BIJBELVERKLARING. V. DEEL. *   D E B IJ B E L, DOOR BEKNOPTE UITBREIDINGEN, en ophelderende AEN MERKINGEN, verklaerd; (Tav {i'itini/i •¥» u 30 llfij *•>.»#. MWjj/V jOi.i. door. w_"j.'jjüi AJ. van NUYS KLINKENBERG. a. l. m. phil. doctor en predikaut te amsterdam. vijfde deel. te AMSTERDAM, bt JOHANNES ALLARTj mdcclxxxii. Met Privilegie van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staattn van HAland m Westvrissland.  Met Adprobatie van de Eerw. Klasfis van Amfterdam. isa 19 November 1782.  VOORBERICHT A E N DEN BESCHEIDEN LEZER. f\ntvang, bescheiden lezer, dit Vijfde Deel van mijne uitbreidende bijbelverklaring, met dezelve gunst en toegenegenheid, als de voerige. Het behelst de boeken van josu a, de richteren en ruth. By wijs van inleiding, heb ik ee- nige voorbereidende aenmerkingen, omtrent elk van deze gewijde fchrivten, kortelyk medegedeeld. — Ik verzoek, dat men deze Inleidingen vooraf leze, om des te beier, tot het rechte verjland van zaken, door te dringen. Foor dit mael, heb ik niets anders te berichten, dan de twee volgende byzonderheden. De eerste betreft de goedwilligheid van die geleerde mannen, die my, met hunne hulp, vereerd hebben. Ik betuig mijnen openlyken dank , aen den Wel Eerwaerdigen Heer j. hinlopen, Predikant te Utrecht, voor het mededeelen van zijne aenteeken'mgen, over jos. IX ;aen den Hoog Eerwaerdigen Heer krom, Profesfor en Predikant te Middelburg, voor het nut, het welk ik, uit twee Verhandelingen over jos. X. getrokken V. deel. * 3  vi VOORBERICHT. heb; en aen den zeer Geleerden Heer reguleth, Predikant te Haerlem, voor zijne uitbreiding over richt. Ij welke ik, zoo veel, behoudens de gelijkvormigheid met mijnen gewoonen fiijl, mogelyk was , yry naby ivoordelyk geplaetst heb. — Dan de meeste verplichting heb ik aen den óordeelkundigén Grijsaert a. 's gr avezand e, Predikant te Middelburg. De aenteekeningen van zijn Wel Eerw. over jos. V, IX, XIII, XXIV, over richt, IV, IX,. XIV, XXI, en over ruth IV. zijn my van ongemeenen dienst geweest.- By deze gelegenheid neem ik de vryheid nog eens te verklaren, dat ik alle zoodanige Jlukken, als my + ter opheldering van volgende Bybeldeelen, worden toegezonden, met dankbaerheid ontvangen zal, en de welgemelde Heer en gedienstig te verzoeken, om, in hunne goedgunstigheid, voort te gaen. De tweede byzonderheid betreft de Tijdrekening, byzonder van de Gefchiedenisfen in het Boek der richteren. — Dh Jluk heb ik, in de inleiding , met opzet behandeld; en ten dezen aenzien heb ik onvergelijklyk veel licht ontvangen, van mijnen zeer gelievden Ambtgenoot, den doorgeleerden Grijs aen schutte. Ik verkoos dit jluk, ten nutte van eenigzins meer geoeffenden , in de inleiding, wat uitvoeriger te behandelen. In de uitbreidende verklaring zelve, heb ik op de tijdrekening minder acht ge/lagen, omdat het gros mijner lezeren, voor weike ■ dit  VpQRBERICH T. vïï dit Werk eigenlyk gefchikt is, daerby minder belang hebben, — Moer deze onachtzaemheid heeft veroor' zaekt, dat 'er misjlagen zijn ingefloopen , welke niet zullen kunnen nalaten, by den oplettenden in het oog te hopen. — Toen ik de t ij d r e k e n i n g , by het Jlellen der inleiding, voorbedachtelyk bejludeerde, is het my gebleeken, dat 'er, onder deze misjlagen, zelvs de zoodanige waren, welke van aenbelang zijnr — Ik nam in overweging, of ik deze misjlagen, door Cartons, zoo als men het noemt, door het herdrukken van eenige bladzijden, zoude laten verbeteren; dan ik bevond dat dan de uitgave van dit Deel merkelyk zoude vertraegd worden* De oordeelkundige Lezer zie de plaetfen, in welks deze verandering invloed heeft, op de hier volgende Lijst van Drukfeilen en Verbeteringen, De Algenoegzame God doe ook deze poging flrekken, ter bevordering van de kennis der Waerheid, welke naet de Godzaligheid is. j. van Nuys Klinkenberg. Amfterdam. den 5Je Nov. 178a. V. deel. * 4  vni Drukfeilen en Verbeteringen. fiaet moet zijn El. 256. rcg. 24. van doe af, doe — 291. boven aen, 281. reg. 32. dat is tot op dat is, kreeg rust in — 328. 21,22. na dat btgin dat is, in 't veertig/Ie jaer, na de der verdrukkingen door de Mi- voorige rust-bezorging doorDetuaniten, bora en Barak, Kap. ,1. — 31?. ]3. Tent, Text. . < , — — kl. om dat op dat. — 353' 10- Moet vs. 6. dus beginnen: Doe voeren de kinderen Ifraëls voort, dit moet verftaen worden : Maer de Kinderen Jsraöls voeren voort , of hadden voortgevaren, onder 't bellier der beide iaetstgenoemde Richteren, ondanks derzelver pogingen tegen de afgodery en boosheid, te doen dat (a) quaet was in de oogen des HEEKkN, enz. — 354- ■ 2. Moet het Jlot van vs. 8. zijn: 6<10 lang waren de Overjordaenfche Israëliten, in het Oosten, aen het geweld der Ammoniten onderworpen: maer de inval der Pbiliftijnen ten Westen, in het eigenlyke Canaan, febijnt Uecl t> ju Rroperyen heihen te hebben, welke fpoedig gefluit zijn: zoo dat'deze verdrukking wel té onderfcheiden is , van de 40 jarge Kap. 13: 1. welke 29 jaren later begon. ~- 355' 27 ;.29- Moften de woerden in vs. 16. Ook (chijnt ze van duur geweest te zijn: want, in de gefebieacnis van dc volgende Richteren, vindt men geene melding vari Israëls afgoderyen , gerelend worden als niet daer Jlaende. — 374. Moet de aenmerkivg op Kap. 13: 1, dus gelezen ■worden: Kap. io:_f>. 8. is reeds aenpemerkt, dat de Philifbjnen, in 'c zelvde jaer met de Ammoniten , de Israëliten aengevalien hadden; doch dat die aen\al onderfcheiden was van de verdrukking hier voorkomende, en fpoedig zal gefluit zijn, zoo dat het by etnige roveryen bleev. Maet Israël, terflond na Jephtas dood, het kwaed do-.n in des heerf.noogen hervattende, en daer mede voortvaiende onder de drie Richteren Ebfan, Elon en Abdon, liet de hebr, tot eene rechtvaerdige ftraU'e daer over , toe, dat de Philiilijnen Israël op nieuw aenvielen, en van tijd tot tijd in macht toenemende, eindelyk geheel begonden te overheetfehen, en wel in alles 40 jaren lang; waer in men weder opmerke, de verineerende opklimming van Israëli flraffen, daer voorheen de langde verdrukkingen flechts halv 200 lang geduurd hadden. In de inleiding tot dit Boek is gebleeken , dat deze 40 jaren in 't 6de jaer van Ebfan beginnen; door de jaren van Eion, Abdon, en Simibn hcenloopen, en eerst in Simfons dood eindigen; welligt nu met vermindering, dm weder niet verzwaring der veidiukkin». —— Of nun u.oest bet dus beïrij■ pen: dat de Pbilillinen, van den inval dien zy te gelijk met de Ammeniten begonnen , tot Simfons dood, zijnde C8 ii 69 jaren, by onderfercidene hervattingen, Israël verdrukt hebben, net elkandcren t'zanie» +0 jaren uitmakende, te weten 20 jaren op verfchillende tijden in de 48 eerste jaren, en 20 jaren finafgebroken, gtduurende Simfons beftuur. Dit maekt in de geheele tijdrekening geene verandering. — Maer dan is zeker Jeplnas tijd aen deze zijde een lijd van mst geweest; anders zou Ephraïm zich wel gewacht hebben Tephta vyandelyk aen te vallen Richt. 12: i- 6. — 257. Kan het gezegde van Otnaiêl blijven zoo als 't is ; mids men den ujd welken hy Richter bleev na het verf.acn van CuCchan, niet begrijpt onder de 40 jaren Kap. 3: 11.'maer in de volgende 8e jaren vs. 3*, te tnofen.  INLEIDING TOT HET BOEK VAN J O S U A. Tot nader verftand van dit Boek, zullen wy het een en ander aenmerken, omtrent: I. Den noem. II. Den Schrijver. III. Den inhoud. IV. Het oogmerk. V. Het Godlyk gezach. VI. De nuttigheid. VII. De Tijdrekening, en VIII. De Uitkgkundige fchrivten. I. De benaming van dit Boek. Het draegt den naem van josua, nae den heirvoerer van Israël, en den opvolger van Mofe. Deze josua was een nakomeling van joseph, uit de ftam ephraim. — Hy was een man van een zeer groot aenzien. Hy behoorde onder de V. deel. £Aj  n INLEIDING. LXX Oudften , met welken Mofe de zorgen der Regeering deelde. Mofe benoemde hem , op Gods bevel, tot zijnen opvolger, in het beltier over Israël Num. 27. en Deut. 31; en zoo drae Mofe geftorven was, werd hy, door eene Godlyke aenfpraek, plechtig in zijn ambt bevestigd. Onder Gods gunstige hulp en befcherming, leidde hy Israël in het beloovdë Canaan , en ftelde hen ia het bezit van dat gezegend land. Nae den naem nu van dezen josüa, is dit boek genoemd; omdat daerin de gefchiedenis van zijne bedrijven, regeering, overwinningen, ende vastltelling van het Gemeenebest der Israëliten, onder zijn beltier, befchreeven is; en ook onzes erachtens, omdat hy 'er zelvs de fchrijver van is. Dan dit geevt ons aenleiding , om nader onderzoek te doen nae II. Den Schrijver, van dit Boek. Te weten, fommigen mcenen , dat dït boek ■ alleen om de eerst gemelde reden , den naem van jos va drage , doch dat het zelve door Elea* zar, Pinehas, Samuel, of iemand anders, zv od* gefield. J p Wy, voor ons, zijn van oordeel, dat josüa zelvs de Schrijver zy. - Dit fchijnt ons genoegzaam te blijken , uit Kap. 24: 6. josüa Jchreev deze woorden,- in het Wetboek van God. Mogen  INLEIDING, , jrt gen wy hier uit niet befluiten, dat josua zijne gefchiedenisfen , als een . aenhangfel en vervolg van Mofes 'Wetboek gefchreeven , en dit gefchrivt, nevens den Pentateuchus, aen de zijde van de Verbondsark, ter bewaring hebbe neder- gelegd ? Uit Kap. 6: 26. leeren wy , dat Rachab noch leevde, toen dit boek gefchreeven werd, derhalven moet het door josüa, of immers geduurende zijnen leeVtijd, zijn opgefteld. —— In het Apocryphe boek Ecclefiasticus Kap. 46": 1. wordt uitdrukkelyk gezegd; dat josua indepiaets van Mofe kwam, in de prophecyen. Wy mogen 'er ten minsten dit uit afleiden, dat het in dien tijd een algemeen gevoelen was, onder de Joden , dat josua, ook in het fchrijven der heilige Gefchiedverhalen , de opvolger van Mofe geweest zy. Dit is ook het eenparig begrip van alle de Thalmudiften. —— De natuur der zake fchijnt het zelvs te leeren; zou josüa niet, door het voorbeeld van zijnen grooten Voorganger, opgewekt zijn, om de zeer merkwaerdige Gefchiedenisfen van Israël, onder zijn bellier, te boek te flellen? Twee bewijzen meenen anderen te hebben, ten betooge, dat Jofua zelvs de Schrijver van dit boek niet zijn kunne: (1). omdat daerin zijn eigen dood vermeld wordt Kap. 24: 29, en (2). omdat 'er uitdrukkingen in voorkomen j welke ons V. dem,, [.A 2}  Tf INLEIDING. naer eenen Schrijver van eenen lateren leevtijd fchijnen heen te wijzen. 1. Wat de gefchiedenis van Jofua's dood aen-> gaet ; deze is 'er zekerlyk , door eene andere hand j bygevoegd. Maer zou Jofua daerom de fchrijver van dit boek niet zijn, omdat 'er een ander dit aenhangfel heeft bygevoegd? dan zou Mofes ook de fchrijver van den Pentateuchus niet wezem 2. Tot de uitdrukkingen, welke eenen fchrijver van lateren tijd zouden aenwijzen, brengt men de volgende byzonderheden: dat de op- Heller, van de XII ileenen, ter gedachtenis van den doortogt door de Jordaen, zegge: zy zijn 'er tot op dezen dag Kap. 4: 9; —l dat de plaets,. alwaer de Israëliten befneeden zijn, den naem van Gilgal drage, mede tot op dezen dag Kap. 5: 9; — dat hy zoo ook van Rachab zegge: zy heeft onder Israël gewoond, tot op dezen dag. Deze uitdrukkingen , zegt men, wijzen aen é dat dit boek, eenigen tijd na den dood van josua, door iemand anders, gefchreeven zy. . Dan men Helle zich de zaek zoo voor: josua zal de aenmerkelykfte gebeurtenisfen, welke onder zijne Regeering voorvielen, van tijd tot tijd, by wijs van dagverhael hebben aengeteekend, en dit opftel naderhand, toen Israël tot rust gekomen was, omtrent 20 jaren na den doortogt door de  INLEIDING. v de Jordaen, overgezien, en 'er zoodanige vermeerderingen en verbeteringen bygevoegd hebben, als hy noodig oordeelde. Toen ter tijd kon hy zeer gepast, ter bevestiging der zaken, welke hy verhaelde, fchrijven: die dingen zijn tot op dezen dag. Wy meenen daerom genoegzame gronden te hebben , om te gelooven , dat josua zelvs de Schrijver zy van dit boek, het welk nae zijnen naem genoemd is. III. De inhoud van dit Boek. Kóomt hoofdzakelyk hier op neder : dat het een onmiddelyk vervolg behelze, op de gefchiedverhalen , welke Mofe befchreeven heeft, josua verhaelt 'er de merkwaardige gefchiedenisfen, welke , na den dood van Mofe, tot aan zijn eigen overlijden , onder de Israëliten zijn voorgevallen , byzonder betreffende hunne koomst in Canaan, de verovering van dat land, de verdeeling van het zelve, onder de verfchillende flammen, en de vastflelling van den openbaren Godsdienst. In dit alles, verftrekt onze josua, tot een aengenaem leerbeek! van wijsheid, dapperheid, flandvastigheid en Godsvrucht, voor allen , die in hoogheid, en in openbare bedieningen, gefield zijn. V. deel. F A 3 ]  vi IN L E I D I N G. Men kan dit ganfche boek, in twee hoofddeelen onderfcheiden. L De inneming van Canaan , Kap. i -12. II. De bestiering van het zelve, Kap. 13-24. 1. Tot de 1 n n e m 1 n g , behooren: de Voorbereid/els, en de Inneming zelve. 1. De Voorbereid/els vinden wy,Kap. 2 tot 5: 12, A. josua, die nu met Israël, in de vlakke velden van Moab, gelegerd w$s, wordt van God geroepen, om den tógt naer Canaan te aenvaerden ; en in zijn ambt , als opvolger van Mofe, openlyk bevestigd, Kap.. 1. '- | f>. Hy zendt verfpieders uit, om de gefteldheid van het land, en de fterkte van Je-, richo, de eerste grensllad, op te nemen , Kap. 2. C. Hy trekt, met gansch Israël, door een Godlyk wonderwerk, dwars door de Jordaen, Kap. 3. D. Ter herinnering van deze wonderdadige gebeurtenis, richt hy, in deze rivier, een ge'denkteeken op, Kap. 4. E. Voor het innemen van Canaan, liet hy het volk zich heiligen en het 'verbond met God vernieuwen, door befnijdenis, en het houden van het Pafcha, Kap. 5: 1-12. 2. De Inneming van Canaan zelve, Kap. 5: 13. tot Kap. i2.: Deze beflond. ' • A. In'  INLEIDING. vii L_ 2. A. In de verovering van Jericho, Kap. 5: 13; Kap. 6: 27. B. In het overmeesteren van Ai, Kap. 7: 1. Kap. 8: 35. A. Deze overmeeflering van Ai werd wel be gonnen , maer door Achans dievery gefluit, Kap. 7. B. Naderhand werd zy hervat, .en gelukkig volvoerd, Kap. 8. C. De Inneming van gansch Canaan werd voleindigd , door twee roemruchtige veldflagen, Kap. 9— 11; 15. 4- ^e eerste v/as, in het Zuiderdeel van Canaan, Kap. 9 en 10. a. De aenleiding beflond in het belegeren van Gibeon, door de vereenigde macht der Koningen van Zuider Canaan, Kap. 9: 1. 10: 6. f. De Gibeoniten waren, door list, bondgenooten der Israëliten geworden , Kap. 9. ff. Om deze oorzaek werden zy,,door de inwooners van Zuider Canaan, belegerd, Kap. 10: 1-6. $. josua, door de Gibeoniten om hulp. verzocht zijnde, floeg het vereenigde leger der Koningen van Zuider Canaan. By deze gelegenheid, Honden de zon en maen flil, op het gebed V. deel. [A 4 ]  vin INLEIDING. 1.2. C.A.0. van Jofua, opdat hy des te meer tijd zoude hebben , om zijne zegepraej te voltooijen, Kap. 10: 7-43. B. De andere Veldflag viel voor in Noor* der Canaan, Kap. 11: 1-15. et. De Canaaniten verzamelen zich , en trekken tegen Israël pp, Kap. 11: 1-5. 0. Zy worden, door josüa, verflagen, Kap. 11: f5-15. D. Ten flotte der gefchiedenis van Canaans inneming ; worden 'er. A. Eenige byzonderheden opgegeven, betreffende deze verovering, Kap. ns 16- 23 , en 'er wordt. B. Een lijst bygevoegd van de Koningen, welke de Israëliten verflagen hebben, en van de plaetfen, welke zy, aen wederzijden van de Jordaen, hebben inge~. nomen, Kap. 12. II. Het tweede deel van dit Boek gaet; over de bestiering van Canaan, Kap, 13-24. Hier toe behoort. 1. De Ferdetling van Canaan, Kap. 13-19. A. In het gemeen , werd het eigenlyk gezegde Canaan, aen de Westzijde der Jordaen, op Gods bevel, verdeeld onder negen en eene halve Hammen, omdat de overige derdehalve Ham reeds het overjordaenfche ten ervdeele verkreegen hadden, Kap. 13. j3 Deze  INLEIDING. ix JI.i.B. Deze verdeeling wordt meer byzonder befehreeven Kap. 14-19. Hier vin¬ den wy eene onderfcheidene bepaling des ervlots. A. Van Caleb, Kap. 14. B. Van Juda, Kap. 15. C. Van Ephraim, Kap. 16. D. Van Manasfe, Kap. 17. E. Van Benjamin, Kap. 18. ■ F. Van de overige {lammen, Kap. 19. 2. De bepaling der Fryfieden, Kap. 20, en der Jteden voor de Priejteren en Leviten, Kap. 21. 3. De terugzending der Overjordaenfche Hammen , die het eigenlyk gezegd Canaan hadden helpen innemen, naer hun ervdeel, Kap. 22. 4. Het affcheid van josua, door twee plechtige redevoeringen, Kap. 23, 24. A. Van de Oudflen des volks, Kap. 23. B. Van gansch Israël, Kap. 24; 1-28. By wijs van aenhangfel. wordt de dood en de begravenis van josua, als ook van den Hooge^ priester Eleazar, verhaeld, Kap. 24: 29-33. IV. Het oogmerk van dit Boek. Het hoofdoogmerk van dit boek was; om Gods waerheid te doen blijken, in het vervullen van zijne belovte, reeds voor meer dan vier Eeuwen V. deel. £A 5]  ? INLEIDING, aen Abraham gedaen, dat zijn zaed het land Canaan ervelyk bezitten zoude, als mede, om den Israëliten geduurig te herinneren, dat zy de bezitting van dat gezegend land, niet.aen zich zeiyen, hunne eigene wijsheid, of dapperheid, hadden dank te weten,, maer alleen aen Gods gunstigen en wonderdadigen byftand. — Dit waren de hoofdoogmerken , tot welke de gefchiedenis der Inneming van Canaan befchreeven werd. Het verhael der Verdeeling van Canaan werd 'er bygevoegd , om alle twisten oyer ervdeelen. en eigendommen aftefnijden. — Uit kracht van deze yerdeeling, had elk een Stam, elk een geflacht in ieder Stam, een onbetwistbaer blijk van zijn recht, op de landerijen welke hy bezat. V, Het Godlyk gezach van dit Boek. | Aen de gehovwaerdigheid der gefchiedenisfen, welke in dit boek verhaeld worden, kan niemand twijffelen„ Deze gebeurtenisfen zijn, voor het oog van gansch Israël, voorgevallen. — Ook zijn zy, van dien tijd af, tot op den huidigen dag, door d& Joden, als onlochenbare gefchiedenisfen, geloovd en aengenomen. — De rechten der onderscheidene Stammen, elk tot zijne bezitting, zijn altoos, volgens de verdeeling, welke in dit boek befchreeven is, bepaeld gebleeven, immers tot op. de  INLEIDING. u de Babylonifche gevangenis. — De openbare gedenkteekens, welke josua, by aenmerkelyke gebeurtenisfen, heeft laten oprichten, zijn, nog lang naderhand, onder het Joodfche volk bekend geweest. By de Heidenfche volkeren was 'er ook een naem uitgegaen van josua. — Trouwens hy had zeven machtige volkeren van Canaan verflagen „ en het is ligt te denken, dat de vluchtelingen, die zijn zwaerd ontkomen waren , zijne dappere bedrijven allerwegen zullen verhaeld hebben. — Althans het Phoenicifche opfchrivt, van het . welk procopius, de bello Vandalico l. 2. c. 10, melding maekt, is zeer merkwaerdig. Deze Griekfche Gefchiedfchrijver, die ten tijd© van Keizer julianus gebloeid heeft, verhaelt ons: „ Dat „ de Phoeniciers , j 0 s u a niet kunnende weder„■ ftaen , zich op de vlucht begeven hebben , „ naer Egypte; dat zy aldaer, van wegede.gr.oote ,, menigte dej: inwooneren, geen plaets genoeg „ vindende, verder in Afrka zijn voortgetrokken, ,, en zelvs tot aen de zuilen van hercules, dat „ is, de llraet van Gibralter, zich uitgebreid heb„ ben; dat zy zich aldaer hebben, nedergeüagen; „ dat zy ook eene vesting gebouwd hebben, in ,, Numidié'n; dat zy aldaer twee zuilen van wit„ ten Heen hebben opgericht , naby de groote „ bron; dat óp deze zuilen, in de Phoenicifche ,, tael, de volgende woorden gegraveerd waren V. deel.  xn INLEIDING. „ wy zijn de genen, die gevlucht zijn s 9; voor het aengezicht yan josua , den „ roover, denzoon vannave," De gemelde Gefchiedfchrijver voegt 'er by, dat de zuilen, op welke dit opfchrivt gegraveerd was, nog in zijnen tijd, te zien waren. Wat het Godlyk geza/sh van dit boek aengaet; het is, met en nevens de boeken van Mofe, aen de zijde van de Verbondsark nedergelegd, Kap. 24: 26. En fchoon «iit al eens, van josuas laetfte redenyoering, moest verftaen worden, de Joden hebben dit boek altoos, in den Canon der Godlyke fchrivten, gerangfchikt. De echtheid nu van dezen Canon is, door het Godlyk gezach van jesus en de Apostelen, bekrachtigd. Ik zal dit nu niet breeder uitzetten, omdat ik deze zaek jongstleden , met opzet, behandeld heb , Onderwijs in den Godsdienst, IV. Deel. p. 261 - 290. VI. De nuttigheid van dit Boek. Het zelve was van ongemeene nuttigheid voor den Israëliten. _ Zy vonden 'er de krachtigfle drangreden in , om den heer te danken en te dienen; die hen, met zoo veele kennelyke proeven van zijn wonderdoend Alvermogen , in de bezitting van het beloovde Canaan had ingeleid. Uit zoo veele zonderlinge blijken van Gods guns- ti-  INLEIDING; xm tigen byftandj, moesten zy leeren, op den heer te betrouwen, in alle gevallen. — Door de verdelging der grouwzarrie en afgodifche inwooneren van Canaan, moesten zy worden afgefchrikt van zich immer , aen foortgelijke euveldaden, fchuldig te maken. Dan ook, voor ons Christenen, is dit boek van eene uitnemende nuttigheid. — Wy vinden hier veele en fterke gronden voor ons gelpov. In deze gebeurtenisfen heeft de heer, op eene overtuigende wijs, doen blijken, dat hy de vervuiler zy van zijne belovten; hoe zeer is de overdenking daervan gefchikt, om ons geloov te verflerken , dat wy ons volkomen verlaten, op de verklaringen en belovten van den God der Waerheid! Er verliepen meer dan vier eeuwen, eer God zijne belovten, aen Abraham gedaen, vervuld heeft; wy moeten 'er uit leeren, te hopen en met lijdzaemheid te verwachten. Menigmalen zag het 'er donker uit voor Ifraè'1, maer de heer fchonk hun de roemruchtigfte overwinningen ; het diene, om onze gemoederen, in de meest drukkende omftandigheden, op te beuren. ~_ Ook vinden wy, in den perfoon van josua, een uitmuntend leerbeeld van eenen deugdzamen Vorst, van eenen dapperen Veldheer , en godvruchtigen Voorganger, die zich, in alle opzich- V. deel.  xrv INLEIDING. tenj treffelyk gedragen heeft; zoo in Godzaligheid omtrent den heer, als in rechtvaerdigheid omtrent zijnen evenmensch , en matigheid omtrent zich zeiven. Voorts is 'er geen twijffel aen, of wy moeten dezen josua befchouwen, als.een voorbeeld van den Godlykeri je sus. —— Hy droeg denzelven naem , met onzen aenbiddelyken Verlosfer ; ert de rust der Isfaè'liten in Canaan, was een voorbeeld van die eeuwige rust, welke, door dé overwinning van jesüs op hel én dood,: verworven is , en overblijvt voor het volk van God. • Vergelijk Hebr. 4.' VIL Ds Tijdrekening. De tijdrekening der gebeurtenisfen, welke ,m dit boek verhaeld worden , is veelszins zeer duifier. Volgens de Tijdrekenkundige tafelen van ussekius, welke wy ook in de voofgaende deelen gevolgd zijn, viel de uittocht der Israëliten uit Egypte, in het jaer 2513 na de fchepping der waereld. Na eene veertig-jarige omzwerving, door de woeflijnen van Arabien, kwamen zy aen de grenzen van Canaan. Toen flierv Mofe, 120 jaren oud zijnde; daer hy 80 jaren bereikt had; by den uittogt uit Egypte Déut. 34. ■ Dè dood derhalven van Mofe viel voor in het jaer 2553  inleiding. x* 2553 na de fchepping der waereld, en hier van daen begint de tijdrekening der gefchiedenisfen, in het boek vart josüa befchreeven. Tot in het zevende jaer , was josüa bezig, óm de volkeren van Canaan te beoorlogen en te verdelgen. — Toen maekte men een begin, met de verdeeling van het veroverde land. Dit is derhalve gefchied in het midden van het jaer 2559- en dit was ,ook het eerste zaei-jaer. - Deze rekening wordt ook geflaevd, door de bepaling der jaren van Caleb Kap; 14: 10, Toen de verdeeling van Canaart eenen' aenvang nam , was Caleb 85 jaren oud, en, 45 jaren te vooren, was hy,- in zijn 4olte jaer , als verfpieder uitgezonden. Dit uitzenden nu der verfpieders gefchiedde in het jaer 2514. Vergel. ons III Deel p. 27. van de inleiding. Wanneer men nu hier de 45 jaren by telt,- welke Caleb naderhand be= feevd heeft, toen Canaan begon verdeeld te worden, heeft men het jaer 2559. Maer hoe lang heeft josüa, na dezen tijd geleevd ?Dit zegt de Heilige Schrivt niet. — Veele, waer onder onze Overzetters, rekenen flechtsi 7 ja- • ren. josephus bepaelt den tijd der regeering van josüa op 25 jaren, Antiq. Jud. 1. 5. c. 1, en dan zou hy rn het jaer 2578 na de fchepping der waereld geftorven zijn. - Dit koomt ook, met de jaren van josüaes leevtijd, vry wel overeen. Hy ftierv m den ouderdom van na jaren Kap. 24: 29. V. deel.  xvi INLEIDING. Volgens deze bepaling van Jofephus zou hy dan de regeering op zijn 85&e jaer aenvaerd hebben, en by de eerste verdeeling van Canaan, 91 jaren bereikt hebben. clemens de Akxandryner zegt, Stram, h i. p. 323. dat Jofua 65 jaren de oorlogen des Heeren gevoerd hebbe: dit komt ook hier mede overeen, als men, by zijne 25 jaren na Mofes dood, de 40 jaren der reize door de Woeftijne voegt, geduurende welke Jofua mede^ als Krijgsoverfle, op Mofes bevel, Israël aenvoerde, gelijk reeds kort na den uittogt uit Egypte tegen de Amalekitem Wanneer wy dan usserius, en met hem josephus, blijven volgen; en Hellen dat Israël uit Egypten getogen zy, in 't jaer der Schepping 2513. zijnde't jaer 3223. der Juliaenfche Periode, zal de tafel der Tijdrekening van josuaes boek deze zijn. Jaer van Jaer na de Jul. deSchepPeriode. ping. 3178 — 2468 werd Jofua gebooren. 3223 — 2513 in de lente, trokken de Israëliten uit Egypte, ' en toen had josua 45 jaren bereikt. 3263 — 2553 i" de lente, kwamen de Israëliten in Canaan , en aenvaerde josua de regeering 85 jaren oud. 3269 — 2559 in den herfst, begon de verdeeling van Canaan en het eerste Zaei-jaer. 3275 — 2565 in den herfst, begon het eerste Sabbathjaer. 3288 — 2573jlerf Jofua 110 jaren oud. Dan,  INLEIDING. xvh Dan, ik heb ook, met mijnen zeer gelievden Ambtgenoot , den waerlyk grooten schutte, over dit ft uk mondeling geraedpleegd, en niemand zal het betwisten, dat deze oordeelkundige Grijzaert, in zaken de Tijdrekening betreffende, de beste vraegbaek zy. Volgens zijn Wel Eerwaerdigen, heeft josua, als opvolger van Mofe, geregeerd 30 jaren 6 maenden , en het bellier over Israël aenvaerd in zijn 8ofte jaer. Elk oplettende ziet, dat dit in het bovenftaende tijdtafeltjen deze verandering zou veroorzaken, dat dan Jofua 5 jaren later geboren, en 5 jaren later geftorven zijn zoude. Maer dit is nog al het voordeel niet, dat my deze zamenfpraek met zijn Wel Eerw. heeft toegebracht. Mijn Ambtgenoot bepaelt den tijd des uittogts uit Egypte, op het jaer der Juliaenfche Periode 3217 , of 2507 na de Schepping: dit verfchilt van Usferius 6 jaren, welk verfchil uit twee oorzaken fpruit. De eerste is: dat zijn Wel Eerw. de woorden Gen. 11: 10. Sem was 100 jaer oud en ge wan Arphaczad, 2 jaren na den vloed, niet verftaet 2 jaren na het einde, maer na het begin des vloeds: om redenen, juist niet in die woorden, maer in het ge» heele ftelfel liggende. Dit maekt x jaer verfchil. De tweede : dat zijn Wel Eerw. onderfcheid maekt, tusfchen eenen togt van Abraham uit Ur V. deel. [B]  Xvïit INLEIDING. der Chaldeen naer Haran, toen hy 70 jaren ,■ en eenen tweeden togt uit Haran naer Canaan, toén hy 75 jaren oud was, uit-vergelijking van Gen. 11: 31, 32.' en 12: 1.' met Hand. 7: 2-4. —— Zijn Wel Eerw. begint y van den eersten uittogt, de tijdrekening der 430 jaren,' welke van daer ve?loopen zijn tot den algemeenen uittogt uit Egypte , daer usseriüs dezelve van Abrahams 75fte jaer begint — deze 5 jaren y gevoegd by het ééne uit de eerste reden vloejende, maken de gemelde 6 jaren vervroeging in de rekening.. Zijn Wel Eerw. heeft in het tweede deel der Bybelfche Hifterie, 't welk eerstdaegs fbaet in 't licht te komen, deze redenen-opgegeven, en nader bevestigd dat, volgens ftarrekundrge gronden, alleen't jaer 3217 in den Juliaenfchen tijdkring, en niet 3223 of eenig jaer vroeger of later, dekenmerken van 't jaer des uittogts heeft. Ik zal dan, nu en vervolgens, deze berekening overnemen, en op dien grondflag mijne tijdtafelen vestigen. De tafelen in de voorige deelen van dit werk, blijven dan goed van de Schepping tot den Zondvloed, maer na den Zondvloed rekene men alles 1 jaer vroeger tot op Abrahams uittogt uit Ur, welke vallen moet in het jaer der Schepping 2077 in plaets van 2083, en van daer moeten alle gebeurtenisfen 6 jaren vervroegd worden, «n dus ook het zoo even beredeneerde, pag. XV. Op  INLEIDING. xix Op dezen grondflag valt de tijdrekening van Jofuas boek dus: Jaer der Jsernadé luliaenf. SchepPeriode. ping. 3i77 — 2467 werd Jofua geboren. 3217 — 2507 trok Israël uit Egypte in Jófuas 4oïte jaer. 3257 — 2547 kwam Israël in Canaan en Jofua aen 't bé- . . ftier in zijn 8ófte jaer. 3263 — 2553 in den herfst, begon de landverdeeling én 't eerfle Zaei jaer. 3269 — 2559 in den herfst, begon 't eerlte Sabbathjaer', 3287 — 2577 fterf Jofua 110 jarenoud. De bepaling van Jofuas geboorte doormijnen waerdigen Ambtgenoot , rust op eene berekening van zijn Wel Eerw. in 't eerste deel zijner Bybelfche Hijiorie, in 't voorwerk bl. XXXIXXLI. ter opheldering van 1 Chróri. 7: 20-27* een berekening die waerlyk zeer bekrompen is, maer niet ruimer kan gem'aekt worden \ wil men de uitdrukking zijn zoen, altijd het zelvde laten beteekenen , in de geflachtlijften welke in de 9 eerste Kapittelen van 't eerste boek der Chro- niken voorkomen. Men ziet met zekerheid uit die rekening, dat het onmogelyk is Jofua flechts 17 jaren na Mofes dood toe te fchrïjven, en hem dus 93 jaren oud te maken by zijne komst in Canaan. — Maer kon men van zich verkrijgen, om de 5 laetlte van de aldaer voorkomende voortteelingen, ieder op 15 jaren te ftel- V. DEEL. [B 2]  xz INLEIDING. len, in plaets van 16 gelijk zijn Eerw. doet; da» zou men Jofephus gezach kunnen bewaren, dat. Jofua 2s jaren na Mofes dood, geleevd heeft, dan zou men het geheele eerste tijdtafeltjen Hechts 6 jaren te verminderen hebben , — dan zou men ook, voor den tijd van verval "tusfchen Jofuas dood en Cufchans verdrukking , welke zijn Eerw. genoodzaekt is op flechts 8 jaren te Hellen, 13 jaren kunnen vinden ; en zoo zou men ook zelfs Jofephus kunnen volgen 4 in de 18 jaren, welke hy Helt tusfchen Jofuas dood en den eersten Richter Othniel, als men Hellen mogt," dat die (fchoon te vooren met het gezach van hoofd der Hamme Juda bekleed) niet eer* der tot Israëls algemeenen Richter en Verlosfer geroepen zy, dan toen Cufchans verdrukking reeds 5 jaren geduurd had. Dan, dit behoort tot het boek der Richteren , alwaer dit nader zal voorkomen: intusfchen geve ik dit aen de keuze van den onderzoeklievenden lezer. Nae dat men de eene of andere onderflelling kiest , begrijpt het Boek van Jofua , tusfchen den dood van Mofes en dien van Jofua, de gefchiedenis van 30 of van 25 jaren. — En by deze 30, 8 jaren, of by de 25, 13 jaren gevoegd, voor den tijd van het Herven der Oudflen na Jofua, en de doorbrekende afgodery, maekt 38 jaren tusfchen Mofes dood en 't begin der eerste verdrukking door Cufchan. Ik  INLEIDING. xxi Ik heb hier de jaren van den Juliaenfchen tijdkring by die der Schepping gevoegd; doch alzoo de eerstgemelde, in de voorige tijdtafelen van dit werk, niet gebruikt zijn, zal ik dezelve ook in 't vervolg achterwege laten, als ook de jaren voor Christus geboorte; om den lezer in geen verwarring door verfchillende getallen te brengen, en ook te minder gevaer te loopen van drukfeilen. Eens vooral zy dan gezegd; dat de Wereldfchepping best gerekend en hier onder-field wordt, gefchied te zijn in den herfst van het 7iode, en dus het eerste jaer na de Schepping het 71 jds is, der Juliaenfche Periode; dus men,by de jaren der Schepping, 710 te voegen heeft, om die der Juliaenfche Periode te vinden. En daer het eerste jaer onzer gewoone Christen Jaer telling het 47i4de is der Juliaenfche Periode of het 4004de na de Schepping, doch volgens de nauwkeurigfle berekening van mijnen gemelden Ambtgenoot , onze Zaligmaker geboren is in 't laetst van het 4710^ der Juliaenfche Periode of van het 4ooofte na de Schepping; behoeft men, het Jaergetal na de fchepping waer in dit of dat gebeurde, flechts af te trekken van 4000, om te weten hoe veel jaren het was voor 'sHeilands waere geboorte; of van 4003, om te ontdekken hoe lang het was voor 't begin onzer Jaertelling: by welke laetfle uitkomst men dan weder ons V. DEEL. [B 3]  xxn INLEIDI NG. gewoone jaergetal kan tellen, om te zien hoe lang die gebeurtenis nu geleden is. Een voorbeeld zal het klaer maken. De uittogt uit Egypte gefchiedde op Paesfchen, in 't jaer na de Schepping. 25o7 Dus voor Paesfchen in 't jaer van Christus waere geboorte 4000, 1493 jaren. Yoor Paesfchen in 't jaer met welks einde onze jaertelling begint, zijnde 4003, H9<5 jaren< En op Paesfchen dezes j-iers 1782 was die uittogt geleden 3278 jaren. VIII- Uitlegkundige Schrivten, De voornaemfte, behalven de algemeene werken over den Bybel, van hartman, henry, en de Engelfche Godgeleerden, zijn de volgende: Bürmannus, Wet en Getuigenis, I^idderus, Schrivtuurlyk licht. Apollos. Calmetj in hst tweede deelyan hjt Oude Verhond, IN-  INLEIDING TOT HET BOEK DEK RICHTEREN. Laten wy kortelyk iets zeggen, over.' I. Den naem van dit Boek. II. Het ambt der richteren, nae welke dit boek genaemd is. III. Den inhoud. IV. Het oogmerk en de nuttigheid. V. Den Schrijver. VI. Het Godlyk gezach. VII. De Tijdrekening. VIII. De Uitlegkundige Schrivten. L De naem», Is het boek der richteren. Zoo heet het by Joden en Christenen. —- De Hebreeuwen noe-. men het, Sepher Sophetem, het boek der Richteren. De Syrifche en Arabifche vertalingen hebben het, meer uitvoerig, het boek der richteren van d$. V. deei» [B 4]  xxiv INLEIDING. kinderen Israè'h. De Griekfche vertaling der LXX noemt het eenvouwig iuchtekek. Het draegt derhalven den naem niet van den fchrijver, maer van zekere Opperhoofden, welker daden, in hetzelve, befchreeven worden. — Deze Opperhoofden van Israël heten richters. — Om ons een recht denkbeeld te maken van deze richteren, dienen wy onderzoek te doen naer hun ambt en hunne bediening, II. Het ambt en de bediening der richteren. Toen josua geftorven was, werd'er niemand tot zijnen opvolger aengefteJd. — Trouwens, de Bediening van Mossen josua was buitengewoon geweest. Deze waren heirvoerers geweest; de eerfte, om Israël tot op de grenzen van Canaan te leiden; en de ander, om Israël, in het werkelyk bezit van dat gezegend land, in te voeren. — Nu de Israëliten werkelyk Canaan veroverd hadden, en aen elke Stam zijn byzonder ervdeel was toegeweezen, moest deze buitengewoone bediening van zelvs een einde nemen. 'Er was nu nog maer overig , dat elke Stam zich meester maekte van die plaetfen, welke tot deszelvs ervdeel behoorden , en nog in de handen der Canaaniten waren. -- Alle de onheilen, welke hun, in vervolg van tijd, bejegenden, werden te weeg gebracht, door hunne nalatigheid, in het verdrijven der nog overgebleevene Canaaniten. Even-  INLEIDING. xxv Evenwel leevden de Israè'liten, niet zonder burgerlyk beduur. Na den dood van josua regeerden , die oudsten, die lang na josu a geleevd heb' ben, Jof. 24: 31 en Richt. 2: 10. Naden dood van deze Oudften, zal het beftuur van zaken geweest zijn, in handen der hoofden van elke byzondere Stam. Ook is 'er geen twijffel aen, of elke Stad zal een zeker foort van Magiftraet gehad hebben, die den naem droegen van, de Oudften der Stad, Ruth. 4: 12. Maer de bediening der richteren was wederom buitengewoon, en maer voor eenen tijd. De regeering van deze Opperhoofden was niet beftendig en onafgebroken ; maer wanneer Israël in ongelegenheid was, werden 'er richters, onmiddelyk van den heer verwekt, om hen te verlosfen van het geweld der vyanden, en van den afgodsdienst af te trekken. DeRi chters waren derhal ven per Jonen van eene zonderlinge heldhaftigheid, welke de heer, vmnneer de Israëliten, door hunne vyanden, onderdrukt werden , dan uit de eene , dan uit de andere Stam , op eene byzondere wijs, verwekte, om Israël te verlosj"en, en tot den waeren Godsdienst te doen weder keer en. — In zulk een geval werden zy, met eene buitengewoone kloekmoedigheid en fterkte, begivtigd , zoo dat zy zulke daden verrichtten, uit welke de Israëliten ten duidelykften zagen, dat zy de verlosfing, aen Gods gunstigen byftand, hadden dank V. deel. [B 5]  'jkvi INLEIDING, te weten. — Deze Richters waren in zeer groot aenzien; trouwens de verlosfingen, welke zy te weeg brachten, konden niet nalaten, de weldenkende Israëliten, tot eerbied, lievde en dankbaerheid aen te fpooren. — Zy bedienden zich daerom ook van deze gelegenheid, om het vplk tot den dienst des heeren aen te zetten. — Ondertusfchen was hun gezach niet algemeen j want de één richtte meer in dit, en een ander in dat gedeelte van het land, nae mate de verlosfing, welke zy te weeg brachten, zich uitftrekte, of tot het ganfche üolk, of tot deze en gene byzondere Stammen. Uit dit alles is het blijkbaer, dat hun gezach grootelyks verfchilde, van dat der Koningen, hoewel, zy, in zekeren zin, wel eens Koningen genaemd worden, Kap. 17: 6. 18: 1. 19: 1. God zelvs was, in by sonderen nadruk, de Koning van Israël Kap. 8. en de Richters waren flechts werktuigen, van welke de heer ziqh, by buitengewoone gelegenheden, voor eenen tijd bediende. — Daerenboven wa-, renzy, van de Koningen, onderfcheiden, in de volgende byzonderheden. (1). Zy werden.niet gezalvd, gelijk de Koningen. (2). Hunne Regeering wasnietbeHendig,deeén volgde de ander niet op immers niet voor den tijd van Abimelech; maer,, in geval van nood, werd 'er een Richter, op eene by, zondere wijs, van God zeiven verwekt. (3). Zy hadden geene macht, om nieuwe wetten te maken, of het volk belastingen op te leggen. (^.Zyleevden, GS*  INLEIDING, xxviï geduurende den tijd van hun beftuur, zonder pracht en luister, welke den Koningen eigen zijn. Zy hadden geen ftoet, geen wachten , geen inkomen , of eenige andere voorrechten, om hun gezach te onderfteunen. Kortom, zy waren "Verlosfers van Israël , in tijden van" verdrukking, handhavers van den Godsdienst, en tegenflanders van de afgodery, de rampzalige bron van alle onheilen der Israëliten. Zoodat deze richters een foort van Overheden waren , niet zeer ongelyk aen de archontes of Overjlen onder de Atheners, en de dictators of Bevelhebbers onder de'Romeinen. — Men zou hen zeer gevoeglyk, regeerende legerhoofden, noemen kunnen. Tusfchen deze richteren zelve was, in veele byzonderheden, een aenmerkelyk onderfcheid, Zy verfchilden. ' (i). Ten aenzien der. Stammen, uit welke zy oorfprongelyk waren, othniel' was uit Juda Kap. 3: 9; ehud uit Benjamin Kap. 3: 15; GiDEONuit Manasfe Kap. 8. enz. (2). Met opzicht tot hunne verrichtingen; vermids de veriosfing van den eenen Richter zich verder uitltrekte, dan die van den anderen. (3). Met betrekking tot de wijs van veriosfing. Som'r migen werden, op eene wonderdadige wijs, geholpen, gelyk samgar, en simson. (4). Ten aenzien der wijd-uitgeftrektheid van hun gezach. Het bewind van fommigen was algemeen , oxci V. deel.  scxviii INLEIDING, alle de Stammen, anderen regeerden alleen over eene bepaelde Stam, (5). Ook verfchilden zy nog in hun gedrag: fommigen waren uitmuntende voorbeelden! van Godsvrucht, anderen hebben hunne buitengewoone gaven , door zware mis? flagen, bezwalkt, III. De inhoud van dit Boek, Beftaet, in een uitvoerig verhael, der aenmerkelykfte gebeurtenisfen, welke by de Israëliten, na den dood van josua, tot op den tijd van e l i, zijn voorgevallen. — Wy vinden hier een merk* waerdig bericht van Israël s wangedrag , onheilen, en verlosfingen, zoodat vryheid en dienstbaerheid , oorlog en zegeprael, elkander opvolgen. — Voornamelyk evenwel houdt de Gefchiedfchrijver zich bezig, met het leven en dc daden der richteren, door middel van welke de heer zijn volk van tijd tot tijd verloste , uit de hand hunner vyanden , in welker macht zy, tot eene rechtvaerdige ftraf van hunne grouwzame afgoderyen , waren overgegeven. Deze richters hebben een getal van XIV vermaerde perfonen uitgemaekt. — De daden der XII eerfte worden, in dit boek, verhaeld. I. othniel , Kap. 3:9. — II. ehud,Kap. 3: 15. ill. samgar, Kap. 3: 31. IV. deb0ra en b arak, Kap. 4, 5. V. gideon, Kap. 6-9. VI. th o-  INLEIDING. xs.it t hola , Kap.-io: i, 2. VIL jaih, Kap. 10: 3-5. VIII. jephtah, Kap. 11—12: 7. IX. ebzan, Kap. 12: 8- 10. X. elon, Kap. 12: 11, 12. XI. abdon, Kap. 12: 13-15. XII. simson, Kap. i3-i(5. — De gefchiedenisfen van den Xlllden en XlVden Richter, eli en samuel, worden , in de eerfte Kapittelen van samuels eerfte boek, voorgedragen. By wijs vanaenhangfel worden 'er twee fchroomelyke gebeurtenisfen verhaeld, welke zooveele beklaeglyke bewijzen zijn, van het diep verval in Godsdienst en zeden, het welk, reeds in deze vroegfte tijden, onder Israël plaets had. Men kan dit Boek zeer gevoeglyk, in drie hoofddeelen, onderfcheiden, de inleiding, de geschiedenis zelve, enhet aenhangsel. I. Tot de inleiding Kap. 1: 1. — Kap. 3: 8. behoort. 1. Een korte fchets der verrichtingen van de Israëliten, om de nog overgebleevene inwooners van Canaan te verdelgen; hier in gingen zy zeer flappelyk te werk , Kap. 1. 2. Hier over werden zy, door den engel des he er en, zeer fcherpelyk beftraft, Kap. 2: 1-5- 3. Wijders vindt men een kort begrip, van het gene, in de volgende Kapittelen, omftandiger verhaeld wordt; te weten, dehoofdfom van V. deel.  xxx INLEIDING, het gefchiedverhael, in dit • boek , beflaet hierin : dat de heer zijn volk, om hunne grouwzame afgoderyen, van tijd tót tijd , overgav in de handen hunner vyanden, en hen weder verloste, zoodra zy zich bekeerden ; zoodat de voornaemflé oorzaek van hurinè onheilen gelegen' was , in het niet uitroejen van de afgodifche Canaaniten, met welke zy Zich verzwagerden , en hunne afgoderyen naevolgden Kap. 2: 6. — Kap. 3: 8. [. De geschiedenis der richteren Zelve is uitvoerig voorgedragen Kap. 3: 9. —. Kap. 16: 31. 1. Van oïhNiel, die de Israè'liten van het juk der Mefópotamiers verloste,' Kap. 3: 2. ehud, die hen redde, uit de hand der Moabiten, Kap. 3: 12-30. 3. samgar, die de Philiftijnen vernederde, Kap. 3: 31. 4. debora en barak, die Jabin den Koning der Canaaniten, en Sifera zijnen VeldOverften , verfloegen, Kap. 4, 5. At Deze overwinning ontmoeten wy, Kap. 4, en. B. Het triumphlied, het welk debora, by die gelegenheid, gezongen heeft, Kap. 5. 5. gideon, die Israël, van het geweld der roovzuchtige Midianiten, verloste, Kap. 6. — 8. Kap. 9. A. De  INLEIDING. xxxï A. De roeping van gide-on vinden wy, Kap, 6": 1-24. B. . De uitvoering van zijne Richterlyke bediening,- Kap. 6: 25. — Kap. 8: 32. At Hy roeide den afgodsdienst uit, Kap. 6: 25-32- B. Hy vêrfloeg de Midianiten,Kap. 6: 33, Kap. 8: 32. C. Gideonsbastaertzoonabimelech,matigde zich de regeering aen, en werd een dwingeland; dan de heer deed hem zijne hand ontmoeten, Kap, 8. 33. — Kap. 9: 57, 6. thola werd Richter, Kap, 10: 1, 2. 7. jair was zijn opvolger, Kap. 10: 3-5. 8. jephtah bracht de Ammoniters te onder,' Kap. 10: (5.— Kap. 122 7. — Na hem' volgde. 9. ebsan, Kap, 12: 8-10. 10. elon, Kap. 12: 11, 12. 11. abdon, Kap. 12: 13-15, 12. sim-SOn was de laetfte Richter, van welken, in dit boek, gefproken wordt, Kap. 13-16. A. Zijne geboorte, welke zeer merkwaerdig was, vinden wy, Kap. 13. B. De zonderlinge daden, welke hy verricht heeft, Kap. 14.-16. A. De aenleiding, tot zijnen- yver tegen de Philiftijnen, was gelegen in zijn hu-» V. DEEt.  rxxxn -INLEIDING. welyk, met eene dochter der Philiftijnen , Kap. 14. «. Toen hy ging, om dit Huwelyk te voltrekken, doodde hy eenen leeuw, die hem brullende tegen kwam, Kap. 14: 1-8. ff. Uit zijne ontmoeting, met dien Leeuw, ontleende hy een raedfel, het welk hy den fpeelnooten, op de bruilovt voorftelde ; dan de bruid hield zoo lang by hem aen, dat hy haer de zaek verklaerde, en daerna gav zy 'er de fpeelnooten bericht van, Kap. 14: 9-18; jv. Door deze ontrouw werd simson dermate verbitterd, dat hy zijne vrouw verliet, Kap. 14: 19, 20. yB. Van toen aen, liet simson niets onbeproevd, om den Philiftijnen, den vyanden van zijn Vaderland, alle mogelyke afbreuk te doen Kap. 15 - 19. Hy wreekte zich aen deze onbefneedenen: «. Door het verbranden van hun koorn, door middel yan vosfen, met brandende fakkelen aen de flaerten, Kap. 15:1-5. 0. Tot twee malen toe, maekte hy, door ongeziene middelen , eene zeer groote flagting onder de Philiftijnen , Kap. 15: 6-20. Te  Inleiding, mm y. Te Gaza bezet zijnde, redde hy zich, door zijne buitengewoone fterkte, Kap. 16: 1-3. Door de listige verleiding van eene Delila, raekte hy in de handen der Philiftijnen ; die hem de oogen uitgroe» -ven, en tot de laegfte diensten gebruikten, Kap; ir5: 4-21. s. Zijn dood ; in welken hy meer Philiftijnen deed fneuvelen, dan hy, geduurende zijn leven, had omgebracht, Kap. 16: 22-31. III. In het aenhangsel wordt, door twee fchroomelyke voorbeelden, aengeweezen, dat 'er al zeer vroeg, onder de Israëliten, een diep verval , in Godsdienst en zeden, hebbe plaets:gehad, Kap. 17-21. 1. Ten aenzien van den Godsdienst, Kap. 17, ig. A. In het huis van eenen Micha werd. een nieuw foort van afgodery ingevoerd, Kap. 17. B. Deze Verfpreidde zich, onder de ganfche ftam van Dan, Kap. 18. 2. Met opzicht tot de zeden, Kap. 19-21. A. Men zag een fchroomelyk blijk van het; bederv der zeden, te Gibea in Benjamin, in de fchreeuwende en beestachtige mishandeling van eenen reizenden Leviet, met zijn bywijv, Kap. 19. V. deel. [C]  xxxiv INLEIDING. B. Van deze fchendaed nam gansch Israël wraek, door den Benjaminitifchen Oorlog; Kap. 20, 21. A. By deze gelegenheid, werd de geheele Ham van Benjamin uitgeroeid, op 600 mannen na, om dat zy de Gibeaniten , onder hunne befcherming, genomen hadden, Kap. 20. B. De middelen, van welke dè Israè'liten zich bedienden , om deze 600 overgebleevene Benjaminiten weder van vrom» wen te voorzien, Kap. 21. IV. Het oogmerk en de nuttigheid van dit boek. Het hoofdoogmerk van dit boek was, om den Israëliten een gefchiedkundig bericht ter hand te ftellen , van de merkwaerdigfte gebeurtenisfen , welke 'er by hun volk, van den dood van josua, tot op het Richterfchap van.ELi, waren voorgevallen. Dit boek was derhalven van zeer groote nuttigheid , voor den Israëiiten. — Wy vinden 'er in, het eenigfte gefehiedverhael van dit volk, ge< duürende bykans drie eeuwen. Ook konden de Israëliten 'er uit leeren , dat hunne voorfpoed, aen het onderhouden van Gods geboden, verbonden was; en dat het trouwloos verlaten van den heer de meest geduchte oordeek rt  INLEIDING. xxx? deelen naer zich fleepte. — Zoo lang de Israëli* ten, onder het bellier der richteren, God en zijnen dienst aenkleevden, genooten zy allen voorfpoed in het gezegend Canaan j maer, zoo drae waren zy dés heer en Item niet ongehooTzaem, of zy werden, door hunne vyanden, verdrukt. Voor oiïs Christenen is dit boek ook van eerie ongemeene nuttigheid , zoo ten aenzien van het Gefchiedkundige, als het Zedelyke. — Ten aenzien van het Gefchiedkundige. Zonder het zelve, zouden wy, van de Gefchiedenisfen der Israëliten, tusfchen den dood van josua, en het invoeren der Koninglyke Regeering, bykans niets, met eenige zekerheid , weten. — Met opzicht tot het Zedelyke, kunnen wy 'er uit leeren: (i) dat de afgodery de grootfte is van alle zonden; (2)' dat de Heilige God het verachten van zijnen dienst niet kan ongewroken laten; (3) dat men zich wachten moet van de verleidende verkeering, met de werkeren der ongerechtigheid: had Israël de Canaaniten , volgens Gods bevel, uit geroeid in plaets van zich met hun te verzwageren , nimmer waren zy tot hunne gruwelen vervallen ; (4) dat men, in den nood, tot den heer de toevlucht nemen moete: zoo menigmalen de Israëliten,- door hunne vyanden verdrukt zijnde, tot den heer riepen, verwekte hy eenen Richter; (5) dat de toefland van zulk een volk v, pee!,, rc 2]  xxxvi INLEIDING. allerbeklaeglykst zy , het welk regeeringloos is > of het welk door Regenten beflierd wordt, die de boosdoenders, uit vrees, niet flraffen durven, of hen , uit gunst en gelijkheid in neigingen , •verfchoonen, of zich, uit traegheid en zorgloosheid, de moeite niet geven willen, om het kwaed te fluiten ; toen 'er geen Koning was in Israël, deed elk , het gene goed was in zijne oogen ; (6) dat het geloov van groote kracht zy ; dit heeft paulus Hebr. n, met veele voorbeelden, uit dit boek, geflaevd, van gideon, barak, simson en jephta, die, door de kracht van het geloov, wonderbare dingen verricht hebben. V. De Schrijver van dit Boek. • Wie de Schrijver geweest zy, kunnen wy, met geene zekerheid, bepalen. _ Het is zeer waerfchijnlyk, dat elk een richter de gefchiedenisfen van zijnen tijd, in Jaerboeken, hebbe aengeteekend, en dat de Propheet samuel naderhand dit ganfche boek, uit deze afzonderlyke flukken, in eenen eenparigen fchrijvflijl, hebbe zamengefleld. By de Joden, is het ook een algemeen aengenomen gevoelen, dat samuel de fchrijver zy. — Dit begrip wordt ook, door het ganfche beloop van zaken , bevestigd. Dit gefchiedverhael is zekerlyk, voor den tijd van Koning da vin, ge- fchree-  I NLEIDING. xxxvu fchreven: want toen het opgefteld werd, hadden de Jebufiten de burgt Zion nog in hunne macht Kap-., i: 2r; maer zoodrae david aen de Regeering gekomen was, verdreev hy deze Heidenen van daer 2 Sam. 5:6,7. Nu is'er, na josua, tot op david, niemand, welken men, met zooveel waerfchijnlykheid, voor den opfteller van dit boek, houden kan, dan de Propheet samuel. Sommigen zijn van oordeel , dat dit boek veel later, misfchien door ezra dsn Schrivtgeleerden, zy opgefteld. Het voornaemfte bewijs ontkenen zy, uit Kap. 18: 3o;"alwaer verhaeld wordt, dat de zoonen van jonathan Priesters geweest zijn, by de Daniten, tot op den dag toe, dat Vat land gevangelyk is wechgevoerd. Door deze gevangenis verftaet men dan de Asfyrifche wechvoering.*^- Maer men bedriegt zich. Zou niemand der Koningen , en althans david, die alle pogingen aenwendde, om den Godsdienst, door het ganfche land, van Dan tot Berfsba , te doen bloejen, deze afgodery der Daniten geftoord hebben. ■ De gevangenis van het land, van welke, in de aengehaelde plaets, gefproken wordt ; is de wechvoering van de Ark, door de Philiftijnen, ten tijde van eli. Dit leert ook het volgende vs. 31. alzoo (lelden zy onder hen het gefneeden beeld van Micha, dat hy gemaekt had, alle de dagen, dat het huis Gods te silo was. Nu is de gevangelyke wechvoering van de Ark, juist het tijdperk geweest, dat Silo opgehouden heeft de V. deel. [C 3]  xxxYiii INLEIDING. verblijvplaets van Gods huis te zijn: want, nadat de Ark wederom in het land der Israëliten gekomen is, heefc zy hare plaets niet meer te Silo, maer te Kiriath Jearim gehad, i Sam. 6: 21, VI. Het Godlyk gezach van dit Boek. Het Godlyk gezach van dit boek, wordt, op de- zelvde wijs ,'beweezen, als dat van josua. Het is altoos in den Canon van het Oude Testament geweest; die, door den Heer je sus en zijne Apostelen , bekrachtigd is. ——. Ook ftaet het in een onaffcheidbaer verband , met de overige gewijde boeken, byzonder met dat van josua , waervan het een onmiddelyk vervolg is. Indien dit Boek ontbrak, was de ganfche fchakel der gewijde Gefchiedenis gebroken. Voeg 'er by, dat dit boek, in andere Godlyke fchriytep, zeer dikwijls wordt aengehaeld, zoo in die van het Oude, als van het Nieuwe Testament, 1 Sam. 12: 9. enz. 2 Sam. n: 21. Jef. 9; 3, 4. Hand. 13: 20. Hebr. rr: 30. Vil. De Tijdrekening. De Tijdrekening van dit Boek is by uitnemendheid moeilyk. Wy zullen ons daer over, wat uitvoeriger, moeten bezig houden. Van den uittocht uit Egypte, tot aen het bouWn van den Tempel, zijn 'er 480 jaren verloopen, • a dit  INLEIDING. xxxix dit weten wy met zekerheid, uit i Kon. 6: r. In zo ver hebben wy eenen vasten grondflag. -«• Van den uittocht uit Egypte , tot aen den dood van josüa , zijn, volgens het gene wy p. XVI-XX beredeneerd hebben , 70 of 65 jaren verloopen. Derhalven begint het tijdvak van dit Boek, 410 of 415 jaren voor het bouwen van den Tempel. Maer zoo drae wy tot nadere bepalingen komen, geraken wy in 't onzekere. 1. De eerste vraeg is: Hoe lang hebben de OudHen, na den dood van josua, geleevd. 2. In dit Boek der richteren worden de jaren wel nauwkeurig bepaeld; eerst van de onderdrukking der vyanden, en van de rust; vervolgens de tijd, hoe lang elk Richter het bellier in handen had. Maer wanneer men alle die opgemelde jaren te zamenvoegt, .vindt men een tijdverloop , het welk veel te lang is. De tweede vraeg is derhalven: Hoe moeten die jaren ondergefchikt en ingefchoven worden ? 3. In de handelingender apostelen, Kap. 13: 20, fchijnt de tijd van het Richterlyk bellier op 450 jaren bepaeld te worden. De laetfb vraeg is daerom, hoe is dit, met 1 Kon. 6: 1, over een te brengen % De eerste vraeg is deze : Hoe lang hebhen de Oudften, na den dood van josua, geleevd? of, dat het zelvde is: Hoe veel jaren zijn 'er verloopen, tusfchen den dood van josüa, en het begin V. deel. [C 4]  xl INLEIDING. der dienstbaerheid , onder den Koning van Mefopotamien ? De Heilige Schrivt bepaek die niet. Wy lezen 'er eenvouwig, dat de Oudften, nog lang na josua, geleevd hebben. Tof. 24: 31, en dat 'er, na den dood van deze Oudften, een ander geflacht zy opgeftaen , het welk de groote werken niet kende, door den heer, ten behoeve van Israël, verricht Richt. 2: 10. Elk bepaelt dezen tijd op zoo veele jaren, als hy,. x'olgens zijn ftelfel, noodig heeft, om de 4$o jaren, tusfchen dien uittocht uit Egypte, en het bouwen van den Tempel, volgens i Kon. 6:. 1, te kunnen berekenen. Josephus bepaelt den tijd, geduurende welken de Israëliten , onder het beftier van de gemelde Oudften Honden, op 18 jaren, Antiq. juL 1. 6. c. 6; hy noemt dit tijdperk eene Anarchie, eenen ftaet van regeeringloosheid. Trouwens, daer de afgodery en allerlei foort van boosheid al zeer fpoedig het hoofd begon op te Heken, hebbende den engeiukkigen oorfprong, uit de flapheid der Israëliten , in het verdrijven van de nog overgeblevene Heidenen , en hunne verzwagering met dezelve , i.s bet ligtelyk te begrijpen , dat het gezach van deze Oudften hoe langs zoo meer verminderd zy. Zoodrae de meeste van die Oudften geftcf ven waren , en weinigen overgebleeven, die ooggetuigen geweest waren van des heer en groote daden, fwerd de afwijking algemeen en heer- fchen-  INLEIDING. ui fchende, Richt. 2: 10. enz., en dit gav aenleiding, dat de ïi e e r de Israëüten, tot eene rechtvaerdige ftraf, 8 jaren lang, liet verdrukken, door Cufchan Rifchataim, den toenmaligen Koning van Mefopotamien Richt. 3: 8. — othniel was de eerste Richter, die Israël, uit de dienstbaerheid aen Cufchan Rifchataim, verloste, en deze othniel be* kleedde de Richterlyke waerdigheid, geduurende den tijd van 40 jaren Richt. 3: 9-11. immers dit fchijnt uit onze vertaling te volgen. Volgens dezs bepaling van josephus , zou men de tijdrekening dus moeten opgeven. Het jaer Hec jaar van de na dj Jnlia;nf. Schspp. Periode. der vvser. 3287 — 2577 fterv Jofua. Na den dood van Jofua regeerden de Oudften nog 18 jaren. • 33°5 — 2595 warende Oudften meest geftorven, en dus het ganfche geflacht, het welk des heeren daden gezien had, geëindigd. — la dit zelve jaer zou dan de Mefopotamifche dienstbaerheid begonnen zijn. Deze duurde 8 jaren , tot dat da eerste Rechter othniel verwekt werd. 33,13 — 2603 aenvaerde othniel het Richterambt, en deed de Mefopotamifche dienstbaerheid eindigen. 335"3 — 2643 fterv othniel. DaTö, het gezach van j 0 s e p ii u s is, op zich zelven, weinig grooter, dan dat van eenen anderen V. deel, [C sl  xlii INLEIDING. ongewijden Schrijver. —r- Ik heb my daerom veel moeite gegeven, om deze Tijdrekening nader te onderzoeken , en met de meest vermaerde Schrijveren, qver dit moeilyk Huk, te raedplegen. Dan, door de verfcheidenheid der begrippen en onderflellingen , raekte ik meer en meer in het onzekere, tot dat ik my by den grooten schutte vervoegde. — Zijn Wel Eerw. berichtte my, dat hy, over dit gedeelte der gewijde Tijdrekening , uitvoerig gehandeld had, in het reeds gemelde tweede Deel der Bijbelfche HiJlorie. Inmiddels deelde zijn Wel Eerw. 'er my den hoofdzakelyken inhoud van mede. — Volr gens dezen mijnen ambtgenoot, zou men den tijd, die 'er tusfchen den dood van josua, en dien der^Oudften, verloopen is, bepalen moeten op 8 jaren;, en fchoon dit, en zelvs al Helde men het pp 13 jaren, gelijk op het flot der tijdrekening van josuaes boek gezegd is, zeer kort fchijnt, is echter de mogelykheid van zulk een allerfpoedigst verval in Godsdienst en Zeden, klaer genoeg uit het zoo even gezegde. — Daerenboven, dat wy dien tijd niet zeer lang kunnen Hellen , en de woorden Richt. 3: 7 en 10. dat Israël den Heere diende, alle de dagen der Oudften, die lang geleevd hadden na Jofua (of, gelijk men 't vertalen kan , die de dagen verlengden nog na Jofua) en dat el het gejlachï, het welk Gods groote werkeh gezien had, ook tot zijne Vaderen vergaderd was.,- eer  INLEIDING. xlih ■eer de afwijking doorbrak; dat wy'(zeg ik) die woorden niet in den volften nadruk verflaen kunnen, blijkt daer uit; dat Othniel, de eerste Richter , die Israël reeds verloste uit de eerste verdrukking om die afwijking toegezonden, nog tot dat geflacht dat over de Jordaen trok behoorde. De gegrondheid en noodzakelykheid van deze onderftelling zal ons nader blijken, wanneer wy de tweede vraeg beantwoorden: Hoe die jaren, welke, in 't boek der Richteren, aen de Regeering dezer Opperhoofden, aen de tijden van rust en onderdrukking, gegeven worden, moeten worden ondergefchikt en ingefchoven. De grondllag van alles is, gelijk wy reeds gezegd hebben, dat 'er 480, of eigenlyk ruirri 470 jaren, verloopen zijn, tusfchen den uittogt uit Egypte en de gronding van Salomons Tempel, 1 Kon. 6: 1., dus , als de uittogt gefchied is in de eerste Joodfche maend Nifan van 't jaer der Juliaenfche Periode 3217 of der Schepping 2507, dat dan de Tempel-gronding moet komen, in de tweede Joodfche maend Ziw van 't jaer der Juliaenfche Periode 3696 of der Schepping 2986". Daer ik my nu, by de Tijdrekening van Jofuaes Boek, voorgefteld heb, in 't vervolg dezen grondflag te behouden, zal ik op denzelven de Tijdtafel laten volgen; zoo als deze 479 jaren , volgens mijnen zeer waerden ambtgenoot,den nauwkeurigen en oordeelkundigen schutte, moeten bere- V. deel.  xliv INLEIDING. kend worden; waer uit tevens blijken zal, hoe de pnderfcheidcne jaergetallen, welke in 't Boek der Richteren voorkomen, op de beste wijze kunnen in elkander gefchoven worden, om die hoofdfom uit te maken. • Dan, daer deze 479 jaren vroeger beginnen en later eindigen dan de gefchiedenis van dit Boek, is het begin en einde dezer tijdtafel, onderfcheidshalve, met een andere letter gedrukt. Jaren en eindimaenden gen in 't jaer na de Scliep- _ . „ P"'g- De uittogt uit Egypte gefchiedde op Paesfchen den.15 van Nifan in 't jaer der Schepping, 2507. De reis der Israè'liten door de weeflijnen, duurde tot den doortogt door de Jordane op den 10 van Nifan, Jof. 4: ig, zijnde 33 dagen na Mofes dood. 40. o. 2547. Van de inkomst in Canaan, tot het begin der landverdeeling op den 1 Tisri 2553 , waren omtrend 6. 6. 2553» Van daer tot Jofuas dood, zie pag. XVI - XX. 24 ef 19. Van daer tot datj na het flerven van Jofua en de verdere Oudfien, de afgodery en loosheid des volks dermate was toegenomen, dat God het gaf in de Innd van Cufchan Rifchataim, Koning van Mefopotamien. 8 0/13. 3*' ~ 2S85' 78. 6. Dus  INLEIDING. wt Jaren en eindi. Maenden gen in 78. 6. 'ciacr na de Schepping. Dus viel het begin van die eerste verdrukking. ... . 2585. Deze dienstbaerheid duurde, Richt. 3: 8, tot I. othniel, de eerste Richter , Israël verloste na 8. — 2553. (Hier uit kan men zien hoe de 40 jaren moeten berekend worden, van welke wy lezen Richt. 3: 11. Doe Othniel Israël uit de hand van Cufchan verlost had, was het land veertig jaren ftil. Men vertale het : Doe bezonk het land, (of kwam tot fiilte) in het veertigfie jaer , namelyk na de eerste rust, welke Jofua befchikt had by de eerste verdeeling van Canaan; met welke eerste rust, op den 1 Tisri 2553, Israëls burger- lyke Jaertelling begon: dus zijn, van daer af, juist 40 jaren tot deze tweede rust in 2593.) Van deze rust door Othniel befchikt, tot is tweede verdrukking, door Eglon den Koning der Moabiten , verliepen 62 jaren, van welke Othniel nog een gedeelte in vrede kan beleevd hebben. 62. — 2655. Deze verdrukking door Eglon duurde Richt. 3: 14. tot dat II. ehud , de tweede Richter, Israël de derde rust befchikte na, 18. — 2673. (Nu bemerkt men, welke 80 jaren bedoeld worden Richt. 3: 30. Alzoo werd Moiib te dien dage onder Israè'ls hand ondergebracht , ea het land was ftil 8 o jaren, dat is: kwam tot rust in het Softs jaer, te weten , na de laetstvoorgaende tweede rust.) III. sAM4AS.de derde Richter of Verlosfer, V. DEEL, —— " ■ 166. 6.  xlyi INLEIDING. Jaren en eindiMaenden gen in 166. 6. 'ïJ»" na de tnbet zijn heldenftuk tegen de flropende p^f?' Philiftijnen Richt. 3:31, uitgevoerd hebben in 't laetst dezer 80, of liever in 't eerst der volgende 40 jaren; dus komt hy, in de tijdrekening, in geene aenmerking. Van de rust door Ehud bezorgd, tot de derde verdrukking door Jabin den Canaaniter, verliepen. 20. — 2693. Deze verdrukking duurde Richt. 4: 3 , tot IV. öebora en barak Israël ten vierden male rust bezorgden na 20. — 2713. (Deze tvveemael 20 zijn de 40 jaren Richt. 5: 31. gemeld; welk vers dus weder vertaeld moet worden : En het iai.d kwam tot rust in 't qofle jaer, te weien, na de voorige rust.) Van deze rust, door Debora en Barak befchikt, tot de verdrukking der Midiani ten, verliepen 32. — 2745, Die verdrukking duurde Richt. 6: 1. 7. — 2752. V. gideon verloste het volk van dezelvey cn het land kwam tot rust, in het 4.0/le jaer na de laetfte rust. Richt. 8: 2S , dus 1. — 2753. Doch dan moet hynog in 'tzelvde, immers niet ver in 't volgende jaer, geftorven zijn ; want onmiddelyk na zijn dood ftond'op,Abimelxh, zijn bastaert-zoon; die , volgens Richt. 9: 22. zijne dwinglandy oefende. 3. — 2755 Na het omkomen van dezen booswicht, fchijnt eene meer geregelde opvolging van Richteren plaets gegreepen te hebben; zoo dat de ééne onmiddelyk de plaets des anderen vervong. 249- 6. . . * VI.  INLEIDING. xlviï Jaren en eïndi- Maenden een ia 249. 6. 'r istr na de Schep. VI. t h o l a volgde onmiddelyk op Abime- 1 "g* lech, en regeerde in vrede, Richt. 10: 2. 23. — 2779. VIL j a ï b , regeerde nog in vrede 4 jaren, en 18 onder de verdrukking der Ammoniten, die hun geweld eerst tot het overjor' daenfche bepaeld hebbende, in Jaïrs laetfte jaer over de Jordane trokken; dus volgens Richt. 10: 3. 22. _ 2£or> In 't begin dezer Ammariitifche verdrukking vielen ook de Philiftijnen in 't land; Richt. 10: 7 , doch deze ftropery moet men onderfcheiden van de 40 jarige dienstbaerheid , onder welke God daerna Israè'l overgaf Kap. 13: 1. VIII. jephta, verloste Israël van de Ammoniten in zijn eerste jaer , en regeerde voords in vrede, volgens Richr. 12: 7. 6. — 2S07. IX. eesan, regeerde 5 jaren in vrede, en . gedaurende de twee eerste der 40 jarige verdrukking door de Philiftijnen Richt. 13: 1. dus te zamen, Richt. 12: 9. 7. — 2814. X. ïios, van het 3de tot het i2dc jaer der gemelde Philiftrjnfche verdrukking Richt. I2: IO- — 2824. XI. abdon, van het i3de tot het ao^e jaer der genoemde'dienstbaerheid Richt. 12: 14. 8. — 28*2, (Men merke op , dat mén dan Richt. 13: 1. als ook 10: 6, de woorden: De Kinderen Israëls voeren voort te doen dat kwaed was in de oogen des Jjeeren; niet moet opvatten , als of zy dat kwaed doen eerst hervat hadden na den dood der voorafgenoemde Richteren , gelijk onze vertaling in den V. deel. — —- 325- 6,  xtvni INLEIDING. eersten opflag fchijnt te zeggen; maer zoo, Jaren en eindidat zy daer mede voortgevaren waren onder * " " ^ej^" . die Richtèren, en ondanks derzelver po- ' ' 1,3 de gingen tegen de afgoderyen en boosheden.) pkg.P* XII. simson, van het 2ifte tot het 4ofte jaer derzelver verdrukking, welke hy met zijnen heldendood deed eindigen, Richt. IS-- 20, i<5: 31. 20. — 2852. XIII. eli de Hoogepriester , in mens ketfie jaer de Philiftijnen op nieuw in Canaan vielen, regeerde 40 jaren, eindigende by zijnen dood met het nemen der Arke 1 Sam. 4: 17,18. in Tisri. 40. — ,2892. XIV. samuel, was de laetfte Michter ; en regeerde de 7 maenden welke de Ark by de Philiftijnen was, 1 Sam. 6: 1 , en de 20 jaren j Sam, 7: 2. vermeld, van welks de 10 laetfte verkopen zijn geduurende het morren des volks om eenen Koning, zijnde.te gelijk de 10 eerste der 40 jaren door Paulus gemeld Pland. 13: 21. Dus bedraegt zijne regeering, tot op de inhulding van Saul, en de redevoering, met welke Samuel zijn ambt neder- lei en de zuivere Godsregeering eindigde 1 Sam. 12,'t welk, volgens vs. 1 7 , in den tarwenoogst omtrent Pinxter was. 20. ^_ 291". saul regeerde, als Israëls eerste Kening, de 30 ■ laetfte van de 40 jaren Hand. 13: 21, doch eigenlek tot in den voorzomer, toen zijn 3ofte jaer even begonnen was. 2g. 1. 2942. d avi d regeerde te llebron -jl,ente Jerufahm \ 33 jaren 2 Sam. 5: 4, 5. eindigende diep in 't najaer. ^ 6 2S)g2< salomo begon den tsmpel te bouwen, in het ^dejaer zijner regeering, op den ode der maend Ziw , val lende in April; 1 Kou 6:1.2 Chron. 3:2, en regeerde dus, voor de tempelgronding. 3. 4'. 2986. Som van alle deze Jaren, 479. o^. Zoo eersten opflag fchijnt te zeggen; maer zoo,!.laren en  INLEIDING. iü. Zoo dat, by de tempel-gronding, het 48olte jaer ha den uittogt uit Egypte begonnen was,, volgens i Kon. 6: i. Trekt men nu van deze 479 ■ de eerste 78jaren, van den genoemden uittogt tot het begin der eerste dienstbaerheid onder Cufchan, en de laetfte 133J jaren, vah Simfons dood tot de Tempel-gronding; dan blijven^ voorde gefchiedenisfen in dit boek vervat, van Cufchans inval tot Simfons dood, 267 jaren: of van Jofuas dood af gerekend, de meer gemelde 8 of 13 jaren meer, dus 275 of 280 jaren; Men zal deze tijdrekening nader opgehelderd en betoogd kunnen vinden , in het aengehaelde werk mijns waerden Ambtgenoots schutte, £yhelfche Hiftorie, II Deel bl. 17Ö-183, en 270-292. Een werk, het welk aen de gewijde Gefchiedenisfen en veele Bybelplaetfen een aengenaam licht byzet; zoo dat iemand die zich, op het rechte verftand der heilige Gefchiedverhalen ,■ en vooral op de Bybelfche tijdrekening, wil toeleggen; 't zelve niet ontbeeren kan. Mijn vriend j. c. mohr, die zich, na het eerste deel, wel met de moeite heeft willen belasten , om de eerste proeven van deze Bybelverklaring na te zien, deelt my daerby van tijd tot tijd eenige aenmerkingen mede, welke aendacht verdienen, en van welke ik ook nu en dan gebruik make. Deze is, door den Wel Eerw. Heet V. deel. [D]  % INLEIDING. schutte , ook op de heilige Tijdrekening gevallen; en heeft my, by gelegenheid van het handelen over dit ftuk, de volgende bedenking medegedeeld. „ Ik heb, op aenlciding van Vader schutte, „ zijn Eerw. Tijdrekening zoo veel my mogelyk „ was nagegaen; doch , hoe voortrefFelyk en „ nauwkeurig ik dat geheele ftelfel vinde, blijvt „ my, in dit tijdvak der Richteren, éene groote „ zwarigheid, betrekkelyk tot Gideon. ,, Om de woorden; het land was Jlil 40 jarenj Richt. 8: 28, ftrikt op dezelvde wijze te ver* talen en'te vatten als Kap. 3: n, 3: 30, en „ 5: 31, is zijn Eerw. in de noodzaek, Gideons „ dood geen jaer na zijne aengebragte redding en „ rust te ftellen: dan , daer 't my voorkomt dat men „ dan, in deszei vs gofchiedenis, eenen t'zamenloop „ Van groote onwaerfchijnlykheden moet vinden , „ geve ik in bedenking, doch met al den eerbied „ welken de jeugd aen de Grijsheid, de leerling aen „ zijnen Leeraer, verfchuldigd is; of het byvoegfel „ Kap. 8: 28. in de dagen Gideons, dergelijke in „ de andere 3 plaetfen niet gevonden wordt, „ geen grond geevt, om de tijdsbepaling daer „ eenigzins anders te verftaen ; en wel op deze „ of dergelijke wijze, met eene invulling: „ En het „ land kreeg JWte en bleev nog ftil in 't veertigjte » Jaer> geduurende de dagen Gideons." De ver- „ maerde coccejus vat die woorden, op alle vier „ de genoemde plaetfen zoo: d^t het jaertal, met „ een  INLEIDING. lx „ een punt (.) van 't voorige gefcheiden wordt, „ dus: „ En het land wasJlil, of, kreegJlilte. Veertig „ (of 80) jaren, zoo van rust als verdrukking, verlie„ pen hier mede, federt de voorige tijdsbepaling " ; „ het welk in de zaek met den Heer schutte overeenkomt. Op die wijze zou hier de veran„ dering nog kleiner, ja geen verandering te noe,, men zijn, en Richt. 8: 28. kunnen vertaeld wori3 den: ,; En het land kreeg Jlilte. Veertig jaren ,na de „ voorgaende tijdpael, verliepen in de dagen Gideons." „ Kan -dit doorgaen, dan kan Gideon die ver„ losfing lang voor zijnen dood aengebragt, en ,, hy eenen geruimen tijd daerna in vrede geleevd „ hebben: hoe lang dit geweest zy , blijvt dan wel onzeker; maer als ik het Tijdtafeltjen der „ voortteelingen van Davids voorouderen aen„ neme, door den Wel Eerw. schutte opgegeven-, in 't Ifte Deel der Bybeifche Hijlorie pag. 59, op j, de onder Helling van zijn Eerw. en anderen; dat „ Rachab,Boaz Moeder Matth. 1: 5, niet Rachab van Jericho, maer eene andere geweest zy; dan ;, kan ik,-door de volgende rekening; juist zoouit;, komen, dat de hongersnood, voor welken Naomi met haren Man en Zoonen uit Canaan trokken, ;, juist die zou zijn, welke uit de 7 jarige gewel„ dige verwoesting des lands door de roovzueh„ tige Midianiten, natuurlyk volgen moest. —— „ Die rekening is dan deze, V. DEEIn [D 2]  in INLEIDING. „ Debora en Barak verlosten Israël in 't Najaer ,, van't jaer der Schepping. 271J. „ Het land bleev in rust. 81. „ De Midianfche inval begon dan in 't Voorjaer. 2722; „ De verdrukking duurde. 7. „ Gideon bezorgde rust, in 't Voorjaer. 2729- „ Hy leevde, volgens Richt. 8: 29-32. daerna ,, in vrede en zegen. 24'. „ Hy fterv in 't Najaer. 2753. 40 Jaren. „ Waerop Abimelechi 3 jaren beginnen, welke weder in „ 't Najaer na den Wijn-oogst eindigen, als blijkt Richt. 9: 27. „ Was dan, by 't verflaen der Midianners, gideon eeri' „ man in zijne beste kracht, ftel van 50 jaren, en zijn oud/te „ Zoon jet hek een jongeling, ftel van 20 jaren, Richt. „ 8: 20, 21, dan zou hy geftorven zijn in den goeden 011„ deraom van 75 jaren vs. 32, toen de jongfte zijner 70 Zoonen, „ jotham, reeds, volgens Kap. 9: 7-21, een wijs en kloek„ moedig jongeling was. Dan blijvt ook voegzame tijd voor „ de afgodery, om na de hervorming Kap. 6, en daerop. ,; gevolgde redding Kap. 7, weder in 't laetst van Gideonï „ leven in te kruipen, en aenftonds na zijnen dood door tc „ breken, Kap. 8: 27, 33-35 en 9: 4. „ Dan, ik geef dit alles Hechts op by wijze van „ bedenking: kan mijne voorgeflagene opvatting „ van Richt. 8: 28, in den grondtext geen Heek „ houden, dan moet men denken, dat alles zoo „ gebeurd zy als 't, nae Vader schuttes fchik„ king, uitkomt, hoq veel onwaerfchijnlyks men ook, op zich zei ven, in de zaken vinden mogt." Ik heb deze bedenking waerdig gekeurd hier mede plaets te geven, met voorkennis van deszelfs voorftdler, en na dat zijn E. daerop de toe-  INLEIDING. lui tföeftemming van den Heer schutte gevraegd en verkreegen heeft. Het zy men deze of de andere fchikking kieze, men ziet, dat het geene veiandering maekt in de tijdtafel zelve ,' maer alleen in het berekenen der 40 jaren Richt. 8: 28. De derde vraeg verkeert, omtrent de tijdsbepaling, welke paulus opgeevt Hand. 13: 20, 21, zeggende: En daerna, na de uitdeeling van het land Canaan, onder de Israè'liten, omtrent vier honderd en vijftig jaren, gav hy hun Richters tot op Samuel den Propheet :■ en van doen aen begeerden zy eenen Koning, en God gav hun Saul, den zoon van Kis, eenen man uit de flam van Benjamin, veertig jaren. Hoe is deze plaets te verilaen, en met de berekende 480 jaren over een te brengen , welke 'er tusfchen den uittocht uit Egypte, én het bouwen van den Tempel, verloopen zijn? —- Volgens het gene wy even beredeneerd hebben, aenvaerdde Othniel , de eerste Richter , zijn ambt in het jaer 2593 na de Schepping der waereld. Saul werd Koning in het jaer 2913. Gevolgelyk heeft de tijd van het bellier der Richteren niet langer geduurt, dan uiterlyk 320 jaren. —— Maer paulus fpreekt van 450 jaren. Dan, men moet twee zaken in opmerking nemen, r. Dat de laetfte woorden : God gav hun saul, den zoon van Kis, eenen man uit de flam van Benjamin, veertig jaren; niet zoo moeten opgevat wbiy den, als of de Koninglyke Regeering van saul V. deel. fD 3]  liv INLEIDING. werkelyk 40 jaren zoude geduurd hebben. Die 40 jaren fluiten mede een gedeelte in van dien tijd, geduurende welken samuel het'Richterambt bekleed heeft.r Deze 40 jaren moet men beginnen te tellen, van dien tijd af, toen de Israëliten begonden te morren, om eenen Koning te hebben. God gav hun ook, toen Samuel 20 jaren het Richterambt bekleed, en nadat hun gemor 10 jaren geduurd had, een Koning, in den perfoon van saul; in het jaer 2913 na de Schepping. Saul regeerde maer even tot in het 3ofl;e jaer, tot in den voorzomer van het jaer 2942 , toen David te Hebron Koning werd. De 40 jaren derhalven, van welke paulus fpreekt, hebben eenen aenvang genomen,in het jaer 2903, toen het volk om een Koning begon te morren, en geduurd tot in het jaer 2942. 2. De tweede aenmerking is, dat men de gemelde 450 jaren niet moet beginnen te rekenen van Othniel den eersten Richter. — Het oogmerk van paulus was niet, om den tijd op te geven, hoe lang Israël, door Richters beftierd zy; maer' alleen te bepalen, hoe veel jaren 'er, federt den uittocht uit Egypte, tot op de Koninglyke Regeering van david, verloopen zijn, welken david de Apostel voorAelt, als den Stam-Vader van christus vs. 23. Nu is de uittocht uit Egypte voorgevallen in het jaer 2j07.  INLEIDING. tv 2507. Van daer tot het jaer 294.2, zijn 437 of ten naesten by omtrent 450 jaren. De uitdrukking derhalven, daer na omtrent enz. is betrekkelyk, niet tot de verdeeling van Canaan, maer tot de veriosfing uit Egypte; zoodat de zin deze zy. Daerna , tot omtrent in het 450/fc jaer, na de veriosfing uit Egypte, "gaf hy hun Richters enz. Ik laet dit alles, ter nadere beoordeeling van des kundigen. Eene meer uitvoerige verhandeling , over de Tijdrekening, zou, met mijn tegenwoordig oogmerk, niet beftaenbaer zijn. —; Alleenlyk heb ik zoo veel willen zeggen, als genoeg is, ter onderrichting van min - geoefrenden, om hen op den weg te brengen, om dit moeilyk Huk, des begeerende, nader te onderzoeken. Misfchien zou een ander kunnen oordeelen, dat ik my , voor eene Inleiding, tot het boek derr 1 c.hteren, reeds te lang over de tijdreket ning heb opgehouden. — Maer de zaek is van ongemeen veel aenbelang,^ en, zonder het behoorlyk onderzoek, der tij drekenkundige ftrijdigheden, welke zich in de Heilige Schrivten fchijnen op te doen, zal men niet in ftaet zijn de achtbaerheid van Gods woord te verdeedigen. — Dit zal nu ook tot eenen vasten grond ftrekken, voor de berekening van alle de volgende Hiftonfche Boeken. V- deel. £D 4 3;  W INLEIDING. Ondertusfchen is dit onderzoek zeer moeiiyk en vordert eene gezette overweging. Dit is ook de reden, dat ikmy, in de uitbreidende Verklaring van het Boek der richteren zeive , met de tijdrekening niet heb opgehouden. — Ik heb, dit ftuk liever, in deze inleiding, met opzet willen behandelen; deels om den draed van het gewijde Gefchiedverhael niet al te zeer en te dikwijls aftebreken ; deels om den ongeoeffenden die in dit flach van zaken geheel onkundig zijn" met te vervelen. - A Vlir. Uitlegkundige, Schrivten. Onder de Uitlegkundige werken, over het Boek der richteren, in onze taej gefchreeven, zijn, beha]ven de algemeene oyer den ganfchen Bybel, van pat rik, polus, wels en andere Engelfchl Godgeleerden, henry en stakhouse, den Huishybel van hartman, de volgende de voornaemlle; Burmannus, Wet en Getuigenis,. Ridderus, Schrivtuurlyk licht. A-polUs. Cal met, over het Oude Verbond, 2& Deel. Hess, Gefchiedenis der Israëliten, <5de Deel. IN,  INLEIDING TOT HET BOEK VAN R U T H, Omtrent dit kleine Boeksken kunnen wy korter zijn. Het draegt den naem van ruth, nae de vrouw, welke de hoofdperfoon is van de merkwaerdige gefchiedenis, die in het zelve verhaeld word. De gefchiedenis zelve, om den zakelyken inhoud? van dit Boek kortelyk op te geven, befhet hierin: „ elimelech, een gegoed burger van Bethle,. hem , werd , door eenen nijpenden hongers„ nood, genoodzaekt, zijn Vaderland te verla„ ten, en zijn onderhoud by de Moabiten te zoeken. ,, Hy vertrok derwaerds, met naomi zijne Echt„ genoot,en met zijne twee zoonen machlonen „ chiljon. — elimelech kwam aldaer te fter„ ven. Zijne beide Zoonen begaven zich in den „ echt, met Moabitifche dochteren; machlon „ met ruth, en chiljon met orpa. Binnen korten ftierven ook machlon en chiljon. — „ naomi befloot naer haer Vaderland weder te kee„ ren. ruth was dermate aen hare Schoonmoer „ der naomi verkleevd, dat zy haer, in weerwil „ van alle afradingen , naer Canaan vergezelde, V. deel, [D 5]  ï-viii INLEIDING. ,, om haer nimmer te verlaten. ruth om, „ helsde den Joodfchen Godsdienst; volgens de „ Wet der Lotfing, werd zy de vrouw van den „ rijken boaz, die een bloedverwant was van „ machlon, haren eersten man; en, door dit „ Huwelyk is zy de Over-Grootmoeder van Ko„ ning David geworden,'-' Wat den rang van dit Boek, onder de gewijde Schrivten aengaet; het is geplaetst tusfchen het boek der richteren, en het eerste van samuel. Trouwens het kan zeer gevoeglyk befchouwd worden, als een Aenhangfel van het eerste, en eene Inleiding tot het tweede. Verfcheidene Kerkvaders vervatten daerom de gefchiedenis der richteren, en die van ruth, te zamen in één. Boek. . De Jooden evenwel plaetfen het boek van ruth , in hunne Bybels, achter aen, in de laetfte Afdeeling, tusfchen het Hooglied van salom o, en de Klaegliederen van jeremias. . De Schrijver kan, met geene zekerheid, bepaeld worden. — Over het algemeen houdt men 'er samuel voor. Het is ook zeer. waerfchijnlyk, dat dezelvde Schrijver, die het Boek der r i,chteren befchreeven heeft, ook de opfteller zy van dit Boek; en dat hy , door het zelve , als een Aenhangfel, by het Boek der r i c h t e r e n te voegen, de gefchiedenis heeft willen vervolgen, tot pp zijnen eigenen leevtijd. Tegen de geloovwaerdigheid van dit boeksken is met  INLEIDING. uk met geenen fchijn iets in te brengen, en aen deszelfs Godlyk'gezach kanniemand twijffelen , die in aenmerking neemt, dat de oude Jooden het zelve, altoos, tot hunnen Canon, gebracht hebben, en dat deze Canon, door het Godlyk gezach van jesus en zijne apostelen, goedgekeurd en bekrachtigd zy. Het hoofdoogmerk van dit Boek is; aentetoonen, hoe de messias, nae de belovte, uit de ftam van Juda, en vervolgens uit Koning david, zy voortgefprooten. Maer, zal men denken, moest daer.toe het wedervaren van naomi en ruth, in alle de byzonderheden, zoo uitvoerig en omltandig worden aen- geteekend? Ik antwoord: deze Gefchiedenis is ook voor ons zeer nuttig en leerzaem. Laet ik deze nuttigheden een weinig nader aen- wijzen. (i). Wy vinden hïer de blijkbaerfte proeven van Gods merkwaerdige Voorzienigheid, in het beltieren van de lotgevallen der menfchen ruth werd, van eene behoevtige weduw, langs onverwachte wegen , de vrouw van den vermogenden boaz , en de Over-grootmoeder van Koning david, uit welken de christus is, wat het vleesch aengaet. Wy leeren'er uit, hoe de heer de ne» drigen uit den drek verhoogt, en hen doet zitten by de Prinfen, by de Prinfen van zijn volk. — (2). De beproeving des geloovs van ruth is zeer aenmerkelyk, en hare Itandvastigheid in het geloov niet min zonderling. — (3). Wy ontmoeten 3 in ruts., een • V. deel.  m INLEIDING. zeer beminnelyk Karakter, en een aengenaem leerbeeld van dankbaerheid en verkleevdheid aen hare Schoon - moeder. — (4). In boaz , vinden wy een naevolgingswaerdig voorbeeld van braevheid en Godsvrucht. Hy is een Israëliet, die aen den eisch van moses wetten, in alle opzichten, voldoet. In zijn ganfche gedrag ontmoeten wy noch fchijn noch fchaduw van Afgodery. De Edelmoedigheid ftraert duidelyk door, in alle zijne handelingen. Hy eerbiedigt de rechten van bloedverwantfchap , ook in eene vernederde en dood arme weduw. Zijn goedheid en milddadigheid gaet verder , dan hy verplicht is, Hy betoont eerbied te hebben voor de deugd, en de braevheid van ruth, in haer gedrag met naomi, beloont hy, door milddadigheid. - (5). Wy zien hier, iu een byzonder en merkwaerdig voorbeeld, hoe de Wet van mose, in zaken van eigendom, ervenis, en vooral in geval van losfen, werken moest. — (6). Eindelyk kan men ruth zeer gevoegzaem aenmerken, als een aengenaem voorbeeld van de roeping der Heidenen, tot de gemeenfchap van Christus; daer zy, eene Heidinne, onder deszelvs Voorouderen behoorde. Het is moeilyk den tijd te bepalen, wanneer de hier gemelde gebeurtenis zy voorgevallen. —L De Gefchiedfchrijver zegt in het algemeen, zonder nadere bepaling: Het gefchiedde in de dagen , als de Richters richteden} ~— Sommige Joodfche Leer-  INLEIDING. ui Leeraers irieenen, dat boaz dezelve perfoori geweest zy als ebsan ; de Richter; maer voor deze gedachte is geen genoegzame grond altoos. josephus brengt deze gefchiedenis tot den tijd van eli, maer dit is blijkbaer ftrijdig met de tijdrekening , en het Gedacht - Register van Koning david, aen het flot van dit Boek gehecht. De waerneming van mijnen nauwkeurigen Vriend mohr, van welke wy reeds, in de Inleiding tot het Boek der richteren hebben beginnen te fpreken, verdient alle aendacht. Volgens zijne berekening, zou de hongersnood, die elimelech noodzaekte, om zich, met zijn huisgezin , naer het land van Moab te begeven, door den geweldigen inval der Midianiten veroorzaekc zijn, waervan wy lezen Richt. 6. En dan zal de Tijdrekening dezer gebeurtenis, op de volgende wijs, moeten begreepen worden. De Midianitifche verdrukking begon in het Voorjaer 2722 na de Schepping; elimelech vertrok, met zijn huisgezin, naer Moab in 2723. Daer bleeven zy tien jaren Ruth 1:4, te weten zeven jaren, welke de gemelde verdrukking duurde, en nog drie , welke men onderzeilen mag, dat het land nog zal noodig gehad hebben, om zich zoo geheel te herftellen, dat de duurte en de hongersnood ophieldt. Dan is naomi terug gekomen , Kap. 1: 22, in den gerften-oogst, zijnde in V. Dtytj,.  ixii INLEIDING. 't voorjaer, van 2733. Ih het zelvde jaer zal dan ruth, met boaz, getrouwd, en, in het volgende jaer 2734, öbed gebooren zijn. Volgens deze rekening, is de Gefchiedenis van ruth voorgevallen, in den tijd van Gideon, na die rust, welke door debora en barak befchikt was. Deze rekening rust, gelijkcbl. LI gezegd is, op het gevoelen, dat Boaz Moeder niet de Jerichofche Rachab geweest zy, en op de fchikking van den Wel Eerw. schutte bl; 499. opgegeven; volgens welke dë geboorte van Salmon valt in 't jaer 2546, Boaz 2(545; Obed 2734, Ifai 2823, en David 2912 na de fchepping, zijnde 30 jaren oud toen hy Koning werd in 2942i Maer als Rachab van Jericho Boaz Moeder was; dan zou, volgens de andere berekening bl. 499. gemeld,5' Boaz geboren zijn in 't jaer 2582. Obed 2692. Ifai 2802. en David ook 2912. — Dan zou reeds de gefchiedenis van ruth voorgevallen zijn, g'eduurende de rust door ehud befchikt, en Obeds geboorte 1 jaer voor de verdrukking door Jabin den Canaaniter, die in 2693. begort. Onder de Uitlegkundige fchrivten, in welke dit Boek in onze tael opzettelyk verklaerd wordt j zijn de volgende de voornaemfte: Burmannus; Wet en Getuigenis. Outhoff, over het Boek van ruth*. Crucius, over het Boek ruth.  JOSUA. / è V. DEEk'   HET BOEK JOSUA. ■ HET L KAPITTEL. In eene zeer plechtige aenfpraek tot Israël, -moedigt Jo-> fiïa het ganfche volk aen, om Kanaan in bezit temmen vs. i-ii, in liet by zonder fpoort hy de fiammen Ruben, Cr ad en de halve flam Manasfe, die reeds aen de oostzijde der Jordaen hun ervdeel gekreegen hadden, ernstig aen, om hunnen broederen, met hulp en daed, by te Jïaen vs. 12 -18. l- HEt Sefchiedde nu, na (a) de doot Mofe' des knechts des HEEREN, toen de dertig dagen der rouwe over zijn afflerven geëindigd waren , dat de HEERE tot Jofua den fone Nun, die (b) Mofe dienaer geweest, en na hein zijn opvolger geworden was onmiddelyk uit het Heiligdom , fprack , met eene hoorbare item , verg: Deut. 3I: I+t 23, omhein, die-nu de Leidsman van Israël wezen zoude , te onderrichten van het gene hem te doen ftond, als mede , om hem tot het inneemeh van Kanaaü te bemoedigen, feggende- 2. Mijn knecht Mofe, die tot dusver, in mijne plaets het beduur gehad heeft over Israël, is geftorven: Ik heb u tot zijnen opvolger aengefteld, fchik u nu, om dezen gewiehtigen post te aenvaerden. Nu is de tijd gekomen, dat Israël het land Kanaan, tot eene ervlyke bezitting, zal innemen. Daeroin fo maeckt U nu op , ende treckt , met het ganfche leger , uit deze vlakke velden der Moabiten, over defe rivier, welke voor u ligt en de Tordane genaemd wordt, gy, ende al dit vokk, en gaet over tot het eigenlyk gezegde lant Kanaan , dat ick 00 Deut. 34: 5, w Deut. „ ?8t V. DEEL, A  3 JOSUA. I. hen, te weten den kinderen Ifraëls , volgens. mijne belovten, hunnen vaderen gezwooren. nu in daedelyke bezit ting geve. 3. Niemand uit het volk denke, dat de dood van Mofe, in de uitvoering mijner belovten, eenige verhindering maeken zal. (c) Alle plaetfe daer ulieder voetfole in Kanaan op treden fal, hebbe ick u toegefchikt en gegeven: gelijck als ick tot Mofe gefproken hebbe. 4. Van de woeltijne Sin ten Zuiden , ende van defen Libanon, ten Noorden, af, tot aen de groote riviere, de riviere Phrath, of den Euphract ten Oosten ; dat is, het gantfche lant der Hethiten, het welk tusfchen den Libanon, en den Euphraet ligt, ende tot aen de groote of Middellandfche zee, \_tegen~\ den ondergangh der fonne, dat is ten Westen ; dit ganfche uitgebreide gewest, fal ulieder lantpale zijn. Verg. Deut. 11: 24. 5. Niemant van deze volken , hoe machtig en geducht zy ook wezen mogen , fal voor uw aengefichte beftaen en zich , tegen uwe zegepraelende wapenen , verzetten kunnen, alle de dagen uwes lévens: Heb goeden moed en vrees niet. Verlaet u op mijne hulp. Gedenk, wat ik , ten tijde van Mofe , gedaen heb, zoo in Egypte ,. als op den langduurigen tocht door de woestijnen. Nu, gelijck als ick met Mofe geweeft ben, gelijk ik hem raed gegeven, en, met mijne almachtige hulp, in alle zwaerigheden , heb bygeftaen, zo fal ick ook altoos met U zijn, (£) Ick de Jehovah, die mijne belovten niet kan onvervuld laten, en alle fchepfelen onder mijn bewind heb , ik, en fal u niet begeven, noch en fal u niet verlaten , maer u altoos, in alle gevallen, op allerlei wyzen, helpen en byftaen. 6. Daerom Jofua, hoe zeer gy, tegen veele en groote awaerigheden , moogt opzien, laet den moed niet zakken; (e) Zijt fterck ende hebt goeden moet: want gy fult dit volck dat lant, het welk over de Jordaen ; voor GO Deut. n: 24. Jef. 14: 9. {f) Dent. 31: 6, 8. Hebr. 13: 5, 6. CO Deut: «u 13.  JOSÜA. I. g Voor ü ligt , voorzeker erflick doen befitten , dat jck haren vaderen hebbe gefworen, hen te geven. 7. Alleenlick houdt dit in gedachten, dat uw geluk\ en de voorfpoed van gansch Israël, op het allernaeuwst, met mijnen dienst verbonden zy. Wanneer gy, met Israël, mijne geboden getrouwelyk waerneemt, kunt gy gerust vertrouwen , dat alle uwe ondernemingen wel gelukken zullen. Nu dan weeft; fcerck, gedraeg u dapperlyk, ende hebt feer goeden moet; laet u door niets ter waereld van mijnen dienst aftrekken, draeg toch zorg, dat gy waerneemt te doen nae de gantfche wet, welcke Mofe mijn knecht u geboden heeft, (ƒ) en wijckt daer van niet > ter rechter noch ter llinckerhant: op dat gy, oveteenkoomstig mijnen voorfchrivten, verftandelick handelt alomme daer gy fult gaen , en in allei wat gy onderneemt. 8. Pleeg geduurig raëd, toet het Wetboek, het welk Ik, by de oprichting der Godsregeering, door Mofe , heb laten ©pftellen , en in het welk ik voorgefchreeven heb, hoe ik, als Israëls Opperheer; wil gediend worden. Gy hebt een afchrivt van dit Boek, het welk de grondwetten van Israëls Gemeenebest in zich vervat: Dat dan het boeck defer wet niet en wijckè van uwen monde, dat gy het by aenhoudenheid leezet en daervan fpreekt met de Oudsten des volks. Laet dit uwe gezette bezigheid zijn ; zijt 'er niet traeg in, (g) maer overlegt het voorfchrivt'mijner wetten dagh ende nacht , op dat gy waerneemt te doen, met de uiterste omzichtigheid, nae alles dat daer in gefchreven is: want alfdan fult gy uwe wegen voorfpoedigh maken, ende alfdan fult gy verftandelick hartdelen, zoodat uwe Regeering in alles zal voorfpoedig wezen. 9. Hebbe ick 't u niet bevolen ?. zekerlyk meer dan eens heb ik u dezen plicht ernstig aengerireezen j zoódat gy nooit eenige onkjmde zult kunnen voorwenden van het gene uw post is als Veldheer, weeft; dan fterck, ende CO Deut. 5: 3a. ende 28: 14. (g) pf»m. x: %t V. DEEL. A 2  4 J O S. U A. £ hebt goeden moet, en verfchrickt niet, endeen ontfett u niet: want de HEERE uwe-.Godtis met u alomme daer gy henen gaet, zo gy hem ,en zijnen dienst flechts getrouw blijvt. 10. Jofua nu, des h e e r e n bevelen ontvangen hebbende , en door God zeiven bemoedigd zijnde tot den aenftaenden tocht, fchikte zich , als een voorzichtig Veld - Overste, tot dat werk, het welk hy nu gereed ftond,' in de mogendheden des he eren ,. te ondernemen. Doe geboodt ■ Jofua den Amptlieden des volcks, welker we$s h$ was, het gansche Israël, tot eene plechtige Volks- vergade- ■ ring, te dagvaerden en op te roepen, feggende: 11. Gaet door het midden des legers, door het ganfche leger van Israël, ende beveelt het volck, feggcnde, Bereydet teerkofb voor ulieden: verziet u van de noodige leevens - middelen , welke' u zullen te ftadc komen, op dien lang gewenschten tocht in Kanaan, walken gy eerlang ondernemen zult : want binnen, nogh drie .dagen fult gylieden over defe Jordane gaen, daar gy thans voor gelegerd zijt, dat gy ingaet om te erven ,het lant, 't #elck de HEERE uwe Godt ulieden •geeft om te be-erven , zorgt daerom , dat gy ecner. genoegzamen voorraed van leevens - middelen gereed maeLs, welke u deze overwonnen landen van Sihon en Og rijke!;. > opleveren. Ten dage toch , als wy zullen moeten optrekken , zal %r zekerlyk geene gelegenheid zyn, om des morgens vroeg zooveel manna te vergaderen, als tot den optocl.i •noodig wezen zal. . • Het ongeloov meent hier eene jlrijdigheid te vinden, ten -mov ^enzien der lepaling van den tijd , op welken de Israëliërs over de Jordaen getrokken zijn. Hoe, vracgt men, kan Jofua zeggen, binnen nog drie dagen, zult gy ever de Jordaen gaen? d^er hy, volgens het verhacl in het 2 de Kap., eerst naderhand verfpieders naer Kanaan zond, om de gelegenheid des lands en vooral van' de Stad Jericho , op te nemen; daer deze verfpieders niet  J O S U A. O I. ƒ dan na drie dagen wederkeerden Kap. 2: 22 ; en daer 'er, na derzelver wederkomst, nog eens drie dagen verliepen, eer het leger naer de Jordaen opbrak. Op deeze fckijnbare bedenking kun men gevoeglyk antwoorden. i; Dat dit bevel van Josua, aen den Ambtlieden, eerst na de t.;rugkoomt der Vprfpieders gegeven zy , zoodat het volgende 2le Kap:, in het welk de lotgevallen der Verfpiederen verhaeld zyn , als een tusfchen - verhael moet aengemerkt worden van zaken , welke , voor het 1 geven van het hier gemelde bevel , gebeurd zyn. Trou- ■ wens zoo begint ook het 2 de Kap:, als een verhael van zulke zaken, welke reeds te vooren gebeurd waren : Josua hu, de zeon van Nun, had twee mannen, die heimelyk verfpieden zouden, gezonden enz. •3T. Misfchien had Josua gedacht, dat de reis in de daed na drie dagen beginnen zoude; en zou dit ook werkelyk 1 gefcfiied zijn, - indien de Verfpieders niet , door een zeker toeval, waren opgehouden, het welk Kap. 2. uitvoerig verhaeld wordt. 3. Of men zou het ook op deze wys begrijpen kunnen, dat' josua op den zelvden tijd, als hy de Verfpieders uitzond, of even daerna, den Amptlieden bevel gav, om het volk aen te zeggen, dat zy zich van leevtocht voor zien zouden , tegen het overtrekken over de Jordaen , het welk ten einde van drie dagen gefchieden zoude , vastelyk ftaèt maekende, dat de Verfpieders ten minsten binnen drie dagen zouden zijn wedergekeerd ; dat dit ook werkelyk gebeurd zy ; dat j o s u a , op het einde dezer drie dagen , de. Ambtlieden andermael door het leger zond , om het volk nader te onderrichten , op welk eene wys de overtocht gefchieden zoude ; en dat hy, in den tusfehentijd , dat men de Verfpieders te rug wachtte , het leger deed opbreken van Sittim , en het zelve liet nederflaen aen den oever der Jordaen. Verg. Kap. 3. \. V. DEEL. A 3  6 JOSUA. L Hier op volgt nu het bevel van Jofua aen de Rubeniten, Caditen en de halve Stam van Maqasfe vs. 12-18 De Rubeniten, de Gaditen, en dc halve Stam van Ma nasfe , hadden niet lang voor Mofes dood , van dezen Godsman , verzocht, dat zy het land ip bezitting nemen mogten, het welk beoosten de Jordaen lag, en op den Koning der Amariten en van Bafan veroverd was, ak zijnde eene landftreek, welke zeer gefchikt was tot de Vee -fokkery , waerop deze Stammen zich byzonder hadden toegelegd. Dit verzoek willigde MoTe in, en gav hun het ganfche land Gilead beoosten de Jordaen , onder deze voorwaerde, dat, zy; met een genoegzaam getal van manfchap, met de overige Stammen over de Jordaen zouden (rekken, om hen to helpen, tot het innemen van het eigenlyk gezegde land Kanaan. Deze voorwaerde hadderi zy gereedelyk aengenomen, met onderwerping aen des h e e r e r; geduchte oordeelen, zo zy hunne belovten niet vervulden*, -r Nu werd hat tijd, dat het land Kanaan moest ingenomen , en pt eene ervbezitting der overige Stammen van Israël veroverd worden. josua herinnerde daerom den Rubeniten, Gaditen ende, halve Stam van Manasfe hunne belovte, daer men zich gereed maekte tot den overtocht over de Jordaen. 12. Ende Jofua fprack tot de Rubeniten ende Gaditen, ende den halven Itamme Manafle, feggende: 13. Gedencktaen het woort, 't welck Mofe de knecht des HEEREN ulieden geboden heeft, feggende: De HEERE uwe Godt geeft ulieden rufte, endehy geeft u dit lant aen deze zijde der Jordane. 14. Uwe wijven, uwe kleyne kinderen, ende uw vee laet in den lande blijven, dat Mofe ulieden aen defe zijde der Jordane gegeven heeft , maer gylieden fult gewapent trecken voor het aengefichte uwer broederen , alle ftrijtbare 'helden , ende fultfe helpen. 15. Tot dat de HEERE uwen broederen rulle ge-  JOSUA. I. 7 geve, als ulieden, ende datfe cock erffelick belitten het lant, dat de HEERE uwe Godt hen geeft: alfdan fult gylieden wederkeeren tot het lant uwer erfFenifle, ende fult het erffelick befitten, dat Mofe de knecht des HEEREN ulieden gegeven heeft aen defe zijde der Jordane, tegen den opgangh der fonne. 16. Doe antwoordden fy Jofua, feggende: Al wat gy ons geboden, hebt fullen wy doen, ende alomme waer gy ons fenden fult, fullen wy gaen. 17. Gelijck wy in alles nae Mofe hebben gehoort , alfo fullen wy nae u hooren: wy eerbiedigen u, als den Veldheer van Israël, die van God zèlven tot opvolger van Mofe zijt aengefteld, en wy zullen u daerom dezelvde gehoorzaeraheid en onderwerping bewijzen, welke wy aen Mofe beweezen hebben : alleenlick dat de HEERE uwe Godt met u zy , gelijck als hy met Mofe geweeft is, en alle uwe ondernemingen , ten blijke zijner hooge goedkeuring, met zijnen almachtiger; zegen bekroone. i3. Alle man, die uwen monde wederfpannigh wefen fal, ende uwe woorden niet hooren en fal in alles dat gy bem gebieden fult, die fal gedoodt worden: alieenlick weed; fterck, ende hebt goeden moet. HET II. KAPITTEL. Jofua zend verfpieders, om de gelegenheid van Kanaan , vooral van de Stad Jericho, op te nemen. Vooraf hebben wy het een en ander aen te merken. J^it 2' de Kapittel moet men niet aenmerken, als het verhael van eene gebeurtenis, welke voorgevallen V. DEEL. A 4  8 JOSUA. II. is, nadat Jofua, volgens vs. 10. van het voorgaende Kapittel ,, aen den Ambtlieden bevel gegeven had , om zich, binnen drie dagen, reisvaerdig te hdiiden, tot den overtocht in Kanaan: maer, gelijk wy reeds by Kap. j: ii, gezegd hebben , als de befchrijving van eene gebeurtenis , welke voor dat bevel is voorgevallen. Deze gebeurtenis wordt zeer omftandig befchreeven , omdat de zeer merkwaerdige byzonderheden , welke daerby plaets hadden, by uitnemendheid gefchikt waren , om te doen blijken, wat het was, het welk Jofua en het ganfche volk bemoedigde , fot zulk eene zeer gewichtige onderneming , als de verovering van Kanaan was. De heer tod aen josua de fterkste toezeggingen gedaen, dat zijne onderneming, in het verdelgen der Kanaaniten, wel zoude flagen , en de Veldheer twijffelde in het geheel niet, aen de vervulling der Godlyke belovten. — Evenwel moest déze wel gegronde verwachting zijnen yver en zijne poogingen niet doen verfiacuwen.' Het voegde hem, als eenen voorzichtigen Veld - Oversten , zulke ontwerpen uittedenken, welke hem in ftaet zouden' ftellen, om, onder de begunstiging van Gods Almachtigen byftand, den eersten flap wel te doen. — Hy befloot daerom, en misfehien had hy 'er wel van God zeiven bevel toe ontvangen, den tóeftarid 'van het land, en byzonder-van de Stad Jericho, te laten opnemen , of onderzoeken, hoe men in Kanaan dacht, over den aentocht van zulk een talrijk heirleger, als zich, in de velden van Moab, gereed maekte om Kanaan in te trekken. Dit kon ongemeen veel toebrengen, om den moed der Israëlleren op te wekken , of te doen verflaeuwen. i. Jofua nu de fone Nun hadde, uit dit beginfel, voordat hy het leger deed opbreken , twee mannen , die heymelick, de gefteldheid van het land en van het daer in waonend volk verfpieden fouden , gefonden van Slttim , daer Israël gelegerd was , feggende , Gaet henen befichtigt het Jant, ende byzonder de gelegenheid van de eerste Stad , aen welke wy komen 'moeten , welke Jericho genaemd wordt : Sy dan, de 'noodige bevelen ontvangen hebbende, gingen henen , ■ r ne-  JOSUA. II. 9 nemende hunnen weg naer dat gedeelte des oevers van de' Jordaen, het welk vs. 7. de veijren of de overtochten ge-' naemd werd , daèr het veer w"as, om ;mct fchuiten over de rivier te varen, ende zy quamen te Jericho, eene vermaerde Stad , twee mijlen bewesten de 'Jordaen gëlègen , daer Zy, na dat zy het omliggend land of de Stad, zooveel' dé'tijd toeliet, bezichtigd hadden, tegen den avond hunnen intrek namen, ten hnyfe eener vrouwe, eener hoeve , of waerdin , wiens name was Rachab , ende \ nadat fy zich'vervcrscht hadden , {liepen zy daev. 2. Dan hoe heimelyk deze ' mannen waren te werk' gegaen, om hunne -oogmerken te verbergen, men had, het zy aen hunne fpraek, het zy op eene'andere wys , ontdekt, dat zy tot het leger dei- Isrnëlleren behoorden , het welk beoosten de Jordaen lag, eri Kanaan met eenen inval dreigde. Men begreep da^zy, als Verfpieders, 'warren afgezonden. Zo drae dan doë men argwaen tegen hen' had op- gevfit, wert den Koningh te Jericho geböodïchapt, feggende: Siet, in defer nacht zijn hiev manneii in de Stad gekomin van de kinderen Iiiaëls , die zekerlyk geen ander ooriinerk hebben , dan om dit lant te doovfoecken. Zy hebben hunnen intrek op den rnuur' genomen , ten huize van Rachab. 3. Daerom föndt de Koningh van Jericho eenigen van . zijne bedienden tot Rachabmet bevel, dat zy deze mannen , als vyanden des 'lands, zou hebben over tuleveren ; dit bevel'brachten de'"Koningtyke bedienden met alien fpoed aen de gemelde'vrouw, léggende: Brengt'de mannen uyt die tot u gekomen'zijn, die t'uwen' huyfe gekomen zijn, want fy zijn gekomen om hét gantfche lant te doovfoecken. 4. Dit bevel zou zeker den Veifpiederen hct'lecven gekpst, en het oogmerk van Jofua geh'èel verydeld hebben , indien de heer het hart dezer vrouwe niet tc vooren krachtdaedig'bewerkt, en haer volkomen verzekerd had, dat de Israëliërs, door den eenigen en waeren God , geroepen Waren, om ten ftraffe der inwooneren van Kanaan , deze afgodifehe volkeren te verdelgen , en de bezitting van uil V. DEEL, ' A 5  io JOSUA. H. land, het welk hun van God was aengeweezen , te aenvaerden. — Het gerucht der wonderen, door welke de Israëliërs uit Egypte opgevoerd , en door de Schelfzee geleid waren, — de tijding, dat zy het land der Amoriten zoo gemakkelyk overweldigd hadden, — en andere dergelijke blijken, dat dit volk, door eene onzichtbare hand , geholpen werd, liet haer niet twijffelen , dat niemand in ftaet ware , om zich tegen den God van Israël te verzetten. — Zy had daerom beflooten het bevel van den Koning niet te gehoorzamen , Maer zich aen den wil van Israëls God te onderwerpen , en, door het begunstigen der Verfpiederen, dienstbaer te .zijn, aen Zijne heilige oogmerken, hoopende ook , langs dien weg, haer leevcn en dat van hare maegfehap te beveiligen: die vrouwe hadde ten dien einde, die beyde mannen onder hare befcherming genomen, zoo drae zy, by geruchte, ontwaer werd, dat men hunne aehkoomst ontdekt had , en poogingen zou aenwenden om hen in hechtenis te nemen , ende fy' hadfe verbergt: ende eene goede fchuilplacts bezorgt. Wanneer dan de afgezondenen des Konings van Jericho , t,en haren huize , gekomen waren , feyde zy tot de boden des Konings aldus; Daer zijn mannen tot my gekomen, maer ick en wifi niet van waer fy waren. 5. Ende 't gefchiedde, als men de Stads poorte foude fiuyten , als het duyfher was, dat die mannen uytgingen, ick en weet niet waer henen die mannen gegaen. zijn: denkelyk zullen zy, zo ze uit het leger der Israëlleren , als Verfpieders , gezonden waren , den weg naer de Jordaen zijn ingeflagen, jaegtfe haefteHck na, want zy kunnen nog niet ver gevorderd zyn, en gy fultfe achterhalen. s 6. Op deeze wys zocht Rachab de verfpieders te beveiligen , evenwel zy loog : want deze mannen waren niet vertrokken , Maer fy haddefe op het dack doen klimmen : het welk, volgens den Oosterfchen bouwtrant , plat was , ende fy haddefe verfteken onder de vlasfloppelen, die van haer op het dack befchickt waren. 7. Die mannen nu, die van den Koning afgezonden v/a-  JOSUA. II. ii waren, om de Verfpieders op te zoeken, jaegdenfe na op den wegh der Jordane, tot aen de veyren, tot aen het veer, zijnde die plaets aen de Jordaen, daer de gewoonc overtocht was, ende men floot de poorte der Stad toe, na dat fy uytgegaen waren, diefe najaegden, om, langs dezen weg , te beletten, dat het de Verfpieders ontkwamen , zo zy zich nog ergens in de Stad onthouden mogten. 8. De boden nu vertrokken zijnde, die gezonden waren, om de Verfpieders te achterhaelen , dacht Rachab, dat het nu tyd ware , om dezen mannen eene veilige ontkoming te bezorgen, én tevens met hun een verdrag aentegaen, by het welk zy haer leeven en dat van hare maegfehap behouden konde, dan wanneer de Stad in de handen van Israël vallen zoude; Eer fy nu lliepen, fo klom fy tot hen op, op het dack. 9. Ende fy fprack tot die mannen, Ick weet dat de HEERE, de God der Israëlleren, van welken ik bemerkt heb, dat hy de ecnige en waere God zy, u en uw volk dit lant gegeven heeft: ende dat ulieder ver-' fchrickinge op ons gevallen is, zoodat alle, op de aenkoomst van uw leger, dermate ontzet, ende verbaesd zijn geworden , 'dat alle de inwoonders defes Jants voor ulieder aengelïcht gefmolten zijn, als hebbende den moed ten eenemael laten zakken , om zich tegen da ondernemingen van uw volk te verzetten. I O. Hier van ben ik ten minsten voor my ten vollen verzekerd . Want ik heb gelegenheid gehad , de gedachten van verfcheidene reizigers over dit ftuk in te nemen , die van tijd tot tijd hunnen intrek in mijne herberg genomen hebben , van welke wy reeds lange hebben gehoort , dat die God , welken gy onder den naem van Jehovah of de HEERE dient, (a) de wateren der fchelfzee uytgedroogt heeft voor ulieder aengefichte, doe gy uyt Egypten gingt: ende nog onlangs hebben wy, met de grootste verfchrikking vernomen , wat gylie-» C«) Exod. 14: ai. Jof. 4: 23. C*) Num. Si: 24, 34, V. DEEL.  is JOSUA. IJ. den den twee machtigen Koningen der Amoriten , Sihon epde Og , in onze nahuurfchap, gedaen hebt, die op gene zijde der Jordane waeren , doch nu niet meer zyn, dewelckegylieden verbannen of geheel en al uitgeroeid hebt. til Als wy het gerucht van zulke verbaezende gebeurtenisfep hoorden , fo verfmolt ons herte , als wasch, ende dit kan ik u betuigen , daer en beltaet geen moet meer in yemant van wegen ulieder tegenwoordigheyt: men fielt voor zeker vast , dat uw leger den optogt herwaérts in het kort zal aennemen , en daerom is de dapperste van ons land kleinmoedig geworden : Want, en dit geloov" ik voor my zeiven vastelyk, (V) de HEERE ulieder Godt is geen God, gelijk die Goden, op welke men in dit land vertrouwt. Deze kunnen ons niet befchermen , gelijk , in de verdelging der Amoriten , zoo duidelyk gebleeken is; maer uwe God is een Godt boven in den hemel, ende beneden op der aerde, aen wiens wil en macht alles in Hemel en op aerde onderworpen is. — Wat derhalven onze Koning, en de overige Vorsten dezes lands, zouden willen ondernemen, tegen het gene ik denk dat de oogmerken, van uwen jehovah zijn, om zich te vcrdeedigcn tegen uwe Krijgsmacht, welke, door uwen Almachtigen God, werdt aengevoerd, alles zal vruchteloos wezen. Ik houde my verzekerd , dat deze Stad binnen korten in uwe macht zal zijn , en dat gy ook alle hare inwooneren verbannen zult, gelijk gy de Amoriten verbannen hebt. Ik kan my daerom niets anders voordellen, dan dat ik , met alle mijne maegfchap , eerlang zal omkomen; ten ware gylieden, ter erkentenis dat ik u beveiligd heb , dit te weeg brengen wilt, dat ik en- de mijnen, in de algemeene flachting , verfchoond mogen worden. 12. Nu dan , daer ik begrijp , dat mijn leeven en dood eerlang in de hand van uw volk wezen zal, fweert my doch by den HEERE, die de God is van Hemel en van aerde, dewijle ick weldadigheyt aen ulieden - -geCO Deut. 4: 39.  J O S U A. II. i3 gedaen hebbe : datgy, wanneer Israël deze Stad zal innemen , oock weldadigheyt doen fult niet alleen a*en my, aen welke gy uw leeven verfchuldigd zijt, maer ook aen mijne ganfche maegfehap \ ae'n mijns vaders huys, ende geeft my een waerteecken, het welk ik zal kunnen vertoonen, op dat men my onderkenne, of wete, dat ik het ben, die uw leeven beveiligd heb. 13. Dat gy mijnen vader ende mijne moeder in 't leven fult behouden, als oock mijne broeders, ende mijne fufters, met alles dat fy hebben : ende dat gy-onfe zielen van den doot redden fult. • ■ 14. Dit verzoek was allerredelvkst, en had ook den gewenschten invloed op het gemoed der Verfpiederen, zoodat zy alleszins gereed waren , om het zelve in te willigen , fchoon zy geenen byzonderen last van josua ontvangen hadden, om met iemand der hiwóoneren van Kanaan in onderhandeling te treden. Trouwens, zy konden niets anders verwachten dan dat' de Veldheer dit hun gedrag zoude goedkeuren zelvs twijffeldcn zy niet aen de goedkeuring des jr e ü r e n , wiens byzondere Voorzienigheid zy , in deze ontmoeting, zoo zonderling ontdekten. Doe dan Rachab, die nu niet meer als eene vyandin van Gods volk , maer als eene geloovige belijdster van jehova h's naem , moest worden aen gemerkt, om haer leeven en dat van hare maegfehap verzocht, zo fpraken die mannen tot haer , Onle z-iele zy voor ulieden om te fterven, wy ftellen ons leeven te pand voor het uwe, en de h e e r doe ons, als trouwloozen, fterven, zo wy niet alle zorg voor uw leeven zullen dragen , en u, ten dage van Jerichoos verwoesting, behouden : alleenlyk moet gy van uwên kant zorg dragen, dat de ganfche zaek geheim blijve; gy zult leeven met alle de uwen, indien gylieden zelve defe onfefake en onderhandeling niet te kennen en geeft: 't Sal dan gefchieden, wanneer de HEERE ons dit lant geeft, fo fullen wy aen u weldadigheyt ende trouwe bewijfen. 