederen, maer als des eerstgeboornen, eene heerlykheid van heerfchappy en Vorstelyke waerdigheid. — Ook heeft Jofeph hoornen gehad i aengevoerd door Jofua, /tieten zijne nazaten de volken, en Manasfe fliet de einden des lands, in het overjordaenfche. Debora was uit Ephraim Richt. 4 ; Jaïr en Jephta waren uit Gilead , in het ervdeel van Manasfe Richt. 10: 3. ri: au 12: 7.; ook oorloogde deze heldhaftige ftam tegen de Hagarenen 1 Chron. 5: 18-22. De mannen van Ephraim zijn tien duizenden, en die van Manasfe duizenden geweest: want het aental van Manasfe, hoe groot reeds by de telling Num. 26: 34-37, kon niet halen by dat van Ephraim. Als Ephraim, in latere tijden, fprak, beevde men Hof. 13: 11. Hy had de hoofdbanier, boven Manasfe en Benjamin Pf. 60: 9. 80: 3. 108: 9. Vst 18 , 19- betreft de flam Zebulon, doch Isfafchar daerby begreepen. 18. Ende van Zebulon feyde hy; Verheugt u, Zebulon, over uwen uyttocht: ende Ilfafchar, over uwe hutten. Er is, die hier jehovah, als het onderwerp der redeneering, befchouwen, en dus vertalen: de Heer verblijde Zebulon en Isfafchar, over zijnen uitgang en over zijne hutten, dat is over de uitgangen of verkeeringen van den Mesfias, in het vleesch geopenbaerd, in Galilea, en zijne tabernakeling IV. DEEL. Bb 2  388 DEUTERONOMIUM. XXXIII. voornamelyk in dat gedeelte des lands. — Doch ik voor my blijv liever by het eenvouwiger begrip, en verftae door den uittocht of uitgang van Zebulon , de gelegenheid van deze ftam aen de twee Zeën, de Middellandfche en de Zee van Gennezareth, gelijk Jacob reeds voorzegd bad, dat hy aen de haven der Zee woonen zoude Gen. 49: 13. — Aen Isfafchar zouden hutten toevallen, dat is zulk een land, alwaer hy, in ftilte , den landbouw en de veefokkery konde waernemen, vergel. Gen. 49: 15. — De blijdfchap, welke Mofe hun, over het een en ander, toebid, geevt te kennen , dat zy met hun erfdeel zouden te vréde zijn, en vergenoegd in het zelve woonen. , Zelvs voorfpelt Mofe, dat zy een recht dankbaer en godvruchtig beftaen, omtrent den heer, hebben zouden. 19. Sy fullen de volcken tot den bergh roepen; daer fullen fy offerhanden der gerechtigheyt offeren : want fy fullen den overvloet der zeen fuygen, ende de bedeckce verborgene dingen des zants. De volken kunnen hier zijn hunne eigen landzaten, of ook andere natiën , met welke zy gemeenfchap hadden , vooral Zebulon , door middel van de Zeevaert. — Be berg is zekerlyk de berg van 'sheïreh wooning, in het Heiligdom. —■ Derwaerts zouden zy de volken roepen, zich niet alleen yverig, naer de plaets van den Godsdienst begeven, maer ook anderen daertoe opwekken en aenfpooren. ~— Offeranden der gerechtigheid zijn zoodanige offeranden, welke, volgens den eisch van het recht, op de betamelyke wys, en uit een godvruchtig gemoed, den heere worden toegebracht. — Het een en ander geevt te kennen, dat de nakomelingen van Zebulon en Isfafchar, in Godvrucht, en blijken van dankbaerheid, zouden uitmunten. De reden ligt in deze voorzegging: want zy zullen den overvloed enz. — Zy zullen den overvloed der Zeen zuigen, dat is, met de Scheepvaert en den Koophandel groote winsten doen. — Hier by zouden nog komen de bedekte verborgen dingen des zands; dit doet ons denken aen de mijnen van goud en zilver, die, in het ervdeel van Isfafchar, zouden gevonden worden. Bezf  DEUTERONOMIUM XXXIII. 389 Deze zegen over Zebulon en Isfafchar is duidelyk vervuld. 1. In de ligging dezer ftammen. — De Ooster Landpael van Zebulon was aen de Zee Gennezareth Jof. 19: 10-16, en de Wester aen de Middellandfche Zee, omtrent Carmel. — Isfafchars ervdeel was meer binnenwaerds. Men had hier Dothan, daer Jacobs Zoonen weidden, de berg Hermon, het dal Jtsreel, een groote en aengename vlakte, de plaets der uitfpanning van Israëls Koningen 1 Kon. a 1: 1; zijnde deze ganfche landftreek by uitnemendheid gefchikt, tot den landbouw en de veefokkery. a. Schoon van de plaets des Heiiigdoms afgedonderd, hebben evenwel deze ftammen zich van daer niet verwijderd. Na de fcheuring van het Rijk, werden zy wel , door Jerobeam, verhinderd, den Godsdienst te Jerufalem waer te nemen, maer dit benam evenwel hunne genegenheid niet, om des Heeren zegeningen, zoo te water als te land, dankbaer te erkennen. Althans ten tijde van Koning Hiskia, waren 'er vele uit Zebulon en Isfafchar zeer yverig en voorbeeldig, in het optrekken naer Jerufalem, om den heers te offeren 2 Chron. 