urn     BIJBELVERKLARING. VI. DEEL.   D E B IJ B E L, DOOR BEKNOPTE UITBREIDINGEN, EN OPHELDERENDE AENMERKIN GEN, verklaerd; DOOR j. van NÜYS KLINKENBERG. a. li. M. PHIL. DOCTOR EN PREDIKANT TE AMSTERDAM. ZESDE DEEL. te amsterdam, bv JOHANNES ALLART, M D C C LX XXII li Met Privilegie van de Ei. Gr. Mog. Heeren Staaten van Heiland en Westvriesland.  Met Adprobatie van de Eerw. Klasfis van Amfterdam. Jen *de Juny 1783.  INLEIDING TOT DE BOEKEN VAN S A M U E L. Hper inleiding tot het rechte verftand der J- boeken van samuel, dienen wy kortelyk het een en ander aen te merken, omtrent: I; Den naem. II. Den Schrijver. III. Den inhoud. IV. Het oogmerk en de nuttigheid. V. De Tijdrekening. VI. De Uitlegkundige fchrivten. L De benaming dezer Boeken. In onze Nederlandfche Bijbels heeten zy, het eerste en het tweede Boek van samuel: deels omdat de Propheet samuel 'er het begin van gefchreven heeft, gelijk ons dadelyk nader blijken zal; deels omdat zijn levensloop, in dezelve, uitvoerig verhaeld is. Dan wy kunnen niet ontveinzen, dat deze benaming ons zeer ongepast, voorkome. Het VI. deel. [A]  U INLEIDING. zal ons dadelyk blijken, dat de Propheet samuel maer een gedeelte van het eerste Boek gefchreven heeft: Kap. 25: 1. wordt reeds zijn affterven verhaeld. Het geheele tweede behelst zulke zaken , welke lang na 's mans dood gebeurd zijn, en is,.door eene gansch andere Jiand, opgefteld. —e De levensloop van samuel wordt wel, in het eerste Boek , verhaeld ; maer het gene, omtrent samuel en zijne verrichtingen» wordt aengeteekend, maekt 'er maer een gedeelte van uit. Daerenboven is het, uit het ganfche. beloop van zaken, blijkbaer, dat het des Schrijvers oogmerk niet geweest zy, om eene levensbefchrijving van samuel te geven. Alles, het welk van samuel verhaeld wordt, dient maer tot eene Inleiding van de Gefchiedenis der Koningen , die over Israël geregeerd hebben, samuel koomt hier niet voor als de hoofdperfoon, maer flechts als een dienaer , door welken God den eersten. Koning aenftelde , en den tweeden in zijne plaets liet zalven, toen de eerste, door wederfpannigheid,de kroon verbeurd had. — Het tweede boek heeft geene betrekking in het geheel tot samuel; als behelzende gebeurtenisfen, welke , lang na zijnen tijd, zijn voorgevallen. De Griekfche Overzetters hebben dit wel in acht genomen. Deze tellen vier boeken der. koningen. Deze boeken van samuel noemen zy het eerste en het tweede boek der koningen, en  INLEIDING. in en dan dragen de twee volgende, welke by ons het eerste en tweede boek der koningen heten, den naem van het derde en vierde boek der koningen. Deze laetfte benaming koomt ons, om de gemelde redenen, meer gepast voor. Dan, dewijl de benaming van Boeken samuels by ons in een algemeen gebruik is , zal men 'er, om alle verwarring voor te komen, by dienen te blijven. Wy gaen over tot: II. Den Schrijver. Het is een algemeen aengenomen gevoelen, by de Jooden, dat samuel de Schrijver zy van het boek der richteren, en dat begrip wordt ook, door het ganfche beloop van zaken, bevestigd: gelijk wy, in onze inleiding tot het Vde Deel. pag. XXXVI. tot XXXVIII. hebben aengemerkt. Op dezen grond, onderdek men, met vry groote waerfchijnlykheid , dat die zelvde Propheet de eerste XXIV. Kapittelen van dit eerste Boek , het welk nae zijnen naem genoemd is, gefchreve», en daerdoor de Heilige Gefchiedenis, tot na by den tijd van zijnen dood gebracht hebbe. Wat nu de laetfte Kapittelen van het eerste t en den geheelen inhoud van het tweede Boek aengaet; behelzende gebeurtenisfen, weike, na den VI. deel. [a 3]  IV INLEIDING, dood van samuel, zijn voorgevallen; men houd* het over het algemeen daervoor, dat de Propheten gad en nathan de opflellers zijn. — Trouwens dit fchijnt men ook te kunnen befluiten, uit i Kron. 29: 29. de Gefchiedenisfen nu van den Koning david, de eerste en de laetjle, ziet, zy zijn ge* fchreven, in de gefchiedenisfen van samuel den ziender, in de gefchiedenisfen van den Propheet natiian, en in de gefchiedenisfen van gad den ziender. Dit fchijnt ons duidelyk te leeren, dat samuel, zoo lang hy leevde, de gefchiedenisfen van david befchreven hebbe , en dat dit werk , na zijnen dood , door de Propheeten nathan en gad, vervolgd zy. Er is, die meenen, dat deze boeken van veel lateren oorfprong, en eerst door ezra befchreven ziïn. Het voornaemfte bewijs ontleent men, uit 1 Sam. 9: 9. alwaer van samuels tijd gezegd wordt , dat de Propheten toen zienders genoemd werden ; daer uit befluit men , dat de Schrijver in later tijd geleevd hebbe, toen de benaming van ziender in onbruik gekomen was. Maer waerom zou samuel zelvs deze woorden niet hebben kunnen fchrijven? Hy was nu reeds een man van jaren; kon hy dan niet zeggen, dat men eertijds, dat is in zijne jeugd, gewoon was, de Propheten meest al zienders te noemen. III. De  INLEIDING., v III. De inhoud. De Inhoud dezer beide boeken is geheel Gc> fchiedkundig. Behalven de Gefchiedenisfen van de twee laetfte Richteren eli en samuel, vinden wy hier den oorfprong der Koninglyke Regeering onder de Israëliten, benevens de daden en lotgevallen der twee eerste Koningen saul en david. Deze boeken zijn geplaetst, tusfchen dat der richteren, en die der koningen, om, in deze volgorde, eene aeneengefchakelde Gefchiedenis des Israëliten op te leveren, van josua af, tot aen de gevangelyke wechvoering naer Babei. De boeken van samuel maken het vervolg uit, op dat der richteren, en eenen overgang tot die der koningen, I. Het eerste Boek kan men zeer gevoegzaem, in drie hoofddeelen, onderfcheiden. i. Het eerste Deel vervat de gebeurtenisfen, voorgevallen , onder den Priester en Richter eli, Kap. I-IV. : 2. Het tweede, de gefchiedenisfen, onder den Richter samuel, Kap. V-XII. 3. Het derde, het gene 'er is voorgevallen onder den eersten Koning saul, Kap. XIIIXXXI. VI. deel. [A 3]  vi INLEIDING. I. i. Tot het eerste Deel, het welk ver weg het kortfte is, behoort. A. De geboorte van sa muil, en de merkwaerdige omftandigheden , welke daerby zijn voorgevallen, Kap. I - II: 10. B. Het grouwzaem gedrag der zoonen van eli, veroorzaekt door de onberedeneerde toegevendheid van hunnen Vader ; om welke redenen de heer hem den geheelen ondergang van zijn huis liet bedreigen, Kap. II: 11-46. C. De roeping van samuel tot het Prophetisch ambt, en zijne bevestiging in het zelve, Kap. III. D. Het ongelukkig omkomen van eli en zijne zoonen, Kap. IV. 2. Het tweede Deel behelst de gefchiedenisfen onder den laetften Richter samuel, Kap. V-XII. A. De Verbonds-Ark, welke door de zoonen van e l 1 in het leger gebracht, en van de Philiftijnen veroverd was, werd terug gebracht, Kap. V en VI. B. By die gelegenheid, werd 'er een plechtige bid en dankdag gehouden, Kap. VII: 1-6. C. Samuel verlost Israël van de overheerfching der Philiftijnen, Kap. VII: 7-17- D. Het Richterlyk beftier werd , in eene Ko-  inleiding: vh Koninglyke Alleenheerfching veranderd, Kap. VIII-XIL A. Het volk drong, met eene onberedeneerde woede , om eenen Koning te hebben , nae de wijs der omliggende volken, Kap. VIII. B. saul werd van den heer tot Koning aengewezen en door samuel gèzalvd, Kap. IX. C. De nieuwe Koning werd plechtig ingehuldigd, Kap. X. D. saul de Koning gav aenftonds eene proev van zijne dapperheid, in het verflaen der Ammoniten, Kap. XI. E. samuel deed eene plechtige redevoering , om zijn Richterambt neer te leggen, Kap. XII. 3. Het derde en grootfte deel behelst de daden en lotgevallen van saul, den eersten Koning van Israël, Kap. XIII-XXXI. A. Voor zijne verwerping, Kap. XIII-XV. A. Hy oorloogde tegen de Philiftijnen , met eenen gewenschten uitflag, Kap. XIII, XIV. B. Hy verflaet op Gods bevel , en door zijnen zegen, de Amalekkers , Kap. XV: i-8. C. Dan, zijne ongehoorzaemheid aen Gods VI. deel. [A 4]  vim INDEIDING. bevel, om alles te verbannen, gav aenleiding, dat hy verworpen, en dat de Koninglyke waerdigheid, aen zijnen nar komelingen, ontzegd wierde,Kap. XV: 9-35- B. De lotgevallen van saul, na zijne verwerping, zijn met die van david,, zijnen opvolger, vermengd, Kap. XVI-XXXI. A. david werd verordend, en door samuel gezalvd, om den verworpenen saul, in de Koninglyke waerdigheid, op te volgen , Kap. XVI: 1-13. B. De handelingen van Koning saul, omtrent dien david, worden zeer uitvoerig befchreven, Kap. XVI: 14-XXVII. «. In den beginne werd d'avid door saul grootelyks begunftigd. Om zijne bedrevenheid in de Muzyk, waerdoor hy de zwaermoedigheid van saul wist te lenigen, werd hy niet alleen onder de Hovelingen, maer ook, om zijne dapperheid in het verflaen van Goliath , tot hoofdman in het leger verheven. Ook wist hy zich, zoo wel by jonathan des Konings ouditen zoon, als by anderen, ongemeen te veraengenamen , Kap. XVI: 14-XVIII-5. £. Dan, niet lang dacrna vatte savl eenen on--  INLEIDING. r* onverzoenbaren haet op , tegen da-> vid, ter gelegenheid van den roem en de hoogachting, welke hy, door'het verflaen van Goliath, by het volk verworven had, Kap. XVIII: 6-8. y. david ondervond ook de uitwerkfelen van 's Konings haet; zoo toen hy nog aen het Hov verkeerde, als ook toen hy genoodzaekt was, als een vervolgde balling, allerwegen rond te zwerven, Kap. XVIII: 9-XXVU. K Terwijl David nog aen het HoV verkeerde , Kap. XVIII: 9 - XIX: 18. zocht saul hem van kant te maken. 8. Eerst met list en in het heimelyke, Kap. XVill: 9 XIX: 10. &♦ Daerna met openbaer geweld , Kap. XIX: 11-18. 3. david zag zich daerom genoodzaekt , het Hov te verlaten, en zijne veiligheid in de vlucht te zoeken, terwijl hy, door saul, zijnen onverzoenbaren vyand, op alle mogelyke wijzen , vervolgd werd , Kap. XIX: 19-XXVII. 0. saul liet aen jonathan blijken ,dat hy vastelyk befloten had, om david van kant.te maken: VI. dezl. [A 5]  INLEIDING. waerop d av i d , hiervan kondfchap bekomen hebbende , zich op de vlucht begav, Kap. XIX: 19-XX: 43. saul liet ook niets onbeproevd, om dit voornemen ter uitvoering te brengen, Kap. XXI-XXVIIf. david vluchtte naer Gath, eene Stad der Philiftijnen; en omdat achimelech , de Priester, aen david onwetende zijne hulp bewezen had, liet saul zich, door zijne kwaedaertigheid, vervoeren, om alle de Priesteren te Nob uitteroejen, Kap. XXI, XXII. ■j-f. Daerop vervolgde saul den vluchtenden david, gewapenderhand, Kap. XXIII-XXVII. §. Door Gods gunstige beftiering ontkoomt david tweemalen de handen van saul, Kap. XXIII. JJ. Tweemalen had david gelegenheid, om saul te dooden, maer hy maekte 'er geen gebruik van. *. In de woeftijne van Engedi, Kap. XXIV. **. In  INLEIDING. xi **. IndewoeftijnevanZiph, Kap. XXVI. - Tusfchen beide wordt davids ontmoeting verhaeld , met nabal, en zijn huwelyk met abigail, de weduwe van den gemelden nabal, Kap. XXV. (, Ten laetften nam david de wijk, tot ach is, den Koning der Philiftijnen ; en daermede namen de vervolgingen van saul een einde, Kap. XXVII. C. saul fneuvelde, met zijne zoonen, in eenen veldflag tegen de Philiftijnen , Kap. XXVIII-XXXI. *• saul, vreezende voor de Philiftijnen, en van God verlaten, raedpleegde met de toveres van Endor, Kap. XXVIII. 0. david, niet tegen zijn eigen Vaderland willende ftrijden, fcheidt zich van het leger der Philiftijnen, Kap. XXIX, XXX. y. De Philiftijnen hadden , in dezen veldflag, de overhand; en saul floeg, uit wanhoop, verwoede handen aen zich zeiven, Kap. XXXI. II. In het tweede boek van samuel vinden wy de VI. deel.  J$ INLEIDING. gefchiedenisfen van david en zijn Koningrijk, Wy onderfcheiden 'er in. 1. Een doorloopend Gefchiedverhael, Kap. I-XXi 2. Een aenhangfel, behelzende eenige merk* waerdige byzonderheden, Kap. XXI-XXIV. i. In het doorlöopend gefchiedverhael van david s Koningrijk, vinden wy: A. Zijne verheffing tot Koning, Kap. I-V. B. Daerna zijne lotgevallen, in die hoedanigheid, Kap. VI-XX. A. Betreffende het eerste. A. Toen hy tijding gekregen had van sauls dood, bedreev hy daerover rouwe, Kap. I. 3. Hy aenvaerde vervolgens het Koningrijk , als opvolger van saul, Kap. II-V. a. Eerst onderworp zich de Stam van Juda alleen , aen zijne heerfchappy; terwijl isbosetii, door abner, tot Koning der overige flammen aengefteld , en als zodanig gehandhaevd werd, Kap. II: i -11. 0. In het vervolg evenwel werd hy, tot Koning van geheel Israël verheven, Kap. II: 12-V. K. Hiertoe baende zijn gelukkige oorlog, tegen sauls huis, den weg, Kap. II: 12-III; 5. 3,  INLEIDING. XIIÏ y Daerenboven koos abnek zelvs de zijde van david ; hoewel hy den Ko* ning geen voordeel kon toebrengen, vermids hy, door joab, op eene verraderlyke wijs , vennoord werd, Kap. III: 6- 39. 3. Eindelyk kwam david allen tegeniland te boven, toen isboseth, door twee van zijne eigene hoplieden, vermoord was, Kap. IV. *j. Na dit alles werd david, in zijne Koninglyke heerfchappy over gansch Israël, plechtig bevestigd, Kap. V. È. De lotgevallen , welke david , in zijne Koninglyke Regeering, bejegend zijn Kap. VI-XX. A. In het begin s was hy zeer voorfpoedig, Kap. VI-X. *■ Zijn eerste werk, na het veroveren van den burg Zion, was het overbrengen van de Ark naer Jerufalem in eene tente, Kap. VI. 0. Inmiddels werd hem niet vergund eenen Tempel te bouwen ; maer hy werd met zeer heerlyke belovten verwaerdigd, onder anderen en voornamelyk,'dat de messias uit zijn zaed zoude geboren worden, Kap. VII. y. Hy overwon verfcheiden omliggenVI. Drrx.  xiv INLEIDING. de volkeren , en breidde zijne heerfchappy grootelyks uit, Kap. VIII: i -14. & Hy regelde zijne huisfelyke zaken zeer verftandig, Kap. VIII: 15-18. e. Hy bewees aen mephiboseth, den ongelukkigen zoon van jonathan, groote weldadigheid, Kap. IX. f. Hy bracht de Ammoniten te onder, Kap. X. J5. In volgende tijden was zijne Regeering vergezeld, met veelvuldige tegenfpoeden en groote verdrietlykheden , Kap. XI-XX. u. De oorzaek van alle die onheilen, was de zonde, in de zaek van Bathfeba en Uria, Kap. XI. |3. Alle die onheilen werden hem, door den Propheet nathan , uit Gods naem, als ftraffen van die zonde, bedreigd, Kap. XII: 1-14. y. Die bedreigde ftraffen werden ook werkelyk ter uitvoer gebracht. U. david ondervond al aenftonds het Godlyk ongenoegen, in den dood van het kind, het welk hy by Bathfeba in overfpel geteeld had, Kap. XII: 15-313. Maer vooral, in volgende tijden, ' Kap.  INLEIDING. xy Kap. XIII-XX Tot deze onheilen van david, welke blijkbare ftraffen waren van de gemelde zonde, in de zaek van Bathfeba, behoorde: a. De bloedfchande van amnon met thamar, Kap. XIII, XIV. f. Deze fchromelyke gebeurtenis zelve vinden wy, Kap. XIII: * 1-22. ft- De gevolgen daervan. g. De verraderlyke moord van amnon, door absalom , Kap. XIII: 25-36. S§. De vlucht van absalom, om dezen broedermoord, Kap. XIII: 37-XIV:-33. ft* Het oproer van absalom, Kap. XV-XIX. f. david moest, voor zijnen oproerigen zoon absalom, tot in het overjordaenfche de vlucht nemen, terwijl hy van simei en anderen gevloekt en mishandeld werd, Kap. XV, XVI. ff. De fchrandere achitophel had de zijde van absalom gekozen; maer, door de list van VI. deel.  xvi INLEIDING. HUsai, werden de raedgevin» gen van achitophel, welke voor david doodelyk zouden geweest zijn, gelukkig very> deld, Kap. XVII. •fff. absaloms aenhang werd ten laetften verflagen, en hy zelvs door joab gedood, Kap. XVIII. Ifff. David werd op den Throon herftèld, Kap. XIX. fi Nauwlyks was david in zijn Koningrijk herfteld, of seba verwekte eenen nieuwen opftand ; rriaer deze werd fpoedig gedempt, Kap. XX. 2. Met aenhangfel behelst eenige merkwaerdige byzonderheden, Kap. XXI-XXIV. A. Het ftraffen van het ongelijk, door saul, den Gibeoniten aengedaen, Kap. XXL 1-14* B. Een verhael van byzondere veldflagen tegen de Philiftijnen j Kap. XXI: 15-22. C. Een Danklied, het welk david, ter eere van God , gedicht heeft; toen hy , na zijne verlosfing uit de hand van saul en van alle zijne vyanden, in het gerust bellier van zijn Koningrijk gefteld was, Kap. XXII. D. De laetfte woorden, welke'david, als Propheet, gefproken heeft, Kap. XXIII: 1-7, ■ ■ E. Een  INLEIDING. xvii E. Een lijst van davids voornaemfte helden, Kap. XXIII: 8-39. F. De zonde van david, in het tellen van zijn volk, Kap. XXIV. IV. Het oogmerk en de nuttigheid der boeken van samuel. In het algemeen verfchaffen deze boeken ons een volledig bericht van de gefchiedenisfen der Israëliten, federt den dood van simson den XII Richter , tot omtrend het begin van salomo, den derden Koning. De Israëliten der volgende tijden, en wy met hun, konden'er in het byzonder uit leeren, hoe, en by welk eene gelegenheid, de vrye Gemeenebest-Regeering, in eene Koninglyke Alleenheer- fching , veranderd zy. Uit deze Gefchied- verhalen wordt ons kenbaer, hoe, en langs welken weg , de Koninglyke waerdigheid, uit de ftam van Benjamin zy wechgenomen, en tot de ftam van Juda zy overgekomen, gelijk Vader jacob, reeds zoo vele eeuwen te vooren voorfpeld had Gen. 49: 10; als mede hoe de belovte, omtrent de komst van den messias, welke tot dus ver nog maer in het algemeen aen de ftam van Juda gedaen was , tot het Koninglyk huis van david zy bepaeld geworden. Om nu niet eens te fpreken van zoo vele kennelyke proeven VI. deel. [B]  xviii INLEIDING. van Gods wijze en weldadige beftiering, als wy in deze zeer merkwaerdige gefchiedenisfen ontmoeten. V. De Tijdrekening. De Tijdrekening is, uit haren eigenen aert, altoos zeer moeilyk. Wy hebben ons toe gelegd , om de fchijnbare ftrijdigheden, welke dit ftuk betreffen , in onze uitbreidende verklaring , op te losfen en wech te nemen. On- dertusfchen kan een Tijdrekenkundig Taferee! van de voornaemfte gebeurtenisfen, zeer veel gemak en licht veroorzaken. — Terwijl wy bezig waren, onze gedachten over een dergelijk ontwerp te laten gaen, bood my , mijn oordeelkundige Vriend j. c. mohr, het volgende zeer nauwkeurige tafereel aen, het welk ik, met 's mans eigen woorden , zal laten volgen. TIJDTAFEL der TWEE BOEKEN van SAMUEL. Jaren na de EERSTE BOEK. schepping.aenvaerdt, onmiddelyknaSimfonsdood, het Richterambt. 2853. Samuel geboren, in Elis eerste Richterjaer; indien niet reeds vroeger , terwijl EU , wel Hoogepriester, maer nog geen Richter was , i Satn. i en 2.. Om-  INLEIDING. xix Jaren na de Schepping. 2873- Omtrend dezen tijd moet Saul geboren zijn, en ook Samuel begonnen als Propheet erkend te worden , Kap. 3. 2892. In Tisri of September, werd de Ark door de Philiftijnen genomen; toen tevens Eli, die in 2794. geboren was, ftorf, en Samuel , nu in zijn 40^ jaer zijnde , hem als Richter opvolgde , Kap. 4, 5. 2893- Omtrend Pinxter, kwam dè Ark, na ruim 7 niaenden verblijv by de Philiftijnen , terug , en nog in 't zelvde jaer verfloeg Samuel de Philiftijnen, Kap. 6, 7. —>- Jonathan , Sauls oudfte Zoon, om dezen tijd geboren. 2894-tot 2901; In deze jaren werden Israëls Steden op dé Philiftijnen heroverd, dat volk vernederd , en uit Israëls land gehouden , Ksp. 7: 14,15. óok Sauls 2 andere Zoonen geboren. 2902. Isbofeth, Sauls jongfte Zoon, geboren. ~— Samuel, 10 jaren Richter geweest zijnde , ftelt in zijn 50"^ leevjaer zijne 2 Zoonen tot Onder-richters aen, Kap. 8: 1, 2. S903. Samuels Zoonen , hun gezach fchandelyk misbruikende, begint om die reden het gemor des volks om eenen Koning , Kap. 8: 3. enz. en dus is dit jaer het eerste der 40, door Paulus vermeld Hand. 13: 21. eindende met Sauls dood. 2904- tot 2911. Bleev Israël nog rondom in vrede; en daer door houdt Samuel de bewegingen om eenen Koning , alle deze jaren nog dragende. 2912. David geboren. ■— Dit jaer is 't laetfte der 20 van Samuels beftuur, Kap. 7: 2. 2913. In 't begin desjaers, wagen de Philiftijnen eenen nieuwen inval in Juda en Benjaminj VI. DEEL. [B 2]  xx INLEIDING. Jaren na de * Icjieppiiig^ ^ leggm bezetting te Gibea> Rap. 10: 5. 13: 2, 3> gelijktijdig maekt Nahas de Ammoniet Krijgstoerustingen tegen Israël. — Hier door breekt het geroep om eenen Koning zoo algemeen door , dat Samuel het niet langer fluiten kan, en God eindelyk den Koning toeftaet, Kap. 8: 22. Voor Faesfchen, wordt Saul, die omtrend 40 jaren zal geweest zijn, eerst in ftilte door Samuel gezalvd, en daerna , denkelyk op dat feest, tot Koning verkozen te Mizpa, Kap. 9 en 10. In April, floeg Nahas het beleg voor Jabes in Gilead, doch werd, nog voor Pinxter, door Saul geflagen en die Stad ontzet, Kap. 11. Op Pinxter in den tarwenoogst, wordt Saul plechtig in 't Rijk bevestigd te Gilgal, en Samuel, nu 60 jaren oud, legt zijn Richterambt door eene ftatelyke Redevoering neder, wa'ermede de zuivere Godsregeering eindigt, Kap. 12. 2914. In de Lente, omtrend het begin van :Sauls 2de Regeerjaer, overvalt en flaet Jonathan de Philiftijnfche bezetting te Gibea; doch daerop vallenze met 3 magtige legers in 't land, en maken eerlang de verdrukking zoo zwaer dat ze zelvs geen Smit in Israël overlieten, Kap. 13. 2915. Eer Sauls 2Jc Regeerjaer geëindigd was, werden de Philiftijnen , by Michmas ; geheel verflagen, Kap. 14: 1-462016- tot 2921. Heeft Saul zich beveiligd tegen de omliggende volken, gelijk we kortelyk lezen, Kap. I J4: 47-52. 2922. Kreeg Saul in last de Amalekiten te verdelgen ;  INLEIDING. xxi Jaren na de Schepping. 2922. gen; doch dit niet nae Gods wil uitvoerende, werd hy verworpen: en Samuel, die tot hiertoe nog, van Gods wege, veel invloed in 't bewind behouden had, zag of bezocht hem van toen af niet meer, Kap. 15. — Na dezen echter regeert Saul nog 20 jaren : zoo vele fchrijvt hem Jofephus in 't geheel toe ; dat dan verftaen zou moeten worden van den tijd welken hy, geheel onafhangelyk van Samuel als Gods dienaer, het gezach voerde. 2923. tot 2927. Droeg Samuel leed over Saul, Kap. 15: 35, 16: 1. 2928. David , 16 jaren bereikt hebbende, wordt door Samuel, nu 75 jaren oud, in ftilte tot Koning gezalvd, Kap. 15.- 2-14. 2929. David, 17 jaren oud, komt ten Hove, om voor Saul op de harp te fpelen , Kap. 16: 15-23. doch keert nog eens weder tot zijnen Vader Ifaï. 293°- David, 18 jaren oud, verflaet Goliath, Kap. 17-18: 9, en wordt daerop Krijgs-over- fte vs. 10-13. 2931- David beoorloogt de Philiftijnen, vs. 13-15. 2932. David, 20 jaren oud, treedt in 't huwelyk met Sauls dochter Michal, vs. 17-30. 2933- Saul vormt het opzet om David van kant te maken, Kap. 19. 2934- Nieuwe oorlog tegen de Philiftijnen, welken David verflaet, vs. 8. 2935- David fcheidt van Jonathan en vlugt voor Saul, Kap. 20. 2936- tot 2939. Jaren van Davids omzwerven voor Saul, Kap. 21-24. geduurende welken tijd Samue! weder meer invloed in 't beftuur kan gekregen hebben door Sauls afwezigheid • VI. DEEL. [B 3]J  i n d e i d i n g. laven na de Schepping» 293Ó- tot 2939. waerdoor hy gezegd kan worden Israël gericht te hebben alle de dagen zijns levens Kap. 7: 16. In dezen tusfchen - tijd zal Ifaï geftorven zijn. 2937. Mephibofeth, Jonathans zoon, geboren, volgens 2 Sam. 4: 4. 2940. In 't begin des jaers, ftorv Samuel in zijn 87^ leevjaer : daerop trok David in 't voorjaer naer de Woeftijne Paran. ' —. In den Zomer of fcheertijd, had hy de ontmoeting met Nabal , nam aldaer Abigail en Ahinoam ten huwelyk, en werd in 't Najaer andermael verraden door de Zephiten, Kap. 25, 26. . hjli.j In November, kwam hy by Achis , 'en bleev ^ daer 1 jaer en 4 maenden, Kap. 27: 1-7, dus tot Maert 2942. (De woorden Kap. 27: 7. laten wel eene andere vertaling toe, volgens welke dit verblijv alleen 4 maenden zou geweest zijn; doch uit Kap. 29: 3, is op te maken dat onze overzetting de rechte is.) 2941. Overviel David de Gezuriten , Girziten en Amalekiten, Kap. 27: 8-12. 2942. In Maert, trok David met Achis en de Phili¬ ftijnen te veld,'Kap. 28, 29. In April , keerde hy op raed der Vorsten terug naer Ziklag, dat hy geplonderd en verbrand vond, maer de roovers verfioeg, ! Kap. 30. r-r— In 't begin van Juni, en ook van Sauls 3ofte Regeerjaer, viel de flag op Gilboa voor, in welken Saul en zijne drie zoonen fiieuvelden, Kap. 31. TWEE-  INLEIDING. xxiii Jaren na de TWEEDE BOEK. Schepping. 2942. In Juni, werd David, nu 30 jaren oud, te Hebron Koning over Juda, en Isbofeth, 40 jaren oud, te Mahanaim over de andere ftammen, Kap. 1-2: 10. —— Amnon, Davids oudfte zoon, geboren uit Ahinoam te Hebron, Kap. 3: 2. ■ David neemt Maacha de dochter van den Koning van Gezur ten huwelyk. 2943- Chileab of Daniël geboren uitn Abigail. ^Kap. 3: 3. Abfalom geboren uit Maacha. j 2944. Thamar geboren uit Maacha. In 't Voorjaer, voor 't einde van Davids en Isbofeths 2de Regeerjaer, begint Abner den burgerkrijg tegen David, maer wordt door Joab geflagen, Kap. 2. 2945- tot 2948. Valt Israël van tijd tot tijd David toe. In deze jaren zijn Adonia en, zijne verdere broeders geboren, Kap. 3: 4, 5. 2949. In 't Voorjaer, Isbofeth vermoord, Kap. 4. In de Lente, werd David tot Koning gezalvd over geheel Israël, Kap. 5: 1-3. —- In den Zomer, nam hy Jerufalem in, liet daer een cederen Paleis bouwen, en bragt, omtrend December, zijne hovhouding derwaerds over, na 7^ jaer te Hebron geregeerd te hebben, Kap. 5: 4-12. enz. —— Nog zijn in dit- jaer de twee veldflagen tegen de Philiftijnen geleverd, Kap. 5: 17-25. 2950. In 't Voorjaer , denkelyk tegen 't Paesch- feest, liet David de Bondkist, van KiriathJearim, alwaer dezelve omtrent 57 jaren geweest 'was , opvoeren naer ■ Jerufalem: doch, door 't omkomen van Uza, werd ze in Obed - edoms huis gebragt, en eerst 3 VI. deel. [B 4]  xxiv INLEIDING. Jaren na de Schepping. 2950. maenden daerna, dus in den Zomer, binnen Jerufalem gevoerd, Kap. 6. —— In dit jaer kreeg David de heerlyke belovten betrekkelyk tot Salomo en Mesfias, Kap. 7, zijnde juist 1050 jaren voor Jefus geboorte. 2951- tot 2953. Heeft David de groote overwinningen bevochten Kap. 8, waerdoor hy zijn Rijksgebied van Egypte tot aen den Euphrat uitbreidde, en na welke hy waerfchijnlyk het lied maekte Kap. 22. 2954. Omtrend dezen tijd verhief David Mephibo- feth, Kap. 9, die reeds een kleinen zoon had, en dus ten minsten in zijn i8de jaer moet geweest zijn. 2955. In 't Voorjaer, 7 van Sauls nakomelingen door de Gibeoniten opgehangen, Kap. 21: 1-14. dus was de honger in 2952 begonnen. *956. Geraekte David in oorlog met de Ammonïten, welke met hunne hulpbenden tweemael verflagen werden, Kap. 10. gelijktijdig deden de Philiftijnen een inval ten Westen, die den krijg veroorzaekte Kap. 21: 15-17- 2957. In 't Voorjaer y de belegering van Rabba begonnen zijnde, viel in den Zomer Davids zware zondenval met Bathfeba en Uria voor, Kap. 11. —— In 't Najaer, werd Rabba ingenomen, Kap. 12: 26-31. 2958- In 't Voorjaer, Davids onechte zoon geboren engeftorven, Kap. 12: 1-23. 2959. Salomo uit Bathfeba geboren , Kap. 12:24,25. - Amr,on begaet bloedfchande met Thamar, Kap. 13: 1-22. Twee  INLEIDING. xxv Jaren na de Schepping. 2961. Twee Jaren daerna, in den Zomer of fcheertijd, laet Abfalom Amnon ombrengen en vlugt nae Gezur, Kap. 13: 23-37. 2964. Abfalom, na driejarige ballingfchap, komt weder te Jerufalem, Kap. 13: 38-14:27. —— In dien tusfchentijd, tusfchen 2959 en 2964. hebben Davids helden de drie oorlogen tegen de Philiftijnen gevoerd, van welke we lezen Kap. 21: 18-22. 1 Chron. 20: 4-8. 2966. Abfalom, na nog twee jaren verblijv te Jerufalem, wordt met zijnen Vader verzoend, kort voor den gersten - oogst omtrend Paesfchen, Kap. 14: 28-33. 2969. In 't 4de jaer na die verzoening, volgens Jofephus, zijnde ten einde van 40 jaren na Davids eerste zalving door Samuel, volgens Kap. 15: 7 , begint Abfalom tegen den Zomer zijnen berokkenden opftand, doet zijnen Vader uit Jerufalem vluchten ; doch wordt nog voor het einde des jaers gedood, David op den Throon herfleld, en ook het nieuw oproer van Seba gedempt, Kap. 15-20. (S970- tot 2979. Heeft David in vrede geleevd, en zich bezig gehouden met de fchikkingen omtrend den ftatelyken Godsdienst en tot den Tempelbouw , welke wy uitvoerig vinden 1 Chron. 22-29. — Ten zy in dit tijdvak voorgevallen ware de telling des volks en Gods ftraf daerover, Kap. 24. waer van de nadere bepaling geheel onzeker is. 2980. Salomo, 21 jaren oud, treedt in 't huwelyk met Naama. 2981. Rehabeam, Davids kleinzoon, geboren. 2982. David wordt krank, geevt Salomo, die nu 23 jaren bereikte, het Koningrijk; en VI. DEEL.  xxvi INLEIDING. Jaren na de Schepping. 2982. Adonias opftand daerdoor gedempt zijnde, ftervt hy, in zijn 71fte levensjaer, omtrend het einde van November dezes jaers, 2 Kon. 1-2: 11. Volgens deze fchikking bevatten Samuels beide Boeken de gefchiedenis van 130 jaren: het eerste, van Simfons dood in 't jaer der Schepping 2852. tot Sauls dood in 2942. zijn 90 jaren; het tweede, geduurende Davids regeering, van 2942 tot 2982. zijn 40 jaren; hoewel eigenlyk het laetfte of ftervjaer van David meest tot het eerste Boek der Koningen behooren zoude. Van de Jaren der Schepping wordt gerekend het eerste te zijn het 7iide van de Juliaenfche Periode, gelijk breeder ia de Inleiding tot het voorgaende Deel te zien is. VI. Uitlegkundige Schrivten. Behalveh de algemeene Verklaringen over den Bijbel, van de engelsciie godgeleerden, van henry en stak house, den Huisbijbel van hartman, de Wet en het Getuigenis van f. burman, en dergelijke, weetik niemand, die over de boeken van samuel, in onze tael, met opzet gefchreven heeft. Dit weinige , denk ik , zal genoeg zijn, ter inleiding, tot het rechte verftand der twee boeken van samuel. J. van Nuys Klinkenberg. Amfterdam. den itte Mei 1783.  HET EERSTE BOEK SAMUELS. VI. deel.'   HET EERSTE BOEK SAMUELS. HET I. KAPITTEL. De geboorte van samuel , n zijne wijding tot den dienst van het Heiligdom. i. £)Aer was eén man, geboortig van en woonachtig te Ramathaim Zophim, zijnde eene van de plaetfen , welke gelegen waren op het gebergte fcphnums, wxens name was (a) Elkana, een fone Jerohams des foons Elihu, des foons Tochu des foons Zuph, een Ephrathiter. Dö woonplaets van Elkana heet vs. 19. Rama. Hier wordt zy, m het tweevouwig getal, Rmnatham genaemd, omdat zy op twee onderfcheidene heuvels gebouwd was, zoodat men van verre twee fteden fcheen te zien. - Er wordt bygevoegd Zophm, nae alle gedachten nae Zophai, eenen der voorvaderen van Elkana 1 Chron. 6: 26. hier genaemd Zuph Dit Ram was gelegen op het gebergte van Ephraim, in onderIcheiding van Rama Benjamins Jof. 18: 25. Zuph, de O ver-grootvader van Elkana, was een Ephrathiter; dat is een Bethlehemmer: want Bethlehem wordt Ephrata of vruchtbaer, genaemd. - Samuel was een Leviet, uit'het geflacht der Kohathiters 1 Chron. rj: 33 - 38. Zuph was derhalven geen Bethlehemmer van afkomst; maer hy woonde te Bethlehem, gelijk de Levieten, door alle de ftammen, vcrftrooid waren. (<0 1 Chros. 6; 26, s?. VI. DEEL, A  2 I. SAMUELS. I. 2. Ende hy hadde twee wijven, de name van de eene was Hanna: ende de name van d'andere was Peninna, Peninna nu hadde kinderen, maer Hanna en hadde geene kinderen. Het fchijnt, dat Hanna de eerste vrouw van Elkana geweest zy, en, dat hy, door hare onvruchtbaerheid, bewogen zy, om 'er Peninna, als eene tweede vrouw, by te nemen; alzoo in dien tijd de veelwijvery, by wijs van oogluiking, toegelaten werd. 3. (b) Defe man nu was zeer Godsdienstig: want hy gingh opwaerts uyt fijne ftadt van jaer tot jaer, op de drie hooge Feesten, om aen te bidden, ende om door den dienst der Priesteren, vermids hy zelvs maer een Leviet was, te offeren den HEERE der heyrfcharen te Silo, daer de Tabernakel, zedert den tijd van Jofua, geftaen had Jof. 18: 1. ende aldaer waren te dier tijd Priefters des HEEREN Ilophni ende Pinehas, de twee godlooze fonen van Eli, den toenmaligen Hoogepriester. 4. Ende 't gefchiedde op dien dagh als Elkana zijne dankofferen offerde, fo gaf hy aen Peninna fijne huyfvrouwe , ende alle hare fonen ende hare dochteren , deelen van het gene 'er overfchoot; nadat het'vet, voorden heer, was aengeftoken, ende Priester de borst, met den rechter fchouder., voor zich ontvangen had, vergel. Lev. 7: 34- Deze Elkana was een voorbeeld van Godsdienstigheid; de Wet vorderde alleenlyk, dat de mansperfonen, op de hooge Feesten, voor het aengezicht des heeren, verfchenen, maer Elkana had zijne vrouwen en kinderen, tot deze Godsdienstige plechtigheid, mede genomen. Met dit alles evenwel had hy het zwak, van vry wat onderfcheid te maken, tusfehen zijne vrouwen. 5. Maer Hanna gaf hy één aenfienlick deel, het Hebrecuwsch heeft een deel des aengezichts, dat is een uitgelezen deel, om-"daerdoor zijne byzondere toegenegenheid, voor deze vrouw, te betponen: want hy hadde Hanna lief, doch de HEERE hadde hare baermoeder, toe- (J) Exod. 23: 14' Deut. 16: «5.  I. SAMUELS. I. 3 toegefloten, zy was onvruchtbaer; maer dit deed even. wel de toegenegenheid van haren man niet verminderen. 6. Ende Peninna, de andere vrouw van Elkana, die haer nijdig was, omdat Elkana heur eene meerdere l'ievde bewees, en in zoo ver hare tegenpartijdige was, tergdefe oock met terginge, Peninna fchimpte geduurig op hareonvruchtbaerheid, om haer te vergrimmen en het leven bitter te maken, om dat de HEËRE hare baermoeder toegefloten hadde. Men ziet hier weder, dat de veelwijvery de bron zy van huiskrakeelen en verdrietlykheden. 7. Endealfoo, als gezegd is, dede hy Elkana jaer op jaer. Telken jaer ging hy, met zijne vrouwen en kinderen, op de hooge Feesten, naer Silo, en gav hy, by die gelegenheid, aen Hanna een aenzienlyk deel van het ovcrfchot der offeranden. Van dat fy opgingh tot het huys des HE EREN, tot dat zy naer hunne woonplaat* wederkeerden, fo tergde fy haer alfoo: geduurende den ganfehen tijd van het verblijvte Silo, openbaerde Peninna hare nijdigheid aen Hanna, welke Eikanaals dan eene blijkbare voorkeur gav, door haer heure onvruchtbaerheid te verwijten- daerom weende fy, ende en at niet van droevheii en verdriet. 8. Doe feyde Elkana haer man , die de oomek van hare drcevheid zeer wel begrepen had, om haer te vertroosten: Hanna waerom weent gy? ende waerom en eet gy met? ende waerom is uw herte qualick geltelt^ wat redenen hebt gy, om uwe ziel te kwellen 2 het is waer, gy zijt onvruchtbaer, maer de kinders zijn een zegen des heeren, en, in allen gevalle (c) ben ick u niet beter dan tien fonen, is het voor u geen grooter voor. recht, mijne byzondere genegenheid gewonnen, dan een aental van kinderen gebaerd te hebben? 9. Doe ftont Hanna op na dat [hy] Elkana, met snn overig huisgezin, gegeten, ende na dat [hyl gedroncicen hadde te Silo; (ende Eli de Hooge-Prie- O) Rnth 4: ie;. VI. DÉÉL. A 2  4 I. SAMUELS. L fter en de toenmalige Richter van Israël fat op eenen verhevenen ftatie-ftoel by eenen poft des Tempels des HEEREN,) om opzicht te hebben, over den dienst der Heilige dingen, terwijl de tijd van het avond -offer begon te naderen, en om allen, die tot hem kwamen, om hem raed te vragen, te hooren en te antwoorden. De Tabernakel wordt hier een Tempel genaemd , gelijk meermalen Kap. 3: 3- 2 Sam. 22: 7- Pf- 26: 8. — JOsephus verhaelt ons, dat de Hoogepriesterlyke waerdigheid , tot hier toe, door de afftammelingen van Eleazar bekleed' ware, maer dat zy, omtrent dezen tijd, tot de nakomelingen van Ithamar zy overgegaen , en dat e l 1 de eerste Hoogepriester geweest zy, die uit Ithamar oorfprongelyk was. Deze eli was de eerste Richter, uit het Priesterlyk geflacht. Wy mogen 'er uit befluiten, dat de waere Godsdienst, na het t' onderbrengen der Philiftijnen, door Simfon, wederom eeni germate in bloei gekomen zy. Maer in den laetften tijd van dezen eli, die het Richterambt 40 jaren bekleedde, begon het bederv in Godsdienst en zeden wederom de overhand te nemen; het welk, door het grouwzaem gedrag der zoonen van Eli, grootendeels veroorzaekt werd; en 'den heer bewoog om Israël al wederom, door de hand der Philiftijnen, te benauwen. — Het een en het ander zal ons in het vervolg nader blijken. . 10. Sydan, de wel gemelde Hanna namelyk, van ziele bitterlick bedroeft, en als van fmerten overftelpt zijnde fobadt fy tot den HEERE, om vruchtbaerheid, ende fy weende feer, ten blijke van haren ernst en van haer vuurig verlangen. 11. Ende fy beloofde een gelofte, gelijk men, onder de Israëliten, meermalen gewoon was, wanneer men vuurig verlangde, naer die zaek, om welke men badt, ende zy feyde al biddende: HEERE der heyrfcharen, die het bewind voert over alle fchepfelen, en alleen de macht hebt, om de baermoeder te openen ; heb toch medelijden met mijne fmerten en verdrietelykheden! fo gy eenmael de elende uwer dienftmaegt aenfiet, ende mijner In gunst gedenckt, ende uwer dienftmaegt niet en  I. SAMUELS. js 5 vergeett, maer geeft uwer dienftmaegt een mannehck zaet: fo fal ick dat den HEERE geven, hy zal een Nazireer zijn, afgezonderd tot den dienst van het Heiligdom, alle de dagen fijns levens, ende daer en (0 fal geen fcheermes op fijn hooft komen. Men merke, in dit gebed, den yver van Hanna, en het .. vuurige van haer verlangen, als mede haren diepen ootmoed; tot drie malen toe , noemt zy zich des hieren dienstmaegd. — Ondertusfchen ftond het niet aen haer, om deze gelovte te volbrengen, al behaegde het den h e e r haer gebed te verhooren, en haer eenen zoon te fchenken. Volgens de Wet had de vrouw geene macht, om eene gelovte te doen, zonder bewilliging van haren man, die het vermogen had, van dezelte te vernietigen Num. 30: 8. Daerenboven zou het kind eenig gebrek kunnen hebben, en daerdoor ongefchikt zijn, tot den dienst van het Heiligdom. — Gevolgelyk kon Hanna deze belovte niet doen , dan onder voorbehoedfel, dat haer man 'er in bewilligen, en dat het kind, zonder eenig gebrek, wezen zoude. Van haren kant, beloovde zy alles te doen, wat in haer vermogen was; voorts vertrouwde zy van de goedheid des heeren, dat zy eenen volkomen zoon zoude ter waereld brengen, en van de toegenegenheid hares mans, dat hy de gelovte bevestigen zoude. 12. 't Gefchiedde nu, als. fy even feer bleef biddende voor het aengefichte des HEEREN, en, geduurendegenen langen tijd, had aengehouden met fineeken, fo gaf Eli acht op haren mont, en hy bemerkte, dat zy geduurig binnensmonds fprak, zonder dat zy eenige woorden uitte. 13. Want Hanna fprack in haer herte, alleenlick roerden fich hare lippen, maer hare ftemme en wert niet gehoort: daerom hieldt Eli haer voor droncken, meenende, dat zy zich, aen den offermaeltijd, had te buiten gegaen. 14. Ende Eli feyde tot haer: Hoe lange fult gy u droncken aenftellen, binnensmonds prevelende, zonder Cd) Richt. I3: 5. VI. DEEL. A 3  6 I. SAMUELS. I. een enkel woord te fpreken ? Doet uwen wijn van u , fjiep uwe dronkenfehap uit, en koom dan weder, om deri heer, met een boetvaerdig hart, in het Heiligdom, om vergeving, te bidden. 15. Doch deze beftraffing van Eli was zeer kwalyk ge* plactst ; hy Oordeelde zeer onbedachtzaem en lievdeloos. Hanna antwoordde hem dacrom vrymoedig, ende feyde, Neen mijn heere, de Hoogcpriester en Richter! uw oordcel is niet minder dan gegrond: ick ben een vrouwe befwaert van geefte cn bitterlyk bedroevd , ick en hebbe noch wijn noch ftereken dranck gedroncken; van droevheid heb ik zelvs noch eten noch drinken kunnen, maer ick hebbe (e) mijn ziele uytgegoten voor het aengefichte des HEEREN , ik heb alle mijne fmerten en begeerten openhartig en vrymoedig voor den heer opengelegd, en vuurig gebeden om eene gezegende uitkomst. 16. Acht doch uwe dienftmaegt niet voor een dochter Belials , voor eene grouwzame vrouw , welke zich in dronkenfehap te buiten gaet: want ick hebbe tOt nu toe gefproken uyt de veelheyt mijner benauwende gedachten ende uit den overvloed mijnes verdriets. 17. Doe antwoordde Eli, die nu tot gansch andere gedachten gekomen was, ende feyde tot de bedroevde Hanna: Gaet henen in vrede: Ufjt wel gemoed, cn keer gerust weder: want de heer is naby allen die hem aenröepen in waerheid, ende de Godt llïaè'ls fal uwe bede geven, die gy van hem gebeden hebt. 18. Ende fy feyde, Laet uwe dienftmaegt genade vindell in uwe OOgen: vergun my, dat ik my, in uwe voorbiddingen , aenbeveel. En alfo gïngh die VTOUWè hares weegs, zy keerde Weder tot den offermaeltijd, ende fy at, ende haer aengefichte en was haer [foodanigh~\ niet meer, van nu aen was haer gemoed geheel opgeruimd, dat men de vrolykheicl op haer gelact lezen kohde. hanna fchijnt de bemoediging van Eli, dat de heer hare co rr. 62:9.  I. SAMUELS. L 7 hare bede verhooren zonde , als een Godfpraek te hebben aengemerkt; ook mogen wy tevens denken, dat God zelvs deze woorden van Eli, op eene byzondere wijs, op haer hart gedrukt hebbe. 19. Endefy, Elkana met zijn ganfche huisgezin, Honden den volgenden dag des morgens vf oegh op, ende fy baden aen voor het aengefichte des HEEREN in den Tabernakel, alvoorens zy de terug reis ondernamen, ende fy keerden daerna weder, ende quamen tot haer huys te Rama: ende Elkana bekende fijne huyfvrouwe Hanna, ende de HEERE gedacht aen haer. Hy deed haer blijken, dat haer gebed verhoord ware. 20. Ende 't gefchiedde na verloop van den gewoonen tijd der dagen, dat Hanna bevrucht wert, ende baerde of dat zy baerde eenen fone , ende fy noemde fijnen name Samuel, dat is eenen, die van God, gebeden is: waftt [feyde fy] ick hebbe hem van den HEERE gebeden. Deze naem was ongemeen gefchikt, ofn hanna geduurig aen den zegen des hesein te doen gedenken, die haer, op heur vuurig gebed, had vruchtbaer gcmaekt; en tevens om den jonggeboorncn, in zijne opwasfende jaren, te herinneren, dat hy, reeds voor zijne geboorte, aen den heer én den dienst van het Heiligdom was toegewijd. 21. Ende die Godvruchtige man Elkana toogh, in het volgende jaer, wederom op met fijn gantfche huys, om den HEERE te offeren het jaerlickfche offer, ende fijn gelofte. 22. Doch Hanna blcev alleenlyk te huis, zy en toogh ditmael niet op, omdat zy den jonggeboornen Samuel zoogde, maer fy feyde tot haren man, Als de jonge gefpeent is, dan fal ick hem te Silo tot den Tabernakel brengen , dat hy voor het aengefichte des HEER EN verfchijne, ende blijve daer tot in ceuwigheyt,- en zoo lang den dienst van den Tabernakel waerneme, als hy leven zal. 23. Ende Elkana haer man feyde tot haer, ik VI. deel. A 4  8 J. SAMUELS. I. keur uwe handelwijs volkomen goed, Doet dat goet is in uwe OOgen, blijft zoo lang van de Jaerlykfche Fees* ten terug; tot dat gy hem fult gefpeent hebben; de HEERE beveftige maer fijn woort ; dat dit kind voorfpoedig moge opwasfen en een Nazireer Gods worden. Alfo bleef de vrouwe te huis, wanneer Elkana, met zijn overig huisgezin , naer Silo ging, ende zy foogde haren fone , zoo lang als in dien tijd gebruikelyk was, fommigen denken drie, anderen wel zes of zeven jaren, tot dat fy hem fpeende. 24. (ƒ) Daer na, als fy hem gefpeent hadde, bracht fy hem met haer opwaerts naer Silo, met drie varren , ende een Epha meels, ende een ftelTche met wijn, ende fy bracht hem in het huys des HEEREN tot Silo, om hem tot den dienst van het Heiligdom over te geven : ende het jongfken was [/eer] jongh. Een van de drie varren zal ten brand - offer geofferd zijn, en de twee overige zullen tot dank - offeren gediend hebben. Het meel was gefchikt tot een fpijs-, en de wijn tot een drank - offer. 25. Ende fy flachteden een varre ten brand-offer, en de andere twee tot dank-offeren: Alfo brachten fy het kint tot Eli. 16. Ende fy feyde, Och mijn heere, [foowaerach* tigh als] uwe ziele leeft, mijn heere, ick ben die vrouwe , die hier voor eenige jaren by u ftont om den HEERE te bidden, toen gy u verbeeldde, dat ik dronken was. 27. Ick badt om dit kint, ende de HEERE heeft my mijne bede gegeven, die ick van hem gebeden hebbe. 28. Daerom hebbe ick hem oock, volgens de gelovte, welke ik toen ter tijd deed, den HEERE overgegeven alle de dagen die hy wefen fal. om een Nazireer Gods te wezen, hy is van den HEERE ge- be- (f) Lnc. 2: 41.  I. SAMUELS. I. 9 beden, en de heer heeft hem my, op mijn gebed, gefchonken: ik geev hem daerom den heer weder, tot den dienst van het Heiligdom, en ftel hem dus in uwe handen. Ende hy, te weten de jonge Samuel, badt aldaer den HEERE aen, en boodt zich ten zijnen dienst aen. Men kan het ook zoo opvatten, dat Elkana het zoonken in zijne armen genomen, en den heer al biddende aenbevolen hebbe. HET II. KAPITTEL. Het danklied van Hanna vs. i -10, het godvruchtig gedrag van den jongen Samuel, niet tegenjiaende het kwade voorbeeld der godlooze zoonen van Eli vs 11-36; *' D^e kac^ Hanna, doe zy haren zoon, tot den dienst van het Heiligdom toewijdde, zong zy al biddende een dank en lovlied, ende zy feyde; Ik ben uitermaten verblijd, (a) Mijn herte fpringt, als het ware, op van vreugde in den HEERE, voor zoo ver de heer my by uitnemendheid beweldadigd heeft, en ftof gegeven tot uitbundige blijdfchap; mijn hoorn is verhoogt in den HEERE: gelijk de gehoornde dieren, ten blijke van moed en vrolykheid, de hoornen opfteken, zoo heeft de heer my ook ftof gegeven, om mijn hoofd onbefchroomd en blymoedig op te fteken. Te vooren moest ik zwijgen, en de bitterde verwijtingen, over mijne onvruchtbaerheid, verdragen, zonder dat ik konde of durvde antwoorden ; maer mijn mont is nu wijt opgedaen over mijne vyanden, nu kan ik antwoorden, nu heb ik recht van fpreken; want heer! ick verheuge my in uw heyl, gy, God (a) Luc. 1: 46. VI. DEEL. A 5  io I. SAMUELS. li der goedertierenheid van mijn leven ! hebt my eene blijde ukkomst gegeven. 2. Daer en is niemant zoo volmaekt heyligh gelijck de HEERE, want (b) daer en is niemant, die eenen eeuwigen afkeer heeft van alle zedelyke verkeerdheid , dan gy, O God van Israël! ende daer en is geen rotzfteen, op welken men zijn vertrouwen, in alle gevallen, veilig kan vestigen, gelijck onfe Godt. 3. En maeckt 'et niet te veel, gy menfehen, die boven anderen, van God gezegend zijt, dat gy hooge, hooge foudet fpreken , zijt toch' niet onbedachtzaem, dat gy pochen zoudt over uw geluk [ en anderen, die min. voorfpoedig zijn, met verachting behandelen; wacht u toch. dat 'er yet harts, het welk naer bitterheid en verwijtingen gelijkt, uyt uwen monde foude gaen.: want de HEERE is een Godt der wetenfehappen, de gedachten van uw hart zijn even zoo min, als de uitfpraken van uwe lippen, voor hem verborgen,- ende fijne daden, zijn recht gedaen, hy beftiert de uitkomften der dingen, en hy is rechtvaardig in al zijn doen. 4. De boge der ftereken is gebroken, de werktuigen, op welke de hoogmoedigen vertrouwen, zijn verydeld, ende die zoo zwak waren, dat zy by hen die ftruyekeiden konden vergeleken worden , zijn met fterekte omgordet. 5. Die (c) verfadigt waren en voorheen overvloed gehad hebben, zijn tot zulk eene armoede vervallen, datzy haer * tot de laegfte diensten, verluiert hebben, om flechts aen een ftuk broot te komen; ende zy in tegendeel, die voorheen zoo arm waren, dat zy hongerigh waren , en zijn 't nu niet meer. Zulk eene aenmerkelyke verandering brengt de hooge Beftierer aller dingen , in de menfchelykö zaken, te weeg, tot zoo ver zclvs, dat de voorheen onvruchtbare vrouw feven heeft gebaert, ende in tegendeel dat eéne andere, die veel kinderen hadde, krach- (J) Deut. 3: 24. Pfahn 86: 8. CO I* 34:11. Ktaegf.^. L'-ic, v. 53-  f] SAMUELS. Iï. ii krachteloos is geworden, het zy om meerder kinderen ter waereld te brengen, het zy dat haer kracht en roem, door het uitfterven van hare kinderen, geheel verdwenen is. 6. De (iP) HEERE heeft eene onbepaelde macht over leven en dood, hy doodet en rukt uit deze waereld wech, die het hem behaegt, ende anderen, die reeds met den dood worftelden, herftelt hy, en maeckt hen in zoo ver levendigh: Hy doet ter helle of ten grave nederdalen, ende hy doet fommigen, wanneer het hem behaegt, uit hetgrav, [weder] opkomen. 7. De HEERE maeckt arm ende maeckt rijck, hy vernedert, oock verhoogt hy, alles nae zijne vrymachtige beftelling. 8. (e) Hy verheft den geringen uyt den ftof, uit den geringilen toeiland, [ende] den nootdruftigen verhoogt hy uyt den dreck, uit de allerverachtelykfte omftandigheden. Tegen alle menfehelyke verwachting, fchikt hy de middelen en wegén, nae zijne onnafpeurlyke wijsheid, om lieden van den onaenzienlykften ftaet te doen litten hy de Vorllen, en dat meer is, hy doet hen niet alleen den troon beklimmen , maer hy bevestigt hen op denzelvcn , 200 dat hyfe den ftoél der eere doe be-erven en beftehdig bezitten: (ƒ) want de grontveften des aerdrijeks zijn des HEEREN, ende hy heeft de we» relt daer op gefett, de h e e r is de Koning van de ganfche Waereld, hy heeft de aerde gefchapen, en, door zijn oneindig Alvermogen, beweegt zy zich rondom haren as. 9. Hy fal de voeten fijner gunftgenooten bewaren , en zorg dragen, dat zy in geen verderv vallen, maer de godtloofe fullen , door de onverwachte verydeling van hunne hope, zoodanig verftotnmen, dat zy fwijgen in de duyfternilfe van hunne wanhoopige omftandigheden, en vooral in het duister grav: want een man en vermagh niet door kracht, al is zijne fèerkte nog zoo groot, tegen den oneindigen God zal hy niets vermogen. , °T\SÏ'! 39, E2t:cb> A7!nr-'' 12' &c' C«0 J 'b 3<: 15. Pfalm 113: 7, 8. Luc, 1: 5;. C_f) pi; a4j 2. tllltc 132. 2Ó> eilde'l04: & VI. DEEL.  I2 I. SAMUELS, II. io. Die met den HEERE twiften, en zich tegen den Almachtigen aenkanten, fullen, eer zy 'er aen denken, verplettert en geheel te niet gedaen werden; (g) hy fal in den hemel over hen donderen, en hen, met eene onverwachte wraek overvallen : de HEERE fal alle volkeren der waereld, ook die de eynden der aerde bewoonen, rechtvaerdig richten, ende fal fijnen (h) Koningh, welken Hy over zijn volk verwekken zal, fierckte geven» en Hem, met zijne macht, krachtdadig onderfteunen, zoo tot het voorfpoedig beftieren van zijne onderdanen, als ter verdelging van zijne vyanden , ende Hy zal den hoorn fijnes Gefalfden Konings verhoogen, door hes vermeerderen van zijn gezach en luister. Men vraegt , onder de Uitleggers , of die Danklied van HANNA. Prothetisch zy. Deze vraeg word zeer verfqhillcndlyk beantwoordt. I. Er is, die, in dit lied niets Prophetisch vinden, en het zelve eenvouwig befchouwen, als een zangftuk, door het welk hanna, onder dichterlyke uitdrukkingen, desHEEhen macht en goedheid wilde roemen, die haer, buiten en tegen alle menfehelyke verwachting, met eenen zoon gezegend had. II. Anderen zijn van oordeel, dat de 8 eerste versfen niet Prophetisch zijn, maer een lovzang, ten eere van den Hoogen God, behelzen, in welken zijne wijze en rechtvaerdige handelingen geroemd worden. — Maer deze Uitleggers denken wederom verfchillende over vs. 9 en 10. A. Sommigen houden vs. 9. ook niet voor Prophetisch, maer, even als het voorgaende, voor een vertoog van Gods Wijsheid en Recbtvaerdigheid , welke , in de wegen zijner Voorzienigheid, blijkbaer doorftralen. — Maer anderen merken hier tegen aen, dat de manier van voorftel vs. 9, van die in het voorige, duidelyk onderfcheiden zy; dat alles vs. 6-8, in den tegenwoordigen tijd, (g) 1 Sam. 7: 10. f*) PT. 2: 6. ende 89: 25-  I. SAMUELS. II. 13 tijd, wordt voorgefteld, als zaken, welke doorgaends gebeuren , daer 'er vs. 9 , in den toekomenden tijd, van zaken gefproken wordt, welke eerst in het vervolg gebeuren zouden; en dat de woorden van onze Nederlandfche Overzetting : want een man vermag niets door kracht; ook, in den toekomenden tijd, moeten vertaeld worden, ja zelvs zal een man niets vermogen door kracht. B. Sommigen merken beide vs. 9 en 10, als eene Voorzegging aen; maer zy verfchillen weder over de byzondere toepasfing. — Eenigen pasfen vs. 9. toe op s a m u e l en de zoonen van eli ; den eersten meenen zy bedoeld te worden onder den naem van 's heeren gunstgenoot, en de laetften zouden aengeduid worden, door de godloozen, die in de duisternis zwijgen zullen. Het 10de vers wordt, door fommigen, geheel op david toegepast; die de gezalvde des heeren zoude genaemd worden; door de genen, die met den heer twisten, zoude saul bedoeld worden, die zich, tegen den Godlyken raed, om david op den throon van Israël te plaetfen, geweldig verzet heeft; en over wien de heer uit den Hemel gedonderd heeft; door hem, op eene jammerlyke wijs, te doen omkomen. Volgens dit begrip, zouden de volgende woorden, op de voorfpoedige regeering van Koning david, en zijne roemruchtige zegeprael, over zijne vyanden, moeten worden toegepast. — Nog anderen brengen vs. 10, als eene Godfpraek, op samuel, die, onder den naem van Koning en den Gesalvden des heeren, zoude bedoeld worden, zoodat hier de overwinning zoude voorfpeld worden, welke samuel, over die genen, die met den heïsr twisten, door welke dan de Philiftijnen verftaen worden, zoo luisterrijk behaeld heeft Kap. 7: 10. Ook zijn 'er nog, die het een en ander te zamen voegen, pasfende den inhoud van vs. 10, in het Prophetisch vooruitzicht; toe, op samuel, en op saul, en op david, en ook op s a l 0 m o. — De eerste VI. DEEL.  i4 I. S A M U E L S. II. woorden, die met den heer twisten enz. verklaren zy, van de gemelde overwinning, door samuel, op de Philiftijnen, behaeld Kap. 7. Het volgende : de heer zal de einden der aerde rechten, brengt men, in het algemeen , op de overwinningen van saul, d av 1 d en salomo; maer daerna zou dit aigemeene voorftel, in de byzonderheden, nader opgehelderd worden; de beIovte, Hy zal zijnen Koning Jlerkte geven, zou zien, op de dapperheid van sauL in den oorlog; en de uitdrukking. Hy zal den hoorn zijnes Gezalvden verhogen, zou de voorfpoedige Regeering van david en salou o aenduidcn. Eindelyk zijn 'er nog, die oordeelen , dat vs. 9 en 10. eene Godfpraek behelzen, betreffende den Heer christus en zijn bellier over de Kerke. {IJ. Ten laetften zijn 'er Uitleggers, die dit ganfche Lied van hanna voor Prophetisch houden. — Hunne bewijzen zijn de volgende (1). Dat de fpreekwijzen, welke hier gebruikt worden, van dien aert :;ijn, dat zy niet welvoeglyk kunnen toegepast worden , op h an na met haren zoon samuel, en op peninna met hare kinderen. (2). Omdat 'er eene groote overeenkomst is, tusfehen dit lied en den nsdcn Pfalm, die den Mesfias en zijn Koningrijk ten onderwerpe heeft. — (3). Dat m aria, in haren lovzang Luc. 1, zich van dezelvde fpreekwijzen bediene, als hanna, en dat derhalven dit lied van eenen Prophetifehen inhoud zy, overeenkomende met het oogmerk van maria. — (4)- Men brengt het geval van hanna en peninna in vergelijking, met dat van sara en hae a r , en ontleent dus nog een bewijs, uit de Prophetifche toepasfing, welke p au lus van het laetfte geval gemaekt heeft Gal. 4: 22. — Volgens dit begrip zou h a n n a , even als s a r a , moeten befchouwd worden, als een zinneprent der Kerke van het Nieuwe Testament, die vruchtbaer geworden was, daer zy te vooren onvruchtbaer geweest was. — Die 'er meer van begeert, kan dit begrip, in alle de byzonderheden , zeer vernuftig ontwikkeld vinden , by den Heer t. van ha-  I. SAMUELS. II. 15 hamelsveld, in eenige Leerredenen, over het Lied van Hanna. IV. Wat ons aengaet. — Wy kunnen niet anders zien, of alle de fpreekwijzen kunnen zeer wel, in den letterlyken Zin, worden toegepast op hanna, en op de omftandigheden , in welke zy dit Lied heeft opgezongen. De bewijs redenen, met welke men meent te kunnen aentoonen, dat de 8 eerste versfen Prophetisch zijn, hebben, onzes eraebtens, geene genoegzame kracht van overtuiging. — Maer wat het 9 en 10de vers aengaet; deze, en vooral het 10de vs. komen ons duidelyk genoeg voor , Prophetisch te wezen, en het uitzicht te hebben, op den Mesfias en ziin Geestelyk Koningrijk. Trouwens,de bewoordingen, welke hier gebruikt worden, kunnen, in derzelver nadruk, niet anders dan op den Mesfias worden toegepast. Wie is anders de gezalvde Koning des heeren? Wie is anders de Koning, tegen wiens wederpartijderen de heer zal donde~ ren uit den Hemel? Door wien 2al de heer de einden der aerde richten ? en wie is het, welken de heer tot het hoogde toppunt van luister en Majefteit verheffen zoude? wie is dit anders, dan de Mesfias, Gods gezalvde Koning ? In deze plaets, wordt de beloovde Verlosfer, voor de eerste mael, onder den naeln van mïssus of Gezalvden voorgefteld. ---. Dit hebben fommige Joodfche Meesters ook zeer wel opgemerkt. Eindelyk is hier eene blijkbare overeenftemming, zelvs in de uitdrukkingen, met eene andere Godfpraek, welke ontegenzeggelyk op den Mesfias ziet; Ik bedoel Pf. 132; 17, 18 : Daer zal ik David eenen hoorn doen uitfpruiten, ik heb mijnen Gezalvden eene lampe toegericht; ik zal zijne vyanden met fchittnte bekleeden, maer op lutm zal zijne kroon bloejen, 11. Daer natoen de Feestdagen geëindigd waren, gingh Elkana, met de zijnen, nae zijne woonplaets Rama in fijn huys, maer de jongelingh Samuel lieten zy te Silo blijven , omdat hy, als een Nazireer, aen den Tabernakel was toegewijd ; want hy was aldaer den HEERE dienende, op zulk eene wijs, als met zijne jaren overeenkwam; VI. DEEL.  iö L SAMUELS. II. dit deed hy voor het aenfchijn, dat is onder het opzicht, en volgens de onderrichting des Priefters Eli. 12. Doch de fonen Eli waren kinderen Belials zeer Hechte en grouwzame menfchen: fy en kenden, dat is zy erkenden , eerbiedigden en vreesden den HEERE in het geheel niet. 13. Want de gewoone, maer verfoeilyke handelwijfe cüer eerlooze Prieileren met den volcke was deze, dat, [wanneer'] yemant eene gave tot den altaer bracht; en daervan een dank-offerhande offerde, des Priefters jonge quam , dewijle het vleefch koockte , met eenen drietandigen krauwel in fijne hant, 14. Ende floegh in de teyle, of in den ketel, of in de panne, of in den pot, al wat de krauwel optrock , dat nam de Priefler voor hem: alfoo deden fy allen den Ifraè'liten die daer te Silo quamen om dank-offeren te offeren. Deze flechte handelwijs was zoo algemeen, dat zy in eene gewoonte veranderd was. Tot nader verftand van deze handelwijs, moet men weten, dat 'er, van de dank - offeren, maer een gedeelte voor den heer op den altaer kwam; van het overfchot kwam den Priester de borst toe, met den rechter fchouder, en het ove rige was voor den offeraer, om 'er zich, en zijne vrienden, op te vergasten Exod. 29: 27 , 28. Lev. 7: 31. — Nu waren aen den Tabernakel, in den buitenften voorhof, zekere vertrekken gemaekt, waerin het volk het vleesch, het welk van de dank - offeren , voor hun overfchoot, kooken mogten. — Maer de zoonen van Eli waren zoo baetzuchtig, dat zy met hun deel, de borst en de rechter fchouder, niet te vrede waren; zy zonden hunne knechten, in de gemelde kookvertrekken, om nog eenige ftukken vleesch, uit de potten, pannen, ketels enz. te nemen, immers zooveel als zy met een krauwel of drie-tandige vork konden ophalen. — Dit was het nog niet al, deze inhalige Priesters vorderden ook hun deel, zelvs meer dan hun toekwam, eer zy God Zijn deel gegeven hadden. 15. Oock eer fy het vet op den altaer aenftaken, om het, met de overige deelen, welke den heer toekwamen,  i. samuels. ii. {j men, te verbranden, (Lev. 2: 16. 3: 3, 4, 9. r 2q *5, 3r.) quam reeds des Priefters jonge, ende fevdê tot den man, die offerde, Geeft dat ftuk vleefeh het welk het beste is, om te braden voor den Priefter ■ want hy en fal geen gekoockt vleefeh van u nemen , maer raeuw. De reden waerom zy raeuw vleesch begeerden, was, omdat zy dan beter het beste konden uitkiezen, dan wanneer het reeds te kooken hing. 16 Wanneer nu die offerende man tot hem feyde Sy fullen dat vet als heden gantfchelick aenlteken op den altaer, eerst moet de heer, volgens de Wet, zijn deel hebben , en dan kunt gy zulk een ftuk vleesch kiezen als u goeddunkt; maer offer eerst het vet op den alteer, dit is het hoofdoogmerk van deze mijne offerande; ik wude daerdoor den heere een blijk geven van mijne dankbare erkentenis voor zijne weldaden; en wanneer gy dit gedaen hebt, fo neemt dan voor u van het vleesch, behaiven de borst en den rechterfchouder, die u wettig toekoomt, gehjek als 't uwe ziele luften fal: Wanneer de ofteraer dit billyk en tevens toegevend voorftel deed; io ieyde hy, de Priester of zijn dienaer, op eene onbefchaemde wijs, tot hem, Nu fult gy het immers gèven, ende fo niet, ick fal 't met geweit nemen. 17. Alfo was de fonde defer jongelingen feer groot voor het aengefichte des HEEREN: want de heden in Israël kregen, door deze handelwijs der Priesteren, eenen weerzin in het offeren, zy verachteden het ipijs-offer des HEEREN, en lieten het zelve na. De zonde dezer jongelingen was zeer groot; en, dat hunne misdaed grootelyks vermeerderde, zy pleegden deze euveldaden, voor het aengezicht des heeren, in den dienst van het Heiligdom, en in Gods onmiddelyke tegenwoordigheid. Hunne zonde beftond in deze byzonderheden: (1). Zy waren niet te vrede, met het deel, het welk hun door de Wet was toegewezen , en beftalen de vleeschpotten der Israëliten ; (2). Zy zorgden eerst, om hunne hebzucht te voldoen, eer zy den heer het deel van den Aitaer gaven, het welk het voor- vi. dei;',. jj  18 I. SAMUELS. IL naemfte oogmerk was der offeranden; (3) Zy namen de beste Hukken van het rauwe vleesch, van bet welk hun niets hoe genaemd toebehoorde; (4) Zy gebruikten geweld, in geval van weigering. 18 Doch Samuel volgde het kwade voorbeeld van deze grouwzame Priesteren niet na, maer hy diende voor het aengefichte des HEEREN; zijnde een jongeling'h: want hy verrichtte, met allen yver, zulke diensten aen den Tabernakel, als tot welke hy, van wegens zijne tedere jaren en krachten, gefchikt was; en , omdat hy verordend was, om , in meerdere jaren , als Leviet te dienen, was hy, reeds by voorracd, en tot een teeken daervan, omgordet met den linnen lijfrock, zijnde een lang opperkleed , het welk van de fchouders, tot het midden van den rug, nederhing, en in dien tijd, door lieden van aenzien en achtbaerheid, gedragen werd; vergel. 2 Sam. 6: 14. 19. Voor het overige voorzagen zijne Ouders hem van kleederen, welke zy, ter gelegenheid der hooge Feesten, te Silo komende, medebrachten, Ende fijne moeder maeckte hem eenen kleynen rock, tot zijne dagelykfche draizt , wanneer hy het Heiligdom niet bediende , ende brachte hem dien van jaer tot jaer , als fy opquam met haren man, om het jaerlickfche offer te offeren. 20. Ende telkens wenschte Eli haer geluk, met dezen braven zoon ; wanneer Hanna affcheid nam fegende Eli Elkana ende Hanna fijne bevoorrechte huyfvrouwe, ende feyde, De HEERE geve u nog meer zaet uyt defe vrouwe voor de bede die fy den HEERE afgebeden heeft: ende fy gingen welgemoed nae fijne plaetfe Rama, alwaer hy woonde. 21. Deze wensch van Eli werd ook vervuld: Want de HEERE befocht Hanna in zijne gunst, ende fy wert bevrucht, ende baerde na Samuel nog drie fonen ende twee dochteren, ende'de jongelingh Samuel wert . groot in geftalte, en hy nam toe, in wijsheid en deugd, zoodat hy aengenaem was, niet alleen by menfehen , maer ook by den HEERE. 22. Doch  I. SAMUELS. II. Ip i2. Doch Eli Was feer oudt, zoo dat hy niet alleen onbekwaem werd, tot het waernemen van zijne bediening, maer ook minder bekwaem, om behoorlyken acht te geven, op het gedrag van zijne Zoonen; ende hy hoorde Hecht* by gwuchte, al wat fijne fonen aen gantfeh Ifraël deden, ende dat zy niet alleen de offeranden beftaien, maer zelvs aen de verfoeilykfte ontucht zich fchuldig maekten : want vrouwen, die, wegens offeranden , reinigingen of andere oorzaken , tot het Heiligdom kwamen , werden door hen onteerd; fy lliepen by de wijven, die met hoopen, in groote menigte, of op gezette tijden, t'famenquamen aen de deure der Tente der t'famenkorafte, zoodat de Tabernakel eer, nae een Tempel van onreine afgodery, geleek, dan naer het Heiligdom van Israëls Heiligen God. 23. Eli was, als Vader, Opperpriester, en Richter, verplicht geweest zich, tegen deze grouwzame ongeregeldheden , krachtdadig te verzetten. Kon het Vaderlyk gezach deze ontaerte Zoonen niet in toom houden, dan had hy zich , van krachtiger middelen, behooren te bedienen, om hen tot hunnen plicht te brengen, of van den Altaer te verftooten. Maer dit deed hy niet; door zijne kwalyk geplaetfte toege^ vendheid, zorgde hy niet', voor de eer van het Heiligdom en van den Godsdienst, Ende hy feyde eenvouwig tot hen Waerom doet gy al fulcke dingen, dat ick defe uwe boofe ftucken hoore van defen gantfehen volcke? dit doet my veel verdriet, in mijnen ouderdom. 24. Zoo moest gy niet doen , mijne fonen: want dit en is geen goet geruchte, dat ick hoore. Gy hebt eenen zeer kwaden naem, en overal fpreekt men van u, met de uiterfte verachting, gy maeckt dat het volck des HEEREN overtreedt-, en eenen weerzin krijgt van den offerdienst. 25. Wanneer een menfche tegen een menfche fondigt, door hem eenig perfoneel ongelijk aen te doen, fo fullen de goden , dat is de Overheden des volks, hem oordeelen, maer wanneer een menfche, gelijk' gylieden doet, onmiddelyk tegen den HEERE fondigt, wie fal voor hem bidden, dat hy van de recht- VI. DEEL. B 2  20 I. SAMUELS. II. matige ftraffen verfehoond blijve? doch fy en hoorden de ftemme hares vaders niet. Zy bleven, in weerwil zijner minzame waerfcbouwingen , in hunne booze daden, fteeds voortgaen: want de HEERE wildefe dooden, of liever, daeróm Ijefloot de heer hen te dooden. De Zoonen van Eli waren wel meerderjarig , zoodat zy niet meer onder zijn Vaderlyk opzicht Honden; maer Eli was niet alleen Vader, hy was ook Hoogepriester en Richter. In de. laetstgemelde hoedanigheden, hadden Hophni en Pinehas hem evenwel moeten ontzien. — Dan Eli bediende zich, van dit gezach, niet. Om deze reden was hy verantwoordeIvk voor het wangedrag zijner Zoonen. — Zelvs fchijnen deze booswichten, op het gezach van Eli, als Hoogepriester en Richter, gefteund te hebben , verwachtende, dat zy, van de hooge waerdigheid hunnes toegevenden Vaders, voor geene ftraffen , te vreezen hadden. 26 (ï) Ende de jongelingh Samuel nam toe, in kennis'en braevheid en zulks onder het geduurig aenfehouwen der grouwzame handelingen van eli's Zoonen , ende hy wert groot ende aengenaem beyde by den HEERE , ende oock by de menfehen. 27. Ende toen de maet der ongerechtigheid van deze grouwzame Priesteren vervuld was, aen welke Eli, uit hoofde zijner toegevendheid, mede fchuldig was, zoo liet hem de heer zijne geduchte wraek aenkondigen, door den mond van eenen ongenoemden Propheet; daer quam een man Godes tot Eli, ende feyde tot hem, Soo feyt de HEERE, die my, door eene Openbaring, gelast heeft; u de volgend'e geduchte boodfehap te doen : Hebbe ick my niet klaerlick geopenbaert den huyfe uwes vaders Aaron, (k) doe fy in Egypten waren, in het diensthuys van Pharao , en hem bekend gemaekt , dat de Priesterlyke waerdigheid, aen zijn geflacht , zou verbonden wezen? ' " 28. Ende ick hebbe hem immers uyt alle ltammen Ifraëls my ten Priefter verkoren, en zijne Zoonen na hem, Q) Luc. s: 5ï. CO IIand- 7- 25' &c'  I- SAMUELS. II. 21 hem , om niet alleen alle de deelen vnn het Priesterambt waer te nemen, om te offeren op mijnen altaer, om net reuckwerek aen te Heken , maer zelvs om de hooge waerdigheid van het Oppcrpriesterfchap te bekleeden, en, ten teekene daervan, den gouden Enhod voor mijn aengefichte te dragen: ende (/) hebbe den huyfe uwes vaders gegeven en toegelegd een deel van alle de vyer-offeren der kinderen Ifraëls, zoodat 'er geen ioort van offerande zy, of gy kondt 'er, als Priester en Hoogepriester, uw befcheiden deel van nemen; zelvs van het brandoffer, het welk geheel op mijnen altaer moet verbrand worden, is nog de huid voor den Priester gefchikt. 29. Had gy, en hadden uwe Zoonen, met het toegewezen deel , niet behooren vergenoegd te wezen ? Waerom flaet gylieden (m) achter uyt tegen mijn flacht-offer, ende tegen mijn fpijs-offer , welck ick geboden nebbe [«] de wooninge , welke ik voor mijne meer byzondere tegenwoordigheid verkooren heb ? waerom maekt gy, door uwe onverfchoonbare hebzucht, dat mijne offeranden in verachting komen? ende waerom eert, waerom ontziet gy uwe fonen meer dan my, dat gylieden u meftet van het voornaemfte aller fpijs-offeren mijnes volcks Ifraël ? 30. Daerom, om deze gruweien van uwe Zoonen, en uwe lafhartige toegevendheid, daerom fpreeckt de HEERE de Godt Ifraëls, lek hadde wel klaerlick gefeyt, Uw (b) huys ende uwes vaders huys fouden voor mijn aengeficht als Hoogepriesters wandelen tot in eeuwigheyt, immers zoo lang de dienst van het Heiligdom duuren zal : maer nu fpreeckt de HEERE Dat zy verre van my, dat uwe nakomelingen de Hoogepriesterlyke waerdigheid zouden blijven bekleeden: want die my eeren en getrouwelyk dienen, fal ick eeren, en hunne getrouwigheid genadig beloonen; maer die my, door ongehoorzaemheid, verfmaden , fullen licht geacht worden, en de blijken van mijne verontwaerdiging gevoelen. CO Lev. 10: 14. C«: De it. 32: 15. r») Exud. 28: 43. ende 29: y. VI. DEEL. B 3  22 I. SAMUELS. II. 31. Siet de dagen komen , dat ick uwen arm fal afhouwen, dat is uw gezach wechnemen, ende zoo ook den arm van uwes vaders huys: dat 'er geen oudt man in uwen huyfe wefen fal, zoodat alle uwe nazaten fterven zullen, voordat zy eenen eerwaerdigen ouder, dom bereikt hebben, immers zoo vele jaren, als 'er tot het Priesterfchap vereischt worden. 02. Ende gy fult aenfchouwen de benaeuwtheyt 'der wooninge [Godts]; gy zult, in uwen ouderdom, zien moeten", dat mijn Tabernakel, die, door uwe Zoonen, zoo zeer ontheiligd is, van de Verbonds - Ark, deszelvs voomaemfte cieraed, zal beroovd worden, in plaetfe van al 't goede dat hy de heer Ifraè'1 foude gedaen hebben, wanneer zijne Wet geëerbiedigd ware: ende daer en fal tot geenen dage een oudt man in uwen huyfe en gedachte zijn. 33. Doch de bepaelde man, uit uwe nakomelingen, dien ick u niet en fal uytroeyen van mijnen altaer, maer alleen zal overlaten, om de Hoogepriesterlyke ■waerdigheid te bekleeden, foude zijn om uwe oogen van tranen te verteeren,' ende om uwe ziele te bedroeven, wanneer gy lang genoeg leevdet, om zijnen beklaeglyken toedand te aenfchouwen: ende al de menigte uwes huyfes fal fterven, mannen geworden zijnde, dat is, wanneer zy reeds mannelyke jaren bereikt hebben, en zich beginnen te vleijen, met de hoop op het Opperpriesterfchap, 34. Dit bepaelde oordeel nu fal u een teecken zijn van de zekerheid dezer bedreiging, dat oordeel namelyk't welck eerlang over uwe beyde fonen, over Hophm ende Pinehas komen fal: op éénen dagh lullen fy beyde fterven. . 35. Ende ick fal my eenen getrouwen Prielter, uit eene andere lijn van Aaron verwecken, die fal my gehoorzaem zijn, en doen gelijck als in mijn herte , ende in mijne ziele zijn fal: dien fal ick een beftandigh huys bouwen, en zijn nagedacht doen voortduuren , ende hy fal altijt met eerbied en ontzach voor J het  I. S A M U E L ?. II. 23 het aengefichte mijnes gefalruen Konings wandelen, 36. Ende het fal gefchieden , dat aJ die var; uwen huyfe fal overigh zijn, zoo arm zal wezen, dat hy fal genoodzaekt zijn, om te komen, om iich voor hem neder te buygen voor een ftuckfken gclu, ende een bolle broots: ende fal feggen, Neemt my doch aen tot eenige Priefterlicke bedieninge, dat ick een bete broots moge eten. By deze geduchte bedreiging, aen Eli gecken, dienen wy een weinig Jlil te ftaen. Ter nadere opheldering van zaken, zal ik eenige vragen beantwoorden. I. Sluit deze bedreiging aen eli niet eene verandering van het Godlyk voornemen in zich ? De h e e r de God van Zr. raè'l had klaerlyk gezegd; uw huis en uwes Vaders huis zouden toer mijn aengezicht wandelen. dat is de Priestcrlyke waerdigheid bekleeden, tot m eeuwigheid; zoo lang de dienst van het Heiligdom duuren zoude. Maer, ter gelegenheid der wederfpannigheid van Eli's Zoontm , liet de heer dezen ouden man boodfchappen, dat hy deze belovte niet vervullen, maer hem en zijnes Vaders huis zoude affnijden. vs. 30, 31. Ter beantwoording van de gemelde vraeg, dienen wy eerst te weten, welke eene belovte hier bedoeld worde. — Aen Aaron en zijn huis , was een eeuwig Priesterfchap beloovd Exod. 28; 43. 29: 9. Deze belovte is ook werkelyk vervuld: want, zoo lang de dienst van het Heiligdom ftand greep, is dezelve, door Prustèren , uit Aarons gedacht, waergenomen. Derhalven heeft de heer het oog niet, op de algemeene belovte, aen Aaron gedajn. — Wy belluiten 'er uit, dat 'er eene byzondere belovte, aen eli en zijns Vaders huis, gedaen ware, dat het Priesterdom in dat bepaelde gedacht, tot het welk Eli behoorde, voor eeuwig blijven zoude. Te weten , eli was wel een nakomeling van Asrm, doch niet uit e l e a z a k , den VI. DEEL. B 4  24 I. S A M U E L S. II. oudften Zoon en opvolger van Aaron, maer uit ithamar , den jongften Zoon van Aaron: want Achimelech in Davids tijd was uit de kinderen van ithamar i Chron. 24: 3; deze Achimelech was een zoon van Abjathur, 1 Chron. 24: 6; Abjachar was een zoon van Achimelech 1 Sam. 22: 20; Achimelech was een Zoon van Ahitub 1 Sam. 22: 9; Ahitub een Zoon van Pinehas, den Zoon van eli i Sam. 14: 3. By wat gelegenheid nu de Priesterlyke waerdigheid, uit het geflacht van eleazae, tot dat van ithamar, zy overgegaen , kunnen wy niet bepalen. Nae alle gedachten , zal een van eleazahs nakomelingen zich, aen de eene of andere zware zonde, hebben fchuldig gemaekt; en daerdoor oorzaek gegeven, dat het Hoogepriesterfchap tot de linie van Eli zy overgebracht. Op dien tijd nu, dat het Hoogepriesterfchap tot het geflacht van ithamar overging, had de heer, door den mond van den eenen of anderen Propheet, beloovd; dat die waerdigheid, in dit geflacht, altoos blijven zoude, —- Het is waer, wy vinden deze byzonderheid, in de gewijde Gefchiedverhalen, nergens aengeteekend; maer het is in de Heilige fchriTten zeer gewoon, dat 'er, in het voorbygaen, van 2ekere gebeurtenisfen, gemeld worde, van welke ter eigenlyker plaets niets gefproken is. Maer heeft God deze belovte niet te niet gedaen, en zijn voornemen veranderd, toen hy het Hoogepriesterambt, ten dien tijde , om de gruwelen van eli's Zoonen, wederom van ithamars huis, op het geflacht van eleazar, overbracht? — Niets minder dan dit. De gemelde belovte was voorwaerdelyk, en zou alleen zoo lang vervuld worden, als ithamars nakomelingen zich, in het Priesterambt, waerdig gedroegen. Dit leert de natuur van de zaek zelve, en is ook allerblijkbaerrt, uit de woorden van den Propheet; die deze reden geevt van het niet langer vervullen der gemelde belovte: de heer zegt; die my eeren, zal ik men, en die wy ver/maden, zullen lig, geacht worden vs. 30. — Nu voldeden de Zoonen van eli geenzins acn de voorwaerdcn der belovte, en maekten even daerdocr deze belovte krachteloos. II. Hoe  I S A M U E L S. II. 25 II. Hoe zijn deze bedreigingen overeen te brengen; daer zal, tot geenen dagt, een oud man in uwen huize zijn vs. 33, ende alle de menigte uwes huizes zal Jkrvm , mannen geworden zijnde? — Men kan eenen ouden man, in eenen eigenlyken zin, nemen, voor eenen man van zeer hooge jaren; en dan geven de beide bedreigingen te kennen, dat de nazaten van eli nimmer eenen aenmerkelyken ouderdom bereiken zouden, zy zouden tot mannelyke jaren komen, maer deze even bereikt hebbende , zouden zy, in den bloei van hunne jaren, worden afgefneden. — Anders zoude men door eenen ouden man, gelijk meermalen, eenen beambten perfoon verftaen kunnen, eenen man van rang en aenzien, zoodat de zin der bedreiging deze zy. „ Uwe „ nakomelingen zullen wel mannelyke jaren bereiken , „ maer nimmer tot eer en aenzien verheven worden; wan„ neer zy de meeste hoop hebben, om tot eenigen Pries„ terlyken rang verheven te worden, zullen zy, door „ den dood, worden wechgerukt. III. Wie is die getrouwe Priester, die altoos, voor het aenga. zicht van Gods Gezalvden, wandelen zoude vs. 35? — Deze Priester is zekerlyk zadok, die zich zeer beroemd gemaekt heeft , door zijnen yver en getrouwheid in den dienst des heeren. In dezen zadok, is de hier gemelde voorzegging aen eli blijkbaer vervuld. Koning salomo zette a b j a t h a r af, den laetften Hoogepriester mt het huis van eli, en ftelde zadok aen in zijne plaetfe 1 Kon. 2: 27. r Chron. 29: 22. Toen kwam deze waerdigheid weder aen het geflacht van e l e a z a r , en is ook in het zelve altoos gebleven, immers tot de gêvangeIyke wechvoering naer Babel Ezech. 44: 15 • ook is 'er geen reden om te twijffelen, of het Priesterfchap is in de linie van Eleazar gebleven tot op den tijd van Christus. Maer wie is die gezalvde, voor wiens aengezicht die getrouwe Priester wandelen zoude? - Zou men hier alleen denken moeten aen salomo, en de Koningen, die hem volgden, en meermalen Gezalvden genaemd worden? — Dan is de zin deze: „ zadok en zijne nakomelingen zullen de Hoogepriesterlyke waerdigheid bekleeden, zoolang VI. DÜEU B 5-  26 I. SAMUELS, IL „ salomo en zijne nazaten, op den Koninglyken throon „ van Israël, zitten zullen." Maer de naem van gezalvde n, in den zin van Ka. ning, was in den tijd van eli, wanneer 'er nog aen geene Koninglyke Alleenheerfching gedacht werd, geheel onbe, kenj.' Voeg 'er by dat de fpreekwijs, te wandelen voor iemands aengezicht, te kennen geve, iemand te dienen; en dat 'er nergens van de Hoogepriesters gezegd worde, dat zy wandelden voor het aengezicht der Koningen, maer wel voor het aengezicht des Heeren. Wy denken daerom aen Gods gezegenden Zoon, den Gezalvden by uitnemendheid, den Hoogepriester by uitnemendheid, zadok zou altijd wandelen voor zijn aengezicht, de nakomelingen van Eleazar, uit het geflacht van Zadok, zouden, zoo lang de wettifche huishouding duurde, de Hoogepriesterlyke waerdigheid bekleeden, onder het bellier en het byzonder opzicht van Gods Zoon, als Opperheer van Israël. IV. Hoe konden de nazaten van f. l i ; tot zulk eene beklaeg-. lyke armoede vervallen , als vs. 36. bedreigd wordt ? fchoon zy van de Hoogepriesterlyke waerdigheid beroovd wierden, bleven zy evenwel nog gemeene Priesters, en hadden daer door recht, op het rijkelyk inkomen, het welk aen de Priester-orde was toegelegd. — Wy antwoorden ■ abjathar. de laetfte Hogepriester, uit de Unie van ithamar, werd, om zijn verraed, niet alleen van zijne bediening ontzet, maer ook naer zijne landgoederen gebannen, zonder deel te mogen hebben, aen de voordeden en inkomften van het Priesterfchap 1 Kon. 2: »6, »7- HET  I S A M U E L S. III. 27 HET III. KAPITTEL. De roeping van Samuel tot de Prophetifche bediening, en zijne bevestiging in dezelve. i- £TNde de jongelingh Samuel, die volgens Jofephus, nu 12 jaren bereikt had, diende den HEERE, nae zijn vermogen, in den Tabernakel, voor het aengefichte en onder het opzicht van Eli : ende het woort des HEEREN was dierbaer, zeer fchaersch en ongewoon, in die dagen, daer en was geen openbaer gelichte, de Propheten waren zeer zeldzaem, en men hoorde niet of weinig meer van Godlyke Openbaringen. Van den Godlyken geest, die voorheen op mose zoo rijkeJyk gerust had, zag men weinig teekenen meer. Trouwens Israël had zich de eer en het voorrecht der Openbaringen, door hunne aenhoudende afgoderyen , onwaerdig gemaekt. Er waren wel, van tijd tot tijd, Richters op eene byzondere wijs verwekt, maer op deze perfonen rustte niet zoo zeer de Prophetifche Geest; als wel een Geest van dapperheid en fterkte. Met Samuel , begon in dit opzicht een nieuw tijdperk. Thans begon de heer wederom Openbaringen te verleenen, gelijk ons, in het vervolg van Samueis gefchiedenis, nader blijken zal. — Het eenige, het welk wy zedert langen tijd, van den Prophetifchen Geest ontmoeten, was de evengemelde bedreiging aen EU. x 2. Ende 't gefchiedde te dien dage, misfchien in den nacht, nadat een Propheet die bedreiging had bekend gemaekt, als Eli op fijn gewoone plaetfe nederlagh, om te flapen (ende (a) fijne oogen begonden doncker te worden, dat hy niet fien enkonde), zoodat 00 1 Sam. 4: 15. VI. DEEL.  28 I. SAMUELS. III: hy de hulp van Samuel geduurig noodig had, gelijk de grijsaert ook veele huisfelyke bezigheden op Samuel liet aenkemen, welke niet onmiddelyk tpt het werk der Priesteren en Leviten behoorden, 3. Ende als Samuel hem oock nedergeleyt hadde om te flapen, zoo gebeurde het in den vroegen morgenftond eer de lampe Godes uytgedaen wert of uitgegaen was in den Tempel of Tabernakel des HEEREN, daer de Arke Godes was : Sommige Lampen in den Tabernakel moesten , altoos des daegs en 's nachts branden, maer 'er waren 'er ook, die des avonds werden opgeftoken, en tegen den morgenftond uitgebrand waren, vergel. Exod. 27: 20, ai. — Met het aenbreken van den morgenftond eer nog de'nachtlampen, in den Tabernakel, waren uitgegaen, gebeurde het: 4. Dat de HEERE Samuel, met de ftem, als die van eenen mensch, riep, ende hy, meenende dat Eli riep, gav hem antwoord, en feyde, Siet [hier] ben ïck. 5. Ende hy liep tot Eli ende feyde, Siet [hier] ben ick, wat is 'er van uwe begeerte? want gy hebt mv geroepen, doch hy Eli, die de gemelde ftem niet gehoord had, feyde, Ick en hebbe niet geroepen, keert weder naer uwe fiaepftede, legt u neder: ende hv Samuel gingh henen ende leyde fich neder. 6 Doe riep de HEERE Samuel wederom op dezelvde wijs, ende Samuel niet anders denkende dan dat hy door Eli geroepen wierd, ftont op, ende gmgh tot Eli, ende feyde, Siet [hier] ben ick want gY hebt my geroepen: Hy Eli dan feyde, Ick en hebbe niet geroepen, mijn fone, keert weder, kg7. Doch6 Samuel en kende den HEERE nogh niet aen zijne ftem, met welke Hy gewoon was, in Openbaringen, tot de Propheten te fpreken : ende wat wonder ? het woort des HEEREN en was aen hem nogh niet eeopenbaert. 8 Doe riep de HEERE Samuel wederom, ten derden male, ende hy ftont op, ende gingh^tot  I. SAMUELS. Ut 29 Eli, ende feyde, Siet [hier] ben ick, want gy hebt my geroepen: doe verftont en begreep Eli ten laetften, dat de HEERE den jongelingh riep. 9. Daerom feyde Eli tot Samuel, Gaet henen, legt u neder , ende 't fal gefchieden fo Hy u roept, fo fult gy feggen , Spreeckt HEERE, want uw knecht hoort, en is gereed, om uwe bevelen te gehoorzamen: doe gingh Samuel henen ende leyde fich aen fijne daepplaetfe. 10. Doe quam de HEERE, ende ftelde fich daer, met een zeker zichtbaex en luisterrijk teeken van zijne byzondere tegenwoordigheid, ende riep gelijck d' andere malen, Samuel, Samuel: met eene verdubbeling van zijnen naem, om hem des te meer tot aendacht aen te fpooren; ende, Samuel volgde den raed van Eli; en feyde, Spreeckt, want uw knecht hoort. t 11. Ende de HEERE feyde tot Samuel, Siet ick doe een dingh in Ifraè'1, dat al wie het hooren fal, [dien] (b) fullen fijne beyde ooren klincken, de daed, welke ik verrichten zal, zal allen, die het hooren, als een donderdag voorkomen; het zal eene daed zijn, welke fchrik en ontzetting zal te wege brengen, by gansch Israël. 12. Te dien fel ven dage, Welke ik, tot deze geduchte gebeurtenis, beftemd beb, fal ick'verwecken over Eli alles wat (c) ick tegen fijn huys gefproken hebbe , zie Kap. 2: 30. enz. Ick fal het gene ik bedreigd heb , niet alleen beginnen , maer ook voortzetten ende voleynden. 13. Want ick hebbe hem, door den mond van eenen fropheet Kap. 2: 31. te kennen gegeven , dat ick lijn huys en nagedacht richten en ftraffen fal tot in eéuwigheyc: tot dat het geheel zal verdelgd wezen, om der ongerechtigheyts wille die hy geweten heeft, dat door zijne Zoonen bedreven werd. Door zijne lafhartige toegevendheid, heeft hy zich aen hunne misdaden fchuldig ge- (J)' a Kon, au ,2. jer. ,y, 3. f0 t Sam> 2. gu VI. DEEL.  3o I. S A M U E L S. III. maekt: want [afc] fijne fonen haer hebben gehaet en by my vervloeckt geraaeckt, fo en heeft hy hun nauwlyks het minste blijk zelv van ongenoegen gegeven. In plaets van hen, doorzijn Hoogepriesterlyk en Richterlyk gezach, te beteugelen, heeft hyfe niet eens fuer aengefien. 14. Daerom dan, zoo vervolgde de h e e r tot Samuel te fpréken, hebbe ick den huyfe Eli gefworen en onherroepelyk voorgenomen , So de ongerechtlgheyt des huyfes Eli tot in der eeuwigheyt fal verloent worden , door flacht - offer, ofte door fpxjs-offer! geene wetdfche plechtigheden zullen in ftaet zijn, om het nageflacht van Eli, van deze bedreigde ftraffen, te bevrijden. Te weten, dit was de aert der Godsregeering, onder het Slnaiticsch Verbond, dat de zonde van een byzonder perfoon, door Jl.gt.tf* en konde verzoend worden voor ZOo ver hy namelyk, uit kracht van deze wettifche plechtigheden, ontflagen werd, van die lichamelyke en tijdelyke ftraffen welke op zijne overtreding bedreigd waren. Moedwillige 'zonden evenwel, welke, met eene opgehevene hand, Weegd werden, waren hier van uitgezonderd Hebr. 10. — Maer de zonde van Eli zou, op deze wijs, niet verzoend worden; zijne nakomelingen zouden, zoo lang 'er eenigen aenwezig waren, de bedreigde ftraffen dragen moeten. De reden is deze, omdat die zonde niet alleen alleraffchuwelykst was in haren eigen aert; maer ook de allemadeeligfte gevolgen had, op de ganfche Natie. Wanneer Priesters, die de voorftanders en handhavers van den Godsdienst wezen moesten zich zelve aen de grouwzaemfte heiligfchennis fchuldig mae'kten, en daerdoor de geheele Natie van den heer afkeerig maekten , kon zulk een Priesterlyk huis niet geduld worden. , tc Samuel nu lagh tot aen den morgen, doe ging hy wederom aen zijn gewoon werk, in het bedienen van den Tabernakel, aenftonds dede hy de deuren des huyfes des HEEREN open: doch Samuel vreelde dit eefichte aen Eli te kennen te geven. Hy maekte zwarigheid om den inhoud der openbaring, welke hy ontvangen had, aen Eli mede te deelen; ligtelyk begrijpende, dat  I SAMUELS. Ut 3I deze boodfchap den ouden man geweldig ontroeren en bedroeven zoude; ook rekende hy 'er zich niet toe verplicht; omdat de Heer het hem niet bevolen had. De dturen van het huis des n e e r e n. — Aen den Tabernakel waren oorfprongelyk geene deuren. Het was eene tente , met behangfel omgeven, en voor den ingang hong flechts een Gordijn. — Wy fchijnen evenwel , uit deze plaets, vergeleken met Kap. I: 9, te moeten opmaken, dat de ganfche Tabernakel, te dezer tijd, binnen een gebouw met posten en deuren, befloten ware. Het langduurig ver-' blijv van het Heiligdom , te Silo, zal, tot het oprichten van dit gebouw, aenleiding gegeven hebben. 1(5. Doe 'er eenige tijd, na het openen van de gemelde deuren, verloopen was, riep Eli Samuel, ende feyde Mijn fone Samuel: hy dan feyde, Siet fhierl ben ick. L J 17. Ende hy, wel vermoedende , dat de boodfchap des Heeren, aen Samuel gedaen, niet vee! goeds, ten zijnen aenzien, behelzen zoude, feyde tot Samuel: Wat is het Woort dat Hy.. de God der Goden, tot u gefproken heeft? en verbergt het doch niet voor my geev het my, zonder achterhouden, te kennen, al is de boodfchap nog zoo nadeelig voor my en mijn huis, Godt doe u foo ende foo doe hy daer toe, God ftraffe u, op de meest geduchte wijs, indien gy een woort voor my verbergt van alle de woorden, die hy tot u gefDroken heeft. ° r 18. Doe de jongeling , op zulk eene wijs, door den Opperpriester bezworen was, kon en mogt hy niets verzwijgen: doe gaf hem Samuel te kennen alle die woorden, welke de heer tot hem gefproken had, ende en verbergde[/*] voor hem niet: ende hy, de oude Eli leyde , in nedrige onderwerping aen den Godlyken wil' Hy is de HEERE, de hooge beftierer van alle gefchapenè wezens, de Richter der ganfche aerde, tegen welken zich niemand verzetten kan! hy doet wat goet is in fiine oogen. J J VI. DEEL.  32 I. SAMUELS. III. 19. Samuel nu wert groot * niet alleen ih geftalte, maer ook in eer en aenzien by het ganfche volk, ende de HEERE was met hem, men befpeurde niet alleen, dat hy het voorwerp was van Gods byzondere gunst, maer hy werd ook, van tijd tot tijd, met Godlyke Openbaringen, verwaerdigd, ende de heer en liet niet een van alle fijne woorden op de aerde vallen, alle de voorzeggingen, welke de heer, door den mond van Samuel, liet doen, werden blijkbaer vervuld; en dit maekte, dat Samuel eene ongemeene achting had, by allen, welken de Godsdienst ter harte ging. De heer liet niet een van alle zijne morden, op de aerde vallen, dat is, zy werden alle vervuld. — De fpreekwijs is ontleend van afgefchooten pijlen , welke het doelwit niet treffen, maer vruchtloos op de aerde nedervallen. 20. Ende gantfch Ifraël, het gansch volk, hetwelk Canaan bewoonde, van Dan tot Berfeba toe, van den Noorder grenspael tot de Zuider, bekende, bemerkte en was verzekerd, dat Samuel geroepen en beveiligt was tot een Propheet des HEEREN. 21. Ende de HEERE voer voort, in droomen en gezichten , te verfchijnen te Silo, want de HEERE openbaerde hem aen Samuel te Silo door het woort des HEEREN, dat is door zijn eigen woord, vergel. Lev. 14: i5- II E r  I. SAMUELS. IV. 33 HET IV. KAPITTEL. De Israëhten leveren eenen veld/lag aèn den PbiMiimAVS; Israël k"k* de nederlaeg vs. to. De Ark des Heeren werd genomen , ook fneuvelden de beide Zoonen van Eli vs. i r. De fchrik van deze tijding gav aenleiding, dat Eli elendig omkwam vs. 12-18. De geboorte van Icabod vs. 19- 22. I. gNde het woort Samuels gefchiedde aen gantich Ifraël : deze Propheet maekte die woorden, welke hem door den heek geopenbaerd werden aen gansch Israël bekend. Deze woorden hadden zekerlyk, tot het voorige Kapittel moeten gebracht zijn, tot welke zy eene onmiddelyke betrekking hebben. Nu volgt 'er, en hier mede had men dit Kapittel behoorcn te beginnen, een verhael van eenen noodlottigen veldflag der Israëhten, tegen de Philiftijnen. Deze waren, door Simfon wel diep vernederd; maer nu was hunne macht wederom dermate aengegroeid, dat zy de Israëhten, welke zy te voeren 40 jaren lang onderdrukt hadden, wederom op nieuws, onder het juk, zochten te brengen. Zy deden weder eenen inval m Canaan, alwaer zy overal verwoestingen aenrichtten. De Israëhten, vreezende,voor eene nieuwe verdrukking der Phili-' ftijnen, vereenigden zich alle de Stammen, om den gemeend vyand ten lande uittejagen. De Philiftijnen trokken den Israëhten te gemoet. Men raekte flaegs, op de vlakte van het lage land: maer het gevecht liep, voor Israël, allerongelukkigst af. Ende Ifraël toogh uyt den Philiftijnen te moete ten ftnjde , ende legerden fich by EbenWaezer, zijnde eene plaets, welke dezen naem droeg op dien tijd, toen dit boek gefchreven werd; zie Kap. 7: l2i VI. DEEL. C  „, I SAMUELS. IV. Phf Endlle'philiftijnen ftelden haer m ftaghortol ï "T^endfaf Sat S f wi ontrent vier duyfent man. «F &" 2t ots de HEERE heden gefta1 '™or het aengefiehte der Philiftijnen? Wy ^"f TeaT - door den mond va» Samuel, zijnen ProT r ted te -gen- In deze verlegenheid, kwam men Ph ' , ttïd om de Verbonds- Ark in het leger te brem ^ent men Tdan eenen .HergeluMdg.en uitflag zoude gen, en da men goedgekeurd verwachten kunnen. D ^' ^ zeiden ^ S^JSSSZ^ verloile van ÏeVerbonds - Ark in het leger, was byzondere ^e™^ Men» gelen der Cherubs woond ; by Zi h ^ ^ „erde ' f^^lrk van een gefcheiden hadden, deren va" te/™^^u tengewoone tusfchenkomst van en verwachtte nu ook uw o PhiiifHinen. het Godlyk Alvermogen, ter verdelging va» de  I. SAMUELS. IV. 35 laten halen. Hophni en Pinehas, die onwaerdige Priesters, maekten geene zivarigheid, om het zonderling verzoek, denkelyk buiten voorkennis van den ftokouden Eli, aenftonds in te willigen : zy lieten de Ark des h e e r e n , door de Priesteren, naer het leger dragen, en vergezelden den trein, in eigene perfonen. 