15. Rachab, door die plechtige betuiging der VerfpiedeV. DEEX,.  H JOSUA, tl ren, gerust gefield, dacht, dat het nu beter voor hun was, haer huis ten fpoedigsten te verlaten , voordat de boden de3 Konings wederkeerden , en men haer huis op nieuws doorzoeken mogt, Sy lietfe dan neder met een zeel door de veniter , over de Stads muur, terwijl de poort gefloten was : en daertoe had zy zeer goede gelegenheid; want haer huys was op den ftadtsmuer gebouwd, ende fy woonde op den muer. 16. Maer , voor dat de Verfpieders vertrokken, gav zy hun eenen zeer voorzichtigen raed , Ende fy feyde tot hen, Gaet op 'tgebergte, neemt toch uwen weg niet regelrecht naer het veer van de Jordaen , werwaerds 's Konings boden gegaen zijn , om u te zoeken; op dat niet misfchien de vervolgers u en ontmoeten, ende verbergt u aldaer drie dagen, tot dat de vervolgers wedergekeert fullen zijn, ende gaet daer na uwen wegh. 17. Oock feyden die mannen tot haer, voordat zy over den Stadsmuur werden nedergelaten : Wy fullen onfchuldigh zijn van defen uwen eedt, dien gy ons hebt doen fweeren : het zal voor geene verbre* king van onzen eed kunnen gehouden worden , wanneer gy de navolgende voorwaerde. van uwen kant niet volbrengt; niet alleen moet alles , het welk tusfchen ons is afgefproken, een diep geheim blijven , maer; 18. Siet ook toe, dat gy, die een waerteeken verzocht hebt, dan ook het volgende volbrengt, wanneer wy met ons ganfche leger, in 't lant komen, fo fult gy dit fnoer van fcharlaken draet aen de venfter binden, door dewelcke gy ons fult nedergelaten hebben , opdat uw huis, door ons volk, zal kunnen onderkend worden , en wy zullen zorg dragen , dat dit merkteeken aen elk in ons leger bekend zy, ende gy fult tot u in 't huys vergaderen uwen vader , ende uwe moeder, ende uwe broederen , ende met een woord 't gantfche huyfgefin uwes vaders, alle uwe bloedverwanten, om welker behoudenis gy ons verzocht hebt. Deze alle aullen des tijds, als de Stad wordt ingenomen , binnens hui»  JOSUA. IL is huis blijven moeten ; anders zal 'er geen middel zijn , om hen te fpaeren. 19. Want, So fal 't gefchieden, al wie, by het innemen der Stad, uyt de deuren uwes huyfes nae buyten gaen fal, (d) fijn bloet zy op fijnen kop, hy zal zijnen dood niet aen ons, maer aen zich zeiven tewijten hebben , ende wy fullen onfchuldigh zijn: maer al wie by u inden'huyfe zijn fal, diens bloet zy op onfen kop, indien een hant tegen hem zijn fal. Zo imand, binnen uw huis, om het leeven zal gebracht worden , dan zullen wy de ftraf van onze trouwlooze ondankbaerheid dragen moeten. 20. Volg onzen raed, en houd de zaek vooral geheim , indien u dan eenigleed gefchiedt, dan zyn wy meineedigers, Maer indien gy defe onfe fake te kennen fult geven , fo fullen wy onfchuldigh zijn van uwen eedt, dien gy ons hebt doen fweeren. 21. Sy nu feyde, Het zy alfoo nae uwe woorden: alles, het welk onderling afgefproken is, zullen wy nakomen. Doe dan alles van wederzijden gefqhikt en vastgefteld was, liet fyfe op de gezegde vvys gaen , ende fy, met zeelen nedergelaten zijnde buiten de Stad, gingen henen : ende fy, te weten Rachab, bondt het fcharlaken fnoer aen de venfter , van waer zy hetzelve naer buiten deedt afhangen. 22. Sy dan gingen henen, we! voorzien van de 'behoevten, welke zy op de te rug reis noodig hadden, ende zy quamen op 't aengeweezen gebergte, ende bleven aldaer drie dagen , tot dat de vervolgers, nae hunne gedachten, wedergekeert waren: zo als zy ook naderhand veritonden, misfchien door iemand, die van Rachab gezonden was, dat zy werkelyk in Jericho waren wedergekoomen .- want de vervolgers haddenfe op al den wegh, die naer het veer der Jordane leidde , gefocht, maer niet gevonden. 23. Alfo keerden die twee mannen , die door Ce") Matth. 27: 25. V. DEEL.  i6 JOS U A. II. Jofua'gezonden waren , pin de gelegenheid van Jericho op te nemen, weder, ende gingen af van 't gebergte, wel voldaen zijnde over hunne ontmoeting, welke volkomen aen het oogmerk voldoen zoude, wanneer zy, ter bemoediging van Israël , de tijding brengen zouden van eene algemeene vcrflagenheid , onder de inwooneren van Kanaan , ende zy voeren over , aen het gewoone veer der Jordane , ende quamen tot Jofua den foneNun: ende fy vertelden hem al wat haer wedervaren was. 24. Ende fy feyden tot Jofua , Sekerlick de HEERE heeft dat. gantfche lant in onfe handen gegeven: want oock alle de inwoonders des lants voor onfe aengefichtcn gcfmolten zijn , voorzoover zy tan eenenmael zijn neergeilagen en alKn moed verloorcn hebben. Omtrent dit gedrag van Rachab hebben wy het een en ander te doen opmerken, t Niemand kan dit Gefchiedverhael aendachtig nadenken, zonder zich te verwonderen, over het gevoelen, hetwelk Rachab had omtrent den God van Israël, en zijne voornemens met hare landgenootcn. — Zy was , van hare jeugd af, opgevoed , in de afgodifche denkenswys der Kanaannercn, die geene kennis hadden van den eenigen en wacren God; en evenwel geloovt zy, dat die j e h ovau, welken de Israëliërs dienden, de eenige God is, de Schepper en Beiluurer aller dingen. — Zy geloovt dat gene, het welk die jehovah, aen den voorvaderen der Israëlleren, beloovd had. Zy hield zich verzekerd datdie jehovah , door zijn wonderdoend Alvermogen , de tegenwoordige inwooneren van Kanaan, uit hunne bezittingen uitdrijven, en dat gezegend land aen Israël , tot eene ervelyke bezitting, geven zoude. — Haer geloov gaet zelvs dat der Oudsten van Israël ver te boven, die niet konden gelooven, dat zy bezitters van Kanaan worden zouden , voor dat zy, door afgevaerdigde Verfpieders , waren verzekerd geworden , dat alle de inwooners van Kanaan  J O S U A. II. i7 fcaanten eenenmael moedeloos waereh. — Zy wordt daerom Ook door paulus, onder de grootste geloovshelden gerangfchikt, en als een voorbeeld ter naervolging van het geloov voorgedragen Hebr. n: 31. — De Heilige Geest had het rechtvaerdigend geloov in haer hart gewrocht, jac. 2: 20. ÏI. Het ongeloov weet evenwel cenige ichijnbaere dingen \ tegen dit gedrag van Rachab, in te brengen, zoo als het, door paulus-en jacobus, gepreezcn wordt. A. Rachab, zegt men, was eene hoer, een fchandvlck van het menschdom , en verdiende derhalven geene lovfpraek altoos. Maer het oorfprongelyk woord, door eene hoer vertaeld, kan ook eene waerdm beteekenen, iemand die een herberg houdt. Het was derhalven in het geheel niet vreemd, dat de Verfpieders , by deze Rachab, hunnen intrek namen, daer zy zich niet alleen , in hare herberg, best ververfchen konden ,' maer daer zy ook de meest gefchikte gelegenheid hadden, om de denkwys der landzaeten naer te fpeuren. Verkiest men evenwel, om de acngehaelde plaetfen van p a u l u s en j a c oe u s, in welke het grieksch die beteekenis heeft , het woord hoer te behouden , dan kan men zeggen , dat Rachab dus genaemd worde j omdat Zy zich te voorren aen ontucht had fchuldig gemaekt, fchoon zy nu eene eerbaere levenswys leidde. In de Heilige fchrivt, is het meermaelen gewoon, perfonen te noemen , nae het gene zy*te vooren geweest zijn. En zou iemand , . die te vooren eene groote zondaeres was, niet kunnen bekeerd worden? — Wy leeren 'eruit, dat 'er, voor de grootsten der zondaeren, genade te vinden zy. — Voor het overige , is het een ongegronde en kwaedaertige lastering , dat de Verfpieders zich met Rachab , als eene hoere, zouden bezondigd hebben. Niets is'er, in het geheelegefchied-verhael, het welk tot deze befchuldiging; eenige de allerminste aenleiding geevt. • B. De tweede tegenwerping is van meerder aenbelang, dat rachab haer eigen Vaderland, op eene fchandelyke wys zoude remeden hebben. V. ©EJü. £  18 J O S U A. IÉ Zyn Vaderland te verraeden, is eene allerverfoeïlykste misdaed , en , indien paulus en tacobus zulk eene euveldaed aenpreezen, konden zy, onder de zedenleeraers , ik laet ftaen onder de Godlyke fchrijveren , met geene mogelykheid geduld worden. — Maer dit was in het geheel het geval van Rachab niet. Zy wist, en was 'er volkomen van overtuigd , dat God beflooten had , om Kanaan, aen Israël, tot eene ervelyke bezitting te geven. Zy had dien God van Israël, als den eenigen en waeren God, leeren kennen. Zy wist, uit die verbaezende wonderen , welke 'er, in de roode zee, en in de woestijne, waren voorgevallen , dat die God een onbeperkt Alvermogen bezat. Uit de overwinningen , welke de Israëliërs reeds op de Amoriten behaeld hadden, maekte zy met zekerheid op , dat de inwooners van Jericho zich te vergeefsch verzetten zouden , tegen de Israëliërs , en tegen dien God, die hen onder zijne byzondere en almachtige befcherming genomen had. — Wat moest zy nu , in deze omftandigheden , gedaen hebben ? moest zy de Verfpieders van kant gemaekt, of in de handen van het Gerecht overgegeven hebben ? zou zy zich dan niet tegen den Almachtigen God, met een opgehevene hand , hebben aengekant? moesten de plichten jegens het Vaderland niet , voor de plichten omtrent den Allerhoogsten God, wijken ? zou zy ook haer eigen welzijn niet verwaerloosd hebben, indien zy, by deze gunstige gelegenheid , niet voor hare eigene behoudenis gezorgd had? en, gefteld zijnde, Rachab had de Verfpiederen aen het Gerecht overgegeven , zou Jericho evenwel niet, volgens Gods wil en zijne onfeilbaere belovten , in de handen der Israëlleren geko> men zijn ? C. Eindelyk voegt men 'er by, dat het gedrag van Rachab niets minder dan lov verdiene, daer zy haren wettigen . Koning, met leugenen en valfche berichten, heeft om den tuin geleidt. — Het is waer, Rachab heeft geloogen; maer evenwel, met dit alles, was haer oogmerk Gode  J Ö S U A. IL rp Gode aengenaem, fchöon de middelen , van welke zy zich bediende , in alles , geenszins waren goed te keuren. — Ten aenzien van het eerste, maer niet vari het laetste, wordt zy gepreezenen ten voorbedde voor* gefield. In het liegen handelde zy kwalyk, zoowel als Rebecca, die Vader Ifaac misleidde, toen zy den zegen dqr eerstgeboorte op Jacob zocht te brengen. —* Ondertusfchen was 'er, in de omftandigheden , in welke Rachab verkeerde , vry wat tot hare verfebooning. Het was haer onmogelyk, om de Verfpieders, op eene andere wys, te beveiligen. Stilzwijgen kon' zy.niet; zy kreeg op het alleronverwachst bever, om oogenblikkelyk te antwoorden. Had zy de waerheid gezegd, en verklaerd, dat de verfpieders in haer huis verborgen waren , dan zou zy niet alleen deze mannen , maer ook zich zeiven , aen den dood hebben blootge' field i want, zo hare onderneming ware aen den dag gekomen , zou men haer zekerlyk aen den lijve gefiraft hebben. HET III. KAPITTEL» De doortocht van Israël door de rivier de Jordaen. £Jet voorgaeride tweede Kapittel moet, als eene tusfchenrede , worden aehgemerkt, in welke de uittocht, de ontmoeting, eh de wederkeering der Verfpiedereh tusfchen be.de verhaeld wordt. Nu wordt de draed van het Gefchied verhael, welke, met het flot van Kap. j, door de gemelde tusfehenrede, was afgebroken, wederom opgevat: I. Jofua dan, nadat elk zich, tot den optocht, klaergemaekt, en van de noodige behoevten voorzien had, maeckte fich, des anderen daegs, des morgens vroegh op , om het leger op te breken , ende fy reyfden van Sittim, daer zy nu twee maenden waren geleeerd geweest, ende V. DEEL. B 2  ao J O S U A. III. quamen dien zelvden dag tot aen de Jordane, hy, ende alle de kinderen Ifraëls: uitgezonderd de wijven en de kleine kinders, als meede eenige manfchap, der twee en een halve ftam, die in het veroverde land der Amoriten bleeven, en fy , de te rug komst der Verfpiederen willende afwachten, vernachtten en bleven aldaer, tot derzelver wederkomt, eer fy de Jordaen overtrocken. 2. Wanneer nu de tjjd gekomen was, dat de aenvaerding van Kanaans ervelyke bezitting eenen aenvang nemen , en deze , op de allerdoorluchtigste wys , gefchieden zoude , zo wilde Jofua den Israëlleren daer van vooraf kennis geven, Ende hun onderrichten, hoe zy zich, in den overtocht, te gedragen hadden ; 't gefchiedde dan, als zy in het gezicht van de Jordaen gelegerd waren , dat Jofua ten tweeden maele, de Amptlieden op 't eynde van de gemelde drie dagen , of wel op den laetsten van deze drie dagen afzond , door het midden des legers, om het volk nu meer byzondere onderrichtingen te geven , en zy gingen; 3. Ende geboden den vokke, in den naem van Jofua den Veldheer, die zekerlyk dezen last van den heer zeiven ontvangen had , feggende , dit zal het teeken van den algemeenen optocht zijn. De Arke des Verbonds, welke doorgaends in het midden van het leger gedragen is, terwijl de Wolk-Kolomme den weg aen wees , zal nu, in dezen optocht, voor het leger gedragen worden , en de plaets van de Wolkkolom, welke niet meer zal gezien worden, vervangen, om u den weg aen te wijzen, welken gy te gaen hebt. De Priesters zullen de gemelde Ark , in plaets van de Levieten, by deze byzondere en buitengevvoone gelegenheid, dragen. Wanneer gy dan de Arke des verbonts des HEEREN uwes Godts fiet , ende de Levitifche Prieflers defelve dragende : verreyft gylieden dan oock van uwe plaetfe, ende volgtfe na. 4. Alleenlyk ziet toe, Dat 'er nochtans ruymte zy tultchen ulieden ende tulfchen defelve Arke des Verbonds. Deze tusfchen ruimte zal zijn by of omtrent de  J O S U A. III. 21 de twee duyfent ellen, of drie duizend voeten, in de mate, dat is in eene rechte lijn achter de Ark, ende en naedert, binnen deze tusfchen-wijdte, tot defelve niet deels wegen den eerbied , welken gy , aen dit zichtbaer teeken der byzondere tegenwoordigheid van uwen Godlyken Leidsman, verfchuldigd zijt, deels ook om de volgende re•den, op dat gy, de Ark van verre volgende, dienwegh wetet, dien gy gaen fult, want gylieden en zijt door dien wegh niet gegaen gilleren \_ende] eergilleren , die weg zal een geheel onbekende en ongewoone weg zijn. 5. Jofua feyde oock tot den volcke, Heyligt U: zondert u , op eene byzondere wijs, af, van al het gene, in eenig opzicht, onbeftaenbaer is, met dat ontzag en dien eerbied, welke gy, aen de byzondere tegenwoordigheid van den heer, verfchuldigd zijt: want morgen zal het een allcrplechtigste dag zijn, dan fal de HEERE, voor aller oogen , de teekenen van zijne geduchte macht vertoonen, en wonderheden in het midden van ulieden doen; daerom ftelt u, door eene gepaste voorbereiding, in ftaet, om wel op te merken, het gene de heer, door zijn wonderdoend Alvermogen, ten uwen behoeve, verrichten zal. 6. Defgelijcks fprack Jofua ook tot de Priellers, des anderen daegs, s'morgens zeer vroeg , om hen te onderrichten, hoe zy zich , by den aenftaenden optocht, te gedragen hadden , feggende , Neemt gylieden zelve de Arke des verbonts op, draegt dezelve op uwe fchouderen, ende gaet met dezelve recht door voor het aengefichte defes volcks: opdat zy dezelve zien en volgen kunnen. Wanneer gy nu koomt aen het uiterste des waters van de rivier, ftaet daa, met uwe voeten voor aen in het water , ftil, en rust daer, met de Verbonds Ark op uwe fchouderen , zonder verder voorwaerds te gaen. In gevolge van dit bevel, deden dan ook de Priesters, Sy dan namen de Arke des verbonts op, ende fy gingen voor het aengefichte des volcks, en bleeven, ter gemelde plaetfe, ftil ftaen. 7. Deze fchikking maekte Jofua, niet volgens zijne eigene V. DEEL. £ 3  JOSUA. III. goedvinding, maer volgens Gods uitdrukkelyk-bevel. Want de HEERE hadde tot Jofua gefeyt, Defen dagh fal ick beginnen u groot te maken voor de oogen des gantfchen Ifraëls: door het verbaezend wonderwerk, het welk ik , op dezen dag , verrichten zal, zal ik uwe achting by al het volk bevestigen; Ik zal, by hunne inleiding in Kanaan, iets doen, het welk niet minder zal zijn, dan. het gene, by hunne uitleiding uit Egypte gefchied is, op dat fy weten, (a) dat ick met U zijn fal, gelijck als ick met Mofe geweeft ben. 8. Gy dan fult de Priefteren die de Arke des verbonts dragen, gebieden, feggende: Wanneer gylieden komt tot aen het uyterfte des waters der Jordane, zoo ver namelyk als het zich thans buiten zijne oevers verfpreidt heeft, ftaet dan ftille in de Jordane. 9. Zoodrae hadden de Priesters, ingevolge dit bevel, de Ark niet opgenomen, om het leger van Israël, ten wegwijzer , te dienen , of Jofua gav het volk nog eene nadere onderrichting: want Doe feyde Jofua tot de kinderen Ifraëls: Naedert herwaerts, ende hoort de woor* den des HEEREN uwes Godts, die, op dezen dag, door zijn oneindig vermogen, doen zal het gene hy beloovd heeft. 10. Voorder feyde Jofua, toen al het volk tot hem genaederd was, Hier aen, aen het wonderwerk , het welk heden gefchieden zal , fult gylieden, als aen de zichtbaerste blijken, bekennen , dat de levendige Godt, die, boven de ftomme afgoden der Heidenen, oneindig verheven is, in 't midden van u is, ende dat hy gantfchelick voor uw aengefichte uytdrijven fal de Canaaniten , ende de Hethiten, ende de Heviten, ende de Pheriziten, ende de Girgaiiten, endede Amoriten, ende de Jebufiten, en dusdoendo die bejovte vervullen zal, welke hy , aen Abraham onzen Vader, gedaen heeft. 11. Siet, de Arke des verbonts des Heeren der fO Tof- 1: «.  JOSUA. III. 23 der gantfcher aerden , gaet door voor ulieder aengdichte in de Jordane, om u den weg te wijzen naer Kanaan, dwars door de wateren der Jordaen, door welke de heer, op eene wonderdadige wijs, voor ulieden, een veilig padmaeken zal. Merkt dit doch op, als een zichtbaer teeken, dat de heer u eerlang, volgens zijne toezeggingen, in het volle bezit van Kanaan ftellen zal. 12. Nu dan, neemt en zondert gylieden u twaelf mannen af uyt de (lammen Ifraëls, uyt yeder Hamme eenen man , die doen zullen het gene ik vervolgens gebieden zal, (zie Kap. 4s 2) z'bo drae het ganfche leger, door de rivier, zal zijn heen getrokken. 13. Het gene gy dadelyk voor uwe oogen zien zult, zal zekerlyk een kennelyk wonderwerk zijn , een teeken van de mogendheid des heerek, die u, in de Verbonds Ark, als uw Leidsman , voorgaet: Want het fal gefchieden, met dat of zoo dra de voetfolen der Priefteren die de Arke des HEEREN, des Heeren der gantfcher aerde dragen, in 't water der Jordane fullen rusten , zoo drae zy aen het uiterste van het water zullen gekomen zijn, opdat zelvde oogenblik, f0 fullen de wateren der Jordane afgefneden worden, [te weten'] de wateren die van boven afvlieten, (b) ende fy fullen op eenen hoop blijven ftaen. Juist op die plaets, daer de Priesters, met de Verbonds Ark, zullen ftaen/daer zal deftroom, die van het Noorden afkomt, opgeftopt worden , en als een fteile waterberg blijven ftaen, terwijl het water Zuidwaerts van de Priesteren, zijnen loop vervolgende naer dezoutzee, den bodem der Jordane zal droog laten tot een pad, waerdoor het leger droogvoets zal kunnen doortrekken. 14. Ende 't gefchiedde ook werkelyk, zoo als Jofua gezegd had; doe het volck vertrock uit fijne tenten, om over de Jordane te gaen, (c) fo droegen de Priefters de Arke des verbonts voor hetaengefichte des volcks, het welk volgde op dien afftand, die vs. 3 en 4, bepaeld is. (i) (Talm 114: j. (cj Hand. 7: 45. V. DEEL. B 4  #4 JOSUA. III. 15. Ende als die, Priesters, die de Arke droegen , tot aen de Jordane gekomen waren, ende de voeten der Priefteren, dragende de Arke, ingedopt waren in 't uyterfte des waters: (De Jordane nu was (d) vol alle de dagen des oogftes aen alle hare oeveren:) Deze aenteekening, welke hier als eene tusfehenrede voorkoomt, is van zeer veel aenbelang. De gewijde Schrijver heeft pns daerdoor het blijkbare ven het wonderwerk des te meer willen doen opmerken, rr- Het was nuomtrend de tijd van den Garsten - Qogst, die in het voorjaer werd ingezameld , begin* nende op dien tijd, dat Ifraël het Paesch-Feest vieren moest, verg. Kap. 5: iq. Omtrent dezen tijd begon de fneeuw , op het gebergte Libanon, te fraelten. Aen den voet van dit gebergte, was de bron van den Jprdaen - ftroom. Door het fmelten nu van de fneeuw, zwol die rivier dermate op, dat zy buiten hare gewoone oevers ftroomde, zoodat de boorden der Jor> daie, aen wederzijden, op eenen aenmerkelyken afftand , pnder water Honden. — Buiten allen twijiTel heeft de h e e r juist dezen tijd befteirid s 0m Israël, door de Jprdaen , in Kanaan over te brengen, opdat het wonderwerk des te blijkbacrer wezen, en eenen des te grootcren fchrik, by de pmr liggende volkeren, verwekken zoude. 16. Zoo drae dan de voeten der Priesteren het uiterste « des waters van den uitftrijkénden Jordaenftroom hadden aengeraekt, So ftonden oogenblikkelyk de wateren die van bovén afquamen ftil zonder verder af te vlieten : fy refen op ëénen hoop, als een vteterberg, feer verre van de ftadt Adam af, die ter zijden Zartan [ligt] welk Zartan in dien tijd eene zeer bekende Stad was, ende die wateren , die Zuidwaerds den, beneden de ftandplaets, der Priesteren, nae de zee des vlacken velts, [te weteri] de Soutzee, in welke de Jordaen zich ontlaet, afliepen, die vergingen , of vervolgden hunnen loop, zoodat fy, van de ftilftaende wateren , wierden afgefneden : waerdoor de kil van de Rivier volkomen droog werd, en (V) t Chron. lat 15.  JOSUA III 45 'er een open weg gegeven werd , voor den doortocht van het leger. Na dat de weg, op deze wys, dwars door de Jordaen, gebaend was, ging de Ark des Verbonds, het eerst in de opgedroogde Rivier, tot in het midden van dezelve, en doe troek het volck over, tegen over Jericho, ~) Jof. 3. 13.  JOSUA IV. 2j> de Arke des verbonts des HEEREN; als fy toogh door de Jordane, vvierden de wateren der Jordane afgefneden, zoodat het ganfche leget droogvoets, over den bodem der Jordaen, overtrok < ter bezitneming van Canaan : In dezer voege fo fullen defe fteenen den kinderen Ifraëls ter gedachteniffe zijn tot in eeuwigheyt, dat de heer zijn volk Israël, op zulk eene wonderdadige wys, in Canaan heeft ingeleid, 8. De kinderen Ifraëls nu, of wel die twaelv mannen , uit elke ftam een ,• deden alfoo , gelijck als Jofua geboden hadde, ende fy namen twaelf fteenen op, midden uyt de Jordane, gelijck als de HEERE tot Jofua gefproken hadde, nae 't getal der ftammen der kinderen Ifraëls: ende fy brachtenfe met haer over nae het nachtleger., ende fteldenfe aldaer tot een gedenkteeken. 9. Jofua richtte of deed oock, behalven de gemelde fteenen, noch twaelf andere fteenen oprichten , midden in de Jordane, ter ftantplaetfe van. de voeten der Priefteren , die de Arke des verbonts droegen , terwijl de Priefters, op Godlyken last, een weinig voorwaerts waren opgegaen, ende fy, die fteenen, zijn daer tot op defen dagh, dat dit boek gefchreeven wordt. Nae alle gedachten werden deze fteenen op een geftapeld, in de gedaente van eenen Pylaer, zoodat dezelve, by laeg water, boven de oppervlakte van den ftroom gezien wierden, en altoos, door bet geruisch van het water, hetwelk tegen dezelve aenftroomde, konden gehoord worden, wanneer men de rivier overvoer. — Dit gav derhalven gelegenheid , om zich dit doorluchtig geval geduurig te herinneren. 10. Op zodanig eene wys , gefchiedde de overvoering van Israël in Canaan, in welke de Priefters ongemeene blijken gaven van de ftandvastigheid hunner gehoorzaemheid, en hunnes vertrouwens op den heer. Men mogt denken, datzy, nu het geheele leger was overgetrokken, zich, met de Ark, uit de Jordaen, zouden hebben voortgefpoed, eer de wateren hen, by het hernemen van den gewoonen loop, V. DEEL.  go JOSUA IV. overvielen; maer neen, de Priesters, die de Arke droegen , ftonden en bleeven pal ftaen, midden in de Jordane, tot dat alle dingh volbracht Was, de overtocht van het ganfche volk niet alleen, maer ook het oprich-t ten van het gedenkteeken in de Jordaen, alles werd eerst voleindigd 't Welck de HEERE Jofua geboden hadde den volcke aen te feggen, gelijk jofua daeracn ook volvaerdig voldaen had, nae al dat Mofe, ten opzichte van deze gehoorzaemheid aen Gods bevelen, aen Jofua geboden hadde. Maer zoo ftafldvastig als de Priesters , in het vertrouwen op den heer, geweest waren, zoo vreesachtig ende befchroomd fchijnt het volk , by dien doortocht, geweest te zijn: want het haeftede zich ende het trock met groote fchielykheid over, als waren zy bevreesd , dat de op één gepakte waterberg doorbreken en hen overftroomen zoude. 11. Ende 't gefchiedde als al het volck geeyndigt hadde over te gaen: doe gingh de Arke des HEEREN over, ende de Priefters voor het aengefichte des volcks, nadat zy daertoe een byzonder bevel ontvangen hadden. 12. (e) Ende de kinderen Rubens , ende de kinderen Gads, mitfgaders de halve ftamme ManaiTe, trocken gewapent over, met de overige Hammen, voor het aengefichte der kinderen Ifraëls: gelijck als Mofe en daerna Jofua Kap. i: 12. tot hen gefproken hadde , nae alle waerfchijnlykheid, maekten zy, als gewapende, de voorhoede uit van Israëls leger. 13. Ontrent veertigh duyfent toegerufte krijgsmannen van deze derdehalve ftam, terwijl de overige manfchap beoosten de Jordaen, ter beveiliging van hunne huisgezinnen achter bleev, trockender, over den bodem van de opgedroogde Jordaen , voor het aengefichte des HEEREN ten ftrijde nae de vlacke velden van Jericho, om den overtocht van het leger te dekken, zoo de Canaanners denzelven gewapender hand wilden betwisten. 14. CO Num- 3*: 20, *•  JOSUA IV. Si ^/hfSiJt?11 felven dage derhalven maeckte de HEERE Jofua groot voor de oogen van 't gantfche Ifrael, gelijk Kap. 3j 7. beloovd was, ende ly vreefden hem gelijck als fy Mofe gevreeft hadden, alle de dagen fijns levens. 15. Het een en ander, de gemelde byzonderheden betreffende, was alles gefchied op uitdrukkelyken last des hïi. xen, die ook, na den overtocht van Israël, de ftil gehou den wateren, door zijn Alvermogen, hunnen gewoon en loop deed vervolgen. De HEERE dan, nadat het geheels leger was overgetrokken , fprack of had tot Tofua ee fproken, feggende: 16. Gebiedt in mijnen naem den Priefteren die de Arke der getuygeniffe dragen, dat fy uyt de Tordane opklimmen, J 17. Doe geboodt Jofua den Priefteren, far. gende: Klimmet op uyt de Jordane. 18. Ende 't gefchiedde, doe de Priefters, die de Arke des verbonts des HEEREN droegen uyt het midden der Jordane opgeklommen waren, lende J de voetfolen der Priefteren afeetrocken waren tot op het drooge, zoodat zy op d-n Wester-oever van de Jordaen ftonden: f0 keerden de wateren der Jordane weder in hare plaetfe ende gingen, by het hervatten van hunnen natuurlyken loop als gifleren [ende] eergifleren aen alle hare oevers zy ftroomden wederom af naer beneden, gelijk zy gewoon waren te doen. 19. Zoo waren 'er, op vijf dagen nae, juist 40 jacren verloopen, finds den uitgang der Israëliten uit Egypte, die op den i5den van Nifan was voorgevallen, 't Volck nu was den tienden der eerfler maent, die Nifan genaemd werdv uyt de Jordane opgeklommen, zoo dat God zoo wel zijne bedreigingen bevestigde, als zijne belovten vervulde: ende fy legerden haer te Gilgal, eene plaets aen t oofleynde van Jericho, welke toen den naem van 00 Jof. 3: 7. V. DEEL.  32 josüa m Gilgal kreeg , om redenen , ivelke Kap. 5: 9; worden opgegeven. Ter dezer plaets, werd het Hoofdleger van Israël uitgeftoken, en het Heiligdom opgericht, terwijl het Krijgsheir Vervolgens verder optoog, om bezit van het ganfche land tenemen. Dit Gilgal toch fchijnt de plaets van het Hoofdleger en van den Tabernakel geweest te zijn, tot dat het geheele land ingenomen en onder de Hammen verdeeld was: toen werd de Tabernakel te Sila opgericht, vergel. Kap. 14: 6. iS: 1. 22: 9, 12. 20. Ende Jofua rechtte die twaelf fteenen te Gilgal op , die fy uyt de Jordane genomen hadden. 2Ï. Ende gelijk hy tot die twaelv mannen , die uit elke ftam waren afgezonderd geweest, om de fteenen op te brengen, gefproken had, zoo fprack hy ook, by de op-> richting van die gedenkfteenen, tot alle de kinderen Ifraëls , feggende: Wanneer uwe kinderen morgen, dat is, in volgende tijden, hare vaderen vragen ful-. len, feggende, Wat zijn defe fteenen ? 22. So fult gy 't uwe kinderen te kennen ge* ven , feggende : Op het drooge is Ifraè'1 door defe Jordane gegaen. 23. Want de HEERE uwe Godt heeft de wa* teren der Jordane voor uwe aengefichten doen uytdroogen, tot dat gylieden daer waert doorgegaen: (e) gelijck als de HEERE uwe Godt aen de fchelfzee gedaen heeft, die hy voor ons aengefichte heeft doen uytdroogen, tot dat wy daer doorgegaen waren. 24. Op dat alle volcken der aerde, die van deze wonderdaedige gebeurtenisfen hooren zullen, de hant des HEEREN kennen fouden, dat fy fterek is: en vooral op dat gylieden den HEERE uwen Godt van wiens macht en goedheid gy zooveele blijken gezien hebt, vreefet t'allen dagen. HET (e) Exod. 14: 21.  JOSUA V. 33 HET V. KAPITTEL. De gevolgen van 't intrekken in Canaan over de Jordaen, beftaende in de ontzetting der Canaaniten. ys. i. En de verfcheiden voorjchikkmgen, om Israël als Gods volk in 't beloovde land te (lellen, eerst door afwending van den fmaed van Egypten , door de befnijding des volks vs. 2 - 8. daerna door eene geregelde' Godsdienstoefening, vs. 9-12. achtervolgd van eene Godlyke verfchijninge vs. 13-15. I. ^700 drae waren de Israëliten niet, op zulk eené wonderdadige wys , door de Jordaen getrokken» Ende hadden hun leger, in het gezicht van Jericho, neergeflagen, of't gefchiedde, dat het gerucht van deze verbazende gebeurtenis zich wel haest verfpreidde door het geheele land, zoodat doe alle de Koningen, dat is Vorsten en Opperbeftuurders van gedeelten des Lands , of da Heeren van byzondere Steden met het daer aen onderhoorige Rechtsgebied , als van Jericho Jof. 2: 3. Ai Kap. 8: 2. Jerufalcm, Hebron, enz. Kap. 10: 3, 5; alle deze Vorsten der Amoriten , uit Chams Zoon Canaan afkomftig; Gen. 15: 21. die aen defe zijde der Jordane weffcwaerts , dat is tusfchen de Jordaen en de Middellandfcha Zee waren-, in onderfcheidinge van die Amoriten, welke aen de overzijde der Jordane oostwaerts waren geweest, tot welke Sihon en Og behoorden, en reeds te vooren waren ondergebracht , ende alle de Koningen der Canaaniten , niet zoo zeer van alle de inwoonders des Lands, die Gen. 10: 18. Canaaniten heeten, ais wel een byzon der gedeelte, dat Gen. 15: 21. van den Amoriter, Girgafiter enz. wordt onderfcheiden, die aen de zijde der Groote of Middellandfche zee [waren], hoorden, en vernamen, dat de HEERE^ de .wonderdoende God van Israël, de wate« V. PEEL. C  34 J O S U h. V. ren der Jordane, fchoon thans vol aen alle hare oevers Kap. 3: 15. hadde uytgedroogt, voor het aengefichte der kinderen Ifraëls, totdat wy Israëliten, langs den bodem of 't bedde der Riviere, droogsvoets, geheel en volkomen, daer doorgegaen waren: So verfmolt haer het herte, verliezende alle vastheid en dapperheid des gemoeds, waer door de gezindheid om Israël tegenfland te bieden verzwakte en verflauwde , ende daer en was geen moet meer in hen, voor het aengefichte der kinderen Ifraëls; zy waren dermate verflagen, dat zy de Israëliten onbelemmerd lieten Voorttrekken, zonder hun verhindering toe te brengen, of in 't veld tegen hen ten «rijde op te komen, zich vergenoegende, met de Poortert van Jericho Kap. 6: 1. te fluiten, waer door Israël van de géheele vlakte des Lands, tusfchen de Jordaen en Jericho, en van den •©verjarigen voorraed van Canaans graengewas, veilig konde gebruik maeken. 't Is noodig hier by nog te doen opmerken, 1. Dat of wel zeven volken doorgaends in Ganaan worden geteld , die aen de verbanninge zouden worden overgegeven hier alleen de Amoriten en Canaaniten worden genoemd, of fchoon 'er behalven deze noch vijf anderen waren. De reden fchijnt daer in te zijn, om dat de Amoriten en Canaaniten de talrijklte, en de magtigfte, en dus ook wel de moedigde en dapperfte zullen zijn geweest. Zoo dat de overigen onder deze twee konden worden begreepen, en dus heeten alle de inwooners van dit Land Amoriten Gen. 15: 6". en Canaaniten Gen. 24: 3. 50: n. 2. Dat, wanneer van hunne Koningen wordt gefproken, men geenszins aen zoodanige Koningen moet denken, als in onzen tijd zijn de Koningen van Europa, die uitgeltrekte Pleerfchappyen regeeren , maer alleen Heeren en Gebieders , en dus kleine Vorsten of Prinfen , die heerschten over eenige Stad en derzelver grond - gebied, zoo als Jof. 13. daerom 31 overwonnen Koningen in Canaan geteld worden, m een Land van zoo kleinen omtrek. 3. Alle  J Q S Ü A; V. 33 3. Alle deze Vorsten zullen buiten twijfièl opmerkende zijn geweest, op de bewegingen van 't Leger der Israëliten; en "zich tegen hen hebben gewapend. Ondertusfchen konden zy waenen nog buiten gevaer te zijn, zco lang de Jordaen, vooral nu die vol was aen alle hare oevers t als een fcheidsmuur, tusfchen beide was, en zy ligtelyk door verfpieders hadden konnen ontdekken, dat 'er by de Israëliten , noch fchuiten noch ponten waren, om over de Jordaen te komen met zulk een magtig heir. En de voorzichtigheid zal hen hebben doen waken, dat alle de werktuigen, en voermiddelen van dien aert, zorgvuldig wierden wechgenomen. 4. Nadat die van Jericho waren wakker geworden, om op de bewegingen van Israël te letten; hebben zy de eerste konnen zijn , die oor en ooggetuigen waren van der Israëliten overtogt over de Jordaen, en die de mare van deze gebeurtenisfe terftond door 't geheele land hebben verfpreid. 5. En 't konde niet anders, of deze opdrooging der Jordane in alle hare ornftandigheden befchouwd , moest hen doeri opmerken, dat hier een hooger hand werkzaem was; en dat 'er geen ftrijden kon van nut of voordeel zijn tegen een volk, dat zoo van de Godheid werd geholpen , dat de reden- en levenlooze fchepfelen, ja Rivieren zelvs, hun ten dienfte ftonden; en had het lot der Egyptenaren, die by den doortocht van Israël, in de Roode-Zee verfmoordenj hen beangftigd, hoe moest dan de overtocht droogvoets over en door de Jordaen, hun 't hart niet doen fmelten, en hunne zaken als wanhöopig doen aenmerken, en in tegendeel aen Israël moed en vertrouwen op den heebe inboezemen. Exod. 23: 27. Deut. 4: 39. 7: 9-23. 6. Deze verbaesdheid der Koningen van Canaan gav Israël gelegenheid, om al dat gene, in de legerplaets, te verrichten , tot het welk zy rust en veiligheid noodig hadden. — Dit werdt vooral, door Gods goede Voorzienigheid, zoodanig befchikt, opdat Israël gelegenheid hebben zoude , om nu die twee Sacramenten te gebruiken, die teekens en zegels waren der Godlyke toezeggingen, welke met opzicht V. DEEL* C 2  3ft ] O S lT A. V. op Canaan, voor zoo veele jaren, beloovd waren. Deze Sacramenten had de heer niet toegelaten, dat Israël gebruiken zoude, geduurende den tijd, dat hy, in dé woestijne, teekenen wilde geven van zijn ongenoegen tegen Israël, uit hoofde van hun ongeloov en veelvuldige murmureeringen, gelijk Hy daerom ook gezworen had, dat zy in de rust van Canaan niet zouden ingaen. 2. Te dier tijt, waerfchijnlyk op den tienden dag der eerste maend, zoo als het volk uit de Jordane opgeklommen> en te Gilgal ten oosten van Jericho gelegerd was, fprack de HEERE, 't zy door eene onmiddelyke aenfpraek, of door de ürim en Thummim, zoo rasch de Tabernakel was opgericht, tot Jofua, Maeckt («) u of laet voor u maeken fteenen melTen, waertoe de ouden veeltijds den vuurfteen gebruikten , waer aen men de fcherpte van 't ftael wist te geVen, in eenen genoegzamen voorraed, ende befnijdt, door zulken, die daer toe in ftaet zijn, vooral door de Leviten, wederomme de kinderen van Ifraëls, die noch niet zijn befnceden, ten tweeden male; gelijk Abraham de eerftefnael de befnijding in het algemeen oeffende op mijn bevel aen alle de zijnen, doe gy nu de tweedemael zulk eene algemeene befnijdenis, omtrent alle de kinders van Israël, die zich onder hen gevoegd hebben , voor zoo verre zy nog niet zijn befneeden; En laet zoo wederom als van ouds de befiiijdenis voortaen onderhouden worden. 3. Doe, ter gehoorzaming aen dezen Godlyken last, maeckte fich Jofua, door bekwame werklieden, fteenen melTen, ende zoodrae deze gereed waren, befneedt hy de kinderen Ifraëls op eenen verheven grond of heuvel, eene plaets in 't gezichte zoo 't fchijnt van 't ganfche Leger, en welke daer van heeft Behouden den naem van den heuvel der voorhuyden. 4- Dit nu was d' oorfake waeromfe Jofua, op Godlyken last, befneedt: Al het volck dat boven de 20 jaerenoud uyt Egypten getogen was, de volwasfen* mansCo) Exod. 4: 25,  Josua. v. s7 matisperfoonen, alle krijgslieden , waren geftorven in de woeftijne op den wegh, 't zy door cenig Godlyk oordeel, of op eene natuurlyke wyze, na dat fy uyt Egypten getogen waren. 5. Want al het volck dat 'er uyttoogh was befneden, als zijnde de befnijdenis in Egypten onderhouden, in de huizen van Israël, zoo als zelvs uit Mofes befnijdenis is af te nemen, fchoon fommige Jooden dit ontkennen, beuzelende dat Mofe alle de onbefneedenen in Egypten 'had laten befnijden, geduurende de driedaegfche duisternis Exod. 10: 21 , 22. of anders voor het houden van het 2de Pafcha, Num. 9: 1, 2. maer al het volck dat geboren was in de woeftijne op den wegh , na dat fy uyt Egypten getrocken waren, en hadden fy niet be* fneden. Waerom was de befnijdenis niet bediend ; na den uittocht uit Egypte ? — Hiervan geevt men verfchillende redenen. — Sommigen denken aen der Jooden onwilligheid: doch nergens zijn deswegen beftraffingen of vermaningen, zelvs niet Deut. 30: 6. — Anderen denken aen' de onzekerheid van reizen of rusten in de Woeftijne: echter waren ser langduurige rusttijden genoeg; ten.minften kraemvrouwen ' hadden eenige rust nodig, en die was ook genoegzaem ter oeffening der befnijdenisfe aen de kinderen. — Voor het naest was de reden aen des Heeren zijde te zoeken.' Want de befnijdenis was een zegel van Gods verbond met Abraham; eene der belovten van dat verbond was de erven is en ruste in Canaan Gen. 17: 8. voor zich en hun zaed. Werd het zaed van een Israëliet befneeden, zoo werd in dat zaed die belovte aen hem zelve ook verzegeld; maer 't is vermoedelyk, dat de Heer, federt de wederfpannigheid in de Woeftijne Paran Num. 14: 4. hen door verbod of andere wegen de befnijdenis hebbe verhinderd, dewijl zy, door fmadelyke verwerping, zich des Lands onwaerdig hadden gemaekt. Num. 14: 31 - 35. Dus zy in de Woeftijne vielen, en hunne onbefneden zoonkens de zigtbare blijden van Gods ongenoegen, en der verbeurde belovte vertoonden. — Het ftilzwijgen der Schrivt van zulk eene Godlyke verhindering kon beV. DEEL. C 3  38 Josua. v. greepen zijn, onder de andere zaken, geduurende hun zwerven door de Arabifche Woeftijnen, waer van flechts de Legerplaetfen worden opgenoemd. Of nu de kinderen van Jofua en Caleb, waer aen de belovte Deut. r: g£. was bevestigd, ook nog onbefneeden waren, is niet wel te bepalen. _ 6. Want de kinderen Ifraëls wandelden veertigh jaer in de woeftijne, tot dat vergaen was 't gantfche volck der krijgslieden, die boven de twintig jaeren uyt Egypten gegaen waren, die de ftemme des HEEREN niet gehoorfaem geweeft v/aren: wanneer de Heere hun in Paran beval op te trekken, om het Land te beërven: den wekken de HEERE gefworen hadde, (£) dat hy hen niet en foude fien laten het lant, 't wekk de HEERE haren vaderen gefworen hadde ons Israëliten te fullen geven, een iant vloeyende van mekk ende honich. 7. Maer hare fonen, zoo die beneden de 20 jaeren oud waren, toen zy uittrokken, als die in de Woeftijne waren geboren , heeft Hy te weten de Heer, aen hare plaetfe geilek, die, welke in de Woeftijne waren geboren, heeft Jofua befneden, om dat fy de voorhuyt hadden, want fy en haddenfe op den wegh niet befneden. 8. Ende 't gefchiedde als men een eynde gemaeckt hadde van al dat volck te befnijden, waer toe vele handen zullen moeten zijn te werk gefteld, en de eene ftam na de andere zich, by geilachten, op den heuvel, zal hebben begeven, fo bleven fy, die befneeden waren, in hare plaetfe in 't leger, tot dat fy genefen waren. Deze genezing maekte de heer ook buitengewoon voorfpoedig, zoodat zy die op den nden dag, daegs na den overtocht befneeden werden, weder in ftaet waren, om reeds op dén i4den het Pafcha te houden. 9. Voorder fprack de HEERE tot Jofua, op de voorige ivyze, Heden hebbe ick den imaet van Egypten , naer welk land uwe Vaders , om der. vleeschpotten wil, geduurig hunkerden, en niettegenftaepde hunne voo- (b~) Kam. 14: 23.  J O S U A. V. 39- voorige dienstbaerheid, een hoofd wilden opwerpen , om derv/aerds weer te keeren, toen ik gereed ftond, hen in Canaan in te brengen, doch zy zich weerfpannig betoonden, en dit land, wegens de hoogfehattinge van Egypten, boven het zelve verfmaedden, van ulieden afgewentelt, en door de befnijdenis , de blijken van mijn ongenoegen tegen uwe Vaders afgenomen t daerom noemde men, wegens die afwenteling, den name dier plaetfe Gilgal, dat is Afwenteling, tot op defen dagh , dat dit boek is gefchreeven. Zijnde wel te onderfcheiden van dat Gilgal, Deut. n: 30. dat by de Bergen Gerifim en Ebal was, en ook Jof. 12: 23. zal voorkomen. Nadere Aenmerkingen over vs. 2 - 9. Deze gebeurtenis verdient eene ztnderlinge opmerkinge. tv:'. '•>.•':< 'uK '.» v i I. 't Is niet noodig van de Befnijdenisfe op zich zeiven te fpreken, dat is gefchied over Gen. 17. en Levit. 12. 3. noch van deGodlyke oogmerken, zoo met Abraham als zijn zaed; 't is genoeg te herinneren, dat Israël door de befnijdenis werd gekend (ï). als Abrahams zaed; (2). als Gods byzonder volk, in onderfcheiding van andere volken. (3). als gerechtigd tot de verbonds - belovten, vooral van Canaan. Gen. 17: 8. (4). als verbonden tot alle de verbondspligten; en (5). als, door de befnijdenis, dus fchuldenaers der geheele wet. Gal. 5: 3. II. Deze befnijdenis was in de Woeftijne niet geoeffend , waer van wy over vs. 2. dereden hebben opgegeven; nu beval de Heer wederom te befnijden, of weder tef keeren en te befnijden; dat is, de befnijdenis, die zoo lang was onderlaten, wederom in gebruik en gezette oéftemnge te brengen; en dus, als wel eer, voort te gaen met de befnijdenisfe; zie Gen. 30: 31. daer wederom weiden, zegt, voortguen te weiden. En wel ten tweeden male te befnijden, door een bevel van herhaling eener algemeene befnijdenisfe , niet van dezen of genen enkelden, maer van allen. Immers ten tweeden male, wordt niet flechts gebruikt van 'I geen andermael gefehiedt, omtrent het zelvde onderwerp V. DEEL. C 4  4° Josua. v. in het zelvde opzicht. Lev. 13: 5. daer de Priefter de» Melaetfchen ondermoei moest bezien ; 1 Chron. 29: 22. daer zy Salomo ten anderen male Koning maekten Maer ook van dezelvde zaek, doch ten opzichte van andere perfonen ftaet Esth. 2: 19. dat ten anderen male maegden vergaderd waren voor Ahafueros, om eene daer uit ter vrouwe voor hem te zoeken. Zoo dat hier een tweede algemeen bevel was van befnijdenis, 't géne de Jooden verkeerdelyk verftaen van eene dubbelde befnijdenis, eerst met het mes, daerna door 't fcheuren met den nagel. III. Deze befnijdenis beval de heer, zoodrae Israël in Canaan was overgegaen, om hen daerdoor te bemoedigen tegen alle zwaerigheden, welke hun, by de inneming van Canaan, ontmoeten konden. — De befnijdenis toch, als een zegel van het Verbond, kon hun dienen, ter bevestiging van hun geloov, dat de heer alle zijne belovten vervullen zoude, en hen voorfpoedig maeken in Canaan, zo zy ook van hunne zijde de wetten des Verbonds gehoorzaem bleeven, welke vooral moesten onderhouden worden, in het land, het welk hun ten erve gegeven werd. IV. Dit bevel was evenwel zeer beproevende, zoo wel voor Jofua,,- als voor Israël. Jofua was maer pas in 't gebied; hy konde beducht zijn voor 's volks wederftand, waer van hy zoo vele bewijzen ten tijde van Mofes had bygewoond. En wat het volk aenging, zy waren maer even op 'svyands bodem;, 't was wat te zeggen, de bloem van Israëls manfebap, door de pijnlyke befnijdenis, allen te gelijk in eene zwakke omftandigheid' te brengen , en zoo weerloos t» maeken, ja in gevaer te ftellen, dat het gene Simeon en LeviGen. 34: 24-30. wel eer aen de Sichemiten hadden verricht, en waer van mogelyk 't geheugen onder de Canaaniten noch niet geheel was uitgewischt , op hunne beurte.nu over hen gebracht wierde, wanneer zy zich in de fmert op den derden dag bevonden ; te meer daer het fchijnt, dat dit op eene kenbare en zichtbare plaetfe is verricht , op den heuvel der voorhuiden. .V. Wonderbaer was, met dit alles, de gewilligheid van 't volk ten dezen tijd. Mogelyk dat de doortocht door de Jordaen droog-  JOSUA. V. 4I droogvoets , nu nog de hoogheid van God levendig in hun gemoed drukte; even als toen Israël door de roode Zee was gegaen ; toen vreesde het volk den heers, ende geloovden in den Heere, en aen Mofe zijnen knecht. Exod. 14: 31. Hadden zy dus gezien dat God met hun was, billyk was 't dan 's Heeren bevel in 't ftuk der be*fnijdenisfe te volgen met gewilligheid , om dat hen dit herftelde in de voorrechten van Abrahams zaed, en zy daer door ook werden gewettigd, om het Pafcha te vieren , dat aenftaende was, en waer toe zy welligt, nae de oude wijze, op dezen tienden dag, een Lam hadden moeten kiezen. VI. Ondertusfchen zijn hier ook blijken, dat God zonderling met dit volk was. Niet alleen had hy hen, door wonderen van zijne magt, over den Jordaen geleid in 't beloovde land, maerhy toonde zich hier terftond, in zijne zoo magtige als gunftige bewaering, tegen den overval der Inwoonderen; die zoo zy Israël verfpied, en hunne magt gebruikt hadden, met weinig manfchap, al wat mannelyk was, in gelijkheid met de Sichemiten, hadden kunnen verdelgen; althans eene groote flagting onder hen aenrichten, doch zy zaten verzaegd en bedeesd. En deze zelvde verzaegdheid en werkeloosheid der Canaaniten moest Israël moed bijzetten, ziende dat God met hen was. 10. Terwij'le de kinderen Ifraëls te Gilgal , daer zy de befnijdenis hadden ontvangen, gelegert lagen , nae hunne wijze; zoo dat zy in vier hoofdlegers warén onderfcheiden , in welker midden de Priefters en Leviten hunne Tenten hadden, rontom den Tabernakel, die het middelpunt van het Israëlitifche Heir uitmaekte; fo hielden of maekten fy Paefchen , door 't Aagten van het afgezonderde Lam, volgens de Godlyke inftelling by den uittogt uit Egypten,, Exod. ia: 6. En dit deden zy , nae Gods bepaling (c) op den veertienden dagh der felver eerste maent, welke is Nifan of Abib, in den avont, dat is, CO Exod. 12: 6, V. DEEL. C J  4* JOSUA. V. fcisfchen de twee avonden, te weten tusfchen de negende en twaelvde uur; zijnde by ons tusfchen 's namiddags ten drie en 's avonds ten zes uuren. Waer op dit Lam moest worden aen t vuur gebraden en met bittere faufe en ongezuurde brooden m eene reisvaerdige geftalte gegeten, met haeste," onder fcet zingen van eenen ftaetlyken Lovzang , het gene geichiedde op de vlacke velden van Jericho, daer Gilgal lag. En waer van het geluid jij den nacht, tot ontzetting in de ooren der naest by zijnde Canaaniten konde klinken. II. Ende fy, de kinders van Israël, aten van 't overjarige of liever overgegaene, dat is overwonnen koorn des lants, het gene de Canaaniten hadden gezae-'d en 't gene Israël nu ten gebruiken mogt maejen, ingaende tót eens anders oogst; zpo.deden zy 'sanderen daegs van Paeichen, 't zy dan de I5de dag, die de eerste dag was der «ngezuurue brooden, pf anders de l6de dag, toen aten zy let) ongefuerde dat is pngehevelde of ongerezen brooden, int de voorraedfchuuren der Canaaniten , of van het noch te veld ftacndc graen; ende zy aten ook verfengde koorn ar,?.-, aen of over het vyer geroosterd, eene bekende fpyze der ..raëliten, even op dien felven dagh • 12. Ende het Man, dat buitengewoone wonderbrood, tgene de Heere aen Israël, na den doprtogt van 't Roode Meir, beftendig in de Woeftijne had gegeven, hieldt op en viel^ niet meer uit den Hemel , rondom het Leger van Israël, sanderen daegs te weten van Paesfchen, na dat fy van s lants overjarige of ikver i„ hunne magt overgegaene of veroverde koorn gegeten hadden, ende de kinderen lfraels en hadden geen Man meer be halven het gene ter gedachtenis, in de gouden kruike 'in 't Heilige der Heiligen was bewaerd: maer fy aten van dien dag af m den fe ven jare van hunnen ingang in 't beloovde Land, van de mkomfte des lants Canaan: van >t gezaeide der Inwopnders, tot welker oogst zy ingingen, en dus voortaen pp de gewoone wijze gevoed werden, fchoon zy daer aen niet hadden gearbeid. Waerfchijnlyk js 00k nae de li) Exod. iv. 33. Levit t: 14.  j O S U A, V. 43 As Wet eene Garve der eerstelingen van dit gewas van Canaan den Heere bewogen, en daer door deze oogst der vyanden voor hun geheiligd. Dit plegtig Paeschfeest gevoegd by de befnijdenis, in dezen tijd , daer God dit volk door de zonderlingfte blijken zijner magt, door de Jordaen in 't Land had ingebracht, moest aen Israëls aendacht alle de oude betrekkingen als Abrahams zaed , en 's Heeren weldaeden van Egypten af tot nu toe, herinneren, en hen brengen onder eerbiedige befeffen van 's Heeren magt, Hoogheid en Goedheid , in de getrouwe vervullinge zijner belovten, en hen zonderling, vooral da Godvruchdgen onder hen , aenfpooren tot 's Heeren vreeze. Dit Paeschfeest was hun een gedenkfeest van Gods wonde, ren, en eene opleiding tot het ware Pafcha, 't gene eens voor 't ware Israël in dit land zoude geflagt worden. Of nu tusfchen de Paeschviering Num. 9. en dit Paefchen jaerlyks dit Feest zy gehouden, dan of het, zoo wel als de Befnijdenis, in de Woeftijne zy nagelaten, wordt verfchillende beoordeeld. I o. Voorder, na dat de Befnijdenis was verricht en het Paefchen gevierd, bleev de vraeg, hoedanig Israël nu moest handelen, daer de naeste Stad,die by het Leger was, Jericho, de poorten had gefloten Kap. 6: 1. zoo dat de toegang van Israël tot dezelve was belet; in deze omftandigheid gefchiedde 't, als Jofua by Jericho was, om de Stad van buiten in oogenfchouw te nemen, en hare fterkte van alle zijden te bezien, overleggende hoedanig best den aenval op, en de verovering van dezelve te ondernemen , en welligt ook uit hoofde der belovte, door de verfpieders aen Rachab gedaen, dat hy eerst als in diep gepeins, en mogelyk wel in 't ftil gebed, om Licht en Wijsheid tot den Heere gezucht hebbende, fijne oogen ophief, ende fagh toe, ende fiet 't gene zeer onverwacht en ongedacht voorkwam, en de aendacht van Jofua op 't onvoorzienfte ten fterkfte bepaclde, (e) daer , in de nabyheid van Jericho, ftont een man van deftig gelaet en wakkere houding, tegen over hem > Ce) Exod. 23: 23. V. DEEL.  44 JOSUA. V. die gewapend was en een uytgetogen fweert in fijne hant hadde. Hoe verwonderend dit voorkwam, terwijl Jofua zijne aenkomst en nadering niet had gemerkt, hy vreesde niet voor dezen man, fchoon 't hem onbekend was, of 't vriend ware of vyand, maer hy hield ftand, ten blijke van zijnen moed: Ende Jofua gingh tot hem, ende fprak 'hem vrijmoedig aen, ende feyde tot hem, Zijt gy onfe, een Israëliet, of althans een vriend van Israël, en komt gy om ons te helpen? of zijt gy een onfer vyanden , die opkomt om tegen my, den Leidsman van Israël, te ftrijden en my te vellen, ware het u mogelyk ? 14. Ende hy, deze man, die tegen over Jofua flond, feyde: Neen, ik ben niet aen de zijde uwer vyanden, ook koom ik niet om u te beftrijden, maer ick ben de Vorit, de Oppergebieder van het heyr des HEEREN , niet flechts van het Heir der Hemelen , als de Aerts-Engel, als de Engel van Gods Aengezicht, maer als de Heirvorst van Israëls Heir, 't welk een Heir des Heeren is: ick ben nu gekomen, om met' u te fpreken, en a te onderwijzen, en als Opperveldheer mijne bevelen te geven , hoedanig gy zult handelen, om deze Stad Jericho in te nemen. Doe, wanneer Jofua merkte, dat het de heere was, die gewoon was, in de vuurwolk, voor Israël, door de Woeftijne, als Leidsman, vooruitte trekken, doe viel Jofua op fijn aengefichte ter aerde, ende badt aen, ende feyde tot hem met den diepften eerbied, zeer begeerig om 'sHeeren bevelen te ontvangen: Wat fpreeckt mijn Heere tot fijnen knecht ? Zie ik ben gereed o.n te hooren en uwen last te gehoorzamen. 15- Doe feyde de Vorft des heyrs des HEEREN tot Jofua, even als de Heere, toen hy Mofes riep uit het brandende Braembosch : Treckt uwe fchoenen af van uwe voeten, want de plaetfe daer gy op ftaet, is heyligh, niet in zich zeiven, maer uithoofde der verfchijninge van dezen verheven perfoon, en om dat de Heer zich dit land had afgezonderd en geheiligd, als een Land, daer hy, in onderfcheidinge van alle Landen, wilde gediend worden, van Israël, 't gene zich de Heere, de Heilige  JOSUA. V. 4j lige Israëls, tot zijn volk had geheiligd. Efide Jofua gehoorzaemde terltond ende dede alfoo. Waerop hy bevel van den Vorst van 't Heir des Heeren, nopens de veroveringo van Jericho, ontving, nae Kap. 6: 2. Jofua toonde in dit geval voorzichtige oplettendheid in 't bezichtigen der Stad en hare fterkte; hy gav bewijs van bedaerdheid des gemoeds en van eene dappere ziel, by de verfchijning van den onbekenden man ; doch niet minder van zijnen eerbied voor, en Godvruchtige gehoorzaemheid aen dezen Godlyken perfoon ; fchoon ongewoon aen onmiddelyke verfchijningen der Godheid. Zijnde het ook onzeker, hoe lang na Mofes dood het zichtbaer teeken der Godlyke tegenwoordigheid in de vuurwolke, nog zy gebleeven, en vooral of dit, na de ophouding van het ongewoone voedfel het Man, nog zichtbaer voor vriend en vyand zy gebleeven, of veel eer op eene onzichtbare wijze blijken van tegenwoordige wooninga tusfchen de Cherubim, in 't Heilige der Heiligen , gegeven hebbe. Inmiddels was deze verfchijning zeer gepast, zoo wel ter beftuuring als bemoediging van Jofua, en een heimelyk bewijs, dat de Heere zijne belovte, Exod. 23: 23. gedaen, dat zijn Engel de Canaaniten voor Israëls aengezichte zoude uitdrijven, ook metterdaed wilde houden. HET VI. KAPITTEL. Het vervolg des gefpreks van den Engel des Heeren met Jofua vs. 1-5. cn het wonderdaedig innemen van Jericho vs. 6-27. JJJIer vinden wy een allerduidelykst blijk van de verkeerde verdeeling der Kapittelen. De vijf eerste verfen hadden noodzakelyk tot Kap. 5. moeten gebracht worden , alsbehelzende het verder gefprek van dien heer, die volgen* de laetfte verfen van Kap. 5, in de gedaente van eenan V. DEEL.  *6 JOSUA, VI. Krijgsman, aen Jofua verfcheenen was. — Het jfte ve« ,y een tusfcbenrede, gefchikt, om aentetoonen, dat het niets minder dan onnoodig was, dat de Vorst van het heir des heemn aen Jofua verfcheen, om hem te verzekeren, dat Tericho oD eene roemrugtige wys zoude worden ingenomen, fchoon de Vorst van deze Stad, door het fluiten der poorten, betoonde, dat hy op zijne hoede was tegen de onderneming van het leger der Israëliten.- i. Jericho nu floot [depoorten! toe, ende was gefloten,, voor het aengefichte der kinderen If? xaels daer en gmgh niemant uyt, noeh daer en gingh niemant in ; alle de poorten waren bezet en men maekte alle fchikkingen tot het doorftaen van het beieg Men fcheen geen voornemen te hebben, om met Israël •engaeade de behoudenis van de Stad, in onderhandeling te treden, maer om zich, tot het uiterfte toe,- te verdedigenhoe zeer dle van Jericho, uit alle de wonderen, welke ten' behoeve van Israël gewrocht waren, hadden kunnen en moeten beflmten, dat het onmogelyk ware zich tegen die Almachtige hand te verzetten, welke Israël geleidde. - Daer men zich na, op de gezegde wys, binnen de Stad, i„ flaet Melde om Israël, met de wapenen in de vuist, te ontvangen, werd Jofua , 0p dien zeiven tijd, verwaerdigd, met de byzondere ontmoeting van Israëls Opper-Vorst. 2. En toen hy zich alleszins bereid toonde , om des keeren bevelen te ontvangen en te gehoorzamen, Doe feyde de HEERE tot Jofua, Siet , hoe fterk en onverwmbaer deze Stad ook fchijnen moge , ick hebbe Jericho met haren Koningh [ende] ftrijtbare helden, d.e men in deze vesting, als eene grensplaets geworpen heeft, in uwe hant gegeven. Gy zult die Stad zekerlyk veroveren. Alleenlyk ftel in het werk het gene ik u zeggen zal, hoe vreemd deze wys van belegeren ook wezen mag, en houd u verzekerd, dat, hoe weinig uwe dapperheid en krijgskunde, ter vermeestering van deze vestingwal toebrengen , dezelve evenwel , door mijn wonderdoend Alvermogen , m uwe handen vallen zal. 3- Gy dan alle die krijgslieden zijt, fult rontom- me  JOSUA. VI 47 me de fladt gaen , door eenen ftaetlyken omgang der ftrijdbare manfchap uit het leger van Israël, de fladt omringende eenmael des daegs, op zulken afftand evenwel van de muuren , dat gy niet gaet onder het bereik van hunne fchietgevaertens: alfoo fult gy doen fes dagen langh, eiken dag eenmael de Stad omgaende. 4. De Priefters zullen telkens de Verbonds-Ark , dat Eichtbaer teeken van mijne byzondere tegenwoordigheid , mede rondsom de muuren van Jericho dragen, ende feven Priefters fullen nemen feven ramsbafuynen , zulke bazuinen, op welke geboden is te blazen, by de aenkondiging van het Jubeljaer; deze zullen zy dragen voor de Arke, en by eiken omgang op dezelve blazen, terwijl niemand der rondgaende Krijgslieden, voor den zevenden dag, eenig geluid zal laten hooren, ende gylieden fult op den fevenden dagh de fladt, niet flechts één maer fevenmael, op de voorgemelde wys., ommegaen met de Arke des Verbonds: ende de Priefters fullen eiken keer met de bafuynen blafen. 5. Ende 't fal gefchieden , als men langfaem met den ramshoorn blaeft, zoodat dezelve een langduurig eenparig geluid geevt, als gylieden dit teeken, het langzaem geluyt namelyk der bafuyne hoort, fo fal al het volck juychen met een groot gejuych, gelijk men gewoon is, een krijgsgeroep aen te heften, by den aenval van twee ftrijdeude legers; zoodrae dit gefchiedt, dan fal de ftadtsmuur onder fich vallen en in den grond wechzinken, ende 't volck van Israël fal der inklimmen , .een yegelick tegen over hem, door de bresfen, welke het wechzinken der muuren zal veroorzaken. Op deze wys, zal de Stad, als van alle kanten ftormenderhand ingenomen, in uwe macht vallen, met alle hare inwooners, die, van rondsomme omfingeld , gene gelegenheid ter ontvluchting hebben zullen. 6. Zoo drae de Engel des heeren, uit het gezicht van Jofua, verdweenen was, maekte hy aenftouds fchikkingen, om het Godlyk bevel ter uitvoer te brengen, Doe riep Jofua de fone Nun, de Priefters, ende feyde tot hen, V. DEEL.  48 JOSUA. VI Draegt de Arke des verbonts : ende dat feven Priefters feven ramsbafuynen dragen , voor de Arke des HEEREN, en gaet dus zes dagen achter een, telken dag éénmael, en, op den zevenden dag, zevenmalen , als blazende, rondsom Jericho. 7. Ende tot den volcke feyde hy, Trecktdoor , ende gaet rontom defe ftadt : ende wie toegeruft is ten ftrijde, die gae door voor de Arke des HEEREN. Men kan zich de orde van dezen ftaetlyken omgang dusvoorflellen. (1). Vooraf ging de gewapende Manfchap. (2). Daerop volgden de zeven Priefters, die op de bazuinen bliezen. (3). Wijders de Verbonds - Ark , die door Priefteren gedragen werd. (4). Vervolgens kwamen waerfchijnjyk de overige Priesters en Leviten. (5). Eindelyk maekte het volk, uit alle de ftammen, behalven de Vrouwen en Kinderen, die in de legerplaets te Gilgal bleven, de achterhoede uit. 8. Ende't gefchiedde, gelijck Jofua tot den Vokke gefproken hadde , fo gingen de feven Priefters-, dragende feven ramsbafuynen voor het aengefichte des HEEREN, fy trocken door ende bliefen met de bafuynen: ende de Arke des verbonts des HEEREN volgdefe na. 9. Ende wie toegeruft was, gingh voor het aengefichte der Priefteren die de bafuynen bliefen : ende de achtertocht volgde de Arke na, terwijlen men gingh ende blies met de bafuynen. 10. Jofua nu hadde 't volck geboden, feggende: Gy en fult niet juychen, ja gy en fult uwe ftemme niet laten hooren, ende geen woort falder uyt uwen monde uytgaen, tot op den dagh, wanneer ick tot ulieden feggen fal, Juycht, dan fult gy juychen. 11. Ende hy dede de Arke des HEEREN rontom de ftadt gaen, omringende [defelve] eenmael : doe quamen fy [weder] in het leger, ende vernachtten in het leger. 12. Daer  J O. S V A. VI. 49 ii. Daer na front Jofua des morgens vroegh op , ende de Priefters droegen de Arke des HEEREN. 13. Ende de feven Priefters dragende de feven ramsbafuynen voor de Arke des HEEREN, gingen voort, ende bliefen met de bafuynen : ende de toegerufte gingen voor hare aengefichten, ende de achtertocht volgde de Arke des HEEREN ha, terwijlen men gingh ende blies met de bafuyrtem 14. Alfo gingen fy eenmael rontom de ftadt op den tweeden dagh, ende fy keerden weder in het leger: alfoo deden fy fes dagen langh. 15- Ende 't gefchiedde op den fevenden dagh, dat fy haer buitengewoon vroegh opmaeckten j zelv» met het opgaen des dageraets, omdat zy nu den ommegang verfcheiden malen herhalen moesten J ende fy gingen rontom de ftadt nae de felve wijfe, als op ds ses voorige dagen, maer nu deden zy het fevenmael: alleénlick was 'er dit onderfebeid, met de zes voorgaende dagen, op dien zevenden dagh gingen fy fevenmael rontom de ftadt. 16. Ende 't gefchiedde > toen zy ten fevenderf male rondgingen, als de Priefters met de bafuynen langzaem bliefen, het welk, als het ware, een fein was van den aenval, dat Jofua tot den volcke fprack, of hun allen, door de Ambtlieden, liet aerizeggen, Juycht, want de HEERE heeft ulieden de ftadt gegeven, beklimt dezelve en neemt de vesting in. 17. Doch zijt het woord indachtig, het welk de hee» Deut. 7: 1, 2. tot u gefproken heeft. Ingevolge van Gods uitdrukkelyk bevel, fal defe ftadt den HEERE verbannen zijn, fy, ende al dat daer inne is: gy zult niets laten leven, het welk adem heeft; de geheele Stad 'zult gy verbranden, en haren naem te niet doen; alleenlick fal de hoere Rachab levendigh blijven, fy, ende alle die met haer in den huyfe zijn, om dat fy de boden, die wy uytgefonden hadden, verborgen V. DEEL. D  5o J O S -U A. VI heeft, en daer door betoond eene eerbiedige vrees te hebben,' voor den God van Israël. 18. Alleenlick vorder ik dit, uit 's heeren naem, dat gylieden u wacht van 't verbannene, neemt toch niet;, voor u van alles, het welk gy in Jericho vinden zult, hoe begeerlyk het u ook moge voorkomen , de heer wil alles vernield hebben; gehoorzaemt, in dit geval, Gods bevel , op dat gy u miffchien niet en verbannet, en u zeiven het oordeel der uitroejing op den hals halet, mits nemende van 't verbannene, ende opdat gy u zeiven niet alleen ongelukkig maekt, maer ook 't geheele leger Ifraëls niet ftellet tot eenen ban, noch dat felve en beroeret, en het- ganfche volk aen het gevaer van verdelging blootftelt. Deeze zeer geftrenge bedreiging liet de h e e r , by zijne waerfchuwing, voegen, om elk een van het ganfche leger der Israëlitcn, welker belangens onderling ten nauwften verbonden waren, met des te meer omzichtigheid te doen handelen , en elk.te wapenen tegen de veel vermogende kracht der verzoeking. — Door deze bedreiging, werd de waerfchouwing niet alleen des te fterker, óp het gemoed van eiken Israëliet aengedrongen; maer daer door werd ook ieder een aengefpoord , om op het bedrijv van zijnen naeften te letten, en voor te komen, dat niemand zich iets van het verbannene toeeigende, ten einde men, door onderlinge oogluiking, in het vooruitzicht van daerna het geroovde onder elkander te verdeelen de wraek van den Alwetenden God niet over zich en zijne maegfehap bracht. 19. (a) Maer, zoo vervolgde Jofua, hoewel 'er niets van de .bezittingen der inwoqneren van Jericho moet gefpaerd, en de ganfche buit met vuur verbrand worden, volgens Deuc. 13;. 16', zal evenwel deze uitzondering plaets hebben; al het fil'ver ende gout, ende de koperen ende yferen vaten , moeten niet met vuur verbrand worden , deze dingen fullen den HEERE heyligh. zjjn: tot den fchat des HEEREN fullen fy komen, zy zullen, : so yl'i. nis sftr • ■' l ia (aj Num. ji; 54.  JOSUA. VL 51- Inden Tabernakel, als des h e e r e n fchatkist, bewaerd, en ten dienste van het Heiligdom gebruikt worden. 20. Het volck dan, het voorheen gemelde bevel van te juichen ontvangen hebbende, juyehte als fv, te weten de Priefters, met de bafuynen zeer langzaem bliefen: ende 't gefchiedde, op het zelvde oogenblik, als het volck, zoo in de achter als voorhoede, het geluyt der bafuyne hoorde, fo juyehte het volck met een groot gejuyeh ; niets meer, dan dit, doende ter beflorming van Jericho, in vertrouwen op Gods onmiddelyke wondermagt,; en zekere beloften: (b) ende de muer viel op dat zelvde oogenblik onder fich, en verzonk, met hare grondvesten op het bevel van Gods Almachtigen wil, 'zoodat 'er rondsom,. in de muur , wijde bresfen kwamen , om door dezelve de Stad te bemachtigen , terwijl, onder andere, dat gedeelte van den muur ftaen bleev, op het welk dewooningvan Rachab gebouwd was: ende 't volck klom daerop yllings in de ftadt * een yeder tegen over hem, ende omfingelde dus van alle kanten de inwooners, die, nae alle gedachten, de Israëliten tot dus ver, over hunne zonderlinge manier van belegeren, befpot hadden, maer nu in de uiterfle verwarring gebracht wierden: fy, de Israëliten, namen dus doende, niet door hun eigen beleid en dapperheid, maer door Gods alvermogende werking, de ftadt in. 21. Ende fy verbanden alles wat in de ftadt was, van den man tót de vrouwe toe, van het kint tot den ouden, ende tot den offe ende'tkleyn vee,ende den efel, door de fcherpte des fweerts. 22. Jofua nu, het zy even voor, of met het inzinken van de Stads-muur, feyde tot de twee mannen, de verfpieders des lants, Gaet in het huys der vrouwe, der hoere Rachab, ende brengt die vrouwe van daer uyt, met al dat fy heeft, ( nademael dat Ifrael voor het aengefichte fijner vyanden den necke gekeert heeft ? * 9- -Als het de Canaaniten , ende alle inwoonders des lants hooren fullen, f0 fullen fy ons omcingeJen , ende onfen name uytroeyen van der aerde; Wat fult gy dan uwen grooten name aoen t Uit dit gebed van Jofua, moet men niet befluiten, dat hy het in de daed daervoor hield , dat het voor Israël beter zoude geweest zijn, aen de andere zijde der Jordane gebleeven te zijn; noch ook 200, dat hy waerlyk bevreesd ware, dat het des heere m voornemen ware, gansch Israël, door de wapensn der Canaanneren , te doen omkomen. — Niets minder dan dit! Jofua had volgens Kap. ,: 5. de fterkste verkeringen van den heer- ontvangen, dat alle de belovten aen Abraham gedacn , de inneming en ervelijke bezitting van Kanaan betreifende , ontwijfFelbaer' zouden vervuld worden. 1 rouwens, indien Jofua daeraen getwijffcld had, zoude hy  JOSUA. VIT, 57 hy zich, aen een God- onteerend ongeloov, hebben fchuldig gemaekt. Men moet, uit dit gebed van Jofua, liever opmaken , dat hy niet vry ware van menfchelyke zwakheid, welke hem, In eene fchielyke overyling van droevheid, eene reden deed voeren, waeraen zijn hart geen deel had. Uit het gan■fche beloop van zijn gebed, blijkt tevens zijne bezorgdheid, voor de eer van 's heeren naem, als willende zich liever , met eene bekrompene woonplaets , vergenoegen, dan dat de naem des h e e r e n , onder de Canaaniten, zoude ontëerd worden. — Ook bleev hy , in alle zijne bekommeringen , vertrouwen, dat de heer zijne hulp aen Israël niet geheel en al onttrekken zoude. Zijne nedrige wil, maer tevens vrymoedige fineeking, is hier van een genoegzaem bewijs. De heer nam daerom ook , als die het hart van Jofua aenzag , deze zijne aenfpraek niet euvel op. In plaets van hem, over de zwakheid van zijnen geest, te beftraffen, bemoedigde de heer hem, met een allergunstigst antwoord. 10. Want, Doe Jofua zich, met de Oudsten des volks, op de gezegde wijs, verootmoedigd had, feyde de HEERE tot Jofua, Staet op: gy en de Oudsten van Israël, waerom ligt gy dus neder op uw aengefichte? Het is bctamelyk, dat gy u voor my vernedert, wegens het ongeval, het welk een gedeelte des volks, als een zichtbaer blijk van mijne gramfchap , is overgekomen ; maer wordt evenwel niet moedeloos, richt u op, om de oorzaek van mijn ongenoegen te hooren , en de middelen te vernemen, door welke Israël weder in mijne gunst kan herfteld worden. II. De reden , om welke de uitgezondene manfehap , vpor de bezetting van Ai, heeft moeten vluchten, is de volgende ; Ifraël, immers één uit het midden van hen, heeft op eene fchromelijke wijs, tegen my gefondigt, ende fy hebben oock de voorwaerden van mijn verbont, 't welck ick haer geboden hadde, overtreden: ende oock hebben fy , by de inneming van Jericho, tegen mijne uitdrukkelyke waerfchouwing aen, van 't verbannene genomen , hetwelk, onder eenen plechtigen vloek, aen my geheiligd was, ende oock gettolen, ende oock V. PEEL. D 5  5» JOSUA. VII. gelogen, toen 'er onderzoek gedaen is, of iemand ook iet» ontvreemd hadde, van het geneden h e e r moest geheiligd worden, hebben zy dit misdrijv hardnekkig ontkend, ende hebben 't geilolene oock onder hare gereetfchap geleyt. Zy hebben het geroovde, als of het voor mijne Alwetende oogen niet zichtbaer ware, onder hunne goederen verborgen; zoo dat. beide, mijn wetgevend gezach, en mijne Alwetendheid, op eene onbefchaemde wijs, gehoond zijn. 12. Daerom, yermids by hetgemaektverdrag, de een de fchuld van den anderen heeft op zich genomen, om geftraft te worden, zo iemand zondigde tegen het verbond , daerom is Israël zoo ongelukkig geweest, in de onderneming tegen Ai, en om die zelvde reden, fullen de kinderen Ifraëls niet kunnen beftaen voor het aengefichte harer vyanden , fy fullen den necke voor het aengefichte harer vyanden keeren ; zy zullen telkens de nedcrlaeg krijgen; want fy zijn in den ban: zy liggen allen onder den vloek: Ick en fal voortaen niet meer met ulieden zijn, om u te helpen tegen de inwooners van Canaan , ten zy dat gy den ban uyt het midden van ulieden verdelget: ten zy gy die perfonen opfpoort en ftraft, die, op de gezegde wijs, tegen my gezondigd hebben. Wanneer die ftrafbare perfonen verfchoond blijven , zoudt gy u en gansch Israël voor altoos fchuldig en ftraf baer maken. 13, Staet dan op, heyligthet volck, ende fegt, Heyligt u tegen morgen: zondert u af, en bereid u, om, op eene heilige wijs, met heilige gedachten, voor het aengezicht des heeren te verfchijnen, en,'uit zijnen mond, te hooren , wat gy te doen hebt: want alfoo feyt de HEERE de Godt Ifraëls, Daer is een ban in 't midden van U, Ifraël, daer is iemand onder u, die zich, door te roovcn van het gene den heer toekoomt, des. doods fchuldig gemaekt heeft, gy en fult niet kunnen beftaen voor liet aengefichte uwer vyanden, gy zult telkens de nederlaeg krijgen , tot zoo lange, dat gy den ban, dat is den ftrafwaerdigen perfoon, wechdoet uyt het midden van u, omdat hy zich, als een verbreker van, het  JOSUA. VII. SP bet Verbond, en een Heiligfchenner, des heeren verontwaerdiging heeft op den hals gehaeld. 1,4. Om dien perfoon, die onder den vloek ligt, te ontdekken , zult gy, Jofua, op volgende wijs, te werkgaen, Gy fult dan in den morgenllont aenkomen, en u voor het Heiligdom ftellen, nae uwe ftammen: ende 't fal gefchieden, als de voprnaemsteri van eiken Stam, die den geheelen Stam verbeelden, het lot zullen geworpen hebben, zoo zal de flamme welcke de HEERE , door het beituur van het lot, geraeckt en even daerdoor als fchuldig verklaerd fal hebben, die Stam fal dan aenkomen nae de gedachten, ende welck geflachte , op de wijs als vooren, de HEERE geraeckt fal hebben , dat geflacht fal aenkomen by huyfgefinnen, ende welck huyfgefin de HEERE geraeckt fal hebben, dat fal aenkomen .man voor man. IS. Ende 't fal gefchieden, die bepaelde man die geraeckt fal worden met den ban, en openlyk, door den 'heer, als dé misdaediger, zal bekend gemaekt worden, die fal met den vyere verbrandt worden , hy , ende al wat hy heeft: volgens de Wet Num. 15: 30, 35. en Deut. 13: 10". om dat hy het verbont des HEEREN overtreden heeft, ende om dat hy dwaefheyt in Ifraè'1 gedaen heeft, hebbende gezocht zich zeiven, ten nadeele des ganfchen volks , te verrijken, met iets, waerop de algenoegzame Verzorger van Israël een byzonder recht van eigendom had, en die zulk eenen hoon niet ftrafFeloos dulden kan. Ifj. Doe hy dit bevel van den heer ontvangen had, maeckte hem Jofua des anderen daegs , 's morgens Vroegh op, waerfchijnlijk , zonder aen het volk eenige kennis te geven van deeze Godlyke aenfpraek , opdat de fchuldige zich niet zoude wech maken, en gelegenheid zoeken, om het geduchte ftrafvonnis te ontwijken, ende ingevolge den Godlyken last, dede hy Ifraël aenkomen nae fijne ftammen : Jofua fchijnt dit werk uitgevoerd te hebben, met die bedaerdheid van geest, en die onderwerping aen Gods jechtvaerdig oordeel, welke zulk eenen kenmerkte, die de V. DEEL.  *° J O S U A. VII. eer van Gods onfehendbaren naem hooger fchatte, dan zijn eigen maegfchap; hy wist toch niet, wien de Godlyke wraek treffen zoude. Zoo dra nu de onderfcheiden ftammen , na den anderen, voor het Heiligdom, gekomen waren, ende het lot geworpen hadden, zoo gefchiedde het, dat de flam' me Juda wiert geraeckt, en fchuldig verkiaerd, 17. Als hy vervolgens'tgeflachte Juda dedeaenko. men, datisdebyzonderegeflachtenindien Stam, fo raeckte hy't gellachte Zarchi misfehien dezelvde met Zcrakvs. 18. Doe hy'tgeflachte Zarchi dede aenkomen, te weten man voor man, dat is elk der hoofden van de byzondere huisgezinnen in dat geflacht, fo werf het huisgezin van Zabdi geraeckt: 18. Des wekken huyfgefin als hy dede aenkomen man voor man, fo wert Achan geraeckt, en, door het Godlyk beftuer, als de ftrafwaerdige perfoon ontdekt, om wiens verfoeilyk wanbedrijy, een gedeelte van Israëls leger, door de mannen van Ai, was geflagen geworden. Men mag zich verwonderen, dat Achan, die, uit al den toeftel, ligtelyk bevroeden kon, dathyhetlotderontdekkingnietontgaen zoude, zich niet op de vlucht begav, of zijne misdaed boetvaerdig bekende. Het is zeer waerfchijniijk, datzijn aengezicht, op de nadering van het lot, is verbleekt geworden : dan het behaegde den s e e r Achan verhard te doen blijven, opdat elk daerna zijn onherrocpelyk doodvonnis te meer zoude billyken. Deze Achan was de fone van Carmi des foons Zabdi, des foons Zerah, uyt de ftamme Juda ; derhalven was Achan reeds een man van jaren, daer 'er, zederd den tijd der koomstvan Israël in Egypten, meer dan 250 jaren verlooj>en waren; zeker was hy onder de genen die beneden 20 Jaeren uitEgijpte getrokken waren. Uit dezen hoofde was zijne misdaed des te grooter, daer hy, meer dan eens, van naby ooggetuige geweest was van Gods geduchte ftrafgerichten, over de verwaerloozing van zijn Verbond, 10. Doe nu de misdadiger ontdekt was, feyde Jofua tot Achan , met zoodanig eene grootmoedigheid, alszulken treffelyken Veldheer betaemde, Mijn fone, Achan, het is 'er zoo ver van daen, dat ik u eenigen haet zoude toedragen, «ie my vervoeren zou, om het doodvonnis tegen u uit te fpre-  JOSUA. VIL 61 preken , dat ik omtrent U, met dezelvde tederheid en het ïelvde medelijden, ben aengedaen , als een Vader omtrent zijnen zoon, die zijnen plicht verwaerloost. Het is nu, door het blijkbaer beftuur der Godlijke Voorzienigheid zelvs P beflischt, datgy, door uw vcrfocilyk wangedrag, de oorzaek zijt van het ongeval, hetwelk ons volk is overgekomen; nu dan geeft doch den HEERE, den Godt Ifraëls, de eere, ende doet voor hem belijdeniffe van^uwe misdaed, en betoon zoo, voor het ganfche volk, dat gy Jehovah erkent, als alwetend, rechtvaerdig , almachtig en getrouw, Welke Godlyke Volmaektheden gy, door uwe misdaed, verlochend hebt: ende geeft my doch te kennen wat gy gedaen hebt, en verbergt het voor my niet, zeg my toch, wat gy, van den verbannen buit uit Jericho, voor u zeiven behouden hebt, opdat wy het mogen te rug geven in de fchatkist des Heeren. Verberg nu uwe misdaed niet langer , daer gy zoo duidelyk ziet, dat gy, voor den Alwetenden God , niets kunt verholen houden. Door deze kwalyk geplaetste geheimhouding, zoudt gy des 11 eere ff xeeds ontftoken toorn nog des te meer doen ontvlammen. 20. Achan nu antwoordde Jofua, ende feyde: Voorwaer ick hebbe tegens den HEERE, "den Godt Ifraëls, gefondigt, ende hebbe alfoo ende alfoo, gelijk ik vervolgens zeggen zal, gedaen. _ 21. Want ick fagh onder' den roof één fchoon cieriick Babylonifch overkleet, eenen kostbaren mantel, het zy van fcharlaken . het zy, met verfcheiden van ds fterkfte kleuren , geborduurd , een kleed althans, het welk den hebzuchtigen Achan, van wegendeszelvs heerlykheid, in het oog had geloopei , ende, zoo vervolgde hy, benevens dit kleed , twee hondert fikelen filvers , ende ééné goudene tonge, een ftuk louter goud, het welk de gedaente van eene tong had, wekker gewichte was vijftigh fikelen-, ende ick kreegh luft daer toe, ende ick namfe:-en-eigende my dus toe, hetgeen ik wist, du de heer verordend had, om in zijne fchatkist, te leggen; ende liet alle de opgenoemde en geroovde goederen, fy zijn verborgen in d'aerde in 't midden mijner tui- V. DEEL.  te JOSUA. VII. te, het kleed , het goud, ende het fllver daer onder.' 22. Doe Achan zijne fchuld beleeden, en den geroovden buit had aengeweezen, fondt Jofua terftond boden henen , die tot de tente liepen , om . de geftolen goederen te halen, en ter plaetfe te brengen, daer zy behoorden om elk te overtuigen, dat de belijdenis, welke Achan gedaen had, hem niet, door dwang, was afgeperst: ende fiet, het een en ander lagh , zoo als hy gezegd had, verborgen in fijne tente, ende' het filver daer onder. 23. Sy dan namen die dingen uyt het midden der tente, ende fy brachtenfe tot Jofua, ende tot alle de kinderen Ifraëls, of derzelver Oudften, die aen den Tabernakel waren, zoo dat elk het- zien konde: ende fy ftorttenfe uyt voor het aengefichte des HEEREN, die in het Heiligdom woonde. 24. Doe dit verricht was, nam Jofua hetbefluit, om het Godlyk ftrafvonnis terftond, volgens de Wet, aenAchan, uittevoeren, hy ende gantfch Ifraël met hem, alle gewillig om, zonder aenzien des perfoons, Gods gebod te volbrengen, namen Achan den fone dat is nakomeling van Zerah, ende het filver, ende het cierlick overkleet, ende de goudene tonge, ende fijne fonen, ende fijne dochteren, ende fijne ofien, ende fijne efelen, ende fijn ander vee, ende fijne tente, ende met een woord alles wat hy hadde : ende voerdenfe nae het dal Achor, éenevaleie, welke dus genaemd werd naer Achan die het volk beroerd had: want Achan of Achor betekent eenen ieroerer. 25. Ende Jofua, die hier, uit Gods naem, het Gericht hield , feydé tot Achan, Hoe hebt gy ons beroert? waer toe zijt gy gekomen , om het ganfche volk van Israël, door uwe misdaed , in de grootste onrust , in- de uiterste verlegenheid ,: ja in gevaer te brengen van geheel geflagen te worden , door onze vyanden ? gy hebt te weeg gebracht, dat wy alle gerekend wierden trouwloos gehandeld te' hebben, omtrent den heer, die ons de plechtigfte verzekering van zijne machtige gunst en hulp gedaen had , wanneer wy zijne:ft'èm gehoorzaem waren. Om deze reden zijt gy deri heer  JOSÜA. VII. 63 heere een vloek", daer gy zijnen naem gelasterd en zijne Volmaektheden verloochend hebt. Gy hebt uw leven verbeurd , De HEERE fal u beroeren te defen dage: op 's heeren last zult gy, met den dood, geftraft worden, tot een betoog , dat God Heilig en Rechtvaerdig is: ende zoo dra Jofua dit vonnis had uitgefproken, werd het, op zijn bevel, aenftonds ter uitvoer gebracht; gantfcli Ifraël fteenigde hem en zijne kinderen met fteenen, ende fy verbranddenfe, dood zijnde, met vyere, te gelijk met alle zijne goederen , welke nevens hem naer de ftrafplaets gebracht waren, ende fy overwierpenfe met fteenen. Waerfchijnlijk is het vee eerst dood geileenigd, of, op eene andere wijs, óm het leven gebracht, en daerna met de overige brandbare dingen verbrand, terwijl het goud en zilver , in de fchatkist des heeren gebracht was. Met Achan werd dan zoo gehandeld, als hy zelvs, in gevolge des heeren last, had moeten handelen, met de perfonen en goederen der Canaaniten, welke den heer verbannen waren. 26. Ende, nadat deze geduchte ftraf- oeffening voleindigd was, maekten de Israëliten, die hem gefteenigd hadden, een gedenkteeken van deze gebeurtenis; fy richtten over hem eenen grooten fteenhoop , zijnde tot op defen dagh: om anderen, door het herinneren van' Achans zonde en ftraf, van zulk eene euveld'aed aftefchrikken, alshy, tegen den heer, den God van Israël, gepleegd had; alfo -keerde fich de HEERE van de hittigheyt fljnes toorris: de heer nam Israël wederom in zijne byzondere gunst en befcherming , en toonde dit kort daerna , op de zichtbacrfte wijs , by de overmeestering van Ai en de overige Steden, Daerom, ter gedachtenis van deze gebeurtenis, noemde men den name dier plaetfe.Het dal van Achor, of het dal der beroerte, tot defen dagh toe. Omtrent deze rechtspleging met Achan worden eenige bedenkingen gemaekt, welke wy hrtelyk zullen ter toetje brengen. I. Voor eerst vraegt men, of alle de kinders van Achan V. DE£X.  $4 JOSÜA. VÏL wel, met hem, gefteenigd en verbrand zijn , daer mea vs. 25. eenvouwig leest en gw.sJi Israël fleenigde hem. 'Er is wel , die willen , dat Achan alleen ter dood gebracht zy, en niet zijne kindere», zoo dat deze flechts , door Jofua, nevens hunnen Vader, buiten de legerplaets" zijn gevoerd geworden , om aenfehouwers te wezen van' himnes Vaders doodftraf J ten einde zy daerdoor , van foortgelijke misdaden ,- des te fterker zouden worden afgefchrikt. - Men fchijnt tot deze gedachten over te hellen, om dat men meent, dat men Jofua dus doende beter kan vry pleiten van hardigheid en wreedheid, aen . welke men oordeelt , dat hy zich zou hebben fchuldig gemaekt, wanneer hy de onfchuldige kinderen, tegelijk met, en op dezelve wijs, als den fchuldigcn Vader, geftraft had. — Maer zou het ook geen hardigheid geweest zijn , orjchultige kinderen , naer de ftrafplaets te laten brengen, om aenfehouwers te zijn van de doodftraf, welke hunnen Vader werd aengedaen? zy , die niet geheel onfchuldig zijn, worden wel eens, tot het aenfehouwen van dergelijke ftraf- oeffeningen , uitgeleid, om de meest fmertende aendocningen , in hunne gemoederen , te verwekken , het welk iemand , die volftrekt onfchuldig is ■ in het geheel niet verdient. - Wy voor ons houden het daervoor , dat niet alleen Achan, maer ook zijne kinders, geftraft zijn, omdat' wy Kap. 22: 20 uitdrukkelijk leezen : AcUn Jlierv niet alleen in zijne m., gerechtigheid. II. Hier uit rijst nu de tweede bedenking, of het dooden van Achan, met zijne kinderen, geen hardigheid en wreedheid zy? Wy antwoorden. A. Dat Achan, uit kracht der Godlijke bedreiging Kap. 6: 18 , door eene opzettelykc overtreding van 's heeren bevel, zich gelijk gefteld had met de Canaaniten. Hy was een ban of eene vervloeking geworden. Nu waren niet alleen de hoofden der huisgezinnen , ■ van de Canaaniten , maer ook hunne kinders < onder den vloek begreepen. Was nu het laetste niet ftrijdig,. inetGods Goedheid en Rechtvaerdigheid, gelijk Deur.. . ,20:  Josüa. vil ös 20: 16. gebleeken is, zoo waren ook Achans kinders, nevens hem , door zijne misdaed , een ban geworden , zonder dat zulks met Gods Goedheid en Rechtvaerdigheid llrijdig was. fc. Uit de ftraf, welke Achan , te gelijk met zijne kinderen , werd aengedaen , befluiten wy in tegendeel, dat zijne kinders zoowel fchuldig waren , als hy zelvs. Mogelyk heeft Achan, in zijne fchuldbekentenis , welke hier , nae de gewoonte der gewijde Schrijveren, even als de uitvoering der ftraffe, zeer beknopt wordt opgegeven , uïtdrukkelyk verklaerd , dat zijne kinders zijne misdaed geweten \ en hem, in het verbergen van den geftolen fchat, geholpen hébben. Hadden zy hu de ftemme des vloeks gehoord, en de misdaed niet te kennen gegeven , dan waren zy- medeplichtig aen dezelvde misdaed. — Trouwens het is niet wel te begrijpen , hoe Achan, buiten weten van zijne huisgenoten, de geftolen goederen , in zijne tent, heeft kunnen verbergen. Om deze reden, \varen zy, niet minder' dan hun Vader, des doods fchuldig. Hl. Dat Achan eerst gefteenigd en daerna verbrand zy, ftrijdt niet tegen het vonnis vs. 15. uitgefproken , dat hy verbrand zoude worden. — Het vonnis immers vorderde niet, dat hy levendig zoude verbrand worden. IV. Dat de Osfen en Ezels van Achan ook moesten verbrand worden, kon diehen, om het onverfchoonbare van Achans misdaed des te duidelyker te toonen , vermids hy wel gegoed , en derhalven niet door nood , tot dievery , ge drongen was. v. DEEL. e  ö6 JOSUA. VIII. HET VIII. KAPITTEL. Wy ontmoeten 'er in I. Het voorfpoedig innemen van de Stad Ai vs. i - 29. II. Het vernieuwen van het Verbond tusfchen den heer en Israël, aen de bergen Ebal en Gerizim vs. 30-35. I. J)Oe nu IsraëI > d°°r het ftraffen van Achans dievery, in Gods byzondere gunst en befcherming, herfteld was, feyde de HEERE tot Jofua , die mogelyk wel eenige vrees behouden had , ten aenzien van den krijg, die nu tegen de Canaaniten moest worden voortgezet, (a) En vreefi niet, ende en ontfett u niet, nu gy, met zulken yver, voor de eer van mijnen naem , zonder den perfoon des menfchen aen te zien, den ban uit uw midden hebt wechgenomen, nu zal ik ook voortaen weder met u zijn ; hebt dan goeden moed. Zo Israël aen my en mijn Verbond getrouw blijvt, zullen alle uwe verdere ondernemingen wel gelukken. Hervat kloekmoedig den aenflag op de vesting Ai, welke ik, fchoon niet op zulk eene wonderdadige wijs als Jericho , echter met zichtbare blijken van mijnen machtigen byftand, in uwe handen zal geven: neemt metualfietkrijgsvolck, ende maeckt u op, maek u gereed tot den aenval , treckt met alle de gewapende manfchap, op nae Ai: en laet Hechts zooveel volk achter, als noodig is, om de legerplaets te Gilgal te befchermen, fiet, ick hebbe den Koningh van Ai , ende fijn volck , ende fijne ftadt, ende fijn lant, in uwe hant gegeven , gy kunt zoo zeker zijn van eene volkomen overwinning, als of gy dezelve reeds bevochten had. 2. Gy nu fult Ai, ende haren Koningh doen, (b) gelijck als gy Jericho, ende haren Koningh ge. 00 Deut. 1: ai. ende 7: 18. (V) Jof. 6: ai.  JOSUA. VIII. 67 gedaen hebt, gelijk gy Jericho, den Koning en alle de inwooneren van Jericho verdelgd hebt, alzoo zult gy ook te Ai doen: alleen zal 'er dit onderfcheid plaets hebben , gy zult den buit voor u behouden ; gy zult met Ai, even als met jericho handelen, behalven dat gy haren roof, ende (c) haer vee, voor ulieden rooven fult: te Jericho had ik alles my zeiven toegeëigend, als de eerstelingen aller goederen van Canaan, welke ik aen Israël wil fchenken ; maer vannuvoortaenzalaldebuit voor het volk zijn. Hier door wil de HEER Israël des te meer aenmoedigen. Voorts zult gy het beleg in dezer voege beginnen: Helt u eene achterlage tegen de ftadt, van achter defelve, zondert eenige manfchap af , die zich heimelyk verbergen moeten , aen de Westzijde van Ai, terwijl gy vervolgens het overige van het leger, tegen de Noordzijde van de Stad zult acnvoeren, om dus doende de vesting van wederzijden in te fluiten. 3. Doe hy deze bemoediging en dit bevel van den heer ontvangen had, maeckte hem Jofua op, ende al het krijgsvolck, om op te trecken naeAi:_ ende Jofua verkoos, uit het gros van het leger, dertigh'duyfent mannen, ftrijtbare helden, en dus tienmael zooveel, als hy te vooren tegen Ai had afgezonden , die gefchikt waren, om zich, achter de Stad, in eene hinderlage te leggen, ende hy fondtfe by nachte uyt, om des te minder gevaer te loopen van ontdekt te worden. 4. Ende geboodt hen, feggende: Siettoe, gylieden fult der ftadt lagen leggen van achter de ftadt, houdt u niet feer verre van de ftadt: ende weeft gv allebereydt, om, op het gegeven teeken, ter Stad in te rukken en dezelve in brand te fteken. 5. Ick nu ende al het volck dat by my is, fullen tot de ftadt van deze zijde naederen: als of wy dezelve beltonnen wilden, ende 't fal gefchieden, wanneer de bezetting van Ai ons zal zien naderen , zullen zy op ons eenen uitval doen, in dat vertrouwen, dat de onderneming , even als de voorige , ten onzen nadeele zal uit Cc) r>euti ae: 14. V. DEEL, E %  6*8 JOSUA. VÏII. vallen; dan hierin zullen zy zich jammerlyk bedrogen vinden* want zoo drae fy ons te gemoete fullen uytgaen, ge* lijck als in 't eerde , fo fullen wy wel den fchijn maken van voor haer aengefichte te vlieden , dan het zal, zijn, om hen, door eene krijgslist, te misleiden. 6. Laetfe dan, zoovelen als in de Stad zijn, üytkomen achter ons, zonder dat gy hen nazet, om hen te achterbalen; deze onze gewaende vlucht zal flechts zoo lang duuren ,• tot dat wyfe geheel en al van de ftadt aftrecken, want fy fullen feggen, zoo drae zy ons zien vluchten, Sy vlieden voor onfe aengefichten , gelijck als in't eerfte: want fo fullen wy in hunne oogen weder fchijnen te vlieden voor hare aengefichten. 7. 'Zoodrae ik nu bemerken zal , dat al de manfchap uit Ai ons nazet, en zich van de Stad verwijderd heeft, dan za! ik, op Gods bevel, met mijne fpiesfe, een teeken tot den aenvalgeven, en Dan fult gylieden opftaen, uyt de achterlage, ende gy fult de ftadt innemen: want de HEERE uwe Godt falfe in uwe hant geven» 8. Ende 't fal gefchieden, wanneer gy de ftadt ingenomen hebt , fo fult gy de ftadt , of immers een gedeelte van dezelve, met vyere aenfteken, opdat hetmy tot een teeken verftrekke, dat gylieden dezelve reeda hebt ingenomen; dan zullen wy ons omkeeren, om de inwooneren van Ai te verdelgen, hunnen roov te rooven, en voorts de gehcele Stad in kooien te leggen ; nae den woorde des HEEREN, zoo als de heer my zulks in last gegeven heeft ulieden aen, te zeggen, fult gylieden dit alle» doen: liet toe , dat gy u in alles gedraegt, overcenkoomstig dien Godlyken last, ick van mijnen kant hebbe omtrent u mijnen plicht betracht, ik heb 't ulieden uit Gods naem en van zijnent wege , geboden. Dat de Canaaniten zulk eenen uitval doen zouden, kon Jofua zeer waerfchijnlyk vermoeden , of liever het za! hem door God geopenbaard zijn. 9. Allo, met de noodige bevelen toegerust, fondtfe Jofua henen, de manfchap namelyk, welke tot de hinderlage gefchikt was, ende fy gingen nae de beftemde ach-  JOSUA. VIII. 09 aehterlage, ende fy bleven tulTchen Beth-El, het welk een weinig achterwaerds ten zuiden van Ai gelegen was, ende tulTchen Ai tegen 't wellen van Ai : maer Jofua overnachtte nog, eer hy, met het overig ieger opbrak, dien nacht in het midden des volcks. 1 o. Ende Jofua maeckte hem, des anderen daegs, des morgens vroegh op , ende hy monfterde het volck: ende zoodrae hy dit verricht had trock hy op, hy ende de Oudtfte van Ifraè'1, of de voornaemste bevelhebbers van het leger, voor het aengefichte des volcks, in de voortocht, nae Ai, 11. Oock trock al hef krijgsvolck op dat by hem was, ende fy naederden, ende quamen tegen over de ftadt ; ende fy legerden haer tegen 't noorden van Ai, ende daer was een dal tulTchen hem ende tullchen Ai, daer die van de Stad, zoodrae Jofua vervolgens in de laegtekwam, hemfchielyk ontdekken konden. 12. Hy daer zijnde , oordeelde het raedzaem die manfchap nog te verfterken, die, achter Ai , in de hinderlage gezonden was, en nam oock nog ontrent vijf "duyfent man: ende hy fteldefe by de voorheen gemelde , tot een achterlage tulTchen Beth-El , ende tullchen Ai aen 't weften der ftadt. 13. Ende fy, Jofua en.de Oudften van Israël, ftelden het overige volck, het gantfche leger namelyk , dat Onder het Opperbevel van Jofua bleev, ter plaetfe, die aen het noorden der ftadt was. Zoo lag Jofua, met het Hoofdleger, ten Noorden, ende fijne achter-lage was aen 't weften der ftadt: ende Jofua, door het gros des legers gevolgd , gingh in de felve nacht, de volgende van die vs. 0. gemeld is, in het midden des dals, om zich voor de Stad te vertoonen, en de bezetting uittelokken. 14. Ende het gefchiedde , doe de Koningh van Ai [daf\ fagh, doe den Vorst bericht werd, dat de Israëliten zich tegen over de Stad gelegerd hadden, fo haefteden fy zich, om hen tegen te trekken, ende rnaeckten hen vroegh op, ende de mannen der ftadt quamen uyt, Ifraël te gemoete, ten ftrijde, hy ende al V. DEEL, E 3  7° JOSÜA. VIII. fijn volck, ter beftemder tijt, die bepaeld was, om, in gemeenfchap met die van Bethel, gelijkerhand den uitval te doen, Hellende zich in flagorde voor het vlacke velt, in het welk Jofua, met zijn leger, was afgekomen , zonder dat de Koning order gav, om eenige manfchap naer de Westzijde der Stad aftezenden : want van dien kant verwachtte hy geene vyandelykheden, en hy wifte niet dat hem yemant aen dien kant een achterlage leyde vanachter de ftadt. Het zy dat dergelijke Krijgslisten, in dien tijd, anders nog onbekend waren; het zy dat deze Koning, of zoo_ onervaren in de Krijgskunde was, of zoo aenmerkelyk verdwaesd wierd. .15. Jofua dan ende gantfeh Ifraè'1, week hier op, zoo als afgefproken was, op het aennaderen van den vyand te rug, en wert,zoo die van Ai meenden, geflagen voor hare aengefichten: ende fy vloden door den wegh der woeftijne , die zich terugwaerts naer Jericho uitftrekte. 16. Nu dacht de Koning van Ai, dat hy in ftaet was, om alle de Israëliten op eenmael eene volkomen nederlaeg te geven , immers zo de overigen uit Ai toefchoten, om hem te onderfteunen, daerom gav hy terftond daertoe de noodige bevelen: want er wert t'famengeroepen al het ftrijdbaer volck dat nog, als bezetting, in de ftadt gebleeven was, om hen na te jagen: ende fy joegen Jofua na, ende werden dus doende, hoe verder zy hunnen uitval voortzetten, des te meer van de ftadt afgetrocken. 17. Ende daer en wert niet een man , die tot den ftrijd bekwaem was, overigh gelaten in Ai, nochte Beth-El, die niet uyt en trocken Ifraè'1 na. Mogelyk hadden de inwooners van Bethel, finds het eerste ge^ rucht der aennadering van Israël, zich met die van Ai vereenigd, om, met gezamenlyke, en daer door des te fterkere, macht, het leger der Israëliten te keer te gaen; zy zullen daerom , de tijding gekreegen hebbende, dat Israël vluchtte, niet lang getoevd hebben, om, met die van Ai, in den zegen over Israël , te deelen. Althans zoodanig hield zich de Koning van Ai verzekerd, dat Israël geheel zoude verflagen worden, dat men geene zorg droeg, om eene behoorlyke wacht in de Stad te laten, ende te zorgen tegen deze of  JOSUA. VIII. 71 of gene heimelyke onderneming, fy lieten de ftadt, aen aile kanten open ftaen, ende jóegen, met de uiterfte roekeloosheid, Ifraël alle achter na. 18. Doe werd het tijd voor Jofua, om zijnen kans, ter flagting van zijne vyanden, waer te nemen, en daertoe het bepaelde fein te geven,. aen hun, die in de achterlage waren. Zoodrae toch die van Ai zich ver genoeg, van hunne Stad, verwijderd hadden, fprack de HEERE tot Jofua, Streckt de fpieffe uyt, die in uwe hant is, • nae Ai, want ick falfe in uwe hant geven. Naestdenkelyk was , aen het boven einde van de fpiesfe, een foort van vlag, welke ligtelyk van verre konde gezien worden ; zelvs die genen, die ten Westen van Ai lagen, konden zekerheid hebben van dit fein, voor zoo ver. zy niet zullen nagelaten hebben , van post tot post , eenige perfonen te ftellen , die het fein van Jofua herhaelden. Doe hy deze Godlyke vermaning ontvangen had, ftreckte Jofua de fpieffe die in fijne hant was nae de ftadt aen , om de. achterlage te waerfchouwen , en de verdere vlucht van zijn onderhebbend leger te ftaeken. 19. Doe rees de achterlage haeftelick op van hare plaetfe, ende fy liepen toe met dat hy fijnê hant uytgeftreckt hadde , ende quamen aen de ftadt, ende namenfe in, zonder eenigen den allerminsten tegenftand te ontmoeten: ende fy haefteden haer, ende ftaken , zoo veel van de ftadt aen met den vyere, als noodig was, om ook aen Jofua een teeken te geven , dat zy meesters van de 'Vesting waren. 2Q. Als de mannen van Ai haer achterom keerden, fo fagen fy, ende liet de roock der ftadt gingh op nae den hemel; dit bracht hen, in de doodelykfte ontfteltenis en in de uiterfte verwarring, daer zy nu bunnen misflag te laet bemerkten, dat zy, by het uittrekken uit de Stad, niet genoeg voor hunne veiligheid gezorgd hadden. Zy waren nu van wederzijden ingefloten , ende fy en hadden geene ruymte, om herwaerts of derwaerts te vlieden: want, wanneer zy naer de Stad terug keerden, liepen zy den genen in den mond, die hunne Stad V. DEEL. E 4  ?2 JOSUA VIII. . overmeesterd hadden, en voorwaerds konden zy ook niet vlucn, ten : want het volck Israëls, dat in fchijn nae de woelbjne van jerichp vluchtte, keerde fich tegen de gene die [hen] najoegen. p 21 Ende Jofua ende gantfeh Ifraël fiende, dat de achterlage de ftadt ingenomen hadde, ende dat de roock der ftadt opgingh, het welk daervan een teeken was, f0 keerden fy haer yllings om, vallende, me; de uiterfte verwoedheid , welke de verwarring van hunne vyanden nog des te grooter maekte , op hunne vervolgeren aen, ende floegen de mannen van Ai. ' ' 22. Oock quamen ter zelyder tijd die mannen, die de Stad Ai bemachtigd en in brand geftpken hadden, uyt de ftadt haer te gemoete, fo da.t fy in 't midden der liraeliten waren, defe van hier ende gene van daer: ende (J) fy fleegenfe tot dat geen overige onderhen over en bleef, nochte die ontquam. 23; poch den Koningh van Ai grepen fy levendigh, zoo als hun waerfchijnlyk belast was: ende fy brachten hem tot Jofua, ten einde hy, aen dien Vorst, eene byzondere wraek oeftende, denkelyk om hem te ftrafYe« over de Godslastering, met welke hy de flagordens van het heir des heeren gehoond had. 24. Ende 't gefchiedde dqe de Ifraëliten een eynde gemaeckt hadden van alle de inwoonders van Ai te dooden op het velt, in de woeftijne, m dewelcke fy haer nagejaegt hadden, ende dat ly alle door de fcherpte des fweerts gevallen waren, tot dat fy alle vernielt waren : fo keerde iich gantfeh Ifraël nae de Stad Ai zelve , om aldaer ■de overgebleevene inwooneren te verdelgen, ende floegenfe met de fcherpte des fweerts. 25. Ende k gefchiedde s dat alle die te dien dage vielen, foo mannen als vrouwen / waren twaelf duyfent, al tTamen lieden van Ai, of die «er dezer tijd zich, met de inwooneren van Ai, verëenigd haduc-n, numelyk die van Bethel, met hunnen Koning. Deze W Oeut. ?: a, alle  J O S U A. VIII. 73 alle werden op eenmael . afgemaekt, gelijk bevolen was. Naestdenkelyk werden de lijken dezer verflagenen, pp het veld , door aengeftoken yuuren , of in de Stad , door de ylammen der huizen, tot asch yerteerd, 26. Jofua en trock oock 'fijne hant niet te rugge, die hy met de ipielTe hadde uytgeftreckt ? hy hield dezelve, tot een teeken van aenmoediging, geduurig opgeheven , tot dat hy alle de inwoonders van Ai verbannen hadde. 27. Niemand der inwooneren werd gefpaerd, of in den. dienst der Israëliten genomen , (Y) Alleenlick roofden de Ifraëliten voor haerfelven, 't vee, ende den buyt der felver fladt, (ƒ) nae den woorde des HEEREN, dat hy Jofua geboden hadde. 28. Jofua nu, nadat de ïoqv geborgen was, verbrandde Ai, ende hy fleldefe tot eenen eeuwigen puinhoop , hy gav de ganfche Stad ter volkomen verwoeftinge over, zoo als dezelve nog is tot op defen dagh , dat deze merkwaerdige gefchiedenis geboekt'wordt. 29. Ende den Koningh van Ai, die zekerlyk, niet zonder de grootfte Godslastering uit te braeken, tegen den God van Israël,. zich tegen het leger' der Israëliten verzet had, hingh Jofua, of hy liet zulks deen, aen een hout, gelijk men gewoon was de grootfte misdadigers te doen , het • zy levendig, of, dat' meer waerfchijnlyk is, nadat hy vooraf ter dood gebracht was, en liet hem hangen tot aen den avontflont: ende (g) ontrent den ondergangh der fonne geboodt Jofua , dat men fijn doode lichaem van den houte afname, gelijk de Godlyke Wet Deut. 21:22, omtrent de opgehangenen, bepaeld had, ende nadat fy het lijk hadden afgenomen , wierpen zy het aen de deure der ftadtpoorte, of ter plaets, daer de voornaemfte poort, alwaer men het Gerecht pleegde te houden, geftaen had, ende zy richteden daer op, ter gedachtenis van deze merkwaerdige gebeurtenis, eenen groo- («) Num. 3ii 22, 26. V- DEEL.  7* JOSUA. VIII, dubbeld, op twee fteenen tafelen, in de Arke, bewaerd werd, welcke Wethy Jofua, dus openlyk gefchreven heeft voor het aengefichte der kinderen Ifraëls opdat deze, ten allen tijde, de voorwaerden konden lezen' op welke zy in Canaan ingeleid waren, en vervolgens de beloovde zegeningen genieten konden. 33. Ende die ganfche plechtigheid werd verricht, in, het gezicht van de Arke des Verbonds, dat byzonder teeken der tegenwoordigheid van jehovah, Israëls grooten Koning. JHet fchijnt, dat die Verbonds-Ark, tot deze plechtigheid, mede uit het Heiligdom is opgevoerd; niet alleen om den luister van die plechtigheid te vergrooten, maer ook pm de gemoederen der Israëliten met des te meer pntzach en eerbied te vervullen : gantfeh Ifraël althans, met fijne Oudtfte, ende Amptlieden, ende fijne Rechters, ftonden aen defe ende aen gene zijde der Arke voor de Levitifche Priefteren, die de Arke des verbonts des HEEREN droegen , foo vreemdelingen als inboorlingen, eene helft daer van tegen over den bergh Gerizim, ende eene helft daer van tegen oyer den bergh Ebal: gelijck als Mofe de knecht des HEEREN bevolen nadde, om het volck van Ifraël in 't eerfte te fegenen: om eerst den zegen pver het volk uit te fpreken, en daerna pok den vloek aen 't zelve voor te Hellen. '■ 34. Ende daer na las hy overluyt, of liet door de Priefteren lezen, alle de woorden der wet voorts de fegenmge ende den vloeck, nae alles dat in het wetboeck gefchreven ftaet. 35. Daer en was niet een woort van al 't "-ene dat Mofe geboden hadde, dat Jofua niet overluyt en las of liet lezen (*) voor de geheele gemeynte Ilraels, ende de wijven, ende de kleyne kinderen ende de vreemdelingen s die in 't midden van hen wandelden, (*) Deut. 31: 11. HET  77 HET IX. KAPITTEL; De Gibeoniten verzoeken den vrede, op eene bedrieglyke wys van Jofua j en verkrijgen denzelven. ■^7ooraf verhaelt de gewijde Gefchiedfchrijver, hoe alle deCanaanitifche Koningen zich te zamen verbonden, om den voortgang der overwinningen van Israël, met geweld van wapenen , te fluiten , vs. i , 2. — De LXX Griekfche Overzetters hechten deze woorden onmiddelyk aen vs. 29. van het voorgaende Kapittel, en dan laten zy daerop volgen, het gene Kap. 8: 30-35, omtrent Ebal en Gerizim gezegd wordt. Maer voor deze verfchikking is geene reden altoos. De aenteekening, welke wy hier vs. 1, 2. vinden, kan men befchouwen, als een algemeen opfchrivt, voor de geheele gefchiedenis der verdere inneming van Canaan. Hier ontmoeten wy de toerusting ten ftrijde tegen Israël, van alle die Vorsten, van welke ons fommigen, in het Zuiden van Kanaan, zullen voorkomen Kap. 10: 1, 5, en fommigen in het Noorden Kap. n: 1 - 3. 1. Ende het gefchiedde, doe [dit], namelyk het innemen van Jericho en Ai, hoorden alle de Koningen, die aen defe zijde der Jordane waren, op 't gebergte, ende in de leegte, ende aen alle havenen der grooter zee, tegen over Libanon: De Hethiten, ende de Amoriten, de Canaaniten, de Pheriziten, deHeviten, ende.de Jebufiten. 2. So vergaderden fy hen t'famen om tegen Jofua, ende tegen Ifraël te krijgen, eenmoediglick. Door het maken van de volgende aenmerkingen, fchijnen my deze beide verfen best te zullen opgehelderd worden, I. Onder den naem van Koningen, moeten wy ons zekere V. DEEL.  78 JOSUA. IX. Vorsten verbeelden , die het gebied voerden over eene zekere voorname Stad, midsgaders over de mindere Steden , vlekken en dorpen , welke aen het Rechtsgebied van die Hoovdftad onderhoorig waren. II. Die Koningen waren aen deze zijde der Jordaen, dat is aen de Westzijde, in het eigenlyk gezegde Canaan, in onderfcheiding der Amoriten , die aen gene of de Oostzijde van die rivier gewoond hadden. — Zy waren op het gebergte en in de laegte. Canaan was een land van bergen en dalen. 'Er was een zwaer gebergte , het welk meerendeels midden door Canaan liep ; behalven de vruchtbare dalen, waren 'er fchoone valleien, zoo ten Oosten langs de Jordaen, als ten Westen langs de Middellandfche Zee. Ook waren zy aen.alle havenen der grooter zee. De Middellandfche zee word de groote zee genaemd , in tegen - overftelling van de Galileefche zee, of het mek Gennezareth, welke binnen Canaan gelegen was. De Middellandfche zee was de Wester grenspael van Canaan. Aen dien kant waren verfcheiden zeehavens, by neeringrijke kooplieden , welke mede hare Koningen hadden. — Libanon was een gebergte, het welk ten Noorden van Canaan gelegen was, en het zelve van Syrien affcheidde. — Alle de have. nen der grooter zee, tegen over Libanon, zijn de Noordelyke zeehavens van Canaan, welke naer Phsnicie u-rekten, in onderfcheiding van de Zuidelyke, welke door de Philiftijnen bewoond werden, en deze laetfte, die zelve vreemdelingen waren in Canaan, hebben zich tegen de Israëliten niet verzet, dan lang na Jofua. III. De namen der volkeren , over welke de gemelde Ko■ ningen het bewind voerden, vinden wy vs. 1-5. de He. thiten, en de Amoriten, de Canaaniten, de Phereziten, de Heviten en de Jebuziten. Hier worden maer zes volkeren van Canaan opgenoemd, of fchoon 'er eigenlyk zeven waren, welke de heer alle verbannen had. De Girgafiten worden hier onder de andere begreepen, gelijk meermalen gefchiedt Exod. 3: 8. Deut. 20: 17. 