30: iq, 18. Voor het overige kan het zeer wel zijn, dat Mofe, door den Prophetifchen geest, verder hebbe doorgezien, op het gedrag van Zebulon, in de dagen van den Heer Jefus; wanneer 'er velen uit Galilea, door Hem, tot den Euangelie • dienst geroepen zijn, die andere menfchen en volkeren , tot den berg van het huis des Heeren en tot den wa« ren Godsdienst, gebracht hebben. Wijders gaet Mofe over tot Jacobs Zonen, uit zijne dienstmaegden; en wel eerst fpreekt hy van Gad vs. 20, 21. 1 20. Ende van Gad feyde hy; Gefegent zy, die Gad ruymte maeckt: of liever Gad de ruimtemaker, die zich zelven ruimte gemaekt, en reeds eene geruste inwooning, aen deze zijde van den Jordaen, verkreegen heeft: hy woont als een oude leeuw, ende verfcheurt den arm, ja IV. DEEL. £b 3  39P DEUTERONOMIUM XXXIII. Oock den fchedel, of woonende als eene leeuwin, zal hy den arm verfcheuren ja ook den fchedel; hy zal een dapperen moed bezitten. Schoon hy van vyanden mogt omringd zijn, als liggende naby de Moabiten en Ammoniten, en deze volkeren hem geweldig mogten aenvallen, zal by zich manmoedig verdedigen , de aenvallers overwinnen, den arm, dat is de heirmacht zijner vyanden, en den fchedel, dat is derzelver bevelhebbers , verfcheuren en verftaen. 21. Ende hy heeft fich van 't eerfte voorfien, hy beeft van my het eerste begin der ervenis begeerd, en het voor zich verkreegen; om dat hy aldaer f_ in ] het deel des wetgevers bedeckt was: dat is (volgens de beteekenis van het woord door bedekt zijn vertaeld, zeggende eigenlyk iets uitholeti) omdat zijn ervlot, het welk hem door Mofe, als den Wetgever, is toebedeeld, voor hem als eene uitgeholde fchuilplaets was , alwaer hy een zeer veilig verblijv hebben konde: daerom quam hy met de Hoofden des volcks, hy verrichtte de gerechtigheyt des HEEREN, ende fijne gerichten met Ifraël. De Gaditen togen, by het innemen van het eigenlyk gezegde Canaan, uit als dappere helden, die de eerste in den ftrijd waren, om tegen de Canaaniten Gods gerichten uit te voeren, en hunne broederen , in het bezit van dit gezegend land, te ftellen. In het eerfte lid van vs. 21. geevt Mofe zijne goedkeuring aan de keus van Gad, die een gedeelte van het Over Jordaenfche tot zijn ervdeeL begeerde Num. 32 ; en in het ander voorfpelt hy, dat zy, met en voor hunne broederen , ftrijdeq zouden, om hen in het bezit van het eigenlyke Canaan te ftellen. — Trouwens dit hebben zy ook werkelyk ten uitvoer gebracht; zoodat zy, gewapender hand, nevens Ruben, die den voorrang had, en de halve ftam van Manasfe, in de voorhoede, voor het aengezicht der overige Israëliten, door de Jordaen trokken, en aldaer de oorlogen des Heeren voer^ den tegen de Canaaniten Jof. 4: 12 , 13. Op Gad volgt nu de firn van Dan. 22. Ende van Dan feyde hy; Dan is een jonge leeuw, of zy een jong dar leeuwen, hy bezitte eenen onver. fchrok-  DEUTERONOMIUM XXXIII. S9r fchrokken heldenmoed % hy fal [als] uyt Bafan voortfpringen, hy zy gereed , tot het overweldigen van zijne vyanden, gelijk de fterke Leeuwen van Bafan, met eenen geweldigen fprong, op hunne tegenpartijders aenvallen. Mofe wenscht derhalven met één woord , dat Dan een ftam van dappere helden wezen moge. — Deze wensch is ook vervuld: want, fchoon Dan in het begin weinig kracht had, en, door de Amoriten in het gebergte, gedrongen werd Richt, i: 34, is Dan evenwel naderhand, als een toegeruste Leeuw, te voorfchijn gekomen, in den perfoon van Simfon Richt. 13: 16, gelijk die zelvde ftam ook eenen geweldigen fprong deed tegen die van Lais Richt. i3. Omtrent NapUali zegt Mofe. 23. Ende van Naphtali feyde hy; O Naphtali, zijt verfadigt van de goetgunftigheyt des genen, die in het braembosch woonde vs. 16, ende vol van den fegen des HEEREN, door eene ruime bedeeling van voorrechten , welke hem, als eene losgelaten hinde, konden doen huppelen, en fchoone woorden van vrolyke dankzegging fpreken , Gen. 49: 21 : befit erflick het weften , ende het zuyden. Ten aenzien der vervulling van dezen zegenwensen ontmoeten wy eene fchijnbare zwarigheid. — Te weten deze ftam heeft eigenlyk niet het Westen en het Zuiden bezeten , maer kreeg het noordelykfte lot in Canaan Jof. 19: 32; hoe ftrookt dit, met den Prophetifchen zegenwensch? — Het ervdeel van Naphtali was zeer uitgebreid; zy hadden ten Noorden