4. Het volck dan fandt nae Silo ; ende men bracht van daer de Arke des verbonts des HEEREN der heyrfcharen, die (a) tuffchen de Cherubim woont: dat zoo hoogwaerdig Heiligdom, Helde men bloot voor den Vyand; ende de twee ionen Eli, Hophni ende Pinehas, waren daer met de Arke des verbonts Godes. 5. Ende 't gefchiedde als de Arke des verbonts des HEEREN in 't leger quam, fo juychte gantfch Ifraël met een groot gejuych, altb dat de aerde dreunde; men rekende de overwinning nu zoo zeker, als of zy reeds bevochten was. 6. Als nu de Philiftijnen de ftemme des inycnens hoorden, fo feyden fy, Wat is de ftemme deies grooten juychens in 't leger der Hebreen ? doe vernamen fy, dat de Arke des HEEREN in het leger gekomen was. 7. Daerom vreefden de Philiftijnen ; want fy feyden', de Godt der Israëliten, die zulke groote daden, ten behoeve van dit volk, verricht heeft, is in 't leger gekomen: ende feyden, Wee ons, want dierïeIijcke en is gifteren [noch] eergifteren niet gefchiet,dit is eene zeer ongewoonezaek, en onze god Dagon eal tegen jehovah, den God der Israëliten, niet beltand zijn! 8. Wee ons, wie fal ons redden uyt de hant defer heerlicker goden? van dien Jehovah, die zich ook by de omliggende volkeren , zulk eenen ontzachlyken naem verworven heeft! dit zijn de felve goden die de Egyptenaers met alle plagen geplaegt hebben by de woeftijne. Men moet zich hier den denktrant der Afgodifche volkeren O) 2 Sam. 6: 2. Pfaim 80; a. ende 99: 1. VI. DEEL. C 2  36 I. SAMUELS. IV. verbeelden. De Philiftijnen verbeeldden zich, dat elk een volk eenen byzonderen befcherm - God had. Den hunnen noemden zy Dagon. jehovah was de naem van den eenigen en waeren God, welken de Israëliten dienden. Dezen befchouwden de Philiftijnen, als den befcherm-God van Israël, en ftelden Hem in eenen rang, met hunnen Dagon. Dan zy wisten , welke verbazende daden er, door den byftand van dezen tehovah, in Egypte verricht waren. Zy vreesden daerom, dat zy nu, dewijl die j e h o vah zelvs, in het leger der Israëliten, gekomen was, tegen het zelve niet langer zouden beftand wezen. 9. Evenwel zagen zy van den oorlog niet af; maer moedigden elkander tot den ftrijd aen, zeggende: Zijt fterck, gedraegt u als kloekmoedige helden, ende weeft dappere mannen, gy Philiftijnen, op dat gy de Hebreen niet miffchien en dienet? (b) gehjck als fy uheden gedient hebben, fo zijt mannen, ende ftrijdet, Zy wisten, by ondervinding, dat jehovah zijn volk niet altoos byftond. Zy hadden het nog jongstleden gezien. Zy grepen daerom moed, en hoopten, dat de Israëliten nu ook weder, van hunnen God, zouden verlaten worden. 10. Doe zy wederom moed gegrepen hadden, ftreden de Philiftijnen, ende Ifraël weft geüagen, ende vloden een yegelick in fijne tenten , ende daer gefchiedde een feer groote nederlage, fo dat 'er van Ifraël vielen dertigh duyfent voetvolcks. 11. Ende (c) de Arke Godes wert genomen: ende de twee fonen Eli, Hophni ende Pinehas, ftorven in den ftrijd. Zoo vreeslyk toonde Israëls God zijn heilig ongenoegen, zoo over de onwettige vervoering der Arke , als over het vleeschlyk vertrouwen dat het volk daerop gefteld hadde. 12. Doe liep daer een Benjaminiter uyt de flaghorden , ende quam te Silo des felvigen daegs: ende fijne kleederen waren gefcheurt, ende daer (d) was aerde op fijn hooft, tot een teeken van droevheid, en dat hy eene akelige tijding had te boodfchappen. 13. Ende (i) Richt. 13:1. CO I Sam. 2: 34' Pfalm 78: «• 09 Jof' T- 6»  I. SAMUELS. IV. 37 13. Ende als hy te Silo quam, fiet fo fat Eli op eenen ftoel aen de zijde des wegs , uytfiende ea verlangende naer tijding, nopens den uitflag van het herhaelde gevecht: want fijn herte was tfitterende van wegen de Arke Godes: vreezende dat dezelve in de handen der Philiftijnen komen mogt. Als nu die gemelde man quam om [fukks~] ^ verkondigen in de ftadt, doe* fchreeuwde de gantfche ftadt het luidkeels uit, van droevheid en ontroering. Er waren ook alle. redenen tot neerflagtigheid. Met het verliezen der Arke, fcheen God zelvs geweken te zijn. Na fcheen alle hoop op verlosfing voor eens en altoos afgefneden. Zy befchouwden het, als een onherftelbaer verlies, en eene onuitwischbare fchande voor hunne ganfche Natie, dat de zetel van hunnen God, door de aenbldders van eenen verachtelyken Dagon, bemachtigd was. Allerbyzonderst trof deze ontzettende tijding den inwooneren van Silo , omdat deze Stad, nu pmtrend 340 jaren, met dit Heiligdom, was vereerd geweest. 14. Ende als Eli de ftemme dés geroeps en het algemeen gekerm hoorde, fo feyde hy, Wat is de ftemme defer beroerte ? doe haeftede hem die man uit Bethlehem, die deze ontzettende tijding mede bracht, ende hy quam, ende boodfchapte 't Eli mondeling, met alle de omftandigheden. ij. (Eli nu was een zeer oud man van acht ende tnegentigh jaren, ende fijne oogen ftonden (e) ftijf van ouderdom, zoo dat hy niet fien en konde.) 16. Ende die man feyde tot Eli, Ick ben die, die uyt de flagh-orden kome, ende ick ben heden uyt de flagh-orden gevloden: hy dan feyde, Wat is 'er gefchiet, mijn fone? 17. Doe antwoordde hy, die de boodfchap bracht, ende feyde, Ifraël is gevloden voor het aengefichte der Philiftijnen, ende daer is oock een groote nederlage onder den volcke gefchiet : C«) 1 Sam. j: 2. VI. DEEL. C 3  38 I. SAMUELS. IV. daerenboven zijn uwe twee fonen Hophni ende Pinehas geftorven , ende de Arke Godes is ge- "To^Ende het gefchiedde, als hy van de Arke Godes vermeldde,fo viel hy,de ontroerde EU,machteloos achterwaerts van den ftoel af, aen de zijde der poorte, ende brack den necke, ende iterl, want de man was oudt ende fwaer: ende hy nchtede Ifraël veertigh jaer. io. Ende fijne fchoondóchter , Pinehas huylvrouwe, was bevrucht, fy foude, ter gewoonert.jd, baren • maer als defe zwangere vrouw de tijdinge Hoorde dat de Arke Godes genomen was, ende haer fchoonvader geftorven was, ende haer man, io fchrikte zy dermate, dat haer de barensween voor den tijd overvielen; zoodra zy dit akelig bericht ontvangen had, zoo kromde fy haer, ende baerde, want hare ween overvielen haer. Deze ontijdige verlosiing folterde haer zoodanig, dat zy gevaer liep van haer leven, ja eindelyk het daerby infehoot. . 20. Ende ontrent den tijt hares ftervens io fpraken de vrouwen die by haer ftonden, Vreeit niet, want gy hebt eenen fone gebaert; verwachtende,, dat deze tijding haer verblijden en bemoedigen zoude: doch fy en antwoordde niet, ende en nam het niet ter herte, zoo groot was hare droevheid, over het verlies van haren man, fchoonvader en fchoonbroeder, maer allermeest over het nemen van de Ark des h e e r e n. 21. Ende fy noemde het jongfken I-cabod, dat is Wau is de eer ? en zy gav 'er deze reden van , dat de Verbonds-Ark, die als het teeken van Gods byzondere tegenwoordigheid en befcherming, de eer en de luister van Israël uitmaekte, was gevangen genomen, feggende, De £.ere is wechgevoert uyt Ifraël: om dat de Arke Godes sevanckelick wechgevoert was, ende ook dacht zy by deze naemgeving, aen het verlies van hare naeste bloedverwanten, zy gav dezen naem aen het jongsken ook om het verlies hares fchoonvaders, ende hares mans wille.  I. SAMUELS. IV. 39 22. Ende fy feyde nog eens al ftervende, De Eere is gevanckelick wechgevoert uyt Ifraël: want de Arke Godes is genomen; dit waren de laetfte woorden, welke men uit haren mond hoorde. Men mag hier uit opmaken , dat zy veel hoogere indrukken van God en zijnen dienst had, dan haer godlooze man en fchoonbroeder. HET V. KAPITTEL. Be Thilijlijnen brachten de veroverde Verbonds-Ark eerst te Asdod vs. i, maer om de zware plage, met welke de inwooners bezocht werden vs. 2-9. vervoerden zy dezelve naer Gath, alwaer hare tegenwoordigheid dezelvde plaeg veroorzaekte vs. 7-9. hierop werd zy naer Ekron gezonden , dan de burgers van deze Stad ondervonden wel drae dezelvde plaeg, en drongen 'er op aen, om dit Heiligdom, naer de Lsraëliten, terug te zenden vs. 10-12, i- J)E Philiftijnen nu namen de Arke Godes; ende fy brachtenfe van Eben-Haè'zer tot Afdod, eene van hunne vijf Steden , alwaer de Tempel was van hunnen afgod Dagon. Niemand mogt deze Verbonds - Ark aenraken , dan de Priesters; evenwel liet de heer dezelve nu, ftraffeloos, door de Philiftijnen vervoeren, daer Uza, zoodrae hy dezelve had aengeraekt, op het oogenblik dood bleev 2 Sam. 6: 7. Maer, behalven dat deze wet den Philiftijnen onbekend was, had de heer voor, dit volk , op zulk eene wijs, te ftraffen , dat het hen tot groote blijdfchap ftrekken zoude, dat Heiligdom, aen den Israëliten, te mogen terug zenden. 2. Ende de Philiftijnen namen de Arke Godes, ende fy brachtenfe in het huvs Dagons , ende fteldenfe by Dagon den afgod van hun volk. 3. Maer als die van Afdod , de Priesters namelyk van Dagon, 'sanderen daegs vroegh opftonden, om den VI. DEEL. C 4  4d I. SAMUELS. V. dienst van hunnen gewaenden god te verrichten, fiet fo was Dagon op fijn aengefichte ter aerde gevallen voor de Arke des HEEREN, liggende als in eene biddende geftalte: Ende fy namen Dagon ende fetteden hem weder op fijne plaetfe, voorgevende, dat deze zijn val enkel toevallig ware. 4 Doe fy nu ook des anderen daegs s morgens vroegh opftonden, om te vernemen, of'er weder iets van dien aert zoude gebeurd zijn, fiet zoo vernamen zy met verbaesdheid, dat Dagon al weder lagh op fijn aengefichte ter aerde gevallen voor de Arke des HEKKEN- maer, dat hun nog het meest van alle ontroerde, was dit; dat het hooft Dagons, ende de beyde palmen fijner handen afgehouwen, aen den dorpel van zijnen Tempel lagen, alleenlick was de romp van den Dagon wiens beeld van boven een mensch, beneden eenen visch geleek, daer op overigh gebleven, en liggende op de plaets, alwaer hy gevallen was. . < Daerom en treden de Priefters Dagons, noch alle die in het huys Dagons komen, op den dorpel Dagons tot Afdod niet, tot op defen dagh: het zou? naer hunne verbeelding, heiligfchennis geweest zijn, den voet te zetten op die plaets, alwaer het hoofd en de handen van hunnen god gelegen hadden. Men merke hier het volgende op. I De heer gay, in dit geval, de meest overtuigende proev, aen den Philiftijnen, dat hy alleen de eenige en allerhoogfte God zy. II. Zy hadden, uit deze gebeurtenis, moeten opmerken, dat hunne Dagon, een ydel en machteloos wezen ware, die zich,' in de tegenwoordigheid van de Verbonds - Ark, niet eens kon ftaende houden, en jammerlyk verminkt werd. III. Maer hoe is het bygekomen, dat zy, door dit geval, en de plagen, welke hun in het vervolg bejegenden, met van deze afgodery terug geroepen, en overtuigd zijn, dat de God van Israël alleen de eenige en waere God zy? — Deae zaek laet zich verklaren, uit de natuur en de kracht van  I, SAMUELS. V. 41 - van hun bygeloov. — Zy meenden, gelijk wy reeds gezegd hebben, dat ieder volk zijnen byzonderen befcherm. God had. Elk evenwel dacht, dat de zijne de machtigde ware. — By het onheil, het welk nu hunnen Dagon bejegend was, konden zy niet ontkennen, dat jehovah der Israëliten fterker ware; maer, uit kracht van het gemelde bygeloov, kwamen zy in het geheel niet op het denkbeeld, dat jehovah alleen de waere God, de Schepper en Beftierer aller dingen , wezen zoude. — Ook kwam het by de Philiftijnen in het geheel niet op, om den dienst van Dagon te verlaten. Hy had, zoo als deze bygeloovige menfchen dachten, hun, by andere gelegenheden , de kennelykfte proeven van zijnen byftand gegeven. Zy fchreven het ook nu, aen de hulp van dezen hunnen god, toe, dat zy de Israëliten niet alleen geflagen, maer de Verbonds-Ark ook bemachtigd hadden. — Was hunne • God nu te kortgefchooten, jehovah, dachten zy, heeft, in den veldflag, zijn volk en Heiligdom ook niet gered. IV. Die byzonderheid vs. 5, dat niemand, zelvs in dien tijd nog, toen dit boek gefchreven werd, zijnen voet mogt zetten, op den drempel van Dagons huis, is zeer opmerkelyk, en een duidelyk bewijs, dat het afgodsbeeld der Philiftijnen , volgens hunne eigene bekentenis, die verminking ondergaen heeft, welke hier vermeld wordt. 6. Doch dit was het nog niet alles: de ftrafFende hant des HEEREN was fwaer over die van Afdod, omdat zy, in hun bygeloov, zoo verblind waren, dat zy niet opmerkten, dat jehovah alleen God zy, ende de heer verwoefttefe, door eene pestziekte, aen welke 'er zeer veele der inwooneren ftierven, vergel. vs. 10 en 12, ende hy floeghfe nog daerenboven met zeer pijnelyke fpenen of aembeijen , te weten de inwooners der Stad (a) Afdod ende hare lantpalen der omliggende en onderhoorige dorpen. 7. Doe nu de mannen te Afdod fagen, dat het 00 Pfalm 78: 66. VI. DEEL. C 5  +a L SAMUELS. V. alfoo \toegingli], fo moesten zy erkennen, dat zy, hoe. zeer zy de Israëliten overwonnen hadden, evenwel voor hunnen God niet beftaenbaer waren, daerom feyden fy de een tot den anderen: Dat de Arke des Godts Ifraëls by ons niet langer en blijve, want fijne ftraffende hant is hart over ons, ende over Dagon onfen godt. 8 Daerom fonden fy henen ende verfamelden tot hen alle de Vorften der Philiftijnen, om, over dit netelig ftuk, eene algemeene raedsvergadering te houden, ende 'fy van Asdod feyden tot de vergaderde Vorsten van hun volk : Wat fuilen wy met de Arke des Godts van Ifraël doen ? alle die onheilen zijn ons bejegend ; dit. hebben wy zekerlyk aen de tegenwoordigheid van dit Israehtifehe Heiligdom toe te fchrijven: wy kunnen en willen het daerom niet binnen onze Stad houden. Wat dunkt u, waer zullen wy 'er mee heen? ende die Vorsten feyden, na eene behoorlyke raedspleging , en het innemen der onderfcheidene gedachten: Dat de Arke des Godts; Ifraëls rontom of mer Gath gae: alfo droegen fy de Arke des Godts Ifraëls rontom naer Gath, eene andere van hunne vijf hoofdlieden. . De Vorsten der Philiftijnen kwamen tot dit befluit, om de Ark naer Gath te vervoeren, door de bygeloovige inbeelding dat 'er te Asdod iets ware, het welk den God der Israëliten tegenftond; en dat hy , met eene andere plaets, beter zoude te vrede zijn; vooral, dat hy het euvel nam in eene en dezelvde Stad, in eenen en denzelvden Tempel, met Dagon hunnen god , te moeten verkeeren. Men zou daerom eens beproeven, hoe het te Gath, de naest bygeleHene Stad, gaen zoude. Om de Ark, dit luisterrijk zegeteeken van hunne overwinning, aen den Israëliten, terug te zenden, dacht men voor als nog in het geheel met. n inde 't gefchiedde na dat fy die welgemelde Ark hadden rontomgedragen, en daer mede binner.Gath gekomen waren, fo was de ftraffende hant des HEERElN tegen die ftadt, even als zy tegen Asdod geweest was, mtt een feer groote quellinge, want hy floegh de lieden dier ftadt van den kleynen tot den grooten  I. SAMUELS. V. 43 met pestilentie: ende fy hadden de allerpijnelykfte aembeij'en of fpenen in de verborgene plaetfen. io. Doe de inwooners van Gath ook, aen den Vorsten van hun volk, klaegden, dat zy de Ark niet langer in hunne Stad konden en wilden hebben , van wege de onheilen, welke hare tegenwoordigheid te wege bracht, zo fonden fy, de gemelde Vorsten, de Arke Godes nog al verder Noordwaerds op , nae eene derde Stad Ekron genaemd : maer de inwooners van Ekron waren al te wel onderrecht, van de geduchte rampen, welke den burgeren van Asdod en Gath bejegend waren, om de Ark des heeren binnen hunne muuren te laten huisvesten: want 't gefchiedde als de Arke Godes te Ekron quam, fo riepen die mannen, die de Overheden waren van Ekron, eenparig uit, dat zy dit Heiligdom niet by hen hebben wilden , feggende , Sy hebben de Arke des Godts Ifraëls tot my ron'tomgebracht, om my ende mijn volck te dooden. iNuzagmen, dat de verandering van plaets, en de verwijdering van Dagons-Tempel,geene verandering te wege bracht. Dat elende, krankheid, en dood, de Ark des heeren, allerwegen vergezelden, op alle plaetfen van het Philiftijnfche. — Nu begreep men eerst, dat'er niets anders op ware, dan zich van deze heilige Kiste aftemaken, en dezelve aen Israël terug te zenden. 11. Ende fy, de Overheden van Gath, fonden henen , ende vergaderden nog eens alle de Vorften der Philiftijnen ende feyden j Sendet de Arke des Godts Ifraëls henen , datfe wederkeere tot hare plaetfe, op datfe my ende mijn volck niet en doode: want daer was een dootlicke quellinge in de gantfche ftadt, [ende] de hant Godts was daer feer fwaer, nog zwarer dan te Asdod en te Gath. 12. Ende de menfchen die niet en ftorven van de pestilentie*, moesten onverdraeglyke fmerten uitftaen, nog erger dan de dood zelve, zy werden geflagen met fpenen : fo dat het gefchrey der inwooneren van deze ftadt en hare onderhoorige dorpen en vlekken, opklom nae den hemel. VI. D£ï..L.  44 £ SAMUEL S, V, Dan met dit alles konden de Vorsten der Philiftijnen 'er voor als nog niet toe befluiten, om zulk een luisterrijk teeken van hunne zegevierende overwinning, aen den Israëliten terug te geven. — Dit zou eene openbare erkentenis wezen, dat hunne god Dagon een zwak en machteloos wezen ware. Men befloot daerom het nog eenigen tijd in te zien, maer, om de burgers van Gath te ontlasten, liet men des heereh Ark, in het open veld, onder eene tent, plaetfen. t- Maer toen ontftond'er aenftonds eene nieuwe landplaeg, 'er deed zich eene verbazende menigte van veldmuizen op, die al het gewas geheel vernielden, vergel. Kap. 6: S-. — Ten laet" ften werd men genoodzaekt de Ark aen Israël terug te zenden. Dit vinden we in het volgende Hoofdftuk. HET VI. KAPITTEL, He Ark des Heeren werd, door de Philiftijnen , aen Israël, terug gezonden vs. i • 12. Zy werd, door de inwooneren van Bethfemes, ontvangen vs. 13-19. en daernanaer Kiriath Jearim gebracht vs. 20, 21. 1 A Ls nu de Arke des HEEREN feven maen' ^ den in het lant der Philiftijnen geweeft Was ,°en allerwegen fchroomelyke verwoestingen, door hare tegenwoordigheid, veroorzaekt had, zoo pleegden zy raed met hunne Priesteren, en de uitleggeren der orakelen, hoe men toch, met dit Heiligdom, verder handelen zoude, om van die onverdraeglyke plagen eens verlost te worden. _ 2. So riepen de Vorsten der Philiftijnen de Pnefters, ende de waerfeggers, feggende, Wat lullen wy met de Arke des HEEREN doen? laett ons weten hoe en waer mede wyfe aen hare plaetle fenden fullen, en den Israëliten weder ter hand nellen, naedien het onmogelyk is, om haer langer, in ons land, te houd in. _ 3- sy  I. SAMUELS. VI. 45 T/>..,Sy da? tarten, Indien gy de Arke des Godts Ilraels wechfendet, en fendtfe niet ledigh wech maer vergeldet hem gantfchelick een fchult-offer' tot een gefchenk, dan fult gy genefen worden, ende zo onze fmertelyke plagen alsdan nog niet mogten genezen worden, zoo hebben wy evenwel hoop, dat ulieden door eenen Priester van jehovah zeiven, fal bekent worden waerom fijne hant van u niet af en wijckt en welke verdere genoegdoening de God der Israëliten' zal vorderen. 4- Doe'feyden fy, de Vorsten der Philiftijnen, tot de gemelde Friesteren: Welck is dat fchult-offer dat wy hem vergelden tollen? ende fy feyden, Vijf goudene fpenen ende vijf goudene muyfen , nae den getale der Vorften der Philiftijnen: want het is eenerley plage over u alle , ende over uwe Vorften. 5. So maeckt dan beelden uwer fpenen, ende beelden uwer muyfen , die het lant verderven ende geeft den Gode Ifraëls de eere van zijne opper' macht boven onzen god Dagon : miflchien fal hy fijne hant verlichten van over ulieden, ende van over uwen godt, ende van over uw lant. Deze erkentenis van 's h, e e r e n oppermacht was zeer vernederende, zoo voor de Priesteren, als voor Dagon zeiven. Maer de nood drong 'er hen toe. Het gefchenk , het welk de Priesters voorfloegen, verdient zeer onze aendacht. — Zy oordeelden, dat het zoodanig iets wezen moest, door het welk werd te kennen gegeven dat zy de plagen, welke hun en hun land waren overgekomen, als blijkbare ftraffen van den God der Israëliten, erkenden. Goudene zinbeelden van hunne krankheden,' en afbeeldfels van de vernielende muizen ; van elk vijf, nae het getal van hunne Stam-Vorsten; deze, meenden zy ' zouden recht gefchikt zijn, om te kennen te geven, dat zy aen jehovah de eer gaven; deels als een gefchenk, wegens de waerdy van het goud; deels als een bekentenis, dat hunne VI. DEM,.  46 ï. SAMUELS. VI. plagen van Hem oorfprongelyk waren, wegens de gedaente, tot die plagen betrekkelyk. _ . 6 Waerom doch, zoo vervolgden de Priesters der Philiftijnen, tot hunne Stam-Vorsten, te fpreken; waerom toch foudet gylieden uw herte verfwaren, en den God der Israëhten, door uwe wederfpannigheid nog meer vertoornen, gelijck de Egyptenaers ende Pharac. haer herte verYwaert hebben? wat baette hun de hardnekkigfte wederfpannigheid? en hebbenfe niet ten laetften , doe hy [wonderlief O) met haer gehandelt en hen op de geduchtfte wijs geplaegd hadde, haer, het volk der Israëhten, evenwel moeten laten trecken* dat iy henen êl7geDe raed der Priesteren werd goedgekeurd. Men befloot eenparig, dat de Verbonds - Ark, in het land d« Iaraeliten, zoude terug gezonden worden. Maer, op welk eene wijs zou de vervoering gefchieden? Ook in dit geval, 70ude men dien jehovah op nieuws vertoornen kunnen. Over dit ftuk werden de Priesters weder geraedpleegd, die de manier der vervoering, zoo als zy, hunnes erachtens gefchieden moest, tot de minste byzonderheden, bepaelden, zeggende: Nu dan,neemt ende maeckt eenen nieuwen wagen, ende twee foogende koeyen, op dewelcke geen ïock gekomen en is, en nimmer in het gareel eeloopen hebben, fpant de gemelde melk-koeyen aen den wagen, ende brengt hare kalveren van achter hen weder nae huys in den ftal. 8 Neemt dan de Arke des HEEREN , ende fettie op den wagen, ende legt de goudene kleyïodienf die gy hem ten fchult-offer verfden fult in een kofferken aen hare zijde: ende fendtfe wech datfe henen gae zonder voer- of leidsman. q. Siet uan toe, indienfe, de Ark, voortgetrokken door deze ongetemde zogende koeijen, die natuurlyker wijs naer hare kalveren zouden wederkeeren, den wegh harer lant- (a) Exoil. 12: }'■.  t SAMUELS. Vï. 47 kntpale, naer de grenzen van Canaan, rechtftreeks opgaet nae Beth-Semes, fo heeft hy ons dit groot quaet gedaen ; dan zal het ons een teekeri zijn, dat ons deze plagen, als ftraffen van jehovah , zijn overgekomen; maer fo niet, indien de koeijen, met de Ark, naer hare kalveren , terug keeren, fo fullen wy weten , dat fijne hant ons niet geraeckt en heeft; het is ons een toevai geweeft, dan kunnen wy 'er gerust uit befluiten, dat alle onze onheilen toevallig zijn* eh dat de God der Israëliten 'er geen deel aen hebbe. 10. Ende die lieden deden alfoo, gelijk de Priesters geraden hadden, ende namen twee foogende koeyen , ende fpandenfe aen den wagen, ende hare kalveren, welke die koeijen anders na liepen, om haer te zuigen, floten fy in huys in de ftalling. 11. Ende fy fetteden de Arke des HEEREN op den wagen, ende het kofferken met de goudene muyfen, ende de beelden harer fpenen. 12. De koeyen nu gingen, offchoon zy het gareel ongewoon waren , en" noch drijver noch leidsman hadden, recht in dien wegh, die naer het land der Israëliten leidde, zy gingen op den wegh nae Beth-Semes, eene Stad van Israël, op de uiterfte grenzen van Canaan, aen de zijde der Philiftijnen, op eene ftrate, dat is op den gebaenden en gewoonen landweg, zonder eenigermate aftedwalen, fy gingen fteets voort, al loeyende over hare kalveren, welke zy verlaten moesten, ende zy en weecken noch ter rechter noch ter flinckerhant: ende de Vorften der Philiftijnen gingen achter defelve tot aen de lantpale van Beth-Semes, om in eigen perfoon te zien, of de Ark waerlyk in het land der Israëliten aenkwam. Deze raed der Phüiftijnfclie Priesteren, en de zonderlinge uitjlag, dient w .t nader overwogen. I. Wat den raed der Philiftijnfche Priesteren aengaet. Dezelve beftond, in eene zekere proevneming, nopens de VI. DEEL.  48 I. S A M U E L S. VI. oorzaek der rampen, met welke de Philiftijnen bezocht waren, of zy ftraffen waren van den God der Israëliten, of enkel toevalligheden vs. g. Men begrijpe het zoo niet, dat de gemelde Priesters nog al in twijffel ftonden, over de oorzaek der plagen van de Philiftijnen. Zy hadden zich hier over duidelyk genoeg verklaerd vs. 6. Maer zy wisten, dat 'er nog eenigen onder het volk, en misfchien ook onder de Stam-Vorsten waren, die nog niet volkomen overtuigd waren, dat men die drukkende onheilen, als ftraffen van jehovah, befchouwen moest. Om dezen nu te vergenoegen, floegen zy het gemelde middel voor, als eene onlochenbare proevneming. II. De uitflag leerde allerduidelykst, dat jehovah den Ph> lift:jnen dit groot hvaed gedaen had. — Ongetemde koeijen, welke, natuurlyker wijs, niet konden nalaten, naer de ftalling te loopen, in welke hare Wetende kalvers waren opgefloten , gingen, zonder drijver, rechtuit naer BethSemes , de naefte grensftad der Israëliten. — Dit was een gewrocht van hooger macht; en een kennelyke proev, dat de koeijen, door eene verborgene kracht van j e h o va h , beftierd wierden. Zy gingen al loejende ; waerdoor zy, aen de eene zijde, hare fterke genegenheid, tot de kalveren , betoonden; en tevens aen den anderen kant, dat zy, door eenen bovennatuurlyken invloed, gedwongen wièrden, om zich hoe langs hoe meer van de kalveren te verwijderen. Dit alles diende, om de Philiftijnen des te meer te befchamen, en de Oppermacht van jehovah des te duidelyker te openbaren. — Maer, door dit alles, werden zy niet verbeterd; zy bleven volharden, in hunne afgodery, en in hunnen ingekankerden haet tegen het volk des heeren. 13. Ende die van Beth-Semes maeyden den tarwen-OOgft in de omliggende landeryen van het dal, ende als fy hare oogen ophieven, fagen fy de Arke, ende verblijdden haer als fy fagen. Zoo lang de Verbonds-Ark, in 'svyands land was, hebben  1. SAMUELS. VI. 40 ben de Israëliten zich nimmer onderwonden, oin dezelve met geweld terug te halen. Denkelyk omdat zy 'er zich te zwafc toe bevonden, of omdat zy, door den wijzen raed van Samuet, wederhouden werden. Maer des te grooter was de vreugd der Bethfemiten, toen zy de Ark, op het alleronverwachtst, zagen wederkeeren. 14. Ende de wagen quam op den ackei* Jofua des Beth-Setmters, ende bleef daer fhende Dit was wederom een aenmerkelyk bewijs der Godlyke beftiering dat de koeijen niet verder gingen, toen zy onder het gebied van eene Priesterlyke Stad gekomen waren; want zoodanig was Bethfemes Jof. 2I: l6. ende daer ter plaetfe was een groote fteen, die de grensfcheiding fchijnt uitgemaekt te hebben, tusfchen het land der Israëliten en dat der Philiftijnen : ende fy , de Priesters namelyk, die te Bethfemes waren kloofden het hout des wagens, ende offerden de koeyen den HEERE ten brand-offer De gemelde groote ftev was, in latere tijden, een openbaer gedenkteeken van de hier vermelde gebeurtenis, ook zal dezelve nu, in de plaets van een altaer, gediend hebben — Ondertusfchen zondigden de Priesters van Bethfemes in tweederlei opzicht; deels datzy koeijen ten brand-offer offerden, tegen Lev. 1: 3, en 22: l9, deels dat zy dit deden, aen eene verboden plaets Deut. 12: 5,6.- Sommigen meenen, dat deze ongeregeldheden ten deele de oorzaken geweest zijn zouden van de volgende ftraf. - Evenwel hunne uitbundige bhjdfchap, en het zonderlinge van het geval, fchijnen hier ter verfchooning te kunnen dienen. ■oJl; Ernde de Leviten namen de Arke des HEE» RLN af, ende het kofferken dat daer by was, daer de goudene kleynodien in waren, ende fet' tedenfe op dien grooten fteen : ende die lieden van Beth-Semes, die Priesters waren, offerden brandf^"'^ Jachtten llacht-offeren of dank-offeren den HEERE, ten vertooge van hunne groote blijdfchap om daervan vreugde maeltijden te houden , des felven daegs, op welken de Ark des Verbonds was weder* gekeerd. VI. DEÏL, D  5o I. SAMUEL S. VI. 16. Ende als de vijf Vorften der Philiftijnen, die op de grenzen van hun land bleven ftaen, fulcks ge-fien hadden, fo keerden fy wederomme des fejven daegs nae Ekron; wel vergenoegd, dat zy van de Ark ontflagen waren, en verwonderd over het zonderling gedrag der koeijen. n ' , „■ ... *£. Dit nu zijn de goudene fpenen die de Pmliftijnen aen den HEERE ten fchult-offer vergolden .hebben: voor Afdod eene, voor Gaza eene, voor Afkelon eene, voor Gath eene, voor Ekron eene alle gemaekt, voor algemeene onkosten van deze hoo dfteden 18. Oock goudene muyfen, nae den getale aller fteden der Philiftijnen, onder de vijf Vorften , ÏÏfnde een gefchenk van de ganfche Natie der Philiftijnen, van de vafte fteden af, tot aen de lantvlecken ende dorpen , die aen de hoofdlieden onderhoorig waren , zelfs tot aen Abel den grooten [fteen], op den wekken fy de Arke des HEEREN nedergeftelt hadden die tot op defen dagh is op den acker Jofua de, Beth-Semiters, die de uiterfte grenspael was van het Philiftijnfche land. . 1Q Deze fteen kreeg nu dien naem Abel , dat is rouwe wegens een treurig geval, by deze gelegenheid gebeurd. - God had, niet alleen aen het volk, maer ze vs aen den Zoonen van Levi, het zien in de Ark, uitdrukkelyk verboden Num. 4: *°> maer de «giettgheid vervoerde de Bethfemiten, om zich van eene gelegenheid te bedienen welke zy nooit gehad hadden, en waerfchijnlyk nimmer zouden wederkrijgen, om de Ark van binnen te befchouw n Misfchien wilden zy zien, of de Philiftijnen 'er ook iets tut hadden wechgenomen. Ook zullen zy welligt gedacht hebben, dat de gemelde Wet nu niet werkte; omda de Ark door de handen der Philiftijnen, verontreinigd, en althans nog niet weder geplaetst was in het binnenfte Heiligdom, tot het welk niemand, dan de Opperpriester, en dat nog maer eenmaeldesjaers, naderen mogt. ^'^^f/^ Gods geduchte wraek op den hals, Ende [de HbkKLj floegh onder die lieden van Beth-Semes, om dat  L SAMUELS, VI. 51 fy in de Arke des HEEREN gefien hadden : ja hy lloegh van den volcke, waerfcbijnlyk door den blixem tfeventigh mannen , waerby onze Overzetting nog voegt! lendeJ vijkigh duyfent mannen: doe bedreef' het volck rouwe om dat de HEERE eenen grooten llagh onder den volcke geflagen had de. Hier moeten wy twee vragen beantwoorden. I. Was de handeling des heeren niet geftreng, dat hy de Bethfemiten, die de Ark, met zoo veel teekenen van blijdfchap en dankzegging , ontvingen , op zulk eene fchroomelyke wijs, ftrafte, om zoo eene geringe misdaed? Dan wy antwoorden. A. Dat deze misdaed zoo gering niet geweest zy; het was eene voorbedachte overtreding tegen een uitdrukkeiyk verbod, het welk niemand hunner kon onbekend wezen. — Daerenboven, opdat de heilige dingen niet in verachting komen zouden , heeft de heer de misflagen , omtrent dezelve, altoos met eene zonderlinge geftrengheid, willen ftraffen: men herinnere zich het voorbeeld van Nadab en Abihu. — Ook was het eene verzwarende omftandigheid > dat de overtreders Levieten waren. B. Hunne kwalyk geplaetfte nieuwsgierigheid ging ge. paerd , met blijkbare teekenen van oneerbiedigheid , voor het teeken van Gods byzondere tegenwoordigheid' Zy veronderftelden, dat de Ark nu minder eerwaerdig was, dan voorheen; daer zy nu, als het ware, was overwonnen geweest, en, door de vyanden, gevan-e. lyk wechgevoerd: die gedachte wilde God, door dcse ftrafoeffening, nadrukkelyk voorkomen. C. Voeg 'er by, dat de heer deze gelegenheid waernam , om dit volk te ftraffen , over andere en nogrootere wanbedrijven, aen welke zy zich van tijd tot tijd hadden fchuldig gemaekt. II. De andere vraeg zou deze zijn : Hoe is het mogelyk, dat 'er van de inwooneren van Bethfemes, het welk zulk eene kleine ftad was, dat josephus haer maer een vlek noemt, meer dan 50000 mannen zouden gevallen zijn? VI. DEEL. D 2  5* J. SAMUELS. VI. Dan i de gemelde josephus bepaelt het getal der Bethfemiten die by deze gelegenheid zijn omgekomen, op 70 mannen, Antiq. Jud. h 6. c. 2. - En indedaed dit is ook het juiste getal. — De geheele zwarigheid heeft haren grondllag, in onze Overzetting, welke het getal van 70 mannen, met dat van 50000 mannen, door ende zamenvoegt. — Maer de Hebreeuwfche woorden laten eene geheel andere vertaling toe; wy zetten het, in naevolging van eenen zeer geleerden man, dus over: 'er vielen zeventig mannen, uü de vijftig een. Van elk honderd zullen dan 2 mannen geftorven zijn ; zeventig in alles: zoodat in Bethfemes 3S00 mannelyke inwooners waren. Deze opvatting ftrookt ongemeen wel, met de natuur der zake,en het verhael van josephus; want dit, dat het 1 van 50 was, toont, dat dit fterven van 70 mannen, zoo fchielyk, en midden in de vreugd, met reden een groote flag mogt genoemd worden , en ftofte genoeg was om de blijdfchap in algemeenen rouw te doen veranderen. 20 Doe die zeventig mannen, door den blixem, ver. nield waren, feyden de lieden van Beth-Semes, Wie foude konnen beftaen voor het aengefichte des HEEREN , defes heyligen Godts, om dienst te doen voor de Ark, daer een enkel inzien in dezelve, zoo geftrengelyk, geftraft wordt? ende tot wien van ons fal hv optrecken? wie zal het ondernemen durven, om de Ark te ontvangen? — Zoo veel fchrik en verlegenheid veroorzaekte deze ftrafoeffening. 21. So fonden iy boden tot de inwoonders van Kiriath Tearim, eene Stad, op eenen berg, op de Noorder grenzen van Juda, feggende: De Philiftijnen hebben de Arke des HEEREN wedergebracht, komt af haeltfe opwaerts tot u. Zy zonden , met deze boo'dfchap, naer de gemelde Stad: niet alleen omdat dezelve verder van de grenzen aflag, zoodat 'er de Ark des h e e & e r veiliger wezen konde, tegen de invallen der Philiftijnen, als te Bethfemes; maer ook voornamelyk, omdat Kiriath Jearim aen den weg lag naer Silo, werwaerds zy dachten, dat de Verbonds-Ark ten laetften zoude moeten wederkeeren, HET  !I. SAMUELS. VII. 53 HET VII. KAPITTEL. De Ark des heeren werd, door die van Kiriath-Jearim, ontvangen vs. i, 2. — samuel aenvaerdde het Richterambt; en zijne eerste daed was, Israël te verlos/en van de overheerfching der Philiftijnen V. 3-17» ï- J)Oe de inwooners van Bethfemes hun de gemelde hoodfchap hadden laten doen, Kap. 6: 21, quamen de mannen van Kiriath Jearim, ende haelden de Arke des HEEREN op, dat is, zy lieten dit Heiligdom, door den dienst van eenige Priesteren, binnen hunne Stad dragen, («) ende fy brachtenfe op het hoogfte van de Stad, in het wel gelegen huys van eenen aenzienlyken burger, die bekend was onder den naem Abinadabs, en woonde op het hoogde van den heuvel, op welken hunne Stad gebouwd was, ende fy heyligden fijnen fone Eleazar, die van het Priesterlyk geflacht was, dat hy de Arke des HEEREN bewaerde, en zorg droeg, dat niemand, dan die 'er van God toe geroepen was, tot dit Heiligdom naderde. 2. Ende 't gefchiedde, van dien dagh af, dat de Arke [des HEEREN] te Kiriath Jearim bleef, ende de dagen werden vermenigvuldigt, ende het werden twintigh jaren : ende het gantfche huys Ifraëls klaegde den HEERE achter na. I. De zin van dit vers kan niet zijn, dat de geheele tijd van het verblijv der Arke te Kiriath Jearim, op 20 jaren zou bepaeld worden; want dat Heiligdom is in die Stad en in 't zelvde huis van Abinadab gebleven, tot ten minsten in *t eerste jaer van Davids regeering te Jerufalem over gansch 00 2 Sam. 6: 4. VI. DEEL. D 3  54 I. SAMUELS. VIL Israël, 't welk begon in zijn agtfte na Sauls dood; en dit is, volgens de tijdtafel in de Inleiding tot het Boek der •Richteren, een tijd geweest van 57 jaren, geduurende welke de Tabernakel eerst nog eenigen tijd te Silo bleev, alwaer die nog was in 't begin van Sauls regeering i Sam. „: 3j doch vervolgens, in Davids omzwerven voor Saul, was die te Nob i Sara. 21: 1-6. en daerna, op de hoogte te Gibeon niet ver van Jerufalem 1 Chron. 21: 29. vergeleken met 2 Sam. 15.' 32> 35- - Dus is, geduurende dezen ganfchen tijd, ja nog 43 jaren langer, tot de tempel-inwying toe, 1 Kon. 3: 4- 8: 1. 2 Chron. 1: 13, 5= zijnde juist 100 jaren, de Bond-Ark van den Tabernakel gefcheiden gebleven. Het is klaer, dat de plechtige Godsdienst, uit dezen hoofde, niet nae behooren konde worden waergenomen: immers de Tabernakel, op zich zelve, was enkel-de bewaerplaets van de Ark, op welke het zichtbaer teeken van Gods byzondere tegenwoordigheid was. Nogthans bleev de Hoogepriester by den Tabernakel; welke waerdigheid thans werd bekleed door Ahitub, Zoon van den gefneuvelden Pinehas, en na hem, onder Sauls regeering, door zijnen Zoon Ahia 1 Sam. 14: 6, waer mede ook Jofiphus overeenftemt. Ligt zal men vragen: Waerby is het toegekomen , dat in zoo veel tijds, de Arke niet weder in den Tabernakel is gebracht? — Daer voor kunnen, onder Samuel, byzondere redenen geweest zijn, ons nu onbekend; vervolgens heeft Saul het verzuimd, 1 Chron. 13: 3 > en David denkelyk uitgefleld, door dien hy eerst het ontwerp had, zelf eenen Tempel te bouwen , en daerna verzekering kreeg dat zijn Zoon zulks doen zoude; evenwel heeft hy de Ark en den Tabernakel nader by eikanderen gebracht. II. Dan, deze aenmerkingen leeren ons nog niet, welkeen tïjdmerk de hier genoemde 20 jaren ons dan opleveren. Wy meenen, dat de tijdkavelmg der gebeurtenisfen, en de vergelijking met Hand. 13: 21, ons leidt, om dezelve, aen het laetfte g:deelte van 't vers, dus te hechten: En het wierden 20 jaren, geduurende welke het ganfche huis Israels nog den  I. SAMUELS. VIL 55 heere achterna klaegde; te weten; het volk, als één lichaem aengemerkt, en in hunnen openbaren Godsdienst, erkende, zoo lang nog, jehovah voor hunnen Koning, en klaegde Hem alle hunne nooden, als hunnen alleen machtigen en fteeds gewilligen. Helper. — Dit belet niet dat, geduurende de laetfte helft dezer 20 jaren, een deel des volks reeds om eenen Koning morde, wegens het Hecht ge-, drag van S.amuels Zoonen: want dat deel kon niet eer de. overhand krijgen dan op 't einde dezer 20 jaren; welke dus den tijd behelzen van Samuels Richter- beftuur, en eindigen in Sauls bevestiging in 't Koningrijk, toen Samuel, door de plechtige redevoering Kap. 12, de zuivere Godsregeering eindigde. ' Men kan hif^ tegen, eene bedenking maken. Samuels regeering was een tijd van vrede en zegen, vs. 13, 14; maer hier wordt van deze 20 jaren gezegd, dat het volk den heere achterna klaegde, als in verdrukking zijnde. Doch men kan ook antwoorden , dat fchoon het vrede was, evenwel in dezelve wel bitterheid en klaegftof kan plaets gehad hebben , wegens andere bezoekingen. Hierop volgt nu het gefchiedyerhael van Samuels Richterambt. Geduurende eii's leven was samuel in zul'c een aenzien en achting by het volk gekomen, dat men hem, kort na Eli's dood, misfehien op Godlyke aenwijzing, met het openbaer gezach van Richter bekleedde. In die hoedanigheid begon hy, met eene plechtige en gezegende hervorming in Gods^ dienst en Zeden. 3. Doe beierde Samuel eerst eene algemeene vergadering, van de Oudften des volks uit alle de ftammen, en in dezelve fprack Samuel, in eene plechtige redevoering , tot die Hoofden des volks, met last en aendrang, om zijn voordel overtebrengen tot den gantfehen huyfe Ifraëls, feggende: Indien gylieden u met uw gantfche herte tot den HEERE bekeert, en voornemens zijt om nu voortaen jehovah, onzen God, den God onzer Vaderen, aen wiens dienst ons geluk voor tijd en Eeuwigheid ten nauw- VI. DEEL. D 4.  56 J, SAMUELS. VIL ften verbonden is , oprechtelyk te dienen , fo doet de vreemde goden, de beelden der valsch genaemde goden, welke door de omliggende Heidenen gediend worden, uyt het midden van uw wech, en oock vooral de AltaïQths, aen welker dienst gylieden het meest verkleevd zij: ende (*.) richtet uw herte tot den HEERE, ende dient hem alleen, PP die wijs, als in de Wet Van Mo e is voorgefchreven, fo fal hy u uyt de hant der Philiftijnen rucken, welke, fchoon zy Gods Heiligdom terug gezonden hebben, echter hunne oyerheerfching en verdruKking nog niet eindigen. , 4. De kinderen Ifraëls nu gehoorzaamden den raed van Samuel, en deden de Baalims ende de Aftaroths wech; de Phenicifche afgoden, welke nog hier en daer, zo niet openlyk geëerd, ten minsten, in den huis Godsdienst, werden aengebeden , wierpen de Israëhten met verachting wech, ende fy dienden den HEERE alleene nae het voorfchrivt van Mores Wet. t Loofhuttenfeest, na dat de Ark, omtrent Finxter, terug gekomen was. To.t dit oogmerk feyde Samuel, tot de Oudften van het volk: Vergadert het gantfche lfrael nae Mizpa, daer het volk, by plechtige gelegenheden meermalen vergaderd is (zie Richtw: = ende ick fal den HEERE vooru bidden, en daerin, wegens het diep verval van het Priesterfchap, het ambt van Priester bekleeden. 6 Ende fy werden vergadert te Mizpa, ence fy fchepten water, ende, nadat zy zich daerin gewasfchen hadden, goten 't uyt voor het aengefichte des HEEREN, om te kennen te geven, dat de ganfche Na- (») Deut. 6: 13. ende ie>: 20. Mattti. 4: Lnc- 4* 8'  I. SAMUELS. VII. 5? ïle, die tot dus verre dqor afgoderyen te jammerlyk bezoeteld was, nu gereinigd ware, ende fy valleden te dien dage tot een teeken van ootmoed en boetvaerdigheid, ende zy deden eene openhartige fchuldbelijdenis: want zy feyden aldaer, Wy hebben tegen den HEERE gefondigt: Alfo richtede Samuel de kinderen Ifraëls te Mizpa. Hy aenvaerdde nu het Richterambt; hy verbond zich, om Israël, met raed en daed, by te ftaen, en de Israëlitsn beloovden, dat zy hem gehoorzamen zouden. 7. Doe nu de Philiftijnen hoorden, dat de kinderen Ifraëls fich vergadert hadden te Mizpa, fo vreesden zy, dat de Israëliten aldaer te zamen fpanden, om het juk der overheerfching afcefchudden; en daerom quamen de Overfte der Philiftijnen op tegen Ifraël, meteen talrijk leger, om hen in toom te houden: Als nu de kinderen Ifraëls \_dat~] hoorden, fo vreefden fy voor het aengefichte der Philiftijnen: want, hoe veel vertrouwen zy ook in Samuel ftelden, zoo wisten zy evenwel, dat hy geen krijgsman ware. 8. Ende de kinderen Ifraëls feyden, io deze bange verlegenheid, tot Samuel, En fwijgt niet van onfent wege, dat gy niet en foudt roepen tot den HEERE onfen Godt, houd niet op, van voor ons tot den heer ^ bidden, op dat hy ons verloffe uyt de hant der Philiftijnen. 9. Doe nam Samuel een melck-lam , ende hy offerde 't geheel den HEERE ten brand-offer, door den dienst van eenen Priester: ende Samuel riep, met een vuurig en geloovig gebed, tot den HEERE voor Ifraël, ende de HEERE verhoorde hem: mogelyk heeft de heer , tot een teeken, dat hy Samuel verhoord had, het gemelde lam, met vuur uit den hemel, aengeftooken. 10. Ende't gefchiedde, doe Samuel dat brandoffer offerde, voor dat het nog verteerd was, fo quamen de Philiftijnen aen ten ftrijde tegen Ifraël: ende God zelvs flreed voor Israël, door de elementen des hemels: want de HEERE donderde te dien dage met eenen grooten donder over de Philiftijnen, VI. DEEL. D 5  58 I. SAMUELS. VII. ende (c) hy verfchricktefe, fo dat fy verflagen wierden, voor het aengefichte Ifraëls. li Ende de mannen Ifraëls togen uyt van Miz-, m- ende vervolgden de vluchtende Philiftijnen diedoor den donder, blixem en hagel niet gedood waren, ende ly floegenfe tot onder Beth Car, zijnde een rots op de. grenzen van Juda, daer de Philiftijnen eene bezetting zullen, a^had hebben. Men vraegt, waer mede floegen de Israëliten de vluchtende Philiftijnen? zy waren zekerlyk te Mispa ongewapend zamengekomen , om eene Volksvergadering by te wonnen* hoe kwamen zy dan aen wapenen? - Er is, geen tw.jffel aen of ten minsten fommige Israëliten zullen van wapenen Onvoorzien geweest; en de overige zullen zich bediend heb^ wapenen, welke de vluchtende Philiftijnen hadden wechgefaeten, om voor het vernielend onweder, met des te meerderen fpoed, te kunnen vlieden. 12 Samuelnunam daerop eenen fteen, ende ftelde, Vdknl tuffehen Mizpa, ende tuffchen de rots Bethcar Lf Sen op die plaets, daer de Israëliten het najagen der PhilSnen geftaekt hadden, ende hy noemde diens,l enf naem§, ter gedachtenis van deze wonderdadige over, winning, (d) Eben-Haëzer, Hefteen: ende feyAP Tot hier toe heeft ons de HEERE genoipen. ia Alfo door deze zonderlinge zegeprael, werden de Philiftijnen vernedert, ende en quamen niet meer in dl lantpalen Ifraëls: onder de regeenng van. Smuel durvden de Philiftijnen niet weder in Canaan inyallerWant de hant des HEEREN was tegen de PhiftiinTn om hen te beteugelen, en vrees voor den Israël, tn ^te boezemen, alle de dagen van Samuel, zoo lang, ^rSS^^n welcke de Philiftijnen in de berftejaren van Ifraël genomen en aen hun land getrek, ken hadden, quamen weder aen Ifraël, te weten die Lt het ervde'el der ftammen behoorden, en in den omtrek SenvanEkrontotGathtoeJods: 45-47- ookiackCO Jof. io: io. 00 > Sam. 4= »•  I. SAMUELS. VIII. 59 te Ifraël derfelver geheele omliggende lantpale uyt de hant der Philiftijnen: ende daer was vrede tuffehen lfrael ende tuffehen de Amoriten, en andere Heidenfefie volkeren rondom Canaan , voor zoo ver alle vyandelykheden van wederzijden nu hadden opgehouden. 15. Simuel nu richtte Ifraël alle de dagen fijnes levens, in dien zin, dat hy al zijn tijd en vlijt beiteedde, en by dagen en nachten geene moeite ontzach, om de belangen van Israël te bevorderen. Hy leevde, als ware het, alleen om het nut van Israël te behartigen. Alle de dagen zijns levens beteekent niet; zoo lang hy leevde, tot zijpen dood toe; want, toen Saul tot Koning verheven was , nam het Richterlyk bewind, van Samuel een einde — Of men zou het zoo moeten vatten, dat Samuel, in zijn ganfche verder leven, geduurende Sauls regeering, nog veel aenzien en invloed in 't beftuur behouden hebbe, gelijk ook op verfcheiden plaetfen in 't heilig verhael blijkt; en we^ eerst met Sauls genoegen, tot op de verwerping van dien Vorst, na welke Samuel hem niet meer zag of bezocht Kap. 15: 35., en naderhand op nieuw, terwijl Saul nu en dan vlagen van onzinnigheid had, en boven dien, zijnen meesten tijd befteedr de in 't vervolgen van David, de zorgen des Rijks voor 't overige meest latende drijven. 16. Ende hy toogh van jaer tot jaer , ende gingh rontom reizende , door het land der Israëliten ; vooral begav hy zich jaerlyks naer zekere plaetfen , welke boven al- beroemd waren; als nae Beth-El,'t zy de Stad van dien naem, 't zy Kiriath Jearim, dat nu Gods huis kon genoemd worden wegens het verblijv der Arke, mogelyk beide; ende Gilgal, ende Mizpa: ende hy richtte Ifraël in alle die plaetfen, zoodat elk, die eenig rechtsgeding of zwarigheid had, op eene van deze plaetfen tot hem komen konde. 17. Doch hy keerde weder nae Rama, zijne geboorte -ftad, om akker zijne gewoone verblijvplaets te houden: want (e) daer was fijn huys, ende daer richtte hy Ifraël : ende hy bouwde aldaer den HEERE CO 1 Sam. 8 4. VI. DLV.L  6o I. SAMUELS. VIII. eenen altaer, zekerlyk met Godlyke toeftemming: daer nu toch de Bond-Ark van den Tabernakel te Silo, en dus ook van den gewoonen Altaer, afgezonderd was; en evenwel de Israëliten , wanneer zy Samuel over eene zaek van gewicht raedpleegden, den heer om zijnen zegen moesten fineeken, by welke gelegenheid mengewpon was, eene offerande te doen. HET VIII. KAPITTEL. Doe Samuel ouder geworden was, drongen de 1""®*™'* op aen, dat zy eenen Koning hebben zouden, zoodat Samuel, onder de fierkfic tegenbetogingen , evenwel genoodzaekt wierd, deze onbesuisde begeerte cw delyk in te willigen, Camuel bezat alle die loffelyke hoedanigheden, welke in ^ eenen Regent van Israël gevorderd werden. Zedert Mofe en lofua had men nooit zoo veele uitmuntende hoedanigheden in eenen Richter, gepaerd gezien. De meeste Ricnters waren wel Legerhoofden en Verlosfers geweest; maer zelden verdienden zy, door hun burgerlyk beftier, zoo veel roem, als door hunne heldendaden; en zo de: een of^ander eau, met eene Openbaring, verwaerdigd wierd, had de Godfpraek alleen betrekking, tot de wijs der verlosfmg, welke zy zouden te wege brengen. - Maer Samuel was een Propheet, een Verlosfer, een Richter, een Raedgever,een Voorbidder, en Invoerer van de allerheilzaemfte fchikkingen. Hv gav zich de moeite , dat hy jaerlyks van plaets tot plaets reisde, om recht te doen. - Duistere en gewichtige zaken, welke, door de gewoone Overheden d'er byzondere olaetfen, niet, of immers niet nae genoegen der beide parLn, beflischt waren, werden alsdan, aen dezen verlichten man, ter beoordeeling , voorgefteld. — De zoogenaemde Schooien der Propheten namen, in dezen tijd, een begin; ook fchijnt Samuel veele andere voordeehge inftellingen, ten „utte van het volk, tot handhaving van den Godsdienst, en ter bevordering van goede zeden, te hebben ingevoerd.  t SAMUELS. VIII. 6i Voor het overige leevden de Israëliten, onder de Gods regeering; zy maekten een vry Gemeenebest uit; God zelvs was hunne Koning, en Samuel Zijn eerste Staetsdienaer. — Men zou verwachten, dat Israël nimmer eene andere regeerïngsvorm, dan deze, zoude begeerd hebben; en evenwel binnen korten kwamen zy tot de hoogstgaende dwaesheid, om eenen Koning te begeeren, en het willekeurig beftier van eenen Monarch te kiezen , boven eene vrye Gemeenebest Regeering onder God zeiven. Met dit Kapittel, maekt de Gefchiedfchrijver eenen aenvang , met het verhalen van deze merkwaerdige Staets-omwenteling. De voorgewende aenleiding , tot dezen dollen ftap, namen de Israëliten uit het flecht gedrag van Samuels Zoonen vs. 1-3. 1. 't Gefchiedde nu, doe Samuel oudt geworden was, zoodat het waernemen van alle de deelen des Richterambts hem moeilyk begon te vallen, fo ffcelde hy fijne fonen tot Onder Richters over Ifraël, om het land rond te reizen en recht te fpreken; terwijl hy zelvs de waerdigheid van Opper - Richter , in zijne eigene handen, behield, zoodat 'er voor den Israëliten, in allen gevalle, een hooger beroep op hem zeiven overbleev. Hier komen weder twee bedenkingen voor. I. Uit de tijdfchikking Kap. 7: 2. kan de vraeg vloejen; hoe Samuel, 10 jaren na Eli's dood, reeds zoo oud kon zijn, dat hy deswegen een deel zijns ambts op zijne Zoonen overbracht, en zich, op 't einde der 20 jaren, toen hy zijn ambt nederlei Kap. 12: 2. oud en grijs noemde ? En deze zwarigheid wordt nog grooter, daer hy, als men, na Kap. 25': 1. het verhael tot het einde van dit boek vergelijkt, niet meer dan een paer jaren voor Sauls dood moet geftorven zijn, en dus, Sauls regeering op 29 jaren gefteld zijnde, zijnen afftand wel 27 jaren zal overleevd hebben. Men kan dit niet met zekerheid beflisfen, alzoo de tijd zijner geboorte niet verder bekend is, dan dat het was onder Eli; doch dan belet ons niets, om het in 't eerste begin van deszei vs 40 Richterjaren te ftellen, ook niet de bedreiging VI. DEEL.  O I. SAMUELS. VIII. over Eli terwijl Samuel nog iong was Kap. 3. want de uitvoering derzelver kan God nog lang uitgefteld hebben. Zelvs is >t zeer mogelyk, ja waerfchijnlyk, dat Eli reeds Hogepriester was by Simfons leven, eer hy na deszelvs dood Richter wierd- en dat hy, Richter geworden zijnde , het Priesterfchap meest op zijne booze Zoonen hebbe laten aenkomen : en dan zou Samuel nög vroeger kunnen geboren zijn. - Maer men ftelle zijne geboorte in Eli's eerste Richterjaer, zoodat hy in zijn 4ofte jaer was by Eli's dood, dan was hy, 10 jaren daerna, 50 jaren oud - Opdien ouderdom werden de Leviten feeliik ook Samuel was) van 't zwaerfte werk ontfïagen. hum. « ai 26■ dus kon hy zich, op die jaren, ook wel van den zwaerften last zijns Richterambt», als het jaerlyks omreizen en dergelijke,ontflaen. - Hy kan ook op dien tijd merklyk verzwakt zijn geworden, en tot zijn 6ofte jaer, toen Saul Ko.niDè werd, zwak gebleven zijn; ichoon God daerna zijne krachten vernieuwde, om nog eenen hoogen ouderdom van 86 of 87 jaren te beklimmen. Dit ziet men dus, eene zeer wel afloopende bepaling te zijn van Samuels levensjaren. II Men vraegt; of Samuel, in deze aenftelling zijner Zoonen, eigendunkelyk, zonder den h e k r raed te plegen , zy te wcik «Len* — De Heilige Schrivtzegt'er ons niets van. -- Er is wel geen grond, om te beweeren, dat zulks, door eenen onmiddelyken last van God, gefchied zy; maer men kan 'er ook niet aen tw ifelen, of Samuel, die God in alle zijne wegen kende zal dit niet zonder den heer gedaen hebben. - Ook ftaet dit vast dat deze aenftelling zijner Zoonen zal zijn gepaerd Leest, met zulke onderwijzingen, vermaningen en aenbefelingen, dat men alle redenen had, om te verwachten dat deze Zoons, wanneer zy de lesfen van hunnen Vader gehoor7 emden, en zijne voetftappen naer wandelden, tot eenen zeg n voor Israël wezen zouden. - Eindelyk mogen wy denken; S ook het volk genoegen genomen hebbe in deze fch.kking en dat in dezelve geen 't minste heerschzuchtige oogmerk des braven Samuels te befpeuren zal geweest zijn. Dan, met dit alles, beantwoordden deze Zoons in het geheel niet aen de verwachting van hunnen Vader en van de ganfche Natie der Israëhten. Dit vinden wy vs. 2 , 3.  IJ S A M Ü É L S. VIII. 63 2. Sijnes eerftgeborenen foons name nu was joè'1, ende de name fijnes tweeden was Abia, fy waren Richters te Berfeba. De eerstgeboorne Zoon van Samuel, die Joèï heet; wordt i Chron. 6: 28. Vaschni geiiaemd. Dan het is, in de Heiligé fchrivten • meermalen gebruiklyk, dat dezelvde perfoon twee onderfcheidene namen drage. — Heman de zanger, die de maker is van Pfalm 88, was de Zoon van dezen Joel, en derhalven de kleinzoon van Samuel r Chron. 6: 33. Deze twee Zoonen Van Samuel waren Richters te Berfeba, eene Stad, welke de grensfcheidihg was van Canaan ten Zuiden , terwijl Dan de Noorder grenspael uitmaekte. — De zaek fchijnt zoo te moeten begrepen worden, dat Samuel het Zuiderdeel des lands onder het bellier van zijne Zoonen ftelde, terwijl hy zelvs, in het Noorder en Middeldeel, de zaken wafernam. 3. Doch fijne forien en wandelden niet in fijnë wegen , zy volgden zijne loffelyke en Godvruchtige voetftappen niet na, maer fy neygden haer tot de (a) gierigheyt, zy lieten zich, door eene verfoeilyke baetzucht vervoeren, ende namen gefchencken, ende bogen het recht; zy wezen de vonnisfen uit, ten voordeele van die genen, die hun het meeste geld booden. Deze flechte handelwijs van Samuels Zoohen veroorzaekte feene algemeene vrees, dat zy, wanneer zy, ten eenigen tijd; het beilier van zaken alleen in handen hadden, de ongerechtigheid nog grooter zouden maken. Ook konden zy hunne baetzucht des te veiliger opvolgen, omdat zy het Richterambt waernamen, op plaetfen, welke zeer ver van hunnen Vader waren afgelegen. Het ongenoegen van het volk was rechtmatig; maer men bediende zich Van deze gelegenheid, om een averrechts voornemen te vormen en te uiten, Om namelyk eene onwenteling in de Regeeringsvorm te wege te brengen, en het vry Gemeenebest in eene Monarchy te veranderen. Zy zouden, met alle recht en reden, gevorderd hebben, dat deze verfoeilyke Richters tot (a) ExoJ. !8: ai. Deirt. if.: 19. VI. DEEL.  64 i. SAMUELS. VUL reden gebracht wierden, of anders hen van hunne waerdigheden te ontzetten. Maer,om den braven Samuel, die de Natie zoo veele diensten bewezen had > tevens met zijne Zoonen, aftezetten, ja de geheele Regeeringsvorm, door den heer zelven verordend, om te keeren; langs dezen weg, den hee& en zijne heerfchappy te verwerpen; het voorrecht der Godsregeering te verfmaden, eene menfchelyke Regeering in te voeren , nae het voorbeeld der Heidenfche volkeren ; was eene zeer dwaze en nadeelige handelwijs. — En evenwel, dit was thans de heerfchende begeerte der Israëliten, en zy rustten niet , het koste wat het wilde, eer 'er aen voldaen was. 4. Doe de baetzuchtige en verfoeilyke handelwijs der Onder-Regenten te Berfeba een algemeen ongenoegen veroorzaekt had, vergaderden fich alle Oudtfte van Ifraël om te beraedflagen, wat men in deze zaek doen zouden:'ende, in plaets van Samuel te verzoeken, dat hy dit rechtmatig ongenoegen op de beste wijs wilde wechnemen, beraedfiaegden zy, om Samuel, te gelijk met zijne Zoonen, aftezetten, en eene Monarcheele Regeering in te voeren. Sy zonden afgevaerdigden, uit hun midden, om ditbefluit, den braven Grijsaert bekend temaken, en, met allen nadruk, op de uitvoering aen te dringen; deze quamen tot Samuel te Rama, alwaer hy woonachtig was. 5. Ende fy feyden tot hem, Siet gy zijt oudt geworden, zoodat de last van het openbaer bewind voor u is te zwaer geworden, en ook zult gy eerlang den weg van alle *leesch moeten gaen; ende wat uwe fonen aengaet, het iswaer, deze hebt gy tot Onder-Regenten aengeileld, maer deze en wandelen niet in uwe wegen : het is 'er zeer ver van daen, zoo als gy zekerlyk reeds by geruchte zult gehoord hebben, dat zy uwe voetftappen zouden naervolgen; en welk een geweld en onderdrukking hebben wy dan niet van uwe ontaerde Zoonen te wachten, zo zy zich, na uwen dood, het beftier der zaken geheel wilden aenmatigen! De Oudften van gansch Israël hebben derhalve beflooten, hierin te voorzan , door eene geheel andere Regeeringsvorm in te voeren. Wy willen , in naevolging der omliggende volkeren , een Koningrijk uitmaken. Dit zal veel meer luister en aenzien aen onze  t s a jvr ü ë l s. vut '6> onze, Natie byzetten. Wy zijn afgeVaerdigd, om van u te vorderen, dat gy ons, in de uitvoering van dit béfluit béhulpzaem zijt: (b) fo fet nu, én wel ten fpoedigflen,' eenen Koning over ons, om ons te richten, gelKck alle de Volckeren [kebberi], die rondsom ons wobnen; Laten wy by dezen onbefuisden eisch een weinig ftilftmn. De zaek , welke de Israëliten begeerden , was zeer vreemd en onvoegzaem. — De gronden, op weike zy hunhen eisch vestigden, waren zeer onvoldoende. — De wijs, bp welke zy denzelven aen Samuel voorfteldeii, was z£er on' betamelyk; t Dd zaek zelve, welke zy begeerden, was zeer vreemd" en onvoegzaem. — Zy verfinaedden het voorrecht der Theocratie. Hun ontbrak geeri Koning. Zy hadden wel geenen zichtbaren Monarch, maer God zelvs was hunne Koning. De heer* had de Regeerihg der Natie, in eenen byzonderen nadruk, op zich genomen. Alle Richters eri Opperhoofden warert, tot hier toe, Hechts zijne Ambtenaers geweest; ook hadden zy den naem van Koniiig niet willen voeren, ndch zich het hóogfte gez'ach aenmatigen, omdat jehovah zelvs eigenlyk Heer en Kbning was. — Zy werden, door den heer zeiven, als een vry erf önafhangelyk volk , in de gedaente van eert Gemeenebest, geregeerd; zy' hadden geene willekéurige Beveleri vafj eeni~ mensen aftewachèen; zy hadden , voor geene dwihglandyj Öf het misbruiken vaneen opgedragen gezach, te vreezèn. —Aen de gehoorzaemheid der wetten van God, hunnén Koning, was de voorfpoed der Natie verbonden. In zulk éen geval, hadden zy voor geen geweld van andere volkeren te duchten; God zelvs was hdnne Almachtige befchermer. — Wanneer zy van hunne vyanden onderdruk werden, was dit onheil een gevolg van hunne ongèhoorzaemheid; en zoo drae zy boetvaerdig tot God wedérkeerden, verwekte de heer zelvs Richteren, die fien, doöf tusfchenkomst van Zijn Alvehnogen, verlosten. Ci} Hof. 13: 10, Hand. 13: ïi4 VI. DEEL. E  66 I. SAMUELS. Vilt Wie zou, van zulk eene beweldadige Natie, verwacht hebben dat zy tot dien onbefuisden flap komen zoude, om allé die voorrechten ondankbaer te verfmaden , en eenen Koning te begeeren, nae de wijs van andere volkeren. II. De gronden, oP welke zy dezen eisch vestigden, waren zeer onvoldoende. A. De eerste reden ontleenen zy, van Samuels ouderdom. Ziet, zeggen zy, gy zijt oud geworden. — In een ander volk, zou het niet aftekeuren wezen, dat zy, in* zulk een geval, by tijds bedacht waren op eenen opvolger Maer by eene Natie, welke onder het onmiddelyk bellier van God ftond; die, zoo lang zy Hem gehoorzaem waren, in eenen byzonderen nadruk, voor haer zorgde; kwam dit in het geheel niet te pas. — Deze redeneering floot een blijkbaer wantrouwen in zich, op God hunnen Koning. B De andere reden, genomen van het flecht gedrag der ' Zoonen van Samuel, had eenigen fchijn: uwe Zoonen wandelen niet in uwe wegen. - Zy hadden alle redenen, om over deze flechthoofden, te klagen. — Zy mogten'meer doen; zy mogten vorderen, dat deze baetzuchtige mannen beteugeld, en zelvs openlyk geftraft en van hunne waerdigheden ontzet wierden, indien zy onverbeterlyk waren. — Maer van dit alles fpreken zy met. Zy vorderen eenen Koning. - Welk eene zonderlinge gevolgtrekking! omdat mannen, die, in een gedeelte des lands, tot Onder - regenten waren aengefteld, zich hadden vervloekt gemaekt, moest de geheels Regeeringsvorm, ineeneMonarchy, veranderd worden. C. Voor een derde reden geven zy, dat de Koninglyke Regeering , by de omliggende volkeren, in gebruik ware- Zetten nu eenen Koning over ons, om ons te ncken, gelijk alle de volkeren hebben. — De meeste volkeren in het Oosten werden, in dien tijd,gelijk nog ten huldigen dage, op eene vrymachtige wijs, door eenen Monarch, beftierd, zoodat alles van den wil des Konings afhing. Zulk eene Regeeringsvorm fcheen den Israëliten luisterrijker te wezen, dan die van een vry Gemeenebest, en zou  ï. SAMUELS. VIII. <57 zou hen, zoo zy meenden, ontzachlyker maken by de nabuuren. — Dan, zy dachten 'er niet aen, dat zy den Koning aller Koningen zeiven , tot hunnen onzichtbaren Monarch hadden; zy dachten niet aen de nadeelen van eene willekeurige Regeering, en aen de fchroomelyke gevolgen van eene misbruikte oppermacht. III. De wijs , op welke zy dezen eisch aen Samuel voorftelden, was zeer onbetamelyk. — Zonder het minste blijk van erkentenis, over zijne veelvuldige diensten, aen de Natie bewezen, zetten zy hem , op eene onwaerdige wijs af; en begeeren eenen Koning. — Zy vragen den verlichten Grijsaert geen raed; maer zy eifchen, op eenen dwingenden toon. — Zy verzochten niet, dat Samuel des he eren mond, over deze zeer aenmerkelyke Stacts-oirw wenteling , vragen zoude. — Hun geheele voordel was eene onbefuisde en onverzettelyke eisch, om, het koste wat het wilde, eenen Monarch te hebben. 6. Het is derhalven geen wonder, dat Samuel dit voordel geenzins goedkeurde. Maer (V) dit woort was qiiaet in de oogen Samuels, als fy feyden, Geeft ons eenen Koningh, om ons te richten: ende Samuel, geenen kans ziende om den opftand te dempen; buiten het vermogen, om aen den onbefuisden eisch te voldoen; en niet wetende, wat hy, in dit netelig geval, doen zoude; bracht de zaek tot God, hy badt den HEEPvE aen, dat hy deze misdaed van het volk niet bezoeken wilde, de ongerechtigheid van zijne Zoonen gunstig vergeven, en hem licht en wijsheid geven, hoe hy zich, in deze donkere omftandigheden, gedragen moest. 7. Doch de HEERE, hoe zeer hy het gedrag van het volk afkeurde, gav Samuel in last, dat het voorftel der Israëliten, wegens de verftoktheid hunner harten , by wijs van toelating, zoude worden ingewilligd. De Heer feyde, in eene Openbaring, tot Samuel, Hoort nae de ftemme des volcks in alles dat fy tot u feggen fullen : (c") 1 Sam. 12: 17. VI. PEEL. E 2  <58 I. SAMUELS. VIII. Voldoe aen huune begeerte; verzet 'er u niet langer tegeii; zijt ook niet verdrietig, over de mishandeling, welke zy u aendoen: want fy en hebben u niet alleen verworpen, maer fy hebben ook, ja nog veel meer, my ver* Worpen, dat ick geen Koningh over haer. fal zijn, zoo als de aert der Godsregeering medebrengt. 8. Dit is het doorgaend gedrag van deze onbuigzame Natie altoos geweest, zo doen zy ook nu. Nae alle de wercken die fy gedaen hebben, van dien dagh af doe ickfe uyt Egypten geleydt hebbe tot op defen da"-h toe, ende hebben my verlaten, ende andere goden gedient: alloo doen fy u oock. 9. Hoort dan nu nae hare ftemme: doch als gy haer"op 't hoogfte fult betuygt,en op het fterkfte aengetoond hebben, hoe onbefuisd en redenloos zy te werk gaen, fo fult gy hen te kennen geven de handel-wijfe des Konings, die over hen regeeren fal, gy zült hun een tafereel afteekenen , van alle de onaengename en .nadeelige ge* volgen eeher Monarchale Regeering ; opdat zy zich zeiven alle die onheilen, welke daeruit ten eenigen tijd mogen voort* fpruiten, te wijten hebben. 10. Samuel nu feyde alle de woorden des HEEREN, het gezantfchap der Oudften van den volcke,aen, 't welck, uit naem van de ganfche Natie, eenen Ko* ningh van hem begeerde. 11. Ende feyde, Dit fal des Konings wijfe zijn, die over u regeeren fal: De Monarch zal alle die dingen doen, welke ik nu zal optellen; of immers hy zal 'er zich toe bevoegd achten, wanneer hyvan zijne oppermacht misbruik maken wil, en gy zult het dan moeten dulden. Hy fal uwe fonen nemen, tot zijne bedienden en krijgsknechten, dat hyfe fich, tegen hunnen wil en dank, ftelle tot voerlieden van fijnen wagen , wanneer hy zich in het openbaer vertoont, ende tot fijne ruyteren, om hem, als eene lijvwacht te paerd, te vergezellen, of dat fy voor fijnen wagen henen loopen,als hardlöopers,om de ftatie te vermeerderen'en ruim baen te maken. 12. Ende hy zal uwe Zoonen, in oorlogstijden, aen zich  I. SAMUELS. VIII. 69 zich dienstbaer maken, dat hyfe fich, volgens zijne willekeur aenftelle, tot het waernemen van Krijgsambten: zonder aen iemand rekenfchap van zijn doen te geven, of verdiensten in aenmerking te nemen , zal hy fommigen , nae zijn enkel goedvinden, aenftellen tot Overfte der duyfenden , ende anderen tot Overfte der vijftigen: ende, in vredestijden, zal hy uwe Zoonen gelasten, dat fy fijnen acker ploegen, eggen, zaeijen, en al dien moeilyken arbeid, welken de akkerbouw vordert, ten zijnen behoeve, verrichten; ende dat fy fijnen oogft oogften, de granen maeijen, in de fchuuren verzamelen, dorfchen, en al dat zware werk doen, het welk, in den oogsttijd , noodig is: ende hy zal hen voor hem laten werken, dat fy fijne krijgswapenen maken, hy zal hen gebruiken tot fmeden, en geweermakers, omfpiesfen, zwaerden, harnasfen, fchilden, en ander wapentuig in gereedheid te maken , mitfgaders fijn wagentuygh , om alles te vervaerdigen, het welk tot zijne ftallen en wagenhuizen noodig is. 13. Ende uwe dochteren fal hy nemen, om hem, willens of onwillens, in het werk der vrouwen, dienstbaer te zijn; fommige tot Apothekerfchen, om oliën, zalven, en allerlei reukwerk te vervaerdigen,. ende fommigen tot keuckenmaegden, ende tot backfters, om de gerechten, voor zijne tafel, toe te bereiden, 14. Ende daerenboven zal hy zich willekeurig, van uwe bezittingen, bedienen: uwe vaste goederen, als by voorbeeld uwe ackers , ende uwe wijngaerden , ende uwe olijfgaerden, die de befte zijn, in ligging en vruchtbaerheid, fal hy nemen, ende, als waren het zijne eigene goederen , aenflaen, hy falfe lij nen knechten geven, zijnen hovelingen en vleïeren, om hun een ruim inkomen te verfchaffen, en nader aen zijne belangen te verbinden. 15. Ende hy zal ook, nae zijn goedvinden, over uwe inkomilen, befchikken; uw zaet, ende uwe wijngaerden fal hy vertienen, hy zal 'er het beste uit voor zich zei ven naeften, en van het gene hy goedvindt, u te laten be- VI. DEEL. E 3  7o L SAMUELS. VIII. houden, zal hy nog het tiende gedeelte van uw inkomen vorderen, ende hy falfe fijnen Hovelingen, ende fijnen knechten geven, om aen deze zijne gunstelingen, die zich tot den akker en veldbouw niet willen verledigen, een rijk onderhoud te bezorgen, en, met uw zweet, te voeden. 16. Endehy fal ook zelfs van uwe roerende bezittingen, nae zijn welbehagen, gebruik maken, uwe knechten , ende uwe dienftmaegden, ende uwe befte jongelingen , van uwe ingeboorne flaven, van welke gy u den meesten dienst beloovt; ende uwe efelen en ander werkvee, zal hy nemen: ende hy fal dezelve, by wijs van heerendiensten, gebruiken, om lijn werck daer mede te doen, en zijne zaken te laten verrichten, hoe noodig gy ook dezelve, tot uw eigen gebruik, hebben moogt. 17. Hy fal uwe kudde vertienen; behalven de tienden, welke gy, volgens de Godlyke Wet, ten behoeve van het Heiligdom, moet opbrengen, zult gy van uw vee nog de tienden in 's Konings fchatkist geven moeten : ende, dat nog het zwaerfte van alles is, uwe eigene perfonen zullen aen den Opperheer dienstbaer wezen moeten; gy, die, na den uittocht uit Egypte, een vry volk hebt uitgemaekt, fult hem tot knechten zijn. 13. Gy zult u dan, over de nadeden en den onverdraeglyken last der overheerfching, wel te laet beklagen; maer het zal u niet kunnen baten, uw lot zal dan onherroepelyk wezen. Gy fult wel te dien dage, als gy.den overlast, by ondervinding, hebt leeren kennen, met klagten, tranen en gebeden, tot God roepen, van wegen de hardigheden, welke u door uwen Koningh worden aengedaen, dien gy u zoo dwaesfelyk fult verkoren hebben: maer dc HEERE en fal u te dien dage niet verhooren; in dit geval, zal alle hoop, op verhooring en uitkomst, ten eenemael zijn afgefheden. Deze teekening was gefchikt; om Israël, door het vertoonen der fchroomelyke onheilen, welke zy zich moedwillig op den hals haelden, van hunne onbefuisde begeerte terug te brengen. — Maer 'er was geen doen aen. Zy bleven onverzettelyk. 19- Docn  I. SAMUELS. VIII. 71 19. Doch het volck weygerde Samuels ftemme tehooren: ende, in weerwil der getrouwfte en teerhartigfte betuigingen van Samuel, drongen zy, met een woest getier, op de vervulling van hunne onbefuisde begeerte aen, fy feyden, Neen, wat gy ook zeggen moogt, wy willen van ons voornemen niet afzien, maer daer fal een Koningh over ons zijn. 20. Ende wy lullen oock zijn gelijck alle de omliggende volckeren, welke, van wege de luisterrijke hofhouding hunnes Konings, een veel aenzienlyker gedaente hebben, dan wy tot dus ver gehad hebben: ende onfe Koningh fal ons richten , onze rechten en voorrechten handhaven, ende hy fal voor onfe aengefichten, als opperfte Veldheer, aen de fpitfe van onze heirlegers, uytgaen, ende hy fal onfe krijgen voeren, en onze vyanden roemruchtig overwinnen. 21. Als Samuel alle de woorden des volcks gehoort hadde, fo fprack hy defelve voor de ooren des HEEREN. Hem raedvragende, hoe hy zich, by de onverzettelyke hardnekkigheid van het muitend volk, nu verder gedragen moest. 2 2. De HEERE nu feyde tot Samuel, in eene nadere Openbaring.- Hoort nae hare ftemme, ende ftelt hen eenen Konïngh; zy zijn nu genoeg gewaerfchouwd, zy zijn nu zelve verantwoordelyk voor de gevolgen, voldoe aen hunne woeste begeerte. In deze_ zelvde Openbaring , gav de heer ook aen Samuel een bericht, hoe hy , by het verkiezen en aenftellen van den begeerden Koning, handelen moest, vergel. Kap. 9: 15. Doe Samuel deze Openbaring ontvangen had, gav hy de vergaderde menigte bericht, dat hunne begeerte, uit kracht der God'yke toelating, gefchieden zoude, en dat hy hen, ter nadere gelegenheid, weder ontbieden zoude, om, nopens de byzondcrheden , meer ©mftandig te handelen. Thans fcheidde hy de vergadering: want doe feyde Samuel tot de mannen van Ifraël, die hem het gemelde voorftel gedaen hadden, Gaet henen , een yegelick nae fijne ftadt. VI. DEEL. E 4  n ï. SAMUELS» VJII, In het verhael dezer omwenteling, in dit Kap. zijn wel geene blijken, dat de bewegingen daer over van langen duur, geweest zijn; in tegendeel, men zou daer uit eerder opmaken, dat, ftraks na de bezending tot Samuel vs. 4, 5, en het Verwerpen der waerfchouwing ys. 19, 20. God den Koning toegeftaen hadde: echter, de opvolging van't verhael leeft niet altijd de even fpoedige opvolging in tijd, en 't verzwijgen van eepige omftandigheden is geene ontkenning. De tijdfehikkipg noodzaekt ons, en niets in 't verhael ftrijdt daer. mede, pm te (lellen, dat dit roepen om eenen Koning; wel beggnnen is wegens het flecht gedrag van Samuels Zoonen, maer door hem wel 10 jaren dragende zy gehouden, tot dat vqlgens Kap. 12: 12. toen Nahas tegen Israël optrok, en tevens de Philiftijnen hun weder aen de andere zijde aenvieleq, gelijk Kap. o: 16. en 10: 5. blijkt, het geroep, op die wijze als hier verhaeld wordt, de overhand nam, en God Samuel last gav 't zelve op te volgen. Hier begint derhalven een nieuw tijdvak, in de Gefchiedenis der Israëliten. — Thans werd het Gemeenebest in eene Monarchy veranderd. ^ E T IX. KAPITTEL. Jjfyne befchrijving van Sauls afkomst en hoedanigheden, die tot den eersten Koning van Israël gezalvd werd vs. 1,2. De voorbereidfelen tot die zalving . vs. 5-27. *° D^er was nu ter dier tijd' een bekend man, oorfprongelyk uit de ftam van Benjamin , wiens name was Kis, («) een ibne Abiè'ls , des Iqqns Zeror , des foons Bechorath , des foons .Aphiah, de fone eenes mans van Jemini of Benjamin , een dapper heit , vermaerd door zijnen moed en zijne fterkte. o. Die (*) 1 fcain. 14: 51.  I. S A M U E L S. IX. 73 2. Die dappere Kis hadde eenen fone wiens name was Saul, een jongelingh, ende fchoon van leesten gedaente; ja daer en was geen fchoonder man dan hy onder de kinderen ifraëls; ook was hy een man van eene zeer rijzige geftalte en achtbare houding ; van fijne fchouderen, ende opwaerts, was hy hooger dan al het volck, hy was een hoofd langer, dan andere lieden. Ten aenzien van deze byzonderheid, was hy zeer gefchikt, om aen de begeerte van het volk te voldoen. Zy wilden eenen Koning hebben , nae de wijs der volkeren ;* en deze rekenden het zich tot luister, wanneer zy eenen Koning, van eene rijzige geftalte, en van eene heldhaftige houding, op den throon hadden. Beze saul werd, van den heer zeiven, tot Israêls Koning aengewezen. De Gefchiedfchrijver verkoelt het ons, in de byzotiderheden, met alle de voorbereidende omftandigheden van zijne zalving vs. 3-27. 3. De efelinnen nu van Kis Sauls vader waren verloren en uit de weide wech geraekt. Dit was, in dien tijd, een verlies van zeer veel belang. Wegens de fchaersheid van paerden, waren de ezels, in Canaan, van groote waerde, en van ongemeenen dienst; zoodat het niet beneden den rang van Saul ware, dezelve op te zoeken, vooral in dien ouden tijd, toen de eenvouwigheid en naerftigheid meer gemeen was. Daerom feyde Kis tot fijnen fone Saul, Neemt nu eenen van de jongens of knechten met u, ende maeckt u op, gaet henen, foeckt de efelinnen. Dit verliezen der ezelinnen werd, door Gods byzondere Voorzienigheid, beftierd. Deze, op zich zelve weinig beduidende , omftandigheid, moest den weg banen, tot de verheffing van Saul, op den throon van Israël. 4. Hy dan gingh , uit zijne wooning in het ervdeel van Benjamin , door een gedeelte van het riaby gelegen gebergte Ephraims, ende hy gingh onder anderen door het lant Salifa, maer fy en vondenfe niet: • VI. DEEL. E 5  74 I. SAMUELS. IX. daer na gingen fy, Saul en zijn knecht, door het lant Sahalim , maer fy en waren daer niet; voorder gingli hy door het lant van Jemini of Benjamin, doch fy en vondenfe ook niet, noch kregen 'er eenig bericht van. Dit bewoog Saul, om nog eens te gaen naer het aengelegen ervdeel van Ephraim. 5. Maer doe fy in 't lant Zuph, in het ervdeel van Ephraim, zijnde de omtrek van Rama, vergel. Kap. r: 1. ten anderen male quamen , en 'er eenigen tijd omgeloopen hadden , feyde Saul tot fijnen jongen, die by hem was , Komt, ende laet ons wederkeeren naer mijne woonplaets: dat niet miffchien mijn vader van de efelinnen aflate , ende voor ons bekommert zy, vreezende, dat ons eenig onheil bejegend zy. 6. Hy daerentegen, de knecht namplyk. feyde tot hem Saul, Siet doch, daer is een man Godes, een vermaerd Propheet, in defe ftadt, welke daer voor ons ligt, ende hy is een ge-eert man, die in eene zeer groote achting is, al wat hy fpreeckt dat komt fekerlick , alle zijne voorzeggingen worden blijkbaer vervuld: Laet ons nu derwaerts gaen, miffchien fal hy ons onfen wegh aenwijfen, op den wekken wy gaen fullen , om de wechgeloopene ezelinnen te vinden. 7. Doe feyde Saul tot fijnen jongen: dit voorftel is op zich zelve gansch niet kwaed; maer wy kunnen , met geene ledige handen , tot eenen Propheet komen ; nae 's Lands gebruik, zouden wy, onzen eerbied, door het een of ander gefchenk, betuigen moeten; Maer fiet, fo wy gaen , wat fullen wy doch dien man brengen? want het broot is wech uyt onfe vaten, de levensmiddelen, welke wy mede genomen hebben , zijn reeds verteerd , ende wy en hebben derhalven geene gave, om den man Godes te brengen: wat hebben wy ? Van geld hebben wy ons ook niet voorzien. Het geld was, in die tijden, van zoo veel gebruik niet ©p de reize als tegenwoordig. 8. Ende de jonge antwoordde Saul voorder ende  I. SAMUELS. IX. 75 ende feyde, Siet, daer vindt fich in mijne hant het vierendeel eenes filveren fikels. Het zou wel een gefchenk zijn van eene zeer geringe waerde; maer die eerwaerdige man • zal het zich, als een blijk van onzen eerbied , laten welgevallen: dien penning fal ick den man Godes geven, en op hem verzoeken, dat hy ons onfen wegh wijfe, dien wy moeten inflaen,, om de ezelinnen te vinden. 9. (Eertijts, zoo vervolgde de dienaer yan Saul, in mijne jeugd, feyde een yeder (b) aldus in Ifraël, als hy gingh om Godt te vragen, Komt, ende laet ons gaen tot den Siender, tot den man, die, met Godlyke gezichten en openbaringen, verwaerdigd wordt: want die heden een Propheet een Voorzegger heet, die wert eertijts, toen ik jong was, in het algemeen een Siender genoemt.) 10. Doe feyde Saul tot fijnen jongen , Uw woort is goet, Komt laet ons gaen: ende fy gingen nae de gemelde ftadt Rama, daer de man Godes woonachtig was. 11. Als fy opklommen door den opgangh der ftadt, fo vortden fy maegden, die uytgingen om water te putten: ende fy feyden tot haer, Is de Siender hier in de Stad? of is hy naer elders gegaen, om zaken, zijn ambt betreffende, te verrichten ? 12. Doe antwoordden fy hen, ende feyden: Hy is in de Stad, Siet, hy is voor uw aengefichte: zo gy u fpoedig naer zijn huis begeevt, zult gy hem zekerlyk kunnen fpreken; haeft u nu, want hy is heden dezen dag in de ftadt gekomen, dewijle het volck heden een offerhande heeft op de hoogte, by gelegenheid van de nieuwe mane; en het zal fpoedig tijd worden, dat hy naer buiten gae, om de offermaeltijden by te woonen. 13. Wanneer gylieden fpoedig in de ftadt komt, alfoo fult gy hem nog te huis vinden, eer hy opgaet op de hoogte om te eten , want het volck en (*) Gen. 25: 22. VI. DEEL.  76 . I. 'SAMUELS. IX. fal niet etén tot dat hy komt, want hy fegent het offer, daer na eten de geno.odigde: daerom gaet nu op, want hem, als heden fult gy hem vinden, 14. Alfo gingen fy met hadste op in de ftadt: doe fy in het midden der ftadt quamen, fiet, fo gingh Samuel uyt hen te gemoete, om op te gaen nae de hoogte, ter bywooning van den offermaeltijd. 15. Deze ontmoeting van Saul, kwam den Propheet Samuel niet onverwacht over: (c) Want de HEERE hadde 't [voor] Samuels oore geopenbaert , eenen dagh .eer Saul quam, feggende: 16. Morgen ontrent defer tijt fal ick tot u fen-! den eenen man uyt den lande Benjamins , dien fult gy ten Voorganger , tot Koning en Opperhoofd falven over mijn volck Ifraël, ende hy fal mijn volck vertollen uyt der Philiftijnen hant , want ick hebbe mijn volck Israël in gunst aengefien, dewijle deffelven geroep, over de onderdrukking hunner vyanden, tot my gekomen is, en my bewogen heeft , om. hunne fmeekingen te verhooren. Hier doet zich eene merkelyke fchijnjkijdigheid op. Te weten , hier komt Israël voor , als onder eene zware verdrukking der Philiftijnen zugtende; Kap. 10: 5. vinden wy de bezettingen der Philiftijnen, op den heuvel Gods, dat is te Kiriath-Jearim , op den heuvel van Amminadab, daer de Verbonds-Ark thands was; gelijk ook Kap. 13: 3. te Gibea , welke Jonathan floeg; en dat nog veel fterker is» Kap. 13:' 16-2.3. k°mr. die verdrukking voor, als in Sauls ade jaer (immers volgens onze Overzetting) zoo zwaer te zijn geweest, dat geen Smit in Israël gevonden werd. — Hoe komt dit alles overeen met Kap. 7: 13-14? alwaer verhaeld is, dat de Philiftijnen niet meer kwamen in Israëls landpalen, en de hand des heeren tegen hun was, alle de dagen van Samuel , en dat alle Israëls fteden weder uit de hand der Philiftijnen gerukt wierden en tot Israël wederkwamen. Wy (c) 1 Sam. 15: \.  I. SAMUELS. IX; f? Wy antwoorden : j. Men zou kunnen denken, dat het verhael van Sauls zalving Kap. 9: r. tot io: 16. een tusfchenverhael zy, van iets dat veel vroeger gebeurd ware, te weten, reeds in den aenvang van Samuels 20 jaren, en wel, tusfchen de wederkomst der Atk, en den gelukkigen flag by Mizpa, Kap. 7; dat God toen reeds aen Samuel zijn voornemen zou hebben bekend gemaekt, om 't volk eenen Koning té geven, en Saul in ftilte laten zalven; en dat dit tusfchenverhael nu ingevoegd wordt, om Kap. 10: 17. 't hoofdverhael, dat op 't einde van Kap. 8. afgebroken was, weder op te vatten, en over te gaen, tót de openlyke Verkiezing van dien Koning, die reeds voor 20 jaren heimelyk gezalvd was. — Hier Voor fchijnen eenige omftandigheden Kap. g. te pleiten; onder anderen, dat Saul vs. 2. een jongeling heet, daer 't zeker is uit Kap. 13. dat, in zijn tweede regeefjaer, zijn Zoon Jonathan reeds een dapper krijgsheld was. Ook dat Samuël Kap. 9: 6 tot 13. wel fchijnt als Propheet bekend te zijn geweest; maer niet zoo bekend, als hy moest geweest zijn , indien hy toen reeds Richter Ware geweest. Men zou wel daertegen kunnen inbrengen : Indien Saul reeds, door Samuel, zoo lang te vooren gezalvd ware , hoe komt het dan, dat Samuel zich zoo bevreemdde , over het eifchen van eenen Koning, als Kap. 8: f5. te zien is. — Echter kan men daerop antwoorden. Hy moest den heere vragen, of't nu de tijd was, öm 't volk dien Koning te geven. Neemt men dit aen, dan moet men de volgende gebeurtenisfen dus fchakeien: Even voor Sauls verkiezing te Mizpa Kap. ro: 17-25 is de inval van Nahaz de Ammoniter voorgevallen, welken Saul, nog voor de plechtige bevestiging dier verkiezing te Gilgal Kap. ri: 14, 15., verfloeg, by welke bevestiging van Saul, als Koning, Samuel( zijn ambt nederlei. Kap. 12. — Voorts word van Sauls eerste jaer niets meer gemeld; Kap. 13. komen we in zijn 2de jaer. — Toen zullen, in 't voorjaer, de Philiftijnen een heimelyken inval in Israël gedaen hebben, Gibea verrast, en daer in eenéVI. DEEL.  78 t. SAMUELS. IX. bezetting gelegen. — Jonathan, dit hoorende, gaet daerop af, en flaet die bezetting. — Dit geeft gelegenheid tot eenen nieuwen openbaren oorlog met de Philiftijnen, en God laet die vyanden toe, met drie magtige legers, zeer fchielyk het land van Israël in te vallen, ja als te overttroomen, en 't volk, hoewel voor eenen korten tijd, zoo zwaer te verdrukken als vs. 16 tot 23. gemeld word; om dus Israël gevoelig te leeren, dat zy, fchoon nu een Koning hebbende, echter zonder Hem daerdoor niets veiliger waren. Evenwel God befchikt die groote verlosfing van dat juk, welke wy vinden Kap. 14: 1-46, en daermede loopen ook de Gefchiedenisfen van Sauls tweede regeerjaer ten einde, en in goede orde af. De zwarigheid dat in Israël geen wapenen gevonden wierden, daer zy in 't voorige jaer de heerlyke overwin■ ningop Nahas behaeld hadden Kap. 11:11. (welke een der uitleggers beweegt, om de gefchiedenis, Kap. 13 en 14. verhaeld, in de tijdorde, lang voor Kap. 11. te zetten, op 't einde der 20 jaren Kap. 7: 2 > zijnde dan jaren van verdrukking; en geëindigd, deels door dien flag, en even daerna door dien by Mizpa Kap. 7: 10, 11.) is niet van dat belang; en zal, by Kap. 13: 16-23. nader worden opgelost. 2. Maer verkiest men liever Kap. 9 en 10. ook in de tijdor' de te houden, dan dient men de zaek zoo te begrijpen: De flag by Mizpa Kap. 7. viel voor, in 't eerste der 20 jaren van Samuel vs. 2: nadien flag hield Samuel het volk, geduurende die 20 jaren, vry van de Philiftijnen; tot dat die Erfvyanden van Israël, in 't laetfte dier 20 jaren, op nieuw aenvielen, en de verdrukking eerlang zoo zwaer maekten als Kap 13. blijkt: die verdrukking heeft dan een paer jaren geduurd , en is geëindigd in Sauls 2de regeerjaer volgens Kap. 14. — Die nieuwe inval der Philiftijnen, gepaerd met eenen optocht der Ammoniten tegen Jabes m Gilead, volgens Kap. 12: 12. was de oorzaek, dat het roepen om eenen Koning, dat 10 jaren te vooren reeds begonnen was, wegens 't kwade gedrag van Samuels Zoonen, maer door Samuel zoa lang was opgehouden, nu algemeen doorbrak en niet langer te keeren was; zooJat de zalving van Snul voor-  T. SAMUELS. IX. 79 v Voorviel, toen die Oorlog reeds daer was; welke Oorlog God toeliet, om dienstbaer te 'zijn aen zijnen Raed, ter invoering der Koninglyke regeering. Kort na Sauls zal. ving, werden de Ammoniten door hem ten eersten geflagen , en uit het land gejaegd Kap. u. doch zulks kon hy, in dat eerste jaer, de Philiftijnen niet doen ; integendeel, nadat Jonathan, in 't begin van 't tweede jaer, iets tegen hen ondernomen had , vielen zy in dat jaer nog met veel öntzachlyker magt in t land Kap. 13: iö tot 23 , doch wierden in 't zelve jaer ook geflagen, en dus de verdrukking geëindigd Kap. 14; fchoon Saul dien Oorlog tegen de Philiftijnen voortzette volgens vs. 52. Op deze wijze loopen ook al de gebeurtenisfcn zeer wel af — De zwarigheid, dat Saul Kap. 9: 2. een jongeling heet, fchoon hy reeds een volwasfen Zoon had, en dus wel omtrent 40 jaren oud moet geweest zijn , is niet grootcr dan dat Jofua mede dien naem draegt Exod. 33: ri. hoewel hy ook reeds 40 of 45 jaren had. De bedenking, dat Samuel zoo bekend niet fcheen te zijn, is ook zoo groot niet, vergel. Kap. 10: 14, I5, zelfs fchijnthy zich, eer hy Richter was, meer, als Propheet, by den Tabernakel te Silo, dan te Rama, te hebben opgehouden. Dat, in het verhael van het roepen om eenen Koning, niets van de Philiftijnen inkomt, daerop kan men antwoorden: Het zwijgen fluit ook geene ontkenning in , als wy uit andere plaetfen zien, dat de gebeurtenisTen , de eene door de andere, moeten aengevuld en verklaerd worden. Volgens geene der beide fchikkingen ftrijdt dit verhael dan tegen Kap. 7.- I3) I4; want de Vrede, daer vermeld, wordt bepaeld tot Samuels 20 Richterjaren, en is eerst in 't laetfte jaer van die 20 verbroken. De tweede opvatting zal ik kiezen en volgen; omdat dezelve best de tijdorde houdt. 17. Doé Samuel Saul aenfagh ; fo antwoordde hem de HEERE, door eene verborgene aenfpraek, Siet dit is de man, van welcken ick u gefeyt hebbe defe fal over mijn volck heerichen. VI. DEEL.  80 L SAMUELS. IX. 18. Ende Saul naederde tot Samuel in het midden der poorte dat is van de Stad , ende, dewijl hy den Propheet niet van aengezicht kende, feyde Saul, tot Samuel zeiven : Wijft my doch , waer is hier des Sienders huys? . . 19. Ende Samuel antwoordde Saul , eride ieyde, Ick ben de Siender, gaet op voor mijn aengeüchte op de hoogte, werwaerds ik henen gae, orri een offeïmaeltijd by te woonen, ik verzoek, dat gylieden heden aldaer met my etet, efl by my den nacht doorbrengt; fo fal ick u morgen vroegh laten gaen, ende alles wat in uw herte is; al wat gy voornemens zijt my te vragen , dat fal ick u te kennen geven. 20. Want ik weet, om welke reden gy tot my koömt: de efelinnen aengaende, die gy heden den derden da°-h verloren hebt, en fet uw herte daer met op, zijfdaef over niet langer bekommerd; want fy Zijn réedé gevonden en te recht gebracht: ende wiens fal zijn al het gewenfchte dat in Ifraël is? wie zal de hodgfte eer eri de grootfte voorrechten onder Israël, genieten dan gy? is 't recht tot de hoogde waerdigheden, niet uwe, ende des gantfchen huyfes uwes vaders? Voorzeker 't zal u en uw gansch Geflacht voortaen op eenige ezelinnen niet aenkomeri. Deze algemëene bewoordingen, in welke Samuel het oog had, óp de Koninglyke Heerfchappy, verklaerde hy dit fnael niet nader. Alleenlyk begreep Saul, dat Samuel fprak van h»oge eerambten. 21. Doe Samuel deée woorden gefproken had , antwoordde daerom Saul in verwondering, ende feyde: Ben ick niet een fone van Jemini, oorfprongelyk van Benjamin j de kleynfte en onaenzienlykfte der ftammen Ifraëls , welke eens byna geheel was uitgeroeid Richt. 201 ende wat mijn geflachte aengaet; [is 'ï dan nog niet] het kleynfte en geringfte van alle de geflachten der ftamme Benjamins? hoe zóu ik dan gefchikt zijn, tot zulk eene groote eer, als van welke gy tot my fchijnt te fpreken? waerom fpreeckt gy my dan aert met fulcke woorden ? 22. Sa-  I. S A M U E L S. IX. gi 22. Samuel dan nam Saul, ende fijnen jongen, dewijl hy den dienaer, om zijnes heeren wil, ook vereeren wilde , ende hy brachtfe in de kamer, -alwaer de ofièrmaeltijd was toebereid: ende hy gaf hen de hoogde plaetfe aen 't opperfte der genoodigden, opdat de gasten bemerken zouden, dat deze vreemdeling van eene zeer hooge waerdigheid ware. Die gasten nu waren ontrent dertigh man, van de voornaemfte lieden uit Rama. 23. Doe feyde Samuel tot den koek , Langt dat ftuck, 't welck ick u gegeven en aengewezen hebbe: daer van ick tot u feyde, Set het by u wech , en breng het niet op tafel , voor dat ik het zal eifchen: want de Gastheer was, in dien tijd, gewoon te verordenen, welk een fchotel , voor ieder der gasten, elk nae zijne waerdigheid, zoude gezet worden. 24. De koek nu bracht een flinker fchouder op, daer de rechter het deel van den Priester uitmaekte Lev. 7: 32, 33» met dat daet aen was, met de faufen, de vercierfelen , en een ftuk van de borst , ende fettefe VOOr Saul, omdat dit ftuk, voor het beste en edelfte, gehouden werd; ende hy, Samuel, feyde tot Saul, Siet, dit is 't overgeblevene, het welk ik voorbedachtelyk heb laten achter houden, om 'er u, tot een teeken van byzondere eer, op te vergasten, fet'et voor u, eet 'et, want het is ter beftemder tijt voor u bewaert, als ick tot den kok feyde, Ick hebbe het volck genoodigt, bereidet de fpijzen, en houd het gemelde ftuk achter, totdat ik het eifchen zal: want ik heb reeds te vooren geweten, dat gy thans onder mijne gasten wezen zoudet: alfo at Saul met Samuel dies daegs. 25. Daerna, toen de maeltijd geëindigd was, gingen fy af van de hoogte in de ftadt, naer het huis van Samuel: ende hy fprack met Saul, op*het platte dack van zijn huis , hem eene nadere verklaring gevende van de woorden , welke hy des morgens tot hem gefproken had. 26. Ende dit gefprek vervolgden zy , in den' vroegen morgenftond, eer het volk op de been kwam: want fy ffcon- VI. DEEL. F  S2 I. SAMUELS. IX. den vroegh op: ende 't gefchiedde, ontrent den opgangh des dageraets, fo riep Samuel Saul weder op het°dack', feggende, Staat op, dat ick u gaen late: doe ftont Saul op, ende fy beyde gingen uyt, hy ende Samuel, nae buyten de Stad, om den verordenden Koning een end weegs uit te leiden. 