1 Kon. 9: 20. IV. Alle deze Koningen vergaderden zich te zamen, om tegen Jofua en Israël te krijgen, eenmoediglyk, vs. 2. — Het .fchijnt,  JOSÜA. IX, 79 fchijnt, dat 'er by deze Koningen, fchoon elk een onafhangelyk Vorst was in zijne eigen Stad, eenige ondergefchiktheid hebbe plaets gehad, misfehien wel, door een onderling verdrag, om de algemeene belangen van Canaan gezamenlyk te verdeedigen. -Op deze wys fchijnt de Koning van Jerufalem de Opperfte geweest te zijn, in het Zuiden , en die van Hazor, in het Noorder - deel van Canaan. Vergel. Kap. 10; 1-5. en n: 1-3. — Het fchijnt, dat deze verbondene Koningen gédacht hebben, dat de Israëliten geen voornemen hadden , om het land Canaan zelve te bemachtigen, maer dat zy, nae de gewoonte der Arabieren, de grenzen wilden afflroopen , en dat Jofua , hun Opper - Bevelhebber , wanneer hy het land verder zogt in te dringen, zijn hoofd wel ftooten zoude, aen de gefterkte Steden Jericho en Ai. — Maer nu zy = hoorden, dat die voormuuren van Canaan ingenomen, dat de inwooners neergehouwen , en die vestingen geflechc waren, begreepen zy, dat de onderneming der Israëliten van verder uitzicht ware, en hoe eer zoo beter moest gefluit worden. — Zy hielden daerom eene algemeene Rijksvergadering, hetzy in perfoon of liever door hunne afgezanten, om te overleggen, wat men, in deze zorgelyke omflandigheden, doen zoude , of zich aen Jofua te onderwerpen , of den kans van den oorlog te beproeven. — Men befloot tot het laetfte, en dat wel eenmaediglyk '; men Helde, met eenpaerige Hemmen, vast, dat elk een Vorst, op het eerste opöntbod, met zijne gewapende manfchap, ter bepaelder plaets verfchijnen zoude, om den algemeenen vyand, met vereende krachten, te keer te gaen. Tusfchen beide verltaelt nu de Gefchiedfchrijver, de bedrieglyke km, delwijs der Gibeoniten, omdat deze zaek, in den aenmerkelyken weg der Godlyke beftiering, aenleiding gav, dat alle de gemelde Koningen in eens verflagen wierden , gelijk uit Kapittel X blijken zal. 3. Als de inwoonders te Gibeon hoorden wat Jofua met Jericho en.de met Ai gedaen hadde: V. DEEL.  80 JOSUA. Dit Gibeon was eene aënzienlyke Stad, liggende 40 Stadien, of 5 Romeinfche Mijlen, dat een uur en drie kwartier gaens was, ten Noord-Westen van Jerufalem. Zy droeg dezen naem, nae hare verhevene legging, even als Geba en Gibea. In later tijd behoorde zy tot het ervdeel van Benjamin, Kap. 38: 25- — Het was eene groote Stad, als eene der Koninglyke Steden Kap. ior 2; evenwel was het geene Koninglyke Stad i want op de lijst der Koninglyke Steden Kap. 12: 9-24. wordt Gibeon niet geteld. — De Regeeringswijs fchijnt derhalven de gedaente van een Gemeenebest gehad te hebben. Nu zal men ook begrijpen , waerom 'er niet van den Koning der Gibeoniten gefproken wordt, maer wel van hunne Oudften vs. ii. By de inwooners van Gibeon Voegden zich ook die Van Cephira, Beeroth en Kiriath Jearim vs. 17. Deze fteden zullen onder het Rechtsgebied van Gibeon behoord hebben. — Uit het een en ander mogen wy befluiten, dat de Gibeoniten eene volkplanting waren van de Heviten, die een vry Gemeenebest hadden opgericht, en dat'er tot dit Gemeenebest viér Steden behoorden, van welke Gibeon de Hoofdftad was. Men vraegt, of de Gibeoniten, in dien algemeenen raedllag der Canaanitifche Koningen y om tegen Israël te ftrijden vs. 1, 2 , mede geflemd hebben ? — Dit zou men haest denken moeten , omdat zy zulk eefie aënzienlyke Stad bewoonden, by welke wy Kap. X zien zullen, dat de Koningen van Canaan zoo veel belang fielden; maer dat zy naderhand, begrijpende, dat de verëende macht der Canaaniten niet beftand ware, tegen die macht, welke Israël onderfteunde, tot andere gedachten gekomen zijn. Althans toen zy hoorden, hoe Jofua, met de inwooners \an Jericho en Ai gehandeld had, hen allen verdelgende , oordeelenzy dat geweldige tegenftand hen allen in doodsgevaer brengen zoude , en dat 'er niets raedzamer ware, dan de toevlucht tot list en bedrog te nemen. 4. So handelden fy oock argliftelick, zoo wel al? de Koningen, die zich heimelyk tegen Jofua verbonden hadden : evenwel floegen zy eenen geheel anderen weg in, ende gingen henen , te weten eenigen uit dit volk, denkelyk man-  J O S U. A. IX. 81 mannen van aenzien en beleid-, aen welke men, in eene algemeene Staetsvergadering te Gibeon , deze onderneming had aenbevolen en toebetrouwd, ende deze veynfden fich gefanten te zijn, die van zeer verre kwamen, ende fy namen oude facken voor hunne fpijzen op hare efels, ende oude ende gefcheurde, ende t'famengebondene lederen wijnfacken ; gelijk men in oude tijden gewoon was, de wijnen te vervoeren in zakken, welke van leder gemaekt waren. 5. Oock hadden zy oude ende bevleckte of f zomen, geplakte fchoenen , die van lappen aen elkander hongen, aen hare voeten, ende fy hadden oude kleederen aen: ende al het broot dat fy op hare reyfe hadden, was droogh [ende] befchimmelt, uitgcflagen met Hippen, of dooreten van mijten en ander ongedierte. Dit alles diende, om eene vertooning te maken, als of zy van verre kwamen, en de Israëliten in een begrip te brengen , dat zy tot de inwooneren van Canaan niet behoorden, 6. Ende fy gingen tot Jofua, die, van den optocht tegen Ai, wedergekeerd zijnde, zich thans bevond in 't leger te Gilgal:' ende fy feyden tot hem, ende tot de mannen Ifraëls eene volflagen onwaerheid: Wy zijn gekomen uyt verren lande, wy behooren niet tot de Canaaniten, welke gy voornemens zijt te verdelgen, en derhalven kunnen wy, als afgezanten van ons volk, vryelyk met u handelen , onze Natie heeft eene byzondere achting voor de uwe j en daerom fo maeckt nu een verbont giet ons, van onderlinge hulp en vriendfehap. Maer, zal men denken, waertoe deze list? dc Gibeoniten hadden immers vrede met Israël kunnen maken, indien zy zich onbepaeld hadden willen onderwerpen. Zoo begrijpen het fommigen, diejneenen, dat de, aenbieding vari vrede Deut. 20: 10, 11. ook aen den inwooneren .van Canaan, moeste gedaen worden. Deze antwoorden, op de voorgeftelde- bedenking. — Dat alle de byzondere omftandigheden van zaken ons niet genoegzaem bekend zijn. De Gibeoniten, voegen zy er by, fchijnen, uit het lot der inwooneren van Jericho en. Ai, begreepen te hebben, dat alle de Canaaniten, zonder eenige V. DEEL. F ./ .  82 JOSUA. IX. verfchooning, moesten uitgeroeid worden, en niet geweten te hebben, dat de Israëliten hun eenigen voorflag van vrede doen mogten. En zoo zy hier iets van geweten hebben, zullen zy gedacht hebben, dat de algemeene raedflag der Koningen, om Israël met de wapenen te keer te gaen, alle hoop op verfchooning had wechgenomen. Dan dezevaenbieding was, onzes ©rachtens, alleen voor zulke Heidenen, die buiten Canaan woonden; en daerom veinsden de Gibeoniten, dat zy van zeer verre kwamen. Verg. onze aenteekening by Deut. 20: 10, 11. 7. Doe de gewaende gezanten van een zeer ver afgelegen land , hun voorflel by Jofua gedaen hadden, zoo feyden de voornaemfte mannen, de Hoofden Ifraëls, tot de Gibeoniten , die oorfprongelyk tot de Heviten behoorden: de geheele zaek koomt ons bedenkelyk voor; wat zou een volk, zoo ver afgelegen, als gylieden voorgeevt, dat het uwe is, bewegen kunnen , om met ons een Verbond te begeeren ? MilTchien is de ganfche zaek verdicht, misfchien zijt gy Canaaniters, en woont gylieden in't midden van ons, in het binnenfte van Canaan, het welk wy thans bezig zijn, in ons bezit te neWn; hoe fullen wy dan een verbont met u maken ? want met de volken van Canaan mogen wy geen verbond van vriendfehap aengaen , noch dulden , dat zy eene vrye inwooning onder ons hebben, vergel. Exod. 23: 32. en Deut. 7: 2. 8. Sy dan feyden tot Jofua , Wy zijn uwe knechten. Men zou dit zeggen wel kunnen opvatten, als een beleevd verzoek van verfchooning, als wilden zy zeggen: wy vragen wel nedrig verfchooning, het is ver van ons, dat wy u, door eenige valschheid, zouden willen bedriegen. — Maer liever zouden wy het nemen, als eene nadere openlegging der voorwaerden van het Verbond, het welk zy begeerden, zoodat zy wilden te kennen geven: wy onderwerpen ons volkomen aen uw goedvinden , het zal ons Volk en Overheden eere genoeg wezen, > met Israël in een Verbond te ftaen, bepaelt gylieden zelvs de voorwaerden , nae uwe bekende befcheidenheid. vergel. vs. lii Dan, Israëls Veldheer was met dit algemeene niet voldaen, hy  JOSUA IX. 83 hy wilde nadere opening van zaken hebben : doe feyde Jofua tot hen. Wie zijt gylieden, ende van waer komt gy ? 9. Sy nu feyden tot hem, Uwe knechten zijn üyt feer verren lande gekomen, om den name en den roem des HEEREN uwes Godts: want wy hebben fijn geruchte gehoort, ende alles wat hy in Egypten gedaen heeft. Wy hebben van de verbazende wonderen gehoord , welke jehovah-, dien gy als uwen God dient, ten uwen behoeve , in Egypten gedaen heeft; hier uithebben wy bemerkt, dat gylieden door eenen zeer grooten en machtigen God begunstigd wordt, 'daerom hebben wy eene zeer byzondere achting voor uwe Natie opgevat. 10. Ende deze onze achting is naderhand nog al grooter geworden, toen wy (a) alles gehoord hebben, wat hy , die Jehovah■, uwe God, gedaen heeft den tween Koningen der Amoriten, die aen gene zijde der Jordane waren , Sihon den Koningh van Hef bon, ende Og den Koningh van Bafan, die te Aftatoth [woonde]-. Van den doortogt door de Jordaen, en de wonderdadige inneming van Jericho en Ai zwijgen zy ftil, als of zy daer hog niets van weten , om de vertooning te blijven maken, dat zy van zeer verre kwamen. 11. Daerom fpraken tot ons onfe Oudtfte, de Overheden van ons vry Gemeenebest, want eenen Koning hebben wy niet, ende alle de inwoonders onfes lants, feggende: Neemt reyskoft met u in uwe handen op de reyfe, ende gaet haer, de beroemde Natie der Israëliten, te gemoete: ende fegt tot haer, Wy zijn ulieder knechten j So maeckt nu een verbont met ons. 12. Dit ons broot hebben wy warm tot onfen teerkoft uyt onfe huyfen genomen, ten dage doé wy uyttogen om tot ulieden te reyfen: maer fiet j nu is 't droogh , ende 't is befchimmelt. 00 Num. 21: 24, 34. Deut. l: 4. .V. DEEi, F 2  $4- JOSUA. IX. 13. Ende defe Iedere wijnfacken die wy gevult hebben , waren nieuwe, maer fiet, fy zijn gefcheurt: ende defe onfe kleederen , ende onfe fchoenen zijn oudt geworden van wegen defe feer lange reyfe. 14. Doe namen de aenzienlykfte mannen, de Hoofden Israëls, van haren reyskoft, van het brood en den wijn der Gibeoniten, om het zelve te bezien en te proeven, en daer door de zaek te onderzoeken: ende fy en,vraegden 't den mont des HEEREN niet,. zy pleegden met den heere geen raed, die, door den Hoogepriester met dc Urim en Thummim gevraegd zijnde, antwoord pleegde'te geven. Zy handelden derhalven voorbarig en ligtvaerdig, en dat in eene zaek van zoo groot gewicht, en daer zoo veele . redenen waren, om bedrog te vermoeden. De eerste woorden, welke de onzen dus vertaelen: doe namen de mannen van haren reiskost, zou men misfchien beter, .opvolgende wijs, overzetten. Zy, de Israëliten namelyk, namen de mannen van Gibeon aen , van wege hunne teerkost. De eenige grond. op welken de Israëliten de Gibeoniten, als gezanten uit zeer ver afgelegen landen, aennamen, beftond hierin, dat hunne ganfche toerusting, ook zelvs hunne teerkost, de vertooning maekte, van zeer oud te zijn. 15. Ende Jofua maeckte vrede met hen, hy verzekerde den Gibeoniten, dat zy van de zijde der Israëliten niets kwaeds te vreezen hadden, ende hy maeckte een verbont met hen, dat hyfe by het leven behouden foude: dit was de eenige voorwaerde van Israëls zijde, dat de inwooners van Gibeon niet zouden gedood , noch met den Canaaniten gelijk gefteld worden; en de laetften beloovden van hunnen kant, dat zy den Israëliten, als knechten, zou-' den onderworpen wezen : ende de Overfte der vergaderingen de Oudften , uit de onderfcheiden ftammen, die den Staets-Raed van Jofua uitmaekten, fwoeren haer by Jehovah. 16. Ende't gefchiedde ten eynde van drie dagen , na dat fy 't verbont met haer gemaeckt hadden; fo hoorden en vernamen fy, de Israëliten namelyk,  J O S U A IX. 85 Iyk, dat fy, met welken zy het gemelde Verbond gemaekt hadden, hare naebueren waren, ende dat fy in 't midden van haer en van Canaan waren woonende. 17. Want doe de kinderen Ifraëls westwaerts VOOrttOgen, ter verovering der overige Steden van Canaan , "fo quamen fy ten derden dage aen hare lieden , te weeten de Steden der gener, met welker afgezanten zy een verbond gemaekt hadden: hare fteden 11U waren Gibeon, ende Cephira, ende Beëroth, ende Kiriath Jearim. Cephira behoorde naderhand aen Benjamin, ook na de Ba» bylonifche gevangenis Kap. 18: 26. Ezra 2: 25. Neh. 7: 29,. zoo was het ook gelegen met Beëroth Kap. 18: 25. 2 Sam. 4: 2. Ezra 2: 25. Neh. 7: 29. Kiriath Jearim ftaet wel opde lijst der Steden van Benjamin Kap. 18: 26, maer Kap. 15: 60. word zy ook onder de Steden van Juda gerekend, omdat zy op de grenzen lag, alwacr die beide ftammen aen elkander grensden Kap. 18: 9, 10. Onlangs was haer naem Kiriath Baal of Baala, maer nu heette zy , nae den berg Jearim , Kiriath - Jearim , de Stad by het gebergte Jearim. Naderhand is zy, in de Heilige Gefchiedenis, zeer bekend geworden, vooral door het verblijv der Verbonds - Arke, in het huis van Abinadab 1 Sam. 7: 1, 2. — Aen deze Steden, welke Westwaerts van Gilgal lagen, kwamen de Israëliten, om dezelve aen te tasten. Maer de Overheden gingen Jofua te gemoet, verklaerden hem het bedrog, zy beriepen zich op het Verbond, het welk hy met hunne afgezanten gemaekt, en den eed, welken hy gezworen had. . 18. Ende daerom de kinderen Ifraëls en floegenfe niet, om dat de Overfte der vergaderinge haer gefwbren hadden by den HEERE den Godt Ifraëls: daerom murmureerde de gantfche vergaderinge tegen de Overfte, de menigte was gansch onvergenoegd over deze handelwijs van Jofua en de Hoofden hunner ftammen. Indedaed de menigte der Israëliten had zeer veele redenen, om onvergenoegd te wezen. — (1). De heer had bevolen , dat Israël met de Canaaniten geen verbond maeken V. DEEL. F 3  &<5 JOSUA IX. zoude. Exod. 34: 12. Deut. 7: 2 , en dat zy alle da inwooners van Canaan,, ten eenenmael moesten uitroejen. Deut. 20: 10, 12, 16, 17. (2). Daerenboven hadden de Gibeoniten zeer valfchelyk gehandeld ; en zich bediend van volftrekte leugenen. (3). Hier kwam nog by, dat men met grond te vreezen had, dat de Gibeoniten den nakomelingen tot eenen ftrik dienen zouden, en 'er veelen ver-, leiden tot afgodery. (4). Misfchien heeft men ook wel het jongile voorbeeld van Achan aengevoerd, die , door iets uit den roov van Jericho te nemen, eenen ban over het volk gen bracht had; en 'er uit afgeleid, dat de Gibeoniten hun nog veel meer tot eenen ban verftrekken zouden. Dezelvde murmureering was zeer gevaerlyk. Zy kon Israël gefluit hebben, in de gewilligheid tot het veroveren van Canaan. Ook hadden de gewapende Koningen van Canaan, het leger, in die verwarring, kunnen overvallen en verflaen. Evenwel het gedrag der Oudften was zeer befcheiden en recht gefchikt, om de morrende menigte tot bedaeren ie brengen. 19. Want doe het volk aen het muiten was , feyden alle! de OverlTe tot de gantfche vergaderingè , Wy hebben haer gefworen by den HEERE den Godt Ifraëls; daerom en kunnen wy haer niet aentaften, wy moeten onzen eed , hoe onbedachtzaem ook gedaen t heilig houden; ons woord kunnen wy niet breken, de Gibeoniten moeten gefpaerd wordnn. 20. Dit fullen wy hen doen , dat wyfe by 't leven behouden: op dat geen groote toorn overons en zy, om des eedts wille, dien wy hen gefworen hebben. 21. Voorder feyden de Overfte tot haer, Laetfe alleenlyk leven, maer wy zullen hen tot de laegfte diensten fchikken, en maken dat het ganfche volk nut van hun hebbe, ende laetfe houthouwers, ende waterputters zijn der gantfcher vergaderingè ; dan zal gansch Israël, door hunne diensten, van laege en moeilyke bezigheden ontlast worden, zonder dat zy eenig eigendom , van huizen, lieden en landeryen hebben zullen, gelijck of naedien de Over-  JOSUA IX. 87 OverlTe tot haer gefeyt en het met eenen eed bevestigd hebben, dat zy in het leven zouden gefpaerd worden. 22. Ende Jofua riepfe, de gezanten, met welken hy het Verbond gemaekt had, ende fprack tot haer, feggende : Waerom hebt gylieden ons bedrogen, feggende, Wy zijn feer verre van ulieden gefeten, daer gy in 't midden van ons zijt woonende? en tot de volken van Canaan behoort? 23. Nu dan; wy zullen onzen eed houden, en alle de inwooners van uwe fteden laten leven ; maer uwe bedrieglyke handelwys is allerverfoeilykst, draegt'er de rechtmatige ftraffen van! vervloeckt zijt gylieden, ende onder ulieden en fullen niet af^efneden worden knechten, nochte houthouwers, noch waterputters ten huyfe mij nes Godts, ik veroordeel u en uwe nakomelingen tot den verachtelykften ftaet 'en tot de laegfte diensten, Men merke hier het volgende op, Het bedrijv, tot het welk de Gibeoniten voor altoos veroordeeld worden, om houthmwers en waterputten te zijn, was zeer lastig en moeilyk : want het hóut moest, in bosfchen gehakt, en allerwegen vervoerd worden. Het water moest dikwijls van zeer verre gehaeld worden. Behalven de Jordaen , had men geene rivieren in Canaan , alleenlyk waren hier en daer eenige kleine beekjes. Voorts moest men zich bedienen van eenige bronnen en fonteinen, welke hier en daer in de valleien waren, of van welputten, welke met zeer veel moeite gegraven werden. Derhalven was het putten en dragen van het water, aen de huizen der Israëliten, tot allerlei gebruik, en het aenbrengen van hout, ongemeen lastig. Jofua fchikte derhalven de Gibeoniten, niet zoo zeer tot dienstknechten van byzondere perfonen , maer van het ganfche volk j en vooral ten huize des heeren. Van den heer fpreekende, zegt Israëls Veldheer, mijn God, en niet onze God. Misfchien om den Gibeoniten te doen begrijpen , dat 'er van hun eene geheele verandering van V. DEEL. F 4  83 JOSUA. IX. Godsdienst gevorderd wierd. Hy wilde hun doen opmerken, dat hy fprak van dien God, welken hy zelvs eerbiedigde, en tot wiens dienst zy zich ook begeven moesten. — Door het huis van zijnen God verftaet hy den Tabernakel Dezen moesten de Gibeoniten vooral bedienen. Er was zefer veel hout noodig voor den altaer, en zeer veel water, tot de menigvuldige wasfehingen. In het een en ander was de handelwijs van Jofua zeer billyk en rechtmatig. — Overmids zy hem bedrogen hadden, legt hy hun de laegfte dienstbaerheid, als eene wel verdiende ftraf, op. — Langs dezen weg zou gansch Israël zeer aenmerkelyke diensten hebben, van de Gibeoniten, en deze overdenking was zeer 'gefchikt, om de morrende menigte tot bedaren te brengen. — Het vonnis, het welk over de Gibeoniten word uitgefproken, was nietzwaerer, dan het gene Noach reeds, door den Geest der Voorzegging, over Canaan bedreigd had. Gen. 9. — Ook hebben andere volkeren, in foortgelijke gevallen, op dergelijke wijzen, gehandeld. Zoo deden althans de Romeinen, met de Brutiers, zeker volk in Italien: want, toen Hannibal, meteen leger, in Italien, gevallen was, en de Romeinen, in eenige veldflagen, de nederlaeg bekomen hadden , vielen de Brutiers het eerst aen Hannibal toe ; het gene de Romeinen zoo kwalyk namen, datzy, na den aftogt van Hannibal, de Brutiers niet meer in den krijgsdienst dulden, noch voor bondgenooten houden Wilden. Zy veroordeelden hen tot de meest verachtelyke bezigheden , om dienstbaer te zijn, aen de afgezanten in de Wingewesten, en wel om de misdadigers te binden en te geesfelen. — Eindelyk ftrekte deze dienstbaerheid aen de Gibeoniten tot'een geduurig verwijt, dat zy uit Canaan ootfprongclvk ivaren, en onder den vloek lagen; als mede datzy zich aen een zeer fchandelyk bedrog hadden fchuldig gemaekt. 24. Sy dan, de afgezanten der Gibeoniten, antwoordden op de vragen en het vonnis van Jofua, ende feyden, Dewijle het uwen knechten fekerlick was te Kennen gegeven, dat de HEERE uwe Godt fijnen knecht Mofe geboden heeft, dat hy ulieden  J O S U A. IX. 89 den al dit lant geven, ende (b) alle de inwoonders des lants voor ulieder aengefichte verdelgen foude: fo vreefden wy onfes levens feer voor ulieder aengefichten , daerom hebben wy defe fake gedaen. 25. Ende nu, fiet wy zijn in uwe hant: doet gelijck het góet, ende gelijck het recht is in uwe oogen ons te doen, wy onderwerpen ons in alles aen u, en laten ons lot aen uwe befcheidenheid over. 26. So dede hy haer alfoo, hy fchikte hen .tot de laegfte diensten, ende hy verloftefe van de hant der kinderen Ifraëls, dat fyfe niet doot en floegen. Waertoe het misnoegde volk fchijnt de toebereidfelen reeds gemaekt te hebben. 27. Alfo gaffe Jofua over ten fel ven dage tot houthouwers, ende waterputters' der. vergaderingè, ende dat tot den altare des HEEREN, tot defen dagh toe, aen de plaetfe die hy verk'iefcn foude, tot den zetel van den openbaren Godsdienst, daer zullen zy vooral dienen. Ten Jlotte zijn 'er nog eenige vragen te beantwoorden. A. Bleeven de Gibeoniten Heidenen , of zijn zy Jodengenooten geworden ? — Over het algemeen geloovt men het laetfte. Maer 'er is geen genoegzaem bewijs voor. Althans ten tijde van Koning Saul, ftonden zy nog bekend, als Amoriten, en geheel onderfcheiden van de Israëlitcn, 2 Sam. 21: 2. B. Waer hebben zy onder Israël gewoond? — Voornamelyk hebben zy zich onthouden by het Heiligdom, om a'ldaer brandhout en water te bezorgen, voorts waren zy allerwegen , door het ganfche land verfpreid. C. Heeft de heer deze verordening van Jofua goedgekeurd ? zekerlyk ja. Dit bleek allerduidelykst, toen Saul de Gibeoniten, in zijnen yver, zogt te flaen, waerover de heer Israël eenen driejaerigen honger toezond 2 Sam. 21: 1 - n. (£) Deut. 7: 1,2. V. DEEL. F 5  90 JOSUA. IX. D. Hoe lang hebben de Gibeoniten, in dezen dienst, volhardt? — Naderhand vind men de Gibeoniten niet, met hunnen eigen naem, genoemd. Evenwel fchijnen zy onder de Nethinim of gegevenen te behooren, waervan men eerst na de Babylonifche gevangenis gewag vindt. Tot deze Nethinim zullen behoord hebben, de overgelatene uit de Midianiten, die aen den Leviten gegeven waren. Num. 31: 29, deze Gibeoniten, en, zoo als fommigen meenen, de knechten van Salomo. Vergel. Ezr. 2: 5, 8. Neh, 7-' 60, 78. — Men wil, dat de Gibeoniten, tot de laetfte tijden toe, zoodanig in verachting gebleeven zijn, dat men hen als bastaerden befchouwde, aen welken geene Dochters uit de Israè'liten mogten Huwelyken. E. Was dit geval der Gibeoniten van zooveel aenbelang, om zoo uitvoerig te worden aengeteekend ? — Zekerlyk ja. Deze gebeurtenis gav aenleiding tot het gene Kap. X verhaeld werd. — Omdat de Gibeoniten zich aen Israël hadden onderworpen, werden zy, door de t'zaem verbondene Koningen belegerd, en dit baende den weg, dat alle deze Koningen, in éénen Veldllag, met hunne onderdanen , geheel en al werden uitgeroeid. Jofua keerde derhalven weder naer zijne voorige legerplaets te Gilgal , alwaer wy hem Kap. 10: 6". zullen aentreffen. HET X, KAPITTEL. De doorluchtige overwinning, welke Jofua op vijf Koningen van het Zuidelyk Canaan btvochten heeft. aenleiding tot deze gewichtigfte gebeurtenis beftond hierin, dat de gemelde Koningen de Gibeoniten gewapender hand aentasten, omdat zy zich aen Israël onderworpen hadden. — Hierop zonden de Gibeoniten naer Jofua, met versoek om zijnen byftand; met dat gevolg, dat het zegenpra- lcnd  JOSUA. X. or lend leger van Israël niet alleen de Gibeoniten verloste, maer ook de verëende Koningen van het Zuidelyk Canaan geheel en al te onder- bragt. 1. 't Gefchiedde nu, doe Adonizedek de Koningh van Jerufalem gehoort hadde , dat Jofua Ai ingenomen ende haer verbannen hadde, lende'] Ai ende haren Koningh alfoo gedaen hadde, gelijck als hy («) Jericho ende haren Koningh gedaen hadde: ende (ó) dat de inwoonders van Gibeon vrede met Ifraël gemaeckt hadden, ende in 't midden der fel ver waren: zijnde hun, als Haven» onderworpen. 2. So vreefden fy feer; want Gibeon was een groote ftadt, als eene der Konincklicker Heden; ja fy was grooter dan Ai, ende alle hare mannen waren fterck. Laten de volgende aenmerkingen, ter nadere opheldering, dienen. I. De eerste en voornaemfte aenlegger van deze onderneming, was Adoni - Zedek , de Koning van Jerufalem. Dit Jerufalem was eene oude en fterke Stad, welke ten tijde van Abraham, onder den naem van Salem, reeds vermaerd was. Toen werd zy geregeerd, door Melchizedek, die tevens Priefter was van den allerhoogften God. Thans droeg zy den naem van Jebus of Jebufi, als of men zeide, de Stad van Jebufi Jof. 18: 28. Richt. 19: 10, 11. Naderhand hebben de Israëlitcn haer den naem van Jerufalem gegeven. Over den oorfprong dezer ■benaming, die by de taelkenners verfchillendlyk begreepen wordt, zal ik my niet uitlaten. Het is ons hier genoeg te weten , dat zyeene fterke en zeer aënzienlyke Stad was in Canaan, welke naderhand verwaerdigd is, met de zetel te zijn van den Godsdienst, en de Hofplaets van het Joodfche Koningrijk. ' De naem van den thans regeerenden Koning was AikniZedek, dat is, Heer der Gerechtigheid, het welk, in. («) Jof. 6: 21. (J>i Jof. 5: 15* V. DEEL.  5)2 JOSUA X. hetzakelyke, het zelvde is, met Mekhizedek, Koning der Gerechtigheid. Men meent, dat deze naem, den Koningen van Jerufalem , zedert de vroegfté tijden , zy eigen geweest. , II. Deze Adoni- Zedek was de eerste aenlegger der onderneming tegen Gibeon. — Wy hebben Kap. 9: i, 2. gezien , hoe de Koningen van Canaan een zeker bondgenootfchap hadden aengegaen , om zich , tegen Israël , met ■ vereende krachten,- te verzetten. Onder de Koningen van het Zuidelyk Canaan , fchijnt onze Adoni - Zedek in zoo ver den voorrang gehad te hebben, boven de andere Vorsten, dat hy de macht had, om zijne nabuuren op te ontbieden , wanneer hy het noodig oordeelde, en zich aen het hoofd te Hellen van hunne vereende Krijgsmacht. Op dezelve wijs, 'fchijnt Jabin, de Koning van Hazor, foortgelijk bewind gehad te hebben, over de andere Vorsten van het Noordelyk Canaan. — Uit kracht van dezen voorrang , deed Adoni - Zedek alle de Koningen van Zuider Canaan in de wapenen komen, gelijk ons, in het vervolg , nader blijken zal. III. De aenleiding tot deze onderneming was wel in het gemeen , dat Adoni Zedek, gehoord had , hoe Jojiia met Jericho en Ai gedaen had, hebbende deze fterke fteden bemachtigd, en de Koningen, zoowel als het volk, óver den kling doen fpringen, maer byzondcr, dat Gibeon zich aen ; Israël onderworpen had. — Hy vreesde, dat Jofua, wanneer hy ook Jerufalem innam , hem, met al zijn volk, zoude ombrengen, en dat de vrees het meest veroorzaekte, was de afval der Gibeoniten: want Gibeon was eene groote Stad, als eene der Koninglyke Steden, ja zy was grooter dan Ai, en alle hare mannen warenfterk. IV. Deze onderwerping der Gibeoniten oordeelde hy dan van een zeer zorgelyk vooruitzicht te wezen. — Daerdoor was de vyand hem en zijne Stad zoo veel nader -bygekomen. Gibeon toch was ten Noordwesten van Jerufalem, en zeer naby aen deze Koninglyke Stad gelegen. — En, dat de zaek nog veel zorgelyker mackte, Gibeon was eene groote Stad, fchoon de regeeringswijs de [ gedaente had van een Ge-  JOSUA. X. 93 Gemeenebest, kon zy evenwel, met de Koninglyke Steden, in eenen rang gefield worden, Zelvs was .zy grooter, dan de Koninglyke Stad Ai. Dat nu zulk eene aënzienlyke Stad vrede met Israël gemaekt had, kon ook andere machtige Steden , vervoeren , om dit Voorbeeld nae te volgen. — Daerenboven waren de mannen van Gibeon Jlerk, de inwooners maekten een machtig volk uit, het waren kloeke helden. Indien zulk een machtig volk zich aen Israël onderwerpt, dacht Adoni-Zedek, wat zullen dan mindere Steden doen. — Eindelyk begreep hy nog, dat de Vorsten van Canaan* niet alleen de Gibeoniten verloren hadden, maer zelvs, dat deze kloeke helden zich, uit kracht van den gemaekten vrede, zouden verplicht oordeelen, om de belangens van Israël te helpen bevorderen', en de wapenen op te vatten , tegen hunne eigen landgenooten. V. Het een en ander in aenmerking nemende, oordeelde hy het raedzaem de Gibeoniten, met geweld van wapenen, aen te vallen. Gelukte deze aenflag, dan zouden niet alleen de andere volkeren van Canaan werden afgefchrikt, om. het voorbeeld van Gibeon nae te volgen, maer men zou zich zelvs van hunne Steden , nadat men dezelve overmeesterd had, bedienen kunnen, om den voortgang der overwinningen van Israël des te beter te fluiten. VI. Alleen was hy niet in flaet tot deze onderneming, vooral daer Jofua., met zulk eene ontzachlyke macht, te Gilgal, gelegerd was, 'er waren de vereende krachten toe noodig, van de Koningen, die met hem in bondgenootfchap ftonden. 3. Daerom fondt Adonizedek Koningh van Jerufalem boden tot Hoham den Koningh van Hebron, ende tot Piream den Koningh van Jarmuth, ende tot Japhia den Koningh van Lachis, ende tot Debir den Koningh van Eglon, feggende: 4. Komt Op tot my met uwe gewapende Krijgsbenden, ende helpt my, dat wy Gibeon flaen: om datfe vrede gemaeckt heeft met Jofua, ende met V. deel. '  94 JOSUA. X. de kinderen Ifraëls, die niets anders beoogen, dan oh* allen, den een na den anderen, te vernielen. Ter nadere befchrijving van deze verbondene Koningen dien» ' hei volgende, Onder de Vorsten, welke Adoni-Zedek op ontbood, werd eerst geteld Hoham, de Koning van Hebron. Dit Hebron , het welk reeds, in de gefchiedenis der Aerts - Vaderen bekend was, lag zeven uuren ten Zuiden van Jerufalem j en voerde het bewind over eenige Aindere Steden , welke in. hare nabuurfchap gelegen waren , zoodat Hoham, de tegen; .woordige Koning, vry wat gewapende manfchap konde opleveren, vergel. vs. 37. — De ander was Piream de Koning van Jarmuth; dit Jarmuth, denkt men, dat eene Koninglyke Stad geweest zy, westwaerts van Jerufalem gelegen. — De <3erde was Japhia, de Koning van Lachis, zijnde eene Stad ten Zuidwesten van Jerufalem. — Eindelyk kwam 'er nog by Debir,de Koning van Eglon; dit Eglon, meent men, dat ook ten Zuidwesten van Jerufalem, tusfchen Lachis en-Hebron, gele* gen hebbe. 5. Doe de gemelde Koningen de boodfchap van AdoniZedek ontvangen hadden, bewilligden zy aenftonds in zijn voorftel, op dit opontbod werden de manfchappen verfaxnelt, welke tot den krijg bekwaem waren, ende de gewapende Keurbenden dezer Vorsten quamen moedig op naer Jerufalem, om van daer, vereenigd met het leger van AdoniZedek, naer Gibeon te trekken. Zy alle trokken gezamentlyk op, vijf Koningen der Amoriten, de Koningh van Jerufalem, de Koningh van Hebron, de Koningh van Jarmuth, de Koningh van Lachis, de Koningh van Eglon, fy, ende alle hare legers: ende fy belegerden Gibeon, ende krijgden tegens haer: zy vielen op de mannen van die groote Stad aen, met voornemen , om alle de inwooners te vernielen , en daer door alle andere Canaaniten aftefchrikken, van het lafhartig en trouwloos voorbeeld der Gibeoniten na te volgen. Men mag hier vragen , hoe kunnen deze vijf Vürsteri Ko. 1  JOSUA. X. 95 Koningen der Amoriten genaemd werden -, daer de Amoriten Kap. 9: 1. van de Hethiten en Jebufiten onderfcheiden werden, terwijl Hebron tot de Hethiten en Jerufalem tot de Jebufiten behoorden ? dan men wete, dat het woord Amoriten eene algemeene benaming was, onder welke alle inwooners van Canaan begreepen werden, omdat de Amoriten het machtigfte en talrijkfte volk uitmaekten. Vergel. Gen. 15: 16. Amos 2: 10. 6. Doe de mannen nu van Gibeon tijding kreegen, dat deze vereenigde macht der Koningen van het Zuidelyk Canaan zich verzamelde, om hunne Stad te overweldigen, en alle de inwooners te verdelgen, namen zy de toevlucht tot de Israëliten, met welke zy in het verbond ftonden; zy fonden boden tot Jofua in 't leger te Gilgal, feggende: En treckt u we handen niet af van uwe knechten, laet ons.nu niet in den nood, gedenk aen het Verbond, het welk wy met u gefloten hebben, komt haeftelick tot ons op met een genoegzaem getal van manfchap, ende verloft ons , ende helpt ons tegen zulk eene groote overmacht, als tegen ons aenrukt: want alle de Koningen der Amoriten die op 't gebergte woonen, hebben haer tegen ons vergadert. • 7. Doe de Israëliten deze boodfchap ontvangen hadden, fpoedden zy zich aenftonds, om de Gibeoniten te heipén; zonder uitftel toogh Jofua op van Gilgal, hy, ende al het krijgsvolck met hem, ende alle ftrijtbare helden; dat is zoo veel manfchap, als hy ter ontzetting van Gibeon noodig oordeelde, latende zooveel krijgsvolk te Gilgal , als genoegzaem was ter dekking en bewaering van deze legerplaets. 8. Dit deedt Jofua evenwel niet zonder den Heer te raedpleegen : Want de HEERE hadde tot Jofua gefeyt, toen de Veldheer Zijnen mond vroeg, door den Hoogepriester met de Urim en Thummim, Vreefl: U niet voor hen, voor alle de verbondene Koningen van het Zuider Canaan : want ick hebfe in uwe hant gegeven: niemant van hen fal voor uw aengefichte beftaen. 9. Alfo quam Jofua fnellick tot haer, de Stad der V. DEEL.  96 JOSUA. X. Gibeoniten namelyk.- den gantfchen nacht over was hy, om fpoed te maken, van Gilgal opgetrocken. 10. Ende de HEERE verfchricktefe. voor het aengefichte Ifraëls, ende hy iloeghfe met eeneh grooten ilagh te Gibeon : ende vervolgdefe op den'wegh , daer men nae Beth-Horon opgaet, ende iloeghfe tot Azeka ende tot Makkeda toe. Wy mogen uit deze woorden befluiten, dat de verbondene Koningen zich niet alleen ontzetteden , op de • onverwachte aennadering van Jofua's legermacht, maer dat de heer zelvs een algemeene verichrikking in het leger der Canaaniten veroorzaekt hebbe, zoodat de Vorsten raedloos waren, niet wetende wat te beginnen, de Krijgshelden in wanorde door elkander liepen , en 'er voor Jofua niets anders overbleev, dan de ontroerde vyanden neer te vellen. Hy Jloeg hen ook, met eenen grooten Jlag te Gibeon. Die niet konden nedergeveld worden, vlooden eerst den weg op naer Bethoron, vervolgens naer Azeka en Makkeda. Bethoron lag ten Noorden van Gibeon , én werd onderfcheiden in Opper- en Neder - Bethoron, zijnde twee Steden , na by elkander gelegen , de eene op eene hoogte, de andere in de vlakte. De weg derhal ven daer men naer Bethoron opging, leidde naer Opper-Bethoron; en de afgang na Bethoron vs. n. was de weg naer Neder-Bethoron. Azeka lag Zuidwaerds van Bethoron, en Makkeda nog verder op ten Zuiden. — De vlucht der Canaaniten zal zich dan op deze wijs hebben toegedragen. Jofua is hen van de Oostzijde overvallen. De vluchtelingen , die de flagting ontkwamen, welke de Israëliten aenrichten, begaven zich, in de uiterfte verwarring, niet West en Zuidwaerds, alwaer hunne Steden gelegen waren, maer Noordwaerds, en derhalven verwijderden zy zich al meer en meer van hunne gefterkte Steden. De Israëliten vervolgden de vluchtelingen al Noordwaerds op, maer aen Bethoron gekomen zijnde, en de vlugtenden hunnen misflag bemerkende, veranderden zy van weg, en begaven zich Zuidwaerds op, over Azeka en Makkeda, om waer het mogelyk hunne Steden te bereiken. 11. 't Gefchiedde nu doefe voor 't aengefichte van Ifraël vluchteden, zijnde in den afgangh van Neder-  JOSÜA. X. 97 Neder Beth - Horon, fo wierp de HEERE groote fteenen op haer van den hemeJ, tot Azeka toe,dat fy ftorven: daer warender mee.r die van de hagelfteenen ftorven, dan die de kinderen Ifraëls met den fweerde doodden. Dat ii de vers vordert eene nadere opheldering. I. Welke Steenen worden hier bedoeld , wanneer de Gefchiedfchrijver zegt, de hees wierp groote fteenen, op de vluchtende Canaaniten , van den hemel ? — Sommigen denken aen een regen van eigenlyke Steenen, anderen aen Hagelfteenen van eene verbazende groote. Sommigen denken aen eigenlyke fteenen , welke uit den Hemel zouden zijn nedergevallen, en worden deze groote fteenen vervolgens Hagelfteenen genaemd, dan vatten zy het zoo op, als of ftond ; een hagelbui van fteenen. Men heeft deze verklaring zoeken te ftaeven, met voorbeelden van dergelijke fteenregens, welke, by de Gefchiedfchrijveren, gevonden worden. — De echtheid van deze berichten zal ik ditmael in het midden laten. — Ook heeft men de mogelykheid van zulken fteenregen zoeken aen te toonen; eenigen denken aen fteenen, diè, door een onderaerdsch vuur, in de lucht waren opgeworpen ; anderen aen zand en keizelgruis , door eenen wervelwind in de lucht opgenomen, en aldaer, door vermenging met falpeter, zwavel en olyachtige deelen, tot fteenen geformeerd. Wy voegen ons by die genen, die dit geval, van zeer groote hagelfteenen, van eene geweldige hagelbui , verftaen, om de volgende redenen. i. Omdat'er in het geheel geene noodzaek is, om aen eenen eigenlyk gezegden fteenregen te denken. In het vervolg van dit zelvde vers , wordt uitdrukkelyk van Hagelfteenen gefproken: daer waren 'er meer, die van d» hagelsteeneh ftorven enz. a. 'Er fchijnen zich, in de andere verklaring, verfchei. den onvoegzaemheden op te doen. Het is ten eene-, mael onbegrijpelyk, om maer dit ééne aentemerken, V. DEEL. Q  95 J O S U A. X. hoe zulke zwaere en verfteende lichamen , en dat in zulk eene verbazende hoeveelheid, zoo lang in de lucht zouden kunnen worden opgehouden. 3. In verfcheiden andere gevallen, heeft de heer zich, ter uitoeffening van zijne geduchte grimmigheid , van Hagelfteenen bediend. Men zie Ezech. 13: 11. en 38: 22. Men denke vooral aen dien verfchrikkelyken hagel, met welken de heer Egyptenland bezogt , toen de Koning bleev weigeren, Israël te laten trekken Exod. 9: 4. Hier koomt nog by, dat onze verklaring door de LXX, dóór josephus, door den Schrijver van het bóek ecclesiasticus, en vooral door den Propheet habakuk, bevestigd wordt. ■— De LXX vertalen de oorfprongelyke woorden ook door Hagelfteenen. —• josephus, deze gebeurtenis verhalende, maekt gewag van een zwaer onweder van Donder en Blixem, vergezeld met hagelfteenen van eene buitengewoone grooie. — jesus syrach zegt, Eecles. 46: 6, dat de heer Jofua hielp, door geweldige fterke hagelfteenen. — En, dat het voornaemste is, de Propheet habakuk, Kap. 3: 11. fpreekt, even als josephus, van een onweder van Donder en Blixem, ter dezer gelegenheid voorgevallen. II. Dan eveawel wy moeten , in dit geval , eene zeer byzondere beftuuring der Godlyke Voorzienigheid opmerken. Dit buitengewoone beftuur der Godlyke Voorzienigheid openbaerde zich, in de volgende byzonderheden. 1. Dat 'er, in zulk een warm land, als Canaan, en dat in den zomer, Hagel viel van zulk eene verbazende grootte, als zwaer genoeg was, om menfchen en beesten te dooden. 2. Dat deze Hagel, juist op dien tijd en op die plaets, nederviel, dat dezelve, ter verdelging van zooveele Canaaniten , ftrekken konde. 3. Dat deze Hagelfteenen alleen de Canaaniten troffen, en niet de Israëliten. — Men moest hier evenwel de wonde  J Ö S U A. X; 99 der werken niet, zonder noodzaek , vermenigvuldigen, en denken dat de Israëliten , hoepel zy onder de Canaaniten vermengd waren, Verfchoond bleeven. Men móet de zaek zoo begrijpen, dat het grootste gedeelte der vluchtende Amoriten vry ver voor uit geweest zy , dat de hagelbui lijnrecht boven deze vluchtelingen hong, zonder dat de Israëlitert, die de vluchtelingen najaegden , en alle de achterblijvende vyanden vast nedervelden, eenig letzel hadden van dit verfchrikkelyk onweder. 4. Eindelyk, 'dat deze verdervende hagelbui van eerten zeer langen duur was , en de vluchtelingen volgde. Dit ónweder moet verfcheiden uuren geduurd hebben : want de text zegt, dat de h e e r hagelfteenen, op het vluchtend leger der Amoriten, wierp van den afgang van Bethoron af, tot Azeka toe, een weg, die van fommigen op 6 of 7 uüren, en van anderen nog veel langer , berekend wordt. til. Men móet zich derhalven deze zeldzame gebeurtenis op deze wijze voordellen. — De vluchtende Canaaniten haddén , in de uiterfte verwarring , eenen verkeerden weg ingeflagen. Dit naderhand bemerkende, flaen zy den weg in naer Neder Bethoron, om zuidwaerts aen naer hunne Steden te vluchten , over Azeka en Makkeda. Maer aen den afgang van den heuvel van Bethoron gekomen zijnde, barst 'er een ontzachlyk onweder los, vermengd met zware hagelfteenen , zoodat fommigen ogenblikkelyk gedood, fommigen deerlyk gekwetst, fommigen bedwelmd worden. De meesten vluchtten voort, hoopende zoowel het onweder te ontwijken, als Jofua, die de gewonde en bedwelmde Amoriten ter néder velt. Dan alle poogingen der vluchtelingen waren vergeevsch. Het onweder was geduurig boven hen, en duurde eenige uuren achter een, tot dat de laetste overgebleevene Azeka bereikt hadden. — Deze Hagelbui velde zooveele Canaaniten neder, dat het getal der genen, die door de Hagelfteenen gedood werden, veel grooter was dan dat der genen, welke de Israëliten, met hun zwaerd, verflagen hadden. V. DEEL. G 2  ■ ioo JOSUA. X. Hier op volgt het verhael van een zeer verbazend wonderwerk, door het welk de dag verlengd werd, op dat Jofua tijd zoude hebben, om de Amoriten geheel uitteroejen vs, 12-14. 12. Doe de Israëliten de vluchtende Amoriten najaegden, en 'er zooveelen verfloegen, als 'er door hagelfteenen gewond of bedwelmd waren , fprack Jofua , in een ernstig gebed, tot den HEERE, ten dage als de HEERE de Amoriten voor het aengefichte der kinderen Ifraëls overgaf, ende feyde voor de oogen, dat is, integenwoordigheid en ten aenhooren, der Ifraëliten, Sonne 'ftaet ftille te Gibeon, ende gy mane in het dal Ajalons. i. Eigenlyk ftaet 'er: Zonne zwijg ftil te Gibeon enz. Dan men wete , dat dit woord Jlilzwijgen, van het ophouden j der beweging ontleend zijnde , meermalen gebruikt worde , van een ftilftaen van zaken en de ophoudïng van derzelver beweging, 1 Sam. 14: 9. en Jon. 1:11, 12 ; en dat het ook door Jofua, fin dien zin, genomen worde, blijkt allerduidelykst, omdat de verhooring van zijn gebed vs. 13: daerin gefteld word, dat de zon bleev ftil ftaen en niet haestte om onder te gaen, ii. Jofua deed derhalven een krachtig gebed, dat de dag, op eene wonderdaedige wijs, mogt verlengd worden; buiten allen twijffel op een byzonder ingeven van Gods Geest. Zonder dit zou het ten uiterste reukeloos geweest zijn , zulk een verbazend wonderwerk van den God des Hemels te begeeren, die duizend andere middelen had, gelijk hy reeds zag in de wonderlyke hagelbui , om de Canaaniten te verdelgen. — In dït gebed betoonde hy zijnen onvermoeiden yver; men zou anders gedacht hebben, dat de volbrachte optocht , zonder in den voorgaenden nacht 1 eenige rust genoten te hebben , hem en zijn volk, naer 1 den avond, zoude hebben doen verlangen. — Men merke wijders in dit gebed op, de kracht van Jofua's geloovs vertrouwen. Hy fprak deze woorden voor de oogen en ten. aenhooren der Isratlitm, Hy had derhalven geene de minste | ' ) Daer toe hebben de Israëliten ook, aen de Oostzijde der Jordaen , veroverd de lantpale van Og den Koningh van Bafan, die van 't overblijffel der Reufen was, Woonende te Aftaroth ende te Edreï , zijnde beide Koninglyke Hofplaetfen. 5. Ende heerfchte over den bergh Hermon, ende over Salcha, zijnde eene Stad van Bafan , ende over geheel Bafan tot aen de lantpale der Gefuriten , ende der Maachatiten : ende de helft van Gilead de lantpale Sihons des Konings van Hef bon. 6. Deze overwinningen zijn in voorige tijden, door Mofe, mijnen Voorzaet, onder Gods Almachtigen byftand, behaeldf geworden : want Mofe de knecht des HEEREN , ende de kinderen Ifraëls floegenfe, (c) ende Mofe de knecht des HEEREN gaf den Rubeniten ende den Gaditen, ende den halven ftamme ManaiTe dat [lanf] tot eene erffelicke beilttinge. 7. Dit getal, van Vorsten , welke nu zullen opgeteld worden, zijn de Koningen des lants, Canaan , die Jofua floegh, ende de kinderen Ifraëls, onder zijn beftuur , (d) aen defe zijde der Jordane tegen 't westen, van Baal-Gad aen, in 't dal van Libanon 9 zijnde de Noorder, ende tot aen den kalen bergh, die naeSeïr opgaet: zijnde de Zuider grenspael Kap. fi: 17 : ende Jofua gaf naderhand het gemelde land den ftammen Ifraëls tot een erffelicke befiittinge, nae hare afdeylingen. 8. Wat op 't gebergte, ende in de leegte, ende in 't vlacke velt, ende in de afloopingen of beken der wateren, aen den voet der gebergtens, ende in de woeftijne, ende tegen 't zuyden_ was: de Hethiten, de Amoriten, ende Canaaniten, de Pheriziten, de Heviten, ende de Jebufiten. 9. De Koningh van Jericho een : zijnde de aller eerste (p) Deut. 1: 4. (e) Num, 2K 24. ende 3*: 33. 00 Jof- 4°'  JOSUA. XII; J|i eerste Vorst van het eigenlyk gezegde Canaan, die door Jofua overwonnen is. Dc Koningh van Ai, die ter zijden Beth - El is , een. Deze was de tweede der overwonnene Vorsten, en die van Bethel, die ter zijner hulpe kwamen, waren te gelijk te ondergebracht, zie Kap. 8: 17. 10: De Koningh van Jerufalem een, de Koningh van Hebron een. ti. De Koningh van jarmuth een, de Koningh van Lachis een. 12. De Koningh van Eglon een. Deze Koningen van' Zuider Canaan, die van Hebron, Jarmuth , Lachis en Eglon , hadden zich met Adoni-Zedek, den Koning van Jerufalerri, tegen Jofua verbonden Kap. 10: i, 2. De Koningh van Gezer een, die tot hulp van Lachis gekomen was Kap: 10: 33. , 13. De Koningh van Debir een, Kap. 10: 38; de Koningh van Geder een. Dees is te vooren niet gemeld. 14. De Koningh van Horma eeh, de Koningh van Har ad een. Van deze Koningen is ook te vooren niet gefproken. Hunne Steden, Horma en Harad, lagen in dat gedeelte van Canaan , het welk naderhand aen Juda is ten lote gevallen .Richt. 1: 10", 17. 15. De Koningh van Libna eeh, zie Kap. 10: 29. de Koningh van Adullam een. Dit Adullam lag mede in het ervdeel van Juda Kap. 15: 35. 16. De Koningh van Makkeda een, Kap. 10: 28. de Koningh van Beth-El een ; liggende dit Bethel, öp'de grenzen van Benjamin en Ephraim. 17. De Koningh van Tappuah een, de Koningh van Hepher een. De eerste Stad lag in de Stam van Ephraim, de andere in die van Zebulon. 18. De Koningh van Aphek een, de Koningh van LalTaron een : zijnde de laetste Stad misfchien dezelvde met Saron Jef. 35: 2. 19. De Koningh van Madon een, de Koningh van Hazor een. Zie Kap.'n.- x. V. deel. I %  13a JOSUA. XII. 20. De Koningh van Simron Meron een, de Koningh van Achfaph een. Zie Kap. n: i. 21. De Koningh van Thaanach een , de Koningh van Megiddo een. Verg. Kap. 17: n. 22. De Koningh van Kedes een, in de Stamme Naphtali Kap. 19: 37. de Koningh van Jokneam , aen den Carmel, een: in de ftam van Zebulon Kap. 19: u. 23. De Koningh van Dor, tot Naphath-Dor, eèn : behoorende deze Stad tot het ervdeel van Manasfe Kap. 17: n. De Koningh der Heydenen te Gilgal een, hier fchijnt het Galilea der Heidenen bedoeld te .worden , waervan Tideal eertijds de Koning was Gen. 14: 1. 24. De Koningh van Tirza een: verg. 1 Kon. 14: 17- Alle defe Koningen, of kleine Vorsten, welke Jofua overwonnen heeft, zijn te zamen een en dertigh. HET XIII. KAPITTEL. Met dit Kapittel begint het verhael der verdeeling van Canaan, onder de Stammen van Israël, het welk zich uitfirekttotKap. XKI ingejloten. — Hier vinden wy; het Godlyk bevel aen Jofua , tot deze verdeeling vs. 1-8. en dan eene befchrijving van het land, aen de Oostzijde der Jordaen, het welk aen Ruben, Gad en de halve Stam Manasfe, reeds te vooren, ten ervdtle, gegeven was vs. 9-33. I. TOfua nu was oudt, de teekenen van den oudert/dom begonden zich reeds, op zijn gelaet, te vertoonen, trouwens hy was wel bedaegt: ende de HEERE feyde tot hem, waerfchijnlyk door de Urim en Thummim: Gy zijt oudt geworden, wel bedaegt, ende daerom is het noodig, dat gy u haestet, om al dat gene aftedoen, het welk nog voor uwe rekening ligt: want hoewel gy reeds vele fteden veroverd, en een groot getal van Koningen ver-  JOSUA. XIII. 133 verflagen hebt, daer is evenwel nog feer veel lants in Canaan overgebleven , het welk nog door Israël moet veroverd worden, om dat erffelick te beiitten. Men mag hier met reden vragen : hoe oud was Jofua, toen hy, met deze Godlyke aenfpraek, verwaerdigd werd? Wy weten uit Kap. 24: 29, dat hy 110 jaren bereikt had , toen hy fterv , en dit gefchiedde eerst vele dagen , nadat de heer Israël rust had gegeven, van alle zijne vyanden, rondom henen Kap. 23: 1. — Maer hoevele dagen of jaren? Hetnaeste middel, om daeromtrent iets tegisfen, is door de vergelijking van Jofua met Caleb. — Deze beide waren onder de Verfpieders, Caleb uit Juda, en Jofua uit Ephraim Num. 13: 6, 8. Wie van hen beiden de oudste was, is onbekend, en, uit den rang, in welken zy genoemd worden, is niets te bepaelen: want dan leest men van Jofua en Caleb. Num. 14: 6 , 38 en dan weder van Caleb en Jofua. Num. 14: 36 en Deut. 1: 36" , 38. — Waerfchijnlyk zullen zy beide, l£n naesten by, van denzei ven ouderdom geweest zijn. Nu was Caleb, by de verfpieding, 40 jaren: want toen hy 85 jaren oud was, waren 'er, zedert die verfpieding, 45 jaren verloopen Jof. 14: 10; zoódat Jofua ook een man van 80 of 90 jaren moet geweest zijn, toen Caleb 85 jaren oud was. Maer dan blijvtde vraegnogover: Wanneer verklae.rde Caleb, dat hy 85 jaren oud was Kap. 14: 10 ? — De zaek fchijnt ons zoo te moeten begreepen worden, dat-het gene Kap. 14. verhaeld word, in tijd-orde , niet na dit Kap. 13, maer voor het zelve, is voorgevallen , en behoort tot het gene Kap. XX': 21-23, nopens de uitroejing der Enaks, vermeld is; omdat het fiot van KaP- Ui vs- 23, het land rustte van den hijg Kap. 14: 15. herhaeld word, en fchijnt derhalven, op den zelvden tijd, en op de zelvde gebeurtenis, te wijzen. Wel is waer, dat onze Overzetting Kap. 14: 6 heeft: toen naderden de kinders van Juda tot Jofua te Gilgal, en Caleb enz. Maer het kan ook zeer wel vertaeld worden, zy waren genaderd, in den voorledenen tijd, met eenen weerflag op het gqne Kap. ti: 21-23 vermeld was. — Kap. XI zal dan, in het algemeen, vermeld zijn, dat Jofua de Enaks, die te V. DEEL. I 3  ï34 JOSUA. XIII.' Hebron waren, had te ondergebracht, en Kap. 14 meer in het byzonder , dat dit gefchied was,' door het beleid van Caleb; en dan zal daerin de aenleiding geweest zijn, dat Hebron aen Caleb ten deele viel, en dat de Stam van Juda, tot welke Caleb behoorde, haer lot ontvong in het Zuiderdeel des Lands Kap. 15 , in het welk ook Hebron gelegen was. Uit dit alles beiluiten wy, op waerfchijnlyke gronden , dat Jofua, ter dezer tijd, den ouderdom van 90 jaren, een weinig meerder of minder, bereikt hadde. By deze gelegenheid gav de heer zelvs eene afteekening van het land, het welk nog ter beërving was overgebleeven, ys. i-6. 2. Dit is 't lant dat overgebleven is, onder de macht der vyanden , en het welk nog moet overweldigd worden , opdat het de Israëliten ervelyk bezitten mogen : alle de grenzen der Philiftijnen, ende het gantfche Gefuri: Vwraf dient men het volgende te weten. Veel al befchouwen de Uitleggers dit register, als eene lijst van plaetfen, welke de eene op de andere volgden, zoo dat vs.' 2. het Westen aen de Zee gemeld worde , waertoe men dan , behalven de Philiftijnen, ook het geheele land van Gefuri moet betrekken ys. 3. Dan het zuiden vs. 4'. Voorts het Noordwesten vs. 4b. Wijders het Noordoosten vs. 5. Eindelyk het Noorden, vs. q\ — Doch het blijkt, uit vs, 13, vergeleeken met, Deut. 3: 14, dat de Gefuriten, niet in het Westen aen de Zeë , maer in het Noord - Oosten, woonden. — Wy zouden het daerom liever zoo begrijpen, dat vs. 2. twee voornaeme gedeeltens van Canaan, onder den naem van Philiftijnen en het geheele Gefuri, bedoeld worden, en dat 'er vervolgens eene meer byzpndere verklaring van het een en ander worde bygevoegd, eerst omtrent het land der Philiftijnen, vs. 3, 4. en dan omtrent het ganfche Gefuri, vs. 5, 6. Alle de grenzen der Philiftijnen, en het ganfche ötfuri. Door  JOSUA. XIII, 135 Door de Philiftijnen wordt een volk bedoeld , van het welk, in volgende tijden , dikwijls, in de Heilige Schrivten, gefproken werd. Zy ftamden, benevens de Caphtorim, af uit de Casluhim, die afkomstig waren van Mitsraim, den tweeden zoon van Cham , en den Stamvader der Egyptenaren, Gen. 10: 6 , 13 , 14. De Caphtorim woonden onlangs in Caphtor Deut. 2: 23. Dit Caphtor wss een eiland", Jer. 47: 4; -waerfchijnlyk een der eilanden, welke, door de armen van den Nijl, geformeerd worden. Nu heeten de Fhiliftijnen, het overblijvfel-van Caphtor, Jer. 47: 4. Zy Waren uit Caphtor uitgetogen Amos. 9: 7, zy hadden de Aviten, die in Hazerim, tot Gaza toe, woonden, verdelgd, en de Steden der Aviten ingenomen Deut. 2: 23. — Uit het een en ander fchijnen wy te mogen befluiten, dat de Phi» liftijnen, uit de Casluhim afgeftamd zijnde , zich , met de Caphtorim , van een eiland in Egypte, door den Nijl geformeerd , noordwaerds op begeven hebben , en naderhand, geduurende den tijd van Israëls tocht door de woestijne , dat gedeelte van Canaan , het welk aen de Middellandfche lag, al yerder Noordwaerds op bemachtigd hebben. -- Alk de grenzen der Philiftijnen, of gelijk 'er eigenlyk ftaet, al het ff gewervelde der Philiftijnen, beteekent derhalven al dat land, het welk de Philiftijnen, aen den bewooneren van Canaan, ontvreemd hadden, liggende aen den Zeekant, ten Westen langs de Middellandfche Zee, en ftrekkende van het Zuiden af, van de zijde van Egypte, alwaer de Philiftijnen woonden , volgens Exod. 13: 17 , 18; en dit land of deze grenzen ftrekten zich tot tegen het Noorden van Canaan. Gefuri is het land der Gefuriten, waervan Gefur de Hoofdftad was. Dit land der Gefuriten , die vs. 13. nevens de Maachatiten genaemd worden, was gelegen aen de Noord-Oostzijde van Canaan. Jair had de hoofdftad Gefur, en mogelyk andere gedeeltens van dit land, ingenomen Num. 32: 41. — 'Er was wel reeds een gedeelte van dit land ingenomen, verg. vs. 13 , maer de heer verklaerde , dat de Israëliten het ganfche Gefuri, overmeesteren moesten. Deze algemene opgaev der landen, welke de Israëlhjen V. DEEL, I 4  136* JOSUA. XIII, nog moesten innemen, wordt vervolgens in de byzonderhedeR nader uitgebreid ; en wel eerst ten opzichte der Philiftij. nen, vs. 3-4. 3. Het land der Philiftijnen ftrekt zich uit, ten Zuiden Van de beek Sichor, die voor aen Egypten is, tot aen de lantpale Ekrons tegen 't noorden ; deze landftreek van Ekron , gelegen aen de Middellandfche Zee, is de Noorder grenspael van het land der Philiftijnen, dat den Canaaniten toegerekent wort: voor zoo ver het oorfprongelyk. tot Canaan behoort, en, door de Philiftijnen, met geweld is ingenomen. Dit ganfche land wordt beheerscht door vyf Vorften der Philiftijnen , de Gazatiter, ende Afdoditer , de Af keloniter , de Gethiter, ende Ekroniter, ende by deze moeten nog de Aviten gevoegd worden , zijnde de oude bewooners van deze landftreek, die door de Caphtorim verjaegd, en waerfchijnlyk, hooger Noordwaerdsopgeweeken waren Deut. 2: 23. 4. Van 't ZUyden , of ten zuiden van het land der Philiftijnen , ligt 't gantfche lant der Canaaniten, ende ten Noorden ligt Meara, zijnde een landftreek, dieder Zidoniten is, zich uitftrekkende tot Aphek toe, tot aen de lantpale of de grenzen der Amoriten , die ten Oosten der Jordaen gewoond hadden , en welker land zich Noordwaerds op uitftrekte, ook boven den Oorfprong der Jordaen. Wy zien, uit deze befchrijving der grenzen van de Philiftijnen , dat Sy een talrijk en machtig volk uitmaekten, hebbende zich van alle kanten verfpreid, ten Oosten en ten Westen der Jordane, zoo Zuid als Noordwaerds. Hier op volgt eenen andere befchrijving van het ganfche Gefuri, het welk, vs. 2. in het algemeen genoemd was. 5. Daer toe behoort het lant der Gibliten, liggende in het Noord Oosten van Canaan, ende daertoe moet men ook brengen den gantfehen Libanon tegen den opgangh der fonne, dat is het Oostelykfte gedeelte van den berg Libanon, die Canaan van Syrien affcheidt, beginnende van Baal Gad onder aen den bergh Hermon, f .!. , (tot  JOSUA. XIII. 137 (tot welke plaets toe Canaan reeds was ingenomen , Kap... u, 17, en 12: 7.) {trekkende zich nog verder Noordwaerds tot aen den ingangh van Hamath , het welk tot Syrien behoort. 6. Tot dit Gefuri behooren, Alle die op t gebergte woonen van Libanon aen tot Mifrephoth - maira , hetwelk ten Noorden van Canaan ligt, toe; deze alle maken eene volkplanting uit van de Zidoniten. Alle deze landftreken moeten nog overwonnen Vorden, daertoe moeten de Israëliten zich ten ftrijde opmaken, en ik zal hunne ondernemingen, met mijnen Almachtigcn byftand, begunstigen. Ickfalfe, alle de inwooners der opgcmelde landen , verdrijven , van het aengefichte der kinderen Ifraëls: alleenlick heb ik u Jofua dit te bevelen , maeckt dat het Ifraël ten erfdeele valle , gelijck als ick u geboden hebbe ; draeg zorg , dat het lot geworpen worde over alle de gemelde landen, welke nog in de macht der Canaaniten zijn. Ik vorder niet van u, dat gy langer, met Israël, ten ftrijde, optrekt, voor uw perfoon vergun ik u de rust; maer dat gy van die landen , by voorraed ,. eene verdeeling maekt, opdat een iegelyk van die Stammen , aen welke 'er zekere gedeeltens van toegeewezen zijn, het zelve, ter zijner tijd, moge innemen. 7. Ende nu, deylt dit ganfche lant, zoo het gene gy reeds ingenomen hebt, als de zoó even gemelde ftreken, welke nog in de macht der Canaaniten zijn, tot een erfdeel den negen Hammen, ende den halven ftamme ManalTe. 8. Met de wederhelft van den wekken de - Rubeniten ende Gaditen hare erffenifle ontfangen hebben : dewelcke Mofe. haerlieden gaf aen gene zijde dér Jordane tegen 't ooften, gelijck als Mofe de knecht des HEEREN hen gegc ven hadde. Nopens dip Godlyk bevel, omtrent de verdeeling van Canaan, hebben wy het volgende aen te merken. 1. In deze verdeeling, moest Jofua niet willekeurig]te werk V. DEEL. I 5 ,  i38 JOS U A. XIII, gaen , maer het voorfchrivt volgen , het welk de heer daeromtrent wel eer aen Mofe gegeven had Num. 26: 53-56. — Uit kracht van dit .Godlyk voorfchrivt, moest de verdeeling gefchieden. (1). In twaelv deelen, naer de namen der XII ftammen vs. 53. Maer. (2). de deelen der onderfcheidene Stammen moesten niet alle dezelvde grootte hebben, maer geëvenredigd zijn., nae de talrijkheid der byzondere Stammen. De talrijkfte Stam moest het grootfte deel hebben vs, 54. De toewijzing evenwel der deelen moest (3). Door het lot, gefchieden vs. 55, 56, zoodat de plaetfing van elks onderfcheiden ervdeel, hetzy in het Zuiden, het zy in het Noorden, het zy in het midden des lands, 'by loting, moest bepaeld worden. II. In deze' verdeeling , moet Jofua wel het opperbewind voeren, maer ook Eleazar den Priester , en de Oudsten 'van Israël, tot medehelpers gebruiken, Num. 34: 16-29, III. Het eigenlyk gezegd Canaan, moest tusfchen IX en eene halve Stam verdeeld worden, omdat de Rubeniten, Gadi- ■ ten en de halve Stam van Manasfe, reeds aen de Oostzijde der Jordaen, hun ervdeel verkreegen hadden. Dit was -gcfchiedophun uitdrukkelyk verzoek aen Mofe, Num. 32. Door deze fchikking moest 'er noodzakelyk verandering komen in de verdeeling, en hier door werd veroorzaekt, dat het eigenlyk gezegde Canaan , niet tusfchen de XII Stammen, behoorde verdeeld te worden, maer flechts tusfchen IX en eene halve. , IV. Jofua was'nu verfcheiden jaren bezig geweest, om, aen het hoofd van Israël, het eigenlyk gezegde Canaan, bewesten de Jordaen, in te nemen, en evenwel was alles nog op ver na niet veroverd. By voorraed wilde de h e e r. evenwel dit ganfche land, zoo dat reeds ingenomen, als het gene nog in de macht der vyanden was,' onder IX en eene halve Stam verdeeld hebben. Van nu voortaen zou de algemeene oorlog een einde nemen, en Jofua zijne rust genieten. Ook zouden nu de 40000 mannen, die uit de Rubeniten, Gaditen, en de halve Stam Manasfe, mede op getrokken waren, om Canaan te bemachtigen, weder naer hun ervdeel,' aen de Oostzijde der Jordaen , kunnen te rug  JOSUA. XIII. ï39 rug keeren. Alleenlyk werd het nu aen de byzondere Stammen overgelaten, om elk dat gedeelte van zijne ervenis te bemachtigen , het welk nog in de handen der Canaaniten was. V- Dit Godlyk bevel is ook werkelyk ter uitvoer gebracht, De Gefchiedfchrijver geevt ons in het vervolg een omHandig bericht van deze verdeeling, het welk zich uititreke tot Kap. ai. ingefloten. Zie hier de orde van dit bericht. A. Eerst worden de landftreken aengeweezen aen de Oostzijde der Jordaen, welke den Rubeniten, Gaditen, en de halve Stamrne Manasfe, ten ervdeele gegeven waren; in het overige van dit Kapittel vs. 9-33- B. Hier op volgt de verdeeling van het eigenlyk gezegde Canaan , onder IX en eene halve Stam Kap. 14 -21. Deze verdeeling gefchiedde, pp twee onderfcheiden tijden. A. De eerste reis te Gilgal , kreegen alleen Juda , Ephraim, en de wederhelvt .van Manasfe hunne er vdeelen Kap. 14-17- B. De tweede reis werd de verdeeling voleindigd te Silo , werwaerds de Tabernakel was overgebracht, Kap. 18-21. a. De VII overgebleevene Stammen kreegen elk hun ervdeel Kap. 18, 19- b. De vryfteden werden afgezonderd Kap. 20. c. De Levitifche Steden werden bepaeld Kap. 21. C. Na dit alles gav Jofua aen de manfchap , die van de Overzijde der Jordaen mede was opgetrokken, vryheid, om naer hunne huizen weder te keeren Kap. 22. In het overige van dit Kap. vinden wy het ervdeel der Rubü riten, Gaditen, en der halve Stam Manasfe vs. 9-33. 9. Twee en eene halye Stam hadden reeds van Mofe hun ervdeel ontvangen, aen de Oostzijde der Jordaen. Dit ervdeel ftrekte zich uit, ten zuiden Van Aroè'r aen , dieaen den oever der beke Arnon is., ende de ftadt, • V- DEEL.  _ X4Q JOSUA. XIII. die in, of nabij 't midden der beke is, welk midden van de beek voorheen de grensfcheiding was tusfchen Moab en het land der Amoriten , Num. 21:13, ende van dit Aroè'r ftrekte zich het gemelde ervdeel Noordwaerds op, zoodat al het vlacke lant van Medeba tot Dibon, het welk meer Westelyk lag, ook daer toe behoorde. 10. Ende hiertoe behooren ook alle de Heden Sihons des Konings der Amoriten, die te Hef bon geregeert heeft, tot aen de lantpale der kinderen Ammons: Men herinnere zich het gene Mofe zelv hier omtrent heeft aengeteekend. * Te weten, toen Israël, op den tocht dpor de Woestijne, genaderd was tot aen. de landpalen van Sihon , den Koning der Amoriten , liet Mofe hem, onder de aller redelykfte voorwaerden, de vryheid verzoeken, om, door zijn land, naer Canaan te trekken. Maer hy trok tegen Israël ten ftrijde op, smet dat gevolg, dat hy geflagen en zijn land veroverd werd Num. 21. — Deze Sihon had een deel van het land der Ammoniten, als mede de vlakke velden van Moab, in voorige tijden, onder zijne machf gebracht. Nu had de heer wel aen Israël uitdrukkelyk verboden , om Ammon of Moab te benadeelen Deut. 2: 9, 19. Maer evenwel, door het recht van oorlog, waren zy bezitters geworden van die landen, we}ke Sihon , den Ammoniten en Moabiten , ontnomen had. Dit is de reden, dat hier gefproken wordt van de landpalen der kinderen Ammons. 11. Ende hier toe behoort ook Gilead, het welk meer Noordwaerds op ligt, ende daerenbovcn de lantpale der Gefuriten , ende der Maachatiten, in het Noord Oosten ende nog meer Noordwaerds op , den gantfchen bergh Hermon, ftrekkende tot aen het dal van Libanon, ende gantfeh Bafan, aen de Noord Oostzijde tot Salcha toe, het gene de grenspael is van Bafan, verg. Deut. 310. 1 Chron. 5: n. 12. Alle die landftreken maekten te vooren uit, Het gantfche Koninckrijke'Ogs in Bafan, die geregeert heeft te Aftaroth , ende te Edreï, defe is overigh gebleven uyt het overblijffel der Reufen, de-  josua. xiii. 141 dewelke Mofe heeft verflagen, ende heeftfe verdreven. Het veroveren van dit land van Og, is Num. af: 33-35 en Deut. 3: i-ii. uitvoerig befchreeven. Deze Koning Og was mede tegen Israël opgetrokken. Het blijkt niet, dat Israël hein verzocht hebb'e , om door zijn land te trekken. Trouwens, nu Sihon overwonnen was, had men dit ook niet hoodig. De Israëliten hadden de vlakke velden van Moab ingenomen, en van daer konden zy in Canaan trekken. Og was verflagen, en daer door was zijn land, zoowel als dat van Sihon, het ervdeel van Israël geworden. Alle de zoo even gemelde landen waren, door Mofe, aen Israël gegeven , maer een gedeelte daervan was nog niet veroverd. 13. Doch de kinderen Ifraëls en verdreven de Gefuriten, noch de .Maachatiten niet. Zy hadden deze volkeren voor als nog niet verdreeven: Maer Gefur ende Maachath woonden in 't midden van Ifraël tot op defen dagh, op welken dit bericht geboekt wordt. Trouwens, terwijl die twee en eene halve Stammen, aen welke Mofe dit land gegeven had , gewapend, met Israël, over de Jordaen , in Canaan getrokken waren , om hunne broederen te helpen, was 'er nog geene gelegenheid geweest, om, na de eerste overwinning, welke zy op Og behaeld hadden , hunne zegepralen verder voort te zetten. Dit kon toen eerst gefchieden, wanneer zy, na de verdeeling van Canaan, tot het hunne waren wedergekeerd. 14. Alleenlick en gaf hy, te weten Mofe, by de verdeeling van het Over-Jordaenfche land onder die twee en eene halve ftammen, den ftamme Levi geen erffenilTe. Dan evenwel deze ftam had daerom geen gebrek: want de vyer-offeren Godes des HEEREN Ifraëls, die zijn fijne erffeniflé, gelijck als hy hem gefproken hadde. Vergel. Num. 18: Q-32- Dit wordt hier'aengeteekend, om te doen blijken, dat 'er voor de wooningen der Leviten, by de eerste verdeeling de» lands, niet gezorgd ware, en zy daerom met recht verzochten, dat hun eenige Steden mogten worden toegevoegd Kap. 21. v. DEEL.  14* JOSUA. XliL Vervolgens wordt het onderfcheiden deel van elk der derdehalve ftammen, aen de Oostzijde der Jordaen, meer byzonder aengiweezen vs. iS-3i. Eerst wordt het ervdeel van Ruben opgegeven vs. 15- 23. van Gad ys. 24-28. van de halve ftam Manasfe vs. 29-31. 15- Allo gaf Mofe de ftamme der kinderen Ru=ben , nae hare huyfgefinnen, of Hoofdgrachten: want de Stam Ruben was verdeeld in vier Hoofdgeflachten, vafi Hanbch, Pallu, Hezron en Carmi Num. 26: 5-10. Elk van deze kreeg zijn onderfcheiden deel. Ió". Die verdeeling viel zoo uit, dat ten Zuiden hare lantpale was van Aroër af,- dat aen den oever der beke Arnons is,- ende de ftadt die in 't midden der beke is, ende al het vlaeke lant Noordwaerds 00 tot Medeba toe i 17. Tot deze landftreek behoorden dertien Steden: Hefbon ende alle hare fteden , die in het vlacke lant zijn, Dibon , ende Bamoth-Baal, ende BethBaal-Meon. 18. Ende Jahza , ende Eedemoth , end® Mephaath. 19. Ende Kiriathaim , erjde Sibma, ende Zereth Halfahar, op den bergh des dals. 20. Ende Beth-Peor, ende Afdoth Pifga, ende Beth-Jefimoth. Deze Steden worden hier voorgefteld , onder hare oude namen, in welke vele overblijvfels waren van den diensten de Tempels van Baal. Naderhand had Israël deze namen veranderd Num. 32: 38. 21. Ende deze zoo even opgenoemde plaetfen maekten mt, alle fteden des viacken lants, ende 't gantfche Komnckrijcke Sihons des Konings der Amoriten , die te Hefbon regeerde * den wekken Mofe geflagen en daer door zijn land bemachtigd heeft, mitfgaders de Vorften van Midian of der Midianiten' Evi, ende Rèkem, ende Zur, ende Hur, ende Re»  JOSÜA XIII. 143 Reba, Geweldige Sihons, inwoondefs des lants: want de Midianiten waren verflagen , omdat zy , met de Moabiten, hadden mede gewerkt, om Israël tot de zonde» met Baal - Peor te verlokken Num. 31: 8. 22 Daer toe hebben de kinderen Ifraëls met den fweerde gedoodt Bileam den fone Beors, den voorfegger, die zich onder de Midianiten bevond, neffens de gene, die van haer verflagen zijn. 2Q De Westelyke lantpale nu der kinderen Rubens was de Jordane, ende [derfeherl lantpale ten Oosten was het land der Midianiten. (fl) Dat alles IS het erfdeel der kinderen Rubens, nae hare huylgehnnen; De fteden, ende hare dorpen. 24 Ende der ftamme Gads, den kinderen Gads, nae hare huyfgefinnen , gaf Mofe ook haer ervdeel Tot de ftamme van Gad behoorden zeven hmsgtzinrten of Hoofdgeflachten, van Zephon, Hagi, Suni,-Osni, Hevi, Arod en. Areli Num. 26: 15'-^ Nae deze huisgezinnen, werden de Gaditen zoo bedeeld : 2 ? Dat hare lantpale was Jaëzer , ende alle de "fteden "Gileads, ende het halve lant der kinderen Ammons: tot Aroër toe, die voor aen ^2? Ende van Hef bon af tot Ramath-Mizpe, ende Bethcnim : _ ende van Mahanaim tot aen ae lantpale van Debir. 27 Ende in 't dal Beth-Haram, ende BethNimra, ende Succoth, ende Zaphon dat overigh was van't Koninckrijcke Sihons des Konings te Hef bon, de Jordane, ende [derfelver] lantpale , tot aen het eynde der zee Cmnereth, over de'ïordane, tegen't ooften. 28 Dit is het erfdeel der kinderen Gads, nae hare huyfgefinnen': De fteden, ende hare dorpen. (a) Num. 3« S7t 8*' V. DEEL.  144 JOSUA Xllt Men merke , omtrent dit ervdeel der Gaditen op. 1. Dat de optelling der plaetfen gefchiede, in verfcheidene doorloopingen van het Zuiden naer het Noorden , als eerst aen de Oostzijde van Jaizer in het Zuiden, Noordwaerds op, alle de Steden Gileads , en het halve land der hnderen van Ammon, het geen Sihon reeds te vooren had ingenomen, en dat tot Aroer toe, die vooraen Rabba is, aen de Noord-Oostzijde op de grenzen der Ammoniten. — Vervolgens wordt een tweede ftreek genoemd , vs. 26. beginnende in het Zuiden van Hef bon af, doch meer Westwaerds dan de voorige, Noordwaerds optrekkende tot Xmath- Mizpe en Bethonim. — Vervolgens wordt een derde ftreek genoemd vs. a6b, beginnende in het Noor^ den van Mahanaim , en afdalende naer het Zuiden , tot aen de lanjpale van Debir, het welk ook Debon genaemd wordt. — Eindelyk volgt vs. 27' eene vierde landftreek, die in het dal, langs de Jordaen!gelegen is, als de meest Westelyke, welke begint met Beth-aram, Beth-Nimra, Succoth en Zaphon. Waerfchijnlyk is deze optelling by ftreken, gefchiect, om de onderfcheidene plaetfing der verfchillende huisgezinnen van Gad aen te wijzen. Hier wordt nog bygevoegd, dat dit was het overige van het Koningrijk Sihons enz. vs. 27b. II. Het ervdeel van Gad bevatte mede een gedeelte der landen van Sihon, gelijk ook, voor zoo ver Giléad betrof, een gedeelte des Koningrijks van Og. III. In de handen der Gaditen vielen verfcheiden plaetfen, welke zeer merkwaerdig waren, door de gebeurtenisfen van Vader Jacob , gelijk Mahanaim Gen. 32: 2. en Succoth Gen. 33: 17. — Wy mogen'er uit befluken, dat Pniël, het welk tusfchen beiden lag, naer Gen. 32: 30, 31, mede tot dit land behoord hebbe. Hierop volgt het ervdeel der halve ftamme van Manasfe vs. 29-31. 29. Voorder hadde Mofe den halven ftamme Ma-  J O S U A. XIII. i45r ManafTe [ een erffeniffè ] gegeven: die beftendig aen : de halve ftamme der kinderen Manafle bleef, nae | hare huyfgefinnen. 30. So dat hare lantpale was van Mahanaim 1 af, Noordwaerts op, het gantfche Bafan, het gant1; fche Koninckrijcke van Og den Koningh van Bafan , ende alle de vlecken Jaïrs, die in Bafan zijn , welke Jaïr had ingenomen Num. 32: 41. te zamen tfeftigh fteden. 31. Ende het halve Gilead , ende Aftaroth j ende Edreï, fteden des Koninckrijcks van Og in Bafan, waren der kinderen Machirs, des foons ManafTe, dewijl de kinders van den gemelden Machir dit land veroverd hadden, Num. 32: 39; dit moet [namilick] zoo verftaen worden, dat het genoemde land ten deele viel aen de helft der kinderen Machirs, nae hare huyfgelinnen , dewijl de wederhelvt het ervdeel in Canaaa 1 «ntvong. De dapperheid en yver der Manasfiten had, in het middelyke , veel toegebracht, tot de zegeprael over Og den Koning van Bafan , en daerin lag eene billyke reden, oin hun dit land toe te bedeelen. 32. Dat is het dat Mofe ten erve uytgedeylt hadde in de velden Moabs,. op gene zijde der. Jordane van Jericho, tegen't ooften. Het gene Mofe verricht had, werd derhalven van waerdo gehouden , en daerom ook hier geboekt; als een gedeeké van het werk, het welk de Heer verder aen Jofua belastte. — Door deze erfverdeeling werden twee en eene halve, van negen en eene halve ftammen, afgefcheiden. Dan, met dit alles, bleeven zy te zamen één volk, het welke gezamelyk betrekking had , tot denzelvden Godsdienst. Hierom werd ?er, na de verdeeling des lands, een gedenkteeken opgericht aen de Jordaen, ten blijke dat de ftammen, in het OverJordaenfche woonande, deel hadden aen Israël en den plechtigen Godsdienst, gelijk ons Kap. 22. nader blijken zal. — Doch zy waren de eersten, die zich van den waeren Godsdienst vervreemdden, waertoe de gelegenheid des lw*s hun V. DEfit, K  146* JOSUA. XIII. aenleiding verfchafte, zoodat zy de Goden der verdelgde volkeren nahoereerden i Chron. 5: 25. en dat, onaengezien zy, op hunne fmeekingen, door den heer , zoo zeer tegen de Hagarenen , geholpen waren vs. 20. Om deze reden Waren zy ook de eersten aen de beurt, in het oordeel der Asfyrifche wechvoering, door Pul en Tiglath Pilnezer, Koningen van Asfyrien vs. 26. 33. Maer den ftamme Levi en gaf Mofe geen erfdeel, of hy had dezelve geen ervdeel toegefchikt; waervan de reden deze was: (b) De HEERE de Godt Ifraëls is felfs haerlieder erfdeel, gelijck als hy tot haer gefproken heeft. De heer, de God van Israël, was het ervdeel der Leviten. Dit wordt Kap. 18: 7. zoo verklaerd : het Priesterdom des heeren is hun ervdeel, en, vs. 14. van dit Kapittel, lezen wy: de vuurofferen des heeren zijn de ervenis van Levi. — Wy leeren 'er uit, dat Levi geen ervdeel had , omdat de heer hen niet riep, om zich te bemoejen, met het verkrijgen der dingen van dit leven, maer om zich, alleen met de zaken van den Godsdienst, bezig te houden. Het was derhalven een voorrecht «der Leviten , dat zy niet te zorgen hadden, voor het onderhoud van dit leven. God zelvs zorgde voor hun, en zy aten, als het ware, aen zijne tafel. Al wat den heere, voor den Altaer, geheiligd werd, wasten deele voor Levi. Voorts vielen , deze ftamme , de Eerstelingen, de Tienden, het Verbannene, en wat dies meer is, ten deele. Deze byzonderheid, de ftam van Levi betreffende, wordt hier aengeteekend, om aentetoonen, dat deze ganfche ftam, aen welke Mofe geen deel aen gene zijde der Jordane gege-. ven had, mede in het eigenlyk Canaan was overgetrokken. Dan, offchoon zy geen afzonderlyk deel, by loting, in Canaan, verkreegen, moest 'er evenwel voor hunne wooningen gezorgd worden, zoo als de heer, door Mofe, geboden had Num. 35: 2. — Kap. ais zal óns blijken , hoe dit bevel werkelyk zy ter uitvoer gebracht. HET (*) Num, iS: 2: Deut. 10: 9. ende 18: 2.  JOSUA XIV. 147 HET XIV. KAPITTEL. Eene algemeen verhael omtrent de verdeeling van Canaan ys. 1 - 5. Eer deze verdeeling begon, kreeg Caleb, de Kenefiter, Hebron tot zijn ervdeel vs. 6-15. 1. J)It land, het welk, in het vervolg, rnee'r byzon- der, in deszelvs onderfcheidene gedeeltens, zal befchreeven worden; dit land is nu 't gene dat de kinderen Ifraëls ge-erft hebben in 't eigenlyk gezegde lant Canaan, ten Westen van de Jordaen, (0) 't welck de Priefter Eleazar, ende Jofua de fone Nun, ende de XII Hoofden der vaderen van de ftammen der kinderen Ifraëls , die Num. 34. met hunns namen genoemd zijn, haer hebben doen erven; 2. Door het werpen van het lot over het byzonder deel harer erffeniiTe: gelijck als de HEERE door den dienft Mofe Num. 26 en 33. geboden haddë, (b) aengaende de negen ftammen ende den halven ftamme, welke in het eigenlyk gezegde Canaan woonen zouden: 3. Want den overigen tween ftammen, ende den halven ftamme hadde Mofe een erfdeel gegeven op gene zijde der Jordane: maer den Leviten en hadde hy geen erfdeel onder hen gegeven, gelijk, by het voorige Kapittel, breeder vermeld is. 4. Want offchoon Levi geen| afzonderlyk ervdeel verkreeg, bleeven 'er evenwel XII Hammen, en moesten 'cr XII ervdeelen. zijn, de kinderen Jofephs toch waren gerekend voor twee onderfcheidene ftammen , ên benoemd nae zijne beide Zoonen Manafle ende Ephraim: gelijk Jacob reeds voorfpeld had, dat Jofeph ia zoo ver het voor; f»Num. 34: 17. (è) Num. ai- 55« V. DEEL. K 2  148 JOSUA. XIV. recht der eerstgeboorte hebben zoude , als hy een dubbeld ervdeel ontvangen zoude Gen. 48: 5, 6. ende den Leviten en gaven fy , aen welken het werk der verdeeling was toevertrouwd , om deze reden , geen deel in den lande, maer fteden om te bewoonen, ende derfelver voorlieden voor haer vee ende voor hare befittinge had. 5. Gelijck als de HEERE Mofe Num. 35. geboden hadde, alfoo deden de Opperhoofden van de kinderen Jfraè'ls, ende fy deyiden het lant, nae het Godlyk voorfchrivt. 6. Doe men nu fchikkingen maekte , om het land Canaan te verdeelen , naederden , of waren genaderd, (vergelijk het aengetcekende op Kap. 13: 1.) de kinderen Juda tot Jofua te Gilgal; alwaer hy gelegerd was en den Tabernakel had laten oprichten , ende billykten een zeker verzoek, het welk Caleb deed, de fone Jephunne, de Keniziter, want deze vermaerde man, nu nevens Jofua de oudfte van het ganfche volk, feyde tot hem Jofua: Gy weet (c) het woort dat de HEERE tot Mofe den man Godts gefproken heeft te Kades Barnea, ter oorfake van my, ende ter oorfake van u , by dit woord der belovte , hebt gy zoowel belang als ik. 7. Ick was veertigh jaer oudt, doe Mofe de knecht des HEEREN my, nevens u,en nog tien andero mannen, uytgefonden heeft van Kades Barnea, om het lant te verfpieden : ende toen ick, gelijk • ook gy, hem antwoorde bracht, aengaende de gefïeldheid van het _land, toen fprak ik mijn gevoelen vrymoedig uit, zonder de minste befchroomdheid, gelijck als 't in mijn herte was , Zoo als ik dacht, fprak ik. 8. Maer aldus deden mijne broederen niet, die met my en met u opgegaen waren, om met ons het land te befpieden. Zy gaven een verkeerd bericht van zaken, en zeiden uit lafhartigheid: Nimmer kunnen wy de Canaaniten overwinnen, zy'zijn veel machtiger-dan wy, alle onze pogingen zouden tot ons verderv uidoopcn; dus deden s Zjf CO Num. 14: 54, Deut. 1: af.  JOSÜA. XIV. 140 j ty het herte des volcks fmelten, en maekten alle Israëliten geheel moedeloos : (rf) doch ick volherdde, niet minder dan gy zelvs, den HEERE mijnen Godt j na te volgen, ik vertrouwde ftandvastig op den toegezegd I den byftand des Heeren, eri liet niets onbeproevd, om het « wanhoopend volk te bemoedigen. De zedigheid zou het my j anders verbieden, met zooveel lov, van my zeiven te fpre1 ken, maer ik vind my thans gedrongen, om u te herinneren | het gene de heer zelvs, zoowel van my als van u, getuigd 1 beeft, Num. 14: 24, omdat dit tot een grond verftrekt vaa f tnijn verzoek. I • 9. Immers, Doe wy ons zoo getrouw en ftandvastig bleeven I gedragen^, fwoer Mofe, uit 'sHeeren naem, te dien felI ven dage, feggende tot my: Indien niet dat gedeelte van het lant van Canaan, daer uw voet op getreden 1 heeft, u, ende uwen kinderen ten erfdeele fal j zijn in eeuwighéyt! dewijle gy volherdt hebt den I HEERE mijnen Godt na te volgen. Dezen eed | zult gy u zeer wel herinneren. 10. Ende nu, fiet, de HEERE heeft my in I 't leven behouden, gelijck als hy gefproken heeft, I fchoon de overigen van onzen leevtijd, volgens Gods bedreiI ging, in de Woestijne, gefneuveld zijn, zoo ben ik met , de mijnen gefpaerd gebleeven, en heb, met ,u, onder Gods I beftuur, het land dus ver helpen vermeesteren: 't zijn nu I vijf ende veertigh jaer federt dat de HEERE dit i woort tot Mofe gefproken heeft , doe Ifraël in de woeftijne wandelde; ende nu, liet ick ben he; den vijf en tachtentigh jaer oud. Uit dit alles, ziet gy, dat de heer zijne belovte aen my, op eene blijkbare wijs, vervuld hebbe. Niet is derhalven overig, dan dat gy my een. vast ervdeel in Canaan aenwijst. Ik ben, het is waer, een man op mijne dagen, en het mogt u zoms toojfchijnen, dat ik.niet in ftaet zou wezen, om voor my zeiven dat gedeelte des lands te vermeesteren , het welk it gaern tot mijn ervdeel hebben zoude. . 00. Num. 14: 24. V. DEEL K 3  15 o J O S U A. XIV. 11. Maer ick ben , met dit alles , door des Heeren. gunstige voorzorg, nogh heden foo fterck, gelijck als ick was ten dage, dóe Mofe my uytfondt: gelijck mijn kracht doe was, alfoo is nu mijne kracht; en derhalven ben ik nu nog even bekwaem tot de oorloge ende om (e) uyt te gaen, ende om in te gaen. ' 12. Ende nu, geeft my dit gebergte, deze bergachtige landftreek van Hebron, welke ik verfpiedt heb, en daer van de HEERE te dien dage gefproken heeft, dat ik en mijn zaed dit gedeelte des lands ervelyk bezitten zoude Num. i4: 24. Geev my derhalven vryheid, om de volken, welke nog op dat gebergte woonen, van daer' te verdrijven, en my hun land toe te eigenen: want deze plaets is het, en gy hebt het te dien febyen dage gehoort , van welke men , met zulk eene vefbaesdheid zeide, dat de Enakim, menfehen van eene reusachtige geftalte, aldaer waren , ende dat 'er groote vafte fteden waren, welke men voor onverwinbaer hield: ftae my toe, daer ik my volkomen op den Godlyken byftand verlaet, om die zoogenaemde onverwinbare natie van daer voor eens en altoos te verdelgen, of de HEERE, daer ik voor my niet aen twijffel, met my ware, dat ickfe verdreve gelijck als de HEERE gefproken heeft, dat alle volkeren van Canaan zouden verdelgd .worden, welke men, vertrouwende op Zijne almachtige hulp, zou aentasten. 13. Jofua, zooveel geloov en onverzaegdheid in Caleb ziende, en herdenkende aen de belovte, welke de heer hem gedaen had , kon niet nalaten 's mans verzoek toe te ftaen; Doe fegende hem Jofua, en badt den Grijsaert den Godlyken byftand toe, in zijne ondernemingen, ende hy gaf Caleb den fone Jephunne Hebron ten erfdeele, mids hy de kinderen Enaks van daer verdreev. 14. Daerom wert Hebron, het welk, na de 'loting, ten blijke van Gods byzonder beftuur over- deze loting' bevonden werd in het ervdeel van Juda te liggen , aen Uueb den fone Jephunne den Keniziter, ten by. zob- €0 Nuro. 17: 17. Dtut. 31: 2.  JOSUA. XIV. 151 zonderen erfdeele tot op defen dagh : om dat hy volherdt hadde den HEERE den Godt Ifraëls na te volgen, zoodat zijne byzondere Godsvrucht, met eene zonderlinge gunst, beloond wierd. 15. De name nu van Hebron was eertijts Kiriath Arba of de Stad van Arba; vergel. Gen. 23: 2, nae eenen zekeren Arba, die een groot, een zeer fterk en vermaerd menfche geweefl is onder de reusachtige Enakim: ende het lant rullede van den krijgh, zoodat de Israëliten nu gelegenheid hadden, om het land , by loting, onder zich te verdeelen. De Stad Hebron heette oudtijds Kiriath.Arba , nae Arba den Vader van Enak, Kap. 15: 13. Thans was hare naem Hebron. Zou zy den laetften naem ook ontvangen hebben van Calebs kleinzoon , die ook Hebron heette 1 Chron. 2: 42, 43 ? maer hoe kon Mofe haer dan reeds Hebron noemen Gen, 23: 2? — De zaek is deze. Hebron was een zeer oude Stad, welke, volgens josephus, 80 jaren na den zondvloed , gebouwd werd. Hebron was derhalven de oude en oorfprongelyke benaming. Toen Enak deze Stad in zijne macht kreeg , noemde hy haer Kiriath ■ Arba, nae zijnen Zoon Arba. Maer toen Caleb die Stad overmeesterde, gav hy haer den ouden naem van Hebron weder, en denkelyk is de kleinzoon van Caleb, nae deze Stad, Hebron genaemd. De laetfte uitdrukking: het land rustte van den krijg; is reedt voorgekomen Kap. 11: 23 , en word hier herhaeld : dit maekt te waerfchijnlijker, gelijk voorheen reeds gezegd is, dat dit verhael vroeger gebeurd, dan in orde geboekt zy. V. DEEL. K 4  ïJ3 josua, XV. HET XV. KAPITTEL. By de verdeeling van Canaan kwam eerst het lot uit voor de flam van Juda. De grenzen van Jud&'s, ervdeel worden nauwkeurig befchreeven vs. i -12. hierop volgt een register der Steden, welke in dit ervdeel gelegen waren vs. 13-63. Tusfchen beide word verhaeld, hoe Caleb zich ia het bezit van dat lyzonder ervdeel gefield heeft, het welk hem was toegcweezen, en in het lot van Juda gelegen was VS. 13-19. "j^Adat Jofua het voorheen gemelde verzoek aen Caleh had toegeftaen , ging men over tot de verdeeling des lands onder die ftammen j welke nog geen ervdeel verkreegen hadden. — Ten aenzien dezer verdeeling, hebben wy het volgende aen te merken. ï. Dat Jofua waerfchijnlyk het veroverde land hebbe doen opnemen, om, niet alleen nae de uitgeftrektheid , maer. ook nae de hoedanigheid van den grond, Canaan in gedeeltens, voor negen en eene halve-ftam, zoo nauwkeurig ' te verdeden als mogelyk was. Ephraim en halv Manasfe voor ééne ftam gerekend zijnde, Kap. iö: 1. II. Dat hy deze verdeeling gemaekt hebbe, met behulp van Eleazar den Opperpriester, en de Overften van elke ftam. III. Dat het land , na deze algemeene verdeeling, welke maer diende om een begin te maken, naderhand nog nauwkeuriger zy opgenomen , om de grenzen der byzondere ervdeelen zekerer en bepaelder vast te ftellen, gelijk Kap. 18. blijken zal. • IV. Dat men, na deze algemeene verdeeling, aen de deur van den Tabernakel vergaderd zy, opdat het lot, als in de tegenwoordigheid des heeren, met des te meerder plechtigheid, zoude getrokken worden. V. De  JOSUA XV* 153 V. De wijs der loting wordt ons niet bepaeld. — Zeer waerfchijnlyk had men twee kruiken. De eene zal een. IX tal brievjes bevat hebben , met de namen der onderfcheidene Stammen, en de ander een gel jjk getal van brievjes, met zekere benamingen , aen welke de onderfcheidene gedeeltens van Canaan kenbaer waren. Eleazar zal, uit elke kruik , een brievje getrokken hebben, van welke het een de Stam aenwees , welks ervdeel bepaeld werd, en het ander dat gedeelte des lands, het welk deszelvs bezitting zoude uitmaken. VI. Het lot wees gevolgelyk alleenlyk aen , welk een gedeelte des lands, aen elke Stam , zoude toebehooren; maer dit gedeelte werd , door Jofua en zijne medehelpers , wederom onderfcheiden , nae de byzondere huisgezinnen , welke in elke Stam waren. VIL Eindelyk werd , door deze loting , het ervdeel van elke Stam niet zoo volftrektelyk bepaeld , dat men het zelve vervolgens niet zoude mogen vermeerderen of verminderen, wanneer men naderhand bevond, dat het deel, het welk door het lot aen deze pf gene Stam was toegeT vallen , voor zulk eene Stam te groot of te klein was» In zulk een geval , mogt men van den eenen iets afnemen, om het te voegen by het deel van zulk eene Stam, welke, nae het getal der perfonen, te weinig lands had. Dit heeft ook werkelyk plaets gehad, ten aenzien der loten van Juda en Simeon,daer, aen de laetfte Stam, een gedeelte van de eerste werd tqegeweezen, Kap. 19: 9. By Kap. 18: 10 , zullen wy nader gelegenheid hebben , om nog het een en ander, over de verdeeling van Canaan aen te merken, het welk deze zaek in klaerer daglicht ftellen zal. I. Zoo drae nu de loting in gereedheid was, Ende men het eerste lot getrokken had , bevond men , dat het zelve voor de ftamme der kinderen Juda , nae hare huyfgefinnen was, zoo als dit lot ook vervolgens, nap en onder de byzondere huisgezinnen van die Stam, verdeeld is. Het lot van Juda kwam derhalven het eerst uit, als wild» de Voorzienigheid daerdoor de voorzegging van Jacph ver- V. DEEL. K 5  154 JOSUA XV. •vullen, aengaende den eersten rang, welken Juda boven zijne broederen hebben zoude. Dit ervdeel van Juda ftrekte zich uit tot aen de lantpale Edoms, welke lag aen de woeftijne Zin zuydwaerts; deze woeftijne was derhalven 'r, uyterfte der grenzen van Juda tegen 't zuyden. 2. So dat hare lantpale (a) tegen 't zuyden of Zuid-Oosten, het uyterfte van de.Sout ofdoode zee was, van de tonge, van den inham of het voorgebergte, het welk aen die zee lag af, die tegen 't zuyden of 2uid-Oosten fiet: verg. Num. 34: 3. 3. Ende deze zuider grensfcheiding gaet vervolgens uyt nae 't zuyden tot den opgangh van Akrabbim, aen het einde der doode zee gelegen , ende zy gaet al verder door nae Zin, ende gaet op van 't zuyden nae Kades Barnea : ende gaet door Hezron, ende gaet op nae Addar , ende gaet om Karkaa; Verg. Num. 34: 4. 4. Ende gaet door nae Azmon, ende komt uyt aen de beke, welke op de grenzen van Egypten is, ende de uytgangen defer lantpale fullen ten Westen nae de Middellandfche zee zijn: Dit fal uwe lantpale tegen 't zuyden zijn. Dit zal de Zuider grensfcheiding zijn des ervdeels van Juda, van de doode zee ten Oosten tot de beek van Egypte ten Westen. 5. En wat de Oosten grenzen aengaet: De lantpale nn tegen 't ooften fal aen den Zuiderkant de gemelde tong van de Sout of doode zee zijn, en van daer Noordwaerds op loopen tot aen 't uyterfte der Jordane , tot aen den Noorder oever van de doode zee, alwaer de Jordaen in dezelve nederftort. De geheele lengte derhalven van de doode zee, van het Zuider tot aen het Noorder einde, was de Oostelyke landpael was Judaes ervdeel: ende, wat de Noorder grensfcheiding aengaet, de lantpale des ervdeels van Juda aen de zijde tegen 't noorden , fal zijn van de tonge der zee, van het uyterfte of de mond der Jordane, daer dezelve in de doode zee valt. 6. Ende («) Num. 34: 4.  JOSUA. XV. 155 6. Ende defe Noorder lantpale fal opgaen tot Beth-Hogla^ eene Stad, welke naderhand aen Benjamin js toegeweezen Kap. 18: 21, ende zy fal vervolgens doorgaen van 't noorden nae Beth-Araba: ende defe lantpale fal opgaen tot den gedenk -fteen Bohans des foons Ruben: doorhem, zekerlyk ter gedachtenis van, eenig merkwaerdig bedrijv, aldaer opgericht. 7. Voorder fal defe lantpale opgaen nae Debir, .eene Stad wel te onderfcheiden van een ander Debir, in het zuiden, naby Hebron gelegen vs. 15, als mede van een derde Debir, het welk over de Jordaen lag Kap. 13; 26, van het dal Achor , ende lal noordwaerts fien nae Gilgal, 't welck geheel onderfcheiden is van Gilgal by de Jordaen Kap. 4: 19 , de hier bedoelde plaets was in het Noorden gelegen, en wordt Kap. 18:17- Geliloth genaemd, welke tegen den opgangh van Adummim is, die aen het zuyden aen den zuider oever der beke is: Daer na fal defe Noordcr lantpale nog al verder zuidwaerds door* gaen tot het water van En-Semes, ende hare uytgangen fullen wefen te En-Rogel, of de fontein yan Rogel, het welk digt by Jerufalem is, 1 Kon. 1: 9. 8*. Ende defe lantpale fal al verder opgaen door het dal des foons Hinnom, eene beroemde plaets ten Oosten van Jerufalem , in welker fchaduwrijke bosfehen, de Israëliten, in volgende tijden, veel afgodery gepleegd hebben. Zy werd daerom naderhand voor eene onreine plaets gehouden , alwaer allerlei vuiligheid gebracht en verbrand werd. Dit dal Hinnoms lag aen de zijde van de Stad des Jebufiters van't zuyden, defelve Stad is Jerufalem: en deze Stad hadden de Jebufiters dermate verfterkt, dat de Benjamiters te vergeefsch beproevd hebben , om dit volk te verdrijven, hoewel zy naderhand voor de wapenen der Stamme van Juda hebben moeten bukken; ende defe lantpale fal nog al verder opwaerts gaen tot de fpitfe des bergs , misfehien Moria, die voor aen het dal van Hinnom is , weftwaerts , 't welck in 't uyterfte des dals der Rephaiten is, tegen 't noorden. V. DEEL.  *5<* JOSUA. XV. 9. Daer na fal defe lantpale ftrecken van de hoogte des bergs tot aen de waterfo»teyne Nephtoah, ende uytgaen tot de fteden des gebergtes Ephron : Verder fal defe lantpale ftrecken nae Baala, defe is Kiriath Jearim, of Bosch - Stad genaemd , naer het aengenaem geboomte , het welk aldaer weelig groeide. 10. Daer na fal defe lantpale niet verder rechtuit loopen, maer, haer westwaerds ommekeeren of met een elboog buigen, van Baala tegen 't weften, nae het gebergte Seïr, het welk wel moet onderfcheiden worden van 'het gebergte der Edomiten , in het Zuiden vs. j. Het was een ander ruuw of boschachtig gebergte, aen het Noorden des ervdeels van Juda, hetwelk, naer deszelvs rauwheid, Seir 'ge> naemd word, ende de grensfcheiding fal doorgaen aen de zijde des bergs Jearim van 't noorden: defe is Chefalon, ende hy fal afkomen nae Beth - Semes, naderhand eene Priesterlyke Stad geworden Kap. 21: 16. ende door Timna gaen; welke plaets naderhand aen Daq gegeven is, Kap. 19: 43. 11. Voorder fal defe lantpale uytgaen aen de Zijde van Ekron, een Stad der Philiftijnen nog al vêrdet noordwaerts, ende defe lantpale fal ftrecken nae Sichron aen , ende over den bergh Baala gaen, ende uytgaen te Jabneè'1 : alle Steden, op de grenzen der Philiftijnen , ende voorts fullen de uytgangen de uiterste grenzen defer Noorder- lantpale zijn nae de Middellandfche -zee. 12. (b) De lantpale nu tegen 't weften, de Wesj. ter grensfcheiding des ervdeels van Juda, fal zijn tot de groote of Middellandfche zee, ende [derfelverl lantpale _ zal zich uitftrekken tot aen de Rivier van Egypte : Dit is de lantpale der kinderen Juda rontom he-" nen, nae hare huyfgefinnen; zoo als dit ervdeel, by de eerste algemeene verdeeling, aen alle zijden begrensd was , want Num. 34: 6.  J O S U A. XV. ift want naderhand bevond men , dat dit ervdeel te groot wa» voor Juda, zoo dat 'er Simeon, Dan en Benjamin elk een Huk van kreegen. 13. In dit lot nu der Stamme van Juda, moest elk ee* huisgezin zijn byzonder deel ontvangen, Doch aen Caleb den fone Jephunne hadde hy, te weten Jofua, zulk een deel gegeven in 't midden der kinderen Juda, alsnae den mont of het bevel des HEEREN tot Jofua, bepaeld was. Caleb behoorde tot de Stam van Juda, en dat byzonder ervdeel, het welk hem was toegezegd, lag ook ia het lot van Juda: want het byzonder ervdeel van Caleb was de ftadt van Arba , (c) (vader van Enak,) dat is Hebron. 14. Ende (d~) Caleb verdreef van daer de drie fonen Enaks, Sefai , ende Ahiman , ende Thalmai, geboren van Enak. 15. Ende van daer toogh hy opwaerts tot de inwoonders van Debir vs. 7. gemeld (de name Debirs nu was te vooren Kiriath Sepher). Men vergelijke het aengeteekende by Kap. 10: 39. 16. Ende Caleb, die, door Godlyke ingeving, aeft Othniel, eenen held van beproevde dapperheid, gelegenheid geven wilde , om zijnen moed voor al het volk openbaer ts maken, feyde, Wie Kiriath Sepher fal flaen, ende nemenfe in, dien fal ick oock mijn dochter Achfa tot een vrouwe geven 17. Othniel nu, de fone van Kenaz, welke Kenaz Calebs broeder was, namfe in, gelijk Caleb ook verwacht had, ende hy gaf hem Achfa fijn dochter tot een vrouwe. 18. Ende 't gefchiedde als fy [tot hem] qoam, als Achfa, nae het gebruik van dien tijd , uit het huis van haren Vader, naer dat van Othniel, haren Bruidegom gebracht werd, fo porde fy hem aen, om nevens den toegeweeaen bruidfehat, een velt van haren vader te begee» ren. Othniel fchijnt begreepen te hebben, dat het voegzae» («3 Jof. 14: 15. Richt, n 90. («O Richt. .1: i*. V. CEEL,  *58 J O S U A. XV. Dier ware, dat zy zelve dit verzoek aen haren Vader deed; zy reed althans naer Caleb, ende fy, by haren Vag>r gekomen zijnde, fprongh, tot een teeken van eerbied, van den efel af: doe fprack Caleb tot haer, als uit hare houding wel bemerkende, dat zy iets verzoeken wilde: Wat is U ? wat hebt gy my voor te Hellen ? 19. Ende fy feyde, Geeft my eenen fegen, maek my, door een gefchenk ,, gelukkig: dewijle gy my een dorre lant gegeven hebt, het welk , ten Zuiden liggende, teveel aen de verdroogende winden is blootgefteld , zoo het niet door kunst bevochtigd wordt, geeft my oock water wellingen: voeg'er nog een ander fluks lands by, in het welk waterbronnen zijn, om het dorre land zoo veel mogelyk te hulp te komen. Achfa flaegde in haren wensch : want doe zy dit verzoek aen Caleb haren Vader had voorgefteld , gaf hy haer hooge waterwellingen, ende leege waterwellingen; dat is twee Hukken lands, het een hoog en het ander laeg, welke beide met waterbronnen voorzien waren. Evenwel fchijnt Achfa dit land niet gekreegen te hebben, tot een altoos duurend ervdeel, maer alleen als eenen bruidfchat, om daervan , geduurende haer leven , het vruchtgebruik te trekken. 20. Dit land nu, het welk vs. 1-12 , van deszelv» grenzen, aen alle kanten, befchreeven is; dit is het erfdeel der ftamme der kinderen Juda. zoo als het vervolgens, nae hare huyfgefinnen, moest verdeeld worden. 21. De fteden nu van het uyterfte der ftamme der kinderen Juda tot aen de lantpale Edoms tegen 't zuyden , dat is de fteden in de Zuider Landftreek van Juda, zijn, Kabzeè'1, ende Eder, ende Jagur. 22. Ende ICina, ende Dimona, ende Adada. 23. Ende I£edes, ende Hazor, ende Itnan. 24. Ziph, ende Telem, ende Bealoth. 25. Ende Hazor , Hadattha , ende Kerioth (Hezron, dat is, Hazor.) 2(5. Amam, endeSema, ende Molada. 27. Ende Hazar., Gadda, ende Hefmon, ende Beth-Pelet. 28. Ende  J Ó S U A, XV. 159 28. Ende Hazar Sual , ende Beërfeba , ende Bizjotheja. 29. Baala, endeljim, ende Azem. 30. Ende Eltholad, ende Chefil, ende Horma, vergelijk Richt. 1: 17. 31. EndeZiklag, endeMadmanna, endeSanfanna. 3 2. Ende Lebaoth , ende Silhim , ende Ain, ende Rimmon : Alle defe fteden zijn negen en twintigh, ende hare dorpen. Wanneer de hier genoemde Steden worden opgeteld, welke in de Zuider Landftreek van Juda gelegen waren, vind men 'er, niet 29, gelyk de text heeft vs. 32, maer een getal van 38. — Gemeenlyk neemt men deze fchijnftrijdigheid wech, door te veronderftellen , dat door het getal van 29 worde aengeweezen, hoeveele 'er van deze Steden tot het eigenlyk ervdeel van Juda gekomen zijn, terwijl de overige 9, vermids het lot van Juda te groot was, aen de Stam van Simeon gegeven zijn; .verg. Kap. 19: 9. — Maer hier tegen zou men, .met recht, kunnen aenmerken, dat 'er, in het vervolg van» deze lijst der Steden-, ook de zulke geteld worden, welke naderhand aen Dan en Benjamin gegeven zijn. Voeg 'er by, dat 'er, uit het lot van Juda, en wel uit deszelvs Zuïdelyke landftreek, niet 9 maer 15 Steden aen Simeon.gegeven zijn, Kap. 19: 1-9. — De zaek fchijnt ons zoo te moeten begreepen worden, dat fommige van deze Steden twee namen hadden, zoodat men niet elk eene benaming voor eene onderfcheidene Stad nemen moet, zoo als men uit de onderfcheidings teekens , (de commaes) in onze vertaling befluiten zoude. By voorbeeld: Hazor en Hadattha vs. 25 , zijn geene onderfcheidene Steden. Het woord ende ftaet niet tusfchen beide, en Hazor Hadattha, zegt zooveel als het nieuwe Hazor, ter onderfcheiding van dat Hazor te vooren vs. 23 , genoemd, en welke beide verfchilden van Hazor de hoofdftad van NoorderCanaan Kap. 11: 1. Het ende ontbreekt ook by Ziph vs. 24, en by Amam vs. 26. Hazar en Gadda vs. 27 , is zekerlyk ook ééne plaets enz. • 33. In de leegte of valleijen der bergen, zijn de volgende Steden.- Efthaol, ende Zora , ende Afna s V. DEEL.  i6o JOSUA. XV. 34. Ende Zanoah, ende En-gannim, Tappuah, ende Enam, 35. Jarmuth, ende Adullam, Socho, ende Azeka, 36. Ende Saaraim, ende Adithaim, ende Gedera , ende Gederothaim : deze alle maken te zamen Veertien fteden, ende hare dorpen. 37. Zenan, endeHadafa, ende Migdal Gad, 38. EndeDilan, ende Mizpe, endejokteël, 39. Lachis, endeBozkath, ende Eglon, 40. EndeChabbon, endeLahmas, ende Chitlis, 41. Ende Gederoth, Beth-Dagon, ende Naama,, ende Makkeda: deze zijn te zamen Seftien fteden, ende hare dorpen. 42. Libna, ende Ether, endeAfan, 43. Ende Iphtah, ende Afna, ende'Nezib, 44. Ende Kehila, ende Achzib, ende Marefa: deze zijn te zamen Negen fteden, ende hare dorpen. 45. In het land der Philiftijnen zijn.-Ekron, ende hare onderhoorige plaetfen, ende hare dorpen. 46. Van Ekron, ende nae de zee toe, alle die aen de zijde van Afdod zijn, ende hare dorpen. 47. Afdod, hare onderhoorige plaetfen , ende hare dorpen: Gaza, hare onderhoorige plaetfen ende hare dorpen, tot aen de riviere.van Egypten : ende de groote of Middellandfche zee, ende [Jiare] lantpale. 48. Op 't gebergte nu, in de hooger Landftreekerj zijn.-Samir, ende Jatthir, ende Socho. 49. Ende Danna, ende Kiriath Sanna, die is Debir. 50. EndeAnab, ende Efthemo, ende Anim. 51. Ende Gofen, ende Holon, ende Gilo: te 2amen Elf fteden, ende hare dorpen. 52. Arab, ende Duma, ende Efan, 53. Ende Janum , ende Beth- Tappuah, ende Apheka, 54. Ende Humta, ende Kiriath Arba, die is Hebron, endeZior: Negen fteden, ende hare dorpen. 55. Maon, Carmel, endeZiph, ende Juta, 56. Ende  JOSUA. XV. ir5i 56. Ende Jizreè'1, ende Jokdeam, ende Zanoah, 57. Kain, Gibea, ende Timna: te zamen Tien fteden , ende hare dorpen. 58. Halhul, Beth-Zur, ende Gedor, 59. Ende Maarath , ende Beth-Anoth , ende Eltekon: te zamen Ses fteden , ende hare dorpen. 60. Kiriath Baal , die anders genaemd is Kiriath Jearim , ende Rabba: Twee fteden , ende hare dorpen. 61. In de woeftijne , in de onvruchtbare Landftreken van Juda, welke om die reden minder bewoond waren, lagen alleenlyk de Steden Beth-Araba, Middin, ende Sechacha. 62. EndeNibfan, ende deSoutftadt, endeEnGedi: in alles Ses fteden , ende hare dorpen. Men zou hier twee vraegen kunnen opperen. I. Waerom wordt, na het opnoemen van fommige fteden, nu en dan derzelver getal bepaeld, gelijk vs. 32, 36, 41, 44» 45' So, 57, 59, 60 en 62? — Wy antwoorden, dat veelen van deze Steden en derzelver ligging ons nu onbekend zijn. Voor het naest mag men denken , dat hier eenige Steden worden zamengevoegd, welke het naest by elkander gelegen waren. II. Waerom zijn 'er, in deze lijst der Steden, fommige overgeflagen, welke wy van elders weten, dat tot het ervdeel van Juda behoord hebben, gelijk Gath en Askelon, toen reeds vermaerde Steden der Philiftijnen, verg. Kap. 13: 3 ? Wy antwoorden, dat de gewijde Schrijver niet voornemens was, alle de Steden van het land der Philiftijnen by name op te tellen. Hy noemt vs. 45, 46, 47 alleenlyk Ekron, Asdod en Gaza, maer hy fpreekt evenwel van derzelver onderhoorige plaetfen, onder welke derhalven Gath en Askelon mede begreepen waren. Zoo vraegt men ook, waerom Bethlehem, de geboorteplaets van den mïssus, niet mede onder de Steden van Juda gerekend worde, gelijk de LXX Overzetters daerom rs, V. DEEL. L  io*z JOSUA. XV. 60, nevens Bethlehem, nog verfcheiden e plaetfen hebben ingelast? — Sommigen denken, dat de Jooden hier den text vervalscht hebben, om de geboorteplaets van c h r i stus te verdonkeren- Maer deze befchuldiging is geheel ■ ongegrond. t- Bethlehem was zelvs, in volgende tijden, nadat het, door de geboorte van Koning David, was vermaerd geworden, nog maer eene kleine en onaenzienlyke plaets Mich. 5: r. Het is derhalven ligtelyk te begrijpen, dat het, in de dagen van Jofua, nog in het geheel niet zy bekend geweest, of immers niet onder de Steden behoord hebbe. — Wat de inlasfching der LXX aengaet; foortgelijke bijvoegfels, welke tot den text niet behooren, vind men dikwijls in hunne Overzetting. In een affchrivt dezer Griekfche Vertaling, kan iemand dit byvoegfel aen den kantgeplaetst hebben, terwijl het, door eenen onvoorzichtigen affchrijver, in den text, is ingelascht. Omtrent Jerufalem, naderhand de Hoofdftad van het Joodfche land, word 'er deze aenmerking bygevoegd. 63. Maer de kinderen Juda en konden de Jebufiten , inwoonders van Jerufalem , niet verdrijven: Alfo woonden de Jebufiten by de kinderen Juda te Jerufalem, tot defen dagh toe. Jerufalem lag eigenlyk, in de Stam van Benjamin Kap. 18: 28 , doch zoo , dat de grensfcheiding van Judaes ervdeel langs deze Stad henenliep , zoodat zy als tusfchen deze beide Stammen inlag. Jofua had wel den Koning van Jerufalem overwonnen , maer wy lezen niet, dat hy de Stad veroverd had; en fchoon de kinders van Juda, daertoe aengezocht door de BenjaminL ten, die Stad al mogten ingenomen en in vlammen gezet hebben Richt, r: 8 , de Jebufiten evenwel hadden zy niet kunnen verdrijven, vermids zy zich, in het opperste gedeelte der Stad , Sion genaemd , verfchanst hadden , waervan zy meesters gebleeven zijn, tot dat David hen, van dien heuvel, verdreeven heeft. De Jebufiten derhalven worden inwooners van Jerufalem genaemd, uit hoofde van hun verblijv op den , ••- • berg  JOSUA. XVI. 10-3 ■bergSion, terwijl de kinders van Juda, in het overige gedeelte van Jerufalem , woonden , in welks bezit zy , volgens het recht van den oorlog, gefield waren, fchoon de Stad anders in de Stam van Benjamin gelegen was. HET XVI. KAPITTEL» Eene opgaev des ervdeels van Jofephs kinderen in het gemeen vs. 1 - 4, van de Stam Ephraim in het byzonder vs. 5-10. i. J^Aer na wanneer, aen de Stamme Juda, desfelvs ervdeel , door het lot, was toegeweezen , werd het lot verder getrokken, en toen quam het lot der kinderen Jofephs uyt, volgens uitwijzing van hetwelk, de grensfcheiding des ervdeels van Jofephs nakomelingen zich ftrekte, van de Jordane by Jericho, aen het water van Jericho , ooftwaerts: verder de woeftijne opgaende van Jericho j door het gebergte BethEl. '- 2. Ende't komt van de Stad Beth - El uyt, zoo ver- maerd in de gefchiedenis van Vader Jacob Gen. 28. ftrekkende al verder nae Luz: ende 't gaet door tot de lantpale des Architers, tot Ataroth toe* 3. Ende 't gaet af tegen 't weften nae de lantpale Japhleti, tot aen de lantpale van't benedenfte Beth-Horon, ende tot Gezer: ende hare uytgangen zijn tot aen de Middellandfche zee. 4. Alfo hebbert haer erfdeel bekomen de kinderen Jofephs, te zamen anderhalve Stam uitmaekende, de helvt van ManafTe ende Ephraim. Twee zaken verdienen hier ome opmerking. 1. Gods byzondere Voorzienigheid was hier zonderling blijkV. DEEL. L 2  i54 JOSUA. XVI baer , dat eerst het lot van Juda uitkwam, die de voor. naemste onder zijne broederen wezen zoude , en onmiddelyk daerna het lot voor de kinderen van Jofeph, die irt rang aenftonds op Juda volgden, om dat het eerstgeboorterecht van Ruben, op Juda en Jofeph, was overgebracht. Aen Juda kwam de* heerfchappy, en aen Jofeph het dubbel ervdeel. II. De kinders van Jofeph, die, in dit lot, deelen moesten, maekten anderhalve Stam uit, naerdien de halve Stam van Manasfe, aen de overzijde der Jordaen, een ervdeel bekomen had. Evenwel kwam 'er , voor deze anderhalve Stam, maer één lot uit. Vs. i, word uitdrukkelyk gefproken van het lot der kinderen Jofephs en vs. 4 , van het ervdeel der kinderen Jofephs Manasfe en Ephraim. Kap. 17: 14, klagen de kinders van Jofeph by Jofua, dat hy hun maer een lot en een fnoer ten ervdeele gegeven had. Zy, de Ephraimers en de Manasfiten, woonden derhalven by elkander , hunne landfchappen paelden niet Hechts aen elkander , maer zelvs waren hunne Steden, vlekken en dorpen onder een gemengd, en dat was zeer wijzelyk gefchikt, vermids zy alle te zamen kinders waren van eenen Stam Vader. Het fchijnt derhalven, dat dit ééne lot, onder de anderhalve Stammen , nae evenredigheid van het getal der huisgezinnen, verdeeld zy. — Althans het byzonder ervdeel van Ephraim word vs. 5-10, en van halv Manasfe Kap. 17: i-n, meer onderfcheiden opgegeven. 5. De lantpale nu des byzonderen ervdeels der kinderen Ephraims, zoo als het aen die Stam, nae hare huyfgefinnen, vervolgens is toegeweezen, is defe: Te weten de lantpale hares erfdeels was ooftwaerts, de Ooster grenfcheiding ftrekt zich, van Atroth-Addar in het Zuiden, tot aen het bovenfte Beth-Horon, in het Noorden. 6. Ende defe lantpale gaet uyt tegen 't weften by Michmethath, van 't noorden, de Noorder grensfcheiding loopt, van opper Beth-Horon, totMichmetath Westwaerds, en Oostwaerds naer Thaanat Sile, ende defe lant- pa-  JOSUA. XVI. 165 pale keert haer om tegen 't ooften nae Thaanath Silo, ende gaet door defelve van 't ooften nae Janoach, het welk nog al verder op Oostwaerds ligt. 7. Ende komt af van Janoach nae Ataroth, en- > de Naharath: ende ftoot aen het omliggend land van Jericho, ende gaet uyt aen de Jordane. 8. Van Tappuah gaet defe lantpale weftwaert : nae de beke Kana, ende hare uytgangen zijn aen de Middellandfche zee : Dit land , binnen de gemelde | grensscheidingen liggende , is het erfdeel der ftamme I der kinderen Ephraims, het welk naderhand nae hare i huyfgefinnen, verdeeld is. Deze grensbefchrijving van Ephraim is zeer duister , wegens de onbekende gelegenheid van de meeste plaetfen. Zoo veel kunnen wy 'er, met zekerheid, van bepalen, dat het I! ervdeel van Ephraim de ganfche breedte van Canaan beflagen i hebbe, van de Jordaen tot aen de Zee : want deze beide worden vs. 7, 8. uitdrnkkelyk genoemd. 9. Dan, behalven de Steden, welke in dit bepaelde ervdeel lagen, heeft Ephraim naderhand, om deszei vs talrijkij heid, nog eenige andere Steden bekomen, welke eigenlyk tot het grondgebied van Manasfe behoorden, ende de fteden, die naderhand afgefondert waren voor, en toe- > gevoegd werden aen de kinderen Ephraims, waren in het midden des erfdeels der kinderen ManafTe: Alle die fteden, ende hare dorpen. 