den Libanon, ten Zuiden Zebulon, en een gedeelte van de Zee Tiberias, ten Westen de ftam Azer, en ten Oosten de Jordaen. Zy woonden derhalven in een zeer goed land, het welk, van zijne wonderbare vruchtbaerheid, zeer vermaerd was. Ook ontbraken 'er geene wateren, noch bergen, noch dalen, noch eenig foort van vruchten, gelijk van Opper • Galilea bekend is. Daerenboven was deze ftam zeer volkrijk, en derhalven, naer het uitwendige, verzadigd met goedgunfligheid, en vol van den zegen des Heeren. — Het is waer, de Naphtaliten bezaten wel niet het Westen en het Zuiden IV. DEM,. Bb 4  392 DEUTERONOMIUM XXXIII. van Canaan, maer het Noorden , teYwijl Afer hét Westen bezat; maer met dit alles hebben zy het Westen en het Zuiden van die Fenicifehe Canaaniten, welke ten Noord - Oosten van hen lagen, beftendig ingehouden. In het eerst hebben deze volken het den Naphtaliten wel zeer moeilyk gemaekt Richt, i: 32 , 3 3 , ja naderhand zijn zy, vooral door Jabin, en deszelvs Overften Sifera, 20 jaren achter een, zeer gedrukt, doch door Barak en Debora zoo heerlyk verlost, dat zy naderhand van deze Canaaniten niets meer te vreezen hadden Richt. 4: 24. Ook hebben zy zich ten Westen en ten Zuiden zeer uitgebreid, en zoo wel Zebulons en Afers zeger ningen genoten , als of zy zelve dat Westen en Zuiden bezaten. Trouwens dat Naphtali eenige uitnemendheid en eenig gezach boven de andere ftammen bezeten hebbe, mogen wy opmaken uit Deut. 34: 2. zelvs wordt Abel Beth Maacha, eene Stad van Naphtali; befchreeven als eene moeder in Israël 2 Sam, 20: 18. By dit alles kan men nog de geestelyke zegeningen brengen, der inwooning van Christus onder deze ftam, en de verkiezing van vele Apostelen uit dezelve, die het Euangelie, ten Westen en ten Zuiden, wijd en zijd gepredikt hebben. Nu komen wy tot den luetjlen zegen over Afer vs. 24, 25. 24. Ende van Afer feyde hy; Afer zy gefegent met, eigenlyk uit fonen, dat is, hy zy gezegend boven Jacobs andere zonen, vergel. Richt. 5: 24, hy zy fijnen broederen aengenaem, of liever hy zy den heer aengenaem, en van hem begunstigd, boven zijne broederen; ende zijn ervdeel zy zoo uitnemend gezegend, dat hy, als het ware , doppe fijnen voet in olie, yergel. lob 29: 6. 25. Yfer, voegt Mofe 'er by, als in eene onmiddelyke. asnfpraek tot Afer, Tfer ende koper fal [onder] uwe fchoe zijn: ende uwe fterckte gelijck uwe dagen. Men zou dit vs. 25. wel tot bet geheele volk brengen kunnen, zoodat Mofe, ten aenzien van gansch Israël, tot den heer zelven zeggen zoude: Vw fchoe, of liever uw grensjlot ''Canaan) zal koper en yzer zijn, en Uwejlerkte is zoo eeuwig, als  DEUTERONOMIUM XXXIII. 393 als uwe duuring is. Volgens deze opvatting zou de heej in zijne macht worden afgeteekend, waerdoor hy in ftaet is, om Israël te helpen en te beveiligen. -— Dan onzes achtens is da aenfpraek tot Afer gericht. Men heeft wel op te merken, dat het woord onder, het welk onze Overzetters 'er hebben ingelascht, in den grondtext niet gevonden worde. —- Het woord, door fchoe vertaeld, komt van een wortelwoord, dat, by de Oosterlingen, gebruikt wordt, niet alleen van het beflag of de hoefyzers der paerden , maer ook van allerlei beflag» waerdoor men fterkte aenbrengt, ook tot fluiting van deuren en venfters. In ons geval fchijnt het een grendel te beduiden, en dan zal de zin zijn: uw grendel zal yfer en, koper zijn, uw ervbezitting zy vast en fterk, de heer make de grendelen uwer poorten fterk, en ftelle ü onwinbaer voor alle vyandelyk geweld. — Het ander lid, en uwe fterkte gelijk uwe dagen, of vertalen wy liever: gelijk uwe dagen, alzoo zy ook uwe rust; en dan bidt Mofe Afer rust en vrede toe, zoo lang hy in Canaan woonen zoude. Zoo is het ook vervuld Jof. 19: 24- 31. — Zijn grendel is van yzer en koper geweest. Ten Noorden en ten Oosten waren de Aferiten gedekt, door het gebergte-Libanon , en het ervdeel van Naphtali; zoodatze voor de vyanden gefloten waren, als met koperen en yzeren grendelen. — Hun ervdeel was onge meen vruchtbaer; men had 'er niet alleen de allerbeste wijnftokken , maer ook zulk een overvloed van olie , dat men daerin , als het ware, zijnen voet doppen konde. — Ook oeffenden zy, door den koophandel, gemeenfchap met de Feniciers, en daerdoor namen zy dermate toe, in vermogen, dat zy gezegend waren uit of boven Jacobs Zoonen. — Ook hebben zy, in hunne gefterkte fteden, ftil en gerust geleevt en, buiten de algemeene optochten Richt. 