27. Doe fy afgegaen waren aen het eynde der ftadt, fo feyde Samuel tot Saul, Segt den jongen , dat hy voor onfe aengefichten henen gae; op dat wy, in vertrouwen, over de zake van het Koningrijk fpreken mogen; doe gingh hy, de dienaer van Saul, _ henen , maer (voegde Samuel 'er by) ftaet gy als nu ftille, ende ick fal u Godes woort doen hooren, en 12 bekendmaken, wat God my, ten uwen opzicht, geopenbaerd heeft. HET X. KAPITTEL. Saul wordt tot Koning gezalvd vs. 1-16. en als zoodanig , aen de Volks Vergadering van Israël, te Mispa voor gefield vs. 17-27. I. |T)Oe nam Samuel een oliekruycke , gevuld met eene zekere zalvoly , ende gpotfe uyt Op fijn hooft, om, door deze plechtigheid, aen te toonen, dat hy, van God zeiven, tot de Koninglyke waerdigheid, geroepen ware, ende kufte hem, niet alleen tot een teeken van toegenegenheid , maer ook van eerbied en .onderwerping. Men moet evenwel deze zalving zoo niet befchouwen, als of Saul thans werkclyk, tot de Koninglyke waerdigheid, werd ingehuldigd. Dit is eerst naderhand ge^ fchied. Deze zalving was maer voorloopig, en diende om Saul te verzekeren, dat hy tot den Throon van Israël geroepen ware. De geheele zaek moest, voor als nog, geheim blijven. — Het is ligtelyk te begrijpen, dat deze zaek aen Saul  t SAMUELS X. 83 Saul gansch onbegrijpelyk zy voorgekomen. Hy zal aen Samuel, met woorden of met houling, hebben te kennen gegeven, dat'er by hem nog veelei lei bedenkingen en twijffelingen overbleven, ende, om hem alle verzekering te geven feyde Samuel tot hem: Twijfielt gy nog, aen het gene ik, uit Gods naem, verklaerd en door de zalving verzekerd heb ? Is 't niet [alfoo] dat de HEERE ti (a) tot eenert Voorganger en Koning over Israël, het welk, ih eene byzöndere betrekking, lijn erfdeel is, door mijne hand, gefalft heeft? 2. Dan, om Saul alle twijffe!ingen te ontnemen, Voorfpelde Samuel hem verfcheidene byzonderheden, Welke hem j op zijne terug reis, ontmoeten zouden; welke hy , als zoo veele verzekerende bewijzen , moest aenmerken , van het gene Samuel hem, uit Gods naem, verklaerd had. Als £Ty heden van my gaet; zoo vervolgde Samuel, fo fult gy twee mannen vinden by het graf Rachels , aen d°en weg ■ naer Bethlehem Gen. 35: 19, aen de lantpale Benjamins, alwaer het ervdeel van deze ftam grenst, aen dat van Juda, te Zelzah: die twee gemelde mannen fulleri tot u feggen , De efelinnen zijn gevonden f die gy zijt gaen foeeken , ende fiet, uw vader heeft de faken der efelinnen verlaten, ende hy is bekommert voor ulieden, vrcezende, -dat u en uwen knecht eenig onheil bejegend zy , feggende , Wat fal ick om mijnen fone doen , dat ik hem wedeikri/ge? 3. Als gy u van daer ende voorder aen begeeft, ende fult komen tot aen Elon Thabor, daer fullen u drie mannen vinden , opgaende tot Godt nae Beth-El, liaer Gods huiti naer Kiriath - Jearim, alwaer thans de Ark is, om te offeren : een , dragende drie bockfkens , ende een, dragende drie bollen broots, ende een, dragende een fieffche wijns^ om dank-offeranden te doen: 4. Ende (b) fy lullen 11 nae [uwen-'] welftant Vragen; ende fy fullen u twee brooden geven van 00 Hand. 13: at. Rfcfe, n8: ,5, VI. BE-EL,- F 2  U L SAMUELS X. den voorraed s welke zy tot hun eigen gebruik hadden medegenomen, tot een teeken van zonderlingen eerbied; die fult gy daerom ook van haer hant nemen. Deze twee brooden waren een gefchenk van belang voor Saul en zijnen dienaér, tot het overige der terug reize; daer uit Kap. g: 7. blijkt, dat hun medegenomen voorraed verteerd was. 5. Daer na fult gy komen op den heuvel Godes, daer der Philiftijnen befettingen dicht by zijn: 't zy by Kiriath - Jearim, gelijk in de aenmerkingen by Kap. q: 16. is opgegeven, 't zy liever by Gibea Benjamins, zijnde, gelijk uit Kap. n: 4. af te nemen is, Sauls en zijns Vaders woonplaets. Gibea of Geba beteekent een heuvel ^ en was dus een naem Welke, in het bergachtige Canaan, aen verfcheiden fteden, wegens hunne ligging op of aen heuvels, gemeen was; De heuvel by deze Stad, zal dan Gods heuvel genaemd zijn, wegens een Propheten - fchool aldaer gefticht; en dan is deze bezetting der Philiftijnen dezelvde, welke, in 't tweede jaer daerna, door Jonathan verflagen is, Kap. 13: 3. Ende, dus vervolgde Samuel, 't fal gefchieden, als gy aldaer in de ftadt uwer wooning weder-komt, fo fult gy ontmoeten eenen hoop Propheten , gewijde mannen, die zich geheel op Godsdienstige verrichtingen , vooral van bidden , levzingen , en het onderzoek der Godlyke Wetten , toeleggen , (c\ van der hoogte afkomende, ende voor hare aengefichten luyten ende trommelen, ende pijpen, ende harpen, en andere werktuigen van Muzijk, om God te loven, ende fy fullen propheteeren (d), door het zingen van lovzangen, en het fpreken over Godlyke zaken. 6. Ende de Geeft des HEEREN fal veerdigh worden over u, ende gy fult, op het onverwachtst, de bekwaemheid ontvangen, om ook, over Godlyke zaken te fpreken, en den h e e r lov te zingen, en in zoo ver zult gy met hen propheteeren: ende gy fult in eenen anderen man verandert worden, en begivtigd zijn, met vermogens en bekwaemheden, aen welke gy, voor dien tijd, in het geheel geene kennis had. Om00 ï Chron. ïö: 30. (0) Nura. 11: 25.  I. S A M U E L S. X. 85 Omtrent deze Propheten , en het Propheteeren van Saul, dienen, wy wat anderfcheiden te Iiandelen. I. Wat de gemelde Propheten aengaet. -r Voor dezen tijd vind men geene melding van deze Propheten. Kap. ig: 20. lezen wy van eene geheele Vergadering van Propheten. Te weten, samuel fchijnt de eerste invoerer geweest te zijn van de fchoolen der Propheten. Deze fchoolen der Propheten waren zoo vele Academiën , in welke Godgewijde jongelingen, in zaken van den Godsdienst, onderwezen werden. De Leeraer dezer fchoolen was de een of ander Propheet, die reeds, door ontvangene Openbaringen , in achting en aenzien was. Dees Propheet werd, door de Leerlingen, Vader, en zy wederom Zootot der Propheten geheten. — De Propheten, van welke hier gefproken wordt, waren zekerlyk leerlingen van Samuel. Deze leerlingen van Smuel worden, in eenen ruimen zin , Propheten , gemremd. — Tot het eigenlyk gezegd Propheteeren, of het voorzeggen van toekomende zaken, behoorde eene onmiddelyke Openbaring; daertoe kon men zich zekerlyk niet voorbereiden, en de heer kon zoo wel andere menfehen, met zijne Openbaringen, vereeren , als deze Zoonen. der Propheten. Maer evenwel, met dit alles, fchijnt zich de heer, van deze Zoonen der Propheten , in het vervolg , voornamelyk te hebben willen bedienen, tot het mededeelen van zijne onmiddelyke Openbaringen. Uit deze fchoolen zijn , nae alle waerfchijnlykheid, nathan, gad, heman, j.edlatrun, asaph, en andere voortgekomen. Het oogmerk van deze fchoolen was, om de Godgewijde jongelingen, in zaken van den Godsdienst te onderwijzen , en hen in ftaet te ftellen, om de kennis en onderhouding daervan, onder het volk, zoo veel docnlyk was, te handhaven en vooït te planten. Ook werden zy, in dé zang en fpeelkunst, onderwezen, welke, van oude tijden af, van groot gebruik was in den Godsdienst, en ook VI. DEEL. F o  86, I. SAMUELS. 'X. recht gefchikt, om de gemoederen, tot eene meer verhevene befpiegeling van Godlyke zaken, op te wekken. — In dezen zin Propheteerden thans deze mannen, voor zoo ver zy, ter verheerlyking van God, zongen en fpeelden. Daerom waren zy • ook voorzien , van luiten , trommelen, pijpen, harpen, en andere Mufikale werktuigen vs. 6. II. Saul, zoude, met. deze mannen, Pmphetjeren, en, in hun gezelfchap, den hoogen God, met Pfolmen en Lovzangen , verheerlykcn. — Dit was des te zonderlinger, qaMat Saul nimmer de fchool dezer Propheeten bezocht had. — Ten dien einde, zoude Geest des heeren ever htm vaerdig varden; hy zou, door eene onbekende aendrivt, worden opgewekt, om God , met de Propheten, zingende en fpelende, groot te maken. — Met opzicht tot dezen Godsdienstigen yver, en ongewoone bekwaemheid, zou hy in eenen anderen man veranderd worden, III. Het oogmerk, waertoe Saul, met deze bekwaemheid, begivtigd werd, was ook om hem te doen opmerken, dat zijne zalving zoude gepaerd gaen, met het fchenken van die gaven, welke hy, tot het bekleeden der Koninglyke waerdigheid , zoude noodig hebben. 7. Ende, zoo vervolgde Samuel tot Saul te fpreken, 't fal gefchieden, als u defe teeckenen fullen komen, als u die zaken overkomen, welke ik u thans voorfpeld heb, en gy, als zoo vele wacrtsekenen , befchouwen moet, dat gy, van God zeiven, tot Koning over Israël, geroepen zijt, doet gy war uwe hant vinden fal, aenvaerd dan de Koniiii-dyke Hcerfchappy, wanneer ik u dezelve, in de tegenwoordigheid van het ganfche volk, zal opdragen: want Godt fal met u zijn, en uwe Regeering voorfpoedig maken , wanneer gy zijne geboden gehoorzaem zijt. 8. Gy nu fult voor mijn aengefichte afgaen nae Gilgal, in de nabuurfchap van de Jordaen, alwaer ook de Hammen, die over deze rivier woon.en, gemakkelyk kunnen zamenkomen; ende fiet, ick fal tot u afkomen, om brand - offeren te offeren, om te offeren offerhanden  I. SAMUELS. X. 8? den der danckfegginge: feven dagen fult gy fdaerl beyden, tot dat (e) ick tot u kome, ende u bekent make, wat gy doen fult. Men moet dit zoo niet verftaen, als of de hier gemelde offerande, na verloop van de eerste zeven dagen, gefcbieden moest: want Saul werd eerst, te Mizpa, plechtig, tot Koning ingehuldigd vs. 17. en vervolgens; en in't tweede jaer daerna was Samuel, tot het gemelde einde, nog niet te Gilgal gekomen, Kap 13: 4. en vervolgens. — Men kan de Hebreeuwfche woorden, met eenige verandering in de feheidteekens, dus vertalen: Gy nu zult voor mijn aengezicht of gaen naer Gilgal; en zie, ik zal tot u afkomen, om brand - offeren te offeren, en om te offeren offeranden der dankzegging, zeven dagen : (maer evenwel) gy zult beiden, tot dat ik tot u kome, en u be* kendmake, wat gy doen zult; en dan is de meening deze: — Dat Samuel aen Saul nog een ander teeken gegeven hebbe, om hem te verzekeren, dat de heer, in volgende tijden, met hem wezen zoude, wanneer hy Gods geboden gchoorzaem was _. dat dit teeken hier in beftaen zoude, dat Samuel, te Gilgal, by hem komen zoude, om aldaer een plechtig Feest te vieren, geduurende zeven dagen — dat de tijd niet bepaeld worde, wanneer dit Feest zoude gevierd worden; zoodat Saul zoo lang wachten moest, met, ten gemelden einde, naer Gilgal, aftegaen , tot dat Samuel hem kwam waerfchouwen. Maer Saul was te ongeduldig, om deze waerfchouwing af tewachten. — Toen de Philiftijnen, na Jonathans verftaen hunner bezettinge , Israël met al hunne marht overvielen, verzamelde zich al het volk te Gilgal, verwachtende, dat Samuel nu komen zoude, om die offeranden te offeren', van welke hy tot Saul gefproken had. Maer Samuel, nae den zin van den Koning , niet fpoedig genoeg opdagende, liet Saul zich, door ongeduld, vervoeren, om zelvs te offeren, cn, even daerdoor, verloor hy de Godlyke gunst Kap. 13: 4. enz. 9 De teekenen, welke Samuel aen Saul gegeven had, werden werkelyk vervuld. Nauwlyks had Saul van den Pro- (0 1 Snm. 13: 8. VI. DEEL. F 4  88 I, SAMUELS. X. pheet affcheid genomen, en de terug reis aenvaerd, of hy zag 'er de fterkfte proev van. 't Gefchiedde nu, doe hy fijne fchouder keerde, om van Samuel te gaen, en maer een weinig wegs gevorderd had, veranderde hem Godt het herte [in] een ander; hy gevoelde eene zonderlinge aendrivt tot kloekmoedige daden, hy vond zich, met gaven en vermogens, begivtigd, van welke hy te vooren niets geweten had, op die wijs, als Samuel hem voorfpeld had vs. 6. Ook ontmoetten hem vervolgens alle die byzonderheden, van welke Samuel tot hem gefproken had, ende alle die teeckenen quamen ten felven dage. De vervulling van de twee eerste teekenen , van welke Samuel vs. 2-4. had opgegeven , wordt niet uitdrukkelyk verhaeld , maer flechts veronderftcld ; alleenlyk vinden wy een omftandig bericht, nopens de vervulling van het derde teeken vs. 5, 6. aengewezen. Dit gefchiedt, om twee gewichtige redenen. (1). Omdat het laetfte duidelyker en meer befiisfchende was. Er was zekerlyk eene buitengewoone ' tusfchenkomst van het Godlyk Alvermogen toe noodig, om Saul, op een oogenblik, zonder eenige voorbereiding, kundigheden en vermogens mede te deelen , van welke hy te vooren geheel ontbloot was. (2). Omdat het laetfte teeken algemeen was. De twee eerste, beftaende in de ontmoeting van bepaelde perfonen, in de aengewezene omftandigheden, waren alleen voor Saul; maer dit derde was openbaer, het beftond in zoodanig iets, het welk gefchiedde, in de tegenwoordigheid van vele getuigen. Het baerde ook indedaed zeer veel opzien vs. 12 ; en elk een oplettende kon 'er gereedelyk ' uit befluiten, dat de heer iets groots met Saul voor hadde. 10. Doe fy daer, Saul en zijn dienaer, (ƒ) aen den bepaelden heuvel , alwaer de fchool der Propheten wass quamen, fiet, fo \_qumn\ hem een hoop Propheten te gemoete: ende (*) de Geeft des HEEREN wert veerdigh over hem, ende hy propheteerde in het midden van hen, zoo als Samuel hem voorfpeld had. 11. Ende 't gefchiedde, als een yegeiick die hem CO 1 Sam. 19: 18. &c. CO Hebr- Re Geest Godes.  L SAMUELS. X. 89 hem van te vooren gerent hadde, en wist, dat hy nimmer de fchoolen der Propheten bezocht hadde, met verwondering fagh, dat hy, fiet, welk een vreemde zaek L propheteerde met de Propheten, fo feyde 't volck, een yeder tot fijn metgefelle, Wat is dit, dat den fone Kis gefchiet is ? waer heeft hy deze bekwaemheid van daen gekregen? Is Saul oock onder de Propheten ? welk een vreemd verfchijnfel ? deze zaek verdient zeer veel opmerking! wat zal 'er toch van Saul worden? 12. Doe antwoordde een man van daer, een yerftandig man onder de omftanders., ende feyde, Wie (g) is doch haer Vader? Samuel, weten wy, is de Vader of Leeraer der Propheten Zoonen, maer vermids Saul het onderwijs van dezen verlichten man nooit genooten heeft, moet God zelvs zijn Vader en Leermeester wezen , die immers hem zoo, wel als anderen daermede begunstigen kan. Daerom is 't tot een fpreeckwoort geworden, wanneer 'er eene vreemde en onverwachte zaek gebeurde, Is Saul (h) oock onder de Propheten? 13. Doe hy nu voleyndt hadde, in den gezegden zin, te propheteeren, fo quam hy op de hoogte. 14. Ende Sauls oom, die hem hier ontmoette en had zien propheteeren, feyde tot hem, ende tot fijnen jongen, Waer zijt gylieden henen gegaen, dat gy zoo, lang zijt uitgebleven?, hy nu feyde, Om de efelinnen te foecken: doe wy fagen datf'er niet en waren daer wy dezelve zochten, fo quamen wy tot Samuel met verzoek, dat hy ons den weg zoude aenwijzen, welken wy gaen moesten, om de ezelinnen op te fpooren. 15. Doe feyde Sauls oom, die niet begrijpen kon, waer die zonderlinge verandering in hem van daen kwam, Geeft my doch te kennen, wat heeft Samuel ulieden gefeyt? 16. Saul nu feyde tot fijnen oom, Hy heeft ons voorfeker te kennen gegeven , dat de efelinnen gevonden waren: maer de fake des KoninCkrijcks, G?) Cal. 1: 24. (70 1 Sam. 19: 24. VI. DEEL. F 5  po I. SAMUELS. X. daer van Samuel gefeyt hadde, en gaf hy hem niet te kennen ; omdat Samuel hem, voor als nog, de geheimhouding had aenbevolen, en deze groote byzonderheid was aen den dienaer geheel onbekend. 17. Doch na verloop van eenigen tijd , werd de zaek openbaer; Samuel riep het volck te famen tot den HEERE te Mizpa, om hun aen te zeggen , wat de heer hem, omtrent den Koning, welken,zy zoo onbefuisd begeerd hadden , gelast had. 18. Ende hy feyde tot de vergadering der Stamhoofden, en andere gevolmachtigden, uit de kinderen Ifraëls, Alfoo heeft de HEERE de Godt Ifraëls tot my, hi eene Openbaring, gefproken, ejj my gelast ulieden het volgende, zijnes namens aen te zeggen: Ick hebbe Ifraël uyt Egypten opgebracht: ende ick hebbe ulieden van de hant der Egyptenaren geredt, ende van de hant aller Koninckrijcken, die u onderdruckten. 19. 0') Maer gylieden hebt heden uwen Godt verworpen, die u uyt al uwe elenden ende uwe nooden verloft heeft, ende hebt tot hem ger feyt, (k) Set eenen Koningh over ons. Thans zal aen uwe begeerte, hoe beleedigende voor uwen Godlyken Weldoener , en Befchermer, by wijs van toelating, voldaen worden. Nu dan , opdat 'er een Koning worde aengefteld ; ftelt U, het ganfche volk van Israël, voor het aengefichte en in de byzondere tegenwoordigheid des HEËREN nae uwe onderfcheidene ftammen, ende nae uwe duyfenden, in welke elk een flam wederom verdeeld is. 20. Dit bevel werd werkelyk ter uitvoer gebracht. Doe nu Samuel alle de hoofden der ftammen Ifraëls hadde doen naederen, (/) fo is de ftamme Benjamins ge-, raeckt, en door het lot aengewezen. 21. Doe hy de ftamme Benjamins dede aenkomen nae de hoofden van hare geflachten, fo wert het geflachte van Matri geraeckt en door het lot aenge& we- fh iSam. 8: 7. 0D 1 Sara. 8: 19. ende 12: 12. CO Jof« 7- *4«.  I SAMUELS. X. pr wezen. Ende toen het lot geworpen werd over de byzondere perfonen tot het geflacht van Matri behoorende, viel het op Saul: want Saul de fone Kis wert geraeckt, ende fy fochten hem, maer hy en wiert niet gevonden. De zaek fchijnt ons zoo te moeten begrepen worden. Dat Samuel, de Stamhoofden en andere afgevaerdigden van Israël, te Mizpa , de gewoone plaets der Landdagen Kap. 7., by wijs van Staetsvergadering, te zaem geroepen hebbe, om nader opening te geven van het gene de heer hem, omtrent de zaek van den gevorderden Koning , gelast had vs. 17. Het is toch geheel onwaerfchijnlyk, dat alle de Israëliten, uit alle de deelen des lands, hoofd voor hoofd, te Mizpa vergaderd zijn. — Op dien Landdag, gelastte Samuel aen. de vergaderde Stamhoofden, dat niet alleen de Oudften der onderfcheidene ftammen, maer ook de hoofden der Duizenden , in welke eene ftam verdeeld was, als mede de Oudften van elk een geflacht, te Mizpa verfchijnen zouden, vs. 19. — Het gefchiedde , en men maekte een begin van de loting. Eerst werd het lot geworpen tusfehen de hoofden der ftammen , en het viel op Benjamin vs. 20. Vervolgens lootten de Overften der duizenden, en de hoofden der geflachten, in welke de Stam van Benjamin verdeeld was; en het geflacht van Matri werd , door het lot, aengewezen. Het Opperhoofd van Matris geflacht , noemde de Vaders der byzondere huisgezinnen op , welke tot dit geflacht behoorden ; men lootte over deze, en het lot viel op het huisgezin van Kis; en na nog eene loting , over de byzondere perfonen , in het huisgezin van Kis, werd Saul aengewezen. Wanneer men de zaek in dit licht befchouwt, is het ligtelyk te begrypen, dat Saul, by de loting , niet tegenwoordig ware. Zy zochten hem wel , maer hy werd niet gevonden. — Zekerlyk waren 'er vele byzondere perfonen , uit de omliggende plaetfen , te Mizpa tegenwoordig , om aer.fchouwers te zijn van deze plechtigheid, van welke nooit een voorbeeld gezien was. De woonplaets van Saul was te VI. DEEL.  92 L SAMUELS. X. Gibea, niet ver van Mispa, welke ftad mede in Benjamin gelegen was. Men dacht daerom, Saul zou, nae alle waerfchijnlykheid, onder de omftanders, wezen. — Men zocht hem , maer hy werd niet gevonden. Denkelyk was hy , uit zedigheid , wel wetende , dat het lot op hem vallen ïoude, te huis gebleven. 22. Doe vraegden fy , die deze plechtige StaetsVergadering uitmaekten , voorder den HEERE, door den mond van Samuel , of Saul , die man, welken het lot had uitgewezen , nogh te Mizpa zoude ontboden worden , en derwaerts komen foude ? de HEERE dan feyde , en antwoordde , door den mond van Samuel , hy zou ontboden worden; maer hy heeft zich verborgen , en om niet lang naer hem te zoeken, zal ik u de plaets aenwijzen, alwaer hy zich verfchoolen heeft, Siet hy heeft hem in zijnes Vaders huis, tuffehen de vaten , en den huislyken omflag verfteken. 23. Sy nu zonden aenftonds henen , om den aengewezenen Koning, in deze Vergadering, te ftellen ; de mannen , die daertae afgevaerdigd waren , fpoedden zich, op de best mogelyke wijs, liepen , als 't ware, ende namen hem van daer, deden hem met zich gaen, ende hy, Saul , met de afgevaerdigden , gekomen zijnde , ftelde fich in 't midden der vergaderde hoofden des volcks; ende (tri) zy zagen , met een zonderling genoegen, dat hy een man was van eene zeer groote achtbaerheid , en wat zijne gedaente aenging , recht gefchikt tot de Koninglyke waerdigheid, hy was hooger dan al het volck, van fijne fchouder ende opwaerts. 24. Doe feyde Samuel tot den gantfchen volc* ke: Siet gy, wien de HEERE verkoren heeft'? want een man van zulk eene ontzachverwekkende geftalte gelijk hy en is 'er niemant meer onder den gant-r fchen volcke: doe juychte het gantfche volck. niet ^alleen de Opperhoofden yan Ifraël, maer ook alle man- 1 S»tu. 95 t.  I. S A M U E L S. X. ps mannen , die by deze plechtigheid , tegenwoordig waren, tot een teeken van de algemeene blijdfchap , ende elk deed hem hulde, als gebiedenden Vorft, en feyden, De Koningh leve, en regeere voorfpoedig over Ifraël! 25. Samuel nu fprack tot den volcke het recht des Koninckrijcks , hy paste de Godlyke Wet Deut. 17: 16 enz., op de tegenwoordige omftandigheden toe, en verklaerde , in de byzonderheden , zoo de verplichtingen als de voorrechten van den Koning , Hellende tevensde plichten voor, welke de Ifraëllers , omtrent hunnen gebiedenden Opperheer, te betrachten hadden, ende fchreef het een en ander in een boeck, ende leyde het voor het aengefichte des HEEREN : by de Ark te Kiriath Jearim; waerfchijnlyk gav hy ook den Koning enden Oudften een affchrivt van dit boek, opdat het, in vervolg, tegen Vorst en onderdanen, getuigen zoude. Doe liet Samuel, die voor als nog de Rechterlyke waerdigheid niet plechtig had afgelegd,de Oudften van 't gantfche volck gaen, elck nae fijn huys, fcheidende deze Staets - Vergadering. 26. Ende Saul , die nu wel tot Koning aengefchreven, maer nog niet ftaetelyk was ingehuldigd, gingh oock nae fijn huys te Gibea, om aldaer, als een byzonder perfoon , te verkeeren , tot dat hy op den Throon bevestigd wierd, ende («) [van] het heyr,van de menigte der Ifraëlleren, die hier tegenwoordig waren , gingen met hem, wekker herte Godt geroert hadde, om hem, ten teekene van eer, naer zijne wooning te geleiden. 27. Doch , met dit alles , waren 'er anderen , die over de verhooging van Saul niet te vreden waren , omdat hy tot de geringfte ftam behoorde , en van eene lage afkomst was; deze kinderen Belials feyden , Wat foude ons defe geringe man uit de handen onzer vyanden verloffen ? (0) Nimmer is 'er fchijn of fchaduw geweest van zyne heldendaden. Ende fy verachten hem, met woorden en gebaerden , ende en brachten hem (p) geen gefchenck, tot een teeken van toegene- (») 1 Sam. 13: 2. CO * Sam. tl: 12. Q,) a Chron. 1 7: 5. VI. DEEL.  94 I. S A M U E L S. XI. genheid , eerbied , en onderwerping. Doch Saul was voorzichtig genoeg , om het ongemerkt te laten doorgaen ; hy was als doof. HET XI. KAPITTEL. De Israëliërs voeren, onder het bejlier van Saul, den oorlog tegen de Ammoniten , met een allergelukkigst gevolg vs. 11. Deze zegeprael gav aenleiding * dat Saul, te Gilgal, in de Koninglyke waerdigheid t bevestigd wierd vs. 12-15. !. "P\Oe Saul tot Koning verkboren was, en wel bepaeldelyk eene maend na die verkiezing, zoo als jofephus heeft, toogh Nahas de Ammoniter op, ende belegerde Jabes j eene ftad in Gilead beoosten de Jordaen , in het ervdeel van Manasfe , op de grenzen der Ammoniten : ende alle de mannen van Jabes j geene kans ziende , om het tegen de Ammoniten uit te houden , feyden tot Nahas , Maeckt een verbont met ons , op redelyke voorwaerden , fo fullen wy Ü dienen en fchatting betalen. Uit Kapittel 12: 12. leeren wy, dat Nahas, reeds eenigen tijd te vooren, toerustingen ten oorlog gemaekt, en vry duidelyk had laten zien, dat het zijn voornemen ware, rom op de Israëliten aentevallen. — De vrees voor de wapenen der Ammoniten had de Israëliten , onder andere i aenleiding gegeven , om eenen Koning te begeeren. — Maer korten tijd, nadat Saul tot Koning gekoozen was, barstte de oorlog werklyk uit. De Ammoniten begonnen den oorlog , met eenen aenval op de gemelde Stad Jabes 5 niet alleen , omdat zy de naeste aen hun land was, maer ook omdat zy te zwak was , om eenigen aenmerkelyken wederftand te bieden; want eens waren de inwooners van Jabes, aen het kwaed hunner Landgenooten opgeofferd , omdat zy niet mede waren opgekomen tot den Benjaminitifcl^n oorlog Richt. 21: 8. De  t SAMUELS XI. 95 De Gefchiedfchrijver verhaelt ons niet, door welke redenen de Ammoniten bewoogen werden , om Israël den oorlog aen te doen. Maer het is , uit de omftandigheden, ligtelyk op te maken. — Men denke , aen den ouden en ingekankerden wrok der Ammoniten tegen de Israëliten, welken zy reeds, by den uittocht uit Egypte , geopenbaerd hadden Deut. 23: 3, 4. Hier kwam nog by, dat zy den ouden eisch vernieuwden , welken zy , reeds ten tijde van Richter Jephta , gemaekt hadden, op het Over - Jordaenfche land Richt, n: 33, en vooral , dat zy nu den kans meenden fchoon te zien , om die fchroomelyke nederlaeg te wreeken, welke, Jephta hen, toentertijd, had toegebracht; nu het land inwendig verdeeld was door het begeeren van eenen Koning, en nu ook, van de andere zijde, de Philiftijnen zich wapenden; gelijk 't aenmerkelyk is dat ook, in Jairs tijd, de Philiftijnen en Ammoniten Israël te gelijk aenvielert Richt. 10: s,6. — Mogelyk wilden zy dus eikanderen helpen om hunne oude landen weder te krijgen : in hope dit volk geheel te overmeesteren , alsze gelijktijdig , de eene ten Oosten de andere ten Westen, het land invielen. De inwooners van jabes , waren aenftonds gereed , om zich , den Ammoniten , op draeglyke voorwaerden , te onderwerpen , vermids zy te zwak waren , om weerftand te bieden. Ook vreesden zy , dat zy weinig hulp te Wachten hadden van hunnen broederen in Canaan, die zich te nauwer nood, tegen de Philiftijnen, konden verdeedigen. 2. Doch Nahas de Ammonitcr vorderde van de Jabeziten , onverdraeglyke voorwaerden , welke , met de menfchelykheid zelve, ftrijdig waren: hy feyde tot hen i Mits defen en op die voorwaerde , fal ick'[een verbont'] met ulieden maken , dat ick u allen de rechter OOge uytfteke: ende, welk een reden gav de barbaerfche Nahas van dezen onmenfchelyken eifch ? Ik. vorder dit, zeide hy, om u , als een verachtelyk volk, voor de geheele waereld, ten toon te ftellen, hetwelk in de noodzake. lykheid is, om zich , onder de fchandelykfte voorwaerden, aen my te onderwerpen; en dit zal te wege brengen, dat VI. DEEL.  96 L SAMUELS Xt ick defe fchande op gantfch Ifraël legge, die niet in ftaet zijn, u, uit mijne hand, te redden. 5 Doe Nahas dezen onmenschlyken eisch gedaen had, fevden tot hem de Oudfte van Jabes, Laet feven dagen van ons af, dat wy boden fenden m alle de lantpalen van Ifraël: is 'er dan memant die ons verloft , fo fullen wy tot u uytgaen , en ons aen de voorgeftelde voorwaerde , hoe hard ook , onder- ^Nahas gav den Jabeziten dit uitftel, uit enkele trotschheid. Hy hield zich, zo 't fchijnt, verzekerd , dat de Israëhten het niet zouden durven ondernemen, om Jabes te hulp te komen , en dan zou hy 'er des te meer eer van hebben. 4 Als de gemelde boden der Jabeziten , te Gibea in Benjamin, de Stad van Sauls wooning quamen , fo fnrakenfy defe woorden voor de ooren des volcks: Zy gaven een uitvoerig verflag van , de handelwijs , welke Nahas met hunne Stad gehouden had : doe hief al dat volck fijn ftemme op,ende weende, deels uit mededogen , met de mannen van Jabes , deels uit vrees, dat hun het zelvde lot eerlang treffen zoude. < Ende fiet, Saul, die wel tot Koning gekoozen, maer nog niet, door het ganfche volk, in zijne waerdigheid, erkend en bevestigd was, quam juist op dien tijd , dat de ganfche Stad, door de boodfchap der Jabeziten, in rep en Lr was, van achter de runderen uyt het velt, ende Saul feyde , Wat is den volcke dat fy weenen? doe vertelden fy hem de woorden der mannen van Jabes. . Het verwondere niemand , dat de verkoozene Koning van Israël uit het veld kwam, van achter de runderen: want men moet 'weten , dat de Landbouw oudtijds in groote achting was • en het is zeer bekend , dat vermaerde Vorsten en Veldheeren, onder de Grieken en Romeinen, zich dikwijls, met den akkerbouw en de veehoedery, hebben bezig ge- ^"boe wert de Geeft Godes veerdig over Saul,  I. SAMUELS. XI. 97 Saul, als hy defe woorden hoorde: hy gevoelde eene kloekmoedige aendrivt, om Jabes te ontzetten , ende fyn toorn ontftack feer tegen Nahas, over zynen barbaerfchen eisch. Jabes was, na de gebeurtenis Richt. 21. toen de inwooners uitgeroeid wierden , waerfchijnlyk door Benjaminiten weder bevolkt j van daar dat , zoo Saul als zijne Stad- en Stamgenooten, te meer bewogen waren over deze Stad, en te vauriger om haer te verlosfen en zich aen Nahas te wreken. — Waerby dit opmerkelyk was, dat uit het zelvde Gibea, dat toen aenleiding gegeven had tot die verwoesting van Jabes, nu de verlosfing voor die Stad komen zoude. 7. Ende hy , overwegende, dat het gezicht van eene zaek doorgaends meer invloed hebbe , op de gemoederen der menfchen , dan het gehoor, nam een paer runderen , ende hieuwfe in ftucken , ende hy fondtfe m alle lantpalen Ifraëls door de hant der boden feggende, Die niet felft uyt en treckt achter Saul, ende achter Samuel, alfoo fal men fijne runderen doen : doe de Israëlieten deeze verfchriklyke bedreiging gehoord hadden, viel de vreefe des HEEREN op het volck, ende fy (a) gingen uyt als een eenigh man, om Saul en Samuel , ter ontzetting van Jabes, te volgen. - Waerom-maekt Saul, in dit opontbod, ook melding van Samuel ? Om zijne bevelen des te meerder gezach by te zetten ; hy wist dat 'er kinderen Belials waren , die hem verachtten Kap. 10: 27. — Samuel vergezelde Saul, in dezen optocht, zie vs. 12 , niet alleen als Propheet, om hem raed te geven , maer ook om dat de Grijsaert zyn Richterambt nog niet openlyk had nedergelegd. 8. Hierop monfterde Saul het volk , Ende hy teldefe te Bezek : ende der kinderen Ifraëls waren drie hondert duyfent, ende uit het getal der mannen Ju da, die de grootfte Stam was, waren 'er niet meer dan dertigh duyfent, misfehien waren de overige te hui* 0*) Richt. 20: 1. VI. DEEL. O  98 I. SAMUELS. XI. «bleven, om hunne bezittingen, tegen de nabuurige Philiftijnen , te verdedigen , waer door zy ook bevrijd zullen geweest zijn van de bedreiging vs. 7- \' ' O Doe de monstering gefchied was, feyden iy tot de boden, die gekomen waren. Aldus fult gymden den mannen te Jabes iri Gilead fegggn, Morgen fal u verloffmge gefchieden , als de: fonne heet worden fal, tegen den middag: Als de boden o%m , ende verkondigden^] den mannen te Tabes, fo werden fy verblijdt. io Ende de mannen van Jabes , deze aengename tijding ontvangen hebbende , feyden tot Nahas den Ammoniter, Morgen fullen wy tot ulieden uytgaen: ten zywy nog ontzet van onze broederen krijgen mogten,om ons aen uwe harde voorwaerden te onderwerpen, ende gy luit ons dan doen nae alles dat goet is m uwe oogen Deze boodfchap was eene geoorloovde krijgslist , ora Nahas, in zijne trotfche zorgloosheid, te doen volharden, opdat de Israëliten gelegenheid hebben zouden om hem onverwachts oP het lijv te vallen. - Nae alle gedacht ten gefchiedde deze boodfchap , op den laetften van de zeven dagen, welke Nahas hun tot uitftel vergund had. Trouwens, het is ook ligt te begrijpen,dat 'er , tot het verzamelen van Sauls leger, een dag of zes nöodig ware; te meer, daer hy met het ganfche leger de Jordaen moest;overtrekken. li 't Gefchiedde nu 's anderen daegs , dat Saul ''t volck ftelde in drie hoopen, om de Ammoniten , van verfchillende kanten, te overvallen, en hen daerdoor des te grooter fchrik aen te jagen ; want Saul was, met zijn leger, den ganfchen nacht, doorgetrokken: ende fy quamen op het alleronverwachtst, m het midden des legers van de zorglooze Ammoniten , in de morgenwake terwyl de vyanden in de rust lagen, ende ly floegen Ammon, die door fchrik en verwarring weinig tegenftand bieden konden, tot dat de dagh heet wert: ende 't gefchiedde dat de overige, die het zwaerd der Israëliten ontvluchtten , alfoo verftroyt werden , dat 'er onder haer geen twee t lamen en bleven.  ï. SAMUELS. XI. 09 Deze roemruchtige everwinning bomde den weg, tot de openbare bevestiging van Saul, in de Koninglyke waerdigheid , door het ganfche volk, vs. i2-i 5. 12. Doe Saul, onder den Godlyken zegen, deze roemruchtige zegeprael bevochten, en zulke kennelyke proeyen van zijne dappere Heldhaftigheid gegeven had, feyde C volck tqt Samuel , (b) die tot nog als Richter befchouwd werd : Wie is hy die feyde , Soude Saul over ons regeeren ? 'er zijn , by de verkiezing van Saul, Behals mannen geweest , die hem gelasterd , en na dien tijd alle pogingen hebben aengewend , om het volk van hem aftetrekken , als ware hy geheel ongefchikt, om ons te befchermen. Waer zijn nu deze lasteraers? zy hebben den dood verdiend, geeft hier die mannen Iaten zy opgezocht en voor ons gefteld worden , dat wvfe dooden. J 13. Maer Saul betoonde, in dit geval, zijne edelmoedigheid, hy feyde, Daer en fal te defen dage géén man gedoodt worden : want de HEERE heeft heden een roemruchtige verloffinge in Ifraël gedaen.— Hoe wanvoeglyk zou het zyn, de algemeene blijdfchap van dezen dag , door het dooden van eenigen mijner onderdanen , te verftooren ? 14. Voorder feyde Samuel tot het volck Komr ende laet ons nae Gilgal gaen, ende het Koninckrijke aldaer vernieuwen, dat is, de Koninglyke waerdigheid, uit kracht der voorige verkiezing, plechtig bevestigen, en eenparig aen den dapperen Saul opdragen. De ze overwinning op de Ammoniten zal alle vooroordeelen tegen zijn perfoon, uit de gemoederen der genen, die hem m het begin ongefchikt oordeelden, nu geheel hebben wechgenomen. Elk zal nu gereed zyn, om dezen held de Koninglyke waerdigheid op te dragen. Deze plechtigheid der algemeene huldiging kon thans (£0 1 Sam. 10: a/. VI. DEEL. Q t  I00 I. SAMUEL S. XIL des te gevoeglyker gefchieden, omdat gansch Israël by een was. Gilgal, die vermaerde plaets, alwaer Israël 't eerst in Canaan zijne legertenten had opgeflagen, was 'er ook gefchikt toe om dat de Israëliten , die in Canaan woonden , 'er moesten doortrekken , om naer hunne huizen weder te keeren; en zy , die tot de Overjordaenfche ftammen behoorden', konden zich zeer gemakkelyk naer eene plaets begeven welke even over de rivier geleden was. 15 Doe gingh al het volck nae GUgal, ende maekte Saul aldaer Koningh, thans werd hem, door gansch Israël, eenparig hulde gedaen; het geheele volk onderwierp zich , op de allerplechtigfte wijs, aen zijne Koninglyke Heerfchappy, voor het aengefiehte des HERREN te Gilgal , die thans aldaer , op eene byzondere wijs, tegenwoordig was,ende fy offerden aldaer danckofferen voor het aengefiehte des HEEREN: zoo ter erkentenis der overwinning op de Ammoniten, als over de plechtige bevestiging van Saul, in de Koninglyke waerdigheid, gelijk ook om den Godlyken zegen , over den nieuwen Koning, aftefmeeken ; ende Saul verheugde fich aldaer gantfeh feer , met alle de mannen van Israël. HET XII. KAPITTEL. Ter gelegenheid van Sauls openbare bevestiging , in de Koninglyke waerdigheid , deed Samuel eene zeer merkwaerdige redevoering, in welke hy de Richterlyke waerdigheid neder lei vs. 1-5, en, na den Isr 'aëliten nog eens te hebben aengetoond, dat hunne eisch i om eenen Koning, onredclyk geweest ware vs. 6-12. vermaent hy hen, om God te vreezen en den Koning te eer en vs. 13-25. If F)Oe Saul nu eenparig , als Koning , erkend ea ingehuldigd was, deed Samuel eene zeer plechtige  I SAMUELS. XIL 101 tigo redevoering. Doe feyde Samuel , tot gantfch Ifraël, Siet ick hebbe nae ulieder ftemme gehoon, in alles dat gy my gefeyt hebt, ende ick hebbe eenen Komngh over u gefett, nadat ik den i*eer, over dit gewichtig ftuk, eerst had.raedgepleegd. 2. Ende nu hebt gy uwe begeerte verkregen. Hoe zeer gy de Godsregeering verfmaeddet, heeft de heer u evenwel, by wijs van toelating , genoegen willen geeven, liet daer treckt de Koningh voor uw aengefiehte henen. Daer ziet gy nu, in den perfoon van Saul , uwen Koning. Al het gezach, het welk ik, als Richter, zoo. veele jaren lang, over u gehad hebbe , draeg ik hem pp. Ik doe 'er volkomen afftand van ; zelvs geve ik, uit *s heeren naem , de opperheerfchappy, de macht van wetten te maken , van oorlogen te voeren , van vreede te maken , van verbintenisfen aen te gaen , met alle de rechten en voorrechten , welke aen de Koninglyke Majesteit verbonden zijn, aen hem over. — Dan evenwel, ik reken my verplicht, by deze gelegenheid , verantwoording te doen van mijne handelingen , geduurende allen dien tijd, dat ik , met de Richterlyke waerdigheid , ben bekleed geweest; opdat het nageflacht wete, dat ik, in mijn ambt en plicht, ben getrouw geweest, en geene gelegenheid gegeven heb , tot deze zoo groote Staets - omwenteling. Ik ben nu een man van hooge jaren, ende ick ben oudt ende grijs geworden, zoodat het, gene ik zeggen zal geenszins voortkome uit nijd over Sauls bevordering , of uit misnoegen , dat ik mijne Richterlyke waerdigheid verlaten moet : want, uit hoofde van mijnen, ouderdom en verzwakten toeftand is zy my tot last geworden - ende fiet mijne fonen z'iin bv ulieden. Het is waer, gy hebt klachten, over het wangedrag van mijne zoonen, ingebracht, die ik tot Ond^r-regenten, onder mijn beftier, had aengefteld ; en van dit vooxi wendfel hebt gy u 't eerst bediend, om uwen eisch te billyken, dat 'er een Koning wezen moest Vermids ik nli het Richter' ambt heb nedergelegd, zijn mijne zoonen , even als ik byzondere perfonen. Meent gy rechtmatige klachten tegen hen te hebben , de weg van rechten ftaet u open.' BeVI. deel. G 3  io» I. SAMUELS. XII. fchuldig hen nu by uwen Koning. Laten zy geftraft worden, indien zy het verdiend hebben; ik zal zelvs niet eens voor hun fpreken. Ende , wat mijn gedrag aengaet, ik beroep my op uw aller geweten , of ik , in eenig opzicht, aen mijn ambt ben ontrouw geweest. Gylieden weet allen, hoe ik my gedragen heb, ende ick {lebbe voor uwe aengefichten gewandelt van mijner jeugt af tot defen dagh toe: heeft iemand iets ten mijnen laste, ik geev hem hier vryheid te fpreken , en daeg gansch Israël uit, om my te befchuldigen. 3. Siet, [hief] ben ick, ik ftae nu, als een byzonder perfoon, in uw midden , betuygt tegen s my voor den HEERE, ende voor Saul fijnen gefalfden Koning. Heb ik ooit mijn gezach misbruikt, om myte verrijken? heb ik ooit iemands goederen naer my genomen ? heeft het goud ooit mijne oogen verblind , om het recht te krenken? betuigt tegen my, ó mannen van Israël, zo gy kunt, en ik onderwerp my aen de wel verdiende ftraffen. Zegt dan, wiens offe ick genomen hebbe,ende wiens efelick genomen hebbe, ende wien ick verongelijckt hebbe, wien ick onderdruckt hebbe, en van wiens hant ick een gefchenck genomen hebbe , dat ick mijne oogen van hem foude verborgen hebben: om de misdaed, aen welke hy fchuldig was , ftraffeloos over het hoofd te zien; fo fal ick het ulieden wedergeven, en mijne ' fchuld openlyk, voor God en den Koning, belijden. 4. Doe verklaerde ganfch Israël, dat hy zich, aen geen misbruik van zijn gezach , in eenig opzicht, had fchuldig gemaekt; doe feyden fy : eenparig, door den mond hun. ner Oudften , Gy en hebt ons niet verongelijckt , noch gy en hebt ons niet onderdruckt, noch gy en hebt van niemants hant yet genomen: wy kunnen niet nalaten u het openlyk getuigenis te geven , dat gy li, in alles , als een rechtvaerdig Richter, gedragen hebt, en dat wy niets ten uwen laste hebben. 5. Doe feyde hy tot hen, De HEERE, die hier thans, op eene byzondere wijs, tegenwoordig is, zy een getuyge tegen ulieden, wanneer gy in het vervolg  ï. SAMUELS. XII. 103 ten nadeele van mijn bellier fpreken mogt, ende mijn Heer Saul, fijn gefalfde Koning, zy te defen dage getuyge, dat gy in mijne hant niet gevonden en hebt: het welk ik my , door onderdrukking , door omkooping , of ander misbruik van mijn gezach, zoude verkregen hebben, ende l't volck] feyde eenparig, als uit eenen mond, Hy de heer zelvs, 'zoowel als de Koning, zy getuyge. Wijders vertoont Samuel kier nog mis, voor ket laetst en als ten overvloede, dat hunne begeerte, om eenen Koning, gansch onbetaemlyk geweest ware, zoodal zy zelvs nor de gevolgen aenfpraeklyk waren , welke zy , niet hem, tnaer zich zeiven t zouden te wijten hebben, vs, 6-12. 6. Voorder feyde Samuel tot den volcke: 't Is de HEERE , die Mofe ende Aaron tot zulke aenzienlyke mannen gemaeckt, en hun al die macht gegeven heelt, van welke zy zich bediend hebben, om uwe Vaderen te verlosfen, ende het is de heer, die uwe vaders, door den dienst van Mofe en Aaron, uyt Egyptenlant opgebracht heeft. 7. Ende nu, ftelt u [hier], dat ick met ulieden rechte voor het aengefiehte des HEEREN, over alle de gerechtigheden en weldaden des HEEREN, die hy aen u ende aen uwen vaderen gedaen heeft, dat ik u herinnere, hoe gy aen deze weldaden beantwoord hebt. 8. Laet ik u , in een kort begrip, herinneren, wat de heer aen ulieden gedaen heeft. — (a) Na dat Jacob in Egypten gekomen was : zijn geflacht zich daer uitgebreid, en zijn Zoon Jofeph den hoogften eertrap bereikt had, maer toen Jofephs groote diensten vergeten waren , werden uwe Vaders, van de Egyptenaren , niet alleen tot flaven gemaekt, maer zelvs op eene onmenschlyke wijs, mishandeld. Als zy ten Iaetften moedeloos werden, onder de verdrukkingen , fo (b) riepen uwe vaders, tot den HEERE, 00 Gen. 46: 5. (i) Exod. a! 23. VI. DEEL. * G 4  104- I. SAMUEL S. XII. ende de HEERE (c) fondt Mofe ende Aaron, ende fy leydden uwe vaders , onder de hulp van Gods wonderdoend Alvermogen, uit Egypten, ende dedenfe aen defe plaetfe, in dit gezegend land woonen. o Maer fy vergaten den HEERE haren Godt en zijne weldaden al zeer fpoedig. In plaets van den heer, die hen, tot het volk van zijn byzonder eigendom, en onder zijne onmiddelyke befchenning, had aengenomen, oprechtetyk te dienen, vervielen zy binnen korten, tot de verfoeilykfte afgodery en de fchroomelykfte wanbedrijven. Dewijl de heer zulk een wangedrag niet, met onverfchillige oogen, konde aenzien, fo verkocht hyfe: in de hant van (d) Sifera den Krijgs-overften te Hazor, ende ju de (e) hant der Philiftijnen, ende in de hant des (ƒ) Konings der Moabiten , die tegen haer ftreden en hen te onder brachten. 10 In zulke benauwde omftandigheden keerden zy, nu en dan', tot hunnen God weder, Ende fy riepen tot den HEERE,ende feyden, Wy hebben gefondigt, dewijle wy den HEERE verlaten, ende de Baahra ende Aftaroths en andere afgoden der Heidenen gedient hebben: ende nu, ruckt ons uyt de hant onfer vvanden , ende wy fullen u alleen en onverdeeld dienen- en de heer, die des ontfermens nimmer moede is, liet zich van tijd tot tijd verbidden, om hen te verlosfen. 11 Ende de HEERE verwekte Richteren, den eenen na den anderen, die hen verlosten uit de hand hunner vyanden. Hy fondt Gideon, die ook (g) Jerubbaal genaemd wordt; ende (/») Bedan, ende (i) Jephtah, ende de heer heeft zich ook van my Samuel, als een middel in zijne hand, ter uwer verlosflng , gelieven te bedienen. Ende hy ruckte u , door den dienst van de gemelde Richteren, uyt de hant uwer vyanden rontom, allo dat gy feker woondet. Wit ft) E*od. 3: 10. Crf) Richt. 4! ; GD Wcto »! J«de .3: 1. ( f) Richt. 3: 12. (g) Richt. - Trouwens, de naem bedan beteekent in of van dan , en zoo kon simson zeer gevoeglyk genaemd worden, omdat by , uit de ftam van dan, oorfprongelyk was — Men kan 'er ook eene voldoende reden van geven, waerom samuel, in dit geval, den gemelden heldhaftigen Verlosfer, liever bedan, dan simson, genaemd hebbe: om namelyk den Israëliten onder het oog te brengen, dat zy geene redenen hadden, om het Richterlyk bellier te verwerpen , en zoo onbefuisd eenen Koning te begeeren; daer de heer, uit zulk eene onvermaerde ftam als dan was, zulk eenen roemruchtigen Verlosfer , als simson , verwekt had. — Voeg 'er by, dat de Chaldeeuwfche Uitbreider het ook op deze wijs begrepen, en den naem van simson, in de plaets van VI. DEEL. G 5  ioÓ I. SAMUELS. XII. bedan, gefteld hebbe; lie heer, zoo heeft hy, zond csideon, simson en jephtah. Het is waer, deze opvatting ftrookt niet, met de tijdorde; want simson heeft het Richterambt, lang na jephtah, bekleed. — Maer deze zwarigheid is van ongemeen weinig aenbelang. In het optellen van eenige der roemruchtigfta Verlosferen, deed het in het acht nemen van de tijdorde niets, ter zake. Ook heeft samuel zich, in deze redevoering, niet toegelegd; om de tijdorde nauwkeurig waer te nemen. In het opnoemen der verdrukkingen heeft hy ook de tijdorde niet gevolgd, want de verdrukking onder Eglon, den Koning der Moabiten, die vs. g. het laetst genoemd wordt, is de allereerste geweest der hier genoemde, wordende die van Cufchan verzwegen, zoo wel als othniel de eerste Verlosfer. bedan is derhalven, onzes erachtens, die Richter, die anders doorgaens simson genaemd wordt. 12. Als gy nu faegt (zoo ging Samuel al verder voort) dat Nahas de Koningh der kinderen Ammons tegeus u quam, fo feydet (*) gy my, Neen, onder het beftier van Richteren, zullen wy DÏet beftand wezen tegen dezen zeer machtigen vyand; maer een Koningh fal over ons regeeren: fo doch of niettegenftaende dat de HEERE uwe Godt, in eene byzondere betrekking, uwe Koningh was. Hier rijst wederom eene vraeg van aengelegenheid. Samuel geevt vs. 12. te kennen, dat de optogt van Nahas , Koning der Ammoniten, om Jabes in Gilead te belegeren, de Israëliten bewogen hebbe, om eenen Koning te begeeren. Maer wy hebben, in het voorgaende nde Kapittel, gezien, dat Saul, ten tijde van dezen vyandelyken inval', reeds tot Koning was aengefteld. — Hoe is het een, met het ander, overeen te brengen? Men ftelle zich de zaek op volgendewijsvoor,en alle zwarigheid zal ten eenemael verdwenen zijn. — Reeds eenigen tijd voordat hy den aenval tegen Jabes werkelyk ondernam, had (S) 1 Sam. 8: 5» 19-  I. SAMUELS. XII. 107 had Nahas zich gewapend, en, uit zijne toerustingen, hadden de Israëliten zeer wel begrepen, dat het op hun land gemunt ware. Deze fchrik, gepaerd met een ongeloovig wantrouwen op de machtige befcherming van God hunnen Koning, vervoerde hen om eenen Koning te begeeren. Maer toen Nahas den inval dadelyk ondernam, was Saul reeds tot Koning aengefteld. Samuel brengt hun hier onder het oog, wat het eigenlyk beginfel geweest ware, uit het welk hun onbefuisd aendringen op eenen Koning was voortgefprooten. Vrees namelyk voor hunne nijdige nahuuren, en wantrouwen aen God. — Toen de Israëhten eerst by Samuel kwamen, om eenen Koning te vragen, fpraken zy van deze byzonderheid geen enkel woord, vergel. Kap. 8. Zy deden het zoo voorkomen, als of het flecht gedrag van Samuels Zoonen hen deed vreezen, dat zy, na zijnen dood, op de allerongelukkigfte wijs, zouden beltierd worden; en dat deze vrees hen had doen befluiten, om op verandering in de Regeeringsvorm aen te dringen. — Maer dit was flechts een voorwendfel geweest, het welk zy meenden nog al eenigen fchijn te hebben: en dit bleek nu, daer zy, toen Nahas zich tegen hen wapende, de zaek doordrongen. 13. Ende nu, zeide Samuel verder tot deze plechtige Volks vergadering, fiet daer uwe begeerte vervuld. Nu hebt gy eenen Oppermachtigen Alleenheerfcher, nae de wijs van andere volkeren, op welken gy zoo fterk geftaen hebt. Ziet daer nu de Koningh (/) dien gy verkoren hebt, dien gy begeert hebt, in den perfoon van den heldhaftigen Saul; ende fiet, de HEERE, die,- by wijs van toelating, in uwen eisch bewilligde, heeft eenen Koningh over ulieden gefett. De Israëliten hadden dezen Koning niet veriooren, wat den bepaelden perfoon aengaef. De heer zelvs had hem door het lot aengewezen. Maer zy hadden den Koning in zoo ver verhoren, als zy het Koninglyk beftier, boven eene Gemeenebest-regeering, verkooren hadden. 14. So (m) gy den HEERE fult vreefen, ende CO 1 Sam. io: 19. (m) Deut. 1: a(5. VI. DEEL.  m I. SAMUELS. XII. hem dienén, ende nae fijne ftemme hooren, ende den monde des HEEREN niet wederfpannigh zijn, door het naevolgen der afgoderyen en andere gruwelen van de Heidenfche volkeren: fo fult gylieden, foo. wel gy, als de Koningh die over u regeeren fal, achter den HEERE uwen Godt zijn, als achter uwen Almachtigen Befchermer. Hy zelvs zal als voor uwe aengezichten henen trekken, om u te begunstigen, en te befchermen tegen uwe vyanden. Of fchoon gy den heer verlaten, en zijne Opperheerfchappy verfmaed hebt; wanneer gy hem gehoorzaemt, zal hy u niet verlaten, hoe zeer gy Hem daer* toe rechtmatige redenen gegeven hebt. 15. Doch fo gy nae de ftemme des HEEREN niet en fult hooren, maar dén monde des HEEREN wederfpannigh zyn : fo fal de hant des HEN tegen U zijn, met geduchte oordeelen en plagen, gelijk als zijne hand tegen uwe vaders geweest is, zoo menigmael zy van hem afvielen; en dan zal uw Koning u; niets helpen kunnen. 16. Oock fielt u nu [hier'], let aendachtig op het verbazend wonder, het welk de heer thans, ter bevestiging van mijne gezegden, verrichten zal , ende fiet die groote fake die de HEERE voor uwe oogen doen fah 17. Is 't niet van dage een zeer helder weder? is het thans niet de tarwen-ioogft ? een tijd, op welken men, in dit land, niets minder dan donderbuien en regenvlagen verwachten zoude? en evenwel ick fal tot den HEERE roe^ pen, ende-hy fal op dezen dag, tegen alle menfchelyke verwachting, en den gewoonen loop der faifoenen, donder ende regen geven: fo wetet dan, dat God op u vertoornd is, ende fiet, in dit verbazend wonderwerk, een onlochenbaer bewijs, dat uw quaet en misdaed groot is, dat gy voor de oogen des HEEREN gedaen hebt, daerin befkende dat gy eenen Koningh voor u begeert hebt. 18. Doe Samuel den HEERE aenriep, in de tegenwoordigheid van het ganfche volk, fo gaf de HEERE indedaed donder, ende regen te dien dage: daerom vreef-  ï. SAMUELS. XII. ió9 vreefde al het volck feer den HEERE, ende Samuel , duchtende dat zy alle zouden vernield worden. Iy. Doe begonden de Israëliten te zien, dat zy kwalyk gedaen hadden, Ende beleden het, met bevende monden. Al het volck feyde tot Samuel, Bidt voor uwe knechten den HEERE uwen Godt, dat wy niet en fterven: want boven alle onfe fonden hebben wy dit quaet daer toegedaen, dat wy voor ons eenen Koningh begeert hebben. Hier doet zich wederom eene fchijnbare bedenking op. Was het zulk een groot kwaed, en hadden de Israëliten den heer daerdoor zoo zeer vertoornd, dat zy eenen Koning begeerd hadden? Immers had de heer zelvs aen Abraham beloovd, dat 'er Koningen, uit zijne kinderen, zouden voortkomen Gen. 17: 6; en, by het geven van zijne wetten, door den dienst van Mofe, had de heer reeds fchikkingen gemaekt, omtrent de toekomftige Koningen Deut. 17. DerhalTen bracht het Godlyk plan zelvs mede , dat de Israëliten eenen Koning hebben zouden. Het is zoo, God zelvs had de gemelde belovte aen Abraham gedaen. Uit kracht van deze belovte, moesten de Israëliten , ten eenigen tijd, eenen Koning hebben. Maer dit alles fluit geenszins uit, dat de heer thans met reden, op Israël vertoornd ware. — De onbefuisde begeerte der Israëliten , om eenen Koning te hebben, was, in vele opzichten, zeer beleedigende voor den heer, gelijk wy reeds te vooren hebben doen opmerken, en nu nog nader zullen aentoonen. — Dan, de alleen wijze God maekt de boozedaden der menfchen aieermalen dienstbaer aen zijne hóoge oogmerken. — Zoo was het ook in dit geval. De boosheid der Israëliten baende den weg tot de vervulling der gemelde belovte. Maei d,t kon die boosheid der Israëliten geenszins verfchoonen. De heer had ook, 't is waer, reeds in de Wet van mose , fchikkingen gemaekt, omtrent eenen Koning. Trouwens, de Alwetende God, voorziende, dat de Israëliten ter dezer tijd op eenen Koning zouden aendringen, en voorgenomen hebbeaVI. DEEL.  iio I. SAMUELS. XIjL de, in hunnen wederfpannigen eisch, om wijze redenen, te bewilligen, gav reeds, in de wetten van Mofe, zeer wijsfelyk een voorfchrivt op, waema men zich, by het verkiezen van eenen Koning, zo de Alleenheerfching mogt worden ingevoerd, .gedragen moest. — Zou het zamenftel der wetten van Mofe, zonder deze byzonderheid, niet zeer gebrekkig geweest zijn? vordert de wijsheid van eenen Wetgever niet; dat hy, zoo veel mogelyk , bepalingen make , voor toekomende gevallen? Maer dit alles' verontfchuldigde de handelwijs der Israëliten in het geheel niet. Behalven het gene wy reeds te vooren, ter af keuring van dit gedrag, hebben aengemerkt, neme men nog de volgende byzonderheden in overweging. —(i). Hunne begeerte, om eenen Koning, was ontijdig. Hadden zy zoo lang gewacht, tot dat de heer hen, in de volle bezitting der ganfche uitgeftrektheid van Canaan , gefteld had, gelijk ten tijde van Koning Salomo gefchied is, zoo zou God zelvs, denkelyk, hun eenen Koning, in zijne gunst, gegeven hebben. — (2). De beginfelen , uit welke deze begeerte voortkwam, waren zeer verwerpelyk : het was, deels eene ydele eerzucht, om niet minder te zijn dan hunne nabui.ren; deels een ongeloovig wantrouwen aen den heer , die hen zoo menigmael en wonderdadig verlost had, als of hy nu niet machtig ware, om hen, zonder Koning, ook uit de handen van Nahas , te redden. — (3). Hunne handelwijs was zeer overziende, dat zy, in zulk eene gewichtige zaek, niet met den heer raedpleegden, maer hunne drivten onbefuisd opvolgden. — (4). Dit ganfche gedrag was eene tergende muitery tegen den heer, en eene onbefchaemde verwerping van de Gods - regeering. 20. Doe het bevreesde Israël deze belijdenis gedaen had, feyde Samuel tot het volck, Vreeft niet, gy hebt al dit quaet wel gedaen: dochgy moet evenwel tot geene wanhoop vervallen. Draegt maer zorg voor het toekomende. Van uw volgend gedrag zal uw nationael geluk of ongeluk afhangen. Wijckt niet van achter den HEERE af, maer dient den HEERE met uw gantfche herte. 21. Ende  I. SAMUELS. XIL iti 21. Ende en wijckt niet af van den heer tot afgodery: want gy foudt de ydelheden na[yolgen], die niet voorderlick en zijn, die u geen heil kunnen toebrengen nochte in den nood verloffen, want fy zijn ydelheden. 22. Want de HEERE en fal Israël, het welk, in eenen byzonderen nadruk, fijrt volck is, niet verlaten, wanneer gy Hem getrouwelyk aehkleevt, om fijnes grooten naems wille , die anderzins , onder de Heidenen, zoude gelasterd worden. God zal u niet verlaten: dewijle het den HEERE goedgunstig en vrymachtig belieft heeft ulieden fich tot een volck des byzonderen eigendoms te maken. 23. En Wat oock my aengaet, hoe zeer ik door ulieden beleedigd ben, ik zal het goede voor u blijven zoeken , zonder dat 'er eenige fchijn van verbittering en wraekzucht in mijn gemoed overblijve. Het zy verre van my, dat ick tegen den HEERE foude fondigen , daer in dat ick foude aflaten voor ulieden te bidden: maer ick fal u den goeden ende rechten wegh leeren, welken gy bewandelen moet; om aengenaem te zijn in Gods oogen, en uw eigen geluk te bevorderen. 24. Vreeft flechts den HEERE , ende dient he.ri trouwelick met uw gantfch herte : want fiet hoe groote dingen hy by ulieden gedaen heeft , zoo in voorige dagen, als nu in het onderbrengen van Nahas, dien vyand, voor welken gy zoo zeer bevreesd waert. - 25. Maer indien gy voortaen quaet doet: fo fult gylieden , als oock uwe Koningh, ommekomen. Na het eindigen dezer redevoering, fcheidde de Volksvergadering, en Saul, die nu denkelyk ook gekroond was geworden, keerde ook weder naer Gibea : in welke zijne geboorteplaets hy ook zijne Hovhouding opgericht, en dezelve tot zijnen Rijkszetel gekozen en behouden heeft, Kap. 15: 34- VL deel.  tiz L SAMUELS* XIIL HET XIII. KAPITTEL. Hier begint de gefchiedenis der Regeering van Saul, welke zich uitftrekt tot het einde van dit boek. In dit Kapittel vinden wy een verhael van den oorlogt welke hy tegen de Philiftijnen gevoerd heeft. 1. §Aul was, na zijne plechtige bevestiging, in de Koninglyke waerdigheid, te Gilgal, een jaer in fijne regeeringe geweeft, geduurende welken tijd 'er niets van aenbelang is voorgevallen, ende het tweede jaer nam thans eenen aenvang. Dan, in dit tweede jaer, regeerde hy gansch niet gelukkig over Ifraël. — Hy gav welhaest eene treurige proev van dat hardnekkig en ongehoorzaem gemoed, het welk hy, geduurende den ganfchen loop van zijne Regeering, openbaer maekte. 2. Doe hy dan het tweede jaer van zijne Regeering was ingetreden, dacht hy het niet noodig te zijn, om een talrijk leger op de been te houden; want doe verkoos fich Saul Hechts drie duyfent [mannen] uyt Ifraël, die in dienst zouden blijven; ende daer warender van deze by Saul twee duyfent te Michmas, eene plaets op de grenzen van Benjamin, in de nabuurfchap van het land der Philiftijnen , ende op het daerby gelegen gebergte der Stad Beth-Els , ende duyfent warender by Jonathan, zijnen Zoon, te Gibea Benjamins, om acht te geven, op de bewegingen der Philiftijnen: maer het grootfte gedeelte van het leger dankte hy af, ende het overige des voicks liet hy gaen , eenen yegelicken nae fijne tente tot nader opontbod. In dit geval handelde Saul gansch niet voorzichtig. Hy kende den woeligen aert der nijdige Philiftijnen, en had behooren te begrijpen, dat die machtige vyanden, voor eene zoo geringe Krijgsmacht, weinig ontzach hebben zouden. — Vol-  L SAMUELS. XNI. n3 Volgens Kap. 7: 13. waren de Philiftijnen dermate verne ■ derd, dat zy niet meer in de landpalen van Israël kwamen, geduurende allen dien tijd, dat Samuel het Richterambt bekleedde. Maer nu onlangs waren zy wederom ongevoelig zoo ver in Canaan ingedrongen , dat zy in of by Geba , eene Stad op de grenzen van Benjamin, eene bezetting gelegd hadden. 3. Doch Jonathan floegh de befettinge der Philiftijnen, die te Geba was, zekerlyk met medeweten en op last van den Koning zijnen Vader, om, langs dezen weg , het land geheel van deze vyanden te zuiveren ; 't welck de Vorsten van de Philiftijnen zoo drae niet hoorden, of zy vereenigden hunne macht, om deze daed te wreken. Daerom blies Saul met de bafuyne in 't gantfche lant van Canaan, zoo drae hy bericht beko men had van de Oorlogs-toebereidfelen der Philiftijnen, feggende, Laet het de Hebreen hooren, wat Jonathan gedaen heeft; en hoe de Philiftijnen ons, met eenen geduchten oorlog, dreigen. 4. Doe hoorde 't gantfche Ifraël, door den mond der boden, die allerwegen waren rond gezonden, feggen, Saul onze Koning heeft, door Jonathan zijnen Zoon, de befettinge der Philiftijnen te Geba geflagen, ende oock is Ifraël daerdoor ftinckende geworden by de Philiftijnen, die fchrikkelyk tegen ons volk verbitterd zijn. Doe dan elk het gevaer vernam, waerin het land fcheen gebracht te wezen, kwam de gewapende manfchap op, en voorts wert het volck t'famengeroepen, achter Saul, nae Gilgal, alwaer Saul hen befcheiden had. Tot dus ver handelde Saul, gelijk hy behoorde te doen, volgens den Godlyken last, hem door Samuel bekend gemaekt. fïy begav zich, met zijn leger, naer Gilgal, de plaets welke Samuel hem had aengewezen, om hem daer, in gevalle van nood, aftewachten, en van hem te verftaen, hoe God wilde dat hy zich, in deze omftandigheden, gedragen zoude Kap, 10: 5. — Dan welhaest bezondigde hy zich; toen hy, onverduldig- over het achterblijven van Samuel, die nae zijnen ?in te lang vertoevdc, zich dat gene aenmatigde, bet welk VI. DEEL, H  H4 I. SAMUEL |S. XIII. alleen den Priesteren toegeftaen, en allen anderen, op ftraf des doods, verboden was. 5. linde dé Philiftijnen werden verfamelt om te ftryden tegen Ifraël , dertigh duyfent wagens, ende fes duyfent ruyteren, ende volck in menigte als het zant dat aen den oever der zee is: ende fy togen op , ende legerden haer te Michmas, tegen't ooften van Beth-aven. vergel. Jof. 18: 12. Dit was een verbazend groot en machtig leger. — Men heeft wel eens gevallen op de bepaling van 30000 Krijgswagenen , in het leger der Philiftijnen , die juist geen zeer aenmerkelyk volk uitmaekten. De Deisten merken hier op, dat 'er , in de machtigde legers der ouden , op verre na nooit zoo. vele Legerwagens gevonden werden. Pharao, de Koning van Egypte, had 'er niet meer by zich, dan 600, toen hy de Israëlitcn najaegde' Exod. 14: 7. In het groote leger van Darius, waren 'er niet meer dan 200. Dan de zwarigheid laet zich, onzes erachtens, gevoeglykst wechnemen, wanneer men het zoo opvat, dat door de 30,000 wagens het getal der Krijgslieden bedoeld worde, die op deze wagens gevoerd werden. . Zoo wordefi ook 2 Sam. 10: 18. door de wagenen de Krijgslieden verftaen,die van de wagenen ftreden, vergel. 1 Chron. 19: 18; — Indien men nu 10 mannen voor elk een wagen ftelt, zullen 'er 3000 wagens geweest zijn. Dit komt ook zeer wel overeen , met de Syrifche en Arabifche Vertaling, welke hier ter plaetfe leest drie duizend wagenen. — Men voege 'er by, dat de Philiftijnen hier niet alleen geweest zijn, Zy hadden de Canaaniten en Tyriers, als bondgenooten en medehelpers, by zich, men zie 't Apocryphe Boek Ecclefiasticus 46: 20. 6. Doe dan nu de mannen van Ifraël dit ontzachlyk leger der Philiftijnen fagen, als die nooit te vooren, met zulk eene verbazende macht, tegen hen waren opgekomen, ontzonk hun de moed ten eenemacl. — Mogelyk joeg de heer hun zelvs deze vrees wel aen, omdat zy de voorige over; winning, onlangs op de Ammoniten bengeld, meer aen het beleid en'de dapperheid van Saul, toefebreven, dan aen des heeren machtigen byftand; opdat zy zouden leeren opmerken ,  I. SAMUELS. XIII. 115 ken, hoe ydel het vertrouwen zy, het welk men, buiten God , op eenen vleefchelykert arm vestigt, en dat zy nu, fcboort zy eenen Koning hadden, den Godlykcn byftand niet minder noodig hadden, dan te vooren. — Althans toen zy bemerkten, dat fy in noot Waren (want het volck was benaeuwt), fo namen zy yllings, en in de grootfte verwarring , de vlucht, en daerna verbergde fich het volck in de fpeloncken , ende in de doornboffchen, ende in de fteenklippen, ende in de vcftingen, ende in de putten, wetende niet, waer zy van angst kruipen zouden. 7. Het overige gedeelte van de Hebreen nil gingen over de' Jordane-in het lant Gad, ende Gileai: verwijderende zich, zoo ver maer immer mogelyk was, van het land en de gedreigde verwoesting der Philiftijnen. Ja zelvs was het leger, het welk de Koning te vooren had uitgekozen , om altoos aen zijne zijde te zijn , met fchrik vervuld: want doe Saul nogh felfs te Gilgal was, en aldaer de opontbodene Israëliten inwachtte, fo quam al het volck, zelvs zy, die', onder Jonathan de bezetting der Philiftijnen geflagen hadden, beevende achter hem. 8. Intusfchen fchijneh zich de Philiftijnen 'nog eehigeh tijd te hebben ftilgehouden, 'ende voor als nog niets ondernomen te hebben, tegen het leger van Saul. Hy toch vertoefde te Gilgal feven dagen, tot den tijt dien Samuel eens vooral beftemt hadde, dat Saul hem wachtel moest, zonder iets te onderhemen , in welk een geval hy zich ook bevinden mogt; en Saul zou volgens zijnen plicht gehandeld hebben, wanneer hy niets had ondernomen, voir dat de zeven dagen geheel waren verftreken geweest. Dab. de Koning werd te onverduldig, om zoo lang te wachten: want als Samuel te Gilgal niet op en quam , en velen , door ongeloov en wantrouwen , dachten , dat deze Raedsman wel geheel zoude achterblijven , werd men het wachten moede. De vrees voor de Philiftijnen groeide te fterker aen; fo verftroyde zich dan het volck van ach ter hem Saul, om zich In veiligheid te (tellen. — De zevende dag evenwel, op welken San tul, volgens zijn gegeven VI. DëËL'. H 2  u6 l SAMUELS. XIII. woord, te Gilgal komen zoude, was nog niet geheel voorby; Saul moest derhalven nog gewacht hebben, voor dat hy iets ondernam, tot aen den volgenden dag. Dan, al te onverduldig en onftuimig van gemoed, befluit men niet langer naer Samuel te wachten. 9. Doe hy zelvs onvervüldig geworden was, en zijn geheele leger verliep, feyde Saul, Brengt tot my herwaerts een brand-offer, ende danck-offeren: ende hy, zonder langer op Samuels komst te wachten, offerde zelvs dat brand-offer. Langs dezen weg ftelde zich de Koning, op eene onbehoorlyke wijs, in het werk der Priesteren , het welk aen eenen ieder, op ftraffe des doods, verboden was Num. 18: 7- zelvs zou hy voortgegaen zijn, tot het offeren van Dank - offeren, zo Samuel niet inmiddels te Gilgal gekomen ware. 10. Want, gelijk Samuel te vooren gezegd ende beloovd had, 't gefchiedde doe hy ge-eyndigt hadde het brand-offer te offeren, fiet fo quam Samuel. Dan het fchijnt, dat Saul zich, op het gezicht van den Propheet, in het geheel niet ontroerde, ende geen de minfte teekenen gav van berouw over zijne voorbarigheid; Saul gingh uyt hem Samuel onbedeesd te gemoete, om hem te fegenen, op'eene plechtige wijs te begroeten. 11. Doe feyde Samuel, vernemende,, wat de Koning zich onderwonden had , Wat hebt gy gedaen ? hoe zwaer hebt gy u tegen het Godlyk bevel vergrepen? Saul nu, in plaets van fchuld te bekennen, zocht zijne handelwijs te verdedigen, en al de fchuld op Samuel te werpen; hy feyde, Om dat ick fagh dat fich het volck van my verftroyde, ende gy op den beftemden tijt der dagen niet en quaemt, ende de Philiftijnen te Michmas vergadert waren: 12. So feyde ick, Nu fullen de Philiftijnen tot my afkomen te Gilgal, en my, met het overfchot van mijn leger, geheel vernielen; het werd daerom tijd, dat ik mijne toevlucht nam ende dat ick my wendde tot den heere : want, in den beginne en hebbe ik het aengefiehte des HEEREN niet zoo ernftelick aengebeden, als ik had  I. SAMUELS. XIII. 117 had behooren te doen; fo meende ik het nu tijd te zijn, om den heer, met offeranden, te Ontmoeten; ik dwongh my lang, eer ik 'er toekwam om dat gene te doen, het welk ei» genlyk het werk der Priesteren is; dan eindelyk, zoo het my toefcheen, door den nood geperst, haelde ick met geweld my felven over, ende ik hebbe brand-offer geoffert. 13. Doe feyde Samuel tot Saul, met die vrymoedigheid , welke hem, als eenen Propheet des heeren, voegde 1 Gy hebt fottelick gedaen , uwe gewaende verfchooningen , welke gy bybrengt, kunnen de misdaed niet verminderen, aen welke gy u hebt fchuldig gemaekt; gy en hebt des HEEREN uwes Godts gebodt niet gehouden , dat hy ü geboden heeft. Gy had, volgens het Godlyk bevel, op mijne komst behooren te wachten; dan wrevelig, omdat ik niet kwam op dien juistcn tijd, op welken ik, volgens uw begrip, komen moest; fchoon ik nu, ten beftemden zevenden dage, by u tegenwoordig ben, hebt gy vergeten het gene gy aen den heer fchuldig waert, die u, onder zijn opperbewind , tot eenen voorganger van Israël heeft doen zalven. Deze heer heeft bevolen, dat gy, in gewichtige zaken, zonder my, niets ondernemen zoudt. Gy hebt u fchuldig gemaekt aen laetdunkendheid, zelvs aen minachting van die bevelen, welker overtreding de hooge God van ouds af met den dood bedreigd heeft; daer gy u niet ontzien hebt, om u zeiven het ambt en het werk der Priesteren aen te matigen. — Om alle deze ongehoorzaemheid kan men u rekenen , als een afvallige, van uwe waerdigheid vervallen te zijn: want de HEERE foude nu uw Rijcke over Ifraël beveiligt hebben tot in eeuwigheyt. 14. Maer nu en fal uw Rijcke niet beftaen en tot uw nageflachtovergaen: de HEERE heeft fich reeds eenen man gefocht en gevonden nae fijn herte, die alle zijne geboden zal gehoorzamen, zonder zich tegen Hem te verzetten , gelijk gy gedaen hebt, ende de HEERE heeft hem geboden, dat is hier, verkozen, om een Voorganger te zijn over fijn volck, om dat gy niet gehouden en hebt, dat u de HEERE geboden hadde. Deze man nae Gods hart is David , die , volgens VI. DEEL. H 3  it8 I. S A M U E L S. XIII. onze tijdfchikking , nu voor een paer jaren geboren was. Samuel kondigt bier aen Saul die ftraf aen , welke hy zich, door ongehoorzaemhcid aen 's Heeren bevelen, billyk had waerdig gemaekt, volgens de bedreiging Kap. 12: 25. Uit die bedreiging, en deze aengekondigde ftraf, blijkt het, dat de voorwaerden, volgens welke Saul op den throon zoude bevestigd worden, vastgemaekt waren aen gehoorzaemheid, en dat wel zoo, dat, wanneer hy ftandvastig ware gehoorzaem gebleven, zijn Koningrijk ervelyk op zijne kinderen zoude gekomen zijn. Saul nu werd den heere ongehoorzaem, en dat wel in het begin van zijne nog niet volkomen gevestigde Regeering. Hy had derhalven geene fchijnbare redenen, om over al te groote g .ftrengheid te klagen, wanneer hem aengezegd werd, dat liet Koningrijk niet ervelyk in zijn huis wezen zoude. — Cxód had hem tcrftond kunnen afzetten, en het was langmoedigheld , dat hy zoo. lang in de Regeering bleev , als hy leevde. — Zelvs zou hy zijne Regeering , met genoegen, hebben kunnen voltooijcn; dan door eerzucht, ongeduld en wraekiust, zijne mis iaden verzwarende, billykte hy meer en meer het uitgefprokeri vonnis, en verhaestte zijn verderv. 15. Doe dit Godlyk vonnis, aen den onbedachtzamen Saul, was bekend gemaekt, maeckte fich Samuel op, ende hy gingh op van Gilgal, nae Gibea Benjamins : naer deze zijne gebooirtcplaets begav zich ook Saul, niet het kleine overfchot van zijn leger, ende Saul telde aldaer het volck, dat by hem gevonden wïert, en, by die telling, bevond hy, dat het Hechts beftond,x uit ontrent fes hondert man, de overige der 3000 uitgekozenen van den Koning hadden de vlucht genomen. 16. Zoodat ende Saul ende, fijn fone Jonathan, ende het gering overfchot van 't volck dat by hem gevonden was, allen bleven te Geba Benjamins. In deze zijne Stad meende Saul welligt veiliger te zijn, dan in het open veld , hopende dat de gevluchte manfchap aldaer by hem komen zoude, om het land, tegen den gedreigden inval van den vyand, te verdedigen. Maer de Philiftijnen, hoe ftil zy zich, tot nog toe, door Gods byzondere Voorzienig-  J. SAMUELS. XIII. 119 nigheid, gehouden hadden, waren, daer zy zich te Michmas gelegert hielden, flechts bedacht, om die verwoestingen, in het land van Israël, te beginnen, welke zy het zelve gedreigd hadden, zoodra zy daertoe de noodige fchikkingen hadden vastgefteld. Dit gebeurde ook kort daerna. 17. Ende de verdervers , de ftroopende benden, gingen uyt het leger der Philiftijnen, in drie hoopen, om het land der Israëliten, langs drie byzondere wegen, in te rukken, en overal te verwoesten : d' een hoop keerde fich op den wegh nae Ophra,nae het lant Sual. 18. Ende een hoop keerde fich nae den wegh van Beth-Horon: ende een hoop keerde fich nae den wegh der lantpale die nae het dal Zeboim nae de woeftijne aenfiet. 19. Het was den Philiftijnen gansch niet moeilyk, eene groote vernieling, in het land der Israëliten, aen te richten: eendeels was meest al het leger van Saul verloopen, anderd:els was al het volk, doorde Philiftijnen, ontwapend; Ende dit laetfte was mede onder de oorzaken te tellen , dat het volk van Saul geen ftand hield, toen het van vérre het machtig en wel gewapend leger der vyanden aenfehouwde ; want daer en (a) wiert ook geen fmit gevonden in den gantfehen lande Ifraëls, zoodat de gelegenheid ontbrak, om de noodige Krijgswapenen te vervaerdigen : want de Vorsten der Philiftijnen, toen zy, eenigen tijd te vooren, onder het Richterambt van Eli, Israël geheel geflagen en aen hun dienstbaer gemaekt hadden, hadden gefeyt en bevel gegeven, dat alle fmeden, uit het kind van Israël, zouden worden weggevoerd. Dit was eene Staetkundige list, welke daerna, by andere volkeren, ook in gebruik is geweest; vergel. 2 Kon. 24: 14. Jer. 24: 1. 29: 2. — Dit deden de Philiftijnen, Op dar. de Hebreen geen fweert noch fpieffe en zouden kunnen nlaken. Samuel, wel is waer, had de Philiftijnen daerna weder vernederd , en uit Israëls landpalen verdreven ; dan, met -dit alles, waren de vcrvallene zaken der Israëliten, tot dus (<0 Richt. 5: 8. VI. DEEL. H 4  lao L SAMUELS. XIII. ver, nog niet geheel wederom herfteld. Het getal der weder opgerichte fmederyen was nog te gering, om zulk een aental van wapenen te leveren, als men thans noodig had, om het ganfche leger daervan te voorzien ; en hier toe zal de zorgloosheid der Israëliten al mede zeer veel hebben toegebracht. 20. Daerom moefte gantfch Ifraël te vooren, en ook nu nog voor het grootfte gedeelte, tot het land, of de bezettingen van de Philiftijnen aftrecken,- op dat een yegelick fijn ploegh-yfer, ofte fijn fpade, ofte lijn bijle , ofte fijn houweel fcherpen Hete , als daertoe de hand van eenen fmit vereischt werd. 21. Maer anders hadden de Philiftijnen den Israëliten eenige geringe hulpmiddelen toegeftaen, om zich daermede te behelpen, tot het fcherpen der gereedfchappen, welke tot den landbouw behoorden. By voorbeeld fy hadden hun toegeftaen tandige vijlen tot hare houweelen, ende tot hare fpaden , ende tot de drietandige voreken , ende tot de bijlen, ende tot het ftellen der prickelen om het vee voort te drijven. Doch met deze vijlen konden zy geene Krijgswapenen , zwaerden of fpiesfen fcherpen; dus begrijpt men, daer zy dit niet by de vyanden konden laten doen, dat de wapenen zelvs die 'er nog waren , nu ten onbruik zullen geweest zijn. 22. Ende wat wonder dan, dat de Israëliten zoozeer voor de Philiftijnen vreesden, en zich overal verftopten: want 't gefchiedde ten dage des ftrijts, dat 'er geen fweert, noch fpieffe gevonden en wert in de hant des gantfehen volcks, dat nu nog by Saul ende by Jonathan was: doch by Saul ende by Jonathan fijnen fone werdenfe gevonden. 23. Ende der Philiftijnen leger toogh nae den doortocht van Michmas; die hun eenen vrijen pas gav in 't land van Benjamin. HET  I. SAMUELS. XIV. iar HET XIV. KAPITTEL. Het vervolg der gefchiedenis van den oorlog, welken Saul, tegen de Philiftijnen, gevoerd heeft. TTEt was rechtvaerdig, dat de heer zijn ongenoegen betoonde aen Saul, die al, in het begin van zijne Regeering, weinig ontzach bewees voor de Oppermacht des heeren, die toch, offchoon Hy Israël, by wijs van toelating, eenen Koning gegeven had, nogthans de Opperheer bleev van Israël. — Ook was het rechtvaerdig, dat de heer deswegen zijnen byftand aen Israël onttrok, toen deszelvs vyanden tegen hen optrokken. Door de verwoesting, welke de Philiftijnen in Canaan aenrichten, werd dit volk tevens eenigermate geItraft, over hunne onbefuisde woede, in het begeeren van eenen Koning, opdat die, gelijk zy gezegd hadden, hunne oorlogen voeren zoude Kap. 8: 20. Dan evenwel, om zijnes grooten Naems wil, kon de heer zyn volk niet in het geheel verlaten. — Na het betoog, dat hy Rechtvaerdig was, en dat alle zijne wegen gerichten waren, zal hy nu ook wederom toonen , dat hy Waerheid zy, en Israël doen zien , dat zijne hand alleen verlosfen , en dat twee, door zijne fterkte , tien - duizenden kunnen doen vluchten. — Dit zal ons, uit het vervolg van deze gefchiedenis, nader blijken. I. De Philiftijnen, na het land van Israël, op verfchei den plaetfen, door hunne ftroperyen , vernield te hebben, waren weder by een getrokken, en hadden zich te Michmas gelegerd , om Israël van daer in bedwang te houden zo zy iets mogten ondernemen. —- Ondertusfchen werd Jonathan, door eene Godlyke aendrivt , opgewekt, om iets, ten nutte van Israël , tegen de Philiftijnen te ondernemen. Immers 't gefchiedde nu op eenen dagh, dat Jonathan de fone Sauls , de zorgloze gerustheid der vyanden meer VI. DEEL. H 5  122 I. SAMUELS. XIV. dan eens hebbende opgemerkt, tot den jongen die fijne wapenen droegh, feyde, Komt, ende laet ons tot de befettinge der Philiftijnen overgaen , welcke te Michmas aen gene zijde is van het dal, het welk tegen ons overligt: om den zorglozen vyand, ware het mogelyk, te verrasfchen ; my dunkt, de verborgene aendrang, welken ik daertoe gevoel , geevt my grond van te hopen, dat de heer ons , deze onderneming, door zijne allesvermogende goedheid , zal doen gelukken : doch hy en gaf het voornemen fijnen vader 'niet te kennen. Trouwens de Koning, zoo onverzaegd hy te vooren fcheen, had thans al die fterkte van geest, en moed verloren, welke hy had kunnen hebben, zo hy het niet gering geacht had, als een afhangeling van Israëls Opperheer , op Gods macht en hulp te vertrouwen. 2. Saul nu fat aen het uyterfte van Gibea onder den granatenboom, die te of naer den kant van Migronwas: daer hy zijne tent had opgefiagen, ende (a) 't volck dat by hem was, dat was ontrent fes hondert man. 3. Ende Ahia de fone Ahitub, des broeders I-cabod, des foons Pinehas , des foons Eli, welke Eli geweest was de Priefter des HEEREN , of Hoogepriester, toen de Verbonds-Ark te Silo was, van waer dezelve , na hare terugkomst uit het land der Philiftijnen, verplaetst was te Kiriath Jearim; deze Ahia was des tijds dragende den Ephod: als hebbende de waerdigheid van Hoogepriester. Dezen ontbood Koning Saul tot zich , om hem raed te vragen , in de plaets van den Propheet Samuel; zoo als hy vervolgens ook last gav , om de Verbonds-Ark tot hem over te brengen, om , als het ware in derzelver tegenwoordigheid , den heer jaed te vragen. —»> Inmiddels was Jonathan , met zijnen wapendrager, uitgegaen , doch het volck en wiffc niet, zo min als Saul, dat Jonathan henen gegaen was. 4. De onderneming van dezen jongen en godvruchtigon krijgsman was zeer gevaerlijk , en zou den onvertzaegften Held hebben afgefchrikt. Maer Jonathan fteundc op. den God- 00 1 Sam. 13: 15.  I. SAMUELS. XIV. 123 Godlyken byftand. Daer was nu tuffehen of aen wederzijden van de doortochten, die tusfchen Gibea en Michmas lag, daer Jonathan focht door te gaen tot der Philiftijnen befettinge , een fcherpte van eene fteenklippe aen defe zijde,-naer den kant van Gibea, ende een fcherpte van eene fteenklippe aen gene zijde: naer den kant der Philiftijnfche bezetting, ende da name der eener was Bozez, ende de name der andere Sene. 5. D' eene tant der fteenklippe was gelegen tegen 't noorden , tegen over Michmas: ende d'ander, tegen 't zuyden tegen over Geba. Jonathan was genoodzaekt, om over deze twee gevaerlyke rotfen te klimmen , zou hy de Philiftijnen, by verrasfing, overvallen , omdat de overige wegen bezet en toegedamd waren. 6. Jonathan nu , zich op weg begeven hebbende , feyde tot den jongen, die fijne wapenen droegh, Komt, ende laet ons tot de befettinge defer onbefnedénen overgaen, en zien , of wy eenig voordeel op den vyand behalen kunnen; miffchien fal de HEERE voor ons wereken , en onze hachlyke onderneming voorfpoedig maken: want by den HEERE en is geen verhinderinge om te verloffen door vele , ofte door weynige , waervan wy , in de gefchiedenisfen van uns volk, zoo veele overtuigende voorbeelden hebben. 7. Zoo grootmoedig en Godvruchtig als Jonathan zijnen wapendrager aenfprak, zoo kloekmoedig en gereed was ook deze , om zijnen meester by te ftaen: want dóe Jonathan die woorden gefproken had , feyde lijn Wapendrager tot hem, Doet al wat in uw herte is: wendet u, fiet ick ben met u, nae uw herte : in alle uwe ondernemingen, zal ik u , in vertrouwen op den Godlyken zegen , byftaen, hoe gevaerlyk zy ook wezen mogen. 8. Jonathan nu, wei voldaen over dit rustig antwoord van zijnen wapendrager , feyde tot hem, Siet, wy fullen overgaen tot die mannen , die op den eerften baitjnpost, aen de noordzyde. van de klip , geplaetst zijn, ende wy fullen ons daer aen hen ontclecken, om te verne. VI. DEEL.  124 I. SAMUEL S. XIV. men, hoe zy zich gedragen zullen, wanneer zy ons zien. 9. Indien fy aldus tot ons feggen, Staet ftille, tot dat wy aen ulieden komen, fo fullen wy blijven ftaen aen onfe plaetfe, ende tot hen niet opklimmen. 10. Maer feggen fy aldus, Klimt tot ons op, fo fullen wy opklimmen, want de HEERE heeftfe in onfe hant gegeven: ende dit fal ons een teecken zijn. Men moet hier wel in het oog houden, dat Jonathan, door een verborgen Godlyk beftier, zy aengedreven , tot het doen van zulk eene zeer kloekmoedige onderneming. — Ook was het een Godlyke aendrijving, welke hy gevoelde, om aen zulk een teeken, als hy hier ftelde , vast te onderfcheiden, of het des heeren wil ware, om verdedigender, dan wel aenvallender wijs, te werk te gaen, terwijl hy zich verzekerd hield, dat de heer, in beide gevallen, zijn Helper wezen zoude. 11. Dus wel gemoedigd ging Jonathan en zyn wapendrager allengskens voort. Ter bepaelder plaets gekomen zijnde, aen den voet der rotfe namelyk, daer de buitenpost der Philiftijnen geplaetst was , vertoonden zy zich aen den vyand. Doe fy beyde haer aen der Philiftijnen ^befettinge ontdeckten : fo feyden de Philiftijnen , op eenen fpottenden toon : Siet, de Hebreen zijn uit de holen uytgegaen, daer in fy haer verfteken hadden. 12. Voorder antwoordden de mannen der befettinge aen Jonathan, ende fijnen wapendrager, ende feyden, met eene trotfche uitdaging: Klimt op tot ons, ende wy fullen 't u wijs-maken; zo gylieden beftaen durvt, deze rots te beklimmen, zo zullen wy u lee ren en doen ondervinden , hoe uitzinnig gy handelt , van u zelve aen zulk een onvermijdelyk gevaer bloot te geven. Dan Jonathan hield zich , door eene Godlyke aendrivt, verzekerd, dat de heer zijne onderneming, door zijnen allesvermogenden byftand, begunftigen zoude , Ende Jonanathan feyde tot fijnen wapendrager ; Klimt op ach-  I. SAMUELS. XIV. 125 achter my, want de HEERE heeftfe gegeven in de hant Ifraëls. 13. Doe klom Jonathan op fijne handen, ende op fijne voeten , al kruipende de rots op, ende fijn wapendrager hem na: zonder dat iemand der Philiftijnen hun zulks belette, met voornemen, om hen, zoo dra zy boven gekomen waren , aenftonds aftemaken. Dan hierin werden zy, door een byzonder beftier der Godlyke voorzienigheid , te leur gefteld, ende in hunnen waen bedrogen: want zoodra was Jonathan niet boven op de rots gekomen, of fy werden,door eene buitengewoone vrees, zoodanig gejaegd, dat zy de vlucht namen , en vielen, in hunnen beangften loop , voor Jonathans aengefiehte , ende fijn wapendrager toefchietende, dooddefe achter hem. 14. Defe eerfte flagh nu,daer mede Jonathan ende fijn wapendrager ontrent twintigh mannen verfloegen, gefchiedde ontrentin de helft eenes bunders, zijnde een jock oflen lants, dat is zoo veel lands, als twee osfen, op eenen dag, ploegen kunnen. De overige manfehsp nam de vlucht, alles in fchrik en verwarring brengende. 15. Want zoodra was de tijding, dat deze buitenpost overrompeld was, niet in het leger der Philiftijnen gekomen, of elk werd verwonderd en verfchrikt, niet kunnende begrijpen waer dit .van daen kwam; ende daer was een beevinge, eene verbazende ontfteltenis in het leger, op het velt, ende onder het gantfche volck: de befettinge ende de verdervers beefden oock felfs; ja het lant wert beroert, raekte in de uiterfte verwarring, elk fchreeuwdeen vluchtte, en, vriend en vyand niet van elkander onderfcheidende, maekte de een den anderen met het zwaerd af. Men moet zich hier zulk eene ontfteltenis verbeelden, als 'er, ten dage van Gidcon, in het overrompelde leger der Midianiten, plaets had .- En wat wonder! want het was eene beevinge Godes, eene ontroering, welke den Philiftijnen, door God zeiven , was aengejaegd , en misfehien nog vergroot wierd , door eene buitengewoone aerdbeving, als een gevoelig teeken van 's heeren mogendheid. 16. Gibea , daer Saul gelegerd was, lag zoo ver van VI. DEEL.  I26 I. SAMUEL S; XIV. Michmas niet, of men kon, van heigebergte Gibea deze verwarring ontdekken, in het leger der Philiftijnen; als dan nu de wachters Sauls op den heuvel te Gibea Benjamins fagen, dat, fiet, de menigte, in het leger der vyanden, verfmolt, ende doorgingh, zoodat men van tijd tot tijd kleiner troepen by den anderen vernam, ende dat 'er geklopt wert: dat'men handgemeen was. 17 Doe feyde Saul tot het volck dat by hem was, Telt doch, endebefiet, wie van ons wecheegaen zy : in die gedachten, dat een deel zijner manfchap, buiten zijn weten , op een vyandelijk leger wis aengevallen, ende fy telden, ende fiet, Jonathan ende fijn wapendrager en waren daer niet. Dit bracht hem in de uiterfte verbazing, niet kunnende begrijpen, dat flechts twee menfchen, zulk eenen aenval, meteen goed gevolg, op den vyand doen konden. Hy werd daerom te rade, om God, door den Priester, om raed te.vragen.' i3 Doe feyde Saul tot Ahia, Brengt de Arke Godes herwaerts, om den heer, voor dezelve, te vragen naer de redenen van deze geweldige beroerte , in het leger der Philiftijnen. Dit aenbrengen der Arke kon thans gemakkelyk gefchieden : (want de Arke Godes was te dien dage by de kinderen .Ifraëls.) j n Da* Saul gav wel dra een tegenbevel, Ende befloot, zonder raedpleging der Godfpraek, zijn eigen goedvinden te voleen: want 't gefchiedde doe Saul nogh tot den Priefter fprack, dat het rumoer, 't welck in der Philiftijnen leger was, feer toenam ende^vermenigvuldigde : hier uit befloot hy, dat de vyahd geflagen werd en, zonder het Godlyk antwoord in deze zaek in te wachten, fchikte hy zich , om de nederlaeg der Philiftijnen te gaen voltooijen , fo feyde Saul tot den Priefter Haelt uwe hant in , ftaek het ophalen der Arke de zaek duldt geen uitftel; wy moeten ons haesten, om den vluchtenden wand aftemaken; even als of het werk, door Jonathan onder Gods wonderdadige aenvoering begonnen, door >s „peren hand pok-niet verder kon voltooid worden, zonder den byftand van Saul, die, na de laetfte verftrooijing van M ' ' zijn  L SAMUELS. XIV. 127 zijn volk, geen verder aenzoek by Samuel, om zijne voorbidding gedaen had. 20. Saul nu ende al het volck dat by hem was, wert t'famengeroepen, ende fy quamen ten ftrijde tegen de Philiftijnen, by welke zy alles in de grootfte verwarring , ende verbijstering vonden : want fiet., het fweert des eenen was tegen den anderen ,' daer was een feer groot gedruys. 21. Daer waren oock Hebreen, by de Philiftijnen, als eertijts, die waerfchijnlyk *als krijgsgevangenen, of als overloopers , met haer in 't leger opgetogen waren rontom: defe nu, de nederlaeg der Philiftijnen ziende, vervoegden haer oock met de Ifraëliten, die by Saul en Jonathan waren. 22. Ja zelvs als alle mannen van Ifraël, die haer verfteken hadden in 't gebergte Ephraims, hoorden dat de Philiftijnen vluchtten, fo kleefden fy oock haer achter in den ffcrijt. 23. Alfo verlofte de HEERE Ifraël te dien dage: ende het leger trock over nae Beth-aven. 24. Ende de mannen Ifraëls werden mat te dien dage: en zouden, na eene zoo luisterrijke overwinning, by- • na door honger en zwakheid zyn nedergeftort, waervan de onbezonnenheid van Saul de oorzaek was; want Saul door overyling geenen tijd willende verliezen, om den vyand, die reeds door den heer geflagen was, verder te vernielen , hadde 't volck befworen, feggende, Vervloeckt zy de man , die fpijfe eet tot aen den avont, op dat ick my aen mijne vyanden wreke: Ditbeëedigd bevel , was al te geftreng en te onbezonnen. Langs dien weg, had hy ligtelyk oorzaek kunnen worden, dat zijn volk machteloos wierd, en geheel buiten ftaet gefteld, om de Philiftijnen te vervolgen. Uit hoofde nu van dezen vloek , welkende ongehoorzamen over zich brengen zouden, daerom en proefde dat gantfche volck geen fpijfe. 25. Ende 't gantfche volk Israëls, het welk in het lanc Canaan woonde , en zich nu by Saul gevoegd hadde quam, terwijl men de Philiftijnen najoeg, m een wout ' VI. DEEL.  ,28 I. S A M U E L S. XIV. ende daer was honich op het velt, welke uit de hoornen droop , daer de beijen hare honigraten in gemaekt hadden. 2<5. Doe het volck in 't gemelde wout quam, fiet, fo was 'er een honichvloet , een ganfche menigte van wilde honig. Het afgematte volk was wel begeerig, om hunne afgematte lichamen te verfrisfehen : maer niemant durvde het doen, ook raekte zelvs niemand met fijne hant aen fijnen mont, om geene de minste aenleiding tot verdenking te geven : want het volck vreefde de befweeringe. 27. Maer Jonathan en hadde 't woord van dien vloek niet gehoort, doe fijn vader het volck befworen hadde, ende het fcheen dus, dat hy onfchuldig van den honig kon proeven , zonder den vloek van zijnen Vader over zich te brengen. Dan deze zaek werd daerna anders begrepen. Hy ondertusfehen niets kwaeds kunnende vermoeden, reyekte het eynde des ftafs uyt, die in fijne hant was, ende hy dopte denfelven in eene honichrate: als hy nu fijne hant tot fijnen mont wendde , en van den fmakelyken honig at, fo werden • fijne oogen, die, uit hoofde van zijne reeds al te zeer uitgeputte krachten, eenigerniate duister geworden waren, door deze verfrisfehing, weder verlicht en ten eenemael opgeklaerd. 28. Doe antwoordde een man uyt den volcke, die, den vloek van Saul gehoord hebbende, met ontroering zag', dat Jonathan bezig was met honig te eten , ende feyde, Uwe vader heeft het volck fwaerlick befworen , feggende, Vervloekt zy de man, die heden broot of eenige fpijs eet: daerom onthoudt zich elk een van fpijs, maer even daerom befwijkt ook het volck, het wordt machteloos, het verliest dat vuur en dien moed, thans zoo noodig in het vervolgen van den vyand. 29. Doe feyde Jonathan, de handelwijs van zijnen Vader, om goederedenen, afkeurende, fchoon eenigermate drivtig, in het befchuldigen van den Koning : Mijn vader heeft het lant beroert, en het volk in eene ongelegenheid  I. SAMUELS. XIV. i20 heid gebracht, zoodat het niet in ftaet zy zich, van hunnen plicht, in het vernielen der vluchtende vyanden, behoorlyk te kwijten; het ftaet te vreezen, dat zy, door den honger, den moed en de krachten geheel verliezen zullen: fiet doch, hoe mijne oogen verlicht zijn , en hoe ik ben verfrischt geworden, om dat ick een weynigh van defen honich gefmaeckt hebbe. 30. Hoe veel meer zou elk zijn verfterkt geworden, indien het volck heden hadde mogen vryelick eten van den buyt fijner vyanden, dien het gevonden heeft: maer nu en is die flagh niet groot geweeft over de Philiftijnen. Men zou den vyaud anders nog veel grooter nederlaeg hebben kunnen toebrengen. Dit nu heeft mijn Vader, aen zijne oyeryling en gnbedachtzaemheid, te wijten. 31. Doch fy floegen en verjaegden evenwel te dien, dage de Philiftijnen van Michmas tot Ajalon: ende het volck was dus feer moede. 