10. Ende fy en verdreven de Canaaniten niet :' die te Gezer aen de Zeekust woonden. Zy hadden, tegen Gods uitdrukkelyk bevel , verzuimd deze Canaaniten uitteroejen, gelijk 'er zoo meer van de oude inwooneren deslands hier en elders waren overgelaten , waervan zy nader- i' hand de nadeeligfïe gevolgen gezien hebben: Alfo' woon- ■ den die Canaaniten in 't midden der Ephraimiten tot op defen dagh, maer evenwel zoo, dat fy waren onder tribuyt dienende, betalendefchatting aen Ephraim, i terwijl zy, gelijk fommigen willen , dezen Canaaniten de afgodery hadden doen verzaken, en hen verplicht tot de 011 ■ 1 derhouding der zeven geboden van Noach. V. DEEL. L 3  i66 JOSUA. XVII. het XVII. kapittel. Befchrijving van het ervdeel der halve flam van Mx°. nasfe vs. i-ii. — De Kinders van Jofeph poog» den te vergeevsch hun ervdeel te vergrooten vs. 12-18. 1. I^r was maer één lot gefchikt voor de kinderen van Jofeph, en daerom De ftamme ManafTe hadde oock een deel in dat algemeene lot, om dat of liever mS hy («) Jofephs eerftgeborene was: fchoon het gedeelte voor Ephraim Kap. 16: 5-10. eerst hefchreeyen is, fpreekt het van zelvs, dat Manasfe ook vooral een deel van het lot hebben moest, daer-hy de eerstgeboome was; [te weten] Machir , de eerftgeborene van ManafTe, de vader Gileads, om dat hy een krijgsman was, fo hadde hy, in zijne nakomelingen, Gilead ende Bafan over de Jordaen. 2. Oock hadden de overgeblevene kinderen, dat is de andere helvt der ftamme ManafTe [een lot] , een gedeelte van het lot van Jofephs kinderen , in het eigenlyk gezegde Canaan, geëvenredigd nae hare huyTgefinnen , [te weten] de kinderen Abiëzer of Jezer Num. 36: 30. ende de kinderen Heleks, ende de kinderen Afriël, ende de kinderen Sechem, ende de kinderen Hepher, ende de kinderen Semida: Dit zijn de mannelicke kinderen ManafTe des Toons Jofephs, nae hare huyfgefinnen. 3. (b) Zelaphead nu de fone HepTiers des foons Gileads, des foons Machirs, des foons ManafTe, en hadde geen fonen , maer dochters : ende (e) dit zijn'de namen fijner dochteren, Machla, ende Noa, Hogla, Milca, ende Tirza. 4. Defe CO Gen. 46: 20. Num. i 18. 14. De nakomelingen van Jofeph hadden zekerlyk een zeer ruim land tot hun ervdeel bekomen, groot genoeg voor alle hunne huisgezinnen; echter was'het, in zeker opzicht, te eng, zo zy zich de moeite ontzagen, om de uitgeftrekte houtbosfchen, op het gebergte, en de overgebleevene Canaaniten , in verfcheidene fteden, uitteroejen. Doe zy dit overdachten , na de bepaling van hun ervdeel, fpraken de kinderen Jofephs , door gemachtigden , tot Jofua, feggende: Waerom hebt gy my ten erfdeele maer een lot ende een fnoer gegeven, daer ick doch een groot volck ben? voor foo vele de HEERE my dus verre gefegent en zoo vruchtbaer gemaekt heeft, wy worden op anderhalv gerekend, en ons toegeweezen ervdeel is niet meer dan een lot voor eene enkele ftam. Zy dachten misfchien , dat Jofua , die zelvs tot de ftam van Ephraim behoorde, hun nog een goed deel lands zoude hebben toegevoegd, om hun, als zijnen ftamgenooten, te bevoorrechten. 15. Jofua , die alleszins onpartijdig was te werk gegaen, en de zijnen, ten nadeele van anderen, niet had willen verrijken, kon geenszins toeftemmen het gene de kinders O) Richt, ii 27. V. DEEL. 'E 5  ï7© JOSUA XVII, yan Jofeph , met eene zekere verachting van hun ervlot, voorftelden. Hy wist wel, datzy een groot volk uitmaekten, maer hy begreep pok. tevens, dat hun ervdeel , zo zy de handen, door traegheid of bloohartigheid, niet lieten verflappen, voor hun geenszins te beperkt ware. Dit nu moesten zy zelve eens indenken, en des feyde hy tot haerlieden, Dewijle gy een groot volck zijt, en meent, dat uw ervdeel, zoo als het thans bepaeld is, te klein zy, fo gaet op nae het wout op het gebergte, ende houwt daer voor u de bpsfchen af in het lant der Pheriziten, ende der Rephaiten, maekt het zelve u bewoonbaer, dewijle u 't gebergte Ephraims, zoo als gy yoorgeevt, anders te enge is. iö. Doe feyden de kinderen Jofephs, Dat gebergte en foude ons, ter wooninge, niet genoegfaem zijn, offchoon wy alle deszelvs bpsfchadien afhakten, wy zouden dacrby ook de valleien dienep in bezit te hebben; maer daer vinden wy wel gewapende vyanden, 'er zijn zelvs oock met yferen feisfens beflagen wagens by alle Canaaniten, die in het lant des dals, in de valleien, woonen, by dien te Beth-Sean, ende hare onder, hoorige plaetfen, ende dien die in het dal Jizreè'1 zijn; allerverfchriklykfte werktuigen, met welke men, in de gevechten, de menfehen nedermaeit, gelijk men het koorn doet. Tegen zulke machtige vyanden, en hunne verfchriklyke wapenen, zijn wy niet beftand. 17. Voorder fprack Jofua, die zich, door hunne tegenbedenkingen, van zijn befluit niet liet afbrengen, tot het huys Jofephs, tot Ephraim ende tot Manaffe, feggende: het is zoo, de gemelde Canaaniten zijn fterk, en, op eene verfchrikkelyke wijs, ten krijge toegerust, maer Gy zijt ook een groot volck, ende gy hebt ook niet min groote kracht, zoo gy dezelve wel gebruikt, zult gy geen reden hebben , om, over een bekrompen ervdeel, te klagen, gy en fult alsdan geen een lot hebben, geen lot, het welk, gelijk gy voorwendt, Hechts voor ééne ftam zoude gefchikt zijn. 18. Maer 't geheele gebergte fal uwe zijn, [ende] de-  JOSUA. XVII. 171 dewijle het een wout is, fo houwt het af, fo fullen fijne uytgangen uwe zijn, zqo zult gy eenen geHiakkelyken toegang kunnen krijgen tot de valleien, welker inwooners zich achter de hooge bosfchen verbergen; hebt Hechts goeden moed, en verlaet u op den Godlyken byftand, die u is toegezegd: want, wanneer gy dit doet, zoo fult gy de Canaaniten verdrijven, aj hebben fy yferen wagens, al zijn fy fterck, God zal met u wezen. By befchouwing van het ervdeel der kinderen van Jofeph, zien wy allerduidelykst de vervulling van Mofes zegen, aen deze ftam toegebeden. Deut. 33: *9-$i Zy kreegen een dubbeld ervdeel in Canaan , en hun land was tevens van «ene ongemeene vruchtbaerheid , boven dat der andere ftammen. HET XVIII. KAPITTEL. De verdeeling van Canaan, welke te Gilgal begonnen was, werd te Silo voleindigd, nadat aldaer de labernakel was opgericht. Vooraf hebben wy het volgende onder het oog te brengen. NAdat de Stam van Juda , gelijk ook de anderhalve ftam' der nakomelingen van Jofeph, hun ervdeel, by loting, ontvangen hadden, dacht het den h e e r goed, den Taberna, kei vooraf te verplaetfen, eer men overging, om het land, het welk nog onverdeeld lag, aen de overige ftammen, door het lot, toe te wijzen. Trouwens, door het aftrekken der ftammen Juda, Ephraim en Manasfe, zouden'er drie hoofdlegers welke' gewoonlyk den Tabernakel 'omringden, gebroken zijn, blijvende alleen dat leger, van het welk Dan de hoofdbanier voerde, in zijn geheel. - Het was derhalven -voegzaem , dat de Tabernakel meer landwaerds ingebracht, of meer naer het midden van het zelve verplaetst wierde. Maer niemand yermogt dit te doen, op eigen gezach; het w V- DEEL.  ï?2 josua. xviii. meer dan waerfchijnlyk, dat de heer, op deze of gene wij. aen Jofua zal hebben bekend gemaekt, welke plaets hy ui, de ftammen, verkoren had, om aldaer Zijnen naem te zétten en Zijne wooning te ftichten. De heer verkoos daertoe Sik, eene Stad gelegen in het ervdeel van Ephraim. Dit woord Silo beteekent ruste Denkelyk was dit dezelvde plaets, die Kap. l6: 6. Thaanath Silo heet zijnde 't eerste de oude naem der Stad, die nu dezen naem daerby kreeg, by gelegenheid, dat de arke te dier plaetfe rustte Deze Stad lag midden in het land Canaan, en'ivas derhalven eene zeer gefchikte plaets voor den Tabernakel werwaerds de ftammen van Israël zoo dikwijls moesten opgaen. Ook lag deze plaets, in het ervdeel van die Stam tof welke Jofua behoorde, die ook daer zijne wooning had', en den heer telkens moest raedplegen. 1. Deze verplaetfing van den Tabernakel gefchiedde dan ook , met de gewilligfte gehoorzaemheid , ende plechtigheid : de gantfche vergaderingè der kinderen Ifraëls verfamelde fich te Silo, ende fy, te weten de Priesters en Leviten, die tot dit werk verordend waren, Num. 4- 5- richtten aldaer te Silo op de Tente der t'famenkorhfte: na dat het lant voor hen onderworpen was, en zy derhalven geenen tegenftand in dit werk te vreezen hadden. Ter dezer plaets is het Heiligdom vervolgens eenen tijd van byna 350 jaren gebleeven, tot de dagen van Samuel. 2. Nu moesten de Israëliten de verdeeling van het land onder de overige ftammen, vervolgd hebben, maer het zy vadzige luiheid, het zy onverfchoonbare bloohartigheid, daervan de oorzaek was, dit werk bleev van tijd tot tijd uitgefteld Ende daer bleven overigh onder de kinderen Ifraëls, den wekken fy haer erfdeel niet nvtgedeylt en hadden, feven ftammen. Mogelyk was de reden van hunne traegheid gelegen, in het misnoegen, het welk ontftaen was, over de ongelijke verdeeling der ervehisfen. Men vondt het lot van Juda te groot voor die ftam, en de kinders'van Jofeph oordeelden hun lot te klein; zoodat]men niet eerder, tot het verder verdeden des lands  JOSUA. XVIII. 173 lands, wilde overgaen, voordat het zelve andermael en nauwkeurig was opgenomen. Ook zagen zy op tegen de moeilykheden , welke zy ontmoeten zouden, wanneer zy die landen , welke nog verdeeld moesten worden, in bezitting nemen zouden: want deze werden, voor een gedeelte, nog bewoond, door de oude inwooneren, die zich niet gemakkelyk zouden laten verdrijven. Evenwel het werd tijd, dat elke ftam zijne eigene bezitting aenvaerde. Hiertoe fpoorde Jofua hen ten fterkften aen, met opgave der middelen, door welke de verdeeling eerlang, met den besten fpoed, en tot gemeen genoegen, zoude kunnen voleindigd worden. 3. Ende Jofua feyde tot de kinderen Ifraëls, Hoe lange houdt gy u foo flap en werkeloos, om voort te gaen, om het lant te be-erven, het welck de HEERE de Godt uwer vaderen u gegeven heeft ? meent gy, dat de verdeeling niet nauwkeurig genoeg is, laet het land dan nader onderzocht worden. 4. Geeft voor ulieden drie mannen van elcke ftamme, dat ickfe henen fende, ende fy haer opmaken, ende't lant doorwandelen, ende befchrijven't fel ve nae hare erven, ende [weder] tot my komen: Laet deze het ganfche Land op de nauwkeurigste wijs opnemen , zoo ten aenzien van de grootheid, als ook van de hoedanigheid der gronden, opdat voortaen geen Stam klachlig valle, over de geringheid van zijn lot. 5. ' Sy nu fullen het overige land deylen in feven deelen: nae het getal der Stammen, die nog geen ervdeel gekreegen hebben, Juda fal blijven op. fijne lantpale van 't zuiden, ende 't huys Jofephs fal blijven op fijne lantpale van 't noorden; het lot van Juda zal niet veranderd worden , ten ware men bevond , dat het ervdeel voor die Stam te groot ware, en dat anderen te kort zouden komen, wanneer deze, met gemeene bewilliging, een gedeelte zullen afftaen of overnemen , nae mate zy te veel of te weinig hebben. . 6. Ende gylieden fult de verdeeling van het lant nauwkeurig in een boek befchrijven, zoo als gy het zelve V. DEEL.  i74 JOSUA. XVIII. zult verdeeld hebben in feven deelen, ende die befchrijving zult gy tot my herwaerts brengen: dat ick voor ulieden, die nog geen ervdeel hebben , het lot hier werpe voor het aengefichte des HEEREN onfes Godtsi de loting zal weder, in de tegenwoordigheid de« heeren , voor den Tabernakel, gefchieden, opdat elk. bezitting, als met een Godlyk gezach, bepaeld worde. 7. Ih zeven deelen zult gy het overige land verdeelen : Want de Leviten en hebben geen deel in 't midden van ulieden, maer het Priefterdom des HEEREN is haer erfdeel: zy zullen van den Altaer leeven; En wat de Stam van Gad nu betreft, ende Ruben, ende de halve ftamme ManafTe, deze, weet gy alle , hebben haer erfdeel genomen op gene zijde der Jordane, ooftwaerts, 't welck hen Mofe de knecht des HEEREN gegeven heeft. 8. Doe maeckten haer die mannen op , ende gingen henen: vertrouwende op Gods gunstige en almachtige bewaring , wanneer zy die ftrekpn zouden opnemen , daer de vyanden van Israël zich nog gevestigd hadden, ende, by hun vertrek j fprak Jofua hen nog eens aen, en geboodt hen, die henen gingen om het lant te befchrijven, feggende: Gaet, ende doorwandelt het lant, neemt het niet Hechts terloops, maer nauwkeurig, op, ende befchrijft alles, zoo als gy het vinden zult, ende komt dan weder tot my, fo fal ick ulieden hier voor den Tabernakel, in Gods meer byzondere tegenwoordigheid, het lot werpen voor het aengefichte des HEEREN te Silo. 9. De mannen dan gingen henen * ende doortogen het lant, ende befchreven het, nae de fteden, in feven deeken, in een boeck: ende quamen, na verloop van eenigen tijd (de Joden zeggen van zeven maenden) [weder] tot Jofua in 't leger te Silo. 10. Doe dan het nog overige land, volgens de nauwkeurigste opgave , in zeven deelen verdeeld was, wierp Jofua het lot voor hen te Silo, voor het aengefichte des HEEREN : ende Jofua deylde aldaer den  JOSUA. XVIII. 175 den kinderen Ifraëls het lant, nae hare afdeelingen. Tot nader verftand 'van zaken , zal ik eenige bedenkingen moeten beantwoorden, die zich aenftonds by elk eenen oplettender! op doen, wanneer men dit verhael , omtrent de verdeeling van Canaan, vergelijkt, met het bericht, het welk wy in de drie voorige Kapittelen gevonden hebben. A. De eerste vraeg is deze: Het geheelelahd Canaan, aen de Westzijde van de Jordaert, moest ih IX Portien verdeeld worden , naer de onderfcheidene grootheid van elke Stam, en daerna moest door het lot beflecht worden, welk eene Stam deze , en welke Stam gene portie, tot eene ejvelijke bezitting, verkrijgen zoude. — Dit fchijnt zeer onvoegzaem en tegenftrijdig. Zy die het land verdeelden „ konden immers, met geene mogelijkheid, weten, welk eenePortie j door het lot, aen zülk en zulk eene Stam zou worden toegeweezen j hoe was het hun dan mogelyk zich , in de verdeeling der portien, naer de verfchillende talrijkheid der byzondere Stammen, te fchikken ? Deze vraeg wordt verfchillendlyk beantwoord. — Wy hebbende zaek zoobegreepen, en dan is alle fchijnftrijdigheid wechgenomen , dat die algemeene Verdeel ing van Canaan, welke door het lot gefchieden moest, Hechts in het ruuwe de oorden van het land bepaeld hebbe , in welke de byzondere Stammen zouden geplaetst worden. Zoo werd het, by voorbeeld, in het algemeen beflischt, dat Juda zijn ervdeel in het zuiden hebben zoude , by de grenzen der Edomiten, Benjamin tusfchen Jerufalem en de Jordaen, Dan in het Westen , aen de Middellandfche zee, enz. Maer in het vervolg werd het ervdeel van elke Stam of wijder uitgezet, of nauwer ingetrokken , nae dat de Stammen meer of min talrijk bevonden werden. B. 'Er zijn nog vcrfcheidene andere vragen , welke wy alle gezamenlyk zullen beantwoorden. Hoe kwam het by', dat het land , op twee onderfcheidene tijden, verdeeld werd ? dat Juda en Jofeph, by de eerste verdeeling., alleen hunne portien kreegen Kap. 15-17? dat de zeven overige Stammen, nog eenen geruimen tijd, onbedeeld bleeven ? dat het land, by de tweede verdeeling, nog eens moest worden V. DEEL.  175 JOSUA XVIII. opgenomen Kap. 18: i-io? dat de eerste verdeeling, voor Juda en Jofeph , zoo onregelmatig werd bevonden , dat eenige der overige Stammen genoegzaem konden bedeeld worden , uit het overtollige der loten van Juda en Jch feph ? enz. Het oorfprongelyk ontwerp, volgens het welk God bevolen had , dat de verdeeling van Canaan gefchieden zoude, vinden wy Num. 26: 52-56. — Het ganfche land Canaan , te weten het eigenlyk gezegde Canaan, aen de Westzijde der Jordaen, moest, naer de XII Stammen, in XII deelen onderfcheiden worden. Eerst moest men, door het lot, onderzoeken , in welke oorden van het lantl de byzondere Stammen zouden geplaetst worden , en daerna moest dé uitgeftrektheid van den grond bepaeld worden, voor elke Stam , nae evenredigheid der onderfcheidene talrijkheid. Wanneer men nu dit ontwerp, nae den letter, gevolgd had, zou de ganfche verdeeling zeer nauwkeurig zijn uitgevoerd. — Maer 'er deeden zich verfcheidene beletfelen op, welke verwarring veroorzaekten. Deze belctfelen lagen in het ongeloov en de ongehoorzacmheid van Israël. Het eerste beletfel deed zich reeds op, by den leevtijd van Mofe. Het beftond hierin, dat de Rubeniten, Gaditen , en de halve Stam Manasfe, hun ervdeel begeerden, en , onder Godlyke goedkeuring , verkreegen , in het land aen de Oostzijde der Jordaen. Num. 32. — Dit maekte aenftonds, dat het eigenlyk gezegd Canaan, Hechts onder IX en eene halve Stammen , moest verdeeld worden. Van daer ook die verandering, in het bevel des heeren, zoo aen Mofe, als aen Jofua, Num. 34: 13, en Jof. 13: 7. De andere oorzaek van nog grooter verwarring was hier in gelegen , dat Jofua het land reeds begon te verdeelen, toen 'er, door de lafhartigheid der Israëliten, nog aenmerkelyke .gedeeltens in de macht der Canaaniten waren Kap. 13: 1 6. Maer na zeven jaren, toen Jofua een einde maekte van zijne krijgsverrichtingen tegen de Canaaniten, was 'er eene genoegzame uitgeftrektheid van land gewonnen,  JOSUA. XVItt. 177 Üen, om de verdeelmg te hervatten en voorttezetten, geiijk hy toen een tweede bevel ontvong, ter nadere verdeeling Kap. 18: 7. — Toen Jofua, met Eleazar en de hoofden der Stammen de verdeelirlg begonden , in de legerplaets te Gilgal, bevortd men , dat 'er nög hauwlyks zoo veel land veroverd was, als toereiken konde, om, den nakomelingen van Juda èn Jofeph, hunne ervdeelen toe té wijzen. Dit was de reden, dat men het werk voor ditmael liet berusten Kap. 15: r.. 18: t, 4. Het gene inmiddels aen Juda en Jofeph was toebedeeld, bleev aen deze derdehalve Stammen eigen. Trouwen» daervoor waren zeer wijze redenen. Door de lafhartigheid van het volk ; gong de Verovering van Canaan zeer traeg • voort, zoodat 'er zelvs vrees ware , om het veroverde wederom te zullen verliezen. Jofua ruimde daerom, by voorraed; aen de twee machtigfte Stammen, Juda en Jofeph , hunne ervportieh in, ten Zuiden en ten Noorden van Gilgal , om deze legerplaets te befchermen, verwachten-' de, dat die Stammen deze landftreeken , welke zy nu reeds In eigendom gekreegen hadden> met des te meerder kloekmoedigheid; zouden verdeedigem Maer even daerdoor werd het Jófua , by den traegen voortgang der verovering van het overige Canaan, onmogelyk , aen de andere Stammen , hunne ervportien j nae evenredigheid, toe te bedeelen. By de volgende Iandverdeeling te Silo, werden daerom geheele Hukken lands, van Judas ervdeel , ten behoeve vah andere Stammen, afgenomen. Hoeveel tijds 'er nu verloopen zy, tusfchen de voorgaende verdeeling; en dez.e, welke hier gemeld wordt en te Silo gemaekt is, kan men met geene zekerheid bepaelen. De Heilige Schrivt zegt 'er niets van. Gemeenlyk gist men, dat 'er zeven jaren tusfchen beide verloopen zijn; in Welk tijdverloop de Israëliten waren bezig geweest, om het Noordelyk gedeelte van Canaan, het welk < na de overwinning by Hazor, wel aenvangelyk vermeesterd was, geheel onder hunne heerfchappy te brengen. De Stammen, welke, by deze laetfte verdeeling, hunne V. DEEL. M  i78 JOSUA. XVIIÏ. ervbezittingen ontvangen moesten, waren VII, Benjamin, Simeon, Zebulon , Isfafchar , Afer , Napbtali en Dan. Deze moesten hun lot hebben in Noorder Canaan, want het Zuider Canaan was reeds onder Juda en Jofeph verdeeld geworden. Jofua fchijnt voornemens geweest te zijn, het Noorder Canaan in VII Portien te verdeelen , door genoegzaem rechte lijnen, gaende van de Jordaen westwaerds naer de Middellandfche zee. Althans daer Canaan in de Noor; delyke en Zuidelyke ftrekking langer, maer in de Oostelyke en Westelyke korter is , zou het allereenvouwigst geweest zijn , het land, op gemelde wijs te verdeelen. Dus doende zouden alle de Stammen, zoo wel aen de Jordaen als aen de zee, gepaeld , en gelegenheid gehad hebben, om de voordeden, zoo wel van de eene, als van de andere , te genieten. - Ook was de Zuidelyke landftreek, op die wijs, onder Juda en Jofeph, verdeeld, Kap. 15: • 5, 11. 16: 1-3. Maer Jofua bevond, dat dit ontwerp onuitvoerbaer was. De Landbefchrijvers, die hy had uitgezonden, bevonden, dat al wat verder Noordwaerds, tot aen het gebergte Libanon, te verdeelen was, nauwlijks voor vier Stammen zoude kunnen toereiken. Men was derhalven genoodzaekt het gene te kort kwam, van het Zuidelyk deel, het lot van Juda en Jofeph, af te trekken. In het overige van dit Kapittel, wordt het lot opgegeven, het welk elke Stam ten deele viel. In de beflisfching van dit lot, was de beftuuring eener byzondere Voorzienigheid zeer blijkbaer, vooral in tweederlei opzichte. I. Dat de Stammen juist in die orde, door het lot werderj aengeweezen , in welke Mofe dezelve eenigen tijd t« vooren had opgeteld, toen hy de mannen benoemde, die het Land onder de Stammen verdeelen zouden Num. 34: 19. z. Dat elke Stam zodanig een ervlot verkreeg , als door Mofe Deut. 33. voorfpeld was. Het  J O S U A. XVIII. 170 i Het lot der Stomme van Benjamin wordt acngeweezen vs. 11 2 9. A, 'Eerst ten aenzien der grensfcheiding vs, 11-20. B. Daerna met opzicht tot de Steden vs. a I - 2 9. 11. Als men dan het geftaekte werk wederom begon t Ënde het lot wierp, ziet het lot der ftamme der kinderen Benjamins quam het eerste op, zoo als het, nae hare huyfgefinnen, verder verdeeld moest worden: ende de lantpale hares lots gingh uyt tuflehen de landpale van de kinderen Juda, ende tuffchen de landpale van de kinderen Jofephs, De loten derhalven der beide zoonen van Rachel volgden onmiddelyk op elkander; en even daerdoor werden ook Juda en Benjamin zoo na aen eikanderen gehecht, dat deze twee Stammen , by de fcheiding der overigen , met elkander konden Verbonden blijven. 12. Ende hare lantpale was nae den hoeck noordwaerts van de Jordane: ende defe lantpale gaet opwaerts aen de zijde van Jericho van 't noorden, ende gaet op door 't gebergte, door het bergachtig land , het welk benoorden Jericho lag, weftwaerts, ende (a) hare uytgangen zijn aen de woeftijne van Beth-aven. 13. Ende van daer gaet de lantpale door nae Luz, aen de zijde van Luz, (welcke is Beth-El) zuydwaerts, ende defe lantpale gaet af nae Atroth 1 Addar, aen den bergh, die aen de züydzijde van 't benedenfte Beth-Horon is. 14. Ende die lantpale ftreckt ende keert haer om nae den weflhoeck zuydwaerts van den bergh, die tegen over Beth-Horon zuydwaerts is, ende : hare uytgangen zijn aen Kiriath Baal, (welcke is : Kiriath Jearim) eene ftadt der kinderen Juda : Dit is de hoeck ten weften; hier eindigde de westhoek. 15. De hoeck nu ten zuyden, faookendc met dea ; jof. 7:2. V. DEEL. M 2  i8o JOSUA. XVIII. Noorderhoek van Juda's ervdeel, is aen 't uyterfte van Kiriath Jearim: Ende defe lantpale gaet uyt ten weften , deze grensfcheiding liep niet recht Zuidelyk, maer kromde zich eenigzins naer het Westen, naer den kant der Middellandfche Zee, ende fy komt uyt aen de fonteyne der wateren van Nephtoah. De Zuider landpael van Eenjamin, wag dezelvde met de Noorder grensfcheiding van Juda, verg. Kap. 15: 9. 16. Ende defe lantpale gaet af tot aen het uyterfte des bergs, die tegen over het dal des foons Hmnoms is, die in 't dal der Rephaiten is tegen 't noorden: Ende (b) gaet af door het dal Hinnoms aen de zijde der Jebufiten zuydwaerts, tot in de Stad Jerufalem, ende (V) gaet af aen de fonteyne Rogels. Verg. Kap. 15: 7, 8. 17. Ende ftreckt haer van 't noorden , ende gaet uyt te En - Semes, van daer gaet fy uyt nae Geliloth, welcke is tegen over den opgangh nae Adummim: ende (d) fy gaet af aen den fteen Bohan des foons Ruben. Verg. Kap. 15.- 6, 7. 18. Ende gaet door ter zijden tegen over Araba nae 't noorden, ende gaet af te Araba, of Beth- Araba, Zie Kap. 15: > t,>». Het lot van Zebulon vs. 10 -iff. io. Daer na quam het derde lot op voor de kinderen Zebulon, nae hare huyfgefinnen: ende de lantpale nares erfdeels was tot aen Sarid, dfe by het gebergte Carmel aen de Zeekust- ^i1:^^? ]ftpaIe Saet opwaerts nae den weften, ende Marala, endereyekt tot Dabbafeth ende r,yckt tot aen de beke ije voor aen Jot 12. Ende fy wendet haer van Sarid ooflwaerts Lhiiloth Thabor: ende fy komt uyt te Dobrath niaer deze Stad zelve behoorde tot de Stam van Isfafchar Je dezelve aen den Leviten heeft afgeftaen Kap. ai: 2g ende gaet opwaerts nae Japhia. ^n3" Ende,van dae^ g^etfe ooftwaerts door nae den opgangh , nae Gath Hepher, te Eth KazS g| komt uyt te Rimmon Metho.r, 't wdek 14. Ende defe lantpale keert haer om tegen het noorden nae Hannathon : ende hare uytgangen zijn het dal van Jiphtah - El. y 45<"ië«» 15. Ende Kattath, ende Nahalal, ende Simron ende Idala, ende Bethlehem, wel te'onderfehe ™n «eneandereStad, welke denzelvden naem droeg, en in de Stamme Juda gelegen was, daerom Bethlehem-Juda geheeten. Dit Sredtrjen?d'V°°^ ^ - ***>■. ende 16. Dit is het erfdeel der kinderen Zebulons nae^hare. huyfgefinnen: Defe fteden , ende hare' Men merke wel op, dat hier alleen de grenslteden van Zebulon worden opgegeven, en geenszins alle de Steden, die  josua xix. ï85 die in het midden des ervdeels van deze Stam lagen. Immers Karta en Dimna behoorden mede tot de Steden der Zebuloniten , welke zy aen den Leyiten hebben afgeftaen Kap. tfi 34 . 35, Het lot van Iifafchar vs. 17-23. 17. Het vierde lot gingh uyt voor Iffafchar * voor de kinderen Iffafchars, nae hare huyfgefinnen. Het yierde lot was voor Isfafehar, en, offchoon hy ouder was dan Zebulon, yolgde hy evenwel, by de loting, achter Zebulon. Dit ftemde juist oyer een, met de orde, in welke die beide broeders, in Jacobs Testament, en in den zegenwensch van Mofe, na elkander geplaetst worden Gen. 49. en Deut. 33. 18. Ende hare lantpale was, dat is te zeggen, de Steden, binnen Isfafchars landpalen bejloten, waren : Jizreëla, ende Che-fulloth, ende Sunem. 19. Ende Hapharaim, ende Sion, ende Ana* charath, 20. EndeRabbith, ende Kifjon, endeEbez, 21. Ende Remeth, ende En-gannim, ende EnHadda, ende Beth-Pazez. 22. Ende defe lantpale reyckt aen Tha. bor , ende Sahazima , • ende Beth.Semes, ende de uyt gangen harer lantpale zijn aen de Jordane : Deze zijn de Seflien voornaemfte fteden, ende hare dorpen, 23. Dit is het erfdeel der ftamme der kinderen Iffafchar, nae hare huyfgefinnen: De 'fteden, ende hare dorpen. Wy leeren pit vs. 22, dat het ervdeel van Isfafehar ten Dosten aen de Jordaen paelde, en dewijl Thabor, die vermaerde berg in de vlakte van Jisreël , by de grensbepaling van Isfafehar genoemd wordt, mogen wy belluiten, dat de Noordelyke landfeheiding, tusfchen Zebulon en Isfafehar , limgs den gemelden berg Thabor, gegaen zy, Ten Zuiden V. DSEL. M 5  186- JOSUA. XIX. grensde Isfafehar aen Ephraim. Ten Westen van Isfafehar lag bet lot van Manasfe: want Manasfe ftootte ten Oosten aen Isfafehar Kap. 17: 10. De Steden van Isfafehar worden vs. 22. op zestien bepaeld. Maer om dit getal te vinden, moet men Thabor vs. 22. voor eene Stad nemen, in de nabuurfchap van den vermaerden berg , die denzelven naem droeg. Zonder dit, zouden'er Hechts vijftien zijn. — Even wel. moeten 'er nog meer Steden , in het ervdeel van deze Stam, geleegen hebben. Althans Dobrath en Jarmuth, welke Isfafehar aen den Leviten heeft afgeftaen, zie Kap. 21: 28, 29, worden op deze lijst niet gevonden. Ook beftond deze Stam uit 64300 ftrijdbare mannen Num. 26: 25, voor welke Zestien Steden zekerlyk te weinig waren. Het kt van Afer vs, 24. 31, 24. Doe gingh het vijfde lot voor de ftamme der kinderen Afer uyt, nae hare huyfgefinnen. Het is zeer opmerkelyk, dat het vijfde lot voor Afer ware. Volgens een byzonder beftuur der Voorzienigheid, in deze loting, ontvongen eerst die zoonen van Jacob hunne ervenisfen, welke hy by zijne vrye vrouwen geteeld had, en daerop volgden de zoonen, welke hy by zijne dienstmaegden gewonnen had; en wel eerst Afer, die de tweede zoon was der dienstmaegd van Lea, vermids Gad, de eerste zoon, reeds aen de andere zijde der Jordaen, -zijn ervdeel bekomen had. JJa Afer volgden Dan en Naphtali, zoonen van Bilha, welke de dienstmaegd was van Rachel, 25. Ende hare lantpale, der ervenis namenlyk van Afer, wasHelkath, ende Hali, ende Beten, ende Aehfaph, 26. Ende Allammelech, ende Amad, ende Mifal: ende reyekt aen Carmel weftwaert, ende aen Sichor Libnath. Het Hebreuwfche woord Westwaerds, deze Stam reikt aen Carmel Westwaerts, zou men al zoo wel vertaelen: aen of by de zee, verg. Jer. 46: 18, en dan zal de berg Carmel aen de zet onderfcheiden worden van eenen anderen berg , met eene daer-  JOSUA. XIX 187 daerop gelegen Stad, die ook dënzelven naem droeg, maer in de Stam van Juda gelegen was, zie Kap. 15: 55- — Afers Stam reikte niet West maer Zuidwaerds aen den berg Carmel, evenwel zoo niet dat zijn ervdeel by dien berg eindigde, hef ba. vatte nog een aenmerkelyk ftuk lands, verder Zuidwaerd op, tot aen de Noordelyke grensfcheiding van Manasfe : want Manasfe ftiet ten Noorden aen Afer, zie Kap. 17: 10. Ten Zuiden derhalven ftrookte Afer met de Noordelyke grenspael van Manasfe- Ten Westen werd zijn ervdeel bepaeld door de Middellandfche Zee. De Ooster grenspael vinden wy vs. 27. 27. Ende wendet fich tegen den opgangh der fonne nae Beth-Dagon, ende reyckt aen Zebulon, ende aen het dal Jiphtah-El, noordwaerts nae Beth-Emek, ende Nehiè'1, ende komt uyt tot Cabul ter flinckerhant. 28. EndeEbron, ende Rehob, endeHammon, ende Kana: tot aen groot Zidon , eene Stad gelegen aen de Middellandfche Zee, groot genoemd, wegens haren rijkdom, uit den koophandel voortfpruitende. Deze Stad hebben, de Israëliten nooit in bezit gehad. Alleenlyk wordt zy hier genoemd , omdat de grenspael van Afer zich ten Noorden ftrekte naer den weg naer Sidon. 29. Ende defe lantpale wendt haer nae Rama, ende tot aen de vatte ftadt Tyrus: dan keert defe Jantpale nae Hofa, ende hare uytgangen zijn aen de Middellandfche zee, van' het lantfnoer, of yan de landftreek [ftreckentle] nae of behoorende tot Achzib. 30. Ende Umma, ende Aphek , ende Rehob; Twee en twintigh fteden, ende hare dorpen. 31. Dit is het erfdeel der ftamme der kinderen Afer, nae hare huyfgefinnen; Defe fteden, ende hare dorpen. Ten Oosten dan grensde Afer aen Naphtali, Zebulon en Isfafehar. Hoe ver zijn ervdeel zich Noordwaerds hebbe nitgeftrekt, is niette bepalen, omdat verfcheidene Steden', in die ftreek gelegen, uit lafhartigheid en ongeloov, niet door de Aferiten bemachtigd zijn. Tyrus en Sidon althans V. DEEL.  iSS J O S U A. XIX. hebben zy nopit bezeten,- en Richt. « „. worc3en ,e Steden opgeteld, in wejke zy de Canaaniten gerustelyk lieten woonen. Het ervdeel derhalven van Afer was eene fmalle landftreek in de lengte langs de groote Zee uitgeftrekt, maer de grond was by uitnemendheid vruchtbaer. Men vond 'er niet alleen eene fchpone vlakte langs de Zee, maer ook veele bergen en dalen , die overvloed van koorn , wijn en oly opleverden Zoo blijkbaer werden de Voorzeggingen vervuld van Jacob en Mofe, dat zijn bro9d vet zijn, en dat hy Koninglyke lekkemyen leveren zoude, als mede, dat hy zijnen voet in oly doppen zoude pen. 49: 20. Deut. 33: 24. De Steeden van Afer worden vs. 30. op twee en twintig begroot. By de optelling zal men dit getal vinden, wanneer men Sichor Libnath vs. 26. voor eene beek houd, en Rehob hier tweemalen genoemd vs. 28, 30. voor eene en dezelve' gtad neemt. Het lot van Naphtali vs. 32-39. 32. Het fefte lot gingh uyt voor de kinderen ^aphtah: voor de kinderen Naphtali, nae hare huyfgefinnen. 33. Ende hare lantpale is van Heleph, van AlIon, tot Zaananmm, ende Adami-Nekeb, ende Jabneel tot Lakkum: ende hare uytgangen zijn aen de Jordane. • ö ö J 34. Ende defe lantpale wendet haer weftwaerts nae Aznoth Thabor, ende van daer gaetfe voort nae Hukkok; epde fy reyckt aen Zebulon tegen t zuyden, ende aen Afer reyckt fy tegen 't westen , ende aen Juda aen de Jordane, tegen den opgangh der fonne. Wy leeren, uit vs. 34, dat hef ervdeel van Naphtali, *en Zuiden aen dat van Zebulon, enten Westen aen dat van Afer" grensde; maer de laetfte woorden, door welke de Oostelyke grensfcheiding bepaeld wordt, zijn zeer duister, ende aenjud» W de Jordaen, tegen den opgang der Zonne. De  josua. xix m De uitdrukking tegen den opgang der Zonne, geevt te keahen aen de Oostzijde. Dat het ervdeel van Naphtali ten Oosten aen de Jordaen gepaeld hebbe, is bekend :• door deze rivier , werd Naphtali van dd halve Stam Manasfe, welke in Bafan woonde, afgefcheiden; verg. vs. 33. — De zwarigheid is deze, hoe koomt Juda hier te pas? de landpaele reikt Oost* waerds aen Juda aen de Jordane. Aen het ervdeel der Stamme van Juda, kafl men hier zekerlyk niet denken. Juda lag niet aen de Jordaen, maer aen de Zoutzee; Naphtali grensde ook niet aen Juda, tusfchen hen beide lagen niet minder dan Vier Stammen, Zebulon, Isfafehar , Ephraim en Benjamin ; daerenboven reikte Naphtali niet Oostwaerds aen Juda, maeï Juda lag ten Zuiden Van Naphtali. — Voor het naest zouden wy ons by den Heer bac h 1 e n e voegen, en gisfen, dat 'er , ergens aen de Jordaen, ten Oosten van Naphtali, eene Stad gelegen hebbe, welke den naem had Juda of Jehuda, gelijk 'er ook eene Stad van dien naem geweest is, in het ervdeel van Dan, verg. onder, vs. 45, en dan zou ons Juda omfchreeven worden ,■ als Juda aen de Jordane, om het, van het gemelde Juda in de Stamme Dan, te onderfcheiden. 35. De vafte fteden nu in het ervdeel van Naphtali zijn: Ziddim, Zer, ende Hammath , Rakkath, ende Cinnereth. 36. Ende Adama, ende Rama, ende Hazor. 37. EndeKedes, endeEdreï, ende En-Hazor. 38. Endelron, ende Migdal-El, Horem, ende Beth-Anath, ende Beth-Semes: Negentien fteden, ende hare dorpen. 39. Dit is het erfdeel der ftamme der kinderen Naphtali , nae hare huyfgefinnen : De fteden , ende hare dorpen. Deze fteden van Naphtali worden vs. 38, op negentien bepaeld. Evenwel vindt men , in deze lijst, 24 of 25 benamingen ; dan deze fchijnftrijdigheid laet zich , door dezelvde aenmerkingen, welke wy zoo even omtrent de Steden van Afer gemaekt hebben, ligtelyk uit den weg ruimen. V. DEEL.-  Ipo JOSUA. XIX. Het lot van Dan vs. 40 - 48. 40. Het levende lot gingh uyt Voor de ftamme der kinderen Dan, nae hare huyfgefinnen. 41. Ende de lantpale hares erfdeels was: Zora ende Efthaol, ende Ir-Semes, 42. Ende Saalabbin, ende Ajalon, ende Ithla, 43- EndeElon, ende Timnata, ende Ekron, 44. Ende Elteke, ende Gibbethon, ende Baa- lath. 45- Endejehud, ende Bene-Berakende GathHimmon, 46. Ende Me-Jarkon, ende Rakkon: met de lantpale tegen over Japho. 47. Doch de lantpale der kinderen Dan, was haer te kleyne uytgekomen: daerom togen de kinderen Dan op, ende krijgden tegen Lefem, ende namenfe in , ende floegenfe met de fcherpte des fweerts, ende erfdenfe, ende woonden daer in, ende.fy noemden Lefem, Dan, nae den name hares vaders Dan. 48. Dit is het erfdeel der ftamme der kinderen Dan, nae hare huyfgefinnen: Defe fteden, ende hare dorpen. j By dit lot van Dan moeten wy onze aendacht Wat nader bepalen. L Wat de gelegenheid van dit ervdeel aengaet. Het was mede een van die loten, welke van het land, dat, by de eerfte verdeeling te Gilgal, aen de Stammen Juda en Jofeph was toebedeeld, moest afgetrokken worden, naedien de Noordelykfte landftreek, voor de VII nog overgeblevene Stammen, te klein was. — Het lot van Dan viel bepaeldelyk tusfchen de gemelde Stammen Juda en Jofeph, ten Westen van Benjamin aen. de Middellandfche Zee. Deze ligging gav den Danken aenleiding , om zich al vroeg op den Koophandel en Zeevaert toeteleggen, Richt. 5: 17. u.  JOSUA. XIX. 191 II. De uitgeftrektheid van dit ervdeel kan mefl, met geene zekerheid bepalen. De grenzen van deze Stam worden alleen , door de aenwijzing eeniger Steden bepaeld , en deze Steden zijn ons meerendeels onbekend. De gemelde Steden worden tot een getal van XVII gebracht. III. Vermids het ervdeel van Dan, uit de loting van Juda eü Benjamin, genomen werd, is het ligtelyk te begrijpen, dat fommige Steden tot het ervdeel van Dan gebracht worden , welke wel eer op de lijst der Steden van Juda geftaen hebben. Zoo was het althans gelegen met Zora, Estaol, en Ekron , zie Kap. 15: 33 , 45. — De andere Steden zal Den, van Ephraim , die het naest aen hem grensde, hebben overgenomen. Ter vergoeding van dit verlies , zal Ephraim wederom eenige Steden, uit de ervenis van Manasfe, ontvangen hebben, verg. Kap. 16: 9. IV. Vooral verdient het verhael vs. 47 onze opmerking: doch de landpale der kinderen Dan was hun te kleine uitgekomen, daerom togen de kinderen Dan op, en krijgden enz. A. De Daniten, die eene zeer talrijke Stam van 64400 ftrijdbare 'mannen uitmaekten Num. 26: 43 > woonden eerst te zamen, in het gemelde ervdeel, maer naderhand vonden fommigen zich genoodzaekt Lefem te veroveren en aldaer te gaen woonen. — Volgens onze vertaling, zou de aenleiding , tot deze gebeurtenis, eenvouwig hierin beftaen hebben, dat het ervdeel der Daniten te klein was uitgekomen, — Dan men kan de Hebreeuwfche woorden, in het begin van vs. 47, zeer gevoeglyk dus vertalen: de landpael der kinderen van Dan ging van hm vit. Wanneer iemand van eene zekere bezitting beropvd wordt, zijn de Hebreeuwen gewoon te zeggen, die bezitting gaet van hem uit, zie Lev. 25: 28, 30.. 31, 33. Zoo zal ook hier de uitdrukking, de landpael der kinderen Dan ging van hen uit, te kennen geven: „ de Daniten „ werden, door vyandelyke nabuuren, van eengedeelte hunnes lands beroovd". Deze gebeurtenis wordt ons verhaeld Richt. 1: 34. De. Amoriten drongen de kin. deren Dan in het gebergte: want zy Heten km niet totn aftekomen inhei dal. V. DEEL.  m j o s u a4 xix. De zaek was gevolgelyk deze. — De Daniten hack den eerst de vlakte bewoond, tusfchen het gebergte en de Zee, maer zy werden, door de Amoriten, van daer gedreeven, en genöodzaekt de wijk te nemen , op het gebergte. Hierdoor werden zy , van het beste deel hunner ervenis, beroovd. Sommigen wendden zich daerom naer de Noordelyke grenzen van Canaan, alwaer zy de Stad Lezem of Lals, aen den Canaaniten, ontweldigen, en naer den naem van hunnen Vader, Dan vernoemden. Èen gedeelte derhalven der Daniten bleev •in hun aengeweezen ervdeel , tusfchen de Stammen Juda, Benjamin en Ephraim; maer het ander gedeelte, begav zich , als eene nieuwe volkplanting , met 'er woon , in het Noorden van Canaan , by het ervdeel van Naphtali, B. Uit Richt. 18: 29. blijkt het, dat deze bemachtiging van Lefem of Lachis, lang na den dood van Jofua, zy voorgevallen. — De rederi , waerom die gebeurtenis hier, by wijs van voorve'rhael , wordt aengeteekend, lchijnt onder anderen geweest te zijn, om ons onder het oog te brengen, deels wat het ervdeel Van Dan heeft uitgemaekt, zoo binnen Canaan , als op deszelvs Noorder grenzen; deels dat Dan zijn ervenis hebbe Uitgebreid, met dien moed; die aen eenen jongen leeuw eigen is,' gelijk Mofe van Dan voorfpeld had, Deut. 33: 22. Eindelyk kreeg Jofua ook voor zich een ervdeel vs. 49-51. 49- Doefynn ge-eyndigt hadden het lant erflick te deylen nae fijne lantpalen: fo gaven de kinderen Ifraëls Jofua den fone Nun, een erfdeel in net midden van heil Niets was 'er billyker dan dit : daer Jofua niet alleen geweest was, onder die genen, die, in de woeftiine, aen .God getrouw bleeven, en , niet min dan Caleb, "den moed van het volk had zoeken op te houden; maer ook daer hy, «Is de opvolger van Mofe , het volk over de Jordaen gebracht, in de oorlogen des Heeren, en by de verdeeling des lands.  JOSUA. XIX. i93 lands, alleszins gezorgd had voor de belangen der Israëliten, die onder zijn beftuur ftonden. 50. Toen God belastte, welk een gedeelte des lands aen Caleb zoude gegeven worden, zal hy ook zeer waerfchijnlyk bevolen hebben , dat aen Jofua zulk eene plaets, ter vergelding van zijne getrouwe diensten , moest uitgedeeld werden , , als hy begeeren zoude ; Nae den mont des HEEREN gaven fy hem daerom, ook met de grootfte gewilligheid, die ftadt welcke hy begeerde, te weten Timnath - Serah of Thimnath-Heres Richt. 2: 9. gelegen j op het gebergte van Ephraim: eene plaets gevolgelyk in die zetyde Stam, tot welke Jofua behoorde, ende hy herbouwde en verbeterde die ftadt, ende woonde in defelve. 51. Dit zijn de erfdeelen Welcke Eleazar de Priefter, ende Jofua de fone Nun, ende de Hoofden der vaderen der ftammen, door het lot den kinderen Ifraëls erflfck uytdeylden te Silo voor liet aengefichte des HEEREN, aen de deure der Tente der t'famenkomfte: Aldus maeckten fy een ' eynde van het uytdeylen des lants* HET XX. KAPITTEL* Bepaling der Vryfieden, voor onfchuldige dood/lagers. I. J)^er nu net larjd Canaan, op de gezegde wijs, verdeeld was onder de XII Stammen, moest ook ter uitvoer gebracht worden , het gene de heer bevolen had , dat gefchieden moest, wanneer de Israëliten over de Jordaen zouden gekomen zijn; hier toe behoorde inzonderheid het afzonderen van Vryfieden, op zulk eerte wijs, als best gefchikt was, om aen het oogmerk der Godlyke Inflelling te beantwoorden. Voorder dan, nadat elk een Stam zijn byzonder ervdeel ontvangen, en in bezit genomen hadT fprack V. DEEL. N  194 JOSUA. XX. de HEERE tot' Jofua , welken hy nu de uitvoering van het gebod , omtrent de vryfteden, wilde aenbevelenï feggende: 'Si Spreeckt tot.de kinderen Ifraëls, die nu nog by'den anderen zijn, eer zy zich naer hunne ervelyke bezittingen begeven, feggende: Geeft voor ulieden de vryfteden, (a) daer van ick met ulieden gefproken -hebbe door den dienft Mofe , zondert nu zes Steden af, drie aen deze, en drie aen gene zijde der Jordaen , welke het best gelegen zijn, om, in geval van nood, tot Vryfteden te kunnen dienen, gelijk ik daeromtrent aerj Mofe uitvoeriger bericht gegeven heb, Num.r 354 15. enZi te weten, 3. Dat daer henen vïiede de ongelukkige dootflager die een ziele door dwalinge, niet met wetenfchap , met voorbedachtheid eh een moorddadig opzet, verflaet: op dat fy, de Vryfteden namelyk, ulieden zijn tot eene toevlucht en tot wijkplaetfen, daer zulk ëen ongelukkige veilig kan zijn voor de vervolging van den bloetwreker. Verg. Num. 35: 12. 4. (è) Als het dan gebeurt, dat iemand zijnen broeder onverhoeds van het leven zal beroovd hebben , ende hy vlucht tot eene van die fteden , fo fal hy niet vermogen zich binnen eene van die Vryfteden te begeven, voordat hy zijn geval,. aen het Gerecht van die Stad, zal hebben aengegeven; hy zal blijven ftaen aen de deureder ftadtpoorte, daer men gewoon is het Gerecht te houden, ende hy fal fijne woorden fpreken voor de ooren der Oudtften der felver ftadt: hy zal zijne zaek, in alle hare omftandigheden, aen de Overheden,- voorftellen, tea einde zy onderzoeken, of de doodfiag zonder opzet en by ongeluk begaen is-, dan fullen fy hem tot haer in de ftadt nemen, ende hem 'plaetfe geven , dat hy by haer woone. 5. Ende als de- bloetwreker hem najaegt, nadat het («) Exod. ai: 13. Num. 35: C. Deut. 19: 2, 3. (V) Num. 35:2e, 23. Deuc. 19-. 4: 5.  f J O S U A. XX. 195 het den Rechteren gebleeken is, dat hy zijnen" naesten, riiet hit boosaertigheid; hebbe omgebracht, fo en fullen fy den dootflager in fijne hant niet overgeven, dewijle hy fijnen naeflen niet met wetenfchap verflagen en heeft , ende en heeft hem gilleren [ende~\ eergifleren niet géhaet. 6. Ende hy fal in de felve fladt vry woonen: tot dat hy flae voor het aengefichte der vergaderingè VOÖr 't gerichte ; de bloedwreker zal het vermogen hebben, om zich, van de vryfpraek der Rechteren van de gemelde Vryfteden , te beroepen op het Gerecht van die Stad, in welke, of in de nabuurfchap van welke, de verflagene gevallen is, naer 'die Stad zal de doodflager dan moeten veilig heen gevoerd worden, opdat de zaek ook daer beoordeeld worde; maerblijkthetook, voor deze tweede Rechtbank , dat het een ongeluk geweest zy, dan zal hem een veilig verblijv gegeven worden in de Vryftad, tot dat de Hoogepriefler fterve, die in die dagen zijn fal:, dan fal de dootflager wederkeeren , ende komen tot fijne fladt, ende tot fijn huys, tot de ftadt van. daer hy gevloden is. Men vergelijke het aengeteekdnde by Num. 35: 24, 25. 7. Zoo drae hadden de Israëliteri dit Godlyk beve.1, om Vryfteden aftezonderen , niet door den mond van Jofua ontvangen , of zy gehoorzaemden het ook aenftonds. Doe heiligden fy j dat is, zy zonderden tot Vryfteden af; Kedes in Galilea op het gebergte Naphtali, in het Noorden, ende Sichem op het gebergte Ephraim: in het midden, ende Kiriath Arba, defe is Hebron, op het gebergte Juda, in het Zuiden van Canaan. Dit waren de drie Vryfteden, ten Westen van de Jordaeh, in het eigenlyk gezegde Canaan. Zy lagen op eenen bekwamen afftand , en alle op bergen, zoodat de vluchtelingen dezelvef in drie gedeeltens van het.Land, fpoedig bereiken konden. 8. Ende aen gene zijde der Jordane van Jericho eoftwaert, gaven fy tot Vryfteden (c) Bezer in d« CO Deut. 4: 4j. V. DEEL, N 2  i96* JOSUA. XX. woeftijne, in het platte lant van de ftamme Rubens : ende Ramoth in Gilead van de ftamme Gad, ende Golan in Bafan van de ftamme ManafTe. Mofe zelvs had deze drie Vryfteden, reeds te vooren bepaeld Deut. 4: 43. Thans werd deze fchikking nader bevestigd. Hier uit blijkt het ook, dat de Israëliten zich nauwkeurig hielden, aen de verordeningen, welke Mofe gemaekt had. Men trachtte 'er, uit eene verkeerde zucht tot nieuwigheden , geene de minste verandering of verfchikking in te maken. 9. Dit nu zijn de fteden die beftemt waren tot Vryfteden voor alle de kinderen Ifraëls, ende voor den vreemdelingh die in 't midden van haerlieden verkeert, op dat derwaerts vluchtte, al die een ziele flaet door dwalinge: op dat hy niet en fterve door de hant des bloetwrekers , tot dat hy voor het aengefichte der vergaderingè geftaen fal hebben. Het is opmerkelyk , dat men deze Vryfteden alle nam , uit de zulke, welke men den Leviten , ter bewooning , afftond. Met deze dienaren van het Heiligdom , konden de vluchtelingen , ter hunner onderwijzing en vertroosting, geduurig verkeeren, en daer door werd hun gemis eenigermate vergoed, dat zy ter plaetfe van het Heiligdom, ter verrichting van den plechtigen Godsdienst, niet mogten opgaen. HET XXI. KAPITTEL. Eene befchrijving des ervdeels van de Leviten. I. J)Oe nu net geheele land Canaan, onder de byzondere Stammen verdeeld was, en men ook de Vryfteden had afgezonderd, zoo (0) naederden de Hoofden / der 00 1 Chron. 6: 54. &c. :  JOSUA XXI. 197 der vaderen der Leviten, de voornaemfte perfoonen uii Levies Stam, tot Eleazar denPriefber, ende tot Jofua den fone Nun: ende tot de Hoofden der vaderen der ftammen der kinderen Ifraëls , want de heer had bevolen , dat de Opperpriester en de Oversten der Stammen , met Jofua, over de verdeeling ftaen zouden. 2. Ende fy fpraken tot hen te Silo in het lant Canaan, daer nu de Tabernakel was opgericht, feggende: De HEERE heeft geboden door den dienft Mofe, (è) dat mert ons fteden te bewoonen geven foude, ende hare voorlieden voor onfe beeften, uit kracht van dit Godlyk bevel, verzoeken wy dat nu , den Leviten, Steden met derzelver voordeden mogen worden toegeweezen. Eer Israël in Canaan introk, had de h e e r reeds voor de Leviten gezorgd, dat hun Steden zouden gegeven worden, om te bewoonen, welke met voorfteden , en grazige weiden voorzien waren, tot onderhoud van hun vee. Dit Godlyk bevel hebben wy reeds Num. 25: gevonden. De heer had het getal van hunne Steden bepaeld op 48, Num. 35: 7. — Dit fchijnt te veel te zijn voor zulk eene kleine Stam, als die van Levi was; toen de Leviten , in de velden van Moab, geteld werden, bevond men, dat deze Stam beftond uit niet meer dan 23000 mansperfoonen , en dan waren'er nog alle kinderen by gerekend, die boven de maend oud waren. Tusfchen dit getal eri 48 Steden was geene evenredigheid, en evenwel had de heer dezen algemeenen regel gefteld, by de verdeeling van Canaan, den genen, die veel zijn, zult gy hunne ervenis meerder, en, den genen, die weinig zijn , zult gy hunne ervenis minder maken Num. 26: 54. — Dan, men zal de wijsheid dezer fchikking aenftonds bemerken, wanneer men in overweging neemt, (1.) dat deze 48 Steden niet enkel en alleen door Leviten bewoond wierden; 'er verkeerden vele andere Israëliten in hun midden , hier toe behoorden alle kunstenaers, ambachtslieden, daglooners enz. Deze hadden de Leviten , die alleen tot dienst van het Heiligdom gefchikt waren, in hunne Steden noodig. Hier (tO Num. 35: *, &c. • : V. DEEL. N 3  198 JOSUA XXI. kwam (2.) nog by , dat die der andere Stammen ook teo platten lande, in vlekken en op dorpen, woonen konden; maer de Leviten moesten zich 'alleen binnen hunne Steden onthouden, Derhalvep hadden de Leviten, nae evenredigheid yan hun getal, meerder Steden noodig, dan de andere Stammen. ■ De Steden der Leviten moesten, volgens het Godlyk bevel Num. 38: 8, uit die der overige ftammen, worden overgenomen ; en dat wel met, onderfcheid , nae evenredigheid van elks bezitting, zoodat de Leviten, van de Stammen, die vele Steden hadden, veel, maer yan zulke, die minder bedeeld waren, weinig nemen moesten. — Wy zullen daerom, iphet vervolg, zien, dat'er, voorden Leviten, van Juda, Simeon en Benjamin, \ 3 fteden werden afgezonderd, van Ephraim Dan en de halve Stam Manasje 10, van de wederhelvt van Manasje, Isjajchar, Afer en Naphtali 13 , van Ruben, Gaden Zebulon 12, makende in alles 48 Steden. Hierin werd derhalven de Voorzegging van Jacob allerduidelykst vervuld, dat Levi onder de overige Stammen zoude verdeeld worden Gen. 49: 7. — Dit was Leyi bedreigd als eene ftraf, wegens den verraderlyken moord , welken hy, met Simeon, aen den Sichemiten , gepleegd had. — Maer ter genadige vergelding van den yyer der Leviten, in het wraek oeffenen over die genen, die zich met het gouden kalv bezondigd hadden, Exod. 32: 26 28, was deze vloek in zoo ver in eenen zegen veranderd, dat deze verfpreiding, zoo voor den Leviten , als voor gansch Israël, zeer voordeelig uitviel: wantde Leviten waren verordend, om het volk in dep Godsdienst te onderwijzen Deut. 33: 10; en , door deze. verfpreiding, kreegen zy hier toe de allergefchikfte gelegenheid, verg. 2 Chron. 35: 3. Men moet ondertusfehen dit afftaen van 48 Steden, aen den Leviten, niet zoo begrijpen, als of zy hun flechts ter in, wooning gegeven wierden, zoodat zy.'er niets anders dan alleen het vruchtgebruik van hadden. Die Steden behoorden den Leviten in vollen en wettigen eigendom. Lev. 25: 32 , 33- worden de Steden der Leviten niet alleen Jleden van hunne] bezitting genaemd, maer 'er wordt ook bygevoegd, dat zy die Steden, met de d*erinftaende huizen, vërkoopen, en, in het  JOSUA. XXL J99 het Jubeljaer , weder losfen konden , evtn als de andere Stammen. 3. Daerom, omdat de heer zelvs het gemelde bevel ^ gegeven had, en de hoofden der Leviten met recht deszelvs ij 'uitvoering verzochten, gaven de kinderen Ifraëls den Leviten van haer erfdeel, nae den mont des HEEREN , defe fteden , ende de voor fteden derfelver. De verdeeling gefchiedde wederom door het lot, op dezelvde wijs als gansch Canaan onder de overige Stammen 1 verdeeld was. tt D*ze loting zal zich op volgende wijs hebben toegedragen. De gemelde 48 Steden , welke van de overige Stammen, ter ervelyke bezitting, voor den Leviten waren afgezonderd, werden, gelijk wy gezegd hebben, in vier partyen verdeeld; het eerste deel, in Juda, Simeon en Benjamin, bevatte 13 fteden. Het ander, in Ephraim, Dan en halv Manasfe, bevatte jo fteden. Het derde, in de andere helft van Manasfe, Isfafehar, Afer, en Niphtaü , bevatte 13 fteden. Het laetfte, in Ruben, Gad en Zebulon, bevatte 12 fteden. Nu waren 'er onder de Leviten ook vier genachten : Levi had drie zoonen nagelaten, Gerzon, Kuhath en Merari, uit 1 deze waren drie genachten voortgefprooten, de Gcrzoniten, de Kohathiten en de Merariten. Maer ookuitKohath was Aaron, de Vader der Priesteren, voortgekomen. De?e Aaroniten of Priesteren werden voor een byzonder geflacht gerekend. In alles waren derhalven vier geilachten. 'Er zullen twee busfen geweest, in elk van welke 4 brievkens gelegd waren. Die in de eene bus behelsden de namen der vier onderfcheiden geilachten van de Leviten, en die in de andere de namen der vier hoofddeelen. Eleazar zal, voor den . Tabernakel , uit elke bus een brievken getrokken , en daerdoor aengeweezen hebben , aen welk een gedacht dit, en aen welk een geflacht dat deel, door het lot was toegefchikt. — Althans het eerste lot was voor het Priesterlyk geflacht, het welk het eerste en waerdigfte was, en daerom ook eerst en best verzorgd werd. V. DEEL. N 4  JOSÜA. XXI. 4- Doe gingh het lot uyt voor de huyfgefinnen der Kahathiten: ende wel eerst voor den kinderen Aarons des Priefters, Voor dit aenzienlykfle geflacht uyt de Leviten, waren van de ftamme Juda, ende van_ de ftamme Simeons, ende van de ftamme Benjamins door het lot , toegeweezen dertien fteden. Hier heeft men weder het wijs befluur der Godlyke Voorzienigheid op te merken , dat het Priesterlyk geflacht van Aaron, als het aenz-ienlykfte, niet alleen het beste deel bekwam , maer ook juist zulke Steden , welke naest by Jerufalem lagen, daer de heer, in het vervolg, den zetel van den plechtigen Godsdienst zoude vestigen. Dit diende tot groot gemak van de Priesteren, die geduurig by beurten naer Jerufalem zouden moeten opgaen, om aldaer den Heiligen dienst te verrichten. 5- Ende den overgeblevenen kinderen Kahaths , makende het tweede geflacht der Leviten uit, vielen by den tweeden lote van de huyfgefinnen der ftamme Ephraims, ende van de ftamme Dan, ende van de halve ftamme ManafTe, tien fteden, ten ervdeele. 6 Ende den kinderen Gerfons werden van de huyfgefinnen der ftamme Iffafchar, ende van de ftamme Afer, ende van de ftamme Naphtali, ende van de halve ftamme ManafTe in Bafan, by lote dertien fteden, toegeweezen. 7- Den kinderen Merari nae hare huyfgefinnen, vielen Van de ftamme Ruben, ende van de ftamme Gad, ende van de ftamme Zebulon, twaelf fteden , by loting toe. ' 8. Alfo gaven de kinderen Ifraëls, den Leviten defe gemelde 48 fteden, ende hare voorfteden by lote gelijck de HEERE geboden hadde door oen dienft Mofe. JJiet-  JOSUA. XXI. ioi Hierop volgt mt eene meer byzondere opgaev der benamingen van de gemelde 48 fteden. J3e Steden van het Priefterlyk geflacht vinden wy vs. 9-1 g, 9. Voorder gaven fy van de ftamme der kinderen Juda ende van de ftamme der kinderen Simeons, defe fteden, die men by name noemde: 10. Datfe waren der kinderen Aar ons, die het eerste en aenzienlykfle geflacht uitmaekten van de huyfgefinnen der Kahathiten uyt de kinderen Levi: want het eerfte lot was hare. 11. So gaven fy hen, die tot het Priesterlyk geflacht van Aaron behoorden, de ftadt van Arba des vaders van Anok of Enak, (fy is Hebron) op den bergh Juda : : ende hare voorlieden rontom haer, alle de weiden, binnen den omtrek van 2000 ellen , rondom deze Stad liggende Num. 35: .5. 12. Maer het velt der ftadt, het welk buiten de 2000 ellen lag, ende hare onderhoorige dorpen, gaven fy Caleb den fone^ Jephunne tot fijne befittinge, gelijk dit land hem reeds te vooren gegeven was, Kap. 14: 13. 13. Alfo gaven fy den kinderen des Priefters Aarons de vryftadt des dootflagers, Hebron, ende hare voorfteden, ende Libna, ende hare voorfteden. * 14. Ende Jatthir, ende hare voorfteden, ende Efthemoa, ende hare voorfteden. 15. Ende Holon, ende hare voorfteden, ende Debir, ende hare voorfteden. 16. Ende Ain , ende hare voorfteden , • ende Jutta, ende hare voorfteden, Beth-Semes, ende i hare voorfteden : Negen fteden vanl defe twee ftammen. 17. Ende van de ftamme Benjamin , Gibeon, ende hare voorfteden : Geba , ende hare voorfteden. .V. deel, N 5  èo3 JOSUA. XXI. i8? Anathoth, ende hare voorlieden, ende Al? mon, ende hare voorfteden: Vier fteden. 19. Alle de fteden der kinderen Aarons, der Priefteren, welke hun, uit de ervdeelen van Juda, Simeon, en Benjamin, werden toegeweezen, waren derhalven p zamen dertien fteden, ende hare voorfteden. Omtrent deze 13 fteden , vopr het Priesterlyk geflacht gefchikf , dient men te .weten , dat dezelve niet aenftonds door de Priesteren bezet zijn. Het getal der Priesteren was ihans nog zoo klein, dat zy, met hunpe huisgezinnen, nauw3yks ééne Stad zouden hebben kunnen bevolken. Aarcn had 4 Zoonen gehad, Nadab, Abihu, Eleazar ep Ithamar, en van deze waren de twee eerste , zonder kinderen, geftorven. — Hier wprdt derhalven gezorgd voor volgende tijden , wanneer het Priesterlyk geflacht verder zoude zijn, pitgcbreid. Intusfchen zullen deze fteden, fchoon reeds het eigendom der Priesteren , bewoond zyn door die ftam ir^ welke dezelve lagen. De fteden der Kahathiten vs. 20-26, 20. Den huyfgefinnen nu der kinderen Kahaihs, der beviten, die overgebleven waren van de kinderen Kahaths, dat is, wat de overige nakomelingen van Kahath, in onderfcheiding der Priefteren, aengaet, die eigenlyk het geflacht van Kahath genaemd werden: die hadden de fteden hares lots vooreerst yan de ftamme Ephraims. 21. Ende fy Jofua, Eleazar, en de Overliep der ftammen, gaven hen Sichem eene vryftadt des dootflagers, ende hare voorfteden op den bergh Ephraim; ende Gezer, ende hare voorfteden, 22. Ende Kibzaim , ende hare voorfteden 1 ende Seth-Horon , ende hare voorfteden ; en zop hadden zy in alles, van de ftam Ephraim, Vier fteden. 23. Ende van de ftamme Dan , Elteke , ende hare voorfteden.: Gibbethon, ende hare voorfteden. 24. Aja-  j 0 S U A. XXI. s©3 24. Ajalon, ende hare voorfteden, Gath Rimmon, ende hare voorfteden: zo hadden zy ook van de flamm'e Dan Vier fteden. 25 Ende van de halve ftamme ManafTe kreegen de Ka'hathiters, Thaanach , ende hare voorfteden, ende Gath Rimmon, ende hare voorfteden, te za? men twee fteden. 26. Alle de fteden voor de huyfgefinnen der everiger 'kinderen Kahaths, die ais een afzonderlyk geflacht befchouwd werden, in onderfcheiding van het Priesterlyk geflacht, zijn te zamen tiene, met hare voorfteden. ' Deze 10 fteden der Kahathiten waren het naest gelegen, aen die der Priefteren, hunne naefte bloedverwanten. De Steden der Gerzoniten vs. 27-33^ • 27. Ende den kinderen Gerfons van de huyfgefinnen der Leviten vielen ten deele, van de andere Halve ftamme ManaiTe , de vryftadt des dooülagers, Golan in Bafan', ende hare voorfteden, ende Beëftera, ende hare voorfteden: Twee ite-. den derhalven uit de wederhelvt yan Manasfe , in het Qverjordaenfche. ' 28. Ende van de ftamme Iffafchar , Kiijon, ende hare voorfteden, ende Dobrath, ende hare voorfteden. 29 Tarmuth , ende hare voorfteden , hmgannim, ende hare voorfteden: in alles Vier fteden uit het ervdeel van Isfafehar. 30 Ende van de.ftamme Afer, Mifal, ende hare voorfteden, Abdon, ende hare voorfteden m Ende Helkath, ende hare voorfteden,. ende Rehob , ende hare voorfteden : Vier fteden ge, volgelyk uit het ervdeel van Afer. ' Q2. Ende van de ftamme Naphtali, de vryftadt des dootflagers, Kedes in Galilea, ende hare voorfteden, ende Hammoth-Dor, ende hare voor- V. dkex.  204 JOSUA. XXI. fteden, ende Kartan, ende hare voorfteden; Drie fteden uit het ervdeel van Naphtali, 33, Zopdat alle de fteden der Gerfoniten, nae hare huyfgefinnen, zijn dertien fteden, ende hare Voorfteden, in het Noordcrdecl van Canaan. De fteden der Meranten vs. 34-40. I 34- Den huyfgefinnen nu der kinderen Mera* ri, der overiger Leviten, [wert gegeven] een getal van 12 fteden uit de ftammen, Zebulon, Ruben en Gad. Uit elk dezer drie ervdeelen kreegen zy een gelijk getal van vier fteden, te weten van de ftamme Zebulon, Jokneam, ende hare voorfteden ; Karta , ende hare voorlieden, 35. Dimna, ende'hare voorfteden, Nahalal, ende hare voorfteden: Vier fteden. 36. Ende van de ftamme Ruben, Bezer, ende' hare voorfteden : ende Jahza, ende hare voorfteden, 37, Kedemoth , ende hare voorfteden , ende .Mephaath, ende hare voorfteden: Vier fteden. 38, Van de ftamme Gads nu, de vryftadt des dootflagers, Ramoth in Gilead, ende hare voorfteden: ende Mahanaim, ende hare voorfteden. 39. Hef bon , ende hare voorfteden , Jaëzer, ende hare voorfteden« Alle die fteden zijn viere. 40, Alle die fteden waren der kinderen Meraïi, nae hare huyfgefinnen, die nogh overigh waren van de huyfgefinnen der Leviten, als makende het vierde geflacht uit, in de ftam van Levi: ende haer lot was twaelf fteden. 41, Zoodat alle de fteden der Leviten in 't midden der erffeniffe der kinderen Ifraëls; waren acht en veertigh fteden, ende hare voorfteden. 42. Defe fteden waren elck met hare voorfteden rontom haer tot op 2000 ellen 1 alfoo was 't met alle die fteden der-Leviten, en elk der zelve. ■ 1 Chron.  JOSUA. XXI. 205 i Chron. 6: 54-81. vinden we nog eene andere lijst der fteden Van de Leviten, welke, in vele opzichten * van dit Regis* ter verfchilt. —• De Joodfche Meesters geven tot reden van dit verfchil, dat fommige van deze 48 fteden, toen Zy den Leviten, door het lot, werden toebedeeld, nog in de handen der Canaaniten waren , dat hun daerom , by voorraed, andere fteden geleend zijn, tot dat de vyanden zouden verdreeven zijn , en dat derhalven ter dezer plaets de fteden genoemd worden, welke den Leviten , door het lot waren toebedeeld, maer 1 Chron. 6. die fteden , welke zy werkelyk in bezit gekreegen hadden. — Dan het kan zeer wel zijn, dat dezelvde fteden, in beide lijsten, bedoeld worden, maer dat de namen van fommigen naderhand veranderd zijn, of dat eenige fteden twee onderfcheidene namen gedragen hebben. 43. Alfo gaf de HEERE-Ifraël het ervlyk recht op 't gantfche lant Canaan , dat hy gefworen hadde haren vaderen te geven, zoo ver zy de macht hadden, om die gedeeltens, welke nog in de macht der vyanden waren , onder den Godlyken byftand , te veroveren : ende fy de Israëliten. be-erfden en bevochten 't, ende woonden daer in, in zoo ver, als zy dit, voor als nog, konden doen. 44. Ende de HEERE gaf haer ruffce rontom, nae alles dat hy haren vaderen gefworen hadde: niemand verontrustte hen, in hunne bezitting, ende daer en beftont niet een man van alle hare vyanden voor haer aengefichte, want alle, die hun tegenftand geboden hadden, waren reeds verdelgd, alle hare vyanden gaf of had de HEERE in hare hant gegeven , die zich , geduurende het leven van Jofua, tegen hen verzet hadden. 45. Daer en viel niet een woort van alle de goede woorden die de HEERE gefproken hadde tot den huyfe Ifraëls: het quam altemael, alle de Godlyke belovten werden blijkbaer vervuld , vergel. Kap. 23: 14, 15, het gene 'er, in het vervolg, aen ontbrak, hadden de Israëliten aen hun eigen ongeloov en bloohartigheid te wijten. V. DEEL.  êêé J O S U A» XXII. HET XXII. KAPITTEL. I De terugtocht dér derdehalve Jlatnmen, die hunne bezittingen, aen de Oostzijde der Jordaen, gekregen hadden, nadat zy den overigen fiammen, in het bemachtigen van het eigenlyk gezegd Canaan, geholpen hadden; H J)Oe nu gansch Israël in de geruste bezitting van Canaan gefield was, riep Jofua de Rubeniten, ende de Gaditen, ende de halve ftarrïme ManafTe, die, by het overtrekken van de Jofdaeiï, als hulpbenden , mede opgetogen waren, om hunne broederen by té ftaen , in het veroveren van het .eigenlyk gezegde Canaan, vergel. Kap. n: l2. 2. Ende hy feyde tot hen, óf immers tot de hoofde» dezer ftammen: Ik kan u den welverdienden lov niet weigeren; Gylieden hebt onderhouden alles wat u Mofe de knecht des HEEREN geboden heeft: in het bemachtigen van het eigenlyk gezegd Canaan, met en ten bohoeve der overige ftammen, ende (a) gy zijt in zoo ver ook mijne flemme gehoorfaem geweeft in allen dat ick u geboden hebbe. 3. Gy en hebt uwe broederen niet Verlaten nu langen tijt, van dat wy door de Jordaen zijn heen getrokken tot op defen dagh toe: maer gy hebt waergenomen de onderhoudinge der geboden des IIEEREN uwes Godts, in het helpen van uwe broederen. 4. Ende nu, de HEERE uwe Godt heeft uwen broederen rufte gegeven, gelijck hy haer toegefeyt hadde: de algemeene oorlog tegen de Canaaniten is nu geëindigd, en hun ganfche land onder de ftammen ver- i . ... deeld, 00 Nura. 3a: 40. Deut. 3: 18.  JOSUA. XXII. ioi tiéeid; alleenlyk ligt het nu voor rekening van elke ftam , dat hy, het hem toebedeelde gedeelte, welk nog in de handen der vyanden is, bemachtige: keert dan nu wederom , ende gaet gy nae uwe tenten of woohingen, nae het lant uwer befittinge, (b) 't welck u Mofe de knecht des HEEREN ten ervdeele gegeven heeft op gene zijde der Jordane. 5. Alleenlick neemt neerftelick waer te doen het gebodt ende de wet, dat is alle de geboden der Wet, die u Mofe de knecht des HEEREN geboden heeft; Legt 'er u op toe, met alle uwe vermogens, (c) dat gy den HEERE uwen Godt lief hebbet: want eene onverdeelde lievde tot God is de hoofdfom en grondflag van alle de geboden, welke Mofe u, uit 's Heeren naem, heeft voorgefchreeven; ende draegt zorg dat gy wanidelt in alle fijne wegen, ende fijne geboden houdt, ende hem' alleen aenhangt , met achterlating van alle valsch genaemde Goden; ende dat gy hem dient met uw gantfche herte, ende met uwe gantfche ziele , aen deze gehoorzaemheid heeft de heer zijnen zegen verbonden. 6. Alfo fegendefe Jofua; en badt hun het goede van den God des Hemels toe, met een bewogen hart; ende hy lietfe gaen, ende fy gingen nae hare tenten. 7. Onder deze was ook de halve ftam van Manasfe, gelijk vs. 1. gezegd is : Want aen de helft der ftamme ManafTe hadde Mofe [een erfdeel] gegeven in Bafan, aen de Westzijde der Jordaen; maer aen de [andere~\ helft derfelver ftam gaf Jofua of had Jofua gegeven [een erfdeel] by hare broederen aen defe zijde der Jordane weflwaert: voorder oock als Jofua haer liet trecken nae hare tenten, fo fegende hyfe, niet minder dan de Rubeniten en Gaditen. 8. Ende hy fprack tot hen, tot de twee en eens halve ftam, die gereed ftonden, om naer hunne ervdeelen (6) Num. 34: 33. Deut. 38 13. ende 29: 8. Jof. 13: 8. CO °e«t. ie: 12. V. DEEt. /  êo8 JOSÜA. XXIt. te rug te keeren, feggendet Keert blymoedig en dankbaer weder tot uwe tenten met veeJ rijckdoms, ende met feer veel vees, met filver, ende met gout, ende met koper, ende met yfer, ende met feer veel kleederen : deylt den roof uwer vyanden mef uwe broederen , behoudt gylieden de helvt van den buit, en geevt de andere helvt aen uwe broederen, die aen de overzijde der Jordaen gebleeven zijn, om aldaer uwe bezittingen te befchermen. 9. Alfo keerden de kinderen Rubens, ende de kinderen Gads, ende de halve ftamme Manaffe wederom, ende togen van de kinderen Ifraëls van Silo, dat in 't eigenlyk gezegde lant Canaan is: om te gaen nae het lant van Gilead, nae het lant harer befittinge, in het welcke fy befitters gemaeckt waren, nae den montdes HEEREN door den dienffc Mofe. 10. (d) Doe fy quamen aen de grenzen of dijken der Jordane, die in het lant Canaan zijn, voeren zy de rivier over naer het land Gilead. Toen zy in dit land hunner ervlyke bezitting waren aengekomen: fo bouwden de kinderen Rubens , ende de kinderen Gads, ende de halve ftamme ManafTe aldaer eenen altaer aen de Jordane, eenen altaer groot in 't aenfien, zijnde niet alleen zeer groot en hoog, om van verre gezien te worden, maer ook zeer fraei van maekfel, om de aendacht der befchouweren naer zich te trekken. 11. Ende de overige kinderen Ifraëls, die in het eigenlyk gezegd Canaan woonden , kreegen fpoedig bericht van deze onderneming: want zy hoorden feggen: Siet de kinderen Rubens, ende de kindèren Gads, ende de halve ftamme ManafTe, hebben eenen groo' ten en prachtigen altaer gebouwt , tegen over het eigenlyk lant Canaan, aen de grenzen der Jordane aen de zijde der kinderen Ifraëls, dat is aen de be* dijking der Jordane , van waer men Westwaerds ziet naer bet {d) Jot 18: 7.  J Ö S Ü Al XXIL ööc> liet land onzer bezitting, of anders digt by de plaets Gelilóth , daer men naer onze zijde overvaert. Uit onze vertaling, zou men moeten befluiten, dat dé derdehalve ftammen dien altaer gebouwd hadden, aen de ui^ terfte grenzen van het eigenlyk gezegd Canaan, voor dat zy over de Jordaen trokken, om tot hunne ervbezitting weder te keeren. Dan dit is zeer önaennemelyk. Langs dezen weg zoude hunne onderneming, aen het oogmerk , niet hebben kunnen beantwoorden. Door het bouwen toch van dezen altaer, wilden zy te kennen geven, dat de Jordaen geene fcheiding maekte tusfchen hen en de overige Israëliten, en dat 2y hunne betrekking bleeven behouden tot den plechtigen Godsdienst, die te Silo, in den Tabernakel, verricht werd: Om deze reden kurihen wy 'er niet aeft twijffelen, of de gemelde altaer werd, na den overtocht over de Jordaen, in het land Gilead gebouwd. Nae dit begrip, hebben wy onze I uitbreidende verklaring ingericht. — Ook ftrookt deze zeer wel met het oorfprongelyke. Het Hebreeuwfche woofd, het welk de onze door grenzen vertaeld hebben, beteekent hoogtens i opëen-ftapelingen. Wy nemen het voor de dijken, om de overftroomingen van de rivier voor te komen, welke men op eenige lage plaetfen had opgeworpen. Anders zoü men het woord Gelilóth, voor de eigen naem van eene plaets, kunnen nemen, welke toen zeer bekend was, doch dan onderfcheiden moet geweest zijn van Gelilóth, in' Canaan Kap. 18: 17. Daerenboven word onze verklaring bevestigd , doot de uitdrukking, tegen over het land. Canaan vs. ii. 12. Als de kinderen Ifraëls [dit'] hoorden, dat hunne Broeders, aen gene' zijde der Jordaen , eenen altaer hadden Opgericht, fo verfamelde de gantfche verga-, deringe der kinderen Ifraëls, dat is de oudften en hoofden des volks, die nu, elk.in zijne eigene Stad, woonden, te Silo, en beflooten , dat deze onderneming, als een, openbare afval van Jehovah , moest befchouwd en geftraft worden, zo dat fy tegen hen optogen met een heyr. Er mogt maer één altaer zijn, omdat 'er ook maer één God was Deut. 12 én 13. Daerenboven mogt de altaer van Jehovah maer drie ellen hoog zijn , opdat men tot denzelvea V. OLIL. Q  sio JOSÜA. XXII. met geene trappen zoude opgaen Exod. 27: 1. en 20: 26, maer de gemelde altaer was zeer hoog , 't welk nae de wijs der Heidenen geleek. Evenwel men oordeelde het billyk en raedzaem, eerst te beproeven, of men de afvalligen,' met kracht van reden, zou kunnen bewegen, om den altaer aftebreken. Ten dien einde werd 'er een zeer aenzienlyk gezantfchap afgevaerdigd. 13. Ende de kinderen Ifraëls fonden aen de kinderen Rubens , ende aen de kinderen Gads, ende aen de halve ftamme ManalTe, in het lant Gilead, Pinehas den fone Eleazars des Priefters; 14. Ende tien Vorften met hem , van yeder vaderlick huys éénen Vorft, uyt alle de ftammen Ifraëls: ende fy waren een yeder een Hooft des huyfes harer vaderen over de duyfender» Ifraëls. 15. Doe fy tot de kinderen Rubens, ende tot de kinderen Gads, ende tot de halve ftamme ManafTe quamen,. in het lant Gilead: fo fpraken fy met hen, dat is hunne hoofden en afgevaerdigden, die gemachtigd waren, om het gezantfchap te hooren, feggende door den mond van Pinehas : 16. Wy zijn door de groote vergadering des volks van Israël in Canaan afgevaerdigd, om u, nevens het ganfche volk, te onderhouden, over den altaer, welken gylieden hebt opgericht. Aldus fpreeckt de gantfche gemeynte des HEEREN; Wat overtredinge, welk een verfoeilyk misdrijv, is dit daer mede gylieden overtreden hebt tegen den Godt Ifraëls, heden, zoo kort na dat gy de kennelykfte proeven van 's Heeren goedheid en wonderdoend Alvermogen gezien hebt, reeds af keerende Van achter den HEERE, en den waeren Godsdienst fchande. lyk verlatende , mits of daerin dat gy eenen altaer voor u gebouwt hebt, om op den zeiven te offeren, engheden tegen den HEERE wederfpannigh te zijn? die ons zoo uitdrukkelyk bevolen heeft, dat de Tabernakel, die thans te Silo is opgericht, de eenige plaets van den plechtigen eerdienst wezen zal. 17. f» Is  JOSUA. XXII. 211 17. (e) Is ons de ongerechtigheyt Peors te Weynigh? is het niet genoeg, dat wy ons, in voorige tijden , met de afgoden en de dochteren der Moabiten , bezondigd hebben? van dewelcke wy niet gereynigt en zijn tot op defen dagh, voorzoover de fchande dezer gruwelen nog niet is uitgewischt, hoewel de plage in de vergaderingè des HEEREN geweeft is, door welke veelen van ons volk, op eene voorbeeldige wijs, geftraft zijn. Anders zou men het ook zoo begrijpen kunnen, dat de meening van Pinehas deze zy: Ir het niet voor eens en altoos over genoeg, dat wy ons met Baal ■ Peor verontreinigd hebben? en evenwel fchijnt Israël tot nog toe niet gezuiverd te zijn van de befmetting der afgodery, hoe zeer de heer zijn geducht ongenoegen , over de misdaed met Baal - Peor, door eene zware plaeg, heeft openbaer gemaekt, daer gy lieden al zoo fpoedig weder nieuwe fchikkingen maekt, tot afgodery. 18. Dewijle gy u heden van achter den HEERE afkeert: 't fal dan gefchieden, als gy heden wederfpannigh zijt en blijvt tegen den HEERE, fo fal hy fich morgen, dat is eerlang en binnen korten tijd, grootelicks vertoornen tegen de gantfche gemeynte Ifraëls, en zijne geduchte oordeelen niet alleen onder u, maer ook onder gansch Israël, zenden, omdat zy den voortgang van uwe afgodery niet gefluit hadden. 19. Maer waerom zoudt gydoch in dit verfoeilyk voornemen volharden? indien het lant uwer befittinge, volgens uw oordeel, daerom onreyn is, om dat 'er geen altaer, of andere zichtbare teekenen van Gods byzondere tegenwoordigheid, gevonden worden, komt dan liever tot ons over in' t lant der befittinge des HEEREN, daer de Tabernakel des HEEREN woont, ende neemt befittinge in 't midden van ons; wy zijn bereid , om u een gedeelte van onze ervelyke bezittingen afteftaen en in te ruimen : maer en zijt niet wederfpannigh tegen den HEERE , en zijt oock niet wederfpannigh tegen ons, verwerpt toch onze broederlyke waerfchouwingen niet, eenen 00 Num. 25: 3. Deut. 4: 3. V. DEEL. O 2  212 josua. xxir. altaer voor u bouwende, behalven den altaer des HEEREN onfes Godts. 20. Heeft niet Achan de fone Zerah, overtredinge begaen met het verbannen'? ende quam daer niet eene verbolgenheyt over de gantfche vergaderingè Ifraëls? ende die man en fterf niet alleen in of om fijne ongerechtigheyt, maer, behalven zijn ganfche huisgezin, kwamen 'er ook veelen om, van het volk, het welk tegen Ai gezonden was. Heeft nu de heer de overtreding van éénen byzonderen perfoon, aen het ganfche volk, zoo zichtbaer gewroken, wat hebben wy dan niette duchten, wanneer twee en eene halve Stam geheel afvallig wierden ? 21. Doe Pinehas zijne redenvoering geëindigd had, antwoordden de afgevaerdigden van de kinderen Rubens , ende de kinderen Gads , ende de halve ftamme ManafTe, ende fy fpraken met de Hoofden der duyfenden Ifraëls: 22. (ƒ) De Godt der goden, de HEERE, ja nog eens, de Godt der goden, de HEERE, die weet het, dat wy, met het bouwen van den gemelden Altaer, niets minder bedoeld hebben, dan om van den heere, en zijnen vastgefteldeneerdienst, aftevallen! Ifraël felfsfal het oock weten: al het volk zal van het tegendeel volkomen overtuigd zij» , wanneerwyons oogmerk zullen hebben aengeweezen. Indien wy iets van dien aert bedoelden, alsgy lieden ons te laste legt, rechtvaerdige redenen zoud gy hebben, om ons allen te verdelgen. Is 't doorwederfpannigheyt, ofis'tdoor overtredinge tegens den HEERE, fo en behoudt ons heden niet. 23. Is het Dat wy ons eenen altaer fouden gebouwt hebben, om ons van achter den HEERE af te keeren : ofte om brand-offer , ende fpijsoffer daer op te offeren , ofte om danck-offer daer op te doen, fo eyfiche het de HEERE, en ftraff* ons nae verdiensten. 24. Ende of/a zelvs de heer fli'affe ons, op de meest geduchte wijs, fo wy dit niet in tegendeel, uyt forgc van wegen {D Pf- 5c; 1.  JOSUA. XXII. 213 I \_defe] fake gedaen hebben , zo wy den gemelden altaer ! niet gebouwd hebben, uit vrees, dat wy anders, ten eenigen tijd, van den waeren Godsdienst zouden verwijderd raken. Wy hebben deze zaek rijpelyk met elkander overwogen , feggende, Morgen, dat is in volgende tijden, mochten uwe kinderen en nakomelingen, tot onfe kinderen en nakomelingen fpreken , feggende: Wat hebt gy met den HEERE den Godt Ifraëls te doen? Gy, die over de Jordaen woont, hebt geene betrekking tot den heer, gylieden zijt aen zijnen dienst niet verbonden, dit is alleen de eer en 't voorrecht van ons, die in het eigenlyk Canaan woonen, ajwaer de Tabernakel is opgericht. 25. De HEERE heeft immers de Jordane ter lantpale gefett tulTchen ons, ende tulTchen ulieden , gy kinderen Rubens, ende gy kinderen Gads , gy en hebt geen deel aen den HEERE : fo mochten uwe kinderen onfe kinderen doen ophouden , datfe den HEERE niet en vreefden. 26. Daerom, uit ditbeginfel, feyden wy , tot elkanderen: Laet ons doch voor ons maken, bouwende eenen altaer, niet ten brand-offer, noch ten offer van eenig ander foort. 27. Maer tot een geheel ander einde, (g) dat hy een getuyge zy tulTchen ons ende tulTchen ulieden, ende tulTchen onfe geilachten na ons, dat wy zoo wel tot het volk van 's heeren byzonder eigendom behooren, als onze broeders , die hunne ervdeelen hebben in het eigenlyk Canaan , op dat zy ons van den Tabernakel en den plechtigen Godsdienst, onder geenerlci voorwendfel, uitfluiten , en wy den dienft des HEEREN voor fijn aengefichte, in den Tabernakel, zoowel als andere Israëliten, ten allen tijde, dienen mochten met onfe brand - offeren, ende met onfe flacht-, offeren, ende met onfe danck-offeren, ende dat uwe kinderen tot onfe kinderen morgen niet en leggen , Gylieden en hebt geen deel aen den HEKRE , 0») Gen. 31: 48. Jor. 24- *?. V. DEEL. O 3  2i4 JOSUA. XXII. en zijt, met de Heidenen, van den plechtigen Godsdienst, uitgefloten. 28. Daerom feyden wy, Wanneer het gefchiet, dat fy morgen [alfoo'] tót ons ende tot onfe geflachten feggen fullen: fo fullen wy feggen, Siet de gedaente des altaers des HEEREN welcken onfe vaderen gemaeckt hebben, niet ten brandoffer, nochte ten offer, maer hy is een getuyge tulTchen ons ende tulTchen ulieden. Immers heeft deze onze altaceene volkomene gelijkheid met den altaer van Jehovah, behalven alleenlyk, dat de onze grooter is, om te meer in 't oog te vallen. Hadden nu onze Vaders geene betrekking gehad tot den altaer des heeren, hoe zouden zy dan dezen , nae deszelvs gelijkheid, hebben kunnen bouwen ? 29. Het zy verre van ons,jahet zy altoos zeer verre van ons, dat wy fouden wederfpannigh zijn tegen den HEERE, ofte dat wy te defen dage ons van achter den HEERE af keeren fouden , bouwende eenen altaer ten brand-offer, ten fpijs-offer, ofte ten flacht - offer, behalven den altaer des HEEREN onfes Godts, die voor fijnen Tabernakel is. 30. Doe de Priefter Pinehas, ende de Overfte der vergaderingè, ende de Hoofden der duyfenden Ifraëls die by hem waren, de woorden hoorden, die de kinderen Rubens, ende de kinderen Gads, ende de kinderen ManafTe gefproken hadden , fo was het goet in hare oogen: zy namen eea volkomen genoegen in dit antwoord, en waren zeer verblijd, door het vernemen van het waere oogmerk hunner broederen, in het bouwen van den altaer , die zooveel gerucht gemaekt had. 31. Ende Pinehas de fone des Priefters Eleazars feyde tot de kinderen Rubens, ende tot de kinderen Gads, ende tot de kinderen ManafTe. Heden weten wy, dat de HEERE in 't midden van ons is , met zijne gunst en zegeningen , dewijle gy defe overtredinge tegen den HEERE niet begaen en hebt:  J O S U A. XXII. 215 hebt, van welke wy u verdacht hielden. Doe of nu hebt gylieden de kinderen Ifraëls verloft uit de vrees, dat wy in de ftraffende hant des HEEREN vallen zouden. 32. Ende Pinehas de fone des Priefters Eleazars keerde blymoedig wederom, met de Overfte, van de kinderen Rubens, ende van de kinderen Gads, uyt het lant Gilead nae het lant Canaan, tot de kinderen Ifraëls, ende fy brachten haer antwoorde weder. 33. De antwoorde nu was goet in de oogen der kinderen.Ifraëls, ende de kinderen Ifraëls loofden Godt; ende en feyden niet [meer'] van tegens haer op te trecken met een heyr, om het lant te verderven daer de kinderen Rubens ende de kinderen Gads inne woonden. 34. Ende de kinderen Rubens, ende de kinderen Gads, noemden dien altaer: Dat het een getuyge zy tuffchen ons, dat de HEERE Godt zy. Waerom, zou men kunnen denken , drongen Pinehas en zijne mede afgevaerdigden 'er niet op aen, dat de altaer wierd afgebroken ; te meer omdat men 'er , in volgende tijden, ligtelyk misbruik van zoude kunnen maken, tot afgodery? — Maer de naem, welke aen dezen altaer gegeven werd, en het oogmerk altoos herinnerde, tot het welk dezelvde gebouwd was, maekte deze voorzorg onnoodig. — Voeg 'er by, dat deze ganfche gebeurtenis zeer uitvoerig en nauwkeurig werd aengeteekend: 'gelijk dezelve ook tot een doorluchtig gedenkteeken verftrekte, van de verkleevdheidaen, en den yver voor jehova h'sdienst, welke, indezen eerften tijd van Israëls Gemeenebest, nog plaets had by het ganfche volk, zoo wel aen de eene als andere zijde van de Jordaen. V. DEEL. O 4  zi6 JOSUA. XXII. HET XXILL KAPITTEL. $ene plechtige redenvoering van Jofua, in welke hyl na eene korte herinnering der Godlyke weldaden vs; i*5» op de gehoorzaemheid aen de Godlyke gebooden ernstig aendringt vs. <5-16. 1. JTNde 't gefchiedde na vele dagen , eenen aenmerkelyken tijd na dat de HEERE Ifraël rufte gegeven hadde van aüë fijne vyanden ron= tom henen : zoodat zy Canaan in vreede en voorfpoed bezaeten ende nadat Jofua, die reeds Kap. 13: 1. als een man van hooge jaren befchreeven is , oudt geworden [ende] wel bedaegt was : 2. So riep Jofua, die by deze plechtige gelegenheid, van Timnath- Serah, de Stad zijner wooning, naer Silo gegaen was, gantfeh Ifraël, by den Tabernakel, te zamen, te weten hare Oudtfte, ende hare Hoofden, ende hare Richters, ende hare Amptlieden , die, in hunne perfonen , het ganfche volk vertegenwoordigden; ende hy feyde tot haer, Ick ben oudt geworden, [ende] wel bedaegt, mijn einde padert, welligt fpreek ik thans voor de laestemael tot ülied.en , hoprt my daerom met aendacht, en gehoorzaemt mijnen raed. 3. Ende of immers, gylieden hebt gefien alles wat de HEERE uwe Godt gedaen heeft allen defen volckeren voor uw aengefichte, hoe hy de ipwóoners van Canaan, om uwent wil , verdelgd heeft: Want de HEERE uwe Godt felve is het die, door zijn wonderdoend Alvermogen , voor u geflreden heeft. 4. Siet ick hebbe u defe overige volckeren , welke voor als oog niet verdelgd zijn, door het lot doen toevallen, ten erfdeele uwen ftammen: want, wan-  JOSUA XXIII. 21? neer wy tegen deze ftrijden, zoo zal de heek hen ook in uwe handen geven; hun ganfche land heb ik onder ulieden yerdeeld, van de Jordane af, ten Oosten, met alle de volcken die ick uytgeroeyt hebbe, ende tot de groote of Middellandfche zee , daer de Philiftijnen woonen, ten Westen, tegen den ondergangh der fonne. 5. Ende de HEERE uwe Godt felve falfe uytftooten voor ulieder aengefichte, ende hy falfe van voor ulieder aengefichte verdrijven; ende gy fult haer lant erflick befitten, («) gelijck als de HEERE uwe Godt tot u gefproken heeft , zo gy, in vertrouwen op des heeren almachtigen byftand, tegen hen te velde trekt. 6t. So weeft feer fterck en ónverzaegd, en beyvert u, om te bewaren ende om te doen alles dat ge? fchreven is in het wetboeck Mofe: (b) op dat gy daer niet van" af en wijckt ter rechter noch ter flinckerhant. 7. Dat gy niet in en gaet tot, noch u door huwelijken , vermaegfchapt, noch verbintenisfen fluit , met defe heidenfche en afgodifche volckeren; ik bedoel defe volkeren, die overgebleven zijn by ulieden: (c) ger denckt oock niet aen den name harer goden, noch èn doet 'er niet by fweeren , noch en dientfe niet, noch en buygt u voor die niet. ■ 8. 09 Maer den HEERE uwen Godt fult gy aenhangen, en Hem alleen dienen, gelijck als gy tot op defen dagh gedaen hebt, federt uwe aenkomst in Canaan. 9. Want de HEERE heeft van uw aengefichte verdreven groote ende machtige volckeren:' ende u aengaende, niemant heeft voor uw aengefichte beftaen, tot op defen dagh toe; alle, die zich tegen u verzetten, hebt gy roemrugtig overwonnen , en daeruit („■) Exod. 14: 14. cade 23:27, Num. 33: 5S. T)em..6: 19. jrtfi -«* «. (F) Deiu. 5: 32. ende 28: 14. CO Exod. 2j: 13- Pftlm. 4. J«. 5: 7. Zeph. 1: 5. Ephef. 5: 3. C<0 Deut. li: as. V. DEEL. O 5  2iS JOSUA. XXIII, kunt gy befluitcn , wat de heer , in het vervolg, doei? zal, wanneer gy hem oprechtelyk dient, en hartelyk op hem vertroijwt. ^ 10. (e) Een eenigh man onder u falder duyfent jagen, gelijk de getrouwe God u beloovd heeft Lev. 268, en Deut. 32: 30, want het is de HEERE uwe Godt felye die voor u ftrijdt, gelijck als hy u gefproken heeft, Exod. i4: H> en 23: 27. jr, Daerom bewaert uwe zielen neerflelick en wapent u tegen alle verzoekingen, dat gy den HEERE uwen Godt lief hebbet. 12. Want fo gy eenigfins afkeert, ende het overige defer volckeren aenhangt, defer die by u overgebleven zijn; ende u met haer verfwagert, ende gy tot haer fult ingaen , ende fy tot u, wanpeer gy u, op deze of andere wijs, aen hun verbindt. 13, Wetet voorfeker, dat de HEERE uwe Godt niet voortvaren en fal defe volcken van voor uw aengeficht te verdrijven; maer fy fullen ulieden zijn tot een flrick, ende tot een net, om u, tot verdere godloosheid, te verlokken, ende tot een geeffel aen uwe zijden, zy zullen u fmertelijke plagen veroorzaken, ende u zijn tot doornen in uwe oogen, u allerlei verdriet en rampen berokkenen , tot dat o-y ten laetften ommekomt en verdreeven wordt van dit goede lant, 't welck u de HEERE uwe Godt gegeven heeft. ; 14. Ende fiet, ick gae heden, dat is binnen korten tijd, in den wegh der gantfcher aerde: mijn einde nadert, hoort daerom mijne woorden, met die aendacht en met die belangneming,'met welke men de woorden van eenen flervenden pleegt te hooren: ende gy weet in uw gantfeh herte, ende in uwe gantfche ziele, met eene volkomene overtuiging van uw eigen geweten , dat 'er niet een eenigh woort gevalle ^S*3 van alle die goede woorden welcke de HhxRE uwe Godt over u gefproken heeft, fy zijn u CO Lev, 25: 8. Deut. 3*: 30.  JOSUA. XXIIL 219 11 alle overkomen, daer en is van defelve niet een eenigh woort gevallen, geen een eenige der Godlyke belovten is onvervuld gebleeven. 15. Ende 't fal gefchieden, gelijck als alle die goede dingen aenvangelyk over u gekomen zijn , die de HEERE uwe Godt tot u gefproken heeft; alfoo fal de HEERE over u komen laten alle die quade dingen, alle die geduchte oordeelen, welke hy, op de overtreding zijner geboden, bedreigd heeft, tpt dat hy u verdelge van defen goeden lande, 't welck u de HEERE uwe Godt gegeven heeft. 16. Wanneer gy de voorwaerden en wetten van het verbont des HEEREN uwes Gods overtreedt, dat hy u geboden heeft, ende gy henen gaet ende dient andere goden, ende u voor defelve nederbuygt: fo fal de toorn des HEEREN over u ontfteken, ende gy fult haeftelick omkomen van het goede lant 't welck hy u gegeven heeft. Men vergelijke Deut. 28» V. DEEL.  220 JOSUA. XXIV HET XXIV. KAPITTEL. Jofua verzamelt Israël te Sicltem. vs. i. en houdt de laetjle onderhandeling met hun vs. 2 = 28. waer inhy van Gods wege voorfielt den lagen fiand, waer in hunne vaders, alsAfgodendienaers, zich wel eer hadden bevonden 2, 3. en de wegen, die de Heer had ge* houden, omtrent hen en hunne nakomelingfchap, tot de inleiding in Canaan toe vs. 4-13. Op welk voor/lel Jofua eene jlatelyke onderhandeling met het volk bouwt teneinde hen wel beraeden en opzettelykaen den Heere en zijnen dienst, door vernieuwing des Verbonds, te , verbinden. Vs. 14-37; Na't welk hy Israël naer hun Ervdeel te rug zendt vs. 2«. Daerop volgt het beJluit van dit boek, behelzende drie berichten , eerst nopens Jofua's uit einde vs. 29, 30, dan i gedrag van Israël na Jofua's dood. Vs. 31, 32, Eindelyk Eleazar s dood en Begraving. Vs- 33. ï. ][)Aer na, als Jofua's einde nu naby was, doch hy in 's Heeren naem poch een last aen 't volk had aen te kondigen, verfamelde Jofua, door een algemeen opontbod, 't zy door de Ambtlieden of door andere perfonen , alle de twaelf ftammen Ifraëls, wooncnde in hunne Ervdeelen, ten Oosten en Westen der Jordane, te Sichem zijnde een Stad en bygelegcn vlakte in het Ervdeel van Ephraim, van ouds bekend in de Aertsvadcrlyke gefchiedenisfen , Gen. 12: 6. 35: 4. 37: I3. niet ver van TimnathSerah, de woonplaets van Jofua, als ook in de nabuurfchap van Silo, daer de Tabernakel was geplaetft. Richt. 21: 19. zoo wel als van Gerizim en Ebal, daer 't verbond met den Heere was geftaevd, en vloek en zegen uitgeroepen. Jof. 8: 30-35. Derhalven eene plaets, die zeer gefchikt was ter herinnering van oude gebeurtenisfen en wezenlyke betrekkingen ,  JOSUA. XXIV. «ai | gén, welker acndenken hier zeer te ftade kwam. Endewanneer 1 nu het volk was opgekomen, was het, dat hy Jofua riep de Oudtfte van Ifraël, in Jaren en gezag , mogelyk da [ Vorsten der Stammen, ende deffelven Hoofden, ander» i genoemd Overften en Hoofden der vaderlyke huizen. Num. 7: 2. of Overften der Stammen, die over de getelde fton'' den, van 1000,100,50, en 10. Num. 10: 4. Deut. 1: 15. ende deffelven Richters, wier post was de verfchillen van het volk te hooren en te beflisfen Deut. r: 16. ende deffelven Amptlieden, welke de bevelen der Overheid • aen de Gemeente bekend maekten Jof. 1: 10. 3: 2. en toezagen , dat alles in den Burgerftaet behoorlyk toeging, en ter uitvoer wierd gebracht: ende fy fielden fich voor het aengefichte Godes, niet alleen in de Godlyke tegenwoordigheid , maer voor al, zoo als die tegenwoordigheid zich byzonder had geplaetft boven de Verbonds ark; 't zy dan zoo als die zich in den Tabernakel te Silo bevond, of dat Jofua dezelve in de vergaderingè der Gemeente, by Sichem, door de Priesters en Leviten had doen brengen. Daer plaetften zy zichby Jofua, om van het hoofd des volks te hooren, wat de Heer hun zoude aenkondigen- 2. Doe feyde Jofua, niet alleen tot deze voorgangers, maer ook tot den gantfchen volcke, volgens de Openbaring, die hy van den heere zal hebben ontvangen, om aen Israël bekend te maken: Alfoo feyt de HEERE de Godt Ifraëls , (0) Over gene zijde der groote riviere Phrath of Euphraetin Chaldaea of Mefopotamiën Gen. IS: 18. Deut. 1: 7. 11: 24. en daer na in Haran, hebben uwe. voor-vaders van oudts gewoont [nameHckJi (Ja) Terah, de vader Abrahams , ende de vader Nahors : Gen. n: 26, 31. ende fy hebben andere goden, daer onder ook Teraphim , gedient, nevens of behalven den waeren God; Gen. 31: 19, 30. 35: 4. Dies was 'er in hun geene waerdy boven andere volken. 3. Evenwel heb ik, uit vrye goedheid. Barmhartigheid aen hun beweezeh, want (e) Doe nam ick uwen vader <[ Num. au: ai, 33. V. DEEL.  i&i J O S U Ai XXIV. gen , maer dat gy zoudt verzoeken te trekken door hei Land der Amoriten, die over gene, namelyk de Oostzijde der Jordane woonden, waer van Sihon te Hesbon Koning was, en Og de Koning van Bafan: die echter waren weigerig om u den doortocht toe te laten, maef zy trokken te velde ende ftreden tegen u, maer met eene voor hun nadeelige uitkomst: want ick gaffe in uwe hant, Num. *i: 23, 33- ende gy befaett haer lant over de Jordane erflick, dewijl het ten deel viel aen Ruben, Gad, en halv Manasfe, endeick verdelgdefe voor ulieder aen^ gelichte, zoo dat gy door mijne kracht en hulp volkomen overwinnaers wierd bevbnden. 9. (/) Oock maeckte fich Balak op, de fone Zippors, de Koningh der Moabiten, met een vyandlyk hart, ende hy fbreedt, of liever zocht te ftrijden, tegen Ifraël :• wel niet met geweld maer met list, in hope, daer door Israël te brengen, in eenen ftaet, dat hy het zelve zoude kunnen flaen, of uit het land drijven, zoo dat hy de begeerte had om te ftrijden: ende hy fondt henen, om zijn oogwit te bereiken, ende dede Bileam den fone Beors , wel een waerachtig doch een onheilig Propheet, die in Syrien, op 'tgebergte tegen 't oosten, woonde, roepen , óp dat hy u vervloecken foude. Zie Num. 22-24. , 10. Maer ick en wilde Bileam j hoe zeer hy zijne pogingen op allerlei wijze en by herhaling aenwendde, om my te brengen in Balaks belangen; ik wilde Bileam nie.t hooren: Dies kreeg zijn arbeid een geheel verfchillende uitflag, het tegendeel gebeurde van 'fcgene hy en Balak zocht, en zelvs fegende hyu geftadelick, ende ick verlofte u uyt fijne hant, en verydelde Balaks ontwerp. 11. (m) Doe gy op eene wonderbare wijze over de Jordane getrocken waert, welker wateren waren opgedroogd , zoo dat gy droogsvoets daer door gingt, ende te Jericho, de eerfte bemuurdeen verfterkte Stad, ten westen der Jordane, quaemt, fo krijgden de burgers van Je- CO Num. «2:5. Deut. 83? 4; Richt. 11: 25. (ai) Jof. 3: 14. ende 6:1.  JOSUA. XXIV. 225 Jericho tegen u, althans't was hun toeleg, daerom floten zyvooru, als vyanden, de poorten toe, bedacht hoe zy u zouden afweeren en beftrijden : even zoo deden alle de volken van Canaan , de Amoriten , ende de Pheriziten, ende de Canaaniten, ende de Hethiten , ende de Girgafiten, de Hivviten, ende de Jebufiten: (b) doch alle hunne pogingen waren ydel, want ick gaffe in ulieder hant. 12. Ende (o) ick fondt horfelen, groote wespen, met geheele zwermen, voor u henen , die drevenfe wech van ulieder aengefichte , [gelijck'] (p) de beyde Koningen der Amoriten, Sihon en Og; dies zy verdreeven zijn , niet zoo zeer door uw fweert , noch door uwen boge , dewijl de overwinning wa« door mijne hand, nademael mijne verfchrikking hen had doen vluchten, en gy hen nu alleen behoevdet af te maeken. Deut. ©": 10, ii, 12. 13. (4) Dus hebbe ick u, volgens mijne belovte, een lant gegeven, met alle deszelvs inkomften, daer aen gy niet gearbeydt en hebt, ende fteden, die gy niet gebouwt en hebt, ende gy woont in defelve, gy etet van de wijngaerden, ende olijfboomen, die gy niet geplant en hebt. 14. Ende nu, daer de Heere zoo veel weldadigheid en trouw aen u heeft beweezen, en het u betaemt, als een zoo hoog begunstigd volk, u zei ven dankbaer te gedragen, zoo vreeft den HEERE, alleen, als die uwe God is, en alleen God is, ende dient hem, volgens zijnen geopenbaerden wil, in oprechtigheyt van uw gemoed, enda in waerheyt, niet in fchijn of geveinsdheid: ende, indien dit uwe meening en toeleg is, doet dan, ten bewijze van uwe oprechtheid , wech de goden die uwe_ vaders gedient hebben , aen gene zijde der riviere den Euphraet, en welke noch by veelen als huisgoden gelievd worden, ende de Goden, die gy in Egypten hebt lee- 00 Tof. (5; 20. «nde ie: 8. ende 11: 8. CO Exod. 33: »*t Deut, 7: 20. QO Pfara 44: 4- (4) Deut* <5: ie, II, ia. V. DEEL, P  226* JOS U A. XXIV. ren kennen en eerbiedigen, en achter welke uw harte zich mogelyk nog neigt, ende dient den HEERE alleen. 15. Doch fo deze eisch u te hard voorkoomt; ja zelvs foo het quaet is, en niet begeerlyk in uwe oogen den HEERE te dienen, om dat de h e e r e by u op zoo hoogen prijs niet ftaet, koomt 'er dan openlyk voor uit, kieft u, maer doet het heden, wien gy voortaen dienen fult, 't zy de goden, welcke uwe vaders, Therah en Abraham, en anderen, die aen d' andere zijde der riviere waren, gedient hebben: ofte zoo gy beter keurt de goden der Amoriten, in wekker lant gy woont, en waer van de overblijvzels noch over al in 't Land zijn te vinden, kiest dan dezelve. Maer wat gylieden ook verkiest, aengaende my, ende mijn huys i Wy hebben onze keuze bepaeld, en ik verklare u plegtig en in 't openbaer voor het Aengezichte des heeren, wy fullen den HEERE dienen. Jofua bedoelde geenszins Israël volftrekt aen eigen keuze over te laten , als meende hy, dat de dienst van den waeren God en de vreemde Goden, onverfchillig, als aen eikanderen ia waerdigheid gelijk, konden worden gekozen. Het tegendeel toonde hy met zijn voorbeeld; maer voornemens zijnde, hen nader aen den Heere te verbinden, fielt hy hen op de toets om hunne gezindheid te beproeven; en toont (1). Dat tot den Godsdienst eene welberaden keuze behoort, na voorgaende genoegzaem onderzoek. (2). Dat de waere Godsdienst in hacren aert zoo veel waerdy heeft, dat ze by een befchciden oordeel , geredelyk het overwigt zal maken. (3). En hy wilde gelegenheid geven , dat zo iemand in bedenkinge ftond, hy zijne zwarigheden konde opgeven; dewijl *er redenen konden zijn, voor de oude Goden, ter navolging der oude vaderen; en voor de nieuwe Goden der Amoriten, nabuurfchap, vriendelykheid, en vermenging met de Canaaniten, die noch in 't Land waren. - ló. Doe Jofua dit met zoo veel nadruk had voorgefteld en betuigd, antwoordde het volck ende feyde: 't Zy verre van ons, wy hebben daer van een gruwel, dat vy den HEERE verlaten fouden, om andere goden  JOSUA» XXIV. 227 den te dienen , die hoch önze vaders konden helpen, noch de Egyptenaren of Amoriten, tegen den hes'ré konden beveiligen, of uit zijne hand verlosfen. 17. Want de HEERE is onfe Godt, dien wy hebben verkoren te dienen; by is 't doch die ons zelve, die toen noch jong waren, ende onfe vaderen, üyt den lande van Egypten uyt den dienilhuyfe heeft opgebracht: Ende die defe groote teeckenen voor onfe oogen gedaen heeft, toen hy Pharaö en dé Egyptenaren plaegde, ende heeft ons bewaert op al dert "Wegh door wekken wy, in de Woeftijne, en het land der Amoriten, getogen zijn, ende onder alle volcken, zoo in de Woeftijne als in Canaan, door welcker midden wy getrocken zijn. 18. Ende de HEERE heeft, om zijne beloften uit te voeren, voor ons aengefichte uytgeftooten alle die Volcken, die andere Goden dienden, felfs den Amoriter, oorfprongelyken inwoonder des lants, in 't oveïjbrdaenfche , zoo wel als de andere volken van Canaan; Derhalven ftaen wy met u in dezelvde gevoelens: Wy fullen oock den HEERE dienen, want hy is onfe Godt. 19. Doe feyde Jofua tot den volcke, vreezehde, datzy, gelijk wel eer Ex. 19: 8. 24: 3, 7. Deut. 5: 27-29. door onbedachtzaemheid fprekende, fchielyk zouden ontrouv* worden, wanneer zy woorden zonder hart fpraken : Gy lieden, die zoo volvaerdig des Heeren dienst kiest, en fult den HEERE niet kunnen dienen, met die zuivera Oprechtheid en ftandvastigheid , zoo wel als tedere omzichtigheid , gelijk het betaemt : want hy is een heyligh Godt: die geheiligd wil worden in de genen, die tot hem naderen; Hy , de heere, is een yverigh Godt , die zijn eer aen geen anderen wil geven, én hy oeffent gerechtigheid tegen de fchenders van zijn verbond , hy en fal uwe overtredinge noch uwe' fonden niet vergeven, indien gy u van Hem tot de afgoden wendt. 20. Indien gy den HEERE verlaten ende vreentV. deel. P 2  az8 JOSUA. XXIV* de goden dienen fult: (r) fo falhy fich omkeeren, en opliouden zijne zegeningen te fchenken, maer zijnen weg veranderen, ende hy fal u quaet doen, ende hy fal u .verdoen, na dat hy u goet gedaen fal hebben. Jofua zocht geenszins hen af te fchrikken van des Heeren dienst, maer oppert de Heiligheid van God: ten deele al» een gewichtige waerheid, die bedachtzaemheid vorderde ; ten .deele als eene tegenwerping van de verleidinge, welke tot afrading van Jehova's dienst konde inbrengen , dat hy een harde Heer was, zijn dienst onuitvoerlijk, Hy zelden te behagen , en onverzoenlyk als hy beleedigd was, en alleen wilde gediend zijn ; terwijl de Goden der volken veel verdraegzamer waren, en zoo heilig of yverig niet.- Boven dien toont Jofua zijnen kommer over hunne volbrenging der belovte, voor al als zy in eigen kracht werkten; en hy leert hen gepaste befeffen maken van den Heere en zijnen dienst, en met des te meer bepaling ftaen nae bedachtzame handeling in deze verbindtenisfe. 21. Doe feyde het volck tot Jofua: Neen, Geenszins laeten wy ons te rug houden; Niets is 'er dat ons ftremt: maer wy, zoo wel als gy en uw huis, wy fullen den HEERE dienen. , 22. Jofua nu, vernemende hun herhaeld en verklaerd opzet, feyde tot den volcke, Gy,. die uwe gezindheid dus plechtig hebt betuigd, zijt getuygen over ufelven, dat gy u den HEERE verkoren hebt, om hem te dienen : Ende fy feyden, Wy zijn getuygen. 23. Ende nu, dewijl de Heere geen andere voorwerpen van Godsdienstigheid voor zijn aengezichte kan dulden; doet de vreemde goden wech, die nog in 't midden van u zijn, en trekt uwe genegenheid van dezelve geheel af, ende peygt uwe herten tot den HEERE den Godt Ifraëls. 24. Ende het, volck feyde tot Jofua, ter nadere bevestiging > Wy fullen den HEERE onfen Godt dienen, ende wy fullen alleen fijne ftemme gehoor- fa- W j0f. «3: ISr  JOSUA. XXIV. 229 famen, en alle vreemde Goden verwerpen en verre wech doen. 25. Alfo (j) maeckte Jofua op dien felven dagh een verbont met den volcke: ter ftaving van'het verbond aen Sinai opgericht, en in de vlakke velden van Moab bevestigd, ende hy flelde 't haer tot een infettinge ende recht te Sichem, daer zy nu waren , om van dat pogenblik af zich dienvolgende te gedragen. 26. Ende Jofua fchreef defe woorden in het wetboeck Godes, of de Rolle daer in Mofes de wetten had gefchreeven, en welke by de verbonds ark werd bewaerd, ende hy nam eenen grooten fteen, ende hy rechtede dien daer op, tot een gedenkteeken, onder de groote en beroemde eycke, die by het heyligdom, of den Tabernakel des HEEREN was; en mogelyk wel de Eike, daer Jacob Gen. 35: 4. de afgoden en verfierfelen van zijn Huisgenoten had verborgen, en daer Richt. 9. 6. 't huis van Millo, Abimelech, Gideons zoon, Koning maekte. 27. Ende Jofua feyde tot den gantfchen volcke, Siet, defe fteen fal ons tot een getuygeniffe zijn, want hy heeft gehoort, zoo als hy zoude hebben kunnen doen , zo hy een levendig en redelyk wezen was, daer dit nu alleen by perfoons verbeelding plaets heeft, alle de redenen des HEEREN, die hy door mijnen mond tot ons gefproken heeft; ja hy fal tot een getuygeniffe tegens ulieden zijn, op dat gy uwen Gode niet en liegt, maer getrouw blijvt aen uw woord. 28. Doe fondt Jofua het volck wech, een yeder nae fijn erfdeel. Hier op volgt nu het te/luit van dit Boek, 29. Ende 't gefchiedde na defe dingen, hoe lang of kort, weten wy niet, dat Jofua de fone Nun, de voortreflyke knecht des HEEREN, Mofes opvolger, fterf, oudt zijnde hondert ende tien jaren. (s~) Exoii. 15: 25. CO J0"- 5°. Richt. 2: 9. V. DEEL. P 3  a3o josua. xxrv:. 30. Ende fy begroeven hem in de lantpale fijns erfdeels , (t) te Timnath - Serah, welcke is op eenen bergh Ephraims, aen 't noorden des bergs Gaas. Jof. 19: 50. 2 Sam. 23: 30. 1 Chr. 11: 32. 31. Ifraël nu, 't welk aen den Heere was verbonden, hield zich een geruimen tijd aen Hem, en diende den HEERE alle de dagen van Jofua, ende alle de da* gen van deOudtfle, die lange na Jofua leefden, ende die af het werck des HEEREN willen, 't Welck hy, in Egypten, inde Woeftijne , en in Canaan, aen Ifraël gedaen hadde. 32. Sy, de israëliten, begroeven oock de beenderen Jofephs, (v) die de kinderen Ifraëls uyt Egypten opgebracht hadden, te Sichem, 't zy nu by gelegenheid van deze algemeene vergadering of reeds te vooren , en wel indatfluck velts, 't welck Jacob, eenafftammeling van vader Abraham, een Abrahamiet, vergelijk Hand. 7: j6. gekocht hadde van de kinderen Hemors, des vaders van Sichem, voor hondert flucken geks: zijnde eene munt zoo genaemd; Gen. 33: 19. want fy, te weten dat ftuk lands, en de begraevplaets op 't zelve, walen den kinderen Jofephs ter erffeniffe geworden. 33. Oock fterf Eleazar de fone Aarons, waer-' fchijnlijk na den dood van Jofua. Ende fy begroeven hem op den heuvel Pinehas fijns foons, die hem gegeven was geweefl op 't gebergte Ephraims; 't zy op aenleiding van zijnen yver Num. 25: 7-13. of om andere redenen; dewijl anders het ervdeel der Priesteren niet in dat van Ephraim gelegen was. (O Gen. 5c: 25. Exod. 13: 19. EINDE VAST JQÏUA. H E T  RICHTEREN. V. DEEL. P 4   HET BOEK DER RICHTEREN, GENAEMD J U D I C U M. HET I. KAPITTEL, De Jlammen van Israël gaen, na den dood van Jofua, voort, in het veroveren der landen, welke hun, door het lot, waren toebedeeld; maer evenwel zy waren, in het uitdelgen der oude beweoneren, zoo yverig en getrouw niet, als zy, volgens Gods beyel, en tot hunne eigene veiligheid, verfchuldigd waren. i. JC^Nde het gefchiedde na den doot van Veldheer Jofua, toen Jacobs nakomelingen, onder de zegenrijke Godsregeering, de aenvangelyke vruchten van hunne vryheden en voorrechten fmaekten, dat de kinderen Ifraëls, bewust, dat 'er nog meer landen te overwinnen waren , en de afgodifche volkeren , nae Gods bevel Jof. 13: 1, ook verder moesten verdreeven worden, den HEERE , die als Koning onder hen te Silo woonende, de opperbeftelling had over vrede en oorlog, over hunne tochten en krijgsverrichtingen, door den mond van Pinehas, den toenmaligen Hoogepriester, plechtig raed vraegden, V. DEEL. P 5  234- R I C H TERE N. I. feggende, f» Wie der ftammen fal onder ong V0Qr eerlt zijne legerbenden doen optrecken nae de nopvergebleevene fteden en landftreken der Canaaniten om tegens hen te krijgen? om dezelve in te nemen, naedien gy ons dezelve, door het lot, ten erve hebt doen uitdeelen. Het was zeer voorzichtig, dat men den heer in dit geval, raedpleegde. Zy hadden nu, na den dood van tofua, geepen Opper-Veldheer, en, door onderlinge yverzucht.gheid, hadden de ftammen ligtelyk kunnen oneens worden over den vqorrang in de Krijgstochten. 2. Ende de HEERE feyde, door des mond van Pinehas, welken hy gelast had, dit antwoord aen de hoofden der ftammen over te brengen: Juda fal zijne krijgsbenden het eerst doen optrecken: fiet, ick hebbe dat lant, het welk hem, door het lot ten ervdeele is toegeweezen voor zoo ver het nog in de macht der ooorfPr0ngeIyke inwooneren is, in'fijne hant gegeven, hy zal het/zelve, door mijne hulp, bemachtigen. Juda, die, in Israëls optochten, de eerste banier voerde Num. z: 3, en de talrijkfte was van alle de ftammen Num. s: 4, had de uitbreiding van zijne grenzen , het allernoodigst. Ook waren de Canaaniten, die rondsom woonden, de machtigde van alle de nog onoverheerde volkeren vs. ig. Wat wonder derhalven , dat Juda den ftrijd het eerst beginnen moest. _ 3. Doe feyde de vergadering der oudften van Juda tot fijnen broeder Simeon; te weten tot de hoofden van die ftam, wiens ervlot, uit de landen van Juda, genomen was Jof. 19: 9, en die dus het zelve belang had by dezen optocht: Trecktmet my op, en verecnigt uwe legerbenden, met de mijne; rukken wy te zamen in mijn land, het welk my door het lot is toebedeeld, ende laet ons tegen de Canaaniten, die 'er nog een aenmerkelyk deel van in be> zitting hebben , krijgen. Gelukt de aenval, gelijk wy, uit kracht der Godlyke belovte, vertrouwen mogen, fo fal ick 00 Richt, so: i3.  RICHTEREN. L 235 jck oock , ter vergelding van uwen bijftand , met u optrecken in de fteden UW door het lot, in het midden mijner landen , toegeweezen i allo toogh Simeon met hem. Over deze vereeniging, vragen zy den heer niet om raed; trouwens bet fprak ook van zelvs, dat Simeons fikden , te gelijk met het ervdeel van Juda, in welks midden zy gelegen waren, moesten overweldigd worden. 4. Ende Juda riep zijne legerbenden te zamen , monfterdc zijn volk, en toogh op, met Simeons leger vereenigd; ende de HEERE gaf, door hun krijgsbeleid en moed te fchenken, en hunne vyanden te verdwazen, de eigeJyk gezegde Canaaniten ende de Pheriziten, die, in de hun toebedeelde landftreken woonden, in hare hant: ende fy floegenfe by Bezek , eene vermaerde Stad, waerfchijnlyk in het ervdeel van Juda, niet ver van Jerufalem gelegen, vergel. vs. 7, daer de beide legers elkander het hoofd boden, en tien duyfent man yan den vyand meuvelden. 