6: 35 en 7: 23, wanneer zy een groot leger konden op de been brengen als 1 Chron. 12: 36 , doorgaends in rust en vrede geleevd. Trouwens de Heidenfche volkeren , in welker nabyheid zy lagen , waren geen oorlogzuchtige, maer ftille natiën Richt. 18; 7. IV. DEEL. Bb 5  394 DEUTERONOMIUM XXXIII. Nadat Mofe deze zegeningen flamsgewijs had voorgefteld, richS hy vs. 26-20. zijne aenfpraek tot het ganfche volk. Hy wijst hen tot de OpperoorZaek van alle de toegebeden zegeningen vs. 26-28. en beftuit zijne laetfte woorden, met eene zeer aenmerkelyke gehikfpraek vs. 29, 26. Niemant is 'er, onder de fchepfelen, of de zoogenoemde goden der Heidenen , gelijck Jehovah , onze Godt , o Jefchurun; die als op de wolken van den lucht-hemel vaert, als op zijne wagenen, tot uwe hul* pe tegen uwe vyanden , ende die, met de bewijzen van fijne macht en hoogheyt, al? het ware, rijdt op de bavenfte woleken, Mofe vertoont hier de tegenwoordigheid des Heeren, als Veldheer, onder Israël, die in het optrekken, de wolken tot Zijnen wagen maekt, en van daer Zijne Hoogheid en Heerlykheid openbaer maekt, om Zijn volk te helpen, wanneer Hy hunne vyanden, door oordeelen en onwederen, verplettert, vergel. Pf. 18: 9. 10. 63: 34-36. 27. De eeuwige Godt zy [}ï] eene wooninge, een dek/el, om 'er onder te fchuilen en veilig te zijn, ende , wanneer gy bezwijken mogt, zy u die eeuwige God van onder , tot eeuwige armen, om u te onderfteunen en op te richten; ende hy verdrijve den vyant, de tegenwoordige bewooners van Canaan, voor uw aengefichte, ende fegge door een almachtig bevel; Verdelgt deze volkeren. 28. (c) Ifraël dan fal in Canaan feker en veilig, en ook alleen, afgezonderd van alle andere volkeren, woonen, [ende] Jacobs ooge fal zijn op en zich verlustigen over een lant van koorn, ende molt: ja fijn hemel fal van daeuwe druypen ; fchoon het maer tweemael des jaers regenen zal, zal een geduurige dauw het land verkwikken. 29. Welgeluckfaligh zijt gy derhalven o Ifraël! wie is u gelijck? niemand kan by u, in geluk, .vergeleeken wor- (.t) Jer. 23: 6. ende 33: 16.  DEUTERONOMIUM XXXIII. 395- Worden; gy zijt een volck, in den uittocht uit Egypten, zonderling verloft door den HEERE, den fchilt uwer Iiulpe, ende die een fweert is uwer hoogheyt, die u beveiligt en voor u geftreeden heeft: daerom fullen fich uwe vyanden, bemerkende dat zy tegen u niets vermogen , u geveynfdelick onderwerpen, ende gy fult op hare hoogten tteden, hunne hooge plaetfen en fterkten, welke zy voor onwinbaer hielden, innemen. Dit alles is, door de uitkomst, bewaerheid, zoo lang Israël den heere getrouw bleev , zoo als blijkt uit de ge. fchiedenis van Jofua. Maer toen zy de handen flap lieten hangen, is hun voorfpoed verminderd, en die Canaaniten, die zy uit flauwheid overlieten, zijn in hun midden tot hun bederv geweest Pf. 81: 14-17- "Ten Jlotte heb ik, omtrent het ganfche beloop van dezen ze* gen, nog drie vragen te beantwoorden. J. De eerste is deze: waerom heeft Mofe de onderfcheiden ftammen, in zulk eene volg-orde, gezegend, welke van die van Jacobs zegen Gen. 49, 20. zeer verfchillende is? Mofe heeft de orde ge volgt van den rang, en de woonplaets, welke elke ftam in Canaan hebben zoude. Hy begint van Ruben, om den rang, zijnde het eenigfte, het welk hem nog van de eerstgeboorte was overgebleeven 3 Chron. 5: I. — Naest hem plaetst hy Juda en Levi, omdat de eene de Koninglyke, en de ander de Priesterlyke waerdigheid bekleeden zoude. — Aen deze voegt hy Benjamin , Epbraim, Manasfe, Zebulon en Isfafchar, volgens de orde der woonplaetzen, van Canaans Zuider tot het Noorder deel opklimmende. •— Daerop laet hy Gad volgen, die even zoo noordelyk als Isfafchar, maer over de Jordaen, woonen zoude. — Om dezelvde reden had hy Dan by Benjamin moeten ftellen; maer vermids Dan mede een eindpael van Bafan zoude bezitten , zoo plaetst hy deze ftam by Gad, als ook Naphtali en Afer, die de noordelykfte waren. II. Wijders vraegt men, waerom heeft Mofe de geheele ftam IV. DEEL.  3$>6* DEUTERONOMIUM XXXIII. van Simeon, in zijne zegeningen, gansch en gaer overgeflagen ? —- Deze bedenking is fommigen zoo gewichtig voorgekomen, dat zy den naem van Simeon, met de LXX, by Ruben hebben ingelascht. — De reden is eenvouwig deze, dat Mofe geenen byzonderen zegen voor