32. Doe het nu avond geworden was, en men het verder vervolgen der Philiftijnen ftaekte , kreeg men vryheid, om zich ter maeltijd te begeven, en daerdoor de afgematte lichamen te verfterken ; maer ziet, de Israëliten , die zoo even, van wegen den onbedachtzamen vloek van Saul, gevreesd hadden, zijn bevel te overtreden, maekten nu geene zwarigheid, om zich tegen den heer te bezondigen, door het overtreden van een Godlyk gebod, het welk niet minder, door eenen bedreigden vloek, geftaevd was. Doe het avond geworden was, maekte fich't volck gereed, om aen den buyt te vallen, gelijk roovvogels , die naer het dier toefchieten, ende fy namen fchapen ende runderen , ende kalveren , ende fy flachttenfe tegen d'aerde: op den vlakken grond , zonder te wachten , dat het bloed 'er volkomen was uitgeloopen. In aller yl werden deze geflagte beesten gereed gemaekt , en baJv gaer opgedischt. Men was uitgehongerd , ende 't volck atfe dus met den bloede. Dit was , ouder bedreiging van uitroejing verboden Lev. VI. DEEL. I  i3o I. S A M U E L S. XIV. 17: 14. Maer wie had tot deze zonde aenleiding gegeven, dan de onbedachtzame Koning? 33. Ende men boodfchapte 't Saul, feggende, Siet, het volck verfondigt hem aen den HEERE, etende met den bloede: ende hy feyde , Gy hebt trouwlooflick gehandelt, den eenen vloek vermijd hebbende, ftelt gy u, door overtreding van Gods bevel, aen eenen anderen bloot. Daerom gav de Koning last , om de flagtbeesten , in zijne tegenwoordigheid , tot fpijs te doen bereiden , ende zeide: wentelt heden èenen grooten fteen tot my, opdat het vee daer op geflagt worde, en het bloed 'er beter uitloope. 34. Voorder fprack Saul, tot zijne bevelhebbers: Verftroyt u, gaet overal in haest onder 't volck, ende fegttot hen, Brengt totmyeenyegelick fijnen offe, ende een yegelick fijn fchaep, ende flachtet hier, ende etet, ende en befondigt u niet aen den HEERE , die etende met den bloede : doe bracht al het volck een yegelick fijnen offe met fijner hant, des nachts, ende flachttenfe aldaer. 35. Doe bouwde Saul den HEERE eenen altaer: waerfchijnlyk om Op denzelven, daer hy niet geheel kon nalaten , den fchijn van uiterlyke Godsdienstigheid te vertoonen, dank-offer te offeren , misfehien ook wel zondoffers , om verzoening te doen over de zonden van het volk : dat was de eerfte altaer , dien hy den HEERE bouwde. 36. Daema, nadat het krijgsvolk verzadigd was, feyde Saul , Laet ons aftrecken de Philiftijnen na, by nachte, ende laet ons defelve berooven , tot dat het morgen licht worde, ende en laet ons niet eenen man onder hen overigh laten. Dit befluit was al te voorbarig. Het was de plicht van den Koning geweest, de Godfpraek vooraf raed te vragen ; dan daer over fcheen Saul 7ich doorgaends weinig te bekommeren. Door zulk eene goeddunkelyke regeering rechtvaerdigde hy meer en meer ket vonnis; het welk de Propheet Samuel over hem had uit- ge-  L SAMUELS. XIV. 131 gefproken. Ondertusfchen was zijn volk gereed, zijne bevelen te gehoorzamen , fy nu feyden , Doet al wat goet is in uwe oogen: maer de Priefter , die het reukeloos achtte , iets zonder God te beginnen , feyde , Laet ons herwaerts by den Altaer tot Godt naederen, en hem raedplegen over de verdere ondernemingen. 37. Dit keurde de Koning ook goed. Doe vraegde Saul Godt, door den Priester, om raed, zeggende:^Sal ick aftrecken de Philiftijnen na? fult gyfe in de hant Ifraëls overgeven ? Doch hy, God namelyk, en antwoordde hem niet te dien "dage. Hier uit befloot Saul niet ten onrechte , dat 'er iets wezen moest, waer over de heer misnoegd was, en dat 'er als een ban in Israël wezen moest, die vooraf eerst moest worden wecbgenomen, zouden de volgende ondernemingen wel gelukken. Trouwens , om meer dan eene reden, was de heer verfbord op Saul zeiven; die zich, onder anderen, te reukeloos gedragen had, in het bezweren van het volk om eene te geringe zaek, en waerdoor veel onheil over het leger der Israëliten had kunnen komen. Daerenboven was 'er iemand in het leger, die gerekend kon worden , den eed gefchonden te hebben. Het is waer , Jonathan kon zich verontfchuldigen, met te verklaren, dat hy van den eed niet geweten had. Het bleek evenwel van achteren , dat Saul gezworen had tot zijne fchade: dan, met dit alles, wilde de heer hem doen zien , dat hy verplicht ware, den eed te houden, en, langs dien weg, aen ieder een onder het oog brengen, hoe onbedachtzaem het zy reukeloos te zweren. 38. Doe nu Saul, door het Godlyk ftilzwijgen, bemerkte, dat 'er een ban in het leger was, en dat 'er wel misfchicn iets tegen zijne bezwering bedreven was , wilde hy, dat daernae een zeer ftreng onderzoek zoude gedaen worden ; daerom f^yde Saul, Komt herwaerts (b) jjnf] alle hoecken des volcks: ende verneemt ende fiet waer in defe fonde heden gefchiet zy, wat toch de oorzaek zy, dat de heer ons niet antwoordt; op dat de (*) Richt, ao: 2. VI. DEEL. , I 2  i3a I. SAMUELS. XIV. fchuldige geftraft, en de vloek uit het midden van ons, wecbgedaen worde. In dit onderzoek, moet niemand verfchoond worden. ,39. Want [foo waerachtigh als]de HEERE leeft, die Ifraël verloft, al ware het in mijnen fone Jonathan , fo fal hy den doot fterven: dan, na dat elk nauwkeurig ondervraegd was , vond men geene befchuldiging, ende niemant uyt den gantfchen volcke antwoordde hem. De man , die Jonathan had zien eten, verzweeg de zaek ; niet vermoedende , dat dees krijgsheld fchuldig wezen konde, naerdien hy van den vloek niets geweten had. Ook zweeg Jonathan, die zich, om diezelvde reden, niet fchuldig kende. 40. Voorder dan, doe Saul, langs den gewoonen weg van onderzoek, den fchuldigen niet ontdekte, dacht hy, dat 'er geen beter middel over was, dan het lot, waefby hy de aenwijzing , aen de Voorzienigheid zelve, zoude overlaten. Ten dien einde feyde hy tot 't gantfche Ifraël, Gylieden fult aen d'eene zijde zijn , ende ick ende mijn fone Jonathan fullen aen d'ander zijde zijn : mogelyk ten wederzijde van den Altaer , doe feyde 't volck tot Saul, Doet dat goet is in uwe oogen. 41. Saul nu fprack tot den HEERE den Godt Ifraëls , Toont den onfchuldigen : Doe wert het lot geworpen, ende Jonathan ende Saul werden , door het zelve, geraeckt, ende 't volck gingh [vry] uyt, om dat het bleek, dat niemand van hen fchuldig ware. 42. Doe feyde Saul, Werpt [het lot] tuffehen my, ende tuffehen mijnen fone Jonathan: willende zich zeiven niet verfchoonen van de beproeving, aen welke hy het geheele leger onderworp. Doe dit gefchiedde wert Jonathan geraekt. By dit geval moeten wy een weinig ftil ftaen. Men mag hier vragen, hoe kon het lot Jonathan treffen?— Op zich zeiven was hy geheel onfchuldig ; hy had geene blijken gegeven van ongehoorzaemheid aen het Koninglyk bevel, daer het zelve, zoo min als de bedreigde vloek, tot zijne ooren gekomen was. — Dan hier op antwoorden wy : A. De  I. SAMUELS. XIV. 133 A. De heer heeft, door.dit lot, flechts willen aenwijzen, dat 'er, in het leger van Saul , iets gedaen was, tegerj de bezwering van den Koning. __ Maer even daerdoor werd niet te kennen gegeven, dat Jonathan volftrekt fchul. dig was , zo hy anders, op goede gronden , kon aentoonen, dat hy van deze bezwering niets geweten had, of konde weten. — Dit nu was hier juist het geval. B. Door deze uitkomst van het lot, wilde de heer, aen den eenen kant, onderzoeken, hoe Saul zich nu gedragen zoude , nu hy de noodlottige gevolgen zag van zijne onbezonnen vloekfpraken ; en aen den anderen kant, den Koning doen opmerken, hoe dwaeslyk hy, ten aenzien van dezen reukelozen eed , gehandeld had. 43. Saul dan,het lot op zijnen zoon hebbende zien vallen, feyde tot Jonathan, Geeft my te kennen, met eene grootheid van gemoed, welke aen zulken Veldheer voegde , wat gy gedaen 'hebt : doe gaf 'et Jonathan hem te kennen , ende feyde, Ick hebbe maer een weynigh honichs geproeft, met het uyterfte des ffcafs , dien ick in mijne hant hadde ; komt het u voor, mijn heer Vader en Koning, dat ik, uit hoofde van uwe bezwering, deswegen fterven moet, fiet [hier] ben ick, moet ick fterven? Ligt'er, wegens deze bezwering, een vloek op het volk , en kan deze , door mijnen dood , wechgenomen worden , ik onderwerp my aen uw vonnis. 44. Doe feyde Saul; zonder eenige tekenen van medelijden met zijnen braven zoon te geven, al wederom onder het uitfpreken van eenen zwaren eed, welke zonde van ligtvaerdig zweren hem zeer gemeenzaem fchijnt geweest te zijn : Soo doe [my] Godt, ende foo doe hy daer toe, Jonathan gy moet den doot fterven. Zoo ver liet het de Voorzienigheid komen , en Jonathan werd op het punt gebracht van te fterven , als het flagtoffer van zijnes Vaders onbezonnenheid. Dan nu zal ook dezelvde Voorzienigheid werken, ter redding van den heldhaftigen Jonathan, die zijn leven , op Godlyk aendrijven , niet had te liev gehad, om het zelve aen de grootfte gevaren bloot te ftellen, ter verlosfing van Israël. VI. DEEL. I 3  i34 I. S A M U E L S. XIV. 45. Saul velde wel het doodvonnis over zijnen zoon, Maer het volck feyde eenftemmig tot Saul, Soude Jonathan fterven , die defe groote verlofiinge in Ifraël gedaen heeft ? dat zy verre, [foo waerachtigh als] de HEERE leeft, fo'daer een hayr van fijnen hoofde op de aerde vallen fal! want hy heeft [dit] heden met Godt gedaen': Alfo verlofte 't volck Jonathan, dat hy niet en fterf. 46. Saul nu, nadat de zaek van Jonathan, onder Godlyke goedkeuring , ten genoegen van het volk, was afgeloopen, toogh vervolgens op van achter de Philiftijnen, zonder hen verder te vervolgen ; ende de Philiftijnen trocken aen hare plaetfe, zonder dat zy, voor het tegenwoordige , lust hadden, iets verders tegen Israël te ondernemen. 47. Doe dan , door deze flagting onder de Philiftijnen, het land van Israël van het juk hunner flaverny ontlast was, zoo nam Saul thans, met meer gerustheid, het Koninckrijcke over Ifraël in; ende regeerde vryer over dit volk. Hy ftreedt rontom tegen alle fijne vyanden, niet zoo zeer, door de omliggende volkeren, ;n hun eigen land, aen te tasten, als wel door het beveiligen van de grenzen zijnes Koningrijks tegen hunne invallen. In dezen zin ftreed hy tegen Moab , ende tegen de kinderen Ammons, ende tegen Edom , ende tegen de Koningen van Zoba, een landftreek op de grenzen van Canaan , verg. 2 Sam. 8: 3, ende tegen de Philiftijnen, ende overal waer hy hem wendde, oeffende hy ft'raffe, en hy had de overhand. Ook voerden de Rubeniten, onder zijne Regeering, den krijg tegen de flagareners, en zy namen hun land in bezitting, tot den tijd der gevangenis; zie 1 Kron. 5:10-20. 48. Ende hy handelde dapperlick, ende hy floegh de Amalekiten: zoo als in het volgende Kapit; tel zal verhaeld worden, ende hy redde Ifraël uyt de hant des genen die hem beroofde. 49. De fonen Sauls nu waren Jonathan ende Ifchvi; die Kap. 31: 2 en 1 Kron. 8: 33- ook Abinadab genaemd wordt, ende Malchifua : ende de namen fijner twee dochteren waren [defe] , de name der eerft-  I. SAMUELS. XIV. 135 eerftgeborene was Merab , ende de name der kleynfte Michal. Saul had nog eenen zoon, met name Isbofeth, maer deze wordt hier niet genoemd, omdat de Gefchiedfchrijver alleen die zoonen van Koning Saul wilde optellen , die hem in dezen oorlog verzelden, en met hem naderhand, in eenen veldflag, gedood zijn; waertoe deze Isbofeth nu nog te jong was, want 40 jaren zijnde na zijns Vaders dood, moet hy in Sauls tweede jaer, flechts 12 bereikt hebben. Ook kan hy van eene andere Vrouw geweest zijn. 50. Ende de name van Sauls huyfvrouwe was Ahinoam, een dochter Ahimaaz : ende de name lijnes Krijgs-overften was Abiner, een fone van Ner, Sauls oom. 51. Ende Kis was Sauls vader, endeNer Abners vader , was, zoowel als Kis de Vader van Saul, een fone Abiëls, Abiël was derhalven de grootvader van Saul en Abner, en deze beide waren volle neven. 52. Ende daer was een ftercke krijgh tegen de Philiftijnen alle de dagen Sauls: veïmids hy deze vyanden niet geheel konde te onder brengen , daerom alle helden , ende alle kloecke mannen die Saul fagh, die vergaderde hy tot fich, om zulke werkzame vyanden, als de Philiftijnen waren, die geduurige inval, len in zijn land deden, zoo veel mogelyk was, te beteugelen. HET XIV. KAPITTEL. De oorlog met de Amalekiten — Saul overwint deze vyanden, vs. 1 - 8, maer, om zijne ongehoorzaemheid aen het Godlyk bevel, volgens het welk alles moest verbannen %'o den, wordt zijn nagejlacht van de Koninglyke waerdigheid ontzet, vs. 9-35. J^aul mogt, in zaken van gewicht, niets ondernemen , zon' . der Samuel, of voor dat hy, door den mond van dezen VI. DEEL. I 4  jn6 I. S A M U E L S. XV. Propheet, onderricht was , wat hy doen en laten moest. — Zyne eigenzinnigheid had hem, voor eenigen tijd, het voorwerp gemaekt van Gods rechtvaerdige verwerping , voor zoo ver hy, by den aentogt der Philiftijnen , in het tweede jaer van zijne Regeering , meer nae zijn eigen goeddunken was te werk gegaen , dan dat hy den raed van den Propheet had ingevolgd. God had hem daerom reeds laten aenzeggen, dat hy, van wegens zijne ongehoorzaemheid , aen de bevelen van zijnen Opperheer , de verwachting verbeurd had, van op den throon van Israël bevestigd te werden, of de kroon ervelyk te bezitten voor zijne nakomelingen. — In dit aengeköndigde vonrtis, lag reeds opgefloten , dat hy zelvs van het recht tot den throon zou vervallen zijn, zoodra hy ten Ccnigen tijd , zou nalaten, de ftiptfte gehoorzaemheid , aen alle zulke geboden, te bewijzen , als de heer zou goedvinden hem, in het vervolg , voor te fchrijven. By de eerfte wederfpannigheid , kon hy ftaet maken , dat de heer hem verwerpen zoude , om geen Koning langer te zijn over Israël. Thans was de tijd gekomen, dat de langmoedige maer ook tevens Rechtvaerdige God , na een verloop van 400 jaren, aen den onbekeerlyken nakomelingen van Amalek, alle die verongelijkingen vergelden wilde , welke zy , in vroegere jafëii , van tijd tot tijd , aen Israël hadden aengedaen. Thans wildé de heer dit volk geheel verdelgen , Van onder den hemel. — Hiertoe verkoos de heer Saul te gebruiken, willende tevens dien eigenzinnigen en hardnekkigen Koning , door het bevel der geheele uitroejing van de Amalekiten, op de proev zetten, of hy zich , in alles , nae den Godlyken wil, gedragen zoude , en daerdoor zijne verwerping van den throon voorkomen. Samuel werd van den heer afgezonden , met Godlyken last gemachtigd, om den Koning deze boodfchap te brengen.. I. Doe nu de Propheet tot den Koning kwam, feyde Samuel tot Saul, De HEERE heeft my tot u gefonden, met last, dat ick u ten Koningh falfde over fijn volck, over Israël: Gy zijt ook, door my, tot deze hooge waerdigheid ingehuldigd, zo iemand verplichting heeft aen God, zoo zijt gy het. Niets voegt u meer, dan  L SAMUELS. XV. 137 dan flipte gehoorzaemheid te bewijzen, aen de bevelen van den heer, die Israëls Opperkoning blijvt, en, onder wiens oppergezach, gy niets eigenzinnig of willekeurig ondernemen moogt. De beflendigheid uwer Koninglyke Heerfchappy hangt volftrekt af van eene flipte gehoorzaemheid , aen de Godlyke geboden. — In een voorig geval, zijt gy reeds ongehoorzaem geweest ; thans heb ik u een nieuw bevel, uit 'a heeren naem, voor te dragen. Uw Kroon waggelt reeds op uw hoofd, en zy zal, by een nieuw blijk van wederfpannigheid, gewisfelyk afvallen. — Hoort dan nu de ftemme der woorden des HEEREN , opdat gy niet geheel verworpen wordt. — Ik zal u het Godlyk bevel duidelyk voordellen. 2. Alfoo feyt de HEERE der heyrfcharen , op wiens allesvermogenden byftand gy veilig fteunen moogt, in den ftrijd, (0) Ick hebbe befocht,en het is my ganschlyk niet vergeten, 'tgene dat Amalek Ifraël gedaen heeft: hoe hy fich tegen hem geftelt heeft op den wegh, doe hy uyt Egypten opquam, hoehy, op hetachterfle gedeelte van Israëls leger aenviel, en onder hen floeg alle de zwakken en weerlozen , als zy moede en mat waren. 3. Gaet nu henen, ende flaet den Amalek, ende verbant alles wat hy heeft, ende en verfchoont hem niet: maer doodt van den man af tot de vrouwe toe, van de kinders tot de foogelingen, van de offen tot de fchapen, van de kemelen tot de efelen toe. Men vraegt, of dit vonnis niet te geftreng ware, Jiet welk de heer aen Saul gebood, ever de Amalekiten, uit te voeren? Dan men zal geheel anders, over de zaek , oordeelen, wanneer men de volgende aenmerkingen in overweging neemt. L De Amalekiters waren zondaers , zoo worden zy vs. ï8. by uitnemendheid genaemd. — Staet het nu, aen den rechtvaerdigen Richter, niet vry, zondaren te ftraffen, of 00 Exod. 17: 8, 14. Deut. 25: 17. VI. DEEL. I 5  i38 I. SAMUEL S. XV. hen van den aerdbodem te verdelgen ? vooral als de heer niet Hechts jaren, rnaer eeuwen, naer de verbetering van een volk , vruchteloos gewacht heeft? — Wie zal God bepalen kunnen in de wijs, op welke hy zijne rechtvaer■ dige ftraffen wil uitoëffenen ? Mag de Richter der ganfche aerde dit zoo wel niet doen, door het oorlogszwaerd, als door andere middelen van vernieling ? II. Het vonnis der Amalekiten was reeds meer dan vier eeuwen geveld geweest. — Zy hadden zich reeds , dergeheele uitroejing, waerdig gemaekt, toen zy des heeren volk, op den weg naer Canaan , zoo onrechtvaerdig als onverhoeds overvielen Deut. 28:18, 19- Het was Gods langmoedigheid , dat de uitvoering van dit vonnis zoo lang was uitgefteld. III. Aen den Amalekiten werd niet meer gedaen , dan zyzelvs aen Israël bedreigd hadden. Ps. 83: 4, 8. zy wilden den naem van Israël insgelyks uitroeijen, dat dezelve niet meer gedacht wierde. — Derhalven mogt hier ook wedervergelding plaets hebben , zoo mogt Israël, in dit geval, de Amalekiters voorkomen. IV. De Israëliten evenwel zouden de Amalekiters niet on-, verhoeds op het lijv vallen. Israël was thans, met deze vyanden, werkelyk in oorlog. — Veele afgezondene partyen van de Amalekiters ftroopten , als flruikrovers, in hun land, en beroovdea de ingezetenen , Kap. 14: 48. De uitroejing derhalven van deze rovers was eene byzondere' dienstbewijzing, aen de menschlyke maetfchappy, en vooral aen het Gemeenebest van Israël. V. Eindelyk, het had nu reeds veele jaren lang gebleken, dat het fparen der Amalekiten geen voordeel aen het menschdom, en nog veel minder aen Israël had toegebracht; daer de kinders, in dezelvde godloze voetflappen , als hunne ouders, hadden blijven leven, en mogelyk nog fnoodergeworden waren , dan hunne Vaders. — Het werd nu. tijd, dat deze Natie geheel wierd uitgeroeid. Had men de jonge kinders verfchoond , deze zouden , in het vervolg, altoos naer gelegenheid hebben omgezien , om den dpod hunner Vaderen, op de Israëtiteu, te wieken. . ' 4- Dit  I SAMUELS. XV. 139 4. Dit bevel , om de gedachtenis van Amalek , geheel van onder den Hemel te verdelgen, verkondigde Saul, en liet het zelve den volcke bekend maken, ten einde de mannen van Israël zouden opkomen, om tegen Amalek te ftrijden. Doe de manfchap, op de verzamclplaets, vergaderd was, monsterde Saul dezelve , ende hy teldefe te Telainij eene plaets in de ftam van Juda , anders ook Telem genaemd, verg. Jof. 15: 25, by deze monstering, bevond hy het getal des legers te zijn twee hondert duyfent v'oetvolcks: ende daer onder fiechts tien duyfent mannen van Juda. 5. Als Koning Saul, met dit machtig leger, was opgetogen, en tot aen de eerfte of hoofd-ftadt van Amalek quam: fo leyde hy een achterlage in het dal, om de ilad by verrasfing in te nemen. \ 6. Hier om ftreeks, Ende in het gebergte, woonden, in het midden der Amalekiters , veele Keniten , afftammelingen van Jethro, den fchoonvader van Mofe. Saul wilde dit volk fparen, dat hef. niet, te gelijk met Amalek , verdelgd wierde; hy liet ten dien einde aen den (ti) Keniten feggen, Gaet wech, wijckt, treckt af uyt het midden der Amalekiten, op dat ick u met hen niet wech en ruyme , (c) want gy hebt barmher» tigheyt gedaen aen alle de kinderen Ifraëls, doe fy uyt Egypten opquamen : gelijk Exod. 18: 10-19. en Num. ro: 29. verhaeld is. Nae alle gedachten heeft Saul ook daertoe eenen byzonderen last van Samuel , uit Gods naem, ontvangen , als wilde de heer daerdoor betoonen, dat hy zoo wel der weldadigheid gedenkt der ouderen, in hunne kinderen, als dat hy de onbarmhartigheden der voorouderen bezoekt, in godloze nakomelingen. Alfoo weecken dan ook de Keniten uyt het midden der Amalekiten , wier voorouders de Israëliten voorheen zoo onrechtvaerdig behandeld hadden. 7. Doe dan de Israëliten op de Amalekiten aenvielen, zoo floegh Saul de Amalekiten, die het land bewoonden van (i) Richt. 11 16. (i) N'.itn. 84! 7.  I. SAMUELS. XV. 141 10. Dan de heek, kon deze ongehoorzaemheid van Saul niet ongemerkt laten doorgaen; Hy liet hem, door Samuel, aenzeggen, dat hy, wegens zijne onbuigzame hardnekkigheid , en vermetele wc-'rrf t r'i>. nc: recht tea eenemael verbeurd had , om verder Koning te w/n over Israël. Doe toch gefchiedde het woort des HEEREN tot Samuel, leggende: 11. Het berouwt mv dat ick Saul tot Koningh gemaeckt hebbe, de wij Ie hy fich van achter my afgekeert heeft, ende mijne woorden niet bevestigt en heeft : Ik zal voortacn anders handelen met Saul, dan ik met hem zoude gehandeld hebben , wanneer hy mijn bevel gehoorzaemd had. Doe Samuel deze woorden des heeren hoorde , ontltack de toorn van Samuel, tegen Saul, die zich het rechtmatig ongenoegen des heeren, zoo moedwillig, uit gevloekte baetzucht,had op den hals gehaeld. Evenwel wilde Samuel het nog eens beproeven , of hy ook ditmael Gods gunst weder, voor den Koning, zoude kunnen verwerven, ingeval hy zijne fchuld bekende, en zich tot den heer bekeerde. Hy wendde zich daerom tot den heer , als een yverig voorbidder voor Saul, ende hy riep tot den HEERE den gantfehen nacht. Samuel betoonde hier mede, geen vermaek te fcheppen, in den ondergang van Saul, of zich te verblijden, over het rampzalig nootlot van zijnen opvolger, in de regeering van Israël. — Dan Samuel, geen gunstig antwoord van den heer. ontvangen hebbende , moest , in dit opzicht, ongetroost henen gaen, om Saul de vreesfelyke boodfchap, van Godswege , bekend te maken , dat de heer hem verworpen hadde. 12. Daer na raaeckte lich dan Samuel des morgens vroegh op, Saul te gemoete: ende het wert Samuel, daer hy meende, langs eenen anderen weg, naer het leger van Saul, te gaen, geboodfehapt, feggende men: Saul is, na zijne behaelde overwinning, te Carmel, eene Stad van Juda, zie Jof. 15: 55. gekomen, ende fiet, hy heeft fich daer eenen pilaer geftelt; een gedenk- en zegeteeken opgericht; daer na 15 hy, als in VI. DEEL.  r4a I. SAMUEL S. XV. triumph, met alle pracht en prael van eenen trotfchen over winnaer, door de omliggende plaetfen, omgetogen, ende doorgetrocken , ende eindelyk nae Gilgal afgekomen. 13. Samuel richtte dan nu ook zijnen weg derwaerds, en quam tot Saul. Men zou denken, dat Saul, wegens voorgaende ontmoetingen met dezen Propheet, ende uit vtees voor zijne rechtmatige beftrafHng, over de gepleegde ongehoorzaemheid , gefchroomd zou hebben onder het oog van Samuel te komen , als kunnende wel te gemoet zien, welk eene boodfchap dees Propheet hem brengen zoude. Maer neen; de verharde Saul vreest niet, en is onbefchaemd genoeg, om zich, tegen beter weten, by Samuel te beroemen, over zijne gehoorzaemheid; onder voorwendfel, dat het fparen van Agag, en het nemen van den besten buit, geene opzettelyke overtreding ware van Gods uitdrukkelyk bevel. Immers Saul feyde tot hem Samuel: Gefegent zijt gy den HEERE. God fchenke u allerlei heil! Zo gy thans komt, om naer eene proev van mijne gehoorzaemheid te vernemen, gy zult, in dit opzicht, alles nae uw genoegen yinden. Ick ben opgetrokken tegen Amalek, en hebbe, in de verdelging van dit volk, des HEEREN woort beveftigt. 14. Doe feyde Samuel, hém, by de ftukken, van zijne onoprechtheid en moedwillige ongehoorzaemheid willende overtuigen: Wat is dan dit voor een ftemme dér fchapen in mijne ooren; ende een ftemme der runderen die ick hoore? zijn deze geene onlochenbare bewijzen, datgy, in alles, des heeren woord niet bevestigd hebt? Gy hebt u dubbel tegen God bezondigd; door het overtreden van Gods bevel, en door het ontkennen van die overtreding. Dit is eene vcrlochening, zoo wel van Gods Alwetendheid, als van zijne Oppermacht. 15. Saul nu, in plaets van fchuld te bekennen, verzwaerde dezelve , , door de zondigfte uitvluchten, en feyde , Sy hebbenfe van de Amalekiten gebracht, want het volck heeft de befte fchapen ende runderen verfchoont, om den HEERE uwen Godt te  ï. SAMUELS. XV. i4j te offeren : maer het overige hebben wy verbannen, even als of hy geen gezach genoeg gehad had, om het volk dien roov te beletten, zoo wel als hy te vooren, in zijne onbedachtzaemhéid , belet had, dat het volk , by het vervolgen der Philiftijnen, niet at den ganfchen dag. Hy zocht de fchuld op anderen te werpen, en zijne misdaed, met het fchijnkleed van Godsvrucht, te bedekken. 1(5. Mogelyk wilde hy verder voortgaen, in zijne gewaende verdediging, het welk voor Samuel alleronverdraeglykst was, als die zeer wel wist, dat loutere gierigheid en hardnekkigheid den eigenzinnigen Saul tot deze misdaed had aengezet. Maer Doe feyde Samuel tot Saul, Houdt op; verdedig u niet verder, op zulk eene lage en onbefchaemde wijs; fo gy hooren wilt, fal ick u te kennen geven, wat de HEERE te nacht tot my gefproken heeft: hy dan, te weten Saul, feyde tot hem Samuel, Spreeckt; zeg vryelyk uit het gene de heer u in last gegeven heeft. 17. Ende Samuel feyde: Is't niet \alfoo~], mijn heer de Koning; gedenk aen uwe eigene woorden, en aen uw eigen gedrag; doe gy kleyn waert in uwe oogen , toen gy alle teekenen gaevt van zedigheid en nedrigheid, tften gebeurde het, dat gy het Hooft der ftammen Ifraëls geworden zijt ? ende dat u de HEERE tot Koningh over ifraël gefalft heeft? Die zedigheid en nedrigheid voegde u alleszins; die zelvde onderdanigheid had gy dan ook altoos behooren te bewijzen aen God, die u, uit de kleinfte der ftammen, zoo hoog in waerdigheid boven anderen verheven heeft; maer waer zijn thans deze loffelyke hoedanigheden, welke u zoo wel voegen zouden, als het hoofd der ftammen ? 18. Gy moest dan, uit u zei ven, reeds gezorgd hebben, om, door gehoorzaemheid aen God, dien dank te betalen, welken gy aen den heek, als een afhangeling van Hem, verfchuldigd zijt. Dan, daertoe heb ik u, uit Gods naem, meer dan eens aengezet, en u, wegens uwe ongehoorzaemheid, met God geduchte ongenoegen, gedreigd; Ende, nog onlangs voor weinige dagen, heeft de HEERE u, door mijnen mond, tot fchuldplichtige onderdanigheid, laten ver- VI. DEEL.  144 I. SAMUELS. XV. manen ; toen heeft Hy u op den wegh gefonden, ende gefeyt, Gaet henen, ende verbant de fondaers, de Amalekiten, ende ftrijdt tegen hen, tot dat gy defelve te niete doet. 19. Waerom doch en hebt gy nae de ftemme des HEEREN niet gehoort, maer zijt, als een gierige roowogel, tot den roof gevlogen, ende hebt u dusdoende toegeëigend, het gene de heer verbannen had? Gy hebt gedaen dat quaet was in de oogen des HEEREN. Wat heeft u tot zulken ftap kunnen vervoeren, dan loutere moedwil en hardnekkigheid? 20 Doe feyde Saul tot Samuel, als blijvende nog ongenegen , om zijne fchuld te bekennen , 1 maer zoekende zich, met eene onbefchaemde hardnekkigheid, zoo lang te verfchoonen, als maer immers mogelyk was: Ick, zeide hy, hebbe immers nae de ftemme des HEEREN gehoort, ende hebbe gewande!t op den wegh, op den welcken my de HEERE gefonden heeft: ende ick hebbe Agag den Koningh der Amalekiten [meegebracht , maer de Amalekiten heb ick verbannen. 21. Maer zo iemand fchuld heeft, dan is die by het volk te zoeken; Het volck nu heeft genomen van den roof, fchapen ende runderen, het voornaemfte van het verbannene, dan evenwel niet met oogmerk , om dien buit voor zich zeiven te houden, maer om den HEERE uwen Godt op te offeren te Gilgal. Hy fchoov weder de fchuld op het volk , en wilde nog daerenboven hunne misdaed, met den fchijn van Godsdienstigheid, bewimpelen. 22. Doch deze gelegenheid nam Samuel waer, om den Koning voor te houden , zo hy zulks anders niet weten mogt, welke offeranden den heer aengenaem waren, en hoe al het uitwendige van den Godsdienst, hoe zeer volgens het Godlyk voorfchrivt ingericht, op zich zeiven Gode niet behaeglyk ware, zo het hart zich by de uiterlyke daden niet paerde. Hy feyde daerom tot den Koning, Heeft de HEERE luft aen brand-offeren , ende flacht-offeren,  I. S A M U E L S XV. 145 ren, heeft hy daer meer lust aen, als aen het gehoorfamen der ftemme des HEEREN ? zoudt gy denken, dat het eene mindere overtreding wezen zou , wanneer gy Gods uitdruklyke geboden ongehoorzaem zijt, dan wanneer gy de uitwendige offeranden nalaet ? In fommige gevallen, kan men het offeren nalaten, zonder te zondigen; maer het weigeren van gehoorzaemheid is altoos eene onmiddelyke beleediging van God zeiven : fiet, (e) gehoorfamen is beter dan ilacht-offer , opmercken op 's heeren bevelen is beter dan het vette der rammen, zelvs dan de beste en edelfte offeranden. Wanneer men offert, met eene verkeerde gefteldheid van het hart, het welk, onder fchijn van uiterlyke Godsdienstigheid, nogthans afkeerig is van alle inwendige gehoorzaemheid , kan men den Al wetenden God niet behagen, die niet zoo zeer aenziet het gene voor oogen is, maer die het hart aenziet, 23. De wederfpannige Saul kon zich derhalven, met het voorgewend voornemen om den heer te offeren, niet verfchoonen : Want wederfpannigheyt, en daeraen had hy zich blijkbaer fchuldig gemaekt, is een fonde der tooverye , voor zoo ver men, in beide gevallen, zoo van tovery als wederfpannigheid, op eene moedwillige wijs, van God afwijkt; ende wederftreven , zich aen te kanten tegen den Godlyken wil, is geen minder kwaed, dan afgoderye, ende beeldendienft. Het een en ander bragt Samuel den Koning onder het oog, en voegde 'er by: Om dat gy des HEEREN woort verworpen hebt, fo heeft hy u verworpen, dat gy geen Koningh en fult zijn. 24. Eindelyk evenwel, fchoon zeer fchoorvoetende , kwam Saul tot fchuldbekentenis; dan echter niet zoo zeer, omdat hy waerlyk zag, dat hy God beleedigd had, als wel omdat hy, uit de ernflige tael van Samuel, bemerkte, dat hy, by het verlies der Koninglyke kroon, zeer veel fchade en fchande ondergaen zoude. Doe feyde Saul tot Samuel, in den waen, dat hy de bedreigde ftraf, door eene (e) Pred. 4: 17. Hof. 6: C. Mattli. 0: 13. ende 12: *. VI. D.EF.L. K  i46 I. SAMUELS. XV. uiterlyke boete , nog wel zoude kunnen ontwijken : Ick hebbe gefondigt, om dat ick des HEEREN be* vel ende uwe woorden overtreden hebbe: want ick het volck gevreeft ende nae hare ftemme gehoort hebbe. 25. Nu dan, vergeeft [iny] doch mijne fonde : breng toch, door uwe veel'-vermogende voorbidding, te wege, dat ik van de ftraf dezer misdaed moge verfchoond worden , ende keert met my wederom naer Gilgal, dat ick den HEERE aenbidde , en , door uwe voorfpraek, vergeving erlange. 26. Doch Samuel, welwetende, dat de heer, op zulk eene belijdenis van Saul, welke de rechte niet was, het nitgefproken vonnis niet zoude opfchorten, oordeelde het te vergcevsch, om voor Saul in te treden. Hy feyde daerom tot Saul, lek en fal met u niet wederkeeren: om dat gy het woort des HEEREN verworpen hebt, fo heeft u de HEERE verworpen, dat gy geen Koningh over Ifraël fult zijn. 27. De Propheet, zijn gezantfehap by den Koning verricht, en hem het onherroepelyk vonnis van God bekend gemaekt hebbende , maekte zich gereed , om weder heen te gaen; maer Als fich Samuel omkeerde om wech te gaen: fo greep hy, te weten Saul, een flippe fijnes mantels , om hem te mg te houden, ende fy fcheurde. 28. Dit fcheuren van zijnen mantel befchouwde de Propheet, als een noodlottig teeken voor Saul, van wiens mantel David ook naderhand eens een flip affneed ; het welk Saul toen zelvs opvatte , als een teeken, dat David voorzeker Koning worden zoude, 1 Sam. 24: 5, 21. Doe Saul dan , den mantel van den Propheet, by zijn wechgaen, fcheurde, feyde Samuel tot hem, De HEERE heeft heden het Koninckrijcke Ifraëls van u afgefcheurt, ende heeft het uwen naeften in zijn voor nemen, gegeven, die beter is dan gy. 20. Ende, om Saul te verzekeren, dat zulks Gods onveraiderlyk voornemen ware, na dat hy de wederfpannigheid van dezen eigenzinnigen Koning zoo lang verdragen had, zoo  i. S A M Ü Ë L S. XV. 147 zoo voegde Samuel 'er by: oock en liegt hy, die de ovcrwinninge Ifraëls is, niet. God, aen wien alle de overwinning, welke Israël ooit behaeld heeft, of behalen zal, alleen is tóe te fchrijven , wil en kan nooit liegen; derhalven zal hy het vonnis, over u geveld, niet herroepen'. Ook kan hy, zonder daertoe de hulp van menfchen noodig te hebben, zijn volk Israël, door zijn eigen vermogen, vari alle deszelvs vyahden verlosfen; ende 't en berouwt heni daerom niet, dat hy u heeft afgezet: want hy en is geert menfche, dat hem [jet] berouwen foude, dat by, uit gebrek van vermogen, om zijne befluiten ter uitvoer té brengen, fomtijds zoude genoodzaekt worden, om zijne voot; nemcns te ftaken. 30. Hydan, Saul namelyk, zijn eigen fchuld meer uitdrukkelyk belijdende, feyde, Ick hebbe gefondigt, Zonder zich , met andere uitvluchten , te behelpen. Dart het gene hy 'er byvoegt toont klaer genoeg, dat zijne boetvaerdighéid meer ontftond, uit vlees voor menfchelyke fchande , dan wel uit God - verheerlykende beginfeien. Eert j vervolgde hy daerom, eert my doch nu voor de Oudt^ fhe mijnes volcks, ende voor Ifraël: maek my tocb. niet te fchande, laten de Oudften vrn mijn volk niet vernemen , dat God my van mijne bediening ontzet heeft : dar] zouden zy my terftond verfmaden: vergun my daerom dat ik met ugae, ende keert wederom met my , dat ick den HEERE uwen Godt aenbidde. 31. Doe keerde Samuel wederom Saul na: Schoon de Propheet te vooren befloten had, niet met den Koning te gaen, liet hy nu evenwel, öp het aenhöuden van Saul, en om zijne Koninglyke aciiting by het volk op te houden , zich bewegen, dat hy mede ging om voor hem te bidden; énde Saul alleen aenbadt ook den HEERE. 32. Saul had den Koning der Amalekiten tot dus vet in het leven behouden, daer hy hem evenwel, als den voornaemften vyand van Israël, had moeten dooden: maer thans gav Samuel, uit 's Heeren naem, bevel, dat de gevangéü Koning zoude gedood worden. Doe feyde Samuel • Brengt Agag den Koningh der Amalekïtefl hief VI. dbüëm K i  I48 I. SAMUELS. XV. tot my; ten einde hy den dood fterve, welken hy zich, volgens het Godlyk vonnis, zoo wel als zijn volk , heeft waerdig gemaekt. Agag nu, uit zijne gevangenis opgehaeld, gingh tot hem weeldelick: hy ftelde zich vrolyk aen, als iemand, die het fterven ligt ftelde, en, na den dood,geene verdere onheilen vreesde, ende Agag feyde, Voorwaer de bitterheyt des doots is geweken. Moet ik fterven; wel nu, ik vrees den dood niet, ik zal denzelven kloekmoedig ondergaen. 33. Maer Samuel feyde hem, uit Gods naem aen, dat hy, als een ftrafwaerdige misdadiger, fterven zou, wegens zijne gepleegde wreedheden. Gelijck, zeide Samuel, als uw fweert de wijven harer kinderen berooft heeft, alfoo fal uwe moeder harer kinderen berooft werden onder de wijven. Gy zult, niet flechts om de misdaden van uwe godloze vaderen , maer ook om uwe eigene wanbedrijven, den dood fterven. Doe, zoodrae dit vonnis was uitgefprqken, hieuw Samuel Agag in ftucken dat is, hy liet hem in ftukken houwen, voor het aengefiehte des HEEREN te Gilgal. 34. Daer na gingh Samuel nae zijne gewoone verblijvplaets Rama: ende Saul gingh ook op nae fijn huys te Gibea Sauls. 35. Ende Samuel en fagh, zinds dezen tijd, Saul niet meer tot den dagh fijnes doots toe, op die wijs namelyk, als hy hem te vooren gezien, en als Koning van Israël had komen bezoeken. Toevallig evenwel heeft hy anders Saul nog eens gezien, als dees tot hem te Rama kwam Kap. 19: 24. Trouwens Saul, van God verworpen zijnde, kon ook niet meer, door Samuel, als Koning van Israël, bezocht worden; evenwel droegh Samuel leet om Saul : ende mogelyk heeft Samuel nog wel, in zijne voorbiddingen, aen dien ongelukkigen Koning, gedacht, maer het berouwde den HEERE, menscblyker wijze van God gefproken, vergelijk vs. 29, dat hy Saul tot Koningh" over Ifraël gemaeckt hadde. 11 ET  I. SAMUELS XVI. 149 HET XVI. KAPITTEL. David wordt y tot opvolger van Saul', gezalvd vs. 1-13. God verfchrikte Saai, door een boozen geest vs. 14-23. jy./JEt dit Kapittel, begint de gefchiedenis van David, den opvolger van Saul op den throon van Israël; eenen man nae Gods hart; eenen der grootfte Helden; die, na den dood van Saul, gedurende eene veertig - jarige Regeering, den vervallenen ftaet van Israël, door zijne dapperheid en Godsvrucht, roemruchtig hcrfteld, en de grenspalen van zijn Koningrijk , na de onderbrenging en cijnsbaermaking van verfcheidene vyanden, tot aen den Euphraet, heeft uitgezet. Met het verhael der zeer merkwaerdige. gebeurtenisfen, onder de regeering van David, loopen de beide Boeken van Samuel vervolgens af. t. Doe, zoo begint de Heilige Schrijver het verhael van Davids leven; doe Samuel, te Rama, onder alle de bezigheden, welke hem de post van Leeraer der Propheten verfchafte , nog geduurig met fmert bleev gedenken aen Sauls ongeval, en leed droeg over zijne verwerping, zoo feyde de HEERE tot Samuel , door middel eener Openbaring, Hoe lange draegt gy leet om Saul, dien ick doch verworpen hebbe, dat hy geen Koningh zy over Ifraël? Samuel mogt zeer wel leed dragen over Saul, wiens zonde en onboetvaerdigheid hem zulk eenen val veroorziekt hadden; dan, zijn leed moest, binnen de behoorlyke pslen, blijven, ten blijke, dat hy berustte in de heilige handelingen des heeren, omtrent eenen onbefuisden mensch, die, om zijne onboetvaerdigheid, geen Koning over Israël blijven konde. Ondertusfchen zouden de Israëliten 'er geene fchade by lijden, daer de heer iemand, tot opvolger van Saul. verkozen had, die den algemeenen welftand van het volk getrouw zou behartigen , en een handhaver zijn der VI. DEEL. K 3  |M L SAMUELS. XVI. rechten van den Godsdienst. — Trouwens, ter zeiver tijd, dat de heer Samuel gelastte, in het uitgefproken en onherroepelyk vonnis over den onboetvaerdigen Saul te berusten, gay Hy hem ook bevel naer elders te gaen, om den opvolger Pp den Throon van Israël aen te ftellen, zeggende: vult uwen hoorn met olie, ende gaet henen, Ick fal u fenden tot Ifai den Bethlehemiter , want ick hebbe my eenen Koningh onder fijne fonen uyt, geilen Dit bevel kon Samuel bemoedigen; dewijl Israël nu iemand hebben zoude, die, volgens de aenwijzing van den heer zeiven, gefchikt was, om Koning te zijn, zoo drae Saul , door den dood , van zijnen post, werd afgeroepen. 2 Deze Godlyke last, op zich zeiven aengemerkt, ftrekte den Propheet wel tot blijdfchap, Maer evenwel Samuel kon niet nalaten te doen blijken, hoe zeer hy voor de gevolgen vreesde, zo het ter ooren van Saul kwam, dat hy iemand anders, door eene plechtige zalving, tot Koning van Israël, had voorgefchikt. Deze onderneming, dacht hy, kon onmogelyk verborgen blijven. Om deze reden feyde hy tot den Heer: Hoe foude ick henen gaen? Saul fal het doch hooren ende my dooden. Deze bedenking fproot zekerlyk, uit zwakheid, voort: Samuel had zich, in de uitvoering van zijnen last, op de Godlyke voorzorg geheel behooren te verlaten. Dan de h e e r kwam de zwakheid van den Propheet te gemoet : want doe feyde de HEERE , Neemt een kalf van de runderen met u, ende zoo drae gy te Bethlehem zult gekomen zijn, cn~men u naer de reden van uwe komst vragen zal , zoo fegt Ick ben gekomen om den HEERE offerhande te doen. Het was, in dezen tijd, niet ongewoon, dat Samuel, dan aen deze, dan aen gene plaets, kwam offe. ren om, als Propheet, den Godsdienst, langs dezen weg, overal in (land te houden. Ook was het, by het zalven van iemand tot Koning, niet oneigen, den heer met offeranden te vereeren. — Het kon derhalven niemand vreemd voorkomen, wanneer Samuel zeide, dat hy gekomen was, om den heer te Bethlehem offeranden te doen. Ook zou hy, met dit  I. SAMUELS. XVI. 151 dit zeggen , tegen de waerheid en goede trouw, niet zondigen , fchoon zijn oogmerk was meer te verrichtsn. Het was immers niet noodig, dat eik het waere doelwit van zijne komst wiste. Samuel zou wel de waerheid fpreken, maer tevens een gedeelte daervan verzwijgen, waerby niemand nadeel had. 3. Ende, zoo vervolgde de heer Samuel te gelasten; gy fult Ifai ten offer-maeltijd noodigen, gelijk het de gewoonte is, om, van het vleesch der dank - offeren, eenen plechtigen maeltijd aen te leggen, ende ick fal u, by die gelegenheid , te kennen geven wat gy doen fult, ende gy fult my falven dien ick u feggen fal. 4. Samuel nu dede 't gene de HEERE gefproken hadde, ende hy quam te Bethlehem. Het gerucht der aenkomst van zulk eenen vermaerden man, als Samuel was, werd fpoedig, door de geheele Stad, verfpreid. Men befloot aenftonds, dat zijne komst iets buitengewoons bedoelde. Men vreesde, dat hy van Gods wege gekomen v/as, om eenig oordeel aen te kondigen. Doe quamen de Oudtfte der ftadt beevende hem te gemoete, ende feyden, Is uwe komfte [met] vrede? wy hopen immers, dat gy , met geene kwade boodfchap , gekomen zijt. 5- Hy dan feyde, [Met\ vrede. Gy hebt, voor geene ongunstige tijding, te vreezen. lek ben gekomen om den HEERE offerhande te doen, heyligt u, zoo als de wet dit vordert, ende komt met my ten offer-maeltijd: op veelerleie wijzen hebt gy toch alle ftof, om den heer, voor byzondere zegeningen, dank te zeggen. Gelijk Samuel deze heiliging en Godsdienstige afzondering tot den aenftaenden offermaelti-d, aen allen den Oudften van Bethlehem, aenbeval , zoo droeg hy byzonder zorg , dat Ifai en zijne Zoonen daer toe geheiligd wierden , daer hy byzonder hevel had, oin Ifai met zijne Zoonen ten offer te nodigen. Hy ging daerom naer het huis van dezen Bethlehemiter, ende hy heyligde Ifai ende fijne fonen, ende hy noodigdefe ten offer. 6. Te dier tijd aal Samuel, nae alle waerfchijnlykheid, VI. DEEL. K 4  t5* I. S A M ü E L S. XVI. met Ifai gefproken hebben, over het byzonder doelwit van zijne komst te Bethlehem, en hem verklaerd hebben , dat hy gezonden was, om eenen van zijne Zoonen te zalven, om, na den dood van Saul, den Throon van Israël te beklimmen , maer dat deze aenftelling nog geheim moest blijven. S rmuel begeerde daerom, dat alle de Zoonen van Ifai voor hem verfchijnen zouden, de een na den anderen; terwijl hy alsdan zeggen zoude, wie van dezelve blijven moest, als de bepaelde perfoon, welken God tot Koning had uitgekozen, en denzelven plechtig zalven, buiten weten van de anderen. Ende 't gefchiedde ook, zoo als men had afgefproken. Doe alles tot den offer-maeltijd gereed was, kwamen de Zoonen van Ifai, een voor een, in het vertrek, alwaer Samuel zich bevond. Doe fy inqtiamen vertoor.de zich Eliab, i Kon. 27: 18, Elihu genaemd, de oudfte Zoon van Ifai, het eerst aen den Propheet; en fo drae fagh hy Eliab niet aen, eenen jongman van zoo veel uiterlyke bevalligheid, van zulk eene deftige houding en rijzige geftalte , of hy meende ende dachte by zich zeiven: Sekerlick is [defe] voor den HEERE, gewis is deze fijn gefalfde , de perfoon, welken ik, tot opvolger van Saul, zalven moet. 7. Doch de HEERE feyde tot Samuel, dooi eene heimelyke Openbaring, En fiet fijn geftalte niet aen, nochte de hoogte fijner ftature, want ick hebbe hem verworpen , hem tot Koning over Israël niet verkozen : want 't en is met my niet, dat ik zie en oordeel, gelijck de menfche fiet en oordeelt: want de menfche, geen kennis hebbende van iemands inwendig beftaen , fiet aen dat voor oogen is , hy oordeelt flechts, nae het uiterlyk voorkomen, en daer door wordt hy menigmael misleid, gelijk in het geval van Saul gebleken is, (a) maer de HEERE fiet het herte aen, als alwetend Hartenkenner, beoordeelt hy het binnenfte van iemands geest. 8. Doe Eliab afgekeurd was, riep Ifai zijnen tweeden Zoon Abinadab , ende hy dede hem voorby het aen- (» 1 Ciiron.2S:y. Pfalm ?:io. Jcr.u:ii>. es;dei7:io. ende 20:12.  I. SAMUELS. XVI. 153 aengefiehte Samuels gaen, opdat de Propheet gelegenheid hebben zoude, om hem van naby te bezien: doch hy, een zeker teeken van God ontvangen hebbende, dat ook dees de man niet ware, feyde, Defen heeft de HEERE oock niet verkoren. 9. Op dezelvde wijs ging het ook, met den derden zoon: want daer na liet Ifai Samma, die Simea heet 2 Sam. 13: 3. 1 Kron. 2: 13. voorbygaen: Doch hy feyde, Defen en heeft de HEERE oock niet verkoren. l o. Alfo liet Ifai ook de overige van fijn feven fonen , die te huis waren , voorby het aengefiehte Samuels gaen: doch Samuel feyde tot Ifai, De HEERE en heeft defe niet verkoren. 11. Voorder feyde Samuel tot Ifai, Zijn dit alle de jongelingen? hebt gy geen meer Zoonen, dan deze zeven, welke ik thans gezien heb ? ende hy feyde, De kleynfte of jongde is nogh overigh, ende fiet, hy (b) weydet de fchapen. Ifai had dezen niet mede te huis ontboden, om hem aen Samuel te vertoonen, uit hoofde der noodzakelyke bezigheden, welke hy in het veld had, om op de kudde te pasfen: daerenboven had hy gedacht , dat de jongfte zijner Zoonen de perfoon niet zijn zoude, welken de heer tot Koning over Israël had uitgezien ; te meer omdat hy nog zoo jong van jaren was, en zulk een ftatelyk voorkomen niet had, als zijne overige Zoonen. Samuel nu bemerkende, dat deze jongfte Zoon tot den aenftaenden Koning verordend was, feyde tot Ifai, Sendt henen, ende laet hem halen, want wy en fullen niet rontom-aenlitten tot dat hy hier fal geko, men zijn. 12. Doe fondt hy henen, ende bracht hem in, (hy nu had, in zijn voorkomen, niets van die ftatelyke en ontzach - verwekkende deftigheid, welke zich, in zijne broederen , vertoonde, en, in den beginne, het oog van Samuel zoo fterk getrokken had. Hy was een jeugdig jonge ling, rootachtigh , blozend van kleur, mitfgaders (*>) 2 S.im. 7: «. Ff. ?3: 70. VI. DEEL. K 5  ï54 L S A M U E L S. XVI. fchoon van oogen, ende fchoon, bevallig en vriende* lyk van aenfien) zoo dra bad deze jongfte zoon van Ifai zich niet in het vertrek begeven , ende aen Samuel vertoond, of de HEERE feyde, door eene verborgene openbaring, tot den Propheet; Staet op, falft hem, want defe is 't. 13 Doe (c) nam Samuel terftond den oliehoorn, ende hy falfde hem in 't midden fijner broederen, of liever uit liet midden zijner broederen; het is toch meer dan waerfchijnlyk , dat de overige zoonen van Ifaï, by deze zalving van David , niet zijn tegenwoordig geweest , en dat die zalving, alleen in de tegenwoordigheid van Ifaï, gefchied zy, omdat de zaek anders zoo geheim niet blijven kon, als zy by voorraed wezen moest; ende nauwlyks was deze zalving gefchied, of de (d) Geeft des HEEREN wert veerdigh over David van dien dagh af, aenftonds werd hy toegerust, met die gaven van wijsheid , voorzichtigheid, rechtvaerdigheid, en heldhaftige kloekmoedigheid, welke hy, in het vervolg, ter beftiering van Israëls Koningrijk , zoude noodig hebben , ende hy behield deze gaven voortaen, zoo lang hy leevde. Daer na ftont Samuel op, toen hy te Bethlehem alles gedaen had , het welk hy aldaer, op Godlyken last, verrichten moest, ende hy gingh weder nae Rama, zijne gewoone verblijvplaets. 14. Het was, als of de Geest des Heeren , op het oogenblik der gemelde zalving , van Saul op David was overgegaen : want toen verloor de voorige Koning, alle die gaven, welke hem door den heek , ter waerneming van zijne bediening, gefchonken, maer door hem zoo fchandelyk misbruikt waren; ende de Geeft des HEEREN, die hem voorheen gefchonton was , om hem wijs, voorzichtig en kloekmoedig te maken, weeck van Saul: ende in tegendeel, een boofe geeft van den HEERE verfchrickte hem. co pk *u W) n*n!1, ?: 4<5, ende IJt 22# Wmt  I. SAMUELS. XVI. 155 ff at wordt 'er onder den naem van eenen boozen geest bedoeld ? 'Er is, die het, in een eigenlyken zin, van den Duivel verftaen, en meenen , dat Saul, als een bezetenen, moet worr den aengemerkt, die, door eenen der helfche geesten, onmiddelyk werd aengezet, tot alle dieboosaertigheid, van welke hy, in het vervolg , zoo vele blijken liet zien, zonder dat 'er, tot deze redenloze bedrijven, eenige ongefteldheid, in het lichaem van Saul , hebbe medegewerkt. — Anderen wederom neemen de geheele uitdrukking, in eenen oneigenlyken zin; en verftaen, door den boozen geest , niet anders dan eene lichamelyke ongefteldheid, welke, by vlagen, op den geest van Saul dermate werkte, dat dezelve daardoor menigmalen in de uiterfte verwarring gebracht , en byna tot eene volflagene dolheid vervoerd werd , zonder dat de Satan, in dit alles, eenig deel had. Wy, voor ons , zouden , tusfchen deze twee uiterften, lievst in het midden doorgaen , en het zoo begrijpen ; dat Saul, nadat hy van God verworpen was, ten uiterften zwaerinoedig en droevgeestig geworden zy; dat deze zwaermoedige droevgeestigheid, allengskens verergerende , in eene beklaeglyke hypochondrie , of miltziekte , veraerte, welke zich, in 's Vorsten gelaet, kennelyk openbaer maekte ; dat de Satan zich, by zekere gelegenheden , van deze lichamelyke ongefteldheid , bediend hebbe , om Saul tot kwaedaertigheid en woede te vervoeren; en dat deze woede des te fterker geweest zy, nae mate de ongefteldheid van zijn lichaem, onder allerleie angstvallige gedachten. was erger geworden. Dit alles wordt hier gezegd, van den heere te zijn ; om dat God dit rechtvaerdig beftierde en toeliet. I 5. Deze deerniswaerdige toeftand van Koning Saul werd haest bekend, zijne Hovelingen bemerkten het rasch , uit zijne buitengewoone en hooggaende ontroeringen : zy namen daerom de vrymoedigheid hunnen Vorst voorteftellen , wat, hunnes erachtens , voor hem zoude dienstig wezen. Doe hy dan eens eenen bedaerden luim had , feyden Sauls knechten tot hem : Siet doch , een boofe geefi: Godes verfchrickt u. VI. DEEL.  iS6 I. S A M U E L S. XVI. ï6. Onfe heere fegge doch uwen knechten, die voor uw aengefiehte [fiaenj, om op uwe wenken te letten, dat fy eenen man foecken , die op de harpe Ipelen kan : ende het fal gefchieden , als de boofe geeft Godes op u is, dat hy met fijne hant fpele , dat het beter met u worde. Sauls Hovelingen waren van gedachten , dat de werkingen van den boozen geest, en de gevolgen eener ingewortelde miltziekte, door de kracht van de Muziek, merkelyk zouden verminderd worden. — Men verfta het zoo niet , als of de booze geest, door muzikale klanken, kon verdreven worden; maer dat de ftreelende toonen van de Muziekwelke eene byzondere kracht hebben, om de gemoederen der menfehen te bewegen , zouden gefchikt zijn , om het gemoed van den droevgeestigen Saul optebeuren en te vervrolyken; dat daerdoor zijne zwaermoedige luimen zouden verzet worden; en dat daerdoor ook den Satan de gelegenheid zoude benomen worden , om zich van 's Konings droevgeestigheid te bedienen, en hem daerdoor tot boosaertigheid te vervoeren.-r Trouwens de ondervinding leerde ook , dat de Hovelingen deze zaek wel begrepen hadden. 17. De/.e raed geviel ook den Koning wonder wel. Doe hy denzelven gehoord had , feyde Saul tot fijne knechten : Siet my doch eenen man uyt, die wel fpelen kan, ende brengt hem tot my. 18. Doe antwoordde een van de jongelingen , of Kamerheeren , ende feyde , Siet, ick hebbe gefien eenen fone Ifai des Bethlehemiters die fpelen kan , ende hy is een dapper helt, ende een krijgsman, ende verftandigh in faken, ende een fchoon man , ende de HEERE is met hem. Ik ken dien jongman van naby, en ik houde my verzekerd , dat hy, door zijne kundigheid in de Muziek, en andere aengename hoedanigheden , ongemeen gefchikt zy , om 's Konings droevgeestigheid te verzetten. Op deze wijs kwam David ten Hove. — Men merke hier het zonderling beftier der Voorzienigheid wel op. Zonder dat David iets het allermihfte daertoe deed van zijnen kant, baende  L SAMUELS. XVI. 157 haende de heer zelvs, op het alleronverwachtst, allengsksns den weg, om David in die posten te Hellen , welke hem gelegenheid geven konden, om die vermogens uitteoefTeneh, welke hem, reeds by voorraed, gefchonken waren, ter waerneming van de Koninglyke bediening, tot welke hy gefchikt was. De Hoveling , die David by den Koning aenprees , had hem leeren kennen , als een dapper htld. en een verftandig man. —■ Wy mogen 'er uit befluiten , dat David , zoodra hy in het heimelyke gezalvd was, zelvs in de bezigheden van de veefokkery , kennelyke proeven zal gegeven hebben van de zonderlinge gaven en bekwaemheden, welke de heer hem, by zijne zalving, had medegedeeld. 19. Saul nu keurde dezen voorflag goed , en fondt terftond boden tot Ifai, ende feyde, Sendt uwen fone David tot my, die by de fchapen is. 20. Doe Vader Ifai het verzoek des Konings verftaen had, was hy aenflonds bereid, om aen de begeerte van den Koning te voldoen, in eene zaek, in welke hy het zichtbaer bellier der Godlyke Voorzienigheid zoo duidelyk b.merkte. Nae het gebruik der Oosterlingen, mogt ,men niet ledig voor de Vorsten verfchijnen ; ten blijke daerom van hulde en onderwerping, nam Ifai eenen efel met broot, ende eenen lederen fack met wijn, ende een geytenbockfken : ende fondtfe door de hant fijnes foons Davids aen Saul. 21. Alfo quam David tot Saul, ende hy ftont voor fijn aengefiehte : den Vorst dagelyksch , met de andere Hovelingen, opwachtende, ende hy kweet zich , in alle opzichten , zeer lolfelyk van zijnen plicht ; om deze reden, en vooral om zijne kundigheid inde Muziek, beminde Saul hem feer, ende hy wiert fijn wapendrager , dat is, hy werd in den rang van 's Konings lijvwachten aengenomen. 2 2. Doch Ifai, daerna vernemende , dat'er, aen het oogmerk van Davids komst ten Hove, voldaen , en dat het, met 's Vorsten droevgeestigheid, merkelyk beter geworden was , vroeg het ontflag van dïzen zijnen jongden zoon , VI. EEFJ..  t5S t S A M Ü Ë L Si XVk immers voor eenen tijd, óm hem weder, tot het werk vaü zijn dagelyksch beroep, te gebruiken. Maer niet lang daerna fondt Saul weder tot Ifai, om te feggen : Laet doch David voor mijn aengefiehte ftaen * want hy heeft genade in mijne oogen gevonden. Vervolgens bleev David, nog eenigen tijd, aen het Hov, tot dat zijne oudfte broeders zich in den krijgsdienst begeven hadden : want toen verliet David wederom het Koninglyk Hov, om de fchapen van zijnen Vader te weiden , verg; Kap. 17: tl- 23. Zoo lang David zich* aen het Hov van den droevgeestigen ende cmgèlukkigen Saul bevond, voldeed hy alleszins aen de verwachting, welke men; omtrent het vermogen van zijne Muziek , had opgevat : Want 't gefchiedde , als de geeft Godes over Saul was, fo nam David de harpe, ende hy fpeelde met fijne hant : dat was Saul eene verademinge, ende het wert beter met hem, ende de boofe geeft weeck van hemj het welk tevens moet toegefchreven werden, aeh den byzonderen zegen des heeren , die Davids pogingen blijkbaer begunftigde; niet zoo zeer om Sauls wil , als wel om David , langs dezen weg, des te meer in de gunst van den Koning en van het Hov te brengen. HET XVIL KAPITTEL. De vermaerde Reus en Kampvechter der Philiftijnen, goliath genoemd, werd door David verftagen. I. T^Nde de Philiftijnen, zich van de nederlaeg, welke zy voor eenigen tijd geleden hadden , nu eenigermate herfteld hebbende , en voornemens zijnde , om zich aen Saul te wreken, verfamelden haer heyr ten ftrijde. Misfchien hadden zy iets gehoord van Sauls ongefteldheid , ende dat hy die kloekmoedigheid en tegenwoordig-  t SAMUELS. XVII. 159 digheid van geest verloren had , welke hy te vooren bezat; ' denkende, dat zy nu wel iets, met een goeden uitflag, tegen Israël ondernemen konden. Zy verfamelden haer althans te Socho, dat in Juda is: ende fy legerden haer tuffehen Socho ende tuffehen Azeka, aen het eynde van Dammim. Het leger der Philiftijnen had thans weder eenen inval gedaen, in het land van Israël, en ftond nu niet ver van Jerufalem. 2, Doch Saul, wiens ongefteldheid, door Davids harp, rnerkelyk was verligt geworden , ging den vyanden kloekmoedig tegen; hy ende de mannen Ifraëls verfamelden haer ende legerden zich, niet ver van den vyand, in het eyekendal: ende fielden de flagh-orden tegen de Philiftijnen aen , alles gereed makende tot eenen veldflag. 3. De Philiftijnen nu ftonden aen eenen bergh aen gene, ende de Ifraëliten ftonden aen eenen bergh aen defe zijde: ende de valleye was tuffehen haerlieden. Het fcheen , dat geen der beide legers het ondernemen durvde, om het ander, in deszelvs verfchansfingen, aentetasten. Daer men dan van weerskanten , in eb kanders gezicht, werkeloos bleev liggen, befloten de Philiftijnen , door eenen perfoon van eene reusachtige geftalte , welken zy in hun leger hadden, iemand uit het midden der Israëliten te laten uitdagen, om de beflisfehing van dezen oorlog, aen den uitflag van dit tweegevecht, te doen verblijven. Tot nader verftand van dit tweegevecht , dient men te weten , dat het, in oude tijden, niet ongewoon ware , de beflisfehing van gefchillen , tusfchen oorlogende volkeren , aen dergelijke tweegevechten , over te laten. — De Gefchiedkundigen herinneren zich het geval van de Horatiusfen en Curiatiusfen. De Philiftijnen ftelden zoo veel vertrouwen, op de verfchriklyke toerusting van hunnen Reus, dat zy niet twijffelden, of hy zoude overwinning behalen, en daerdoor gansch Israël aen hun onderwerpen. — Maer de heer beftierde het zoodanig, dat deze uitdaging, in den weg van zijne Voorzienigheid , diende, om David , den beftemden opvolger VI. DEEL.  irjo I. S A M U E L S. XVII. ■van Saul, onder Israël nog bekender te doen worden, en, langs eenen nieuwen trap , tot dat aenzien op te leiden , het welk hy eerlang , als Koning van Israël, erlangen zoude. 4. Doe gingh daer een kampvechter uyt, uyt het leger der Philiftijnen, hetzy ze hem daertoe aengemoedigd hadden, het zy dat hy zich zeiven daertoe had aehboden, als zijnde een mensch van eene verregaende trotschheid, die op zijne fterkte vertrouwde ; iljn name was Goliath , geboortig van Gath : Hy was van eene verbazende geftalte: want fijn hoogte was fes ellen, ende eeh fpanné. Nae onze maet, was hy ongeveer nl voeten hoog. — zekerlyk eene reusachtige langte. 5. Ehde zijne wapenrusting was even zoo ontzachlyk , ais zijne geftalte: hy hadde eenen koperen helm op fijn hooft, ende hy hadde een fchub-achtigh panfier aen: dit panfier was ondoorboorbaer, vermids het beftond uit koperen platen, die, als fchubben, op elkander lagen; ende't gewichte des panders, was vijf duyfent fikelen kopers: dat is ongeveer 144 ponden. 6. Ende een koperen fcheenharnafch boven fijne voeten , ende een koperen fchilt tuffehen fijne fchouderen, om dus doende, te maken, dat hy nergens konde gekwetst worden. 7. Ende de fchacht fijner fpieffe was van dikte als een wevers boom, waeraen de wevers hunne webben vast maken, ende het lemmer fijner fpieffe was van fes hondert fikelen yfers , zijnde iets meer dan 17 ponden, volgens onze rekening : ende de fchiltdrager gingh voor fijn aengefiehte. 8. Defe Reus nu ftont , met eene trotfche houding, in het dal, om de Israëliten uittetarten , dat zy eenen man tegen hem zouden afzenden, 0111, door een tweegevecht, te beflisfehen, welk der beide legers voor overwonnen moest gerekend werden ; ende hy riep tot de flagh- order en Ifraëls , die op het gebergte tegen over hem gefchaerd ftonden, ende feydé tot haer , op eenen fchimpende» tooi*  I. SAMUELS. XVIt. Mi toon, Waerom foudt gylieden uyttrecken, om de flaghordre te ftellen ? waerom zouden de beide legers tegen elkander ftrijden, en 'er ftroomen bloeds vergofen worden ? laet deze geheele oorlog , door een tweegevecht, afgedaen worden; ben ick niet een Philiftijn , ende gylieden knechten Sauls? kieft eenen man onder U, die tot my afkome, en laten wy, met ons beiden, de geheele zaek beflisfchen, 9. Indien hy tegen my ftrijden, ende fty ver^ flaen kan, fo fullen wy ulieden tot knechten zijn; maer indien ick hem overwinne, ende hem flae, fo fult gy ons tot knechten zijn, ende ons dienen* 10. Deeze trotfche uitdaging maekte de Israëliten verflagen ; 'er was niemand, die het ondernemen durvde , zich met den fnoevenden Goliath, in tweeftrijd te begeven. Dit gav aenleiding, dat de Reus, hoe langs hoe (louter wordende , zijne uitdaging van tijd tot tijd , al fnorkende, her^ haelde. Voorder feyde de- Phililtijn, Ick hebbe heden, en nu reeds zoo lang, de ilagh- ordens Ifraëls gehoont, [/eggende,] Geeft my eenen man , dat wy t'famen ftrijden : en durvt 'er nog niemand tegen my «pkomen ? Lafhartig volk daer gy zijt! 11. Doe Saul ende 't gantfche Ifraè'1 defe woorden des Philiftijns hoorden: en daer by zijne reusacb> tige geftalte en ontzachlyke wapenrusting zagen , fo ontfettenfe hen, ende vreefden feen Jonathan zelvs , die , voor eenigen tijd , aüeenlyk van zijnen wapendrager vergezeld, het leger der Philiftijnen had op de vlucht gedreven , fcheen nu geen moeds genoeg te hebben, om tegen Goliath te vechten. — Het fchijnt, aen een byzonder beftier der Voorzienigheid, te moeten worden toegefchreven , dat het den anderzins zoo heldhaftigen Jonathan , nu aen de behoorlyke opgewektheid ontbroken hebbe, om de eer van zijn volk te handhaven. — David moest den roem hebben van deze overwinning. 12. Deze David nu was, gelijk te vooren reeds in het voorbygaen is opgemerkt, de fone des Ephrathifchen mans, oorfprongelyk van Ephrat, anders genaemd Bethle- VI. DF.F.L. L  161 I. SAMUELS. XVII. hem Juda, wiens name was Ifai , ende deze man hadde acht fonen : ende in de dagen Sauls was hy een hoog bejaerd man , zoodat hy zeer ver boven de jaren was , om in den krijg te dienen , oudt , afgaende onder de mannen : 13. Ende de drie grootfte of oudfte fonen van Ifai gingen, of waren, by het opkomen van den oorlog, henen gegaen, naer het leger, lom dienst te nemen , fy volgden hunnen Vorst Saul na in den krijgh : De namen nu fijner drie fonen, die in den krijgh gingen, waren, Eliab d'eerftgeborene, ende lijn tweede Abinadab, ende de derde Samma. 14. Ende David was de kleynfte of jongfte van alle Ifais zoonen : ende hield zich thans weder, by zijnen Vader , met de veefokkery bezig , terwijl de drie grootfte of oudfte zoonen in den krijgsdienst gegaen waren, en Saul hunnen Koning, in dezen optocht tegen de Philiftijnen, nagevolgt hadden. 15. Te weten, David was wel, voor eenigen tijd, aen het Hov geweest, om den zwaerraoedigen geest van den Koning , door zijne aengename Muziek , te vervrolyken, Doch David gingh henen, van het Hov , ende quam weder van Saul, ten huize van zijnen Vader, zoodra de ongefteldheid van den Koning dermate gebeterd was , dat men hem misfen konde. Daerenboven , toen zijne drie oudfte broederen zich in den krijgsdienst begeven hadden, werd hy te huis vereischt, om fijnes vaders (fl) fchapen te weyden te Bethlehem , en het opzicht te hebben, over de veehoedery. Ten tijde nu, dat het leger der Israè'liten , in flagorde, tegen de Philiftijnen gefchaerd ftond, zond de oude Ifai, die als een tederhartig Vader , bekommerd was, over den toeftand van zijne zoonen , den jeugdigen David naer het leger af, om naer den welftand zijner broederen te vernemen, en hun eenige ververfchingen te brengen. 16. De zoo evengemelde Philiftijn nu had zich, toen Da- Cf) 1 Sam. 16: 19.  L samuels. xvii. i 23. Daerom fiet toe, ende verneemt nae alle frhuylplaetien in dewelcke hy fchuylt, komt dan weder tot my met valt befcheyt , met eene zekere aenwijzing van 'zijne verblijvplaets en van alle zijne bewegingen, fo fal ick met ulieden gaen, om hem te vatten: ende 't fal gefchieden, fo hy in 't lant is, en op de plaets, welke gy my zult aenwijzen, fo fal ick hem gewisfelyk in mijne handen krijgen; ik zal hem nafpeuren onder alle duyfenden van Juda, of ik Zdl hem nazetten met een machtig heirleger , uit de duizenden van Juda, van, zijne eigen Stam. 24. Doe maeckten fy haer op, ende fy gingen nae Ziph, om alles, volgens het bevel des Konings, te onderzoeken. Daerna brachten zy den Koning befcheid, die daerop met hun ging; de Ziphiten gingen voor het aen-  I. SAMUELS. XXIII. 233 gelichte Sauls, om hem den weg, door het bosch, aen te wijzen. David had ondertusfchen zijne legerplaets veranderd; hy nu ende fijne mannen waren in de naestbygelegen woeftijne van Maon gegaen, in het vlacke velt , aen de rechterhant der wilderniffe of van Jefimon. 25. Dit maekte dat de aenflag der Ziphiten werd te leur gefteld. ' Evenwel Saul ende fijne mannen gingen oock in de woeftijne Maon, om David te foecken : dat wert David geboodfchapt, die van dien rotzfteen, Hachila vs. 19, afgegaen was, ende bleef in het open veld , in de woeftijne van Maon : doe Saul dat hoorde , jaegde hy David na in de woeftijne van Maon. 2(5. Ende Saul kwam hier David zoo na, dat'er maer een berg tusfchen hen beide ware: Saul gingh aen defe zijde des bergs, ende David ende fijne mannen aen gene zijde des bergs: 't gefchiedde nu dat fich David haeftede om te ontgaen van het aengefiehte Sauls, maer dit mislukte hem, ende Saul ende fijne mannen omcingelden David ende fijne man-, nen, om die te grijpen. Nu fcheen 'er geen ontkomen aen te zijn, voor David. Dan de Voorzienigheid be zorgde hem, op het alleronverwachtst, eene zeer merkwaerdige uitredding. 27. Doch daer quam een bode tot Saul, feg-, gende: Haeft u, ende komt, want de Philiftijnen zijn in het lant gevallen. 28. Doe keerde fich Saul van David na te ja-, gen, ende hy toogh de Philiftijnen te gemoete: daerom noemde men die plaetfe Sela Machlekoth, dat is rotje der verdeeling, omdat Saul aldaer, op zulk eene merkwaerdige wijs, van David werd afgefcheiden. Men mogt denken: Saul, die nu zoo lang David had ge2ocht, en hem nu in handen had, moest in Davids uitroejing meer belang ftellen dan in den inval der Philiftijnen; maer zoo veel te zichtbarer is Gods hand in dit geval, dat die inya? Saul zoo gewigtig voorkwam dat hy David daer aen gav. VI. DEEL. P 5  334 I. SAMUEL S. XXIV. BET XXIV. K A P I U H fa de fpelonk van Eqgedi vond David de fchoonfle gelegenheid , om Saul van kant te maken, maer hy was te grootmoedig, om 'er zich van te bedienen. 1. fTNde David toogh van daer op,, uit de woe¬ ftijne van Maon, ende hy begav zich naer en bleef in de veilingen, in de onderaerdfche fpelonken. van En-Gedi, eene wel bekende landftreek, in het ervdeel van Juda, op de uiterfte grenzen van het land, niet verre van de doode zee; hier hoopte hy veilig te wezen; 1 denkende dat Saul hem zoo ver niet volgen zoude. 2. Ende 't gefchiedde na dat Saul wedergekeert was van achter de Philiftijnen: fo gaf men hem te kennen, feggende, Siet David is in de woe-' ftijne van En-Gedi. 3. Doe nam Saul drie duylènt uytgelefene mannen uyt gantfch Ifraël: ende hy toogh henen, om David ende fijne mannen te foecken, tot zelvs boven op de allerhoogfte rotzfteenen , de gewoone verblijvplaets der fteenbocken. 4. Ende hy quam tot dë fchaepskoyen aen den wegh, daer een zeer groote en mime fpeloncke wasj ende Saul gingh daer in, om fijne voeten te decken: om een middag flaep te nemen, vergel. Richt. 3: 24, 25. (of zoo als anderen meenen, om zijn gevoeg te doen) David nu, ende fijne mannen faten binnen in deze onderaerdfche verblijvplaets; diep in dezelve, aen de zijden der fpeloncke. 5. Doe feyden de mannen Davids tot hem, ia het heimelyke hem inluifterende: Nu fchijnt u de Voorzienigheid zelve eenen wenk te geven , dat gy dezen uwen vyand moet uit den weg ruimen: Siet nu den dagh \in\ welc-  L SAMUELS. XXIV. 235 wekken de HEERE tot u feyt, Siet ick geve uwen vyant in uwe hant, ende gy fult hem doen gelijck als het goet fal zijn in uwe oogen: ende David ftont, met alle mogelyke behendigheid op , hy naderde tot den Koning', ende fneedt ftillekens een Hippe van Sauls mantel. 6. Doch het gefchiedde daer na , dat Davids herte hem floegh: door eene inwendige ontfteltenis, om dat hy de flippe Sauls afgefneden hadde. Het kwam hem voor, dat hy den Koning daerdoor onteerd hadde; 200 ver was het 'er van daen, dat het in zijn hart zon opkomen, om den Koning om te brengen. 7. Ende hy feyde tot fijne mannen, in het beimelyke, nadat hy tot hen was wedergekeerd: Dat late de HEERE verre van my zijn, dat ick die fake doen foude, welke gylieden my zoo onbedachtzaem hebt aengeraden, aen mijnen heere den gefalfden des HEEREN, dat ick mijne hant tegen hem uytfteken foude. Dit ware eene allerverfoeilykfte misdaed: want hy is de gefalfde des HEEREN. 8. Ende David fcheydde of wederhkld fijne mannen, die nog al, op het ombrengen van den Koning, hieven aendringen , met vriendelyke woorden , ende en liet haer niet toe datfe opftonden tegen Saul: ende Saul, die van dit alles niets gemerkt had, ontwaekt zijnde, maeckte fich op uyt de fpeloncke, ende gingh op dén wegh. 9. Daer na maeckte fich David opck op, ende gingh uyt de fpeloncke, ende hy riep Saul achter na, feggende , Mijn heere Koningh : Doe fagh Saul achter fich om , ende David boogh fich met het aengefiehte ter aerde, ende neygde fich, ioi Ende David feyde tot Saul, Waerom hoort gy de woorden der menfchen, die my haten? waerom geloovt gy hunne lasteringen, feggende: Siet David foeckt uw quaet: daer gy 'er nimmer het minste blijk van ondervonden hebt? VI. DEEL.  as6 I. S A M U E L S. XXIV. 11. Siet te defen dage hebben uwe oogen gefien, dat de HEERE u heden in mijne hant gegeven heeft in defe fpeloncke, in welke ik met mijn» mannen zat, toen gy te flapen laegt; niets zoude my gemakkelyker geweest zijn, dan u te dooden, en my daerop voor Koning te laten uitroepen. Immers zouden uwe mannen , zoodra zy uw lijk zagen, gevloden zijn, of aen my hulde gedaen hebben: ende men feyde, dat ick u dooden foude, mijne manfchap raedde my het niet alleen aen, maer drong 'er fterk op, zelvs heb ik zeer veel moeite gehad , om hen te wederhouden, dat zy de handen niet aen u iloegen; doch ik verfoeide zulk eene fchendaed, [mijne hant] verfchoonde en beveiligde u; want ick feyde, Ick en fal mijne hant niet uytfteken tegen mijnen heere, want hy is de gefalfde des HEEREN. 12. Siet doch mijn vader, hoe zeer men my, uwen Schoonzoon, by u belasterd heeft; ja fiet de flippe uwes mantels in mijne hant, want als ick de flippe uwes mantels afgefneden hebbe, fo ik had u immers even gemakkelyk het leven kunnen benemen. Evenwel en hebbe ick u niet gedoodt, bekent ende fiet voor uwe oogen, dat *er in mijne hant geen quaet noch overtredinge en is, ende ick tegen u niet gefondigt en hebbe: nochtans gy jaegt mijne ziele, dat gyfe wechnemet. 13. De HEERE fal richten tuffehen my ende tuffehen u, ende de HEERE fal my wreken aen U, en my vergelden, voor al het leed, het welk gy my hebt aengedaen. Ik zal, in dezen opzichte, het bellier der Voorzienigheid geduldig afwachten : maer mijne hant en fal niet tegen u zijn , ik zelvs zal niets tegen u ondernemen. 14. Men kan immers de menfchen, aen hunne daden, kennen, Gelijck als het fpreeckwoort der ouden feyt, Van de godtloofe komt godtioofheyt voort: maer waerin heb ik u ooit aenleiding gegeven , om iets kwaeds vao my te vermoeden? mijne hant én fal ook, in het vervolg, niet tegen u zijn. 15. Waer-  h SAMUELS. XXIV, 237 15. Waerlyk, mijn Koning, gy vernedert u te laeg, dat gy een leger op de been brengt, om zulken geringen perfoon, als ik ben, te vervolgen. Na wien is de Koningh van Ifraël uytgegaen? wien jaegt gy na? na eenen dooden hont? na een eenige vloo? 16. Doch de HEERE fal zijn tot Richter, ende richten tuffehen my ende tuffehen u, ende fien daer in, wie fchuldig en onfchuldig is, ende twiften mijnen twift, ende richten my van uwe hant. 17. Ende 't gefchiedde doe David ge-eyndigt hadde alle defe woorden tot Saul te fpreken, fó feyde Saul: Is dit uwe ftemme, mijn fone David ? uwe tegenwoordigheid had ik hier in het geheel niet verwacht; en nog minder, dat gy dergelijke woorden tot my zoudet fpreken. Deze uwe onverwachte ontmoeting doet my gevoelig aen. — Door deze woorden van David, werd het gemoed des Konings zoodanig verzacht, en zijne aendoeningen raekten zoodanig in beweging, dat hy zich niet bedwingen konde van tranen. Doe hief Saul fijne ftemme op, ende weende. 18. Ende hy feyde tot David, getroffen, door een levendig befef van zijne onrechtvaerdige handelwijs: Gy zijt rechtveerdiger dan ick : want gy hebt my goet vergolden, voor het kwaed, het welk ik voornemens was u aen te doen, ende ick hebbe u quaet vergolden, voor alle de diensten, welke gy, aen mijn huis en Koningrijk , bewezen hebt. 19. Ende gy hebt [my] heden aengewefen, dat gy my goet gedaen hebt: thans heb ik eene overtuigende proeve gezien, dat gy my een goed hart toedraegt; want de HEERE hadde my in uwe hant belloten, u de beste gelegenheid doen ontmoeten, om my van kant te maken, ende gy en hebt my niet gedoodt. 20. Mijn zoon David, dit is waerlyk eene grootmoedigheid , welke geen weerga kent; So wanneer yemant fijnen vyant gevonden en in zijne macht gekregen heeft, fal hy hem op eenen goeden wegh ongelïoord laten henen gaen ? wie hoorde immer van zulk eene edel- VI. DEEL.  s38 I. SAMUELS. XXIV. moedigheid? de HEERE nu vergelde u het goede\ voor defen dagh dien gy my heden gemaeckt, voor de verfchooning, welke gy my gefchonken hebt. 21. Ende nu> fiet, ick weet, eri bemerk duidelyk, uit alle de zonderlinge wegen, welke de Voorzienigheid met u ihflaet; dat gy voorfeker Koningh worden fult, ende dat het Koninckrijcke Ifraëls in uwe hant beftaen fal. 22. So fweert my dan nu by den HEERE, So gy mijn zaet na my fult uytroeyenj ende mijnen name fult uytdelgen van mijnes vaders huys, dat 'er niemand van mijn nagedacht zou overblijven! 23. Doe fwoer David aen Saul, dat hy des Konings nakomelingen fparen en begunstigen zöude: ende Saul gingh in fijn huys te Gibea, maer David ende fijne mannen gingen op in de veftinge, of fpelonk Engedi, omdat hy, de onllandvastigheid van Saul kennende» zich in geen open landfireek vertrouwen duïvde. Loopen 'er, in dit gefchiedverhael, niet vele byzonderlieden te zomen, welke ongelóovbaer zijn? Volgens het voorgeven der Deisten, is dit geheele verhael ten hoogden ongerijmd. — Laten wy hunne bedenkingen wat nader ter toetfe brengen. I. Hoe is het mogelyk, vraegt men, dat Saul in een fpelonk ging, in welken zich David, met alle zijne mannen, bevond? zou de Koning, hunne tegenwoordigheid bemerkende, David met de zijnen niet, door zijne krijgsmacht, hebben laten ombrengen of gevangen nemen? — Maer men verbeelde zich de fpelonk, zoo als dezelve door Jofephus nader befchreven wordt Antiq. Jud. 1. 6. c. 13; het was een ondéraeirdsch hol, zeer groot en uitgedrekt; zoo wel in de lengte, als in de breedte. Saul vermoedde in het geheel niet, dat David zich met de zijnen, in deze fpelonk, bevond. Hy ging 'er gerust in , gelijk men in het Oosten meermalen gewoon is, ooi te flapen, of zoo als anderen, met Jofephus, meenen, om zijn gevoeg te dóen.  i SAMUELS. XXIV. 239 doen. Zijne gewapende mannen hielden de wacht, buiten de fpelonk, en de Koning dacht, dat hy niets te vree'zen had. David en zijne mannen zaten achter in de fpelonk. Voor Saül, die 'er inkwam, was het onmögelyk, David en zijne mannen te zien, omdat zy achter aen iri het duiftere zaten, van het licht af; maer David en zijne mannen zagen tegen het licht in, het welk door den ingang kwam, en dit gav hun aenleiding, óm Saul en alle zijne bewegingen duidelyk waer te nemen. Hi De mannen, die David vergezelden, fpraken met hem, en fpoorden hem aen, om Saul van kant te maken: zou de Koning dit niet gehoord hebben ? — Dan de fpelonk was zeer lang en ruim; dit maekte dat men achter aen, met eene zachte ftem, tegen elkandéren inluifterende fpreken konde, zonder dat het door Saul, voor aeh den ingang, vernomen wierd; en , indien men verohderftelt, dat Saul geflapen hebbe, laet zich de zaek nog gemakkelyker begrijpen. III. Zou Saul het niet zijn gewaer geworden, dat men een ftuk van zijnen mantel affneed? — Wanneer hy fliep, kon dit, door eene veerdige hand, ligtelyk gefchieden. 2o hy alleen in de fpelonk gekomen is, om aen de noodzakelykheid der natuur te voldoen, moet men 'er by begrijpen , dat Saul vol en ingefpannen ware van gedachten. Daerenboven moet men zich de behendigheid herinneren, met welke men iets van dien aert kan verrichten aeh iemand , die 'er in het geheel geen vermoeden op heeft. IV. Verdient de handelwijs van David, in het fparen van Saul, wel eens, als zulk eene zonderlinge grootmoedigheid, geroemd te worden? Was het ook eene ftaefkundige list, om eene meer gunstige tijdsomftandigheid af te wacluen, eer hy den throon beklom? Zou hy ook gedacht hebben, dat de Israè'liten eenen man, die zich aen Koningsmoord had fchuldig gemaekt, niet voor hunnen gebiedenden Vorst erkennen zouden ? Hoe kunnen de allerduidelykfte zaken verdonkerd wer den ! — Davids eigene mannen dachten, dat hem geene meer gunstige gelegenheid konde gegeven werden, om VI. DEEL.  240 1 SAMUELS. XXIVt zich van het Koningrijk meester te maken , en dat hy nus door de Voorzienigheid zelvs, geroepen wierd, om Saul van kant te maken vs. 5. —• Saul zelvs befchouwde deze handelwijs van David , als eene grootmoedigheid zonder voorbeeld vs. 19, 20. — De bedenking, dat het volk van David, als eenen Koningsmoorder, zoude zijn afgekeerd, is geheel ongegrond. Daer Saul zoo menigmael naer het leven van David geftaen had, zou het volk het vermoorden van Saul, als een middel van noodzakelykheid, en zelvsverdediging, befchouwd en goedgekeurd hebben. Zou David den Koning ook daerom gefpaerd hebben, omdat hy geenen kans hadde, de handen van Sauls Krijgsknechten te ontkomen , die, aen den ingang der fpelonke, de wacht hielden ? — In tegendeel , zoodra de krijgsknechten van Saul vernomen hadden, dat hunne Koning gefneuveld was, zouden zy zekerlyk in de grootfte verbijftering en wanorde geraekt zijn. Buiten allen twijffel zouden zy zich aenftonds aen David onderworpen hebben 5 wy weten hoe het zeer dikwijls, by foortgelijke gelegenheden , onder andere volken gegaen zy. V. Hoe is het te begrijpen, dat Saul, toen hy uit de fpelonk gegaen was, David voor hem ziende, niet aenftonds op dezen vyand zy aengevallen ? hoe is het althans mogelyk, dat hy David zoo lang, met geduld, heeft kunnen hooren fpreken? — Maer men verbeelde zich, voor een oogenblik, in de plaets van Saul te wezen; en men zal ligtelyk begrijpen kunnen , hoe verbaesd de Koning geweest zy, toen hy zag, dat David hem, uit de fpelonk, volgde, vooral toen hy begon te bemerken, dat het in Davids hand geweest ware, hem het leven te benemen. — Daerdoor werd zijne woede niet alleen bedaerd , maer zijn gemoed ook dermate bewogen, dat hy zijne tranen niet bedwingen konde, vs. 17. VI. Nog zegt men, ligt 'er eene ongerijmdheid, in het zeggen van Saul tot David vs. 21, Ik weet, dat gy voorzeker Koning worden zult; wanneer men dezelve vergelijkt, met het gedrag, het welk gemelde Saul naderhand gehouden heeft.  L SAMUELS. XXIV* %\t heeft. Zoude Saul, in geval van zulk eene overtuiging, van nu af aen zijne vervolgingen niet geftaekt hebben? Dit zou hy zekerlyk gedaen hebben > indien hy een man geweest ware van een bedaerd gemoed, en van een ftandvastig karakter; en, zoo lang hy redelyk dacht, liet hy werkelyk af, van Saul te vervolgen , vergel. vs. 23. Maer Saul was zoo ongelukkig, dat zijne drivten meesten tijds over zijne reden zegepraelden. Zal men zich. verwonderen, dat een man van zulk een woest en ontembaer karakter , als Saul was, dingen doet, welke het gezond verftand afkeurt? VII. David, zegt men eindelyk, was een meinediger. Hy zwoer vs. 22: 23. dat hy, den Throon beklommen hebbende, het nageflacht van Saul niet zoude uitroejen, en evenwel heeft hy naderhand zeven Nakomelingen van Saul laten ophangen. Dan de uitvoering, van het gene men be- ■ zweert, moet altoos aen den Godlyken wil zijn ondergefchikt. David zoude dezen eed, in alle opzichten, heilig gehouden hebben, indien de heer zelvs niet uitdrukkelyk geboden had, dat de gemelde perfonen zouden worden opgehangen 2 Sam. 21: 14. HET XXV. K A P I T T E t. De dood en de begravenis van Samuel vs. i. — Het enbefcheiden gedrag van Nabal, omtrent David vs. 2-35- — Het Huwelyk van David met Abigail vs. 36-44. t. (a) p^Nde Samuel fterf eenen natuurlyken en vroed* zamen dood, in eenen aenmerkelyken ouderdom; ende, vermids deze Godsman, by gantfeh Ifraël 00 1 Sam. 28: 3, VI. DEBt, Q  242 I. SAMUELS. XXV. in algemeene hoogachting was, vergaderde fich het volk, ende fy bedreven rouwe over hem, gelijk Jofephus zegt vele dagen, hartelyk bedroevd zijnde over dit verlies, het welk voor de geheele Natie een zware flag was, ende begroeven hem in of by fijn huys te Rama, de Stad van zijne geboorte en wooning: ende David maeckte hem op, ende toogh af, zoodra hy den dood van Samuel vernomen had, nae de woeftijne Paran, in het Zuiderdeel van Juda, liggende kort aen Arabie, om, wanneer hem de nood drong-, terftond te kunnen vluchten. Dit afilerven van Samuel was eene nieuwe beproeving, voor David. Dees Propheet had hem , in alle zijne benauwdheden , met raedgevingen en vertroostingen, onderlleund en verilerkt. 2. Ende daer was een zeker vermogend man te Maon, in de nabuurfchap van de woeftijne Paran, alwaer David thans, met zijne manfchap gelegerd was, ende fijn bedrijf was te Carmel, daer te Carmel, in het ervdeel van Juda, digt by Maon, had hy zijne voornaemfte bezittingen, ende die man was feer groot, in rijkdom en aenzien, ende hy hadde drie duyfent fchapen, ende duyfent geyten i ende hy was in 't fcheeren fijner fchapen te Carmel, het welk, in die dagen, een feesttijd was. 3. Ende de name des mans was Nabal, ende de name fijner huyfvrouwe Abiga'ïl: ende de vrouwe was goet van verftande, ende karakter, ook was zy fchoon van gedaente, maer de man was hart, en onbuigzaem van gemoed, ende van een wrevelig humeur, ook was hy boos van daden, met een woord, een lievdeloos mensch, die alleen voor zijn eigen belang zorgde, ende hy was evenwel, met dit alles een Calebijt, oorfprongelyk uit het geflacht van den braven en edelmoedigen Kaleb. ! KaleM ftaet 'er in het Hebreeuwsch. Kaleb beteekent eenen hond, de LXX hebben het daerom vertaeld, een bbndsch tnensih. 4. Als  L SAMUELS. XXV. H3 4. Als David hoorde in de woeftijne, dat Nabal te Carmel fijne fchapen fchoer: 5. So fondt David, vermids de tijd der fchaepfchering een tijd was van vreugde en gastmalen, tien jongelingen uit zijne lijvwacht, om den vermogenden man, door zulk een talrijk gezandfchap, des te meer te vereeren : ehde David feyde tot de jongelingen , Gaet op nae Carmel, ende als gy. tot Nabal komt, fo fult gy hem in mijnen name nae den welftant vragen, en van mijne byzondere hoogachting, onder de beleevdfte uitdrukkingen , verzekeren. 6. Ende fult alfoo feggen tot dien weivarenden en rijken man, Vrede zy u, ende uwen huyfe zy Vrede, ende allen dat gy hebt zy vrede: zijt, met alle de uwen, en al het uwe, in alle opzichten, mildelyk gezegend! 7. Ende nu, zoo zult gylieden 'er, als in mijnen naem fprekende, byvoegen: ick hebbe gehoort, dat gy fcheerders hebt, dat het by u het vrolyk en herbergzaem feest der fchaepfchefing zy. Dit geevt my aenleiding, om het een en ander, ter ververfching, voor my en mijne manfchap , te laten vragen.: te meer omdat ik eene fcherpe krijgstucht gehouden heb, en zorg gedragen, dat aen uwen bedienden geen het minste leed werd aengedaen. Nu dit weet gy zelvs, de onder - herders die gy hier omftreekj in het veld hebt, zijn van allen overlast mijner gewapende mannen bevrijd geweest, zy zijn by ons geweeft, vermids zy hunne fchapendrivten , tot aen mijne legerplaets, hebben uitgeftrekt, maer wy en hebbenfe geen fmaetheyt aengedaen, ende fy en hebben oock niets gemift alle de dagen die fy te Carmel geweeft zijn, daer gy weet, hoe het anders by een leger toegaet. 8. Vraegt het uwe jongelingen of bedienden, ende fy fullen 't u te kennen geven, laet dan defe jongelingen, deze gewapende mannen, die ik tot u gezonden heb, genade en gunst vinden in uwe oogen, want wy.zijn op eenen goeden dagh gekomen; op eenen dag van vreugde en maeltijden , op welken men 'er Vi. DEEL. Q 2  a44 i. SAMUELS. XXV. zijn genoegen in pleegt te ftellen, om anderen, in zijn blijdfchap te doen deelen: geeft doch uwen knechten, ende uwen fone David, die u, als een Vader eerbiedigt, het een en het ander, ter ververfching, van t gene dat uwe hr.nt vinden fal. o Doe de jongelingen Davids gekomen waren, ende in Davids name nae alle die woorden tot Nabal gefproken hadden, fo hielden fy ftille, niets ander dan een zeer minzaem en gunstig antwoord verwachtende. Maer, tot hunne verbazing, viel de zaek geheel anders uit. io Ende de norfche Nabal antwoordde den knechten Davids, ende feyde, op eenen zeer verachtelyken toon: Wie is David, ende wie is de fone Ifai5 wat heb ik, met dien goed - gelukzoeker en landlooper uitteftaen? daer zijn heden vele knechten die haer affcheuren elck van fijnen heere. Het fchijnt thans de manier te wezen, dat de knechten van hunne heeren wechloopen en zich tegen hen opwerpen; tot deze verachtelyke lieden behoort David ook. Zou ik aen zulken man beleevdheden bewijzen, en hem ftijven in zijne muitzieke onderneming? II Soude ick dan mijn broot ende mijn water, ende'mijn geflachtet [vlee/ck] nemen, dat ick voor mijne fcheerders geflachtet hebbe, ende foude ick het aen zoo eenen verachtelyken David zendenen het den mannen geven die hem volgen, en die ick niet en weet van waer fy zijn en wat zy bedoelen ? 12. Doe keerden fich de jongelingen Davids nae haren wegh, naer de legerplaets, in de woeftijne Paran ende fy keerden weder, ende quamen, ende boodfchapten hem achtervolgens alle defe ruuwe en onbefcheidene woorden. I q. Doe David dit antwoord van den hondfchen Nabal gehoord had, ontftak hy dermate in toorn , dat hy befloot om zich aen Nabal te wreken: zelvs zwoer hy eenen duuren eed, dat hy Nabal, met alle zijne mannen, van kant maken zoude , vergel. vs. az. Met dit voornemen dan feyde de gramftorige David, tot fijne mannen, Een yege-  I, SAMUELS. XXV. 245 lick gorde fijn fweert aen; doe gordde een yegelick fijn fweert aen , ende David gordde oock fijn fweert aen: ende fy togen op achter David, ontrent vier hondert man, naer de plaets, alwaer Na. bal zijne fchaepfcheerders had, om hen allen over den kling te doen fpringen, ende daer blevender twee hondert by de gereetfchap in de legerplaets. Dus waren nu de 400 mannen, die zich eerst, Kap. 22: 2, by hem vergaderd hadden, tot 600 aengegroeid. De handelwijs van Nabal was zeer onbefchoft; Jlrijdig met aile regelen van befchaevdheid. Het ongeloov heeft 'er zich op toegelegd, om dit gedrag van Nabal, op alle wijze, te verfchoonen; en in tegendeel de gramfchap van David, in een allerhatelykst licht, te doen voorkomen. Hoe is het, met het karakter van eenen man nae Gods hart, over een te brengen, vraegt men , dat hy, om het weigeren van een vry willig gefchenk, zoo woedende werd van gramfchap, dat hy den weigeraer, die hem immers niets verplicht was, den dood zwoer ? —<■ Maer men moet zich de zaek in het ware licht voordellen. David gav zekerlyk, in dit geval, al te veel toe aen zijne drivten. Het wraekzuchtig voornemen, het welk hy opvatte, om Nabal, met alle zijne bedienden, te vermoorden, is niet te verdedigen; en de eed, met welken hy dit voornemen bevestigde, was ligtvaerdig en onbezonnen.» Dit begreep en erkende hy zelvs, zoodra hy door Abigail tot bedaren was gebracht. Hy dankte deze verftandige vrouw, voor haren zachtmoedigen raed, en erkende het als eene byzondere weldaed, dat God hem, door middel van deze vrouw, van de voorgenomen Moeddorting, had terug gehouden , zie vs. 32-34. Maer wanneer wy alle de omftandigheden behoorlyk in aenmerking nemen , zal men erkennen moeten , dat Nabal zich, omtrent David, zoo onbefchoft gedragen had, dat men meer dan een mensch wezen moest, om, door dergelijke beleedigingen, niet in gramfchap ontdoken te worden. De boodfchap, welke David aen den vermogenden man VI. DEEL. 3  H6 I. SAMUELS. XXV. liet doen, was zeer beleevd. Om hem te vereeren, zond David niet minder dan tien mannen, uit zijne lijywacht, Hy liet hem, op de vriendelykfte wijs, om eenige ververfchingen, verzoeken. Ook moet men zich de herbergzaemheid en gastvryheid herinneren , welke by de Oosterlingen plaets heeft, en vooral den tij 4 in aenmerking nemen; Nabal was aen het fcheren van zijne fchapen; in dien tijd was men gewoon gastmalen aen te leggen, en blijken te geven van milddadigheid. David bepaelde niets, hy vroeg eenvouwig om eenige mondbehoevtens, en liet de maet en foort aen Nabals befcheidenheid over. David bediende zich van geene bedwangmiddelen, hy liet geene bedreigingen doen; de eenige drangreden van welke hy zich bediende, was de herinnering van de geftrenge krijgstucht, welke hy gehouden had, zoodat Nabal of zijnen knechten geen fchijn van overlast was aengedaen. Hier voor mogt David, met recht, eenige blijken van dankerkentenis verwachten. Maer Nabal floeg het vriendelyk verzoek van David niet alleen, op eene zeer onheufche wijs, af, maer liet hem zelvs een fmadelyk en tergend antwoord terug brengen. — De terging, welke hy David aendeed, was onverdraeglyk, vooral voor eenen Oorlogsheld. David was de Schoonzoon van den Koning , en de , door God zeiven , verordende ervgenaem van den throon ; hyilond, als een Krijgsheld, aen het hoofd van zijne gewapende manfchap : wat zou men , in onzen tijd, van eenen Krijgsman zeggen, die zich, over dergelijken hoon; niet gevoelig betoonde ? Daerenboven had Nabal den Held gelasterd, en hem uitgefchölden, voor eenen oproermaker, die tegen zijnen Heer was opgeftaen: hoe zou David zijn gezach, by zijne manfchap ,* hebben kunnen bewaren, wanneer hy deze terging ongevoelig verdragen had? Zelvs fchijnt Nabal de gezanten van David befchimpt en mishandeld te hebben. Een van Nabals knechten verhaelde aen Abigail, dat Nabal tegen de boden van David was uit. gevaren vs, 14. Het Hcbreeuwfche woord beteekent eenen vyandelyïen aenval te doen ; wy mogen 'er uit befluiten, dat de onbefchofte Nabal zijnen bedienden belast hebbe, om  L SAMUELS.. XXV. 247 om op de boden van David aen te vallen, en hun misfchien ftokflagen te geven. Wanneer men nu dit alles in aenmerking neemt, zal men zich dan verwonderen, dat David, toen hy tijding kreeg van deze onbefcbofte behandeling, in de eerste drivt, een voorbarig befluit nam , om Nabal, met zijne ganfche huis, te dooden; daer hy in het begrip viel, dat het geheele huisgezin deel had , in den tergenden hoon, die hem was aengedaen. David, zal men zeggen, had geen recht op goederen van Nabal, noch gezach , om iets van Nabal te vorderen. — Dat is waer; het ftond aen Nabal, of hy het verzoek van David wilde voldoen. Hy had het, op het Irrengst genomen , kunnen weigeren, en hy zou niet meer dan onvriendelyk geweest zijn. — Maer de terging daerby aen David, en de mishandelingen aen zijne boden, aengedaen, waren ©nverfchoonbaer, en onverdraeglyk. Ondertusfchen werd David, door de vriendelyke ontmoeting van Abigail, van zijn voorbarig voornemen, gelukkig terug geroepen. 