5. Ende fy trokken voort; naer de nabuurige vesting, en vonden den Vorst Adoni-Bezek, in zijne Stad te Bezek, ende ftreden tegens hem, zy belegerden en namen deze fterkte in, ende fy floegen, by dezen aenval, alle de Canaaniten ende de Pheriziten met het zwaerd, gelijk God bevolen had Deut. iq: 16, 17. Adoni-Befek (deze; naem beteekent de Heer van Befek) fchijnt de gemeene naem geweest te zijn van alle de Vorsten dezer Stad. — Wy moeten ons evenwel geenen Koning verbeelden, die den fcepter zwaeide, over een wijd uitgeftrekt land, maer eenen kleinen Vorst, die het gebied voerde over dé Stad Befek en hare onderhoorige plaetfen. 6. Doch, daer alle de inwooners van Befek in de handen van Juda en Simeon vielen, vond Adoni-Bezek gelegenheid, dat hy vluchtede, ende fy jaegden hem na: ende fy grepen hem , brengende hem daerna in het hoofdleger, ende zy fchonken hem wel het leven , maer zy hieuwen, om hem, wegens zijne bekende wreedheid ■ V. deel.  %l6 RICHTEREN. I, tc taffen, de duymen fijner handen ende fijner voeten af, 7. Doe feyde Adoni-Bezek in de woede van zijne pijnen en gewetens wroegingen: Mijne ftraf is billijk! Tfeyentigh Koningen, Opperhoofden van Vestingen, welke .ik van tijd tot tijd overwonnen heb, met afgehouwene duymen harer handen ende harer voeten, waren, als honden^ onder mijne tafel [de kruymeri] oplefende ; gelijck als ick zoo rrotsch en geweldig gedaen hebbe-, alfoo heeft my Godt thans mijne wreedheid te huis gezocht en vergolden. Deze handelwifs met Adoni-Befek zou zekerlyk alleszins te veroordeelcn wezen , zoo men niet onderftelt, dat de Legerhoofden van Juda en Simeon gehoord hadden, van de onraenfchelyke wreedheid, met welke deés Tijran zijne overwinnelingen behandeld had. Welligt hadden zy, by het innemen van Befek, in het Vorstelyk verblijv , fommige vaa deze verminkte Vorsten gevonden, en daeruit aenleiding genomen, om zijne wreedheid, nae de Wet der wedervergelding, te huis te zoeken. Na het innemen van Befek, trok men voort naer Jerufalem, en belegerde die vesting der Jebufiten.' Ende fy brachten hem, den gemelden Adoni - Befek,. tot Jerufalem , het welk zy thans omrend hadden. Zy zonden hem , binnen die fterke vesting, tot een getuige van hunne overwinning en geftrenge oorlogstucht, om de helegerden voor hunne wapenen te doen beven; ende hy fterf aldaer, denkelyk niet lang na dien tijd. 8. Want de kinderen van Juda hadden tegen Jerufalem geftreden, ende haddenfe ingenomen, ende met de fcherpte des fweerts geflagen: ende fy hadden de ftadt in 't vyer gefett. Jofua had den Koning van Jerufalem, en de vier andere Vorsten, die zich met hem vereenigd hadden, reeds overwon, nen, vergel. Jof. 10: 5, 23 en Kap. 15: 43. Maer, met dit alles, was de fterke burcht Sion nog, in de handen der Jebufiten , gebleeven Jof. ijj 63. De Israëliten waren . toen  RICHTEREN. t 237 (een ter tijd, nog niet in ftaet, om alle de veroverde fteden te bevolken, en dit zal den Jebufiten, die de vlucht genomen hadden, aenleiding gegeven hebben, om zich op nieuws in deze Stad te vestigen. Maer nu werden zy, door Juda en Simeon andermael verdreeven. Wy vertalen daerom vs. 8, - indenvolmaektentijd, De kinders van Juda hebben tegen ■ Jerufalem geftreeden, en hebben ze ingenomen enz. Onder. i tusfchen is de burcht Sion, tot op den tijd van Koning David, in de handen der Jebufiten gebleven. _ 0 (b) Ende daer na waren de kinderen van Tuda afgetogen, of liever zy togen af, van het bergachtig gewest rondsom Jerufalem, om te krijgen tegen de Canaaniten, woonende in 't gebergte, ende in t zuyden naer den kant van de woeftijne Paran, ende 1H de leesxe. 10 (O Ende Juda was henen getogen, liever toog henen, tegen de Canaaniten, die te Hebron woonden, (de naem nu van Hebron was te vooren Kiriath Arba,) ende fy floegen den Sefai , ende Ahiman, ende Thalmai. 11. Ende van daer was hy henen getogen oïmg henen tegen de inwoonderen van (d) Debir : de naem nu van Debir was te vooren Kiriath Sepher. Onze Overzetters nemen dit bericht; als eene herhaling der overwinningen van Jofua, Jof. 10: 36-39, SellJk lk zulks ook daer ter plaetfe, bl. 118. als de tweede wijze ter wechneming dezer fchijnftrijdigheid heb voorgefteld: de zaek fchijnt'my echter liefst op de daer gemelde eerste wijze te moeien begrepen worden; dat, by de verovering van Hebron , Debir en omliggende plaetfen, ten tijde van Jofua, vele» der inwooneren zich, met de vlucht, hebben weten te red. den en zich, na het aftrekken van Jofuas legermacht, weder in den omtrek hunner oude plaetfen hebben nedergezet. Tegen deze nu ondernam Juda eenen nieuwen veldtocht; om nee voor eens en altoos te verdrijven. C») Jof. 10: 36 ende u: ai. ende ij: *i> CO »5: »*(d) Jol. 15: 15, &c. V. DEEL.  238 RICHTEREN. £ 12. Ende Caleb feyde ; Wie Kiriath Sepher' fal_ flaen ; ende nemenfe in , dien fal ick oock mijne dochter Achfa tot eene vrouwe geven. . 13. Doe namfe Othniel in, de foon van Kenaz, broeder van Caleb , die jonger was dan hy: ende [Caleb] gaf hem Achfa fijne dochter tot eene vrouwe. 14. Ende het gefchiedde, als fy [tot héml quam , dat fy hem aenporde, om van haren vader een velt te begeeren ; ende fy fprongh van den efel af: doe feyde Caleb tot haer; Wat is u ? 15. Ende fy feyde tot hem; Geeft my eenen' fegen ; dewijle gy my een dorre lant gegeven' hebt, geeft my oock waterwellingen : doe gaf haer Caleb hooge wellingen, ende leege wellingen. Dit verhael vs. 12-15. hebben wy reeds gevonden Jof. I5-- 16-19- en aldaer opgehelderd. i<5. De kinderen en afftammelingen des Keniters,' Jethro of Hobab genaemd, Mofes fchoonvader, die, uit Median afkoomstig , door het huwelyk van zijne dochter met Israëls Wetgever, aen dit volk nauw verbonden, en, door Mofes, ter bywooning by de Israëliten, genodigd was Num. 10: 29, togen, by gelegenheid van den gemelden veldtocht, oock uyt de omliggende landftreeken van Jericho , de verwoeste Palmftadt, daer zy, fints hunnen intrek in Canaan, in tenten gewoond hadden, op met dó kinderen van Juda, nae de woeftijne, of uitgeftrekte grasrijke vlakte des ervdeels van Juda die tegen 't zuyden van Harad is: ende fy gingen henen , uit hunne voorige verblijvplaets, ende woonden in hunne tenten, met hun talrijk vee, onder het volck, dat tot Juda's ftam behoorde. Men moet dit evenwel zoo niet verftaen, dat alle de Keniten zich in de vlakte van Juda hebben opgehouden; althans wy ontmoeten eenen uit hen, lang na dezen tijd, veel meer Noordwaerds in het ervdeel van Naphtali Kap. 4: n, en het is ook Iigtelyk te begrijpen, dat deze heden, gelijk ook hunne  RICHTEREN. L itf hunne nakomelingen, de Rechabiten, Jer. 35: 7, met hunne «enten, dan ginds dan herwaerds zijn opgetrokken, om voeder «oor hun vee te zoeken. 17. Juda dan toogh, ten bewijze van wederdienst aen dezen zijnen ftrijdgenoot, ook met fijnen broeder Si- 1 fneon, ende fy floegen de Canaaniten, woonende te Zephath, ende fy verbandenfe, dezelve geheel enf ' al uitroejende, ende men noemde den name defer ftadt Horma, dat is, uiterfte verwoesting. Deze Stad was den Simeoniten ten deele gevallen Tof. iot 4, en naest denkelyk gav men haer dien naem, ter herinne: ring van de plechtige belovte, door Israël, aen gene zijde !, der Jordaen, den heere gedaen Num. 21: 2, daer zy, door hunne handelwijs met deze vesting, betoonden, dat zy a'en die belovte getrouw waren. —'Hoe wenschlyk ware het voor Israël geweest, langs dezen weg voorttegaen,' nimmer was de Canaaniet hun tot eenen ftrik geworden. 18. Daer toe nam Juda Gaza in, met hare rondfom liggende lantpale , ende Afkelon met hare lantpale : ende Ekron met hare lantpale. Evenwel bleeven zy niet lang bezitters van deze Steden der Philiftijnen. Kap. 3: 3. worden de vijf Vorsten der Philiftijnen, onder die Heidenen, geteld, welke de heer liet blijven, om Israël te verzoeken. Naestdenkelyk, omdat zy hunnen plicht verzuimden, en ras bezweeken in hunnen eer- ! ften yver, daer zy, in plaets van de inwooneren te verbannen, te vreede waren met hun cijnsbaer te maken, en deze volkeren dit juk al rasch wisten aftefchudden. — De LXX lezen : en Juda nam Gaza niet in , noch hare landpale, noch Askelon met hare landpale , noch Ekron met hare landpale. Kon men ! deze lezing wettigen, zy zou, in den zamenhang, zeer wel vleien. 19. Ende de HEERE was met Juda, zo dat hy, door die alles verwinnende hulp onderfteund, [de oude inwoonden van] 't gebergte, daer Juda's voetvolk, in het ■ beklimmen der hoogtens , van ongemeenen dienst was, en | daer de ruitery en de wagens der Canaaniten hun geen voordeel van belang deden, gelukkig verdreef: maer hy [en V. DEEL,  Ho RICHTEREN. I. gingfi]^ niet [voort] om de inwoonders des dals te ver-rijven. Den arm des heeren wantrouwende, en meer op hunne ongefchiktheid, o:n tegen hunne vyanden te ftrijden, dan op des heeren trouw en Alvermogen, ziende, verzuimden zy, dezelve te overwinnen, om dat fy, de bewooners der vlakte namelyk , yfere leger-wagenen hadden. 20. Ende fy gaven inmiddels, toen zy hunne overwinningen , na de verovering van Hebron, Debir en de nabuurige landftreken, lafhartig ftaekten, de eerstgenoemde Stad, althans de velden rondsom dezelve, want de Stad kwam aerr de Priesteren, aen Caleb, tot eene ervelyke bezitting, gelijck als (e) Mofe gefproken hadde, ende dien man had toegezegd Jof. 14: 9; en zeker hy verdiende dit gefchenk, de dappere Grijsaert, verworv'er, door Goü gefterkt, een wettig recht op : want hy verdreef van daer de drie fonen Enaks,_ gelijk boven vs. 10. reeds is aengeteekend. 21. Was Juda nu ontrouw, in het onvermoeid uitroejen der afgodifche Canaaniten , de andere ftammen hadden dit kwaed met hem gemeen. Dit was de eerste bron van alle de onheilen , welke Israël, in het vervolg , overkwamen. Het leger van Juda had Jerufalems benedenftad ingenomen en verbrand. Het was nu de zaek der Benjaminiten, tot welker ervlot deze Stad behoorde, de overwinning op de Jebufiten te voltoojen , doch de kinderen Benjamins hebben de Jebufiten, te Jerufalem woonende, niet verdreven : maer de Jebufiten woonden met de kinderen Benjamins, aen hun cijnsplechtig wordende, te Jerufalem , tot op defen dagh , dat die zaek geboekt wordt. 22. Evenwel hier en daer deed men den vyand nog afbreuk , Ende het huys Jofephs, een verzameld leger, Uit'de beide ftammen Ephraim en Manasfe, toogh oock , gelijk fommige anderen, op nae Beth-El, eene der fteden hun door het lot toebedeeld Jof. 16: 2. ende de HEERE was met hen, ter hunner hulpe. 23. Ende i (V) Num. 14 :*4. Jof. 14: 13.  RICHTEREN. I. 241 23. Ende het huys Jofephs gebruikte eene krijgslist, met een goed gevolg. Zy waegden geenen openbaren aen val, noch belegering , welke hen lang had kunnen ophouden, maer men beftelde eenen kleinen hoop uitgelezene helden , tot verfpieders, in eene verborgene hinderlaeg, digt by Beth-El: de naem nu defer ftadt (ƒ) was te vooren , eer Israël dezelve innam, Luz geweest. 24. Ende de wachters, die in het geheim op kondfchap uitgongen, fagen eenen man , die daer woonde, uytgaende uyt de fladt: ende fy namen hem gevangen , fpraken vriendelyk met hem, en feyden tot hem; Wij ft ons doch den ingangh der ftadt, waer wy gemakkelyk, of langs eenen geheimen ingang, binnen de Stad komen kunnen, ende wy fullen weldadigheyt by u doen, dooru, in de algemeene verdelging uwer Stadgenoten, te fparen. 25. Ende als hy, bewust van Israël krijgsgeluk, en op eigen veiligheid bedacht, hen den ingangh der ftadt gewefen hadde, fo overvielen zy onverhoeds de vesting, en floegen fy alle de burgeren van de ftadt met de fcherpte des fweerts: maer dien man, ende fijn gantfche huyfgefin , met alle zijne bloedverwanten en aenhoorigen, lieten fy, volgens het gefloten verdrag, leeven, en met zijn vee en have onbelemmerd henen gaen, werwaerds hy het goedvond. 26. Doe toogh defe man in 't nabuurig lant der Hethiten: ende hy bouwede eene kleine ftadt, niet ver van zijne oude woonplaets, ende noemde haren name, evenals wel eer zijne geboorte-ftad, Luz; dit is haer naem tot op defen dagh. Niemand, die de Krijgslist, in zekere gevallen, geoorloovd houd, zal Jofephs nakomelingen hier berispen kunnen. — God had hun deze Stad ten ervdeele gegeven. Zy mochten derhalven de beste middelen in het werk Hellen, om deze Stad, op eene gemakkelyke wijs, in hunne macht te krijgen, te meer daer zy dus hunne legermacht voor alle flag- Cf) Gen. 2.; 19. V. DEEL..  242 RICHTEREN. I. ting beveiligden. — Het ftond hun vry, het gemelde voorHel, aen den burger van Luz, te doen. Wilde hy zijne Vaderftad verraden , dat was zijne zaek. Ook mogt hy, voor de veiligheid van zijn leven , en dat der zijnen , zorgen. Hy hield zich verzekerd, dat Luz, zoo min als andere Steden, tegen de overwinnende wapenen van Israël, zoude kunnen beftand zijn. — Mogelijk heeft het ontzag, voor den God van Israël, van wiens wonderen hy gehoord had, hem, op foortgelijk eene wijs als Rachab, doen handelen. 27. Na dit eene ftael van dapperheid, zag men niet weinige proeven van wantrouwen en lafhartigheid, by verfcheidene Stammen, zelvs by het huis van Jofeph. (g) Ende ManafTe en verdreef, uit alle de volgende plaetfen , door Jofua hem toebedeeld Jof. 17: n, 12, de afgodifche bezitters niet, Beth-Sean niet, nochte hare onderhoorige plaetfen, nochte Thaanach met hare onderhoorige plaetfen, nochte de inwoonderen van Dor met hare onderhoorige plaetfen; nochte de inwoonderen van Jibleam met hare onderhoorige plaetfen , nochte de inwoonderen van Megiddo met hare onderhoorige plaetfen: ende de Canaaniten , Hout op deze laekbare toegevendheid , wilden WOOnen in den felven lande. Zy vorderden dit als hun, recht, vastelyk befloten hebbende dit land niet te verlaten. 28. Alleenlyk beteugelde men eenigermate hunnen hoogmoed, Ende het gefchiedde, als Ifraël fterek wert, in macht en aenzien toenam, dat hy de Canaaniten in 200 ver aen zich onderwierp, dat hy hen op cijns ftelde: aoodat zy eene jaerlykfche fchatting moesten opbrengen, maer evenwel, hy was Gods bevel ongehoorzaem, en verdreef fe niet gantfchelick. 29. Dit misbruik had toch niet Hechts by eene enkele Stam plaets, maer by zeer veele; (A) Oock en verdreef Ephraim de Canaaniten niet, die te Gezer, eene Stad in zijn ervdeel gelegen, woonden: maer de Canaaiüten woonden in 't midden van hem, te Gezer. Verg. Cf) M. 17: 11, ia. (K) Jof. 16; 19.  RICHTEREN; t 243 Verg. Jof.^ 16: 10. 30. Zebulon en verdreef de inwoonderen van Kicron niet , nochte zelvs de inwoonderen van Na* halol: eene Stad, welke den Priesteren was toebedeeld, Jof. ai: 35, maer de Canaaniten Woonden in 't midden van hem, ende waren cijnfbaen 31. Afer en verdreef de inwoonderen van Acco niet, nochte de inwoonderen van Zidon : twee Steden, in hun ervlot, aen de Middellandfche zee gelegen, Jof. 19: 28 , nochte Achlab, nochte Achzib, nochte Chelba , nochte Aphik , nochte Rehob : alle Steden hun by loting toebedeeld. 32. Maer de Aferiten woonden in 't midden der afgodifehe Canaaniten, die in den lande even als van ouds, woonden: want fy en verdrevenfe niet, uit vadzigheid en lafhartigheid. 33. Naphtali en verdreef de inwoonderen van Beth-Semes niet, nochte de inwoonderen vart Beth-Anath , maer woonde in het midden der Canaaniten, die ongemoeid, als waren zy vrienden, in den lande woonden : doch de inwoonders van Beth-Semes ende Beth-Anath, Steden, welke God zelvs aen Naphtali had toebedeeld Jof. 19: 38, en welke zy derhalven billyk hadden kunnen in bezit nemen, werden, zonder uitgeroeid of verdreeven te worden, alleenlijk hen cijnfbaer. 34. Ende de Amoriten, door de Stam Dan al mede niet verdreeven, en welligt voorzien van yzeren wagens, voor Israël zoo vreesfelyk, en in de vlaktens van het meeste gebruik, (verg. vs. 19.) drongen de kinderen Dans, uit de lagere landftreeken en vruchtbare dalen , noodzakende hen alleen in 't gebergte te woonen: wantfe hen niet toelieten af te komen, en in het dal verblijvplaetfen te nemen. . 35. Daer de Daniten, vreesachtig , en aile vertrouwen, op Gods hulp hebbende afgelegd , noch weerftand bieden , noch eenen aenval wagen durvden, gongen de gemelde vyanden nog verder. Oock wilden de Amoriten, niet w V, DE£L. 2  244- RICHTEREN. I. vreede met de vlaktens, zelvs woonen op het gebefgte Heres, en wel in de Steden van Dan, te Ajalon, ende te Saalbim: Jof. ig: 42, maer de hant des huyfes Jofephs wert fwaer op de Amoriten. Ephraim kwam zijnen nabuuren, tegen deze overweldigers, te hulp, overwon en vernederde hen fo, zonder hen evenwel te verdrijven, datfe cijnfbaer werden. 26. Ende de lantpale van dit machtig en zoo gevreesd volk der Amoriten, daer zy gerust bleeven woonen, was van den opgangh der hoogte van Akrabbim, van den rotzfteen, ende liep zoo wijder opwaerts, door de bergachtige landftreken henen. HET II. HAPITTEE. Hier ontmoet men eene Godlyke bejïraffing over Israëls Jlapheidy in het veroveren van Canaan en het uitroejen yan den Af godsdienst vs. I - 5, als mede een kort bericht van Israëls gedrag en lotgevallen na den dood van Jofua, vs. 6-23. I. £JEt k°n ^en HEEi n'et anders, dan ten uiterflen onaengenaem zijn, dat verfcheidene van Israëls Stammen, de volkeren van Canaan niet uitdelgden, die nog in hunne ervdeelen waren overgebleeven, het welk hun, op de nadrukkelykfte wijs, bevolen was. Zulk een ongehoorzaem gedrag kon de meer niet ongemerkt voorbygaen, zonder het volk op het ernftigst te beltraffen, Ende aen het zelve zijn ongenoegen openbaer te maken. Tot dit einde werd een Engel des HEEREN afgezonden. — Het is meer dan waerfchijnlyk, dat deze afgezant een ongefchapen Engel geweest zy, vermoedelyk dezelvde perfoon, in de aenbiddelyke Drie - eenheid, die, eenige jaren te vooren , niet ver van Gilgal, aen Jofua verfcheenen was, om hem moed in te boezemen en raed te geven , ter inneming van Canaan. , Niemand  RICHTEREN. II. 245 inand toch, dan God zelvs, kon zeggen : ik heb u uit Egypten uitgevoerd enz. — Deze Godlyke perfoon, voor eenigen tijd, eene menfchelyke gedaente hebbende aengenomen, quam opwaerts, als van den kant van Gilgal tot of omtrent Silo, daer thans de Tabernakel ftond, en daer de plaets was, werwaerds de Israëliten , ter viering van de Feesten , of tot het houden van eenen algemeenen Landsdag, moesten vergaderen; denkelyk waren zy nu, tot een van deze beide einden, te zamen gekomen. — De byzondere plaets, alwaer de gemelde Engel verfcheen , werd naderhand Bochim genaemd., om redenen, welke vs. 5, worden opgegeven. Ende hy feyde tot de Vergadering van Israël: Ick heb ulieden uyt Egypten opgevoert, ende u gebracht in het lant, dat ick uwen vaderen gefworen hebbe, ende ge» feyt; (a) Ick fal mijn verbant met ulieden niet verbreken in eeuwigheyt. 2. Ende ulieden aengaende, zeide ik, gy en fult geen (b) verbont maken met de inwoonderen defes lants: hare (c) altaren fult gy afbreken: maer gy zijt mijner ftemme niet gehoorfaem geweeft. Gy hebt alle de Canaaniten niet verdreeven, gy hebt 'er vele overgelaten, en u met dezelve verzwagerd. Waerom hebt gy dit gedaen ? gy kunt geen voorwendfel in het geheel vinden, om uwe ongehoorzaemheid te bemantelen. 3. Daerom , om zulk eene openlyke verwaerloozing mijner heilzaemfte bevelen, heb ick oock gefeyt; en by my zelve voorgenomen, (i) Ick falfe voor uw. aengefichte niet uytdrijven: maer fy fullën u aen de zijden zijn, gelijk prikkelen, om u allerlei fmerten aen te doen, ende hare goden fullen u (e) tot een flrick zijn, om u te verlokken tot hunnen dienst. Zoo doende zal dat gene, het welk u goed fchijnt in uwe oogen, u ten laetften ten verderve ftrekken, voor zoo ver ik , door dien weg, gelegenheid zal krijgen, om u , als afgodendienaers, rechtmatig te ftraffen. 00 Gen. 17: 7. Deut. 29: 14. 15. 00 Deut.?: 2. CO Del,t* ,2: 3. 00 Jof. 23: 13. CO E*od. 23: 33- ende 34: ia. Deu«. 7: 16. V. DEEL. Q 3  ■24-6 RICHTEREN. 1L 4. Ende het gefchiedde, als de Engel des HEEr REN wechgevaren was, nadat hy defe woorden tot alle kinderen Ifraëls gefproken hadde, fo hief het volck fijne ftemme op, ende weende: daer zy, by die Godlyke bedreiging, nu zagen, hoe onbedachtzaem zy gehandeld , en aen welke gevaren zy zich blootgefteld hadden, wegens de macht der Canaaniten, die nu van tijd tot tijd, ten hunnen verderve, meer en meer zoude aengroejen, terwijl God hen Verlaten had. 5. Daerom, om dit geiveen der Israëlitcn, noemden fy den naem dier plaetfe, ahvaer die Engel verfcheencu was, en hun zulk eene onaengename boodfchap gebracht had, Bochim, dat is weenende, ende fy offerden aldaer den HEERE. Gelijk de verfchijning van den Engel was voorgevallen, niet zoo zeer binnen den omtrek van den Tabernakel, maer buiten den zeiven, hoewel niet verre van dit Heiligdom , zoo is het ook waerfchijnlijk, dat de gemelde offeranden der Israëliten buiten den Tabernakel geofferd, zijn, op die zelvde plaets, alwaer de Engel verfcheenen was. — In ongewoons omftandigheden, werd de Offerdienst ook wel, op ongewoone plaetfen, verricht, verg. Kap. 13: 19, 20, offchoon anders de Tabernakel alleen tot de gewoone offeranden gcfchikt ware. _ Denkelyk werden 'er zoen en brandoffers geofferd, zoo ter afwending van het Godlyk ongenoegen, als om te betuigen, dat zy zich aen den heer en zijnen dienst onder werpen wilden. — Dan evenwel deze gebeurtenis had dat gevolg niet, het welk men» van een volk, zou verwacht hebben , dat hunne verkleevdheid aen den heer, met traenen en Godsdienstige plechtigheden , fcheen te betuigen. Het vervolg der Gefchiedenis zal het tegendeel leeren. Dan eer de Heilige Sdiryver tot de byzonderheden overgaet, geert hy een beknopt bericht van Israëls volgende gedragingen en lotgevallen, vs. 6-23. ö. (ƒ) Als Jofua, zoo begint hy dit korte bericht, het • volck C/5 Joc 24:ss.  RICHTEREN. IÉ 247 volck hadde laten gaen, en aen elk der Stammen vryheid gegeven,, om bezit te nemen van de byzondere ervdeelen, welke hun door het lot waren aengeweezen, fo waren de kinderen Ifraëls henen gegaen, een yeder tot fijn erfdeel, om het lant erflick te befitten. 7. Ende het volck diende den HEERE alle de dagen van Jofua: ende alle de dagen der Oudtften , die lange geleeft hadden na Jofua , die van naby geilen hadden , en dus oog-getuigen geweest waren, van al dat groote werck des HEEREN, dat hy aen Ifraël gedaen hadde , gelijk reeds gezegd is Jof. 24: 31. 8. Maer deze verkleevdheid aen des heer in dienst duurde niet langer, dan dat geflacht, het welk alle deze gebeurtenisfen had bygewoond: want als Jofua , de fone Nuns, de knecht des HEEREN, geftorven was; honden ende tien jaren oudt zijnde; 9. Ende fy hem begraven hadden in de lantpale fijns erfdeels, tot Timnath-Heres, op eenen bergh Ephraims; tegen 't noorden van den bergh Gaas; 10. Ende al dat felve gedachte oock tot fijne vaderen vergadert en uitgeftorven was: behalven eenige weinige, onder welke Othniel, de eerfte Rechter der Israëliten, mag gerekend worden, fo ftont 'er een ander geflachte na hen op, dat den HEERE nieten kende, noch oock het werck, dat hy aen Ifraël gedaen hadde. Niet dat dit nieuwe geflacht volftrekt onkundig was van de merkwaerdige gebeurtenisfen, ten tijde hunner Vaderen voorgevallen: want daervan waren genoeg gedenkteekenen gefticht; maer zy hadden op hetverhael van deze wonderen , niet met den vereischten aendacht, gelet, en zich geheel aen hunne verkeerde neigingen overgegeven. 11. Doe deden de kinderen Ifraëls dat quaet was in de oogen des HEEREN: niets is toch affchuwelyker in de oogen des heeren, dan het vergeten van zijne weldaden , dan het ondankbaer verfmaden van zijne heilzaemfte inzettingen, en den eerbied, die hem alleen toe- V. DEEL. Q_ 4  248 RICHTEREN. II. koomt, aen dingen te bewijzen, welke geen God zijn. Ende hier toe verviel dat geflacht, het welk den overwinnaren van Canaan was opgevolgd, fy dienden den Baalim, dat is de Goden van die volken, welker land zy thans in bezit hadden, en welke Goden genaemd werden, met den gemeenen naem van Baalim, het welk Heeren betekent. 12. Ende fy verlieten dusdoende, op de allerfmadelykfte wijs, den HEERE , harer vaderen Godt , diefe uyt Egyptenlant hadde uytgevoert, aen wier» zy het al het goede, het welk zy genootsn, alleen te danken hadden, ende volgden andere goden na, van de goden der volcken, die rontomme hen in Canaan waren overgebleeven , ende buygden fich voor die, zy vereerden deze afgoden, in hetopenbaer, met Godsdienstige hulde, ende fy verweckten den HEERE daerdoor tot toorn. 13. Want fy verlieten den HEERE, ende diendeu den Baal, ende Aftaroth : dat is de Zon, de> Maen en vervolgens het ganfche heir des hemels , welke alle, door de Heidenen, op verfchillende wijzen gediend werden. Het is zekerlijk eene onbegrijpelyke zaek, dat de Israëliten, die niet volftrekt onkundig waren van het gene de h e e r aen hunnen Vaderen gedaen had , en ligtelyk zien konden, dat de dienst der afgoden aller onredelijkst zy. —- Het is niet wel te begrijpen zeg ik , dat Israël zoo fchielyk dermate zinnenloos wierd, om den dienst der afgoden boven dien van Jehovah, of immers in eenen rang met den zeiven, te ftellen, ten ware men dit aenmerkte, als eene byzondere ftraf, wegens hunne ongehoorzaemheid aen de bevelen des heerek, om alle die afgodifche volkeren uitteroejen, welke hunne Vaders hadden overgelaten, en zy zelve ook lieten overblijven, niet tegenftaende de heer hun zoo nadrukkelyk gewaerfchuuwd had, dat de Goden dier volken hun tot eenen ftrik zouden worden. Door het fluiten van verbonden, en zich te verzwageren, met zulke vplkeren, welke de heer als zijne vyanden wilde verdelgd hebben, betoonden zy zooveel achting niet te hebben voor zijne Heiligheid, als zy hadden moeten hebben, zoo zy op eene en dezelvde wijs, omtrent de afgo- de-  RICHTEREN. II. n$> dery dachten, als de h e e r daeromtrent dacht. Zy waerdeerden de onderhouding van de vriendfehap met die volkeren die hen, i Tm hunnen blonderen Godsdienst, verachtten, meer dan hunne ! velplichting! om hunnen Godlyken Weldoener getrouw te l T4.' So ontftack des HEEREN toorn tegen Ifi raël ende hy gaffe in de hant der volkeren, du choonSerlykLne vrienden, alleen maer naer ge^gen eid wachtten , om zich te wreeken over de voorige Oorlogen, Iet er deed hen door deze behandeld worden, als door Moveren , diefe beroofden van hun vee en andere scXen (g) ende hy verkochtfe, hy gav hen, als flaven! ove^in de hant harer vyanden rontomme: zoo door hunnen vyanden gelegenheid te geven, om tegen hen op te ftaen, als door hun zijne befcherming te onttrekken' ende dit had de akeligfte gevolgen, fy werden onbeÏwaem om hunne bezittingen te verdedigen en konden niet meer beftaen voor 't aengefichte harer ^Overal, waer henen fy.uyttogen, was de hant des HEEREN tegen hen ten quade; alle hunne onTeLÏÏngen werden verfdeld, omdat den eer«n byftand onttrok. Dit alles overkwam hun. (*) gehjclals de HEERE gefproken, ende gelijck als de HLEREhen gefworen hadde: ende hen was feer ban« hunne omftandigheden werden daerdoor dermate rampfoèdig, datzy, zoo de heer hun geene bewijzen van genade fn het geheel had willen geven , ten eenemael door hunne vyanden zouden zijn te ondergebracht. !6 In dezen nood , riepen zy tot den heer; Ende de HEERE hoorde ook hunne fmeekingen, hy toonde zich leegen om hen, als zijn volk, te verlos en, °P dat de af fodifche Heidenen zich niet verhovaerdigden , als hadden zy aIsraëls God niets te duchten ; ten dien emde verweckte God Richteren, diefe verloften uyt de hant Ier genen diefe beroofden. Door verborgene aenbla- (gi Pf. 44: i3. Jef. 5o: 1. C*> te*. Deut. V. DEEL Q. 5  250 R I C H TER E N. II. zingen, of door openbare verfchijningen , acn een zeker Godvruchtig en heldhaftig perfoon onder Israël, wekte de heer, in tijden van groote benauwdheid , den eenen of anderen op, die dus zich aen het hoofd der krijgsbenden van Israël plaetfte, om dezelve, als Opperbevelhebber, tegen den vyand, aen te voeren, nevens den waeren Godsdienst, de burgerlyke Vrijheid van Israël te herftellen, of alles te regelen , het welk dienstig was voor het Gemeenebest. 17. Doch, wanneer zy, door deze buitengewoone , en van God zeiven aengeftelde, bevelhebbers, verlost, en weder in hunne bezittingen herfteld waren , vergaten zy wel drae den heer, wanneer die Bevelhebbers hunne bedieningen haddennedergelegd, of geftorven waren, en, daer men eene flandvastige gehoorzaemheid zoude verwacht hebben , zoo hoorden fy oock niet nae de lesfen van hare Richteren , die hunne Verlosfers geweest waren, maer zy hoereerden andere goden na, ende buygden fich voor die: met Godsdienstige eerbewijzingen: haeli weken fy wederom af van den wegh, dien hare vaders gewandelt hadden, hoorende de geboden des HEEREN; alfoo en deden fy niet. 18. Die tijd dan, waerin Israël onder het opzicht der Richteren leevde, was een tijd van voorfpoed ende zee°en , hetwelk aenftonds veranderde, zoo drae die buitengewoone* Regeerders hun, door den dood, ontrukt werden, of wanneer deze hun ampt nederleiden: want wanneer de HEERE hen Richteren verweckte, fo was de HEERE met den Richter , en maekte alle zijne ondernemingen tegen den vyand voorfpoedig, en dikwijls op eene wonderdadige wijs, door eene onmiddelyke tusfehenkoomst van zijn Alvermogen, opdat het bleeke, dat de-h e e r het heil van Israël ware, ende zoo verloftefe de heer uyt de hant harer vyanden, alle de dagen des Richters: en zoo lang deze over hen het bewind voerde : want zoo drae het volk zich, onder het opzicht van die Richteren, bekeerde, zoo berouwede het den HEERE hares fuchtens halven van wegen de gene, diefe drongen ende diefe druckten. ip. (i) Maer  RICHTEREN. II. 251 19. (z) Maer het gefchiedde met het verfterven des Richters , datfe omkeerden , en zich van den dienst des heeren , tot dien der afgoden, afkeerden, ende verdorven 't meer dan'hare vaderen, navolgende andere goden, defelve dienende, ende fich voor die buygende: fy en lieten niets vallen van hare wereken, nochte van defen haren harden wegh, maer zy bleeven hardnekkig volharden in de verfoeilykfte afgodery , welke zy Hechts , op het fterk aendrijven der Richteren , voor eenen tijd verlieten , om door hun verlost, en uit de macht van hunne vyanden gered te worden. 20. Daerom ontflack de toorn des HEEREN tegen Ifraël, zoo dat hy deed, het gene hy te vooren feyde, Jof. 23: 13 en Richt. 2: 1-3. Omdat dit volck mijn verbont heeft overgetreden, dat ick haren vaderen geboden hebbe, ende fy nae mijne flemme niet gehoort en hebben: 21. (k) So en fal ick oock niet voortvaren voor haer aengeficht yemant uyt de befittinge te verdrijven, van de Heydenen, die Jofua heeft achtergelaten , als hy fterf. 22. Op dat ick Ifraël door haer verfoecke: of fy den wegh des HEEREN fullen houden, om daer in te wandelen, gelijck als hare vaderen dien gehouden hebben, ofte niet. 23. Offchoon de heer dan, aen den vyanden van Israël, niet toeliet, om zijn volk geheel te overmeesteren, maa hun telkens weder nieuwe verlosfingen bezorgde, zoo verloste de heer hen evenwel niet volkomen: want alfo liet de HEERE defe Heydenen blijven, in het midden der Israëliten, dat hyfe niet zoo haeftelick, als anders zoude gefchied zijn, uyt de befittinge verdreef: die heidenfche volkeren namelyk, welke hy in de hant van Jofua niet hadde overgegeven, bleeven in Canaan woo- C») Richt. 3: ie< (.*-> Jof. 23: 13. V. DEEL.  «5* RICHTEREN. II. ren, tot ftraf van Israëls trouwloosheid aen het verbond des heeren , «het welk hy met hun en hunnen Vaderen gemaekt had. HET III, KAPITTEL, Vs, i-6, word de korte fchets van Israëls gefchiedenisfen, welke Kap. 2: 6. begonnen was , ten einde gebracht. Hierop volgt de meer uitvoerige gefchiedenis der Richteren vs. 7.31. het Richterfchap van Othniel vinden wy vs. 7,11 , dat van Ehud vs. 12-30, en dat van Samgar vs. 31, I. J)It nu, deze volkeren, die vervolgens zullen opgenoemd worden, zijn de gemelde Heydenen, die de HEERE in Canaan, liet blijven, om door haer Ifraël te verfoecken; te weten alle die Israëliten, die, na het eindigen van den oorlog tegen de Canaaniten , gebooren waren, en in zoo ver niet by eigen ondervinding en willen van alle de krijgen Canaans, die geene ooggetuigen geweest waren van alle die wonderen , welke de heer, by de inneming van het land, verricht had,' en geen behoorlyken acht floegen , op de verhalen en dé openbare gedenkteekenen, welke daervan voor handen waren. 2. Alleenlick , op dat de geilachten der kinderen Ifraëls \_die~] willen; op dat hyfe den krijgh leerde, ten minflen de gene, die daer te vooren niet van en wiflen. De zin van dit tweede vers fchijnt deze te zijn. „ God „ liet eenige Heidenfche volkeren overblijven onder de „ Israëliten, opdat de volgende geflacken der kinderen Israëls „ die daden des heeren weten zouden, welke hy, ten be„ hoeve hunner Vaderen , verricht had. Het ftond zoo » ge-  RICHTEREN. III. 253 „ gefchapen met de Israëliten, dat de wonderen des heej, re ü al rasch in vergetelheid geraken zouden. Maer om dit „ voor te komen liet de heer eenige Canaaniten in het midi, den van Israël, opdat hy ze den krijg leerde enz. dat is te „ zeggen, opdat zy, in de oorlogen, welke zy van tijd tot „ tijd tegen de Canaaniten ftonden te voeren, by ondervin- „ ding leeren zouden, dat zy den Godlyken byftand, ter beteu- eelina van deze Heidenen, niet minder behoevden, dan i, hunne Vaders denzelven hadden noodig gehad, om Canaan „ in te nemen." Dit was een ander oogmerk, tot het welk de heer eenige Canaaniten, onder Israël, liet overblijven. 3. Die overgebleevene Heidenen waren: Vijf Vorften der Philiftijnen, die Jof. 13: 2, 3. zijn opgenoemd, ende alle de eigenlyk gezegde Canaaniten, die door het ganfche land verfpreid waren, ende de Zidoniers, ende de Heviten, woonende in 't gebergte des Libanons, in onderfcheiding van die genen, welke te Gibeon gewoond hadden, en met welke Jofua een verbond had gemaekt; van den bergh Baal-Hermon, tot daer men komt'te Hamath. vergel. Jof. 13: 5. 4. Defe dan waren, om Ifraël door haer te verfoecken: op dat men wifte en het blijken zoude, of fy de geboden des HEEREN fouden hooren die hy haren vaderen door de hant van Mofe geboden hadde. 5. 'Als nu de kinderen Ifraëls woonden in 't midden der Canaaniten, der Hethiten, ende der Amoriten , ende der Pheriziten, ende der Heviten, ende der Jebufiten; 6. So namen fy hen derfelver dochteren tot wijven, ende gaven hare dochteren aen derfelver fonen: ende fy dienden haren goden. Deze 6 eerste versfen had men tot het voorige Kapittel behooren te brengen, als zijnde het flot van de korte fchets der gefchiedenis, welke nu uitvoerig, en in de merkwaerdigfte byzonderheden, zal verhaeld worden. Alleenlyk moet ik, by deze gelegenheid, doen opmer- V. DEEL.  254 RICHTERE N. 1Ü. ken, dat de verzwagering der Israëliten, met de ovcrgcbieevene Canaaniten, de voornaemfte bron van het bederv geweest zy. — Vermids de Heidenen , die in hun midden woonden, allerlei foort van afgoden dienden, werden de Israëliten , door het geduurig gezicht van hunne afgoderyen, en de verleidende gefprekken met de Canaaniten, by aenhoudendheid aengetoggeld, ora hun voorbeeld naer te volgen. — Maer het fchadelykst van alle was dit, dat Israëlitifche jongelingen zich, met Canaanitifche jonge dochteren, en Canaanitifche jongelingen zich, met Israëlitifche jonge dochteren, in het huwelyk begaven. Dit was niet alleen eene volftrekte verbreking van Mofes Wet, volgens welke Israël eene afgezonderde natie blijven moest; maer het baeade ook den weg, dat de afgodery hand over hand toenam, en niet dan zeer bezwaerlyk konde gefluit worden. Na deze korte fchets begint de Gefchiedfchrijver een uitvoerig bericht te geven van de daden der richteren. De eerste was Othniel vs. 7-11. 7. Ende nauwlyks waren de kinderen Ifraëls in Canaan gevestigd, of zy deden dat quaet was in de oogen des HEEREN, ende vergaten den HEERE haren Godt. Binnen korten tijd dachten zy niet meer aen de daden des heeren. Zoodrae dat geflacht was uitgeftorven, dat 'er ooggetuige van geweest was, verlieten zy den heer en zijnen dienst. Zy vervielen tot de fchandelykile afgodery, ende fy dienden den Baalim, den gewaenden Goden der Heidenen, ende den bolTchen, alwaer zy* voor deze afgoden altaren llichten en denzelven offeranden toebrachten. 8. Doe kon het niet anderszijn, of de heer moest, door zulk een fchromelyk wangedrag, grootelyks verbitterd worden , en dus ontttack de toorn des HEEREN tegen Ifraël, ende hy verkochtfe, en gav hen als flaven over, in de hant van Cufchan Rifchataim, Koningh van Mefopotamien: ende de kinderen Ifraëls dienden den Cufchan Rifchataim acht jaren. Deze Cufchm Rifchataim wordt, door Jofephus, Cufarthes  RICHTEREN. III. 255- Koning van Asfyrien genaemd. De text zegt, dat hy Koning , -was van Mefopotamien , en vs. 10. draegt hy den naem Koning van Syriè'n, Zy gebied was over de Euphraet, tusfchen deze Rivier en den Tigris. — Dees was de eerste, i die zijne krijgsmacht tegen Israël beproevde. De gefchiedenis bericht ons niet, wat hem tot deze onderneming bewogen hebbe; zy vergenoegt zich, met ons te doen. opmerken, dat ^ de heer zich , in zijne Voorzienigheid, van dezen gewel. denaer , als een middel, bediende , om Israël, over de , heerfchende afgodery, te tuchtigen. Dit ligt duidelyk in die uitdrukking : de h e e r verkochtfe in de hand enz. Hec kan zijn, dat 'er, in de Arabifche woeftijne-, twist ontftaen zy, tusfchen zijne herders en die der Israëliten, die over de Jordaen in Gilead woonden. Misfchien bewoog hem 'er de hoogmoed toe, om eens de kracht zijner wapenen tegen de Israëliten te beproeven, of hy die vermaerde Natie niet zou kunnen overheeren , voor welke de volkeren van Canaan 1 hadden moeten zwichten. Mogelyk hebben de overgeblee: vene ftammen der Canaaniten dezen vyand wel in het land geroepen, om, langs dezen weg, van het juk der Israëliten 1 ontflagen te worden. — Althans de aenflag van den Cufchan i Rifchataim gelukte maer alleenlyk in zoo ver, dat hy de Is1 r-aëliten noodzaekte, om hem te dienen, acht jaren. Dit dienen : beftond hierin, dat zy tolplechtig waren, en eene jaerlykfche : fchatting moesten opbrengen van vee , vruchten ^ goud en ■ zilver, volgens de bepaling van den Mefopotamifchen Vorst, j Dit was eene groote fmaed en eene verachtelyke vernedering i voor Israël, fchatting te moeten opbrengen aen eenen afgodifchen Koning. — Hieruit zagen hunne nabuuren tevens, dat zy niet meer onverwinbaer waren. — Deze dienstbaerheid duurde niet minder dan acht jaren. 9. Toen zy nu, door eene achtjarige ondervinding, ge: zien hadden, dat zy, zonder den heer, niets vermogten, en ; dat Hy alleen verlosfen konde, So riepen de kinderen 1 Ifraëls tot den HEERE, ende de HEERE verhoorde hen, en verweckte den kinderen Ifraëls eenen verlolTer , diefe verloftc; te weten Othniël , fone ivan Kenaz, broeder van Caleb, die jonger was V. DEEL»  256" RICHTEREN. III. dan hy, werdt, op eene buitengewoone wijs, door God zeiven, tot Israëls Verlosfer, geroepen. I o. Ende, opdat hy in deze zeer gewichtige onderneming, gelukkig Hagen zoude, zoo werd hy, op eene buitengewoone wijs, begivtigd, met eene zonderlinge wijsheid en kloekmoedigheid: want de Geeft des HEEREN was over hem, ende hy richtede Ifraël , hy' hervormde den jammerlyk vervallen Godsdienst, en bewoog de Israëliten , zoo door zijn loffelyk voorbeeld, als ernftige vermaningen , om den God hunner Vaderen alleen te dienen; ende daerop maekte hy zich, met ftrijdbare manfchap gereed, om Israël , van het juk der dienstbaerheid, te bevrijden , hy toogh met dezelve uyt ten ftrijde tegen den onderdrukker, ende flaegde daerin, door den Godlyken zegen, by uitnemendheid voorfpoedig : want de' HEERE gaf Cufchan Rifchataim, den Koningh van Syrien, in fijne hant: door Gods almachtigen byftand , verfloeg hy het geheele leger van Cufchan Rifchataim, ja de heer begunstigde zijne onderneming dermate, dat fijne hant fterck wert over Cufchan Rifchataim, zoodat deze Vosst buiten ftaet ware, om zijne krachten weder te herftellen, ter verdrukking van Israël. II. Deze heldhaftige daed van Othniel had de gelukkigfte gevolgen: want van doe af was het lant veertigh jaer ftil, zonder, door uit of inlandfche onlusten beroerd te worden, ende Othniel, de foon van Kenaz, fterf. Othniel was de eerste Rechter van Israël. 1. Hy was van het oude geflacht nog overgebleeven, het welk ooggetuige geweest was van de daden des hiere n. Hy was een zeer vermaerd man onder de Israëliten, beroemd, zoo van zijne dapperheid, als van zijne getrouwheid aen den dienst des heeren. Door het een en ander was hy, reeds te vooren, in groot aenzien geweest. Maer evenwel dit alleen zou niet genoeg geweest zijn, om zooveel vertrouwen in hem te ftellen, dat de Israëliten zich, onder zijne aen voering, te-.  RICHTEREN. Hf. 2S7 s: tegeri den onderdrukker dürvdeh aenkanten , indien hy geene blijken gegeven had, van zijne Godlyke roeping. II. Othniel vergenoegde zich niet, met Israël van hes juk der dienstbaerheid te bevrijden , maer hy beyvèrde zich ook, om den afgodsdienst uitteroejeri. Buiten allen twijffel deed hy het volk opmerken , dat de achtjarige verdrukking eene blijkbare ftraf ware van hunne ontrouw aen den heer, eh eene vervulling der Godlyke bedreiging, welke Mofe zoo nadrukkelyk had voorgefteld. til. Nadat hy de gemelde Veriosfing had te Weeg gébracht, bleev hy , geduurende zijn ganfche leven , Richter en Bevelhebber van Israël. — Men hebbe dit evenwel zoo niet te verftaen, als of alle de ftammen hem, de waefdigheid van Opperhoofd , eenparig hadden opgedragen. Maer, uit hoofde van den uitnemenden dienst, welken hy het volk bewezen had, eh omdat men blijkbaer zag, dat de Geest des heeren op hem was, betoonde men hem gehoorzaemheid , welke evenwel meer in eerbied beftond, dan in onderwerping. Het gene hy, in zware gevallen, aenraedde, of het gene by beflischte, wanneet hy werd raedgepleegd, werd altoos waergenomeh. IV. Dan, met allen zijnen yver, was het hem onmogelyk, de bronnen der afgodery geheel en voor altoos toe te floppen. De verzwagering met de Canaaniten was hier dé grootfte hinderpael. Dit maekte, dat men de Heidenfche volkeren, die de ïsraëliten geduurig tot afgodery aenporden, niet konde uitroejen. Of zouden de Israëliten hunne eigene vrouwen en bloedverwanten hebben kunnen verjagen en uitroejen ? Nu zag men de n'adeelige gevolgen van de Huwelyken met de Canaaniten. — Evenwel wist Othniel, door zijn beleid, de zaken zoo te beftieren, dat deze huwelyken niet vermeerderden, en dat de senleidingen tot afgodery, zoo veel immers mogelyk was, uit den weg geruimd wierden. V. Onder zijn beftier was het land veertig jaren ftil, en toeft beroovde de dood de ïsraëliten van zulk een waerdig Opperhoofd. — Van waer deze 40 jaren moeten geteld, wor* V. DEEL. R  «58 RICHTEREN. III. den, hebben wy, inde inleiding, by het algemeene bericht omtrent de tijdrekening, nader aengeweezen. VI. Na den dood van Othniel verviel Israël op nieuws tot de voorige afgodery. De verleiding nam wederom de overhand, zoodrae de waerfchouwingen en vermaningen van den waerdigen man niet meer gehoord werden. Men had nu niemand, op welken de Geest des heeren, op eene buitengewoone wijs, rustte. Dit deed den moed van Israël zakken. Zonder aen God te denken, vreesde men zoo voor de in als uitlandfche vyanden. Deze vrees, uit ongeloov voortfpruitende, vervoerde Israël al mede tot afgodery. Men zocht, door offeranden en andere bygeloovige plechtigheden, de gunst der afgoden, en de toegenegenheid der Heidenen te winnen. VII. Men zal denken: 'er was evenwel een Opperpriester in Israël, en het was de plicht van dezen geheiligden perfoon, het volk, tot den dienst van jehovah, aen te fpooren, en de afgodery te keer te gaen. — Het is zoo. Pinehas was reeds geflorven, en zijn zoon Abifua, die thans de Hoogepriesterlyke waerdigheid bekleedde i Chron. 6: 50, was, zoo min als zijne opvolgers, in ftaet, om den ftroom van het bederv te fluiten. Hoe meer de afgodery toenam, , hoe meer het Priesterlyk gezach gefnuikt werd. Daerdoor werd het Heiligdom, en deszelvs bedienaers, ten aenzien der inkomften, ook grootendeels benadeeld ; het gene. den Priesteren en Leviten toekwam, werd den dienaren der Baalim toegeweezen. — Door het een en ander, werden de Priesters moedeloos, en kwamen zy by het volk in minach • ting. Dit zal ook de reden zijn, dat de volgende Hoogepriesters, in de gefchiedenis niet vermaerd zijn. Be tweede Rechter was Ehud vs. 12-30. 12. De loffelyke pogingen van Othniel hadden, na zijnen dood, zeer weinig gevolg. Maer de kinderen Ifraëls voeren voort te .doen dat quaet was in de oogen des HEEREN, en vervielen zeer fpoedig weder tot afgodery.  RICHTEREN. III. 259 godery. Doe verwekte de heer wederom eenen nieuwen vyand, die Israël eenen geruimen tijd onderdrukte: te weten doe lterckte de HEERE , in zijne toelatende Voorzienigheid , Eglon den Koningh der Moabiten , tegen Ifraël , om dat fy deden dat quaet was in de oogen des HEEREN, en om hen, door dit geftrenge middel , tot zijnen dienst te doen wederkeeren. 13. Ende hy Eglon, vergaderde tot fich de kinderen Ammons, ende de Amalekiten : nabuurigc volkeren , van welke de laetften den Israëliten eenen ouden haet toedroegen. Eglon wist deze allen te bewegen, om, nevens hem, de wapenen tegen Israël op te vatten, ende hy toogh henen, ende floegh een gedeelte van Ifraël, het welk naest aen de Jordaen woonde, ende fy namen de landftreek rondsom die plaets, alwaer de Palmftadt, dat 1 is Jericho, te vooren geftaen had, in befit, en mogelyk bouwde Eglon, by de puinhoopen van Jericho, eene fterkte, om de Israëliten in bedwang te houden. 14. Ende de kinderen Ifraëls. dienden den Eglon , Koningh der Moabiten, achttien jaer, geduurende welken tijd zy hem cijnsbaer waren en fchattingen moesten opbrengen. 15. Doe de Israëliten dit juk achttien jaren gedragen hadi: den, en geene uitkomst zagen, dachten zy eindelyk eens we* der aen den heer, den God hunner Vaderen: doe riepen de kinderen Ifraëls tot den HEERE, ende de HEERE verhoorde hen: want hy verweckte hen, en riep wederom, op eene buitengewoone wijs, eenen verloffer voor zijn volk, met name Ehud, den fone van Gera, een fone van Jemini, uit de ftam van Benjamin; een kloekmoedig man, bereid, om zonder hoop op voordeel voor zich en zijn geflacht, zijn leven , ter veriosfing van zijn Vaderland, te wagen. Deze Ehud was een man die flincks was, zoodat hy zich, in het ftrijden, van de flinkehand bediende: ende de kinderen Ifraëls fonden door fijne hant een gefchenck aen Eglon, den Koningh der Moabiten , het zy dat dit een buitengewoon gefchenk geweest zy, of liever dat by afgevaerdigd werd , om den V. DEEL. R a  260 RICHTEREN. III. Moabitifchen Koning de jaerlykfche fchatting te overhandigen. l6. Ende Ehud, door eene Godlyke Openbaring aengedreeven, maeckte fich een fweert, dat tweefcherpten hadde, welckes lengte eene elle of anderhalve voet was: ende hy gordde dat onder fijne kleederen, aen fijne rechter heupe,- omdat hy links was. ïf. Ende hy bracht aen Eglon , der Moabiten Koningh, dat gefchenck: hy werd in de tegenwoordigheid van den Moabitifchen Vorst toegelaten, om hem de fchattingen , welke door eenige bedienden gedragen werden, aen te bieden. Eglon nu was een feer vet en zwaerlijvig man , en daerdoor ten eenemael ongefchikt om zich tegen eenen aenval te verweeren. Dit werkte zeer mede ter bereiking van Ehuds oogmerk. 18. Ende het gefchiedde, als hy ge-eyndigt hadde het gefchenck te leveren, fo geleydde hy het volck, die het gefchenck gedragen hadden. Hy ging, als het hoofd van het gezantfchap, met alle zijne bedienden, uit het Koninglyk Paleis, flaende den weg in naer het Joodfche land. In de tegenwoordigheid toch van zooveele omftanders , was het onmogelyk eenen aenflag op het leven van den onderdrukker te wagen: want, by het ontvangen van zulke gefchenken, waren de Ooiiterfche Koningen omringd met hunnen ganfehen hofftoet. 19. Maer Ehud bediende zich van eene list: toen hy zijn gevolg tot op eene zekere hoogte gebracht had, liet hy hen verder doortrekken , en hy felve keerde wederom van de gefnedene beelden, die by Gilgal waren, zijnde deze afgodsbeelden aldaer, ter oneere van jehovah, door de Moabiten opgericht , mogelyk niet ver van de gedenkfteenen, welke Jofua aldaer geplaetst had. Ehud keerde van daer alleen te rug naer het paleis van den Moabitifchen Koning, en, in de tegenwoordigheid der Hovelingen, tot den Koning toegelaten zijnde, verzoekt hy een heimelyk en afzonderlyk gehoor , ende feyde ten dien einde; Ick hebbe eene heymelicke fake aen u, o Koningh: dewelcke het verzoek van Ehud toeftond, en alle omftanders deed uitgaen: want hy feyde; Swijgt, tot dat mijne Ho-  R I CH T ER E N. III. 261 Hovelingen vertrokken zijn, ende alle die om hem ftonden , gingen op zijn bevel van hem uyt. Indedaed het was zoo. Ehud had eene heimelyke zaek tot den Koning. Hy moest, op Godlyk aendrijven, als een uitvoerer van 's heeren wraek , den onderdrukker van Israël ftraffen. — De Moabitifche Vorst dacht; dat Ehud hem eene zaek van het uiterfte gewicht had mede te deelen, en dat hy, opdat niemand anders 'er iets van weten zoude,, een heimelyk gehoor verzocht, en zijn eigen gevolg had laten aftrekken. — Het fchijnt nist voorzichtig te zijn, dat Eglon zich alleen vertrouwde, by eenen gezant van het volk, het welk hy zoo onrechtvaerdig onderdrukte. Maer Ehud was kort te voren, nevens andere Israëliten, voor den Koning verfcheenen, zonder de minste aenleiding tot argwaen te geven. Ook fcheen het niet te vermoeden, dat iemand zich' verftoutm zoude, om, in het binnenfte van het Paleis, welks toegangen allerwegen met wachten bezet waren, eenig leed te doen. Voor het overige zou men 'er kunnen byvoegefi, dat de heer de onderneming van Ehud b'egufistïgde, en den Moabitifchen Vorst verdwaesd had. 20. Ende Ehud quam tot hem in, en naderde digt by den Koning, daer 'hy was fittende in eene koJe opperfale, die hy vo'or fich alleen hadde, om zich te verfrisfehen. Doe nu de Vorsc van niemand vergezeld was, fo feyde Ehud tot den Koning, ten einde hy zijn log en vadzig lichaem zoude oprichten : Ick hebbe GoJts woort aen u, ik heb u iets, hit Gods naem, bekend te maken. — Dit was ook zoo. Maer Eglon verltond het in eenen anderen zin, denkende, dat Ehud, aen de plaets geweest zijnde alwaer de beelden der gemelde afgoden ftonden, daer mogelijk eene boodfehap van zijne zoogenaemde Goden ontvangen had. Ehud gebruikte ook den naem van Ëlohim of Goden, welke naem zoo wel van de Heidenfche afgoden, als van den waeren God, gebruikt werd. — Althans, doe Ehud tot den Koning van eene Godlyke boodfehap gefproken had, ftont hy op van den ftoel. 21. Ehud dan,den kans fchoon ziende, reyekte fijne flinckerhant uyt, waervan Eglon geen kwaed vermoeden V. DEEL. R 3  26i RICHTEREN. III. hebben kon, omdat men over het algemeen het zwaerd met de rechtehand aengreep, en Ehud zijnen dolk aen de rechte zijde onder zijne kleederen verborgen had , ende daer de Koning geen achterdocht ter waereld had , nam Ehud het fweert van fyne rechter heupe, ende ftack het in fijnen vetten buyck: 22. Dat oock het hecht achter den lemmer inging! , ende het vette om den lemmer toefloot, "(want hy en trock het fweert niet uyt fijnen buyck) ende de dreck uytgingh. 23. Doe gingh Ehud uyt nae de voorfale, ende floot de deuren der opperfale voor fich toe, ende deedQ/è] in 't flot, nemende den fleutel met zich, 0111 den fchielyken toegang van 's Konings dienaren tot dit vertrek te verhinderen; en zoo ontkwam hy uit het Paleis. 24. Als hy uytgegaen was, fo quamen fijne knechten, de Hovelingen van Eglon namelyk, tot aen dit binnenfte vertrek, wachtende tot dat de Vorst hen gebieden zoude, van binnen te treden, ende nader komende, fagen zy toe met verwondering, ende liet , de deuren der opperfale waren.in 't flot gedaen: fo feyden fy; Seker, hy bedeckt fijne voeten', in de verkoelkamer. De Koning zal zich zekerlyk , wegens de hitte des daegs, te flapen gelegd hebben : want dit deed men veel in het Oosten, by de brandende zomerhitte, wanneer men zijne voeten , in het lange opperkleed , inwond en dus bedekte. 25. Als fy nu tot fchamens toe gebeydt hadden, en vreesden dat de Vorst reeds zoude ontwaekt zijn, omdat de gewoone tijd, welken hy tot den middagflaep nam , reeds was voorbygegaen , zoo klopten zy aen de deur, maer liet, hoe zy ook klopten, fo en opende hy de deuren der opperfale niet; doe namen fy den fleutel, welken zy, als Kamerheeren, by zich hadden, ende deden Op, ende filet, haerlieder heere lagh ter aerden doot. 26. Ende Ehud, die, onder al dat wachten der Hovelingen, zijnen weg reeds, met fterke fchreden, had voortgezet , ontquam, terwijlen fy vertoefden: want hy  RICHTEREN. III. 263 hy gingh voorby de gefnedene beelden , zonder zich op te houden , naer het bergachtig gedeelte van Ephraim ende ontquam daer het gevaer van zijne vervolgers, begevende zich nae Sehirath , eene Stad op het gemelde gebergte. 27. Ende het gefchiedde, als hy aenquam, fo deedt hy, in alleryl, eene genoegzame macht van ftrijdbare mannen uit Israël byeen komen. Ten dien einde blies- hy met de bafuyne op het gebergte Ephraims, tot een teeken, dat elk nu, ter herftelling van de vryheid, de wapenen moest opvatten: ende de kinderen Ifraëls, of immers een groot deel des volks, het welk dit fein zelvs of door anderen vernomen had, verzamelde zich by hem op het 'gebergte; en togen daerop met hem af van 't gebergte, om den gemeenen vyand aen te tasten; ende hy Ehud' felfs trok voor haer aengefichte henen ; hy flelde zich, als Bevelhebber, in de fpitfe van de verzamelde legermacht. 28. Ende hy feyde tot hen , om het volk aen te moedigen, en wegens den gelukkigen uitflag gerust te ftellen; Volgt my na, want de HEERE heeft uwe vyanden , de Moabiten, in ulieder hant gegeven. Ehud was, van de overwinning, verzekerd, door eene Godlyke Openbaring, welke bevestigd was, door zijne zonderlinge bewaring, by en na het ombrengen van den Moabiti fchen Koning. Ende fy, de Israëliten, togen af hem na, hunnen Krijgs-Oversten wel gemoed volgende, ende namen de veyren, of den oveittogt der Jordane in, om den Moabiten, die,- in den omtrek van Jericho, in bezetting lagen , het vluchten naer hun land te beletten, nae Moab, ende lieten niemant overgaen, om van de eene of andere zijde kondfchap te brengen. 29. Ende fy floegen de Moabiten te dier tijt, die het land rondsom de ftreek van Jericho in bezit genomen hadden, ontrent tien duyfent man, alle vette ende alle flrijtbare mannen; dat 'er niet een man ontquam. • 30. Alfo wert Moab te dien dage onder Ifraëls hant t'ondergebracht, voor zoo ver de Israëliten zich V. DEEL. R 4  %H RICHTEREN. III. yry maekten van het juk der flaverny, het welk de Koning' der Moabiten, achttien jaren lang, op hen gelegd had: ende hef lant was ftil tachtentigh jaer.. Het ongeloov floot zich merkelyk aen deze daed van Ehud, ' Men acht deze daed eene grouwzame trouwloosheid te wezen ; en evenwel wordt dezelve hier opgegeyen , als van God blijkbaer goedgekeurd, door de daerop gevolgde overwinning der Moabiten. —- Wy antwoorden kortelyk het volgende. A. Eglop ^ een onrech(vaerdig onderdrukker van Israël. — God wilde Israël, op hunne gebeden verlosten. — De heer had Eglop onmiddelyk kunnen ftraffen, maer hy ver-' koos daértoe den perfpon van Ehud, als den uitvoerer van zijne wraek. — Dit was zoo min ongeoorloovd, als het ongeoorloovd was, dat Othniel, op Godlyk aendrijven, tegen den Koning van Syrien ten ftrijde trok, en hem of immers zijp leger afmaekte, B- Het is, uit alle de omftandigheden, blijkbaer, dat Ehud, in het ombrengen van den Moabitifchen Koning , niets deed, dan waertoe hy, door eene Godlyke Openbaring, was aengezet.. Hoe kon hy anders, na den dood van Eglon, Israël bemoedigen, om de Moabiten te bevechten, en de overwinning, yan welke hy zijn volk verzekerde, was een duidelyk bewijs, dat God zijne onderneming had goedgekeurd. Hoe kon hy. anders zoo vrymoedig en bedaerd geweest zijn, toen hy terug ging, om Eglon het leven te benemen, wanneer hyniet, door eene Godlyke aenfpraek, van den goeden uitflag verzekering gehad had? C. Hy gebruikte eene list. — Maer mag men zich daervan niet bedienen, wanneer men zich anders, van eenen, machtigen dwingeland, niet ontflaen kan? en, gelijk ik reeds ï tusfchen beide heb aengernerkt; Ehud fprak de waerheid, hy had Gods woord aen den Koning. Op Godlyken last, was hy tot dezen Vorst gezonden, om Israël, door zijnen, dood, yan het juk der oyerheerfching, te bevrijden.  RICHTEREN. III. 205 De derde Rechter was Samgar, van wien my alleen een zeerkcrt bericht hebben. 31. Na hem nu, dat is na het overlijden van Ehud, was Samgar, een foon van Anath, degene, die Israël ten Westen verloste, gelijk Ehud ten Oosten gedaenhad; die zoo dra hy vernomen had', dat de Philiftijnenaenrukten, om eenen inval te doen, of ftropery te plegen , in het land van Israël, door eene verborgene werking der Voorzienigheid , werd aengedreven, om de macht der vyanden tegen te gaen, en Israëls grenzen te befchermen, gelijk hy ook werkelyk gedaen heeft; het zy. alleen, en door de Godlyke Almacht, op zulk eene buitengewoone wijs, onderfteund, als Simfon naduband verfterkt werd ; het zy aen het hoofd van een goed getal manfchap , welke hy van achter den ploeg had medegenomen, alle gewapend iner osfen - Hokken, of dat gereedfehap, met het welk men gewoon was de osfen, onder het ploegen > aentedrijven ; welke Hokken doorgaends' met feherpe prikkels voorzien waren. Hoe het ook zy, hy floegh de Philiftijnen , ten getalle van fes hondert man, met eenen olTen-itock, zoodat de Philiftijnen genoodzaekt wierden van hun voornemen af te zien , ende alfo verlofte hy oock Ifraël uit de handen der Philiftijnen. Deze Samgar fchijnt eigenlyk meer onder de Verlosfers yan Israël, dan onder de Richters, die eenig gezach ever het volk voerden, te moeten geteld worden. V. DEEL. R 5  266 RICHTEREN. JV. HET IV. KAPITTEL. D\ff4\dmïS/a\Is^Js V<"ltfi«g, uit het geweld van Jabin, door Debora en Barak. * MAKer df kinderen Ifraëls voeren voort, en t begonden, na den dood van Ehud, op nieuws te doen dat quaet was in de oogen des HEERENwant als Ehud geftorven was, vervielen zy al rasch w* derom-tot den verfoeilykften afgodsdienst. Zoo onbuigzaem was deze Natie en zoo groot was de kracht der verleiding van de overgebleevene Canaaniten. 2. Wanneer zy nu den God hunner Vaderen lang genoeg getergd,hadden, So verkochtfe de HEERE tot flaven Z tr H ' ^ K°ninSh der Canaaniten, die tot Hazor regeerde: ende fijn Krijgs-overfte de? gS£ï fdVe k- A --Harofeth De naem van dezen Geweldenaer was Jabin, zoo veel be teekenende, als hy zal verjiandig zijn. Dit fchijnt de algemeene naem van die Koningen geweest te zijn: want Tof. iv j ia. leezen wy ook van eenen Jabin, die met het zwaerd gedood werd _ Hy was Koning der Ca^amen. Door Canaan moet men h.er denken, aen een byzonder-gedeelte van dit land. Er waren twee flreeken van Paleflina, welkers inwooners m het byzonder, ter onderfcheiding van andere inwooners, by uitnemendheid Canaaniten genaemd werden De V* aa „f°°lWoonde in het Westen van het land, la„gs de Middellandfche zee, hebbende de Philiftijnen ten Zuiden en de Z.doniers, als mede hooger op den berg Libanon, ten Noorden De andere foort woonde ook, i„ het Noorder deel van het land, doch aen de Oostzijde, langs de Jordaen Num, 0», i Sam. ia: g.  RICHTEREN. IV. 267 Num. 13: 29, verg. Jof. iur3- Deze tweederlei Canaaniten komen ook in deze gefchiedenis voor. Van de eerfte foort, die in het Westen, langs-de Middellandfche zee, woonden, leezen wy Kap. 5: 19- de -Koningen kwamen , zy fireeden, doe ftreeden de Koningen van Canaan , tot Thaanach, aen de wateren van Megiddo. Dit Thaanach en Megiddo behoorde tot het ervdeel van Manasfe Jof. 17: tl- Wat nu de andere foort der Canaaniten' ten Oosten aen de Jordaen aengaet f van deze wordt hier vs. 2. gefproken: want Jabin, de Koning dezer Canaaniten, regeerde te Hazor. Hazor was eertijds eene Stad geweest , gebouwd op eenen heuvel, daer de Koning zijnen zetel had, zoodat Hazor het hoofd was van alle Koningrijken der Noordér Canaaniten Jof. 11: 1, 10 , 13. Naderhand is die Stad aen de Stam Naphtali ten deeïe gevallen Jof. 19: 36, en moet derhalven van twee andere Hazors in Juda Jof. 15: 23, 25, en van nog een Hazor in Benjamin Neh. 11: 33. wel onderfcheiden worden. — Jofua had dien Jabin, die in zijnen tijd te Hazor regeerde, gedood, en de Stad met vuur verbrand Jof. n: 10, 13- Maer evenwel deze plaets was door de Israëliten niet bevolkt, en deze Canaaniten hadden, zoo door de flapheid der Israëliten, als vooral geduurende hunne onderdrukking, door den Koning van Mefopotamien en der Moabiten, hunnen kans waergenomen, om hunne zaken te herftellen, Hazor te herbouwen, en hunnen Rijkszetel aldaer van nieuws te vestigen. De thans regeerende Jabin was even zoo machtig als , zoo niet machtiger dan die , welken Jofua. had te ondergebracht, zoodat hy niet minder dan 900 yzeren krijgswagenen in het veld had. . Zijn Krïjgs Overfte , of Opper Generael, was een zekere toen. zeer vermaerde Si/wi. DezeSifera woonde tot Harozethder Heidenen Onzegeleerde Randfchrijvers houden het voor eene Stad, gelegen in de Stam van Naphtali, omtrent het meir Merom, hetwelkdoordejordaengevormd wordtjof.il: 5, 7- Immers dat het Harozeth, van het welk hier gefproken wordt , in Naphtali gelegen hebbe, kan blijken uit vs. 16, 17, verg. met vs. 11, daer wy lezen , dat Sifera vluchtte naer de V. DEEL.  Z6S RICHTEREN. IV. tent van Jael in Naphtali. Men wil, dat het Hurozcth der Heidom genaemd wièrd, of om dat de verdreevene Canaaniten zich aldaer verzameld hadden , of omdat aldaer veele volkeren, tot het drijven van den koophandel , zamen kwamen. 3. Doezy aen dezen machtigen Jabin, eenen langen tijd waren dienstbaer geweest, riepen de kinderen Ifraëls «en laetften wederom tot den HEERE. Deze dienstbaerheid viel hun onverdraeglyk, en het was hun önmogeiyld zich uit het geweld van Jabin te verlosfen: want hv hadde negen hondert yfere wagenen, ende hy hadde, dc kinderen Ifraëls met ge welt onderdruckt, twiritigh jaer. ' Het fchijnt, dat 'er/by de Israëiiten, eene zeer groote fchaershcid van -geweer was. Dit mag men ook beflu.tcn, uit het vreemde wapentuig, van het welk zich Samgar bediende. De Triumphzang van Debora Kap. 5. getuigt 'er ook van. Het kan zijn, dat de Canaaniten den Isfaëlitln allerlei foort van wapenen, zoo veel mogelyk was, hebben afhandig gemaekt/ om hen des te beter in bedwang te houden. — Daerenboven had Jabin eene vreesfclyke krijgsmacht. Deze krijgsmacht hield hy , onder het bevel van' Sifera ,' zijnen Veldheer, altoos tot den optocht gereed, zoodat dé Israëliten niets, tegen zijne overheering;, durvden of konden ondernemen. Merkt hier op eene trapwijze verzwaring der Godlyke ftraffen. Eerst bezocht de he e r de afgeweekene Israëiiten, door de Mefopotamiers, die ver afwoonden, vervolgens door de Moabiten , die aen de Oostzyde van Canaan woonden, maer nu kwam het veel" nader. Niet alleen hadden de Philiftijnen eenen inval gedaen; maer de Canaaniten, welke zy, door lafhartigheid, niet verdreeven hadden, waren hun tot een doorn in de zijde. Deze onderdrukkers woonden in het midden der Israëliten, zy waren wederom tot een zeer machtig volk aengegroeid, en derhalven hadden zy des te meer gelegenheid , om Israël in banden te houden. Maer de Vader der barmhartigheid vergeet zijn volk niet, wan-  RICHTEREN. IV. 269 wanneer het boetvaerdig tot hem wederkeert, en biddende dc toevlucht neemt tot zijne eeuwige ontfermingen. De heer verloste Israël, door Debora en Burak, 4. Debora nu, eene zeer vermaerde vrouwe, die eene PropheteiTe was , en met Godlyke Openbaringen ■ verwaerdigd werd, de huyfvrouwe van eenen toen ten * tijd wel bekenden Lappidoth, defe richtede te dier tijt Ifraël: zy werd, in zaken van aengelegenheid, door het volk geraedpleegd; door den roem van hare wijsheid, en verborgen verkeeringen met den heer, had zy zooveel ge. zach gekreegen, dat hare woorden en raedgevingen de kracht hadden van gerechtelyke uitfpraken. — De Hoogepriester was oorfprongelyk verordend tot den man, door welken men 1 den h eer moest raedpleegen, en, volgens de Mofaifche inftelling, moest de rechtsgeleerdheid by de Priesteren berusten, voor zoo ver men by deze de waere meening der wetten, en derzelve toepasfmg op byzondere gevallen, vernemen moest, Maer het fchijnt, dat jde Priesterlyke waerdigheid, door dc fteeds toenemende afgodery, in een deerlyk verval geraekt ware, en dat 'er ook, zelvs by de dienaren van het Heiligdom , een fchroomelyk bcderv geheerscht hebbe. 5. Hoe het zy, Debora richtte Israël, in den gemelden zin, Endefy woonde onderden bekenden Palmboom, die nog in veel latere tijden, nae haren naem, de Palmboom van Debora geheeten is, tulTchen Rama ende tuffchen Beth-El, op het gebergte Ephraims, ende de kinderen Ifraëls gingen op tot haer, ten gerichte : die twistzaken hadden brachten dezelve tot haer, ter beflisfching, en, van deze gelegenheden , bediende zy zich ook, om het volk van de afgodery aftetrekken, en tot des heeren dienst aen te fpooren. Uit hoofde van deze hare getrouwe zorg voor het volk, wordt zy Kap. 5: 7. eent moeder in Israël genaemd. Hare woonplaets was zeer gefchikt nae het ambt, het welk zy bekleedde. Het gebergte van Ephraim lag in het midden van het land. Daer woonde zy tusfchen Rama en tusfchen Bethel. Rama lag in Benjamin, en Bethel in Ephraim. Hare woonplaets was derhalven, omtrent de grensfcheiding tusfchen V. DEEL.  27° RICHTEREN. IV. Benjamin en Ephraim, niet ver van Silo, daer de Tabernakel was, zoodat zy ligtelyk door de beminnen van den openbaren Godsdienst konde gebruikt, en door de Israëiiten van alle kanten bezocht worden, 0111 des heeren wil te vernemen. 6. Ende toen Israël twintig jaren het juk van 'Jabin gedragen , en , uit hunne benauwdheid, tot den heer geroepen had, werd fy door eene Godlyke aenfpraek vermaend, omtrent de middelen, door welke Israël zoude verlost worden. Uir. kracht van deze Godlyke aenfpraek, fondt zy boden henen, ende riep (b) Barak, den fone Abinoams , van Kedes Naphtali; Deze Barak fchijnt een bekend man, onder zijn volk, geweest te zijn. Zonder dit, is het bezwaerlyk te begrijpen, dat de Israëliten zooveel vertrouwen in hem fielden. Trouwens Jaêl kende hem ook, fchoon op het land woonende vs. 22. Ook was hy een Godvruchtig man: want hy wordt Heb. ii, onder de Geloovshelden, geteld. — Hy woonde te Kedes Naphtali, zijnde eene vryftad Jof. 20: 7. Zy werd Kedes Naphtali genaemd, omdat zy in het ervdeel van Naphtali gelegen was, in onderfcheiding van Kedes Barnea. Deut. 1: 2, Kedes in Juda Jof. 15: 23. en Kedes, een Stad der Leviten in Isfafchari Chr. 6: 72. Kisjon genoemd Jof. 21:28. Ookwordtzy Kedes in Galilea genaemd Jof. 21: 32. ende toen Barak, op dit ontbod, tot Debora gekomen was , gav fy hem opening van den Godlyken last, en feyde tot hem; Heeft de HEERE, de Godt Ifraëls, niet geboden? immers ja, de heer heeft my , door eene Godlyke Openbaring , gelast , dat ik u , uit zijnen naem , dit bevel geven zoude: Gaet henen ende treckt op den bergh Thabor, ende neemt met u tien duyfent man , van de kinderen Naphtali, ende van de kinderen Zebulons? 7. Ende ick fal aen de beke (c) Kifon tot ü trecken den Sifera, Jabins Krijgs-overlte met fijne wagenen , ende fijne menigte : ende ick fal hem in uwe hant geven'? Mén O) Hebr. 11: 31. CO Pf- «». io.  RICHTEREN. IV. 271 Men merke hier het volgende op. I. Barak moest op den berg Thabor trekken. — Deze berg lag in de Stam van Zebulon, op de grenzen van Isfafehar Jof. 19: 22. Hy was van eene aenmerkelyke hoogte, zoodat men | uurs noodig had , om denzelven te beklimmen. Aen de Noordzijde was de toegang byna ongenaekbaer, door de fteilte. Boven op de kruin is eene vlakte van 26 Stadiën, dat is bykans | uur, in de rondte. — Dezen berg Thabor moest Barak, met zijne manfchap, bezetten. Trouwens een klein leger, van den noodigen Ieevtocht voorzien, kon zich aldaer, als in eene bergvesting, tegen eene zeer groote macht, te weer ftellen. Ook kon men, van deze hoogte , gemakkelyk waernemen, wat 'er , in de omliggende landftreek, gebeurde; en voor de krijgswagens , in welke de voornaemfte fterkte van Jabin gelegen was, was de berg ten eenemael ontoegangelyk. II. Barak moest ioooo mannen met zich nemen. Deze waren zekerlyk niet beftand tegen het machtig heirleger van Jabin. Maer behalven het voordeel van de legerplaets, op Thabor, zou 'er het Godlyk Alvermogen , ter veriosfing van Israël, tusfchen beide komen. vs. 7. 1 III. Deze 10000 mannen moesten, bepaeldelyk uit Zebulon en Naphtali genomen worden , omdat deze het digtst by den vyand lagen , en ook buiten twijftel het meest gedrukt werden. IV. De heer zou Sifera aen de beek van Kifon tot Barak trek. ken, en hem geflagen geven in de handen van Israël. — De beek Kifon was een kleine ftroom, die by wijlen ook grooter werd, ontftaende uit de wateren, die, door den regen en gefmolten fneeuw, van den berg Thabor afvloeiden , en wel aen desfelvs Zuidzijde, ftroomende Oostwaerds naer het meir Genefareth of de Galileefche Zee, en Westwaerds naer de Middellandfche zee, daer dezelve, by den inham van Acco of Ptolomais, in de zee ftort. —Naer deze plaets zou de heer den SKem trekken, met zijne krijgsmacht: dat is, de heer zou, door zijne verV. DEEL.  ïl% RICHTEREN. IV. borgene beftiering, den Veldoverften Sifera opwekken eri aenfpooren, om Barak na te zetten en zich te begeven naer de beek Kifon. — Deze Godlyke fchikking was, voor Barak, ongemeen voordeelig , in driederlei opzichten, (ij. Barak zou op den berg gelegerd , en Sifera in de vlakte gelegen zijn , zoodat de eerfte alle de bewegingen van den laetften konde waernemen. (2). Thabor was aen dien kant, die naer Hazor lag, dat is aen de Noordzijde , ten eenemael ongenaekbaer: derhalven moest Sifera den geheelen berg omtrekken, om aen deszelvs Zuidzijde te komen ; maer deed hy dit, dan liet hy zichr Hazor, den Rijkszetel, affnijden. (3). De omtrek van den berg Thabor was heuvelachtig, en derhalvenongefchikt voor Sifera, wiens voornaemfte macht in de Krijgswagenen gelegen was. 8. Doe de man ,- tot Israëls Verlosfer gefchikt, deze Godlyke boodfehap gehoord had, was hy aenftonds gereed dezelve te gehoorzamen , mids dat Debora met hem gong: di, flingers onnut gemaekt wierden, gelijk zy ook, door de CO Pf. 83: I6. V. DEEL. S 3  276 RICHTEREN. IV. „ koude hunner handen , het geweer kwalyk konden be„ ftuuren." Het fchijnt evenwel, uit Kap. 5: I0. dat Sifera in den beginnen nog ftrijden wilde, en dat hy zelvs geholpen wierd door de Westerfche Canaaniten, door de Koningen van Canaan , die kwamen ten ftrijde te ;Taanach en aen de wateren van Megiddo, hoewel zy 'er geen gewin van zilver afbragten, maer in tegendeel zeer veel nadeel leeden. Onze Gefchiedfchrijver zegt ook, dat de heek het ganfche heirleger van Sifera verjloeg, met de fcherpte des zwaerds, voor Baraks aengezicht. Deze zaek is deze. Eer Sifera zijné legerwagens in behoorlyke orde gefchikt had, werd hy doer Barak en zijne mannen overvallen ; naeuwlyks hadden de krijgsknechten van Sifera zich te weer gefield, of zy werden, door een ontzachlyk onweder , verfchrikt, en door groote ha! gelfleenen van het gezicht beroovd; toen zochten zy te vluchten, maer zy werden, deels door de wapenen der Israëlitenr deels ook door hunne eigene ruitery en wagenen , geheel vernield. Te weten, de yzeren wagens waren in de voorhoede, en het volk achter dezelve. Zoodrae nu de paerden, door het onweder , verfchrikt werden en zich omkeerden, werd de manfchap van Sifera elendig afgemaeid. Die het ontkwamen , werden door de mannen van Barak, nagezet en afgemaekt vs. 16. — Op foortgelijk eene wijs wordt het ook, door Jofephus, verhaeld. Sifera, de Veld Overfte van Jabin, wist alleen de handen der Israëliten te ontvluchten. By klom af van den wagen, niet van eenen yzeren wagen , maer van een ander voertuig , waermede hy , nae de gewoonte van dien tijd, zich aen het hoofd van het leger gefield had , om bevelen te geven. Dit afklimmen van den wagen was een teeken. dat hy den tocftand van zijn leger reddeloos erkende. Daerenboven, ware hy op zijnen Bevelhebbers-wagen gebleeven, dan zou hy des te kenbarer geweest zijn , en grooter gevaer van zijn leven geloopen hebben. — Om zich derhalven, zoo het mogelyk was, te redden, vluchtte hy op zijne voeten. 16. Ende Barak jaegdefe na, achter de wagenen ende achter het heyrleger, van Sifera, terwijl de rennen-  RICHTEREN. IV. 277 Bende wagens , het vluchtend leger , een zeer groot nadeel toebrachten ; hierom zong Debora Kap. 5: 22. toen verden de paerdshoeven verpletterd, van liet rennen, hst rennen zijner maclu tigen. Zoo overylende was de vlucht der Canaaniten; en Barak, met de zijne, jaegdefe na tot aen Harofeth der Heydenen, de'woonplaets van Sifera: ende het gantfche heyrleger van Sifera viel door de fcherpte des fweerts, dat 'er niet over en bleef tot eenen toe; het zy dat alle de Canaaniten, tot eenen man toe , verflagen werden, het zy dat 'er zich niemand meer voor de Israëliten opdeed , om te dooden , terwijl de weinige overgeblevenen zich ginds en herwaerds , door dc vlucht, geborgen hadden. 17. Maer Sifera vluchtede op fijne voeten nae de tente van Jaël, de huyfvrouwe van Heber, den Keniter: die, volgens.vs. ir, zijne tenten had, in Naphtali, naby Kedes, ten Westen van Harozeth, zoo men wil, drie uuren van Thabor afgelegen. Jaël de huisvrouw van dezen Heber, had eene afzonderlyke tent, gelijk de vrouwen, van Jacob Gen. 31: 33, naer deze tent zette Sifera, van alles ontzet, op zijne voeten, de vlucht voort', om zich aldaer te verfchuilen: want daer was vrede tulfchin Jabin, den Koningh van Hazor, ende• tulTchen het huys Hehers, des Keniters. Trouwens Heber behoorde niet tot de Israëliten, maer tot een afgezonderd volk, door Kain uit Hobab afkoomstig vs. ir. Hy had waerfchijnlyk een verdrag van vriendfehap met Jabin geflooten , zoodat hy, door het volk van dien Vorst , niet benadeeld wierd. Sifera, vluchtte naer deze plaets, omdat zy onzijdig was. In JaëU tent meende hy des te veiliger te zijn , denkende dat men hem minst, in eene vrouwen tent, zoeken zoude. Mogelyk was ook deze tent de eerste en naeste aen den weg, en van eens weerlooze en ongewapende vrouw fcheen hy niets kwaeds ts vreezen te hebben. 18. Jaël nu ontvong den vluchtenden Veldheer zeer vriendelyk: want zy gingh uyt, Sifera te gemoete, het zy dat zy, by toeval, aen de deur was, het zy datzy, van den veldflag gehoord hebbende, zich daer geplaetft had, V. DEEL. S 3  278 RICHTEREN, IV, om van de voorbygangeren de uitkoomst te vernemen. Aïthans zy zag Sifera , met verbaesdheid komen aenloopen , als iemand die verberging zocht. Zy gaet hem te gemoet, nodigt hem in hare tente, ende feyde tot hem: Wijckt in, mijn heer, wijckt in tot my, en vreefl niet; In mijne tent, zult gy veilig zijn. Mogelijk maekte Sifera, uit angstvalligheid, zwarigheden , om by haer in te treden , maer, door hare bemoedigende woorden, liet de vluchtende Veldheer zich gerust ftellen, ende hy weeck tot haer in de tente , ende fy bedeckte hem met eener* deken. Jaël fchijnt zich hier, aen eene fnoode geveinsdheid, te hebben fchuldig gemaekt; daer zy hem veiligheid beloovde, en kort daerna van kant maekte. Maer, toen zy Sifera binnen nodigde, fchijnt zy geenen toeleg gehad te hebben, om hem te vermoorden: want zy wist niet, dat haer daertoe bekwame gelegenheid zoude gegeven warden, en de werktuigen, van welke zy zich naderhand, tot het ombrengen van Sifera, bediende, waren van dien aert, dat niemand, de zaek van, vooren befchouwd, zou kunnen denken, dat dezelve gefchikt konden zijn , in de hand van eene vrouw, om eenen dapperen Krijgsman om te brengen. — Toen Sifera in flaep gevallen was, kwam Jaël eerst op het denkbeeld, om hem van kant te maken. Toen werd zy , op eene buitengewoone wijs, door eene Godlyke Ingeving , tot- deze onderneming aengefpoord, zoodat zy ieis deed, het welk met haer eerfte voornemen , wanneer zy Sifera binnen nodigde, rechtdraeds ftrijdigwas. — Immers, dat Jaël, eene zwakke en weerlooze vrouw , zonder hulp van anderen , op Sifera aenviel , was eene verrichting, welke zeer ftoutmoedig , hachlyk , en ver boven de gewoone kloekmoedigheid van hare kunne was. Hier uit, dunkt my , mogen wy wel befluiten, dat God haer, op eene buitengewoone wijs , verkloekt en verfterkt hebbe. 19- (ƒ) Daer na, nadat Sifera binnen de tent van Jaël gekomen was, feyde hy tot haer; Geeft my doch ee« (f) Richt. 5: 15.  RICHTEREN. IV. 279 een weynigh waters te drincken , om my te verkwikken, want my dorftet: en Jaël gay hem meer, dan hy verzocht had, want doe hy om water gevraegd had, opende fy eene melckfleffche, ende gaf hem te drincken, ende deckte hem toe; zoo om hem te verbergen , als om hem gelegenheid te geven, om uit te rusten. 20. Oock feyde hy tot haer; Staet in de deure der tente; ende het zy , fo yemant fal komen, ende uvragen, ende feggen; Is hier yemant? dat gy fegget; Niemant, opdat mijn verblijv in uwe tente verborgen blijve, 21. Tot dus ver had Jaël het voornemen, om Sifera te beveiligen; maer daer na , nadat de Veldheer in diepen flaep gevallen was, werd zy , door eene Godlyke aendrivt op haer gemoed, aengefpoord, om hem van kant te maken; doe nam Jaël Hebers huyfvrouwe, eenen nagel der tente, eene houten of liever yzeren pinne, waeraen de koorden vastgemaekt waren, pm de tente op te richten, ende greep eenen hamer in hare hant, ende gingh -ftillekens tot hem in , ende dreef den nagel in den flaep fijns hoofts, dat hy in der aerde vaft wert: hy nu •was met eenen diepen flaep bevangen, ende ver» moeyt , ende fterf. Kap. 5: 26. word gezegd : zy klopte Sifera, zy ftreek zijn hoofd af, als zy zijne floepen doornageld had. Hier uit zou men befluiten kunnen, dat zy zijn hoofd hebbe afgehouwen; maer de woorden, zy ftreek zijn hoofd af, zou ik liever vertalen, zy verpletterde zijn hoofd, met veele flagen. De heer nam, door de hand van Jaël, wraek van Sifera. In dezen opzichte, was Gods handeling alleszins rechtvaerdig. Sifera fchijnt, daer hy by Jabin in blakende gunst ftond, zijn gezach misbruikt te hebben, om Israël, op alle mogelyke wijzen, te onderdrukken. Kap. 5; 2. wordt ook zijn dood, als eene rechtvaerdige vergelding, aengemerkt; Uovt den heer van het wreken der wraken in Israël. 22. Ende fiet, Barak vervolgde Sifera, denkelyk had hy, op de eene of andere wijs, vernomen, dat Sifera langs dezen weg gevlucht was , ende zoo als Jaël dc» V. DEEL. S 4  28o RICHTEREN. V. Sifera gedood had, kwam Barak op het zelvde ogenblik aen. Ware hy 'er eerder geweest, dan had hy zelvs de eer kunnen hébben, van den vyandelyken Veldheer te dooden, maer nu Jaël deze daed verricht had, en Barak zag aenkomen gingh zy uyt hem te gemoete , ende feyde tot hem; Komt, ende ick fal u den man wijfen, dien gy foeckt fo quam hy tot haer in, ende fiet, Silera agh doot, ende de nagel was in dén flaep fijns hoofts. r ■ 23. Alfo heeft Godt te dien dage Jabin, den Koningh van Canaan, t'ondergebracht, dat is van zijne voornaemfte macht beroovd , en'zijne overheerfching over Israël doen eindigen , voor het aengefichte der' kinderen Ifraëls. 24. Ende de hant der kinderen Ifraëls gingh Heets voort, met zich tegen de overheerfching van Jabin té verzetten; ende wert hart over Jabin, den Koningh van Canaan tot dat fy Jabin, den Koningh van Canaan, hadden uytgeroeyt. Dit verhaelt ook Jofephus ter aengehaelde plaetfe • „ Ba„ rak trok daerop naer Hazor, daer hy den Koning Jabin, „ die hem met macht tegenkwam, geflagen en gedood heeft: „ Daerna verwoeste hy de Stad, tot den grond toe." HET V. KAPITTEL. De uitmuntende en verheven lovzang, welken de Prophetes Debora, ter gelegenheid der bchaelde overwinning op Sifera, gezongen heeft. I. yOorts, nadat Sifera gedood; cn Jabins heirleger ' verflagen was, fongh Debora, ende Barak, de fone Abinoams; ten felven dage, welke, zoo Jrap mogelyk, als eene plechtige dankdag gevierd werd,, om den  RICHTEREN. V. 281 i den heer wegens zijnen byftand te verheerlyken. Debora had dit lied, op ingeving yan den Godlyken Geest, gedicht, opdat de gedachtenis van deze merkwaerdige Veriosfing des te langer, in een dankbaer geheugen, zoude bewaerd blijven. Het werd , op den plechtigen dankdag, openlyk gezongen, door Deborak, Barak , en denkelyk ook dé oudften van het volk ; mogelyk leidde Debora een choor van vrouwen, en Barak van mannen. Althans zy zongen, feggende: 2. Looft den HEERE ; dankt jehovah met gezangen , van wegens het wreken der wraken in Ifraël, omdat hy dc verdrukking en mishandelingen van ons volk, zoo zichtbaer, aen deszelvs vyanden, gewroken heeft. Dit heeft ; ile heer gedaen, byzonderst van dien tijd af, dat hy het Volck der ftammen van Naphtali en Zebulon , door zijne verbórgene werking, dermate aenblies, dat het zich gewiK ligh, onder hunnen Bevelhebber Barak, heeft aengeboden , om tegen Jabin te ftrijden. Toen heeft de heer getoond, dat hy de alleen onafhangelyke God zy, by wien de Goden der volkereu enkele ydelheid Zijn. 3. Hoort, gy Koningen , neemt ter ooren, gy Vorften, die rondsom ons zijt! Slaet, met ontzacH én eerbied gade, wat Jehovah gedaen heeft, ter veriosfing van Israël! dat dit u affchrikke, om iets trotfelyks te ondernemen tegen de macht van hem, voor wiens aengezicht de geheele aerde beven moet. — Zingt gylieden uwen afgoden, die enkel ydelheid zijn: Ick veracht uwe dwaesheden, den HEERE fal ick fingen, ick fal den HEERE den Godt Ifraëls pfalmfingen, dien God, van welken ons volk , van de vroegfte tijden af, zoo veel zegen en befcherming genoten heeft. 4. HEERE, Gy hebt, van Israëls eerste tijden af, getoont, dat gy dit volk byzonder gunstig waert; zelvs toen reeds doe gy voorttoogt van Seïr , doe gy daer henen tradet van den velde Edoms; toen gy, als de Leidsman van Israël, hunne legerbenden voortrokt, in de Vuur en Wolkkolom, wanneer gy, na de overwinning van den Canaanitifchen Koning Harad, de doortogt door het land der EdoiHiten ons geweigerd zijnde, uwen volke, door het land V. D£ia. S 5  232 RICHTEREN V, der Amoriten, eenen weg naer Canaan wildet wijzen. Toen deed gy reeds, den vyanden van uwen naem, teekenen zien van uw onwederftaenbaer Alvermogen , by het verflaen van Sihon, den Koning der Amoriten, en Og, den Koning van Bafan! toen (a) beefde de aerde, door eene vreesfelyke fchudding, veroorzaekt door een pntzaglyk onweder van donder en blixem, vermengd met verfchrikkelyke ftormwinden en zwaren hagel. Oock droop de hemel van brandende zwavelftroomen, oock dropen de woleken van water, van hagel en geweldige plasregens, die, door het ge* weid der winden aengedreeven , den vyanden het gebruik hunner wapenen benamen, en den grond als los maekten onder hunne voeten. 5, (b) De bergen zelfs, door de ysfelykfte ftortingen, met brokken afgefcheurd, vervloten als het ware van het aengefichte des HEEREN, en ftrQomden wech of vielen door de aerdbeving in; gelijk felfs (c) Sinaizoo en,als ^chvlpod van het aengefichte des HLÜ.REN, des Godts Ifraëls, toen hy, onder eep ontzaglyk onweder, op dien berg verfcheen, wanneer hy Israël ftatelyk in het verbond opnam. Vergelijk onze aenteekeping by Deut. 33: 2, 6. Zoo hebt gy, Heer! ook dezelvde teekenen van gunst en macht, in deze onze dagen, doen zien, aen allen die ons haten! offchoon Israël zeer dikwijls ondankbaer was, en niet lette op uwe daden, waervan men de beklaeglykfle voorbeelden gezien heeft in of van de dagen Samgars des foons van Anath tot in de dagen Jaëjs, wanneer Israël tot zonden en in veelerlei ellenden verviel; in dien tijd hielden de wegen op, men dorst de wegen niet gebruiken, omdat zy, door den inval en d-e roveryen der omliggende vyanden, onveilig waren, ende die te vooren op de naeste paden naer de eene of andere plaets wandelden gingen kromme wegen, en moesten zich van omwegen bedienen, om de handen der roveren te ontwijken. Deeze CO Exod^p:6^8' * °> Pfa!m 68: '5, # «de 97: «.  RICHTEREN, V. 283 Deze roverijen werden gepleegd, zoo door de onderdanen van Jabin, als byzonder door de ftroopende Philiftijnen. 7. De dorpen hielden op in Ifraël, fy hielden op; wegens de fchending der openbare wegen, was men niet' yeilig in de dorpen, niemand duryde op'het land woonen; elk nam de wijk naer de verfterkte fteden. Dit deed den' landbouw grootendeels kwijnen , die de voornaemfte bronwel is des beftaens van ons volk. In dezen elendigen ftaet bleev Israël; tot dat ik, het gene ik, met blüdfchap, en tot roem des heeren vermelden moet; tot dat ick, Debora , door de byzondere beftiering van Gods gunstige Voorzienigheid, opflont, dat ick opflont, om als eena trouwhartige moeder vopr de vervallene zaken in Ifraël te zorgen. 8- De verfoeilyke afgodery was de vuile bron van alle deze elenden! Verkoos hy, Israël namelyk, nieuwe go? den, zoogenaemde Goden, die onze Vaders nooit eens hadden hooren noemen, dan was 'er krijgh in de poorten dan werden de fteden ingenomen, en Overheden van hunne waerdigheid ontzet; niemand durvde de wapenen, tegen den verdrukker, opvatten; aPe moed was uitgebluscht, Wert 'er oock een fchilt gefien, ofte eene fpieffe , onder veertigh duyfent in Ifraël ? zelvs was 'er groot gebrek aen wapenen , en de Geweldenaer zou zorg dragen, dat de Natie der Israëiiten, hoe talrijk ook, ten eepemael huiten ftaet ware, o.n hare rechten te handhaven. Het fchijnt, dat Jahin den Israëliten de wapenen afhandig gemaekt hebbe, gelijk naderhand de Philiftijnen gedaen hebben i Sam. 13: 19- Of anders kan de uitdrukking-, Werd 'er ook een fchild gezien ? te kennen geven , dat de Israëliten hunne wapenen niet vertoonden , gaende de flaevachtige angstvalligheid zoo ver, dat elk de wapenen, van welke hy voorzien was, zorgvuldig verbergde, om allen argwaen van tegenftand voor te komen. 9. Mijn herte is tot de Wetgevers van Ifraël, byzonderst tot de opperhoofden van die ftammen, welke ik in het vervolg zal opnoemen; die acht ik zeer hoog, onder de aenzienlykften des volks, die fich gewillig aengebo- V. DEEL.  234 RICHTEREN. V. den hebben onder den volcke; die uit eigene bewe, ging, met vertrouwen op den Godlyken byftand, goed en leven gewaegd hebben, ter verkrijging van deze zpo roemruchtige overwinning, welke God ons, door die werktuigen van zijne macht en gunst, zoo genadig gefchonken heeft ! Gy dan , Vorsten yan Ephraim en Benjamin ! Gy, Vorsten van Iffafchar, Naphtali en Zebulon ! looft den HEERE! n iq. Ja Loovt den heere, Gy die op witte efelinnen «jdet, gy die aen 't gerichte fittet, gy Hoofden en Rechters van het volk, die een byzonder aendeel hebt, in de voordeden dezer Veriosfing, maekt den heer' met' my groot, ende gy die over wegh wandelt, gy kooplieden , en gy alle, die, wegens de herftelde vryheid, de openbare wegen, ter verrichting van uwe zaken , thans weder gebruiken kunt; erkent toch de grootheid der Godlyke guns-, ten, daer nu de vrees voor roov en moord is wechgenomen; overdenkt, zoo dikwijls gy heen en weder reist, deze teekenen der Godlyke goedheid, en fpreeckt 'er van met elkander. Die op witte Ezelinnen rijden, is eene afteekening van de voornaemften des lands. In het Joodfche land waren de paerden zoo zeer niet in gebruik, als wel de ezels. Witte ezels waren zeldzamer, en werden alleen gebruikt, door lieden van het grootfte vermogen, en van den eersten rang. ii. Gy landlieden, die, eenen geruimen tijd, van wegen het gedruys der boogfehutteren , tullchen de plaetfen, daer men, uit koele bronnen, voor het dorstig vee water fchepthet vermaek niet hebt mogen genieten , uwe kudden te weiden! thans moogt gy weder uwe kud ■ den in veiligheid uitdrijven, en zachtkens leiden aen de waterbeken : fpreeckt nu aldaer , ouder het drenken van uw vee, t'famen van de gerechtigheden des HEEREN, yan de gerechtigheden [bewefetï} aen fijne dorpen in Ifraël: daer de rust op het land, door Zijne goedertierenheid , wederom herfteld is. — Gy ftedelingen vermeld des h e e r e n lov, nu krijgt gy weder ruimte in uwe fteden! doe het land door moord en roveryen beroovd werd,  RICHTEREN. V. 285 gingh des HEEREN volck af tot de poorten ^ tot de geilerkte fteden, om by u veiligheid te zoeken. 12. Waeckt op, waeckt op, Debora, zoo wekt de Dichteres zich zeiven op tot 's heeren lov; waeckt op^ waeckt op, fpreeckt een liedt, verhev des heeren machtige daden , door verhevene lovzangen : maeckt u op, Barak, door wiens hand de heer ons de veriosfing gefchonken heeft, ende leydt uwe gevangene gevangen, gy fone Abinoams. Kap. 4: 15. word ons verhaeld, dat 'er, van het Ieget der Canaaniten, niet één overbleev. Derhalven kon Barak, in een eigenlyken zin, geene gevangenen leiden. Men moet deze uitdrukking aenmerken, als eene leenfpreuk, van Overwinnaers ontleend, die, by het leiden der gevangenen, alle redenen hebben, om zich, als verlosfers van het volk, te verblijden. — Of men zou, door de gevangenen, de wijven en kinderen verftaen kunnen, die, by het verflaen der krijgsbenden van Jabin, genomen waren. 13. Doe Sifera, met al zijn heir, verflagen was, deed' Hy,te weten de heer, den overgeblevenen heerfchen over de heerlicke [onder'] den voleke: Israël mogt, voor eenen tijd, tot het voorwerp der verachting en verguizing van de Canaaniten, geweest zijn, God heeft den geringen , uit het ftof, verhoogd, en ons het vermogen gegeven, om onzen voet te zetten op den trotfchen nek van die genen, welke over ons heerschten. Deze eer is ook aen my gefchonken ! de HEERE , fchoon ik eene weerlooze vrouw ben, en niet opgevoed tot den krijg, heeft my heldenmoed ingeblazen , en, door zijnen arm onderfteund, heb ik geftreeden tegen de vyanden van mijn volk, thans doet hy my heerfchen over de geweldige, en zegevieren over de mach-, tigfte heirbenden. 14. Uyt Ephraim was haer wortel tegen Amalek ; achter u was Benjamin onder uwe volcken : uyt Machir zijn de Wetgevers afgetogen, ende uyt Zebulon, treckende door den ftaf des fchrijvers. Deze uitdrukkingen hebben vry wat duisterheid. Het is V. DEEL.  285 RICHTEREN. V. ons voorgekomen, dat Debora hier eene optelling wil doen van de ftammen, die zich, in dezen krijg tegen de Canaaniten j van dien plicht gekweeten hadden i welken zy hun land verfchuldigd waren. Door de fpreekwijs: uit Ephraim was hare wortel tegen Amalek, wil zy waerfchijnlyk te kennen geven, dat de eerste bewegingen, om tegen Amalek, den bondgenoot van Jabin, te ftrijden, haren oorfprong hadden, in de ftam van Ephraim. De Amalekiters hadden zich te vooren by de Moabiters gevoegd, tegen Israël Kap. 3: 13. Wy mogen 'er uit befluiten, dat zy, ook in den ftrijd tegen Sifera, in aentocht waren , om zich, als hulpbenden, by Jabins legermacht te voegen ; maer dat eenige flrijdbare mannen uit Ephraim , den Amalekiten , den doortocht verhinderd hebben. Acher u was Benjamin onder uwe volkeren, dat is, de flam Benjamin heeft daerop uw voorbeeld gevolgd. — Uit Machir dat is uit de ftam Manasfe, die meermalen Machir genaemd werdt (vergel. Num. 32: 39. Jof. 13:31.) zijn de Wetgevers afgetogen, de voornaemfle van de halve flam Manasfe in Canaan, zijn gewillig opgekomen, om goed en bloed, voor de algemeene veiligheid, te wagen; — Ende dit moet ook ter eere van Zebulon gezegd worden; uit Zebulon zijn ook verfcheidene vrywilligers, tegen Jabin, ten oorloge opgetogen, zulken zelvs, die trekkende waren door den ftaf des fchrijvers, die de fchrijvpen behandelden, en zich anders alleen met letteroeffeningen bezig hielden; of die door de fchrijfpen het volk by een trokken. 15. Isfafehar heeft zich ook zeer wel gekweten: Oock waren de Vorften in Iffafchar met Debora, gewillig tot den ftrijd ^ ende [gelijck] Iffafchar , alfoo was Barak, op fijne voeten wert hy gefonden in het dal: niet tegenflaende Sifera, met yzeren wagenen, tegen Israël aentrok, waren die van Isfafehar voor dezelve zoo min bevreesd, als de heldhaftige Barak; fchoon zy flechts voetvolk waren, trokken zy tegen Siferaes wagenen in, om die te beftrijden , in het dal, zijnde zekerlyk de gevaerlykfte plaets; daer de krijgswagenen, met yzeren feisfens voorzien, de grootile verwoestingen konden aenrichten. Maer de ftam Ruben heeft geen deel in de eer der gemelde  RICHTEREN, V, 2^7 de ftammen; in Rubens gedeelten waren de inbeeldingen des herten groot; men was het, in de ftam van Ruben, niet eens ten aenzien van den oorlogj in welken Debora tegen Jabin wilde optrekken. Sommigen waren 'er voor , anderen en ver weg de meesten waren 'cr tegen ; oordeelende het best ftil te zijn , ■ en hunne rijkdommen in gemak te genieten , zonder dezelve aen een onzeker gevecht te wagen, daer deze ftam, als buiten Canaan gelegen, weinig nadeel van Jabin leed. Door deze verkeerde inbeeldingen, werd Ruben te rug gehouden, om eensgezind, met de andere ftammen, te velde te trekken. 16. Waerom bleeft gy Ruben fitten tuffchen de rijgen uwer ftallingen, te hooren de bleetingen der kud* den ? waerom hebt gy mijne onderneming niet begunstigd ? gy hebt betoond meer zorg voor uw vee te hebben, dan voor den Welvaert van uwe" broederen , meer belang te ftellen in uw eigen gemak, dan in de vryheid van het ganfche volk; ja toch, de gedeelten van Ruben hadden groote onderfoeo kingen des herten. Ruben heeft wel veel voorgegeven, dan met dit alles bleev hy op zijn gemak by zijn vee zitten, en bekommerde zich niet over zijne onderdrukte broederen. 17. Zoo ging het ook met Gilead, met de overige anderhalve ftammen, die hun ervdeel aen de Oostzijde der Jordaen gekregen hebben , in 't land Gilead, Jof. 13: 25 en 31. gelijk Ruben te huis bleef, zoo bleeven , om dezelfde reden, de overigen ook aen gene zijde der Jordane; ende zoo gedroeg zich Dan sok, die aen de zeekust woon:, waerom onthieldt hy fich in fchepen ? hy wilde liever zijn vermogen, door de fcheepvaert, uitbreiden , dan zijne broederen helpen, die hunne vryheid en veiligheid zogten te herftellen. Dan werd door Afer gevolgd, deze ftam fat aen de zeehaven, ende bleef ook df.er gerust zitten, onaengezien alle de uitnodigingen der andere ftammen, om de dwinglandy te doen eindigen, verfchuilende zich in fijne gefcheurde plaetfen, in de inhammen der zee, en in zijne havens, om op de fchepen te pasfen. 18. Maer geheel anders handelden de ftammen Zebulon en Naphtali: Zebulon is een ftout en edelmoedig volk, 't is een volck, [dat'] fijne ziele verfmaedt heeft V. VSXU  288 RICHTEREN. V. ter doot; zy waren gereed, goed en bloed, voor de vryheid, óp te zetten, infgelijcks die van Naphtali, die zich op de hoogten des velts, op Thabor, onder het aenvoeren van Barak, in flagorde fchaerden, met een heldhaftig voornemen, om te fterven of te overwinnen. 19. De Koningen quamen, fyftreden! verfcheidene kleine Vorsten , ook uit die Canaaniten die ten Westen van Canaan woonden, (vergelijk de aenteekening op Kap. 4: 2.) die evenwel bondgenooten en afhangelingen van Jabin waren, hadden zich by de krijgsmacht van dien Geweldenaer gevoegd: doe het teeken tot den aenval gegeven was, lireden de Koningen van Canaan tot Thaanach, aen de wateren van Megiddo: twee fteden, in het ervdeel van Isfafehar, toebehoorende aen Manasfe, niet ver van den berg Thabor en van de beeke Kifon. Zy vonden zich, in hunne verwachting, te leur gefteld , fy en brachten geen gewin des iilvers daer van, zy hadden gehoopt zich, met eenen aenmerkelyken' buit, te verrijken, dan dit voornemen heeft de heer verydeld. 20. Van den hemel ftreden fy: de fterren uyt hare löopplaetfen, ftreden tegen Sifera. Vergelijk onze aenteekening by Kap. 4: 15. 21. Het verbazend onweder, het welk de h e e r verwekte, ging met zulke vreesfelyke ftortregens gepaerd, dat de beek Kifon , anders een zeer klein riviertje, dermate buiten hare oevers opzwol, dat vele Canaaniten in dezelve verdronken, en door den geweldigen flroom wierden wechgefleept: want de beke Kifon wenteldefe wech , de beke Kedumim, de Oosterbeek, naer den eenen kant,- de wester beke Kifon,naer de andere zijde: vertreedt, o mijne ziele, de ftereke. In deze cierlyke fpraekwending fpreekt Debora tot zich zetven, om haer en Israëls geluk te roemen, dat zy, op zulk eene zonderlinge wijs, door 'sheeren Alvermogen, waren in ftaet gefteld, oin den fterken en trotfehen vyand geheel aftemaken. 22. Doe het ontzachlyk onweder fchrik en verwarring bracht in het leger van Sifera, toen werden de peertshoeven verplettert: van het rennen, het rennen (ij-  RICHTEREN. V. 289 fijner machtigen. De hoeven der paerden werden, door den fterken galop, op de fteenachtige gronden, verpletterd, toen de Ruiters der Canaaniten in alleryl zochten wech te vlieden. 23. Zoo zegepraelde Israël , fchoon van velen hunner broederen verlaten; daer de heer zelvs, met en voor hun, ftreed tegen Sifera. Hoe befchaemd moeten dan die ftammen worden, die geweigerd hebben, met ons op 'te trekken! Ja billijk Wierd hy vervloekt, die, door het volk des heere» om hulp verzocht, dezelve, op eene verfmadende wijs, geweigerd heeft, gelijk Meroz gedaen heeft! Vloeckt dan Meroz! van dit Meroz feyt de Engel des HEEREN , vloeckt hare inwoonders gedueriglick: om-dat fy niet gekomen en zijn tot de hulpe des HEEREN, tot de hulpe van het volk des HEEREN, met de helden: het is geene vloekfpraek, welke alleen haren oorfprong heeft in mijne gramfchap , maer eene rechtvaerdige bedreiging van den heer zeiven. Onder den naem van Meroz verftaen fommigen de ftammen Simeon en Gad, gelijk wy Kap. 4: 9. hebben opgemerkt. Dan wy houden het liever daervoor, dat Meroz de benaming zy, van eene toen zeer bekende en aënzienlyke Stad; dat zy gelegen ware, in de nabuurfchap van den berg Thabor; dat zy, door Barak, verzocht zy, om hem te helpen, in der» ftrijd tegen Sifera; dat zy dit verzoek van de hand gewezen hebbe , uit minachting voor den naem des heeren; dat Debora uit dien hoofde, op aendrijven van den Godlyken Geest, eenen vloek over haer hebbe uitgefproken. Misfchiea is die vloekfpraek daerin vervuld, dat de gedachtenis van deze Stad daerna geheel is opgehouden. Immers in het vervolg vinden wy nergens weder eenige melding van dit Meroz. 24. Gefegent daerentegen zy boven de wijven, Jaël, Hebers des Keniters huyfvrouwe: gefegent zyfe boven de wijven in de tente; omdat zy, fchoon Hechts een bywoonfter in Israël, door het ombrengen van Sifera, in hare tente, zulken treffelyken dienst aen ons volk bewezen heeft. 25. Water eyfchte hy , namelyk Sifera, toen hy, door het vluchtan voor Barak afgemat, den wijk user JaslS V. muu T  apo RICHTEREN. V. tent genomen had, maer melck gaf fy: in eene heeren fchale bracht fy hem boter; zy gav hem de beste room in het beste drinkvat, het welk zy in hare tent had, om hem , overeenkomftig zijnen rang , te bedienen ; op zulk een wijze betoonde zy hem hare vriendelykheid. 2,6. Gezegend zy de kloekmoedigheid dezer vriendelyke Vrouwe, zoo drae zy door eene Godlyke aenfpraek vermaend was om den vyandelyken Veldheer om te brengen ! Hare tedere hant floegh fy toen zonder aerfelen aen den nagel der tente, ende hare vrouwelyke rechterhant aen den hamer der fterke arbeytslieden, ende fy klopte Sifera ^ fy ftreeck fijn hooft af, zy verpletterde 't zelve met den hamer (vergel. Kap. 4: 21.) als fy fijnen flaep hadde doornagelt ende doorgedrongen. 27. TulTchen hare voeten kromde hy fich, viel henen , lagh daer neder : tulTchen hare voeten kromde hy fich, hy viel, alwaer hy fich kromde, daer lagh hy heel gefchendt. Welk eene dichtkundige befchrijving geevt Debora, omtrent het omkomen van Sifera, om daerdoor den fmadelyken uitgang aftebeelden van dien trotfchen Veldheer, die, niet aen de fpitfe van het leger, gefncuveld was, maer vluchtende, aen de voeten van eene vrouw, door eene fchandelyke Wonde, zijn leven verloor. Hierop laet de Dichteres eene keurige teekening volgen, nopens de verydelde verwachting der hooghartige moeder van Sifera , die, in de plaets van haren zoon , in zegeftatie. en beladen met eenen rijken buit, te ontvangen , verwittigd werd ; dat dit zoogenaemd onverwinbaer Legerhoofd , door de hand van eene vrouw , aen den grond was vastgefpijkerd. 28. De moeder van Sifera keeck uyt door de Venfter, om den zegepralenden held op te wachten, dan zy werd bedrogen, ende in hare verwachting te leur gefteld, daerom fchreeuwde zy door de traliën van haer venfter, en hiev bittere klachten aen, uit vrees, dat hem eenig onheil mogt bejegend zijn , zeggende : Waerom vertreckt en toevt fijn zegewagen te komen ? waerom blijven de  RICHTEREN. V. 191 de gangen fijner krijgswagenen achter? wat mag dc reden zijn van dit fmertend vertoeven. Ik vrees. 29. Dan de wijfie harer flaetvrouwen antwoordden , om haer gerust te ftellen , oock beantwoordde fy hare redenen aen haer felve: zy loste de bedenkingen van haer angstvallig gemoed, met deze woorden, op : 30. Souden fy dan den buyt niet vinden? Waet maek ik my angstig over. Sifera is immers niet gefheuveld. Wat zoude hem een hand vol Israëliërs kunnen doen ? Hy en zijne dappere fpitsbroeders zullen den tijd hefteden, met den buit na te zoeken [ende] denzelven te deylen. Zy zullen zich bezig houden, met, uit de geroovde maegden der Israëliten, een lief ken, [ofte] twee lief kens, voor yegelicken manne aftezonderen. Mogelyk toeven zy, omdat men voor Sifera eenen buyt uitzoekt van verfcheydene verwen, eenen buyt van verfcheydene verwen , geflickt : van verfcheyden verwe aen beyde zijden geflickt, voor de buythalfen? eigelyk Door de MJen van den buit, dat is voor het opperhoofd van den buit, of voor de voornaemfte van het leger, aen wien de fceste buit toekomt. — Vrolyke verwachting! trotfche Vrouw l in zulk een inbeelding keekt gy uit, toen u de bode naderde met deze fchandelyke tijding! Hoe werd uw trots vernederd 1 Zoo worde elk vernederd die Israël verdrukt, die Israëtë God veracht. 31. Alfoo moeten omkomen alle uwe vyanden, O HEERE, die uwen heiligen naem fmaedheid aendoen, die Hem daerentegen lief hebben , [moeten zijn] als wanneer de fonne opgaet in hare kracht; hun geluk en vermogen moet, op zulk eene wijs, van tijd tol tijd, toenemen, dat dezelve ten hoogften toppunte klimmen, Ende het lant was ftil, veertigh jaer, dat is tot op het veertigfte jaer, nadat Israël gered was, uit de verdrukking der Moabiten, door den Richter Ehud. De 20 jaren toch der verdrukking door Jabin, zijn, onder de gemelde 40 jaren, mede begreepen, V. DEEL, T 2  > RICHTEREN. VI. HET VI. KAPITTEL. Het Richt erfchap van gideon. — tVy vinden hier zijne roeping vs. 1-24. en het begin van zijne groote daden, het uitroejen van de afgodery vs. 25-32. het verlosfen van Israël uit het geweld der Medianiten vs. 33-40. I. ^Oolang Debora en Barak Ieevden, ging het Israël wel, daer zy het volk van de afgodery afhielden, en aenfpoorden, om Jehovah, den God van hunne Vaderen, alleen te dienen: Maer zoodrae waren deze Godvruchtige perfonen niet geftorven, of de kinderen Ifraëls vervielen al wederom tot hunne voorige dwaesheid, waerover zy reeds een en andermael zoo zwaer geftraft waren; zy bogen zich al wederom , voor de afgoden der volkeren , welke rondsom hen waren , en deden dat quaet was in de oogen des HEEREN: fo gaffe de HEERE in de hant der Midianiten, feven jaren. Deze Midianiten, nabuuren der Moabiten, en van tijd tot tijd weder tot eene talrijke Natie aengegroeid, uit de overgeblevenen, die de flagting ontkomen waren , welke de Israëliten , eenige jaren geleden; onder hen hadden aengericht; deze Midianiten waren een woest volk, het welk van roov en vrybuiten leevde. Aen de roov en ftroopzucht dezer woeste volkeren gav de heer Israël over, zeven jaren lang; zoodanig, dat zy wel niet, aen den Midianiten, als hunnen overwinnaren onderworpen en tolplechtig waren , maer geduurig blootgeffeld aen hunne invallen, waerdoor Israël telkens eene merkelyke fchade werd toegebracht, en het land allengskens verarmde. 2. Deae invallen namen, van tijd tot tijd, al meer en meer toe: Als nu der Midianiten hant fterck wert over Ifraël, en zy hunne ftroperyen niet langer beletten kon-  RICHTEREN. VI. 293. Honden ', maeckten fich de kinderen Ifraëls, van wegen de Midianiten, de holen, die in de bergen zijn, endede fpeloncken, welke men in het veld of inde valleijen vond, tot fchuilplaetfen, ter verberging van hunne goederen en levensbehoevten, .ende werden zelvs op hetlaetst genoodzaekt, het openveld te verlaten, en den wijk te nemen naer de veilingen , omdat zy zich op het platte land niet veilig achtten. 3. Want het gefchiedde, als Ifraël gezaeyt hadde, fo quamen de Midianiten op , ende de Amalekiten, ende die van 't coften quamen oock op tegen hem: want de Midianiten hadden de Amalekiten opgemackt, als mede fommige Oosterfche volkeren van Arabien, dat deze, nevens hun, den Israëliten alle mogelyk nadeel toebrachten, in het verwoesten en plunderen van hunne zaeilanden. 4. Ende fy legerden fich tegens hen, ende verdorven de opkomfle des lants, van het Oosten van waer zy inkwamen, tot zelvs aen de Wester grensfcheiding, daer gy komt te Gaza, eene Stad aen de Westzijde van Canaan gele.' gen: ende fy en lieten, door het vernielen en roovenvan het gewas, geenen leeftocht overigh in Ifraël, ook roovden zy het vee, zoodat zy niets overlieten, noch kleyn vee ,• noch oiTe, noch efel. 5. Want fy quamen op met haer vee, ende floegen hare tenten op den Israëlitifchen bodem, zonder dat men in ftaet ware hen te verdrijven : want zy waren zeer talrijk; fy quamen gelijck de fprinckhanen in menigte, dat men hen ende hare kemelen niet tellen en konde: ende fy quamen in 't lant, om dat te verderven. 6. Alfo wert Ifraël feer verarmt, van wegen de Midianiten en hunne plunder en roovzucht: Doe dan de nood der Israëliten zoo hoog geklommen was, dat zy nergens uitkomst zagen dan by den heer, die hen , in geval van oprechte bekeering , zoo menigmael geholpen had , riepen de kinderen Ifraëls tot den HEERE, die zich V. DEEL. T 3  294 RICHTEREN. VI. pok wel haest genegen toonde , om hen te verlosfen, evenwel niet voor dat hy hen fchcrpelyk deed beftraffen, wegens de afwijking van zijne geboden. Men merke hier wederom op de onderfcheidene trappen der. verdrukking , welke de Israëliten ondcrgacn hebben , nae evenredigheid van hunne ontrouw jegens den heer, welke van tijd tot tijd al grooter werd. Eerst waren zy cynsbaer aen eenen uitheemfchen Vorst, die over de Jordaen woonde. Wijders werden zy verdrukt, door de Moabiten, die hunne nabuuren waren. Vervolgens werden zy, door Jabin overheerscht, eenen Vorst, die nog in Canaan was overgebleeven. Thans werden zy, in hun eigen land, door een vreemd volk, beroovd en mishandeld. 