Simeon van God ontvangen had. Door Vader Jacob was hem, met Ruben en Levi, de eerstgeboorte ontzegd Gen. 49. Ruben en Levi werden evenwel door Mofe gezegend, omdat de heer voor dezen nog iets byzonders had wechgelegd, Voor Simeon was 'er niets anders overig, dan het gene hem, van de zegeningen der andere ftammen, zoude toevloejen, gelijk ook de uitkomst geleerd heeft, alzoo Simeon, in het Zuidelykfte van Juda, een deel kreeg van het gene Juda te veel was Jof. 19: 1 - 9. — Voor het overige is deze ftam gansch niet voorfpoedig geweest: want, daer zy, door Gods oordeelen, in de Woestijne, 37000 mannen minder geworden waren , Num. 1. vergel. met b6, zoo zijn zy ook naderhand niet zoo vermenigvuldigd, als Juda 1 Chron. 10: 27. III. Eindelyk komt het nog in bedenking, of Mofe, in deze zegeningen, ook een verder prophetisch uitzicht gehad hebbe, op de tijden van het Nieuwe Testament ? Sommigen verëenigen, met het Ietterlyk Israël, ook het Geestelyk Israël der geloovigen van het Nieuwe Testament. Zelvs is 'er, die over het Ietterlyk Israël geheel henen zien , en hier rechtftreeks het Geestelyk Israël van het Nieuwe Testament meenen te vinden, in zeven deelen gefcheiden, nae de verdeeling der tijden, welke, in Johannes Openbaringsboek, door middel der zeven Kerken, Zegelen en Bazuinen , gemaekt wordt. — Men merkt na«' melyk aen. A. Dat, in het Lied van Mofe Kap. 32 , het oordeel na»; der verklaerd wordt, het welk reeds Kap 31: 16-18, 20, 29, als mede Kap. 29: 18-29, bedreigd was, en dat Mofe derhalven, in dezen zegen, door den Geest der voorzegging, verder moest zien, dan op den ftaet van Israël, in Canaan woonende, en afgefcheiden van alle andere volkeren; ja dat hy hier die zegeningen moest ver-  DEUTERONOMIUM XXXIII. 39? verklaren, welke, met en na de befnijdenis des har. ten, Kap. 30: 6-10. beloovd waren. B. Dat het den Geest der voorzegging zeer gewoon zy, niet alleen in Johannes Openbaring, maer ook Ezech. 48 , en by andere Propheten, het Rijk van Christus te befchrijven, met benamingen, welke van de oude ftammen der Israëliten ontleend zijn. C. Dat men, uit de gezegden, de onderwerpen moet kennen. — Indien nu alle de gezegden , dus redeneert men, in den letter, op het eigenlyk Israël, en geheimzinnig op Christus Kerk , kunnen worden toegepast, dan moet men het een en ander te zaem verëenigen, zodanig dat hier eene voorzegging zy , aengaende den ftaet van het oude Israël, voorbeduidende den ftaet van Christus Kerk. — Dat nu de gezegden, in deze zegeningen , op Christus toepasfelyk zijn , meent men te kunnen bewijzen, zoo uit andere voorzeggingen in het Oude en Nieuwe Testament, als uit de ondervinding. —Men voegt 'er by, dat 'er foromige gezegden zijn, welke op de ftammen van Israël, nae den letter, niet dan bezwaerlyk kunnen worden toegepast, en dat dezelve daerom, op het Geestelyk Israël van het Nieuwe Testament, moeten betrekkelyk gemaekt worden. Uit het een en ander, hebben fommigen befloten, dat men het oude Israël moet voorbyzien, en alles regelrecht toepasfen op de Kerk van Christus , als het geestelyk Israël van het Nieuwe Testament. Zelvs oordeelt men hier de gevallen der Kerke van het Nieuwe Testament, in zeven deelen, als in zoo vele tijdperken , afgefcheiden aentetreffen. — Te weten, men heeft hier wel tien Zonen van Jacob, als mede Jofeph met zijne Zonen, makende te zamen een twaelftal uit, vermids Simeon niet genoemd is ; maer men begrijpt het zoo, dat fommige van deze XII worden te zamen gevoegd, zodanig dat alles op een zevental uitkome: en wel, IV. DEEL.  398 DEUTERONOMIUM XXXltL 1. Ruben vs. 2 - 6, met Juda vs. 7. 2. ' Levi vs. 8-11. met Benjamin vs; 12. 3. Jofeph, of Ephraim en Manasfe vs. 13 -17. 4. Zebulon en Isfafchar vs. 18 , 19- 5. Gad vs. 20, 41. 6. Dan en Naphtali vs. 22, 23. 7. Afer vs. 24 en 25. en met hem gansch Israil vs. 26-29. Deze vereeniging meent men, zoo uit de zaek zelve, als ook uit het redenverband, te kunnen opmaken. Ook wil men dat deze verdeeling geftaevd worde, a. door de verdeeling der tijden van de Kerk des N. Testaments, welke, in de Openbaring , door zeven Kerken, zegelen en Bazuinen , wordt voorgefteld; — b. door de overëenftemming met de uitkomst, — c. en door de orde, die, in alle de Godfpraken gehouden werdt. Laten wy kortelyk, over het een en ander, onze gedack. ten mededeelen. K. Het eigenlyk Israël geheel en al over het hoofd te zien * fchijnt ons te hard en te gedrongen. — Het opfchrivt zegt ons vs. 1, dat Mofe de kinderen van Israël gezegend heeft. Hoe wanvoeglyk is 't, dat Mofe gereed ftaende om te fterven , en van Israël een plechtig affcheid nemende , hen, in zijne zegeningen en vaarwel groeten, geheel hebbe voorbygezien, en hen dingen toegebeden, welke hen in het geheel niet raekten, maer betrekkelyk waren tot een ander volk, hetwelk, na hunne verwerping, eerst zoude opftaen en aengenomen worden ? 