14. Doch een jongelingh uyt de jongelingen ^ een van Nabals bedienden, boodfchapte't voorgevallene aen Abigaïl Nabals huyfvrouwe, feggende, Siet David heeft boden gefonden uyt de woeftijne om onfen heere te fegenen , maer hy is tegen hen uytgevaren , hy heeft David een hoonend antwoord gezonden , ;en zelvs zijne boden laten afflaen. ; 15- Nochtans zijn fy ons feer goede mannen geweeft: alle de krijgsknechten van David hebben de onderherders, die de fchapen in de nabuurfchap van hunne legerplaets, weidden, zeer vriendelyk behandeld; ende ons geen den minsten overlast gedaen: wy en hebben geen fmaetheyt geleden, ende wy en hebben niets gemift alle de dagen [die] wy me^t hen verkeert hebben , doe wy op 't velt waren. 16. In tegendeel zy hebben ons bewaekt, .en onder hunne VI. DEEL. 4  248 I, SAMUELS. XXV. befcherming genomen; Sy zijn een muer om ons ge* weeft, foo by nachte als by dage , alle de dagen die wy by haer geweeft zijn, weydende de fchapen. 17. Ik vrees voor de gevolgen , en de billyke wraek van den getergden David. Weet dan nu, ende fiet wat gy doen fult ; zijt toch op middelen bedacht, om de weerwraek van David , zo het mogelyk is, aftewenden: want ik twijfFel 'er niet aen, of het quaet is ten vollen over onfen heere befloten , ende over fijn gantfche huys ; Ik zou deze waerfchouwing wel aen onzen heer zeiven doen, maer ik durv niet, van wegens zijn onhandelbaer karakter, ende, gy weet het zoo wel als ik, hy is een fone Belials, dat men hem niet magh aenfpreken, of men heeft zijne oploopendheid en wpede te vreezen. Daerom breng ik dit bericht aen u. 18. Doe haeftede haer Abigaïl, ende nam een zeer aenzienlyk gefchenk met zich, beftaende in twee hondert brooden, ende twee lederfacken wijns, ende vijf toebereydde fchapen, ende vijf maten gerooft koarn , ende hondert ftucken rofijnen , ende twee hondert klompen vijgen, ende leyde [die] op efelen, 19. Ende fy feyde tot hare jongelingen of knechten : Treckt, met de geladen ezelen, vast vooruit henen voor mijn aengefiehte, fiet ick kome achter ulie-r den: doch haren man Nabal en gaf fy het niet te kennen : want hy zpu haer deze onderneming verbpden hebben. 20. 't Gefchiedde nu doe fy op den efel reedt, ende datfe afquam in het verborgene, in het nederT hellende des bergs, ende fiet, David ende fijne mannen quamen van eenen anderen berg af haer te gemoete , ende fy ontmoettefe. 21. David was werkelyk in aentegt, om Nabal, met zijn ganfche huis, uitteroejen. Hy nu hadde by zich zeiven en tot zijne mannen gefeyt: Ik zal Nabal met alle de ïijnen om hals brengen, Trouwens ick hebbe te vergeefs  I. SAMUELS. XXV. 249 geefs bewaert al wat defe ondankbare man in de woeftijne heeft, alfo dat 'er niets van allen dat hy heefc, gemift is: ende hy heeft my quaet voor goet vergolden. 22. Soo doe Godt den vyanden Davids, ende foo doe hy daer toe, God make de pogingen mijner vyanden voorfpoedig, en geve my over tot hunnen wil. indien ick van alle die hy heeft , tot morgen overigh late, die aen den wandt pift! 23. Doe nu Abigaïl David fagh , fo haeftede fy haer, ende quam van den efel af: ende fy viel voor het aengefiehte Davids op. haer aengefiehte, ende fy boogh haer ter aerde , om hem , nae da Oosterfche gewoonte, op de eerbiedigde wijs , te begroeten. 24. Ende fy viel aen fijne voeten, ende feyde, Och mijn heere, ik heb tot mijn leedwezen gehoord van den hoon en de tergingen, welke u, door mijnen man, zijn, aengedaen : vergeev het hem ; het is het gevolg van zijn ongunstig karakter. Verkiest gy 'er wraek van te nemen, laet ik het flagtoffer zijn, reken my de fchuld toe; mijne zy de mifdaet, vergun my, dat ik voor mijnen man pleite, ende laet doch uwe dienftmaegt voor uwe ooren fpreken , ende hoort de woorden uwer dienftmaegt geduldig aen. 25. Mijn heere en Helle doch fijn herte niet aen defen Belials man, hy ftoore zich niet aen de mishandelingen van dezen onbefuisden mensch. Hy is uwe gramfchap niet waerdig. Wreek u niet aen Nabal. Hy verdient uw medelijden. Zijn gehouden gedrag is het uit-, werkfel van zijn klein verftand en woesten aert: want gelijck fijn name is, alfoo is hy indedaed: fijn name is Nabal , het welk eenen dwazen beteekent; ende dwaefheyt is by hem: ende ick uwe dienftmaegt en hebbe de jongelingen mijnes heeren niet gefien, die gy gefonden hebt: ik ben van de ganfche, ontmoeting, zoo lang onkundig geweest, tot dat zy my door eenen bedienden verhaeld werd. Had ik iets van uw ver- VL DEEL. • Q_ 5  25o L S A M U E L S. XXV. zoek geweten, ik zou u, buiten weten van mijnen man, vaa al het noodige verzorgd hebben. 26. Ende daerom nu, mijn heere vergeev het hem. Hy weet niet beter. Merk my aen, als een middel, het welk de Voorzienigheid u doet ontmoeten , om u van de voorgenomen weerwraek terug te. houden , [Soo waerach' tigh als] de HEERE leeft, ende uwe ziele leeft, 't is de HEERE die u verhindert heeft van te komen met bloetftortinge, dat uwe hant u foude verloffen, en dat gy u zeiven, met geweld, zoudt recht verfchafFen: ende nu, dat even zoo verdwaesd als Nabal is, worden mogen alle uwe vyanden, ende die tegen mijnen heere quaet foecken. 27. Ende nu, dit geringe, het welk op de ezelen geladen is , dit is de fegen of het gefchenk , die uwe dienftmaegt mijnen heere toegebracht heeftdat hy gegeven worde den jongelingen, die mijnes heeren voetftappen nawandelen. 28. Vergeeft doch uwe dienftmaegt de overtredinge, welke ik op my genomen heb ; want de HEERE fal fekerlick mijnen heere een beftendigh huys maken, en u, ten eenigen tijd, op den throon van Israël plaetfen; dewijle mijn heere de oorlogen des HEEREN oorloogt, tegen de Philiftijnen, de vyanden van Gods volk, ende 'er geen quaet by u gevonden en is van uwe dagen af; vermids gy u, in geen het minste opzicht, aen die verfoeilyke misdaed, hebt fchuldig gemaekt; welke u, door mijnen dwazen man, is aengetijgd. 29. Wanneer een menfche, wie hy ook wezen mag, opftaen fal, om u te vervolgen , ende om uwe ziele te foecken: fo fal God u beveiligen; de ziele mijnes heeren zalingebonden zijn in het bondelken der levendigen by den HEERE uwen Godt, de heer zelvs zal eene byzondere zorg dragen voor uw leven, gelijk men kostbare dingen, welke men zorgvuldig bewaren wil, in een bundelken inbindt; maer de ziele uwer vyanden fal hy flingeren uyt het midden van de holligheyt des flinger* j de heer zal hen allen, op eene veracft-  I. SAMUELS. XXV. 251 yerachtelyke wijs, verdelgen, gelijk men iets, met verachting, wechflingert. 30. Ende 't fal gefchieden, als de HEERE mijnen heere nae al het goet doen fal, dat hy over u gefproken heeft: ende hy u gebieden fal, dadelyk een Voorganger te zijn over Ifraël: 31. So fal de inwilliging van dit mijn verzoek u, mijnen heere, niet zijn tot wanckelinge, noch aenftoot des herten. In tegendeel de uitvoering van uw wraekzuchtig voornemen zou u, op den throon van Israël, een fmertelyk naberouw veroorzaken , te weten dat gy bloet fonder oorfake foudet vergoten hebben, ende dat mijn heere hemfelven foude verloft hebben: ende als de HEERE mijnen heere weldoen fal, fo fult gy uwer dienftmaegt gedencken, en u verblijden, dat gy mijn ootmoedig verzoek hebt ingewilligd. 32. Doe de verftandige Abigail deze woorden gefproken had , feyde David tot Abigaïl : Gefegent zy de HEERE de Godt Ifraëls, die u te defen dage my te gemoete 'gefonden heeft. ; 33. Ende gefegent zy uwe raet, ende gefegent zïiz gy> dat gy my te defen dage geweert hebt, van tot Nabal en zijn huis te komen met bloetftortinge, dat mijne hant my verloft foude hebben. 34. Want voorfeker, [_'t is foo waerachtigh als] de HEERE de Godt Ifraëls leeft, die my verhindert heeft, van u quaet te doen: dat, ten ware dat gy u gehaeftet hadt, ende my te gemoete gekomen waert, fo en ware Nabal niemant die aen den wandt pift overigh gebleven tot het morgenlicht. 35. Doe nam David, ten blijke, dat hy haer verzoek had ingewilligd, uyt hare hant dat fy hem gebracht hadde: ende hy feyde tot haer, Treckt met vreden op nae uw huys , fiet ick hebbe nae uwe ftemme gehoort, ende hebbe uw aengefiehte aengenomen; 'er zal, om uwent, wil, aen Nabal geen leeé gefchieden. VI. DEEL,  aja ï. SAMUELS. XXV. Dè aenfpraek van Abigail aen David verdie?a zeer enz» verdere aendacht. In deze geheele redevoering betoonde Abigail, niet alleen hare vriendelykheid en openhartigheid, maer ook wel voorpamelyk, eene meer dan gewoone fchranderheid. — De ganfche aenfpraek was indedaed kunstig, en met zeer veel beleid ingericht; zoodat zy niet kon nalaten invloed te hebben , op zulk een gevoelig en edelmoedig hart, als dat van David was. Abigail erkent de misdaed van haren man. Qok zoekt zy die misdaed, in haer foort, niet te verfchoonen; maer de drangredenen, om Davids gramfchap te doen bedaren, ontleent zy uit het beginfel, uit het welk Nabal werkte. Zy brengt David onder het oog, dat de terging, welke Nabal hem had aengedaen, geene voorbedachte boosheid geweest ware, geen uitwerkfel van eenen perfonelen haet, maer enkel het gevolg van 'smans onverftand en ongunstig karakter. Om haren man te beveiligen, verzocht zy, dat haer de ganfche misdaed mogt worden toegerekend. Hoe zeer moest deze grootmoedigheid het hart van David treffen ? Maer ondertusfchen, om David tot medelijden te bewegen, verzekert zy hem, dat ?y van het ganfche geval niets ter waereld geweten hebbe. Om het hart van David nog al verder te vermurwen, wenscht zy, dat de vyanden van den Held, zoo verachtelyk worden mpgten, als Nabal was. Hoe zeer was die wensch gefchikt, om de eerzucht van eenen Krijgsman te flrelen ? «-» Vervolgens biedt zy David haer gefchenk aen, het welk indedaed Vorstelyk was, maer zy fpreekt 'er van , als of hee flechts eene kleinigheid ware. — Ook vertoont zy hem, dat de weerwraek , aen zulken verachtelyken man , als Nabal was, ver beneden zijne waerdigheid ware. — Maer het kunftigfte van de ganfche aenfpraek , en het welk ook het meest gefchikt was, om Davids gramfchap te ilillen, beftond hierin, dat zy hem onder het oog bragt, hoe de uitvoering van zijn wraekzuchtig voornemen hem, wanneer hy op den throon van Israël gezeten was, een allerverdrietigst naberouw veroorzaken zoude; en aen den anderen kant, met hoe veel ver-  L SAMUELS. XXV. 253 vermaek hy altoos aen deze hare ontmoeting gedenken zoude, wanneer hy zich door haer bewegen liet tot het grootmoedig verfchoonen van eenen dwaes, die hem, in zijne dwaesheid, getergd had. Dan keeren wy weder tot het gewijde Gefchiedverhael. 36. Doe nu Abigaïl, door hare innemende aenfpraek, den grootmoedigen David bewogen had, om van de voorgenomen weerwraek aftezien, keerde zy weder, naer hare wooning. Als zy dan tot Nabal quam, fiet fo hadde hy een maeltijt in fijn huys, zoo overvloedig en prachtig , als of het eenes Konings maeltijt geweest was, ende het herte Nabals was vrolick op defelve, ende hy was feer droncken: daerom en gaf fy hem niet een woort, kleyn noch groot, te kennen, tot aen het morgenlicht, dewijl hy ten eenemael buiten ftaet was, om 'er iets van te begrijpen. 37. 't Gefchiedde nu in den morgen, doe de wijn van Nabal gegaen en hy uitgeflapen was, fo gaf hem fijne huyfvrouwe die woorden te kennen, welke zy met David gewisfeld had : doe beftorf fijn herte in het binnenfte van hem, ende hy wiert, van den fchrik, zoo koud als een fteen, wanneer hy het fchrome-. lyk doodsgevaer overdacht, in het welk hy, buiten zijn weten , verkeerd had. 38. Ende die fchrik veroorzaekte hem eene doodelyke krankte: want 't gefchiedde ontrent [na] tien dagen, fo floegh de HEERE den Nabal dat hy fterf. 39. Doe David hoorde dat Nabal doot was, fo feyde hy, Gefegent zy de HEERE, die den twift mijner ïmaetheyt getwiftet heeft van de hant Nabals; hoe blijkbaer is, in dit geval, het bellier van Gods vergeldende Voorzienigheid; die Nabal geftraft heeft, over de hoonende terging, welke hy rriy had aengedaen! ende gezegend zy de heer: want hy heeft my fijnen knecht onthouden van het quade, het welk ik voorgenomen had zelvs aen Nabal te doen, ende [dat] de HEERE evenwel het quaet Nabals op fijnen kop heeft doen wederkeeren: Ende David, die door de wijsheid en VI. DEEL.  254 I. SAMUELS. XXV. vriendelykheid van Abigail zeer bekoord was, fondt, eenen voegzamen tijd daerna , boden henen , ende liet met Abigaïl fpreken, dat hyfe fich ter vrouwe name. Hy liet Abigail dit vóorftel doen, door gezanten; deels om haer te vereeren ; deels opdat het hem minder tot fchande zoude gerekend Worden, wanneer Abigail het vóorftel van de hand' wees; deels om Abigail des te meer eene vrye keus te laten; eindelyk om allen fchijn voor te komen, als of hy haer met geweld genomen hadde. 40. Als nu de knechten Davids tot Abigaïl gekomen waren te Carmel: fo fpraken fy tot haer* feggende, David heeft ons tot u gefonden, dat hy fich u ter vrouwe neme. 41. Doe ftont fy op , ende neygde haer met het aengefiehte ter aerde, uit eerbied voor den naem van David, ende fy feyde j Siet uwe dienftmaegt is gereed, om, op het bevel van David, de allerlaegfte diensten te verrichten, zelvs fy mijne perfoon , wanneer David het begeert, tot eene dienareffe om de voeten der knechten mijnes heeren te waffchen. Dit antwoord was van dien aertj dat het eene heufche weigering fcheen in te fluiten: evenwel behelsde 't zelve, of was gepaerd met, hare bewilliging in het huwelyk, dat, om- de . onzekerheid van Davids verblijv in die ftreek, zoo fpoedig moest voltrokken worden als doenlyk was. 42. Abigaïl nu haeftede , ende maeckte haer op , ende fy reedt op eenen efel, overeenkomftig baren ftaet, vergezeld met hare vijf jonge maegden, die hare voetftappen nawandelden: fy dan volgde de boden Davids na , ende fy wert hem ter huyfvrouwe. Uit dit Huwelyk van David, met Abigail, heeft het ongeloov aenleiding genomen, tot de zeer hatelyke befchuldiging, als of Abu gail, in hare ontmoeting tot David, hem kier lichaem, tot onkuisheid hebbe aengeboden , om hem te bevredigen. Ik noem deze befchuldiging zeer hatelyk, omdat 'er fchijn noch fchaduw is tot zulk een vermoeden. Abi-  L SAMUELS. XXV. 255 Abigail fprak tot David, in de tegenwoordigheid en ten aenhooren, zoo van hare eigene bedienden, als van Davids tnanfchap. — Wat zou de fchrandere Abigail, tot zulk eene fchaemtelooze opoffering van hare eer bewogen hebben ? Zulk een gedrag moest voortgekomen zijn, of uit lievde tot, of uit haet tegen haren man. — Zekerlyk niet het eerste; want droeg zy haren man de rechte lievde toe, dan kon het in haer hart niet opkomen, zich, tot zulk eene ftrafwaerdige gemeenfchap met David , aen te bieden; vooral daer hare fchranderheid heur eerlyke middelen genoeg aen de hand gav, om de gramfchap van David te lenigen. — Was zulk eene onkuisheid, uit haet tegen Nabal, voortgefproten; zou zy dan voor zijn leven gezorgd, en alles in het werk gefield hebben, om David te verbidden, dat hy, van de voorgenomen bloedftorting, afzag ? zou zy dan haer oogmerk niet veel betef hebben kunnen bereiken, wanneer zy haren man vermoorden liet, om David onmiddelyk en voor altoos te bezitten. Ook wederlegt het antwoord van David deze ganfche lastering volkomen. Zoodra hy zich had laten verbidden, beveelt hy haer, om aenftonds en gerust naer haer huis weder te keeren ; en David heeft haer niet eerder wedergezien, voor dat hy haer, na het onverwachte afflerven van Nabal, op eene eerlyke wijs ter vrouwe nam vs. 35. — En in alle gevalle, zou David lust gehad hebben, om eene ontuchtige weduw, van welker ontrouw aen haren eersten man hy zulke fchandelyke blijken zou ondervonden hebben, ten huwelyk te nemen ? —• 43. Oock nam David, omtrent dien zeiven tijd, nog eene andere vrouw, te weten Ahinoam van Jizreè'1: alfo waren oock die beyde hem, naer de bedorven* gewoonte van die tijden, te gelijk tot wijven. 44. (b) Want Saul hadde , zonder wettige reden, fijne dochter Michal, de eerste huyfvrouwe Davids, gegeven aen Palti, den fone Laïs, die van Gallim was. Dan vermids David niet wettig van haer gefcheiden was, heeft hy haer naderhand weder aengenonaen, gelijk 2 Sam. 3: 15. nader zal voorkomen. (fr) 2 Sam. 3: 15. VI. DEEL.  I. SAMUELS. XXVII. 8. David nu toogh op met fijne mannen, die zich vrywillig aen zijn gezach onderworpen hadden, ende fy overvielen de Gefuriten , ende de Girziten; deze waren overgebleven van die Canaanitifche volkeren, welke God bevolen had (e verdelgen; ende hy viel ook aen op de Amalekiten, die het zwaerd van Saul ontvlucht waren Kap. 15. en zich naer de gemelde Gefuriten en Giriiten begeven hadden: (want defe die zijn van oudts geweeft de inwoonders des lants) daer gy gaet nae . Sur, ende tot aen Egyptenlant. 9. Enda David floegh alle de inwooners van dat lant, ende en liet noch man noch vrouwe leven: oock nam hy de fchapen ende runderen, ende de efelen, ende kemels, ende kleederen, ende keer* de met dezen rijken buit weder ende quam tot Achis, o:n hem een gedeelte van den buit, ten gefchepke , aen $e bieden. Gedroeg David zich dan als eenjtroper, die, met zijn klein en vlie, geni leger, op buit uitgingoveral moord en roov plegende ? In zulk een licht ftelt het ongeloov deze handeling van David voor. — Maer niets is meerder ftrijdig, met de waerheid van de zaek, dan even dit. David deed hier niets meer, dan het Godlyk bevel ge. hoorzamen, het welk reeds lang was veronachtzaemd geweest. De Amalekiten waren de oude vyanden van Israël, reeds vo6r eenige eeuwen, door den heek zeiven, veroordeeld, om uitgeroeid te worden. Dit bevel had God, niet lang geieden , aen Saul uitdrukkelyk vernieuwd Kap. 15: 3, xgt Die Amalekiters nu, die door David werden uitgeroeid, waren het zwaerd van Saul ontvloden. —• Gefuriten en Girfiten behoorden tot die verbannene volkeren van Canaan, die ook, uit kracht van het Godlyk bevel, reeds overlang, hadden behooren uitgeroeid te wezen, Jof. 13: a, 7. Maer  L SAMUELS. XXVII. 265 Maer 'er is nog eene andere bedenking: God had aen Saul geboden, om niet alleen de Amalekiten, maer ook hunne ganfche have te verbannen; en David hield het vee en andere bezittin. gen, tot buit, voor zich en zijne mannen. Maer deze twee gevallen zijn zeer onderfcheiden. Saul had zulk een uitdrukkelyk bevel ontvangen, toen de geheele Natie der Amalekiten moest worden uitgeroeid. David viel op de verbannene Gefuriten en Girfiten aen, by welke zich de overgebleven Amalekkers gevoegd hadden. Hy handelde, in dezen aenval, uit kracht van het oude bevel, om de Virbannene volkeren van Canaan uitteroejen; het welk niet mede bragt, dat de ganfche buit moest vernield worden. IQ. Als David het gemelde gefchenk aen Achis aenbood; feyde die Philiftijnfche Vorst: Waer zijt gylieden heden ingevallen? waer hebt gy zulk eenen aenzienlyken buit gemaekt? fo feyde David, Tegen 't zuyden van Juda, ende tegen 't zuyden der Jerahmeëliten, ende tegen 't zuyden der Keniten. Behelsde dit antwoord niet een voljlrekte leugen ? was het geen opzettelyk bedrog? Dit fchijnt zoo; maer wanneer men de zaek behoorlyk on- ' derzoekt, zal men 'er anders over oordeelen. -— Het gene David antwoordde , was letterlyk waer : want die natiën, welke David geflagen had, woonden indedaed, ten Zuiden van Juda, ten Zuiden van de Jerahneëliten, zijnde nakomelingen van Hezron, een geflacht in Juda r Chron. %: 4, 25, en ten Zuiden van de Keniten, zijnde nazaten van Jethro, die in het Zuiden van Juda woonden Richt, r: 16. — Maer evenwel Achis ventend dit antwoord, in eenen anderen zin, dan David bedoeld had. Achis begreep het zoo, dat David eenen inval gedaen had, in de Zuidelyke landftreken van Juda zelve, Het antwoord van David was dan wel letterlyk waer, dan, met dit alles, was het dubbelzinnig. VI, DEEL. H 5  266 li SAMUELS. XXVII. Maer zal men zeggen, was het geen opzettelyk bedrog? was het Davids oogmerk niet, om Achis te misleiden ? Dit kan men niet ontkennen. — Evenwel was het onoplettendheid van Achis, dat hy bedrogen wierd. Hy had kunnen opmerken , dat het antwoord dubbelzinnig ware , en David , om nadere verklaring, kunnen vragen. David was niet verplicht,' zich nader te verklaren , vermids hy, de waerheid ronduit verhalende, gevaer van zijn leven geloopen had. De omliggende volkeren konden niet anders dan vermoeden, dat David dezen inval gedaen had, op bevel van Achis; en deze Philiftijnfche Vorst zou zeer wel begrijpen, dat hy en zijn volk 'er, ter eeniger tijd, de weerwraek van gevoelen zohden. — In alle gevallen , indien Achis bemerkt had, dat David maer alleen op de vyanden van zijn eigen Vaderland aenviel, zou Achis 'er uit befloten hebben, dat hy een zeer gevaerlyk man in zijne Staten was, die zich, van de eerste gelegenheid, bedienen zoude, om ook de Philiftijnen te benadeelen. 11. Ende David en liet noch man noch vrouwe leven, van de Gefuriten, Girfiten en Amalekiten, om voor te komen, dat niemand in ftaet ware, om de tijding van het voorgevallene te Gath te brengen. Dit beraedflaegde hy, met de hoofdmannen van zijn leger, feggende, Datfe miffchien van ons niet en boodfchappen, feggende, Alfoo heeft David gedaen: ende alfoo was fijne wijfe, te weten, dat hy, den vyanden van zijn Vaderland , alle mogelyke afbreuk deed, alle de dagen die hy in der Philiftijnen lant gewoont heeft. 12. Ende Achis geloofde David, feggende, Hy heeft hem t'eenemael ftinckende gemaeckt by fijn volck , in Ifraël , daerom fal hy eeuwiglick my tot eenen knecht zijn. Achis, dieniet wist dat David Koning van Israël moest worden, dacht dat hy zich nu tot hem vervoegd had, met oogmerk om zich aen Saul wegens alle zijne mishandelingen te wreken; en meende dus in David thans eenen getrouwen Veldheer gevonden te hebben. HET  I. SAMUELS. XXVIII. 267 HET XXVIII. KAPITTEL. De Philiftijnen andernamen eenen nieuwen oorlog , tegen Israël, en wilden David noodzaken, tegen zijn eigen Vaderland te vechten vs. 1,2.— Tusfchen heide wordt uitvoerig verhaeld, hoe Saul, in eene wanhopige vrees, voor het leger der Philiftijnen, met eene waerzegfier te Endor geraedpltegd hebbe vs. 3-25. 1. T^Nde 't gefchiedde in die dagen , als de Philiftijnen eenen nieuwen oorlog begonnen; en hare legers vergaderden tot den ftrijt, om tegen Ifraël te ftriiden: fo feyde Achis tot David, Gy fult nu fekerlick weten en van zelvs begrijpen, dat gy met my in 't leger fult moeten uyttrecken , tegen uwen gewezenen Koning, gy ende uwe mannen. 2. Doe feyde David, wiens onderhebbende manfchap nu , door eene bygekomene menigte uit de Stam van Manasfc, aenmerkelyk verfterkt was , tot Achis, Aldus fult gy weten wat uw knecht doen fal: dat is, Thans zult gy ondervinden, hoe ik my omtrent u gedragen zal. Ende Achis verftond dit antwoord zoo, dat David zich, aen zijn vóorftel, beleevdelyk onderwierp, en uit dit beginfel feyde hy tot David, Daerom fal ick u ten bewaerder mijnes hoofts , tot Kapitein van mijne lijvgarde fetten, t'allen dagen. Dit antwoord was weder dubbelzinnig. Dit kan men niet ontkennen. Achis begreep 'er uit, dat David waerdig ware, om tegen zijn eigen volk en Vaderland te ftrijden. Wy mogen 'er uit befluiten , dqt Achis geen man van een groot doorzicht geweest zy. Onder zijne Hovelingen waren mannen, die meerder fchranderheid hadden, en zeer wel begrepen, dat Achis zich verkeerdelyk verliet op de VI. DEEL.  368 li SAMUELS. XXVIII. hulp van David, gelijk ons, uit het volgende Kapittel, nader blijken zal. ■— Achis had kunnen en behooren te begrijpen, dat dit antwoord dubbelzinnig en onbeflisfchende ware", en nader moeten vragen, wat de eigenlyke meening van dit antwoord ware. * In dit antwoord lag geenszins eene belovte opgefloten, dat David, met zijne manfchap, als eene hulpbende der Philiftijnen, tegen zijn eigen volk, ftrijden zoude. Zelvs was het meer naer het ontkennende hellende, dan naer het bevestigende. — Ware Achis een man geweest van meerder fchranderheid, zou hy dit ligtelyk hebben opgemerkt. Alles wat David zeide kwam hoofdzakelyk hierop neder: Gy zult zien, wat ik doen zal. Dit floot blijkbaer in , dat David niets belooven wilde, en dat de uitkomst den Philiftijnfchen Vorst leeren zoude, wat party hy ftond te kiezen. Maer had David niet openhartig moeten uitkomen, en verklaren , dat Achis zulk eene onderneming van hem niet kon of mogt vorderen ? — Dan, men herinnere zich, dat David thans , in zeer moeilyke en allerneteligfte omftandigheden, verkeerde. Had hy het vóorftel van Achis ronduit van de hand gewezen, buiten allen twijffel was hy een man des doods geweest: en aen den anderen kant, was hy niet onedelmoedig genoeg, om zijne wapenen tegen zijn eigen volk te wenden, over het welk hy eerlang, als Koning, gebieden zoude. — Wanneer men het een en ander bedaerdelyk overweegt , zal men zeer veel, ter verfchöoning van Davids gedrag, in dit geval, vinden kunnen. Maer , zal men vervolgen, was het geene verfoeilyke veinzery, dat David, met het leger der Philiftijnen, optrok, en de vertooning maekte, als of hy mede, tegen de Israëliten, ftrijden zoude Kap. 29: 2. — Dan David hoopte, dat de heer hem, langs den eenen of anderen weg, een middel zou doen voorkomen, om zich, uit deze netelige omftandigheden , te redden; gelijk ook werkelyk gefchied is, zoo als ons, uit Kap. 29, blijken zal. Dan,  I. SAMUELS. XXVIII. 269 Dan, eer de Gefchiedfchrijver den uit/lag van deze .zaek verhaelt, keert hj weder tot Saul, die ten uiterften verlegen, over dezen aentocht der Philiftijnen, met eene waerzegjler, raedpleegde. 3. Er was thans geen Propheet, in Israël, met welken Saul konde raedplegen; (a) Samuel nu was geftorven, ende gantfch Ifraël hadde rouwe over hem bedreven , ende hadden hem begraven te Rama, te weten in fijne ftadt Kap. 25: 1, en na Samuel, was 'er geen Propheet opgeftaen. Abjathar, de Hoogepriester, die, den fchromelyken moord, aen zijnen Vader en bloedverwanten gepleegd , ontvlucht was, vergezelde David met den Ephod Kap. 23: 6. zoodat hy ook, door de Urim, geen Godlyk antwoord ontvangen konde: ende zelvs was 'er niemand, die het ondernemen durvde, om gewaende waerzeggingen te doen, in gansch Israël: want Saul hadde, in het begin van zijne Regeering, volgens het Godlyk bevel Lev. ïo: 27. uyt den lande wechgedaen de waerfeggers , ende de duyvelskonftenaers , en allen , die voorgaven , dat zy , door heimelyke kunsten , toekomende dingen voorzeggen konden. 4. Ende de Philiftijnen quamen ende vergaderden haer, ende fy legerden haer te Sunem, eene Stad in het ervdeel van Isfafchar Jof. 19: 18, ende Saul vergaderde gantfch Ifraël, ende fy legerden haer op het gebergte Gilboa, niet ver van de gemelde Stad Sunem. Beide de vyandelyke heiren waren gelegerd, op twee bergen , zoodat 'er flechts een dal tusfchen beide ware. 5. Doe Saul het zeer talrijke leger der Philiftijnen fagh: fo vreefde hy, ende fijn herte beefde leer: en wat wonder dat hy vreesde ? God had hem verlaten; Samuel was geftorven; nergens kon hy raed vinden: nae alle gedachten was zijne vrees des te grooter, omdat hy gehoord had, dat David mede was, in het leger der Philiftijnen. 6. Ende Saul vraegde den HEERE, hy badt, op zijne wijs, dat de heer hem, langs den eenen of andere» 00 i Sam. 25: i. VI. DEEL.  270 I. SAMUELS. XXVIII. weg, onderrichting geven wilde, of hy op de Philiftijnen moest aenvallen, en of zijne wapenen, met den Godlykert zegen , zouden bekroond worden : maer de HEERE, die hem nu, om zijne boosheid, geheel verlaten had, en antwoordde hem niet: noch door droomen, noch door de Urim, want Abjathar vergezelde David, met den Ephod, noch door de Propheten, want Samuel was geftorven. 7. Doe feyde Saul tot fijne knechten, Soeckt my eene vrouwe, die eenen waerfeggenden geeft heeft, dat ick tot haer gae, ende door haer onderfoecke : fijne knechten nu feyden tot hem, Siet, te Endor is eene vrouwe, die eenen waerfeggenden geeft heeft. By dit vs. 7. moeten wy een weinig Jlilflaen. Eene vrouw die eenen waerzeggenden geest heeft. — Eigenlyk ftaet 'er eene vrouw, welke de kracht van den buik heeft. Me.n denke aen eene vrouw, welke het vermogen bezat, om, zoo als men het noemt, uit haren buik te fpreken. Te weten, 'er zijn vele voorbeelden van menfchen, die het buikfprekend vermogen bezitten, en den natuurlyken toon van hunne ftemmen zoodanig kunnen veranderen, dat men zich verbeeldt eenen anderen te hooren fpreken; zelvs weten zy hunne ftem zoodanig te leiden, dat dezelve, of van boven , uit een boom of fchoorfteen, of beneden uit de aerde, of uit eenen anderen hoek, fchijnt voorttekomen. — Die deze zaek nader onderzoeken wil, kan 'er veelvuldige voorbeelden van vinden , in de verhandeling van den Abt de la chapelle over de buik fpreken. Van dit vermogen bedienden zich oudtijds de zoogenaemde Tovenaers en Waerzeggers, om de onkundigen te bedriegen , en voor te wenden, dat zy verkeering hadden met de geesten , dat zy de dooden konden oproepen, en met hun raedplegen, en langs dezen weg verborgene zaken openbaren. —Uit dit buikfprekend vermogen, fchijnen ook de antwoorden der Heidenfche Orakelen te moeten verklaerd worden. — De  I. SAMUELS. XXVIII. 271 De Toveres, van welke, in ons geval, gefproken wordt, had mede dit buikfprekend vermogen. Zoo verklaert het ook josephus Antiq. Jud. 1. 6. c. 15. „ Saul, zegt hy, beval, „ dat men eene van die vrouwen, voor hem, zoeken zoude, ,, die door haren buik fpraken, en de zielen der dooden ,, konden oproepen ; opdat hy , door dit middel * weten „ mogt, of zijne zaken, naer wensch, zouden flagen." — Van deze buikfprekers vinden wy ook elders melding, in de Heilige Schrivten, by voorbeeld Jef. 29: 4. 38: 4« Dan men zou, hier omtrent, nog twee vragen kunnen voorftellen, I. Hoe kwam Saul 'er toe, om zich tot zulk eene bedriegfter te wenden? — Dit was het rampzalig uitwerkfel van eene woedende wanhoop. Hy vond geene hulp of raed, noch by God, noch by menfchen; en, in plaets van zich op het diepst voor God te vernederen, neemt hy, als een radelooze dolleman, de toevlucht tot Duivelskunitenaryen. Hoe rampzalig is dan de wanhoop! hoe verdoemelyk zijn hare uitwerkfelen! — Door deze grouwzame onderneming heeft de Godvergeten Koning de maet van zijne ongerechtigheid , op de allerfchromelykfte wijs, vervuld. Hy wist wonder wel, dat hy den hoogen God geene grootere fmaedheid konde aendoen , noch Hem meer verbitteren, dan door deze onderneming. — Waertoe kan een weerbarstig zondaer vervallen , die zich in zijne onbekeerlykheid verhardt, en van God verlaten wordt! II. Hoe kon 'er, te Endor, eene Stad in de ftamme Manasfe Jof. 17: 11, eene waerzegfter gevonden worden, daer Saul zelvs te vooren alle de duivelskunftenaers , uit zijn land, had uitgeroeid, vs. 3? — Het is ligtelyk te begrijpen, dat 'er, van een fnood geboefte, het welk, op openbacr gezach, wordt uitgeroeid, nog hier of daer de een of ander overblijve. Het kau zijn, dat deze zoogenaemde Toveres zich , toen het Koninglyk bevel het eerst werd uitgevoerd, op eene listige wijs, heeft weten fchuil te houden; of misfehien heeft zy wel het land geruimd , maer is 'er naderhand, toen de yver, in het uitVI. DEEL.  272 t SAMUELS. XXVIil. voeren van dit bevel , begon te verflauwen , wederom bedektelyk ingekomen* Sauls Hovelingen althans wisten, dat 'er zoodanig eene waerzegfter te Endor woonde. Het kan zijn, dat deze de Toveres begunftigden , en gewoon waren, met haer raed te plegen. Evenwel zou ik liever denken, dat Sauls Hovelingen 'er, door een nauwkeurig naevorfchen, zijn achter gekomen, dat 'er zich, te Endor, zulk eene zoo* genaemde Toveres ophield. 8. Ende Saul verftelde fich , hy nam eene vermomde gedaente aen, ende trock andere kleederen aen, om onbekend te blijven, ende gingh henen naer Endor, ende twee mannen, van zijne meest vertrouwde Hovelingen, met hem, ende fy quamen des nachts tot de gemelde vrouwe, welke voor eene waerzegfter gehouden werd: ende hy de Koning Saul feyde, Voorfegt my doch door den waerfeggenden geeft, ende doet my opkomen dien afgeftorvenen man , dien ick tot U feggen fal: om met hem raed te plegen. 9. Doe feyde de vrouwe tot hem , Siet, gy weet wat Saul gedaen heeft, hoe hy de waerfegfters , ende de duyvelskonftenaers uyt dit lant heeft uytgeroeyt: waerom ftelt gy dan mijne ziele eenen ftrick, om my te dooden? 10. Saul nu fwoer haer by den HEERE, feggende , [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft, indien u een ftraffe om defe fake fal overkomen! 11. Doe zy, door deze beëedigde verzekering, was gerust gefteld; feyde de vrouwe, Wien fal ick u doen opkomen ? ende hy feyde, Doet my Samuel opkomen. 12. Doe nu de vrouwe Samuel fagh, of immers voorgav, dat zy eenen dooden, van onder de aerde, zag opkomen, fo riep fy met luyder ftemme, zich houdende, als of zy geweldig, door dit verfchijnfel, ontroerd ware; enj om den Koning des te meer in den waen te brengen, dat 'er een doode was opgekomen, begon zy voor te wenden, dat zy  \ SAMUELS XXVIH. 273 zy van dien dooden vernomen had, dat hy, die haer kwam" raedplegen, Saul was de Koning van Israël. Zy hield zich als of zy, door deze ontdekking, grootelyks beangftigd ware: ende de vrouwe fprack tot Saul, feggende, Waerom hebt gy my bedrogen? want gy zijt Saul Hoe wist de Toveres, dat hy Saul was, daer hy tich, bp alk mogelyke wijzen, vermomd had. Zy had dit reeds ten eersten begrepen, maer zy hield 'er zich onkundig van , om de gemelde rol te kunnen fpelen. Maer waer aen ontdekte zy dan, dat het Saul was ? — Het is niet onwaerfchijnlyk, dat zy den Koning meermalen gezien had, zoodat zy hem, hoe hy ook mogt vermomd wezen, aen de trekken van zijn gelaet, onderkennen konde: althans de buitengewoone eri bekende lengte van' Saul moest aenftonds by haer in het bog loopen. — Het antwoord , welk Sai!l gav, toen zy zich huiverig vertoonde, om aen zijne begeert'; £e voldoen , en de eed, welken hy zwoer, dat zy ongeftraft zoude blijven, moest haer van zelvs öp de gedachten breni gen, dat zy den Koning vöor haer had: want niemand kon haer anders foortgelijk eene verzekering geven. — Ook kan zy, uit de Hovelingen, die Saul vergezelden, bemerkt hebben , dat het de Koning ware. 13. Ende, doe de waerzegfter de vertöoning van ontfteltenis maekte, benam Saul haer alle vrees; de Koningh feyde tot haer, En vreeft niet: maek 'er geene dé minfte zwarigheid over , dat gy met den Koning te doen hebt; die, in voorige tijden, een bevel gegeven heeft, - dat alle tovenaers en waefzeggefs, uit het land, zouden worden uitgeroeid. Ik houde my aen mijn woord, en aen mijnen eed: zeg my maer wat fiet gy? doe feyde de vrouwe tot Saul , Ick fie goden , ik zie eenen zeer achtbaren en eerbiedingswaerdigen man , uyt de aerde opkomende, 14. Hy dan feyde tót haer, Hoe is fijn gedaente? hoe ziet 'er die achtbare man uit? ende fy feyde, Daer komt een oudt man op3 ende hy is met Yt deel. S  274 1 SAMUELS. XXVIII. eenen mantel bekleedt: doe Saul vernam, of zich immers op haer zeggen verbeeldde, dat het Samuel was, fo neygde hy fich met het aengefiehte ter aerde , ende hy boogh fich, om zijn eerbied te vertoonen. 15. Ende de gewaende Samuel, of liever de buikfprekende toveres, die de ftem van Samuel wist na te maken, feyde tot Saul, Waerom hebt gy my onruftigh gemaeckt, my doende opkomen? doe feyde Saul, Ick ben feer beangftigt, want de Philiftijnen krijgen tegen my, ende Godt is van my geweken, ende en antwoordt my niet meer, noch door den dienft der Propheten, noch door droomen, daerom hebbe ick u geroepen, dat gy my te kennen geeft wat ick doen fal. 16. Doe feyde de gewaende Samuel , Waerom vraegt gy my doch? dewijle de HEERE van u geweken, ende uwe vyant geworden is. 17. Want de HEERE heeft voor fich gedaen, gelijck als hy door mijnen dienft gefproken heeft: (*) ende heeft het Koninckrijcke van uwe hant gefcheurt, ende hy heeft dat gegeven aen uwen naeften, aen David. ■ 18. Gelijck als gy nae de ftemme des HEEREN niet gehoort en hebt, ende de hittigheyt lijnes toorns niet uytgericht en hebt tegen Amalek, door hem, met alle zijne bezittingen, geheel te verbannen: daerom heeft u de HEERE verlaten, en defe fake gedaen te defen dage. 19. Ende de HEERE fal oock Ifraël met u geflagen in de hant der Philiftijnen geven, ende morgen fult gy, ende uwe fonen by my , in het rijk der dooden zijn: oock fal de HEERE het leger Ifraëls in de hant der Philiftijnen geven. 20. Doe viel Saul haeftelick ter aerde, foo langh als hy was, liggende flaeuw en ftijv van zich zeiven, ende hy vreefde feer van wegen de woorden des gewaenden Samuels, oock en was 'er geene kracht C*) ende de HEERE heeft &c.  •t SAMUELS. XXVIII 275 in hem, hy was geheel flaeuw t want hy en hadde daerenboven den geheelen dagh , ende de geheele ■nacht geen broot gegeten. 21. De vrouwe nu quam tot Saul» ende fagh dat hy feer verbaeft was: ende fy feyde tot hem, Siet uwe dienftmaegt heeft nae uwe ftemme gehoort, ende ick hebbe mijne ziele in mijne hant, dat is mijn leven in gevaer geftelt , ende ick hebbe uwe woorden gehoort en gehoorzaemd, die gy tot my gefproken hebt. 22. So hoort doch gy nu oock nae de ftemme uwer dienftmaegt j ende laet my een bete broots voor u fetten , ende eet : fo falder kracht in u zijn, dat gy over wegh gaet, naer uwe legerplaets. 23. Doch hy weygerde 't, ende feyde, leken fal niet eten; Ik ben 'er al te ontroerd en bedroevd toe; Ik heb in het geheel geen lust tot eten: maer fijne knechten, ende oock de vrouwe, hielden aen by hem} doe hoorde hy nae haerlieder ftemme : ende hy ftont op van der aerde, ende fettede hem op 't bedde, op het welk men, in het Oosten, gewoon is aen te liggen, wanneer men eeu 24. Ende ae vrouwe hadde een gemeft kalf in 't huys , ende fy haeftede haer j ende flachtte het: ende fy nam meel, ende kneedde't, ende bieck daer ongefuerde [_koecken~] van , opdat niemand, van deze onderneming, iets ontdekken zoude; en, Voor- het aenbreken van den dageraed, waren zy weder in het leger. 25. Ende fy brachtfe voor Saul, ende voor fijne knechten, ende fy aten: daer na ftonden fy op, ende gingen wech in die felve nacht. Dit Gefchiedverhael verdient eene nadere overweging. Alles komt hier, op deze twee vragen uit: Heeft Samuel zich waerlyk aen de toveres vertoond, en de gemelde Woorden gefproken; of is het louter bedrog geweest? -* en zo hei laetfte; hoe heeft dan de vrouw de zaek zoo listig kuflijeft VI. DEBt. S 2  276 I. SAMUELS. XXVIII. beiteken, dat Saul waerlyk geloovde, hy had met Samuel gefproken ? I. Op de eerste vraeg antwoorden wy, dat het eene blijkbare ongerijmdheid zy, te onderftellen , das de afgeftorven Samuel indedaed zoude zijn opgekomen, en het gemelde antwoord gegeven hebben. — My dunkt, dit is zoo klaer, dat ik my nauwlyks verbeelden kan, dat iemand naer bewijs vragen zulle. -— Ten overvloede evenwel , zal ik het een. en ander aenmerken. Volgens de onderftelling , welke ik nu wederleggen zal, moest de waerzegfter het vermogen gehad hebben, om alle geesten van afgeftorvene menfchen, nae haer wel. gevallen , te kunnen oproepen. In dit begrip ftond de verdwaesde Saul: doe my opkomen, was zijn verzoek, dien ik u zeggen zal vs. 8. — Maer kan iemand van een gezond verftand gelooven, dat een toveres eene onbepaelde macht bezitten zoude, om over de dooden te gebieden? dat de zielen van heilige menfchen, van zulke groote Propheten, als Samuel geweest was, aen de macht en het goeddunken van eene toverhex, zouden onderworpen zijn, om, wanneer deze het goedvond, te verfchijnen, en aen de begeerten van bygeloovige menfchen te voldoen? dat de ziel van Samuel, op het bevel van een toverhex, uit den ftaet der gelukzaligheid, verfchijnen moest, om aen eenen Vorst ten dienste te ftaen, die van God verlaten, en ge- . heel aen zijne eigene boosheid was overgegeven ? Wat men ook denke van het vermogen der tovery onder Gods toelating; geene toveres, noch eenig gefchapen wezen, kan de ziel van eenen afgeftorven mensch, door bezwering, of door eenig ander middel, oproepen en doen verfchijnen. — , God zou het kunnen doen. Dat is waer. Maer zou de Heilige en alleen wijze God, die het vragen der dooden, op ftraf des doods, verboden had, 'er, door zijn Alvermogen , onmiddelyk tusfchen beide komen, om eene zalige .] ziel te ontrusten, zoo menigmael het een toverhex goeddacht; of wanneer het zulk een booswicht begeerde, als . Saul was? — God weigerde Saul te antwoorden , door i die middelen, welke toen ter tijd gewoon waren; en Hy . a zou  I. SAMUELS. XXVIII. 277 zou den geest van Samuel wonderdadig hebben opgeroepen, om Saul, welken Hy verlaten had, op zulk eene ongehoorde wijs, met Openbaringen te verwaerdigen. Hoe meer ik daerenboven alle de omftandigheden van dit Gefchiedverhael gadeflae, hoe meer ik overtuigd wordt, dat 'er geen geest van Samuel, of iets, het welk 'er naer zweemde , verfchenen zy; dat de antwoorden, welke, volgens het zeggen van de toveres, door Samuel gegeven zijn, door de vrouw zelvs gefproken zijn; en dat zy het,' door haer buikfprekend vermogen, zoodanig aen Saul heeft weten te doen voorkomen , dat hy in goeden ernst geloovde, Samuel zeiven te hooren fpreken. II. Maer dan is de tweede vraeg; hoe is zulk een bedrog mogelyk ? hoe kon Saul in dien waen gebracht worden, dat hy Samuel meende te hooren ? — Dit zullen wy ligtelyk begrijpen kunnen, wanneer wy alle de omftandigheden nauwkeurig gadeflaen; dan zullen wy veelvuldige en kennelyke bewijzen vinden van een allerlistigst bedrog. 1. Vooreerst was het in het holfte van den nacht, wanneer men, door de akeligheid der duisternis, het meest gefchikt is, om door angst bevangen, of door zijne verbeelding bedrogen te worden. — Deze tijd was derhalven zeer gepast, tot het plegen van bedrog, a. Saul was een zwaermoedig man, die jaren lang, met eene zware miltziekte geworfteld had; zulke menfchen zijn doorgaends angstvallig, recht gefchikt voor bygeloovige inbeeldingen. — Daerenboven was Saul thans geweldig bevreesd; de vrees had zijn verftand bedwelmd, zijn hart verzwakt, en hem alle opgewektheid benomen. Wat is 'er nu gemakkelyker, dan eenen man, die in zulk eene verwarring van beangftigde gedachten verkeert, te bedriegen en wat wijs te maken ? 3. Wijders verdient het zeer onze opmerking, dat Saul zelvs den Propheet Samuel niet gezien, noch zich zelvs verbeeld hebbe , hem te zien. — De zoogenaemde Waerzegfter wendde alleenlyk voor, dat zy eeaen acht» baren man zag opkomen; en aen Saul, die zijne be-. geerte verklaerd had, pm met Samuel raed te plegen , VL DEEL. S S  578 t SAMUEL S. XXVIII. wel wetende hoe die achtbare man 'eruitzag, befchreevzy het gewaende verfchijnfel zoodanig, dat Saul aenftonds 'in het begrip viel , het was indedaed Samuel. — TJit deze omftandigheden wordt het meer dan waerfchijnlyk, dat de Koning met zijne Hovelingen zich in een ander vertrek bevond; afgefcheiden van de duiftere cel, in welke zich de toverhex geplaetst had. Saul zag niets hoe genaemd; het listige wijf riep hem toe, dat haer een Oud man verfcheen; Saul befloot, uit de befchrijving, welke zy van den ouden man gav, dat Samuel verfchenen was; Saul hoorde den gewaenden Samuel fpreken; maer dit was louter bedrog , het welk de toverhex, door haer buikfprekend vermogen , gepleegd heeft. Het is waer, de Heilige Gefchiedfchrijver drukt zich zoo uit, als of Samuel indedaed was opgekomen, en met Saul gefproken had; maer dit moet verflaen worden van de bygeloovige verbeelding, welke Saul zich, door de Toverfeex had laten inboezemen. — Soortgelijke uitdrukkingen zijn , in de heilige Schrivten , zeer gewoon, zoo werden de Propheten van Baal gezegd te propheteeren, voor zoo ver bygeloovige menfchen zich verbeeldden, dat zy waerlyk propheteerden i Kon. 18. 4. Vervolgens openbaert zich de list en het bedrog van de waerzegfter, in de manier,'op welke zy den Koning uithoorde. — Zoodra had zy Saul niet in het begrip gebracht, dat Samuel waerlyk was opgekomen, of haer eerste werk was, door de vraeg ; Waerom hebt gy tny ontrust ? den ontroerden Koning uittehooren, opdat de antwoorden van den gewaenden Samuel gepast zouden zijn , nae de vragen van den Koning. — En het gene hier vooral onze opmerking verdient, is dit, dat het listige wijf den gewaenden Samuel in het geheel geen antwoord liet geven, om het voornaemfte gedeelte van Sauls vraeg. Saul verzocht, dat Samuel hem mogt bekend maken, wat hy doen moeste hoe hy zich, in de zeer bekommerlyke omftandigheden , in welke hy verkeerde, gedragen moest; of hy op de Philiilijnen moest aenvallen dan of hy den aenval ver- wach-  I. SAMUELS. XXVIII. 279 wachten, dan wel of hy vluchten moest. Maer in het ganfche antwoord, het welk de toveres, door den gewaenden Samuel, liet geven, was niets, het welk eenigermate aen deze vraeg voldeed. Om het antwoord op deze vraeg listig te ontwijken , neemt de zoogenaemde Samuel, uit het zeggen van Saul: God is van my geweken, gelegenheid om te befluiten; dat de Koning zich dan ook te vergeevsch, tot hem Samuel, gewend had. — Hier door was de gelegenheid, tot alle andere vragen, in eens en geheel afgefneden. 5. Alleenlyk is 'er deze ééne bedenking nog maer overig: hoe kon de toverhex, met alle hare doortrapte listigheid, de uitkomst van den ftrijd voorweten, en verzekeren, dat Saul, met zijne Zoonen, fneuvelen zoude? Maer deze ganfche voorzegging ■ behelsde niets anders, dan het gene zy, uit de woorden van Saul zeiven, en uit het geheele beloop der omftandigheden, ligtelyk konde opmaken. — Tot dit antwoord gaven haer de eigene woorden van Saul , natuurlyker wijs, eene regelrechte aenleiding. De Koning had verklaerd, dat hy zeer beangjligd was, dat de Philiftijnen hem beoorloogden , dat God van hem geweken was , en hem , op geenerlei wijs, met raed en antwoord, verwaerdigen wilde. Wat was 'er nu natuurlyker, uit dit alles, te befluiten, dan dat God, die Saul in eenen tegenpartyder veranderd was, hem geflagen zsude geven, voor het aengezicht der Philiftijnen? — Dit kon zy, met even zoo veel zekerheid, uit het ganfche beloop der omftandigheden, opmaken. Het was algemeen, onder gansch Israël, bekend; dat de heer Saul verworpen had, zoodat zijne nakomelingen den Throon niet beërven zouden, en dat David, in zijne plaets, tot Koning gezalvd was. Ook kon zy ligtelyk begrijpen, dat de Israëliten , daer de h e e r van den Koning geweken was, niet beftand zouden wezen, tegen het machtig heirleger der Philiftijnen. Moest zy, dit. alles in overweging nemende, niet natuurlyker wijs tot het befluit komen, dat thans de tijd gekomen was, op welken de heer VI. DEEL. S 4  2 8® I. SAMUELS. XXVIII. zijn vonnis, tegen Saul uitgefproken, ter uitvoer brengen zoude , en het Koningrijk geven in de handen van David? Wat de verzekering aengaet, dat Saul, met zijne Zoonen, den volgenden dag, {heuvelen zouden; hierin heeft de toverhex mis getast, indien men het woord morgen, in den bepaelden zin, neemt voor den eerst volgenden dag. Morgen, liet zy 'er den gewaenden Samuel byvoegen, zult gy en uwe Zoonen by my zijn; want de veldflag, in welken S-aul fneuvelde, is den volgenden dag niet geleverd. Maer zy was wel zoo listig van den juisten tijd niet te bepalen: want morgen beteekent doorgaends in het algemeen, eenen toekomenden tijd, die kort op handen is. Voor het overige kan Gods verborgene beftiering haer, ter verfchrikking van Saul, zoo hebben doen fpreken, als, door de uitkoomst, bewaerheid is. HET XXIX. KAPITTEL. David wordt, uit het leger der Philiftijnen, ontftagen. TTIer vat de gewijde Gefchiedfchrijver den draed van het verhael wederom op, die, met vs. 3. van het voorige Kapittel, was afgebroken; en bericht ons, hoe David, uit die kommerlyke omftandigheden, in welke Achis van hem verwachtte , dat hy , tegen zijn eigen Vaderland, ftrijden zoude, door de Godlyke Voorzienigheid, gunstig gered zy. ï. De Philiftijnen nu hadden alle hare legers vergadert, te Aphek, in de ftam van Isfafchar, digt by het gebergte Gilboa Jof. 19: 18, in de nabuurfchap van de Stad Sunem, gelijk Kap. 28: 4. verhaeld is: ende de lfraëliten legerden fich by de fonteyne die by of in het dal van Jizreè'1 is, aen den voet van het gebergte Gilboa. 2. Ende de Vorften der Philiftijnen togen, by Je monftering, daer henen met hunne honderden, ende • inet  t SAMUELS. XXIX. 28'r. met hunne duyfenden: doch David , ende fijne mannen togen met Achis , als zijne lijvgarde , in de achtertocht. 3. Doe feyden de Overfte der Philiftijnen, Wat fullen defe Hebreen met ons in het leger doen? fo feyde Achis tot de Overfte der Philiftijnen, Is defe niet David, de knecht Sauls, des Konings van Ifraël, die defe dagen, ofte defe jaren, by my geweeft is ? Ik ken dezen man niet van gister of eergisteren , maer ik heb hem , geduurende eenen geruimen tijd, in acht genomen, en de meest overtuigende proeven gezien van zijne trouw en gehechtheid aen mijn perfoon: waerom zoude hy niet met ons optrekken ? hy is van Saul zijnen Heer afgevallen, ik verwacht van hem, dat hy zich van deze gelegenheid bedienen zal, om zich aen Saul te wreken, ende ick en hebbe in hem niets kwaeds gevonden van dien dagh af dat hy afgevallen is tpt defen dagh toe, ik heb geene fchijnbare reden, om hem te wantrouwen. 4. Doch de Overfte der Philiftijnen, die de zaek beter doorzagen , dan de onbedachtzame Achis , werden eer toornigh op hem, ende de Overfte der Philifftijnen feyden tot hem, (a) Doet den man wederkeeren , dat hy tot fijne plaetfe wederkeere, daer gy hem beitelt, en welke gy hem ter wooning hebt aengewezen, ende dat hy althans niet met ons af en trecke, in den ftrijt, op dat hy ons niet tot een tegenpartijderen werde in den ftrijt: want waer mede foude defe fich by fijnen heere aengenaem maken, en de gunst van Saul herwinnen? is 't niet met de koppen defer mannen ? 5. Is dit niet die David, van den wekken fy (b) in den reye [malkanderen] antwoordden, feggende, Saul heeft fijne duyfenden geflagen, maer. David fijne tien duyfenden? en zouden wy zulken be- (a\ 1 Chron. 12: 15. 1 Sim. i3: 7. VI. DEEL. S 5  282 I. SAMUELS. XXIX. roemden held, die ons zoo veel nadeel kan toebrengen, In den ftrijd mede nemen ? 6. Doe riep Achis David, ende zwoer hem by jehovah, welken David als den God van Israël eerbiedigde; hy feyde tot hem , ['f Is foo waerachtigh als] de HEERE leeft, dat gy oprecht zijt, ende uw uytgangh, ende uw ingangh met my in 't leger, is goet in mijne oogen, want ick en hebbe geen quaet by u gevonden van dien dagh af dat gy tot my zijt gekomen, tot defen dagh toe: maer gy en zijt niet aengenaem in de oogen der Vorften, déze dringen 'er op aen, dat ik u uw ontflag geven zal. 7. So keert nu om, ende gaet in vrede, naer Ziklag, de Stad, welke ik u gegeven heb: op dat gy geen quaet en doet in de oogen van de Vorften der Philiftijnen , en niets verricht, het welk zy ten kwaedflen duiden kunnen. 8. Doe feyde David tot Achis, Maer wat hebbe ick gedaen"? of wat hebt gy in uwen knecht gevonden, van dien dagh af, dat ick voor uw aengefiehte geweeft ben tot defen dagh toe, dat ick niet en fal gaen, ende ftrijden tegen de vyanden mijnes heeren des Konings? Dit antwoord van David fchijnt zeer bedrieglyk geweest te zijn. Hy was nergens meer mede verlegen, dan met het bevel van Achis, dat hy mede, met de Philiftijnen, tegen zijn eigen volk moest optrekken: en toen hy uit deze verlegenheid gered werd, maekte hy de vertooning, als of hy 'er gansch over onvergenoegd ware: was dit niet eene verfoeilyke veinzery ? Dan, de oorfprongelyke woorden laten zich, zonder dezelve eenig geweld aen te doen, zeer gevoeglyk op deze wijs vertalen : Wat heb ik gedaen? of wit hebt gy in uwen knecht gevenden, van dien dag af, dat ik voor uw aengezicltt geweest ben, tut dezen dag tee ? h o e h e t z y , ik zal uwe ordre gehoorzamen,  I SAMUELS. XXIX. 283 men, ft zal niet gaen en ftrijden tegen de vyanden van mijnen heer , den Koning. De meening van David is dan deze * Heb ik u , o Koning , eenig ongenoegen gegeven, of >, aenleiding, om my te wantrouwen? doch hoe het zy, ben ik niet aengenaem in de oogen der Overften van de Phili,, (lijnen; ik zal my onderwerpen, en my uw bevel laten wel. „' gevallén, dat ik met uwe legermacht niet uittrekke, om tegen uwe vyanden te ftrijden." Volgens deze vertaling, behelst het antwoord van David een gewillig aennemen van zijn ontflag, gepaerd met eene verontfchuldiging van zijn gehouden gedrag. Maer wanneer men onze Overzetting behouden wil, dan zelvs is het antwoord nog niet meer dan dubbelzinnig en onbepaeld. Hy ontkende niet, dat de Overften der Philiftijnen gegronde redenen hadden, te denken dat hy, in den ftrijd, de party van zijn volk en Vaderland kiezen zoude; ook verklaerde hy aen den anderen kant niet, dat hy bereid ware, om, met en voor de Philiftijnen, tegen Saul te ftrijden. Dit alles liet hy onbepaeld en in het midden. Hy vraegt alleenlyk, of hy redenen gegeven had, dat de Koning hem verbood, om langer in zijn leger te blijven. — Hy fprak wel van te ftrijden tegen de vyanden van den Koning Achis; maer hy bepaelde niet, welke vyanden hy bedoelde. Het antwoord was dan dubbelzinnig; dit kan men niet ontkennen. Maer wanneer men de omftandigheden in aenmerking neemt, zal men genoegzame redenen vinden, om, in dit geval , iets toe te geven , wanneer alles, met de geftrengfte regelen van edelmoedigheid en openhartigheid , niet kan overeen gebracht worden. — David had de gunst van Achis noodig; had hy blijken gegeven, dat hy, met zijn ontflag, zeer wel te vrede ware, dan had Achis op de gedachten kunnen komen, dat de Overften der Philiftijnen David met reden gewantrouwd hadden. Dit alles kon hy, met een dubbelzinnig antwoord, voorkomen, en hy kende Achis ais eenen man van weinig doorzicht, die zich gerrakkelyk liet afzetten; en zoo Viel het ook uit. 9. Achis nu antwoordde, ende feyde tot David, Ick weet het, dat de Overften der Philiftijnen u, VI. DEEL.  284 I. SAMUELS. XXIX. zonder {eden, wantrouwen, maer ik voor my ilel in u alle) mogelyk vertrouwen, voorwaer gy zijt aengenaem in mijne oogen, als een Engel Godes: ik befchouwu, als eenen vertrouwden vriend, die my van God zeiven is toegezonden; maer wat zal ik zeggen? anderen, uit wat beginfel weet ik, oordeelen anders over u: althans de Overfte der Philiftijnen hebben gefeyt, Laet hem met; ons in defen ftrijt niet optrecken, en tegen hunnen .aendrang heb ik my niet langer kunnen verzetten; zijt gy 'er onvergenoegd over, wijt het my niet. 10. Nu dan , fchik u, om mijnent wil, naer hunne begeerte ; maeckt u morgen vroegh op , met de knechten uwes heeren, die met u gekomen zijn : ende als gylieden u morgen vroegh fult opgemaeckt hebben, ende het ulieden licht geworden is, fo gaet henen, met het eerste aenbreken van den dageraed. 11. Doe maeckte hem David vroegh op, hy, ende fijne mannen, dat fy des morgens wechgingen uit het leger van Achis, om weder te keeren naer Zikiag, de Stad, welke hem gegeven was in het lant der Philiftijnen: de Philiftijnen daerentegen togen op nae Jizreël, ten Ihijde tegen Israël. HET XXX. KAPITTEL. By zijn wederkeeren te Ziklag, vond David dat dezs zijne Stad, door de Amalekiten, geheel was uitgeplunderd vs. i - 6. Dit bewoog hem, om die roovers naer te jagen vs. 7-10. Hy vond de Amalekiten, verjloeg hen, en bragt den geroovden buit teru* vs. n- 31. 1. 't (TjEfchiedde nu als David ende fijne mannen des derden daegs, nadat zy hetlegar van  I. SAMUELS. XXX. 2S5 van Achis verlaten hadden, te Ziklag quamen: dat de Amalekiten , die het zwaerd van Saul, en nog onlangs van David, door de vlucht, ontkomen waren, in 't zuyden , zoo van het land der Philiftijnen, als van Juda, ende byzonder te Ziklag ingevallen waren, ende Ziklag geflagen, ende defelve Stad met vyere verbrandt hadden. 2. Ende datfe de wijven die daer in waren , gevanckelick wechgevoert hadden , [noch] fy en hadden, vermids zy alleen gekomen waren, om te rooven en te plunderen, niemant dootgeflagen, van den kleyn-1 ■ften tot den grootften: maer fy haddenfe wechgevoert , met al den buit, welken zy grijpen en vangen konden , ende waren met den roov hares weegs gegaen. 3. Ende David ende fijne mannen quamen aen de ftadt, ende fiet, fy was met vyere verbrandt: ende hare wijven, ende hare fonen, ende hare dochteren, waren gevanckelick wechgevoert met alle hunne bezittingen. 3. Doe hief David ende 't volck dat by hem was , hare ftemme op , ende weenden van droevheid, tot dat 'er geen kracht [meer] in hen en was om te weenen. 5. Davids beyde wijven waren oock gevanckelick wechgevoert, Ahinoam de Jizreè'litifche, ende Abigaïl de gewezen huyfvrouwe Nabals des Carmeliters, dit trof hem nog het meest van alles. <5. Ende David wert feer bange, want het volck, de manfchap welke onder zijn bevel ftond, fchreev dit onheil aen David toe, omdat hy het eerst op de Amalekiten was aengevallen; het morren van deze manfchap ging zelvs zoo ver, dat men fprack van hem te fteenigen, want de zielen des gantfchen volcks waren verbittert, een yegelick over het verlies van fijne fonen, ende over het verlies van fijne dochteren: doch David fterckte fich in den HEERE fijnen Godt, VI. DEtt.  &86 I. SAMUEL S. XXX. hy beurde zich op, en bemoedigde zijn hart, met een geloovig vertrouwen op den Godlyken byftand. 7. Ende David feyde tot den Priefter Abjathar, den fone Achimelechs , die hem , als Hoogepriester, vergezelde, Brengt my doch den Ephod hier, trek dien Ephod aen, en vraeg den heer voor my raed, met de Urim en Thummim ; ende Abjathar bracht den Ephod tot David , en trok dit Hoogepriester!yk gewaed aen. 8. Doe vraegde David den HEERE, door Abjathar namelyk, feggende, Sal ick defe bende van roovende vrybuiters achter na jagen ? fal ickfe achterhalen? ende Hy de heer feyde hem, door den mond van Abjathar:Jaegt na, want gy fult gewiffelick achterhalen, ende gy fult de wechgevoerde perfonen gewiffelick verloffen. 9. David dan gingh henen, hy, ende de fes hondert mannen die by hem waren, ende als fy quamen aen de beke Befor, op de grenzen van Simeons ervdeel, fo bleven de overige, die geenen lust hadden» om dezen tocht mede te doen, by de bagagie ftaen. 10. Ende David vervolgdefe , hy , ende die vier hondert mannen : ende twee hondert mannen bleven ftaen, die foo moede, en door de droevheid dermate gekrenkt; waren , datfe over de beke Befor niet en konden gaen. 11. Ende fy David, met de vier honderd mannen, die hem vergezelden, vonden, door een zonderling en gunstig bellier der Voorzienigheid, eenen Egyptifchen man, die op het punt ftond, om van honger en dorst te fterven, liggende op het velt, ende fy brachten hem tot David: ende fy gaven hem broot, ende hy at, ende fy gaven hem water te drincken. 12. Sy gaven hem oock een ftuck van eenen klomp vijgen, ende twee ftucken rofijnen, ende hy at; ende fijn geeft quam weder in hem rhy kwam tot zich zeiven, gelijk men zegt; want hy en hadde w  L SAMUELS. XXX. 28? [in] drie dagen , ende drie nachten geen broot gegeten, noch geen water gedroncken. 13. Daer na feyde David tot hem, Wiens zijt gy? ende van waer zijt gy? doe feyde de Egyptifche jonge, Ick ben eenes Amalekitifchen mans knecht, ende mijn heere heeft my verlaten, om dat ick [voor] drie dagen kranck geworden ben, en nu lag ik hier geheel machteloos , van alle hulp ver ftoken. 14. Op de nadere ondervraging van David, gav hy dit verdere bericht: Wy waren ingevallen tegen 't zuyden van de^Cherethiten of Philiftijnen vergel. vs. 16. ook Ezech. 25: 16. en Zeph. 2: 5, ende ook ten Zuiden op 't gene dat van Juda is, ende tegen 't zuyden van Caleb , namelyk die Zuidelyke landftreek van Juda, welke Calebs nakomelingen toebehoort: ende wy hebben Ziklag met den vyere verbrandt, nadat wy de menfchen, en al wat vervoerbaer was, geroovd hadden. 15. Doe feyde David tot hem, Soudt gy my wel henen willen afleyden tot defe Amalekitifche bende , van welke gy gefproken hebt ? hy dan feyde, Sweert my by Godt, Dat gy my niet en fult dooden, ende dat gy my niet en fult overleveren in de wrede hant mijnes voorigen heeren, die my zoo onbarmhartig behandeld heeft! fo fal ick u tot defe bende afleyden. David beloovde den Egyptenaer het een en ander, met eenen plechtigen eed. 16. Ende hy leydde hem af, ende fiet, fy lagen zorgeloos, voor geen gevaer vrezende , verftroyt over de gantfche aerde, etende, ende drinckende, ende danffende, om al den grooten buyt, dien fy genomen hadden uyt het lant der Philiftijnen, ende uyt het lant van Juda. Zy waren des te geruster, omdat zy wisten, dat beide de Israëliten en de Philiftijnen, tegen elkander, ten ftrijde waren uitgetrokken. 17. Ende David, deze roovers, in het vallen van dm avond , aentreffende , floeghfe van de fchemeringe tot aen den avont van haer lied er anderen dagh, VI. DEEL.  28S I. SAMUELS. XXX. ende daer en ontquam , hoewel zy eene zeer talrijks menigte uitmaekten , niet een man van hen. David deed hen allen over den kling fpringen, behalven alleenlyk vier hondert jonge mannen, die op kemelen reden, ende vloden. 18. Alfo reddede David al wat de Amalekiten genomen hadden: oock reddede David fijne twee wijven. 19. Ende onder hen en wiert niet gemift van den kleynften tot aen den grootften , ende tot aen de fonen ende dochteren; ende van den buyt oock tot alles wat fy hen genomen hadden: David braeht het altemael weder j gelijk de hier hem beloovd had vs. 8. 20. David nam oock alle de fchapen, ende de runderen, welke aen deze bende toebehoorden: fy dreven fe voor dat felve vee henen, het welk David en zijnen mannen ontroovd was , ende feyden ^ Dit is Davids buyt, deze overwinning en dit voordeel hebben wy aen Davids dapperheid te danken. Welk eene aenmerkelyke verandering! die zelvde manmen, die voor den uittocht fpraken, van David te fteenigen, zongen nu een triumphlied ter eere van hem en zijne dapperheid. 21. Als David tot de twee hondert mannen quam, die foo moede waren geweeft, dat fy David niet hadden kunnen navolgen ,> ende die fy aen de beke Befor hadden blijven laten, die gingen David te gemoete, ende den volcke dat by hem was te gemoete, om hem blymoedig geluk te wehfchen, met zijne zegeprael, enden buit, welken hy behaeld had: ende David tradt tot den volcke, ende hy Vraegdefe zeer minzaem nae den welftant. 22.- Doe David de achtergeblevene manfchap zoo minzaem bejegende, werd dit, door eenige booze en nijdige lieden , onder die genen, die den tocht hadden bygewoond, 'zeer kwalyk genomen; omdat zy, uit inhaligheid, van oordeel waren, - dat zy, die aen de gemelde beek gebleven wa- ten,  L & AMUELS. XXX. m ren, niet in den buit deelen moesten. Doe antwoordde een yeder boos ende Belials man onder de mannen die met David getogen waren, ende fy feyden: Om datfe met ons niet getogen en zijn, en fullen wy hen van den buyt, dien wy gereddet hebben, niet geven, maer wy zullen eenen yegelicken fijne vrouwe , ende fijne kinderen geven, laetfe die henen leyden, ende daermede wechgaen. 23. Maer David zocht hen, op eene zeer vriëhdelyke wijs, tot betere gedachten te brengen. Hy feyde tot deze nijdige mannen: Alfoo en fult gy niet doen, mijne broeders, met 't gene dat ons de HEERE gegeven heeft, ende heeft ons bewaert, ende heeft de bende, die tegen ons quam, in onfe hant gegeven. 24. Wie foude doch ulieden in defe fake hooren en uw vóorftel kunnen inwilligen, het welk zoo onredelyk is? Wy hebben immers dezen rijken buit, niet aert onze dapperheid, maer aen des heeren gunst en zegen, dank te weten. Ik kan aen dezen onbillyken eisch niet voldoen: Want gelijck het deel der gener is die in den ftrijt mede afgetogen zijn, alfoo fal oock het deel der gener zijn, die by de gereetfchap gebleven zijn , fy fullen gelijckelick deelen. 25. Ende dit is van dien dagh af, endë voortaen [alfoo'] geweeft, en als eene algemeene wet gebleven , dat zy, die by de bagagie bleven, om dezelve te bewaren, gelijkerhand in den buit deelen zouden, met die genen , die denzei ven bevochten hadden: want hy David, Koning geworden zijnde, heeft het tot een infettinge ende tot een recht geftelt in Ifraël, tot op defen dagh, om, in het vervolg, dergelijke twisten voor te kómen. Wy mogen , uit dit gefchiedverhael, befluiten , dat de manfchap van David, over het algemeen, uit zeer gefchikt© menfchen beftaen hebbe , en dat het getal der Belials mannen zeer gering geweest zy: want anders had David hen zoö ligtelyk niet tot bedaren kunnen brengen. — Ook öpenbaert VI. DEEX-. T  290 I. SAMUEL S. XXX. zich hier het karakter van David, als van eenen man, die de billykheid liev had, en geen ongelijk dulden konde. Maer, zal men kunnen vragen, was de gematigdheid der Amalekiten, die niemand groot noch klein hadden dood geflagen , niet grooter dan die van David, die het ganfche heirleger der Amalekiten deed fneuvelen, uitgezonderd vier honderd jongelingen, die zijn zwaerd en woede, door middel van hunne kemelen, wisten te ontvluchten ? Dan waerin hadden de Amalekiters hunne gematigdheid betoond? Zy hadden Ziklag verbrand , en zoo veel verwoesting aèngericht , als hun maer immers mogelyk was. Zy hadden'geene mannen gedood; en dit hadden zy ook niet kunnen doen, omdat zich, toen ter tijd, alle de mannen, in het leger der Philiftijnen , bevonden. — De vrouwen en kinderen hadden zy in het leven gelaten, maer uit welk be* ginfel ? zekerlyk niet uit menfchenlievde en gematigdheid; maer om dezelve tot flaven en flavinnen te gebruiken, of als zoodanige te verkoopen. Het beginfel was derhalven eigen belang. — Eenige der vrouwen en dochteren , welke de fchoonfte waren, zouden de roovers denkelyk tot wijven genomen hebben; maer wat zöu dit een allerdroevigfte en beklagenswaerdigfte toeftand geweest zijn! 26. Als nu David te Ziklag quam, fo fondt hy tot den Oudtften van Juda, die hem te vooren, met hunne vriendfchap vereerd hadden, aen fijnen ouden vrienden onder dezelve, van den buyt, feggende: Siet, daer is een fegen voor ulieden, van den buyt der vyanden des HEEREN. Door dit gefchenk , wilde David de oude vriendfchap verlevendigen , en aen den Oudften van Juda doen opmerken, dat hy niets ontzag, om de vyanden van zijn Vaderland te vervolgen: want, en dit moet men wel in het oog houden, de Amalekiters hadden niet alleen Ziklag, de Stad van David, uitgeplunderd; een gedeelte des lands van de Philiftijnen beroovd; maer zy waren ook, methunne ftropende benden, in het Zuider gedeelte van Juda ingevallen. 27. Uit dit beginfel zondt David, zijnen ouden vrien¬ den  ï; SAMUELS. XXX. 291 den in Juda, een gedeelte van den buit, tot een gefchenk, [Namelkk] tot dien te Kiriath Jearim, welke Stad, óm het verblijv der Arke, Beth-El, of het huis van God genaemd werd ; waht die Stad, welke den naem van Bethel droeg, lag niet in Juda, maer in het ervdeel van Ephraim Jof. 16: 2; ende hy zondt ook een gefchenk van den gemaekten buit, tot dien te Ramoth tegen 't zuyden gelegen, in onderfcheiding van Ramoth in Gilead, het welk in het Noorden lag i Kon. 22. 12 , ende tót dien te Jacthir , eene Stad in het bergachtig gedeelte van Juda Jof. 15: 48. 28. Ende tot dien te Aroè'r, eene plaets van Juda, behoorende mede töt die plaetfen, alwaer David, met zijne mannen, gewandeld had vs. 31, te Slphinöth , anders Sepham genaemd Nüm. 34: 10, ende tot dien te Efthemoa, mede in Juda gelegen Jof. 15: 50. 29. Ende tot dien te Rachal, eene plaets, welke nergens anders genoemd wotdt, ende tot dien die in de fteden der Jerahmeëliten waren, vergel. Kap. 27: 10 j ende tot dien die in de fteden der Keniten waren. 30. Ende töt dien te Horma, ook eene Stad in juda Jof. 15: 30, ende tot dién te Chor-Afan, ende tot dien te Atachj mede fteden in Juda, welke nu minder békehd 2ijn. 31. Ende tot dien te Hebron, die vermaerde Stad van Juda, alwaer David het eerst tot Koning Werd uitgeroepen 2 Sam. 2: 1, 2, ende tot alle de plaetfen, daer David gewandelt hadde, hy, ende fijne mannen, om zich aldaer, tegen de vervolgingen vari Saul, te verfchuilen, en van leevtocht voofzien té worden. Alle deze waren de oude vrienden en b'égunftigers van David. Door den buit verrijkt zijnde ^ ham hy deze gelegenheid aenftonds waer, om hun blijken te geven van zijne dankbaerheid. VI. DEEL, T 2  ?$i I. SAMUEL S. XXXI. HET XXXI. KAPITTEL. Het kwam tot een hoofdtreffen, tusfchen de legers der Israëliten en der Philijlijnen. De eerste werden ge> fagen , ook fneuvelde de Koning Saul, met zijne Zoonen. 1. 'J^Erwijl David bezig was, met den buit, den Ama¬ lekiten ontroovd, te verdeden, leverden de heirlegers der Israëliten en der Philiftijnen elkander eenen be flisfchenden veldflag. De Philiftijnen dan begonnen den aenval, en ftreden tegen Ifraël: met -dien uitflag, dat zy het veld behielden, ende de mannen Ifraëls vloden , uit de vlakte van Jizrëel, alwaer het gevecht voorviel, van voor het aengefiehte der Philiftijnen , ende vielen 'er zeer velen van de vluchtelingen, die verflagen werden op 't gebergte Gilboa. 2. Ende de Philiftijnen hielden dicht op Saul, ende fijne fonen, die de eerste Veldheeren waren van htt Hebreeuwfche leger, om deze, ware het mogelyk, te doen fneuvelen, of hen gevangen te nemen; ende de Philiftijnen floegen Jonathan, ende Abinadab, ende Malchifua, de fonen Sauls. 3. Ende de ftrijt wert fwaer tegen Saul, de Philiftijnen vervolgden hem van zoo naby, dat'er geene hoop \an ontkoming overbleev, ende de Philiftijnfche mannen, die met den boge fchieten, troffen hem aen, en bragten hem, met hunne pijlen , verfcheiden wonden toe, ende hy. vreefde feer voor de fchutters. 4. Doe feyde Saul, ziende dat 'er geen ontkomen aen ware, en zich op vele plaetfen gewond voelende, tot fijnen wapendrager, Treckt uw fweert uyt, ende doorfteeckt my daer mede, dat miffchien defe onbefnedene niet en komen, ende my doorfteken, ende  £ SAMUELS. XXXI. 393 ende met my den fpot drijven. Hoewel de wonden, welke hy ontvangen had , niet doodelyk waren, bemerkte hy evenwel dat hy de handen zijner vyanden niet langer ontkomen konde; hy verkoos daerom liever, door zijnen wapendrager , gedood te worden, dan in het geweld der Philiftijne;i te vervallen , die zich zouden vermaekt hebben, met hem eenen fchandelyken dood aen te doen. Maer fijn wapendrager en wilde niet, want hy vreefde feer, zijne ziel fchrikte, op die gedachte, dat hy een Koningsmoordcr worden zoude: doe nam Saul zelvs het fweert, ende viel daer in. 5. Doe fijn wapendrager fagh dat Saul doot was: fo viel hy oock in fijn fweert ende lterf met hem. 6. Alfo fterf Saul, ende fijne drie fonen, ende fijn wapendrager, oock alle fijne mannen, die thans den perfoon des Konings omringden, ftierven te dien felven dage te gelijcke met hem. *** De braeve Jonathan moet; hier ook fneuvelen , en dit moest, in den weg der Godlyke Voorzienigheid, nog nadere aenleiding geven, tot Davids koomst op den Throon. 7. Als de mannen Ifraëls, die aen defe zijde des dals waren, als de inwooners van het dat Jisreël, ende die aen defe zijde der Jordane woonagtig waren, fagen dat de gewapende mannen Ifraëls gevloden waren, ende dat Saul ende fijne fonen doot waren : fo verlieten fy de lieden en hunne woonplaetfen, ende fy vloden, vreezendc, datzy, door de zegepralende PhiliftijHen, zouden gevangen genomen worden; doe quamen de Philiftijnen ende woonden daer in. 8. 't Gefchiedde nu des anderen daegs, als de Philiftijnen op het fiagveld quamen om de verflagene. te plunderen: fo vonden fy Saul, ende fijne drie fonen, liggende op 't gebergte Gilboa. 9. Ende fy hieuwen fijn hooft af, ende fy to^ gen fijne wapenen uyt, zoo deden zy ook met zijne gefneutvelde Zoonen, ende fy fondenfe, te weten de-hoofden van Saul en zijne Zoonen, als zegeteekenen, in triumph, VI. DEEL. T- 3  ap4 I. S A M U E L S. XXXI. in der Philiftijnen lant rontom, om te («) bood» fchappen in het huys harer afgoden, ende onder den ganfche volcke, dat de Israëliten geflagen, en dat de Koning roet zijne Zoonen gefneuveld waren. 10. Ende fy leyden fijne wapenen in het huys van hunne Godin Aftaroth: ende fijn lichaem hechtten fy aen den muer te Beth-San, zijnde eene Stad in het ervdeel van Manasfe, van welke zy zich, kort na dezen veldflag, meester gemaekt hadden. 11. Maer evenwel, offchoon de Israëliten aen de westtijde der Jordaen alle gevlucht waren, zy, die over de Joroaen woonden , konden den hoon niet dulden , welken de Philiftijnen Saul en zijnen Zoonen, na hunnen dood, hadden aengedaen: want als de inwoonders van Jabes in Gilead , welke door Saul, in 't hegin zijner regeeringe, zoo aenmerkelyk verlost waren, Kap. i r, daer van hoorden, wat de Philiftijnen Saul gedaen hadden; 12. So maeckten haer op alle ftrijtbare mannen, ende gingen den geheelen nacht door, om, zonder vertoeven, in de gemelde Stad Bethfan te komen, ende fy namen het lichaem Sauls, ende de lichamen fijner fonen van den muer te Beth-San: ende fy quamen te Jabes terug, ende verbranddenfe aldaer, met zuike lijkplechtigheden, als, by foortgelijke gelegenheden , onder de Heidenen gehruikelyk, en, met 's Konings rang, overeenkomftig waren. 13. Ende fy namen hare beenderen,of deasch van hunne beenderen, ende begroevenfe onder 't geboomte te Jabes: ende fy vafteden feven 'dagen, tot een openbaer teeken van hunne algemeene droevheid. Of de overjordaenfche Israëliten, in dit verbranden, de gewoonte der omliggende volkeren, naegevalgd; dan of zy daerdoor hebben willen verhoeden, dat de Philiftijnen, by eenen inval in hun land, het gebeente van hunnen Koning niet zouden kunnen mishandelen, is niet ligtelyk te bepalen. (3) 1 Chroi!. 10: 9. S^NDE VAN «ET EERSTE SftSK SAMUELS,  HET TWEEDE BOEK SAMUELS. VI. DEEL, T 4   HET TWEEDE BOEK SAMUELS. Hit. I. KAPITTEL. Het gedrag van David, toen hem de tijding van Sauls dood gebracht werd. 1. "yOorts gefchiedde het na Sauls doot, als David van den flagh der («) Amalekiten was wedergekomen; ende David twee dagen te Ziklag gebleven was: 2. So gefchiedde 't op den derden dagh, nadat David, van het verflaen der Amalekiten, te Ziklag was wedergekeerd , dat, fiet, uyt den heyrleger, van Saul, een man quam, wiens kleederen, tot een teeken van zeer groote droevheid, gefcheurt waren, ende aerde was op fijn hooft: ende het gefchiedde, als hy tot David quam , fo viel hy ter aerde , ende boogh fich , ten teeken van diepen eerbied , voor David, neder. 3. Ende David feyde tot hem; Van waer komt gy ? ende hy feyde tot hem; Ick ben ontkomen uyt den heyrleger Ifraëls. 4. Voorts feyde David, die nu niets anders dan eene aUerongunftigfte tijding verwachtte, tot hem; Wat is de fake ? wat is 'er voorgevallen ? hoe is de veldflag tusfchen Israël en de Philiftijnen afgeloopen? verhaelt het my dóch omftandig: ende hy feyde, ik moet u, tot mijn (t) 1 Sim. 30: 17. VI. DEEL. T 5  m H SAMUEL S. L leedwezen boodfchappen , dat de Philiftijnen gezegepraeld hebben; by voegde 'er by, dat het volck van Israël uvt den ftrijt en van het flagveid gevloden was; ende dat qt oock vele van den volcke gevallen ende geftorven waren, dat oock Saul, ende fijn foon Jonathan , doot waren. . ' a Si En,d/uB*v'ld %de ^t den jongen, die hem de boodlcnap bracht: Hoe weet gy deze byzonderheid, dat Saul doot is, ende fijn foon Jonathan? misfchien zijn zy het, met de vluchtenden, ontkomen. 6 Doe feyde de jonge, die hem de boodfchap brachte; lek quam by geval pp het gebergte van Gilboa; ende fiet, Saul leende op fijne fpieffe• ende fiet, de wagens, ende Ridtmeefters der Philiftijnen, hielden dicht op hem, zpodat 'er voor den Koning geene hoop meer overig ware, om te ontvluchten. 7. So fagh hy achter fich om, ende faghmy ende hy riep my, ende ick feyde; Siet, [hier] ben ick , wat begeert gy van my, heer Koning? ik ben gereed , om u, in alles, ten dienste te ftaen. . ,8' El?de by feyde. tot my; Wie zijt gy? ende ick feyde tot hem; Ick ben een Amalekiter. 9. Doe feyde hy tot my ; Staet doch by my, val, met het ganfche gewicht van uw iichaem, op my, ende doodt my langs dien weg; want ik heb tot dus verre vergeevfche pogingen gedaen, om my zeiven van het leven te berooven: ik leun, gelijk gy ziet, zoo fterk ik kan, op mijne fpiesfe, maer defe malienkoller heeft my opgehouden, deze dikke geborduurde rok maekt, dat de fpies niet diep genoeg in mijn lichaem kan doordringen: want ik ben wel gewond, maer mijn leven is nogh gantfch in my. 10. So ftont ick by hem, ende doodde hem,, door hem, met geweld, in zijne fpies te ftooten, e,n ik was wel verzekerd, dat ik hem, met dien floot, dooden zoude; want ick wifte, dat hy na fijnen val in zijne fpies,' niet meerheven foude: ende ick nam de kroone, Aïe op fijn hooft was, ende het armgefmijde, het arm-  II. SAMUELS. h t99 armvercierfel, dat aen fijnen arm was, ende hebfe hier tot mijnen heere gebracht, omdat ik u, van nu af aen, ais mijnen Heer en Koning, erken en eerbiedig. Deze vercierfelen zal hy eerst na dit verhael te voorfchijn gebracht hebben. Dit bericht van Sauls datd is zeer verfchülende, van het gene wy vinden i Sam. 31: 4., 5. I Sam, jr: 4, 5- wprdt verhaeld, dat Saul zelvs in zijn zwaerd gevallen zy, en dat zijn wapendrager hem daerin hebbe naegevolgd. Maer de Amalekiter boodfchapt aen David , dat hy den Koning gedood hebbe. Evenwel zou men het een, met het ander, eenigermate kunnen overeenbrengen , en de zaek zoo begrijpen : toen Saul in zijn zwaerd viel, was hy niet aenftonds dood; met den dood worftelende, zal hy den Amalekiter, in eene woedende wanhoop, verzocht hebben, hem verder, en hoe eer hoe beter, uit zijn lijden te helpen, -r Maer hoe dit zy, het is, uit alle de omftandigheden, blijkhaer, dat 4e Amalekiter verfcheidene leugenen in zijn verhael gemengd hebbe; zich verbeeldende, dat hy zich by David grootelyks veraengenamen zoude, wanneer hy het zoo deed voorkomen, als ofhyde man was, die zijnen vervolger had yan kant gemaekt. — pan dit mislukte hem ten eenemael. 11. (è) Doe de Amalekiter deze boodfchap gedaen had, werdt David zeer ontroerd en gevoelig aengedaen. Zoo als hy had uitgefproken, vattede David fijne kleederen, ende fcheurdefe : defgelijcks oock alle de mannen, die met hem waren. 12. Ende fy weeklaegden ende weenden, ende vafteden tot op den avont: over den dood van Saul, ende over den dood van Jonathan fijnen fone, ende over het onheil het volck des HEEREN overgekomen, ende over velen uit het huys Ifraëls, om dat fy door het fweert gevallen waren. 13. Voorts feyde David tot den jongen, die (J) 2Sam. 3: 31- ende 13,: 3««-, VI. DEEL.  3ö6 If. SAMUEL S. ï. hem de boodfchap gebracht hadde; Van waer zijc gy? ende hy feyde; Ick ben eens vreemden mans, eens Amalekiters fone. Dees boodfchapper verwachtte niets anders, dan dat David hem prijzen zoude, over het vermoorden van den Koning, en dezen dienst, met een rijk gefchenk, vergelden zoude. Maer hy kende David niet, die den throon, langs geene onbetamelyke wegen, beklimmen wilde. Hy zelvs had het leven van Saul, toen hy het in zijne hand had, meer dan eens gefpaerd; en zou hy dan den Koningsmoord, in eenen anderen, hebben kunnen goedkeuren en beloonen! 14. Ende David feyde daerom tot hem: Hoe? Zijt gy een Koningsmoorder, en durvt gy my dit gruwelftuk •200 onbefchaemd verhalen ? en hebt gy niet gevreeffc uwe hant uyt te ftrecken, om den gefalfden des HEEREN te verderven? 15. Ende David riep eenen van de jongens ende feyde, Treedt toe, valt op hem aen: ende hy floegh hem op Davids bevel, dat hy fterf. 16. Ende David feyde tot hem, toen hy hem het doodvonnis aenzeide ; Uw bloet zy op uwen kop: gy zelvs zijt de oorzaek, dat uw bloed zal vergoten worden, vermids gy u niet ontzien hebt, om, volgens uw eigen zeggen , het bloed des Konings van Israël te vergieten: want uwe mont heeft tegens u getuygt, feggende; Ick hebbe den gefalfden des HEEREN gedoodt. Deze droevheid en handelwijs van David, op de tijding van Sauls dood, heeft het ongeloov, als eene verfoeilyke geveinsdheid , afgeteekend. Dan, elk onpartijdig mensch zal erkennen moeten, &1 David, in dit gedrag, eene grootmoedigheid en rechtvaer. digheid openbaer maekte, welke allen eerbied waerdig is. — In deze befchuldiging van het ongeloov, ftraelt eene verregaende partijdigheid door. — Had David den boodfchapper vriendelyk ontvangen, en hem een gefchenk, ter belooning, gegeven, men zou hem dan met recht berispt hebben, als een begunftiger van den Koningsmoord. — Maer nu hy bitterlyk be-  II. SAMUELS. I. 301 bedroevd is, en iemand, die zelvs belijdt, dat hy den Koning vermoord had , nae verdiensten ftraft, nu is hy een geveinsde huichelaer. — Ondertusfchen zijn de redenen, welke David, in het vervolg, van zijne droevheid geevt, van dien aert, dat zy alle veinzery ten eenemael uitfluiten. Ook zijn de voorige gevallen, in welke hy zelvs het leven van Saul gefpaerd heeft, genoegzame bewijzen, dat hy, over den dood van den Koning, gevoelig getroffen ware. Daerenboven de oorzaek van Davids droevheid was niet alleen gelegen, in den dood van Saul, die zijn Schoonvader en Koning was, maer ook was Jonathan, zijn gelievde vriend, gefneuveld; wijders was Israël geflagen en gevlucht; en duizenden van zijne landgenooten waren, in dien ongelukkigen veldflag, gefneuveld. 17. David nu dichtte, by deze gelegenheid, een zeet merkwaerdig treurlied, het welk alle kenmerken had van eene zeer grootmoedige droevheid : hy klaegde defe klage, welke vs. 19. en vervolgens wordt opgegeven, over den dood van Saul, ende byzonder over den dood van Jonathan fijnen fone; 18. Dit lied fprak hy uit; Als hy gefeyt, en, met een Koninglyk gezach, bevolen hadde, dat men de kinderen van Juda den boge foude leeren. De ftam van Juda, die vooral tegen de Philiftijnen zoude moeten ftrijden, wilde de nieuwe Koning in den wapenhandel geoeffend hebben: fiet, het meer omftandig bericht van deze gebeurtenis is gefchreven in het boeck des (c) Oprechten, vergel. Jof. 10: 13. 19. Het gemelde treurlied was van dezen inhoud: O Koning Saul, gy luisterrijk cieraet Ifraëls, op uwe hoogten, gy bergen van Gilboa, is hy verflagen: hoe zijn de helden gevallen ? 20. (d) En verkondigt het niet te Gath, en hoodfchapt het niet op de ftraten van Af kelon: Och dat deze tijding niet komen mogt in de fteden onzer vyanden! op dat de dochters der Philiftijnen haer niet (e) Jof. 10: 13. (-0 Micb. 1: i«. VI. DEEL.  802 II. SAMUEL S. 1. en verblijden, op dat de dochters der onbefnedenen niet opfpringen van vreugde. M« Gy bergen van Gilboa, noch daeuw, noch regen moet zijn op u, noch velden der hef-offeren : dat thans de vruchtbare velden, rondom deze bergen gelegen, welke vele eerstelingen tot den offerdienst opbragten, in dorre woeftijnen veranderd worden! want aldaer is der helden fchilt fmadelick wechgeworpen, de fchilt Sauls, als of hy niet gcfalft en ware geweeft met olie. Saul, de gezalvde des heeren, is niet meer! 22. Van het bloet der verflagenen , van het vette der helden i en wert Jonathans boge niet achterwaertS gedreven ; dat is : wanneer Jonathan zijnen loogfpande, fprong dezelve nimmer weder terug, zonder met het bloed der verflagenen geverwd te werden, zonder het vet der machtigen te doorbooren ■. ende Sauls fweert en keerde niet ledigh weder uit den ftrijd. 23. Saul ende Jonathan, die beminde, ende die lieflicke$ die elkander zoo liev en dierbaer waren in haer leven, en zijn oock in haren doot niet gefcheyden: Zy zijn, op dezelvde plaets, op denzelvden tijd, en op dezelvde wijs, gefneuveld. Sy waren lichter en fneller dan arenden, fy waren ftercker dan leeuwen. 24. Gy dochteren Ifraëls, weent over den dood van Saul 4 uwen heldhaftigen Koning, die u, van den buit, welken hy gewoon was te behalen, kleedde met fcharlaken, u verlustigde met weelden; die £a] cieraet van gout deed' dragen over uwe kleedinge. 25. Hoe zijn de helden gevallen in 't midden van den ftrijt ? Jonathan is verflagen op uwe hoogten, o rampzalig Gilboa! 26. Ick ben benaeuwt om uwent wille, mijn broeder Jonathan ; gy waert my feer lieflicic: uwe liefde was my wonderlicker dan liefde der wijven, de lievde, welke tusfchen ons plaets had, was grooter, zeldzamer, dan die der Echtgenooten, althans getrouwer dan die van Michal mijne huisvrouw. 27. Hoe  a 'samuels. i. 303 27. Hoe zijn de helden gevallen, ende de krijgswapenen verloren ? welke akelige en treurige omHandigheden! Dit Dicht/luk is zeer verheven, en ademt allerwegen grootmoedigheid. Dit zal elk erkennen moeten , die eenigen fmaek heeft tan het gene waerlyk grootsch en verheven is. — Hoe aeradoenlyk klaegt hy over de verflagene helden van Israël! — Hoe zeer is hy getroffen, op het denkbeeld, dat de onbefnedene Philiftijnen zich zouden verblijden, over Israëls nederlaeg; de bergen van Gilboa zijn, van wegens Saul en zijne Zoonen, affchuwelyk in zijne oogen! Met hoe veel ophev fpreekt hy van de heldendaden, welke Sau! en Jonathan verricht hadden! — Höe cierlyk is de vergelijking van Sau! en Jonathan, den eenen by eenen Arend, om zijne fnelheid, den anderen by eenen Leeuw, om zijnen heldenmoed! *— Welken roem geevt hy aen Saul, dat hy gewoon was, de Israëliten met den buitvan zijne vyanden te verrijken! — Hoe aen doen lyk fpreekt hy, over de nimmer verkoelde lievde, welke 'er, tusfchen hem en Jonathan, had plaets gehad! - Voords verdient het nog onze opmerking, dat David zich zeer zorgvuldig gewacht hebbe, van al dat gene, het welk eenigermate naer verwijtingen zwemen zoude, over de onrechtvaerdige mishande-' lingen , welke hem, door Saul, waren aengedaen. Ondertusfchen is men gevallen op eene uitdrukking vs. 26, alwaer David de lievde van Jonathan tot zijn perfoon vergelijkt by de lievde der wijven. — Deze vergelijking, zegt men, is zeer onvoegzaem. Dan, in deze vergelijking, heeft David het oog, gelijk ik reeds in de uitbreiding heb opgemerkt; op het gedrag van Michal, zijne huisvrouw. Deze Michal had, door het aengaen van een ander huwelyk , met eenen zekeren Paltië!, openbaer gemaekt: dat zy David de rechte lievde niet meer toedroeg. Zy deed dit wel, op het bevel van haren Vader; maer evenwel hare gereede toeftemming in deze echtfcheiding, bewees een groot gebrek van lievde en getrouwheid jegens VI DEEL.  304 II. SAMUELS. I David. — De Dichter heeft derhalven willen te kennen geven, dat de lievde van Jonathan fterker en ftandvastiger geweest was, dan die van Michal, zijne huisvrouw, en de Zuster van Jonathan. — Hy fpreekt in het algemeen van de lievde der wijven, en het was ware grootmoedigheid, dat hy, om Jonathans wil, den naem van Michal, deszelvs Zuster, verzweeg. HET II. KAPITTEL. David aenvaerdt de Koninglyke Heerfchappy over de Stam van Juda vs. 1-4. Maer Abner verzette zich met geweld tegen David, om Isbofeth, den zoon van Saul, op den throon van Israël te plaetfen. Dit baende den weg tot eenen binnenlandfchen oorlog vs. 5-32. 1. J^Nde 't gefchiedde eenigen tijd daer na, nadat Koning Saul gefneuveld was, dat David, die t uit kracht zijner zalving, nu den throon van Israël beklimmen moest, den HEERE, door Abjathar den Hoogepriester, met de Urim en Thummim raed vraegde, hoe hy zich gedragen , en byzonder waer ter plaets hy de Koninglyke Heerfchappy aenvaerden moest; feggende; Sal ick optrek ken in eene der fteden Juda, om my tot Koning te laten uitroepen? Hy begreep wel in het algemeen, dat dit gefchieden moest, in zijne eigen Stam Juda, tot welke hy de naeste betrekking, en in welke hy de meeste vrienden had; maer hy begeerde, dat de heer zelvs hem de bepaelde plaets zoude aenwijzen: ende de HEERE feyde tot hem, door den mond van Abjathar, den Hoogepriester; Treckt op, en aenvaerd het Koningrijk, tot het welk ik u geroepen heb, begeev u ten dien einde in eene der fteden van Juda : ende David vroeg den heer nog nader na de bepaelde plaets, en feyde; Waer henen fal ick  & SAMUELS. II. 305 ick optrecken ? In welk eene Stad van Juda zal ik den zetel van mijn Koningrijk vestigen? ende Hy de heer feyde, door Abjathar; Nae de Stad Hebron. Dit Hebron was eene zeer vermaerde Stad van de Stam Juda, liggende in het midden van dezelve, zoodat het volk 'er zeer gemakkelyk komen konde, om David hulde te doen. 2. Alfo toogh David derwaerts op , als oock fijne twee wijven; Ahinoam de Jizreè'litifche, ende Abigaïl , Nabals , des Carmeliters , huyfvrouwe, om aldaer den Koninglyken zetel op te rechten. 3. Oock dede David fijne mannen, die hem tot dus ver, op alle zijne tochten vergezeld hadden, en te Ziklag woonden, naer het gemelde Hebron, optrecken, alle de mannen, die by hem waren, eenen yegelicken met fijn huyfgefin: ende fy woonden in de omliggende fteden en dorpen Hebrons, alwaer zy vriendelyk ontvangen werden: want Hebron zelve was een Stad der Priesteren, en deze wilde David niet te veel benauwen. 4. Daer na quamen de mannen van Juda, ende falfden aldaer David en riepen hem openlyk uit tot eenen Koningh over het huys Juda. De Stam van Juda ondernam niet, om David tot Koning uitteroepen , over gansch Israël. Zy erkenden hem, by voorraed, als Koning over hunne Stam; latende het, aen de andere Stammen, over, om, in dit geval, zoo te handelen, als zy zouden meenen te behooren , hoewel zy hoopten, • dat ook de overige Stammen hun voorbeeld zouden naevolgen. — Althans dit bedrijv van juda was rechtmatig. Er was eene oude Godfpraek Gen. 49: 10, welke de Koninglyke Heerfchappy, aen deze Stam, beloovd had. Zy wisten alle, dat David, hunne Stamgenoot, door Samuel■, reeds voorlangen tijd, tot Sauls opvolger, gezalvd ware. Ook hadden zy redenen, om van David alles goeds te hopen. Hy had, in zeer vele moeilyke gevallen, de zichtbaerfte blijken gegeven van moed , dapperheid en ftandvastigheid. God zelvs had hem, in de grootfte gevaren, zoo zichtbaer befchermd, en David had veelvuldige malen betoond, dat hy op God vertrouwde , die voor hem zorgde. VI. DEEL. V  306* II. SAMUELS. II. De eerste daed, welke hy als Koning verrichtte, was het vergelden der Jabefiten , over hunnen laetften lievdepücht, welken zy aen den gefneuvelden Koning Saul bewezen hadden: want doe hy te Hebron, met de Koninglyke waerdigheid bekleed was , boodfchapten fy David, feggende; 't Zijn de mannen van Jabes in Gilead, die de lijken van Saul en zijne Zoonen, van den muur te Bethfan afgenomen, en op eene plechtige wijs begraven hebben. 