7. Ende het gefchiedde , als de kinderen Ifraëls tot den HEERE riepen ter oorfake van de Midianiten; 8. So fandt de HEERE eenen man die een Propheet was, tot de kinderen Ifraëls. Hoewel wy niet bepalen kunnen, wie deze Propheet geweest zy, is het evenwel meer dan waerfchijnlyk, dat hy een mensen geweest zy, op eene buitengewoone wijs van God gezonden, die van den Engel vs. 11. wel moet onderfcheiden worden. Het was toch, in dien tijd, niet ongewoon, dat God dezen of genen, door zijnen Geest, 'in Israël opwekte; om het volk, uit zijnen naem, tot boete en bekeering aen te manen , waer van Debora onder anderen ten voorbedde verftrekt. Die Propheet nam mogelyk de gelegenheid van eenen feesttijd waer, om zijne Godlyke boodfehap, aen het zaem vergaderd Israël, bekend te maken , of anders heeft hy zich tot de vergadering van Israëls Oudften vervoegd, en feyde tot hen; Alfoo feyt de HEERE de Godt Ifraëls: Ick heb u uyt Egypten doen opkomen, ende u uyt den dienil:feuyfe uytgevoert. 9. Ende ick heb u verlofi; van de hant der Egyptenaren, ende van de hant aller, die u druckten: ende ick hebfe voor uw aengefichte uytgedreven, ende u haer lant gegeven. 10. En-  RICHTEREN. VI. ^95 10 Ende ick feyde tot ulieden; Ick ben de HEERE uwe Godt, En (a) vreeft de goden der Amoriten niet, in wekker lant gy woont: zy zijn immers flechts nietige afgoden, die u noch goed noch kwaed kunnen toebrengen, des hebt gy van dezelve niets te vreezen: maer 2Y en zijt mijner ftemme niet gehoorfaem geweeft. Dit was de hoofdfom der redenen, welke de Propheet, uit Gods naem en van zijnent wege , tot de vergadering van Israël gefproken heeft, om hun onder het oog te brengen, wat de oorzaek van hunne rampen ware. Hy liet het voorts aen hunne eigene overdenking over, wat hun te doen ftond, om uit deze verdrukking verlost te worden. — Het fchijnt, dat deze redevoering van den Propheet een goed gevolg gehad hebbe, en dat Israël hunne wegen begonden te verbeteren. 11 Althans Doe, of immers niet lang daerna, quam een Èngel des HEEREN, om eenen Verlosfer voor Israël aen te ftellen. Het was een ongefchapen Engel , de tweede perfoon in de acnbiddelyke Drie-eenheid. Dezelve, die aen Jofua, in de nabuurfchap van Jericho, verfcheenen was. Immers hy eigent zich den Godlyken naem van Jehovah toe vs. 14, 16; ende deze Godlyke perfoon fettede iicll onder de fchaduw eener aënzienlyke eyeke, die te Ophrais zijnde eene Stad, in de Stamme Manasfe, bewesten de'jordaen Jof. 18: 23» welcke eike aen Joas , den Abi-Ezrker, (verg. Jof. 17: 2.) toequam: ende fijn foon Gideon dorfchede tarwe by de wijn-perlfe, om [die] te vluchten , dat is te verbergen, voor het aengefichte der Midianiten. Gideon had de plaets , daer de wijnpers ftond , verkozen, om het koorn te dorfchen, uit vrees, dat dé Midianiten hem zouden ontdekt en beroovd hebben, zoo hy dit werk op den gewoonen dorschvloer verricht had. Hier had hy de noodige werktuigen niet by de hand, en hy zal flechts met eenen ftok gedorscht hebben, zonder osfen of dorschwagen , opdat zijn werk des te meer geheim zou blijven. (s) 2 Kon. 17: 35 > 38. V. DEEL. T 4  i96 RICHTEREN. VI 12. Doe hy in dit dorsfchen yverig bezig was, ver» fcheen hem de Engel des HEEREN, ende feyde tot hem ; De HEERE is met u, gy ftrijtbare helt. Zoo fprak de Engel tot Gideon, om hem aenleiding te geven tot het volgende gefprek, wanneer de verordende Verlosfer van Israël zal ontwaer worden , dat de verheven perfoon , die tot hem fprak, de heek zelvs ware. In den eerften opflag fchijnt Gideon den Engel Hechts, voor eenen mensch, vooreenen vreemden reiziger, te hebben aengezien, die zich, in het bosch, ter ruste had gezet. 13. Maer Gideon feyde tot hem; Och mijn waerde heer; hoe kunt gy zeggen, dat de h e e r , de God van Israël, met my is? het fchijnt, dat gy een vreemdeling zijt, en geene kennis hebt van de verdrukking onzes volks. Deze ongewoone dorschvloer, op welken gy my ontmoet, is een zichtbaer teeken, dat wy. in eene geduurige vrees leven voor de plonderzucht der roovgierige Midianiten , die onze inkoomflen van het veld allerwegen vernielen. Nergens kunnen wy rust of veiligheid vinden; fo de HEERE met ons is, waerom is ons dan dit alles wedervaren? ende het is reeds zeven jaren, dat wy in dezen kommerlyken ftaet zuchten, zonder dat wy nog eenig het minste teeken gezien hebben, dat de heer ons wil verlosfen. Waer zijn alle fijne wonderen, die onfe vaders ons vertelt hebben, feggende; Heeft ons de HEERE niet uyt Egypten opgevoert ? wy hebben 'er, in de laetfte tijden, geene de minste blijken van mogen zien. De heer heeft meermalen onze Vaderen gered , doch nu heeft ons de HEERE verlaten, ende heeft ons in der Midianiten hant gegeven, om ons geheel te verderven» 14. Dóe Gideon deze wanhoopige woorden gefproken had, keerde fich de HEERE tot hem; de Godlyke perfoon, die in eene menfchelyke gedaente verfcheenen was, ftond op, en kwam nader tot Gideon, ende feyde; op «enen toon, die een Godlyk gezach ademde > (0) Gaet he~ (f) 1 Sam. fa: tl. Hebr. n: |j.  RICHTEREN. VI. 29? henen in defe uwe kracht, hoe onbekwaem gy 11 zelven ook moogt achten, om Israël te verlosfen, gae heen, om tegen de Midianiten te ftrijden, ende gy fult, niet min dan Mofe en Jofua , ondervinden , dat gy zijt aengefteld , om Ifraël uyt der Midianiten hant teverloiTen : En zoudt gy hier aen twijffelen? heb ick tl niet gefonden ? zeker ik , die Jehovah zelvs ben , heb u gezonden , en ik ben thans verfcheenen, om u tot Israëls uitredder aen te ftellen. 15. Doch het gong Gideon, even als het wel eer Mofe gong, toen de heer hem in den brandenden braembosch verfcheen. Hy durvde niet gelooven , dat hy verwaerdigd zoude worden , om Israëls zulk eene groote Veriosfing te weeg te brengen , wegens mistrouwen van zich zelven, en de middelen, welke hy by de hand zou nemen, om zulk cCn groot werk uit te voeren ; Ende hy feyde daerom tot hem; Och, mijn Heer, van mijne zijde zon ik wel alles willen wagen , om Israël te redden, ik wil den my opgedragen post gaern op my nemen , dan waer mede fal ick Ifraël verloiTen '? zo ik zal optrekken in mijne kracht, of met die manfchap, over welke ik eenig bewind heb, Siet , zo ik in mijne Stam al een hoofd mogt worden over duizend, deze mijn duyfent is dan nog het armfte en van het geringde vermogen in ManalTe, niets minder dan beftand, om zulken machtigen vyand het hoofd te bieden, ende daerenboven ick ben de kleynfle of jongfte in mijns vaders huys, en derhalven hét minst van alle mijne broeders gefchikt, tot zulk eene groote onderneming. 16. Endede HEERE, altoos langmoedig en meegaende, met zijne zwakke en ongelpovige fchepfelen, antwoordde Gideon niet op eene ftrenge wijs, om hem zijn ongeloov en wantrouwen te verwijten, maer feyde tot hem, op eene bemoedigende wijs; Om dat ick, de heer, voor wien niets te wonderlyk is, met U fal zijn, fo fult gy de Midianiten flaen, als eenen eenigen man, als of gy piet meer dan eenen eenigen man tegen u had. 17. Op dit woord begon Gideon eerst op de gedachten te komen, dat hy, die met hem fprak , welligt eeji Godlyk V. DEEL. T 5  soS RICHTER E N. VI. perfoon wezen mogt, die hem riep, om Israël te verlosfen, dan,, met dit alles, bleeven 'er by hem nog eenige twijffelin gen over, welke hy gaern wechgenomen had , om volkomen verzekerd te zijn , dat zijne aenftelling waerlyk eene Godlyke aenftelling ware; Ende hy, hiervan de proevwillende nemen, feyde tot hem die met hem fprak: Indien ick nu genade gevonden hebbe in uwe oogen, indien het waer is, dat ik door u, als door de verfchijning van God zelven, zoo hooglyk begunstigd wordt, terwijl ik u uitcrlyk niet van een bloot mensch kan onderfcheiden, fo doet my een teecken , opdat ik volkomen verzekerd zy , dat gy 't zijt, Jehovah zelvs, die met my fpreeckt. 18. En wijckt doch niet van hier, tot dat ick tot ukome, ende mijn gefchenck uytbrenge, ende u voorfette : ende hy feyde; lek fal blijven, tot dat gy wederkomet. 19. Ende Gideon gingh in, ende bereydde een geytenbockfken, ende ongefucrde [koecken] van een Epha meels; het vleefch leyde hy in eenen korf, ende het fop dede hy in eenen pot: ende hy bracht 'et tot hem uyt, tot onder de eyeke, ende fettede 't naeder. Hier doet zich eene zeer fchijnbare bedenking op, by welke wy een weinig moeten fliljlaen. Men zou kunnen vragen , waerom gong Gideon, eer hy hes begeerde teeken ontvong , henen , om fpijs gereed te maken ? — Het is toch meer dan waerfchijnlyk, dat Gideon reeds, uit de aenfpraek van dien perfoon, het gegrond vermoeden kreeg, dat dezelve een Godlyk perfoon ware; waertoe zou dan het bereiden van fpijzen dienen ? hoe onvoegzaem is het, iemand, dien men voor een Godlyk perfoon aenziet, op aerdfche fpijs to willen vergasten. Het komt ons zoo voor, dat Gideon deze fpijzen gong bereiden , om dezelve den onbekenden perfoon, welken hy vermoedde God zelvs te zijn, als een zeker fpijsoffer voor te setten; in vertrouwen, dat deze , zo hy waerlyk God was, het  RICHTEREN. VI. ^99 hetzelve op eene zonderlinge wijs zoude aennemen, ofwel, door een buitengewoon vuur , verteeren , om, langs dezen weg, des te meer verzekerd te worden , dat hy met den heer zelven gefproken had. — Gideon, het is waer, was geen Priester; dan dit was Manoach ook niet, en evenwel ftel* de perfoon, die hem verfcheen Kap. 13: 16, het als geoorloovd, dat Manoach, als een byzonder perfoon, den heere een brandoffer offerde.. Abraham heeft ook aen Engelen, onder welke mede een Godlyk perfoon was, fpijzen voorgezet Gen. 18. Dan dit was een gansch ander geval. De Aertsvader had in het geheel geen vermoeden van eene Godlyke verfchijning. 20. Doch nadat Gideon zijne fpijzen onder den gemelden eikenboom had nedergezet, wilde de Engel GodtS, dat hy dezelve elders verplaetfte, en feyde tot hem; Neemt het vleefch, ende de ongefuerde [koeckenj , ende legtfe op dien rotzfteen, ende giet het fop uyt: ende hy dede alfoo. 21. Ende de Engel des HEEREN, terwijl Gideon, met eene eerbiedige houding, het teeken verwachtte, hetwelk hy begeerd had, flack toen het uyterfte van den ftaf uyt, die in fijne hant was, naedien hy de gedaente van'eenen reiziger had aengenomen, ende roerde het vleefch , ende de ongefuerde [koecken] aen : doe gingh'er, op eene wonderdadige wijs, vyer op uyt de rótze ende verteerde het vleefch, ende de ongefeurde [koecken]; om Gideon in het geloov te verfterken, dat de heer zelvs tot hem fprak, en dat hy, in de mogendheden des h e e r e n , de Midianiten verteeren zoude, fchoon hy daertoe, uit zich zelven, zoo min gefchikt mogt zijn, als een rotsfteen, om vlecsch aen te fteeken en t« verteeren; ende de Engel des HEEREN bcquam of verdween , opdat zelvde oogenblik , onmiddelyk uyt fijne oogen. 22. Doe fagh Gideon en bemerkte, uit dat wonderdadig teeken, allerduidelykst, dat het een Engel des HEEREN , ja de Heer zelvs was geweest, die tot hem gefproken had. Dit ftelde hem, voor eenige oogenblikken, V. DEEL.  3oq RICHTEREN. VI wel gerust, dan wel haest bekroop hem de vrees der Godvruchtigen van dien tijd, dat iemand'in het kort fterven moest, die, met eene zichtbare verfchijning van God zelven, was. verwaerdigd geweest, vermqedelyk door eene verkeerde toepasfing van het gene de heer eens aen Mofe antwoordde Exod. 33: 20, ende Gideon feyde, uit het gemelde beginfel; Ach, Heere HEERE, wat zal my nu het teeken van uwe verfchijning baten kunnen , daer ik eerlang fterven moet, daerom om dat ick eenen Engel des HEEREN gefien hebbe van aengefichte tot aengefichte. 23. Doch de HEERE, die, fchoon zich niet zichtbaer meer aen Gideon vertoonende, hem evenwel op eene byzondere wijs na by bleev, feyde tot hem, met eene hoor- ,1 bare ftem; Vrede zy u, zijt wel gemoed, vreeft niet, gy en fult niet fterven, 24. Doe bouwede Gideon aldaer, op den top vap denfgemelden rotsfteen, den HEERE eenen altaer, tot een gedenkteeken van deze verfchijning, en van de gunstige toezegging, welke hem op die plaets gedaen was , ende noenide hem, Jehova Schalom, De HEERE is vrede: hy is nogh tot op defen dagh, dat dit boek gefchree- 1 ven is, in Ophra der Abi - Ezriten. 25. Zoodra de h e e r nu dezen Gideon, tot eenen Verlosfer van Israël, had aengefteld, wilde hy, dar hy eenen aenvang vaii zijnen post maekte, met de hervorming van het volk. Ende het gefchiedde daerom in die felve nacht, dat de HEERE hem verfcheen , waerfchijnlyk in den droom, om hem, aengaende die wichtige zaek , te onderrichten; in dezen droom was het, dat de heer tot hem feyde ; Neemt eenen varre van den offen, die uwes vaders zijn, te weten, den tweeden varre, van feven jaren: zondert dien af tot een brand-offer, ende breeckt af den altaer des Baals, die uwes vaders is, die uw Vader Joas, op zijnen eigen grond, ter eere van den Afgod, gefticht heeft, en werwaerds de inwooners van Ophra gewoon zijn ten offer te gaen; ende houwt af den bqfch , en werpt het beeld van den Afgod neder, die daer by is. Ontzie in dit geval bet /rezach van uwen Vader  RICHTEREN. VL 3öf der niet, naedien ik wil, dat gy, door my te gehoorzamen, een teeken zult geven, dat gy geen deel hebt aen de afgodery van uwen Vader, die, met alle de Israëliten , zullen zy Verlost worden, afftand doen moet van den Baals-dienst. Joas, de Vader van Gideon, was een aenzienlyk en vermogend man. Maer hy was een afgodendienaer. Hy had een Afgodsbeeld, op zijn eigen erv, opgericht, en een bosch rondfom geplant , en eenen altaer gefticht. Dit alles was eigenlyk gefchikt geweest , tot zijnen eigenen huisdienst. Dan binnen korten was het eene openbare plaets geworden van afgodsdienst, voor alle de inwooneren van Ophra. Gideon evenwel fchijnt niet veel belang gefteld te hebben, in dezen afgodsdienst, en meerder overhelling gehad te hebben, tot den dienst van Jehovah, dan zijne huis en Stadgenooten. Dit mag men, uit zijne zamenfpraek met den Engel, befluiten, byzonder uit vs. 13. Het fchijnt, dat Joas thans fommige varren had opgeftald, om die, tegen eenen zekeren Feesttijd, wel te mesten, tot een aenzienlyk offer voor zijnen Afgod. Onder alle deze varren was 'er één van zeven jaren, die de tweede aen Baal zoude geofferd worden. Dezen var moest Gideon nemen, en tot een brand-offer voor den heer afzonderen; daer hy, van weegen zijnen ouderdom, zeer gefchikt was, om te beteekenen, hoe de zevenjarige verdrukking , door de hand der Midianiten , eerlang een einde ftond te nemen. 26. Ende, zoo vervolgde de heer, in den droom, toe Gideon te fpreken, als gy den Altaer van Baal zult afgebro • ken hebben, bouwt dan den HEERE, uwen Godt, eenen altaer, op de hoogte defer flerckte, op den top van den rotsfteen, alwaer ik uwe fpijzen, door wonder» dadig vuur, verteerd heb; ftel daer dien altaer in eene bequame plaetfe : ende neemt den tweeden "varre, ende offert my dezelve tot een brand-offer met het hout der hage, die gy fult hebben afgehouwen. Het bouwen dezes altaers is reeds vs. 24. voor uit verhaeld; hier blijkt nader, dat Gideon zulks op Godlyken last deed; en fchoon hy geen Priester was, werd hy daertoe, in dit buitengewoone geval, door den heer zelven aengefteld. — Dit V. DEEL.  302 RICHTEREN. VI. offer moest dienen, deels om Gods gunst voor Israël te verwerven , deels om aen het zelve een voorbeeld te geven, dat aen Jehovah, en niet aen Baal, moest geofferd worden. 27. Doe Gideon van zijnen flaep was opgeftaen , nam of koos Gideon tien mannen uyt fijne knechten , die hy van zijn voornemen te vooren verwittigd had, en die welligt met hem de minfle neiging voor Baal getoond hadden; opdat zy hem, in de uitvoering van het zelve, zouden helpen, en-i de hy dede gelijck als de HEERE tot hem gefproken hadde: doch het dacht hem evenwel het voorzichtigst te zijn, den Godlyken last, niet des daegs, maer des nachts te volbrengen, vreezende, dat zijn Vader zich anders, met de afgodifche inwooneren van zijne Stad, tegen zijn ontwerp, met geweld, verzetten zouden, het gefchiedde daerom dewijle hy fijns vaders huys, ende de mannen van die ftadt vreefde, van het te doen by dage, dat hy 't dede by nachte, zoo als hy dan ook, in den volgenden nacht, het Godlyk bevel ter uitvoer bracht, zonder dat het iemand was gewaer geworden. 28. Als nu de mannen van die ftadt des morgens vroegh opftonden, en kwamen, om den Baal acn te bidden; fiet fo was des Baals altaer omgeworpen, ende de hage, die daer by was, afgehouwen: ende die tweede Varre, die tot het byzonder offer voor Baal bewaerd werd, was op den nieuws gebouwden akaer geoffert. 29. So drae zy dit gezien hadden, feyden fy, in de uiterfte ontfteltenis over deze gcwaende heiligfchennis, d'een tot den anderen ; Wie heeft dit vermetel en grouwzaem ftuck gedaen? ende als fy te huis wedergekeerd,onderfochten ende navraegden, wie daer van de dader wezen mogt, zoo viel het vermoeden aenftonds op Gideon, die altijd had doen blijken, dat hy zeer weinig belang ftelde in den dienst van Baal; men werd in dit vermoeden nog meer gefterkt, toen men bemerkte, dat de tweede var uit Joas ftal vermist werd, en meer dan waerfchijnlyk op den nieuw gebouwden altaer geofferd was. Doe men dit alles bedaerdelyk in overweging aam, fo feyde men Toor vast; Gi-  RICHTEREN. VI. 303 Gideon, de foon van Joas, heeft dit ftuck gedaen. 30. Deze daed namen zy zoo hoog op, dat zy den uh> voerer des doods waerdig oordeelden; zy liepen daerom eilings naer het huis van Joas, om zijnen zoon ter doodftraf op te eisfehen , en doe zy tot hem gekomen waren, feyden de mannen van die ftadt tot Joas; Brengt uwen fone uyt, dat hy fterve: om dat hy den altaer des Baals heeft omgeworpen, ende om dathyde hage, die daer by was, afgehouwen heeft. 31. Joas evenwel had thans geheel andere gedachten , omtrent den afgodsdienst. Toen het vermoeden tot zijne ooren gekomen was , dat Gideon de dader was van het bewuste ftuk , en hy zijnen zoon daerover begon te onderhouden , zal dees hem den geheelen toedracht van zaken hebben opengelegd. Hier uit begreep Joas ten eerften, dat de hand des heeren, in deze ganfche zaek , zichtbaer ware, en dat deze hervorming, aen Israëls aenftaende veriosfing, moest dienstbaer wezen. De ganfche burgery van Ophra mogt dan wraek fchreeuwen, Joas daerentegen bracht der woeste menigte, met alle bedaerdheid, onder het oog, dat Baal, indien hy hunne aenbidding waerdig was, zich zelven wreeken moest, feyde daerom tot alle, die by hem ftonden; Sult gy voor den Baal twiften? zult gylieden de zaek voor den zoogenaemden God opnemen? fult gy hem verloiTen? en zijne eer ophouden, door iemand, die hem beleedigd heeft, te ftraffen ? Ik befchouw thans Baal, alseenen nietigen afgod , en het uitkomen voor zijne zaek , als eene daed van afgodery, welke des doods waerdig is; daerom zeg ik ulieden: Die voor hem fal twiften, fal nogh defen morgen gedoodt worden: ten minsten zal ik het daer henen wenden, voor zooveel ik, in de Regeering van deze Stad, te zeggen heb; indien hy Baal, een Godt is, die niet ongeftraft mach beleedigd worden, hy twifte voor hemfelven , laet hy zich zelven wreeken, zo hy 'er het vermogen toe heeft, om dat men fijnen altaer heeft omgeworpen , en zo hy zich zelven niet wreekt, dan zal het een teeken zijn, dat hy een nietig afgod is. 32. Dus onderwierp Joas zijnen zoon Gideon, aen het V. DEia.  304 RICHTEREN. VI. onmiddelyk oordeel van Baal, Daerom noemde hy hem f te weten zijnen zoon Gideon ; te dien dage Jerubbaalj feggende: Baal twiile tegen hem, om dat hy fijnen altaer heeft omgeworpen. jerubbaal beteekent eenen tegenpany van Baal. Gideon werd 2 Sam. n: 21. genaemd Jerub - bezeth: dat is tegenparty van defchande: want Baal heette, uit verachting, om hem des te meer te verfoejen, Bezeth, dat is fchmde of verwarring. Op deze wijs, werden door Gideon, met een zeer gelukkig gevolg, de gronden gelegd van Israëls hervorming, en de daeraen verknochte veriosfing, welke vervolgens befchreven wordt. 33. Alle Midianiten nu, ende Amalekiten j ende de kinderen van ooften, waren t'famen vergadert: om, volgens hunne jaerlykfche gewoonte, het land der Israëliten afteloopen , ende fy trocken den Jordaen ftroom over, ende legerden hen in het dal Jizreëls, na by de Stad van dien zelvden naem, welke, in de halve Stam van Manasfe, bewesten de gemelde rivier , gelegen was. Eene zeer vermakelyke plaets , in volgende tijden, door fommige Koningen van Israël, om deszeivs aengenaeme Jigging, tot eene verblijvplaets gekoozen. 34. Doe toogh de Geeft des HEEREN Gideon aen. De Held werd van God, met den geest der kloekmoedigheid , op eene byzondere wijs, begivtigd, of te gelijk met alle andere hoedanigheden, welke hy, als Richter van Israël, ter hunner veriosfing, noodig had, ende hy blies met de bafuyne, of liet door anderen, van zijnent wege, daerop blazen , door de geheele Stad Ophra henen , tot een teeken, dat men zich ten ftrijde moest aengorden, en dat elk, die daertoe gewillig was, zich ten dien einde tot hem vervoegen moest; ende Gideon zag met genoegen, dat elk zijner medeburgeren thans zoo vaerdig was-, om's Lands vyanden te helpen bevechten, als zy onlangs zijnen dood eischtten, omdat hy den dienst van Baal geftoord had.- de Abiëzriters de bewooners van zijne Stad, werden op het geluid der ba- zuine, achter hem by een geroepen, en voegden zich gewillig onder zijn ftandaert. 35. Oock;  RICHTEREN. VI. 305 35. Oock fondt hy bodeh in gantfeh ManafTe, ende die werden oock achter hem by een geroepen: defgelijcks fondt hy boden in Afer, ende in Zebulon, ende in Naphtali, ende fy quamen op hen te gemoet. Gideon ontbood deze drie Stammen , omdat zy het naeste by gelegen waren, en misfehieh wel het meest geleeden hadden, van de ftroperyen der vyanden; het welk evenwel de Ephraïmiten daerna euvel opnamen , om dat zy ook niet op-ontboden waren , om tegen de Midianiten te ftrijden Kap. 8: i. 36. Gideon nu, alle de" mahfehappert , uit de gemelde Stammen, tot zich ontboden hebbende, twijffelde, uit kracht der Godlyke toezegging, geenszins, of hy in ftaet zou zijn, om het vyandelyk leger te vernielen. Dan het zelvde vertrouwen moest ook plaets hebben by zijn volk , welk anders de moed ligtelyk zou hebben kunnen ontzinken, op het gezicht van een vyandelyk leger , het welk zoo talrijk was , als het zand aen de zee. Hy wenschte daerom , dat het den heer behagen mogt, een teeken te geven s waeraen een ieder, als aen eene wonderdadige gebeurtenis , zou kunnen ontdekken, dat de hand des heeren met Gideon was; Ende ten dien einde vervoegde Gideon zich, met ootmoedige fmeekbeden , tot den heer, en feyde tot Godt: Indien gy Ifraël door mijne hant fult verloiTen, gelijck als gy gefproken hebt, zoo behage het u , voorliet oog van het ganfche volk , een wonderdadig teeken, ter hunner bemoediging, te geven, dat zulks nu gefchieden zah 37. Siet ick fal een wollen vlies, een afgefchooren fchapenvacht, op den vloer leggen: Wanneer gy den daeuw zult laten vallen, laet denzelven dan alleen vallen op het vlies, en niet op den rondfom liggenden grond: indiender daeuw op het vlies alleen fal zijn, ende droogte op de gantfche aerde, fo fal ick weten, dat gy Ifraël door mijne hant fult verloiTen, gelijck als gy gefproken hebt: want dit zonderlingeverfchijnfel zal elk , als eene uitwerking van uw wonderdoend Alvermogen, moeten aenzien. 38. Ende het gefchiedde alfoo, gelijk hy verzocht V. dbêl. V  3o6 RICHTEREN. VI. had: want hy ftont des anderen daegs vroegh op, ende druckte het vlies uyt: ende hy wrongh den daeuw uyt het vlies , eene fchale vol waters, terwyl de omliggende grond geheel en al droog was. 39. Dan het fchijnt, dat de bloohartigften onder zijn volk, tegen deze wonderdadige gebeurtenis, eene bedenking maekten, dat de daeuw , zoo wel op de aerde, als op het vlies, was gevallen, maer men dezelve minder op de aerde, dan op het vlies, dat de vochtigheid meer naer zich trekt en langer behouden kan, befpeuren konde. Uit dien hoofde nam Gideon de vryheid, om den heer andermael te verzoeken , nog een ander teeken te geven, in het welk het wonderdadige onbetwistbaer doorflraelde : Ende Gideon feyde tot Godt; (c) Uwe toorn en ontfteke niet tegen my, dat ick alleenlick noch ditmael fpreke : laet my doch alleenlick ditmael toe u met den vliefe te verfoecken; datgy, door het zelve, nog een wonderdadig teeken wilt geven, ter overtuiging van al mijn volk, dat onze onderneming op den vyand voorfpocdig wezen zal; daer zy doch droogte op het vlies alleen, ende op de gantfche aerde zy daeuw. 40. Ende Godt dede alfoo, gelijk Gideon gebeden had, in de felve nacht: want de droogte was op het vlies alleen, ende op de gantfche aerde was daeuw; hier kon niemand iets, met eenigen fchijn van reden , tegen inbrengen : want, wanneer de ganfche aerde , door den daeuw, overal nat wierd, kon het vlies, zonder een blijkbaer wonderwerk, niet droog blijven. Wy hebben hier onze uitbreiding zoo ingericht, dat wy, in hei voorbygaen, alle zwarigheden van het ongeloov hebben uit den weg geruimd, als of Gideon Hebr. n: 32. ten onrechte, onderdo Geloovshelden, geteld wierde. — Gideon toch deedt dit herhaeld verzoek, om een wonderteeken, zoo zeer niet om zijnent wil, als ten behoeve van het volk, het welk met hem, tegen de Midianiten, zou optrekken. HET 00 Gen. iS: 31.  RICHTEREN. VII. 307 HET VII. KAPITTEL. Het vervolg der Gefchiedenis van Gideon. Hy trok , met zijne manfchap, op, tegen de Midianiten vs. 1-8, en verjloeg het vyandelyk leger, op eene zeer roemruchtige wijs vs. 9-25. 1. j£)Oe dan het laetfte wonderwerk verricht was, en men geen de minste redenen had om te twijfelen aen eenen goeden uitflag der onderneminge tegen de Midianiten, ftont Jerubbaal (dewelcke is Gideon) fmorgens vroegh op, ende al 't volck , dat met hem was, ten getalle van 32000, ende fy legerden hen aen de fonteyne, die naderhand , wegens de bloohartigheid en fchrikvs. 3. welke de 22000 Israëiiten beving, den naem van Harod, of de fonteine des fchriks, gekreegen heeft: zoo dat hy het heyrleger der Midianiten, meer dan 130000 ftrijdbare mannen fterk, hadde tegen 't noorden, achter den heuvel More, van welke hy de geheele macht der Midianiten kon overzien, die in het dal gelegerd waren. 2. Terwijl Gideon te dezer plaetfe zich ten ftrijde gereed maekte, Ende waerfchijnlyk het teeken tot den aen val van den heere verwagte, zoo verfcheen hem aldaer de HEERE, en feyde tot Gideon; Des volcks is te veel, dat met u is, dan dat ick de Midianiten in hare hant foude geven : Op zich zelven was het leger der Israëliten, gerekend tegen dat der Midianiten, die meer dan 4 mael zoo fterk waren, niet te groot, om tegen het zelve, met goed gevolg, te ftrijden: neen: maer de heere wilde Israël verlosfen, op eene wijze, van welke het wonderdadige «Ik een in het oog moest loopen. De heer toch kende het huis van Israël; niet alleen wist hy, dat onder het leger van Israël noch veele bloodaerts waren, die, niet tegenftaende zy V. DEEL. V 2  3o3 RICHTEREN. VIL twee zichtbare wonderwerken hadden gezien, nog bleeven vreezen voor den vyand, en wantrouwden aen des Heeren toegezegde hulp. Zulken had de Heere dan voor al niet noodig tot zijn oogmerk: maer ook daer boven voorzag God, zo deze, met de overige van het leger, de Midianiten verfloegen , dat zy nog trotsch en fteut genoeg zouden zijn om de eer der overwinninge aen hun eigen moed en dapperheid toe te fchrijven : de Heer dan wilde dat Gideon een gedeelte van zijn leger wechzond; op dat, zegthy, fich Ifraël niet tegen my beroeme, feggende; Mijne hant heeft my verloft. 3. Nu dan, zeide de heer totGideon, roept nu uyt, of laet uitroepen voor de ooren des volcks, feggende; (a) Wie bloode ende vertfaegt is, die keere weder, ende fpoede fich nae het gebergte Gileads: aen de Oostzijde der jordaen in de andere helvt der Stamme Manasfe, daer zy veiligst zouden weezen ; of men zou ook kunnen lezen, van het gebergte Gilead, daer zy thans waren. Onder de oorlogswetten, welke Deut. 26 : waren voorgefchreeven, vond men ook die vs. 8- dat de Ambtlieden, als men op het punt ftond om den vyand flag te leveren, den volke zeggen zouden: Wie is de man die vreesachtig en week van herten is? die gae henen en keere weder naer zijn huis; het is dan die zelvde wet, welke de Heer wil dat Gideon in dit geval zal in acht nemen: — Dit was ook eene voorzichtige wet, op dat de bloodaerts, door een laf hartig vluchten, niet maekten, dat het hart hunner broederen fmolt, en deze den moed mede niet lieten zakken , die anders, by het volharden hunner dapperheid , op 's Heeren toegezegden zegen, ftaet kondenmaken. Doe nu Gideon des Heeren last uitgevoerd had, en allen vreesachtigen vryheid had gegund, om zich uit het leger te begeven: doe keerde uyt den volcke weder twee en twintigh duyfent, welken, op het gezicht van het talrijk leger der Midianiten, de moed ontvallen was, zoo dat 'er Hechts omtrent een derde gedeelte des legers, namelyk tien duyfent overbleven , die dapperer waren, en meer vertrouwen hadden in Gods beloovden byftand. Het («) Deut. 20: 8.  RICHTEREN. VII. 309 Het is zeker een verbazend getal , dat als vreesachtig het leger weder verliet, daer dezelve, op het opontbod van Gideon , te vooren zoo gewillig waren opgekomen : dan mogelyk vreesden deze, om dat het getal der genen, die opgekomen waren, zoo groot niet was, als zy wel dachten, dat het geweest zou zijn. — Of om dat het leger der Midianiten hun thans aller ontzachlykst voorkwam, en zoo wel gelegerd was, dat men dacht dat het zelve niet met vrucht zou kunnen aengetast worden; misfchien heeft ook wel Gods byzondere voorzienigheid daer de hand in gehad, om hun de vrees niet te ontnemen , als die zelve de eer wilde hebben van Israëls veriosfing. 4. Ende even daerom was het ook, dat de HEERE vervolgens nog feyde tot Gideon; Noghisdes volcks te veel, mogelyk dat de overgebleevene 10000, die zich als de dapperfte aenzagen, daer op zich al te zeer verhovaerdigden, en zich geneigd toonden om de aenftaende overwinninge aen hun eigen moed toe te fchrijven; dus gav de Heere aen Gideon dit bevel: doetfe afgaen nae 't water, ende ick falfe u aldaer beproeven, of zy allen, die zoo veel roem dragen op hunne dapperheid, wel zooveel moed hebben als zy voorgeven: ende het fal gefchieden, van wekken ick'tot u feggen fal; Defe fal met u trecken, die fal met u trecken: maer al de gene, van wekken ick feggen fal; Defe fal niet met u trecken, die en fal niet trecken. 5. Het was thans op het punt dat de aenval op het leger der Midianiten gefchieden zou; men zou derhalven niets moeten doen, dat eenigzins geleek naer vertragen en DttfteUeo van het gene ten fpoedigften in het werk diende gefield te worden; de minste zweem van vertraging zou een teeken van vreesachtigheid zijn, en dit zou zich fchielyk openbaren, in de wijze , op welke men een dronk water zou nemen by de fonteine Harad, werwaerds Gideon hen leidde, om zich nog voor den aenval te verfrisfehen. Gideon dan volgde het Godlyk bevel, Ende hy deed' het volck afgaen nae 't water: doe feyde de HEERE tot Gideon; Al wie met fijne tonge uyt het water fal lecken, gelijck als een hont foude lecken, dat is, al wie flechs met V. DEEL. V 3  3io RICHTEREN. VII. zijn hand een weinig waters zal fcheppen en, om allen fpoed te maken, het zelve met zijn tong uit zijn hand zal lekken, gelijk een hond doet, om alleen zijn tong te verkoelen, dien fult gy alleen ftellen; defgelijcks allen, die op fijne knien fal bucken om te drincken, dat is, die zich op den grond zullen neerleggen, om met hun mond van de oppervlakte des waters eenen goeden teug te nemen, om zich geheel te verzadigen, dezen zult gy ook alleen ftellen : en het zal blijken dat deze laetfte, als den minsten fpoed makende , de yverigfte en de dapperfte niet zijn. 6. Doe, wanneer nu al het volk gedronken had, was het getal der gener, die met hare hant tot haren mont geleekt hadden , drie hondert man: maer alle overige des volcks hadden op hare knien gebuckt om water te drincken. Dus waren 'er dan maer 300, die met der haest gedronken hadden. 7. Ende de HEERE feyde tot Gideon; Door defe drie hondert mannen, die geleekt en uit de hand gedronken hebben , fal ick ulieden verloiTen , ende de Midianiten in uwe hant geven: daerom laet al dat volck, dat op een andere wijze gedronken heeft, wechgaen, uit het leger een yeder nae fijne plaetfe. Uit alle deze fchikkingen blijkt, dat de Heer voorgenomen had Israël wonderdadig te verlosfen , op eene wijze, waer by elk van het wonderdadige ten fterkfte overtuigd zou moeten zijn; wat toch waren 300 man in fterkte te vergelijken by 't ontzachlyk leger der Midianiten? — Maer ook blijkt uit dit alles het groot geloov van Gideon, die, niet tegenftaende hy zag, dat hy door het wechzenden van verre het grootfte gedeelte des legers, zich zeer in uiterlyke fterkte verminderde , nochtans gehoorzaem was aen het Godlyk bevel, en even moedig met 300 man optrok, als hy te vooren met het geheele leger gedaen zou hebben , zoo dat Gideon niet te onrecht genoemd wordt onder de groote Geloovshelden Hebr. n. 8. Ende het volck, dat, door de byzondere voorzienigheid des Heeren , tot den ftrijd uitgekoozen was, namen de teerkoft in hare hant, ende hare bafuynen; waer on-  RICHTEREN. VIL 311 onder ook die bazuinen waren, die de te rug getrokken manfchap in het leger had moeten achter laten; ende hy, te weten Gideon, liet alle die mannen van Ifraël gaen, welke niet uit de hand gedronken hadden, en zond ze wech, eenen yegelicken nae fijne tente, houdende echter dezelve op eenen zekeren afftand in de nabyheid der tegenwoordige legerplaets , op dat zy te fchielyker by een zouden gebragt kunnen worden, wanneer hy ze noodig had tot het najagen der Midianiten. — vs. 23. maer die drie hondert man behield t hy by zich : dus legerde hy zich met deze weinigen op den heuvel, ende hy hadde het heyrleger der Midianiten beneden denzelven in het dal. 9. Ende het gefchiedde in de felve nacht , terwijl de tijd naderde dat de aenval gefchieden moest, dat de HEERE aen Gideon een nieuwe verfterking wilde geven , ter onderftcuninge van zijnen moed, en tot hem feyde; Staet op, gaet henen af in 't leger der Midianiten met deze geringe manfchap: want ick hebbe 't geheele heir uwer vyanden in uwe hant gegeven. I o. Vreeft gy dan nogh tot het zelve met die manfchap af te gaen, bekruipt u zoms noch eenige angst en verlegenheid, fo gaet eerst in flilte af, gy, ende Pura uwe jonge, nae het leger. 11. Ende gy fult daer hooren wat fy fullen fpreken, zulke dingen namelyk, welke u bevestigen zullen in het gene ik u, met opzicht op de overwinninge der Midianiten, meermalen gezegd heb; ende daer na fullen uwe handen gefterckt worden, dan zal uw moed en vertrouwen dermate toenemen, dat gy eillings aftrecken fult in het leger, om het zelve aen te tasten. Doe gingh hy af van den heuvel, met Pura fijnen jongen, tot het uyterfte der fchiltwachten , die in den leger waren, of zoo als wy zouden zeggen, tot aen de buitenwacht, met alle mogelyke ftilte. 12. (b) Ende de Midianiten , ende Amalekiten, ende alle de kinderen van het ooften, lagen in C») Richt. :6 3, 5, jj. V. DEEL. V 4  3" RICHTEREN. VII. den dale, gelijck fprinckhanen in menigte: ende hare kemelen waren ontellick, gelijck het zant, dat aen den oever der zee is, in menigte; zeker een ontzachlyke vertoon ing voor Gidepn, welke net flauwe maenlicht hem aen het oog ontdekte : een vertooning die hem allen moed had kunnen doen ontzakken, zoo de volgende gebeurtenis, door 's Heeren hertelling, dezelve niet opgehouden en verfterkt had. — Want wat gebeurt 'er? 13. Doe nu Gideon met zijnen jongen aenquam, en zich niet verre van de buitenwacht verfchoolen had, fiet fo was 'er een man , een der krijgsknechten der Midianiten , die t'zamenmet fijnen metgefelle in eene tent lag, achtqr welke zich Gideon verhield: die daer onderfcheiden hoorde hoe die krijgsknecht zijnen makker eenen droom vertelde , ende feyde; Siet ick hebbe eenen droom gedroomt , ende fiet , het was merkwaerdig; een gerooft gerftenbroot, een brood van het geringde foort, Wentelde fich , kwam als een kloot van eene hoogte afrollen; in 't leger der Midianiten, ende het quam tot aen de hoofd-tente, ende iloeghfe, datfe viel, ende keerdefe om 't onderlte boven, dat de tente daer lagh, welker touwen en koorden geheel verbrijzeld waren. Hoe natuurlyk het ook is te droomen, en dikwijls dingen te dropmen die geen t'zamenhang als 't ware met eikanderen hebben, is het zeker dat de droom dezes krijgsknechts aen een byzonder beflier des Heeren is toe te fchrijven, zoo wel als de uitleggihge van denzelven zijnen medgezel door den Heere werd ingegeven: hoe toch zou hy, by mogelykheid, dezelve anders hebben kunnen toepasfen, op de vernieling van 't Midianitifche leger, door de geringe macht van Gideon ? 14. Ende, zoo draede krijgsknecht zijn droom had verhaald, die mogelyk eene zekere onrust daer over by zich zelven befpeurde, als die van denzelven wel eenige verklaring wilde hebben, zoo was 't dat fijn metgefelle hem antwoordde, ende feyde; Dit en is niet anders, als het fweert Gideons, des foons van Joas, des Ifraëlitifchen mans, of denman, den Opperbevelhebber van Israël: Godt heeft  RICHTEREN. Vtt 8*3 heeft de Midianiten ende dit gantfche leger in fijne hant gegeven. Hy wilde zeggen; hoe veracht Gideon en zijn volk ook zijn mogen, in vergelijkinge van de fterkte des legers van de Midianiten, gelijk een gerftenbrood vergeleken by een brood van tarw, en deel meel by de fterkte eencr wel vastgemaekte tent, evenwel zoo zeker als dit gerstenbrood de tent omyer wierp, zal Gideon, met zijne geringe macht, het leger der Midianiten verftaen , door den Godlyken by- ftan(j. uit deze verklaringe des drooms is duidelyk te zien, dat God dezelve dien krijgsknecht had ingegeven, ter verfterkinge van Gideons yertrouwen; hoe anders zou hy aen God zulk een eer kunnen toefchrijven, die anders de afgoden zijns volks eerde? te meer, daer dit alles gefchiede juist ter zelfder tijd, dat Gideon zich begav naer 't leger der Midianiten, om te hooren 't gene zy daer fpreken zouden. 15. Ende het gefchiedde, als Gideon de vertellinge defes drooms , ende fijne uytlegginge hoorde, fo wierd hy daer door ten fterkften verzekerd van de overwinning, welke hy eerlang behalen zou; daerom aenbadt hy den heere, welken het behaegde hem zoo vele aenmoediging, tegen de aenftaende onderneminge, te geven : ende hy keerde wel te moede weder tot het leger Ifraëls, ende feyde, tot die 300 man, die ten ftrijde uitgekoozen waren ; Maeckt ll nu op , toevt niet den optocht en aenval te beginnen, want de HEERE heeft het leger der Midianiten in ulieder hant gegeven. 16. Ende hy deylde de drie hondert man in drie hoopen, als beftond de macht van Israël in drie legers , Hellende over ieder honderd een hoofdman ter bevelvoerder aen: ende hy gaf eenen yegelicken eene bafuyne in fijne hant, ende ledige kruyeken, ende fackelen in 't midden der kruyeken, dat is fakkelen welke zy in de ledige kruiken verborgen , op dat de Midianiten hun, by het naderen, niet aen het licht ontdekken zouden. Gideon verrichtte zeker dit alles, volgens onderrichtinge, welke hy, omtrent de wijze om de Midianiten aen te vallen; van God zelven ontvangen had. — Vqlgens dit ontwerp, V. DEEL. V 5  RICHTEREN. VIL moesten de Midianiten, door verflagenheid, in verwarring gebracht worden, daer zy, uit het geklank van zoo veel bazuinen te gelijk, en by het gezicht van zoo veel brandende fakkelen, die zy niet konden oefenen, dat flechts gedragen wierden door 300 man, zouden moeten befluiten, dat zy door eene ontzaglyke macht omcingeld waren. 17. Ende hy Gideon feyde verder tot hen; Siet nae my, ende doet alfoo: ende fiet, ik zal het leger der Midianiten van vooren naderen, terwijl gy het zelve met honderd man aen den eenen, en met honderd man aen den anderen kant, omcingelen zult: gy zult op zekere afftanden eenige wachters zetten , die acht zullen geven op mijne bewegingen, in 't gene ik by den aenval doen zal, op dat gy alle te gelijker hand my navolgt, in 't gene ik met de mijnen doen zal; als ick fal komen aen 't uyterfte des legers , fo fal 't gefchieden , gelijck als ick fal doen, alfoo fult gy doen. . 18. Als ick met de bafuyne fal blafen, ick ende alle die met my zijn; dan fult gylieden oock met de bafuyne blafen, rontom het gantfche leger, ende gy fult feggen, dat is roepen met een flerk geroep] Voor den HEERE, ende voor Gicleon. De naem van jehovah was by den Midianiten niet onbekend , de vyanden van Israël hadden denzelven meermalen gehoord,' en ondervonden wat Jehovah voor Israël wel eens had uitgewerkt. — De naem van Gideon was, finds eenigen tijd, ook gevreesd geworden, daer men buiten twijffel vernomen had , wat Gideon, by het herftellen van den dienst van Jehovah, had durven uitvoeren, omtrent de altaren van Baal. — Het uitroepen van die namen , van Jehovah en deszelfs Dienaer, moest dan fchrik verwekken, op zulk een tijd, en in zulke omftandigheden, als Gideon wilde dat dezelve zouden uitgeroepen worden. — Meer dan waerfchijnlyk was hem dit ook door den Heere zelven gelast. 19. Alfo, na op alles goede beflelling gemaekt te hebben , quam Gideon, ende hondert mannen, die met nem waren, in het uyterfte des legers, in 't begin van de middelfte nachtwake, als fy maer even  RICHTEREN. VII. 315 even de wachters geilek hadden ; even na midderI nacht, in 't holfte des nachts, wanneer pas te vooren de wacb> ters der eerste nachtwake afgelost, en andere in hunne ■ plaets gekomen waren. Een gefchikte tijd , om alles in 't I leger der Midianiten, het welke thans geen onraed duchtte, in de uiterfte verwarring te brengen; ende zoo drae had Gideon, met zijne onderhoorige manfchap, niet het fein tot den aenval gegeven, of fy alle, die tot die onderneming waren afgezonden , bliefen met de bafuynen, oock floegen fy de kruyeken, die in hare hant waren., ïn flucken , en haelden daer de brandende toortfen uit, zoo dat het licht, in den diepen nacht, zich onverwacht in een oogenblik vertoonde, en dus niet misfen kon eenen algemeenen fchrik te verfpreiden. 20. Alfo bliefen dan de drie hoopen te gelijk, met de bafuynen, ende braken de kruyeken; ende fy, de fakkelen daer uit gehaeld hebbende, hielden met hare flinckerhant de fackelen, ende met hare rechterhant de bafuynen gebruikende om te blafen, als kunnende, terwijl hunne handen met de fakkelen en bazuinen vol waren, geen zwaerden of andere wapenen gebruiken : ende fy riepen; Het fweert des HEEREN, ende Gideons. 21. Ende niemand van hun zette een voetftap voorwaerds , maer fy ftonden een yegelick ftil in fijne plaetfe, van rontom het leger der Midianiten ingefloten houdende. Dit onverwacht krijgs-geluid bracht in allerhaest den door flaep bedwelmden vyand in de uiterfte verwarring, die zich niet anders verbeeldde, of zoo veel bazuinen en zoo veel fakkels, behoorden tot zoo vele byzondere gedeeltens eenes zoo ontzaglyken legers als zy meenden dat hen hield ingefloten; doe verliep het gantfche leger, ende fy fchreeuwden ende vloden ginds en herwaerds, in de uiterfte ontfteltenis, om eene goede uitkomst te zoeken. 22. De manfchap van Gideon was ftil blijven ftaen, zeker op bevel des heeren, zonder zich, ter neervelling des vyands, in hun leger te begeven, alwaer zy toch, met zulk eene geringe manfchap, niet veel zouden hebben kunnen uit- V. DEEL.  3*6 RICHTEREN. VII. richten, en zelvs ook gevaer geloopen hebben, om gewond of gedood te worden, door 't zwaerd der Midianiten. Nu zouden ook vele Midianiten door hun eigen zwaerd omkomen, naerdien men veronderftellen zou dat de Israëliten tot binnen hunne legerplaets waren doorgedrongen , terwijl de donkerheid in hun leger hen beletten zou, vriend van vyand te onderfcheiden: gelijk ook gebeurde, want Als de drie hondert met de bafuynen bliefen, (e) fo fettede de HEERE het fweert des eenen tegen den anderen, ende [dat] in 't gantfche leger: ende het leger vluchtede tot Beth-Sitta toe nae Tferedath tot aen de grenze van Abel Mehola, boven Tabbath! 23. Gideon dus, den vyand in zulk eene verwarring op de vlucht hebbende, wilde deze roemruchtige overwinning verder voortzetten, Doe werden de mannen van Ifraël by een geroepen, uyt Naphtali, ende uyt Afer, ende uyt gantfeh ManalTe. Deze waren by de eerste verzameling des legers opgekomen, doch om redenen te vooren gemeld, voor het grootfte gedeelte te rug gezonden: evenwel waerfchijnlyk op geenen verren afftand; of men foms dezelve verkiezen mogt, om den vlugtenden vyand te vervolgen , zoo als Gideon dan ook dezelve daer toe gebruikte : ende fy jaegden de Midianiten achter na. 24. Oock fondt Gideon, in allerhaest, boden in 't gantfche gebergte van Ephraim , feggende; Komt af den Midianiten te gemoete , ende beneemt haerlieden de wateren, tot aen Beth-Bara, te weten, de Jordane. De Ephraimiten bewoonden de" meer zuidelyke oevers van de Jordaen, waer over de Midianiten den terugtocht nemen moesten, om in hun land te komen, zoo dat de ftam van Ephraim zeer gefchikt lag, om hen in dien aftocht aen de Jordaen tegen te houden, en daer hun geheele leger te doen fneuvelen; zoo als ook gefchiedde : alfo als Gideon bevolen had, wert alle man van Ephraim by een geroepen, ende fy benamen [henl de wateren tot aen Beth-Bara, ende of te weten de Jordane, M Pf. 8Si 10.  RICHTEREN. VIII. 317 nc, zy bezetten alle derzelver oevers, zoo dat de vyand geheel in hunne hand viel , cn alle mogelykheid benomen wierd om het te ontkomen. 25. (d) Ënde fy vingen twee Vorften of voorname Bevelhebberen der Midianiten , Oreb namelyk ende Zeëb, ende doodden Oreb op den rotzfleen Oreb , ende Zeëb doodden fy in de perskuype Zeëb, daer zy zich verborgen hadden. Die rotsfteen en die perskuip hebben, na dit voorval, den naem van Oreb en Zeëb gekregen, nae den naem dier twee Vorsten, die daer gedood wierden: ende zy vervolgden de Midianiten: ende fy brachten de hoofden van Oreb ende Zeëb tot Gideon, toen hy bezig was, de overige Vorsten der Midianiten achter na te jagen, aen de overzijde van de Jordane. HET VIII. ' KAPITTEL. Het Jlot der Gefchiedenis van Gideon. De voltoojing van de overwinning op de Midianiten vs. 1-21. De verdere daden van Gideon vs. 22-32. Het gedrag, der Israëiiten na zynen dood vs. 33 - 35- I. "T)oe, by gelegenheid dat de Ephraimiten, tot Gideon in zijn leger gekomen waren beoosten de Jordaen, om hem daer de hoofden te brengen van de verflagen Vorsten der Midianiten Oreb en Zeëb , gaven zy hun ongenoegen aen hem te kennen, dat hy, in den beginne des optochts tegen den vyand van Israël, hen niet had opontboden om mede den aenval te doen: en doe feyden de mannen van (a) Ephraim tot hem; Wat ftuck is dit, dat gy ons gedaen hebt, dat gy ons niet en riept, doe gy 00 Pf. 83: 12. Jef. 10: aö. 00 Richt, ia: t. V. PEEL.  318 RICHTEREN. VIII. henen toogt om te ftrijden tegen de Midianiten ? Wy die met Manasfe niet alleen Broederen zijn, maer ten dage van Debora getoond hebben, niet verzaegd te wezen om tegen Israëls vyanden op te trekken; wy rekenen ons beledigd dat gy ons nevens de overige mede niet hebt opontboden, om van den beginne af deel te nemen in de zege, die-thans zoo roemruchtig op de Midianiten bevochten is. De woorden tusfchen hun en Gideon rezen hoog , ende fy twifteden fterckelick met hem ; fchoon Gideon evenwel, door een edele geaertheid en voorbeeldige zachtmoedigheid, den twist fchielyk dempt, en het opvliegend gemoed van den nijdigen, en hoog van zich zelven denkenden, Ephraimer tot bedaerdheid brengt. 2. Hy daerentegen feyde tot hen; Wat heb ick nu gedaen, gelijck gylieden? gylieden neemt kwalyk dat ik u niet heb opontboden, om uwe dapperheid te toonen in het verflaen der Midianiten, gy meent dat ik zoo veel roems behaeld heb by het optrekken met mijne manfchap tegen deze vyanden: maer wat heb ik gedaen meer dan gy, en wat hebt gy, fchoon laet aengekomen, minder dan wy gedaen : Wy hebben de Midianiten flechts op de vlucht gedreeven; en gy, met uwe macht hun tegentrekkende, hebt eene geheele menigte van dezelve bewesten de Jordaen ter neer gemaekt, hunne Bevelhebbers gedood, en daer van zulke fprekende teekenen met u gebracht; de roem uwer dapperheid is niet minder dan de onze; zijn niet Ephraims nalefingen beter als de wijn-ooglt. van Abiè'zer ? fchoon 't gene gy hebt verricht aen den vluchtenden vyand, flechts vergeleeken mag worden by de nalezingen in den oogst, en het gene wy als Manasfiten hebben gedaen , by den wijnoogst zelve; mag men vry zeggen , dat uwe nalezingen beter zijn dan onze oogst, gemerkt het getal der genen die gy hebt doen fneuvelen aen de Jordaen , grooter is dan het getal der genen welk wy hebben vernield. 3. Het is toch een waerheid die gy niet ontkennen kunt; God immers heeft de Vorsten der Midianiten, Oreb ende Zeëb, in uwe hant gegeven; wat heb ick dan konnen doen, gelijck gylieden? Dit antwoord van Gi-  RICHTEREN. VUL m Gideon bedaerde de mannen van Ephraim, die, uit zucht tot roem tegen den Midianiten hebbende willen ftrijden, nu zoo veel roems van Gideon kreegen. Immers doe liet haer toorn van hem af, als hy dit woort fprack. De Gefchiedfchrijver heeft het verhael der verrichtingen der Ephraimiters niet willen afbreken, door tusfchen beide te verhalen het gene Gideon na het verftroojen der Midianiten , beoosten de Jordaen, aen twee van hunne Vorsten deed; dit nu word in de volgende verfen opgegeven: het gene men gevolglyk moet aenmerken als gebeurd, niet na maer voor dat deEphraimitentothem de hoofden van Oreb en Zeëb brachten. 4. Als dan nu Gideon gekomen was aen de Jordane , om fommige van 't vyandelyk leger te vervolgen, welke dien ftroom bereids waren overgetogen, voor dat hun de overtocht betwist kon worden, door die van de ftamme Ephraim, zoo gingh hy over die rivier, met niet meer dan de drie hondert mannen, die van den beginne by hem waren geweest, zijnde deze wel moede , dan nochtans genegen om den vyand al vervolgende, waer het mogelyk, geheel te vernielen. 5. By hun overtocht over de Jordaen kwamen zy te Succoth, een plaets gelegen in het ervdeel van Gad, werwaerd Gideon vooraf ging om eenige ververfching voor zijn manfchap te vragen, Ende hy feyde tot de lieden van Succoth ; Geeft doch eenige bollen broots aen 't volck, dat mijne voetftappen volgt: want fy zijn moede, ende ick jage Zebah ende Tfalmuna, de Koningen der Midianiten, achter na. 6. Maer dit allerredelykst verzoek wierd alleronverwachtst afgeflagen, op eene wijze waer by zy zich kennen lieten als vyanden van hun Vaderland en ftraf bare verachters van God: de Overften, de regenten, van Succoth, feyden op eenen fchamperen en befchimpenden toon: Is dan de hantpalme van Zebah ende Tfalmuna aireede in uwe hant, dat wy uwen heyre broot fouden geven? Zebah en Tfalmuna waren de twee Vorsten der Midianiten , welke Gideon vervolgde : de Overheid van Succoth dacht, dat het een daed van de uiterfte vermetelheid was, maer Gi V. DEEL.  S2o RICHTEREN. VIII. deon meende dat hy in ftaet was, öm, met zijne geringe manfchap, zoo hy die Hechts ververscht had, dezen twee Vorsten te achterhalen en neer te vellen: zy befpotten hem met deze zijne gedachten, als zeiden zy; neen, nimmer zal Zebah en Tfalmuna in uwe handen vallen, — daerom ftaek het najagen van deze Vorsten: ten minften wy zullen, als gaven wy ander voedfel aen uwe verbeelding, geen ververfching voor uwe manfchap geven. — Dus zult gy genoodzaekt wezen, otn af te zien van 't geen gy vermetel voorhebt. Dit gedrag der Gaditen, of wel van de Overheid te Succoth , was voor Gideon, en zelvs voor- jehovah , die Gideon ten Verlosfer van Israël aengefteld had , ten uiterflen hoonende en beledigende: zy gedroegen zich als openbare verraders en vyanden van hun Vaderland, die, door hunne weigering , aen Gideon de gelegenheid wilden benemen, om de overwinning van Israëls vyanden te voltoojen. Zy gaven teffens blijken genoeg , dat zy twijffelden aen de macht des heeren, om de twee vluchtende Vorsten met zoo weinig manfchap geheel te vernielen. — Dus hadden zy zich ten uiterflen ftrafbaer gemaekt; en Gideon, zo 't in zijn macht ftond, kon niet nalaten, zonder zich zelven te bezondigen, Gods gefchonden eer aen deze Overheid op eene voorbeeldige wijze te wreken — gelijk hy dan ook billyk deed. — 7. Doe toch, toen zy de verzochte ververfching weiger^ den, feyde Gideon tot hun; Daerom, als de HEERE Zebah ende Tfalmuna in mijne hant geeft, fo fal ick uw vleefch dorfchen, met doornen der woeftijne, ende met diftelen. Als wilde hy zeggen: Wegens de fmaedheid, welke gy niet alleen my hebt aengedaen, maer ook den Heere, die my deze weinige manfchap alleen gegeven heeft, om Israël van zijne vyanden te redden, gelijk gy zelve hier van niet geheel onkundig kunt zijn , gemerkt gy een veel machtiger vyand, voor zoo een hand vol volks, ziet vluchten; — daerom zal ik u, als fmaders van 's 11 e e r e n naem, met doornen en distelen doen geesfelen, met geen zachter flagen dan men het koorn zou dorfchen, zoo drae ik die vluchtende Vorsten , door 's heeren byftand, zal overweldigd hebben. 8. Ende dit gezegd hebbende, vervolgde hy zijnen weg, zon-  RICHTEREN. VUL 321 zonder dat de Overheid van Succoth tot betere gedachten kwam , maer by hare ondankbare weigering volhardde; en toogh van daer op nae Pnuël, een andere Stad in 't zelvde erfdeel van Gad gelegen , niet verre van Succoth , ende fprack tot hen defgelijcks, hy verzocht dezelvde ververfching van hun voor zijn volk, gelijk hy te Succoth verzocht had: ende de lieden van Pnuël antwoordden hem gelijck als de lieden van Succoth geantwoordt. hadden ; zy weigerden, op dezelvde honende en verfmadende wijze,, het verzoek van Gideon te voldoen. 9. Daerom fprack hy oock tot de lieden van Pnuël, feggende; Als ick met vrede wederkome, fal ick defen toren afwerpen : zijnde die toren waer-. fchijnlyk een fterke Vesting , waerop deze inwooners vertrouwden , als ware die ger.oug in ftaet om hun te befehermcn: in welke bedreiging Gideon teffens veel teekenen geevt van zijn vertrouwen, op den byftand des heeren, wiens gefchonden eer hy wreken zou, dat Hy, in de uitvoering van deze ftraffen, hem zulk eene hulp zou verfchaffen , dat de inwponers van Succoth en Pnuël, met hunne vereenigde macht, hem niet zijne geringe manfchap, in zijne voornemens niet verhinderden. 10. Zebah nü ende Tfalmuna waren te Karkor, mogelyk op de grenzen van "t Ervdeel van Gad, ende hare legers waren daer ter plaetfe met hen , ten getalle van ontrent vijftien duyfent, welke alle de overgeblevene waren van 't gantfche leger der kinderen van het ooften: ende de gevallene, zoo door hun eigen zwaerd, als die in de vlucht verflagen waren door Gideon, waren hondert ende twintigh duyfent mannen, die het fweert uyttrocken , behalven anderen die 't leger gevolgd waren. 11. linde Gideon toogh opwaerts, den wegh der gener, die in tenten woonen, tegen 't ooften van Nobah ende Jogbeha: nemende eenen omweg by 't land der Arabieren, die, doorgaends van de eene naer de andere plaets ftropendc , flechts in ligt opgeflagen tenten woonden; en dus overviel hy dit leger van achcetsn, daer V. DfiBl. X  322 RICHTEREN. VIII. zy geen aenval vermoedden, ende hy floegh dat leger, want het leger, zich te dier plaetfe veilig rekenende, was forgeloos geworden , zy hadden zich onbekommerd tot flapen gelegd, zonder wacht te houden. 12. Ende Zebah ende Tfalmuna vloden, doch hy jaegdefe na: ende hy (b) vingh de beyde Koningen der Midianiten , Zebah ende Tfalmuna, ende verfchrickte het gantfche leger. - 13. Doe nu Gideon, de fone Joas , van den' ftrijt wederquam, voor der fonnen opgangh; 14. So vingh hy, op zijnen terugtocht niet verre van Succoth, eenen jongen van de lieden te Succoth, ende ondervraegde hem, welke de namen van de voornaemften te Succoth waren, welken Gideon alleen, en niet al het volk, wilde flraffen, daer deze eigenlyk door hunne weigering hem:gefmaed hadden. —• En die jongen fchreef hem op de Overften van Succoth, ende hare Oudtften, feven ende tfeventigh mannen. 15. Doe quam hy tot de lieden van Succoth, te weten de Overheid van die Stad, welken hy tot zich ontboden had, ende feyde tot hun: Siet daer Zebah ende Tfalmuna, van dewelcke gy my fmadelick verweten hebt, feggende; Is de hantpalme van Zebah ende Tfalmuna aireede in uwe hant, dat wy uwen mannen, die moede zijn , broot fouden geven ? 16. Ende hy nam de Oudtften dat is de voomaemften dier ftadt, ende liet hun, door zijne krijgsknechten, ftrenglyk geesfelen met,doornen der woeftijne, ende diftelen, die zy in den omtrek der Stad verzameld hadden: ende dede't, den fmaed namelyk, hem,en inzonderheid des il e e r E'-nt • naem aengedaen , den lieden van Succoth door defelve verftaen. Of deze geesfellng ter dood zy geweest wordt niet bepaeld: 't fchijnt dat dezelve wel ten uiterflen ftrcng, maer niet ter dood was, om dat dit 'er niet van gezegd word, als wel van de inwooners van Pnuël, die zwaerder misdaed deden, daer zy zich, door de flreng be- • . ' .. . dreig¬ en Pfalm 33: 12.  RICHTEREN. VIII. 323 dreigde ondankbaerheid der Overheid van Succoth, van 't fmaden van Gideon niet hadden laten affchrikken. 17. Toen Gideon dan ook te Pnuël was gekomen, zoo vervoerde hy ook over die Stad de bedreigde ftraf; ende den toren van Pnuël wierp hy af, ende doodde de lieden der ftadt, immers de Oudften, en die den toren, tegen hem, verdedigd hadden. Niets is 'er in deze daed van Gideon te veroordeelen : want wat toch was billyker, dan dat deze lieden van Succoth en Pnuël, als Vyanden van hUn Vaderland, en als verachters van God, op de geftrengfte wijze geftraft wierden. 18. Daer na, na dat dan Gideon deze van plichtontaerte Israëliten rechtmatig geftraft had , wierd het tijd dat hy aen Zebah en Tfalmuna ook die ftraf uitvoerde, welke zy zich hadden waerdig gemaekt; daer zy eenigen tijd geleden , op eene gansch onedelmoedige wijze, in koelen moede, eenige Israëliten hadden gedood, welke zich , wegens de vyandelykheden der Midianiten, in de holen by Thabor hadden moeten verfchuilen. Wat, feyde hy tot Zebah ende Tfalmuna; Wat waren 't voor mannen , die gy te Thabor dootfloegt? Gideon droeg kennis van het geval, en wist ook zeer wel, welke de vermoorde perfonen waren, maer hy wilde zulks vernemen uit hun eigen mond zelve, op dat zy en de omftanders te meer overtuigd zouden wezen van de rechtmatigheid hunner ftraffe: ende fy feyden; Gelijck gy, alfoo waren fy, eenderley, van gedaente als Konings fonen. Het blijkt uit deze bekentenis der gevangene Vorsten, dat Gideon een perfoon is geweest, gelijk ook zijne overige Broeders, van eene aënzienlykeftatuur en deftige houding, des niet ongefchikt om de plaets van Vorst of Opperregeerder in Israël te bekleeden, gelijk men des tijds tot zulken ook mannen geWoon was te kiezen, welke door grootheid en fterkte van Lichaem, boven anderen uitmunteden: En mogelyk is ook de' heerlykheid van Gideons voorkomen mede een reden geweest, waerom de heere Gideon voor anderen ten Richter over Israël verkoos; gelijk Saul, in vervolg van tijd, om foortge- V. DEEL. X Z  324 RICHTERE N, VIII. lijke reden, gekozen fehijnt geweest te zijn, om de eerste over Israël te heerfchen i Sam. 9: 2, 17. 19. Doe feyde hy, te weten Gideon; Het waren mijne broeders, mijner moeder fonen, welke gy op zulk eene onedelmoedige wijze hebt afgemaekt: \_foo waer~ ückah'j de HEERE leeft, fo gyfe haddet laten leven , ick en foude ulieden niet dooden. Gideon zou zeker deze beide Vorsten hebben kunnen laten leven, voor zoo verre zy geen Canaaniters, maer buitenlanders waren , omtrent welke de wet niet gebood , dat men" deze, in den krijg gevangen , om moest brengen ; dit bevel zag alleen op de oude volkeren van Canaan. — Maer hier veranderde het geval; de omgebragte door deze Vorsten waren broeders en nabeftaenden van Gideon en volgens de wet des bloedwrekers kon hy den blocdvergieter niet in 't leven laten, zo dezelve in zijne handen verviel : Gideon , wat hy anders ook zou hebben mogen, willen of kunnen doen, mogt nu niet nalaten het wraek-roepend bloed zijner broederen te wreken, en daerom moesten zy fterven. 20. Ende.hy feyde ten dien einde tot Jether, fijnen eerfbgeborenen; Staet op, doodtïe. Een bevel 't welk ons, aen andere gebruikelykheden gewoon, wel vreemd in de ooren klinkt, dan zoo was zulks des tijds niet: 't was toen niet ongewoon , dat aënzienlyke perfonen het doodvonnis zelve uitvoerden aen misdadigers, zóo als te zien is in Samuël, die Agag in (lukken hieuw, en Benaja, die Joab doodde enz. Gideon wilde waerfchijnlyk, dat zijn Zoon Jether het vonnis uitvoerde, om dat hy mede een dier naestbeflaenden was, en hem al vroeg wilde opwekken tot daden van ftoutmoedigheid: maer de jongelingh en trock fijn fweert niet uyt, want hy vreefde, dewijle hy nog een jongelingh was, en dus nog die krachten niet had, welke hy dacht vereischt te wórden , om deze twee Vorsten om te brengen , die groot en rijzende van geftalte en teffena trotsch van houding waren, ten minden dat hy 't niet kon doen, zonder hen te veel te martelen, 't welke echter de algemeene menfchenlievde verbood. 21. Doe  RICHTEREN. VIII. 325 21. Doe feyden Zebah ende Tfalmuna tot Gideon ; Staet gy zelve op , ende valt op ons aen, maek ons fchielyk af, want nae dat de man is, foo is fijne macht, gelijk uwe jaren en uw geftalte grooter zijn, dan die van uwen Zoon, zoo is uw fterkte ook grooter; dus zijt gy beter in ftaet dan hy , om ons, zonder ons te martelen, wel haest het leven te benemen: (?) f0 als hy dan ook op hun verzoek deed: toen ftont Gideon, als wreker van het bloet zijner vermoorde naestbeftaenden op , ende doodde Zebah ende Tfalmuna, ende nam de maenkens, die aen harer kemelen halfen waren : dit waren gewoone vercierfels dezer Oosterlingen, welke, onder deze afbeeldingen, zich teffens hunne afgoden voorftelden, onder welke ook de ïpaen was, die zy aenbaden. — 2 2. In dezer voegen wierd dan Israël, op eene zonderlinge ja wonderdadige wijze, door den byzonderen byftand des Heeren, verlost uit de hand der Midianiten. Betamend was het dat Israël, aen Gideon, als aen het middel hunner Verlosfinge, alle achting ep dankbaerheid bewees, daer deze Veldheer geen moeite had ontzien, om zich wel te kwijten van dien post, welke hem van God was aenbevolen geworden: maer die achting ging in zeker opzicht te verre, en droeg met zich blijkbare teekenen, dat Israël meer zag op dc middel qorzaek, dan op den Heere, de eerste oorzaek der gelukkige afwisfelinge van hunne omftandigheden: Doe toch, toen Gideon Israëls vervallen zaek op zulk eene heerlyke wijze had L herfteld, feyde de mannen van Ifraël tot Gideon; Heerfcht over ons, foo gy, als uwe foon ende uwes foons foon: dewijle gy ons van der Midianiten hant verlofl hebt. Die mannen van Israël waren waerfchijnlyk de afgezondene, het zy van alle de ftammen, het zy voornamelyk dier ftammen , welke het meeste vcprdeel trokken van de overwinning der Midianiten, die, zoo drae Gideon met zijne zegeteekenen te Ophra was terug gekeerd, hem waren komen begroeten, over het geluk van zijnen krijgstocht. — CO Pfalm 83: 12. V. DEEL. X 3  326 RICHTEREN. VIII. Het gene zy aen Gideon opdroegen, als een teeken van achting en erkentenis, was zoo zeer niet, de post van eenen altoosduurenden Richter of befteller van krijgszaken, maer byzonderst het ambt van Koning, om het geheele burgerbeftuur onder hun waer te nemen; het welke zy wilden dat in zijn geflacht ervlyk zou zijn. Deze aenbieding was onbedachtzaem , en fproot uit geen goede gronden voort; dezelve gefchiedde zonder den Heere raed te plegen, en Gods gevoelen daer over in tè nemen, — en verraedde eenigzins hunnen afkeer van de tegenwoordige regeringsvorm, volgens welke de heer hun Koning was, welken zy fcheenen vergeten te hebben dat die gene was, welke door zijnen byzonderen byftand, de geringe macht van Gideon ten Overwinnaer gefteld had van de duizenden der Midianiten. 23. Maer Gideon, te edelmoedig en te oprecht, dan dat hy iets aen zou nemen dat den heere alleen toekwam, feyde tot hen ; Ick en fal over u niet heerfchen, oock en fal mijn foon over u niet heerfchen: de HEERE fal over u heerfchen. Zoo wees hy de aenbieding der Israëliten geheel van de hand; en wilde zich flechts vergenoegen met de eer die hy genoten had , door den Heere aengefteld en gebruikt te zijn geweest , als een middel ter veriosfing van zijne verdrukte landgenoten: hy wilde dat Israël zich te vreden zou houden met de tegenwoordige regeringsvorm, en al het goede dat zy ontvingen dank weten aen jehovah , die hun Oppergebieder was , nae wiens ïnftellingen zy voorts getrouwlyk leven moesten. — 24. Wilden zy hem een blijk van erkentenis geven, voor 't gene hy aen hun gedaen had, dit moest op eene andere wijze gefchieden. Voorts feyde dan Gideon tot hen; Eene begeerte fal ick flechts van u begeeren ; en zo gy wilt, kunt gy my dezelve voldoen, zonder den heere in zijn recht te benadeelen : Geeft my maer, een yegelick een voorhooftcierfel, zoo vele een ieder dan dezelve heeft, van fijnen roof: wantfy, die mede nevens de Midianiten Israël ontrust hadden, doch nu verflagen waren, had-  RICHTEREN. VUL 327 hadden goudene voorhooftcierfelen gehadt, dewijle fy Ifmaëliten waren, by wien deze vercierfels in gebruik waren. 25. Ende fy, geen zwarigheid makende om dit verzoek toe te ftaen , feyden met de uiterfte vaerdigheid : Wy fullenfe geerne geven : ende fy fpreydden een kleet uyt, ende wierpen daer op een yegelick een voorhooftcierfel van fijnen roof. 26. Ende het gewichte der goudene voorhooftcierfelen, die hy begeert hadde, en hem dus gegeven waren, was duyfent ende feven hondert [fikelen'] gouts, fonder de maenkens, ende ketenen, ende purperen kleederen, die de Koningen der Midianiten aen gehadt hadden, ende fonder de half banden , die aen dehalfen harer kemelen geweelt waren. 27. Dus bekwam ende ontving Gideon welhaest het gene hy had verzocht, om op eene meer ongewoone wijze een kostbaer teeken te ftellen, ter eere van God, aen wien hy wilde dat de eer der overwinning alleen zou worden toegefchreeven: hy maeckte, of liet daer van al dat goud, immers van zoo veel van het zelve, als hy tot zijn oogmerk noodig had, eenen Ephod maken, gebruikende den overfchot tot andere heilige eindens. — Een Ephod was een gedeelte der Hoogepriesterlyke kleedinge en wel onder het kostbaerfte daer van te rekenen, volgens deszelvs befchrijving Exod. 28: 6-14. Sommigen meenen dat Gideon zulk een Priesterlyk gewaed heeft doen maken, om dat te gebruiken by zulke gelegenheden, als men denkt dat hy den Altaer zou gebruiken , welken hy, volgens Kap. 6: 26. te Ophra had gebouwd. — Dan, door zulk een eigenwillige inltellinge, zou Gideon zich hebben fchuldig gemaekt, aen afval van de inzettingen, welke God zelve ten aenzien van zijnen dienst gegeven had. — Veel eer denken anderen, dat Gideon dezen Ephod, welke een namaekfel was der Heilige kleeding, die in den dienst van j e ii o va h gebruikt moest worden , gemaekt heeft, om daer by geduurig te doen gedenken aen de overwinning, welke de heer Israël had doen behalen op de Midianiten, finds zy tot den dienst des heeren V. DEEL. X 4  328 RICHTEREN. VIII. waren weergekeerd, om hun zoo altoos te doen befeffcn hoe aen den dienst des Heeren 't geluk des volks ten allen tijde verbonden was: ende hy Helde, tot zulk een teeken , dien Ephod in fijne fladt, tot Ophra. Maer gelijk de alleronfchuldigfte zaken, tot een goed einde gemaekt, door booze menfclu/i, tot verkeerde einden misbruikt kunnen worden , zoo ging het ook daerna met dezen Ephod; want het leed niet lange na Gideons dood, die altoos het volk hield by den waeren Godsdienst, of mep vergat de eigenlyke inftelling van dien Ephod, ende gantfeh Ifraël hoereerde aldaer te Ophra denfelven na, en bedreev afgodery en bygeloov met denzelven ; ende het gene Gideon tot andere einden had ingefteld wert dus jammerlyk misbruikt; Gideon werd in zijne heilige vooruitzichten te leur gefield, ende deze Ephod diende dus, in vervolg van tijd, fijnen huyfe, zijnen nakomelingen , tot een valflrick, waer door zy zich tot afgodery lieten brengen. 28. Alfo werden de Midianiten t'ondergebracht voor het aengefichte der kinderen Ifraëls, ende en hieven haren kop nier meer op: ende het lant was ftil veertigh jaer, na dat begin der verdrukkingen door de Midiapiten , in de dagen Gideons. 29. Ende Jerubbael, de fone Joas, zijnen post als Richter bediend, en, by Israëls verlosfinge, weer afgelegd hebbende, gingh henen, vertrok van Ophra uit het huis zijns Vaders, ende woonde yoortaen, als een onbeambtenaer, jn lijnen huyfe. . 30. Gideon nu hadde tfeventigh fonen die uye fijne heupe voortgekomen waren: want hy hadde veel wijven. 31 Ende fijn by wijf, 't welck tot Sichem was, dat baerde hem oock eenen fone: ende hy noemde fijnen name Abimekch. 32. Ende Gideon, de fone van Joas, fterf in goeden ouderdom: ende hy wert begraven in 't graf fijns vaders Joas, tot Ophra des Abi-Ezriters. 33, Ende het gefchiedde, als Gideon geflorven was, dat de kinderen Ifraëls hen onmiddelyk daer-  RICHTEREN. VIII. 329 daerna op nieuw omkeerden , ende den Baalim nahoereerden : ende fy Helden hen byzonder BaalBerith tot eenen godt. 34. Ende de ondankbare kinderen Ifraëls en dachten niet aen den HEERE haren Godt: diefe geredt hadde van de hant aller harer vyanden van rontomme. 35. Ende fv en deden ook 'geene weldadigheyt by den huyfe Jerubbaals, [dat is] Gideons: nae al het goede, dat hy by Ifraël gedaen hadde; gelijk ten fterkften blijken zal uic het verhael in 't volgende ode Kap. HET IX. KAPITTEL. Een omjlandig verhael van Israëls ontrouw aen Gideons huis, welke door den heer, op eene zichtbare wijs, geftraft werd Deze ontrouw van Israël werd veroorzaekt, door de heerschzucht van Abimelech, 1. ^YBimelech nu, de bastaerd fone van Jerub- baal, dien hy by een bywijv te Sichem gewonnen had Kap. 8: 31, gingh henen nae Sichem zijne geboorte Stad, tot de broeders, dat is de bloedverwanten fijner moeder: ende hy fprack tot hen, ende tot het gantfche gedachte van den huyfe des vaders fijner moeder, misfchien was Millo, vs. 6en 20 genoemd, zijn Grootvader van moeders zijde. Althans Abimelech deed eene plechtige aenfpraek aen de broeders en de verdere bloedverwanten van zijne moeder te Sichem, feggende: 2. Spreeckt doch voor de ooren aller burgeren eigenlyk ftaet 'er tot alle de Heer?n, dat is de aenzienlykfle mannen en eigen - geervden van Sichem, onder welke alle de verdere inwooners begreepen waren : Wat is u beter j dat tfeventigh mannen, alle fonen Jerubbaals, over u heerfchen, ofte dat één man over u heerfche? Gedenckt oock, dat ick uw been ende uw vleefch ben. V. deel, X 5  33o RICHTEREN. IX. " Abimelech onderftelt , in,- deze woorden ,. dat de Sichemiten. blpot lagen, voor de overheerfching. Trouwens gansch Israël had Gideon, na het onderbrengen der Midianiten, de Koninglyke, Heerfchappy aengeboden Kap. 8: 22. Gideon had dit.aenbod edelmoedig van de handgeweezen. Maer het kan wel zijn, dat Gideons Zoonen, na den dood van dezen Held., als de aenzienlykften van dien tijd, eenig bewind van zaken in handen hadden. Mogelyk lieten de omftandigheden zich zoo aenzien, als of de hoogheid en het gezach van Gideons Zoonen, voor Israël, nadelig worden konde. Althans Abimelech zocht den Sichemiten eene vrees voor de overheerfching van Gideons Zoonen in te boezemen. — Om deze vrees te vermeerderen, herinnert hy hun, dat zy niet minder dan een.getal van LXX mannen uitmaekten, zoodat zy, door hunne menigte, het volk konden onderdrukken en uitputten. — Hy fchijnt ook Gideon met opzet Jerubbaal te noemen, om den Sichemiten te doen gedenken, hoe zeer Gideon zich tegen den dienst van Baal verzet had. De afgodery was, na den dood van Gideon, wederom ingekropen, en men kon niet anders verwachten, dan dat de LXX Zoonen van dien vermaerden Jerubbaal, den dienst van Baal, met welken de Sichemiten zoo zeer waren ingenomen, met alle hunne macht, verftoren zouden. — Denkelyk was 'er ook van den ouden nijd van Ephraim, tegen Gideon Kap. 8: 1-3, nog wel iets overgebjeeven. Zoo listig wist Abimelech de Sichemiten, gelijk men zegt, in hun zwakte vatten. Hy gav hun in bedenking of het niet beter voor hun ware , zo 'er toch overheerfching moest plaets hebben , dat zy ,door éénen man geregeerd wierden, die, op zich zelven ftaende, geen vermogen hebben zoude, om hen te onderdrukken. En om de toegenegenheid, der Sichemiten, voor zijn perfoon te. winnen, -voegt hy 'er by: gedenkt ook, dat ik uw been en uw -yieesch ben. „ Ik ben , wil hy zeggen , uw inede„ burger.., uwe ftamgenoot en bloedverwant, en derhalven „ het meest gerechtigd tot de heerfchappy. Tot de overige „ zoonen van Gideon, hebt gy geene betrekking. Daerei:„ boven zal het u^niet alleen aengenamcr, maer ook meer tot „ eer zijn, door eenen medeburger, dan door veele vreem- .... den.  RICHTEREN. IX. 331 den, geregeerd te worden. Ook is de bloedverwantfehap, ,, tusfchen ü en my , een genoegzame grond , om te ver„ wachten, dat ik uwe belangen, als mijne eigene, bevor„ deren zal." 3. Doe Abimelech dit voordel gedaen had, fpraken de broeders fijner moeder van hem, voor de oören aller burgeren van Sichem, alle de felve woorden : ende haer her te neygde fich na Abimelech ; om hem alleen, met verlating van Gidions ganfche huis , tot Opperheer te kiezen. Zy koozen Abimelech, niet uit dank ■ baerheid jegens de weldaden van Gideon , en uit aenmerking van hunne verplichting aen het huis van dien Held, ook niet omdat zy Abimelech aenzagen voor eenen man van zonderlinge verdienden, die iets in zich had, het welk hem , tot die keus, boven anderen aenprees; maer alleen omdat hy hunne medeburger en bloedverwant was: want dit was de eenige reden van voorkeur, fy feyden ; Hy is onfe broeder. 4. Maer zou Abimelech de Opperheerfchappy aenvaerden, dan moesten eerst alle hinderpalen-uit den weg geruimd, en de zeventig zoonen van Gideon om hals gebracht worden, die zich zekerlyk tegen hem zouden verzet hebben. De Sichemiten gaven hem daerom geld , om eenige manfchap te huuren, en daermede de zoonen van Gideon van kant te maken, Ende fy gaven hem tfeventigh filverlingen, uyt den huyfe van Baal-Berith : ende Abimelech huerde daer mede ydele ende lichtveerdige mannen,' die hem navolgden. 5. Ende hy quam in fijns vaders huys tot Ophra, ende doodde fijne broederen, de fonen Jerubbaals, tfeventigh mannen, op éénen fteen: dochjotham, Jerubbaals jongde foon, wert overgelaten, want hy hadde fich verfteken. A. De Sichemiten gaven Abimelech zeventig zilverlingen, uk het huis van Baal Berith. Baal Berith beteekent dek God des Verbonds, verg. vs. 0. Men heeft hier te denken aen'eenen zekeren afgod, welken de Sichemiten , als hunnen Befchermgod , eerbiedig V. DEEL.  332 R I C H T ERE N. IX. den. —Deze afgod had een huis, dat is een Tempel cn eenen vastgeftelden eerdienst, verg. vs. 2 7 , 46. — Wy leren 'er uit, hoe fpoedig de afgodsdienst, na den dood van Gideon, wederomonder Israël zy ingekropen. En in de daed Gideon had 'er ook zelvs, fchoon buiten zijnen toeleg, vry wat aenleiding toegegeven, om Israël, van den waeren Godsdienst, by den Tabernakel , aftetrekken , naedien gansch Israël , door zijn voorbeeld, verlokt wierd, om den Ephod na te hoereeren , welken hy gemaekt, en in zijne Stad gefteld had Kap. 8: 27. — Dit afgodshuis had ook een fchat. Uit dezen fchat van Baal Berith, werden Abimelech zeventig zilverlingen ter hand gefteld. Eene gewoone zilverling was een halve Rijksdacler waerdig, en ;:oo zou de geheele fom niet meer dan ƒ 87: 10. — bedragen hebben. Dit was zekerlyk veel te weinig, tot het oogmerk van Abimelech. Wy zouden daerom denken, dat 'er 70 Ponden zilvers bedoeld worden; dit ftemt zeer wel overeen met den Hebreeuwfchen Tent , die eenvouwig heeft zeventig van zilver, het welk zich zeer gevoeglyk, door potuien , laet aenvullen. — Het fchijnt, dat deze fom aen Abimelech gegeven werd , uit het huis van Baal Berith, omdat hy zich, met dit geld, zoude in ftaet ftellen, om , ten voordeele van den Afgod, tegen het geflacht van Jerubbaal te twisten. B. Met dit geld , huurde Abimelech , ydele en ligtvaerdige mannen, die hem navolgden. — Ydele-mannen, eigenlyk ledige mannen, dat is lediggangers, die geen gezet werk aen de hand hadden, of arme en behoevtige mannen, die ledig van geld waren. — Ligtvaerdige mannen, eigenlyk opgeblazens mannen , trotfehc menfehen, die , ftcunende op hunne eigene krachten, ligtvaerdig en onbedachtzaem waren in hunne ondernemingen. Zulk flag van volk huurde Abimelech , om hem, als dicnaers en krijgsknechten, in zijne gruwelyke oogmerken, behulpzaem te zijn. C. Hy begav zich, aen het hoofd van deze manfchap, naer Zijns Vaders huis tot Ophra, en doodde zijne broederen, de- zoonen Jerubbaals, zeventig mannen. -— Abimelech zelvs. behoor-  RICHTEREN. IX. 333 hoorde niet tot deze 70 zoonen vs. 3*. Jotham ontkwam de algemeene flagting , evenwel wordt het volle getal van 70 genoemd, fchoon 'er 69 waren. — Hy doodde zijne broederen op éénen fteen. Sommigen hebben gedacht, aen eenen fteenen altaer, als hadde Abimelech zijne broederen, aen Baal Berith, opgeofferd, ter wraekoeffening -van Gideons bedrijv , omtrent dezen afgod. Dan voor het naest zouden wy denken, aen eenen rotsfteen, en dat Abimelech, dusdoende, de gedaente van eenen Rechter hebbe aengenomen, als die zijne broederen, mogelyk wel onder de befchuldighig , dat zy eenig kwaed tegen Israël gefmeed hadden , in het openbaer , met den dood liet ftraffen. D. Abimelech handelde hier als een wreed Tiran en Broedermoorder. — Het fchijnt onbegrijpelyk, dat die van Ophra geenen tegenftand boden; maer mogelyk heeft hy de Stad overvallen, of de inwooneren wecten te beduiden, dat deze gewaende Rechtspleging , tot hunne vryheid en veiligheid , diende. E. Jotham evenwel vond middel; dm de wreede handen Van Abimelech te ontwijken; en hierin moet men buiten allen twijffel, het beftiar der Godlyke Voorzienigheid opmerken en eerbiedigen. 6. Doe deze fchroomelyke broedermoord begaen was, en het gerucht daervan zich verfpreid hed, vergaderden fieh alle burgeren van Sichem, of immers de Opperhoofden van die Stad , ende het gantfche huys yan Millo, ende gingen henen ende maeckten Abimelech ten Koningh: (V) by dehoogeeyeke, die by Sichem is. Hier moeten wy weder, met onze aendacht , een weinig ftilftaen. A. Men is het niet eens, wat door het ganfche huis van Millo bedoeld worde. — Sommigen laten het onvertaeld, Beth Millo, en denken aen eene zekere plaets, naby Sichem. O) Jof. 24: 26. V. DEEL.  334 RICHTEREN. IX. Van zulk eene plaets lezen wy ook i Kon. 12: 20. — Dan wy zouden Millo lievst voor den eigen naem van eenen man nemen. Het ganfche huis van Millo zegt dan , het ganfche huisgezin, de maegfchap en de aenverwanten van Millo. Deze Millo fchijnt ons de Vader geweest te zijn van Abirnelechs .moeder, verg., vs.. 1. Het .huis van dezen Millo . had .dus de naeste betrekking tot Abimelech, en het meefte 'belang by zijne verheffing. B. . De Sichemiten, onder welke de aenverwanten van Millo de eerfte waren, maekten Abimelech ten Koning. Dit zal zekerlyk gefchied. zijn, met zulke plechtigheden, als, in dergelijke, gelegenheden , by andere volkeren, gebruikelyk was. — Het Koninglyk gezach evenwel, het welk zy Abimelech opdroegen', fchijnt zich alleen tot Sichem bepaeld te hebben. Misfchien hebben zich naderhand ook andere, i vooral de Noorder Stammen, aen zijn gebied onderworpen. Althans de-overige'Israëliten hebben-, in deze han- ■ delwijs der Sichemiten, flilzwijgende en lafhartig berust, toonende, dat zy, met het verlaten van den waeren Godsdienst, ook alle gevoelens van .vryheid, rechtvaerdigheid . en dankbaerheid verlooren hadden. C. 'Er is geen twijffel aen., of deze handelwijs der Sichemiten was alleszins zeer onbetamelyk. — (1). Door het aenftellen van eenen Koning, verwierpen zy de heerfchappy-des heeren, die, in eene byzondere betrekking, de Koning was van Israël. Gideon had de zaek geheel anders begreepen, toen men hem de heerfchappy wilde op- . dragen Kap. 8: 23. — (_2). Hadden zy eenen Koning - willen hebben, dan hadden zy hem by den heer behooren te zoeken, en Hem de keus over te hun Deut. 17: 14-20. Maer, in plaets van dit, vraegden zy den heer niet, ook raedpleegden zy niet met den Priester, zelvs. namen zy het gevoelen niet in van de andere Stammen. Het was , in alle opzichten , eene zeer onbedachtzame en doldrivtige onderneming. — (3). Nimmer konden zy flechter .voorwerp kiezen, dan Abimelech. Hy was een onechte zoon van Gideon, en een affchuwelyk broedermoorder. Wat konden zy van eenen man verwachten, die,  RICHTEREN. IX. 33- die, om zijne-heerschzucht te voldoen, geene zwarigheid' maekte,'om zijne handen te bezoetelen, met het hloed• van zijne eigene 'broederen? D. De plaets van Abimelechs krooning verdient ook onze opmerking , by de hooge eike, die te Sichem is. Men kan het opk vertalen, by de opgerichte eike. Men denke aen eênen eikenboom, by welken een pylaer of opgericht teeken ge-' plaest was. Het kan zijn, dat men, by het opdragen' van de Koninglyke waerdigheid aen Abimelech, een gedenkteeken, in het eikenbosclrhebbe'opgericbt. ' '8h> , - 3ntrl - ïT-is £?•/» i r • NiVsjfow ob 7. Als fy dit Jotham aenfeyden, als het gerucht der verheffing van Abimelech gekomen was, tot de ooren van Jotham, den jongden zoon van Gideon, die de moorddadige handen van zijnen heerschzuchtigen broeder 'had weten te' 'ontvluchten, fo gingh hy henen, ende ftont op de hoogte des bergs Gerizim, zoo als Jofephus zegt, ten tijde van eenen openbaren Feestdag, op welken het volk van' alle kanten zamenkwam; ende verhief fijne ftemme',ende riep: ende hy feyde tót hen ; hy deed j met eene verhevene dem , deze aenfpraek, aen de burgeren van'' Sichem; Hoort nae my, gy burgeren van Sichem , neemt toch mijne woorden in acht, fchoon ik nog maer een' jongeling ben, ende Godt fal nae ulieden hoorëri^ wanneer gy, in de benauwdheid, tot hem roepen zult. s .: 3 evbxsb jubiro , t'-ii-'^O r»b Hier op volgt de redevoering van 'Jotham , onder een verbloemd vooijiel, vs. 8-15. Voor af dient men te weten, dat de Oosterlingen meer-' malen gewoon waren, om- verhevene dingen , ondereerie v erbloemde gedaente, voor te dragen. Mén gav éen verhael op' van zaken, die wel niet gebeurd waren, maer evenwel gebeuren konden; dit noemde men een Parabel of 'gelijkenis.1 Of men verhaelde zaken, die nooit gebeurd waren , noch gebeuren konden ; dit noemde men een Fabel of verdichtzel. — Zulke voordellen gebruikten men , om verhevene zaken voor te dragen, welke men al of niet verklaerdè. V. DEEL.  33<5 RICHTER E N. IX. Wanneer men dezelve niet verklaerde, gav men, aen verftandigen, gelegenheid, om naer de waere meening te zoeken, en de ongeoeffende menigte kon zich metdenuiterlyken fchors vermaken; dan had het de gedaente van een raedfel. Verklaerde men dezelve, dan bleev de bedoelde zaek langer in het geheugen. Het voorftel van Jotham behoorde tot dat foort, het welk men doprgaends fabelen of verdichtzelen i,oemt. Hy wilde 'er de onbetamelykheid van het gedrag der Sichemiten door afteekenen, als mede de fchadelyke gevolgen, welke dacruit. Honden voort te vloejen. — Hy gav 'er eene proev in van de welgefteldheid van zijn oordeel en van zijn hart, als mede van de edelacrtighcid van Gideons zoon:n. 8- De boomen y zoo begint zijn voorftel , gingen eens henen, om eenen Koningh over iien te falven: ende fy feyden tot den olijfboom; Weeft gy Koningh over ons* Het zinneprent is zeer vernuftig. Hy fpreekt niet van dieren en vogelen, aen welke men, inden Leeuwen den Arend, meermalen eenen Koning toeeigent, maer van hoornen. De boomen hebben in het geheelgeencn Koning noodig, omdat God hen onmiddelyk verzorgt Pf. 104: 16. Even zoo hadden dc Israëiiten ook geenen Koning nodig, cmdu zy, onder Gods onmiddelyk beduur ftaende, van Hem, op eene byzondere wijs, boven alle andere volkeren, verzorgd werden. — Het is ook eigenaertig, dat dc keus eerst viel op den Olijvboom , omdat dezelve een zinneprent is van overwinning, en van vrede, die op de overwinning pleegt te volgen. 9. Maer de olijfboom feyde tot hen; Soude ick mijne yettigheyt verlaten, die Godt ende de menfchen in myprijfen? mijn o!y wordt toch, zoowel in de plechtigheden yan den Godsdienst, vooral in de fpijs-offeren, gebruikt, als in de toebereiding der fpijzen, en tot andere aengenaemheden voor de menfehen. Endefotlde ick dan, mijne vettigheid verlaten hebbende, henen gaen om te fweVen over de boomen'? Wanneer ik de Koninglyke heerfchappy over de boomen aenvaerdde, dan moest ik zweeven, ginds en herwaerds henen gaen; om de openbare rust in het woud te  RICHTEREN. IX. 337 te bevorderen. Maer wanneer ik mijne ftandplaets verliet, dan zou ik tevens de voedende fappen verliezen, welke ik uit de aerde trek; en hoe zal ik dan oly kunnen voortbrengen ? 10. Doe feyden de boomen tot den vijgeboom: Komt gy, weeft Koningh over ons. By weigering van den Olijvboom, viel de naefte keus op den Vijgenboom, als zijnde een zinbeeld van rust en gematigde heerfchappy Spr. 27: 18. Het zitten onder den vijgenboom teekent daerom een gerust en vreedzaem leven Mich. 4: 4. enz. 11. Maer de vijgeboom feyde tot hen ; Soude ick mijne foetigheyt ende mijne goede vrucht verlaten ? ende foude ick henen gaen om te fweven over de boomen? 12. Doe feyden de boomen tot den wijnftock: Komt gy, weeft Koningh over ons. Met recht viel de derde keus op den wijnftok, als een zinbeeld van vryheid en van blijdfchap. Zach. 3: 13. 13. Maer de wijnftock feyde tot hen; Soude ick mijnen moft verlaten, die Godt in de drankofferen verkiest, ende menfchen vrolick maeckt? ende foude ick henen gaen om te fweven over de boomen ? Anders zou men door de Goden, gelijk in 't Hebr. ftaet, aënzienlyke , en door de menjchen gemeene lieden , verftaen kunnen. 14. Doe alle deze voorflagen aen nuttige boomen mislukt waren , feyden alle de boomen tot den doornenbofch: Komt gy, weeft Koningh over ons. De boomen wilden dan volftrekt eenen Koning hebben, en de keus viel op den allerflechften. Zy konden althans van den doorn geen het minfte voordeel hebben, als zijnde een laeg en onvruchtbaer gewas, maer, by de minfte verwijdering, zouden zy gevoel hebben van zijnen ftekelachtigen aert. —» Dit teekende eigenaertig het onbezonnen gedrag der Sichemiten, in het opdragen der Koninglyke waerdigheid aen Abimelech , den flechtften en fchadelykften perfoon, dien zy immermeer vinden konden. 15. Ende de doornenbofch liet zich de keus gretig V. DEEL. Y  338 RICHTEREN. IX. welgevallen , hy feyde tot de boomen ; Indien gy my in der waerheyt tot eenen Koningh over u falft, fo komt, vertrouwt u onder mijne fchaduwe: maer indien niet, fo gae vyer uyt den doornenbofch , ende verteere de cederen des Libanons. De doornbosch neemt de aenbieding aen, onder twee voor. waerden. (i). Dat de boomen hem in der waerheid zalvden, dat is oprecht, welmeenende en voor altoos. In zulk een geval beloovt hy hun Trouw en Eefcherming. De Boomen konden komen en zich vertrouwen onder zijne fchaduw. Waerlyk zy konden zich van zijne fchaduw en befcherming weinig belooven; al, wat zy 'er van hebben konden, was dit, dat andere van hen zouden afzien, als bevreesd voor de fteekels. (2). De andere voorwaerde was deze, dat, in geval de boomen trouwloos met hem handelden en hem niet onderdanig bleeven, een vuur van hem zou uitgaen, en verteeren de cederen van Libanon, dat is te zeggen, dat hy in zich zelven de middelen vinden zou, om hunne ontrouw, als een verteerend vuur, te ftraffen. Zelvs zouden de cederen van den Libanon, die aënzienlyke boomen, die zoo hoog boven den doorn verheven waren , door zijne wraek vernield werden. Vs. 16-20. laet Jotham de verklarende overbrenging van de fabel volgen. Hy gaet 'er dus in te werk , dat hy alleen het laetfte deel der gelijkenis verklaert, en op Abimelech toepast, maer niet het eerfte; hy gewaegt niets van de mislukte poogingen , om den Olijvboom, den Vijgenboom, en den Wijnftok , tot de Koninglyke waerdigheid, te verzoeken, maer de betuigingen van den doornbosch brengt hy op Abimelech eigenaertig over. Sommige Uitleggers hebben gedacht, dat men, door.de boomen, die het aenbod der Koninglyke waerdigheid hadden efgeweezen, voorige Rechteren verftaen moet. — De Olijvloom zou Othniel verbeelden, die Israël verloste, uit de hand van Cufchan Rifchataim Kap. 3; omdat dees uit de Stam Juda aorfprongelyk was , die meermalen by eenen Olijvboom werd ver-  RICHTEREN. IX. 339 vergeleeken Jer. 11: 16. — Door den Vijgenboom zou Debora bedoeld worden, die Israël, met hulp van Barak, uit het geweld der Canaaniten, geredt heeft Kap. 4. De zoetigheid van den Vijgenboom zou zeer wel pasfen op Debora, welker naem een honigbye beteekent, die den zoeten honig bewerkt. — Door den Wijnftok zou Gideon worden aengeweezen, die Israël van de Midianiten verloste Kap. 6-8; omdat hy uit de Stam van Jofeph was, die by eenen vruchtbaren Wijnftok wordt vergeleeken Gen. 49: 22. Maer nergens vinden wy 'er eenigen fchijn of fchaduw van, dat de Koninglyke waerdigheid Othniel of Debora zou aengeboden wezen. Jotham fchijnt voor het naest het oog te hebben op Gideon, die de Koninglyke heerfchappy, met het ervrecht van opvolging , hem door de Israëliten aengeboden, grootmoedig had van de hand geweezen. — Gideon kon te recht, by den Olijvboom, vergeleeken worden, die een zinneprent was van overwinning en vreede. Hy had de overwinning op de Midianiten behaeld , en Israël eenen aengenamen vreede verfchaft. — De overige gezegdens, omtrent den Vijgenboom en den Wijnftok, fchijnen tot de zoonen van Gideon te behoo» ren. Maer hoe dezelve op Gideons zoonen toepasfelyk zijn, kunnen wy, in de byzonderheden, niet aenwijzen , omdat 'er ons niets naders van aengeteekend is. Ook kunnen wy niet bepalen, of de Koninglyke waerdigheid ooit, aen Gideons zoonen, of eenen van dezelve , zy aengeboden. Dit algemeene mogen wy evenwel , uit deze gelijkenis , befluiten, dat de omgebrachte zoonen van Gideon voorkomen , als bekwame en nuttige mannen , die den vreede en den welftand van het volk zochten, en daerom door den Vijgenboom en Wijnftok konden worden afgebeeld ; immers als mannen, zeer verheven boven Abimelech, die als een kwetfende doornbosch wordt aengemerkt, wiens begin vervloekt was, en zijn einde tot verbranding. Kortom, Jotham verhefthier de Edelmoedigheid van Gideon en de andere Richteren, die voor hem waren, en mogelyk ook van Gideons zoonen, die nimmer naer de oppermacht geftaen hadden. V. DEEL. Y 3  34o RICHTEREN. IX. Het laetfte deel der gelijkenis past Jotham toe op Abimelech , en dat wel zoo, dat hy de tweeledige voorwaerde op de Sichemiten toepast, van welke de eene het goede beloovde, en de andere het kwaed bedreigde. Zelvs toont hy aen, dat 'er in de belovte een groot nadeel lag opgefloten. Dit is de reden, dat deze ganfche verklaring van Jotham vs. 57. een vloek genaemd werd. IÓ". Alfo nu , opdat ik ter zake kome , wil Jotham zeggen, en u aentoone, wat ik met het voorgeftelde veidichtfel bedoele.- indien gy 't in waerheyt ende oprechtigheyt gedaen hebt, dat gy Abimelech Koningh gemaeckt hebt, ende indien gy welgedaen hebt by Jerubbaal, ende by lijnen huyfe , ende indien gy hem nae de verdienfle fijner handen gedaen hebt: Jotham wil kortelyk dit zeggen: „ Indien gylieden, mart,, nen van Sichem, Abimelech, met een goed oogmerk, tot „ Koning gezalvd hebt, om de groote diensten, welke Gi„ deon u beweezen heeft, aen zijn nageflacht dankbaer te vergelden, zoo hebt gy wel gedaen, en gy moogt u, over deze handelwijs, hartelyk verblijden. Gideon was zulk ,, eene vergelding waerdig." 17. (Want mijn vader heeft voor ulieden met eenen gewenschten uitflag, tegen de Midianiten geltreden: ende hy heeft fijne ziele verre wechgeworpen, hy heeft geene gevaren ontzien, en zijn leven onverfchrokken in de weegfchael gefteld, ende u daer door, onder Gods zegen, uyt der Midianiten hant geredt. l3. Maer dit is immers het geval niet: gy hebt u, aen eene onnatuurlyke wreedheid , en aen de verfoeilykfte ondankbaerheid tegen Gideon, fchuldig gemaekt; gy zijt heden opgeftaen tegen het huys mijns vaders, ende hebt fijne fonen, tfeventigh mannen, op éénen fteen gedoodt: dit hebt gy alle gedaen , burgers van Sichem, voor zoo ver gy deze onmenfchelyke handelwijs goedgekeurd, ende zelvs beloond hebt; immers gy hebt Abimelech, dien verfoeilyken broedermoorder , die alle de zoonen van Gideon, ik alleen uitgezonderd, omdat ik het ontvlucht ben,  RICHTEREN. IX. 341 gedood heeft, daer bynog eenen fone fijner dienftmaegt, Koningh gemaeckt over de burgeren van Sichem, en dit alles om geene andere reden, dan dat hy uwe broeder is.) 19. Indien gy dan in waerheyt ende in oprechtigheyt by Jerubbaal ende by fijnen huyfe te defen dage gehandelt hebt; indien gy dit alles, met een goed oogmerk gedaen hebt , om de groote daden van Gideon aen zijn nageflachtte vergelden; fo weeft vrolick over Abimelech , leevt dan vrolyk en vergenoegd met uwen nieuwen Koning, leevt gerust en veilig onder zijne heerfchappy, ende hy zy oock vrolick over ulieden, hy regeere dan gelukkig , en vergenoegd over uwe gehoorzaemheid en trouw. De voorwaerde, van welke Jotham fpreekt vs. 16. had by de Sichemiten geene plaets; en derhalven moet men zijnen wensch , niet als eenen welmeenenden wensch, opvatten, maer als een voorftel van het goede, het welk zy zouden te verwachten hebben, ingeval zy braev gehandeld hadden. Nu moet deze wensch, als een fchamperen vloek, worden aengemerkt, dat zy geene blijdfchap en voorfpoed, maer droevheid en elende te wachten hadden: gelijk hy volgen laet. 20. Maer indien .niet, indien het tegengeftelde , van het gene ik gezegd heb, by u plaets heeft, indien gy Gideon mijnen Vader, op de allerondankbaerfte wijs, behandeld hebt, fo gae 'er een vyer van twist en toorn, uitbarstende in eenen burgerlyken oorlog, uyt van Abimelech, ende verteere de burgeren van Sichem, ende het huys van Millo: ende vyer gae uyt van de burgeren van Sichem, ende van den huyfe Millo, ende verteere Abimelech. De vloekfpraek geevt te kennen , dat Abimelech en de Sichemiten onderling zouden verdeeld raken , de wapenen tegen elkander opvatten, met dat gevolg, dat beiden zouden vernield worden. 21. Doe hy dit gezegd had, vlöodt Jotham, van den berg Gerizim af, om niet te vallen in de handen der Sichemiten, die zekerlyk door zijn voorftel grootelyks verbitterd werden, ende vluchtede met grooten fpoed , om buiten V. DEEL. Y 3  342 RICHTEREN. IX, het bereik van Abimelech te komen , ende gingh nae Beër , ende hy woonde aldaer van wegen fijnen broeder Abimelech. Het is onzeker welke plaets dit Beër geweest zy. Beër in Ephraim was te naby. Denkelyk werd hier Beër Seba bedoeld , als zijnde in Juda of Simeon, in Zuider Canaan, en dus het verst van de Noordelyke Stammen. Hoe het zy, de inwooners van dit Beër waren geene aenhangers van Abimelech, en befchikten daerom Jotham zijne veiligheid. 22. Als nu Abimelech driejaren over Ifraël als Koning geheerfcht hadde; De Regeering van Abimelech word bepaeld tot Israël. De Siaek moet zoo begreepen worden , dat de heerfchappy van Abimelech zich oorfprongelyk alleen tot Sichem bepaelde , gelyk ook alleen de vloek over de Sichemiten en het huis van Millo bedreigd werd; dat eenigen der overige Israëliten, vooral uit de Noordelyke Stammen , zich naderhand al mede aen Abimelech onderworpen hebben; maer dat evenwel alle de Israëliten hem geenszins hebben aengekleevd. Jotham althans vond te Beër eene fchuilplaets. Zijne Regeering duurde drie jaren. 'Er ftaet niet , dat hy Israël richtte , of eenigen dienst deed aen de Stad Sichem, maer eenvouwig, dat hy drie jaren geheerscht heeft; het geevt te kennen, dat hy zoolang den naem en waerdigheid van Koning bezeten hebbe. Ook kunnen wy niet veel goeds van hem denken; want hy was een man van een allerflechtst karakter , een Tyran en een Broedermoprder, hy was door geweld en bloedftorting | aen de Regeering gekomen, josephus geevt dit ongunftig getuigenis van Abimelech en zijne Regeering : „ Zich zelven, d „ door geweld, meester gemaekt hebbende, deed hy alles „ willekeurig, zonder op eenige wetten acht te flaen. Daer- ] „ door werd hy zeer gehaet van allen , die billykheid cn „ gerechtigheid beminden, dewelke hy ook alleszins vervolg„ de" Antiq. 1. 5. c. 9. Na deze drie jaren begon de heer den vloek 't huis te zoeken. 23. So fondt Godt eenen boofen geeft , die (wist, tweedracht, en de beginfelen van eenen burgerlyken oor- '  RICHTEREN. IX. 343 oorlog veroorzaekte, tulTchen Abimelech, ende tulTchen de burgeren van Sichem: ende de burgeren van Sichem handelden trouwlooflick tegen Abimelech, zy vielen van hem af, en zijne heerfchappy moede zijnde, onttrokken zy zich aen zijn gezach. Men vraegt, wat moet men door den boozen geest verftaen, welken de heer zond tusfchen Abimelech en tusfchen de burgeren van Sichem ? . Men kan de ganfche uitdrukking oneigenlyk opvatten, en door den boozen geest, booze hartstochten verftaen , van haet, nijd , tweedracht en twistgierigheid. De heer zou dan dezen boozen geest gezonden hebben, voor zoo ver hy de zaken, in den weg zijner Voorzienigheid , zoo beftuurde , dat de gemelde kwade gemoeds - beweegingen , tusfchen Abimelech ende Sichemiten, veroorzaekt wierden. Trouwens de drivten werden, by de Hebreeuwen, zeer gemeenzaem, onder perfoons - verbeeldingen, voorgefteld. Een geest der fterkte, en der wijsheid, worden, voor de fterkte en wijsheid zelve, genomen. — Ik, voor my, zou evenwel lievst by de letter blijven, en aen eenen boozen geest denken, die, op eene onzichtbare wijs werkende, wantrouwen, verdeeldheid en verwarring, in het Rijk van Abimelech veroorzaekt hebbe. Wy weten toch, uit veelvuldige en duidelyke plaetfen der Heilige Schrivten, dat 'er foortgelijke werkingen der booze geesten plaets hebben. De heer zond dezen boozen geest, als zijnen afgezant; dit moet zoo verftaen worden , dat de hees aen den Satan hebbe toegelaten, zijne kwaedaertige poogingen, tennadeele dermenfehen , aen te wenden. — Men vergelijke hier mede andere foortgelijke gevallen, dat de heer aen Saul eenen boozen geest toezond, om hem te verfchrikken 1 Sam. 16: 14. 18: 10. 19: 9 ; dat de heer eenen leugengeest gav, in den mond van Achabs Propheeten 1 Kon. 22: 23, 24. 2 Chron. 18: 19, enz. In dit alles bedoelde de heer een heilig en rechtvaerdig einde. 24. Opdat het gewelt, ende onmenfehelyke wreedheid , \_gedaen\ aen de tfeventigh fon.m Jerubbaals , by wedervergelding quame, en zichtbaer geftraft wierde, V. DEEL. Y 4  344 RICHTEREN. IX. ende op dat haer bloet, dat is de wraek , welke het onfchuldig bloed der vermoorde Zoonen van Gideon vorderde , gelegt wierde op Abimelech haren broeder, diefe gedoodt hadde, ende op de burgeren van Sichem, die fijne handen geflerckt, en hem gelegenheid gegeven hadden, om zijn bloeddorstig en heerschzuchtig voornemen te volbrengen, in fijne broederen te dooden. 25. Ende de burgeren van Sichem beitelden tegens hem, die op de hoogten der bergen lagen leyden, ende al, wie voorby hen op den wegh doorgingh, beroofden fy. In het begin had Abimelech den zetel zijner regeering te Sichem gevestigd; maer bemerkende , dat de Sichemiten oproerig wierden, en zijn juk zochten aftefchudden , was hy naer Aruma gegaen vs. 41. hebbende alleenlyk eenen Stadhouder in zijne plaets gelaten. Van deze gelegenheid bedienden zich de Sichemiten , om zich, ware het mogelyk , van zijne heerfchappy geheel te ontflaen. Denkende,. dat hy zich weder naer Sichem begeven zoude, leidden zy hem lagen op 'de hoogte der hergen, om hem van verre te kunnen zien, en alles aen te wenden, om hem in hunne handen te krijgen. Zy, die tot deze hinderlagen gebruikt werden, heroovden al, wie voor by hen op den weg doorging, te weten die nog tot den aenhang van Abimelech behoorden. Ende het oproerig gedrag der Sichemiten wert Abimelech aengefeyt, die daerdoor nog des te meer verbitterd werd. 26. Het voornaemfte hoofd der gener , die zich tegen Abimelech verzetten, was Gaal, de fone Ebeds, deze quam oock met fijne broederen of nabeftaenden, hy voegde zich by de misnoegde Sichemiten , ende fy gingen over in Sichem: ende de burgeren van Sichem Helden zoo veel belang in dezen Gaal, dat zy hun vertrouwen in hem fielden, zy verlieten fich op hem. 27. Ende de burgers van Sichem genooten, onder het opzicht van Gaal, zoo veel vryheid, dat zy hunnen wijnoogst in veiligheid en met blijdfchap inzamelden : want fy togen uyt in 't velt, ende lafen hare wijnbergen af, ende tra-  RICHTEREN. IX. 345 traden [de druyven], ende maeckten lofliedekens, zy zongen van blijdfchap, als ware nu alle vrees voor Abimelech geheel verdweenen. Maer, in plaets van den heer. het loovhutten - feest te vieren, en zich op het zelve, met dankzegging te verblijden, gelijk de wet vorderde Deut. 16: 13-16, hielden zy afgodifche offermaeltijden , ende fy gingen in het huys hares godts Baal-Berith, ende aten ende droncken, ende vloeckten Abimelech: zy zwoeren by hunnen afgod, dat zy Abimelech nooit weder hulde en geho.orzaemheid bewijzen , maer albs beproeven zouden, om dien dwingeland te onder te brengen. Men merke hier op het zonderlinge der wedervergelding. Uit den Tempel van dien afgod, hadden de Sichemiten, Abimelech , tot zijne onmenfchelyke oogmerken , geholpen , maer nu vervloekten en zwoeren zy hem af, in dien zelvden Tempel. 28. Ende Gaal, de fone Ebeds zette het volk, met al zijn vermogen , tegen Abimelech op, en feyde; Wie is Abimelech, dat hy u zoude kunnen noodzaken, om zijn juk langer te dragen? ende wat is Sichem, is Sichem dan zulk eene verachtelyke Stad, en zijne hare burgers zoo lafhartig! dat wy hem dienen fouden? is hy niet Jerubbaals fone ? was zijn Vader niet een Manasfiter, een geHagen vyand van onzen god Bael - Berith ? ende is Zebul, een perfoon van weinig vermaerdheid, niet fijn Bevelhebber en Stadhouder? dient [liever'] den mannen Hemors, des vaders van Sichem; zijnde de oude bewooners van deze Stad, ontfproten uit de kinderen, welke Simeon en Levi, met de wijven, hebben overgelaten, toen zy de mannen gedood hadden ; want waerom fouden wy hem, Abimelech , die zoo verachtelyk is, dienen? 'er zijn geene redenen te bedenken, welke ons eenigzins zouden kunnen bewegen , om ons aen zulk een booswicht te onderwerpen. Mogelyk ftamde Gaal nog wel af, uit de oude Hemoriten, en dan heeft hy hier zich zelven , tot Koning, als aengeboden , om de plaets van Abimelech te vervangen. Althans dat het hem niet zoo zeer te doen ware, om de Sichemiten van de dienst- V. DEEL. Y 5  346 RICHTEREN. IX. baerheid te ontflaen, als wel om zijne eigene grootheid te bevorderen , leert het vervolg ten duidelykflen. 29. Och, zeide hy, dat dit volck in mijne hant Ware! indien de onderdrukte Sichemiten zich aen my, als hunnen bevelhebber, onderwerpen wilden, ick foude Abimelech wel verdrijven, ik zou hem, binnen korten, van den throon en uit de Regeering ftooten; ende als tot Abimelech feyde hy, in zijn afwezen, by perfoons verbeelding, om den Sichemiten, met welke hy, op het afgodiesch feest, onder den dronk zat, zijnen moed te toonen: Vermeerdert uw heyr, ende treckt uyt in het veld! ik zal u wel vernederen. Op deze wijs zat Gaal te fnorken, om de Sichemiten nog al verder van Abimelech te verwijderen , en hun volkomen vertrouwen te winnen. 30. Als Zebul, de Overfte der ftadt, die, by het afwezen van Abimelech, Sichem, als Stadhouder, regeerde, de woorden Gaals, des foons Ebeds, het zy in perfoon , het zy by geruchte hoorde , fo ontftack lijn toorn: de eer van zijnen meester Abimelech lag hem zoo pa aen het hart, dat hy het gedrag van Gaal ten hoogften ftrafbaer oordeelde, 31. Ende hy fondt liftiglick, dat is in het heimelyke, boden tot Abimelech, feggende: Siet, Gaal, de fone Ebeds, ende fijne broeders zijn tot Sichem gekomen, ende liet, fy, met defe ftadt, handelen vyantlick tegens u; op het aendrijven van Gaal, hebben de Sichemiten uwe heerfchappy plechtig afgezworen, en zy Hellen zich in ftaet van tegenweer, om zich, Oiet geweld van wapenen, tegen u te verzetten. 32. So maeckt u nu op by der nacht, opdat Gaal en de Sichemiten 'er niets van bemerken, gy, ende het volck dat met u is, de manfehappen, welke gy gehuurd hebt, of die zich vrywillig by u gevoegd hebben, ende legt lagen in 't velt, boven de Stad rondsom van verre, en fnijdt alle toegangen volkomen af. 33. Ende het gefchiede in den morgen, als de fonne opgaet, fo maeckt u vroegh op , ende overvalt defe ftadt: ende fiet, fo hy Gaal, ende het  RICHTEREN. IX. 347 het volck dat met hem is, tot 11 uyttrecken, fo doet hem, gelijck als uwe hant vinden fal, dat is nae gelegenheid van tijden en zaken , zoo als het u best zal voorkomen. 34. Abimelech dan, dezen raed ontvangen hebbende, liet zich denzelven wel gevallen, hy maeckte fich op, ende al 't volck dat met hem was, by nachte: ende fy leyden lagen op Sichem, met vier hoopen, om de Stad van alle kanten in te fluiten. Zie hier het b'egin van eenen burgerlyken oorlog,die de fchroomelykfte verwoestingen naer zich fleepte. 35. Ende Gaal , de fone Ebeds , gingh uyt, ende ftont. aen de deure van de ftadtpoorte. Tot wat einde hy aen de Poort ftond, daer men oudtijds gewoon was, het gericht te houden, is, met geene zekerheid, te bepalen. Mogelyk was hem, den voorigen dag, de heerfchappy over de Sichemiten opgedragen. Ende Abimelech rees op, ende at't volck dat met hem was, uyt de achterlage, om de Stad aen te vallen, en de Sichemiten met geweld weder onder zijne gehoorzaemheid te brengen. 36. Als Gaal dat volck fagh, fo feyde hy tot Zebul , die mede aen de Stadspoorte ftond , om op de bewegingen van Gaal te letten, en zijnen Heer, zoo veel hem mogelyk wezen zoude, de behulpzame hand te bieden: Siet, zeide Gaal, met verwondering, tot Zebul, daer komt volck af van de hoogten der bergen; Zebul daerentegen feyde tot hem al fpottende, en om hem te misleiden: Gy fiet de fchaduwe der bergen voor menfehen aen. 37. Maer het duurde niet lang, of Gaal werd in zijne meening volkomen bevestigd , en voer daerom wijders voort te fpreken, ende feyde; Siet, 'er is langer geen twijffel aen, ziet daer volck afkomende uyt het midden des lants, ende nog één andere hoop komt van den wegh der eyeke Meonenim 38. Doe feyde Zebul tot hem; Waer is nu uwe mont, daer mede gy feydet; Wie is Abimelech, dat wy hem fouden dienen ? het zal nu met geene fnorkende woorden te doen zijn; laten v/y nu eens zien, welk V. DEEl..  348 RICHTEREN. IX. een held gy zijt; is niet dit het volck van mijnen Heer Abimelech, dat gy veracht hebt? treckt doch nu uyt, ende ftrijdt tegens hem, zoo gy kunt en durvt. 39. Ende Gaal trock uyt voor 't aengefichte der burgeren van Sichem, die hem, nadat hy een algemeen alarm in de Stad gemaekt had, als hunnen Bevelhebber volgden, ende hy ftreedt tegens Abimelech. 