3. Wat de fchifting in zeven deelen aengaet. — Deze is althans in het redenverband niet gegrond. Ruben «n Juda werden allerduidelykst onderfcheiden vs. 2 - 7 , door eenen nieuwen aenhef, daer in tegendeel alle de volgende doorgaends , door ende, aen elkander verbonden zijn, behalven Benjamin, die vs. 12 alleen ftaet. — Ook legt de gemelde verdeeling niet m de zaek zelve, gelijk ons, in de uitbreiding, gebleeken is. X Ook  DEUTERONOMIUM XXXHI. 399 3. Ook zijn de opgegeven redenen , ten betooge , dat hier rechtftreeks gezien worde, op het Geesteiyk Israël van het Nieuwe Testament, onvoldoende. A. Het is waer, dat het oordeel, het welk Kap. 31; 16-18 20-29. reeds bedreigd was , in het Lied Kap. 32 nader verklaerd worde; maer, in dit oordeel, word' het oude Israël niets minder, dan voorbygegaen. — Ook is Kap. 30: 6-10. niet zoo zeer eene voorzegging, als wel eene voorwaerdelyke belovte. B. In de prophecyen wordt, onder den naem van Israël dikwijls de Kerk van het Nieuwe Testament bedoeld maer daer uit volgt niet, dat het overal, en ook ter dezer plaets, zoo most genomen worden. C. En wat de gezegden aengaet, deze, hebben wy aengetoont, pasfen zeer wel op het Ietterlyk Israël. Onzes achtens, is het onbetwistbaer, aen de eene zijde, dat Mofe het eigenlyk Israël bedoelt, en het oog gehad hebbe op de tijden van het Oude Testament, gelijk wy ook hebben aengetoond, dat elk der toegewenschte zegeningen hare vervulling nae de letter bekomen hebbe. Aen den anderen kant ftaet het ook vast dat het Ietterlyk Israël een voorbeeld geweest zy van het geestelyk Israël der Kerke van het Nieuwe Testament : edoch in hoe ver de lichamelyke en geestelyke zegeningen der onderfcheiden ftammen van Israël een voorbeeldig uitzicht gehad hebben, zou ik, by gebrek van genoegzaem doorzicht, niet durven noch kunnen bepalen. — Men verfchilt, onder de Uitleggeren, grootetelyks over de letterlyke beteekenis, en dit kan niet anders dan eene zeer groote verfcheidenheid, in de toe- pasfing op geestelyke onderwerpen, te weeg brengen. In allen gevalle, zal het, op de rechte bepaling van den letterlyken zin, eerst en meest aenkomen. IV. DEEL.  4oo DEUTERONOMIUM XXXlil. Set XXXIV. kapittel. De dood en de begravenis van Mofe vs. i - 8. — De hulde aen Jofua als Mofe opvolger vs. q. — Het bejluit van dit Boek en van den ganfchen Pentateuchus. I. J)Oe de Godsman die zegeningen over de onderfcheiden ftammen had uitgefproken, welke in het vooiige Hoofdftuk zijn opgeteekend: doe gingh Mofe^ volgens God bevel, zeer bemoedigd op, uyt de vlacke velden Moabsj in welke de Israëliten thans gelegerd waren, nae den bergh Nebo, het hoogfte gedeelte van het gebergte Abarim (zie Kap. 32: 49.) op de hoogte of den -allerhoogften top van Pifga, welcke recht tegen Jericho over ÏS, zijnde een vermaerde ftad van Canaan, aen de westzijde van de Jordaen , ende de Heere (0) wees hem dat gantfehe lant, Gilead tot Dan toe; Jofephus verhaelt ons, dat het ganfche volk Mofe, al weenende, tot het gemelde gebergte zoude gevolgd zijn. Maer dit is zeer ongeloovbaer; alleenlyk kan dit wel zijn, dat Jofua, Eleazar de Hoogepriester, en andere byzondere vrienden van den GoCisman, hem tot aen den voet van Nebo uitgeleide gedaen hebben, en dat zy, toen Mofe den opperften top Pisga beklom, zijn terug gekeerd. De heer had aen Mofe beloovd, dat hy het gezegend Canaan zoude zien, offchoon hy 'er niet in mogt komen Num. 27: 12. Deut. 3: 27. Deze belovte werd nu vervuld, de heer wees of vertoonde hem dat ganfche land , Gilead tot Dan toe. 2. Ende het gantfehe land van Naphtali, ende het lant van Ephraim, ende Manaffe: ende het gantfehe (a) bov. 3: 27.  DEUTERONOMIUM XXXIV. 401 fche lant van Juda, tot aen de achterfteof Middel, landfche zee, zijnde het Wester - gedeelte van Canaan. 