5. Doe fondt David boden tot de mannen van Jabes in Gilead: ende hy feyde tot hen; Gefegent zijt gy den HEERE, dat gy defe weldadigheyt gedaen hebt aen uwen heere, aen Saul, ende hebt hem begraven. 6. So doe nu de HEERE aen u weldadigheyt ende trouwe: God zelvs vergelde u, over dezen lievdeplicht, met zijnen rijken zegen! ende ick oock, ick fal aen U al dit goede doen, het welk in mijn vermogen is, dewijle gy defe prijzenswaerdige fake gedaen hebt. 7. Ende nu, laet uwe handen fterck zijn, ende zijt dapper, wanneer 'er tegen de vyanden van ons Vaderland moet geftreden worden. Zijt doch niet moedeloos, dewijle uw heere Saul geftorven is: ik ben gereed, om u en' alle mijne landgenooten te befchermen ; ende oock hebben my die van den huyfe Juda reeds tot Koningh over hen gefalft. Welk eene zonderlinge edelmoedigheid! — Met den dood van Saul , was al het misnoegen van David , tegen dien wreedaertigen Koning, geëindigd. Zoo groot was de achting, welke hy zijnen Schoonvader en Koning, en de lievde , welke hy Jonathan , zijnen vertrouwden Vriend, toedroeg, dat hy de menschlievendheid der burgeren van Jabes, in de laetfte lievdeplichten aen Saul en zijnen waerdigen zoon, met zijnen lov vereerde, hen van zijne Koninglyke gunst verzekerde, en hun des heeren byzonderen zegen toebadt Dnn  II. SAMUELS. II. 307 Dan David beklom den throon van Israël niet, zondereenen geweldigen tegenjland. 8. Abner nu, de fone van Ner, verzette zich. met geweld, tegen Koning David, ten gevalle van Isbofeth, en dit gav aenleiding tot eenen binnenlandfchen oorlog; te weten de gemelde Krijgsoverfte, en Opper - Generael der legermacht, dien Saul in zijnen dienst gehadt hadde, nam Ifbofeth , Sauls jongden fone, ende voerde hem over nae Mahanaim, zijnde eene Stad, in het Overjordaenfche, in het ervdeel van de ftamme Gad Jof. 13: 26. Abner verkoos deze plaets; omdat hy zich veel goeds beloovde, van de verkleevdheid der Jabefiten en andere Overjerdaen'fche Israëliten, aen het geflacht van Saul, en omdat hy daer ver af was van David, die zijnen Koninglyken Rijkszetel te Hebron had opgericht. 9. Ende aldaer maeckte Abner hem, den gemelden Isbofeth namelyk, ten Koningh over de ftammen, die, over de Jordaen, in Gilead, woonden, ende over de Afchuriten dat is de ftam van Azer, ende over de inwooners van de vruchtbare vlakte Jizreè'1, in en by welke Isfafchar , Zebulon en half Manasfe lagen ; ende over Ephraim, ende over Benjamin, ende over gantfch Ifraël, uitgenomen alleen de ftam van Juda, die David tot Koning had uitgeroepen. * 10. Veertigh jaer was Ifbofeth , Sauls foon oudt^ als hy Koningh wert over Ifraël; ende hy regeerde in het tweede jaer, eer de gemelde binnenlandfche oorlog begon, waervan dadelyk zal gefproken worden: alleenlick die van den huyfe Juda, volgden David na, en alle andere ftammen deden Isbofeth hulde, geduurende den gemelden tijd. Van dezen jongften Zoon van Saul is tot hier toe niets door den H. Schrijver vermeld; vergelijk het door ons aengeteekende, over Kap. 14: 49- Dit gedrag van den Generael Abner dienen wy wat nader te onderzoeken. Het beginfel, uit het welk Abner werkte, was zekerlyk VL DEEL. V 2  3o8 II. SAMUEL S. II. een zeer laeghartig eigenbelang. — Hy had het Opperbevel gehad over de Krijgsmacht van Saul, toen dees David allerwegen vervolgde. Hy begreep daerom wel, dat hy, onder het beftier van David, op geene eerambten en voordeelen hopen konde. Hy kon ook ligtelyk denken , dat David zijnen bloedverwant joab, tot zijnen Veldheer, zoude aenftellen. Om 'ambteloos te leven was hy te eerzuchtig, en daerom befloot hy, de belangen van Sauls huis zoo lang aen te kleven, als hy het, met uitzicht op eer en voordeelen, zoude kunnen uithouden. Zijn laeggeestig eigenbelang is, uit alle de omftandigheden , blijkbaer. — Zoodra hy den kans meende fchoon te zien, om zich in Davids gunst in te wikkelen, liet hy de zaek van Isbofeth varen, en beyverde zich, om gansch Israël tot David te brengen; gelijk ons, uit het vervolg der gefchiedenis, nader blijken zal. — Had hy de ware belangen van Sauls huis beoogd; dan moest hy zijne pogingen hebben aengewend , om JVlephibofeth, den zoon van den gefneuvelden Ervprins Jonathan, tot den throon te bevorderen. Dezen zou de kroon , uit recht van ervopvolging, wettig toe gekomen hebben. Maer dezen ongelukkigen, die, vijfjaren oud zijnde, uit de armen van zijne minne viel, terwijl zy, op de tijding van de zegeprael der Philiftijnen, van angst met hem vluchtte ; dezen ongelukkigen, die zedert dien tijd kreupel gebleven is, liet hy geheel varen. 11. Thans hadden de Israëliten twee Koningen, en het is ligtelyk te begrijpen, dat dit aenleiding gav tot veelerlei verdeeldheid. Deze verdeeldheid duurde zeven en een halv jaer. (a) Het getal nu der dagen, die David Koningh geweeft is te Hebron, over het huys Juda alleen, terwijl Isbofeth het gebied voerde, over de andere ftammen, is feven jaren, ende fes maenden. Geduurende dezen tijd werd David, die nog kinderloos was, toen hy eerst Koning werd over Juda, de Vader van een talrijk huisgezin: hy gewon aldaer een zestal Zoonen, gelijk Kap. 3: 2 - 5. nader zal voorkomen. 12. Geduurende de twee eerste jaren, na den dood van Saul, 00 2 Sam. 5: 5. 1 Kon. 2: if.  II. SAMUELS. II. 309 Saul, fchijnt alles, tusfchen de beide Koningen, nog al in rust te hebben toegegaen; maer, in het derde jaer, werd de eerste daed van vyandfchap, door Abner, begonnen. Hy leidde een gedeelte der manfchap, welke Isbofeth aenkleevde, uit het gemelde Mahanaim, om David, in zijnen Koninglyken zetel, aen te vallen: want Doe toogh Abner, de fone van Ner , uyt, met de knechten Ifbofeths, des foons Sauls, van Mahanaim nae Gibeon. 13. Joab, de fone van Zeruja, de Veldheer van David, had zoodra geene kondfchap van dezen optocht gekregen, of hy trok Abner te gemoet, om de rechten van zijnen Koning te handhaven, ende de knechten Davids togen oock met hem uyt; ende fy ontmoeteden mal-kanderen by den vijver Gibeons: ende fy bleven, defe aen defe zijde des vijvers, ende die aen gene zijde des vijvers. Maer mag men denken , hoe durvde de eene ftam van Juda het ondernemen, om, aen alle de overige ftammen van Israël, tegenftand te bieden? — Men herinnere zich, dat de ftam van Juda ver weg de talrijkfte ware; dat zy eenen Koning,", die een man was van beproevde kloekmoedigheid, aen het hoofd hadden; dat die van Juda, door de Godlyke belovte, aen deze ftam en aen David gedaen, werden aengemoedigd; eindelyk dat vele, uit de overige ftammen, zich by Juda gevoegd hebben 1 Kron. 12. 14. Beide de legers deden , geduurende eenigen tijd, niets anders, dan op elkanders bewegingen acht te geven, en geen van beide vonden zich opgewekt, om den kans van den oorlog te wagen, Ende dit gav aenleiding, dat Abner ten laetften eenen bode zond naer het leger van Juda, en door hem feyde tot Joab; Laet fich nu de jongens opmaken, ende voor ons aengefiehte fpelen : ende Joab feyde; Laetfe fich opmaken. Dit vóorftel van Abner zou, in onze dagen , zeer zonderling wezen ; maer, by het geval met Goliath 1 Sam. 16, hebben wy reeds opgemerkt, dat zulke tweegevechten oud- VI. DEEL. V 3  3io II. SAMUELS. IL tijds niet ongewoon waren. Van weerskanten zonden de vyandelyke legers een of meer perfonen, om tegen elkander te kampen, en, aen den uitflag van dit kampgevecht, werd de geheele veldflag verbleven; die party, welker Kampvechter had gezegepraeld, werd gerekend de overwinning behaeld te hebben. — Abner liet daerom aen Joab voorftellen, of hy ook, met hem, zoude kunnen goedvinden, dat 'er, uit beide de legers, een gelijk getal van perfonen gekozen werd , om met elkander te Jpelen, dat is te kampvechten, en dat men aen den uitflag van dit kampgevecht verblijven zoude , of David dan of Isbofeth over gansch Israël regeren zoude. 15. Doe Joab in dezen voorflag bewilligd had, maeckten fich op, ende gingen over in getale, twaelf van Benjamin, te weten voor Ifbofeth, Sauls fone, ende twaelf van Davids knechten, uit de ftam van Juda. 16. Het tweegevecht was zeer hardnekkig, Ende evenprei niet beflisfchende: want d'eene greep den anderen by den kop of by den baerd, ende ijliet"] fijn fweert in de zijde des anderen; ende fy vielen t'famen: vermids nu alle de kampvechters gefneuveld waren, bleev de zaek nog onbeflischt: daer van noemde men de felve plaetfe, ter gedachtenis van dit tweegevecht, met den nieuwen naem van Chelkath-hazurim, dat is het veld der dapperen, die by Gibeon is. J7. Nu zouden de geheele legers van weerskanten eenen veldflag wagen, om te zien wie de overhand hebben zoude. Zo Abner de overwinning had , zoude Isbofeth , en zo Joab zegepraelde, zou David, Koning wezen over gansch Israël, Ende daer was op dien felven dagh een gantfch feer harde ftrijt: Doch Abner, ende de mannen Ifraëls werden voor het aengefiehte der knechten Davids geflagen. 18. Nu waren aldaer in het leger van David drie fonen van Zeruja, Davids Zuster 1 Chron. 2: 16, dus Neven van David; Joab de Veldheer, ende zijne beide broeders Abifai, ende Afahel: ende Afahel was licht  II. SAMUELS. II. 311 licht en ongemeen fnel op fijne voeten, als eene der rheen, die in 't velt zijn. Elk van deze drie was een dapper held en met de hoogde krijgsambten vereerd, 1 Kron. n: 26. 27: 7- 19. Ende Afahel jaegde den Abner achter na, om dezen vermaerden Veldheer, ware het mogelyk, gevangen te nemen: ende hy en weeck niet, om van achter Abner ter rechter ofte ter flinckerhant af te gaen , naer welken kant de vluchtende Abner zich ook wendde , volgde hem Afahel, die alles voorby liep, en Abner maer alleen in het oog hieldt. 20. Doe fagh Abner achter fich omende bemerkende, wat zijn toeleg ware, feyde hy: Zijt gy dit Afahel, die zoo fterk op my aendringt? ende hy feyde ; Ick ben 't. 21. Ende Abner feyde tot hem: Doe my de fchande niet aen , van my gevangen tot David te brengen, gy kunt, buiten my, eer en voordeel genoeg behalen; laet my mijne vlucht voortzetten ; Wijckt tot uwe rechterbant, ofte tot uwe flinckerhant, ende grijpt u eenen van die jongens, die rondsom my zijn, ende neemt voor u haer gewaet; daerop zult gy u, als op een zegeteeken van uwe dapperheid, genoeg beroemen kunnen : maer Afahel en wilde niet afwijcken van achter hem , noch van zijn voornemen afzien, om den Veldheer zeiven gevangen op te brengen. 22. Doe voer Abner wijders voort, feggende tot Afahel; Wijckt af van achter my: Ik zal u anders moeten dooden. Noodzaek my daertoe niet; want ik zou 'er, niet dan met weerzin, toe komen; wijk van achter my af; waerom fal ick u ter aerden flaen? hoe foud' ick dan mijn aengefiehte opheffen voor uwen broeder Joab ? hoe zou ik dan met Joab uwen broeder kunnen verzoend worden? Met deze woorden, maekte Abner weder zijne lage beginfelen openbaer. Nu Isbofeths leger den flag verloren had, begreep Abner, dat het zijn eigenbelang vorderde, zo het mogelyk ware, by David zich te veraengenamen. Hy wist, dat Joab zeer veel, by VI. DEEL. V 4  312 II. SAMUEL S. II. den Koning, vermogt; en daerom was hy voornemens zich, in de gunst van Joab, in te dringen. Had Afahel, naer zijne waerfchouwing, gehoord; dan zoude hy het Joab, als eenen wezenlykflen dienst, hebben toegerekend, dat hy het leven van zijnen broeder gefpaerd had. 23. Maer hy Afahel namelyk, weygerde af te wijeken ; fo floegh hem Abner met het achterfte van de fpieffe, alwaer de fcherpe punt was, aen de vijfde ribbe, in het weke van den buik, onder de vijf korte ribben; en de floot was zoo geweldig, dat de fpieffe hun geheel doorboorde, en van achter hem, in de lendenen, uytgingh; ende hy viel aldaer, ende fterf op fijne plaetfe: Ende Abner liet het doode lichaem op den grond liggen; het gefchiedde daerom, dat alle, die tot de plaetfe quamen, alwaer Afahel gevallen ende geftorven was, ftaen bleven, vermids zy geweldig ontroerd en verfchrikt werden, dat zy een der Opperbevelhebberen zagen verflagen liggen, dit verhinderde die van Juda, om de vluchtende manfchap van Abner verder na te zetten. 24. Maer Joab ende Abifai, die de vluchtelingen, langs eenen anderen weg , vervolgden , jaegden met de overige manfchap Abner achter na : ende de fonne gingh onder als fy gekomen waren tot den heuvel van Amma, dewelcke is voor Giach op den wegh der woeftijne Gibeons. 25. Ende de kinderen Benjamins, met de overige Israëliten, die, uit het leger van Isbofeth, ontkomen waren, verfamelden fich weder achter Abner , ende werden tot éénen geregelden hoop : ende fy ftonden , op de fpitfe van éénen heuvel, om zich, wanneer Joab het gevecht herhalen wilde, tot den laetilen druppel bloeds, hardnekkig te verdedigen. 26. Doe riep Abner, om een verder bloedbad voor te komen, van dien heuvel, op welken hy, met zijne mannen in flagorde. gefchaerd ftond , tot den aennaderenden Joab, ende feyde; Sal dan het fweert eeuwiglick verteeren ? fchept gy dan vermaek in verwoestingen en bloedftortingen? en weet gy niat dat het in 't laetfte bit-  m SAMUELS. II. 313 bitterheyt fal zijn? mijne manfchap zal woedende worden van wanhoop, niets ontzien, en, zoo lang zy ftaen kunnen, met eene onberedeneerde hardnekkigheid, flaen; wat zal dat een ysfelyk bloedbad worden? en wat voordeel kan 'er van deze onmenfchelyke verwoestingen komen ? Gedenk toch, dat het een burger - oorlog zy, dat broeders tegen broeders woeden. Het ftaet nu aen u, om deze ysfelykheden te doen eindigen; ende hoe lange en fult gy den volcke, het welk onder uwe bevelen ftaet, niet feggen , dat fy wederkeeren van hare broederen te vervolge*1? r> 27. Ende Joab feyde; [Soo waerachtigh als] Godt leeft, ten ware dat gy de eerste van ftrijden gefproken hadt, fekerlick het volck foude al doe van den morgen af wechgevoert zijn geweeft, een yegelick van fijnen broeder te vervolgen. Ik wenschte dat gy, voor het leveren van den veldflag, van deze gedachten geweest waert, dan zou 'er zoo veel bloed niet vergoten zijn. Het was zekerlyk veel beter geweest, dat men de zaek, door een minzaem verdrag, had zoeken te vinden. Maer gy zelvs zijt de oorzaek van deze bloedftortingen; gy hebt den aenval het eerst begonnen. Wel aen, ik ben gereed, om een einde te maken van dezen burger-oorlog. 28. Doe blies Joab, zoodra hy deze woorden gefproken had, aenftonds met de bafuyne, tot een teeken van aftogt; ende al het volck uit de ftam van Juda, die voor David waren, ftont ftille, ende en jaegden Ifraël niet meer achter na, endeen voeren niet wijders voort te ftrijden. 29. Abner dan ende fijne mannen gingen dien felven gantfchen nacht over 't vlacke velt, makende allen mogelyken fpoed, om te huis te komen: ende fy gingen over de Jordane, ende wandelden het gantfche Bithron , het ganfche Land over de Jordane door , ende quamen tot Mahanaim. 30. Joab keerde oock weder van achter Abner, ende verfamelde het gantfche volck: ende daer VI. deel. V 5  314 II. SAMUELS. II. werden van Davids knechten gemiffc, negentien mannen, ende Afahel. 31. Maer Davids knechten hadden van Benjamin, ende onder Abners mannen geflagen: drie hondert ende tfeftigh mannen warender dootgebleven. Uit dit gering getal van dooden, kan men opmaken, dat deze burger-oorlog , met eene zeer groote gematigdheid, gevoerd zy. 32. Ende fy namen Afahel op, ende begroeven hem in fijns vaders graf, dat te Bethlehem was: Joab nu ende fijne mannen , gingen den gantfchen nacht, dat hen het licht aenbrack toen zy te Hebron kwamen , en David verflag deden van den Krijgstocht. Laten wy David, als Koning over de ftam van Juda, te Hebron , wat nader befchouwen. Het ongeloov heeft, op allerlei wijzen, zoeken aentetoonen, dat David zich de Koninglyke Heerfchappy onrechtvaerdig hebbe aengematigd. — Laten wy deze befchuldiging wat nader onderzoeken. I. Vooreerst, zegt men, dat Isbofeth de Opperheerfchappy rechtmatig kon vorderen, en dat David geen het minste recht van aenfpraek op den Throon had, noch door recht van ervenis, noch door de vrye verkiezing van het volk, noch uit kracht van zalving door Samuel. Wy erkennen, dat David, door het recht van ervenis, geene de minste aenfpraek had op den Throon. Maer dit had Isbofeth ook niet: indien het recht van ervelyke opvolging had moeten gelden, dan had de kroon aen Mephibofeth toebehoord; die een zoon was van Jonathan, den Ervprins. In dit begrip Hond Mephibofeth zelvs , volgens de woorden van Ziba Kap. 16: 3. — Maer God zelvs had dit ervrecht, om de ongehoorzaemheid van Saul, vernietigd. Da-  Ut SAMUELS. IL 315 David werd ook niet aengefteld, door een= vrye Volks verkiezing. De ftam van Juda deed hem hulde; doch dit gefchiedde, omdat men algemeen wist, dat de heer hem Lr Samuel, had laten zalven. - Maer Isbofeth was ook niet uit kracht eener Volksverkiezing, tot Koning van de óverige ftammen , aengefteld. Hy werd alleen door Abner begunftigd, die hem, om zijn eigen belang te bevorderen , met geweld van wapenen , op den Throon 'van Israël, plaetfen wilde. Isbofeth had derhalven, noch -door recht van ervenis, noch door de verkiezing van het volk, eenige aenfpraek op den throon; en David had, met de ganfche ftam van Juda, alle redenen, om zich tegen hem te verzetten. Maer het recht van David was onbetwistbaer. God bleev, ook onder de Koninglyke Regeering, nog de Opper-koning van Israël; en gav het recht tot den Throon aen dien Hy door zijnen Propheet daertoe zalven bet Dit erkende ook het aenzienlykfte gedeelte van de ganfche Natie, die in de Godlyke fchikking, reeds lang te vooren door Samuel bepaeld , volkomen genoegen namen. - De ganfche ftam van Juda verkoos hem eenparig tot Koning; eu het is uit alle de omftandigheden blijkbaer, dat gansch Israël aenftonds dit voorbeeld zoude hebben naegevolgd, ware het niet, door de tegenkanting van eenen baetzuchügen Abner, verhinderd. Dit gav Abner naderhand zelvs uitdrukkelyk te kennen, toen hy de party van Isbofeth verlaten had, en de gunst van David zogt te winnen, Kap r I7 Ook hadden 'er zich aenftonds, voor den gemelden burger-oorlog, verfcheidene van de aenzienlykfte perfonen , uit de andere ftammen , by David gevoegd 1 Chron. 12. , II. Wijders zegt men, dat David de ftam van Juda door omkoping en gefchenken, op zijne zijde gekregen had. Dan dit zegt men, zonder eenigen fchijn van bewijs. Het is waer, eenmael heeft David, uit den buit op de Amalekiten behaeld, aenzienlyke gefchenken gezonden, aen zulken, uit de Oudften van Juda, die zijne vrienden waren i Sam. 30: 26 31. - V™> deze aenzienlyke VI. DEEL.  Si6 II. SAMUEL S. II. mannen van Juda reeds te vooren Davids vrienden waren, heeft hy zekerlyk, met deze gefchenken , niet beoogd hunne gunst en vriendfchap te winnen. Hy wilde, door dit middel, een blijk geven van dankbare erkentenis voor weldaden, welke hy reeds te vooren genooten had. Zelvs gefteld zijnde, David had de gunst der Opperhoofden van het volk, door gefchenken, pogen te winnen, was daerom zijne handelvsjs misdadig? Hy had een wettig recht op de kroon, uit kracht zijner zalving. Dit werd hem betwist, door Abner en zijnen aenhang. Zou het nu niet beter en menschlievender geweest zijn, zieh, door de zachte middelen van weldadigheid, van zijn recht te verzekeren , dan , gelijk Abner onrechtmatig deed, door de toevlucht te nemen , tot het geweld van wapenen ? III. Van den anderen kant befchuldigt men David van heerschzucht; toen gansch Israël niet verkoos hem hulde te doen, wilde hy 'er hen, met geweld van wapenen, toe noodzaken. — Dan deze befchuldiging is geheel onwaerachtig. Het gewijde Gefchiedverhael leert ons omftandig, dat David zich geenzins in de Regeering hebbe ingedrongen. Toen Saul gefneuveld was, begreep hy wel, dat de tijd gekomen ware , om de Koninglyke waerdigheid te aenvaerden. Maer hy deed, in deze gewichtige zaek, niets hoe genaemd, zonder dat hy den heer had raedgevraegd, welke maetregelen hy nu moest in het werk ftellen Kap. i. Dat de wapenen werden opgevat, was de fchuld van Abner, die Isbofeth op den throon wilde plaetfen, offchoon hy by zich zei ven volkomen verzekerd was, dat dezelve, uit kracht der Godlyke beftemming, aen David toebehoorde. Dit verklaerde die Veldheer naderhand zelvs , in Zijne boodfchap aen de Oudften van Israël. Kap. 3: 18. David werd derhalven , buiten zijn toedoen en tegen zijnen wil, genoodzaekt, omzijn recht tot den Throon, met de wapenen te handhaven. — Kon hy werkeloos blijven zitten, toen Abner tegen hem optrok? Zou die Veldheer hem, in zulk een geval, ook niet van de Koninglyke heerfchappy, over Juda, ontzet hebben? — HET  II. SAMUELS. III. 317 HET III. KAPITTEL. Abner liet ten laetften de party van Isbofeth varen, en maekte een verdrag met David. 1. r^Nde daer was een lange krijgh tuffehen I1' den huyfe Sauls, ende tuffehen den huyfe Davids. De binnenlandfche oorlog, van welken Kap. 2. gefproken is, was wel geëindigd; maer 'er.bleev eene geduurige vyandfehap, een aenhoudende tegenftand en benadeeling van eikanderen, welke fomtijds, tot kleine fchermutfelingen, uitbraken. Ondertusfchen had deze vyandfehap zoo zeer geene plaets, tusfchen Juda en de overige ftammen, als wel tusfchen het huis van Saul en het huis van DaviL Abner, met de Familie van Saul, en de overige aenhangers van Isbofeth, ftonden aen den eenen kant; terwijl Joab, en andere Rijksgrooten, het met David hielden. Dit gav aenleiding tot geduurige verdeeldheden, en dat de lijvtrawanten en hovelingen der beide Koningen elkander alle mogelyke afbreuk deden. Deze onderlinge verdeeldheid en vyandfehap, duurde langer, dan 5 volle jaren: want Abner begon den binnenlandfchen oorlog, ten behoeve van Isbofeth, in het tweede jaer van Davids Regeering Kap. 2: 10, en David is zeven jaren en zes maenden, alleen over Juda, Koning geweest te Hebron Kap. 5: 5- Doch hoe zeer men, van weerskanten , even verbitterd ware, Davids aenhang nam, van dag tot dag, toe, maer van Isbofeth vielen 'er, van tijd tot tijd, zeer velen af; en hy geraekte hoe langs hoe meer in kleinachting, zoodat ieder een duidelyk kon merken, dat het huis van Saul naer den ondergang neigde : want David gingh ende wert ftereker , maer die van den huyfe Sauls gingen ende werden fwacker. 2. Ende David werden (a) fonen geboren, terCe) 1 Chron. 3: 1, &c. VI. DEEL.  3x8 II. S A M U E L S. III. wijl hy zijnen Koninglyken zetel te Hebron hieldt. Sijll eerftgeboren nu was Amnon, van Ahinoam, de Jizreëlitifche. 3. Ende fijn tweede was Chileab, Daniël genoemd, 1 Chron. 3: 1. van Abigaïl, Nabals, des Carmeliters, gewezene huyfvrouwe: ende de derde, Abfalom, de fone van Maacha, de dochter van Thalmai, Koningh van Gefur: 4. Ende de vierde, Adonia, de fone van Haggith: ende de vijfde, Sephatja, de fons van Abital: 5. Ende de felle, Jithream, van Egla, Davids huyfvrouwe: Defe zijn David geboren te Hebron. By deze vernienigvulding van Davids kroost; meten wy een weinig Jlilftaen. I. Het oogmerk, tot het welk ons de Heilige Gefchiedfchrijver, een bericht geevt, omtrent de vermenigvuldiging van Davids kinderen, was om de toenemende fterkte van David te ftellen, t^gen de vermindering van Sauls geflacht. — Saul was gefneuveld, in den Veldflag tegen de Philiftijnen, te gelijk met drie van zijne Zoonen, en het blijkt niet, dat Isbofeth, die 40 jaren oud was, by den dood van zijnen Vader, kinderen gehad hebbe. David in tegendeel genoot dien zegen, dat hy verfcheidene Zoonen gewan. II. Alle deze Zoonen werden David, te Hebron geboren. Dit zegt de Text uitdrukkelyk vs. 5, vergel. 1 Chron. 3: ï. en 5. — Derhalven heeft David, geduurende dea ganfchen tijd van zijn ballingfchap, geene kinderen, althans geene Zoonen, gewonnen. III. Het blijkt, uit dit geflachtregister, dat David te Hebron reeds zes vrouwen gehad hebbe. — Deze veelwijvery behoort, buiten allen twijffel, onder de zondige zwakheden van den anderzins zoo grooten David; hy zondigde, in dit geval, tegen een uitdrukkelyk verbod van God, dat de Koningen onder Israël de wijven niet moesten vermenigvuldigen, Deut. 17: 17. IV.  II. SAMUELS. III. sip IV- Wat de gemelde vrouwen, meer in het byzonder, aengaet. — Sommige van dezelve zijn bekend, doch andere worden, behalven ter dezer plaets en i Chron. 3, nergens genoemd. — Sommige had David reeds in zijn ballingfchap genomen, te weten Ahinoam, welke reeds 1 Sam. 25: 43. voorkomt ; en Abigail de weduw van Nabal ■i Sam. 25: 39-42, maer de overige vier heeft hy 'er te Hebron bygevoegd. 1. Maacha was eene Dochter van Thalmai, Koning van Ge. fur vs. 3. — In de Heilige Schrivt worden tweederlei Gefuriten vermeld. De eene foort woonde, in het Zuiden van Canaan, nevens de Girfiten en Amalekiten, in de landftreek daer men ging, naer Sur, tot in Egyptenland 1 Sam. 27: 8. De andere foort woonde, in het Noorden van Canaan, niet ver van Gilead Deut. 3: 14. en Jof. 12: 5. worden de Gefuriten, met de Maachatiten, zamengevoegd. — Zekerlyk worden hier de laetstgemelde Gefuriten bedoeld: want toen Abfolom, zijnen broeder Ammon vermoord hebbende, naer zijnen Grootvader Thalmai vluchtte; begav hy zich naer Syrien Kap. 13: 27. 15: 8. Wy mogen 'er uit befluiten, dat David te Hebron, tot Koning over de Stam Juda, ingehuldigd zijnde, Maacha, als eene Koninglyke Princes van Gefur, ten Huwelyk genomen hebbe; en is 'er geen twijffel aen, of Maacha, welke eene Heidin was van geboorte, zal den Joodfchen Godsdienst hebben aengenomen. — Vermoedelyk had David, met dit Huwelyk, een ftaetkundig inzicht, om namelyk, in Thalmai zijnen Schoonvader , eenen machtigen bondgenoot te hebben, tegen het Noorden van het land, daer Isbofeth, als Koning ■ van Israël, zijn verblijv hieldt, in het Overjordaenfche, te Mahanaim. Dit bondgenootfchap was hem, in het vervolg, ook van wezenlyken dienst; wanneer de Ammoniten tegen hem oorloogden Kap. 10: 6, 8. want, toen voegden zich de Maachatiten uit Syrien, tot hulpbenden, by de Ammoniten, ■ maer van de Gefuriten wordt niet gefproken. VI. DEEL.  32o II. SAMUEL S. III. 2. Haggith wordt meermalen gemeld, als de Moeder van den oproerigen Adonia. 3. Abital wordt alleen hier genoemd, en nog eens 1 Chron. 3. 4. De zesde was Egla, en het verdient zeer onze opmerking, dat deze, zoo hier als 1 Chron. 3, byzonder omfchreven wordt; als de huisvrouw van David. — Wat mag de reden zijn van deze byzonderheid ? Sommigen hebben gedacht, dat Egla dezelvde zy met Michal, de dochter van Saul ; dat Michal den naem vau Egla, dat is een kalv gedragen hebbe, omdat David reeds, in zijne jeugd, aen haer getrouwd ware; en dat zy, met nadruk, de huisvrouw van David zoude genaemd worden, omdat zy de eerste en wettige vrouw was van David, terwijl de overige Hechts, als bywijven, moesten worden aengemerkt. Dan hier tegen merken wy aen, niet alleen dat 'er van Michal wordt aengeteekend, dat zy geen kind had tot op haren dood Kap. 6: 23. maer dat 'er ook in het geheel geene reden zy, waerom Michal ter dezer plaets Egla zoude genaemd worden, daer zy vs. 13, 14, onder haren eigen naem, voorkomt. Ook is het gewinnen van eenen Zoon by Egla gefchied voor dat Michal, aen David , werd wedergegeven. Zoo als, in het vervolg, nader blijken zal. Voor het naest fchijnt de bewoording Davids huisvrouw , volgens eenen redenrijkkundigen fpreektrant, welken men gVayjua noemt, tot alle de voorheen gemelde vrouwen te moeten gebracht worden, even als of 'er ftondt, deze alle waren Davids huisvrouwenV. Betreffende de Zoonen van David, zy worden alle onderfcheidenlyk, met hunne eigene namen, opgemeld. — Het is zeer vermoedelyk, dat David, in deze namen van zijne Zoonen, eene gedachtenis heeft willen oprichten van merkwaerdige voorvallen, welke hem de Voorzienigheid deed ontmoeten. Doch hiervan weten wy geene byzonderheden , omdat zy ons , in de heilige fchrivten, niet gemeld worden. VL  II. SAMUELS. III. 321 VI. Van deze Zoonen hebben 'er zich, by tijd-vervolg, fommigen zeer vermaerd gemaekt; en, over het algemeen, hebben zy David veel meer ftof tot droevheid gegeven, dan tot blijdfchap. — Amnon verkrachtte zijne ZusterThamar. Abfalom werd een oproermaker , die zijnen Vader, naer de kroon en het leven ftond. Adonia betwistte Salomo onrechtmatig de Ervopvolging. Van de drie overige vinden wy nergens eenige melding, dan alleen hier en i Chron. 3. VII. Eindelyk moeten wy nog opmerken, dat Chileab, Davids zoon by Abigail, 1 Chron. 3, onder den naem van Daniël, voorkome; waer uit wy mogen befluiten , dat hy twee namen gehad hebbe. — Ook moet Thamar , en denkelyk meer Dochters, in dezen tijd geboren zijn. vergel. Kap. 13: 18. Na het bericht der vermenigvuldiging van Davids kroost, volgt dê afneming van Sauls huis , het welk , door den af Val van Abner, den grootften Jleun verloor. De listige Abner zag wonder wel, uit alle de omftandigheden , dat hy niet lang in ftaet zou wezen, om Isbofeth b onderfteunen, daer de aenhang van David, by aenhoudendheid, vermeerderde. Dit deed hem befluiten, de eerst fchijnbare aenleiding waer te nemen, om Isbofeth te verlaten, en zich by David te voegen. 6. Terwijlen die krijgh en vyandfehap, van Welke vs. r. gefproken is, was tuffehen den huyfe Sauls, ende tuffehen den huyfe Davids, fo gefchiedde 't, dat Abner fich ffcerekte in den huyfe Sauls; De laetfte uitdrukking: Abner Jlerkte zich, in het huis van Saul, kan men tweezins opvatten, of in eenen goeden; of in eenen kw,aden zin. -— In eenen kwaden zin, is de méening deze: Abner maekte zich fierk, in het huis van Saul, dat is, fchoon Isbofeth den tytel had van Koning, verheftë Abner zich zeiven, zoodat hy rijkdom en vermogen vehvierV, de Krijgsbenden op zijne zijde had, en alles , op eigen gezach , ftoutelyk ondernam * even als cf hy de Koninglyke macht in handen had. — In eenen goeden zin, is de ïnee- VI. DEEL. X  322- II. S A M U E L S. III. mening deze: Abner gedroeg zich dapper, maekte zich vérdienstelyk, in het huis van Saul. De eerste beteekenis beantwoord volkomen, aen de waerheid der zake; maer evenwel fchijnt de laetfte wel voornamelyk bedoeld te worden, omdat foortgelijk eene uitdrukking ook elders; van een dapper gedrag, van een getrouw aenkleven aen iemands belangen, gebruikt wordt i Ghron. n: io. De Gefchiedfchrijver zal dan willen zeggen, dat Abner, zoo lang de gemelde verdeeldheid duurde, hoe zeer hy alleen zijn eigen belang bedoelde, evenwel de belangen van Sauls huis, met al zijn vermogen, beftendig bleev aenkleven en voorftaen. Ten laetften nogtans bemerkende, dat hy Isbofeth niet langer konde onderfteunen, nam hy eene gelegenheid, welke hem allergunftigst fcheen, geredelyk waer,- om van Isbofeth tot David aftevallen. 7. Saul nu hadde een bywijf gehadt, welckes naem was (f) Rizpa, dochter van Aja, van welke Kap. 2r: 8-n. nader zal gefproken worden. Abner had zich niet ontzien, met deze vrouw, op eene ongeoorloovde wijs, te verkeerem Dit was eene ondraeglyke belediging voor Isbofeth: want eene vermenging, met eene vrouw vari eenen Koning, werd in dien tijd gehouden, als eene toeeigen ing van het Koninglyk gezach zelve; gelijk ons, in het gedrag van Abfalom , en het verzoek van Adonia , nader blijken zal. Ende [Ifbofetli] beflrafte den Veldheer, ter eeniger tijd, over deze fchendaed; hy feyde tot Abner, op den toon van een zwaer ongenoegen; Waerom zijt gy ïngegaen tot mijns vaders bywijf? het fchijnt, dat gy u zeiven eerlang op den Throon wilt plaetfen. Gy hebt ü daerdoor, aen de misdaed van gekwetfte Majefteit, fchuldig gemaekt. 8. Doe ontftack dé trotfche Abner feer over Ifbofeths woorden , ende feyde met verontwaerdiging; Ben ick dan een hontskop? moet ik behandeld worden , als of ik een verachtelyk mensch was, een oppasfer van honden ? ick die ^ tegens de machtige ftam van Juda aen, v..y:gnj3'...- ? £a tan. ,jmGs^mn Igfanbft *£?jjf*«! Q~) iSam. 21: 8,10, ti.  II. S A M Ü Ë L 5. Ilfc 523 u de hand boven het hoofd houde; ik die aeh deri hüyfe Sauls uwes vaders; aen fijnê broederen, ende aen fijne Grienden heden zoo veel weldadigheyt doe, dat ik u tot dus ver op den throon gehandhaevd heB, ende u niet overgelevert hebbe in Davids hant? ben ik, die u zoo vele weldaden bewezen heb , dan eèh hotidskop, dat gy heden aen my önderfoeckt de öngerechtigheyt eener vrouwe ? dat gy zulken grooten man, als ik ben, en' die u zoo vele diénsten' bewezen heb, op eenen trotfchen toon onderhoudt, bvèr zulk eene geringd misdaed, als tot welke Kizpa my heeft aengëzochf ? 9. Godt doe Abner foo , ende doe hem foo daer toe, Voofféker ffraffe dè hé'eü mf, indien ik dwe zaek langer handhave! en, in allen gevalle, ik heb my feeds al te lang, öm uweht wil, tegert David aengekanfc Gelijck als de HEERE David gefworen heeft; zal hy öok , met de daed, Könïng zijn over gansch Israël. Ik heb nu vastelyk voorgenomen, dat ick even alfoo aen herri fal doen, als ik düidelyk zié , dat dë heer béfloten Beeft; 10: Overbrengende hêt Köninckfijckê viti dên huyfe Sauls , ende oprichtende den ftoel Davids over Ifraël, ende o'ver Jüda | van Dan tot Berfeba toe! Van nu vddrtaen zal ik my by David voegen, ert niet rusten, voor dat ik gansch Israël, zal bewogen hebben,' om hem hulde te doen. tti Ende hy, te weten' dë' ongelukkige Isbofeth, eh konde Abner vorder niet een wóort antwoorden \ zoo was hy oritfteld, door die bedreiging van Abner, om dat hy hem vreefde, dat hy zijne bedreiging met de daed z*oude ter uitvoer brengen. Deze handelwijs va"n Abnët bevestigt ons,' Ih hét denkbeeld, het welk Wy van 's mans karakter gegeven hebben. — Hy wendde wel voot , dat hy nu voornemens ware, zich naer den wil vafl God te fchikken, die David töt Koning dver Israël beftemd had ; maer hy had dit reeds lang geweten, zelvs by het leven van Sa'ul ï Sam. 23: ij j èti èven^~ wel had hy Isbofeth onderfteund , tegen David» tü iüüS VI. d-rr X %  324. II. SAMUELS. III. eigene woorden , lag derhalven eene openbare erkentenis, dat hy tot dus ver zich tegen den heer aengekant, en tegen beter weten gezondigd had. — Ook voegde hy zich by David , niet uit een beginfel van gehoorzaemheid, aen den Godlyken wil; maer uit fpijt en gramfchap, omdat de man, welken hy tot dus ver als Koning van Israël onderfteunde, zich verftout had, om hem, over de zaek van Rizpa, te onderhouden. — Voorts was zijn oogmerk geen ander, dan om zijn eigen belang te bevorderen, om zich, in Davids gunst, in te wikkelen, en nog tijdig, daer de zaken van Isbofeth achter uit liepen, goede voorwaerden voor zich te bedingen. 12. Het gene hy Isbofeth bedreigd had, bracht hy ook dadelyk ter uitvoering. Doe hy deze woorden gefproken had , fondt Abner boden voor fich tot David, feggende; Wiens is het lant? Wien koomt de Koninglyke Regeering, over het ganfche land van Israël, toe? Immers u , mijn heer David. Ook moesten de gemelde gezanten, zijnes namens, met David, een Verbond maken, feggende [wijders']; Maeckt uw verbont met my. Laten wy met elkander verzoenen, eene onderlinge vriendfchap fluiten , en elkanders belangen bevorderen; ende fiet, mijne hant fal met u zijn, ik zal, van mijnen kant, alle pogingen aenwenden, om gantfch Ifraè'l tot u omtekeeren, en alle de ftammen, welke tot dus ver de zijde van Isbofeth gekozen hebben, bewegen, dat zy u voor Koning uitroepen. 13. Ende David liet Abner terug zeggen, dat hy gereed ware, om met hem te verzoenen en in een Verbond te treden; doch alleen onder dat beding, dat Abner zich verplichten moest, om Michal, de dochter van Saul, met zich mede te brengen, wanneer hy hem gehoor verlenen zoude: want hy, te weten David, feyde tot Abner, door den mond der gezanten; Wel, ick fal een verbont met u maken: doch een dingh begeer ick van u, feggende; Gy fult mijn aengefiehte niet fien, ten zy dat gy Michal, Sauls dochter, te vooren inbrengt, als gy komt om mijn aengeficht te fien. 14. Oock fondt David tot dat zelvde einde boden tot  H. SAMUELS. UK 325 tot Ifbofeth, den fone Sauls, feggende: Geefc [my] mijne huyfvrouwe Michal, die ick my (e) met hondert voorhuyden der Philiftijnen ondertrouwt hebbe, op welke ik derhalven een wettig recht heb. Zy is en blijvt mijne huisvrouw; ik heb haer nooit verlaten: alleenlyk hebben dè vervolgingen van uwen Vader my genoodzaekt, my, voor eenigen tijd , van haer aftefcheiden; en inmiddels heeft uw Vader haer, zonder mijn weten en toeftemmen, aen Paltiël gegeven. 15. Ifbofeth zich dan van Abner verlaten ziende, durvde David dit verzoek niet weigeren, hy fondt daerom henen, ende namfe van den man, van (d) Paltiel, den fone van Laïs. Dit fchijnt, door Abner, of immers onder zijn opzicht, verricht te zijn. 16. Ende haer tegenwoordige man Paltiël, die haer zeer beminde, gingh met haer, toen zy, door Abner, naer David, werd heengeleid, al gaende ende weenende achter haer tot Bahurim toe, eene plaets in het ervdeel van Benjamin, ten Noordoosten van Jerufalem, vergel. Kap. 16: 5. Doe zy aen die plaets gekomen waren, feyde Abner tot hem; Gaet wech, keert weder naer uw huis; gy hebt Michal nu ver genoeg uitgeleide gedaen ; ende hy keerde weder. 17. Van nu af begon Abner zijn werk te maken, om de hoofden der ftammen van gansch Israël te bewegen, dat zy aen David hulde deden. Hy nu hadde woorden, dat is, trad in onderhandeling, met de Oudtften van Ifraël, feggende : Gy hebt David te vooren lange tot eenen Koningh over u begeert, en uw verlangen te kennen gegeven, dat David, die thans alleen over Juda den Scepter zwaeit, Koning ware over gansch Israël. 18. So doet het nu. Roept hem tot Koning uit. Nu is het de rechte tijd.' Ik zie duidelyk, dat het zoo Gods wil zy. Wederilreevt den heer niet langer, door Isbofeth aen te kleven. Wy hebben alles goeds van Davids Regeering te wachten. Hy is een dapper held, recht ge/chikt, om ons (e) 1 Sam. 18: 25, 47. 09 1 Sam. 25: 44. VI. DEEL. X 3  %i6 E SAMUELS. IIL tegen onze vyanden te befchermen. Trouwens dit heeft de bui hem zeiv> beloovd: want de HEERE heeft tof David gefproken, feggende; Door de hant Da) Dewijl ick dien, die my boodfchapte, feggende; Siet, Saul is doot door mijne hand; daer hy in fijne oogen was, als een, die goede boodfchap brachte; nochtans gegrepen, ende te Ziklag gedoodt hebbe: hoewel hy [meynde] dat ick hem bodenloon foude geven: 11. Hoe veel te meer, wanneer godtloofe mannen , eenen rechtveerdigen man, die , ten hunnen aenzien, niets van dien aert verdient had, in fijn huys op fjjn flaepftedé hebben gedoodt, hoeveel te meer zal ik zulke moordenaers ftraffen? nu dan en foude ick fijn bloet van uwe handen niet eyflchen, ende u van der aerden wechdoen? 12. Ende David geboodt eenige van fijne jongens of krijgsknechten , dat zy die moordenaers dooden zouden. Deze gehoorzaemden Davids bevel, op het oogenblik; ende fy dooddenfe, ende hieuwen hare handen ende hare voeten af, ende hingenfe,als fnoode moordenaers, tot een fchandelyk fchouwfpel op by den vijver te Hebron : maer het hooft Ifbofeths namen fy, ende begroeven 't (c) in Abners graf te Hebron. Deze handelwijs van David was by uitnemendheid edelmoedig. Het ter dood brengen van Isbofeths moordenaren , was eene daed van rechtvaerdigheid. — Zy waren moordenaers: verraderlyke moordenaers, moordenaers van den genen, welken zy als hunnen Koning hulde deden. — Ook was deze ftrafoeffening noodzakelyk; zulke deugnieten ftonden nergens voor , zy waren zeer gevaerlyke werktuigen, in de Maetfchappy ; en , hoe zeer zy nu Koning David zochten te vlei- (t) 2 Sar. i: 15. CO « Satn. 3: 3».  tC SAMUELS. IV* 339 vleijen, wanneer zy het van hun belang rekenden zouden zy geene zwarigheid maken, om ook hem uit den weg ts ruimen. David redeneert van den Amalekiter, die hem d>» tijding bracht, dat Saul dood was, tot deze moordenaers Van Isbofeth; en befluit 'er uit, dat hy de laetfte nog minder kon ongeftraft laten, dan den eersten vs. io, i-r. — Trouwens de misdaed der moordenaren van Isbofeth was veel grooter, in de omftandigheden. (i). Het was by toeval, dat de Amalekiter den dood van Saul verhaeste; maer deze mannen deden het met opzet. ( 2 ). De Amalekiter iloeg de handen aen Saul, op zijn eigen begeeren; maer deze mannen deden het verradelings (3). Saul was reeds halv dood, en zou toch, door de handen der Philiftijnen, zijn omgekomen; maer Isbofeth was volkomen gezónd, en had, zonder hun moorddadig voornemen, niets kwaeds te vreezen. (4). De Amalekiter was een vreemdeling, maer deze mannen waren Benjaminiten, gunstelingen en ambtenaren van Isbofeth. Door het ftraffen van deze moordenaren, gav David eene openlyke verklaring, dat niemand zich, door moord en vetraed, by hem veraengenatnen konde, zelvs niet tegenftaende men voorgav , dat men daerdoor zijne belangen poogde.te bevorderen. De droevheid, welke David over den dood van Isbofeth betoonde, was een openbaer bewijs van zijne menschlievendheid , rechtvaerdigheid en edelmoedigheid , byzonder van zijne volftrekte afkeerigheid van verraed, moord en dergelijke grouwzame misdaden. — Ook konden de Israëliten, uit deze handelwijs opmaken, welken braven en grootmoedigen Koning zy, in den perfoon van David, hebben zouden. Het is eene verfoeilyke lastering, wanneer men voorgeevt, dat de droevheid van David, over den dood van Isbofeth, Hechts eene geveinsde vertooning ware. — Het is waer, door den dood van Isbofeth, was de laetfte hinderpael wechgenomen , die hem heg belette om den Throon van Israël te beklimmen. De natuur der zake wijst het van zelve, dat David verblijd ware, toen hy zag, dat alle de omftandigheden samenliepen* om hem den weg te banen, tot het Koningrijk VI. DEEli Y 2  340 II. SAMUEL S. V. over gansch Israël. — Maer kan men zich niet verblijden, over de vervulling van zijne billyke begeerten, en met dit alles de middelen betreuren, door welke men zijnen wensch deelachtig wordt ? of zou, by voorbeeld, de zoon van eenen Koning den dood van zijnen Vader niet betreuren , omdat hy, langs dezen weg, zijn opvolger wordt, in de Koninglyke Heerfchappy? HET V. KAPITTEL. David wordt plechtig, als Koning van gansch Israël uitgeroepen vs. 15. Het eerste, het welk hy, als Koning van gansch Israël, verrichtte, was het innemen en het bebouwen van den burg Sion vs. 6-36. Kort daerna behaelde hy eene zeer roemruchtige over" winning, op de Philijlijnen vs. 17-25. I. J)E rouw van David, over den dood van Abner, en de rechtvaerdige ftraf, welke hy, aen den moordenaeren van Isbofeth, oeffende, konden niet nalaten, de ganfche Natie der Israëliten te overtuigen, dat David, aen deze beide moorden, geheel onfchuldig ware. Zy zagen 'er de kennelykfte proeven in van zijne rechtvaerdigheid en edelmoedigheid. Dit veroorzaekte eene algemeene geneigdheid, om David, als Koning, hulde te doen. Daerenboven was 'er, naden dood van Isbofeth, niemand meer in Sauls huis, die eenige aenfpraek, op den Throon, maken konde. Mephibofeth was 'er alleen overig; maer dees was een ongelukkig mensch, en, uit hoofde van zijne kreupelheid, onbekwaem tot het Koningrijk, (a) Doe men dit alles in overneming nam, befloot de ganfche Natie eenparig, om David, die nu in het zevende jaer, met zoo veel roem, over de ftam van Juda geregeerd had, tot Koning van geheel Israël, uitteroe- pen. C«) 1 Chron. n: 1.  II. SAMUELS. V. 34i pen. Uit dit beginfel quamen de hoofden en afgevaerdigden van alle ftammen Ifraëls tot David.te Hebron, om hem de Koninglyke heerfchappy, óver gansch Israël, op te dragen : ende fy fpraken , feggende ; Siet wy, uw gebeente, ende uw vleefch zijn wy. Wy zijn, met u, van het zelvde geflacht, alle zijn wy van uwe maegfchap. Derhalven mogen wy u, tot onzen Koning, nemen, gelijk de Godlyke wet bepaeld heeft; dat wy iemand, uit onze broederen, maer geenen vreemden, tot Koning zullen aenftellen. zie Deut. 17: 15. 2. Daer toe hebben wy oock reeds over lang, in uwe gedragingen, de kennelykfte blijken gezien, dat gy waerdig en bekwaem zijt, om de Koninglyke waerdigheid , over gansch Israël, te bekleeden; te vooren reeds, doe Saul Koningh over ons was, waert gy onze roemruchtige en heldhaftige Veldheer, Ifraël ten ftrijde uytvoerende, ende zegepralende wederom inbrengende: Oock wisten wy, dat Gods zelvs u tot onzen Koning gefchikt heeft, en dat de HEERE tot u gefeyt heeft; (b) Gy fult mijn volck Ifraël weyden , gelijk een herder zijne fchapen doet, ende gy fult tot eenen Voorganger zijn over Ifraël. 3. Alfo , en met deze opdracht van het Koningrijk , quamen alle Oudtften Ifraëls tot den Koningh te Hebron ; ende de Koningh David maeckte een verbont met hen te Hebron, voor het aengefiehte des HEEREN, en in de tegenwoordigheid van den Hoogepriester, die, met den Ephod, bekleed was. David beloovde plechtig, als in Gods byzondere tegenwoordigheid, dat hy de Israëhten, volgens de Godlyke wetten, zoude regeeren, bellieren en befchermen; en zy beloovden hem, van hunnen kant, trouw en gehoorzaemheid: ende fy falfden David tot Koningh over Ifraël, door de hand van den gemelden Hoogepriester. . Sam. 7: 7. Pla™ 78: 71- VI. DEEL. Y 3  3*a II. SAMUEL S. V. i Chron. 12. worden ons neg meer byzondere omftandighedenvan dese allerftatelykfte plechtigheid opgegeven. Behalven de Oudften en afgevaerdigden, uit de onderfehei, dene ftammen van Israël, waren 'er ook de hoogere en lagere bevelhebbers van de legermacht tegenwoordig, behalven nog anderen, die gekomen waren, om deze plechtigheid by te woonen; makende te zamen een getal uit van meer dan drie honderd en veertig duizend mannen. — Al deze zeer groote menigte bleev drie dagen by David te Hebron, feest houdende, en zich verheugende; en het bleek, uit alle de omftandigheden, dat het ganfche volk zich, vrywillig en blymoedig, aen Davids Regeering onderworpen had. Voor het overige verdient het nog zeer onze opmerking, dat 'er, uit de ftam van Benjamin en de maegfehap van Saul, niet minder dan drie-duizend perfonen, by Davids zalving, tegenwoordig waren, hoewel het grootfte gedeelte zeer yverige voorftanders van Isbofeth geweest waren. Zy betoonden 'er mede, dat zy nu ten laetften, door den zamenloop van alle de omftandigheden, overtuigd waren, dat God de opvolging op den throon, voor David, heftemd hadde. 4. Dertigh jaer was David oudt, als hy Koningh wert over Juda.- veertigh jaer heeft hy in 't geheel geregeert en eenige maenden. 5. (c) Te Hebron regeerde hy over de ftam vaa Juda alleen, feven jaren, ende fes maenden: ende te Jerufalem regeerde hy drie en dertigh jaer, over gantfch Ifraël ende Juda. 6. Te weten, toen David tot Koning van gansch Israël was ingehuldigd, verplaetste hy zijnen zetel van Hebron naer Jerufalem. Deze Stad was ten deele aen Benjamin toegevallen, maer zy hadden 'er de Jebufiters niet geheel uit kunnen verdrijven. Vergel. Jof. 15: 63. Richt. 1: 21. 19: 10, ir. Maer David was zoodra niet, in het Koningrijk van gansch Israël, bevestigd, of hy ondernam de belegering van Jerufalem , (O 2 Sam. 2: ir. 1 Kon. 5: 11. 1 Chron. 3: 4..  II. SAMUELS. V, 343 lem; vermids hy niet dulden konde, dat eene zoo fterke vesting , in het midden van zijn Rijksgebied gelegen, in de handen van zulke vyanden blijven zoude, die, volgens het Godlyk bevel , reeds overlang moesten uitgeroeid zijn geweest; Ende daerom de Koningh toogh met fijne mannen nae Jerufalem, tegen de Jebufiten, die in dat lant woonden: Ende fy fpraken tot David al fpottende, feggende; Gy en fult hier niet inkomen, maer de blinde ende kreupele fullen u afdrijven, dat is te feggen; David en fal hier niet inkomen. Zy wilden, met deze fpottende woerden, te kennen geven, dat hunne vesting zoo fterk verfchanst ware, dat blinden en kreupelen wel in ftaet waren, om dezelve, tegen de belegeraers, te verdedigen. 7. Maer evenwel David nam de burgt Zion in, de fterke vesting namelyk , welke de Jebufiten, op den berg Sion, gebouwd hadden. Na de inneming van deze vesting, waren zy genoodzaekt, de Stad overtegeven , de felve is de ftadt Davids, alwaer hy zijnen Koninglyken zetel plaetfte. 8. Want David feyde of had gezegt; ten felven dage, dat de Jebufiten die fpottende woorden fpraken; (d~) Al wie de Jebufiten flaet, ende geraeckt aen die watergote, al wie de vesting beklimt, en eerst op het bovenfte gedeelte van Sion geraekt ; daer de watergoot is, om het water naer beneden afteleiden, ende die kreupele, ende die blinde, van welke de Jebufiten gefproken hebben, die van Davids ziele gehaett zijn , [die fal tot een Hooft, ende tot een Overfte zijn:] Dit is hier ingevuld uit 1 Chron. n: 6. Daerom feyt men, en het is tot een fpreekwoord geworden, wanneer men het onuitvoerbare van eene onderneming wil aenwijzen : Een blinde ende kreupele en fal in 't huys niet komen. « Jofephus verklaert dit verhael nader, zeggende : dat de Jebufiten, om David te befpotten, werkelyk eenige blinde en lamme menfchen, op de wallen, geplaetst hadden. Dit zal David zeer verbitterd, en bewogen hebben, de gemelde (i) 1 Chron. 11: 6. VI. DEEL. Y 4.  3H IL SAMUEL S. V. eereprijs te belooven, aen den genen, die de wallen het eerst beklom, en deze blinden en lammen verfloeg. Joab, een ma* van ongemeene kloekmoedigheid , beklom het eerst de vesting , hy verfloeg de Jebufiten , overmeesterde de Stad, en werd, ter belooning, tot Opper - Veldheer aengefteld l Chron. 6, 9. Deze burg verkoos David tot zijne woonplaets; en noemde dezelve, nae zijnen naem, Davidsftad, Alfo woonde David in de burgt, ende noemde die, Davids ftadt: Ende David bouwde rontom aldaer een Koninglyk paleis; nemende daertoe den grond, van eene zekere plaets Millo af genaemd, ende binnenwaert, al wat binnen de wallen lag, en Joab herftelde het overige gedeelte van de Stad, het welk buiten de wallen van de vesting lag. 10. David nu gingh gedueriglick voort, ende wert groot in macht en aenzien: Want de HEERE, de Godt der heyrfcharen, die het bewind voert over alle fchepfelen, was met hem om hem te begunstigen. 11. Ende (e) Hiram de Koningh van de zeer ver. maerde Koopftad Tyrus, gelegen aen de Middellandfche Zee , by de Wester landpael van Afer zie Jof. 19: 29. fondt boden tot David, om hem, over hetaenvaerden van Israëls Koningrijk, geluk te wenfchen; ende hy zond ook, op Davids verzoek, cederenhout, dat zeer veel viel op het gebergte Libanon, het welk, voor een groot gedeelte, onder Hirams heerfchappy gelegen was, ende hy zond ook timmerlieden, ende metfelaers: Ende fy bouwden David een huys of Koninglyk Paleis: want de Tyriers waren verder, in de bouwkunde, gevorderd dan de Israëliten. 12. Ende David merckte, dat de HEERE hem tot eenen Koningh over Ifraël beveiligt hadde: ende dat hy fijn Koninckrijck verheven hadde, om fijns volcks Ifraëls wille. Dit bleek hem , uit alle de omftandigheden , byzonder uit den voorfpoed, met welken alle zijne ondernemingen bekroond werden. *3- (ƒ) Ende David nam meer by wijven, ende wijCO 1 Chron. 14: 1. CO 1 Chron. 3! 9. ende 14; 3, &c. „  II. SAMUELS. V. 345 wijven van Jerufalem, na dat hy van Hebron gekomen was. Dit moet, onder de gebreken en de misdagen van dien grooten man, gerekend worden. Hy fchijnt hierin , uit ftaetkundige beginfelen , gehandeld te hebben , om zijn huis te vergrooten, en zich te verfterken, door de verbintenisfen met zoo vele aenzienlyke geflacbten. Ende hierin bereikte hy ook zijn oogmerk, David werden meer fonen ende dochteren geboren. 14. (g) Ende dit zijn de namen der gener, die hem te Jerufalem geboren zijn : welke hier, alle by elkander, worden opgenoemd: Sammua, ende Sobab , endeNathan, ende Salomo: 15. Ende Ibchar, ende Elifua, ende Nep heg, ende Japhia: 16. EndeElifama, ende Eljada, ende Eliphelet. Vermids David, van dag tot dag, in aenzien en vermogen toenam, kon het niet anders zijn, of dit moest nijd, by de omliggende volkeren veroorzaken, vooral by de Philiftijnen. De laetstgemelde vyanden van Israël begrepen wel, dat David, die reeds de Jebufiten, uit Jerufalem, verdreven had, niet rusten zoude, voordat hy alle de fteden, welke, zedert den Veldflag by Gilboa, in hunne handen waren, hernomen had. Zy befloten daerom, om David, eer hy hun te fterk wierd, met alle hunne macht, aen te vallen. 17. Qi) Als nu de Philiftijnen hoorden, dat fy David ten Koningh over Ifraël gefalft hadden; fo togen alle Philiftijnen op om David te foecken en onverwachts op het lijv te vallen, alleenlyk met oogmerk van voor te komen, dat hy hun niet te machtig wierd: ende David, dat hoorende, toogh af nae de burgt, in de fpelonk Adullam, welke tevens eene fterke vesting was, zfe Kap. 23: 13, om zich, en zijn leger, aldaer in veiligheid te ftellen, tot dat hy den heer zou geraedpleegd hebben , over het gene hem verder te doen ftond. jofephus zegt , Antiq. 1. 7. c. 4 , dat de Philiftijnen, (g) ïCiirojj. 3:5, &c. eade 14: 4,&c. (A) t Chron. 14: 8, &c. VI. DEEL. Y S  34<5 II. SAMUELS. V. door de Syriers en Phamiciers, onderfteund wierden, en d»£ hun leger driemael grooter was, dan dat van David. 18. Ende de Philiftijnen quamen ende verfpreydden fich, in den dale Rephaim, ten Noorden en in de nabuurfchap van Jerufalem. 19. So vraegde David den HEERE , door den Hoogepriester, met den Epbod, feggende; Sal ick optrecken tegen de Philiftijnen? fult gyfe in mijne hant geven? ende de HËERE gav hem een gunstig antwoord, en feyde tot David; Treckt op, want ick fal de Philiftijnen fekerlick in uwe hant geven. 20. Doe quam David te (i) Baal-Perazim, w«rT waerds de Philiftijnen, uit het dal van Rephaim, waren opgetogen , zie 1 Chron. 14: n. ende David floeghfe aldaer , ende feyde ; De HEERE heeft mijne vyanden voor mijn aengefiehte gefcheurt, als een fcheure der wateren. Men kan het ook vertalen :: de heer Mi, voor my, op mijne vyandm, uitgeborsten, als de breuk van wateren, dat is, de heer heeft mijne vyanden wechgevaegd, gelijk een overftroomende vloed, alles, wat in den weg is, met een onwederrtaenbaer geweld , wechvaegtDaerom noemde hy den name der felver plaetfe, Baal-Perazim, dat is achterlating der Goden. 21. Want de Philiftijnen waren, in zoo veel overyling, wechgevlucht, dat zy de beeltenisfen hunner afgoden vergeten hadden, Ende fy lieten hare afgoden aldaer: (£) Ende David ende fijne mannen, namenfe op, om dezelve te verbranden. 2 2. Vervolgens, misfehien in het volgende jaer, deden de Philiftijnen eenen tweeden inval in het land van David: want Daer na togen de Philiftijnen weder op: ende fy verfpreydden fich, zy floegen zich, gelijk de voorige keer , wederom neder, in den dale Rephaim 23. Ende David vraegde den HEERE , of hy wederom op de Philiftijnen zoude aanvallen; maer de God- fpraek Q Jzf. 28: 21. C*3 1 Chron. 14? m.  II. S A M U E L S. V. 347 fprack gav nu een ander antwoord, door den mond van der; Hoogepriester, dewelcke feyde; Gy en fult niet optrecken en hen van vooren aejivallen : [maer] treckt om tot achter hen, trekt, op eenen aenmerkelyken afftand van hun leger , achter hen om, dat gy aen hen kornet , en hen op het lijv valt van tegen over de moerbefiënboomen, welke in de gemelde vallei zijn. 24. Ende het gefchiede, als gy hoort het geruyfch van eenen gangh in de toppen der moerbefiënboomen , dan rept u : val dan , met alle uwe krijgsmacht, op hen aen, dan kunt gy u van de overwinning verzekeren : want alfdan is de HEERE voor uw aengefiehte uytgegaen, om het heyrleger der Philiftijnen te flaen. 25. Ende David dede alfoo , gelijck als de HEERE hem geboden hadde : Ende hy floegh de Philiftijnen van Geba af, welke Stad in het ervdeel van Benjamin gelegen was, tot dat gy komt te Gezer, een Stad van Ephraim : zoodat de Philiftijnen geheel verftrooid en verdreven waren, uit het land van Israël. HET VI. KAPITTEL. David brengt de Ark over naer Jerufalem. I. (a) J^Aer na, na deze tweevouwige overwinning der Philiftijnen, maekte de Koning eenen aenvang van eenige noodzakelyke fchikkingen in den Godsdienst , opdat dezelve, met alle de plechtigheden, behoorlyk zou worden waergenomen. Zijn eerste werk was, om de Verbonds-Ark, dat heilig teeken van Gods byzondere tegenwoordigheid, naer Jerufalem, als eene vaste verblijvplaets * 60 1 Chron. 13: 5, &c. VI. DEEL.  348 II. S A M U E L S. VI. over te brengen. Ten dien einde verfamelde David wederom alle uytgelefene in Ifraël, dertigh duyfent, zijnde alle Overften der duizenden, en der honderden, Vorsten in Israël. Deze ontbood David by zich te Jerufalem, en ftelde hun voor, om de Verbonds-Ark, in deze Koninglyke Stad , over te brengen. Dit vóorftel werd eenparig goedgekeurd. Hierop zond David boden , door het ganfche land, om dit zijn voornemen bekend te maken. Vergel. I Chron. 13. 2. Ende David maeckte fich op, ende gingh henen met al het volck, dat by hem was, naer Kiriath-Jearim, alwaer de Ark nu, eenen geruimen tijd geweest was; en van deze Stad, welke ook Baalim Juda genaemd werd, zie Jof. 15: 9. vertrokken zy weder naer de Koninglyke Stad. Het oogmerk van dezen optocht was om van daer, van Kiriath Jearim, op te brengen de Arke Godes , by dewelcke de Naem wort aengeroepen , de naem des HEEREN der heyrfcharen, of liever de Ark van dien God, wiens naem genoemd wordt; de h e e r der Heirfcharen, die daer op woont, en boven het verzoendekfel, op eene meer byzondere wijs, tegenwoordig is tuffehen de Cherubim. 3. Ende fy voerden de Arke Godes op eenen (b) nieuwen wagen, ende haeldenfe, uyt den (c) huyfe Abinadabs, dat op eenen heuvel is: Ende Uza ende Ahio, Abinadabs fonen, leydden den nieuwen wagen, deze mannen kwamen, met den nieuwen wagen, om de Ark op te nemen en gingen met dezelve. 4. Doe fy hem, den wagen namelyk, nu uyt den huyfe Abinadabs, dat op den heuvel is, met de Arke Godes op denzelven geplaetst wechvoerden, fo gingh Ahio voor de Arke henen; 5. Ende David , ende het gantfche huys Ifraëls fpeelden voor het aengefiehte des HEEREN , met allerley [/naren/pef] van dennenhoute: als met harpen, ende met Juyten, ende met trom- (JN 1 Satn. 7, 3, &e. (O 1 Ssm. 7: ï.  II. SAMUELS VI. 349 trommelen, oock met fchellen, ende met cymbalen, om hunne vreugde te kennen te geven. 6. Dan de vreugde van David en zijn volk werd fchielyk afgebroken: want (d) als fy nu quamen tot aen Nachons dorfchvloer, fo ftreckte Uza [fijne hant] uyt aen de Arke Godes, opdat dezelve niet zoude om ver vallen, ende hieldtfe, want de runderen ftruyckelden. Door het ftruikelen der runderen, fchudde de Ark zoodanig , dat dezelve, zoo als Uza meende, gevaer liep, van om te vallen; om dit voor te komen, ftak hy zijne hand uit, en hield de Ark tegen. 7. Doe ontftack de toorn des HEEREN" tegen Uza, ende Godt floegh hem aldaer, door eene onmiddelyke werking van zijn Alvermogen, om defe onbedachtfaemheyt: ende hy fterf aldaer op het oogenblik by de Arke Godes. 8. Ende David ontftack en werd zeer bedroevd, om dat de HEERE eene fcheure gefcheurt en eene verwoesting aengericht hadde aen Uza: ende hy noemde de felve plaetfe Perez Uza, tot op defen dagh, dat is fckeur van Uza. 9. Ende David vreefde den HEERE ten felven dage, zoodat hy niet verder ondernemen durvde, om de Ark naer Jerufalem over te brengen: ende hy feyde; Hoe fal de Arke des HEEREN tot my komen? 10. David dan en wilde, uit hoofde van deze vrees, de Arke des HEEREN niet tot fich [laten] verbrengen in de ftadt Davids: maer David deedfe afwijcken in het huys Obed-Edoms, des Gethiters, hy was een Leviet; af koomftig van Gath Rimmon, eene Levitifche Stad der Kahathiten, zie Jof. 21: 24, SS, en 1 Chron. 15: 18, 21, 24. 16: 5. 00 » Chron. 13: -9. VL DEEL.  350 II. SAMUEL S. VI. Laten wy dit merkwaerdig Gefchiedverhael wat nader overdenken^ I. Er waren zeer gewichtige redenen, welke David bewogen, om de Verbonds-Ark naer Jerufalem over te brengen. Deze Ark was als het middenpunt van alle openbare Godsdienstplechtigheden. Wanneer de Ark derhalven te Jerufalem was, zou deze Stad de zetel zijn van den openbaren en plechügen Godsdienst. Derwaerds moesten alle de Israëliten, by de hooge Feesten, en andere plechtige gelegenheden , te zamenkomen. De tegenwoordigheid der Arke zou derhalven voor Jerufalem eene uitnemende eer, en een zeer groot voordeel, wezen. — Daerenboven had de heek , door Mofe,' geboden, dat 'er een zekere plaets, tot den zetel van den plechtigen Godsdienst, moest worden vastgefteld Deut. 12: 5. Ook had de heer beloovd,dat by zelvs zoodanig eene plaets zoude verkiezen en aenwijzen. Deut. 12: n. Tot nog toe had de heer deze plaets niet aengewezen. Ook had de Ark geene vaste verblijvplaets gehad, en dit had het onmogelyk gemaekt, dat de plechtigheden van Mofes wet , naer het Godlyk voorfchrivt, behoorlyk wierden waergenomen. II. Maer deze onderneming viel, voor Uza, allerongelukkigst uit. — God floeg hem, dat hy op het oogenblik ftierv, omdat hy de Ark, by het ftruikelen der runderen * had aengeraekt, om voor te komen, dat dezelve niet om ver floeg. — Wat was toch zijne misdaed ? —- Uza was niet meer dan een Levieten derhalven vermogt hy de Ark niet aen te raken. Dit was den Leviten, op ftraffe des doods, verboden Num. 4: 15. — Het is waer, het oogmerk van Uza was goed; en dit fchijnt de overtreding van het Godlyk verbod eenigermate te verfchoonen : dan , wanneer men de zaek wat dieper indenkt, zal men rasch begrijpen , dat 's mans misdaed onverfchoonbaer ware. Hy zondigde niet uit onwetendheid, hy kon van het Godlyk bevel, met geene mogelykheid, onkundig wezen. Ook had deze misdaed, wanneer zy ongeftraft gebleven ware, zeer nadeelige gevolgen kunnen hebben; met 'er tijd zou men al-  II. SAMUELS. VI. 351 allerlei nieuwigheden hebben beginnen in te voeren. Het was daerom noodig, dat gansch Israël, door deze voorbeeldige ftraf, wierd afgefchrikt, van, ten aenzien der Godsdienstige plechtigheden , tegen die geboden te handelen , welke de heer zelvs gegeven had. III, Door dit ongelukkig toeval werd de blijdfchap van David geftoord. Duvid ontftak, omdat de heer eene fchsure gefcheurd had aen Uza, vs. 8. De Koning was zeer bedroevd en verfchrilt, zoo zou ik het Hebreeuwfche woord liever vertalen. Het word meermalen voor eene hevige droevheid genomen Spreuk. 24: 19. Pf. 37: 1,7, 8. Trouwens, indien David ontftoken ware, door misnoegen en ontevredenheid , zou hy zich zwaerlyk bezondigd hebben. God kon niet nalaten zijne eer te handhaven, door het ftraffen van eene misdaed, op welke hy den dood bedreigd had. IV. . Dit geval verwekte in David zoodanig eene vrees, dat hy het voornemen , om de Ark naer Jerufalem over te brengen, by voorraed ftaekte vs. 9, 10. — Trouwens de Koning zelvs had dit werk zeer verkeerdelyk aengelegd • en, in zoo ver, was hy de aenleidende oorzaek van al dit onheil. Hy wilde de Ark, op eenen wagen, vervoeren; maer God had zelvs de wijs bepaeld, op welke dit Heiligdom, van de eene plaets naer de andere , moest worden overgebracht. De heer had bevolen, dat de Leviten, en wel byzonder die uit Kahath oorfprongelyk waren, de Ark, door middel van hare draegbomen, op hunne fchouderen dragen zouden Exod. 25: 4. Het vervoeren derhalven van de Ark , op eenen wagen, was eene blijkbare overtreding van het Godlyk bevel. Evenwel kwam David kort daerna tot andere gedachten, zie 1 Chron. 15: 2, 13. Hiertoe werd hy opgewekt, door den byzonderen zegen, met welken het huis van den gemelden Obed - Edom, om der Arke wil, verwaerdigd werd. 11. Ende de Arke des HEEREN bleef in het huys Obed-Edoms, des Gethiters, drie maenden: (e) O) 1 Chron. 13: 14, VI. DEEL.  352 N. SAMUEL S. VI. ende de HEERE fegende Obed-Edom ende fijn gantfche huys, op zulk eene zonderlinge wijs, dat het elk in het oog liep. 12. Doe boodfchapte men den Koningh David, feggende: De HEERE heeft het huys ObedEdoms, ende al wat hy heeft op eene uitnemende wijs gefegent. Het is als of de voorfpoed in 's mans wooning huisvest. Dit moet zekerlyk zijn, om der Arke Godes wille. Hier uit befloot de Koning, dat hy, van de tegenwoordigheid der Arke, niets te vreezen hadde, noch voor zijn perfoon , noch voor zijne Hofftad. Dit verwekte in hem eene vernieuwde begeerte, om de Ark, naer Jerufalem, over te brengen. Maer evenwel herinnerde hy zich, dat de wijs, op welke hy deze zaek, de eerste keer, ondernomen had, met het Godlyk bevel, blijkbaer ftrijdig ware. Hy nam daerom het bsfluit; om de Ark naer Jerufalem over te brengen, op die wijs, als het de heer bevolen had. Hy verzamelde daerom de Priesteren en Leviten, ook zond hy om Abjathar den Hoogepriester, en, nadat hy met deze had raedgepleegd, gelastte hy hen , dat zy de Ark op hunne fchouderen dragen zouden. Hierop heiligden zich de Priesters en de Leviten, opdat zy in ftaet zouden zijn, om elk hun werk te verrichten. Alle waren zy, in fijn linnen, gekleed. Zeventien of achtien Leviten werden verkozen, om de Ark, aen hare boomen, te dragen; anderen werden aengefteld, om te zingen en op inftrumenten te fpelen; aen elke zijde der Arke gingen twee Leviten, als oppasfers. Zeven Priesters gingen voor de Ark henen , blazende op trompetten. De Oudften van Israël, de Bevelhebbers van de legermacht, en de ganfche menigte des volks, volgden achter de Ark, zingende en fpelende op allerlei foort van Muziek inftrumenten. Vergel. i Chron. 15. So , op de gemelde wijs, gingh David henen, ende haelde de Arke Godes uyt den huyfe Obed-Edoms opwaerts in de ftadt Davids, met allerlei foort van openbare vreugde bedrijven. 13. Ende het gefchiedde, als fy, die de Arke des HEEREN droegen, fes treden voortgetreden wa-  II. SAMUELS. VI. 353 waren; dat hy offen ende geraeft [veeJ offerde , om God des te meer te vereeren, en, aen deze plechtigheid, eenen des te grooteren luister by te zetten. 14. Ende David huppelde met alle macht voor het aengefiehte des HEEREN, om zijne uitbundige vreugde aentetoonen: Ende David was omgordet met eenen linnen lijfrock. Hy had zijn Koninglyk gewaed afgelegd, en eenen mantel aengedaen, gelijk aen dien, welken de Leviten gewoon waren te dragen. 15. Alfo brachten David , ende het gantfche huys Ifraëls, de Arke des HEEREN op naer Jerufalem; met gejuyeh, ende met geluyt der bafuynen. Natuurlyker wijs , moest het den Leviten zeer moeilyk vallen, de Ark zulk een ver einde wegs te dragen , van Obed-Edoms huis naer Jerufalem; maer de heer verleende de Leviten daertoe eene buitengewoone hulp, vergel. i Chr. 15: 16. 16. Ende het gefchiedde, als de Arke des HEEREN in de ftadt Davids quam, dat Michalh Sauls dochter, door de venfter uytfagh; Als fy nu den Koningh David fagh fpringende ende huppelende voor het aengefiehte des HEEREN, verachtede fy hem in haer herte: zy oordeelde, dat David zich al te iaeg aenftelde, en zijne Koninglyke Majefteit geheel uit het oog verloor. De handelwijs van David , die in eenen linnen lijvrok, voor 't oog van al her volk, liep dansfen en huppelen, kwam haer even zoo verachtelyk als bsfpottelyk voor. 17. Doe fy nu de Arke des HEEREN inbrachten, 'fielden fy die in hare (ƒ) plaetfe, in 't midden der tente , die David voor haer gefpannen hadde: ende David offerde brand-offeren voor des HEEREN aengefiehte, ende danck-offeren, op den Altaer, die voor den Tabernakel was opgericht. 18. Als David ge-eyndigt hadde het brand-offer (ƒ) 1 Chron. 15: 1. ende 16: 1. VI. DEEL. Z  354 II. SAMUEL S. VI. ende de danck-offeren te offeren, (g) f0 fegende J?y h£*™ick °P de a"erplechtigite wijs, in den name des HEEREN der heyrfcharen , hy wenschte hun allen zegen. 19. Ende hy deylde uyt aen den gantfchen volcke, aen de gantfche menigte Ifraëls, van de mannen tot de vrouwen toe, opdat niemand ledig naer zijne wooning zoude wederkeeren, aen eiken perfoon hoofd voorhoofd,eenenyegelicken ééne brootkoecke, ende eén fchoon ftuk gebraden [ykefchs], ende ééne fleffche [wijnsj: Doe gingh al dat volck blymoedig henen, een yegelick nae fijn huys. Hierin betoonde David eene waerlyk Koninglyke milddadigheid; elk begrijpt van zelvs, dat 'er, tot zulk eene uitdeeling, aen eene zoo groote menigte, zeer zware onkosten noodig waren. 20. Als nu David, na het aflopen van deze zeer merkwaerdige plechtigheid, in zijn Paleis wederquam , om fijn huys te fegenen, en allen, die tot zijne hofhouding behoorden, in de algemeene vreugde te doen deelen , gingh Michal, Sauls dochter, uyt, David te gemoete, ende feyde, om eenen zeer fchimpenden toon; Hoe is heden de Koningh van Ifraël verheerlickt, die fich heden voor de oogen van de dienftmaegden fijner dienftknechten, in de tegenwoordigheid van het allerlaegftegemeen,van zijne Koninglyke cieradenheeft ontbloot!, en zich zoo laeg aengefteld, gelijck een van de ydele lieden fich onbefchaemdelick ontbloot en de verachtelykfte foort van menfchen zich aenftellen? Dit ftaet waerlyk fraei, voor eenen gebiedenden Koning van gansch Israël! 21. Maer David feyde tot Michal: Heb ik my, zoo laeg beneden mijne Koninglyke waerdigheid, vernederd; ik heb het gedaen Voor het aengefiehte des HEEREN, en ter eere van den Koning der Koningen, die my verkoren heeft voor en in de plaets van uwen vader, ende my den voorrang, in de opvolging op den ö) 1 Chron. 16: 2. Throon'  II. SAMUELS. VI. 355 Throon, gegeven heeft, voor fijn gantfche huys, my inftellende tot eenen Voorganger over het volck des HEEREN , over Ifraël: Zon ik my, by deze plechtige gelegenheid, niet verblijden ? Ja ick fal op mijne harp fpelen voor het aengefiehte des HEEREN. 22. Oordeelt gy, dat ik my te laeg heb aengefteld? ik zal my, tot Gods eer, nog lager vernaderen; Oock fal ick my nogh geringer houden dan alfoo , ende fal van nu voortaen altoos nedrigh zijn in mijne oogen , ende met de dienftmaegden, daer van gy gefeyt hebt, met defelve fal ick verheerlickt worden: de geringften mijner onderdanen, op welke gy, met zulk een verachtelyk oog, nederziet, zullen my des te meer achten en beminnen, wanneer zy zien, dat ik nedrig ben, en gaern deel neme, in hunne rechtmatige vreugde. 23. Michal nu, Sauls dochter, en hadde, tot eene ftraf van haren hoogmoed, en van hare belangeloosheid in zaken van den Godsdienst, geen kint, tot den dagh hares doots toe. Maer had Michal geen gelijk ? had David zich niet te laeg vernederd, en zich verachtelyk atngejleld? Zoo oordeelen de Deisten, die zeer veel op David, in dit geval, te berispen hebben. — Indien men dezen heeren gelooven mogt, zou Michal alle redenen gehad hebben, om David te verachten; deels omdat hy, te midden van het volk liep dansfen , deels en voornamelyk omdat hy zich ontbloot had. I. Wat het danfen voor de Ark aengaet. — In onze dagen zou het zekerlyk, in eenen man van rang, en althans in eenen Koning, te veroordeelen wezen, dat hy, by welk eene blyde gelegenheid ook, openlyk op de ftraten liep dansfen. Dan men kan, van onze zeden, niet redenee. ren tot die der Oosterlingen. — Het was oudtijds zeer gebruikelyk, dat men, in Godsdienstige plechtigheden, danste. Deze gewoonte had niet alleen plaets, by de Grieken en Romeinen, maer vooral in het Oosten; men denke aen Mirjam, die, met alle de vrouwen uitging, VI. DEEL. Z 2  256 II. S A M U E L S. VJL met trommelen en reijen , om hare blijdfchap te betoonen , over Israëls verlosfing uit de hand van Pharao , Exod. 15; aen het jaerlyksch Feest te Silo Richt. 21: 19-21. enz. Grooter plechtigheid, dan het overbrengen der Arke naer Jerufalem, was 'er, onder de Hebreeuwen, in jaren niet gevierd; het was daerenboven eene Godsdienstige plechtigheid; wat wonder dan, dat het ganfche volk de algemeene vreugde, door zingen, fpelen en dansfen, vertoonde, en dat de Koning zelvs, by die buitengewoone gelegenheid, mede danste: deels om zich, by zijne onderdanen, des te- meer te veraengenamen ; deels om aentetoonen, dat hy, ter eere van God, in de algemeene vreugde zeer veei deel nam. —• Voords denke men, by dit dansfen, om geen woest ydel rondfpringen; maer om eene afgemeten beweging, die zoo wel deftigheid als vrolykheid uitdrukte, en welke David met fpelen op de harp verzelde 1 Chron. 15: 29. II. Maer had David zich niet ontbloot? Dit verwijt Michal haren Koninglyken Echtgenoot vs. 20, en dit was wel de voornaemfte reden geweest van hare verachting , dat hy zich voor de oogen van de dienstmaegden zijner dienstknechten mibloot had, gelijk een van de ydele lieden zich onbefchaemdelyk ontbloot. Wanneer David zich ontbloot had, in dien zin, als het door de Deisten wordt opgevat, zou zijne onbefchaemdheid allerverfoeilykst geweest zijn. De Koning zou flechts een klein linnen kleedje hebben aengehad, en die deelen van zijn lichaem ontbloot hebben, welke de eerbaerheid gebiedt te bedekken. — Welk eene boosaertige verdraeijing? — Hy antwoordt aen Michal: het was voor het aengezicht des heeren vs. 21. Maer wat? zou David het fchaemteloos ontblooten van zijne naektheid , daermede hebben willen verfchoonen, dat het gefchied was voor het aengezicht des heeren? Was de eerbaerheid niet in ftaet, om hem van zulk eene fchaemteloze ontblooting terug te houde n; dan zou nog het denkbeeld, dat hy voor het aengezich des heeren, en in Gods onmiddelyke tegenwoordigheid verkeerde, hem daervan hebben afgefchrikt; te meer, daer God dergelijke ontblootingen, by de plechtig- he-  II. SAMUELS. VI. 357 heden van den Godsdienst, op ftraffe des doods verboden had, ja alle toevallige aenleiding daer toe afgefheden: opdat Israël daerin de afgodifche Heidenen niet zoude naevolgen Exod. 28: 42 > 43- Er is geene fchijnbare aenleiding in het geheel, voor deze hatelyke betichting, noch in de beteeken is der oorfprongelyke woorden, noch in het ganfche beloop van het gefchiedverhael. Het ongeloov maekt een kennelyk misbruik van het woord ontblootcn, even als of dit te kennen gav, dat David zijne fchaemte ontbloot zou hebben, — Het zegt eenvouwig, dat David zich ontblootte van zijn Koninglyk gewaed, en zich, ten aenzien van zijne kleeding, gelijk ftelde, aen de ydele lieden, dat is aen gemeene onderdanen , aen lieden, die van rang en waerdigheid verftoken waren. — David had niet flechts een kort linnen kleedje aen, maer hy was omgordet met eenen linnen lijvrok vs. 14; zijne kleeding wordt ons 1 Chron. 15: 27. nader befchreven; hy was gekleed, met eenen mantel van fijn linnen, gelijk de Leviten, die de Ark droegen, ook had hy eenen li]vrok (eenen Ephod) aen van linnen. — De Koning was derhalven gekleed, met een dubbel kleed. Hy had eenen mantel aen van fijn linnen , en eenen linnen Ephod. De Ephod reikte maer tot aen de knien, maer de mantal hing tot aen de voeten. Deze mantel was geheel rond, hebbende geen andere opening, dan aen het boveneinde, over dezen mantel had hy den Ephod, en dit alles was, met eenen gordel, omgordet. — Voorts dient men te weten, dat deze kleeding de gewoone opfchik was van de Leviten , die de Ark droegen , van de zangers en de fpeellieden. Michal, die deze Godsdienstige plechtigheid, in een verkeerd daglicht befchouwde, zag de Leviten , de zangers en de fpeellieden aen , voor ydele lieden , voor gemeen volk, zouden wy zeggen. Zy ergerde zich daeraen, dat David, in plaets van zich in zijnen Koninglyken luister te vertoonen, zich, in zijne kleeding, aen dit, door haer hoogmoedig zoo genoemde, gemeene volk, had gelijk gefteld. VI. DEEL. Z 3  358 It SAMUEL S. VIL HET VII. KAPITTEL. David, de Ark naer Jerufalem hebbende overgebracht; maekte een ontwerp, om voor den heer eenen prachtigen Tempel te bouwen, in de plaets van het draegbare Heiligdom. Maer de Heer keurde dit voornemen, om redenen, af, en David moest de eer der uitvoering, voor zijnen zoon Salomo overlaten. 1- 00 jf^Nde het gefchiedde, als de Koningh in fijn huys fat, en zijn ftil verblijv hield, in dat prachtig Paleis , het welk de Tyrifche Bouwlieden voor hem gemaekt hadden, Kap. 5: n. ende als de HEERE .hem rufte gegeven hadde van alle fijne vyanden rontomme; zoodat hy nu in vrede leevde, en gelegenheid had, om de binnenlandfche zaken van zijn Rijk te behartigen. 2. So_ feyde de Koningh tot den Propheet Nathan; Siet doch, ick woone in een cederen huys, in een prachtig en fterk Paleis, ende de Arke Godes woont in 't midden der gordijnen, onder de tente, welke ik voor dezelve, op Sion, heb laten fpannen, vergel. Kap. 6: 17. 1 Chron. 15: 1. 16: r. Ik heb daerom eenen toeleg, om, voor de Ark des heeren, tot een duurzaem verblijv, eenen zeer prachtigen Tempel te bouwen; maer ik wilde dit voornemen niet ter uitvoering brengen, zonder dat ik vooraf uwe gedachten inneme. 3. Ende Nathan keurde dit voornemen goed, en feyde tot den Koningh; Gaet henen, doet al wat in uw herte is: Ik kan niet nalaten, om U, Heer Koning, tot deze zaek, op alle wijzen, aen te moedigen. Waerom zoudt gy het niet doen? want de HEERE is met u, en maekt alle uwe ondernemingen voorfpoedig. Dit 00 1 Chron. *g; 1, &c>  II. SAMUELS. VII. 359 Dit gefprek van David , met Nathan, moeten tvy wat nadtr overwegen. A. Wie was nathan? Hy wordt uitdrukkelyk de Propheet genaemd. — Wy moeten dit woord, in den eigenlyken zin nemen; Nathan was niet flechts een Schrivtgeleerde, maer hy werd ook, met Openbaringen, en buitengewoone ontdekkingen van den Godlyken wil, verwaerdigd, gelijk ons, in het vervolg, nader blijken zal vs. 4, en Kap. I2. j > 25. — Van zijne afkomst, levensbyzonderheden en dood, is ons niets aengeteekend. — Voor ons is het genoeg te weten, dat David zelden iets van belang ondernam , zonder Nathan alvoorens raed te plegen. Men befchouwde hem voor het naest, als den Hovprediker van David , in welken de Koning een zonderling vertrouwen ftelde; gelijk wy ook Gad dus bezagen. B. Met dezen zijnen Hovprediker pleegde David raed, over zijn voornemen, om den h e e r eenen Tempel te bouwen. Het kwam den Koning zeer wanvoeglyk voor, dat hy, in een zeer prachtig Paleis, woonen zoude, terwijl de Verbonds-Ark, dat zichtbaer teeken van Gods byzondere tegenwoordigheid , flechts in een tente geplaetst was. Wy zien 'er in, dat David, hoe zeer in hoogheid verheven, evenwel ernftig dacht aen de eer van God, en den luister van den openbaren Godsdienst. C. Nathan keurde het vóorftel van den Koning niet alleen goed, maer moedigde hem ook aen, tot de uitvoering. — In dit antwoord moet Nathan niet befchouwd worden, als Propheet. Hy fprak als Hovprediker , zoo als de zaek hem natuurlyker wijs voorkwam. Hy dacht by zich zeiven: de heer is met den Koning; de Vorst wordt, door den God des Hemels, zichtbaer gezegend; hy geevt, in dit voornemen, eene proev van zijne dankbaerheid, en van zijne verkleevdheid aen den Godsdienst; 'er is geen twijffel aen, of de h e e r zal een welgevallen hebben, in dezen toeleg, en de uitvoering voorfpoedig maken. Dan, in eene zaek van zoo veel aengelegenheid, had VI. DEEL. Z 4  SCo II. SAMUEL S. VII. het Nathan feetaemd, des heeren mond vooraf raed te plegen, eer hy zijne gedachten uitte.... Hy maekte zich hier zekerlyk, aen eene onberedeneerde voorbarigheid, fchuldig. Ook had hy zich behooren te herinneren, dat de heer de bepaling van de plaets, alwaer hy de gedachtenis van zijnen naem wilde ftichten, aen zich behouden had Deut. 16; en dat derhalven de aenwijzing van den tijd, wanneer, en van den perfoon, door wien, ook alleen van den heer afhing. De uitkomst leerde ook, dat de heer dit ontwerp afkeurde vs. 4-29. , Maer het gebeurde in de felve nacht, dat net woort des HEEREN, door eene onmiddeiyke Openbaring, in den droom, tot Nathan gefchiedde leggende: ' 5- Gaet, in den aenftaenden morgenftond, zoodra het de welvoeglykheid zal toelaten, naer het Koninglyk Paleis, ende fegt, uit mijnen naem, tot mijnen knecht, tot David; Soo feyt de HEERE: Soudt gy my een huys bouwen, tot mijne wooninge? Dit zal ganfchelyk niet gefchieden, vergel. 1 Chron. 17: 4. 6. Ik heb dit in het geheel niet noodig: Want ick en hebbe in geen huys, in geenen Tempel, gewoont, 0) van dien dage af, dat ick de kinderen Ifraëls uyt Egypten opvoerde, tot op defen dagh: maer ïck hebbe gewandelt, en met het zichtbaer teeken van mijne byzondere tegenwoordigheid, rond .gereisd , in een Tente ende in een Tabernakel. 7. Nimmer heb ik nog, van verre of van naby, te kennen gegeven, dat ik eenen Tempel begeerde: Overal, waer ick met alle de kinderen Ifraëls hebbe gewandelt heb ick wel een woort gefproken met eenen van dé Richteren of Opperhoofden der itammen Ifraëls dien icjc bevolen hebbe mijn volck Ifraël te weyden en te bellieren , van eenen Tempel te bouwen, feggende: Waerom (O > Kon. 8: i«.  II. SAMUELS. VII. 361 Waerom en bouwet gy my niet een cederen huys? Hierop belast de heer aen Nathan, wat hy aen David zeggen zoude. — Men houde in het oog, dat hier flechts de hoofdfom der zaken wordt opgegeven, welke Nathan, uit 's heeren naem, aen den Koning, moest boodfchappen. Er behoorden nog verfcheiden byzonderheden toe, welke elders worden opgegeven, r Chron. 17: 22, 28, 29. 1 Kon. 5: 8- enz. — Het redeverband der woorden , welke Nathan , uit 's heeren naem, den Koning moest aenzeggen, verdient ook zeer onze opmerking. Nathan had tot eenen grond van zijne goedkeuring gelegd, dat de heer met David was. Dit alles ftemt de heer, in vollen nadruk toe vs. 8-1 ib, maer Hy toont tevens aen, dat Nathan, daeruit, een zeer verkeerd gevolg getrokken hadde vs. nb-i6. 8. Nu dan, vervolgde de heer, in den droom, tot Nathan te fpreken; alfoo fult gy tot mijnen knecht, tot David , feggen ; Soo feyt de HEERE der heyrfcharen ; (c) Ick heb u genomen van de fchaepskoye , van achter de fchapen , en u, ten blijke van mijne zonderlinge gunst, zoodanig verhoogd, dat gy een Voorganger en Koning foudet zijn over mijn volck, over Ifraël. 9. Ende ick ben met u geweeft, om u te helpen en te befchermen (d) overal, waer gy gegaen zijt, ende hebbe alle uwe vyanden voor uw aengefiehte uytgeroeyt: Ende ick heb u eenen grooten naem gemaeckt, als den naem der Grooten, en der meest beroemde Koningen, die op der aerden zijn. 10. Ende ick hebbe, reeds eeuwen geleden, voor mijn volck, voor Ifraël, eene plaetfe beftelt, en het gezegend Canaan hem tot eene woonplaets toegezegd jende ik heb hem ook in dat land geplant, voor zoo ver ik het zelve aen Israël, tot eene ervelyke bezitting, gegeven heb, dat hy aen fijne plaetfe woone, ende niet meer heen ende weder gedreven en worde: ende de omliggende volken, die hem vyandig zijn, die kinderen (O iSim. 16: 11, 12. Pf. 78: 70.. 00 2 Sam. 8: 6, 14. VI. DEEL. Z 5  362 IL SAMUELS. VII. der verkeertheyt en fullen hem niet meer verdrucken, gelijck als in 't eerffce, toen Israël pas in Canaan gekomen was. ii. Ende gelijk gefchied is van dien dage af, dat ick geboden hebbe Richters te wefen over mijn volck Ifraël, onder welker beilier, zy geduurig, door hunne vyanden, overvallen werden: Doch, dit zal in het vervolg niet meer gefchieden, u hebbe ick rufte gegeven en toegedacht van alle uwe vyanden: welke gy geheel aen u zult onderwerpen. Dan hoe zeer ik met u geweest ben , en u beguniligd heb , daeruit vloeit geenzins voort, datgymy eenen Tempel bouwen zult. Want Oock geeft u de HEERE te kennen en verzekert u, dat de HEERE u een huys maken fal, zoodat gy een talrijk en een gezegend nageflacht hebben zult, en, onder nwe nakomelingen, zal 'er een wezen, die my een Tempel bouwen zal. 12 (e) Wanneer uwe levensdagen fullen vervult zijn , ende gy met uwe vaderen fult ontflapen zijn, fo.fal ick uw zaet na u doen opftaen, en in hoogheid verheffen; ik bedoel zulk een zaed, het welk nog niet geboren is , maer dat nog eerst uyt uwen lijve voortkomen fal, ende ick fal fijn Koninckrijck beveiligen. U zal nog een zoon geboren worden, die u op den Throon zal opvolgen, zijne heerfchappy zal zeer yoorfhoedlg zijn, en ervelyk overgaen op zijne nazaten. IB' (/) Die fal mijnen name een huys bouwen: ende ick fal den ftoel of Throon fijns Koninckrijcks beveiligen tot in eeuwigheyt. H- (?) Ick fal hem zijn tot eenen Vader, voor zoo ver hem ik tederlyk zal beminnen, krachtdadig begunstigen, en, met mijn Alvermogen befchermen, ende hy fal my zijn tot eenen Sone, in gehoorzaemheid en onderwerping: (h) Dewelcke als hy mifdoet, fo fal ick hem met eene menfchen roede, ende met plagen der r \*lt F0"" 8: 2S O ,Kon" 5- 5- ende 6: tï. i Chron. 22: i». ff) Pf. 8y: 27. Hebr. n 5. (ji) pfaim 89: 31, &c.  II. SAMUELS. VII. 363 der menfchen kinderen ftraffen. Ik zal medelijden hebben, met zijne zwakheden, gelijk een Vader zich over zijnen zoon ontfermt; daerom zal ik hem, in mijnen toorn, niet ftraffen, maer zagtelyk kastijden, gelijk Vaders, onder de menfchen, gewoon zijn, met hunne kinderen, te handelen. 15. Maer mijne goedertierenheyt en fal van hem niet wijeken , offchoon hy al eens misdoet; gelijck als ick [die] wechgenomen hebbe van Saul, dien ick van voor uw aengefiehte hebbe wechgenomen , dat hy geenen opvolger , uit zijne nakomelingen, hebben zoude. 16. Doch uw huys en Koninglyk nageflacht, fal beftendigh zijn , ende uw Koninckrijcke, tot in eeuwigheyt, voor uw aengefiehte, zoodat uwe oogen 'er eenigermate de beginfelen van zien zullen : uwe ftoel en Throon fal vaft zijn tot in eeuwigheyt. 17. Nathan bragt, by de eerste gelegenheid, deze Godlyke boodfchap aen den Koning over. Nae alle defe woorden, ende nae dit gantfche gefichte; alfoo fprack Nathan tot David. Is deze belovte werkelyk vervuld en wanneer? Sommigen denken, dat deze ganfche belovte, in alle de byzonderheden, geheel en alleen zie op Salomo. Anderen pasfen dezelve geheel op c h r i s t u s toe, met uitfluiting van Salomo. Anderen brengen dezelve, gedeeltelyk op Salomo, en gedeeltelyk op christus. Nog anderen zijn van oordeel, dat de belovte eerst en rechtftreeks op Salomo zie; maer dat Salomo hier moet befchouwd worden , als een voorbeeld van christus, zoodat de vervulling, in den verhevenften zin, in den Heer christus te zoeken zy. Met deze laetfte gedachten zouden wy ook het lievst inftemmen. — Laten wy dit ftuk, in de byzonderheden, een weinig nader ontwikkelen. A. De redenen, welke ons de laetfte gedachten doen omhelzen , zijn de volgende. VI. DEEL.  36+ II. SAMUEL S. VII. Dat de belovten rechtftreeks en in den eigenlyken zin op Davids huis zien, op zijne nakomelingen, en byzonder op Salomo, kan men, onzes erachtens, met geene welvoeglykheid, ontkennen. Er wordt uitdrukkelyk gefproken van een zaed, het welk uit Davids lijv zoude voortkomen vs. 12. De wegen, welke de heer, met Sauls huis en nageflacht, had ingeflagen, worden tegen die handelingen overgefteld, welke hy , met Davids huis en nageflacht, houden zoude. In dezen eigenlyken zin heeft ook David deze belovte verflaen en op Salomo toegepast i Chron. 22: 8, 9- 28: 5-7. 29: r. Salomo zelvs heeft het ook zoo begrepen 1 Kon. 5: 5. 8: 19, 20. Dan offchoon hier het eigenlyk huis van David , en byzonder zijn zoon Salomo , het eerst bedoeld worde ; zoo kan evenwel alles, in den letterlyken zin , op het huis van David, en zijnen zoon Salomo, niet worden toegepast. — Althans de belovte van een eeuwig Koningrijk kan, in den eigenlyken zin, op Davids huis niet worden toegepast: want al aenftonds, onder zijnen kleinzoon Rehabeam , werd het Rijk gefcheurd. — David zelvs dacht ook verder; hy erkende vs. 19. dat de heer over zijn huis gefproken had tot van verre henen. Hy wist dat de christus, uit hem , zoude voortkomen, wat het vleesch aengaet Hund. 2: 30,31. Ook past Paulus een gedeelte dezer Godfpraek op den Heiland der waereld uitdrukkelyk toe Hebr. jf: 5. Gevoeglyk befchouwt men derhalven deze belovte , als pasfende eerst op Salomo, als het voorbeeld , en daerna op christus, als het tegenbeeld : en, dat Salomo een voorbeeld geweest zy van den Heer christus, zal niemand ontkennen. B. Op dezen gelegden grond, kunnen wy de vervulling, in de byzonderheden , ligtelyk aenwijzen. I. Ten opzichte van Salomo , werd voorfpeld , dat David een zaed zoude hebben , het welk nog, uit zijnen lijve, moest voortkomen; dat hy, na het affterven van David , dezen zijnen Vader op den Throon zoude opvolgen ; dat zijn Koningrijk zoude bevestigd werden vs.  II. SAMUELS. VII. 365 vs. 12; dat hy den heere een huis zoude bouwen; dus de heer den ftoel van zijn Koningrijk zoude bevestigen tot in eeuwigheid vs. 13 ; dat de heer hem tot eenen Vader , en hy den h e e r tot eenen zoon wezen zoude vs. 14; dat de heer hem, wanneer hy misdeedt, op eene vaderlyke wijs, zoude kastijden vs. 15; en eindelyk, dat David zelvs de beginfelen van alle deze dingen nog zien en beleven zoude vs. 16. Dit alles is , in Salomo , duidelyk vervuld. Hy is, verfcheidene jaren na dezen tijd, eerst uit Bathfeba geboren Kap. 12: 24; hy werd Koning in de plaets van zijnen Vader 1 Kon. 2: 10; zijn Koningrijk werd bevestigd 1 Kon. 2: 12; hy heeft den heer eenen prachtigen Tempel gebouwd 1 Kon. 5 - 8 ; de heer herhaelde hem de belovte, dat Hy, wanneer Salomo voor zijn aengezicht wandelen zoude, gelijk zijn Vader David gewandeld had, dat de heer als dan den Throon van zijn Koningrijk zou bevestigen tot in eeuwigheid, zoo dat hem geen man zou afgefneden worden , van den Throon Israëls 1 Kon. 9: 4, 5; de heer beminde Salomo, met eene vaderlyke lievde Kap. 12:24, 25, en Salomo gedroeg zich ook lang, als een gehoorzame zoon, 1 Kon. 3: 3; de heer heeft Salomo zagtelyk getuchtigd 1 Kon. 10; ook is het uit het beloop der gefchiedenis, gebleken , dat David, in het voorfpoe dig opwasfen van den veel belovenden Salomo, en in zijne voorfchikking tot den Throon, reeds eenigermate de beginfelen der vervulling van deze belovte gezien hebbe. 2. Maer dit alles is , in den meerderen Salomo, Davids zoon en Davids Heet, op eene meer verhevene en geestelyke wijs, vervuld. — De Immanuël is, eerst eeuwen daerna, uit Davids zaed, voortgekomen, wat het vleesch aengaet. De heer heeft Hem den Throon van zijnen Vader David gegeven Luc. 1: 32 ; Hy heeft het geestelyk huis van zijne Kerk gebouwd Eph. 2: 20. Hebr. 3: 5. iPetr. 2: 5, zijn Koningrijk is VI. DEEL.  366 II. S A M U E L S. VII. eeuwig, en zal geen einde hebben Luc. i: 33. De heer is hem tot eenen Vader, en Hy is den heer tot eenen Zoon , in den eigenlyken zin. Ook heeft de heer Hem, als plaets bekleedenden Borg van zondaren , geftraft, zonder evenwel zijne goedertierenheid van Hem aftetrekken , vermids Hy Hem opgewekt en verheerlykt heeft. Dan keeren wy weder tot het gewijde Gefchiedverhael. Toen de heer het voornemen van David, om eenen Tempel te bouwen had afgekeurd, berustte hy daarin volkomen, vs. 18-29, 18. Doe Nathan de gemelde woorden, uit 'shèeren naem, gefproken had, gingh de Koningh David, in, 't zy in de binnenkamer voor zijn Paleis, of liever in de tente, welke hy voor de Ark gefpannen had, ende bleef aldaer eenen geruimen tijd voor het aengefiehte des HEE REN: om te bidden en te danken; ende hy feyde; met eene nedrige en dankbare erkentenis van 'sheeren uitnemende weldaden ; Wie ben ick , Heere HEERE, ende wat is mijn huys, dat gy my tot hiertoe gebracht hebt, en my geplaetst op den Throon van gansch Tsraël? wanneer ik my herinner, dat ik oorfprongelyk een Scbaepherder was, en mijn geflacht niets had, dat aenfprake op zulk een eere maken kon; kan ik my over Uwe weldaden, met aenbidding en dankzegging, niet genoeg verwonderen. 