40. Maer hy kreeg de nederlaeg ende werd genoodzaekt de vlucht te nemen: Abimelech jaegde hem na, want hy vloodt voor fijn aengefichte: ende daer vielen vele verilagene tot aen de deure der [/2) 2 Sam. 11: li.  RICHTEREN. IX. 351 56. Alfo, met deze aenmerking , befluit de Gefchiedfchrijver dit verhael, dede Godt wederkeeren Abimelechs quaet, dat hy aen fijnen vader gedaen hadde, doodende fijne tfeventigh broederen. 57. Defgelijcks al het quaet der lieden van Sichem , dede Godt wederkeeren op haren kop: ende de vloeck Jothams, des foons Jerubbaals, quam over hen. En indedaed Gods vergeldende rechtvaerdigheid verdient hier alle opmerking. — Abimelech had zijnen Vader Gideon ontëerd, en zijn huis uitgeroeid. Dit kwaed bracht de heer weder , over Abimelech. Hy werd , van de Sichemiten, verachtelyk afgezworen , en op eene zeer lage wijs gedood. Had hy zijne broederen op eenen fteen gedood, hy werd, door eene weerloze vrouw, met eenen moleniteen, doodelyk gewond. De Sichemiten hadden trouwloos gehandeld, eerst omtrent Gideons huis, door het fterken van Abimelechs handen, en daerna aen Abimelech zelven, door hem aftevallen. Hier over zijn de Sichemiten zichtbaer geftraft, en dat wel zoodanig, dat Abimelechs handen gefterkt wierden, om hem om te brengen. Hierin is ook de vloekfpraek van Jotham duidelyk bewaerheid vs. 8 - 20. HET X. KAPITTEL. Het Richt erfchap van Thola vs. 1, 2. Dat van Jair vs. 3 - 5. De Israëiiten worden door de Ammoniten onderdrukt vs. 6-18. I. MA Abimelech, die geen Richter geweest was, door God zelven aengefteld, maer een onmenfchelyk dwingeland; na dezen Abimelech nu ftont, door eene Godlyke aenzetting, op, om Ifraël te behouden, Thola, een fone van Puva, fone van Dodo, een man, V. DEEL.  352 RICHTEREN. X. uit de ftam van Iffafchar oorfprongelyk, ende hy woonde tot Samir, op het gebergte Ephraims. 2. Ende hy richtede Ifraël drie en twintigh jaer: ende hy fterf, ende wert begraven tot Samir. Wy vinden van dezen Thola geene merkwaerdige daden aengeteekend. Er word eenvouwig van hem gezegd, dat hy Israël behouden en gericht hebbe. Hy was derhalven meer een Richter, dan een Verlosfer. Hy heeft Israël behouden, niet door het onderbrengen van vyanden, maer door het volk verftandig en godvruchtig te regeeren , door alle oproer en overheerfching voor te komen. Wy mogen 'er evenwel uit befluiten, dat hy een voorftander en handhaver geweest zy van den \vaeren Godsdienst. — Offchoon hy, uit Isfafehar, oorfprongelyk was , zoo nam hy nochtans zijne woonplaets te Samir in Ephraim. Het fchijnt, dat de Richters, wegens de macht en het aenzien van de ftam Ephraim, lievst in denzelven hunnen zetel oprichtten. 3. Ende na hem Thola ftont op Jaïr, de Gileaditer. Deze was de eerste Richter, die, uit de Gileaditers, dat is uit de derdehalve ftammen, welke het Overjordaenfche bewoonden , verwekt werd. Thans werden de ftammen beoosten de Jordaen het meest van de omliggende volkeren gedrukt. Althans Jaïr was de beftierer van Israël, na Thola : ende hy richtede Ifraël twee en twintigh jaer. 4. Deze J.iTr was een man v«> groot vermogen, Ende hy hadde dertigh foncn, rijdende op dertigh efelveulens: want het rijden op ezelen vertoonde oudtijds, by de Jooden, die gecne pjccrdcn gebruikten, eene zeer luisterrijke pracht, ende die dertig Zoonen van Jaïr hadden nog daerenboven dertigh lieden of vlekken, over welke zy onafhangelykc cn cigen-gsërvdc Heeren waren, die Steden namelyk, welke fy noemden Ilavvoth Jaïr, tot op defen dagh; dewelcke in den lande Gilead zijn aen de overzijde WB de Jordaen. Deze vlekken werden reeds lang .te voren Havvoth Jaïr, dat is woningen van Jaïr, genaemd Num. 32: 41. Maer het fchijnt  RICHTEREN. X. 353 fchijnt zoo te moeten begrepen worden, dat de Zoonen van onzen Richter Jaïr, dezen ouden naem wederom vernieuwd hebben, om de gedachtenis te bewaren, niet van den ouden Jaïr, maer van hunnen Vader, den Richter van Israël, die zekerlyk uit denzelven afftamde. 5. Ende Jaïr fterf, ende wert begraven tot Kamon, eene Stad van Bafan , ten noorden van het gebergte Gilead. Meer dan waerfchijnlyk had hy in deze Stad gewoond , zoo lang hy Israël richtte. 6. Doe Jaïr gefiorven was, voeren de kinderen Ifraëls voort, te doen dat (a) quaet was in de oogen des HEEREN , ende dienden den Baalim , ende Aftaroth, ende den goden van Syrien, ende den goden van Zidon, ende den goden van Moab, ende den goden der kinderen Ammons, mitfgaders den goden der Philiftijnen. Zoo ver ging de dwaesheid der Israëliten, dat 'er geene afgodery onder de nabuurige Heidenen plaets had, of zy lieten 'er zich toe ver^ voeren. Allerwegen zag men altaren en beelden van de gewaende Godheden der omliggende volkeren; ende fy verlieten den HEERE gansch en gaer, ende en dienden hem in het geheel niet. Voorheen had men j e h o va ii , met de afgoden te gelijk, willen dienen; maer nu verliep men zich zoo in de afgodery, dat de heer geheel vergeten wierd. 7. So ontftack de toorn des HEEREN tegen Ifraël, op eene zeer geduchte wijs, endehyverkochtfe in de hant der Philiftijnen, ende in de hant der kinderen Ammons, twee van die volkeren, aen welker afgoden zy meest verkleevd waren. 8. Ende fy onderdruckten ende vertraden de kinderen Ifraëls in dat felve jaer. De beide volkeren begonden de Israëliten, in een en het zelvde jaer, geweldig te onderdrukken. De Philiftijnen vielen van de Westzijde in Canaan, en de Ammoniten van de Oostzijde, om alles te rooven en te plunderen. Achttien jaer [onderdruckten fy~\ te weten de Ammoniten, alle de kinderen Ifraëls, die («) Ric ir. 2: tl. ende 3: 7. enile 4: t. ende 0: 1. V. DEEL. Z  354 RICHTEREN. X. aen gene zijde der Jordane waren, in den lande der Amoriten, dat in Gilead is. Zoo lang waren de Overjordaenfche Israëliten, in het Oosten, aen het geweld der Ammoniten onderworpen; maer de overheerfching der Philiftijnen, die aen de Westzijde in het eigenlyk gezegd Canaan gevallen waren, duurde wel 40 jaren. 9. Daer toe togen de kinderen Ammons over de Jordane; zy vergenoegden zich niet, met de Overjordaenfche Israëliten te onderdrukken , maer maekten zelvs geene zwarigheid, om eenen inval te doen in het eigenlyk gezegde Canaan, om te krijgen, felfs tegen Juda, ende tegen Benjamin, ende tegen het huys Ephraims, welke ftammen het naest aen de Jordaen gelegen waren: fo dat Ifraël, ten oosten van de Ammoniten, en ten westen van de Philiftijnen overvallen, feer bange wert. 10. Doe riepen de kinderen Ifraëls, die nu te laet gevoelden, dat zy te vergeevsch op de afgoden der Heidenen vertrouwd hadden , tot den HEERE , met eene ootmoedige belijdenis van hunne zonden , feggende: Wy hebben tegen u gefondigt, fo om dat wy onfen Godt hebben verlaten, als dat wy den Baalim gedient hebben. 11. Maer de HEERE feyde tot de kinderen Ifraëls , denkelyk door den mond van den Hoogepriester, welken men nu wederom had beginnen raed te plegen : Heb ick u niet uit de dienstbaerheid van de Egyptenaren verlost, door verbazende wonderen, onder het beftier van Mofe mijnen knecht? ende van de Amoriten, bewesten de Jordaen, Jof. 10: 5. ende van de kinderen Ammons, die u, te zamen met de Moabiten, verdrukt hebben Kap. 3: 13, 14. ende van de Phdiflijnen, Kap. 3: 3i- 12. Ende de Zidoniers, die zich by den Koning van Mefopotamien gevoegd hadden Kap. 3: 8, ende Amalekiten, die zich, met de Moabiten en Midianiten, vereenigd hadden Kap. 3: 13, 6: 3. ende Maoniten, zijnde een volk in Arabie , woonende in de nabuurfchap der Moabiten en Ammoniten, [die] u van tijd tot tijd onderdruckten, doe  RICHTEREN. X. 355 doe gy tot my riepet, alfdan uyt hare hant verloft? Had gy daeruit niet moeten leeren, dat uwe welvaert onmiddelyk aen mijnen dienst verbonden zy ? had gy dan niet alle redenen en aenmoedigingen, om my onverdeeld aen te kleven. 13. Nochtans hebt gy my (b) verlaten, ende anderen goden gedient: daerom en fal ick u niet meer verloiTen. Immers dit had gy, door uwe trouwloosheid , en verfoeilyke afgoderyen, rechtvaerdig verdiend. 14. Gaet henen , ende roept tot de goden , die gy verkoren hebt: laet u die verloiTen, tef tijt uwer benaeuwtheyt, neemt 'er nu de proev van, Wat uwe gewaende Goden vermogen. 15. Maer de kinderen Ifraëls feyden tot den HEERE; Wy hebben gefondigt, doet gy ons, nae alles dat goet is in uwe oogen; ftraf ons door uwe eigene hand, naer alles wat wy verdiend hebben; dit bidden wy alleenlick, dat gy ons, uit de tegenwoordige benauwdheid uitreddet; verloft ons doch te defen dage, door de onmiddelyke tusfchenkomst van uw Godlyk Alvermogen , uit het geweld der Ammoniten en Philiftijnen. 16. Ende fy deden de vreemde goden uyt haer midden' wech, ten blijke van de oprechtheid hunner boetvaerdige fchuldbelijdenis, ende dienden den HEERE, volgens de Wet, in zijn Heiligdom. Dit was de merkwaerdigfte hervorming, welke er , ten tijde der Richteren , ie voorgevallen. Ook fchijnt zy van duur geweest te zijn: want, in de gefchiedenis van de volgende Richteren, vindt men geene melding van Israëls afgoderyen. Dit bewoog dea heer tot medelijden met Israël; doe zy zich zoo oprechtelyk bekeerden, wert fijne ziele verdrietigh over dea arbeyt en de benauwdheden van Ifraël. De uitdrukking: de ziel des heeren werd verdrietig, moet zekerlyk oneigenlyk worden opgevat, en geevt te kennen, dat de heer zich zoo omtrent de Israëliten gedroeg, als of hy zelvs hun verdriet gevoelde, dat hy medelijden met O) Deut. 32: 15. Jer. 2: 13. V. DEEL. Z %  356 RICHTEREN. X. hun had, en hunne vyanden zoo ftrafte, als of zy Hem zefven verdrukt hadden. 17* Ende de kinderen Ammons werden , door hunnen Koning, by een geroepen, uit de ervdeelen van Juda, Benjamin en Ephraim , alwaer zy , als verftrooide benden , het land afliepen , om zich by het hoofdleger, beoosten de Jordaen, te voegen, ende zy legerden hen in Gilead : daerentegen werden de kinderen Ifraëls vergadert door Jephta , wiens gefchiedenis in het vervolg uitvoerig zal befchreeven worden, ende legerden hen te Mizpa, in het ervdeel van Manasfe, uit welke' ftam Jephta oorfprongelyk was. 18. Doe feyden het volck, te wetende Overften van Gilead , de hoofden der Overjordaenfche ftammen, die het meest door de Ammoniten gedrukt werden ; deze" zeiden d'een tot den anderen; Wie is de man, die beginnen fal te ftrijden tegen de kinderen Ammons ? wie zal onze leidsman zijn ? (c) Die fal tot een Hooft, Richter en Veldheer zijn allen inwoonderen van Gilead, over alle de manfchappen, uit de Overjordaenfche ftammen. HET XI. KAPITTEL. De Gefchiedenis van Jephta. — Hy word tot Richter aengefield vs. t-xi, Hy heeft de Ammoniten, met de wapenen, te onder gebracht vs. 12-40. I. (a) TEphtah nu de Gileaditer, die aen de over- o zijde van de Jordaen geboren was, was een ftrijtbaer helt , een man , die zich reeds voor eenigen tijd, door heldhaftige daden, had beroemd gemaekt; maer hy (O Riekt. 11: 6, 9, w, ji. (O Hebr. n: 32.  RICHTEREN. XI. 357 hy was een hoeren kint ? een bastaert-zoon, doch Gilead, een der nazaten van Gilead, den zoon van Manasfe, hadde Jephtah gegenereert by eene hoere. Van Vaders zijde was hy derhalven een Manasfer, gelyk Gideon ook was. 2. Gileads huyfvrouwe baerde hem oock ionen: ende de fonen defer echte vrouwe groot geworden zijnde, ftieten Jephtah uyt, zoo dra Gilead hun Vader geftorven was, ende feyden tot hem; Gy en fult in 't huys önfes vaders nieterven, want gy zijt een foon van eene andere vrouwe, en derhalven hebt gy geen recht op de ervenis van onzen Vader. . 3. Doe vloodt Jephtah voor het aengefichte fijner broederen, ende woonde in den lande Tob in Arabie; ende ydele of ledige mannen, die geen gezet werk hadden, en van geld ontbloot waren, vergaderden hen tot Jephtah, ende togen met hem uyc, om buit te behalen op de vyanden van Israël. In deze flroperyen had hy zijne dapperheid openbaer gemaekt, en doen blijken, dat hy niets onbeproevd liet, om, den vyanden van zijn Vaderland , alle mogelyke afbreuk te doen. 4. Ende het gefchiedde na eenige dagen, dat de kinderen Ammons tegen Ifraël krijgden: want toen de Israëliten zich tegen de onderdrukkingen der Ammoniten begonden te verzetten , wilden deze Heidenen hen, . met geweld van wapenen , onder hunne overheerfching houden. 5. So gefchiedde 't, als de kinderen Ammons tegen Ifraël krijgden, dat de Oudtften van Gilead henen gingen, om Jephtah, van wiens heldhaftige dapperheid zy zoo veel gehoord hadden, te halen uyt den lande Tob, 6. Ende fy feyden tot Jephtah, zekerlyk op inge- • ving, of immers door eene byzondere befliering van God, die Jephta tot Israëls Richter en Verlosfer gefchikt had : Komt, ende weeft ons tot een Overfte, op dat wy, onder uw bevel, ftrijden tegen de kinderen Ammons. 7. Maer Jephtah feyde tot de Oudtften van Gi« V. DKKL. Z 3  358 RICHTEREN. XI. lead; Hoe komt gy 'er toch toe, om my tot Overften van uwe Krijgsmacht te begeeren? hoe is de gedaente der zaken zoo zeer veranderd ? En hebt gylieden my niet gehaet, ende my uyt mijns vaders huys verftooten? hebben mijne broeders my niet, uit de ervenis van mijnen Vader, geheel uitgefloten, omdat ik een bastaert was? niemand uwer is opgekomen, om mijn recht te verdedigen, niemand heeft zich aen my, en mijne onderdrukkingen, laten gelegen liggen: waerom zijt gy dan nu tot_ my gekomen , terwijlen gy in benaeuwtheyt zijt ? wat redenen hebt gy, om te verwachten , dat ik aenftonds zal gereed wezen, om u mijnen byftand te bieden ? 8. Ende de Oudtften van Gilead feyden tot Jephtah; Daerom zijn wy nu tot u wedergekomen, om u volkomen voldoening te geven, van het onrecht, het welk u is aengedaen. Wy begeeren van u, dat gy met ons trecket, ende tegen de kinderen Ammons ftrijdet: ende wy zullen uwen dienst met die eer beloonen, dat gy fult ons tot een Hooft zijn, over alle inwoonderen van Gilead, over alle de Israëliten, die beoosten de Jordaen wonen. In het eerst werd Jephta maer, door de Overjordaenfche ftammen, tot Richter aengefteld, dan, toen hy de Ammoniten had te ondergebracht, werd hem de Richterlyke waerdigheid over gansch Israël opgedragen Kap. 12: 7- 9. Doe feyde Jephtah tot de Oudtften van Gilead; So gylieden my wederhaelt om te ftrijden tegen de kinderen Ammons , ende de HEERE haer voor mijn aengefichte geven fal ; fal ick u dan tot een Hooft zijn? kan ik daer ftaet op maken? ik heb niet alleen eene natuurlyke neiging, om in mijn Vaderland wedertekeeren, maer ik ben ook gansch niet ongevoelig, over de eerder Richterlyke waerdigheid. 10. Ende de Oudtften van Gilead feyden tot Jephtah; De HEERE zy toehoorder en getuige tufichen ons, indien wy niet alfoo nae uwen woorde en doen , zoo onderwerpen wy ons aen de Godlyke wraek. 11. Alfo  RICHTEREN. XL 359 11. Alfo gingh Jephtah met de Oudtften van Gilead blymoedig na zijn Vaderland, ende het volck ftelde hem openlyk en plechtig, aen tot een Hooft ende Overfte over haer: ende Jephtah fprack alle fijne woorden , zijne geheele onderhandeling met de Oudften der Overjordaenfche ftammen, voor het aengefichte des HEEREN, als in Gods byzondere tegenwoordigheid, den heer tot getuige aenroepende te Mizpa, daer de Israëliten zich verzameld hadden, om tegen de Ammoniten te ftrijden, Kap. 10: 17, en daer Jephta, na het onderbrengen dezer vyanden, zijne woonplaets nam vs. 34. 12. Vooraf evenwel, eer men de wapenen gebruikte, beproevde de nieuwe Veldheer, of hy den Koning der Ammoniten niet, door gezanten, tot reden zoude kunnen brengen, en bewegen, om van zijne vyandelykheden tegen Israël aftezien. Langs dezen weg hoopte hy het ftorten van menfchenbloed voor te komen. Voorts fondt Jephtah boden of gezanten, tot den Koningh der kinderen Ammons, feggende: Wat hebben ick ende gy met malkanderen te doen, dat gy tot my gekomen zijt, om tegen mijn lant te krijgen? wat redenen hebben u de Israëliten gegeven, om hen zoo geweldig te onderdrukken, als gy nu achtien jaren lang gedaen hebt? ftaek toch uw voornemen , om ons, met geweld van wapenen, onder uwe overheerfching te houden?wy begeeren niets anders,dan ons land, in vryheid, te bezitten , en niemand van ons zal u of uw volk eenig leed doen. 13. Ende de Koningh der kinderen Ammons feyde tot de boden van Jephtah; Ik heb de wapenen tegen uw volk opgenomen, Om dat Ifraël, als hy uyt Egypten optoogh, mijn lant genomen heeft, van Arnon af tot aen Jabbok, ende tot aen de Jordane: fo geeft my dat nu weder met vrede. Dan zal ik van mijn voornemen afzien, en alle vyandelykheden ftaken. Maer zo gy daerin niet bewilligt , zal ik my zelven , met de wapenen, recht verfchaffen. Volgens het zeggen van den Ammonitifchen Koning, hadden de Israëliten, op hunne reis van Egypte naer Canaan, V. DEEL. Z 4  36> RICHTEREN. XL zijn land genomen, van Arnon af tot aen Jabbok, en tot aen de, Jordaen toe, — Het was waer, dat de Israëliten dit land in bezitting genomen hadden , maer hy gav eene gansch verkeerde gedaente aen de zaek, wanneer hy beweerde, dat dit zijn land was, en daerom vorderde, dat het zoude wedergegeven worden: want, toen Israël dit land innam, behoorde het aen Sihon , den Koning der Amoriten, die het den Moabiten, en ook voor een gedeelte den Ammoniten, ontnomen had. Toen Israël dit land , op Sihon , veroverde , werd het, volgens het recht van den oorlog, het land van Israël. Verg. Jof. 13: 25. Het was 'er daerom ook ver van daen , dat zijn eisch, door den Israëliten, zou ingewilligd worden. 14. Maer, ten bewijze van zijne vreedzame geaertheid, fchikte Jephtah noch een tweede gezantfchap naer den Koning der Ammoniten, om hem het ongegronde van zijnen eisch onder het oog te brengen , hy voer wijders voort, ende föndt nog eens boden tot den Koningh der kinderen Ammons; 15. Ende hy feyde tot hem ; Soo feyt Jephtah : (b) Ifraël en heeft het lant der Moabiten, ende het lant der kinderen Ammons, niet genomen. 16. Want als fy uyt Egypten optogen, fo wanr delde Ifraël door de woeftijne tot aen de fchelfzee, ende quam tot Kades. 17. Ende Ifraël fondt boden tot den Koningh der Edomiten, feggende; (c) Laet my doch door uw lant doortrecken: maer de Koningh der Edomiten en gaf geen gehoor; ende hy fondt,oock tot den Koningh der Moabiten, die oock niet eh wilde: alfo bleef Ifraël in Kades. 18. Daer na wandelde hy in de woeftijne, ende toogh om het lant der Edomiten, ende het lant der Moabiten,ende quam van den opgangh der fonne, van de Oostzijde, aen het lant der Moabiten, ende fy' Num. 11: 13. Deut. 2: 9, 19, £e) Num. 2c: 17.  RICHTEREN. XI. 36*1 legerden hen op gene zijde van Arnon: maer fy en quamen niet binnen de lantpale der Moabiten: want Arnon is cler Moabiten lantpale. 19. (d) Maer Ifraël 'fondt boden tot Sihon, den Koningh der Amoriten, Koningh van Hefbon : ende Ifraël feyde tot hem ; (e) Laet ons doch door uw lant doortrecken tot aen mijne plaetfe. ; 20. Doch Sihon en betrouwde Ifraël niet door fijne lantpale door te trecken; maer Sihon verfamelde al fijn'volck, ende fy legerden hen tot Jahza: ende hy ftreedt tegen Ifraël. 21. Ende de HEERE , de Godt Ifraëls , gaf Sihon met al fijn volck in Ifraëls hant , dat fyfe iloegen : alfo nam Ifraël erflick in het gantfche lant der Amoriten, die in den felven lande woonden. 22. Ende fy namen erflick in de gantfche lantpale der Amoriten , (ƒ) van Arnon af tot aen Jabbok, ende van de woeftijne tot aen de Jordane. • 23. So heeft nu de HEERE, de Godt Ifraëls, de Amoriten voor het aengefichte fijns volcks Ifraëls uyt de befittinge verdreven: ende foudt gy haerlieder erfgenaem zijn ? 24. sSoudt gy niet den genen erven, dien uwe godt Camos voor u uyt de befittinge verdreve? Alfo fullen wy allen den genen erven dien de HEERE 'óhfe Godt voor ons aengefichte uyt de befittinge verdrijft. De Ammoniten hadden eenen afgod, welken zy Camos noemden. Uwe god Camos, zegt Jephta, dat is die Camos, welken gy voor uwen God houd,"" en aen welken gy meent; dat gy uwe overwinningen verfchuldigd zijt. Hy fchikt zich, in zijne redeneering , naer den denktrant den Ammoniten, om den Koning het ongegronde yan zijne eisfchen onder het oog te brengen. ,, Indien Camos', wil hy zeggen, aen wcl- (d) Deut. 2; 26. (V) Num, 21: 22. Cf) Deut. 2: jó. V. DEEL. Z 5  362 RICHTEREN. XI. „ ken gy den voorfpoed uwer wapenen dank weet, u een „ land gav, gelijk Jehovah, welken wy eerbiedigen, ons „ het land der Amoriten gegeven heeft; zoud gy dan dulden, „ dat een ander u het bezit daervan betwiste ? en zouden wy ,, dan dulden kunnen, dat gy ons het land der Amoriten wilt doen ontruimen?" 25- Qf) Nu voorts, zijt gy veel beter, en hebt gy meerder recht, als Balak, de fone Zippors, der Moabiten Koningh'? gehad heeft ? dees wendde wel alle poogingen aen, om Israël te benadeelen; maer nimmer heeft hy het ondernomen , om die landen te rug te vorderen, welke Sihon zijnen voorzaten ontnomen, en Israël weder op Sihon veroverd had; heeft hy oyt met Ifraël getwiflet, over de bezitting van Sihons landen? heeft hy oockoyt tegen hen gekrijgt ? om zich in het bezit van die landen te ftellen ? en zult gy, wiens vroege voorvaders, voor eenige eeuwen , misfchien een gedeelte van deze landen bezeeten hebben, dan met eenigen fchijn van reden, op zulke ongegronde eisfchen aendringen? 26. En, in alle gevallen, uw recht, zoo gy "er eenig ophebben mogt, is reeds lang overjaerd. Terwijlen Ifraël ten naesten by drie hondert jaer gewoont heeft in Hef bon, ende in hare fbedekens, ende in Aroè'r ende in hare ftedekens, ende in alle de fteden, die aen de zijde van Arnon zijn; waerom en hebt gy 't dan in dien tijt niet gereddet, en uwe: eisfchen doen gelden, toen het nog tijd was ? 27. Oock en heb ick aen u niet gefondigt, noch u het minfte onrecht aengedaen, maer gy doet qualickbymy,dat gy, zonder eenige wettige redenen, tegen my krijgt: de HEERE, die Richter is, richte " heden tulTchen de kinderen Ifraëls ende tuffchen de kinderen Ammons! indien gy, door alle deze vertoogen, niet tot reden te brengen zijt, zal het gefchil, tot mijn leedwezen , met de wapenen, moeten beflecht worden, en ik ben wel verzekerd, dat onze Jehovah, de Richter der gan- (jO Num. sa: 2, &c.  RICHTEREN. XI. 363 ganfche aerde, my en mijn volk , door eene roemrugtige Overwinning, zal recht doen. 28. Maer de Koningh der kinderen Ammons en hoorde nier nae de woorden van Jephtah, die hy tot hem gefonden hadde, en bleev by zijn befluit, pm zijne ongegronde eifchen , door de wapenen, te doen gelden. Jephta handelde hier, als een grootmoedig bevelhebber, die geen menfchenblocd, dan in de meest dringende noodzakelykheid, vergieten wilde. Hy poogde daerom, by herhaling , den Koning der Ammoniten te bewegen , om van zijne ongegronde eisfchen af te zien. In deze vreedzame handelwijs , betoonde hy zeer veel bezadigd overleg. — Ook waren de vertoogen , welke hy den Ammonitifchen Vorst liet doen, van dien aert, dat zy zeer gefchikt waren, pm de Overjordacnfche Israëliten, tot een dankbare herdenking, op te leiden, van de wijs, op welke Jehovah hen, in het bezit van hun land , gefteld had. Die herdenking moest ook dienen, om hun moed en vertrouwen in te boezemen. — Ook waren deze maetregels van voorzigtigheid gefchikt, om den tijd te rekken, en zijne onderhebbende manfchap des te beter tot den ftrijd toe te rusten. 29. Doe nu de zaek beflecht was, dat *er moest geftreeden worden , quam de Geeft des HEEREN op Jephtah, hy werd, met eene buitengewoone wijsheid en kloekmoedigheid, begivtigd , zoo dat hy Gilead ende Bafan, welke de halve Stam ManafTe was ten deele gevallen , doortrock: overal zooveel manfchap ligtende, als hem mogelyk was: want hy trock door tot Mizpe in Gilead , op de uiterfte grenzen van het Overjordaenfche land, tegen het Noorden, ende van Mizpe in Gilead trock hy, met zijn onderhebbend leger, door tot in het land van de kinderen Ammons. 30. Ende Jephtah beloofde den HEERE eene zeer onbedachtzame gelofte, ende feyde: Indien gy de kinderen Ammons gantfchelick in mijne hant fult geflagen geven; 31. So fal het uytgaende , dat uyt de deure V. DEEL.  364 RICHTEREN. XI. rnijnes huyfes my het eerst te gemoete fal uytgaen als ick met vrede en in zégeprael van de kinderen Ammons wederkome, dat fal des HEEREN zijn wat het pok wezen moge, ende, dat is of, ick fal 't offeren ten brand - offer, zo het daertoe gefchikt is, en anders ten dienfte des heeren heiligen en afzonderen. 32. Alfo trock Jephtah door, nae de kinderen Ammons , om tegen hen te ftrijden : ende de HEERE gaffe in fijne hant. . 33. Ende hy floeghfe van Aroè'r af, eene Stad, welke midden in de rivier Arnon gelegen was, tot daer gy komt te Minnith, eene Stad, niet ver van Rabba, de hoofdftad der Ammoniten, twintigh lieden, ende tot aen Abel Keramim, eene zeer fterke Stad van dien naem, met eenen feer grooten en Moedigen flagh : alfo wordende kinderen Ammons t'ondergebracht voor het aengefichte der kinderen Ifraëls, zoodat zy buiten ftaet waren, om Israël meer te benadeelen. 34. Doe nu Jephtah tot Mizpa, van waer hy tot dezen veldtocht was uitgetrokken vs. 29 , by fijn huys quam, fiet fo gingh fijne dochter uyt hem te gemoete, met trommelen ende reven: dansfende, met hare jongvrouwen , van blijdfchap , over den roemrugtigen 'zégeprael van haren heldhaftigen Vader: fy nu was alleen een eenigh \kini] , hy en hadde uyt fich [anders'} geenen fone ofte dochter. 35. Ende het gefchiedde, als hy haer fagh, fo verfcheurde hy fijne kleederen, van droevheid en ontroering, ende feyde; Ach mijnedochter, gy hebt my gantfchelick nedergebogen, my, in het midden van mijne vreugde , bitterlyk bedroevd , ende gy, mijn waerde dochter! zijt, zonder dat gy het weet, Qnder de gene die my beroeren : want ick hebbe mijnen mont opgedaen tot den HEERE, ende ick en fal niet konnen te rugge gaen. Ik heb eene gelovte gedaen , welke ik niet herroepen kan. 36. Ende fy feyde tot hem; Mijn vader, hebt gy'uwen mont opgedaen tot den HEERE, en eene ge-  RICHTEREN. XI. 365 I ge'ovte gedaen, welke mijn perfoon betreft ; doet my, I gelijck als uyt uwen monde gegaen is: Volbreng tóch I uwe gelovce, als is dezelve noeh zoo merkelyk tot mijn na*li deel. Hier toe zijt gy nog des te meer verplicht, nadien i u de HEERE volkomene wrake gegeven heeft van ; uwe vyanden, van de kinderen Ammons. 37. Voorts feyde fy tot haren vader ; toen hy ;: haer, met groote ontroering, den inhoud van zijne gelovte ; had bekend gemaekt: Laet defe fake aen my gefchieden: meer vorder ik niet, dan alleenlyk dit: Laet twee maenden van my af, dat ick henen gae, ende gae af, naer de eenzaemfte plaetfen tot de bergen , ende beweene mijnen maegdom, ick ende mijne gefellinnen. Ik zal eenige andere van mijne gezellinnen medeI i nemen , om rouw te bedrijven , dat ik zonder kinderen fterven moet. . 38- Ende hy, Jephta, bewilligde in dezen eisch , en feyde, tot zijne dochter: Gaet Jienen; ende hy lietfe ij twee maenden gaen : doe gingh fy henen met i: hare gefellinnen, ende beweende haren maegdom ; op de bergen. 39. Ende het gefchiedde ten eynde van twee maenden , dat fy tot haren vader wederquam , ij die aen haer volbrachte fijne gelofte, die hy belooft hadde: ende fy en heeft geenenman bekent; Voorts wert het eene gewoonheyt in Ifraël; eene gewoone plechtigheid, welke, in volgende tijden, nog lang ., naderhand ftand greep, te weten. 40. [Dat] de dochteren Ifraëls van jaer tot jaer henen gingen, om de dochter van Jephtah, den Gileaditer, aen te fpreken: en haer, in heuren eenzamen ftaet, te vertroosten: vier dagen in 't jaer. Over deze gelovte van Jephta moeten wy ons een weinig breeder uit laten. Men vraegt, of Jephta zijne dochter in de daed , tot i een brand-offer, hebbe opgeofferd? fommigen zijn van deze V. DEEL.  S6Ó RiCHTERÊN. XI. gedachten, en beroepen zich, op de volgende bewijsredeneri. A* Op dien inhoud der gelovte van Jephta zelve vs. 30, 31;, Indien gy heer de kinderen Ammons ganfchelyk in mijne hand zult geven, zoo zal het uitgaende, dat uit de deur van mijn huis my te gemoet zal uitgaen , als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkome, dat zal des hei ren zijn, en ik zal het offeren ten brandiffer. Dan, de Hebreeuwfche letter 1, welke de onzen door en hebben overgezet, dat zal des heeren zijn , e n ik zal het opofferen ten brandoffer; deze) letter kan zeer gevoeglyk door of vertaeld worden. Jephta wilde dan te kennen geven, dat hy het eerfte, het welk hem uit zijn huis te gemoet kwam j aen den heer en zijnen dienst zoude toewijden, of het ten brandoffer opofr feren, zo kt daertoe gefchikt was, gelijk wy 'er daerom deze woorden, in de uitbreiding, hebben bygevoegd. B. Mtn redeneert wijders uit dc droevheid en ontroering vari Jephta vs. 35. Dit kan niet wel anders begreepen worden , zegt men , dan wanneer men onderftclt, dat hy zich verbonden hadde, om zijne dochter in de daed op te offeren. Haer tot den dienst des heeren, en tot eenen ongehuwden ftaet te veroordeelen, was geene zaek, om 'er zoo zeer over te treuren. — Dan men herinfiere zich t dat zy een eenige Dochter ware. — Men denke zich in, in het eigen geval van Jephta. Hy was een Israëliet j voor welken het uitfterven van zijn geflacht zeer gevoelig wezen moest. Hy was nu een zegepraelend overwinnaer é en zijne rechtmatige blijdfchap werd , op het aller-onverwachtst , en op de onaengenaemfte wijs, verftoord. Wy voor ons voegen ons by die genen , die meenen, dat de gelovte van Jephta hier in beftaen hebbe, dat hy het eerfte, het welk hem , in zégeprael wederkeerende t uit zijn huis te gemoet kwam , den heere zoude toe wijden; zo het een rein dier was , ten brandoffer opofferen , zo het een onrein dier was , op de behoorlyke wijs losfen, en, zo het een mensch was, tot den dienst des heeren afzonderen. — Hy zag te laet zijne onbedachtzaemheid. Toen het zijne dochter was, werd hy geweldig ontroerd, en wist aen zijne gelovte niet beter te voldoen ,  RICHTEREN. XI. 36*7 doen , dan door haer, uit welke zijn huis en geflacht moest gebouwd worden , tot den ongehuwden ftaet te verwijzen, om haer ganfche leven, buiten den Echt, als eene geheiligde maegd, door te brengen. Niet, dat God heilige maegden, in zijnen dienst, verordend had; maer Jephta wist, in dit geval, aen zijne onbedachtzame gelovte, niet beter te voldoen. Onze voornaemjïe bewijsredenen zijn de volgende, A. Alle mensch-offers zijn, door de reden niet minder, dan door de Openbaring , verboden. Jephta wist zeer wel, dat hy zich daermede, by God, niet veraengenamen konde. Zoo het derhalven 's mans meening geweest ware, om alles, het welk hem uit zijn huis te gemoet kwam , ten brand-offer op te offeren, zou hy geenszins verplicht geweest zijn, om zijne gelovte, in het geval van zijne dochter , te volbrengen. Eene daed toch , welke in haren aert grouwzaem is, kan niet gewettigd worden, door 'er • zich, met eene gelovte, toe te verbinden. — Indien dit de meening van Jephta geweest ware, zou hy zich reeds, in zijne verbintenis, geweldig bezondigd, en de overtreding nog oneindige malen verzwaerd hebben, door dezelve met de daed te volbrengen. B. Had Jephta zich verbeeld, dat hy, uit kracht zijner gelovte, verplicht ware, zijne dochter ten brand-offer op te offeren, kan men zich dan verbeelden, dat deze onfchuldige maegd, toen zy de gelovte van haren Vader hoorde, zich zoo gelaten zoude gedragen, en zelvs op het volbrengen der verbintenis aengedrongen hebben? verg.vs. 36. C. Jephta was een Israëliet, en, by dit volk, was het menfchenofferen , als een der grootste gruwelen, verboden. Zou paulus nu, Hebr. 11. dezen man inden rang der geloovshelden gefteld hebben, die , door hunne godsvrucht, byuitftekberoemd waren, indien hyzich aen een dergelijk gruwelftuk had fchuldig gemaekt ? D. Zou Jephta, door zulk eene grouwzame gelovte, niet den heer fchroomelyk vertoornd hebben? en zou de God van Israëls legerfcharen hem als dan, met zulk eene roemruchtige overwinning, verwaerdigd hebben? V. Dr.r.r,.  368 RICHTEREN. XI. E. Ook worden wy , door het beloop der gefcbiedenïl zelve , in onze gedachten bevestigd. —- De gefchie-d fchrijver verhaelt het volbrengen der verbintenis, vs. 39. op deze wijs: Jephta volbracht, aen zijne dochter, de gelovte , welke hy beloovd had, en, zoo wordt het volbrengen dezer belovte nader verklaerd , zy heeft ceeneN man bekend. 'Er wordt geen woord van offeren gefproken ;• het volbrengen der gelovte beftond' gevolgelyk hier in, dat zy, zonder eenen man te bekennen, in eenen ongehuwden ftaet, leven en fterven moest. — Volgens vs. 37 , 38. liet Jephta zijne dochter, twee maenden, na het gebergte henen gaen, om haer maegdom te bewenen , niet om haer tot den dood te bereiden , en zich over hasr ontijdig en geweldig uiteinde te beweenen , maer daerom , dat zy al haer leven maegd moest blijven. — Had Jephta zijne dochter willen opofferen , dan zoude hy haer geen twee maenden uitftel, en daefdoor aenleiding gegeven hebben , om te ontvluchten. — Vs. 39, 40. werd ons bericht, dat het, na dien tijd, de gewoonte wierd onder Israël, dat de jonge dochters jaerlyks henen gingen , om de dochter van Jephta aen te fpreken. Dit had niet kunnen gefchieden , wanneer zy werkelyk ten brand-offer ware opgeofferd. HET XII. KAPITTEL. Het eerste deel van dit Kapittel vervat het flot der gefchiedenis van Jephta vs. 1-7. en het ander de gefchiedenis van drie volgende Richteren, Ebzan vs. 8-10, Elon 11, 12, Abdon vs. 13-15- I. T^Oe Jephta zulk eene roemruchtige overwinning op de Ammoniten behaeld had, werden de mannen Ephraims, door den eenen of anderen uitroeper, met eene openbare afkondiging, by een geroepen, ende troo  RICHTEREN. XII. 369 trocken over de Jordaen nae 't noorden van Gilead, daer Jephta in de Stad Mizpa woonde, ende fy feyden , door nijd erf hoogmoed aengefpoord, tot Jephtah; (a) Waerom zijt gy doorgetogen om te ftrijden tegen de kindeten Ammons, ende en hebt ons niet geroepen om met u te gaen? wy zouden ter uwer hulpe vaerdig geweest zijn, en ook in de eer der overwinning gaern hebben willen deelen. Dit had ons ook toegekomen, daer Wy tot die ftam behoören, die thans de machtigde is in Israël; ookhadtgyubehooren te herinneren .. hoe wy foortgelijk een gedrag, in Gideon , zeer euvel hebben opgenomen Kap. 3: i. Wy fullen u de gevoeligfte blijken van ons ongenoegen doen' ondervinden, eh uw huys,met u,met vyer verbranden. De trotfche handelwijs «rer Ephraimiten ademde niet anders dan nijd en bóosaertigheid. Zy konden niet dulden, dat zy van de eer der overwinning, welke Jephta behaeld had, teri eenemael waren uitgefloten. De heldhaftige Veldheer, gaven zy voor, had vooral niet moeten verzuimen, om hen, tot den ftrijd tegen de Ammeniten , te nodigen. — Maer op welke gronden hebben zy dit Voorgeven gevestigd ? zo Jephta geoordeeld had, dat hy hulp noodig had van de ftammen , in het eigenlyk gezegd Canaan, waerom moest hy dan nog juist die van Ephraim , eer dan die Van Juda of eens andere ftam, geroepen hebben ? Om een glimp aen hün voorgeven by te zetten, ftelden zy zich voor als de Moederftarn, waervan de Manasfiten, aen de overzijde der Jordaen, flechts een zijlingfchen tak uitmaekten. Ephraim en Manasfe, die in het eigenlyk gezegde Canaan woonden, fchijnen zich veel edeler gerekend te hebben , dan dat gedeelte van Manasfe, het welk zich in Gilead had nedergezet. Uit dit beginfel fchijnen de Ephraimiten beweerd te hebben, dat de Manasfiten , in het Overjordaenfche, zich met Ruben en Gad niet hadden behooren te vereenigen, om tegen de Ammoniten te> ftrijden, zonder dat Jephta, hun aenvoerer, den raed en den bijftand van de Ephraimiten verzocht had. 2. Ende Jephtah feyde tot hen , met de uiterfte (fl) Richt. 8: t. . V. deeu Aa  37o RICHTEREN. XII. bedaerdheid; Ick ende mijn volck , het welk aen de Oostzijde van de Jordaen woont, waren feer twiftigh met, en werden, op eene onverdraeglyke wijs, mishandeld , door de kinderen Ammons: ende ick heb ulieden geroepen; wy hebben lang en bitter geklaegd over het geweld der Ammoniten ; en deze klachten hadt gy, als een roepftein, kunnen en moeten aenmerken: maer gy en hebt 'er u niet aen gefloord, en nog veel minder my en mijn volk uyt hare hant sliet verloft: geen het minste blijk hebt gy ons gegeven,'dat gy eenige genegenheid hebben zoudt, om ons hulp te bieden. » 3. Als ick nu fagh, dat gy niet en verloftet, en zelvs, dat gy onzen geheelen ondergang, met onverfchillige oogen , zoudt hebben aengezien , fo Helde ick mijne ziele in mijne hant, ik vond my, op eene zeer byzondere wijs, opgewekt; om mijn leven voor mijn Vaderland te wagen, ende ik toogh door, met de manfchappen, welke ik alleen aen de oostzijde van de Jordaen verzameld had, tot de kinderen Ammons, om ons, uit hun geweld , vry te vechten; ende de HEERE, aen welken de eer dezer roemruchtige overwinning alleen toekomt, gaffe geflagen in mijne hant: waerom zijt gy dan te defen, dage tot my opgekom&n, om tegen my te ftrijden ? waer in heb ik ulieden misdaen ? of rekent gy u verplicht, om de diensten, welke ik aen mijn Vaderland beweezen heb, op zulk eene ongehoorde wijs te vergelden? 4. Ende Jephtah, met leedwezen ziende, dat de trotfche en nijdige Ephraimiten zich niet, door kracht van redenen , wilden laten nederzetten, vond zich, hoe ongaern ook, verplicht, om zich, met de wapenen, te beveiligen; daerom vergaderde hy alle mannen van Gilead, ende ftreedt met Ephraim: ende de mannen van Gilead fioegen Ephraim, onder het heldhaftig bellier van Jephta: want de Gileaditen, zijnde tulTchen Ephraim lende'] tulTchen Manafffe, feyden; Gylieden zijt vluchtige van Ephraim (in het Hebreeuwsch ftaet letterlyk: want zy zeulen: gylieden zijt vluchtigen van Ephraim, namelyk) de Gileaditen, in het midden van Ephraim, in het midden van Manasfe. . De  RICHTEREN. XII. 37* De zin der laetfte woorden fchijnt deze te wezen: „ de Ephraimiten hadden de Gileaditers, byzonder die tot de „ halve ftam van Manasfe behoorden, uit verachting, vluch„ telingen genaemd, als waren zy het uitfchot uit de ftam van „ Jofeph geweest, die zich, aen de oostzijde der Jordaen, „ hadden heergeflagen. Maer deze fpotnaem van vluchtelin* „ gen werd rtü, met het hoogfte recht, aen den trotfchen „ Ephraimiten gegeven, daer zy genoodzaekt werden, om „ voor de Gileaditers, welke zy zoo zèer veracht hadden, „ waiihoopig te gaen vluchten." 5. De nederlaeg der Ephraimiten was zoo volkomen, dat Jephta gelegenheid vond hun den pas aftefnijden, om, óver de Jordaert, in het eigenlyk Canaan wedef te keeren: Want de Gileaditen narden den Ephraimiten de veyren der Jordane af: zy namen die plaetfen in ; alwaef de overtochten over de rivier waren; ende het gefchieddey als de vluchtige van Ephraim, aen een der overtochieri komende, tot de posten der Gileaditen feyden, Laet my overgaen , fo feyden de mannen van Gilead tot hem; Zijt gy een Ephrathiter? deze vraeg werd aen elk gedaen, die overvaren wilde, om allen den Ephraimiten het wederkeeren in hun Vadedand te beletten. Wanneer hy het ontkende en feyde, Neen, ik behoor niee tot de ftam Ephraim : 6. So feyden fy, die de wacht hadden, tot hem, 01a niet misleid te worden : Segt nu Schibboleth, maet wanneer hy eeh geböoren Ëphraiter was, feyde hy Sibboleth, ende konde 't alfoo niet recht fpreken. Dift was de proev. Wanneer de wachten nu, aen deze proev, eenen Ëphraiter ontdekten, fo grepen fy hem, ende ver-, floegen hem aen de veyren der Jordane. Dit maekte dat te dier tijt van Ephraim vielen, twee ende veertigh duyfent, zoo in het gevecht zelve, als' in heS vluchten, en by de overtochten van de Jordaen. Het Hebreeuwfche woord, aen het welk de gemelde proev genomen werd, beteeken t eene rivkr. Dit woord was derhalven , in het gemelde geval •, zeer gepast. Nu had men „ Ónder de Israëliten, ter wederzijde van de Jordaen , een' V. DEEL,' Aa 2  37* RICHTEREN. XII. kenbaer onderfcheid, in den tongval. De Ephraimiters fpraken dit woord uit Sibboleth, daer de Overjordaanfche Israëiiten gewoon waren Schibbokth te zeggen. Het onderfcheid was, alleen in den tongval en in de uitfpraek. Op foortgelyk eene wijs, kunnen wy ook, onder onze landgenooten, aen de uitfpraek hooren , dat iemand in eene andere Provincie te huis behoort. 7. Jephtah nu richtede Ifraël fes jaren. Het fchijnt, dat alle de ftammen van Israël, ook die in het eigenlyk gezegde Canaan, zich, na de vernedering der Ephraimiten , aen het beftier van Jephta onderworpen hebben: ende Jephtah de Gileaditer fterf, ende wert begraven in zijn Vaderland, in eene van de fteden Gileads. 8. Ende na hem richtede Ifraël, Ebzan van Bethlehem. Deze Rechter was derhalven oorfprongelyk uit dë ftam van Juda. 9. Ende, offchoon 'er geene merkwaerdige daden van dezeiï Ebzan zijn aengeteekend, zoo was hy evenwel een perfoon, die van God zonderling begunstigd was: want hy genoot den zegen van een zeer talrijk nageflacht, hy hadde dertigh fonen; ende hy fondt dertigh dochteren nae buyten, door haer ten hnwelyk uit te geven , ende bracht dertigh dochteren van buyten in, tot vrouwen voor fijne fonen: ende hy richtede Ifraël feven jaren. 10. Doe fterf Ebzan , ende wert begraven te Bethlehem in zijne Vaderftad. 11. Ende na hem richtede Ifraël, Elon, de Zebuloniter. Nu leverde de ftam Zebulon voor de eerste mael eenen Richter, ende hy richtede Ifraël tien jaren. 12. Ende Elon de Zebuloniter fterf, ende wert begraven te Ajalon, niet in de ftamme Dan, vergel. Kap. 1: 3s, maer in den lande van Zebulon, 13. Ende na hem richtede Ifraël een zekere Abdon, een fone van Hillel, de Pirhathoniter. Hy was geboren te Pirhathon, en derhalven een Ëphraiter: want Pirhaton lag in de ftam van Ephraim vs. 15. 14. Ende deze Abdon was wederom een man van een zeer  RICHTEREN. XII. 373 zper groot vermogen, en van God met een talrijk nageflacht gezegendhy hadde veertigh fonen , ende dertigh foons fonen, rijdende op tfeventigh (b) efelveulens j ende hy richtede Ifraël acht jaren. 15. Doe fterf Abdon, een fone van Hillel, de Pirhathoniter : ende hy wert begraven te Pirhathon, in den lande Ephraims, op den bergh des Amalekiters ; een berg, die misfchien dezen naem droeg, ter gedachtenis van de eene of andere overwinning, door de Ephraiters, op de Amalekkers behaeld. Omtrent de drie ketst genoemde Richteren, Ebzan, Elon en Abdon, heeft men op te merken. Dat 'er vap hun geene merkwaerdige daden zijn aengeteekend. — Wy lezen ook niet, dat zy, door God zelven, tot het Richterambt geroepen zijn. — Alleenlyk worden zy befchreven van hun talrijk nageflacht en groote rijkdommen. — Wy fchijnen 'er uit te moeten befluiten; dat zy Regenten en Hoofden waren elk van zijne ftam, en dat zy tevens ook, by de andere ftammen , een groot aenzien verkreegen hebben , zoodat men hen allerwegen raedpleegde en hunne vermaningen gehoorzaemde. — CO Richt. 10: 4. V. DEEL. Aa 3 \  374 RICHTEREN, XIII. PET XIII. KAPITTEL. De gefchiedenis van den Richter Simfon. Zijne geboorte wordt uitvoerig verhaeld vs. i - 24. daerop, de aenvaerding van zijne Richterlyke bediening vs. 25. ï. J£Nde de kinderen Ifraëls voeren by herhaling en aenhoudenheid vóórt, (a) te doen, dat quaet was in de oogen des HËEREN, door het dienen van vreemde Goden, fo gaffe de HEERE in de hant der Philiftijnen veertigh jaer. Kap. 10: 6-8. heeff ons de Gefchiedfchrijver verhaeld , dat de Philiftijnen en de Ammoniten , beide te gelijk in een en het zelvde jaer, de Israëliten begonden te onderdrukken. — Het geweld der Ammoniten bepaelde zich voornamelyk tot de Overjordaenfche ftammen; maer, na verloop yan 18 jaren, werden deze vyanden, door Jephta, te onder gebracht. — De Philiftijnen oeffenden hun geweld tegen de Westelyke ftammen, in het eigenlyk gezegd Canaan. In het begin fchijnen zy de Israëliten, door roovzuchtige invallen, ontrust en benadeeld te hebben, maer naderhand, van tijd tot tijd in macht toenemende, hadden zy de Israëliten geheel beginnen te overheerfchen. — Dit liet de heir toe, als eene rechtmatige ftraf van Israëls afgoderyen , welke wederom op nieuws begonnen waren. — De overheerfching der Philiftijnen duurde in alles, niet minder dan 40 jaren. — Men merke hier weder op, de vermeerende opklimming van Israëls ftraffen; voorheen hadden de langfte verdrukkingen flechts halv zoo lang geduurd. 00 Richt. 2: ti. ende 3: 7. ende 4: 1. ende 6: 1. ende ijs: 6.  RICHTEREN. XIII. 375 De geboorte van den Richter Simfon wordt zeer uitvoerig ver. haeld vs. 2.-14.. De reden van die uitvoerigheid is deze, dat zijne geboorte zelve een gevolg was van buitengewoone gebeurtenisfen , in welke gebeurtenisfen, de eerste voorteekens van zijne roeping en verordening reeds lagen opgefloten. 2. Ende daer was een man van Zora, eene Stad in het ervdeel der ftamme van Dan Jof. 19: 40, 41; deze man was uyt het gedachte eens Daniters, wiens naem was Manoah : ende fijne huyfvrouwe was zedert langen tijd onvruchtbaer, ende en baerde niet. 3. Ende een Engel des HEEREN, zijnde de Zoon van God zelvs, in eene menfehelyke gedaente, vergel. vs. 18. verfcheen aen defe vrouwe buiten op het veld; ende hy feyde tot haer ; Siet nu, gy zijt onvruchtbaer , ende en hebt niet gebaert, maer gy fult fwanger worden, ende eenen fone baren. 4. So wacht u doch nu, ende en drinckt geenen (b) wijn, nochte ftereken dranck: ende en eet niet onreyns; van nu af, geduurende uwe zwangerheid, en ook den ganfehen tijd, dat gy uwen zoon zogen zult, moet gy leven , als aen den Nazireeren is voorgefchreeven Num. 6: 1, 2: want die zoon moet een Nazireer zijn, van zijne ontvangenis tot aen zijnen dood toe, vergel. vs. 7. 5. Want fiet, gy fult fwanger worden, ende eenen fone baren, (c) op wiens hooft geen fcheermes fal komen; want dat knechtken fal een Nazireer Godes zijn, van [nioeders] buyck af: ende hy fal beginnen Ifraël te verlolfen uyt der Philiftijnen hant. 6. Doe quam defe vrouwe van het veld te rug in haer huis, ende fprack tot haren man, feggende; Daer quam een man Godts, die, met eene Godlyke boodfehap aen my, belast was, tot my, wiens aenficht (J>) Num. 6: 2, 3, 4. CO Num. 6: 5. 1 Sara, 1: 11. V. DEEL. Aa 4  376 RICHTEREN. XIII. was als het aenficht van een Engel Godes, feer vreeflick, zeer achtbaer en ontzach verwekkende; ende ick en vraegde hem daerom niet, van waer hy was, ende fijnen name en gaf hy my niet te kennen, ook durvde ik 'er geen onderzoek na doen. 7. Maer hy feyde tot my; Siet, gy fult fwanger worden, ende eenen fone baren: fo en drinckt nu geenen wijn, noch ftereken dranck, ende en eet niet onreyns; want dat knechtken fal een Nazireer Godes zijn, van [moeders] buyck af, tot op den dagh fijnes doots. 8. Doe aenbadt Manoah den HEERE vyeriglick , hartelyk verblijd zijnde , over deze onverwachte en aengename boodfehap; ende feyde: Och Heere , dat doch de man Godts, dien gy gefonden hebt, weder tot ons kome, ende ons leere , wat wy dat knechtken doen fullen, dat geboren fal worden; dat hy ons een nader onderricht geve, omUent de wijs, op welke wy dezen zoon moeten opvoeden- 9. Ende Gocjt verhoorde de flemme van Manoah : ende de Engel Godes quam wederom tot de vrouwe; fy nu fat in 't velt, doch haer man Manoah en was niet by haer. 10. So haeftede de vrouwe, ende liep, ende gaf 't haren man te kennen ; ende fy feyde 'tot hem; Siet die achtbare man, die gezant des heeren, is my wederom verfchenen, dewelcke op dien dagh tot my quam, toen ik u zijne boodfehap heb medegedeeld. 11. Doe ftont Manoah op , ende gingh fijne huyfvrouwe na : ende hy quam tot dien man > ende fiyde tot hem; Zijt gy die man, dewelcke tot defe vrouwe gefproken hebt? ende hy feyde; Ick ben 't. 12. Doe feyde Manoah; Nu, dat uwe woorden komen: ik verblijde my zeer over uwe boodfehap, en ik «ie de bevestiging, met verlangen te gemoet! [maer] wat fal des knechtkens wijfe zijn ? hoe moet hy opgevoed worden? ende wat zal fijn werck zijn ? boe moet hy aieh gedragen? 13. Ende  RICHTEREN, XÏIL 377 13. Ende de Engel des HEEREN feyde tot Manoah: Van alles, dat ick tot de vrouwe gefeyt hebbe, falfe haer wachten, geduurende den ganfchen tijd yan hare zwangerheid ? en zoolang zy het zoqnken zogen zal. 14. Sy en fal niet eten van yets, dat van den wijnftock des wijns voortkomt; ende wijn nochte ftereken dranck en faj fy niet drincken, nochte yet onreyns eten: al wat ick haer geboden hebbe, fal fy nauwkeurig onderhouden. 15. Doe feyde Manoah tot den Engel des HEEREN, dien hy zekerlyk voor eenen onbekenden Propheet heeft aengezien: Laet ons u doch ophouden, ende een geytenbockfken voor uw aengefichte bereyden. 16. Maer de Engel des HEEREN feyde tot Manoah; Indien, dat is hoewel, gymy fult ophouden, hoewel ik hier, op uw verzoek, nog eenigen tijd, vertoeyen zal, ick en fa} evenwel van uw broot niet eten ; Ende indien gy een brandroffer fujt doen, dat fult gy den HEERE offeren: indien gy iets wilt toebereiden , om 'er uwe blijdfehap en dankbaerheid door aen te toonen, offer dan een brand-offer aen Jehovah, die alleen de eenige en waere pod is. De Vader van Simfon had den onbekenden boodfehapper met fpijzen willen vergasten , niets anders vermoedende, dan dat hy eenen mensch voor had, die onmiddelyk van God tot hem gezonden was: want Manoah wifte niet dat het een Engel des HEEREN was. 17. Ende Manoah feyde tot den Engel des HEERËN; Wat is uwe naem ? en waer is uwe woonplaets , op dat wy u vereeren, wanneer uw woort fal komen, wy wilden u een gefchenk zenden, om u onze dankbaerheid , voor het brengen van deze aengename tijding, te betoonen , wanneer zy met de daed zal bevestigd zijp. 18. Ende de Engel des HEEREN feyde tot hem; Waerom vraegt gy dus nae mijnen name'? gy moet'er niet verder nae vragen, wie ik ben. Die naem, welken ik draeg, is doch, Wonderlick, V. deel. Aa 5  373 RICHTEREN. XIII. Deze Engel was Gods gezegende Zoon zelvs, in eene menfchelyke gedaente verfcheenen. Zijn naem was daerom Wonderlik. Zijn naem toch, van Gods Zoon, welke zijn perfoneel beftaen uitdrukt, is zoo zeer voor ons menfchen wonderlyk , als de Verborgenheid , welke daerdoor wordt uitgedrukt, onze eindige bevattingen te boven gaet. 19. Doe nam Manoah een geytenbockfken , ende het fpijs - offer, ende offerde 't op den rotzfteen, den HEERE: ende hy, de Engel, Gods Zoon zelvs, handelde wonderlick in [yï/n] doen; Ende Manoah ende fijne huyfvrouwe lagen toe. Manoah was geen Priester; derhalven mogt hy niet offeren. — Het offeren, van hetwelk de Engel fpreekt vs. 16, moet daerom alleenlyk van het aenbrengen eener offerande verftaen worden. — Manoach heeft ook niet geofferd: want 7;y en zijne huisvrouw zagen toe. — De Engel zelvs handelde hier als Priester , en in zijn offeren handelde hy wonderlyk. Waer in dit wonderlyke beftaen hebbe, wordt ons niet aengeteekend. Misfchiep heeft hy vuur doen voortkomen , uit den rotsjieen, op welke Manoah zijne gaven gelegd had, gelijk Jofephus verhaelt. 20. Ende het gefchiedde, als de vlamme van den rotsfteen, die hier tot eenen altaer diende, opvoer nae den hemel, fo voer de Engel des HEEREN op in de vlamme des altaers, ten blijke dat zijne natuur ten eenemael geestelyk was, en door het vuur niet konde befchadigd worden: als Manoah ende fijne huyfvrouwe [dat] fagen, fo vielen fy op hare aengefichten, ter aerden; deels om dien Godlyken perfoon aentebidden, die hun nu nader kenbaer geworden was, deels ook uit vrees en ontfteltenis. 21. Ende de Engel des HEEREN en verfcheen, na deze tweede openbaering, niet meer aen Manoah ende aen fijne huyfvrouwe: doe bekende Manoah, en was uit alle de omftandigheden verzekerd, dat het een Engel des HEEREN was. 22. Ende Manoah feyde tot fijne huyfvrouwe; Wy  RICHTEREN. XIII. 379 Wy fullen fekerlick (d) fterven: om dat wy Godt gefien hebben, verg. Kap. 6: 22. 23. Maer fijne huyfvrouwe feyde tot hem; So de HEERE luft hadde ons te dooden, hy en hadde het brand-offer ende fpijs-offer van onfe hant niet aengenomen, nochte ons dit alles getoont, nochte ons om defen tijt van diepe elende onzes volks, en in welken de Godlyke verfchijningen zoo zeldzaem geworden zijn, laten hooren [_fulks~\ als dit is. Wy mogen in tegendeel, uit deze buitengewoone ontmoetingen, veilig befluiten , dat God ons, met zijne byzondere gunsten, verceren wil. 24. Eenigen tijd Daer na, werd de boodfehap van den Engel met de daed bev/aerheid, en baerde defe vrouwe eenen fone, ende fy noemde fijnen name (e) Simfon : ende dat knechtken wert groot, ende de HEERE fegende het; hem , met alle die gaven en hoedanigheden , begivtigende, welke hy, naer lichaem en geest noodig had, totj het wichtig werk, tot het welk hy gefchikt was. 25. Ende de Geeft des HEEREN begofl hem by wijlen te drijven, in het leger Dan: by zekere gelegenheid werd hy van God aengedreeven, om voorberei • dende blijken te geven van zijnen moed en fterkte, in de plaets yan zijne wooning Machana Dan, gelegen tulTchen Zora ende tuffchen Efthaol. De woorden Machana Dan hebben de onzen overgezet, het leger van Dan. Maer vermids Dan ter dezer tijd geen leger in het veld had, laten wy de Hebreeuwfche woorden liever pnvertaeld, als den naem van eene zekere plaets zie Kap. 18: 12. Laten wy by de geboorte en het Nazireerfchap van Simfon een weinig fUlflaen, 1 Simfon werd gebooren , pit ouderen, welke geen kroost soeer verwachtten. —■ Zijne geboorte werd, door den Engel (rf) Exod. 33: 20. Deut. 5: 26. Richt. 6s 22, 23. (8 R iCFiTERÉN. XVI. al gevolgd zijn op zulke gedragingen, welke den Held gectózins tot eer verftrekken; zoo als zijn eerste Huwelyk, met eene Philiftijnfche vrouw, het welk hem in die ongelegenheid bragt, welke Kap. 15. befchreeven is, en waerop die wonderbare verrichtingen volgden, welke zoo zeer tot beveiliging van Israël verftrekten. — Van dien aert is ook geweest zijn gedrag te Gaza ,• en aen de beek Sorek, met het gene daerop gevolgd is Kap. 16. — Wy zien 'er duidelyk in, dat alles, het welk, door Simfon, ten nutte, van Israël, gefchiedde, aen Gods macht eh genade moet worden toegefchreeven, en dat Simfon geene redenen altoos had, öiri zich, op zijne zonderlinge daden, te verhovaerdigén. Eet een én ander zal ons, in- de byzonderheden, by de befcliotü wing van dit Kapittel, nader blijken. , I. Simfon nu gingh , óp eenen zekeren tijd, eens henen nae Gaza, eene voorname Stad der Philiftijnen, zekerlyk om hunnen toeftand te befpieden, en gelegenheid te zoeken , om iets tegen hen te ondernemen : ende aldaer zijnde verviel hy in eenen ftrik, uit welken hy evenwel gunstig gered werd; hy fagh aldaer eene vrouwe, die eene hoere was, hy liet zich; door hate verlokfeleh, bekooren, ende hy gingh tot haer in,- vergetende wie hy was, en waertoe hy zich naer Gaza begeven had. 2. Doe Wert den Gaziten, dat is de O verheden var* Gaza gefeyt, Simfon is hier in de Stad ingekomen. Men had zijne komst ontdekt; en dacht nu eenen fchoonea kans te hebben, om hem in handen te krijgen, en zich vari dien veel vermogenden vyand te ontlasten, die zich het meest tegen hen verzette, daer anderzins de overige Israëliten gewillig fcheenen, om hun juk te dragen. So dra zijn komsé by de oudften van de Stad bekend was geworden, gingen fy henen , en lieten rontom door de Stad, en om hare muuren, nauwkeurig wacht houden, om Simfon het vluchten te beletten, ende zy leyden hem den gantfchen nacht lagen, byzonder in de fladtpoorte, uit welke men ging naer het land der Israëliten, en uit welke men dacht, dat hy ook  R I G H T É R Ë Ni XVL 399 ook zoude uitgaefc : doch fy hielden fich den gantfchen nacht ftille, feggende ; laet ons by den nacht geene opfchudding in de Stad maken, op dat hy het, by de duisternis, niet fomtijds ontkome, laet ons wachten tot aen het morgenlicht, dan zal hy zich zekerlyk willen op weg begeven, en dan fullen wy het best gelegenheid hebben, om hem te dooden. 3. Maer Simfon ontwaekt nog vroegtijdig, door 'shee^ xen gunstige beftiering over hem , die hem zijne zondige misdaed aen het geweten openbaerde. Althans ontwaekt zijnde, bemerkte hy het gevaer, in het welk hy verkeerde, en lagh niet langer, dan tot middernacht toe. Doe ftont hy op ter middernacht, verliet ylings de plaets Van zonde en gevaer, om zich uit de lagen te redden, welke, hy ligtelyk begrijpen kon , dat men bezig was, om voor hem te leggen. Aen de Stadspoort komende, vond hy de wacht flapende , als die hem eerst tegen den morgenftond verwachtte ; ende hy, door eene Godlyke aendrivt, gaende gemaekt en verfterkt zijnde , greep hy de deuren der ftadtpoorte met de beyde poften, welke hy uit den grond rukte of afbrak, ende namfe wech met den grendelboom, ende leydenfe op fijne fchouderen, ende zich dus doende eenen weg gebaend hebbende, droeghfe opwaeits op de hoogte des bergs, die, buiten Gaza, in 't gefichte van Hebron is- In den eersten opflag, fchijnt deze merkwaerdige veriosfing t met Gods rechtvaerdigheid , niet te flrooken. Simfon, zou men kunnen denken, had, door de zonde van hoerery, Gods geduchte ftraffen verdiend, vooral wanneer men zijn Nazireerfchap in aenmerking neemt; maer, ia plaets van dit, werd hy, met eene buitengewoone fterkte, begivtigd, om zich, uit een onvermijdelyk levensgevaer , te redden. — Laten wy deze bedenking kortelyk beantwoorden. A. Wy willen de zonden van Simfon in het geheel niet verkleinen noch verbloemen. Hy verliep, zich , in eene. V. DEEL,  400 RICHTEREN. XVI. fchandelyke hoerery, met eene dochter der onbefneedene Philiftijnen. — De gewijde Gefchiedfchrijver heeft ook deze vlek, in den grooten held, niet willen verbergen. 15. Maer wy moeten Simfon hier, als een openbaer perfoon, aenmerken gefchikt om Israël te verlosfen. God, die Israël , met teekenen van Almacht en Genade, redden wilde, ftrafte thans Simfon niet, ten nadeele van Israëls zaek, welke hy tegen de Philiftijnen zoude handhaven. — Zo Simfon nu , door de handen der Philiftijnen, ware omgekomen, kon zulks niet anders, dan de fchadelykfte gevolgen , voor Israëls Gemeenebest , gehad hebben. Daerom behaegde het den heer Simfon, als den Richter en verlosfer van Israël , te redden. C. Denkelyk heeft Simfon, ontwaekt zijnde, zich, met berouw , voor den heer verootmoedigd, en God wilde niet nalaten te toonen', dat hy genadig zy. D. Ook heeft Simfon naderhand vele folteringen , van de Philiftijnen , moeten lijden , in welke men genoegzame ftraffen van zijne misdrijven kan opmerken , waer mede hy zijnen grooten naem te jammerlyk bezoeteld heeft. Vervolgens gaet de Gefchiedfchrijver , nu over , om de onheilen aen te teekenen, welke Simfon, in het laetst van zijn leven, zijn overgekomen. In deze onheilen lag wel eene zekere ftraf, over den onbetamelyken lievdehandel, welken Simfon, ^met meer dan een flecht vrouwsperfoon, onderhouden heeft. Dan de heer beftierde de zaek zodanig, dat alle deze onheilen, met den dood van Simfon, uitliepen, in den ondergang van alle de Vorsten der Philiftijnen , die zich , tot hoon van 's heerek naem, over den val van Simfon, te onbedachtzaem verheugden. 4. Ende het gefchiedde daer na, korter of langer na het voorheen gemelde geval te Gaza, dat hy Simfon eene vrouwe lief kreegh, aen de beke Sorek in de ftam van Juda, welcker naem was Delila. Er word niet aengeteekend, of deze Delila eene dochter der Philiftijnen, dan der Israëliten, ware; of dezelve Simfons huisvrouw, dan  RICHTEREN. XVI. 401 dan eene hoer geweest zy. - Het laetfte fchijnt ons evenwel hoogst waerfchijnlyk te wezen, deels omdat de gemeenfchap van Simfon met deze vrouw, van zoo veel onheil, achtervolgd wierd, deels ook omdat wy nergens lezen, dat Simfon, nae de gewoonte van dien tijd, eeh wettig huwelyk, met haer , hebbe aengegaen. 5- Doe men dan vernomen had, waer Simfon zich onthield, en welk een gebruik men, van Delilaes bedrieglyke veinzery, zoude kunnen maken, om Simfon te verderven, fpaerde men noch moeite, noch kosten, om haer in het belang der Philiftijnen over te halen: want toen quamen de vijf Vorften der Philiftijnen , voor zoo ver zy, uit hunnen naem, fommigen als gezanten zonden, tot haer op tot Delila namelyk, ende deze, by haer gekomen zijnde! feyden tot haer; Overreedt hem, ende fiet waer in fijne groote kracht zy. Zy veronderftelden , dat Simfons fterkte, in een byzonder geheim, gelegen ware, het welk niemand anders bekend was. Ook vertrouwden zy, dat hy dit geheim, aen zijne minnares, wel ontdekken zoude, zo zy niet afliet, om daerop, met allerlei middelen van vleijery, aen te houden. Zy herinnerden zich nog , wat zijne huisvrouw te Timnath, met betrekking tot zijn raedfel, op hem vermoogd hadde. Zy begeerden van Delila, dat zy toch dit geheim zoude uitvorsfchen, waerin zijne buitengewoone fterkte beftond; ende waer mede, zeggen zy, Wy. fijner fouden machtigh worden , ende hem bin* den, bm hem te plagen en tot een voorwerp van onze befpotting te ftellen. So gy dit doet; zeiden zy tot Delila, dan fullen wy u geven , een yegelick , duyfent ende hondert filverlingen, dat is 5500 zilverlingen in alles, als eenen loon van den dienst, welken gy daer door, aen den Philiftijnen, bewijzen zult. 6. De geldgierigheid werkte dermate op het trouwloos hart van de bedrieglyke Delila, dat zy aennam, om zoo lang by Simfon aen te houden, tot dat hy haer het geheim ontdekte. Zy verzocht dan aen Simfon, zich van alle de betoveringen der lievkozeryen bedienende, dat hy haer dit zonderling blijk van zijne lievde geven wilde, dat hy haer verklaerde, hoe ,V. DEEL. Ce  402 RICHTEREN. XVI. het toch bykwam , dat hy zoo veel fterker was dan anderé menfchen. Zy feyde tot Simfon ; Verklaert my doch , waer in uwe groote kracht zy , ende waer mede gy foudt konnen gebonden worden, dat men u plage. 7. Ende Simfon, de houding aennemende, als of hy haer vergenoegen wilde , feyde tot haer ; Indien fy my bonden met feven verfche zeelen , frisfche groene tienen van wilgen of dergelijke boomen, die niet verdroogt zijn , fo foude iek fwack worden, ende wefen als een ander menfche. Van dit antwoord gav Delila kennis aen den Vorsten der Philiftijnen; 8. Doe deze dit antwoord gehoord hadden, zoo kwamen zy weder tot haer , en brachten de gewaende middelen 'mede, om Simfons fterkte te beteugelen, de Vorften der Philiftijnen tot haer op, feven verfche zeelen, die niet verdroogt en waren , en zy verfcholen zich, in haer huis, om de uitkomst aftewachten, ende fy bondt hem daer mede. 9. De achterlage nu, door de Philiftijnfche Vorsten gezonden, fat by haer in eene kamer; willende, dat Delila alleen de proev nemen zoude , opdat zy foms, wanneer de proev mislukte, niet in gevaer kwamen, van door Simfons'handen verfcheurd te worden. Zo dra Delila dan Simfon op de gezegde wijs gebonden had, fo feyde fy tot hem, als of zy hem wilde verlegen maken, met een gefchreeuw , het welk , in de naestgelegene kamer , ligtelyk konde gehoord worden : De Philiftijnen over u, Simfon, ik hoor uwe vyanden in huis dringen: doe verbrack hy de zeelen, gelijck als een fnoerken van grof vlas verbroken wort, als het vyer rieckt; alfo wert Delila, zoo'wel als de afgevaerdigden der Philiftijnen. te leur gefteld, en fijne kracht werd niet bekent. 10. Doe deze eerste proev mislukt was, feyde Delila •tot Simfon, om nog eens te zien, of zy het gewaende geheim niet ontdekken konde ; Siet, gy hebt met my gefpott, ende leugenen tot my gefproken: verJclaert my doch nu, waer mede gy foudt konnen ge.  RICHTEREN. XVI. 403 gebonden worden. Delila bediende zich , in deze klachten en verzoeken, wederom van alle kunstgrepen der vleijtry, welke haer de list en de geldgierigheid inboezemde. 11. Ende hy, alles voor fpel opnemende, feyde tot haer ; Indien fy my vaft bonden met nieuwe touwen ■, met dewelcke geen werck gedaen en is, fo it foude ick fwack worden, ende wefen als een ander menfché. 12. Doe nam Delila nieuwe touwen, waervan zy zich, met voorkennis der Philiftijnen, voorzien had, even als by de eerste proevneming , ende bondt hem daer mede-, ende feyde tot hem; De Philiftijnen over u, Simfon; (de achterlage nu was weder, gelijk voorheen , fittende in eene kamer) doe verbrack hyfe van fijne armen , als eenen draet , en Delila zag zich , met de Philiftijnen, andermael bedrogen. 13. Evenwel gav zy den moed niet op, zy wilde het hogmaels beproeven, Ende Delila feyde tot Simfon; Tot hier toe hebt gy met my gefpott, ende letigenen tot my gefproken; verklaert my [doch nu] waer niede gy foudt konnen gebonden worden: ende hy feyde tot haer; Indien gy de feven hayrlocken mijns hoofts vlochtet aen eenen weversboom. Zijn lang hair beftond uit zeven onderfcheidene lokken. — De weversboom was in het vertrek van Delila voor handen I als een werktuig, waerop de vrouwen van dien tijd gewoon ■ waren te werken. 14. Delila nam eenen tijd waer, dat Simfon was in flaep ; gevallen, ende fy maecktefe, zijne hairlokken namelyk, vaft met een pinne aen den gemelden weversboom, ende feyde wederom, met een groot gefchreeuw, als of zy geweldig verfchrikte, tot hem; De Philiftijnen over u, Simfon: doe waeckte hy op uyt fijnen flaep, ende nam wech de pinne der gevlochtene [hayrlocken] ende den weversboom. 15. Doe feyde fy tot hem , alle de krachten van hare vleijery voor het laetst te zamen roepende, Hoe fult gy feggen , Ick heb u lief, daer uw herte niet V. seex. Cc 2  4o4 RICHTEREN. XVL met my en is? Gy hebt nu driemael met my gefpott , ende my niet verklaert, waer in uwe groote kracht zy, deze en dergelijke woorden herhaelde zy geduurig, dan met klachten over het gebrek van zijne lievde, dan met tranen, dan met lievkozingen. 16. Ende het gefchiedde, als fy hem alle dagen met hare woorden en vleijeryen perfte, ende hem moeyelick viel; dat hy het ten Ïaetften niet langer wederftaen konde, en fijne ziele verdrietigh wert tot fterven toe: 17. So verklaerde hy haer ten Ïaetften fijn gantfche herte, ende feyde tot haer oprechtelyk, door welk middel zijne buitengewoone fterkte zoude kunnen beteugeld worden: Daer en is noyt fcheermes op mijn hooft gekomen, want ick ben een Nazireer Godes van mijns moeders buyck af: Indien ick gefchoren wierde, fo foude mijne kracht van my wij eken , ende ick foude fwack worden , ende wefen als alle de menfehen niet fterker dan een ander. Om deze gebeurtenis wel te verftaen , moet men het volgende in het oog houden. ï. Dat Simfon den trouwlozen aenflag niet bemerkte. — Door de betoveringen der lievde verblind, vermoedde hy althans niets minder , dan dat de vleijende Delila hem verraden wilde. —■ Hy dacht, dat het eene enkele nieuwsgierigheid ware, en dat het gefchreeuw, het welk Delila by elk eene proevneming maekte , om de afgezondenen der Philiftijnen te waerfchouwen , een loos alarm ware, om hem eenen fchrik aen te jagen. — Kortom by zag hes alles voor fpel aen. II. Dat de groote held hier zijne zwakheid vry duidelyk openbaer maekte. — Hy betoonde, dat hy vry hoogmoedig ware, op zijne buitengewoone fterkte. De proevnemingen, welke hy Delila aen de hand gav , waren van dien aert, dat zy hoe langs hoe verhevener denkbeelden ■van zijne fterkte maken moest. — By het mislukken van de  RICHTEREN. XVI. 405 de tweede prcovneming, vertoonde hy grooter krachten > dan by de eerste , en de derde overtrof beide de voorgaende. — Zijn oogmerk was, om Delila al meer en meer verwonderd te doen ftaen , over zijne verbazende krachten. III. Ten Ïaetften perst zy hem zoo lang, dat zijne ziel verdrie* tig wierd tot Jlervens toe vs. 16. — Simfon was zeer achterhoudende van aert. Dit is ook gebleeken, in zijne ontmoeting met den Leeuw, welke hy ook voor zijnen ouderen zelven verborgen hield ; en , had zijne trouwlooze huisvrouw hem niet gedrongen, denkelyk zou hy deze zaek aen niemand geopenbaerd hebben. — Hy had in het geheel geen kwaed vermoeden op Delila, het was derhalven, niet uit eeh beginfel van vrees, dat hy de zaek van zijn Nazireerfchap aen Delila niet verklaren wilde. Maer het was, aen de eene zijde, de natuurlyke achterhoudendheid , eene onverzettelykheid in het ftilzwijgen, welke hem drong. — Aen den anderen kant werd hy, door de vleijeryea van eene Delila, welke hem geheel betoverd had, geweldig geperst. — Deze twee tcgenftrijdige drijfveeren brachten hem in zulk eene verwarring, en maekten hem zoo veel moeite, dat Zijne ziele verdrietig wierd tot Jlervens toe. IV. Ten Ïaetften evenwel zegenpraelde de verleidende Delila. — Zy liet hem geene rust, voor dar. hy haer het geheim van zijne fterkte geopenbaerd had. — Hy deed het evenwel niet, dan met kennelyke blijken van weerzin. V. Wat nu de zaek zelve betreft. Simfon verklaert zijne buitengewoone fterkte , uit zijn Nazireerfchap, volgens het welk zijn hoofdhair nimmer was afgefneeden. „ Indien „ dit Nazireerfchap veronachtzaamd , en mijn hair afge„ fneeden werd, zoo wil hy zeggen, dan zou ik niet fter„ ker zijn, dan andere menfchcn." Dit geevt niet te kennen , dat zijne buitengewoone fterkte, in zijn hair, gelegen ware, of dat de langheid van zijn hairlokkcn de natuurlyke oorzaek ware van zijne verbazende krachten; maer dat 'er een zeker verband ware, tusfchen het gezettclyk onderhouden der regelen van V. DEEL. Cc 3  4oÖ RICHTEREN. XVI. zijn Nazireerfchap en tusfchen zijne buitengewoone Kerkte. — Hy hield derhalven zijne meer dan gemeene fterkte voor een byzondere gave van den heer, welke hem, uit kracht van zijn Nazireerfchap, verleend was, en zoo. ld. § sou onderhouden worden, als hy de regelen van dit Nazireerfchap waernam. — Het niet affnijden van zijne hairlokken was op zich zelve eene onverfchillige plechtigheid ; maer, wegens het nauw verband, het welk God, tusfchen deze plechtigheid, en de buitengewoone fterkte van Simfon, gelegd had, kreeg deze plechtigheid een ongemeen gewicht, zodat zy niet kon verwaerlop.sd worden, zonder dat Simfon, van zijne buitengewoone fterkte, ontzet wierd. — Het gene op zich zelve niets anders was, dan eene onverfchillige plechtigheid , eene bykomende omftandigheid, werd, uit hoofde van de Godlyke inftelling, en van de belovte, welke de heer daer aen verbonden had, eene zaek van het alleruiterfte aenbelang. VI. Wanneer Simfon derhalven duldde of aenleiding gav, dat zijn hairlokken werden afgefneeden, zou hy de regelen van zijn Nazireerfchap overtreden, en zich, tegen den heer grotelyks bezondigen; en het was alleszins rechtvaerdïg, dat de heer hem zijne hulp onttrok, toen hy zich, door de lievkozeryen van een flecht vrouwsperfoon , zoo v<_r vervoeren liet, dat zy gelegenheid had, om hem de wetr ten van zijn Nazireerfchap. te doen, overtreden. Dit leert ons het vervolg der gefchiedenis. Zoo dra had Simfon deze zaek aen de verleidende Delila niet geopenbaerd , of zy verraedde hem. op de allertrouwlooste wijs. — Hoe gevaerlyk is eene verboden minnenhandel ! 1$. Als nu Delila fagh en duidelyk bemerkte , dat hy haer fijn gantfche herte verklaert, en ongeveinsd gezegd hadde, waerin zijne fterkte gelegen was, fo fondt fy henen, ende riep de Vorften der Philiftijnen, feggende; Komt ditmael op, nu zult gy dien fterken held voorzeker bedwingen en in uwe macht krijgen. Laten de voorige mislukte pogingen ulieden niet affchrikken en te rug  RICHTEREN. XVI. 407 rug houden: want hy heeft my fijn gantfche herte verklaert: ende de Vorften der Philiftijnen quamen tot haer op, ende brachten dat geit in hare hant, en plaetftcn zich weder in de gemelde kamer, om de uitkomst af te wachten. 19, Doe dede fy hem flapen op hare knien; misfchien had zy hem, op de eene of andere listige wijs, eenen flaepdrank weten in te geven, ende doe zy bemerkte, dat hy yast genoeg in flaep was, riep zy eenen man , ende liet hem de feven hayrlocken fijns hoofts affcheeren, ende, nadat fy dit had laten doen, wilde zy nog eens vooraf de proev nemen, of hy haer ook nogmaels mogt bedrogen hebben, en daerom begoft zy hem te plagen, te knijpen, te flooten, of op eene andere wijs pijn aen te do.cn, , ende fijne buitengewoone kracht weeck van hem. 20, Ende fy feyde, met een fterk gefchreeuw, als by de voorige proevnemingen, De Philiftijnen over u, Simfon : ende hy ontwaeckte uyt fijnen flaep, ende feyde ; lek fal ditmael uytgaen, als op andere malen, ende my uytfehudden. Nog bedwelmd door den flaep, bemerkte hy niet wat aen hem gedaen was, zqq dat hy zich verbeeldde, zijne voorige krachten noch te bezitten: want hy en wifte niet, dat de HEERE van hem geweken was, en hem, tot ftraf van zijne ontrouw aen de gelovte van zijn Nazireerfchap, verlaten had — Het gene hy te vooren, voor fpel, had aengezien, werd nu' volkomen ernst. 21, Doe het dan bleek , dat hy zijne buitengewoone fterkte verlooren had , grepen hem de Philiftijnen ende groeven hem fijne oogen uyt, om hem buiten ftaet te ftellen, van hun meerder nadeel toe te brengen, zoo hy al eens zijne buitengewoone krachten mogt weder krijgen: ende fy brachten hem niet om het leven, voornemens zijnde hem fmerten aen te doen, die hem bitterer wezen zouden, dan de dood zelvs; maer zy voerden hem af nae Gaza, ende bonden hem met twee kopere ketenen, ende hy was malende in 't gevangenhuys: want men had V. deel. Cc 4  408 RICHTEREN. XVI. hem verweezen, om koorn, met een handmolen, te malen, gelijk men toen gewoon 'was, om de gevangenen en de flaven koorn te laten malen. Dit was voor Simfon eene onverdraeglyke vernedering. Dan hoe zeer die vernedering eene wel verdiende ftraf was van zijne ontuchtigheid, deed de heer evenwel dit alles dienen, tot het verderv der Philiftijnen zelve. 2 2. Schoon dan de Philiftijnen zich verheugden ende nu vertrouwden, dat zy van Simfon geen kwaed meer te vrezen hadden , de hier evenwel beftierde de zaek anders; het hayr fijns hoofts begon [weder] te wallen tot die, lengte, gelijck het was, doe hy gefchoren wert. Nae alle waerfchijnlykbeid , heeft zich Simfon , in de gevangenis, met berouw, voor den heer vernederd, van welken hy , door vleefchelyke lusten , en de betoveringen van eene ontuchtige vrouw, zoo fchandelyk was afgeweeken. Dit berouw ging zekerlyk gepaerd , met vuurige gebeden , om eene genadige vergeving , en dat hy nog eens mogt in ftaet gefteld worden, om zich , ten voordeele van Israël, aen de Philiftijnen te wreken. — Ook zal hy zijn Nazireerfchap, met het wasfen van zijne hairen, wederom vernieuwd! hebben, —r- Voeg 'er by, dat het fchielyk aengroejen van zijne hairen, een teeken was, dat de heer, met zijne gunst, tot hem wederkeerde. De Philiftijnen evenwel fchijnen het aenwasfen van zijn hair niet opgemerkt, of immers 'er geen verdere gevolgen yan verwacht te hebben. Uit het Feest, het welk de Philiftijnen eerlang maekten, en waerop zy Simfon, tot het voorwerp van hunne befchimping, brachten, is aftenemen, dat Simfons hairen, binnen korten tijd, op eene buitengewoone wijs, zijn aengegroeid, omdat het niet te denken is, dat zy lang zullen gedraeld hebben, om dit Feest voor Dagon in te ftellen. 23. Doe dan Simfons hairen, in de gevangenis, tot de voorige lengte, waren aengegroeid, verfamelden hen de Vorften der Philiftijnen, om haren godt Dagon een groot offer te offeren, ende tot vrolickheyt, ter dankbare erkentenis van hunne overwinning, welke zy, hun-  RICHTEREN. XVI. 409 hunnes erachtens, door toedoen van Dagon , op Simfon behaeld hadden, ende fy feyden; Onfe godt heeft onfen vyant Simfon in onfe hant gegeven. 24. Defgelijcks deed ook al het volk, ten tijde van dit Feest: want als de Vorsten en de voornaemfte Opperhoofden der Philiftijnen, op dien dag, Simfon uit de gevangenis hadden laten halen , om hem , langs ftraet, te leiden ter plaetfe daer het Feest zoude gevierd worden, zag hem de zamengevloeide menigte , met eene blijdfchap , welke , uit aller oogen, te lezen was. Als hem dan het volck fagh, als eenen overwonnenen , beladen met zijne ketenen, zoo loofden fy haren godt: want fy feyden ; Onfe godt heeft in onfe hant gegeven onfen vyant, ende die ons lant verwoeitede , ende die onfer verfkgenen vele maeckte, 25. Wanneer nu de Vorsten der Philiftijnen te zamen gekomen waren, om zich te verlustigen, ende zich op het gezette Feest, te vermaken , zoo gefchiedde het, als haer herte vrolick was, dat fy feyden ; Roept Simfon, brengt hem uit de'gevangenis hier, op dat hy voor ons fpele, opdat wy ons, met hem en zijne blind ■ heid, vermaken, wanneer wy hem, tot een voorwerp van onze fchimp en fpotterny, ftellen zullen: ende fy riepen en hadden Simfon uyt het gevungenhuys, endehy fpeel- ■■ de voor hare aengefichten, ende fy deden hem ftaen tuffchen de pilaren van een zeker gebouw , opdat een ieder hem zoude kunnen zien, en zich met hem vermaken. Eene behandeling, welke Simfon niet alleen ten fterkftcn grieven moest, maer ook zeer tot hoon ftrekte van Israëls God, als ware Die niet machtig geweest, om den befchermer van Israëls vryheid te behoeden voor deze vernedering, waervan zy hunnen Dagon de eer toefchreeven. — Dit was ook de reden, dat de heer Simfon gunstig verhoorde, toen hy bad, dat hy mogt in ftaet gefteld worden, om zich, benevens de gefchonden eer van Israël en deszelvs Opperheer, aen deze Philiftijnen te wreken, fchoon het gefchiedde, ten koste van zijn leven. 26. Doe feyde Simfon tot den jongen, die hem V. deel, Cc 5  4iQ RICHTEREN. XVI, by de hant hieldt; Laet my gaen, dat ick de pï* laren vari dit gebouw betafte, op dewelcke het dak van het huys geveftigt is, dat ick daer aen lene, Simfon hield zich, als of hy, door alle de befpottingen en mishandelingen, welke men hem aepdeed, vermoeid ware, en daerom noodig had, eenige oogenblikken te rusten. —~Niets van zijne hcrftelde buitengewoone krachten vermoeden^ de,. maekt men ook geene zwarigheid, om zijn verzoek toe te flaen. 27. Het huys nu was vol mannen ende wijven, welke mede opgekomen waren, om zich, op dit Feest, ter eere van Dagon, over de vernedering van Simfon, te verblijden, oock waren daer alle Vorften en aenzienlykfle perfonen. der Philiftijnen: ende op het dack waren ontrent drie duyfent mannen ende vrouwen, die toefagen als Simfon fpeelde. 28. Doe (a) riep Simfon tot den HEERE , ende, feyde : Heere , HEERE , gedenckt doch mijn.T, ende fterckt my doch alleenlick ditmael, O Godt; dat ick my met eene wrake voor mijne twej oogen aen.de Philiftijnen wreke, Simfon begreep, dat, zoo die beide pylaren,.aen welke hy leunde, om ver gerukt wierden , het geheele gebouw inftorten zoude, zoo dat alle, die in dit huis waren, moesten verpletterd worden. Hy had dit gebouw, en deszei vs gelegenheid , meermalen gezien. — Hy badt zoo veel fterkte te mogen ontvangen, als 'cr noodig was, om de gemelde pylaren om ver te rukken. — Hy badt , in vertrouwen van verhooring; qok gevoelde hy, op het zelvde oogenblik, eene buitengewoone vermeerdering van zijne fterkte, welke hem, van den goeden uitflag zijner onderneming, verzekerde, 29. Ende Simfon vattede daerop de twee middelfte pilaren, op dewelcke het huys was geveftigt, ende waer op het fteunde; den eenen met fijne rechterhant, ende den anderen met fijne flinckerhant. 30. Ende O) Hebr. 11: 32, &c.  RICHTEREN. XVI. 411. 30. Ende Simfon feyde; Mijne ziele fterv e met de Philiftijnen, naedien ik my, van het gezicht beroovd zijnde, op geene andere wijs, wreken kan; endehyboogh fich met kracht, ende hy rukte, door Gods wonderdadig Alvermogen onderfteund , de heide pylaren om , zoo dat het geheele huys inviel, en op de .Vorften, ende op al het volck, dat daer in was nederftorte;. waerdoor deze alle te gelijk, en als in een oogenblik , elendigomr kwamen, ende der dooden, die hy in fijn fterven gedoodt heeft, waren meer, als die hy in fijn leven gedoodt hadde, Het ongeloov maekt eenige bedenkingen, tegen deze gebeurtenis, ïf IVlcq vraegt, hoe kon zulk een gebouw, op welks dak byna 3000 menfehen vergaderd waren , inftorten , door het omrukken van flechts twee pylaren. — Wy antwoorden- A. Dat men, van dit gebouw der Philiftijnen, niet moet oordeelen, nae het denkbeeld, het welk wy van onze hedendaegfche gebouwen hebben. B. Dit gebouw der Philiftijnen was van een maekfe!, het welk yoqr ons zoo vreemd is,, als het gebouw van het welk plinius fpreekt Hist- Nxit. 1. 36: 15. Volgens zijn verhael had curio, ten tijde van Julius Cefar, een gebouw vervaerdigd, hetwelk uit twee fchouwburgen beftond, welke van hout zamengefteld, en naest elkander geplaest waren. Elk een fchouwburg hong aen eenen pylaer, op welke zy , als op een fpil, ronddraeiden , op foortgelijk eene wijs , als onze windmolens. • C. Dit gebouw der Philiftijnen fchijnt, tot een fchouwburg , of eene plaets van vermaek, te zijn aengelegd. Dit kan men daeruit afleiden, dat men Simfon derwaerds bracht, opdat de aenfehouwers zich, met hem en zijne blindheid , vermaken zouden. — Ook is het niet waerfchijnlyk, dat dit gebouw de Tempel van Dagon zelve geweest zy, daer de Tempels, van de vroegftc tijden af, van fteenen gebouwd werden, V. DEEL.  412 RICHTEREN. XVI. D. Van welk een maekfel nu deze fchouwburg der Philiftijnen moge geweest zijn, het welk wy niet bepalen, kunnen, de fchouwburg van Curio is een genoegzaem bewijs, dat het niet onmogelyk, en ook oudtijds niet ongewoon was, om een gebouw te ftichten, het welk flechts op een of twee pylaren rustte, by welker wechneming, het geheele gevaerte moest inftorten. II. Ook befchuldigt men Simfon te onrecht, als of hy, door wanhoop en onverduldigheid , zelvs door eene ongeoorloovde wraekzucht vervoerd wierd, pm zich zelven, te gelijk met de Philiftijnen, van kant te maeken. A. Simfon ging hier te werk, niet zoo zeer als een byzonder perfoon, maer als iemand , die tot eenen Richter van Israël geroepen was, om den Philiftijnen, hunnen bitteren vyanden, alle mogelyke afbreuk te doen, ter beveiliging of veriosfing van zijn volk. B. Hy mogt derhalven alle gelegenheden waernemen, om de Philiftijnen te benadeelen, en hunne Vorsten, zoo het mogelyk was, te verdelgen, die, door zijne gevangenneming , hunne heerfchappy over Israël verder konden uitbreiden. C. Zoo hy zich zelven wreekte, dan wreekte hy zich ten voordeele van Israël , als hun Verlosfer. — Hy kon geen grooter bewijs geven van zijne zucht, voor de zaek van Israël, dan wanneer hy zijn eigen, leven niet te liev had, om het zelve , aen het belang det gemeene zaek, op te offeren, wanneer hy, ten koste van het zelve, den vyanden van zijn volk eenen aller gevoeligften flag konde toebrengen. — Hy ftierv der-^ halven als een held , voor zijn. Vaderland. D. Voeg 'er by, dat hy den heer vooraf, om zijnen byftand, gefmeekt hebbe, en dat Dees hem , met eene buitengewoone kracht, verfterkte. — -Hy was derhalven een middel in 'sheeeis hand, om de Vorsten dei; Philiftijnen te verdelgen. 31. Doe het gerucht van Simfons dood en heldendaed zich, onder de Israëiiten, yerfbreid had, quamen fijne broe-  Richteren, xve 413, broeders , of bloedverwanten af, ende fijns vaders gantfche huys, alle die tot zijne maegfchap behoorden, om zijn lijk onder de puinhoopen op te zoeken: ende dit werd, door de Philiftijnen, niet verhinderd, die, door deze gebeurtenis , uitermaten verbaesd geworden waren, en vreesden , dat de God van Israël hen mede zoude doen omkomen, zoo zy zich tegen Simfons bloedverwanten wilden verzetten. Deze dan, het lijk gevonden hebbende, namen hem op, ende brachten [ hem ~] opwaerts, naer zijne Vaderlyke Stad, ende begroeven hem buiten dezelve, tullchen Zora ende tulTchen Efthaol, in het ervdeel van Dan gelegen , in 't graf fijns vaders Manoah: hy nu hadde Ifraël gerichtt twintigh jaer. Offchoon Simfon het volk van Israël niet geheel verloste Van het geweld der Philiftijnen, heeft hy hun echter zooveel nadeel toegebracht, dat zy merkelyk verzwakt waren geworden. Hy begon Israël te verlosfen, gelyk de Engel des h e eren Kap. 13: 5. beloovd had. Hy leidde den grondflag van die veriosfing der Israëliten, uit de hand der Philiftijnen, welke onder de regeering van Samuel voltooid is. HET xvii. KAPITTEL. De invoering van eene affchuwclyke afgodery, in de Stam van Ephraim. Vooraf dienen wy het volgende mede te deelen. ^Jit de volgorde der hoofdftukken, zou men welligt opmaken , dat de gebeurtenis, welke in dit en de volgends Hoofdftukken verhaeld werd, na den tijd van Simfon zy voorgevallen. — Maer het is een verhael van eene zaek, welke gebeurd is, in dien tijd, toen Israël nog niet, door Richteren , beftierd wierd. Verg, Kap. 18: r. — Wy kunnen den juisten tijd niet bepalen, maer evenwel is het eene zeer V. DEEL.  4i4 RICHTEREN. XVtf. waerfchijnlykegisfing, datal het gene vervolgens verhaeld wordt,' gebeurd zy, tusfchen dén dood def Oudften, die na Jofua geleevd hebben, en tusfchen de aenftelling van Othniel, den eerften Rich; ter der Israëliten; alwaer het ook door Jofephus gefchikt wordt. De gewijde Gefchiedfchrijver wilde den draed der gefchiedenisfen van de Richteren niet afbreken , door eenige ftalen op te geven vari het flecht gedrag der Israëliten, het welk aenleiding gav tot die zware verdrukkingen, uit welke God hen, door den dienst van onmiddelyk aengeftelde Richteren; van tijd tot tijd heeft willen verlosfen. — De gefchiedenis der Richteren, tot op den dood van Simfon, gebracht hebbende , vind hy goed, als een aenhangfel van zijn boek, daeraen een verhael te hechten van fommige merkwaerdige gevallen , welke in Israël plaets hadden gehad, als een begin van dat verlaten fojEEREN, en van dat kwaed doen in zijne oogen, waerdoor de Stammen allengskens tot afgodery vervielen, om , welke redenen zy daerna zoo dikwijls gefteld zijn, in de handen van die Heidenfche volkeren, welker goden zy dienden. In dit aenhang fel houd de Gefchiedfchrijver deze orde : I. In dit XVII Kapittel geevt hy de aenleiding op, by welke de afgodery in de Stam van Ephraim gekomen zy. II. Kap. XVIII wijst hy aen, hoe dezelve in de Stam van Dan zy ovérgeflagen. III. Kap. XIX-XXI word de Benjaminitifche Oorlog befchreeven. 1. Ende daer was een mart van 't gebergte Ephraims, wiens naem was Micha, deze had zijne moeder, welke by hem inwoonde, eene fom van noo zilverlingen ontftoolen, en dezelve heimelyk verborgen. De Moeder, haren zoon, of iemand anders der huisgenooten, verdacht houdende , bezwoer Micha, dat hy haer het gefloolene zou wedergeven, of van het zelve aenwijzing doen, zoo hy 'er iets van wist. 2. Micha kreeg naberouw over zijne daed, en vreesde voor den vloek, welke over den diev was uitgefprooken. Hy durvde daerom het geftoolen geld niet langer onder zich houden. Die trouwlooze zoon feyde toen tot fijne moeder ;  RICHTEREN. XVIL 415 der; De duyfent ende hondert filverKngeri, die u ontnomen zijn, cm dewelcke gy gevloeckt hebt, ende oock voor mijne ooren gefproken hebt fiet dat geit is by my, ick heb dat genomen: De Moeder, verblijd, over het wedervinden van het geftoolen geld, en over de vaerdige fchuldbekentenis van haren zoon, vergav hem terftond de misdaed , doe toch feyde fijne moeder; Gefegent zy mijn fone den HEERE, ik herroep mijnen uitgefproken vloek, en wensch, dat de heer mijnen vloek, ten opzichte van u, mijnen waerden zoon , nu in eenen zegen verandere. 3. Alfo gaf hy fijner moeder de duyfent ende hondert filverlingen weder: doch fijne moeder wilde nu het geld vervolgens niet voor zich behouden; zy had eene gelovte gedaen, om het den heer te heiligen, wanneer zy het weder mogt gekreegen hebben ; die gelovte , hoe zeer dezelve, zoo als zy die gedaen had, alleszins ongeoorloovd ware, wilde zy werkelyk volbrengen , en feyde daerom tot Micha; Ick heb dat geit den HEERE gantfchelick geheyligt van mijner hant, derhalven kan ik het niet behouden. Ik heb het gefchikt voor u mijnen fone, om van dit zilver een gefneden beelt ende een gegoten beelt te laten maken; door middel van welke beelden, gy den heer, in uw eigen huis, gemakkelyker zult kunnen dienen, zonder genoodzaekt te zijn, om telkens naer Silo te gaen, tot den Tabernakel; fo fal ick het u nu wedergeven. Deze vrouw wilde wel den dienst van jehovah niet geheel verlaten hebben, maer zy bezondigde zich evenwel blijkbaer tegen de letter van het tweede gebod. — Daerenboven gav zy aenleiding tot afval van den ingeftelden Godsdienst. — Ter verontfchuldiging van dit wanbedrijv, kon zelvs niet voorgewend worden, dat de reis naer Silo te moei. lyk ware. Silo toch lag binnen het gebied van die Stam, tot welke Micha behoorde. — Maer het bygeloov deed hem denken , dat deze beeldendienst zeer wel beftaen kon, met den plechtigen dienst van jehovah, aen welken hy ook te Silo, V. DEEL.  4i6 RICHTEREN. XVII. van tijd tot tijd, wanneer het hem best gelegen kwam, eefi óffer brengen zoude. 4. Maer hy gaf dat gek fijner moeder weder; willende liever, dat zy de befteeding der gemelde penningen, tot het einde, het welk zy zich had voorgefteld, zelvs op haer nam, ende fijne moeder nam dezelve weder te rug, èn, van de geheele fom, zónderde zy af twee hondert filverlingen, ende gaffe den goutfmit, die maekte daer van een gefneden beelt, ende een gegoten beelt ; dat nu verder van de penningen overfchoot, is' waerfchijnlyk aengelegd, tót andere dingeft , welke tot dezen afgezonderden Godsdienst vereischt werden, het welk alles' was in den huyfe van Micha; 5. Zoo richte deze vrouw, Ende de man Micha haer zoon, eene nieuwe wijs van Godsdienst op; hy hadde zelvs een byzonder godtshuys: in of nevens zijne woonmg, gedicht, ende hy maeckte eenen Ephod, en alle zulke pricsterlyke kleederen en andere gereedfehappen, als hy tot dezen Beeldendienst noodig oordeelde, ende zelvs Teraphim, in naevolging van andere Oosterfche volkeren, doof welke hy God wilde raed vraegen, ende vulde wijders de hant van eenen uyt fijne fonen, dat hy hem tot eenen Priefter ware, verg. Exod. 29: 24. 6. Dusdoende werd 'er een begin gemaekt, na den dood der Oudften, die noch eenigen tijd na Jofua leevden , van die bezwalking van den waeren Godsdienst, welke daerna algemeener werd in Israël, wanneer 'er geen Richter was: want («) In die felve dagen, toen dit geval van Micha gebeurde, en was 'er geen Koningh of Richter in Ifraël, die de misflagen in den Godsdienst verbeterde , of voor de bewaring van de ingeftelde orde wackte; een yegelick dede, wat recht was in fijne oogen, tot dat de heer nu en dan Richteren verwekte, om de vervallene zaken te herftellen. Onder den naem van Koning, denke men niet aen zulkert pcr- 00 Richt. 18: 1. ende 21: 25,  RICHTEREN. XVÜ. 417 pfirfoon, die het volftrekte oppergebied in handen had, gelijk Saul, David en hunne opvolgers, op den throon van Israëlj maer, in eenen ruimeren zin, aen zulke Opperhoofden , die, als Rechters en Beftuurers, het gezach over Israël hadden. — Zoo wordt Abimelech ook een Koning genaemd, daer hy niets was dan eeh Dwingeland Kap. 9: 6. — Toen de Israëliteri tenen Koning, in den eigenlyken zin, begeerden, zeiden zy tot Samuel, zet nu over ons eenen Koning, gelijk alle de'volkeren hebben 1 Sam. 8. 5. In dezen tijd was de Godsdienst zoodanig in verval, dat men ook geen behoorlyke zorg droeg voor de Leviten , die onder alle de Stammen van Israël verdeeld waren. Dit blijkt uit het vervolg dezer gefchiedenis. 7. Want Nu was 'er ook een jongelingh van Bethlehem Juda , van den geflachte Juda , voor zoo verhy, van moeders zijde, uit de Stam van Juda, afkoomftig was: defe was van Vaders zijde een Levijt, ende verkeerde aldaer als vreemdelingh , zonder dat hy daer een beftendig verblijv, of een vast inkomen had. 8. Ende defe man was, omdat hy aldaer geen levens onderhoud vinden konde, uyt die ftadt j uyt Bethlehem Juda getogen, om elders te verkeeren. By het verval van den Godsdienst, kon hy geen onderhoud trekken uit de tienden , welke thans niet werden opgebracht. Hy gong daerom elders zoeken, Waer hy [gelegenheyt] foude vinden, om een behoorlyk beftaen te verkrijgen: als hynu, van plaets tot plaets omzwervende, eindetyk quam aen 't gebergte Ephraims tot aen 't huys van Micha, eenigen onderftand verzoekende, om verder fijnen wegh te kunnen gaen; 9. So feyde Micha tot hem; Van waer komt gy , ende hy feyde tot hem; Ick ben een Levijt van Bethlehem Juda, ende ick wandele , van de eene plaets, naer de andere, om elders te blijven verkeeren , waer ick \_geleglnheyt~] fal vinden, om een eerlyk beftaen te verkrijgen. 10. Doe feyde Micha tot hem; Blijft by my, ende zijt my en*den mijnen tot eenen vader, tot een V. DEEL. Dd  4i8 RICHTEREN. XVII. Leeraer, ende tot eenen Priefter; ende ick fal u jaer-» licks geven tien filverlingen , ende order of een ' ftel van kleederen , zoo veel onderfcheidene kleederen , als gy, tot uw dagelyksch en priesterlyk gewaed, zult noodig hebben, ende ik zal u ook, zoo als behoorlyk is, uwen leeftocht bezorgen , gy zult aen mijne tafel eten: alfo gingh de Levijt \jnet hein] , met Micha namelyk , in zijn huis , om aldaer de zaek nader te overwegen. 11. Ende de Levijt nam de voorwaerden aen, en verwilligde by dien man te blijven: ende de jongelingh was hem als een van fijne fonen, vermids hy van Micha, als een eigen kind, behandeld werd. 12. Ende Micha vulde de hant des Levijts,_ dat hy hem tot eenen Priefter wert: alfo was hy in 't huys van Micha, nemende aldaer den dienst waer, zoo als Micha denzelven, op eene zeer vermeetele wijs, had ingefteld. 13. Doe feyde Micha, dié nu alles ten zijnen huize, tot den Godsdienst, wel meende ingericht te hebben : Nisweet ick, dat de HEERE my weldoen fal: om dat ick defen Levijt tot eenen Priefter hebbe. Zoo ver was deze Micha verblind, dat hy zich inbeeld* de, Gode daermede eenen byzonderen dienst te doen, dat hy zijn huis, tot eene plaets van plechtigen eerdienst, gefchikt had. In deze dwaze verbeelding, verwachtte hy, dat God hem nu nog meer zou zegenen, daer hy eenen behoevtigen Leviet zoo wel deed, en denzelven tot Priester had aengefteld, in plaets van zijnen eigenen zoon; omdat hy, in dieopzicht, de Godlyke Inftelling nader kwam, die bepaeld had, dat niemand, dan alleen de nakomelingen van Levi, de priesterlyke waerdigheid bekleeden zoude. Ondertusfchen bedacht hy niet, dat elk een Leviet geen Priester wezen konde, en dat deze waerdigheid alleen was vastgemaekt, aen het geflacht van Aaron. Daerenboven was deze ganfche Huis-godsdienst eene blijkbare overtreding van de Godlyke Wet: Micha openbaerde hier in, eene fchandelyke onkunde omtrent Gods gebod, de incest verwarde begrippen emtrent den Godsdienst, en zijne  RICHTEREN. XVII. 419 zijne handelwijs baende den weg tot de verfoeilykfte afgodery. — Dit zal ons, uit het volgende Kapittel, nader blijken. HET XVIIL KAPITTEL* De afgodery van Micha Jlaet over tot de geheele Stam van Dan. I. JN die vroege dagen, van welke, iri het voorige Kapittel, gefproken is, en was'er, gelijk reeds'te Vooren Kap. 17; per goden , niets gelegen lag. Wy moeten ons de afgodifche denkwijs van Micha, om zijne woorden wel te verftaen, zoo voorftellen : dat hy j eh o va h , den God van Israël, door deze beelden , meende te dienen; uit dit beginfel verbeeldde hj: zich, dat hy js> h o-  RICHTEREN. XVIII. 427 ji 0 va h en zijne gunst veel nader by zich had , wanneer deze beelden in zijn huis waren. Met het berooven van deze beelden, verbeeldde hy zich tevens, van jehovah's gunst, beroovd te zijn. — Welke onbeftaenbarc begrippen, van den V onzienlyken en alomtegenwoordigen God! 25. Maer de kinderen Dan feyden tot hem; Laet uwe ftemme by ons niet hooren; maek geen gerucht, doe geene bedreigingen; gy zult 'er niets mede vorderen; het gene wy medegenomen hebben, zal u niet terug gegeven worden; laet ons onzen weg ongemoeid vervolgen, op dat niet miffchien mannen van bitteren gemoede, gelijk 'er drivtige mannen onder ons zijn, die niet veel terging verdragen kunnen , op u aenvallen , ende gy uw leven verliefet, ende het leven uwes huyfes. 26. Alfo gingen de kinderen Dan hares weegs: ende Micha , iiende dat fy ftereker waren dan hy , fo keerde hy om , ende quam weder tot fijn huys. Met alle zijne zucht voor den beeldendienst; deed Micha hier evenwel blijken., dat de lievde tot zijn leven by hem fterker was, dan de yver voor den dienst zijner zoogenaemde Goden. 27. Sy dan,te weten de Daniten, hunnen w.eg langzaem 1 vervolgende, namen al het gene, dat Micha gemaeckt hadde, ende den Priefter, dien hy gehadt hadde, zonder te befeffen, hoe dwaes het was, op deze beelden te ■ willen vertrouwen , die zoo gemakkelyk aen Micha, te gelijk met alle de gronden van zijne hope , ontnomen werden, ende quamen tot Laïs , tot een ftil ende feker volck, het welk, dooi' weelde en zorgloosheid, vergat te waken, tegen zulken, die hun foms zouden kunnen overvaU • len, ende floegenfe met de fcherpte des fweerts; | ende de ftadt verbrandden fy met vyer. 28. Ende daer en was niemant diefe verlofte, want fy was verre van Zidon, ende fy en hadden niets met eenigen menfche te doen ; ende fy I \Jagh~] in het dal, dat by Beth-Rehob is; daer na V. D1LY.L.  ftiaS RICHTEREN. XVIII, herbouwden fy de fladt, ende woonden daer in, in het Noorder deel van Canaan, niet ver van den berg Li' banon, vergel. Jof. 19: 28. 21: 31. ■ 29. (c) Ende fy noemden den name der fladt Dan , nae den naem haers vaders Dan , die den Ifraël geboren was; hoewel de naem defer fladt te vooren Laïs was. De Daniten mogten de inwooners van Laïs verdelgen , zelvs hadden zy dit lang te vooren moeten doen, omdat ook dit gewest aen Israël, ten ervdeele, was toegeweezen. — Orn deze reden, werden hunne wapenen, door den heer, gezegend , tot eene ftraf der verdartelde inwooneren van het zorgeloos en afgodisch Laïs. — Maer de Daniten moesten daeruit geleerd hebben , dat het hunne plicht ware , den heere altoos en getrouw aen te kleven, en zich van allerlei afgodery te wachten, opdat zy over zich het zelvde lot niet haelden, het welk thans rechtvaerdig kwam, over deze afgodendienaers. — Dan zulke nagedachten kwamen in het geheel niet op, in hun gemoed, het welk reeds door afgodery vergivtigd was. 3o-. Zy toonden al zeer fpoedig, dat zy meer toefchreeven, aen de nabyheid der geroovde afgoden, dan aen den Almachtigen byftand van jehovah, die zijn Heiligdom te Silo had laten ftichten; Ende de kinderen Dan richteden voor hen dat gefneden beelt op, ter plaetfe, daer zy eene nieuwe Stad gebouwd hadden, makende daerin een Godshuis, in naevolging van het gene Micha gedaen had : ende Jonathan, zoo was de naem van dien Leviet, welken zy als Priester hadden medegevoerd, bediende by hen , en dat op eigen gezach, het geftichte Heiligdom. Deze Jonathan was de fone Gerfoms,des foons Manaffes, welke Manasfe een nakomeling van Mofe was, uit Gerzom; hy althans, ende fijne fonen waren, federt dien tijd, zonder dat hunne volgorde , door de bekeering der Daniten, werd afgebroken , Priefters voor dat gedeelte van den ftam der Daniten , die Laïs veroverd hadden , tot den CO Jof. 19: 47.  RICHTEREN. XVlil. 429 den dagh toe i dat het lant gevanckelick is wechgevoert. Door deze gevangenis, heeft men niet te denken, aen de wechvoering der X ftammen naer Asfyrien. Het is immers niet te denken , dat David de afgodery, ter dier plaets, zoude hebben toegelaten, toen hy, door het geheele land, den waeren Godsdienst herftelde , van Dan af tot Berfeba toe. — Men denke aen de gevangelyke wechvoering der Arke, welke, ten tijde van Eli, in den Tempel van Dagon gebracht werd; zinds welken tijd dezelve nooit weer te Silo gekomen is. 31. Alfo duurde deze afgodery zeer lang, by deze nieuwe volkplanting der Daniten, ook fielden fy onder hen het gefneden beelt van Micha , dat hy gemaeckt hadde , daer het alle de dagen bleev , doch echter niet langer, dan dat het huys Godts, de Tabernakel namelyk, te Silo was, wanneer het door de Philiftijnen vernield is. Hier uit is afteleiden, dat geene der Richters, tot op Samuel toe, in ftaet geweest zijn , om de afgodery, onder alle de ftammen van Israël, te doen ophouden. — De afgodery werd, te Dan, altoos levendig gehouden, en heeft buiten allen twijffel telkens gediend , tot nieuwe verleiding der overige Israëliten, wanneer hunne Rechters geftoiven waren. HET XIX. KAPITTEL. De aenleiding tot eenen binnenlandfchen oorlog tegen de Jlam van Benjamin, J^It Kapittel, met dc twee volgende, behelst het verhael van eene gebeurtenis, welke allerfchromelykst was, en een droevig bewijs oplevert, hoe het bederv der zeden, onder de ftammen van Israël, van tijd tot tijd zy toegenoV. DEEL,  43o RICHTEREN. XIX. men, na den dood van Jofua, en der Oudften, die nog eenigen tijd , na dien veroiaerdcn Veldheer , geleevd hebben. —— De eerste en voornaemfte oorzaek van dit bederv der zeden is te zoeken , in de ongehoorzaembeid der Israëiiten, aen het bevel des heeren, om alle volkeren van Canaan uit te roejen, en hunne altaren om ver te werpen. — De overgebleevene volkeren . die alle afgodendienaers waren , werden den Israëliten, volgens de Godlyke bedreiging, tot eenen ftrik, door hen, tot afgodery en alle losbandigheden , te verleiden. — Dit gav den heer aenleiding, om Israël te toonen, dat hy rechtvaerdig en geen onrecht ware, wanneet- hy zijn acngezicht voor hun verborg, en den voorfpoed der ftammen, door buiten of binnenlandfchen krijg, merkelyk deed afnemen; Dc Schrijver van dit bdek heeft ons daer door een overtuigend bewijs gegeven van zijne oprechtheid , en dat hy aen dc waerheid altoos hulde wilde doen, fchoon zijn verhael zijn eigen volk tot fchande verftrekte. — Mogen wy hierin ook niet eene byzondere Voorzienigheid opmerken , dat alle de fchandclyke gebeurtenisfen der Israëliten, in hunne boeken, altoos zijn bewaerd gebleeven, zonder dat men 'er ooit iets van heeft zoeken te verdonkeren ? -J- Het verhael van deze gebeurtenisfen kon, ten allen tijde, tegen Israël , getuigen, dat alle des heeren wegen, met hun gehouden , rechtvaerdig waren. Er kan althans niets affchuwelyker gedacht of genaemd worden , dan het gene , in dit Kap. van Israël verhaeld wordt. i. Het gefchiedde oock , zoo begint de gewijde Schrijver dit fchromelyk verhael, al weder in die zelvde dagen, (a) als 'er geen Koningh en was in Ifraël, dat 'er een Levitifch man was, verkeerende als yreemdelingh aen de zijden van 't gebergte Ephraims, die fich eene vrouwe, een bywijf, nam van Bethlehem Juda. Sommigen meenen, dat de Leviet, reeds getrouwd zijnde, deze (a) Richt. 171 6. «ïde til U ende tsii a».  RICHTEREN. XIX; 431 deze jonge dochter nam, tot eene vrouw van den tweeden rang; anderen denken, dat hy, met dezelve, als met zijne echte vrouw, getrouwd ware, zonder dat hy haer eVenwef eenen bruidfehat gegeven had , waertoe het hem, als een Leviet, die geene vaste bezitting had, .in dezen tijd vanverval , aen het vermogen kan ontbroken hebben. 2. Maer hoe het zy, fijn by wijf hoereerde, by hem zijnde ; zy was ontrouw aen zijn bedde, of, wars zijnde van zijne bywooning, verliet zy hem, op eene trouwlooze wijs, ende toogh van hem wech nae haers vaders huys, tot Bethlehem Juda: ende fy was aldaer eenige dagen, [te weten] vier maenden. 3. Ende haer man, het fchandelyk misdrijv vergeven hebbende , en zich weder met haer willende verzoenen ; maeckte fich op , ende toogh haer na, om nae haer herte te fpreken, om haer, op eene vrïendelyke wijs, bekend te maken, dat hy haer wederom wilde aennemen, zoo zy met hem wilde terug keeren. Hy kwam om haer weder te halen, ende fijn jonge was by hem ende een paer efelen , om haer daermede weder naer zijn huis te voeren, ende fy , berouw hebbende over haer wangedrag , en ingenomen door de befcheidenheid van den Leviet, brachte hem in het huys hares vaders, alwaer zy zich onthield; ende als de vader van de jonge vrouwe hem fagh, wert hy vrolick, de oude man was byzonder vergenoegd over fijne ontmoetinge, onbewust Van de rampen, welke hem bóven het hoofd hangen, en de onderlinge vergenoeging rasch verftooren zouden. 4. Ende fijn fchoonvader , de vader van de jonge vrouwe, behieldt hem, dat hy drie dagen by hem bleef: ende fy aten ende droncken, ende vernachteden aldaer. 5. Op den vierden dagh nii gefchiedde 't, dat fy des morgens vroegh op waren, ende hy op-< ftont om wech te trecken : doe feyde de vader van de jonge vrouwe tot fijnen fchoonfone; Sterckt uw herte met eene bete broots, ende V. deki..  432 R I C II T E R E N. XIX. daer na fölt gylieden wechtrecken ; blijv noch dezefi middag hier eten. 6. So faten fy neder , ende fy beyde aten te famen , ende'droncken: doe feyde de vader van de jonge vrouwe tot den man; Verwilhgt doch ende vernacht, ende laet uw herte vrolick zijn. 7. Maer de man ftont op om wech te trecken: doe drongh hem fijn fchoonvader, dat hy aldaer wederom vernachtede. 8. Als hy op den vijfden dagh des morgens Vroegh op was om wech te trecken, fo feyde de vader van de jonge vrouwe ; Sterckt doch uw herte; ende fy vertoefden tot dat de dagh fich neygde: ende fy beyde aten [te famen]. 9. Doe maeckte fich de man op om wech te trecken, hy, ende fijn bywijf, ende fijn jonge: ende fijn fchoonvader, de vader van de jonge Vrouwe, feyde; Siet doch, de dagh heeft afgenomen , dat het avont fal worden , vernachtet doch, fiet de dagh legert fich, de zon bereidt zich, om onder, en als het ware ter rust te gaen , vernacht hier , ende laet uw herte vrolick zijn, ende maeckt u morgen vroegh op uwes weegs , ende gaet nae uwe tente. Door deze vriendelyke en herhaelde uitnodigingen ,wilde de oude man zijn zonderling genoegen te kennen geven, over de vernieuwde echtverbintenis van zijne Dochter. Hy gav, als het ware, een nieuwe bruiloft, van vijf dagen, daer de plechtigfte huwelyks - feesten zeven dagen plegen te duuren. 10. Doch de man en wilde niet vernachten, maer ftont op, ende trock wech, ende quam tot tegen over Jebus, (dewelcke is Jerufalem) , daer de Jebufiten nog de fterkte Sion in bezit hadden , ende met hem het paer gefadelde en beladene efelen ; oock was fijn bywijf met hem.' 11. Als fy nu by Jebus waren, fo was de dagh feer  1 1 C H f E R E N. XrX. 433 ïèer gedaeit i ende de jonge feyde tot fijnen heere ; Treckt doch voort j ende laet ons in defe ftadt der Jebufiten wijeken j ende daer in vernachten. 12. Maer fijn heer feyde tot hem; Wy en fuis !en herwaerts niet wijeken tot een vreemde fladt, die niet en is van de kinderen Ifraëls: maer wy fullen vóorttrecken tot Gibea toe, eene Stad, welkè de Benjaminiten in bezit hadden. — Het fchijnt , dat dé Leviet niet te Jebus blijven wilde , om geene al te groote gemeenfehap te hebben, met derzelver afgodifche inwooneren. 13. Voorts feyde hy tot fijnen jongen; Gaet voort, dat wy tot eene van die plaetfen naederen > ende te Gibea, ofte te Rama vernachten. 14. Alfo togen fy voort ende wandelden: ende de fonne gingh hen onder by Gibea, dewelcke Benjamins is, in onderfcheiding van een ander Gibea, in het ervdeel van Juda, vergel. Jof. 15: 57. 