3. Ende het zuyden of Zuider-deel van Caiaaan, het welk, door de ftammen van Juda en Benjamin, zoude bewoond worden, ende het Oostelykfte deel van Canaan, te weten het effere velt der valleye van Jericho, de Palmftadt genaemd , wegens de groote menigte van Palmboomen, die in hare nabuurfchap groeiden , Richt, i: 16. 3: 13. 2 Kron. 28: 15. tot Zoar toe; het welk aen de Zoutzee lag. 4. Ende de HEERE feyde tot hem ; Dit alles het welk ik u thans te zien geve, is het lant, dat ick (Z>) Abraham , Ifaac , ende Jacob gefworen hebbe, feggende; Uwen zade fal ick het geven: ick heb 't u met uwe oogen doen fien, maer gy en fult daer henen niet overgaen: maer, gelijk ik gezegd heb, op dezen berg, fterven. Mofe ftond in het Oosten, daer hy het land Gilead vlak voor zich en van naby befchouwde, en verder wendde hy zijne oogen naer het Noorden, Westen en Zuiden, tot dat hy de ganfche uitgeftrektheid van het beloovde Canaan, tot aen de uiterfte grenzen, bezien had. Maer hoe was deze zaek mogelyk ? hoe kon een menfchelyk oog zulk eenen verbazenden afftand overzien ? De Jooden begrijpen het eenvouwig zoo, dat de heer aen Mofe eene kaert of afteekening van Canaan vertoond, en hem daerin aengeweezen hebbe, hoe elk byzonder gedeelte van het zelve gelegen ware. — Maer deze opvatting heeft weinig of geene wederlegging noodig. Zy ftrookt in het geheel niet, met het gewijde gefchiedverhael; het welk duidelyk te kennen geevt, dat Mofe het land zelve, en alle de byzondere gedeelten van bet zelve, en niet Hechts eene afteekening , indedaed gezien hebbe. Trouwens, om eene kaert van Canaan te bezien, had Mofe niet noodig gehad , op Pisga te klimmen. (£) Gen. 12: 7. ende 13: i5. ende 15: 18. ende 26- 4. ende 2Z: 13. IV. DEEL. Cc  402 DEUTERONOMIUM XXXIV. Uit natuurlyke oorzaken kan ook de zaek niet verklaerd worden: want hoe hoog men ook den top Pisga make, en hoe eng men den omtrek van Canaan beperke, is en blijvt het toch altoos voor een menfchelyk oog onmogelyk, om zulke eene aenmerkelyke uitgeftrektheid, als Canaan befloeg-, zoodanig te bezien , dat men alle de byzonderheden nauwkeurig konde waernemen. — Nauwkeurig waernemen zeg ik: want het voldoet niet, te onderftellen , dat Mofe op eene verbazende hoogte geplaetst zijnde, en een zeer fcherp gezicht hebbende vergel. vs. 7 , by eene zeer heldere lucht, het grootfte gedeelte van Canaan , op eene verwarde wys, hebbe kunnen zien. De heek wees hem dat ganfche land, zegt de Text, het welk, buiten allen twijffel, te kennen geevt, dat de heer hem het ganfche land van Canaan duidelyk te zien gav, zoodanig , dat hy alle wetenswaerdige byzonderheden nauwkeurig konde opnemen. — Ook zoude eene verwarde befchouwing van het beloovde land aen het Godlyke oogmerk geenszins beantwoord hebben. De heer wilde Mofe, die, om zijne overtreding, niet in Canaan komen mogt, van de voordeelige gelegenheid en de ongemeene vruchtbaerheid des beloovden lands, verzekeren, om hem van de vervulling zijner belovten aen de Vaderen te overtuigen. Maer hiertoe was zekerlyk eene nauwkeurige en onderfcheiden bezichtiging van dat land noodig. Er blijvt derhalven niets anders over, dan dat de Heer, door zijn wonderdoend Alvermogen, het gezicht van Mofe, op eene buitergewoone wys, gefterkt hebbe, zoodat hy het ganfche land Canaan, in alle deszelvs byzonderheden, zeer duidelyk en onderfcheiden gezien hebbe, op foortgeüjk eene wys, als de oogen van Siephanus gefttrkt werdei>, zoodat hy tot in den der; en Hemel zien konde Handel. 7. 5. Alfo, nadat Mofe met het gemelde gezicht verwaerdigd was, fterf Mofe , de zeer getrouwe knecht des HEEREN, aldaer op den berg Nebo, in den lande Moabs, het welk voorheen aen de Moabiten had toebehoord, nae des HEEREN mont, dat is op het bevel des Heeren , en wei zeer zacht en als in éénen oogenblik , zon-  DEUTERQNOMIUM XXXIV. 403 zonder dat zijn dood. door ziekte, ouderdom, of andere gewoone middelen, veroorzaekt wierd. Eigenlyk ftaet 'et, aen of by den mond des Heeren; en hieruit befluiten de Jooden, dat de heer Mofe gekust, en daerdoor zijne ziel, uit het lichaem, getrokken hebbe. Maer dit is eene beuzeling. De uitdrukking geevt hier, gelijk op meer andere plaetfen van Mofes fchrivten, eenvou dig te kennen, op Gods bevel, gelijk God te vooren befloten en verklaerd had dat gefchieden zoude, vergel. Kap. i7: 6, io,n. Num. 9: 20. 13: 3. 