19. Daer toe is dit in uwe oogen nogh kleyn geweeft, Heere HEERE. Het was U nog niet genoeg mijn perfoon, tot het toppunt van eer en luister, te verheffen, maer gy hebt oock over het huys uwes knechts gefproken tot van verre henen: Gy hebt zelvs de alleraengenaemfle belovten uitgefproken over zijn nageflacht tot inde eeuwigheid, ende dit [nae] de wet der menfchen, Heere HEERE! 20. Ende wat fal David nogh meer tot u fpreken ? Ik ben niet in ftaet, om uwe weldaden in orde op te tellen; en waerom zou ik 'er meer byvoegen ? want gy kent  II. SAMUELS. VII. 367 kent uwen knecht, Heere HEERE! Gy, die tot op den bodem van het hart nederziet, weet dat mijne ganfche ziel met dankbaerheid vervuld zy. 21. Om uwes woorts wille, ter vervulling van de aloude belovten aen den Aertsvaderen gedaen, ende nae uw herte of gunftig welbehagen , hebt gy alle defe groote dingen gedaen , en heeft het u behaegd om de toekomende dingen aen uwen knecht bekent te maken. 22. Daerom zijt gy groot, HEERE Godt: in de oneindige voortreffelykheid van uwe Godlyke natuur : (z) want daer is niemant gelijck als gy, ende daer en is geen Godt dan alleen gy, nae alles, dat wy met onze ooren gehoort hebben : want wanneer wy ons herinneren die groote daden, welke onze Voorvaders ons verhaeld hebben, dan kunnen wy ons, over uwe macht en goedheid niet genoeg verwonderen. 23. (&) Ende wie is , zoo uitnemend beweldadigd1, gelijck uw volck, gelijck Ifraël, een eenigh volck op aerden: 't welck Godt is henen gegaen fich tot een volck te verloffen, ende om fich eenen name te fetten, ende om voor ulieden defe groote ende verfchrickelicke dingen te doen aen uw lant, voor het aengefiehte uwes volcks,dat gy u uytEgypten verloft hebt, de Heydenen , ende hare goden [verdrijvende] ? Dit woord is ingevoegd uit 1 Chr. r7: 21. 24. Ende gy hebt uw volck Ifraël u beveiligt, u tot een volck , tot in eeuwigheyt : ende gy, HEERE, zijt hen tot eenen Godt geworden. 25. Nu dan, HEERE Godt, doet dit woort, dat gy over uwen knecht, ende over fijn huys gefproken hebt, beftaen tot in eeuwigheyt: ende doet gelijck als gy gefproken hebt. 26. Ende uwe naem werde groot gemaeckt tot in eeuwigheyt, dat men fegge; De HEERE der CO Dent. 3: 24. ende 4: 35. ende 32: 39. 1 Sam. 2: 2. Pfalm 86: 8. Jef. 45:5,18,22. Mare. 12:19,32. (*) Deut.4:7. ende 33:49. Pf.147:20. VI. DEEL.  368 II.' SAMUELS, VII. heyrfcharen is Godt over Ifraël: ende het huys uwes knechts Davids fal beftandig zijn voor uw aengefiehte. 27. Want gy HEERE der heyrfcharen , gy Godt Ifraëls, gy hebt [voor'] de oore uwes knechts geopenbaert, feggende; lek fal u een huys bouwen : daerom heeft uw knecht in lijn herte gevonden, dit gebedt tot u te bidden. 28. Nu dan, Heere HEERE, gy zijt die Godt, ende (/) uwe woorden fullen waerheyt zijn: ende hy hebt dit goede tot uwen knecht gefproken. 29. So believe 't u nu, ende fegent het huys uwes knechts, dat het in eeuwigheyt voor uw aengefiehte zy: want gy Heere HEERE hebt [het] gefproken, ende met uwen fegen fal uwes knechts huys gefegent worden in eeuwigheyt. Di laetfte woorden van vs. 19. zijn zeer donker, en hebben wat nader opheldering noodig. Wat zegt die uitdrukking ; en dat nae de wet der menfclten ? David fpreekt van de belovten, welke de heer omtrent zijn nageflacht gedaen had , van verre tijden henen. Dit, zegt hy, was nae de wet der menfchen, dat is, volgens de gewoonte der menfchen, die hunne voornemens, wanneer zy gewichtige zaken verrichten zullen, vooraf bekend maken. Hy erkende het derhalven, als eene uitnemende weldaed, dat de heer, die oneindig groot is, zijne voornemens, aen zulk een gering fchepfel als hy was, had bekend gemaekt , en dat op zulk eene wijs, als menfchen gewoon zijn hunne voornemens, aen hunne vertrouwde vrienden, bekend te maken. — Men vergelijke hier mede de uitdrukkingen, welke 1 Chron. 17: 17. voorkomen: gy hebt my, naer menfehelyke wijs, voorzien , met deze verhoging. Het is als of David zeide: Gy hebt my aengezien, om uwe gunst, op eene uit ne.- CO Joh. 17: 17.  II. SAMUELS. Vit» 360 riemende wijs, aen my te betoonen, en my de verhoogiiig van mijn huis bekend te maken, volgens de richtingen en fchikkingen , welke gewoonlyk onder de menfchen, plaets* hebben. HET VIII. KAPITTEL, David brengt de nabuurige volkeren, de oucle vyanden van Israël, geheel onder vs. 1-14. Ook maekt hy, in zijn eigen Rijk, zeer wijze fchikkingen vs. ij-i8. 1. T7Nde het gefchiedde daer na; dat David de Philiftijnen floegh , ende brachtfe onder: In het begin van zijne Regeering, hadden zy heiri tweemalen beoorlogd Kap. 5: 17-22 , maer nu viel hy zelv; op' deze oude vyanden van Israël, aen, en onderwierp dezelve aen zijne Heerfchappy; Ende David nam Gath eri hare onderhoorige plaetfen in , 1 Chron. 18: 1. Deze hoofdfïad der Philiftijnen, welke ook wel Meteg-Amma genaemd werd, dat is de breidel van Amma, omdat zy in het gebergte Amma gelegen, en als een breidel was, om de omliggende Steden in bedwang te houden ; deze vermaerde hcofdftad; nam David uyt der Philiftijnen hant. Wat recht had David, zou men kunnen vragen, om de Philijlijnèn te Jlaen en onder te brengend Uit kracht der Godlyke belovte, behoorde het ganfche land der Philiftijnen aen Israël, Jof. 13: 2, 3; derhalven was David gerechtigd, om het zelve in te nemen'; Zelvs hadden de Israëliten het reeds lang te vooren mdetè'rl doen, Daerenboven waren de Philiftijnen, zoodra DaVid 8§ dén 00 1 Chron. 18: I, &c, _ VI. DEEL. Al  37o II. SAMUEL S. VIII. Throon van Israël gevestigd was , tweemalen in zijn land gevallen, zonder dat hy hun eenigermate beledigd had. Maer , zal men verder zeggen , hoe is deze handelwijs van David beftaenbaer, met de verplichting, welke hy had aen Achis, den Koning van Gath? — Dan, men herinnere zich, dat Achis de vriendfchap verbroken, en de vyandelykhede'n het eerst begonnen had,door zich,met de andere Vorsten der Philiftijnen, in eenen oorlog, tegen David te vereenigen. Daerenboven, niet tegenftaende de verplichting, welke David , voor zijn byzonder perfoon, aen Achis had, was hy evenwel, aengemerkt als Koning van Israël, verplicht, om de eer van zijne kroon, en de befcherming zijner onderdanen, te behartigen. — Ook hebben wy alle redenen, om te denken, dat David, uit erkentenis van de voorige weldaden, de inwooneren van Gath zeer zagtelyk zal behandeld hebben; althans wy lezen nergens, dat David onder hen eenige wreedheden gepleegd hebbe. Zelvs fchijnt het, dat David de Stad Gath, offchoon hy 'er eene bezetting plaetlle, onder de regeering van haren eigen Vorst gelaten hebbe: want, in het begin van Salomons Regeering, was die zelvde Achis, of liever zijn zoon, de Koning van Gath i Kon. 2. 2. Hierop volgde de onderbrenging der Moabiten, door de zegepralende wapenen van David. Oock floegh hy de Moabiten, ende matfe, te weten een gedeelte van hun land, met een fnoer, doende haer ter -aerden nederliggen; hy Hechtte de bemuurde Steden, de fterktens en vestingen: ende hy mat [met] twee fnoeren om te dooden, ende [met] een vol fnoer om in t leven te laten: alfo werden de Moabiten David tot knechten, brengende gefchencken. De zin van dit vs. 2, die in den eersten opflag zeer duifter fchijnt, is kortelyk deze : „ Doé Koning David do „ Moabiten verflagen had, liet hy hun geheele land overal „ nauwkeurig afmeten, en in drie deelen afdeelen. In het „ eene deel liet hy alle vestingen en verfterkte Steden flech" ten. In het tweede verwees hy alle de inwooneren ter " dood, te weten, zoo velen hy 'er in de wapenen vond; ' ., maer  II. SAMUELS. VIII. 3?r „ maer alle de inwooneren van het derde deel, het welk ver „ weg het grootfte was, daerom een vol fnoer genaemd, liet „ hy in het leven, en maekte hen cijnsbaer." Welk eent aenleiding had David, om de Moabiten aen te vallen, en te onder te brengen ? Viel David dan dit volk, tegen alle recht en reden, op het lijv? Immers had God uitdrukkelyk geboden, dat zy wel de zeven volkeren van Canaan zouden uitroejen, maer dat zy, met dit alles, de Moabiten-, gelijk ook de Edomiten en Ammoniten , niet moesten ontrusten noch in hun land vallen Deut. 2. Het is zoo. Ook hebben de Israëliten dit bevel altoos nauwkeurig in acht genomen. Nimmer hebben zy eenen aenvallenden oorlog, tegen de Moabiten gevoerd, alleenlyk hebben zy zich , tegen hunne onderdrukkingen, verdedigd. Maer hoe kwam David 'er dan toe? Wy mogen uit Pf. 83: 5-9. opmaken, dat de Moabiten zich, met de Edomiten, Ammoniten, Amalekiten en Syriers, verbonden hadden, om het geheele volk van Israël gansch en gaer uitteroejen. Tegen zulk een bondgenootfchap, mogt David zich buiten allen twijffel verdedigen. De eer van zijne kroon, en het belang van zijne onderdanen vorderde het; dat hy deze volkeren één voor een te onderbracht, voor dat zy , met vereende krachten, op hem aenvielen. Wanneer men dit in aenmerking neemt, zal men ook wel rasch begrijpen, dat 'er geene redenen zijn, om David, in dit geval, van wreedheid te befchuldigen, dat hy flechts een klein derde deel van die genen, die het op de geheele verdelging van zijn Koningrijk hadden toegelegd, door het zwaerd liet ombrengen. 3. Na het eindigen van dezen oorlog, met de Moabiten, werd David in eenen anderen oorlog ingewikkeld, met den Koning van Zoba, eenen Vorst van Syrië,wiens Rijksgebied, ten Noordoosten, aen dat van David grensde. Deze oorlog was ook zegepralende voor David. Hy floegh oock Hadadezer, den fone Rehobs, den Koningh V2n Zoba; Doe hy henen toogh om fijne hant te wen- VI. deel. Aa 2  372 II. SAMUEL S. VIII. den nae de riviere Phrath. Dit was de aenleiding tof dezen oorlog. Hadadezer poogde zijn Rijksgebied uittebreiden tot aen de boorden van den Euphraet. Maer hier mede zou hy David grootelyks benadeeld hebben; omdat zijne heerfchappy zich uitftrekte tot digt by de gemelde rivier. Hadadezer was derhalven de oorzaek van deze bloedftorting , en David kon niet nalaten, zijne bezittingen te verdedigen. 4. Ende David (b) nam hem duyfent \yagens'\ af, ende feven hondert vaendelen ruyteren, die te zamen uit zeven duizend mannen beftonden, hebbende elk een vaendel tien ruiteren , vergel. 1 Chron. 18: 4. ende twintigh duyfent man te voete: ende David ontfenuwde alle wagenpeerden , om dezelve , voor het vervolg, onbekwaem te maken tot den oorlog, uitgezonderd de paerden voor honderd wagenen; ende hy hieldt daer van hondert wagenen overigh tot zijne lijvwacht. 5. Ende de Syriers van Damafco quamen om Hadadezer, den Koningh van Zoba, op zijn verzoek, te helpen: maer ook deze werden door David overwonnen , hy floegh van de Syriers twee ende twintigh duyfent man , vervolgens nam hy Damascus, net de omliggende Steden in, hy bracht het geheele land der Syriers onder zijne heerfchappy, en de ingezetenen onder fchatting. 6. Ende David leyde befettingen in Syrien van Damafco , ende de Syriers werden David tot knechten, brengende gefchencken: ende de HEERE behoedde David overal, waer hy henen toogh. Door Gods gunstige en alles vermogende hulp, zegepraelde hy allerwegen. 7. Ende hy behaelde ook eenen zeer rijken buit. Sommige der voornaemfte Bevelhebbers van de Syriers droegen gouden fchilden , en David nam de goudene fchilden, die by Hadadezers knechten geweeft waren, ende brachtfe, als zoo vele zegeteekenen, te Jerufalem. 8. Daer (*) 1 Chron. 18: 4«  II. SAMUELS. VUL 373 8. Daer toe nam de Koningh David feer vee! kopers uyt Betach, ende uyt Berothai, Hadadezers fteden , het welk hy in zijne fchatkist 'nederleide, en naderhand heeft Salomo 'er gebruik van gemaekt, tot de koperen zee en de vaten van den Tempel, volgens r Chr. 18: 8 , alwaer deze Steden Tibchath en Chun genoemd worden. 9. Als nu Thoï de Koningh van Hamath, wiens land ten Noorden van Davids Rijksgebied gelegen was, hoorde, dat David het gantfche heyr Hadadezers geflagen hadde; 10. So fondt Thoï fijnen fone Joram of Ihdoram 1 Chron. 18: 9, 10. tot den Koningh David , om hem te vragen nae [fijnen] welftant , ende om hem te fegenen, en hem, met den voorfpoed van zijne wapenen, geluk te wenfchen, van wegen dat hy tegen Hadadezer gekrijgt ende hem geflagen hadde; (want Hadadezer voerde fteets krijgh tegen Thoï,) wat wonder derhalven, dat hy zich verblijdde, over den ondergang van zijnen vyand ! Ook was het oogmerk van dit aenzienlyk gezantfchap, om, met David, een verbond van vrede en vriendfchap te (luiten: ende, om Davids gunst te winnen, bracht Joram, nae de gewoonte van dien tijd, een zeer aenzienlyk gefchenk mede ; want in fijne hant waren filvere vaten , ende goudene vaten, ende kopere vaten; 11. Welcke de Koningh David oock den HEERE heyligde, om naderhand, tot den Tempelbouw, door Salomo, gebruikt te worden; hy hieldt 'er niets van, tot zijn eigen gebruik, hy heiligde dit alles, met het fïlver, ende het gout, dat hy geheyligt hadde, van alle Heydenen, die hy [fich] onderworpen hadde : 12. Van Syrien, ende van Moab, ende van de kinderen Ammons, ende van de Philiftijnen, ende van Amalek, ende van den roof Hadadezers, des foons Rehobs, des Konings van Zoba. 13. ( Hoe de ledigheid aenleiding geve tot allerlei boosheid; (2). Hoe fterk en veel vermogende de kracht der verleiding zy ; (3). Hoe wy een wacht moeten zetten voor bnze oogen ; (4), Hoe, uit de eene zonde, wanneer men dezelve in de beginfelen niet tegengaet, de andere al trapsgewijs ger boren worde; (5). Hoe de allerheiligften, zonder de Godlyke genade , niets vermogen, en in het geheel geene redenen hebben, om zich zeiven te verheffen; enz. HET XII. KAPITTEL» De overtreding van David w,ordt bekend, w, 1-25. — Rabba wordt middelerwijl door Joab ingenomen, vs. 26-31- T7*R is, in het ganfche Gefchiedverhael, niets, het welk ons eenigen fchijn van aenleiding geevt, om te denken, dat David, voor de bevalling van Bathfeba, eenige teekenen van berouw gegeven, en zich afgezonderd hebbe, om, by God, vergeving te zoeken. In tegendeel, hy fchijnt verhard en ongevoelig geweest en tot zoo lang gebleven te zijn. VI. DEEL. Bb 5  394 H. SAMUEL S. XII. 1. Dan evenwel, kort na de geboorte van het gemelde kind, gav de heer, door eenen buitengewoonen weg», aen den ongevoeligen Koning aenleiding, om tot inkeer te komen. Het fchijnt, dat hy met den zoon, welken Bathfeba hem gebaerd had, ongemeen in zijn fchik ware. Maer deze onberedeneerde vreugde werd onverwacht geftoord , door eene zeer merkwaerdige aenfpraek , van den toen zeer beroemden Propheet Nathan, des Konings Hovprediker. Ende de HEERE fondt Nathan tot David: Als die, gehoor by den Koning vetzocht hebbende, tot hem inquam, feyde hy tot hem eene eigenaertige gelijkenis; recht gefchikt, om hem het verfoeilyke van zijn wangedrag onder het oog te brengen. Daer waren, dus begon Nathan, na de gewoone plichtplegingen, te fpreken, twee mannen in ééner ftadt, d' een rijck ende d' ander arm. Door dien rijken man bedoelde hy David , en door den armen man verftond hy Uria; die hoewel een man van aenzien , en een onderbevelhebber in het leger, ver minder was dan de Koning. 2. De rijcke hadde feer veel fchapen ende runderen. Hier oogde Nathan op het aental der wijven en bywijven, welke David onderhield. 3. Maer de arme hadde gantfch niet van vee, dan een eenigh kleyn oylam, dat hy gekocht hadde, ende hadde 't gevoedt,dat het groot geworden was by hem, ende by fijne kinderen te gelijck: het zt van fijne bete, ende dronck van fijnen beker, ende fliep in fijnen fchoot, ende het was hem als eene dochter. Hier door bedoelde de Propheet' Uria en Bathfeba, welke, als de eenige vrouw van Uria, allertederst van hem gelievd werd, en op allerlei wijzen verzorgd van het gene haer gemak en vermaek konde aenbrengen; niet minder dan een herder eene byzondere genegenheid heeft voor zulk een lam, het welk hy van jongs af zelvs, met zeer veel zorg en moeite, heeft opgebracht. 4.. Doe nu den rijeken man een wandelaer over- quam,  II. SAMUELS. XII. 395 quam, verfchoonde hy te nemen van fijne fchaJen ende van fijne runderen, om voor den reyfenden man, die onverwacht tot hem gekomen was, [wat] tebereyden: ende hy nam des armen mans oylam, ende bereydde dat voor den man, die tot hem gekomen was. Dit zag op de vleefchelyke lust van David, welke hy, niet met zijne eigene wijven, maer met Bathfeba boette; de eenige en tederstgelievde Echtgenoot van zijnen getrouwen dienaer Uria. 5. Denkelyk zeu Nathan, in zijne gelijkenis, verder zijn voortgegaen, en, uit dit vercierde verhael van eene allertrefFendfte gebeurtenis, den Koning een vóorftel gedaen hebben, over de verongelijking van dien zoo genaemden armen man. __ Denkelyk zou hy den Koning de mishandelingen hebben voorgehouden, welke dien armen man, in zijn eigen perfoon, waren aengedaen; en hem vertoond hebben, hoe de rijke man den armen ten laetften van kant maekte,om zich van zijne aenklachten te bevrijden. — Dan zoodra had Nathan de gemelde verongelijkingen van dien armen man niet opgegeven , of David werd dermate, met verontwaerdiging tegen dien rijken man, vervuld, dat hy zich niet wederhouden konde, terftond zijn vonnis over dien ontmenschten verdrukker uit te fpreken; zoodat hy Nathan geenen tijd gunde, om zijn verhael te vervolgen. Immers Doe de Propheet den fnooden handel van dien zoogenaemden rijken man dus ver had voorgefteld, ontftack Davids toorn feer tegen dien man, vermids hy zich verbeeldde , dat de zaek , welke Nathan verhaelde, zoo letterlyk was voorgevallen: ende hy feyde tot Nathan ; [Seo waerachtigh als] de HEERE leeft, de man, die dat gedaen heeft, is een Jont des doots. , ■ . ,. , 6. Ende dat oylam fal hy (a) viervoudigh wedergeven, daerom dat hy defe fake gedaen, ende om dat hy niet verfchoont en heeft, omdat hy alle («} Exod. 2?: 1. VI. DEEL.  3S>6 II. SAMUELS. XII. gevoelens van medelijden en edelmoedigheid geheel verban» nen heeft. Volgens èe Wet Exod. 22: 1, moest iemand, die een fchaep geftolen had , het zelve viervouwig wedergeven. Uit jsracht van deze wet, veroordeelde David den rijken man te recht, wegens zijne dievery, tot eene viervouwige wedergaev van het geftolene. Dan hy fpreekt tevens over hem het vonnis des doods uit. Sommigen denken, dat David dit doodvonnis, in vervo». ring van zijne gramfchap , hebbe uitgefproken, wegens da verzwarende omftandigheden der veronderftelde dievery. — Mogelyk had een Koning van Israël het recht, om de ftraf der dievery te verzwaren, wanneer dezelve vergezeld ging, met foortgelijke verdrukkingen en wreedheden, als, in het opgegeven geval, onderfteld worden plaets gehad te hebben. — In allen gevalle, het doodvonnis zou allerbillykst geweest zijn , zo David het verder gedrag van dien ver» drukker had aengehoord, Dan, dus doende fprak David zijn eigen vonnis uit; daer het geval, in alle opzichten, en in vollen nadruk, op hem toepasfelyk was. Hy had zich , niet alleen aen vrouwenroov en overfpel, maer ook tevens aen moord, fchuldig gemaekt. Hy had zich, wegens zijne allergrouwzaemfte mis. handelingen , omtrent Uria , de hoogfte verontwaerdiging van God en menfchen waerdig gemaekt. Tot nog toe evenwel fchijnt David in het geheel niet begrepen te hebben, dat hy zelvs die hatelyke verdrukker was, welken de Propheet had afgeteekend. Zoo ver was hy afgedwaeld, dat hy zich zeiven niet eerder zag, voordat hy, door de hand van eenen anderen, tot zich zeiven gebracht werd. 7. Doe dan des Konings gedachten op eenen anderen fpeelde^n , feyde Nathan tot David 5 met eene befrheidenheid en vrymoedigheid , welke aen eenen Godsgezant paste, die, ter overtuiging van eenen Vorst, gezonden werd : Gy zelvs, mijn Vorst! Gy zijt die man, welken ik bedoelde; die ontmenschte verdrukker, die het eenig' ooi-  II. SAMUELS. XII. 35)7 ooilam van dien armen man genomen hebt. Toen gy over hem het doodvonnis hebt uitgefproken , hebt gy uw eigen vonnis geveld. Daerom Soo feyt de HEERE , de Godt Ifraëls; die my tot U gezonden heeft, eri bevolen u het volgende, uit zijnen naem, aen te zeggen: Ick heb u ten Koningh (b) gefalft over Ifraël, van achter de kudde , heb ik u tot eenen voorganger in Israël gefteld; ende ick heb u uyt Sauls hant geredt, die u zoo aenhoudend en hittig vervolgde. 8. Ende ick heb u uwes heeren huys gegeven, u in de plaets van Saul en in het bezit van zijne goederen en voorrechten gefteld: daer toe heb ik u uwes heeren wijven gegeven in uwen fchoot. Door uwe verheffing tot de Koninglyke waerdigheid, hebt gy rechten macht gekregen , om, nae uw welgevallen, te befchikken, over alles, wat Saul bezeten heeft; zelvs over zijne wijven en bywijven, onder welke jonge dochters genoeg waren, om u •tot vrouwen te nemen. Ja ick heb u het huys Ifraëls ende Juda gegeven , de heerfchappy over alle de twaelv ftammen; zoodat gy alles hadt, het welk gy redelyker wijs hadt kunnen begeeren. Ende indien 't, uwes erachtens, nog te weynigh is, ick foude u alfulcks ende alfulcks daer toedoen , ik ben altoos genegen geweest, en ben het nog, om alle uwe redelyke begeertens te vervullen. 9. Waerom hebt gy [dan] het woort des HEEREN veracht, en, door den ftrafbaerften moedwil, des heeren geboden, zoo grouwzaem overtreden', doende dat quaet is in fijne oogen? Gy zelve hebt Uria, den Hethiter, met den fweerde verflagen, toen gy, door uwen verraderlyken briev, bevel gegeven hebt om hem van kant te maken. Zoo hebt gy uwe handen, met onfchuldig bloed, bezoeteld; ende fijne huyfvrouwe, die als een overfpeelfter den dood had moeten fterven, hebt gy verfchoond, en u ter vrouwe genomen: ende niet alleen hebt gy Uria doen fterven, maer, het gene de misdaed ten (t) 1 Sam. 16: 13. VI. DEEL.  398 II. SAMUEL S. XII. uiterften verfoeilyk maekt, hem hebt gy met den fweer> de der kinderen Ammons dootgeflagen, en hem, door de handen der onbefneden heidenen, doen vallen. Hoe kon de heer zeggen, dat hy zelvs de vijven van Saul in Davids fchoot gegeven had vs. & ? Of kan God de veelwijvery goedkeuren en aenmoedigen ? Maer men dient te weten, dat het oudtijds, en ook nog, by de Oosterfche Volken, de gewoonte was, dat een opvolger op den Throon in het bezit kwan van het ganfche hovgezin , en het geheele vrouwen-getimmer, het welk men thans het Serail noemt. Door dit bezit gav de nieuwe Koning eene openlyke vertooning van zijne verkregen oppermacht. Om deze reden was het ook, dat Achitophel, aen Abfolom, den voor zoo ons zoo vreemden raed gav, om tot de bywijven van zijnen Vader in te gaen, en daerdoor aen het volk te vertoonen, dat hy den throon had ingenomen. Kap. 16: 20-23. Nu had de heer de veelwijvery van David geenzins goedgekeurd noch aengemoedigd. Alleenlyk liet hy den Koning toe, de gewoonte van zijnen tijd nae te volgen ; en deze byzonderheid diende zeer ter verzwaring van Davids fchuld, in het overfpel met Bathfeba. Dan keeren wy weder tot Nathan, die den Koning, uit Gods naem, de wel verdiende ftraf aenkondigde. 10. Nu dan, het fweert en fal van uwen huyfe niet afwijcken tot in eeuwigheyt: dat is, uw leven lang; daerom dat gy my veracht hebt, ende de huyfvrouwe van Uria, den Hethiter, genomen hebt, dat fy u ter vrouwe zy. . Met deze bedreiging, wilde de Propheet aen David te kennen geven, hoe het zwaerd, ter wedervergelding van het gene hy Uria had aengedaen, zoo lang hy leevde, de fcbromelykfte verwoestingen, in zijn huis, en onder zijne kinderen zou aenrichten. — Dit is ook werkelyk vervuld; niet alleen in den binnenlandfchen opftand, welken de oproerige Abfalom verwekte, maer allerbyzonderst in den geweldigen dood  II. SAMUELS. XII. 399 dood van zijne eigen kinderen Ammon , Abfalom en Adonia; gelijk, uit het vervolg der Gefchiedenis, nader blijken zal. 11. En, vervolgde de Propheet Nathan, Soo feyt de HEERE; Siet, de juiste wedervergelding van het gene gy aen Uria, in het overfpel met Bathfeba, hebt aengedaen, zal ook over u komen. Ick fal quaet over u verwecken uyt uwen eigenen huyfe, ende fal uwe wijven nemen voor uwe oogen, ende (c) falfe uwen naeften, aen iemand van uwe naestbeftaenden, geven: die fal by uwe wijven liggen, voor de oogen defer fonne. Dit alles zal niet in het verborgene gefchieden, maer in hetopenbaer, ten aenfchouwe van het ganfche volk. 12. Want gy hebt het in 't verborgen gedaen: maer ick fal defe fake doen voor gantfch Ifraël, ende voor de fonne. Dit vonnis is uitgevoerd, door zijnen wederfpannigen zoon Abfalom, die David zijnen Vader, in volgende tijden, naer kroon en fcepter ftak; byzonder door het gene dees grouwzame oproermaker , op den raed van Achitophel, pleegde aen zijnes Vaders bywijven. Er word gezegd, dat God deze zaek doen zoude: Ik zal deze zaek doen enz. vs. 12. — Inmiddels duide men deze uitdrukking niet ten nadeele van Gods Heiligheid en Rechtvaerdigheid. Meermalen wordt God gezegd een kwaed te doen, voor zoo ver hy het zelve toelaet en wijsfelyk beftiert. — Dit alles zou God, in den weg van zijne Voorzienigheid , toelaten , en zoodanig be ftieren , dat David daerdoor eene evenredige ftraf onderging, ter juiste wedervergelding van het gene hy den braven Uria had aengedaen. Volgens de Godlyke Wet Lev. 20: 10. moesten beide, de Overfpeler en de Overfpeleres, met den dood, geftraft worden, en David had het doodvonnis tegen zich zeiven geveld; evenwel werd hy , voor zijn perfoon , van de doodftraf, ▼erfchoond. Dan men overwege hier het volgende, (r) Deut. 28: 30. 2 Sam. 16: 22. VI. DEEL.  4oo II. S A M U E L S. XII. (i). Het was geene aerdfche Overheid, die hier de ftraf def echtbrekeren veranderde of verzachtte. God zelvs, de Oppermachtige Infteller van de gemelde Wet, bepaelt de ftraf van David; en ftond het aen God, 'die by uitnemendheid de Koning was van Israël, niet vry, in de ftraf van zijnen Stedehouder, zoodanig eene verandering en verzachting te maken j als hy, om wijze redenen, goedvond? (2). Daerenboven heeft de heer aen David de zichtbaerfte blijken gegeven van zijn geducht ongenoegen, in het toezenden van alle die fchromelyke onheilen , welke hem hier aengekondigd worden, en hem, geduurende zijnen ganfchen verderen leevtijd, by het herdenken van zijne wanbedrijven, de grootfte zielenfmert veroorzaekt hebben. 13. Nu ontwaekte David, uit zijnen zondenflaep. NU werd hy, door het gezicht van zijne gruweldaden, en door de aenkondiging van 's h e e r e n geduchte verontwaerdiging, dermate getroffen, dat hy het flot van Nathans aenfpraek niet langer konde aenhooren. Hy barstte uit, in eene ootmoedige fchuldbelijdenis. Doe feyde David tot Nathan; lek hebbe gefondigt tegen den HEERE : ende Nathan feyde tot David; De HEERE heeft oock uwe fonde wechgenomen , gy en fult niet fterven. Deze fchuldbekentenis van David is wel kort, maer niet te min alleszins oprecht en hartelyk. Hy fprak deze woorden, niet flechts om Nathan te behagen, die, fchoon zeer voldaen over 's Konings boetvaerdige tael, hem naderhand nog eene gebeurtenis bedreigde , welke den Koning , ter ftraffe van zijne misdaden, zoude overkomen , en hem op het gevoeligst treffen; te weten het affterven van dat kind, het welk hy in overfpel gewonnen had, en waermede hy zoo zeer in zijn fchik was. — De LIfte Pfalm is een kennelyk bewijs voor de oprechtheid van zijne bekeering. In dat merkwaerdig lied heeft hy niet alleen zijne boetvaerdigheid betoond; maer ook de fchande van zijne overtreding , by alle geflachten, grootmoedig vereeuwigd: zoo om elk, door zijn voorbeeld, van zulke gruwelen aftefchrikken, als om te le-  II. SAMUELS. XII. 401 Ieeren hoe groot des heeren Schuldvergevende genade zy, als mede, welke de werkzaemheden van het hart moeten zijn , wanneer men zich voor God recht zal verootmoedigen. Om deze reden was het ook, dat Nathan den boetvaerdigen Koning, met de toezegging van eene genadige fchuldvergeving, bemoedigde, zeggende: De heer heeft ook uwe zonden wechgenomen ; gy zult niet fterven , gelijk gy anders rechtvaerdig verdiend hadt. 14. Nathan voegde 'er evenwel nog eene byzonderheid by. Nochtans, zeide hy, dewijle gy door defe fake de vyanden des HEEREN grootheks hebt doen lafteren , of immers aenleiding gegeven hebt, dat de omliggende Heidenfche volken fmadelyk, van Israëls God , zullen fpreken, wanneer hun het geval ter oore koomt, en zy bemerken, dat de Koning van Israël zoo weinig achting heeft voor de wetten van den God zijns volks. Daerom fal de heer oock toonen, dat hy zelvs het gezach van zijne wetten handhaevt, de fone, die u jongstleden, uit het overfpel met Bathfeba, geboren is , zal den doot fterven. Deze laetfte bedreiging was voor David zeer fmertelyk; trouwens elk zou kunnen bemerken , dat hem dit treffend ftervgeval overkwam, om zijnen grouwzamen handel, in de zaek van Bathfeba. Dusdoende zou de dood van zijnen zoon, hem als het ware in het leven fparen, en voor zijne zonden boeten. 15. Doe nu de Propheet dezen zijnen Godlyken last, met alle getrouwigheid, op eene deftige, aendoenlyke en tevens beleevde wijs had afgelegd, gingh Nathan nae fijn huys latende den ontaerden Koning, aen zijne eigene overdenkingen, over: ende nauwlyks had hy het Koninglyk Paleis verlaten, of het laetfte gedeelte van het vonnis, het welk hy, uit 's heeren naem, had uitgefproken, werd aenftonds ter uitvoer gebracht: want de HEERE floegh het kint, dat de huyfvrouwe van Uria David gebaert hadde, dat het feer kranck werr. v 16. Ende dit geval bracht David in de grootfte ontfteltenis e'n verlegenheid. Dan David hartelyk naer het leven van het kranke kind wenfehende, en hopende dat het laetfte VI. DEEL. CC  4oa II. SAMUEL S. XII. gedeelte van het uitgefproken vonnis niet geheel onherroepelyk ware, vooral wanneer hy zich op het diepst voor God verootmoedigde, en met allen aendrang badt om het leven van zijn kind, zonderde zich af; en fochte Godt in het gebed voor dat kranke jongfken: ende David vaftede een vallen, ende gingh in zijne binnenkamer, hy leidde het Koninglyk purper af; ende lagh, in eene zeer boetvaerdige geftalte, den geheelen nacht over op de aerde, of op den grond, zonder iets te gebruiken. 17. Doe maeckten fich de Oudtften fijnes huyfes en zijne voomaemfte Hovelingen op tot hem, trachtende hem te bewegen om fpijze te nemen, en hem te doen opftaen van der aerden, beklagende den Koning in deze ongelegenheid, en beducht zijnde, dat hy zijne eigene gezondheid zoude benadeelen: maer hy en wilde hunne ernftige verzoeken niet aennemen, hy bleev in zijne boetvaerdige geftalte, ende en at geen broot met hen. 18. Ende evenwel , met dit alles , zijne vernedering was vruchteloos: want het gefchiedde op den fevenden dagh , na deszelvs geboorte, en dus , éénen dag voor dat het befneden zou worden, dat het kint fterf: ende Davids knechten vreefden hem aen te feggen, dat het kint doot was; denkende, dat hy, zoo bitterlyk bedroevd zijnde, terwijl het kind nog leevde, nog veel troosteloozer wezen zoude, wanneer hy vernam, dat het ' geftorven was: want fy feyden tot elkander, Siet, als het kint nogh levendigh was, fpraken wy tot hem, om hem op te beuren, maer hy en hoorde nae onfer ftemme niet, hoe fullen wy dan tot hem feggen durven, Het kint is doot? want het mochte quaet doen , en hem , in zijne gezondheid , benadeelen. 19. Maer David fagh, dat fijne knechten onder elkander mompelden; fo merckte David aenftonds wat 'er gaende was. Hy vraegde, of het kind reeds geftorven ware? en toen konden zy het niet langer verbergen, dat h it kint doot was : dies feyde David tot fijne knechten, Is het kint doot? ende fy feyden, 't Is doot. 20. Doe  II. SAMUELS. XII. 403 20. Doe hy vernomen had, dat het kind dood was, ftond David aenftonds op van der aerde , ende wiefch, ende falfde fich, ende veranderde fijne kleedinge , hy leidde het rouwgewaed af, en kleedde zich weder in het Vorstelyk purper, ende gingh in het huys des HEEREN, dat is in den Tabernakel, waerin de Ark des heeren bèwaerd werd; ende badt aen, verheerlykende God, wegens zijne heiligheid en rechtvaerdigheid, aen den eenen , maer ook wegens de uitnemende grootheid van zijne fchuldvergevende genade, aen den anderen kant: en daer na , na het verrichten van deze plechtige Godsdienst - oeffening, quam hy weder in fijn huys, ende eyfchte [broot], ende fy fetteden hem broot voor, ende hy at. . 21. So feyden fijne knechten tot hem; Wat is dit voor een vreemd en onbegrijpelyk dingh, dat gy gedaen hebt? Om des levendigen kindes wille hebt gy gevaft ende geweent , maer na dat het kint geftorven is, zijt gy opgeftaen, ende hebt broot gegeten. , 22. Ende hy feyde; Als het kint nogh leefde, heb ick gevaft ende geweent: want ick feyde, Wie weet , de HEERE foude my mogen genadigh zijn, dat het kint levendigh bleve. 23. Maer nu is 't doot. Het is Gods heilige wil geweest, my van dat gelievde pand te beroven. God heeft 'er wijze en rechtvaerdige redenen toe gehad, en in dezelve moet en wil ik berusten ; waerom foud' ick nu vaften ? dit zou eer een blijk van ftille murmureering tegen God wezen. Ook zijn nu alle gebeden vruchteloos. Of Sal ick hem, door mijn aenhoudend vasten en bidden, nogh uit den ftaet des doods konnen wederhalen? Zulk een wonderwerk kan ik niet verwachten. Het eenige, waermede ik my vertroosten kan, is dit: Ick fal wel tot hem gaen, en hem, in het volgend leven, wedervinden, maer hy en fal tot my hier op aerde niet wederkomen. VI. DEEt. CC 2  404 H SAMUELS. XII. Maer wat bewoog David, om zoo veel belang te Jlellen, in het leven van dit kind? Men zou welligt denken ^ dit zelvde kind zou hem , zoo lang het leevde, tot een fprekend verwijt gediend hebben, van zijne fchandelyke vermenging met Bathfeba, ten koste des levens van haren braven en wettigen man Uria: zoodat hy geene redenen fcheen te hebben, om naer het leven van dit kind zoo zeer te wenfchen. — Dan men neme het volgende in aenmerking. A. De boetvaerdige David betoonde, door zijne zeer treffende aendoening, over de doodelyke ziekte van dit kind, dat hy gevoelig getroffen was, over zijn eigen wanbedrijv, het welk de oorzaek was der krankheid van dit kind, het welk als om zijne zonden fterven moest. B. Hy beminde Bathfeba zeer, die niet minder , dan hy zeivs, over het lot van dit kind, was aengedaen, en byzondere redenen had, om naer het leven van hetzelve te wenfchen. Nae alle waerfchijnlykheid dacht zy, dat, wanneer dit kind kwam te feerven, de genegenheid van David omtrent haer verminderen, en hy haer ten eenemael verlaten zoude. — De lievde tot Bathfeba, welke hy zoo bitterlyk had hooren kermen, zal den Koning des te meer opgewekt hebben , om naer het leven van het kind te verlangen. C. Na den dood van het kind, weende hy niet langer; omdat dit een ongeloovig morren tegen het rechtvaerdig beftier van Gods Voorzienigheid zou hebben ingefioten. Het is waer, over den dood van andere kinderen, heeft David bitterlyk geweend, byzonder over den dood van den wederfpannigen Abfalom. Dan, ten aenzien van fommigen , weende hy , omdat de burgerftaet, by hunnen dood, zeer veel verloor; en vooral bejammerde hy den dood van Abfalom , omdat die in zijne zonden was afgefneden. 24. Maer hoe bedaerd de Koning zich, na het affterven van  II. SAMUELS. XII. 405 van dit kind , gedragen mogt, Bathfeba was , om de gemelde redenen, daerover bitterlyk bedroevd. Doch Davids hart was al te fterk aen haer verbonden, om haer te verlaten, of zijne genegenheid te ontzeggen. Ook lag 'er, in het leven, het welk niet alleen aen David, maer ook aen Bathfeba, gefchonken werd, een genoegzaem bewijs, dat God haer, zoo wel als hem, de fchuld vergeven had. Trouwens dit is, in het vervolg, nog duidelyker gebleken, in de geboorte van haren zoon Salomo, aen welken de heer den throon van David verzekerde. Daer na dan trooftede David fijne huyfvrouwe Bathfeba, ende nadat hare droevheid gelenigd was, gingh tot haer in, ende lagh by haer, verklarende daer mede, dat hy niets minder dan een voornemen had, om haer te verlaten : Ende fy (d) baerde hem vervolgens eenen fone , wiens (e) naem hy noemde Salomo , dat is Vreedzame, een man der ruste; ende de HEERE hadde hem lief; van zijne vroegfte jeugd af, was hy een begenadigd gunsteling des heeren. 25. Ende daerom fondt de Koning , in vervolg van tijd , ter bevordering van eene goede opvoeding , dezen zijnen zoon henen tot Nathan, opdat hy door de hant en onder het opzicht des gemelden Propheten Nathans, zon opgebracht worden, in de kennis en in de vreeze des heeren; ende hy noemde, op Gods bevel, hem door Nathan bekend gemaekt, fijnen name Jedid-Jah, om des HEEREN wille , om de zonderlinge lievde, welke de heer dit kind toedroeg: want Jedid-Jah, beteekent eenen beminden des heeren. 09 Matth. i! 6. CO ' Chron. 22: 9. VI. DEEl. CC 3  4.06* II. SAMUEL S. XII. Nu dit uitvoerig bericht van Davids val en bekeering, vat de Gefihiedfchrijver den draed van zijn verhael weder op, het welk hy Kap. 11: 2. had afgebroke?i. Hy bericht ons vervolgens, hot het, met het belegeren van Rabba, de hoofdjiad der Ammoniten, zy afgeloopen. 2(5. (ƒ) Joab nu, nadat hy eenmael, door de bezetting van Rabba, met verlies van Uria en verfcheidene uit de beste manfchap, was afgeflagen, had, op het voorheen gemelde aenfchrijven van den Koning, het beleg, met nieu. wen moed, voortgezet, en krijgde tegen Rabba der kinderen Ammons : ende wel met een zeer gelukkig gevolg: want hy nam de Konincklicke ftadt in. Men moet dit niet verflaen, van de werkelyke inneming der Stad: want het zal ons, uit vs. 28, blijken, dat Joab de eei daervan aen David wilde overlaten; maer dat Joab het zoo ver, met het beleg van deze Stad, gebracht had, dat zy welhaest zoude genoodzaekt zijn , onder 's Konings wapenen te bukken , zo dezelve mogt goedvinden , het beleg, in eigen perfoon, met eenige manfchap, te onderfteunen. 27. Doe hy dan zoo ver gevorderd was, fondt Joab boden tot David, ende feyde; lek hebbe gekrijgt tegen Rabba, oock heb ick, onder andere voordeelen, de waterftadt ingenomen, my weten meester te maken van de waterleidingen, en dus den belegerden allen toevoer van water afgefceden; zoodat zy eerlang, door gebrek, zullen genoodzaekt zijn, de Stad over te geven. Wy hebben hier het bericht van Jofephus gevolgd, Antiq. Ja*. 1. 7. c. 7. 28. So verfamelt gy nu het overige des volcks, koom in eigen perfoon, ende belegert de ftadt, ende neemtfe in : op dat niet, fo ick de ftadt foude innemen, mijn naem over haer uytgeroepen worde, en my de eer der overwinning worde toegefchreven, welke ïk lievst aen den Koning zeiven wil overlaten. 29. Doe (ƒ) t Chron. ao: t, &c.  II. SAMUELS. XII. 407 29. Doe verfamelde David al dat volck, ende toogh nae Rabba: ende hy krijgde tegen haer, ende namfe in. Dit overmeesteren van Rabba is gefchied, niet lang na den dood van den ongelukkigen Uria, toen de Koning Bathfeba ter vrouwe genomen had. — Wy zien ook hier uit, dat 'er, toen ter tijd, geene de minste beginfelen van boetvaerdigheid, by den verbijfterden Vorst, plaets hadden ; daer hy zich, door Joab, dermate tot hoogmoed liet vervoeren, om eene Stad, in perfoon, in te nemen, welker naem, en nog veel meer welker gezicht, hem de grouwzaemheid van zijn wangedrag had moeten verwijten. 30. (g) Ende toen hy de Stad ingenomen , en zich van den perfoon des Ammonitifchen Konings meester gemaekt had, nam hy de kroone hares Konings van fijnen hoofde af, welcker gewichte was een talent gouts, met edel gefteente, ende fy wert op Davids hooft [gefett:] oock voerde hy uyt eenen feer grooten roof der ftadt» Men vraegt, hoe David eene kroon, welker gewicht een talent gouds was, op zijn hoofd kon dragen. In de lijst der maten en munten, welke in den Bijbel voorkomen, die in het tweede Deel van dit werk, in de Inleiding tot het Boek exodus geplaetst is, bl. XLV, hebben wy gezegd, dat een talent gewicht moet gerekend worden, op 172 Mark, nu is een Mark een halv Pond, zoodat een Talent 86 Ponden uitmaekt. — Anderen evenwel rekenen een Talent op 125 of 130 Ponden. Maer, al rekent men een Talent op 86 Ponden; een gouden kroon van dat gewicht kon David zekerlyk niet op zijn hoofd terfchen. — Sommigen zijn daerom op de gedachten gekomen, dat men het woord gewicht hier voor de waerdy kan nemen, zoodat de kroon, te gelijk met de edele ge- (g) 1 Chron. 20: 2. ( VI. DEEL. CC 4  408 II. S A M U E L S. XII. fteentens, welke haer vercierden, de waerdy van een talent goud zoude gehad hebben. Dan men kan zeer wel by onze vertaling blijven, en de zaek zoo begrijpen, dat deze zware kroon zy vastgemaekt geweest, aen het gehemelte van den Throon des Ammonitifchen Konings, zoodat zy, op eenen bekwamen afftand, boven zijn hoofd hing, en dat de kroon, na de bemachtiging van Rabba, op dezelvde wijs, boven het hoofd van David gefteld zy. 31. Qi) Het volck nu, dat daer in Rabba was maekte David krijgsgevangen, daerna voerde hy hetzelve ter Stad uyt, ende leyde 't onder zagen, ende onder yfere dorfchwagens, ende onder yfere bijlen, ende deedfe door den tichel-oven doorgaen ; Ende alfoo deed' hy aen alle de mindere fteden der kinderen Ammons: denkelyk heeft hy ook den fnooden Koning laten dooden, en deszelvs Broeder Sobi tot Gouverneur der Stad gefteld, als blijkt uit Kap. I7: 27. daer na keerde David , ende al 't volck, weder nae Jerufalem, alwaer hy kort daerna tot inkeer kwam, over zijnen grouwzamen handel , in de zaek van Bathfeba , gelijk in het voorige verhaeld is. Het ongeloov heeft zeer gefchreeuwd, over de onmenfchelyke wreed, heden, welke David aen den Ammoniten gepleegd heeft. David heeft, langs dezen weg, de fmaedheden willen wreken, welke de Ammoniten, tegen het bekende recht der volken, zijnen gezanten hadden aengedaen. Deze gezanten verbeeldden den perfoon van.den Koning zeiven, en derhalven moest de gemelde fmaedheid gerekend worden David en de ganfche natie te zijn aengedaen. David moest daerom ook deze mishandeling aen den Koning en de ganfche natie der Ammoniten wreken. Maer was deze handelwijs evenwel niet al te geftreng? waren de wreedheden niet t' eenemael onmenfchelyk ? A. Som- (*) 1 Chren. 20: 3.  II. SAMUELS. XII. 409 A. Sommige Uitleggers behouden onze Vertaling; en merken, over deze handelwijs aen, dat David, in dit geval, volgens de wet der wedervergelding, zy te werk gegaen. Men meent namelyk, dat de Ammoniten gewoon waren, hunne krijgsgevangenen , op foortgelijke wijzen te pijnigen en wredelyk ter dood te brengen; en dat dit den overwinnenden Koning bewogen hebbe , om de Ammoniten die wreedheden betaeld te zetten, welke zy zoo menigmael aen anderen gepleegd hadden , als ook hunne verfoejelyke afgodery met hunnen Moloch of Malcham; gelijk eenige dezer uitleggers den tichel-oven, voor den oven van Malcham nemen. — Althans, dat de Ammoniten onverbiddelyke wreedaerts waren , is , uit de gewijde Gefchiedenis , genoeg bekend. De Israëliten zelve hebben het meermalen ondervonden. Toen de inwooners van Jabes in Gilead zich, aen den Ammoniten overgaven, wilden zy hun het leven niet fchenken, dan op die onmenfchelyke voorwaerde, dat zy zich elk het rechter oog lieten uitfteken 1 Sam. 11:2. Ook lezen wy Amos 1:13. dat zy de zwangere vrouwen der Israëliten opfneden , om , door dit allerwreedaertigst middel, de uitbreiding van hun geflacht te verhinderen. Maer moest David daerom zulke onmenfchelyke voor. beelden naevolgen ? Kan zijne wreedheid daermede gebillykt worden? — De Ammoniten hadden David , op de hoogstgaende wijs, beleedigd. Zy konden zich niet beklagen, dat zy al te ftreng behandeld wierden: want zy ondergingen die zelvde folteringen, welke zy den Israëliten zouden hebben aengedaen, wanneer deze in hunne handen gevallen waren. Voor het overige houde men wel in het oog, dat foortgelijke vergeldingen oudtijds, zelvs by de meest befchaevde volken, in gebruik waren. Maer, zal men aenhouden, men moet David niet eenvouwig befchouwen , als den gebiedenden Koning van eene befchaevde Natie, maer als een man naer Gods hart: zou men dergelijke wreedheden verwachten van eenen Vorst , die , van zijne heiligheid en Godsvrucht, zoo grootelyks geroemd wordt? — Wanneer men, by onzi vertaling, blijven wil, kan ik voor my niet ontkennen, VI. DEEL. Cc 5  410 IL SAMUELS. XII. dat David niet, van wreedheid, kunne worden vrygepleit; hy had de Ammoniten, door eene zachtere behandeling, moeten befchamen. Trouwens, David heeft dan dit alles gedaen op dien tijd, toen zijn hart, na het begaen van de zonde met Bathfeba, ongevoelig was, toen Gods zachtmoedige Geest van hem was afgeweken. B. Dan, men kan deze geheele tegenwerping ten eenemael affnijden, door eene andere vertaling der oorfprongelyke woorden van vs. 31, en dezelve, op volgende wijs, overzetten: Hy bragt de inwooners van Rabba voort, en fleldeje aen de zaeg, en aen de yzermijnen, en aen de bijlen, en bragt ze over naer de tichel - ovens, om kalk en fteen te maken. —• Er zal derhalven niets anders door te kennen gegeven worden , dan dat David de krijgsgevangene Ammoniten tot flaven maekte, en hen gebruikte tot het verrichten van den zwaerften arbeid. Deze uitlegging neemt allen fchijn van wreedheid wech; zy ftemt volkomen overeen, met de oorfprongelyke woorden , en wordt bevestigd , door de gelijkluidende plaets 1 Chron. 20: 3, welke dus moest gelezen worden: David voerde ook het volk uit, dat daerin was, en hy zaegdsje, eigenlyk ftaet 'er, hy deedze zagen met der zage, en werken met yzeren dorschwagens, of in de mijnen, en met bijlen. Ook wordt deze uitlegging nog gefterkt, door de gafchiedenis zelve. Alzoo ftaet 'er vs. 31. deed hy aen alle de jieden der kinderen Ammons. Dit kan zekerlyk niet verftaen worden, van het ombrengen, door uitgezochte middelen van wreedheid; want dan zou het ganfche volk der Ammoniten zijn uitgeroeid. Maer het vervolg der gefchiedenis leert duidelyk, dat Rabba, weinige jaren, na de gemelde verovering , bewoond was , zie Kap. 17: 28, 29. — Dit laet zich zeer wel verklaren, wanneer men de zaek zoo begrijpt; dat David de Ammoniten cijnsbaer gemaekt, en de krijgsknechten, die hy in de wapenen vond, gevangen met zich genomen, en, tot den zwaerften arbeid, gebruikt hebbe. HET  IL SAMUELS. XIII. 411 HET XIII. KAPITTEL. Er zijn Koning David veelerlei verdrietelykheden overgekomen, tot eene rechtmatige firaf van zijne zonde, in de zaek van Bathfeba. De eerste was de bloed» fchande van zijnen zoon Amnon, met zijne dochter Thamar vs. 1-12, hierop volgde het vermourlen van den gemelden Amnon, door zijnen broeder Abfalom ys. 23-39» TT Kt verlies van den zoon, welken David by Bathfeba, in overfpel, geteeld had', was het eerste onheil, het welk hem overkwam , tot eene ftraf van de gemelde misdaed. Maer daerenboven had Nathan hem verfcheidene onheilen bedreigd, welke hem, van zeer naby, in zijn huis en huisgezin, treffen zouden. ï. Ende het duurde niet lang, of deze bedreiging werd ziehtbaer vervuld : want het gefchiedde niet lang daer na, dat Amnon, de eerstgebooren zoon van David, zich verliep in verfoeilyke bloedfchande, met zijne Zuster Thamar, en daeruit werden zeer vele rampen geboren, welke de Regeering van David, tot op het laetsttoe, ontrust en beroerd hebben. De bron van alle deze ongelukken was gelegen, in de onkuiffche en bloedfchandige lievdedrivt van den gemelden Amnon. Alfo Abfalom , Davids^ fone , die hem, uit Maacha, de dochter van Koning Thalmai, geboren was,eene fchoone fulter hadde, welcker naem was Thamar, zijnde , met Abfalom, uit de gemelde Maacha, geboren, zoo gefchiedde het dat Amnon, Davids fone uit Ahinoam, haer lief kreegh. Hy werd fmoorlyk verlievd, op de gemelde Thamar; maer vermids zy zijne halve Zuster was, kon hy haer niet ter vrouwe nemen. 2. Ende Amnon was benaeuwt en als in banden geperst; door de onreine drivt, die hem nacht en dag pijnig- VI. DEEL.  412 II. SAMUEL S. XIII. de, en dat tot kranck wordens toe, zoodat hy ten eenemael kwijnde, om fijner fufter Thamars wille, want fy was eene fchoone maegt, en zy werd daerom nauwkeurig gadeflagen. Volgens de gewoonte van dien tijd was zy, van de dagelykfche verkeering afgefcheiden, houdende haer verblijv, in een afzonderlyk vertrek van het Paleis ; fo dat het in Amnons oogen fwaer en zeer moeilyk was, haer yets te doen, waerdoor hy zijne onreine lusten voldoen konde. Omdat Thamar zijne halve Zuster was, kon hy haer, volgens de Godlyke Wet, niet ten Huwelyk nemen; en vermids zy van de gewoone verkeering was afgefcheiden, zag hy ook geenen kans, om op eene ontuchtige wijs, met haer te verkeeren. 3. Doch Amnon hadde eenen gemeenzamen en vertrouwden vrient, wiens naem was Jonadab , een fone van Simea, Davids broeder : derhalven was David de Oom van den gemelden Jonadab, en dees was een volle neev van Amnon. Ende Jonadab was een feer Wïjs, een zeer fchrander en doorzichtig man, die tot alles raed wist, goed of kwaed. 4. Die Jonadab, ziende dat zijn neev Amnon van dag tot dag verviel; feyde tot hem; Waerom zijt gy van morgen tot morgen foo mager! Het is als of gy uitteert van verdriet! waerom kwelt gy u, gy Konings fone, die alles hebt, het welk gy zoudt kunnen wenfchen en verlangen? Waer hapert het aen? en fult gy 't my, uwen vertrouwden vriend, niet te kennen geven ? Doe feyde Amnon tot hem; Ick hebbe Thamar, mijns broeders Abfaloms fufter, lief. Ik ben finoorlyk verlievd, op mijne halve Zuster Thamar; en ik zie geenen kans, om mijne lusten, op eene wettige of onwettige wijs, te boeten. Weet gy my hierin raed te geven en te helpen ? 5. Ende Jonadab feyde tot hem ; Legt u op uwen leger, ende maeckt u kranck: Deze vertooning zult gy zeer gemakkelyk maken kunnen, omdat gy reeds geweldig vervallen zijt. Er is geen twijffel aen, of de Koning zal u, zoodra hy uwe ongefteldheid verneemt, aenftonds be-  . II. SAMUELS. XIII. 413 bezoeken; als dan uwe vader fal komen om u te fien, en u vraegt, of 'er ook iets zy, het welk ter uwer verkwikking, ftrekken kan , fo fult gy tot hem feggen; Dat doch mijne fufter Thamar kome, datfe my met broot fpijfige, ende de fpijfe voor mijne oogen toemake, op dat ick het aenfie, ende van hare hant ete. Dit verzoek zal de Koning zekerlyk toeftaen, en dan zult gy gelegenheid hebben, om Thamar uwe lievde te kennen te geven. Befchouwen wy dezen raed van Jonadab wat meer van naby. David was de Oom van Jonadab. — Het is ons daerom zoo voorgekomen, dat hy, door dezen raed, voor Amnon den weg niet hebbe willen banen, om Thamar bloedfchandig te misbruiken, gelijk Amnon naderhand gedaen heeft. Hy fchijnt gedacht te hebben, dat de Koning wel in het Huwelyk van Amnon en Thamar bewilligen zoude, hoe zeer het tegen de Godlyke Wet ftrijden mogt; wanneer hy vernam, dat Amnon zijne halve Zuster tot wederlievde had weten te bewegen. Of zo hy al vermoedde, dat Amnon van de gemelde gelegenheid , een ontuchtig misbruik maken zoude, fchijnt hy verwacht te hebben, dat de lievde van Amnon beftendig wezen zoude; en dat de Koning zich zoude genoodzaekt vinden, het Huwelyk, hoe ongaern ook, toe te ftaen, om de bloedfchandige vermenging geheim te houden. Hoe het ook wezen moge, dit is ondertusfchen zeker, dat de raed van Jonadab ten uiterften boos ware. Daerdoor werd de vuile drivt van Amnon gekoesterd. Had hy zich, als een waer vriend van Amnon, willen gedragen, dan had, hy niets moeten onbeproevd laten , om hem aen te fpooren , dat hy zijne ftrafwaerdige drivten tegenftond en beteugelde. Volgens dezen raed, zou men den Koning verzoeken, dat Thamar eenige fpijzen voor Amnon, in de tegenwoordigheid van dezen gewaenden kranken , mogt toebereiden. — Dit luidt zeer vreemd in onze ooren. Maer} in de oude tijden, VI. DEEL,  414 II. SAMUEL 8. XIII. bemoeiden zich vrouv/en van den eersten rang, met de keuken; en de Reizigers verzekeren ons, dat deze gewoonte, zelvs nog ten huidigen dage, by de grootfte Vorsten, in het Oosten, plaets hebbe. 6. Amnon dan volgde de raedgeVing van Jonadab , welke hem by uitnemendheid behaegde. Hy leyde fich op zijn bedde, ende maeckte fich kranck: Doe nu de Koningh van deze zoogenaemde krankheid zijnes eerstgeboornen zoons bericht ontvangen had, quam hy fpoedig, om hem te fien, en te vragen, of hy ook iets wist uittedenken, het welk ter zijner verfrisfching zoude kunnen dienen. Doe feyde Amnon tot den Koningh; Dat doch mijne fufter Thamar kome , dat fy twee koeckfkens voor mijne oogen toemake, ende ick van hare hant ete: ik heb trek naer gebak, en het zou my zonderling aengenaem zijn, dat mijne halve Zuster Thamar het, in mijne tegenwoordigheid, mogt gereed maken. Ik word zeer wel gediend, maer het zou my zeer verkwikken , als Thamar mijne Zuster my mogt oppasfen. 7. Doe fondt David, die zeer wel wist, dat men den zieken wat moest te gemoet komen, en in het geheel geen kwaed vermoedde, aenftonds eenen bedienden henen tot Thamar in 't huys, in dat afzonderlyk vertrek, alwaer zy haer verblijv hield , feggende, uit 's Konings naem : Uw Broeder Amnon is ziek, en hy begeert dat gy hem zult oppasfen ; Gaet doch henen in 't huys of vertrek uwes broeders Amnons, ende maeckt hem eene fpijfe. 8. Ende Thamar gehoorzaemde het bevel van den Koning haren Vader. Zy gingh aenftonds henen in 't huys haers broeders Amnons, in het vertrek alwaer de gewaende kranke te bedde lag (hy nu was nederliggende). Zoodra Thamar was binnen getreden, deed Amnon een verhael van zijne voorgewende ziekte, hy verklaerde zijne bhjdfchap over de tegenwoordigheid van zijne Zuster, en verzogt haer, eenig gebak, voor hem, in zijne tegenwoordigheid , toe te bereiden: ende fy voldeed gereedelyk aen zijn  II. SAMUELS. XIII. 415 zijn verzoek, zy nam deegh, ende kneedde 't, ende maeckte koeckfkens toe voor fijne oogen, ende bieck de koeckfkens. 9. Ende fy nam eene panne, ende gootfe uyt voor fijn aengefiehte; maer hy weygerde te eten, zeggende zoo krank te zijn, dat hy 'er in het geheel geen trek toe had, hoe veel hy 'er zich van verbeeld had. Ende Amnon feyde daerop , als of hy wat rusten wilde: Doet alle man van my uytgaen, ik zal zien of ik wat flapen kan, dat mijne Zuster alleen my gezelfchap houde ; ende alle man gingh van hem uyt. 10. Doe alle de bedienden vertrokken waren feyde Amnon tot Thamar, die het gebak reeds had laten wechzetten; Brengt de fpijfe weder in de kamer, dat ick van uwe hant ete: toen de knechten my het gebak toediendejn, had ik 'er geen trek toe, maer, my dunkt, het zou my beter fmaken, wanneer gy het my overhandigde. So dra zy dit verzoek gehoord had, nam Thamar de koeckfkens, die fy gemaeckt hadde, ende brachtfe haren broeder Amnon in de kamer, zy ging voor zijn bedde ftaen, om hem het gebak toe te dienen. Thamar had in het geheel geen kwaed vermoeden, en handelt hier, met die gemeenfehap, welke den naesten bloedverwanten eigen is. Zy befchouwde het verzoek van Amnon, als eene grilligheid, welke men aen de gemelyke gefteldheid der kranken moet toegeven. 11. Maer wel dra ondervond zy, welk eene ftrafwaerdige zaek Amnon bedoelde. Als fyfe nu tot hem naeby brachte, dat hy ate, en met bet gebak voor zijn bedde ftond, fo greep hy haer met geweld aen, ende feyde tot haer; Komt, ligt by my, mijne fufter. 12. Maer fy verzette zich tegen zijn allerfchandelykst voornemen, met alle haer macht; en feyde tot hem ; Doe my toch zulk eene fchromelyke mishandeling niet aen: mijn broeder , en verkracht my niet, want alfoo en doet men niet in Ifraël: Dit is immers, volgens de Godlyke Wet, ten ftrengften verboden, en doet defe dwaefheyt begae toch zulk eene verfoeilyke fchendaed niet. VI. DEEL.  4i(5 II. S A M U E L S. XIII. 13. Want ick , waer henen foud' ick mijne fchande brengen? ik zou het voorwerp der algemeene verfmading worden : ende gy, daer gy de eerstgeboren zoon zijt van Israëls Koning, gy foudt zijn, als een der dwafen in Ifraël: Gy zoudt, van het ganfche volk, als een eerlooze deugniet, veracht worden. Zijt gy op my verlievt, gy kunt immers uw oogmerk, langs eerlyke wegen, bereiken, fo fpreeckt doch nu tot den Koningh; want hy en fal my van u niet onthouden, en uw verzoek, om my ten Huwelyk te hebben, geenzins afflaen. Thamar gedroeg zich, in deze ontzettende oogenblikken, gelijk het eene eerbare dochter betaemt. Zy betoonde, dat zy geheel afkeerig was van alle onreinigheid. Zy poogde haren broeder, met gepaste redenen , van zijne eerlooze onderneming aftetrekken. Zelvs maekte de nood haer welfprekende , parende , in hare redenen , bedachtzaemheid met lievde voor hare eer, en te gelijk voor die van Amnon. Maer de raed, welken zy aen Amnon gav, hy zoude den Koning verzoeken, dat zy te zamen in het Huwelyk mogten vereenigd worden; deze raed was blijkbaer ftrijdig met de Godlyke Wet, volgens welke alle bloedfchandige Huwelyken volilrekt verboden waren. — Zou Thamar van deze wet onkundig geweest zijn ? dit is in het geheel niet te denken. Misfchien heeft zy gedacht, dat de Koning de macht had, om, in dit geval, ontflag te verleenen. — Voor het naest zouden wy het zoo begrijpen, dat zy deze woorden, in de uiterfte ontfteltenis, gefproken hebbe; hopende dat zy daerdoor haren onbefuisden broeder, die haer al vast met geweld aen zijn verfoeilyk ontwerp zogt dienstbaer te maken, ware het mogelyk, tot reden zou brengen. 14. Doch hoe Thamar bad en fchreeuwde , en allen mogelyken tegenftand boodt, het mogt alles niet baten, hy en wilde nae hare ftemme, naer afmaningen en verzoeken niet hooren: maer ftercker zijnde dan fy, fo verkrachtede hy haer, ende lagh by haer. 15. En zoodra had Amnon zijne onreine lusten niet geboet; of zijne lievde was geheel uitgedoovd, en werd in haet en afkeer veranderd: want daer na, na deze bloedfchandige  II. SAMUELS. XIII. 417 dige verkrachting, hatede haer Amnon met eenen.feer grooten haet, want de onredelyke haet, daer mede hy haer hatede, was grooter dan de onkuifche liefde, daer mede hy haer hadde lief gehadtr ende Amr non konde het voorwerp, het welk hem , 'met bittere klachten en tranen , en zelvs met hare tegenwoordigheid, het grouwzame Van zijn wangedrag geduurig verweet, niet langer voor zijne oogen dulden ; hy feyde daerom tot haer; Maeckt u op, gaet wech, dat gy uit mijn gezicht koomt. Er zijn meer voorbeelden van, dat, uit het boeten van onreine lusten , haet en afkeer geboren wordt. Hiertoe zullen de onwil, de tegenkantingen , de tranen, en veïwiji tingen van Thamar hebben medegewerkt. — Voords zal 'et een rechtvaerdig obrdeel van verharding en verblinding zijn bygekómen. Thamar bleev, in diepe treurigheid gedompeld, aen hare tranen en klachten den losfen teugel vierende, als eene weerloze , op Amnons leger liggen. Toen Amnon haer op eenen norfchen toon gebood, zich uit zijn gezicht wech te maken, verzette zy zich, met kracht van redenen , tegen deze beestachtige behandeling, die nog meer onteerende was dan de eerste. 16. Doe feyde fy tot hem; Daer en zijn geene oorfaken om my uyt te drijven; dit quaet foude grooter zijn dan het ander, dat gy by my gedaen hebt. Zy wilde 'er mede zeggen: „ Ik zie geene tedenen, om wech te gaen. In tegendeel, de onverdraeglyke mishandeling, welke gy my hebt aengedaen, vordert, dat gy, l, met my, op middelen bedacht zijt, om mijne eer, zoo veel mogelyk, te herftellen. Wie zou zulk eene nimmer gehoorde mishandeling , van eenen broeder, verwachten kunnen!" In de uiterfte verwarring van gedachtenj verklaert zy wijders, zeer afgebroken, dat de laetfte mishandeling, waerdoor hy haer, met verachting, wechjoeg, en aen haer alleen de gevolgen overliet van het gene 'er gebeurd was, in de omftandigheden, in welke zy thans Verkeerde; nog grooter en onverdraeglyker ware, dan de veikrach'in? VI. DEEEs Dd  4i8 II. S A M U E L S. XIII. zelve. Indedaed Amnon toonde, in het laetfte geval, nog ruim zoo duidelyk als in het eerste, dat hy een eerlooze fchurk was , die alle beginfelen van braevheid geheel had afgelegd. Maer hoe Thamar ook weenen en klagen mogt; hy en wilde nae haer niet hooren. 17. Ende toen hy zag, dat Thamar niet wilde wechgaen, riep hy fijnen jongen, die hem diende, ende feyde; Drijft nu defe , zoo verachtelyk fprak hy van haer, als of zy geen naem waerdig was, drijvt deze van my uyt nae buyten dit vertrek, ende grendelt de deure achter haer toe, om haer het wederkeeren te beletten. 18. Dit ontaerte bevel werd, door den lijvknecht, aenftonds ter uitvoer gebracht. Thamar ging henen, bitterlyk bedroevd , en zich fchamende over het gene 'er gebeurd was. Hiervan gav zy de toenmaels gebruikelyke teekenen, in hare houding en kleeding, Sy nu hadde eenen veelverwigen rock aen ; want alfoo werden des Konings dochteren, die maegden waren, met mantels gekleedt. Dit was het cierkleed der Koninglyke Princesfen, waerdoor zy, boven de dochteren der Rijksgrooten, uitmunten. Dan dit Koninglyk gewaed wederhield den kamer-dienaer van Amnon niet, om haer, uit het vertrek, wech te jagen, ende fijn dienaer brachtfe, met geweld en tegen haren wil, uyt tot buyten, ende grendelde de deure achter haer toe. 19. Doe nam Thamar alfche op haer hooft, ende fcheurde den veelverwigen rock , dien fy aen hadde, om daerdoor hare droevheid uit te drukken: ende fy leyde hare hant op haer hooft, zy bedekte haer aengezicht , van fchaemte , met hare hand, ende gingh valt henen, door de gaenderyen van het Koninglyk Paleis, naer het vertrek van haren vollen broeder Abfalom , om hem haer leed te klagen, ende inmiddels kreet zy, en weende bitterlyk. 20. Ende haer broeder Abfalom, de bittere droevheid van zijne Zuster ziende, begreep al fchielyk, wat'er gebsurd was. Ook wist hy, dat Thamar doof den Koning gezonden was, om Amnon, die den naem had van krank te we-  II. SAMUELS. XIII. 419 wezen, op te pasfen. Abfalom feyde daerom tot haer: Is uwe halve broeder Aminon by u geweeft? om, op eene onbetamelyke en oneerbare wijs, met u te handelen, dat gy zoo bitterlyk bedroevd zijt, mijn waerde Zuster? Thamaer verhaelde haren broeder Abfalom het ganfche geval , in alle de omftandigheden, onder een geduurig weenen , fnikken en kermen. Abfalom , deze mishandeling verflaen hebbende, zocht haer, op de best mogelyke wijs, te vertroosten. Hy raedde haer zich ftil te houden, en geene verdere klachten, over haer leed, uit te brengen; voor reden gevende, dat Amnon haer broeder was, en dat gevolgelyk al de wraek, welke van Amnon, over deze fchendaed genomen werd, wederom tot fmaed van het Koninglyk huis en geflacht keeren zoude. Hy feyde: nu dan, mijne fufter, fwijgt ftille, hy is uwe broeder; fet uw herte niet op defe fake : trek u deze mishandeling niet eens aen, denk 'er niet meer om, althans niet, om 'er wraek van te nemen. Thamar liet zich dezen zachtmoedigen raed van haren vollen broeder wel gevallen; en alfo bleef Thamar ende was eenfaem in haers broeders Abfaloms huys. Zy bleev ftil en afgezonderd leven, in die vertrekken van het Vorstelyk Paleis, welke David tot het verblijv van die vrouw,1 by welke hy Abfalom verwekt had, en van hare kinderen gefchikt had. Hier bleev Thamar eenzaem, zonder dat zy ooit ten Huwelyk gegeven zy. Abfalom raedde Thamar de zaek niet ruchtbaer te maken, en daerdoor voor te komen, dat Amnon niet openlyk zoude geftraft worden. Evenwel was hy de man in het geheel niet, die beleedigingen ligtelyk verzetten konde. Maer hy veronderftelde , dat zijn Vader het leven van Amnon wel verfchoonen zoude ; en vatte van nu aen het wraekzuchtig voornemen op, om Amnon, het leed zijne Zuster aengedaen, by de eerste gelegenheid, ten koste van zijn leven, betaeld te zetten. 21. Dan evenwel men kon deze ganfche zaek zoo niet verborgen houden, dat dezelve niet tot ooren van den Koning kwam: ende als de Koningh David alle defe dingen VI. deel. Dd 2  420 IL SAMUELS. XIII. hoorde, fo ontftack hy feer, hy nam de fchendaed van Amnon ten uiterften kwalyk. Over deze gebeurtenis, moeten wy eenige aenmerkingen maken. L In deze bloedfchandé van zijnen eerstgebooreh zoon, met zijne dochter Thamar , ontvong David eene rechtmatige en zeer gevoelige ftraf, op zijn overfpel met Bathfeba. — Nu begonden de onheilen van zijn huis eenen aenvang te nemen. Nu zag hy, dat de vervulling van Nathans bedreigingen, blijkbaer begonnen ware, en dat hy alle redenen had om te vreezen, dat ook alle de overige eerlang zouden worden uitgevoerd. —- Het begrijpt zich ligtelyk van zelve , hoe gevoelig deze gebeurtenis den Koning getroffen hebbe. De misdaed was bloedfchandé. Amnon was zijn oudfte Zoon , de vermoedelyke ervgenaem van den throon; Thamar was denkelyk zijne oudfte dochter; en hare gefchondene eer kon, volgens de wet, door geen Huwelyk herfteld worden. II. Maer had David zelvs geene aenleiding gegeven tot deze fchendaed, of zich ten minsten onvoorzichtig gedragen ? Men zal zeggen: hy had het vreemde verzoek van Amnon niet moeten inwilligen, om hem , in zijne gewaende krankheid, op te pasfen. -— Maer Amnon en Thamar waren halve broeder en zuster. Wat zou David bewogen hebben, om het gemelde verzoek afteflaen ? Nimmer was 'er eenige fchijn Van vermoeden by David opgekomen, dat Amnon zwanger ging van zulk een verfoeilyk ontwerp. Nimmer had Amnon , den Koning zijnen Vader , eenige reden van achterdocht gegeven, dat hy in ftaet zou wezen, om zulk een grouwzaem fchelmftuk te plegen. III. Men veroordeelt het, in David, dat hy Amnon niet, in het openbaer en op eene voorbeeldige wijs, geftraft hebbe. De Gefchiedenis zegt eenvouwig : de Koning David entftak zeer, zonder 'ef by te voegen, welke gevolgen de toorn van David> ten aenzien van zijnen zoon Amnon, ge-  II. SAMUELS. XIII. 421 gehad, en welke eene ftraf hy hem, over deze verfoeilyke fchendaed, hebbe opgelegt. Amnon had, volgens de Godlyke Wet, met den dood moeten geftraft werden Lev. 20: 17- Dit is ondertusfchen zeker, dat hy de doodftraf niet ondergaen hebbe. Het vervolg der gefchiedenis leert ons , dat hy twee jaren daema , door zijnen halven broeder Abfalom , op eene verraderlyke wijs, vermoord zy. Indedaed wy kunnen David niet verontfchuldigen, dat hy de Godlyke Wet niet gehoorzaemd hebbe. Hy moest, zonder aenzien van perfoon, recht doen, en hy had Amnon, offehoon hy zijn eerstgebooren zoon was, met den dood moeten ftraffen. — Dan men ftelle zich eens in het geval van David; en men zal rasch befeffen, hoe geweldig de Vorst geflingerd zy, die, in dit zelvde geval, zulk een bitter verwijt zag, van zijn wanbedrijv, in de zaek van Bathfeba, en tevens een overtuigend vertoog van die ftraffen , welke Nathan deswegen, over zijn huis, bedreigd had. — Het was wat te zeggen, geroepen te worden, om het vonnis des doods, over zijnen eerstgeboren zoon, wegens bloedfchandé, te vellen; daer hy zelvs, die zich, door het overfpel met Bathfeba, des doods had waerdig gemaekt; zoo gunftig van die ftraf was. verfchoond geworden, — Men denke daerenboven eens na , welk eene fchande de openbare te recht ftelling van Amnon, over zijn Koninglyk huis, zoude gebracht hebben. Maer zou de Koning zijnen zoon Amnon in het geheel ongeftraft gelaten hebben? — Dit is niet te denken. Het vervolg van het Gefchiedverhael maekt het meer dan waerfchijnlyk, dat hy Amnon, tot eene ftraf van zijne fchendaed, in eene nauwe gevangenis hebbe laten opfluiten, of immers hem verboden hebbe, om den voet buiten zijn vertrek te zetten. — Dit kan men daeruit opmaken, dat Abfalom zoo veel moeite had, om den Koning te bewegen, dathy Amnon de vryheid gav, om, met de overige Princen van den bloede, zelvs twee jaren na de misdaed, by Abfalom ter maeltijd te komen. VI. DEEL. Dd 3  42» II. SAMUEL S. XIII. Deze gebeurtenis, welke het vermoorden van Amnon ten gevolge had , vinden wy vs. 22-29. 22. Doch Abfalom en fprack niet met Amnon , noch quaet noch goet. Hy onthield zich van alle verkeering met Amnon, zonder hem ooit, in zijne gevangenis, te bezoeken. — Maer Abfalom hatede Amnon, met eenen doodelijken haet, ter oorfake dat hy fijne volle fufter Thamar verkracht hadde. Trouwens, de fmaedheid aen Thamar aengedaen, betrof wel de ganfche Koninglijke Familie, maer byzonder Abfalom , omdat hy haer volle broeder was. Ondertusfchen verkropte hy zijn leed, en zag naer de eerfte gelegenheid de beste uit, om de mishandeling van Thamar, aen Amnon, ten koste van zijn leven, te wreeken. 23. Ende het gefchiedde na twee volle jaren, dat zich zulk eene gelegenheid opdeed. Het was, in dien tijd gewoonte, dat men, by het fcheren der fchapen, prachtige en vrolijke maeltijden aenrichtte , verg. Gen. 38: 12. 1 Sam. 25: 8, 36. Nu was de tijd gekomen, dat Abfalom [fehaep"] fcheerders hadde op zijn landgoed te Baal-Hazor, die digt by de grenzen van Ephraim is: foo noodigde Abfalom alle des Konings fonen ter maeltijd. 24. Ende Abfalom quam tot den Koningh, in eigen perfoon , om zijnen Vader daerdoor des te meer te vereeren, ende feyde; Siet nu heeft uwe knecht [/£A Koning , daerover vonnisfende, te gelijk uitfpraek doen joude over het lot van Abfalom. So dra hy dit bedacht had, landt Joab henen nae Thekoa , eene Stad in Juda ©p. eenen aenmerklyken afftand van Jerufalem gelegen , ende mm van daer, of liet van daer komen , eene wijle feym-tnemendheid voorzichtige vrouwe, welke hy bekwaem kende, om het ontwerp, welk hy haer zoude voorftellen «SP uivoer te brengen : ende hy beval haer, dat zy de vertooning van eene zeer bedroevde weduw maken zoude,» een treurgewaed aendoen, en zich gedragen, als eene weeklagende moeder, welke reeds lang getreurd had over den deod van haren zoon; hy feyde daerom tot haer; Stelt « doch als of gy rouwe droegt , ende treckt nu ^uwkleederen aen, ende en falft u niet met olie en.de weeft als eene vrouwe, die nu vele dagen teuwe gedragen heeft over eenen dooden • ' 3, Ende gaet in tot den Koningh in 't Paleis, ende fpreeckt tot hem nae dit woort het welk ik u zeggen »tï ende Joab leyde de woorden in haren mont; hy ««detwees haer, wat en hoe zy fpreken moest, wanneer zy 'feemerkte , dat zy het Koninglijk mededogen, omtrent hare verdichte omftandigheden , had gaende gemaekt; niet twijfelende , 0f hy zou den Koning, door dit fchrander beleid, Zwegen, om Abftlom weder in gunst aentenemen, 4, Ende de Thekoïtifche vrouwe deed , zoo als Joab, haer gelast had. Ten Hove gehoor verzocht en verteegen hebbende, feyde zy tot den Koningh , als fy te aengefiehte ter aerden was gevallen ende haer nedergebogen hadde: om, op de Oosterfche wijs,  II. SAMUELS. XIV. 42$ wijs, haren eerbied te betoonen , alle de woorden, welke Joab haer had in den mond gelegd: want doe zy de gemelde plichtplegingen verricht had, fo feyde fy; Behoudt, o Koningh! Heb medelijden , met eene bitterlyk bedroevde weduw, en de treurige omftandigheden , in welke ik ongelukkige verkeer. Van niemand anders, dan alleen van u > ö Koning, kan ik troost en befcherming verwachten. 5. Ende de Koningh feyde tot haer ; Wat leed is u overgekomen? wat hebt gy my voorteftellen? ende fy feyde; Sekerlick , ick ben eene weduwvrouwe s ende mijn man is geftorven. 6. Nu hadde uwe dienftmaegt twee fonen, ende defe beyde twifteden in 't velt, ende daer en was geen fcheyder tuffehen hen; fo floegh d' een den anderen, ende doodde hem, zoodat niemand getuigen kan, dat de een den anderen, uit voorbedachte boos* heid, hebbe omgebracht. 7. Ende fiet, het gantfche geflacht is opge* ftaen tegen uwe dienftmaegt, ende hebben gefeyt; Geeft dien hier, die fijnen broeder gefla* gen heeft, dat wy hem voor de ziele fijns bróe* ders, dien hy dootgeflagen heeft, dooden. Allé naestbeflaenden dringen, in dit treurig geval, aen, op het recht der bloed wrekers (verg. Num. 35: iS, 19.) waervan ik, die de allernaestbeftaende ben , wel wil afzien , omdat het geen bewezen zaek is, dat de een den anderen moedwillig gedood heeft. Dan by dit alles, gelieve de Koning wel op te merken, dat de gemelde naestbeflaenden, zoo zeer niet uit lievde tot de gerechtigheid, werken, als wel uit gierigheid ende eigenbelang: want zy zeiden onder elkander: Laet ons oock den erfgenaem verdelgen: dan komen wy aen het ervdeel; alfo , wanneer zy mijnen tweeden zoon, die my nu alleen is overgebleven, ook dooden, fullen fy mijne kole, die overgebleven is, uytbluffchen, op dat fy mijnen man geenen naem noch overblijffel en laten op den aerdbodern. 2y noemt den eenig over' gebleven zoon hare kok , omdat hy de eenigfle hoop Was. om den naem en het geflacht van haren overleden man itt VI. DEEL.  430 fl. SAMUEL S. XIV. wezen te houden , gelijk een eenige brandende kok, het eenige middel is, om het vuur te bewaren. — Zy wilde , door dit verdichte verhael, het aendoenlyk hart van den Koning voorbereiden , om haer vóorftel, ten behoeve van zijnen eigenen zoon Abfalom, met gunftige ooren, aen te hoo • ren. Evenwel was 'er een zeer aenmerkelyk verfchil, tusfchen deze verdichte gebeurtenis , en het wezenlijk geval van Abfalom. Maer het zou haer , by voorraed , genoeg wezen, zo zy flechts, in Davids hart, het medelijden met eenen ongelukkigen, en dies ook, omtrent den ongelukkigen Abfalom, verwekken konde. , 8. Doe zy het verdichte verhael tot dus ver gedaen had, feyde de Koningh tot defe vrouwe; Gaet nae uw huys: ende ick fal voor u gebieden , en , omtrent deze zaek, nae uwen wensch, de noodige bevelen geven. 9. Ende de Thekoïtifche vrouwe feyde tot den Koningh; Mijn heer Koningh , de ongerechtigheyt zy op my, ende op mijns vaders huys: de Koningh daerentegen, ende fijn lloel zy onfchuldigh. Zy wilde, met deze woorden , te kennen geven, dat zy, zo de Koning haren zoon befchermde , en het naderhand bevonden werd, dat zy het geval verkeerd had op* gegeven, en dusdoende den Koning misleid had , om iets te doen, het welk niet met de wettenftroskte,en hem Koning voor God ftrafbaer maekte; dat zy alsdan wenschte, dat dia ftraffen haer zelve mogten overkomen. 10. Ende de Koningh, niet anders wetende , of de vrouw fprak oprecht en volgens de waerheid der zake, feyde : Spreeckt yemant tegen u, is 'er iemand, die u of uwen zoon verder vervolgen wil, fo brengt hem tot my; ende hy en fal u voortaen niet meer aentalten. Ik zal wel weten , wat ik met zulken onrechtvaerdigen verdrukker, te doen hebbe. 11. Dan hoe veel gerustftelling de Koning ook geven mogt, de vrouw hield zich 'er nog niet mede te vrede; zy verzogt, dat de Koning zijne belovte nog fterker verzekerde: Ende fy feyde; De Koning gedencke doch aen den HEERE uwen Godt, hy beware my, by den le-  II. SAMUELS. XIV. 431 levenden God, dat hy zorgen zal, dat de bloetwrekers niet,te vele en worden om my te verderven, dat de bloedwrekers geene verdere verwoestingen in mijn huis aenrichten, en althans dat fy mijnen fone niet en verdelgen: doe feyde hy; [Soo waerachtigk als] de HEERE leeft; Indiender een van de hayren uwes foons op de aerde fal vallen! ik zal zorgen , dat hem geea het minfte leed gedaen worde. Het is, uit alle de omftandigheden, klaer genoeg, dat de Koning, tot dus ver, geen het minste vermoeden gehad hebbe, dat de vrouw hem zijn eigen geval wilde onder het oog brengen. — Ondertusfchen had zy, op eene zeer fchrandere wijs, den weg gebaend, tot het volvoeren van het ontwerp, het welk haer, door Joab , was aenbevolen. Nu verftoutte zy zich, om nader ter bedoelde zake te komen. 12. Doe feyde defe vrouwe ; Laet doch uwe dienftmaegt een woort tot mijnen heere den Koningh fpreken: ende hy feyde; Spreeckt. 13. Endede vrouwe feyde; Waerom hebt gy dan alfulcks tegen Godes volck gedacht? Gy, ö Koning! fchijnt geheel anders te denken, over uw eigen geval, dan over het mijne. Dit veroorzaekt groote droevheid, onder Israël, het volk van God: Want daer uyt, dat de Koningh dit bemoedigend woort gefproken, en my de belovte van befcherming, tegen de bloedwrekers van mijnen zoon gedaen heeft, is hy als een fchuldige. Hy heeft zijn eigen gedrag, omtrent zijnen zoon Abfalom, veroordeeld, dewijle de Koningh dezen fijnen verftootenen niet wederhaelt uit het land van zijn ballingfchap. Deze redenering van de Thekoïtifche vrouw ging wel niet door, naedien 'er een aenmerkelyk verfchil was , tusfchen de beide gevallen. — Abfalom was de eenige niet, die van Davids zoonen was overgebleven , en met wiens dood de Throon van ervgenamen zoude ontbloot worden. David had nog meer zoonen, en onlangs was Salomo, de beftemde opvolger van den Throon , geboren. — Dan, de Koning , wiens gemoedsbewegingen nu gaende waren , zag al dit verfchil en het zwakke der redenering van de vrouw over het VI. DEEL.  432 II. SAMUEL S. XIV. hoofd , te meer daer hy reeds uit zich zeiven overhelde > om Abfalom, uit zijn ballingfchap, te rug te roepen. 14. Om haer verzoek , ten aenzien der herroeping van Abfalom, nog des te fterker aen te dringen, Itelt zy den Koning vervolgens voor, hoe ongelijkvormig hy handelen zouden , met de handelwijs van God omtrent ongelukkige zondaren , zo hy niet genegen ware, om eenen ongelukkigen doodflager te verfchonen, en denzelven voor altoos van zich verftoten wilde : Want , zeide zy, als wy , zonder opzet en moedwil, misdaen hebben, fullen wy, naer 's Konings vonnis, terftond , en zonder verfchoning , den doot moeten fterven, ende wefen als watër, dat ter aerden uytgeftort zijnde, inden grond wech zinkt, en niet verfamelt en wort : zonder ooit tot de Maetfchappy der menfchen weder te keeren. Doch Godt zal als dan, wanneer wy gezondigd hebben , geheel anders handelen, en hy fal de ziele niet wechnemen , noch den zondaer terftond het leven benemen, maer hy fal gedachten dencken, dat hy den verftootenen niet aenftonds van fich verftoote: zoo heeft God ook gehandeld, in het geval van Abfalom, en hem niet uit dit leven wechgerukt. Dit Godlyk voorbeeld moet ook de Koning , omtrent zijnen zoon Abfalom, naer volgen. Terwijl God hem in het leven laet, moet de Koning hem ook verfchonen. De woorden der vrouwe in dit 14de vs. zijn eenigermate duister. Men zou 'er ook den volgenden zin aen geven kunnen: „ Wy alle zijn den dood onderworpen, en, wanneer wy „ geftorven zijn, keeren wy niet weder in dit leven; even „ gelijk water, het welk op de aerde is uitgegoten, niet we„ der kan verzameld worden. Kan dan de ballingfchap van „ Abfalom het leven, aen den gedooden Amnon, weder geven ? „ God zelvs immers beneemt den doodflager het leven niet; hy „ heeft Vryfteden gefchikt, ter zijner ontkoming , zoodat de „ doodflager niet voor altoos van zijn aengezicht verftoten „ worde; met den dood van den Hoogepriester, vermag hy „ tot de zijnen weder te keeren.". 15. Nu dan , dat ick gekomen ben , om dit felve woort, ten behoeve van Abfalom, tot den Koningh ,  II. SAMUELS. XIV. 433 ningh, mijnen heere, te fpreken, [is,] om dat het volck my vreefachtigh gemaeckt heeft, door een zeker gemompel van verdrietigheid, over de langduurige ballingfchap van Abfalom. Ik vrees waerlyk voor nadeelige gevolgen, wanneer de Koning zijnen zoon niet terugroept: fo dra dit gemompel tot mijne ooren gekomen is, feyde uwe dienftmaegt by zich zelve; Ick fal nu de vrymoedigheid gebruiken , om tot den Koningh fpreken ; miffchien fal de Koningh het woort Tijner dienftmaegt doen, en Abfalom, uit zijn ballingfchap, terugroepen. ió. Want de Koningh fal hooren , om fijne dienftmaegt te redden van de hant des mans, die [voorheeft] my ende mijnen fone te famen van Godes erve te verdelgen, en my te ontzetten van het ervdeel , het welk God my gegeven heeft. Ook twijffel ik niet, of mijn heer de Koning, zal uit de overeenkomst van mijn geval, met dat van zijnen zoon, ten voordeele van Abfalom, befluiten. 17. Wijders feyde uwe dienftmaegt; Het woort mijns heeren, des Konings, zy doch tot rufte, of vertroosting ; ik hield my verzekerd, dat ik een gunstig antwoord van den Koning ontvangen zoude: want gelijck een Engel Godts in wijsheid en rechtvaerdigheid uitmunt, om over goede en kwade zaken te oordeelen , alfoo is mijn heere de Koningh wijs, rechtvaerdig, en daerdoor alleszins in ftaet, om te hooren het goede ende het quade en daerover te oordeelen. Ik verwacht daerom niets anders, dan een gunstig vonnis, omtrent Abfalom ; ende de HEERE uwe Godt fal met u zijn, en u voorfpoedig maken, om deze daed van goedertierenheid. In de ganfche behandeling van deze zaek, openbaerde de Thekoafche vrouw een zeer groot verftand , en zeer veel kennis van het menfchelyk hart. — Zy wist zich wonder wel te bedienen van Davids zwak, zijn goedaertig karakter, zijn medelijden , en zijne reeds gezette geneigdheid , om Abfalom weder te zien. Ondertusfchen bleek het van achteren, dat het ontflag van VI. deel. Ee  434 H. SAMUELS. XIV. Abfalom geenzins van de gelukkigfte gevolgen was voor David. Men zou 'er uit befluiten mogen, dat hy, in deze terugroeping van Abfalom , niet in alles , nae Gods genoegen, gehandeld hebbe. l8- Doe David zich reeds ftilzwijgend had laten overhalen , om Abfalom terug te roepen, uit zijn ballingfchap, begreep hy, dat zeker een der Hovelingen de vrouw dit verzoek had ingeftoken; en dat zy anders, voor zich zeiven, in het ontflag van Abfalom, zoo veel belang niet zoude gefteld hebben. Daerom antwoordde de Koningh, ende feyde tot de vrouwe; En verbergt nu niet voor my de fake, die ick u vragen fal: ende de vrouwe feyde ; Mijn heere de Koningh fpreke doch. 19. Ende de Koningh feyde; Is Joabs hant met U in allen defen ? heeft mijn Veldheer Joab u niet, met dit verzoek, gezonden? ende de vrouwe antwoordde, ende feyde als in opgetogenheid; [5*00 waerachiigh als] uwe ziele leeft, mijn heere Koningh, indien yemant ter rechter ofte ter flinckerhant foude konnen afwijcken van alles, dat mijn heere de Koningh gefproken heeft! De Koning heeft het wel getroffen ; want uwe knecht Joab die heeft 'et my geboden , ende die heeft alle defe woorden in den mont uwer dienftmaegt geleyt : 20. Dat ick de geftalte defer fake alfoo omwenden foude, fulcks heeft uwe knecht Joab gedaen. Is 'er eenig verftandig beleid, in dezen mijnen handel , geweest; Joab is 'er de uitvinder van. Doch hoe verftandig dees Veldheer ook wezen mag, mijn heere is nog verftandiger, die den uitvinder van dit ganfche ontwerp zoo aenftonds heeft weten te ontdekken; Gy, heer Koning, zijt wijs, nae de wijfheyt van eenen Engel Godts, om te mercken alles, wat op der aerden is, en alles te weten, het welk 'er in het ganfche land van uw Koningrijk omgaet. 21. Hierop werd Joab ontboden. Doe dees in 's Konings tegenwoordigheid gekomen was, feyde de Koningh tot Joab; Siet nu, ick hebbe defe fake gedaen. Om-  II. SAMUELS. XIV. 43$ Omdat ik gemerkt heb, dat dit de wensch van u en van het ganfche vólk is, geev ik Abfalom mijhen zoon, die anders, den dóód rechtmatig Verdiend had, de Vryheid, om uit zijri ballingfchap terug te keeren. So gaet gy dan henen j en haelt den jongelingh Abfalom weder van Gefur. . 22: Doe viel Joab op fijn aengefiehte ter aerden , ende boogh fich ; ende danckte den Koning : ende Joab feyde; Heden heeft uwe knecht gemerekt, dat ick genade gevonden hebbe in uwe oogen , en dat ik in uwe byzondere gunst ftae, mijn heer Koningh , om dat de I£oningh het woort fijns knechts gedaen en zijn begeerte ingewilligd heeft*. 23. Alfo maeckte fich Joab op , ende töogh nae Gefur : ende hy bracht Abfalom te Jerufalem. 24. Dan, hoe zeer dé KrJning had toegeftaen, dat Abfalom, uit zijn ballingfchap, zoude verlost worden, Ende weder te Jerufalem komen; hy vond evenwel niet raedzaem; om Abfalom geheel op vrye voeten te ftellen, eh daerdoor eenen al te grooten fchijn te geven, als öf hy, omtrent der! moord van Amnon , onverfchillig ware : de Koningh daerom i de aenkomst van Abfalom binnen Jerufalem verftaen hebbende, feyde; Dat hy in fijn huys keere, dat hy in de vertrekken van het Paleis, tot zijn verblijv gefchikt, afgezonderd, als in eene gevangenis, Verkeere, ende mijn aengefiehte niet en fie : alfo keerde Abfalom in fijn huys, ende en fagh des Konings aengeficht niet; hy verfcheen in het geheel niet ten Hove, in 's Konings tegenwoordigheid < geduutende den tijd van twee volle jaren. Dan, in plaets dat deze günst Abfalom zou dankbaer maken en vernederen, had dezelve eene gansch zeer verkeerde uitwerking. Doordien hy niet aenftonds en volkomen in !s Konings gunst herfteld werd, fchooten de verfoeilyke zaden van haet en wrackzucht, zelvs omtrent zijnen töegeVendeil Vader, allengskehs hare wortelen, die naderhand, door heerschzucht aengekweekt, vruchten droegen van wederfpannigheid eh openbaren afval. -d. In zijne heerschzüchtigè ontwerpen werd hy VI- beft. Ee 5  43<5 II. SAMUEL S. XIV. krachtdadig onderfteund, door de achting, welke hy by het volk had; het welk zich, aen zijne lichamelyke fchoonheid, vergaepte, zonder acht te geven op de hoedanigheden van zijnen geest, die jammerlyk ontaert en verbasterd waren. 25. Nu was 'er ook in gantfch Ifraël geen man foo fchoon van lichaems geftalte als Abfalom, feer te prijfen was hy van zijne lichamelyke fchoonheid: van fijne voetfole aen tot fijnen hooftfchedel toe en was 'er geen gebreck in hem. 26. Ende in het byzonder was hy zeer beroemd van wegens zijn hoofdhair, in welks lengte men des tijds een zeer groot cieraed ftelde. Zijn hoofdhair was van eene buitengewoone lengte, het welk aen het zelve een verbazend gewicht gav: want als hy fijn hooft befchoer, (nu gefchiedde 't ten eynde van elck jaer, dat hy 't befchoer; om dat het hem te fwaer was, fo befchoer hy 't:) fo woegh het hayr fijns hoofts twee hondert fikelen , nae des Konings gewichte. Deze 200 fikkels bedroegen, volgens de opgegeven lijst der Hebreeuwfche gewichten, in onze 1 n l e i d 1 u g tot e x odus, 5 ponden en ruim 11 oneen. — Maer is het niet ongeloovbaer, dat het hoofdhair van éénen man zoo zwaer gewogen hebbe? Dan men dient te weten, dat men des tijds, in de langheid van het hair, een zeer groot cieraed ftelde, en dat Abfalom derhalven geene moeite zal ontzien hebben, om den wasdom van zijn fterk groejend hair, door kunst, zoo veel mogelyk, te bevorderen. Daerenboven wordt hier denkelyk het gewicht van Abfaloms hair opgegeven, zoo als het, door de inmengfelen van verfcheidene zalven, aenmerkelyk vermeerderd werd. Eindelyk heeft men nog wel in het oog te houden, dat dit gewicht van Abfaloms hoofdhair, als iets buitengewoons en ver wonderings - waerdig, wordt opgegeven. — Anderszins zou men het zoo kunnen opvatten, dat het hair, het welk telken jaer van Abfaloms hoofd werd afgefchooren, zoo veel gewicht opleverde en tevens zoo fchoon was, dat het op twee honderd zilvere fikkelen, naer 's Konings munt, waerdig ware. 27. Oock werden Abfalom, in zijne ballingfchap en ge- van-  II. SAMUELS. XIV. 437 vangenis, drie fonen geboren, die evenwel kcrt daerna fchijnen geftorven te zijn, omdat hy Kap. r8: i8- voorkomt, als geene zoonen hebbende; ende hem werd ook eene dochter gebooren, welcker naem was Thamar: defe was vervolgens eene vrouwe fchoon van aenfien. 28. Alfo bleef Abfalom in zijne apartementen gear* refteerd (zouden wy zeggen) twee volle jaren te Jerufalem, dat hy des Konings aengeficht niet en fagh. 29. Deze gevangenis begon hem ten laetften geweldig te verveelen, Daerom fondt Abfalom tot Joab, met verzoek, dat hy eens by bem komen wilde, op dat hy hem tot den Koningh fonde, om zijn ontflag te bewerken ; maer hy en wilde niet tot hem komen: fo fondt hy nogh ten anderen male, evenwel en wilde hy niet komen. Joab begreep zeer wel, wat Abfalom hem te zeggen hadde: maer hy oordeelde het niet raedzaem, om den Koning, ten behoeve van Abfalom, verder lastig te vallen; vreezende dat hy zich by den Koning zoude verdacht maken, als of hy zich te veel met iemand inliet, die het recht op de kroon ten eenemael verbeurd had. 30. Deze weigering van Joab ftak Abfalom geweldig. Hy was een man van eenen wrokachtigen en ondernemenden aert; hy bedacht daerom een middel, om Joab, door geweld, in de noodzakelykheid te brengen, om tot hem te komen. So als hy het bedacht had, voerde hy het ook uit: ziet feyde hy tot fijne knechten; Siet, het ftuck ackers Joabs is aen de zijde van't mijne, ende hy heeft gerfte daer op; gaet henen, ende fteeckt 'et aen met vyer: ende Abfaloms knechten ftaken dat ftuck ackers aen met vyer. Nu hield hy zich verzekerd , dat Joab wel drae zoude opkomen, om, over deze handelwijs van zijne bedienden, te klagen. Het gefchiedde ook zoo. 31. Doe maeckte fich Joab op, ende quam tot Abfalom in dat gedeelte van 't Koninglyk huys, alwaer Abfalom, als Staetsgevangene , zijn verblijv hield ; ende feyde tot hem ; Waerom hebben uwe knechten VI. deel. Ee 3  438 H. SAMUELS. XIV. het ftuck ackers, dat mijn is, met vyer aen^ gefkeken ? 32. Ende Abfalom feyde tot Joab. Ik fieb dit laten doen, om u in de noodzakelykheid te ftellen, van by my te komen: want ik wilde u fpreken. Wanneer ik u vriendelyk liet verzoeken, hebt gy geweigerd te komen. Siet, ïck hebbe tot u gefonden, feggende; Komt herwaere, dat ick u tot den Koningh fende, om te feggen; Waerom ben ick van Gefur gekomen? het ware my goet, dat ick nogh daer ware: wat heb ik 'er aen, dat ik binnen Jerufalem en het Koninglyk Paleis ben wedergekeerd, daer ik gevangen gehouden worde V Nu dan, laet my het aengeficht des Konings fien; maek dat ik tot de tegenwoordigheid van den Koning mijnen Vader toegelaten worde. Ik zal my wel weten te verantwoorden; en, in alle gevallen, Is'er dan, nae de gedachten van mijnen Vader, nogh eene mifdaet in my, fo doode hy my, ik wil liever fterven, dan langer opgefloten blijven. ' ' 33. Doe gingh Joab in tot den Koningh, ende feyde 't hem aen, wat het verlangen van Abfalom ware. David liet 2ich, doof het vóorftel van Joab, bewegen: doe riep hy Abfalom, om ten Hove en in zijne tegenwoordigheid te verfchijnen , ende hy quam tot den Koningh in, ende boogh fich voor hem op fijn aengeficht tér aerden, voor des Konings aengefiehte i ende de Koningh kufte Abfalom, ten blijk?, dat hy volkomen, met hem, verzoend ware. HET  li SAMUELS. XV* 439 HET XV. KAPITTEL. Abfalom valt, op de alleronnatuurlykjle wijs, van zijnen Vader af} en werpt zich op tot Koning over Israël. i. JgNde het gefchiedde niet lang daer na, ala Abfalom weder in 's Konings gunst herfteld was, dat by, in plaets van zich dankbaer en in alles aen den Ko ning onderworpen te gedragen , aen zijne hoogmoedige en heerschzuchtige inzichten den losfen teugel vierde. Hy ondernam het, pm zijnen Vader te ontkroonen, en zich zeiven meester te maken van de Regeering. Amnon was gedood; van Chileab, den tweeden, lezen wy niets; dus was, die waerfchijnlyk ook reeds geftorven. Op deze volgde hy, als de naefte ervgenaem van den Throon, die op hem, by het. overlijden van zijnen Vader, vervallen moest, zo David hem, ten dezen opzichte, niet ontervde. Misfchien had Abfalom'er iets van ontdekt, dat de Koning, volgens de Godfpraek i Chron. 