15. Ende fy weecken daer henen 5 dat fy inqua^ men om in Gibea te vernachten: doe hy nu inquam, fat hy neder in eene flrate der fladt onder den blauwen hemel : Want dermate waren de zeden van dié Stad verbasterd, dat men, gelijk oudtijds, geene gastvryheid meer oeffende, aen den vreemdelingen ; daer en was niemant, diefe in huys nam om te vernachten, en openbare herbergen,' tot gemak der reizigers, waren 'er des tijds niet in gebruik. De gastvryheid , welke, in dien tijd, by befchaevde volkeren, plaets had, vorderde, dat gegoede ingezetenen altoo» bereid waren, om vreemdelingen, die tegen den avond aenkwamett ten hunnen huize te ontvangen. — Maer deze gastvryheid vond geene plaets meer, by de diep bedorvene inwooneren van Gibea. Niemand bood den Leviet huisvesting aert, hoewel men, aen zijn gevolg, ligtelyk bemerken , konde, dat hy een perfoon van eenig aenzien was. Ook was hy rijkelyk voorzien van het gene hy, voor zich en zijn vee soodig had vs. 10. V* DE£L, Ee  434 RICHTEREN. XIX. 16. Ende fiet, terwijl hy dus doende genoodzaekt waf, om, onder den blooten hemel, te vernachten, wegens de onbefcheidenheid der inwooneren van Gibea, zoo was 'er evenwel nog iemand, die betere beginfelen had; een oudt man quam van fijn werck van 't velt in den avont; welcke man oock was van 't gebergte Ephraims, zijnde derhalven' een landgenoot van den Leviet , doch , even als hy onder de Ephraimmers, als vreemdelingh verkeerende te Gibea: maer de lieden defer plaetfe , fchoon anders Gibea eene Stad der Levieten was, waren kinderen van Jemini of Benjamin , die thans de voornaemfle inwooners aldaer waren-, zoo dat de Levieten, die noch onder hen wezen mogten, zeer weinig te zeggen hadden, en zich, naer den wil der woeste menigte, fchikken moesten. Benjamin, de jongfte zoon van Jacob, word meermalen Jemini genaemd. Wanneer men het woord Bm, dat is zoon-, van Benjamin, zoon der rechtehand, afneemt, heeft men Jamin en van daer Jemini. 17. Als hy nu fijne oogen ophief, fo fagh hy dien reyfenden man op der fladtltrate: ende de oude man feyde; Waer treckt gy henen, ende van waer komt gy ? 18. Ende hy feyde tot hem; Wy trecken door van Bethlehem Juda tot aen de zijden van 't gebergte Ephraims , van waer ick ben : ende ick was nae Bethlehem Juda getogen, maer ick trecke [nu] nae het huys des HEEREN, het welk te Silo is, in de ftam van Ephraim; ende daer is niemant hier ter plaetfe, die my in huys neemt, daerom moet ik, op ftraet, vernachten. Mogelyk was de Leviet voornemens, om den heek te Silo te danken, dat hy zoo wel geflaegd was, in het wederkrijgen van zijne vrouw, en voor haer, ter verzoening van hare zonden, eene offerande te brengen. 19. Voorts gedroeg zich de Leviet, ten aenzien der onheufche bejegening te Gibea, zeer gelaten, zonder bittere vexwijtingen, zoodat hy geene de minste aenleiding gav, tot het  RICHTEREN. XIX, 435 het gene hem, in het vervolg, overkwam. Alleenlyk betuigde hy, dat hy niemand tot overlast zijn wilde, Daer doch, zegthy, onfeefelen, foo wel ftroo als voeder hebben, ende oock broot ende wijn is voor * my, ende voor uwe dienllmaegt mijne huisvrouwe, if ende voor den jongen, [<&] by uwe knechten is; daer en is geens dings gebreck ; alleenlyk had ik wel gewenscht, onder een dak te mogen vernachten. 20. Doe feyde de oude man; Vrede zy u; koorn in mijn huis, en gy zult hartelyk welkom wezen. Gy zijt van alles wel voorzien, maer anders al wat u ontbreeckt heb ik gaern voor u over, het zelve is doch by my tot uwen dienst: alleenlick, dit verzoek ik ernftig, en vernachtet niet op de flrate. De oude man wist, dat het thans, op de ftraten van Gij 1 bea, zeer onveilig warek en dat vele reizigers, door ruwe en onbefchofte lieden, waren aengedaen. 21. Ende hy, die brave Grijsaert namelyk, bracht hem terftond in fijn huys, ende gaf den efelen voeder: ende hare voeten, volgens het oude gebruik der Oosterlingen, gewaifchen hebbende, fo aten ende droncken fy, zonder te vermoeden, dat de boosheid hen, zelvs in dit huis, vervolgen zoude. 22. Doe fy nu haer herte vrolick maeckten , fiet (*) fo omringden de mannen van die ftadt, (mannen , die Belials kinderen, dat is allerfnoodfte menfchen, overgegevene booswichten waren) vergel. Deut. 23: 13. het huys, even als de mannen van Sodom eens het huis van Loth omringelden Gen. 19: 4, kloppende op de deure: ende fy fpraken tot den ouden man, den heere des huyfes , feggende; Brengt den man, die in uw huys gekomen is, uyt, op dat wy hem bekennen en onzen beestachtigen lust boeten. 23. Ende de man, de heere des huyfes, gingh tot hen uyt, om hen, van dit allerfchandelykst voornemen, af'temanen, ende feyde tot hen; Niet, mijne CO Genef. i9: 4. &c. Hof. 9: 9. ende 10: 9, V. DEEL.. Ee 2  436 RICHTEREN. Xf£ broeders, en doet doch \_foo~] qualick niet: na= dien defe man in mijn huys gekomen is, fo en doet fulcke dwaefheyt niet. 24. Siet, mijne dochter, die maegt is, ende fijn.bywijf, die fal ick nu uytbrengen, datgy die fchendet, ende haer doet, dat goet is in uwe oogen: maer aen defen man en doet fulcken dwafen dingh niet. 1 Dit aenbod was, even als dat van Loth, in een foortgelijk geval, alleszins te misprijzen. Maer de man wilde, langsdezen weg, eene grootere en onnatuurlyke misdaed voorkomen. . 25. Maer de mannen en wilden nae hem niet hooren, en doe de Leviet zag, dat het geweld, op zijn perfoon, zou toenemen, vooral omdat hy, met den ouden man, niet terftond bewilligd had, dat zijn bywijv aen hun wierd overgegeven, wist ten Ïaetften geen anderen raed, dan hun zijn bywijv aen te bieden ; zoo greep dan de man fijn bywijf, ende brachtfe uyt tot hen daer buyten: ende fy bekenden haer, ende waren met haer befigh den gantfchen nacht tot aen den morgen, ende lietenfe gaen als de dageraet oprees: 26. Ende defe vrouwe, allergeweldigst mishandeld zijnde , quam tegen het aenbreken des morgenltonts, met zeer veel moeite, aen de vernachtplaets van haren man; ende, daer gekomen zijnde, viel zy neder voor de deure van des mans huys, daer haer heer in was en zich ophield, tot dat het licht wert, voornemens zijnde, als dan met haer te vertrekken. Dan, in dat nedervallen , bezweek zy ten eenemael, en gav den geest. Men zou mogen zeggen, dat God haer, langs dezen weg, ftrafte, om haer voorgaend overfpelig leven; echter was deze daed van Gods Rechtvaerdigheid geenzins, ter verfchooning der ysfelyke godloosheid van de Gibeaniten, die daerna ook het loon hunner ongerechtigheid ontvangen hebben. 27. Als nu haer heer des morgens opflont, ende de deuren des huyfes opdede, ende uytgingh om  RICHTEREN. XIX. 437. om fijns weegs te gaen, fiet fo lagh. de vrouwe, fijn bywijf, aen de deure des huyfes, ende hare handen voorover onder het hoofd, op den dorpel, gelijk iemand, die te flapen ligt. 28. Ende in deze verbeelding was hy ook: want haer op deze wijze vindende liggen, feyde hy tot haer; Staet op, ende laet ons trecken, maer niemant en antwoordde. Hy bemerkte nu aen alle teekenen, dat zy dood? was; dan echter geen gerucht willende maken , dacht hy best, hoe eer hoe beter te vertrekken, daer hy toch, in Zulk eene godlooze Stad, te vergeevsch naer recht zoude gezocht hebben. Doe nam hy haer op den efel ; ende de man maeckte fich op, ende toogh nae fijne plaetfe, zonder eerst naer Silo te reizen, gelijk hy anders had voorgenomen. 29. Als hy nu in fijn huys quam, vervuld met verontwaerdiging, over de Gibeaniten, die zulk een gruwelftuk aen zijne vrouw gepleegd hadden, en overleggende, op welk eene wijs hy die boosheid, waerin zoo vele byzondere misdaden te zamen liepen, het best zoude kunnen wreken, dacht het hem goed, om dit ftuk aen alle de ftammen bekend te maken , op zulk eene wijs, welke zijner erachtens de wraekzucht het best zoude opwekken. —* Hy begreep daerenboven, dat hy zich, als Leviet, by alle de ftammen, vry beklagen mogt; naedien de Levieten, in zekeren zin, onder de befcherming ftonden van alle de ftammen, onder welke hun wooning moest gegeven worden. — Ook was het geval van zulk eenen fnooden aert, dat het geen weerga kende; alle de ftammen waren verplicht, om den voortgang van dit kwaed te ftuiten, opdat gansch Israël, door de gevolgen, niet bedorven wierde. Het paste elk den affchrik te betoo' nen , welken hy had van zulk eene gruweldaed. Wanneer nu de Leviet dit alles by zich zelven overlegd had, fi» n?m ^ 5en mes> ende greeP het doade üchaem van fijn bywijf, ende deyldefe met hare beenderen in twaelf ftucken: ende hy fondtfe in alle lantpalen Ifraëls, aen de vergadering der Oudften van elkeen ftam, gelastende tevens aen de boden, die hy, met de afzonderV. deel. Ee 3  438 RICHTEREN. XIX. lyke (tukken, rondzond, om uitvoerig te verhalen, welkeen onmenfchelyk wanbedrijv aenleiding tot deze zijne vreemde handelwijs gegeven hadde, om, langs dezen weg, by alle de ftammen, het medelijden en de wraekzucht, over dit on-r gehoorde voorval, op te wekken. Het bedrijv van deh Leviet moge, in den eersten opflag, wreedaertig voorkomen , maer de heftigheid 'zijner aendoening, over de mishandeling, hem zelven en zijn bywijv aengedaen , deed hem hiertoe befluiten , als het beste middel , 'om de geheele natie, in zijn ongeval, te doen deel nemen. 30. Ende hy bereikte ook zijn oogmerk;, want het gefchiedde, dat al, wie'tfagh, en hoorde het gene de afgezondenen van den Leviet verhaelden, dat elk een feyde- Sulcks, dergelijk een grouwzaem bedrijv, en is niet gefchiet, nochte gefien, van dien dage af, dat de kinderen Ifraëls uyt Egyptenlant zijn opgetogen , tot op defen dagh. Hier is eene vermenging van het alleronbefchaemdfte overfpel en doodflag , te gelijk met een openbaren toeleg, tot het plegen der gruwelen van Sodom, en dat wel aen eenen Leviet, die aen den dienst van het Heiligdom is toegewijd. Elk een nam zop veel deel in dit gevai, dat hy niet alleen daervan zijn uiterst afgrijzen betoonde , maer men beraedftaegde ook te zamen, hoe men zulk een gruwelftuk, op eene voorbeeldige wijs, ftraffen zoude : legget, zeide de een tot den anderen, uw [herte] daer op , gevet raet ende fpreket, hoe het u voor/ Jcomt, en wat 'er, in dit ge.yal, moet gedaep worden. II E X  RICHTEREN, XX. 43a HET XX. KAPITTEL. De binnenlandfche oorlog, tegen de ganfche ftam der Benjaminiten , omdat zy de overtreders van Gibea, in hunne befcherming namen. 1. J)Oe dan alle de ftammen de gruweldaed der Gï- beaniten gehoord, en hun afgrijzen te kennen gegegeven hadden, was men eenparig van gevoelen, eene algemeene Volksvergadering aen te leggen , beftaende, uit gevolmachtigden der onderfcheidene ftammen, om het geval nader te onderzoeken, en te raedplegen, wat, in deze zaek, het best diende gedaen te worden. Zoo togen de aenzienlykften uit alle de ftammen der kinderen Ifraëls uyt, om de gemelde groote Vergadering by te woonen, ende te overleggen, hoe men dit wanbedrijv, nae verdiensten, ftraffen zoude. De vergaderingè verfamelde haer, als een eenigh man; niet alleen kwamen de Hoofden der ftammen op, die bewesten de Jordaen woonden, van Dan af, tot aen Berfeba toe , dat is, van de uiterfte grenzen ten Noorden, tot de uiterfte grenzen ten Zuiden, van het land Canaan , maer oock kwamen die uit het lant Gileads beoosten de Jordaen, daer Ruben, Gad, en de halve ftam van Manasfe woonden. — Deze alle vergaderden tot den HEERE te Mizpa, eene Stad, op de grenzen van Juda en Benjamin, niet ver van Silo, daer de Tabernakel ftond. Deze plaets keurden zy het best, om daer eene algemeene Volksvergadering te houden, als kunnende men van daer het gemakkelykst naer Silo henen gaen, om den heer raed te plegen. 2. Ende dus doende zag men thans de voornaemfte perfoonen [uyt] alle de hoecken des gantfehen volcks, zaem vergaderd, om met elkander te overleggen, wat men, in deze zoo netelige zaek, doen zoude. Voor dezen ilel- V. DEEL. Ee 4  44° RICHTEREN. XX, den fich alle de opgekomenen uit de Hammen Ifraëls als in de vergaderingè van Godts volck , om te ver. nemen, wat hun, in dc zaek van Gibea, zoude in last gegeven worden. Alle dc opgekomencn , uit de ftammen van Israël, bedroegen te zamen een getal van vier hondert duyfent man te voete, die het fweert uyttrocken. 3. (De kinderen Benjamins nu, fchoon zy hoorden, dat de kinderen Ifraëls opgetogen waren nae Mizpa), werwaerds zy ook, nae alle waerfchijnlykheid, zijn opontboden geweest, kwamen evenwel derwaerds piet op, mogelyk omdat zy zelve alleen, in het bewuste geval, rechters wezen wilden, en het kwalyk namen, dat alle de ftammen zich het oordeel, over het gepleegde gruwelftuk , en deszei vs ftrafoeffening, hadden aengèmatigd, waer tegen zy zich, op alle mogelyke wijzen, verzetten wilden. De overige ftammen, te Mizpa vergaderd zijnde, wil-den evenwel, in de bewuste zaek, niets doen, voor dat zy dezelve nogmaels behoorlyk onderzocht hadden. Men deed dan den Leviet, in de Vergadering, als aenklager verfchijnen, en denkelyk ook zijnen knecht, benevens den ouden man van Gibea, als getuigen. Ende de kinderen Ifraëls , of de oudften van derzelver ftammen, feyden tot de gedagvaerden; Spreeckt, hoe is dit quaet gefchiet 4. Doe antwoordde de Levitifché man, de map van de vrouwe, die gedoodt was , ende feyde; Ick quam met mijn bywijf tot Gibea, dewelcke Benjamins is, om te vernachten. ( 5. Ende de burgers van Gibea, immers een aenmerkelyk getal van dezelve, die, door de overigen, niet wederhouden werden , maeckten fich tegen my op, ende omringden tegen my het huys by nachte; fy dachten eerst hunnen beestachtigen lust met my te boeten , en toen hun dat door mijnen huiswaerd belet was, my te dooden, ende mijn bywijf hebben fy gefchendt, dat fy gefiorven is. 6. Doe ik, in de uiterfte ontroering, te huis gekomen was, greep ick het doode lichaem van mijn bywijf, ende deyldefe in twaelv ftukken, ende fondtfe in 't gant-  RICHTEREN. XX. 441 gantfche lant der erffeniffe Ifraëls: om dat fy, dia van Gibea, een fchendelicke daet ende dwaefheyt, in Ifraël gedaen hadden, welke de ganfche natie, zich, mijnes erachtens, moest aentrekken en ftraffen. 7. Siet, dus befloot de Leviet zijne aenfpraek, gy alle zijt kinderen Ifraëls , nazaten van dien godvrezenden, map, nae wiens voorbeeld, gy zult eene grouwzame fchendaed, niet ongeflraff, kunt door de vingeren zien; geeffe dan, daer gy hier zoo plechtig zijt opgekomen, voor ulieden woort ende raet, overweegt het ftuk rijpelyk, en befluit dan, op de beste wijs, om het gemelde gruwelftuk behoorlyk te ftraffen. 8. Doe de Vergadering dan vastgefteld had , wat men doen zoude , ep daervan kennis gegeven had, aen al het volk, doe maeckte fich al 't volck op, gereed, om het befluit van den Raed uit te voeren, en niet van elkander te fcheiden, voor dat de geheele zaek haer volkomen beflag bekomen had; men befloot als een eenigh man, feggende : Wy en fullen niet gaen, een yeder nae fijne tente, nochte wijeken, een yeder nae lijn huys, voor dat wy wraek genomen hebben, over de fchendaed te Gibea gepleegd, welke de ganfche natie tot fchande verftrekt. 9. Maer nu, dit is de fake, die wy aen Gibea fullen doen: wy zullen tegen haer optrekken en Gibea belegeren, echter zal de manfchap, die voor de overigen teerkost bezorgen zal, by 't lot worden uitgekozen. 10. Ende wel op deze wijs : wy fullen by het lot tien mannen nemen van hondert, van alle de herwaerds opgekomenen uit de Hammen Ifraëls, ende hondert van duyfent, ende duyfent van tien duyfent, dus 40000 man in het geheel, als een tiende gedeelte van het geheele leger; deze zullen uitgaen, om teer kolt te nemen voor het volck, en het leger van fpijzen te voorzien, op dat men, door gebrek aen voorraed, niet genoodzaekt worde, van het voornemen aftezien, wanneer men,, in den beginne, niet gelukkig tegen de Benjaminiten '(lagen mogt; maer opdat fy geduurig onderftand hebben, die ko- V. deel. Ee 5  442 R I C II T E R E N. XX. mende te Geba Benjamins, [haer] doen zullen, nae alle de dwaefheyt, die fy in Ifraël gedaen beeft. 11. Alfo werden alle mannen Ifraëls verfamelt tot defe ftadt, verbonden als een eenigh man, om alle gezamenlyk, en met vereende krachten, de eer van God en van Israël te wreken. 12. Alle de ftammen Israëls waren eenparig opgekomen, tot de Vergadering te Mizpa, uitgenomen de ftam van Benjamin, welke zich, buiten het gefchil met die van Gibea, fcheen te willen houden. Dit gaf den overigen ftammen argwaen , of zy het bedreeven gruwelftuk wei zoo. hoog en ftrafbaer opnamen , als gefchieden moest, zo sy zich waerlyk aen de eer van God en van de natie lieten gelegen liggen. — Men wilde evenwel niets tegen de geheele ftam van Benjamin ondernemen, voor dat men derwaerds eene bezending gedaen had, om te vernemen , hoe zy over het geval dachten; om, in geval zy weigerden , die van Gibea ter ftraffc uittegeven, als dan zoo, met de ftam van Benjamin, en de Stad Gibea, te handelen, als de eer van God ende Israël vorderen zoude. De ftammen Ifraëls daerom fonden mannen door den gantfchen flam van Benjamin , feggende: Wat voor een quaet is dit , dat onder ulieden gefchiet is? 13. Indien gylieden, gelijk wy billyk verwachten, met ons van oordeel zijt, dat zulk een gruwelftuk niet, zonder voorbeeldige ftraf, kan geboet worden, om elk daervan af tefchrikken, Soo geeft nu die mannen over, die (a) kinderen Belials, die te Gibea zijn, dat wyfe doo-< den , ende het quaet uyt Ifraël wechdoen: (b) doch dé [kinderen] Benjamins en wilden niet hooren nae de ftemme harer broederen, der kinderen Ifraëls, en weigerden volftrektelyk , de fchuldige Gibeaniten tot die ftraf over te geven, welke zy zoo rechtmatig verdiend hadden. 14. En niet alleen wilden zy het rechtmatig verzoek der ove- (*) Rkbt. 19: 22. CO Hof. 9: 9. ende 10: 9.  RICHTEREN. XX. 443 overige Stammen niet inwilligen, Maer zy waren zelvs der. maten halsftarrig entrotsch, dat zy zich,- op allerlei wijzen, yerzetten, tegen het gene mep, omtrent die van Gibea, ondernemen wilde; want de kinderen Benjamins verfamelden fich uyt de fteden nae Gibea: om uyt te trecken ten ftrijde tegen de kinderen Ifraëls, en het ftraffen van Gibea, met geweld, te verhinderen. Dit gedrag der Benjaminiten kan, in geenerlei opzichten, verfchoond worden, zoo min als men reden kan geven, waerom zy ziph zpo gedrpegen. Voor het naest fchijnen zy het euvel opgenomen te hebben, dat alle de Stammen zich, met eene zaek bemoeiden, welke zy meenden, dat alleen ter hunner beoordeeling en befchikking ftond. 15. Ende de kinderen Benjamins werden te dien dage getelt, zoo veelen als 'er uyt de fteden, optrok • ken, om de onderneming der overige Israëliten te keer te gaen, fes ende twintigh duyfent mannen, die het fweert uyttrocken, behalven dat de inwoonders van Gihea getelt werden, feven hondert uytgelefene mannen. 16. Onder al dit volck waren feven hondert uytgelefene mannen, welcke (c) fiincks waren: defe alle echter waren zoo bedreeven, in het behandelen der wapenen van dien tijd , dat zy flingerden met eenen fteen op een hayr, zoo nauwkeurig dat het hen niet en mifte. Misfchien vertrouwden de Benjaminieten op deze zonderlinge bekwaemheid, en dit was welligt de oorzaek, dat zy zich, door de zeer groote overmacht der andere Stammen, niet lieten affchrikken. 17. Ende de mannen Ifraëls werden getelt, behalven Benjamin, vier hondert duyfent mannen, die het fweert uyttrocken: defe alle waren mannen van oorloge, aen de wapenen gewoon, en vermaerd door hunne dapperheid. ig. Men wilde evenwel voorafweten, niet zoo zeer, of ( dat hun gedrag, in deze zaek, ten aenzien van de wijs, op welke zy dezelve aenleideu, niet nae den eisch van het Heiligdom ware. Zy hadden hunne anderszins goede zaek kwaed gemaekt, door dezelve verkeerd te beginnen. Toen zy den heer faed vraegden, hadden zy hem ook tevens, om zijnen byftand, moeten fmeeken, onder het otteren van brand- en dank-offeren, zoo als zy vervolgens deden; om daerdoor te kennen te geven , niet alleen dat zy, zonderdes heeren gunst, niets vermochten, maer ook dat zy zelve, hoe zeer hunne broeders zich hadden vervloekt gemaekt , aen veele zonden fchuldig ftonden, welke des heeren naem onteerden. — Uit deze overweging , hadden zy zich voor God moeten vernederen, zouden zy gefchikte werktuigen zijn, om anderen, over het onteeren van 's heeren naem, te ftraffen. B. 'Er waren, des tijd», geene Stammen onder Israël, die vry  RICHTEREN. XX. 447 vry waren van zedenloosheid, welke, vooral na den dood der Oudlten, die opvolgers van Jofua waren, zeer was toegenomen. De Stam van Ephraim, en in naevolging van dezelve ook de Daniten , hadden zich fchuldig gemaekt, aen die verfoeilyke afgodery, van welke Kap. ig. een uitvoerig verhael gegeven is. Niemand der overige Stammen fchijnt het zich te hebben aengetrokken , en evenwel was dit, niet minder dan het gedrag der Gibeaniten, ter onteering van 's heeren naem. De heer, de rechtvaerdige Richter , nam daerom deze gelegenheid waer, om eerst, aen de andere Stammen , te vergelden , nae hunne zonden, eer hy, door dezelve , zijne gefchonden eer, tegen de Benjaminieten t ■ liet wreeken. 26. Door alle deze tegenfpoeden , leerde Israël, op welk eene wijs zy des heeren aengezicht zoeken moesten, om gelukkig te wezen in hunne onderneming. Doe zy dan ten tweeden male geflagen waren , gelijk Israël eens , om den ban, die in het huis van Achan was, door de bezetting van Ai, geflagen werd Jof. 5, zoo togen, niet flechts deze of gene , uit naem van het ganfche volk, maer alle kinderen Ifraëls, ende al 't volck op, naer Silo, ende quamen ten huyfe Godes, ende weenden, ende bleven aldaer voor het aengefichte des HEEREN, ende vafteden dien dagh tot op den avont: ende fy offerden brand-offeren ende danck-offeren voor het aengefichte des HEEREN, om zich dus doende voor God te verootmoedigen, om verzoening te doen, over hunne eigene zonden , en den h e e r , op eene plechtigs wijs, om zijnen byftand te fmeken. 27. Ende de kinderen Ifraëls vraegden, op eene veel behoorlykerwijs dan te vooren, den HEERE, die geheiligd wil worden van alle de genen, die tot hem naderen. Dit gefchiedde te Silo.- want aldaer was de Arke des verbonts Godts in die dagen, 28. Ende Pinehas, de foon Eleazars, des foons Aarons, ftont voor lijn aengefichte als Hoogepriester V. r>m.  448 RICHTEREN. XX, ih die dagen. De gebeurtenis toch, welke hier verhaeld wordt, is niet lang na den tijd van Jofua, en nog by.het leven van den braven Pinehas , voorgevallen. Alle de Israëliten vraegden den heer raed, door den mond Van den Hoogepriester, feggende; Salick nogh meer uyttreeken ten ftrijde tegen de kinderen Benjamins , mijns broeders, of fal ick ophouden ? Zy zouden het zich volkomen laten welgevallen, zoo zy bevel kreegen j om wederom af te trekken, zonder zich te wreeken. Ende de HEERE gav niet alleen bevel; om den ftrijd te hervatten, maer hy voegde 'er ook de belovte by van eene zeer roemruchtige overwinning. Hy feyde ; Treckt op j want morgen fal ick hem in uwe hant geven. 29. Doe beitelde Ifraël (d) achterlagen op Gibea rontom , en het fchijnt , dat men thans, door 's heeren toezegging bemoedigd, ook voorzichtiger te werk ging, dan te vooren , toen men op de overmagt vertrouwde. 30. Ende de kinderen Ifraëls togen op j aen den derden dagh, nadat zy de laetste nederlaeg bekomeri hadden , tegen de kinderen Benjamins : ende fy fchickten [den firijt~] op Gibea, als op de andere malen* ■ 31. Doe togen de kinderen Benjamins uyt, dert volcke te gemoete, Israël fcheen als voor hun te vluchten , [ende] daerdoor werden de Benjaminiten van dé ftadt afgetrocken: ende fy begonnen te flaen van het volck [ende] te doorfteken, gelijck d' andere mr.len, op de ftraten , dat is op de buitenwegen van hunne Stad* waer van d' eene opgaet nae het huys Godts, dat te Silo was, ende d' andere nae Gibea j in 't velt, zijnde eene Stad vah denzelven naem, in de Stamme Juda gelegen. In deze gewaende vlucht der Israëliten , werden 'er ontrent dertigh man van Ifraël, gedood. 32. Doe feyden de kinderen Benjamins; Sy zijn voor ons aengefichte geflagen, als te vooren: maer de kinderen Ifraëls feyden ; Laet ons al  RICHTEREN. XX. 449 al verder vlieden, ende hem dus doende, hoe langer hoe rneer van de fladt aftrecken nae de flraten , of landwegen , örn hem, op de vlakte, te krijgen. 33. Doe maeckten fich alle mannen Ifraëls op tiyt hare plaetfen, daer zich fommigen gelegd hadden, in hoop , om de Benjaminiten derwaerds te lokken, ende zy fchickten [den jlriji] te Baal-Thamar, werwaerds de Benjaminken de andere benden vervolgden, om hen daer , met vereende macht, op het lijv te vallen. Oock brack ter gelijker tijd Ifraëls achterlage op uyt hare plaetfe, van achter de Stad, na de ontblootinge van Geba. Nadat men genoeg verzekerd was, dat men die Stad verlaten had, en vergenoeg van dezelve was afgetrokken. 34. Ende tien duyfent uytgelefene mannen Van gantfeh Ifraël, afgezonden uit het leger by Baal - Thamar , quamen van tegen over Gibea, om tegen die Stad aen te rukken, van de eene zijde, terwijl de achterlaeg dezelve, van den anderen kant, zou aentasten, ende de flrij t wert fwaer , toen men de voorgewende vlucht flaekte, en zich keerde tegen de Benjaminiten : doch fy en wiflen niet, toen zy de Israëliten vluchtende zagen , dat het quaet eindelyk hen treffen foude. 35. Doe floegh de HEERE, door zijnen blijkbaren byftand, Benjamin'; voor Ifraëls aengefichte, dat de kinderen Ifraëls op dien dagh van Benjamin vernielden , vijf ende twintigh duyfent ende hondert mannen, alle die, trocken het fweert uyt, zoodat de Israëliten eene volkomene overwinning behaelden. 35. Ende de kinderen Benjamins fagen dat fy geflagen waren, door misleiding van de Israëliten : want de mannen Ifraëls gaven den Benjaminiten, in den beginne, plaetfe, zy namen de houding aen als of zy vluchtten, om de Benjaminiten van de Stad aftetrekken, waervan zy ook een goed gevolg zagen, om dat fy vertrouwden op de achterlage, die fy tegen Gibea geflelt hadden. 37. Ende zy, die in de achterlage geplaetft waren, kweeten zich zeer wel van hunnen plicht; men haeflede IÜ V. DEEL. Ff  450 RICHTEREN. XX. zich, toen het tijd was, ende brack op voorwaerts nae Gibea toe, terwijl de anderen veinsden te vluchten: ja de achterlage trock, zonder zich op den weg op te houden, regelrecht door, op Gibea, ende, die Stad hebbende ingenomen-, floegh de gantfche ftadt niet de fcherpte des fweerts, en daerop werd zy in brand geflooken. 38. Ende dit alles gefchiedde, volgens een ontwerp, het welk men onderling beraemd had . de mannen Ifraëls hadden eenen beftemden tijt met de achterlage afgcfproken : wanneer fy namelyk eene groote verheihnge van roock van de ftadt fouden doen opgaen, dat zy zich als dan, tegen hunne vervolgers, zouden omkeeren, dezelve inlluiten en op het lijv vallen; 39. So gefchiedde ook : want zoo dra zy dien brand vernamen , keerden fich de mannen Ifraëls om in den ftrijt, ende fielden dus de verwachting van Benjamin geheel te leur. Deze toch, toen hy hadde begoft te flaen [ende'] te doorfteken eenigen van de mannen Ifraëls, die voor hun fcheenen te vluchten, te weten ontrent dertigh man, meende den flag reeds gewonnen te hebben: want fy feyden; Immgrs is hy fekerlick voor ons aengefichte geflagen, als in den voorigen ftrijt. 40. Doe op denzelvden tijd, begoft de verheffinge van den brand op te gaen van de ftadt, [als] een pilaer van roock: Als nu Benjamin achter fich omfagh, fiet, fo gingh de brant der ftadt op nae deiï hemel. 41. Ende hiermede begon de geheele nederlaeg derBen^ jaminiten : want de mannen Ifraëls, dit teeken ziende, keerden fich om, ende de mannen Benjamins werden verbaeft: want fy fagen, dat het quaet hen nu treffen foude. 42. So dra de Benjaminiten zagen , dat zy verflrikt waren , dachten zy zich met de vlucht te redden, daerom wendden fy fich voor het aengefichte der mannen van Ifraël nae den wegh der woeftijne ; maer te vergeevsch; de ftrijt kleefdefe aen , men zat hun zoo digt ©p  RICHTERË N. XX. 45r bp cie hielen, dat 'er geen kans was,- om het zwaerd van hunne vervolgers te ontkomen, ende dit.zelvde lot trof ook die genen, die uyt de overige fteden van Benjamin, hun* hen Stamgenooten, waren te hulp gekomen. De Israëliten vernieldenfe alle in 't midden van haer. 43. Sy omringden en flooten Benjamin van alle kanten in, fy vervolgden hem , fy vertraden hem gemackelick; tot voor Gibea, tegen der fonnen opgangh. S 44. Ende daer vielen, in den eerflen aenval, Van Benjamin achttien duyfent mannen: defe alle waren ilrijtbare mannen. 45. Doe keerden fy hen, ende vloden nae de woeftijne, tot den rotzfleen van Rimmon; maer fy deden eerte nalefinge onder hen op de ftraten, Van vijf duyfent man: voorts kleefden fyfe achter aen tot aen Gideom, ende floegen van hen twee duyfent man. . 46. Alfo waren alle, die op dien dagh van Benjamin vielen, vijf ende twintigh duyfent mannen, die het fweert uyttrocken: alle die waren ilrijtbare mannen. 47. Doch fes hondert manneh keerden fich , ende vloden nae de woeflijne, tot den (e) rotzfleen Van Rimmon, daer zy gelegenheid gevonden hadden , óm zich te verbergen, ende zy bleven daer in den rotzfleen van Rimmon, vier maenden, tot dat de Woede der Israëliten geheel bedaerd was. Zo alle die genen, die van de Stamme Benjamin waren uitgetogen , tegen de overige Stammen , door de Ïaetften vernield zijn , dan komen de getalen vs. 15, 35 en 46 niet wel overeen. By de telling der Benjaminiten vs. 15 , was hun getal 26700. Maer het getal van hunne verilagenen was flechts 25100, behalven 600 mannen, die het ontkwamen. — Onzes erachtens, wordt dit best dus vereffend, dat de overige 1000 Benjaminiten, die hier minder geteld worden, op (O ond. 21: 13, V. DEEL, Ff 2  45a RICHTEREN. XXI. die dagen, gefneuveld zijn, toen zy Israël, met fchande en fchade, te rug dreeven. Het is immers niet te denken, dat zy, in die beide veldflagen , in het geheel geene dooden bekomen hadden. 48. Ende nadat de mannen Ifraè'ls, eene volkomens overwinning over de Benjaminiten behaeld hadden , keerden zy weder tot de kinderen Benjamins, die nog in de Stad gebleeven waren, ende floegenfe met de fcherpte des fweerts, die van de geheele ftadt tot de heeften toe, ja al wat in dezelve gevonden wert: oock fetteden fy alle fteden, die gevonden werden , in 't vyer. HET XXI. KAPITTEL. Een verhael der pogingen, welke aengewend werden, om de Stam van Benjamin , welke byna geheel vernield was, wederom te herjlellen. 1. J)E mannen Ifraëls nu hadden te Mizpa, by gelegenheid van die groote vergadering, welke aldaer gehouden was, door den mond der hoofden van 'de onderfcheidene Stammen gefworen, feggende: Niemant van ons fal fijne dochter den Benjaminiten ter vrouwe geven. Over dezen eed lielben wy het een en ander op te merken. I. Toen de Israëliten dezen eed deden, waren zy niet voornemens de Stam van Benjamin geheel uit te roejen. Alleenlyk wilden zy hen, op eene gevoelige wijs ftraffen, en daerna den overgebleevenen alle gemeenfehap ontzeggen , en niemand zoude zich met hun verzwageren. — Zy fchijnen gedacht te hebben, dat zy de Benjaminiten , als eene Stam,  RICHTEREN. XXI. 453 Stam, die den heer verlaten had, en tegen Israël gewapend was opgetrokken, in het zelvde daglicht befchoüwen moesten, als de Canaaniten, met welke zy zich niet verzwageren mogten. — Ook achtten zy de •Benjaminiten hunne dochteren onwaerdig, als die, met de tedere kunne, zoo wreedaertig gehandeld hadden. Ook zal het gezicht der Stukken van het wijv des Leviets hun eenen Herken afkeer van de Gibeaniten hebben ingeboezemd, en daerna van allen , die tot Benjamin behoorden , omdat zy deze fchendaed niet ftraffen wilden. II. Evenwel was deze eed zeer onbedachtzaem. — Dit zagen zy ook van achteren, toen 'er nauwlyks 6op Benjaminiten waren overgebleeven. — Langs dezen weg, zoude 'er eene geheele Stam van Israël worden afgefcheurd. Ook was die eed zeer ongeoorloovd. — De heer had geen bevel gegeven, om de geheele Stam van Benjamin uitterojen. — Dit was blijkbaer ftrijdig , met de Godlyke belovten, omtrent die Stam gedaen Gen. 49: 27. Deut. 33: 12. III. Men was daerom ook op middelen bedacht, hoe men, zonder het fchenden van dezen eed, de Stam van Benjamin zoude kunnen behouden en herftellen. 2. In deze verlegenheid nam men wederom de toevlucht tot Jehovah , door openbare rouwbedrijven, vasten en menigvuldige offeranden: want So dra men de nadeelige gevolgen van dezen onbedachtzamen eed bemerkt had , quam het volck tot het huys Godes, te Silo, ende fy bleven daer tot op den avont, voor Godts aengefichte, aldaer in eene ootmoedige geftelte nederzittende, ende fy hieven hare fternme op, ende weenden met groot geween, 3. Ende feyden; O HEERE, Godt van Ifraël, waerom is dit gefchiet in Ifraël, dat 'er heden één ftam van Ifraël gemift. wort ? daer Benjamin, op 600 mannen na, geheel is uitgeroeid, en wy ons met eede verbonden hebben, hun onze dochteren niet te geven. Nu zagen zy, dat zy te ver gegaen waren, in hunne woede V. DEEL. Ff 3  454 RICHTEREN. XXI. tegen Benjamin- Alleenlyk hadden zy die genen moeten dooden, die zy in de wapenen vonden, maer die op het veld en in huis gebleeven waren, en althans de wijven en kinderkens, hadden zy moeten fparen- Of de Israëliten, op deze klagende vraeg, antwoord van den heer ontvangen hebben, wordt ons niet aengetekend. Waerfchijnlyk heeft de y, e e r hun niet geantwoord , gelijk Kap. 20: 23 en 28, en dit zal aenleiding gegeven hebben, tot de verdere overleggingen, hpe men de Stam vari Benjamin herftellen zoude. 4. Ende het gefchiedde des anderen daegs, n^ die plechtige verootmoediging voor het aengezicht des heeren, dat fich het volck vroegh opmaeckte, ende bouwde aldaer, het zy van aerde, het zy van ruuwe fteenen, eenen grooten altaer, die gefchikt was, om daerop de offerancien, voor het ganfche volk, aen te fteken, endé fy offerden brand - offeren, ende danck-offeren. De plaets, op welke deze altaer gebouwd werd, is niet nauwkeurig bepaeld. De text heeft eenvouwig aldaer. Sommigen denken, dat dezelve, op eene ongewoone plaets, werd opgericht; anderen meenen, dat het geweest zy, by den Tabernakel, die vs. 2 het huis Gods genaemd is. De Israëiiten hadden te vooren ook wel geofferd Kap. 20; 26, maer dat waren gewoone offeren, op den gewoonen altaer. Maer nu was alles buitengewoon. — De h e e r had belast, wanneer men Altaren voor hem bouwen wilde, dat dit gefchieden moest van aerde of van ruuwe fteenen, ter ondetfcheiding van den Altaer ip den Tabernakel, die van hout was met koper bcflagen. Exod. 27: i. Derhalven had de heer het bouwen van andere altaren , by buitengewoone gelegenheden, toegeftaen. Salomo deed dit ook, by de inwijding van den Tempel 1 Kon. 8: 64. — Nu zou 'er, voor het ganfche volk, geofferd worden, maer hier toe was de gewoone altaer, in den Tabernakel, te klein; deze buitengewoone, welke thans gemaekt werd, diende om het gebrek van plaets te vervullen. Op dezen altaer offerde men eene zeer groote meenigte van runderen en klein vee, tot brand-offeren en dank offeren. De eerfte  RICHTER E N. XXI. 455 eerfte foort dienden, tot vergeving van zonden, byzonder ten aenzien van hunne onbedachtzame woede, in het zoo hittig verdelgen van Benjamin hunnen broeder; en de laetfte foort, deels ter dankbare erkentenis van des heeren byftand, in den veldflag tegen Benjamin, deels om des h e e r e n verderen zegen af te fmeeken. Hier op verhaelt de Gefchiedfchrijver de eerfle pooging, om Benjamin te herjlellen vs. 5-14, 5. Ende de kinderen Ifraëls feyden; de een tot den anderen, Wie is 'er die niet en is opgekomen in de vergaderingè uyt alle de ftammen Ifraëls tot den HEERE? men deed een zeer nauwkeurig onderzoek, of 'er ook eenige mannen, die tot de Stammen van Israël behoorden, van deze groote vergadering waren te rug gebleeven : want daer was een groote eedt gefchiet, 'er was eene plechtige vervloeking uitgefproken, aengaende dén genen, die niet opquam tot den HEERE te Mizpa. feggende ; Hy fal fekerlick gedoodt worden. 6. Ende het berouwde den kinderen Ifraëls pver Benjamin haren broeder: zy beklaegden het ongeluk der Benjaminiten , met aendosning, onder oprechte zuchten en tranen , ende fy feyden, by wijs van klachte ; Heden is één ftam van Ifraël afgefneden. En in de daed zy mogten Benjamin, hoewel 'er eenige waren overgebleeven , wel aenmerken als afgefneeden , zoo van wegen de fchroomelyke flagting , welke ouder hen gefchied was, als van wege den eed vs. 1 gemeld; door het een en ander fcheen alle hoop, op herfielling, ten eenemael afgefneeden. Daerom vroegen zy de een den ander : 7. Wat fullen wy, belangende de wijven , doen aen de gene die overgebleven zijn? zoo wy onze dochteren konden geven, aen die 600 mannen van Benjamin, die de algemeene verwoesting ontvlooden zijn, dan kon deze Stam langzamerhand wederom aengroejen ; maer hoe zullen zy nu aen wijven komen , en hun geflacht voortplanten ? V. DEEL. Ff 4  456 RICHTEREN. XXI. want wy alle hebben by den HEERE gefworen, dat wy hen van onfe dochteren geene tot wijven fullen geven. 8. Ende fy feyden; Is 'er yemant van de ftam» men Ifraëls, die niet opgekomen is tot den HEERE te Mizpa? dan kon de zaek gevonden worden; dan moesten alle de mansperfoonen, volgens den eed vs. 5, gedood worden, en dan konden wy hunne wijven en dochteren, aen den Benjaminiten geven , vermids de achtergebleevene niet zijn, onder het verband van dien eed, door welke wy het verzworen hebben, om onze dochteren aen de Benjaminiten uit te trouwen. Ende fiet , by nader onderzoek van zaken, bevond men, dat de inwooners van eene geheele Overjordaenfche Stad waren achtergebleeven, van Jabes in Gilead en was niemant opgekomen in 't leger, tot de gemeynte. 9. Want het volck wert getelt, ende fiet, daer en was niemant van de inwoonderen van Jabes in Gilead. Nae alle gedachten , zal men eene monftering gedaen. hebben. Waerfchijnlyk was elk een ftam afzonderlyk gelegerd, elk een geflacht wederom onderfcheiden, zoo ook de fteden en vlekken van elk een geflacht, ieder byzonder; zoo dat men , by de monftering, rasch ontdekken konde, dat alle de inwooners van Jabes, in het overjordaenfche, behoorende tot Manasfe, waren te huis gebleeven. — Wat hen hiertoe bewogen hebbe, word ons niet bepaeld, misfehien was het traegheid . misfehien eene verkeerde lievde tot Benjamin , misfehien ongevoeligheid over de fchendaed der Gibeaniten, misfehien lafheid, of iets dergelijks. 10. Doe fondt de vergaderingè daer henen, naer Jabes namelyk in Gilead, twaelf duyfent mannen, van de ftrijtbaerlïe: ende fy geboden hen, feggende; Treckt henen , ende flaet met de fcherpte des fweerts de inwoonderen van Jabes in Gilead, met de wijven ende de kinderkens. De inwooners van Jabes waren onderworpen aen den vloek, die, by het opontbod, tot de algemeene Volksvergadering, ge-  RICHTEREN. XXI. 457 gedaen was vs. 5. De Israëliten hadden zoo rasch niet ontdekt, dat deze waren achtergebleeven, of men maekte zich aenftonds gereed, om de bedreiging, welke men bezworen had, ter uitvoer te brengen. — Merkt 'er in op, dat de Israëliten yveriger waren, om hunne broederen te dooden, welke zy zelvs vervloekt hadden , dan om de Canaaniten uitteroejen , die van den hebr verbannen waren. — Uit deze ftrafoeffening wilden zy tevens aenleiding nemen, om de Benjaminiten, van vrouwen te voorzien. 11. Doch dit is de fake, zoo gelastten de hoofden der Vergadering verder aen den bevelhebberen, van de gemelde 12000 mannen , dit is de zake die gy doen fult: (a) Al wat manlick is, ende alle vrouwen, die de byligginge eens mans bekent hebben, fult gy verbannen en , zonder verfchooning , dooden ; maer de jonge dochters zult gy hier in het leger brengen, opdat wy dezelve, aen den overgebleevenen van Benjamin, tot vrouwen geven. 12. Ende fy vonden onder de inwoonderen van Jabes in Gilead over de Jordaen vier hondert jonge dochteren, die maegden waren, die geenen man bekent en hadden in byligginge des mans: ende fy brachten die in 't leger te Silo, dewelcke is in den eigenlyk gezegden lande Canaan, nadat zy de mannen, vrouwen, en kinderen gedood hadden. Langs dezen weg werd Jabes geheel van inwooneren beroovd. Naderhand evenwel is deze Stad wederom bevolkt, door de Manasfiten, en misfehien hebben 'er ook wel eenige Benjaminiten gaen woonen; althans Saul, die te Gibea woonde, en een Benjaminiter was, trok zich naderhand de zaek van Jabes aen i Sam. ir: 4, 7. 13. Doe men deze jonge dochters van Jabes, in het leger had, fondt de gantfche vergaderingè boden henen, ende fprack tot de kinderen Benjamins, die in den (b) rotzfleen van Rimmon waren: ende fy riepen hen vrede toe. De geheele vergadering van (<0 Num. 31: 17. Q) Richt, ao: 47: V. DEEL. Ff 5  458 RICHTERE N. XXL Israël liet, den Benjaminiten, door den mond van de ge* melde gezanten, vergeving aenbieden van de begane wanbedrijven , met verzekering, dat zy hen voortaen, niet langer als vyanden , maer als vrienden en broeders, behandelen zouden. 14. Alfo quamen de Benjaminiten ter fel ver tijt weder te voorfchijn , uit hunne fchuilplaets; ende fy, de Opperhoofden yan de groote vergadering der Israëliten te Mispa , gaven hen de wijven, die fy in 't leven behouden hadden van de wijven van Jabes in Gilead: maer alfoo en warender nogh niet genoegh voor hen, want 'er waren flechts 400, en de Benjaminiten waren 600 fterk. Dit getrek, aen een genoegzaem getal van jonge dochteren, gav aenleiding tot eene tweede poging, om de flam van Benjamin te herfldlen vs. 15-22. 15. Doe berouwde 't den volcke over Benjamin, hunne finerten werden vernieuwd en herlevendigd, de bewegingen van medelijden , met Benjamin, rackten wederom gaendc, daer zy thans het elendig overfchot van deze flam, voor zich zagen, om dat de HEERE eene fcheure gemaeckt hadde in de ftammen Ifraëls. Deze fcheuring of vermindering in de flammen van Israël word hier gezegd, door den heer zelven gemaekt te zijn, voor zoo ver het, onder zijne heilige toelating, en de heftuuring van zijne machtige Voorzienigheid, gefchied was. i(5. Ende de Oudtften der vergaderingè feyden de een tot den anderen, by wijs van overleg en raedpleging; Wat fullen wy, belangende de wijven, doen aen de gene, die overgebleven zijn? want de vrouwen zijn uyt Benjamin verdelgt, 'er zijn nog twee honderd wijven te kort, waer zullen zy deze van daen krijgen ? zoo veel moeite veroorzaekte hun die onbedachtzame eed. 17. Wijders feyden fy, en dit was het befluit, het welk zy namen, en aen den Benjaminiten bekend maakten, nadat  RICHTEREN. XXI. 450 eadat zy alles rijpelyk overwogen hadden; De erffenilfe der gener, die ontkomen zijn, is Benjamins, pf gelijk 'er letterlyk ftaet; de ervenis der ontkoming is voor Benjamin. Zy willen 'er dit mede zeggen: „ Het ervdeel van „ Benjamins ftam zal geenszins voor verbeurd verklaerd wor„ den,die 600 mannen, die overgebleeven zijn, zullen bezit„ ters wezen van alle de goederen hunner verflagene broe„ deren" ende, voegden de hoofden der Vergadering 'er by , daer en moet geen ftam uytgedelgt worden uyt Ifraël, het twaelvtal der ftammen van Israël moet blijven , en derhalvep moet Benjamin herfteld worden. Het kan zeer wel zijn, dat dit befluit genomen is, by gelegenheid, dat fommigen zich begeerig toonden naer het ervdeel van Benjamin. 18. De groote zwarigheid evenwel, uit den onbedachtzamen eed voortvloeiende, bleev overig; daerom voegden de Oudften 'er by: Maer wy en fullen hen geene wijven yan onfe dochteren konnen geven: want de""kinderen Ifraëls hebben gefworen, feggende; Vervloeckt zy ? die den Benjaminiten eene vrouwe geeft. Eindelyk evenwel werd 'er een ontwerp beraemd en ter uitvoer gebracht; om de vrouwen , welke nog te kort kwamen, aen den Benjaminiten , te bezorgen. 19. Doe feyden fy; Siet, daer is een feeil des HEEREN te Silo, van jaer tot jaer, dat [gehouden wort] tegen het noorden van het huys Godes, tegen der fonnen opgangh, aen den hoogen wegh , die opgaet van het huys Godts nae Sichem; ende tegen 't zuyden van Lebona. Men vraegt hier, I. Wat was het voor het Feest, van het welk Israëls Oudften fpreken ? — Het wordt een Feest des h e e r e m genaemd, en het werd gevierd te Silo, de plaets van den openbaren Godsdienst, alwaer thans de Tabernakel geplaatst was. Sommigen denken aen een van de drie hooge Feesten, V. DEEL»  460 RICHTEREN. XXI. en wel byzonder , aen het Feest der Loovhutten , het welk, met groote vreugde, moest gevierd worden Lev. 23: 40 en Deut. 16: 10. — Wy zouden evenwel lievst denken aen een buitengewoon feest, het welk, volgens een jaerlyksch gebruik, op eenen bepaelden dag, te SÜQ gevierd werd, en van eene vrywillige inftelling was. De dans, die by die jaerfeest plaets had, was niet gemengd van jongelingen en jongedochters, maer alleen van maegden vs. 21. Evenwel heet het een Feest des heeren, omdat het, ter eere van jehovah, en ter dankbare erkentenis van zijne weldaden, gevierd werd. II. Op welk eene plaets, werd dit Feest gevierd? in het algemeen te Silo; maer in het byzonder, tegen het Noorden van het huis Godes, tegen der zonnen opgang, aen dea hoogen weg, die opgoet, van het huis Gods na Sichem, en te. gen het zuiden van Lebana. Deze plaets werd zoo nauwkeurig bepaeld, opdat de Benjaminiten net weten zouden, waer zy zich , tot den heraemden maegdenroov, verfchuilen moesten. Ondertusfchen is deze plaets-befchrijving zeer moeilyk te verftaen, omdat wy geene volledige kennis hebben, nopens de oude gefteldheid van Canaan. — Van Lebona althans vindt men nergens anders melding gemaekt. Alleenlyk fpreekt de Heer Maundrel, die, in het jaer 1698, door Palestina reisde, van Caan Leban, en een dorp Liban, omtrent vier uuren gaens, ten zuiden van Sichem. — Ook is de vraeg weder, of men het Hebreeuwfche woord Bethel, met de onzen, door het huis Gods vertalen moet, en ne* men voor den Tabernakel, dan of men het. houden moet voor de eigene benaming van eene zekere plaets, volgens den gemelden Maundrel twee uuren zuidwaerds gelegen van Liban , op de grenzen van Ephraim en Benjamin. — Wijders is nog de vraeg, of de Gefchiedfchrijver hier de ligging van Silo bepale, dan wel de plaets der feestviering. Het eerste was niet noodig: want de ligging van Silo was den Benjaminiten , zoo wel als gansch Israël, zeer wel bekend. Wy denken daerom dat 'er gefproken wordt, van een zeker ftuk lands, in de nabuurfchap van Silo,  RICHTEREN. XXI. 461 Silo, alwaer de jongedochters gewoon waren zich , by ge legenheid van het jaerlykfche feest, met danfen en reijen te vermaken. Indien men nu Bethel neemt voor eenen eigenen naem, en Lebona het zelvde is als Caan Leban, waervan.Maundrel fpreekt, dan zegt het, dat dit feest gehouden werd tusfchen Lebona en Bethel in, ten zuiden van Silo. Laten wy ons, met dit algemeene, vergenoegen, dat 'er een zeker ftuk velds bedoeld worde, zuidwaerts buiten Silö. III. Wie heeft hier gefproken?de Text heeft eenvouwig, dot zeiden zy. — Jofephus eigent het aen een byzonder perfoon toe, die dit ontwerp had uitgedacht, en aen den raed der Oudften voorftelde, toen deze bezig waren middelen uit tedenken, om de Benjaminiten, behoudens hunnen eed, van vrouwen te voorzien. Althans dit ontwerp werd, door de Oudften van Israël, goedgekeurd, en den Benjaminiten, ter uitvoering, aengepreezen. 20. Endefy geboden den kinderen Benjamins, leggende : Gaet op den aenftaenden feestdag henen naer het aengeweezen veld, ende loert in de wijngaerden: verbergt u daer heimelyk, zoodat niemand u ontdekken kunne , om aldaer een genoegzaem getal van maegden te rooven. 21. Ende lett 'er op, neemt den meest gefchikten tud waer, ende liet, als de dochters van Silo fullen uytgegaen en op het aengeweezen veld gekomen zijn om met reyen te danffen, fo komt gy voort uyt de wijngaerden, ende fchaeckt u, een yeder fijne huyfvrouwe, uyt de dochteren van Silo: ende gaet henen in 't lant Benjamins om uwe ftam voortteplanten. 22. Ende het fal gefchieden, wanneer hare vaders, ofte hare broeders fullen komen, om voor ons te rechten,en u aen te klagen als geweldige maegdenroovers, dat wy tot hen fullen feggen; Zijt hen om V. DEEL. J  452 R I C H T E R E N. ML onfent wille genadigh, laet u, in dit geval van nood, deze handelwijs welgevallen, vordert geene flrafoeffening over de Benjaminiten. Van wege onze onbedachtzaemheid, dat wy, in den oorlog tegen Jabes in Gilead, geen genoegzaem getal van vrouwen gefpaerd hebben, kon het nu niet anders zijn , om dat wy geene huyfvrouwe voor eenen vederen van hen in defen krijgh genomen hebben: want gylieden en hebtfe hen niet gegeven , dat gy te defer tijt fchuldigh foudetzijn, aen het verbreken van dien piechtigen eed, door welken wy ons alle verzwooren hebben, dat niemand onzer zijne dochteren aen' den overgebleevenen Benjaminiten geven zoude. Gy hebt hun de maegden niet gegeven, maer zy hebben dezelve genomen ; langs dezen weg is de eed onderhouden, en zijn de Benjaminiten tevens geholpen. Dezen raed hebben Israëls Oudften zekerlyk, in ftilte, aeri den Benjaminiten, gegeven. — Was dit ontwerp rucbtbaer geworden , dat zouden de inwooners van Silo hunne dochte • ren wel hebben te huis gehouden. , Men vraegt met reden , of deze handelwijs van Israëls Oudften niet onbillyk was ? — Op zich zelve was het buiteri allen twijffel eene kwade daed. Het was maegdenroov en menfehendievery. Het was openbaer geweld, fchending van de goede trouw, en zelvs van het recht der volken. — Ook kon deze kwaede daed niet eens dienen, om de verbreking van den onbedachtzamen eed voor te komen: want offchoon de vloek niet kwam, op de Vaders en Broeders der geroovde maegden, haelden evenwel de Oudften der Vergadering denzelven over zich, en verbraken den eed zelven, fchoon zy 2ich van een kleed bedienden, om hun geweten te dekken. Om de meineedigheid te ontgaen, begingen zy verfcheidene andere zonden. 23. Ende de kinderen Benjamins brachten het ontwerp dadelyk ter uitvoer, zy deden alfoo, gelijk de Oudften van Israël hun in het heimelyke gezegd hadden, ende voerden nae haer getal zoo veel wijven wech, van de reyende dochteren, die fy roofden, als zy boven de 400 dochteren van Jabes nog noodig hadden, ende fy to-  RICHTER RN. XXt 463 togen henen, ende keerden weder tot haer erifenifle, ende herbouwden de lieden, ende woonden daer in. De vrouwen der Benjaminiten waren dus doende, alle uit Jofeph oorfprongelyk: want Jabes behoorde tot Manasfe, en Silo tot Ephraim. Doch het waren huwelyken der droefheid , zijnde alle dochters van ouders, die in den oorlog gedood waren, of die, door den maegdenroov, bitterlyk bedroevd waren. 24. Oock togen de kinderen Ifraëls, die uit alle deelen des lands waren zaemgetrokken, vergel. Kap. 20. te dier tijt van daer, van Silo, een yegelick nae'het ervdeel van lijnen ftam, ende nae dat van fijn gedachte: Alfo togen fy uyt van daer, een yegelick nae lijne erffenifie. •■ 25. (c) In die dagen en was 'er geen Koningh m Ifraël; een yegelick dede wat recht was in fijne oogen. Vergel. Kap. i7: 6. l8: x. I0. It Deze bysonderheid werd 'er bygevoegd, omdat daer aen alles was toe tefchrijven, het welk thans gebeurde. A. Het gedrag der Gibeaniten vertrad alle wetten, en toonde datzy, zonder vrees voor ftraffen, losbandig leevden. B. De Leviet had zich móeten vervoegen, by de Overheid van Gibea, om recht te krijgen, maer het was 'er niet te vinden. Ware 'er nu een Richter geweest, dan had hy dezen zijne zaek kunnen en behooren aen te geven. Maer, omdat 'er geen Richter was, floeg de Leviet eenen weg in, om recht te krijgen, die allerzeldzaemst was, en alleen geregeld werd, door zijne drivt en wraekzucht. C. Was 'er een Richter geweest, het ganfche volk had niet noodig gehad te zamen te komen, en die onbedachtzame eeden zouden geene plaets gehad hebben. D. Benjamin handelde onbezonnen, met zich te wapenen tegen gansch Israël. 00 Richt. 17: e. ende 183 1. ende 19: 1. V. DEEL.  4ó4 RICHTEREN. XXI. E. Israël kende noch maet noch perk, in het ombrengen der Benjaminiten, vooral van de vrouwen en kinderen. F. Israëls eed, om Benjamin geene vrouwen te geven, waï zeer ligtvaerdig, en werd hun tot eenen ftrik, en een bron van veel andere zonden. G. Ook was het gedrag, omtrent Jabes in Gilead, zeer onbedachtzaem. Men had behooren te vernemen , welke redenen 'er waren van hun achterblijven; Of het aen de hoofden, dan aen het volk haperde, om de fchuldigen te ftraffen. H. Het gedrag van Israëls Oudften, omtrent de dochters van Silo, was, gelijk wy reeds gezegd hebben, eene zamenknooping van ongerechtigheid. Met dit alles evenwel zijn hier blijkbare voetftappen van Gods aenbiddelyke Voorzienigheid. Benjamin werd weder opgebouwd, en, met eene byzondere vruchtbaerheid, gezegend. Ten tijde van Koning Afa, kon Benjamin al weder 280000ftrijdbare mannen opleveren, 2 Chron. 14: 7. — Trouwens uit Benjamin zou Israëls eerste Koning voortkomen, en paulus, dat groote werktuig van Gods Raed, moest, in de laetfte tijden, tot heil van zoo vele zielen, uit-Benjamin verwekt worden. Rom. n: 1,2. IINDE VAK RICHTEREN.  R U T H V. DEIL. Gg   HET B OEK VAN Ruth HET I. KAPITTEL. Een verhdeli, hóe eene Moabitifcke vrouw j aen eenen Joodfchen man trouwde , die , ter gelegenheid van eenen hongersnood, zijn Vaderland verlaten had4 en , na den dood van dezen man , in het Joodfche land overkwam» 1. JN de dagen, als de Richters richteden, fo gefchiedde't, dat 'er, tot eene reehtvaerdigé ftraf van Israëls afgodcryen en boosheden , een ni [pende hongernood in den lande Canaan was, aen het welk dé heer eene óngemeene vruchtbaerheid belbovd had, onder andere zegeningen, zoo lang de Israëliten Hem getrouw bleeven. Daerom, ter gelegenheid van dezeh hongersnood, toogh een man van Bethlehem Juda , om als vreemdelingh te verkeercn in de velden Moabs, hy, ende lijne huyfvrouwe, ende fijne twee fonen , om aldaer een beftaen voor zich en zijn huisgezin te zoeken. De tijd j wanneer de gebeurtenis, welke ih dit boek verhaeld wordt, is voorgevallen, wordt maer in het algemeen opgegeven: in de dagen, als de Richters richteden, zonder nadere bepaling. Men vraegt, wie der Richteren in het byzonder, ter dier tijd, het bewind van zaken in handen had. — Dit kan met geene 2ekerheid bepaeld worden. De Jooden denken aen Ebzan, den eenigen Richter, die Ce Bethlehem V. DEEL. Gg 2  468 RUTH. I. gebooren is Richt. 12: 8, meenende dat die Ebzan, in dit boek, den naem van Boaz drage. Maer voor deze gisfing is geen fchijnbare grond in het geheel. — Anderen ftellen , dat de gefchiedenis van Ruth vroeger, anderen dat zy later zy voorgevallen. — De geflachtlijst van Koning David, welke wy in het flot van dit boek vinden Kap. 4: 18*22. zal ons aenleiding geven , om dit ftuk wat nader te onderzoeken. De Joodfche man, uit Bethlehem, van welken hier gefproken wordt, was door den hongersnood gedrongen, zijn Vaderland te verlaten, het welk anderzins zoo beroemd was van wege de zonderlinge vruchtbaerheid. — Hy was anderszins een man van vermogen, die een ftuk lands in eigendom bezat; het welk naderhand, door Boaz, gelost werd. ■*— Hy begav zich naer de velden van Moab, een gewest, het welk meer uit wei dan koornland beftond. Men kan hier uit oordeeJen, hoe nijpende de hongersnood was , daer men uit Canaan , zoo rijk in koornakkers, den wijk moest nemen, naer de velden van Moab, om leevtocht te. zoeken. 2. De naem nu defes mans was Elimelech, ende de naem fijner hnyfvrouwe Naomi, ende de naem fijner twee fonen, Machlon ende Chiljon, Ephrathers, zijnde oorfprongelyk van Bethlehem Juda, het welk, van wege deszelvs ongemeene vruchtbaerheid, Ephrata of vruchtbaer genaemd werd: ende fy quamen, na eenigen tijd gereisd te hebben, in de velden Moabs, ende bleven aldaer woonen, tot dat de hongersnood in Canaan zoude geëindigd zijn. 3. Ende Elimelech, de man van Naomi, fterf, aldaer in het land der Moabiten : maer fy, Naomi zijne weduw, wert overgelaten, met hare twee fonen. 4. Die namen fich Moabitifche wijven ; de naem der eene was, Orpa, ende de naem der andere , Ruth : ende fy bleven aldaer ontrent tien jaren, want zoo lang duurde de hongersnood in Canaan. De zoonen van Naomi namen zich Moabitifche wijven. —Het was den Jooden ongeoorloovd de dochteren der Heidenen te trouwen Deut. 7: 3. 23: 3. Sommigen meenen , dat  RUTH. I. 4tf9 dat deze vrouwen den Joodfchen Godsdienst hadden aengenomen, eerde echt voltrokken werd; en, in zulk een geval, waren dergelijke Huwelyken geoorloovd. Men befluit dit Uit vs. 16, Orpa keerde weder tot haer volk en tot hare goden maer deze woorden bewijzen, mijns bedunkens, het tegen' deel allerduidelykst. — De zoonen van Naomi hebben der. halven, in deze Huwelyken, blijkbaer gezondigd tegen de wet des heeren. — Maer evenwel 'er is 't een en ander tot hunne verfchooning. Het kan zijn, dat 'er vry wat hoop was, dat deze Moabitinnen zich tot den God van Israël bekeeren zouden. ' Dit heeft althans plaets gehad, ten aenzien van Ruth, vergel. vs. 16 en Kap. 2: 12. Daerenboven vonden de zoonen van Naomi geene dochteren van hun volk in het land der Moabiten, en zy wisten niet, wanneer zy gelegenheid hebben zouden, om naer hun Vaderland weder te keeren. — Voorts moet men ook hier het aenbiddelyk beftier van Gods Voorzienigheid opmerken , die wilde dat Ruth,eene Heidenfche vrouw van oorfprong, onder de grootmoeders van den Mesfias wezen'zoude , ten vertooge , dat hy de Zaligmaker zijn zoude , zoo wel van Heidenen als van Jooden. ■ 5. Ende die twee zoonen van Naomi, Machlon ende Chiljon , die de gemelde Moabitifche vrouwen getrouwd hadden, ftorven oock beide, in dit vreemde land: alfo wert defe vrouwe aldaer alleen overgelaten, na haretwee fonen, ende na haren man. 6. Doe maeckte fy haer op met hare fchoondochteren, die haer, nae de gewoonte van dien tijd, tot een teeken van achting en toegenegenheid, een ftuk wegs zouden uitleiden, ende zy keerde weder uyt de velden Moabs naer Bethlehem, hare Vaderftad: want fy hadde gehoort in den lande Moabs, dat de HEERE fijn volck met zegeningen befocht hadde, gevende hen bróot en overvloed van fpijzen. 7- Daerom gingh fy uyt van de plaetfe, daer ly, ter oerzake van den gemelden hongersnood, geweeft was ende hare twee fchoondochters met haer* als fy nu gingen op den wegh, om weder te kee- V. DEEL. Gg 3  47o RUT H. | ren nae het lant Juda; en tot aen de grenzen van Canaan gekomen waren: 8. So feyde Naomi tot hare twee fchoondochteren, die haer tot dus ver uitgeleide gedaen hadden; Gaet henen, keert weder , eene yegelicke tot haers moeders huys; dewijl toch mijne zoonen geftoryen zijn, heeft alle uwe betrekking tot my een einde genomen. Zy nam, van hare fchoondochtcren, een zegenend affcheid, en zeide : de HEERE, de God der Israëliten , wiens ik ben en wien ik diene, doe by u weldadigheyt, gelijck als gy gedaen hebt by de doode, ende by my: mijn God ui Je God mijner Vaderen, vergelde u rijkelyk de lievde, welke gylieden, niet alleen aen mijnen zoonen, zoo lang zy. leevdtn, maer ook zelvs aen my, na hunnen dood, beweezen hebt! 9. De HEERE geve u, dat gy rufte vindet, eene yegelicke in haers mans huys, dat gy een gerust en voorfpoJdig leven mcogt leiden, bevrijd van alle moeite en verdriet, met de mannen, welke gy in het vervolg trouwen zult! ende als fyfe ter affcheid kufhe, hieven fy. hare ftemme op, ende weenden van dro.evheid. 10. Ende fy, de beide fchoondochters., zoo groot was heure verkleevdheid aen Noami, feyden tot haer: Wy fullen fekerlick met u wederkeeren tot uw volck, de Jooden in Canaan, en wy kunnc-n niet befluiten, om u. te verlaten, zo zeer hebt gy onze toegenegenheid gewonnen. 11. Maer Naomi feyde ; Keert weder, mijne dochters, tot uw volk en maegfchap in het land der Moabiten. Wat kan u bewegen, om my naer Canaan te vergeiellen? waerom foudet gy met my gaen? heb ick nogh fonen in mijnen lijve, dat fy u tot mannen fouden zijn? ik ben reeds op mijne dagen, nimmer zal ik andere zoonen ter waereld brengen, die u tot mannen zouden kunnen worden, ia de plaets van hunne verftorvenc broederen. 12. Keert weder, mijne dochters, gaet henen; want ick ben te oudt om eenen man te hebben en kinderen voort te brengen; en zoo het al mogelyk ware, dat 'et  RUT I-I. ï. 47r 'er nog zoonen-uit my voortkwamen, zoudt gylieden 'er immers niet naer wachten kunnen, tot dat zy volwasfen waren: want, wanneer ick al feyde; Ick heb hope, of ick oock in defen nacht eenen man hadde, ja oock fonen baerde, 13. Soudet gy daer nae wachten, tot dat fy fouden groot geworden zijn; foudet gy daer nas opgehouden worden, om geenen man te nemen? Niet, mijne dochters, want het is my veel bitterer als U; het valt my ruim zoo fmertelyk, als ulieden, dat gy zondeg mannen en kinderen zijt overgelaten, dat ik van u fcheiden moet, en in zulke omftandigheden verkeere, dat ik het Ü volftrektelyk moet afraden, om my te vergezellen naer Canaan; maer de hant des HEEREN is tegen my uytgegaen , door my , in deze ongelukkige omftandigheden, te plaetfen. Laet ik mijn leed alleen dragen , en my onderwerpen aen dc fchikkingen der wijze Voorzienigheid. Wy vinden hier een zeer zonderling voorbeeld van verkleevdheid dezer Moabitifche vrouwen, aen hare fchoonmoeder. — Er was niets, het welk haer kon bewegen, om Noami te volgen, dan enkele toegenegenheid. — Hare mannen waren geftorven, zonder kinderen na te laten, en derhalven was alle betrekking tot Naomi geëindigd. Het was geheel afgeftorven, zouden wy zeggen. — Ook had Naomi geene zoonen meer, noch te wachten, die, nae de wet, de plaets van hunne afgeftorvene broederen zouden kunnen vervullen. Daerenboven waren de tijdelyke omftandigheden van Naomi gansch niet voordeelig, en hare fchoondochters hadden geene fchijnbare aenleiding , om, op een gemakkelyk en aengenaem leven in Canaan, te hoopen. Zy had, te Bethlehem, wel een erv van haren overfeedenen man, maer zy was nu te arm, om dezen akker, die, geduurende eenige jaren, braek gelegen had, en misfehien met fchulden bezwaerd was, op hare eigene kosten, te laten bebouwen. Indien zy dit erv verkocht, of iemand van hare naestbeftaenden het loste; dan was zy in de noodzakelykheid, om zich aen alle voorwaerde»' te onderwerpen, welke haer werden voorgefchreeven: want ' V. DEEL. Gg 4.  472 R U T H. I. dat Boaz, op zulk eene edelmoedige wijs, het werk va» JLosfer verrichten zoude, kon noch durvde zy hoopen. Orpa liet zich, door deze drangredenen van Naomi, her -wegen, naer haer Vaderland te rug te keeren, maer Ruth wilde haer' niet verlaten. 14. Doe Naomi de laetst gemelde woorden fprak , en de gedachtenis van hare afgeftorvene zoonen verlevendigde, werden de beide fchoondochters , op de gevoeligfte wijs, aengedaen, doe hieven fy hare ftemme op , ende weenden wederom: ende Orpa liet zich bewegen naer haer Vaderland weder te keeren , zy nam van Naomi een teder affcheid met een kus, zy kufte hare fchoonmoeder, en ging al weenende hares wegs naer het land van Moab; maer Ruth kleefde haer aen, zy wilde Naomi niet verlaten, vastelyk beflooten hebbende, met haer te gaen en by haer te blijven. 15. Naomi wilde dit in het eerst niet toeflaen, daerom feyde fy; Siet uwe fwagerinne is wedergekeert tot haer volck, ende tot hare goden: keert gy oock weder uwe fwagerinne na: wat zult gy 'er aen hebben, om alleen , afgefcheiden van uw volk en goden, met my naer Canaan te gaen ? Orpa was wedergekeerd. tot haer volk en hare goden. Camos. was de voomaemfte van de zoogenaemde goden der Moabiten Num. 21: 29. Wy leeren 'er uit, dat Orpa deze afgoden was blijven aenkleeven, en den Joodfchen Godsdienst niet omhelsd had. — Hier uit nam Naomi aenleiding , om tot Ruth te zeggen: keer gy ook weder uwe zwagerhme na. Men moet dit zoo niet opvatten; dat Naomi hare fchoondochter Ruth hebbe aengeraden, om tot. den Moabitifchen afgodtdienst weder te keeren. Door deze woorden, wilde zy de oprechtheid en ftandvastigheid van Ruth beproeven, en haer onder het oog brengen, dat zy, wanneer zy mede ging naer Canaan, den afgodsdienst verlaten, en den waeren Godsdienst van jehovah omhelzen moest; en dat zy,. in het veranderen van Godsdienst, niet onbedachtzaem , maer met een rijp overleg, moest te werk gaen. 16. Maer Ruth feyde; En valt my niet tegen,- fpaer  R U T H. I. m ipaer, uwe verdere drangredenen, om my te bewegen, dat ick u foude verlaten, om van achter u weder te keeren, tot mijn volk de Moabiten, en den dienst van hunne goden: want waer gy-fult henen gaen, fal ick oock henen gaen, ende waer gy fult vernachten , fal ick vernachten. Ik heb vastelyk beflooten, by u te blijven, en met u, in alle liev en leed, te deelen. Ook uw- volck is mijn volck, ik zal de Israëiiten, als mijne eigene maegfchap, befchouwen en behandelen, ende Uwe Godt zal mijn Godt zijn, ik hëb voorgenomen den dienst der afgoden, welker ydelheid ik reeds overlang heb beginnen op te merken, te verlaten, en den Joodfchen Godsdienst te omhelzen. 17. Niets dan de dood zal ons beide kunnen fcheiden • waer gy fult fterven, fal ick fterven, ende aldaer lal ick begraven worden: alfoo doe my de HEERE, ende alfoo doe hyder toe, ik onderwerp my aen de geduchte wraek van uwen God jehovah, welken ik ook, van nu af aen, als mijnen God, eerbiedig, wanneer ik u ooit verlaten zal, en fo niet de doot [alken] fal fcheydinge maken tuffchen my ende tulfchen u. 18. Als fy, Naomi namelyk, nu fagh, dat fy, te weten Ruth, hare fchoondochter, vaftelick voorgenomen hadde met haer te gaen, fo hieldt fy op tot haer te fpreken om haer dit voornemen afteraden. . Deze Ruth dan» offchoon zy eene jonge weduw was befloot zich naer een vreemd 'land te begeven , alwaer zy minder hoop had, om door een huwelyk in voordeelige omftandigheden te komen, dan zy zoude gehad hebben, wanneer zy met Orpa ware wedergekeerd. — Men merke 'er wederom in op, hoe groot hare verkleevdheid was aen Naomi. 19- Alfo gingen die beyde, Naomi, met Ruth hare fchoonmoeder, door Canaan,. tot dat fy te Bethlehem quamen: ende het gefchiedde , als fy te Bethlehem inquamen, dat de gantfche ftadt over haer beroert wert van medelijden en droevheid, ende fy de inwooners van Bethlehem, feyden, met ontroering, de een V. deel. G «• Zy vreesde , dat dees en die inhalige en onmededoogende landman haer de nalezing niet zoude toeftaen : want anders zou zy 'er piet bygevoegd hebben, ik zal achter dien oplezen , in wiens oogen ik genade zal vinden, 3. So gingh fy henen , ende quam , ende las op in 't velt, achter de maeyers: ende haer viel by geval voor, zonder opzet en zonder dat Zy het eens wist, kwam zy juist op een deel des velts van den gemelden rijken Boaz, die van den geflachte Elimelechs was. ■ Men raerke hier de arbeidzaemheid van Ruth , die, uit lievde, hare fchoonmoeder de moeite wilde uitwinnen , om mede koornairen op te zoeken, en zich daermede onvermoeid b'ezig hield, tot dat zy, door de hitte en den aenhoudenden arbeid , geheel was afgemat. 4. Ende fiet, Boaz, de eigenaer van dezen akker, quam in den nademiddag, toen de hitte van den vollen dag was voorbygegaen, van Bethlehem, op het veld, om den arbeid zijner knechten optenemen , ende hy feyde tot de maeyers; de LIEERE zy met ulieden in uw werk: endefy feyden tot hem; De HEERE fegene u in uwe inkomsten. Zoo  RUTH. II. 477 Zoo Godvruchtig beezigden zoo Boaz als zijne knechten , de in dien tijd gewoone manier van groeten, waerdoor men elkander eenen goeden en gezegenden dag toewenschte. 5. Daer na feyde Boaz tot fijnen jongen, die over de maeyers gefett was, tot zijnen meesterknecht, den baes der arbeideren : Wiens is defe jonge vrouwe? ik zie aen hare kleeding, dat zy eenen man heeft, of immers gehad heeft, maer ik ken haer niet. Zy fchijnt eene vreemdeling te zijn. 6. Ende de jonge, die over de maeyers gefett was, antwoordde, ende feyde: Defe is de Moabitifche jonge vrouwe, die met Naomi wederge» komen is uyt de velden Moabs: heeft mijn heer, van deze vrouw, en hare ongelukkige omftandigheden, niets gehoord ? de zaek is anderszins, in Bethlehem, algemeen bekend. 7. Ende fy heeft gefeyt ; Laet my doch oplefen , ende [aren] by de garven verfamelen, achter de maeyers. Dit verzoek heb ik, aen die arme weduw, noch kunnen noch mogen afflaen , en ik vertrouw, van de bekende milddadigheid van mijnen heer, dat hy, in dezen opzichte, mijne handelwijs zal goedkeuren: fo is fy gekomen ende heeft den ganfehen dag geilaen, en het afval opgelezen, van 's morgens af, tot nu toe, maer nu is haer t'huys blijven weynigh, met de onverdragelyke hitte van de middagzon, is zy een weinig in de Veldtent gaen zitten, om te rusten. De laetfte woorden: nu is liaer te huis blijven weinig, vertaelen wy: nu vertoeft zy een weinig in het huis, dat is in de Veldtent, welke men, ten tijde van den oogst, pleeg op te richten , om een weinig uit te rusten, en vooral om te eten en te drinken. 8. Doe feyde. Boaz tot Ruth; Hoort gy niet mijne dochter? hoor mijn voorftel en maek vrijelyk gebruik van mijne aenbieding: gaet niet, om in een ander velt op te lefen, oock en fult gy van hier niet wechgaen: maer hier fult gy u houden by mijne V. DEEL.  47 8 RUT H; li. maegden, die hier zijn, om de fpijzen voor de maejers gereed te maken. 9. Uwe oogen fuüen zijn op dit velt, dat fy maeyen fullen , ende gy fult achter haerlieden gaen. Ik geev U de vryheid de nalezing te doen, op dezen mijnen akker. Gy hebt nergens voor te vrcezen. Niemand zal u ftooren, of eenig leed aendoen; heb ick de jongens, dat is mijne bedienden, niet geboden, dat men U niet aenroere ? zo gy iets noodig hebt, bedien u vrijelyk van den voorraed, die voor handen is; als U doritet, fo gaet tot de vaten, ende drinckt van 't gene de jongens fullen gefchept hebben. De edelmoedige Boaz bediende zich van deze gelegen» heid, om weldadigheid te bewijzen aen eene arme vrouw, welke zich in een vreemd land bevond. Evenwel maekte hy zich aenftonds niet bekend, als den bloedverwant van Noami. — 's Mans edelmoedigheid trof onze Ruth. Zulk eene vriendelyke en weldadige ontmoeting had zy niet verwacht. 10. Doe viel fy op haer aengefichte , ende boogh haer ter aerden : ende fy feyde ^ met den eerbied van eene dienstmaegd j en tevens met eene welvdeglyke vrymoedigheid, tot hem ; Waerom heb ick genade gevonden in uwe oogen i waermede heb ik uwe weldadigheid verdiend , dat gy my kennet, en gunsten bewijst, daer ick eene vreemde ben? Ik ben, Heef Boaz, over uwe edelmoedigheid , gevoelig getroffen, en erken dezelve met eerbied en dankzegging. Daer ik eene vreemdeling ben, had ik niet durven hopert j dat zulk een vermogend man, als gy zijt , zich aen my zoude hebben laten gelegen liggen. 11. Ende Boaz antwoordde, ende feyde tot haer ; Ik ken uen uwe omftandigheden nu zeer wel. Schoort ik u te vooren nooit gezien had, heb ik evenwel bericht ge • kreegen van de trouwen lievde, welke gy, na het overlijden van uwen echtgenoot, aen Naomi uwe fchoonmoeder, beweezen hebt. Het is my wel aengefeyt, alles wat gy by uwe fchoonmoeder gedaen hebt, na den dooü uwes  ft U T H. II; 479 uwes mans, ende hebt uwen Vader , ende uwe moeder , ende het lant uwer geboorte verlaten ende zijt henen gegaen tot een volck, dat gy van te vooren niet en kendet. Uit hoofde van deze zonderlinge lievdedaed; heb ik hoogachting en toegenegenheid voor uw perfoon opgevat. Neem daerom mijne welmcenende aenbiedingen vrijelyk aen. Voor het overige beveel ik u aen den zegen van dien God; die alles regeert, en uwe lievde. daed geenszins zal onvergolden laten. 12. De HEERE vergelde u uwe daet: ende uw loon zy volkomen, van den HEERE, den Godt Ifraëls , onder wiens vleugelen, dat is onder wiens machtige voorzorg en gunstige befcherming, gy gekomen zijt toevlucht te nemen. 13. Ende fy feyde; Laet my genade vinden in ttwe oogen, mijn heere, laet my ook in het vervolg uwe gunst ondervinden, en hier op heb ik eene gegronde hoop, dewijle gy my getrooft hebt, ende dewijle gy nae t herte van uwe dienftmaegt gefproken hebt: hoewel ick nieten ben, gelijck eene uwer dienitmaegden ; ik ben een vreemdeling, en zou, zonder uwe byzondere gunst, niet eens in gelijken rang kunnen gefteld worden, met de minste van uwe dienstmaegden. 14. Als het nu etens tijt was, feyde Boaz tot haer; neem den maeltijd met mijne dienaren, Komt hier by, ende eet van den broode, ende dopt uwe bete in den azijn: fo fat fy neder aen de zijde van de maeyers ende hy, Boaz zelvs, die 'er byftond , om te zien of Ruth wel'verzorgd wierd, langde haer geroofl [koorn] , ende fy at, ende wert verfadigt ende hieldt over, en kreeg verlof dit overfchot mede te nemen. Doop uwe bete in den azijn. Men kan hier denken, aen ztmre fauzen, of liever aen eigenlyk gezegden azijn, die in de hitte der Oosterfche landen, vooral in den zomer , zeer goed was ter verkoeling. — Geroost koorn was een foort van brei, uit gezengde gerstenkorrels toebereid. 15> Als fy nu, na den maeltijd, opflont, om verder a%evalien koornairen op te lefen, fo geboodt Boaz V. DEEL.  48o R. U T H. 11 fijne jongens, feggende; Laetfe niet alleen opzamelen, daer de fchoven reeds zijn opgenomen , maer laetze oock tulTchen de garven, welke nog op het veld ftaen, oplefen, ende en befchaemtfe niet, door het haer te verbieden, of haer eenig onvriendelyk woord toe te voegen. 16. Ja laet oock allengfkens van de hantvollen voor haer met voordacht wat vallen, ende laet het liggen , of gy. het niet bemerkt had, dat fy 't oplefe, ende en beflraftfe niet. - Maer waerom gav Boaz haer niet zooveel koorn, als zy dragen konde, dan had hy haer de moeite der opzameling uit gewonnen ? Langs dezen weg werd de edelmoedigheid van Boaz des te grooter: want nu fcheen zy den aenmerkelyken voorraed, welken zy ingezameld had, aen 'hare eigene vlijt verfchuldigd te zijn. 17. Alfo las fy op in dat velt, tot aen den avont: ende fy floegh uyt, dat fy opgelefen hadde, zy floeg de opgezamelde airen, op den dorschvloer,met eenen ftok 5 uit, opdat zy het zuivere koorn des te gemakkelyker naer huis zou kunnen dragen, ende .het was ontrent een Epha gerflen. Een Epha is, volgens de Amfterdamfche maet, een Schepel en ruim derdehalve kop. Zie de Inleiding van het II Deel p. 44. 18. Ende fy nam het op, ende quam inde fladt; ende hare fchoonmoeder fagh , met verwondering, wat fy opgelefen hadde, niet kunnende begrijpen, dat de nalezing van eenen dag zooveel koorn had aengebracht; oock bracht fy de fpijzen voort, ende gaf haer, dat fy van den maeltijd met de dienaren van Boaz, na hare verfadinge overgehouden hadde. 19. Doe feyde haer fchoonmoeder tot haer; Waer hebt gy heden opgelefen, ende waer hebt gy gewrocht ? gy moet zekerlyk op den akker van eenen edelmoedigen weldoener geweest zijn. Gefegent zy die edelmoedige man, die u gekent en weldadigheid beweezen heefti Ruth deed hier op een omftandig verflag van 's mans gefprek en milddadigheid, zy befchreev zijn uiterlyk voorkomen..  RUTH. II, 4Sr ttieti, ende noemde zijnen naem: want fy verhaeldehare fchoonmoeder, by wien fy gewrocht had ie, ende feyde; De naem des mans, by wekken ick heden gewrocht hebbe, is Boaz. 20. Doe feyde Naomi tot hare fchoondochter; Gefegent zy hy den HEERE, die fijne weldadigheyt niet heeft nagelaten, aen de levendige, ende aen de doode : God vergelde hem de weldadigheid, welke hy ons, uit toegenegenheid voor mijnen verftorvenen man en zoonen , beweezen heeft. — Voort feyde Noami tot haer; Die man is ons naebellaende, hy is onze bloedverwant en wel een van de naeste, hy is een van onfe lolfers. Boaz was hare los/er: hy was, uit kracht van de Godlyke wet, verplicht, het ftuk lands, het welk Elimelech bezeten had, te losfen en vry te koopen, als mede den naem van zijnen verftorvenen bloedverwant levendig te houden, door het trouwen van zijne weduwe, Lev. 25: 25. Deut. 25: 5. —» Maer hy was de eenigfte losfer niet, daerom zegt Naomi: hy is een van onze losfers: want 'er was nog een ander mara nader; dan , zo deze weigerde het werk van Losfer te verrichten , lag het aen Boaz, om dezen plicht waertenemen , gelijk uit het vervolg nader blijken zal. 21. Ende Ruth, de Moabitifche, feyde: Oock heb ik reden van te verwachten, dat hy ons nog grooter diensten bewijzen wil, om dat hy totmy gefeyt heeft; Gy fult u houden by de jongens, die ick hebbe, tot dat fy den gantfchen oogft, dien ick hebbe,fullen hebben voleyndt, heeft hy my vryheid gegeven, om de nalezing te doen , zoo lang de oogst zal duuren. 22. Ende Naomi feyde tot hare fchoondochter Ruth: 'tlsgoet, mijne dochter, dat gy met fijne maegden uytgaet, op dat fy u niet tegen en vallen in een ander velt; nu hebt gy geen hoon of bitterheden te vreezen, welke u welligt, door anderen , zouden worden aengedaen. 23. Alfo hieldt fy haer, van dag tot dag , by de maegden van Boaz, op zijnen akker, om op te lefen; V. DEEL, Hh  482 RUTH. III. tot dat de gerften-oogft ende tarwen-oogft voleyndé waren: en telkens vond zy het zelvde vriendelyk onthael, ende fy bleef voor 't overige by hare fchoonmoeder na dien tijd ftil in huis, om de oude vrouw gezelfchap te houden, zoodat zy, over haer zedig en ingetoogen gedrag , van elk gepreezen wierd. HET III. KAPITTEL. De voorbereidfelen van Ruths Huwelytc, met den genietden Boaz. 1. JT^Nde Naomi, hare fchoonmoeder, feyde,- na verloop van eenige dagen, tot haer.: Mijne dochter, en foud' ick u geene rufte foecken, en geene poogingen aenvvenden, om u eenen goeden man te be • zorgen, dat het u wel gae ? en gy, onder zijne voorzorg en befcherming , een aengenaem en vergenoegd leven moogè leiden. 2. Nu dan, en is niet Boaz, met wiens maegden gy geweeft zijt, [yan] onfe bloetvrientfchap'? Siet, hy fal defen nacht gerfte op den dorfchvloer wannen. Na dat het kooïn ingezameld en gedorscht was, werd het gewand, om het van het kaf te zuiveren. By dit wannen, was men oulings gewoon, eenen maeltijd te houden. Naomi wist, dat dit dezen avond gefchieden zoude; en, na dat de maeltijd geëindigd was, bleev de Landheer op den dorschvloer overnachten. ■ — Van deze gelegenheid wilde Naomi zich bedienen, om den weg te banen tot een huwelyk tusfchen Boaz en Ruth. 3. So zeide zy tot Ruth hare fchoondochter: baedt tl, ende falft u, ende doet uwe beste kleederen aen, ende gaet af nae den dorfchvloer : [maer] en maeckt u den man niet bekent, houd u zoo lang fchuii, tot  RUTH. III 483 tot dat hy ge-eyndigt fal hebben te eten ende te drincken , en zich te flapen zal gelegd hebben. 4. Ende het fal gefchieden , als hy nederleyt, dat gy de plaetfe fult mercken, daer hy fal nedergelegen zijn; gaet dan in, binnen de tent, alwaer hy nedcrligt, ende flaet fijn voetdeckfel op, enae legt u aen zijne voeten, in de geftalte van eene nedrige verzoekfter : fo fal hy terftond bemerken, wat gy bedoelt, dat hy namelyk den plicht van losfer aen u volbrenge ; en hy zal u te kennen geven wat gy doen fult, van welke wettige middelen gy u bedienen moet, om dit oogmerk te bereiken. 5. Ende Ruth liet zich dezen raed van hare fchoonmoeder welgevallen, fy feyde tot haer: Al wat gy [tot my] fegt, fal ick doen. 6. Alfo gingh fy af, nadat zy zich gebaedc, gezalvd en zindelyk gekleed had , nae den dorfchvloer, ende dede nae alles, dat hare fchoonmoeder haer geboden hadde. 7. Als nu Boaz gegeten ende gedroncken hadde, ende lijn herte vrolick was, fo quam hy om neder te liggen op den dorschvloer, aen het uyterfte eens [koorn] hoops: daer na quam fy flillekens in, (want de dorschvloer was een overdekte plaets, welke van alle kanten open was) ende floegh fijn voetdeckfel op , ende leyde haer. 8. Ende het gefchiedde ter middernacht, dat die manontwaekte, en iemand aen zijne voeten ontdekkende verfchrickte hy geweldig , zoodat hy opfprong , ende om fich greep, vermoedende, dat hy door boosdoendera overvallen werd; ende fiet, eene vrouwe lagh aen fijn voetdeckfel; dit bemerkte hy, omdat hy haer een igermate, by het ftarrenlicht, zien konde, of immers aen hare ftem. 9. Ende hy feyde; Wie zijt gy? ende fy feyde; Ick ben Ruth , uwedienftmaegt: breydt dan uwen vleugel uyt'over uwe dienfhnaegt; neem my onder uwe zorg en befcherming, voltrek met my een wettig huwej V. DEEL. Hh 2  484 Rv U T H. IIL Iyk, verg. Deut. 22: 30 en 27: 20. want gy zijt de lofler. J By dit gedrag van Ruth, op den raed van hare fchoonmoeder, moeten wy een weinig Jlilftaen, Dat eene jonge weduw, des nachts, op den dorschvloer, aen de voeten van eenen man gaet nederliggen, fchijnt een onkuisch hart, en ontuchtige oogmerken te verraden. — Is dit eene gebeurtenis (vraegt het ongeloov) gefchikt om, in een Godlyk boek, verhaeld te worden? — Laten wy deze bedenking, welke, in den eerften opflag, zekerlyk al vry wat fchijn heeft, kortelyk beantwoorden. Hiertoe zullen de volgende aenmerkingen dienen. A. Het is zeer onverftandig, de handelingen der ouden, naer onze hedendaegfche gebruiken, te beoordeelen. Het.gene in onze dagen, als vreemd en onbetamelyk , wordt aengezien, was in oude tijden, uit hoofde van de toenmaels heerfchende gewoonten, van dien aert, dat 'er niets onbetamelyks in te vinden was. — En in de daed, wanneer men het gedrag van Ruth , nae de gewoonten van haren tijd, beoordeelt, zal men 'er niets in vinden, het welk aenftootelyk is. B. Deze handelwijs was gegrond op de wet der losfing, volgens welke iemand gehouden was, om niet alleen de akker en velden te losfen van zijnen bloedverwant, maer ook zijne nagelatene weduw te trouwen, wanneer zy kinderloos was Deut. 25: 5. C. Uit het antwoord van Boaz vs. 10, n, blijkt het, datzy, in deze ganfche handeling , niets onbetamelyks gedaen hebbe, daer hy haer gedrag prees en goedkeurde. D. Het verzoek, hetwelk Ruth deed vs. 9, leert ons, dat zy niets onbetamelyks bedoelde, maer alleen de volbrenging van de wet der losfing begeerde. E. Uit de bemoediging van Naomi vs. 4, zoo zal hy u te kennen geven , wat gy doen zult, mogen wy befluiten, dat het, in dien tijd, de heerfchende gewoonte was, dat kinderlooze weduwen, in zulk een geval, op deze wijs handel»  RUTH. III, 485 delden. Hoe kon Naomi haer anderszins deze verzekering geven? F. Had Ruth iets oneerbaers gezocht, zy zoude zich, niet tot den ouden Boaz , maer tot de jonge gezellen gewend hebben, verg. vs. 10. G. Zo 'er, in deze onderneming van Ruth , en in den raed van Naomi, al iets onvoegzaems wezen mogt, werd het evenwel, door de omftandigheden, grootelyks verfchoond. Het oogmerk van Naomi, om Ruth met Boaz uittetrouwen, was niet alleen geoorloovd, maer zelvs op de Godlyke Wet gegrond. Wanneer een mensch zich nu een oogmerk voorftelt, van het welk hy overtuigd is, dat het wettig zy, dan is het zeer gewoon, dat hy zich, ten aenzien der middelen, fomtijds wat veel veroorlove. — Ge. fteld zijnde, dat 'er in de middelen, van welke Ruth zich , op den raed van Naomi, bediende, iets onvoegzaems was, kan ons dit zoo vreemd voorkomen, en wettigen om , op deze handelwijs, zoo laeg te vallen ? — Men denke de omftandigheden eens in, in welke Naomi verkeerde. Voorheen was zy eene zeer gegoede vrouw geweest, maer nu verkeerde zy in eene nijpende armoede. Hoe hard zal haer dit gevallen zijn ? Wat bedenkt en onderneemt men niet, in zulk een geval, om zijnen ftaet te • verbeteren? Zy had Ruth , hare fchoondochter, hartelyk liev. Zy wenschte niets meer , dan haer gelukkig te maken. Is het dan zoo vreemd , dat zy niets onbeproevd liet, om dit oogmerk te bereiken, al lag 'er iets onvoegzaems in opgeflooten ? H. Eene bedenking is 'er nog overig : Waerom raedde Naomi hare fchoondochter niet, om Boaz, rond uit en ter behoorlyker tijd, te verzoeken, dat hy den plicht van Losfer, omtrent haer, volbrengen wilde ? ■— Hier voor was eene zeer voldoende reden. Naomi wist, dat 'er nog een ander bloedverwant van haren afgeftorvenen man was, nader dan Boaz, verg. Kap. 2: 20. Maer het Huwelyk, met dien allernaesten bloedverwant, kwam haer zoo voordeelig niet voor. Zy wilde daerom eerst het gevoelen van Boaz ondertasten, te meer,-'omdat zy zijne edelmoedige denkwijs, V. DEEL. Hh 3  486 RUT H. III. in de behandeling van Ruth , duidelyk had opgemerkt. Maer dit moest zeer bedekt gefchieden, opdat 'ër de nadere bloedverwant niets van weten mogt: want indien Boaz haer had afgeweezen, zoude ander zich grootelyks beledigd geacht en haer insgelyks verftooten hebben. — Om derhalven deze onderneming geheim te houden, was 'er geen beter middel , dan dit nachtbezoek. De onderneming gelukte ook. Zywerd, door Boaz, goedgekeurd, en hy liet zich het verzoek welgevallen, mids men eerst de zaek, aen den naderen bloedverwant, voorftelde, en dces 'er niet in bewilligde. 10. Ende hy feyde; Gefegent zijt gy den HEERE, mijne dóchter. Ik ben ongemeen zeer voldaen, over uw gedrag, ik heb medelijden met uwe ongelukkige omftandigheden , en ik zal my uwe zaek, met al mijn vermogen , aentrekken. Daertoe gebiede de goede God zijnen zegen, en vergelde uwe braevheid. Gy hebt defe uwe laetfte weldadigheyt beter gemaeckt als d' eerfte, Ik heb reeds voorheen veele blijken gezien, van uwe lievde tot uwe fchoonmoeder, en tot de gedachtenis van uwen overleedencn man ; maer in het verzoek, het welk gy my thans voorftelt , zie ik 'er nog meer overtuigende proeven van. Ook ben ik zeer voldaen, over uwe ingetoogen levenswijs, over uw kuisch en eerbaer gedrag , dewijle gy geené jonge gefellen zijt nagegaen, 't zy arm, ofte rijck Hier uit is het my gebleeken, dat gy geenen man gezocht hebt, enkel ter voldoening van uwen lust, maer om de gedachtenis van uwen geftorvenen man levendig te houden. 11. Ende nu, mijne dochter, en vreeft niet; zijt goeds moeds, al wat gy gefeyt, en, volgens de Godlyke wet, betreffende de losfers, begeerd hebt, fal ick u doen: ikreken'er my'toe verplicht; ook is 'er niets, hetwelk my wederhouden kan; want de gantfche ftadt mijns volcks weet , en niemand der Bethlehemiten kan u dit loffelyk getuigenis weigeren, dat gy een deugdelick wijf zijt. 12. Nu dan, zijt wel gemoed. Maer evenwel 'er is ééne  RUTH. III. 487 éénc zwarigheid, te weten, dat ik uwe naeste bloedverwant niet ben, van de zijde yan uwen verftorvenen man ; wel is waer, dat ick een lolTer ben; maer daer is nogh een lolTer, naeder dan ick. 13. Blijft defe nacht over, op dezen dorschvloer, tot dat het daglicht aenbreke. Het is voor u niet veilig, midden in dennacht, naer de Stad weder te keeren ; voorts zal ik 'er ten eerften mijn werk van maken, om aen uwen billyken eisch te voldoen, en daerin de Gpdlyke Wet te gehoorzamen ; in den morgen fal 't gefchieden. Ik zal, uwen naesten bloedverwant, de zaek voordellen, en hem zijne verplichting onder het oog brengen; indien hy u loft, goet, laet hem loifen; maer indien 't hem niet luftet u te lollen, fo fal ick u lollen, [ƒ00 waerachtigh als] de HEERE leeft: verlaetu, op deze mijne beëedigde verklaring , en legt tl gerust neder tot den morgen toe. 14. Alfo lagh fy neder aen fijn voetdeckfel tot den morgen toe, ende ftont zeer vroeg op, eer het zqo licht geworden was, dat een den anderen kennen konde : want hy feyde; Het en worde niet bekent, dat eene vrouwe op den dorfchvloer gekomen zy. Men zou anders kwade vermoedens, van dit nachtbezoek, opvatten en verfpreiden , naedien men uwe betamelyke oogmerken niet weten zoude. 15. Voorts feyde hy; Langt den fluyer die op U is, om uw aengezicht te bedekken, ende houdt dien, pp, endefyhieldt hem op, ende hy mat fes [maten] gerften, dat is twee Schepels, ende leydefe op haer; op dat zy, tot hare fchoonmoeder, niet ledig zoude wederkeeren , en kunnen aentoonen, dat Boaz haer voorftel, met gunstige ooren , had aengehoord. Daer na, eenigen tijd nadat Ruth vertrokken was, gingh hy in de ftadt. 16. Sy nu quam tot hare fchoonmoeder, dewelcke feyde; Wie zijt gy, mijne dochter? hoe is de zaek uitgevallen? hoe was uw wedervaren by Boaz ? ende fy verhaelde haer alles, wat die man haer geantwoord, beloovd, en gedaen hadde. V: DEEL. Hh 4  483 R ■ U T H. HL 17. Oock feyde fy ; Defe fes [maten] ger«. ften heeft hy my gegeven : want hy feyde [to$ my]; En komt niet ledigh tot uwe fchoonmoeder. 18. Doe feyde fy; Sjt [jlille] mijne dochter, doe nu verder geene moeite meer, tot dat gy wetet, hoe de fake fal vallen; wat de uitilag van Boaz handeling, met den naderen bloedverwant, wezen zal: want die Boaz is een man, op wiens woorden gy ftaet kunt maken, het gene hy begint, zet hy met alle macht door; zijt 'er van, verzekerd, hy eii fal niet ruilen, ten zy dat hy heden defe fake voleyndt hebbe. HET IV. KAPITTEL. De voltrekking van het Huwelyk tusfchen Boaz en Ruth vs. 1-17. — Ten flotte werk 'er de gejlachtlijst vm Koning David bygevoegd, van Veus af vs. 18 22. 1. J^Nde Boaz gingh op in de poorte, alwaer de gerichts - zaken, nae 's Lands gewoonte, plegen behandeld te worden , ende fettede fich aldaer* ende fiet, de 1 offer,'van wekken Boaz tot Ruth gefproken en gezegd hadde dat hy nader was , Kap. 3; 12 , gingh voorby : fo. feyde hy ; Wijckt herr waerts, fet u hier, gy fukk een, zoo als hy heten mogt, ende hy weeck derwaerts, ende fettede fich. Zekerlyk riep Boaz dezen man by zijnen naem. Maer de text noemt hem niet uitdrukkelyk, denkelyk, opdat hy en zijn nageflacht , om het verwaerloozen van dezen zijnen plicht , niet voor altoos zoude gebrandmerkt worden. -* 'Er ligt ons niet aengelegen, en by zijne Stadgenoten was hy genoeg bekend. 2. Ende hy nam tien mannen van de Oudtften of Overheden der fladt , ende feyde; Settet u hier, ende fy fetteden hen. Denkelyk behoorde Boaz, een man van zulk een groot vermogen , zelvs tot den Magiftraet van Bethlehem , zoadat  RUTH. IV. 489 dat hy in de poorte opging met gezach, verg. Job.: 29; 7. Daerenboven was hy een kleinzoon van, Nahesfon. — Hy zal eene buitengewoone vergadering van den Stads raed belegd hebben, voor welke hy als eisfcher verfchijnen wilde. —— Waerom waren 'er juist tien Magiftraets - perfonen ? dit kunnen wy niet bepalen; de Jooden zeggen, dat 'er zulk een getal vereischt werd, tot het heoordeelen van Huwelyks - zaken'. 3. Doe nu deze Raed van tienen behoorlyk vergaderd was, feyde hy, Boaz, tot dien lolTer, die nader aen Naomi en Ruth in het bloed heftond dan hy zelvs: Het ftuck lants, dat onfes broeders, onzes bloedverwants EliT melechs was, heeft Naomi, die uyt der Moabiten lant wedergekomen is, verkocht. Toen Elimelech naer het land van Moah vertrok, had hy een eigen erv, onder de akkeren rondom Bethlehem, maer, nae alle gedachten, was het met fchulden bezwaerd. Naomi had het verkoclit. — Wanneer had zy het verkocht? zekerlyk na dep dood van haren man; dit leert de-text duidelyk genoeg. Maer had zy het verkocht, voor of na haer wederkeeren te Bethlehem ? — Sommigen denken, dat Naomi dit erv verkocht hebbe, zoo drae zy te Bethlehem was wedergekeerd , en dat zy , na het aflosfeu der. fchulden, van. het overfchot der penningen, met Ruth, zoo lang geleevd heb.be, als het zelve ftrekken konde. Maer dit fchijnt, met het beloop van zaken, niet wel over een te komen.. Elk was-aengedaen, over de armelykc omftandigheden, in welke Naomi te Bethlehem wederkeerde; maer indien zy nog een eigen erv had te verkoopen gehad, zou zy zoo algemeen niet In het beklag geweest zijn. Voeg 'er by, dat zy, met het begin van den gersten-qogst, te Bethlehem, wederkwam Kap. i; 22 , en dat Ruth aenftonds uitging, om, met de nooddruftigfte menfehen, koornairen op te lezen Kap. 2: 1 ; maer dit zou niet-gefchied zijn, indien 'er, van het Vaderlyk erv, nog iets was te goed geweest. — Wy oordeelen daerom , dat Naomi, toen haer man in het land van Moab geftorven was, Zich in de noodzakelykheid bevonden hebbe, om dit vaderlyk erv te laten verkoopen, zoodat zy, by hare wederkoomst te Bethlehem, geen eigendom ter waereld hadde. V. DEEL. Hh 5  49o RUT H. IV. 4. Ende ik , zoo vervolgde Boaz , tot den naderen bloedverwant van Naomi, t,e fpreken, hebbe gefeyt, lek fal 't [voor] uwe oore openbaren, ik heb by my zelven gedacht, dat ik u, als den naesten bloedverwant, deze omftandigheden van Naomi moest onder het oog brengen, om U te beweegen , dat gy aen dat deernis-waerdig huishouden doet, zoo als de Godlyke wet van u vordert. Boaz drong 'er nader op aen, feggende; Aenvaert en los het gemelde erv, ten behoeve yan de arme Naomi. Dit vorder ik van |j, omdat gy haer de naeste zijt, en dat in tegenwoordigheyt der inwoonderen van Bethlehem , die hier vergaderd zijn, pm deze rechtspleging aentehooren , ende vooral in tegenwoordigheyt der Oudtften mijns volcks, fo gy 't fult lollen, loft het ; de Godlyke wet vordert het van u, dat gy Naomi, in de bezitting van dit Vaderlyk erv hares mans , herftellen zult 5 ende fo men 't oock niet foude lolfen, verklaert het my; 20 gy , om welke redenen ook, niet mogt kunnen goedvinden, dezen plicht te volbrengen, dat ick hetwete: ep dan zal ik Naqmi helpen; want daer niemant is, behalven gy, die 't lolfe, ende ick na u, in geval van uwe weigering, de naeste ben. Doe feyde hy, de man namelyk die nader was dan Boaz ; Ick fal 't erv van Elimelech, ten behoeve van Naomi, zijne arme weduw, ioffen. 5. Maer Boaz feyde; wy moeten elkander wel verftaen, het is met het enkel losfen van den gemelden akker niet genoeg. Er is nog eene weduw van eenen der zoonen van pnzen bloedverwant Elimelech, welke, vap de ganfche ftad, over haer zedig ep ingetogen gedrag , grootelyks gepreezen wqrdt. De wet omtrent de losfers vordert, dat gy, met deze weduw, een wettig Huwelyk aengaet. Ten dage, als gy het lant aenveerdt, dat van of uit de hant Naomi, door verkoop, vervreemd is, fo fult gy het, of de zaek, oock aenveerden van Ruth, de Moabitifche , de huyfvrouwe des verftorvenen, om den naem des verftorvenen te verwecken over fijn erfdeel. 6. Het  RUTH. IV. 49j 6. Het laetfte voorftel wees die naefte bloedverwant geheel yan de hand. Doe Boaz van het Huwelyk met Ruth gefproken hadde, feyde die lolTer; Ick fal 't voor my op die wijs, als gy zegt, niet konnen lolTen.' Ik bep gereed , om den gemelden akker te koopen , en weder in het bezit van Naomi te ftellen; maer Ruth te trouwen is my niet mogelyk, op dat ick mijn erfdeel niet miflchienj en verderve. Ik zie van de zaek af; nu zijt gy de naeste, ik laet het volbrengen van den plicht eenes losfers aen u over; lolt gy mijne loffinge voor u, want ick en fal niet konnen lolfen. De reden wafrom de naeste bloedverwant het werk der losfing, ingeval 'er het trouwen van Ruth toe gevorderd wierd, van de hand wees, was deze: opdat hy zijn ervdeel niet misfehien verdorve. — Jofephus verhaeh), dat hy reeds gehuuwd ware ; zoo begrijpt het ook de Chaldeeuwfche Uitbreider: en dan vreesde hy, dat zijn ervdeel zoude verdorven worden, of door huisfelyke twisten, tusfchen twee vrouwen , of door eene al te groote menigte van kinderen, waer tegen zijne middelen niet beftand waren, of door de zorg over de vrouw en de kinderen, welke hy, ten behoeve yan zijnen broeder, trouwen en verwekken zoude, waer door hy zijn eigen belang zou moeten verwaerloozen. —- Maer misfehien haperde het ergens anders, en was het eigenbelang zijn drijfveer. Misfehien vreesde hy, dat het trouwen van zulk eene arme weduw , die van aelmoesfen leven moest, een blaem op zijne familie brengen, en zijne nazaten verachtelyk maken zoude. 7. Maer, by den afftand of weigering van den eersten Losfer, moest 'er, nae de gewoonte van dien tijd , eene zekere plechtigheid worden waergenomen , Nu was dit van oudts [eene gewoonheyt], de, by die gelegenheid, gebruikelyke plechtigheid [ in 'Ifraël, by de loffinge, ende by de verwilTelihge, dat is by de losfing, die door verwisfeling gefchiedde, om de gantfche fake te beveiligen, en haer vol beflag te geven, zoodat («) Deut. 25: j, V. DEEL.  43» RUT H, IV. zy voor eens en altoos was afgedaen, fo trock de man die bet werk der losfing affloeg, fijne fchoe uyt, ende gaffe fijnen naefte'n: ende dit was tot eene getuygeniffe in Ifraël. 8. So feyde defe 1 offer tot Boaz- Aenveerdt gy 5t voor u: ende hy trock fijne fchoe uyt. Men vergelijke de Godlyke Wet Peut. 25: 7-10. en het gene wy daerby hebben aengeteekend. Alleenlyk is hier eenig verfchil, in de omftandigheden , te weten, dat Ruth hier zelvs niet opkwam , . inaer Boaz in hare plaets, en dat niet Ruth, maer de man zelvs, zijne fchoe uittrok. Dan men merke hier by op, dat de Wet het geval van eenen onwilligen bepaeld had; maer hier koomt deze man voor, als die, tot het werk der losfing ten deele, wel gewillig was , maer, door zijne omftandigheden , belet werd het geheel te volbrengen. — Hy gav zijne fchoe vrywillig, tot een openbaer bewijs, dat hy van zijn recht geheel en voor altoos afzag, Hy gav de fchoe aen Boaz, tot een teeken , dat hy aen dezea Zijn recht overdroeg, en dat Boaz, in dit geval recht had, ■om in dat werk te treden, het welk het eerst aen hem moest werden aengeboden, 9. X>oe deze plechtigheid verricht was, feyde Boaz tot ,de Oudtften, ende al 't volck; Gylieden zijt ■ heden getuygen , dat ick aenveerdt hebbe alles wat Elimelechs geweeft is, ende alles wat Chiljons ende Machlons geweeft is, en in zoo ver van de hant ,• dat is uit den boedel van Naomi, porfprongelyk is. 10. Daer toe aenveerde ick my oock Ruth, de Moabitifche, Machlons huyfvrouwe, tot eene vrouwe , om den naem des verftorvenen over fijn erfdeel te verwecken, op-dat de naem des verftorvenen niet worde uytgeroeyt van fijne broederen, ende van de poorte fijner plaetfe, dat is uit deze zijne geboorte - ftad Bethlehem: gylieden, Richters en aenfehouwers, zijt heden alle getuygen. 11. Ende al 't volck , dat in de poorte was, mitfgaders de Oudtften, feyden; Wy zijn getuygen  R Ü T H. IV. 493 gen van deze ganfche zaek, en wy wenfchen u van ganlèher harte geluk met het Huwelyk, het welk gy met de brave Ruth voltrekken zult. Wy prijzen uw edelmoedig gedrag , en God, hopen wy, zal het, door zijnen milden zegen, blijkbaer goedkeu :n. De HEERE make defe Ruth, die waerdige vrouwe, die thans, als uwe wettige Echtgenoot, in uw huys komt, zoo vruchtbaer als (b) Rachel, ende als (b) Lea geweest zijn, die beyde het huys Ifraëls gebouwt hebben; ende handelt kloeckelick of neem toe in rijkdom en vermogen, (gelijk het ook kan vertaeld worden) in Ephratha, ende maeckt [mveri] naem, door. Godsvrucht en grootmoedige daden, vermaert in Bethlehem. 12. Ende uw huys, huisgezin en nageflacht, zy, als het huys, huisgezin en nageflacht, van uwen flamvader (c) Perez, (dien Thamar den Juda baerde) van den zade, dat is ten aenzien van de vruchtbaerheid en een talrijk nageflacht, dat de HEERE u geven fal, gaet het nae onzen wensch, uyt defe jonge vrouwe. Perez was de zoon van Juda, by Thamar geteeld Gen. 38: 29. Uit dezen Perez was Boaz oorfprongelyk. De Bethlehemiters wenfchen hem, by gelegenheid van zijn Huwe. lyk met Ruth, dat zijn huis mogt zijn, als het huis van Perez. Het huis, dat is het nageflacht van Perez, was ongemeen zeer talrijk. Toen Jacob in Egypte kwam, had deze Perez, zijn kleinzoon, reeds twee zoonen, Hezron en Hamul, Gen. 46: 12. Hy had de eer, die niemand anders had, dan Manasfe en Ephraim, dat zijn nageflacht verdeeld was, in twee huizen van Hezron en Hamul Num. 26: 21. Deze beide huizen waren zeer talrijk. Toen Israël, in de velden van Moab , kort voor den overtogt over de Jordaen , gemonfterd werd, maekten de nakomelingen van Perez, met die van zijne broeders Sela en Zerah , een getal uit van 76500 menfchen. Behalven de talrijkheid, genoot het huis van Perez het (J) GeneC 30: -4, 25. ende 35: 17, 18. (?) Genef. 29: 32. &c. (c) Gen. 3>1: 29. iChr. 2: 4. Matth. 1: $• V. DEEL, ,  494 RUT H. IV. Voorrecht van zeer aënzienlyke perfonen te hebben opgelegd, — Hezron zijn zoon had twee vrouwen, uit welke hy vijf zoonen gewan i Chron. 2: 9, 22, 25. Uit zijne eerste vrouw, wetd Ram gebooren, en daeruit Amminadab. Dees Amminadab had eenen zoon en eene dochter. De zoon was Nahesfon, een man van zeer veel aenzien ; hy ftond, als een der hoofden des volks, wegens de flam van Juda, met Mofe en Aaron, by de eerste monftering van het volk, Num. i: 7. De heek ftelde hem, tot eenen Overften over de Zoonen van Juda, zoo in de legering, als in den optogt van Israëls heir Num. 2: 3 en 10: f4; envermids Juda den voortogt had, moest hy het eers't trekken, in de fpitfe van het heir Num. io: 14, en, toen de Overften van het volk offerden, móest hy het eerst van allen offeren Num. 7: 12. Om deze redenen wordt hy ook een Vorst van Juda genaemd I Chron. 2: io. — De Dochter van Amminadab, de zuster van Nahesfori, met name Elifeba, werd aen Aaron, den Opper - Priester, ten huwelyk gegeven Exod. 6: 22, zoodat Uit haer het ganfche Priesterlyk geflacht is voortgefprootcn. Wanneer derhalven de Overheden en de inwooners van Bethlehem zeggen: uw huis zy, als het huis van Perez, wenfchen zy Boaz tos, dat uit zijn Huwelyk met Ruth een geflacht mogt voortkomen , het welk dat van Perez evenaerde, niet alleen in talrijkheid, maer Ook in luister en aenzien. Misfehien lag, in dezen wenich, ook die groote byzonderheid opgeflooten, dat de belovte van den Mesfias, dewelke van Juda op Perez was overgegaen , in het nageflacht vari Boaz mogt vervuld worden. 13. Alfo nam Boaz Ruth, met de gewoone Huwelyksplechtigheden, welke toen ter tijd gebruikelyk waren , iri zijn huis, ende fy wert hem ter vrouwe, ende hy gingh tot haer in: Ende de HEERE gaf haer, dat fy fwanger wert, ende eenen fone baerde. Waerfchijnlyk heeft Boaz ook de brave Naomi in zijn huis genomen , ten ware zy nu haer onderhoud, uit de geloste landgoederen , vinden konde. Welk eene aenmerkelyke verandering, in de omftandigheden van Ruth! van eene arme en deerniswaerdige weduw, werd  R UT H. IV. 49S. werd zy de gezegende huisvrouw van den rijken en godvruchtigen Boaz. Nu had zy gezach, over die zelvde knechten en maegdeH, by welke zy zich voorheen gehouden had; nu trad zy in het bezit van die velden, in welke zy aireh' gelezen had. Hoe blijkbaer is hier het gunstig beftier van den Opperheer der waereld , die de geringen uit het ftof opricht, om te doen zitten by de prinfen, by de prihferi vari zijn volk Pf. 113: 7, 8.! — Boaz had Kap'. i: té. gebeden , dat de deugdzame Ruth , van Wegens hare weldadigheid aen Naomi, eene volle beloonihg mogt erlangen van ÏSraëls God, onder wiens vleugelen zy gekomen was, toevlucht nemen; en nu werd hy zelvs een werktuig in Gods hand, tot die vergelding, welke hy haer had toegebeden. Zekerlyk is Orpa, die tot haer volk en hafé goden wa* wedergekeerd,- nooit zoo gelukkig geweest. Nu mogt zy wel wenfchen, dat zy, even als Ruth, hare fchoonmoeder had blijven aenkleven. Na het voltrekken vaft het Huwelyk, wetdt Ruth Zwanger en baerde eenen zoon, De Gefchiedfchrijver bepaelt den tijd fiiet van die heuchlyke gebeurtenis; dan, dewijl dit zoo onmiddelyk aen het voltrekken van het Huwelyk wordt vastgehecht, mogen wy beiluiten, dat Ruth al zeer fpoedig, metdezen zegen begunstigd zy. Jofephus zegt, dat deze zoon, nog dat zelvde jaer, gewonnen zy. Een zegen, die des te merkwaerdiger was, omdat zy, by Machlon, haren eersten man , geene kinderen had ter waereld gebracht. 14. Doe feyden de wijven van Bethlehem, byzonder de nabuurinnen, die Ruth, inden nood, hadden bygeftaen vs. r7. tot Naomi, die zoo veel belang had, by deze aengename gebeurtenis, vermids daer door hare hoop verlevendigd was, dat, aen haren man en aen hare zoonen, die zy door den dood verboren had, een naem over hun ervdeel zoude overblijven onder de broederen, en in de plaets hunner poorte; Gelooft fy de HEERE, die niet heeft nagelaten u heden eenen lolfer te geven: ende fijn naem worde vermaert in Ifraël. Hier ademt alles Godsvrucht, zoo by het voltrekken van het Huwelyk, als by de geboorte van dezen zoon. V. DEEL.  4s6 RUT H. IV. Doof dezen Losfer zou men Boaz verftaen kunnen, die thans het werk der losfing, in alles en volkomen voltooid had. Ik zou evenwel liever denken , aen den jonggeboornen zoon, Van welken de nabuurinncn wenfchen, dat zijn naem, even als die van Boaz vs. ir. mogt vermaerd worden. Dit jonggebooren kind werd een losfer genaemd, voor zoo ver hy, in het recht van Machlon, den overlecdenen zoon van Naomi, zoude intreden , als ware hy de lijvlyke zoon geweest van Elimelech haren man. Dit kind moest, ten aenzien der erv-opvolging, worden aengemerkt, als of hy, niet door Boaz, maer door Machlon zelven, verwekt ware. 15. Die jonggebooren zoon, zoo vervolgden de nabuurinnen, fal u zijn tot eenen verquicker der ziele, of, gelijk 'er in het Hebreeuwsch ftaet, tot eenen wederbrenger der ziele, dat is, hy zal het voorwerp zijn van uwe blijdfchap en vertroosting, zoodat gy, in zekeren zin, wederom jong zult worden; ende hy zal dienen om uwen ouderdom te onderhouden, om u van het al het noodige te verzorgen, en u, op uwen ouden dag, een aengenaem leven te verfchaffen: want uwe fchoondochter, die zulke zonderlinge en ongewoone blijken gegeven heeft, dat zy u hartelyk lief heeft, heeft hem gebaert , dewelcke fchoondochter u beter is als feven fonen : want, indien gy zelve zeven zoonen in leven had, zoudt gy 'er geen meer nut en genoegen van hebben kunnen, dan gy van Ruth ontvangt. 16. Ende Naomi nam dat kint, zoo dra het gebooren was, uit de handen der vroedvrouw, ende fettede 't op haren fchoot, tot een teeken, dat zy het aenmerkte, als haer eigen kind, het welk zy zelvs gebaerd had, ende zy wert fijne voefter, om het zelve op te voeden en te verzorgen , vermids haer dit kind al te dierbacr was, dan dat zy de zorg daervan aen eene vreemde zoude overlaten. • 17. Ende de naebuerinnen gaven hem eenen naem. Volgens Jofephus gav hem Naomi, op raed van Ruth, eenen naem; maer het kan wel zijn, dat de nabuurinnen, by wijs van raedgeving, aenleiding gegeven hebben tot deze naems bepaling. Althans, by de befnijdenis van dit kind, werd zijn naem bepaeld, feggende; Naomi is een  RUTH. IV. 497 fien foon geboren: want dit kind moest, volgens de wet der losfing Deut. 25: 6. aengemerkt worden als de eigen zoon van Naomi, en de ervgenaem van haren man Elimelech. Ende fy noemden fijnen name Obed , dat is een knecht of dienaer; een naem, die onder de Joden zeer gewoon , en ook recht gefchikt was, om dezen zoon, by het opwasfen, telkens te herinneren, hoe het zijn plicht ware, de oude Naomi, met raed en daed, te dienen. Defe Obed, van welken hier gefproken word, is, in onderfcheiding van veele anderen, die dezen naem gedragen hebben, de vader van Ifai, Davids vader. Deze laetfte aenmerking geevt den Gefchiedfchrijver aenleiding, om 'er, by wijs van aenlmngfel, de gejlachtlijst van David, van Perez af, by te voegen vs. 18-22. Vooraf dient men het volgende wel in het oog te houden. A. Dat dit geflachtregister waerfchijnlyk ontleend zy, uit it openbare geflachtlijsten onder Israël bekend. B. Dat het zelve met Perez begint en met David eindigt; trouwens het oogmerk van deze geflachtlijst , was om aentetoonen , hoe David, op eene wonderdadige wijs, door zeldzame wegen der Voorzienigheid, zy voortgekomen. C. Dat hier alleen de ftamvaders voorkomen, offchoon de vermelde perfonen meer kinderen gehad hebben ; omdat alleen de nakomelingen worden opgegeven die van Perez, in eene rechte linie, tot David nederdaelden. D. Deze geflachtlijst zet zeer veel licht by, aen de tijdrekening, zoo in het bepalen van den tijd, wanneer deze gefchiedenis gebeurd, als wanneer zy befchreeven is. 18. Dit nu zijn de geboorten, dit is de geflachtlijst der afkomelingen, van Perez tot David toe, in eene rechte lijn. (rf) Perez, die door Juda by Thamar gebooren was Gen. 38: 29. gewan Hezron. f