6. Ende Hy, de Heer namelyk,begroef hem, te wei ten het lijk van Mofe, of onmiddelyk, of door den dienst der Engelen, in een dal, in den lande Moabs, tegen over Beth-Peor, ende (V) niemant heeft fijn graf geweten, tot op defen dagh, op welken dit gefchied- verhael, als een aenhangfel, by Mofes boeken gevoegd is. Dit dal lag in het land van Sihon den Koning der Amoriten vergel. Kap. 4: 46. Deze hai ^ den M<)abiten 0))tn0. men. Oorfprongelyk derhalven had dit U gelegen in den lande Moabs. Het lag tegen over Beth-Peor, het welk dien naem ontleend had van den Tempel, aen den afgod Bael-Peor toegewijd, die aldaer wel eer geftaen bad. Naderhand maekte deze landftreek een gedeelte uit van Rubens erfdeel Jof. 13: 20. — De reden, waerom de Heer niet wilde, dat iemand de plaets zoude weten, alwaer het lijk van Mofe begraven werd, was, om voor te komen, dat de Israëliten niet ten eenigen tijd zouden vervoerd worden tot bygeloov en afgoderye. 7l m was honderc ende twintigh jaer oudt, als hy fterf: dan hoe zeer hy eenen aenmerkelyken ouderdom bereikt had, gevoelde hy geen van deszelvs gewoone on- gemakken, fijn ooge was niet doncker geworden, ende fijne kracht en was niet vergaen. 8. Ende de kinderen Ifraëls beweenden Mofe in de vlacke velden Moabs, dertigh dagen, zijnde de gewoone tijd van rouw, over perfonen van den hoogden CO Jud. 9IV. DEEL. Cc 2  404 DEUTERONOMIUM XXXIV. rang, vergel. Gen. 50: 1-3. Num. 20: 20: ende de dagen des weenens, der rouwe over Mofe, werden na dien tüd voleyndt. 9. Jofua nu, de fone van Nun, was vol van den Geeft der wijfheyt en alle andere gaven, welke by noodig had, om de Regeering over het Joodfche volk, in Mofes plaets, te aenvaerden en met roem waer te nemen, (d) want Mofe hadde fijne handen op hem geleyt, tot een teeken van zijne inhuldiging, by welke gelegenheid Jofua buitengewoone gaven ontvangen had. vergel. Num. 27: 18. Het volk erkende ook de aenftelling van Jofua , en daerom fo hoorden de kinderen Ifraëls nae hem, ende deden gelijck als de' HEERE Mofe geboden hadde, door zich aen het gezach van Jofua te onderwerpen. 10. Ende daer en ftont geen Propheet meer op in Ifraël, gelijck Mofe: dien de of die den HEERE gekent hadde, van aengefichte tot aengefichte: ir. In alle de teeckenen , ende de wonderen, daer toe hem de HEEPvE gefonden heeft, om die in Egyptenlant te doen aen Pharao, ende aen alle fijne knechten, ende aen al fijn lant: 12. Ende in alle die verbazende wonderen, welke hy, door de tusfchenkomst van Gods ftercke hant , verricht heeft, ende in alle die groote verfchrickinge en verbazende daden , die Mofe in de roode zee en in de woeftijne gedaen heeft voor de oogen des gantfchen Ifraëls. De Schrijver van het aenhangfel, het welk naderhand by den Pentateuchus gevoegd is , die hoogstwaerfchijnlyk Jofua is, eindigt het zelve met deze lovfpraek van den grooten Mofe, opdat de Israëliten altoos aen hem, met eenen byzonderen eerbied, zouden blijven gedenken. Trouwens nimmer heeft Mofe iemand zijns gelijken gehad onder de Propheten van het Oude Tes'.ament. Zijne voorfeffelykheid boven alle dezen beftond in deze drie (lukken. (1). Dat hy den hezr gekend had van aengezicht tot aengezicht, dat (/i Num» 27: i3.  DEUTERONOMIUM XXXIV. 405 dat is te zeggen, dat hy onmiddelyk met God, op de gemeenzaemfte wys, verkeerd had, gelijk een man met zijnen vriend verkeert. Aen de overige Propheten maekte God zijnen wil bekend, door openbaringen , in droomen en gezichten. Maer aen Mofe verfcheen de heer, in een zichtbaer teeken van zijne byzondere tegenwoordigheid, en fprak tot hem van mond tot mond. (2). Dat hy meer en grooter wonderen verricht heeft, dan eenig Propheet, ja dan alle de andere Propheten te zamen. (3). Dat hy tot een gansch byzonder werk gevolmachtigd was. De andere Propheten werden flechts gezonden, om byzondere zaken te voorfpellen; maer Mofe was gevolmachtigd, om de Wet aen Israël voor te fchrijven, om Israëls Gemeenebest te vormen » om hunnen Kerkftaet te verordenen, met een woord om Israëls Wetgever en Leidsman te zijn. Onder den dag der vervulling is de grootfte aller Propheten verfcheenen, welken Mofe beloovd had Kap. 18: 19 de Godlyke jesus namelijk, die mose zoo ver overtreft, als de Heer boven zijnen dienstknecht verheven is. -r Dit wichtig ftuk heeft paulus, in zijnen briev aen de Hebreu*, wen Kap. 2 en 3. met opzet betoogd. SISDE VAN DEUTÏR ONOMIUÏ&