22: 10, voornemens was, om Salomo tot zijnen opvolger aen te ftellen; of misfchien giste hy dit, uit de zeer byzondere toegenegenheid, welke de Koning had voor Salomp. — Althans de ontaerte Abfalom meende redenen te hebben, om David te haten, en zich, met geweld, meester te maken van het Koningrijk. — Ook verbergde hy het oproerig ontwerp niet lang, het welk hy gefmeed had. Het eerste daer hy mede begon, was, dat hy den ftaet voerde van eenen Kroonprins, op de allerpr'achtigfte wijs; om, langs dezen weg, de aendacht van het volk naer zich te trekken, het welk zich doorgaends aen uiterlykheden vergaept. Daer by wist hy de houding aen te nemen van iemand, die zich de belangen van den geringften zoo wel als van den aenzienlykften aentrok, om ook, door dit middel. de harten van het volk te winnen. Abfalom dan maekte fich eene zeer prachtige uitrusting , hy liet zich VI. deel. Ee 4  440 II. SAMUEL S. XV. bereyden wagen ende peerden : ende daarenboven ftelde hy eene lijvwacht aen van vijftigh wel uitgedoschte mannen loopende voor fijn aengefiehte henen, zoo menigrnael hy in het openbaer verfcheen. 2. Oock- maeckte fich Abfalom, om de gunst van het volk te winnen des morgens vroegh op, ende ftont aen de zijde van den wegh der poorte, in het voorportael van het Koninglyk Paleis. Hier wachtte hy ake die genen op, die zich, met eenige rechtzaken, tot den Koning vervoegen wilden; om hen in den waen te brengen dat zy rechtmatige zaken voor hadden, ende dat zy zeer benadeeld zouden worden, wanneer 'er, van 's Konings wege anders over geoordeeld werd. Door deze handelwijs zocht hy hzt volk van den Koning afkeerig te maken, en het zelve eene begeerte in te boezemen, dat hy Abfalom fpoedig tot het bewind mogt komen; als wanneer de zaken veel beter gaen zouden; tot dat hy eens eene gefchikte gelegenheid vinden zoude, om zich van de gunst des volks te bedienen ter ontkrooning van zijnen Vader en wettigen Vorst; het ge.cmedde dan, dat Abfalom alle man, die een L chil hadde, om tot den Koningh ten gerichte te komen, tot fich riep, ende feyde; Ugyt wekke ftadt zijt gy? als hy dan feyde; Uwe ineent is uy t zu.k of zulk eenen der ftammen Ifraëls • J. SofeydeAbfalomtothem; Siet, uwe faken zijn goet ende recht, gy hebt, in alles en volkomen, gehjk; niemand kan 'er anders over vonnisten, zo uwe za.en maer onpartijdig, en met behoorlyke oplettendheid, beoordeeld worden, maer, met dit alles durv u niet verzekeren dat zy, die uit 's Konings naem, tot Richters in gefchil-zaken, zijn aengefteld, u i„ het gelijk zullen ftellengy en hebt thans aen het Hov geenen , die als verhoorder yan des Konings wegen te recht uwe zaken behartigt; het gaet 'er thans zoo recht niet meer toe. Ik Wijffelmet, of gy zoudt veel beter voldaen zijn, wanneer ue beflisfehing der Rechtszaken aen my ftond rPn4'RTrrtSietfe-Abfa]ora' °ch> dat men my ten Richter ftelde m den lande: dat alle man toï my  II. SAMUELS. XV. 441 my quame, die een gefchil ofte rechtsfake heeft, dat ick hem recht fprake! dan zou elk veel beter, by zijne rechten en voorrechten, gehandhaevd worden. 5. Het gefchiedde oock, als yemant naederde om fich voor hem te buygen, fo reyckte hy Abfalom, eerst fijne hant uyt, ende greep hem, ende kufte hem. Hy betoonde aen eenen ieder de grootfte gemeenzaemheid en vriendelykheid, alles om zich in de gunst van het volk in te dringen. 6. Ende nae die wijfe dede Abfalom, zonder onderfcheid, aen gantfch Ifraël, die tot den Koningh ten gerichte quamen: Alfo Hal Abfalom het herte der mannen Ifraëls, en nam het volk allengskens voorin tegen de tegenwoordige Regeering van zijnen Vader ; hy wist het volk te beduiden, dat zijn Vader, die nu reeds een man op zijne dagen was, zich aen de belangen zijner onderdanen zoo veel niet meer liet gelegen liggen, als het eenen Vorst betaemde. Door alle deze middelen , bereidde Abfalom het hart des volks tegen dien muitzuchtigen aenflag, welken hy op de kroon van zijnen Vader fmeedde, en nu eerlang begon uittevoeren. 7. Om, in de uitvoering van dit alleronnatuurlykst ontwerp , waerin hy, door den fnooden raed van Achitophel, geholpen werd, des te beter te flagen, verkoos hy, zijnen verraderlyken toeleg, met het fchijnkleed van Godsdienstigheid, te bemantelen: want Ten eynde nu van veertigh jaer, waerfchijnlyk na Davids eerste zalving; Jofephus zegt ons nader dat het was in 't vierde jaer na de verzoening met David; toen is't gefchiet, dat Abfalom, zwanger van muitzieke ontwerpen , tot den Koningh feyde; Laet my doch henen gaen, ende mijne gelofte, die ick den HEERE belooft hebbe, te Hebron betalen. 8. Want uwe knecht heeft eene gelofte belooft, als ick te Gefur in Syrien woonde, feggende: Indien de HEERE my fekerlick weder te Jerufalem fal brengen, fo fal ick den HEERE dienen, en Israëls God, voo^deze zijne gunsten aen my betoond, VI. dell. Ee 5  44£ II. S A M U E L S. XV. een plechtig offer brengen. Dit verzoek was zeer gefchikt} om den Koning alle vermoeden te ontnemen, dat hy, met zijne reis naer Hebron, iets kwaeds voor hadde. Hy verkoos de Stad Hebron tot de plaets, alwaer hy dien verfoeilyken opftand tegen zijnen Vader, onder den fchijn van Godsdienstigheid, beginnen wilde; omdat David daeruit des te minder argwaen zoude opvatten, vermids Abfalom te Hebron geboren was, en 'er, voor het bouwen van den Tempel, wel meerder Israëliten te Hebron kwamen, om Godsdienstige plechtigheden te verrichten. 9. Doe hy het gemelde verzoek deed; feyde de Koningh tot hem, zonder het minste kwaed vermoeden ts hebben, Gaet in vrede; alfo maeckte hy fich op, ende gingh nae Hebron, om zijn ontaerte voornemens ter uitvoer te brengen, waerdoor, over David en zijn huis, die verdere oordeelen gebracht werden, welke de heer, wegens de zonden in de zaek van Bathfeba, door den mond van Nathan, bedreigd had. 10. Abfalom nu hadde, voor zijn vertrek, in ftilte, fommige perfonen, als verfpieders uytgefonden in alle ftammen Ifraëls, om het volk te ondertasten aengaende hunne gezindheid, omtrent zijn perfoon, en om 'er zoo vele, als doenlyk ware, tot zijne party over te halen. Hy heval tevens den verfpiederen, om allen den genen, die hem gunstig waren, te feggen: Als gy 't gegeven tee. ken, te weten het geluyt der bafuyne fult hooren, fo fult gy feggen ; Abfalom is Koningh te Hebron , opdat de ganfche Natie, wanneer zy Abfalom tot Koning hopren uitroepen, ppkome, om hem hulde te doen. 11. Ende daer gingen met Abfalom van Jerufalem twee hondert mannen, van de beste en voornaemiïe burgeren, dpor Abfalom genoodigt zijnde, om zijn zoogenaemde Feest met hem, te Hebron, te gaen vieren, doch alle deze waren derwaerds gaende in hare eenvoudigheyt: want fy en wiften [van] geen fake, en hadden geene de minste kennis van Abfaloms oproerige voornemens, 's Konings ontaerte zoon nam de gemelde mannen met zich, om zijnen Vader alle achterdocht te benemen , en hem tevens van  H. SAMUELS XV. 443 Van een merkelyk aental getrouwe aenhangers te beroven, die hem anderszins, by den naderen opfland, te Jerufalem hadden kunnen hulpe bieden. Daerenboven moest zulk eene fchaer van aenzienlyke perfonen, uit de Hoofdftad, vry wat gezach aen de zaek van Abfalom byzetten; en tevens dienen ter aenmoediging van de vloekverwanten , die natuurlyker wijs denken moesten, dat deze alle ook gezind waren, om tn Abfaloms maetregelen te treden. 12. Abfalom fondt oock om Achitophel den Giloniter, Davids Raet, uyt fijne ftadt, uyt Gilo [te halen], als hy offerhanden offerde. Deze Achitophel was de man, die, zo hy het geheele ontwerp, niet had uitgedacht, Abfalom fterk opftookte, om het zelve ter uitvoer te brengen; mogelyk uit eenen wrok, welken hy tegen David had opgevat, zedert het geval met Bathfeba zijne kleindochter; vergel. Kap. it: 3, 23, 24. Hoe het zy, Achitophel was de voornaemfte fteunpylaer van Abfaloms opfland: Ende de verbinteniffe wert fterck, de aenhang van Abfalom vermeerderde van dag tot dag, ende het volck quam toe, ende vermeerderde by Abfalom, waertoe de gemelde verfpieders zeer veel toebragten. 13. Doe quam daer een boodfchapper van Hebron in ftilte afgezonden, door de vrienden des Konings, die Abfalom in eenvouwigheid vergezeld hadden, tot David, feggende 3 Het herte eens yegelicken in Ifraël [volgt] Abfalom na: Men heeft uwen zoon Abfalpm, te Hebron, tot Koning; van gansch Israël, uitgeroepen, en hy maekt zich gereed, om Jerufalem de Hoofdftad in bezitting te nemen. 14. Doe David deze. ontzettende tijding hoorde, was hy van geene genoegzame krijgsmacht voorzien, om Jerufalem, tegen het talrijk leger der oproerigen te verdedigen: hy befloot daerom, met zijn ganfche Hovgezin, de vlucht te nemen; So feyde David tot alle fijne knechten, die met hem te Jerufalem waren; Maeckt u op, ende laet ons vlieden, want daer en foude voor ons geen ontkomen zijn voor Abfaloms aengefiehte: haeftet om wech te gaen , op dat hy niet mif- VI. DEEL.  444 II. S A M U E L S. XV. fchien haeffce , ende ons achterhale , ende een quaet over ons drijve, ende defe fiadt flae met de fcherpte des fweerts. 15. Doe feyden de knechten des Konings tot den Koningh: Nae alles, wat mijn heere de Koningh verkiefen fal, zullen wy ons fchikken, fiet, [hier] zijn uwe knechten bereid, om alle uwe bevelen te gehoorzamen. 1(5. Ende de Koningh, allen mogelyken fpoed, ter ontkoming, willende maken , gingh terftond uyt Jerufalem , met fijn gantfche huys en Hovgezin , en zich geenen tijd gunnende, om zijnen muilezel te laten zadelen, ging l y te voete. Dit was een zeer vernederende uittocht voor den Koning van Israël : dan David zag, met boetvaerdigheid, den Godlyken vinger in, die thans de oordeelen , door Nathan bedreigd, wilde ter uitvoer brengen : doch de Koningh liet tien bywijven, om het huys te bewaren. 17. Als nu de Koningh met al 't volck te voete Was uytgegaen, fo bleven fy ftaen in eene verre plaetfe, op zulken afftand van Jerufalem, dat hy zich, by voorraed , konde veilig rekenen. 18. Ende alle fijne knechten gingen aen fijne zijde henen, om zijnen Koninglyken perfoon te befchermen, gelijk oock zijne geheele lijvwacht; alle de (a) Crethi, ende alle de Plethi; ende alle de Gethiten, fes hondert man, die van Gath te voete gekomen waren, en den Joodfchen Godsdienst hadden aengenomen , gingen voor des Konings aengefiehte henen ; om de voorhoede uit te maken. 19. Doe de Koning, onder al zijn gevolg, Ithai den Gethiter ontdekte , wilde hy lievst, dat dees, met zijne landgenóoten , zoude terugtrekken. Ithai was een Philiftijn, van Gath oorfprongelyk, die, nae alle gedachten, met David, geduurende zijn verblijv te Gath, kennis gemaekt had, of 09 s Sam. 3: 18. 1 Ken. 1: 28. 1 Chron. 18: 17.  II. SAMUELS. XV. 445 of daerna zoo veel van Davids Godsvrucht en voorfpoed gehoord had, dat hy tot hem was overgekomen, om onder hem te dienen. Ook had David eene byzondere achting voor dezen Ithai gekregen , en hem, op alle mogelyke wijzen, bevorderd. Dan, daer hy nu, op zulk eene ontaerte wijs, door zijnen eigenen zoon, van de Regeering ontzet werd, was hem de gelegenheid benomen, om Ithai verdere diensten te doen, hoe getrouw hy hem ook mogt aenkleven. Daerom So feyde de Koningh tot Ithai den Gethiter; Waerom foudt gy oock met ons gaen? Gy ziet, ik ben een ontkroonde Koning. Keert liever weder terug, ende blijft by den Koningh, by Abfalom, die zich tot Koning heeft opgeworpen, en als zoodanig door het volk is uitgeroepen. Dees is nu beter in ftaet, om u te kunnen voorthelpen, dan ik ben. Ook hebt gy 'er zpo veel belang niet by , wie Koning is over Israël; want gy zijt hier vreemt, ende oock fult gy mogelyk, met 'er tijd, wel weder vertrecken nae uwe geboorteplaetfe. 20. Gilleren, dat is, nog niet lang geleden, zijt gy by my en in mijnen dienst gekomen , om uw geluk te beproeven, ende heden foud' ick u aenftonds met ons omvoeren, om met ons te gaen ? en u even daerdoor blootftellen, aen zeer vele moeilykheden en gevaren, welke gy thans gemakkelyk ontgaen kunt. So ick doch gaen moet, waer henen ick dan ook maer gaen kan, om maer eene veilige fchuilplaets te vinden, wat zult gy 'er aen hebben, dat gy my vergezelt? keert weder, ende brengt uwe broederen en landgenooten, die onder u dienen, met u wederom; weldadigheyt ende trouwe zy met u. God vervulle aen u alle die belovten, welke hy ooit gedaen heeft, aen den genen, die den waren Godsdienst omhelzen! hy vergelde aen u alle die weldadigheid en trouw, welke gy aen my bewezen hebt! Langs dezen weg wilde David beproeven , of Ithai en zijne landgenooten hem, wanneer het 'er op aen kwam, wel indedaed zoo getrouw waren, als hy vermoedde; en of hy zich derhalven, in de tegenwoordige hachlyke omftandigheden , wel op hen verlaten konde. — Zo Ithai en zijne VI. DEEL.  446 II. SAMUEL S. XV* mannen hem, in oprechtheid , aenkleevden , zou dit niet alleen dienen ter befchaming van zoo vele Israëliten, die zoö trouwloos van hem waren afgevallen, maer ook tevens ter zijner eigene bemoediging, in deze drukkende omftandighedem 21. Maer Ithai betoonde, in dit geval, eene voorbeeldige edelmoedigheid, welke dezen vreemdeling niet weir nig eere aendeed. Hy antwoordde den Koningh, ende feyde: [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft $ ende mijn heere de Koningh leeft; In de plaetfe; daer mijn heere de Koningh, fal zijn, 't zy teri doode, 'tzy ten leven, daer fal uwe knecht voorfeker oock zijn; Hieruit bleek het aen David, dat Ithai hem een rechtgeaerd vriend ware, en dat zijne verkleevdheid niet enkel fteunde op eigenbaet en zelvsbelang. 22. Doe David zulk eene getrouwheid in dezen vreemdeling ontdekte, veriiet hy zich volkomen op hem. Na dit antwoord feyde David tot Ithai; So komt dan, ende gaet met uwe manfchap over de beek Kidron, die voor ona ligt: alfo gingh Ithai, de Gethiter, over, ende alle fijne mannen, ende alle de kinderkens, die met hem waren. 23. Ende het gantfche lant weende, met luyder ftemme, de inwooners van daer omftreeks, die aenfchouwers waren van deze treurige gebeurtenis, fchreeuwden het uit van droevheid, als al 't volck over de gemelde beek gingh: oock gingh de Koningh zelvs, omringd van zijne lijvwachten, over de (b) beke Kidron, ende al 't volck dat met hem was, gingh over, recht nae den wegh der woeftijne , tusfchen Jerufalem en Jericho. 24. Ende fiet, Zadok de Priefter was oock daer by tegenwoordig, toen de Koning de beke overtrok, ende alle de Leviten waren met hem, dragende de Arke des verbonts Godes. Deze dienaers van het Heiligdom waren den Koning alle gevolgd, uit eigen beweging. Zy wisten , welk eene genegenheid David hun en den Godsdienst (b) Joh, 18: I,  11. SAMUELS. XV. 447 dienst toedroeg; Uit dit beginfel waren zy den Koning gevolgd, liever dan dat zy den afvalligen Abfalom wilden inwachten, die, op zulk eene ontaerte wijs, alle de rechten van den Godsdienst gefchonden en openlyk befpot had. Zy hadden de Verbonds - Ark medegebracht; om den Koning, die zoo veel belang ftelde in den Godsdienst, door dit zichtbaer teeken van Gods byzondere tegenwoordigheid, in zijne omzwervingen , te bemoedigen : ende fy fetteden de Arke Godes neder, op die plaets, daer de Koning ftaen bleev, om zijne overige vrienden, uit Jerufalem, in te wachten; ende Abjathar, de toenmalige Hoogepriester, klom intusfchen op, hy ging eens weder naer de Hoofdftad, en bleev aldaer tot dat al 't volck, het welk zich nog by David voegen wilde, uyt der ftadt ge-eyndigt hadde over te gaen. Daerna volgde hy zelvs en voegde zich mede by den Koning. 25. Doe hy de Verbonds-Ark zag, feyde de Koningh tot Zadok, dat hy dit Heiligdom weder naer Jerufalem brengen zoude. Hy herinnerde zich, dat God, fchoon by de Ark op eene byzondere wijs tegenwoordig , met zijne Voorzienigheid, op alle plaetfen ware. Hy dacht daerenboboven aen zijne zonde, in de zaek van Bathfeba, welke de bron was van alle deze onheilen. In dit zijn omzwerven, rekende hy zich die eer onwaerdig, dat de Verbonds-Ark zijnen perfoon vergezellen zoude. Hy onderwierp zich volkomen aen den weg der Voorzienigheid, en liet het aen de Godlyke beftellinge over, of en wanneer hy de voorrechten van den Godsdienst, binnen Jerufalem, de plaets, welke de heer zich zeiven verkozen had, wederom genieten zoude; Brengt, zoo fprak hy daerom tot den gemelden Zadok, de Arke Godts weder in de ftadt: indien ick, die nu, als een verachte balling, buiten de nabyheid van het Heiligdom , moet omzwerven , genade fal vinden in des HEEREN oogen, fo fal hy my, uit mijne treurige ballingfchap, als wederhalen, ende my niet voor altoos, uit de nabyheid der Arke uitfluiten, maer hy falfe my weder laten fien % mitfgaders fijne wooninge. 26. Maer indien hy alfoo fal feggen j Ick en VI. DEEL.  448 II. SAMUEL S. XV. hebbe geenen lult tot u, het is mijn wil niet, u weder op den Throon te zetten en binnen Jerufalem te brengen; fiet [hier] ben ick , hy doe my , foo als het in fijne oogen goet is. In deze betuiging lag een kennelyk bewijs van Davids diepe en ware vernedering, onder Gods flaende hand, aen welke hy zich, met billyking van 's heeren wegen, volkomen onderwierp. 27. Voort feyde de Koningh tot den Priefter Zadok; Zijt gy [niet] een Siender, die, van wege uw doorzicht en uwe fchranderheid, zeer beroemd zijt? Ik zou van uwen raed, in deze mijne omzwerving, zeer veel nut kunnen hebben; maer evenwel gy kunt my van nog veel meer dienst zijn , wanneer gy naer Jerufalem wederkeert. Dus doende zult gy gelegenheid hebben, om my van tijd tot tijd te doen weten, wat 'er in de Stad omgaet; keert weder in de ftadt met vrede : oock ulieder beyde fonen, Ahimaaz, uwe foon, ende Jonathan, Abjathars foon, met u. 28. Siet, ick fal vertoeven in de vlacke velden der woeftijne, tot dat 'er een woort van ulieden kome, dat men my aenfegge. Ik zal aldaer de kondfchappen afwachten, welke gy my zenden zult, en daerna mijne maetregelen nemen. 29. Alfo bracht Zadok , ende Abjathar, de Arke Godts weder te Jerufalem: ende fy bleven aldaer. 30. Ende David gingh op door den opgangh der olijven, den olijvberg op, opgaende ende weenende, ende het hooft was hem bewonden. Dit was een gewoon gebruik by de Oosterlingen, dat men, in tijden van verlegenheid en in- fchandelyke omftandigheden, zijn hoofd bedekte; om daerdoor te kennen te geven, dat mén befchaemd was, om anderen aen te zien. Ende hy felfs gingh barvoets; tot een teeken van zijne diepe vernedering , gelijk toen ter tijd mede de gewoonte was: oock hadden al 't volck dat met hem was, een yegelick fijn hooft bedeckt ende gingen op, opgaende  II. SAMUELS. XV. 449 gaende ende weenende, ten uiterften aengedaen, over het lot van hunnen Koning. 31. Doe de boetvaerdige Koning, in deze allertreurigfte houding, zijnen weg vervorderde, gaf men David te kennen, feggende; Achitophel is onder de gene, die fich met Abfalom hebben verbonden. Deze tijding beangftigde den ongelukkigen Vorst nog het meest van alle. Dees Achitophel was een man van een zeer groot verftand, en van eene doorknede Staetkunde. Voorheen was hy 's Konings Hovraed en vertrouwde vriend geweest; met welken hy zeer gemeenzaem omging. Daer nu dees Achitophel van hem was afgevallen, en zich by het eedgefpan van Abfalom vervoegd had, begreep de Koning ligtelyk, hoe gevaerlyk deze man voor hem ware, en hoe veel hy van zijne raedgevingen te vreezen had. De heer evenwel kon alle zijne wijsheid verdwazen: dies nam de ongelukkige Vorst ook tot den heer zijne toevlucht, met eene zeer korte en geloovige fmeekbede: want doe feyde.David; O HEERE, maeckt doch Achitophels raet tot fotheyt, verydel zijne raedgevingen, en laten zy toch niet, tot mijn nadeel, uitloopen. 32. Ende de heer hoorde het gebed van David. Hy bezorgde , in den weg zijner Voorzienigheid , aen David eenen perfoon, die hem, als een middel, zou dienen, om de raedgevingen van Achitophel te verydelen : want het gefchiedde, als David tot op de hoogte van den Olijvberg quam, dat hy aldaer Godt aenbadt; en fiet, dit verdient eene zeer byzondere opmerking , doe ontmoette hem Hufai, de Architer, die geboortig was van Archi, eene Stad in het ervdeel van Ephraim, hebbende fijnen rock gefcheurt, ende aerde op fijn hooft, tot een teeken van zijne bittere droevheid, over de onheilen van den Koning. Deze Hufai was een beproevde vertrouwling van David; een man van groot verftand, die, door de ondervinding van vele jaren, zeer gepeffend was. David begreep aenftonds, dat hy van dezen man, in zijne tegenwoordige omftandigheden , zeer veel dienst hebben konde. VI. DEEL. . Ff  45o II. S A M U E L S. XV. 33. Ende zoodra David hem ontdekt had, feyde hy tot hem: So gy met my voortgaet, fo fult gy my, in deze mijne omzwervingen, meer tot eenen laft dan wel tot dienst zijn: Ik ben wel volkomen verzekerd van uwe verkleevdheid aen mijn perfoon; dan gy zijt een man op uwe jaren , welken ik , aen de ongemakken van dit mijn akelig ballingfchap, niet wil bloot ftellen. Maer wanneer gy befluiten kondet, om naer Jerufalem weder te keeren, zoudt gy my van ongemeenen dienst kunnen zijn, in het verydelen van alle de raedflagen, welke Achitophel, by Abfalom, ten mijnen nadeele, nemen zal. 34. Blijv derhalven niet by my; Maer fo gy my van dienst wilt wezen, heb ik dit verzoek aen u, dat gy weder in de ftadt gaet, ende u begeevt aen het Hov , tot Abfalom, u houdende, als of gy mede van my waert afgevallen : in dezer voege , dat gy tot hem fegt ; Uwe knecht , ick fal des Konings zijn; ick ben wel uwes vaders knecht van te vooren geweeft, maer nu fo fal ick uwe knecht zijn: fo foudt gy in ftaet zijn, om achter de geheime raedflagen te komen, en my den raet Achitophels, die het geheel op mijn verderv gemunt heeft, te niete kunnen maken. 35. Ende en zijn niet Zadok ende Abjathar, de Priefters, aldaer met u? Gy kent deze, en zy zijn beide vertrouwde perfonen, die mijne belangen zeer zijn toegedaen. So fal 't gefchieden, dat gy alle dingh,dat gy uyt des Konings huys fult hooren, den Priefteren, Zadok ende Abjathar , fult te kennen geven. '36. Siet, hare beyde fonen zijn, zoo ik niet beter weet, ook aldaer by hen, Ahimaaz des Zadoks, ende Jonathan des Abjathars zoon: fo fult gylieden door hare hant, door middel van de gemelde jongelingen , Ahimaaz en Jonathan, tot my tijding fenden van ' alle dingh, dat gy van Achitophels raedflagen en Abfaloms ondernemingen, fult hooren. .37. Hufai bewilligde in dit vóorftel, als hebbende geen ander oogmerk, dan om het kwaed te fluiten, en ware het moge'yk, geheel te verydelen, het welk de ontaerte Abfalom,  II. SAMUELS. XV. 45* lom , op Achitophels raed , verder tegen zijnen Vader , den wettigen Koning van Israël, ondernemen zoude. Allo quam Hufai, Davids vrient, in de ftadt: ende Abfalom quam, met al zijnen oproerigen aenhang, onverhinderd te Jerufalem. Nopens het verhaelde in dit Kapittel dienen wy nog twee zwarigheden uit den weg te mimen. I. Was het geen groote lafhartigheid van den voorheen zoo heldhaftigen David, dat hy, op de eerste tijding van Ab faloms opfland, geen de minste pogingen deed om zijne kroon en zijne hovftad te befchermen; maer dat hy Stad, Paleis en Throon, aen zijnen oproerigen zoon ten prooje liet en yllings naer de woeftijne vlugtte ? Hierop kan men aenmerken. A. Dat ons al de omftandigheden niet genoeg bekend zijn om te bepordeelen of dit lafhartigheid of noodzakelykheid was. Het blijkt dat Abfalom , met een groot leger zijner aenhangeren, al zeer naby was. — Het was nu eenige jaren vrede geweest, en dus het krijgsvolk nergens op verdacht, en niet zoo fpoedig t' zamen te brengen. _-. Op de burgers van Jerufalem wist David niet of hy zich meer kon verlaten dan op anderen; of ze goed en bloed voor hunnen wettigen Koning zouden opzetten , of hem verraden, rrn Bleven ze hem getrouw, dan zou de Stad niet kunnen'verdedigd worden zonder 't plengen van burgerbloed, dat David zoo veel mogelyk ware wilde voorkomen. — En wat zou dan nog David 'er aen gehad hebben, op zijnen Throon te Jerufalem te blijven, indien voords gansch Israël zijnen zoon voor Koning erkende? B. Voords kan men 'er byvoegen dat David, door de beftelling der Voorzienigheid, de zwarigheden ten allergrootften zal hebben befchouwd ; op dat dit gelegenheid zou geven dat de verdere oordeelen, over zijne zonde met Bathfeba en Uria, door dien weg zouden vervuld worden. 1. Was David niet grootelyks te befchuldigen dat hy Hufai tot eenen veinsaert en verfoejelyken verrader maekte ? VI. DEEL. Ff 2  452 II. SAMUELS. XV. Dan het ware te wenfchen, dat David, in al zijn voorig gedrag, zoo wel te verdedigen ware, als in dit geval. A. De ongelukkige Koning had den heer gebeden, dat Hy den raed van Achitophel tot zotheid maken wilde. Het was derhalven, van zijnen kant, ook zijn plicht alle die middelen in het werk te ftellen, welke daertoe eenigzins konden dienstbaer wezen. — De ontmoeting van Hufai, onmiddelyk na Davids gebed, was zeer opmerkelyk, en de Godlyke beftiering daerin blijkbaer. — Ook is het van achteren gebleken, dat de verrichtingen van Hufai, door den heer zei ven, ten voordeele van David, ongemeen begunftigd zijn, zie Kap. 17: I4. B. Al het gene Hufai by Abfalom doen moest, beftond alleenlyk hierin ; dat hy het vertrouwen van dien wederfpanneling moest zien te gewinnen, om, door zijne raedgevingen, dienst te doen aen David, zijnen wettigen Koning , en om zijnen geheelen ondergang , langs dezen weg, voor te komen. — Mogt David niet zorgen, voor zijne eigen belangen ? — Was het verradery in Hufai, wanneer hy het leven van zijnen wettigen Vorst poogde te behouden, en, zonder Abfalom eenigermate naer het leven te ftaen , de godloze ontwerpen te verydelen , welke Achitophel, als een doemwaerdig verrader, fmeden mogt? C. Hufai zou veel meer de waerheid fpreken, dan Achitophel, welken Abfalom voor zijnen vertrouwden Raedsman hield, als hy tot dien wederfpanneling zeide: uw knecht ik zal des Konings zijn enz. — Zeker, had hy David altoos van goeden raed gediend, hy bedoelde ook, in der waerheid, niet anders, dan Abfalom denzelvden goeden raed te geven, offchoon die ontaerte dit niet eens bemerken mogt, zoo min als hy het grouwzame van Achitophels raed inzag. — Met een woord, Hufai wilde, door zijne raedgevingen, voorkomen, dat Abfalom zijne handen, welke hy reeds door broedermoord bevlekt had, niet verder met het bloed van zijnen Vader bezoedelen mogt. D. Daerenboven Abfalom vertoonde zich nu, als de openbare vyand van zijnen Vader en Koning, — Mogt nu David niet iemand aen het Hov van zijnen openbaren vyand zen-  & SAMUELS. XV. 453 zenden; die , onder vermomming van zijne eigenlyke voornemens, niet zoo zeer op de verderving van Abfalom werken zoude, als wel om den grouwzamen aenflag op Davids leven, welken deze verfoeilyke oproermakers gemeed hadden, te verydelen. Om 'er niet by te voegen, dat deze en dergelijke maetregelen, in andere Helden en Staetkundigen, zeer geprezen worden. HET XVI. KAPITTEL. De gevallen van David, op zijne vlucht voor Abfalom, met Ziba den knecht van Mephibofeth vs. i - 4, met den vloekenden Simei vs. 5-14. — In het overige van dit Kapittel wordt de komst en het gedrag van Abfalom, binnen Jerufalem , omftandig verhaeld vs. 15-23. I. JN tijden van openbare oproeren, gaet het gemeenlyk zoo, dat fommigen, met dezelve, hun byzonder voordeel doen. — Dit had ook plaets, in de tegenwoordige omftandigheden van den vluchtenden David. Dit deden ook Mephibofeth, de eenig overgebleven zoon van Jonathan, en zijn reeds voorheen gemelde dienaer Ziba. Het is moeilyk te bepalen, wie van deze beide de meeste fchuld had; maer evenwel het Gefchiedverhael fchijnt meest tot bezwaer van Mephibofeth te ftrekken. — Althans, Als nu David een weynigh van de hoogte des olijvbergs was voortgegaen, fiet, doe ontmoette hem Ziba, Mephibofeths jonge, die te vooren Sauls knecht geweest, maer na zijnen dood, in den dienst van Mephibofeth, den eenigen zoon van Jonathan, was»voordgegaen. Koning David had dezen Ziba , tot opzichter gefteld van die goederen , welke hy, uit de verbeurdverklaerde nalatenfchap, aen Mephibofeth gefchonken had; Vergel. Kap. 9: 9. Deze Ziba ontmoette den vluchtenden Koning, in het afgaen van den o'.ijvberg, met een paer gefadelde efelen, ende daer op twee hondert brooden, met hondert ftuc- VI: DEEL*, Ff 3  454 H. SAMUELS. XVI. ken rofijnen, ende hondert [Jlucken] fomervrueh* ten , ende eenen lederfack wijns. Een aengenaem gefchenk; het welk David en zijnen mannen, in deze omzwerving, zeer wel te pasfe kwam. 2. Ende de Koningh hem, met dezen grooten voorraed ziende , feyde tot Ziba ; Wat fult gy daer mede? ende Ziba feyde; De efels zijn voor den huyfe des Konings, voor zijne vrouwen en kinderen, om daer op te rijden, ende het broot, ende de fomer* vruchten om te eten voor de jongens, ende de wijn, op dat de moede in de woeftijne drincken. 3. Dan het verwonderde David , dat hy Mephibofeth zei ven niet zag; daer elk, die hem aenkleevde, zqo gereed was, om den Koning, in zijn ballingfchap, te vergezellen; en Mephibofeth ongemeen veel verplichting aen David had. Doe feyde de Koningh; Waer is dan Mephibofeth de kleinfone uwes voorigen heeren Saul ? Waerom volgt hy my niet? Ziba zou niets van Mephibofeth gemeld hebben, verwachtende, dat David zich zoude te vreden houden , met het gefchenk, het welk hy van Mephibofeths wege kwam aenbieden; (a) ende Ziba, nu niet durvende zwijgen , feyde tot den Koningh ; Siet, hy blijft te Jerufalem, want hy feyde by zich zeiven, en ook in vertrouwen tot my; Heden in deze tegenwoordige oproeren, fal my 't huys ffraè'ls mijns vaders Koninckrijcke Wedergeven. Nu is 'er kans, dat ik, in deze verwarring, nog eens koom op den Throon van Saul, mijnen Grootvader. 4. So drae David zulke ontwerpen van Mephibofeth, zijnen beweldadigden gunsteling, hoorde, verklaerde de Koning, dat hy de bezitting van zijne voorvaderlyke goederen, door zijnen grouwzamen afval, verbeurd hadde, en daerom feyde de Koningh tot Ziba ; Siet, zo het zoo is met Mephibofeth, gelijk gy zegt; waernaer ik thans geene gelegenheid heb onderzoek te doen, het fal uwe zijn, alles wat Mephibofeth heeft: ende Ziba feyde ; Ick buyge my neder, laet my genade vinden in uwe 00- fa) 2 Sam. 19: 27.  II. S A M U E L S. XVI. 455 oogen, mijn heere Koningh, bevelende zich ootmoedig in 's Konings gunst en befcherming. Dit vonnis, het welk David over Mephibofeth, op de befchuldiging van Ziba, uitfprak, komt fommigen zeer onrechtvaerdig voor; omdat Mephibofeth 'er zelvs niet tegenwoordig , en derhalven buiten ftaet was, om zich zeiven te verdedigen. — Maer, uit de geheele opgave van het geval, blijkt niet meer, dan dat David het zeggen van Ziba alleen voor bekendmaking aennam , en verklaerde wat Ziba , tot een loon van deze ontdekking, te wachten had, zo hy, de zaek in het vervolg onderzoekende, bevond, dat de befchuldiging gegrond ware. — By het volgende XIXde Kapittel zullen wy aenleiding vinden, om, over dit geval van Mephibofeth en Ziba, nog iets naders aen te merken. 5. In deze akelige vlucht, voor zijnen ontaerten zoon Abfalom , bejegende den deerniswaerdigen Vorst, de eene ramp op de andere. Allerbitterst viel hem de ontmoeting met den vloekenden Simei. Het geval droeg zich dus toe. Als nu de Koningh David tot aen Bahurim quam, een Stad, in het ervdeel van Benjamin gelegen; Sier. doe quam van daer een man uyt, van den geflachte des huyfes Sauls, wiens naem was (b) Simei', de fone van Gera ; hy gingh ffceets voort, ende vloeckte, hy overlaedde den bitterlyk bedroevden Koning, met fmadelyke fcheldwoorden en verwijtingen. Deze Simei droeg David eenen onverzoenbaren haet toe, daer hy hem hield voor den grootften vyand van Sauls geflacht. Hy verblijdde zich, over de onheilen van David, en befchouwde dezelve, als eene rechtvaerdige ftraf, welke de heer hem toezond, voor al het kwaed; het welk hy, nae zijne gedachten , aen Sauls huis, gedaen had. 6. Ende niet alleen vloekte hy, maer wierp David ook met fteenen, mitfgaders alle knechten des Konings Davids: hoewel al 't volck, ende alle de nelden aen fijne rechter, ende aen fijne flinckerhant waren. Hy ftelde zich zeiven bloot, aen het O) e Kon. 2: 8. VI DEEL. Ff 4  * \ 45Ö II. S A M U E L S. XVI. grootfte gevaer van zijn leven , wanneer Davids knechten, die toch dezen hoon niet dulden konden , toefchoten , om hem zijne onbefchoftheid betaeldte zetten. Dermate woedende en uitzinnig, door haet en kwaedaertigheid, was deze Simei. 7. Aldus nu feyde Simei' in fijn vloecken : Gaet uyt, gaet uyt, gy man des bloets, ende gy Belials man. Het is uwe welverdiende ftraf; gy bloeddorstige wreedaert, dat gy thans, als een verachte balling, moet omzwerven. 8. De HEERE heeft op u doen wederkomen al het bloet van Sauls huys, in wiens plaetfe gy geregeert hebt; Nu heeft de HEERE het Koninckrijck gegeven in de hant Abfaloms, uwes foons: Siet nu, gy zijt in uw ongeluck, om dat gy een man des bloets zijt. Nu wordt gy blijkbaer en rechtvaerdig geftraft, over al het- kwaed, het welk gy Saul en zijn geliacht hebt aengedaen. Dit gedrag van Simei moest David, tot in het binnenfte van zijne ziel, grieven. — Dit geval is hier aengeteekend, om ons te doen opmerken, hoe recht de heek, volgens het uitgefproken vonnis, aen David te huis zocht het gene hy in de zaek van Bathfeba gedaen had; en tevens om ons het beminnelyk karakter van David te doen zien, die zich, op eenê voorbeeldige wijs , onderworpen , lijdzaem en boetvaerdig gedroeg, onder al het gene hem, wegens zijne zonde, rechtvaerdig overkwam van Gods heilige beftiering. 9. Evenwel was het geen wonder, dat zulk vloeken en fchelden op den Koning, zijne knechten tot toorn verwekte. Abifai kon zich niet langer bedwingen. Doe Simei vloek op vloek , fcheldwoorden op fcheldwoorden , opftapelde , feyde Abifai, de fone van Zeruja, tot den Koningh; Waerom foude defe (c) doode hont, die, als een walgelyk aes, uit elks gezicht moet geworpen worden , waerom zou deze booswicht mijnen heere den Koningh vloecken ? laet my doch overgaen, ende fijnen kop wechnemen. 10. Maer de Koningh, dit vloeken van Simei aen- mer- (t) 1 Sam. 24: 15. 2 Sam. p: 8.  II. SAMUELS. XVI. 457 merkende, als een gedeelte van de Godlyke ftraffen, welke hy rechtmatig verdiend had, feyde daerom tot Abifai; Wat heb ick met u te doen, gy fonen van Zeruja? ik heb tot nog toe uwen yver, ter beveiliging van mijne eer, en ter wraekoeffening over de verongelijkingen, welke my worden aengedaen , niet noodig. Ik begeer , dat gy Simei, hoe zeer hy zulks ook verdienen mogt, nu geen het minste leed zult aendoen. Ja hy vloekt my, en doorgrievt mijne ziel: maer evenwel laet hem vloecken; want de HEERE doch tot hem gefeyt heeft, Vloeckt David : wie foude dan feggen ; Waerom hebt gy alfoo gedaen. Ik zie , in dit vloeken van Simei, de hand des heeren; die het, in den weg van zijne Voorzienigheid, zoo beftiert, dat Simei zijn boosaertig hart tegen my uitbraekt, om my daerdoor, op eene zeer treffende wijs, die fmerten te doen gevoelen , welke ik, van wege mijne zonden , in de zaek van Bathfeba , waerdig was. Deze fmerten wil ik geduldig dragen, en dezelve, door eene te fchielyke wraekneming, niet verkorten , zo het anders des heeren wil mogt zijn, dat ik dezelve langer dragen zal. Waerlyk ik zou my tegen den heer bezondigen, wanneer ik my, tegen dezen vloekenden Simei, verzetten wilde. 11. Voorts zeide David tot Abifai, ende tot alle fijne knecliten, om hem te doen opmerken, dat, fchoon de fmerten groot waren, welke hem door Simei werden aengedaen, de zelve evenwel niet in vergelijking kwamen, met het verdriet, het welk hem zijn eigen zoon aendeed. Moet ik , wilde hy zeggen, het laetfte geduldig dragen, tot dat het den heer behagen zal my eene gunstige uitkomt te verleenen, dan kan ik ook wel het eerste dragen. Voorts feyde daerom David tot Abifai, ende tot alle fijne knechten; Siet, mijn eigen fone, die van mijnen lijve is voortgekomen , foeckt mijne ziele: hoe veel te meer dan nu defe die my vreemd is, een foon van Jemini, die tot de Stam van Benjamin behoort? laet hem geworden , dat hy vloecke,want de HEERE heeft 'et hem gefeyt. 12. MilTchien fal de HEERE mijne elende aen fien, met oogen van ontferming: ende de HEERE VI. DEEL. Ff 5  458 IL SAMUELS. XVI. fal my goet vergelden , voor fijnen vloeck te defen dage. ' Dit gedrag van David was by uitnemendheid grootmoedig, en leverde een blijkbaer bewijs op, voor de oprechtheid van zijne bekeering 5 welke zich dan vooral openbaer maekt wanneer men zich, onder Gods kastijdende hand, onderwerpt aen zijne rechtvaerdige wegen, en de handelingen zijner Heiligheid, zonder tegenmorren, eerbiedig goedkeurt 13. Alfo gingh David zeer geduldig, in lijdzame onderwerping aen Gods ftraffende hand, met fijne lieden op den wegh: ende Simeï, die, door Davids ver! draegzaemheid al ftouter en ftouter werd, gingh al voort langs de zijde des bergs tegen hem over, ende vloeckte ende wierp met fteenen van tegen over hem , ende , om zijne uiterfte verachting aentetoonen, welke hy voor David had, ftoofhy met ltof. 14. Ende de Koningh quam eindeiyk, zeer afgemat, zoo door de vermoeiing van de reize, als door de bitterheid van zijne droevheid, in de gemelde Stad Bahurim, ende ook al t volck dat met hem was, niet minder moede zijnde: ende hy verquickte fich aldaer. 15. David nu, zijnen tocht, voor eenigen tijd, latende voortzetten, naer de zijde der Jordaen, zullen wy inmiddels zien , wat Abfalom verrichtte, en hoe zich de fchrandere Hufai by hem gedroeg. Abfalom nu, ende al 't volck de mannen Ifraëls, die dezen wederfpanneling tot Koning hadden uitgeroepen, quamen, of waren, kort na Davids vertrek uit de Hoofdftad, te Jerufalem gekomen, ende Achitophel met hem. Hy nam, op den raed van Achitophel, aenftonds bezit van het Koninglyk Paleis, als of hy een wettig recht had op den throon van Israël, ten uiterften vergenoegd, dat hy, in zijnen grouwzamen aenflag, geen tegenftand gevonden had. 16. Zoodra had Abfalom, te Jerufalem, geen bezit van den Throon genomen , of Hufai begav zich aenftonds ten Hove; en onder fchijn van Abfalom, met zijne komst tot den Throon, geluk te wenfchen, beproevde hy, wat hy, ten voordeele van David, zou kunnen doen, in het veryde- len  II. SAMUELS. XVI. 459 len van den raed, welken Achitophel geven zoude. Ende het gefchiedde, als Hufai, de Architer, Davids vrient tot Abfalom quam, dat Hufai tot Abfalom feyde; De Koningh leve, de Koningh leve. Indedaed Hufai fprak de waerheid, hoewel Abfalom hem kwalyk verftond, hy wenschte niets meer, dan dat David, Israëls wettige Koning, ten nutte van Israël, leven mogt. 17. Maer Abfalom, zich verbeeldende, dat Hufai de zijde van David verlaten had en zijne party was toegevallen, hield zich daerover ten uiterften verwonderd; en was onbefchaemd genoeg , om Hufai te verwijten , dat zijn gedrag blijkbaer ftrijdig was, met de vertrouwde vriendfchap, welke altoos tusfchen David en hem had plaets gehad : niet bedenkende, hoe hy zelvs opzettelyk aendruischte tegen de gehoorzaemheid, welke hy David, als zijnen Vader en Koning, verfchuldigd was. Althans hy feyde tot Hufai: Is dit uwe weldadigheyt aen uwen vrient, dat gy hier koomt, om my als Koning hulde te doen? waerom en zijt gy niet met uwen vrient getogen? 18. Ende Hufai feyde tot Abfalom, om zich zeiven van ondankbaerheid vry te pleiten, en Abfalom alle achterdocht van onoprechtheid omtrent hem te benemen, op eene zeer listig» wijs; Neen, maer welcken de HEERE verkieft, ende [ai] dit volck, ende alle mannen van Ifraël, diens fal ick zijn, ende by hem fal ick blijven. , Dit antwoord van Hufai was zeer dubbelzinnig; hy wilde hiet te kennen geven, dat hy daerom tot Abfalom gekomen ware, omdat hy hem hield voor Israëls wettigen Koning, die daertoe, door den heer en al het volk, verkoren was. — Al het volk had Abfalom nog niet tot Koning aengenomen, en Abfalom zelvs wist wonder wel, dat hy zijne wederfpannigheid tegen en afval van David geenszins konde aenmerken, als eene Godlyke heftemming tot den Throon. — Het zou, met 'er tijd, blijken, wie, door God en het volk, voor Koning erkend wierd; voor het leven van dien perfoon bad hy, en dezen zoude hy gehoorzaem wezen. — Dan Abfalom paste dit alles op zich zeiven toe. VI. DEEL.  46*0 II. SAMUEL S. XVI. Ondertusfchen fprak Hufai de waerheid. - Indien de verheffing van Abfalom tot den Throon, door God bevolen en, door de ganfche Natie, eenparig goedgekeurd ware, dan zou hy zich rechtmatig aen deze fchikkingen , niettegenftaende de nauwe vriendfchap tusfchen David en hem, onderworpen hebben. 19. Ende te meer kwam Abfalom in den waen, dat hy alle de gemelde woorden op zich zeiven moest toepasfen, wanneer Hufai'er byvoegde: ten anderen; wien foude ick dienen, als ik u diende? foude 't niet zijn voor het aengefiehte fijns foons? zou ik mijne diensten niet opofferen, aen den zoon van mijnen ouden Vriend? Gelijck als ick voor het aengefiehte uwes vaders gedient hebbe , alfoo fal ick voor uw aengefiehte zijn wanneer gy de wettige Koning zijt. Ik heb uwen heer Vader altoos, nae mijn beste weten, goeden raed gegeven, en ik ben gereed, om u ook daervan te dienen. 20. Doe nam Abfalom dezen Hufai, onder zijne volgelingen en vrienden aen. Kort daerna feyde Abfalom tot Achitophel, welken hy, tot voorzitter in zijnen geheimen Raed , fchijnt aengefteld te hebben : Geeft onder ulieden raet, wat fullen wy doen? hoe moet ik my gedragen, welke maetregelen moet ik by de hand nemen, om mijn Koningrijk te aenvaerden en te bevestigen ? ■ 21 Ende Achitophel feyde tot Abfalom; Gaet in tot de bywijven uwes vaders, die hy gelaten heeft om het huys te bewaren: dit zou ik u volftrektelyk aenraden. Daerdoor zult gy, vooreerst, openlyk voor het ganfche volk, betoonen, dat gy het Koningrijk in bezitting genomen hebt. Het wordt toch als een openbaer bewijs aengemerkt, dat iemand den Throon heeft ingenomen, wanneer hy de wijven van zijnen Voorzaet in zijne bezitting neemt; welke, onder de nagelatene goederen, gerekend worden, aen den opvolger, vervallen te zijn. Ten anderen, fo fal gantfch Ifraël hooren, dat gy by uwen vader ftinckende zijt géworden. Daerdoor zal gansch Israël overtuigd worden, dat de verwijdering tusfchen u, en tusfchen David, 200 groot geworden zy, dat alle hoor»  II. SAMUELS. XVI. 4f5r hoop op verzoening voor altoos zy afgefneden. Ende ten derden, de handen van alle, die met u zijn, fullen, wanneer zy hieruit zien, dat de verzoening volftrekt onmogelyk zy, gefterckt worden, zy zullen alles voor u wagen, en niet behoeven te vreezen, dat hunne afval van David immermeer zal gewroken worden. 22. Abfalom, van alle fchaemte ontbloot, bedreev terftond de grouwzame fchendaed, welke Achitophel hem had aengeraden. Ingevolge van dezen raed, So fpanden fy Abfalom eene tente op het dack: Ende Abfalom gingh in die tente, werwaerds de by wijven van zijnen Vader gebracht waren, en onder deze tent ging hy in tot de bywijven fijns vaders. In zoo ver pleegde hy dit bloedfchandiggruwelftuk voor de oogen des gantfchen Ifraëls, ter zelvder plaets, daer David het eerst had bot gegeven aen zijne vuile drivten tot Bathfeba. — Ziet zoo werd hier, in eenen eigenlyken zin, vervuld, het gene Nathan, uit 's h e eiei naem , den Koning , wegens zijn overfpel bedreigd had Kap. 12: ir. — Na zijne herftelling in de Regeering, heeft David deze bywijven, in eene nauwe bewaring, doen opfluiten, zonder ooit met haer eenige gemeenfchap te oefFenen. Vergel. Kap. 20: 3. £3. Ende in die dagen was Achitophels raet, dien hy riedt, als of men nae Godts woort en onmiddelyke Godfpraken gevraegt en gehoord hadde: Alfoo was alle Achitophels raet, foo was dezelve, in zekeren zin, te vooren by David geweest; die zich, met zeer veel vertrouwen, op hem verliet, zoo vele zy evenwel, met 's Konings Godsdienstige gezindheden, overeenfteinden : en zoo als zijn raed, by David, wel eer goedgekeurd en gevolgd werd , zoo werd dezelve nu ook, hoe fnood die wezen mogt, by Abfalom gevolgd, tot zoo lang als het den heer behaegde, op Davids fmeekbede, de raedgeving van Achitophel tot zotheid te maken, gelijk ons, in het volgende Kapittel, nader blijken zal. VI. DEEL.  46* m SAMUELS. XVII. HET XVII. KAPITTEL. De gelukkige ontkoming van David, uit de lagen, welke hem, door Abfalom, op Achitophels raedgcving, gelegd werden. I FlAvid was» met zijne lijvwachten, en getrouwfte ' U vrienden, gevlucht; en had zich naer de grenzen van het Rijk begeven. Het fcheen, dat de ontthroonde Koning zijnen wederfpannigen zoon niet konde of durvde tegentrekken Maer evenwel, zoo lang David leevde, kon Abfalom zich niet veilig, noch op den overrompelden Throon gevestigd rekenen. Achitophel, die ook, zoo lang David in wezen was, geene veiligheid had voor zich zeiven was daerom van gedachten, dat men voorts hoe eer hoe beter middelen beramen moest , om David van kant te maken. Ten dien einde feyde Achitophel , in eene volgende Raedsvergadering, tot Abfalom: Laet my nu twaelf duvfent mannen uytlefen , dat ick my opmake ende David defen nacht achter na jage. Aen twaelv duizend uitgelezen mannen heb ik genoeg; en hoewel ik geen krimsman ben, bied ik my aen, om tot deze onderneming, in Perfoon, mede te trekken. Maer 'er is haest by het werk • uitftel zou in dit geval allerverdervelykst wezen ; willen wy beletten, dat David, door de vlucht ontkome, dan moet de onderneming, nog in den eerst volgenden nacht, gedaen worden. 2 So fal ick onverwachts over hem komen , en hem' eer hy 'er aen denkt, onverhoeds op het lijv vallen, daer hv moede ende flap van handen is, afgemat door eenen moeilyken tocht; en niet genoeg van gewapende manfchap voorzien, om, aen eene ftrijdbare keurbende het hoofd te bieden: ende, langs dezen weg, fal ik hem verfchricken, ende al 't volck, dat met hem is  H. SAMUELS. XVIL 463 fal ik gemakkelyk in wanorde brengen en noodzaken te vluchten: dan fal ick de vluchtenden fparen, maer den Koningh alleene flaen. 3. Ende ick fal al 't volck, het welk David vergezelt en aenkleevt, tot u doen wederkeeren: de man, dien wy hebben moeten, en dien gy foeckt, is David; zo wy hem hebben en van kant maken, is dit gelijck het wederkeeren van allen. Wanneer David maer geveld is; fo fal een ieder aenftonds aen u, mijn heer Abfalom, hulde doen, en al 't volck zal in vrede zijn. Dan'zult gy gerust en veilig, over gansch Israël, heerfchen kunnen. 4. De ontaerte Abfalom keurde dit verfoeilyk ontwerp van den grouwzaemften Vadermoord aenftonds goed. Dit woort nu was recht in Abfaloms oogen, ende in de oogen aller Oudtften van Ifraël, die hem aenkleevden en die alle de raedgeving van Achitophel toeftonden. 5. Deze raedgeving zou , naer alle menfchelyke waerfchijnlykheid, wanneer zy gevolgd ware, voor David doode]yk geweest zijn. Doch zulk een rampzalig uiteinde was voor David, in Gods raed, niet bepaeld. Nu werd de maet van Abfaloms ongerechtigheid vol; nu naderde dat oogenblik, op het welk de heer zich, voor Davids fmeekingen, niet langer verbergen wilde; nu werd Achitophels raed tot zotheid gemaekt. Abfalom, die zich anderzins, op den raed van Achitophel, zoo volkomen verliet, en denzelven, met al zijne Oudften, eenparig had goedgekeurd, werd nu, door het verborgen beftier van Gods Voorzienigheid, bewogen, om nog vooraf den raed van Hufai in te nemen, die, met geen ander oogmerk, ten Hove gekomen was, dan om Achitophels raedflagen , zo het mogelyk ware, te verydelen. Abfalom feyde daerom, Roept doch ook Hufai, den Architer : ende laet ons hooren, wat hy oock feyt. 6. Ende als Hufai tot Abfalom inquam , fo fprack Abfalom tot hem, feggende; Aldus heeft Achitophel gefproken : Sullen wy fijn woort doen ? fo niet, fpreeckt gy. 7. Doe feyde Hufai tot Abfalom: De raet, VI. DEEL.  464 II. S A M U E L S. XVII. dien Achitophel op dit mael geraden heeft, hoe fchrander hy anders zy, en is niet goet. De raed van Achitophel was, voor de heerschzuchtige. oogmerken van den ontaerten Abfalom, zekerlyk de beste. — Maer vermids dezelve voor David, nae alle menfchelyke uitzichten , allerverdervelykst was, zocht Hufai het daer henen te richten, dat aen David tijd gegeven wierd, om zijne macht byeen te zamelen, en aen het leger der muitelingen, met meerder vooruitzicht op eenen goeden uitflag, het hoofd te kunnen bieden. Dit zijn oogmerk .wist hy, op eene zeer vernuftige wijs, te vermommen, onder den dekmantel van het gevaer, aen het welk zich het leger van Abfalom blootftelde, wanneer het niet fterker was, dan het Achitophel bepaeld had; uit hoofde der dapperheid van de manfchap, welke David vergezelde, en der kundigheid van dien Vorst in het oorlogen. 8. Om het verkeerde van Achitophels raedgeving wijders te betoogen, feyde Hufai ; Gy kent uwen vader ende fijne mannen, dat fy alle beroemde helden zijn, datfe bitter van gemoet zijn. Zo het tot een hoofdtreffenkomt, zullen zy, met de uiterfte verwoedheid, vechten, om aen u en aen uw leger dien hoon te wreken, die hunnen Koning is aengedaen. Zy zullen zoo verwoed en verbitterd zijn, als een beyr, die van de jongen berooft is in 't velt : daer toe is uwe vader een krijgsman, ende en fal niet vernachten met den volcke. Hy is een Krijgsman, door langduurige ondervinding geoeffend, en in de listen van den oorlog al te zeer bedreven, dan dat hy zich, in zijne tegenwoordige omftandigheden , op het open veld, zoude vertrouwen. Hy is al te wel op zijne hoede , dan dat Achitophel hem zoo gemakkelyk overvallen zoude, als hy zich inbeeldt. 9. Siet, nu heeft hy fich, buiten allen twijffel, reeds verfteken in een der holen, ofte in eene der onderaerdfche of gefterkte plaetfen , daer hy buiten het bereik van zijne vervolgeren is: Ende 't fal gefchieden dat de gewapende mannen van David, die zekerlyk wel verfchanst en op hunne hoede zijn, tegen de bende van Achi-  E, SAMUELS. XVII. 465 Achitophel, met de uiterfte verwoedheid, vechten zullen, en als 'er in 't eerfte \_fommige\ onder hen, onder Achitophels mannen vallen, zullen zy zeer fchielyk den moed laten zinken. Het zal niet lang duuren, dat een yeder, die 't fal hooren, alfdan fal feggen; Daer is een flagh gefchiet en een geweldig bloedbad aengericht, onder 't volck, dat Abfalom navolgt. 10. In zulk een geval, So foude zelvs de kloekmoedigfte, onder de bende van Achitophel, bevreesd worden. Zelvs hy , die oock een dapper man is, wiens herte is als een leeuwen herte, zoude t'eenemaei fmelten: want gantfch Ifraël weet, dat uwe vader een helt is, ende het dappere mannen zijn, die met hem zijn. En daerom, wat ik u raden mag, onderneem het toch niet, om David, met zulk een geringe macht, na te jagen. 11. Maer ick rade, dat in aller haeft tot u verfamelt worde, alle de gewapende manfchap, uit gantfch Ifraël, van Dan tot Berfeba toe, als zant, dat aen de zee is, in menigte: ende dat uwe perfoon medegae in den ftrijt, zoo om het volk, door uw eigen voorbeeld, aen te moedigen, als om zelvs de eer der overwinning te hebben. Terwijl zulk een talrijk leger wordt op de been gebracht; dacht Hufai, zal David tijd winnen , om zich beter toe te rusten. 12. Dan fullen wy tot hem komen, in eene der plaetfen, daer hy gevonden wort, waer hy zich ook onthouden mag, ende hem, al ligt hy nog zoo verfchanst , door de talrijkheid van onze manfchap, gemackelick overvallen , gelijck als de daeuw op den aerdbodem valt, en denzelven overal bedekt. Dan zat onze overwinning volkomen zijn: ende daer en fal van hem, ende van alle de mannen , die met hem zijn, oock niet een worden overgelaten. 13. Ende indien hy fich, met zijne manfchap, in eene bemuurde fladt fal begeven, fo fal gantfch Ifraël koorden en zware touwen tot de felve fladt aen- ' VI- DEEL. Gg  466 II. SAMUEL S. XVII. dragen, ende wy fullenfe, te weten de muuren en gebouwen van die Stad, tot in de beke, die daer voorby mogt ftroomen, of in de graften, die haer omringen mogten , nedertrecken, tot dat oock niet een fteenken aldaer gevonden en worde. Dit fchijnt eene in dien tijd bekende wijze van belegering geweest te zijn. Deze raedgeving van Hufai had zeer veel fchijn van aennemelykheid. De krijgskunde van David en de dapperheid van zijn volk was zeer bekend. De gevolgen, welke Hufai daeruit afleidde, waren zeer natuurlyk. — Ook fcheen deze raed, om David, met de ganfche Krijgsmacht van Israël, te beftrijden, veel gewisfer dan die van Achitophel, die Da. vid flechts, met 12000 mannen, overvallen wilde. — Het voordel van Hufai, dat Abfalom zelvs in perfoon moest medegaen, om de eer der overwinning te hebben, was zeer gefchikt, nae de verwaendheid en de heerschzucht van den ontaerten wederfpanneling. — Abfalom nam daerom ook een zonderling genoegen, in deze raedgeving van Hufai. 14. Doe feyde Abfalom, ende alle man van Ifraël ; De raet van Hufai, den Architer, is beter dan Achitophels raet: Doch de HEERE hadde 't geboden. God had, door zijne verborgen beftiering, het hart van Abfalom en van alle de leden des Raeds bewogen , om zich den raed van Hufai te laten welgevallen; het oogmerk was, om, langs dezen weg, den goeden raet Achitophels, immers voor zoo ver dezelve voor Abfaloms omftandigheden veel beter was, te vernietigen, opdat de HEERE het quaet over Abfalom brachte, tot eene rechtvaerdige ftraf van alle zijne fnoodheden. 15. Ende Hufai, tot dus ver wel en gelukkig geflaegd zijnde, bezorgde David kundfchap van dit gewichtig voorval. Hy feyde daerom tot Zadok, ende tot Abjathar, de Priefteren die zich mede binnen Jerufalem bevonden; Alfoo ende alfoo heeft Achitophel Abfalom ende den Oudtften Ifraëls geraden: maer alfoo ende alfoo heb ick geraden: hen verzoekende, om David, met allen mogelyken fpoed, van het een en ander bericht te zen-  II. SAMUELS. XVII. 467 eenden; en hem te verzoeken, om, nog dien zelvden nacht, uit de vlakte der woeftijne te vertrekken, en om ten eersten over de Jordaen te gaen, om voor te komen, dat hy door Achitophel niet overvallen wierde. Hufai had den Raed verlaten, zoodra hy zijne gedachten geuit hadde; en daerom wist hy niet, of zijne raedgeving, dan wel die van Achitophel zoude gevolgd worden. Hoe het ook wezen mogt, Hufai rekende David, in het open veld der woeftijne, niet veilig. I<5. Nu dan , zeide hy tot de gemelde Priefteren , fendet haeftelick en in het heimelyke, uwe zoonen henen , ende boodfchappet David, feggende; Vernacht defe nacht niet in de vlacke velden der woeftijne, ende oock gaet fpoediglick over de Jordaen : op dat de Koningh niet onverhoeds, door Achitophel overvallen, en verflonden en worde, ende al 't volck, dat met hem is. 17. Jonathan nu ende Ahimaaz, de zoonen der gemelde Priesteren , die de boodfchap aen David brengen zouden, hadden zich reeds buiten de Stad begeven, om alle achterdocht van geheime onderhandeling met David wech te nemen, en ftonden by de fonteyne Rogel, even buiten Jerufalem; wachtende op de boodfchap, met welke zy zouden belast worden. Ende de beide Priestars zonden, met overleg van Hufai, eene dienftmaegt, op welke geen vermoeden vallen kon, naer Jonathan en Ahimaaz, met de boodfchap , welke zy aen David brengen moesten. Deze dienstmaegd gingh henen , ende feyde 't hen aen, ende fy, te weten Jonathan en Ahimaaz, gingen daerop, in alleryl, henen, ende feyden 't den Koningh David aen, zonder weder naer Jerufalem terug te keeren: want fy en mochten haer niet fien laten, dat fy in de ftadt quamen. 18. Een jonge dan nogh faghfe op den weg, en befloot uit den grootften fpoed, met welken zy doorreisden, dat zy David eene gewichtige boodfchap gingen brengen. Dus ging hy naer Jerufalem, ende feyde 't Abfalom aen; Doch die beyde gingen haeftelick hunnen weg, ende quamen in eens mans huys te Bahurim, dewelcke VI. DEEL. Gg 2  468 n. SAMUELS. XVII. eenen put hadde in fijnen voorhof, ende fy daelden daer in, om zich voor hunne vervolgeren te verbergen, dewijl de put zonder water was. 19. Ende de gemelde vrouwe, om hen nog meer te beveiligen, nam ende fpreydde een deckfel over het opene van den put, ende ftroyde gort of koorn daerop, als wilde zy dit pas gedorschte zaed in de zonne te droogen liggen : Alfo wert de fake niet bekent. 20. Doe nu Abfaloms knechten, welke men hen, op het bericht van den joDgen, had nagezonden, om hen te onderfcheppen, tot de vrouwe in 't huys quamen, feyden fy, Waer zijn Ahimaaz ende Jonathan? Ende de vrouwe feyde tot hen; Sy zijn over dat waterrivierken gegaen , het welk langs deze Stad ftroomt. Op dit leugenachtig bericht gingen de afgezondenen van Abfalom, ook over het beekjen, maer zy vonden hen niet: Ende doe fyfe gefocht ende niet gevonden hadden, keerden fy onverrichter zake weder nae Jerufalem. 21. Ende het gefchiedde, na dat fy wechgegaen waren: fo klommen fy uyt den put, ende gingen henen ende boodfchapten 't den Koningh David: ende fy feyden tot David; Maeckt ulieden op, ende gaet haeftelick over het water der Jordaen, want alfoo heeft Achitophel tegen ulieden geraden, en indien zijn raed gevolgd wordt, zijt gy in gevaer van uw leven. 22. Doe maeckte fich David op , ende al 't volck, dat met hem uit Jerufalem getogen was, en zich van tijd tot tijd by hem gevoegd had, het welk nu alreeds een aenmerkelyk leger uitmaekte, ende fy gingen over de Jordane, nog dien zeiven avond, dat David de gemelde boodfchap van Hufai ontvangen had : Aen het morgenlicht en ontbrack 'er niet tot eenen toe, die niet over de Jordane gegaen en ware, zoodat 'er, in dezen verhaesten overtocht, niemand door de duisterheid van den nacht verongelukt ware. 23; Inmiddels ontvong Achitophel den loon van zijne fnoode  II. SAMUELS. XVII. 469 fnoode ongerechtigheid: want Als nu Achitophel fagh, dat fijn raet niet gedaen en was, achtte hy alles verloren. In eene wanhopige woede verliet hy terftond het Hov, barftende van fpijt en nijdigheid; aenftonds fadelde hy den efel, ende maeckte fich op, ende toogh nae fijn huys, in fijne ftadt Gilo,ende gaf bevel aen fijn huys, hy maekte de noodige beftellingen over zijne zaken, ende verhingh fich: Alfo fterf hy, en eindigde , op deze rampzalige wijs, een leven, het welk hy, inzonderheid op het laetst, aen de onnatuurlykfte üioodheid, had toegewijd , ende wert begraven in fijns vaders graf. Ziet, zoo werd Gods reehtvaerdigheid, in den rampzaligen dood van dezen booswicht, blijkbaer verheerlykt; en de aenmerkelyke wensch vervuld, welke David, door Godlyke Ingeving, over hem had uitgefproken, dat de dood hem overvallen mogt als een Jchuldeisjcher, en dat hy levendig mogt ter helle dalen Pf. 55: 10". 24. David nu , nadat hy, met zijn leger, over de Jordaen getrokken was, quam tot Mahanaim: eene Stad in het ervdeel van Gad, aen de grenzen van het Ammonitifche gebied, niet ver van Rabba, het welk David, voor eenige jaren , had ingenomen. Ende Abfalom , den overtogt van zijnen Vader over de Jordaen verftaen hebbende , zette hem derwaerds, volgens Hufais raed, met een talrijk leger, na, en toogh ook over de Jordane, hy, ende alle mannen Ifraëls met hem. 25. Ende Abfalom hadde Amafa in Joabs plaetfe tot zijnen opperften Veldheer geitel t over het heyr: Amafa nu was eens mans fone, wiens naem was Jethra , de Ifraëlijt , die ingegaen was tot Abigal, dochter van Nahas, fufter van Zeruja, Joabs moeder. Deze Amaza was derhalven de achterneev van Joab. 2(5. Ifraël nu ende Abfalom, over de Jordaen getogen zijnde, legerden hen in den lande Gileads, met voornemen, om Davids heirmacht, by de eerste gelegenheid , aen te vallen. VI. DEEL. Gg 3  47o II. SAMUELS. XVII. 27. Ende het gefchiedde, als David te Mahanaim gekomen was, dat hy overvloedigen ©nderftand ontving, voor zich en zijne manfchap, van Sobi, die de fone was van Nahas, die van'Rabba, de hoofdftad der kinderen Ammons gekomen was, om David te begroeten , die hem Koning gemaekt had, in plaets van Hanun, zijnen ouderen broeder, Kap. 12: 30, 31. ende ook ontving David zeer veel onderftand van Machir, de fone Ammiè'ls van Lo-Debar , die voor Mephibofeth zorg gedragen had, nadat zijn Vader Jonathan, met Saul, gefneuveld was, ende ook van (a) Barzillai, de Gileaditer, vanRogelim, die zeer gegoede lieden waren. 28. Beddewerck, ende fchalen, ende aerden vaten, ende tarwe, ende gerfte, ende meel, ende gerooft \Jtoorri], ende boonen, endelinfen, oock gerooft, 29. Ende honich, ende boter, ende fchapen, ende koeyenkeefen , deze en andere noodwendigheden brachten zy in overvloed tot David, ende tot het volck, dat met hem was, om te eten: want fy feyden, Dit volck is hongerigh, ende moede, ende dorftigh in de woeftijne. Na zulk eenen vermoejenden tocht, kwam deze verkwikking ongemeen wel te pas. — Hier had David tijd, om zijne vrienden byeen te zamelen, en zijn leger in orde te brengen, om de muitelingen het hoofd te bieden. Xa) iSam. 19: 31» S*' 1 Kon. 2: 7. m n t  II. SAMUELS. XVIII. 47i HET XVIII. KAPITTEL. De dood van Abfalom. 1. '"jpErwijI Abfalom een talrijk leger op de been bracht, was 'er van tijd tot tijd eene zeer groote menigte van de zulken, die het wel met David en hun Vaderland meenden , tot dezen wettigen Koning toegevloeid, om de geringe macht te verfterken, met welke hy vluchtende, uit Jerufalem, was uitgetrokken. Ende David monfterde het volck, dat met hem was: Ende hy, het zelve in drie hoopen verdeeld hebbende, ftelde over hen Overfte van duyfenden , ende Overfte van honderden, nadat hy ieder der drie hoopen , in verfcheiden kleinere benden (Regimenten en Compagnien, zo als wy fpreken) verdeeld had. 2. Voorts fondt David , toen alles behoorlyk gefchikt was, het volck uyt, over het welk hy drie Veld- heeren gefteld had, een derdendeel onder de hant Joabs, zijnen gewoonen Opper-Bevelhebber, ende een derdendeel onder de hant van Abifai, den fone van Zeruja, Joabs broeder, ende een derdendeel onder de hant van den getrouwen Ithai, den Gethiter: Ende de Koningh feyde tot het volck; lek fal oock felfs fekerlick met ulieden uyttrecken: willende, door zijne tegenwoordigheid, het volk beter aenmoedigen, en betoonen, dat hy gereed was, om zijn leven, ter handhaving van de rechten zijner kroon, te wagen. 3. Maer het volck , te bekommerd voor 's Konings teven, feyde, Gy en fult niet uyttrecken; want of wy t' eenemael vloden, fy fullen het herte op ons niet ftellen, ja of de helfte van ons ftorven, fy fullen het herte op ons niet ftellen; het zal den muitelingen niet voldoen, dat zy ons op de vlucht drijven, VI. DEEL. Gg 4  472 II. SAMUEL S. XVIII. en zelvs de helvt van onze manfchap verflaen. Dit is zoo zeer hun zoeken niet. Het is maer op uw leven gemunt. Uw Koninglyk perfoon moet derhalven gefpaerd worden. Hunne toeleg is niet zoo zeer , om ons leger te vernielen ; maer [gy zijt] nu als onfer tien duyfent: wanneer gy fneuveldet, was 't nog veel erger, dan dat'er tien duizend gemeenen omkwamen. So fal 't nu beter zijn, dat gy hier binnen de muuren blijvt; en ons uyt de ffedt ter hulpe zijt , door ons, zo het noodig wezen mogt, met het toezenden van nieuwe manfchap te verfterken. 4. Doe feyde de Koningh tot hen; Hoe gereed ik ben, om mijn leven met ulieden te wagen, zal ik my, om de gemelde redenen, uw vóorftel laten welgevallen. Ick fal doen, dat goet is in uwe oogen, en binnen de Stad blijven : De Koningh nu ftont aen de zijde van de poorte, ende al 't volck trock uyt by honderden , ende by duyfenden, om, het aenrukkend leger van Abfalom, flag te leveren. 5. Ende de Koningh geboodt Joab, ende Abifai, ende Ithai, toen zy van hem affcheid namen en de laetfte bevelen ontvingen, dat zy Abfalom, het grouwzaem hoofd der muitelingen, zoo veel mogelyk was, fparen moesten , feggende; [Handelt] my fachtkens met den jongelingh, met Abfalom, zoo gy hem mogt gevangen nemen, ontziet zijn leven: ende al 't volck hoorde 't, als de Koningh allen den Overften van Abfaloms fake geboodt. In dit bevel openbaerde David zijn goedaertig en medelijdend karakter. Abfalom was en bleev zijn zoon. David fchijnt de misdaden van dezen ontaerten zoon, niet zoo zeer aen de boosheid van zijn hart, als wel aen de losheid en onbedachtzaemheid van zijne jeugd, te hebben toegefchreven. Ook zal hy zich herinnerd hebben, dat hy zelvs zoo vele bewijzen van Gods genade en verfchooning ontvangen had, en daerdoor aengefpoord zijn, om, op dezelvde wijs, zijnen verbasterden zoon ce verfchoonen. 6. Alfo toogh het volck uyt in 't velt, Ifraël te  II SAMUELS. XVIIL 473 te gemoete: ende de ftrijt gefchiedde by Ephraims wout , waerfchijnlyk dus genaemd , na de overwinning, welke Jephta aldaer behaeld had, op de Ephraimiters Richt. 12: 11. Er werd van weerskanten woedende gevochten. Davids mannen toonden, gelijk Jofephus zegt, hunne dapperheid , om hunnen ontthroonden Koning te herftellen; en de mannen van Abfalom lieten niets onbeproevd, om dezen wederfpanneling, en zich zeiven, van de ftraffen, welke zy rechtmatig verdiend hadden, te bevrijden. 7. De uitkomst van dezen Veldflag was ten voordeele van David: het leger van den muiteling werd, met verlies van twintig duizend mannen , geheel op de vlucht geflagen ; Ende het volck Ifraëls wert aldaer voor het aengefiehte van Davids knechten geflagen: ende aldaer gefchiedde te dien felven dage een groote flagh, van twintigh duyfent. 8. Want de ftrijt wert aldaer verfpreydt over al dat lant, door het nazetten der vluchtenden, die, in de grootfte wanorde, zoo op het veld, als door het gemelde woud, verftrooid werden: Ende het wout verteerde meer van den volcke, die in het zelve de vlucht genomen hadden, en overal op verfchillende wijzen omkwamen of verloren raekten; als die het fweert op het llagveld verteerde , te dien felven dage. 9. In dit woud, werwaerds Abfalom nu al mede de vlucht genomen had, ontving dees wederfpanneling ook het loon van zijne onnatuurlyke wederfpannigheid ; hy ontmoette voor 't aengefiehte der knechten Davids: dat is, hem kwamen, in het bosch, eenige van Davids mannen tegen, die de vluchtelingen nazetten, maer die zijn leven, op 's Konings bevel, fpaerden: ende Abfalom reedt op eenen muyl; ende als de muyl quam onder de dichte tacken van eene groote eyeke, fo wert fijn hooft vaft aen de takken van de gemelde eyeke, dat hy hangen bleef tuffehen den hemel ende tuffehen de aerde , ende de muyl, die onder hem was, gingh in vollen ren door. Men denkt doorgaends, dat het lange en zware hoofdVI. DEEL. Gg 5  47+ H. SAMUEL S. XVIII. hair van Abfalom, om en aen de takken van den eikenboom, verward en vastgeraekt zy, zoodat hy, toen de muil van onder hem voortrende, aen zijn hair bleev hangen. — Daer is in dit begrip niets ftrijdigs. De text evenwel zegt niets vanzijn hair ; 'er ftaet eenvouwig, zijn hoofd werd vast aen de eike. Zou men het niet beter zoo begrijpen , dat de takken van de eik zich wijd en zijd hadden uitgebreid , dat hy , in zijne overyhng, tusfchen twee takken zy ingereden, welke op eene zekere plaets in één liepen, en dat zijn hoofd ten laetften, tusfchen die takken, als in een mik zy vastgeraekt? 10. Althans, Als dat een zeker man uit Davids leger fagh, fö gaf hy 't Joab te kennen, ende feyde; Siet, ick hebbe Abfalom in het bosch fien hangen aen eene eyeke, en ik heb my verplicht geacht, mijnen heere den Veldheer hier van aenftonds bericht te geven. 11. Doe feyde Joab tot den man, die 't hem te kennen gaf; Siet doch , gy hebt 'et gefien, waerom dan en hebt gy hem niet aldaer ter aerden geflagen? alfo het aen my [Jlont], om u tien filverlingen, ende eenen krijgs-gordel, tot eene belooning , te geven; misfchien heeft hy zich nu weten los te maken en te ontkomen. Het had aen u alleen geftaen, om dezen ganfehen opftand te dempen; wanneer Abfalom gedood was, had deze burgerkrijg een einde. 12. Maer die man feyde tot Joab; Ende of ick al duyfent filverlingen op mijne handen mochte wegen en ter belooning van u ontvangen, fö en foude ick mijne hant aen des Konings fone niet flaen: niet, omdat hy het niet waerdig is, maer omdat de Koning het verboden heeft; want de Koningh heeft u, ende Abifai , ende Ithai voor onfe ooren geboden , feggende; Hoedt u, wie [gy zijt~]} van den jongelingh, van Abfalom. 13. Of ick al valfchelick tegen mijne ziele handelde en Abfalom in het heimelyk doodde, fo en foude doch'geen dingh voor1 den Koningh verborgen worden : Vroeg of laet zou het de Koning te weten komen en ik ftrafbaer zijn, wegens het overtreden van zijn be-  IL SAMUELS. XVIII. 475 bevel; oock gy felfs foudt 'er u van tegen over ftellen, en my van de ftraf niet kunnen vrypleiten en nog minder bevrijden. 14. Doe feyde Joab ; Ick fal hier by u alfoo niet vertoeven, ik heb geheel wat anders te doen, dan met u te ftaen redentwisten: ende (*) hy , in alleryl henen gaende , om Abfalom op te zoeken , nam drie pijlen, ende ftackfe in Abfaloms lichaem, om hem_ het herte te doordeken, daer hy nogh was levende in 't midden der eyeke. 15. Ende tien jongens , Joabs wapendragers of lijvwachten, fchooten daerop toe,en omringden [hem]: ende fy floegen den doodbrakenden Abfalom , met fpiesfen, zwaerden en alles wat zy maer by de hand hadden, ende doodden hem. Dit was het rampzalig uiteinde van den wederfpannigen Abfalom> Wy heiben hier omtrent twee aenmerkingen mede te delen. A. Dat de dood van Abfalom eene rechtvaerdige ftraf was, welke hem, van Gods wege, om alle zijne grouwzame fchenddaden, billyk werd toegezonden. Had zulk een ontaerte een ander uiteinde verdiend ? B. Dat Joab evenwel kwalyk gedaen hebbe, met Abfalom, en dat wel op zulk eene wrede wijs, te vermoorden. ■— Het is waer, David werd, langs dezen weg, van eenen onnatuurlyken en allergeduchtften vyand, verlost, en weder op zijnen Throon herfteld. In zoo ver zondigde Joab niet, tegen den Koning en het volk, dat hy Abfalom van het leven beroovde; en te minder, daer hy hem, in eenen veldflag, deed fneuvelen. — Dan met dit alles misdeed hy grootelyks, tegen David, die hem gelast had het leven van Abfalom te fparen. Joab had Abfalom kunnen én moeten gevangen nemen, en het aen den Koning overlaten, welke ftraf dees hem zoude waerdig keuren. (*) ffebr. hy nam drie pijlen in fijne hsnt, ende ftackfe in AMiloms herte. VI. DEEL.  47Ó* H. SAMUELS. XVIII. Ook fchijnt het uit de wreedheid, met welke Joab en zijne lijvwachten , in het vermoorden van Abfalom, te werk gingen, dat hy daertoe, door eene byzondere wraekzucht, werd aengefpoord: omdat Abfalom zijne koornvelden had laten afbranden; en zulk een fchandelyk misbruik gemaekt had van de diensten, welke Joab hem bewezen had, door hem uit zijn ballingfchap te bevrijden en in 's Konings gunst te herftellen. Ió". Doe dan het oproerig leger op de vlucht geflagen, en het hoofd der muitelingen gedood was, blies Joab met de bafuyne, den aftocht, tot een teeken, dat men het najagen der vluchtelingen ftaken moest; ende 't volck keerde daerop aenftonds af van Ifraël achter na te jagen : Van nu af aen werden 'er niet meer nedergefabeld, want Joab hieldt het volck te rugge, om verdere bloedftortingen voor te komen. 17. Ende fy namen het jammerlyk mishandelde lichaem ran Abfalom , ende wierpen hem in 't wout in eenen grooten kuyl, ende Helden op hem eenen feer grooten fteenhoop, tot een gedenkteeken van het fchandelyk uiteinde zijner fnoode wederfpannigheid : ende gantfch Ifraël vluchtede, een yegelick 'nae fijne tente, en wooningen. Ziet zo werd deze geduchte opftand gedempt, en David weder op zijnen Throon, en in zijne wettige Regeering, herfteld. 18. Abfalom nu liet, by deze gelegenheid, eene allerfchandelykfte gedachtenis na; hoewel hy anderzins, door eene ydele roemzucht, had willen zorgen, dat zijn naem in eene goede geheugenis blijven zoude: want, nadat zijne zoo nen in hunne kindsheid geftorven waren, hadde hy genomen , ende in fijn leven voor fich opgericht eenen pilaer, die in het Konings-dal is, niet ver van Jerufalem, anders ook wel genaemd het dal van Jofaphat; want hy feyde, Ick en hebbe geenen fone, om mijns naems te doen gedencken: Ende hy hadde dien pilaer genoemt nae fijnen name, daerom wort hy tot op defen dagh genoemt, Abfaloms hant; dat is, het gedenkftuk, door Abfalom opgericht. 19. Doe  II. SAMUELS. XVIII. 477 19. Doe nu deze fchromelyke opftand ten eenemael gedempt was, werd het tijd, dat deze blijde tijding tot den Koning gebracht wierde. Elk wilde de eerste zijn, om David , met deze aengename mare, te verblijden. Uit dit beginfel feyde Ahimaaz, Zadoks fone tot Joab; Laet my doch henen loopen, ende den Koningh boodfchappen , dat de HEERE hem recht gedaen heeft, van de hant fijner vyanden. 20. Maer Joab feyde tot hem; Gy en fult defen dagh geen boodfchapper zijn, maer op eenen anderen dagh fult gy boodfchappen: defen dagh nu fult gy niet boodfchappen , daerom dat des Konings fone doot is. Deze tijding zal den Koning, die al te zeer op dien ontaerten zoon gezet is, geweldig ontroeren. Ik wil u daerom, aen het ongenoegen van den Koning , over het verlies van Abfalom, niet bloot ftellen. Ik zal daertoe eenen minderen perfoon gebruiken, ü zal ik, ter gelegener tijd , wel eens , met eene meer aengename boodfchap, zenden. 21. Ende Joab feyde daerop tot eenen zekeren Cufchi , zijnde iemand uit zijne lijvwacht ; Gaet henen, ende fegt den Koningh aen, wat gy geilen hebt: ende Cufchi boogh fich voor Joab , ende liep henen. 22. Doch Ahimaaz, Zadoks fone, niet kunnende begrijpen, dat deze zoo voordeelige tijding den Koning onaengenaem wezen zoude, voer nogh voort ende feyde tot Joab; Wat het oock zy, laet my doch oock den Cufchi achter na loopen: ende Joab feyde; Waerom foudt gy nu henen loopen , mijn fone , fo gy doch geen bequame en aengename boodfchap en hebt, welke u eer aendoet en den Koning verblijden kan ? 23. Wat het oock zy, en hoe het van den Koning worde opgenomen, [Jeyde hy,~\ laet my henen loopen; fo feyde hy tot hem, Loopt henen: ende Ahimaaz liep den wegh van het effen velt, daer hy meer fpoed konde maken, dan over het gebergte, fchoon de VI. DEEL.  478 ft SAMUEL S. XVM. laetfte weg anders de kortfte was, ende daerdoor quam hy den Cufchi voorby. 24. David nu, die, gelijk gezegd is, in de Stad Mahanaim gebleven was, fat tuffehen de twee poorten, tusfchen de buitenfte en de binnenfte deur der poorte; eene ruime plaets, alwaer men gewoon was, openbare byeenkomften te houden. Hy wachtte thans onverduldig, om den uitflag van het gevecht te hooren: Ende de wachter gingh op het dack der poorte aen den muer, ende hief fijne oogen op, ende fagh, ende fiet, daer liep een man alleen. 25. So riep de wachter, ende feyde 't den Koningh aen; ende de Koningh feyde; Indien hy alleen is, fo is hy een bode uit het leger, en waerfchijnlyk is 'er een goede boodfchap in fijnen mont: ende hy, de bode, gingh al voort ende naederde. 26. Doe fagh de wachter eenen anderen man loopende, ende de wachter riep tot den poortier, ende feyde, Siet, daer loopt [nogh] een man alleen: Doe feyde de Koningh, Die is zekerlyk oock een boodfchapper. 27. Voorts feyde de wachter; Ick fie den loop des eerften aen, als den loop van Ahimaaz, Zadoks fone: Doe feyde de Koningh, Dat is een goet man , ende fal met eene goede boodfchap komen. 28. Ahimaaz dan riep reeds van verre, doe hy de poort begon te naderen, ende feyde tot den Koningh , Vrede; ende hy, vervolgens tot in 's Konings tegenwoordigheid genaderd zijnde , boogh fich voor den Koningh met fijn aengeficht ter aerden : ende hy feyde; Gelooft zy de HEERE uwe Godt, die de mannen, dewelcke hare hant tegen mijnen heere den Koningh ophieven, heeft overgegeven in uwe macht; het ganfche leger der muitelingen is ten eenemael verflagen en op de vlucht gejaegd. 29. Doe feyde de Koningh; Is 't wel met den jon-  m SAMUELS. XVIII. 479. jongelingh , met Abfalom ? ende Ahimaaz, niet regelrecht willende antwoorden, feyde, met achterhouding van een gedeelte der waerheid: lek fagh een groot rumoer, als Joab des Konings knecht die my volgt, ende [myj uwen knecht affondt, maer ick en weet niet, wat dit rumoer beduidde. Hy wilde, dat Cufchi de tijding van die byzonderheid, dat Abfalom was omgekomen, aen den Koning brengen zoude; en bereidde hem eenigermate voor tot een bericht, dat zijne blijdfchap nopens de overwinning, verftooren zoude. 30. Ende de Koningh feyde; Gaet om, ftek u hier, tot dat ik den anderen boodfchapper, die reeds in het gezicht is, gehoord hebbe: So gingh hy om, ende bleef ftaen. 31. Ende fiet, Cufchi quam aen: ende Cufchi feyde; Mijnen heere den Koningh wort geboodfchapt, dat u de HEERE heden heeft recht gedaen van de hant aller der gener, die tegen u opitonden. 32. Doe feyde de Koningh ook tot Cufchi; Is 't wel met den jongelingh, met Abfalom? ende Cufchi feyde ; De vyanden mijns heeren des Konings, ende alle, die tegen u ten quade opftaen, moeten worden, als die jongelingh. Uit deze befcheidene voorftelling, kon David ligtelyk beiluiten, wat het lot van Abfalom geweest ware. 33. Doe hy begreep, dat Abfalom gefneuveld was, wert de Koningh feer beroert, ende gingh op nae de opperfale der poorte, ende weende; ende in fijn gaen feyde hy alfoo ; Mijn fone Abfalom, mijn fone , mijn fone Abfalom ! Och dat ick , ick, voor u geftorven ware, Abfalom mijn fone| mijn fone! Door deze aendoenlyke uitroeping, gav David zijne zielgrievende droevheid te kennen, over den dood van zijnen zoon Abfalom. — Inmiddels was zijne droevheid onmatig en ontijdig. Zijne toegenegenheid tot Abfalom was onberedeneerd. Hy had, met meer gematigdheid, behooren te be- VI. DEEL.  480 II. SAMUEL S. XVIII. rusten, in de uitvoering van Gods rechtvaerdig vonnis, over dezen ontaerten wederfpanneling; en moeten bedenken, dat de Voorzienigheid hem, door den dood van Abfalom, den weg baende , tot zijne herftelling op den Throon: vooral had hy, indien hy al bot moest vieren aen zijne fterke aen* doeningen, zich zorgvuldig moeten wachten van zulks, in deze omftandigheden , zoo openbaer te doen dat het volk het zag en hoorde. — Alleenlyk kan men dit evenwel, ter zijner verfchooning zeggen , dat de voornaemfte oorzaek van zijne bittere droevheid was, die akelige bedenking, dat Abfalom , in het midden van zijne ongerechtigheid, onbelceerlyk was afgefneden; daer 'er, zo hy had blijven leven, nog hoop geweest was, dat hy zich zoude bekeerd hebben. —■ Van daer die wensch: Och dat ik voor u geftorven ware 1 die door mijnen dood tot een beter leven zou zijn overgegaen! — Welk een beminnelyk en verheven cara&er van David ftraelt dan hier door , zelfs in deze zijne anders onvoorzichtige handelwijze! HET XIX. KAPITTEL. De hrfielling van David op den Throon van Israël. 1. \7An den uitflag der boodfchap van Ahimaaz en Cu¬ fchi, Ende van de geweldige aendoening, welke de dood van Abfalom, in het gemoed van David, verwekt had, ontving Joab welhaest bericht; hem wert aengefeyt: Siet, de Koningh weent, ende bedrijft rouwe over Abfalom, en is geheel mistroostig. 2. Doe wert de verloffinge , welke anderzins eene billyke ftof van algemeene blijdfchap had moeten wezen, te dien felven dage den gantfchen volcke tot rouwe. Elk was even verdrietig : want het volck hadde te dien felven dage hooren feggen; Het fmertet den Koningh over fijnen fone. 3. Ende  II. SAMUELS. XIX. 481 3. Ende het dappere volck, het welk verwacht had» dat zy, na zulk eene aenmerkelyke overwinning, met groote vreugde zouden ontvangen worden, quam te dien felven dage fteelswijfe in de ftadt: gelijck als het volck fich wechfteelt, dat befchaemt is, wanneerfe in den ftrijt gevloden zijn, als of zy iets gedaen hadden, waerover zy het ongenoegen van den Koning te vreezen hadden. 4. De Koningh nu hadde zich intusfchen, van de oppcrzael der poorte, in eenig ander huis begeven; daer hy, tot een teeken van zijne bittere en hartgrievende droevheid fijn aengeficht hield toegewonden, ende, fchoon hy nu, als de herftelde Koningh van Israël, zich met zijn volk dankbaer had behooren te verblijden, riep hy nog telkens met luyder ftemme: Mijn fone Abfalom, Abfalom mijn fone, mijn fone! 5. Doe David, op deze wijs, door eene onmatige droevheid, de vreugde van zijn zegepralend leger ftoorde, quam Joab tot den Koningh in 't huys, daer hy zich thans bevond, om hem voor te ftellen, welke nadeelige gevolgen 's Konings buitenfpoorige rouw, over den dood van eenen wederfpannigen en ontaerten zoon, hebben zoude. Dit was, in zeker opzicht, aen Joab niet ongeoorloovd; zo hy maer meer de betamelykheid in acht genomen, en meer met dien eerbied gefproken had, welke hy zijnen Vorst verfchuldigd was. Dan dees Veldheer fchijnt, in al zijn doen , een man geweest te zijn, die geen meester was van zijne drivten ; een man van een heerschzuchtig en ftoutmoedig beftaen, die, de toegevendheid van eenen zachtgeaerten Vorst misbruikende, dikwijls vry willekeurig ende naer de aenblazingen van zijne ongetemde drivten te werk ging. Dit is ook aftenemen, uit de aenfpraek, welke hy thans aen den Koning deed. In plaets van zijn eigen gedrag , omtrent Abfalom, te verantwoorden, met zijnen mistroostigen Vorst medelijden te hebben, en hem het nadeelige van zijne onberedeneerde droevheid , op eene zachte wijs , en met befcheidenheid, onder het oog te brengen, feyde hy, met eene onvergelijkelyke ftoutheid; Gy hebt heden , door uw ontijdig weenen en VI. DEEL. Hh  482 Jt SAMUELS. XIX. onmatige droevheid, befchaemt het aengefiehte aller uwer knechten, die uwe ziele, ende de ziele uwer lonen ende uwer dochteren, ende de ziele uwer wijven, ende de ziele uwer bywijven heden hebben bevrijdt: 6. Lief hebbende die u haten, ende hatende die u lief hebben: want gy geeft heden te kennen, dat Overfte ende knechten by u niets en zijn ; want ick mereke heden, dat, fó Abfalom leefde, ende wy heden alle doot waren , dat het alfdan recht foude zijn in uwe oogen. Dit was een gansch zeer onbefcheiden verwijt, hetwelk niet alleen in het geheel niet paste, in den mond van eenen Bevelhebber, als Joab was, die reeds lang aen manflag, omtrent Abner, fchuldig ftond; maer het was ook ver boven de waerheid. David had Abfalom wel by uitnemendheid tfèv gehad, maer evenwel niet als eenen wederfpanneling; hy haette zijnen Veldheer en zijne krijgsknechten niet, die zoo veel verkleevdheid aen zijn perfoon betoond, en hun leven, -. oor zijne herftelling , gewaegd hadden. — Joabs bittere verwijting fchijnt, uit een trotsch hart, te zijn voortgekomen, het welk niet dulden konde, dat alles niet van den Koning werd goedgekeurd, het welk hy deed; daer hy inmiddels niets anders dan zijn eigen roem en grootheid bedoelde. 7. Vervolgens zeidejoab, met eene trotfche houding, en cp eenen gebiedenden toon, tot den Koning; So ftaet nu op , gaet uyt, ende fpreeckt nae 't herte uwer kne'chten : toon voor allen en in het openbaer, dat gy voldoen zijt over onze verrichtingen, en beloon dezelve nae verdiensten: want ick fweere by den HEERE, als gy niet uyt en gaet, fo daer een man defe nacht by u fal vernachten! Met deze woorden, wilde Joab den Koning doen begrijpen, dat het volk, indien hy zijn genoegen over hunne verrichtingen niet betoonde, en nog langer uver Abfalom treurde , eerlang van hem zou afvallen, en eenen anderen in zijne plaets tot Koning aenftellen , die hunne getrouwe diensten beter beloonen zoude; ende, dit voeg-  II. SAMUELS. XIX» 483 voegde Joab 'er nog by, dit fal u quader zijn, dan al 't quaet, dat over u gekomen is van uwer jeugt aen tot nu toe. Welk eene vermetele en heerschzuchtige tael van eenen Veldheer aen zijnen gebiedenden Vorst? Kon 'er iets meer beleedigende zijn voor den Koning ? wat was dit anders , dan den moord van Abfalom, in 's Konings aengezicht, te billy ken, en te verklaren, dat hy den Koning terftond zou afzet ten, indien die zijn gedrag, omtrent Abfalom, niet openlyk goedkeurde. 8. David was thans te ver onder de macht van zijnen heerschzuchtigen Veldheer, dan dat hy zich, met zijn Koninglyk gezach, het welk Joab ligtelyk kon aen het wankelen brengen, tegen zijne eifchen verzetten durvde. Doe Joab gemelde woorden , op eenen norfchen en meesterachtigen toon , gefproken had , ftont de Koningh op , ende fettede fich in de poorte, nadat hy zijn rouwgewaed had afgelegd, om zijn genoegen te betoonen over de diensten van zijn volk: Ende fy, die hem derwaerds vergezelden lieten al 't volck weten, feggende; Siet, de Koningh fitt in de poorte; Doe quam al 't volck, zoo de burgers van Mahanaim, als de mannen, die zoo roemruchtig voor David geftreden hadden, voor des Konings aengefiehte , om hem , met de behaelde overwinning, geluk te wenfchen; maer Ifraël, dat is, al het volk het welk de zijde van Abfalom gekozen had, was gevloden, een yegelick nae fijne tenten. 9. Schoon nu Abfalom, in alle de ftammen, eenen zeer grooten aenhang gemaekt had, waren 'er evenwel velen, die zich met de oproerige zamenzwering niet vereenigd hadden, ende David waren getrouw gebleven. Onder alle de oproeren evenwel hadden zy zich ftil gehouden, denkende, dat zulk een Throon, als Abfalom op de grondfjagen van godloosheid wilde vestigen, niet lang ftand zoude houden. Althans, nadat het leger der muitelingen op de vlucht geflagen , en het grouwzaem opperhoofd gefneuveld was, kwamen de verborgene aenhangers van David weder te voorfchijn, en fielden alle VI. DEI L. Hh 2  484 II. SAMUEL S. XIX. hunne pogingen in het werk by die genen, die zich in den afval hadden ingewikkeld, om hen te doen wederkeeren tot de verfchuldigde gehoorzaemheid, en den wettigen Koning wederom op zijnen Throon te herftellen. Al 't volck , het welk David getrouw was gebleven , in alle ftammen Ifraëls , was onder fich twiftende, feggende: De Koningh heeft ons geredt van de hant onfer vyanden, ende hy heeft ons bevrijdt van de hant der Philiftijnen, ende nu is hy uyt den lande gevlucht voor Abfalom! Kunnen wy nu nog langer ftil zitten, en het onverfchillig aenzien, dat een Vorst, voor alle zijne weldaden, aen onze Natie bewezen, op zulk eene wijs zal beloond worden? zullen wy langer vertragen, om, als rechtgeaerte onderdanen, voor de belangen van onzen wettigen Koning uit te komen? I o. Immers is de ganfche aenhang van Abfalom verftrooid, Ende Abfalom zelvs dien wy over ons gefalft dat is verkozen hadden , is in den ftrijt geftorven : Nu dan , waerom fwijgt gylieden van den Koningh weder te halen? Dit Koningslievend vóorftel had ook de gewenschte uitwerking. 11. Het gaet meermalen zoo, dat men het eerst geholpen wordt door de zulken, van welke men dit het minste verwachtte. Dit ondervond David meermalen, en ook in het tegenwoordig geval. Daer alle de overige ftammen zich gereed maekten, om hunnen wettigen Koning, in zijne eer en op den Throon, te herftellen, zat de Stam van Juda te Jerufalem ftil, ten minsten de Oudften van die Stam maekten geene de minste beweging, om den Koning ter Hoofdftad in te leiden. Doe fondt de Koningh David eenen gezant tot Zadok ende tot Abjathar, de Priefteren, met eene aendoenlyke boodfchap, feggende; Spreeckt tot de Oudtften van Juda, feggende: Waerom foudt gylieden de laetfte zijn, om den Koningh weder te halen in fijn huys? (want de reden des gantfchen Ifraëls, en het voornemen van alle de overige Stammen, om hem, met luister, weder in te halen, was tot den  m SAMUELS. XÏX. 485 den Koningh gekomen in fijn huys te Mahanaim, daer hy zijn verblijv hield.) De gemelde boodfchap was van dezen inhoud: 12. Gy zijt mijne broederen, mijn been*ende mijn vleefch zijt gy; Gy behoort, metmy, tot dezelvde Stam, en onder uwe Stam heb ik alle mijne bloedverwanten; waerom foudt gy dan de laetfte zijn om den. Koningh weder te halen? 13. Ende tot («) Amafa, die aen het hoofd van het oproerig leger, als Veldheer, onder Abfalom gediend heeft, (zoo fchreey de Koning al verder aen de Priesteren te Jerufalem) fult gylieden, uit mijnen naem feggen; Zijt gy niet mijn been ende mijn vleefch, mijn bloedverwant; de zoon van mijne zuster Abigail 1 Chron. 2: 16, 17? Godt doe my foo, ende doeder foo toe, fo gy niet Krijgs-overfte fult zijn voor mijn aengefiehte, t'allen dagen, in Joabs plaetfe. Wanneer gy, in fchuldplichtige gehoorzaemheid, tot my wederkeert, zal ik u alles vergeven, hetwelk gy tegen my misdreven, hebt, en u tot eenen eersten Bevelhebber, over mijne krijgsmacht, aenftellen. By deze boodfchap moeten wy een weinig Jiiljlaen. A. Het was zeer voorzichtig, dat David zijne terugkomst tot den Throon niet deed vergezeld gaen , met blijken van geftrengheid en wraekzucht. — Hy wist, dat hy, door zachtmoedigheid , het meest zoude winnen ; hy vergav daerom, aen de hoofden van het wederfpannig leger, de misdaed , aen welke zy zich, ten gevalle van Abfalom, hadden fchuldig gemaekt. — Ook handelde hy geenszins tegen de regelen van eene goede Staetkunde, dat hy Amaza, zijnen Neev, tot den hoogden rang bevorderde, in het leger. Hier door kon Amaza ten vollen verzekerd zijn, dathy in 's Konings gunst herdeld was, en opgewekt 00 2 Sam. 17: 25. VI. DEEL. Hh 3  486 ït SAMUELS. XIX. worden, om David alle die diensten te bewijzen, welke de Koning, van zijne bekwaemheid, verwachten konde. B. Maer was het niet eene ondankbare vergelding aen Joab, voor de diensten, welke hy den Koning gedaen had, voor zijne trouw en yver, in het dempen van Abfaloms oproer, dat Amaza , het hoofd des afvalligen legers , in zijne plaets, tot Opperveldheer wierd aengefteld ? Het is waer, Joab was David getrouw gebleven; maer het blijkt nergens, dat hy, in dit geval, uit het rechte beginfel werkte, uit lievde tot den perfoon van David, Wie weet, welke heimelyke oogmerken Joab gehad heeft, toen hy zoo fterk aendrong, dat David den vluchtenden Abfalom ten Hove zou doen wederkeeren. — Mogelyk had hy, zoo wel als andere, de zijde van den ontaerten Abfalom gekozen, zo dees zijne wraekzucht niet had opgewekt, door het verbranden van zijne koornlanden. Daerenboven was Joab, in den ftaet van Davids vernedering, ten uiterften en onverdraeglyk trotsch geweest; zoodat hy, zoo wel den Koning, als het leger, naer zijne hand zogt te zetten. — Hy was derhalven een gevaerlyk .,erfoon geworden, aen het hoofd van het leger; die het "daerop fcheen toe te leggen, om het volk eer zijne eigene willekeuren , dan 's Konings bevelen , te doen gehoorzamen. Gevolge'lyk was het geene ondankbare vergelding, dat David eenen man, van de hoogfte waerdigheid-m het le..rer, afzette; die zijne handen, niet alleen met het bloed 'van'Abner, op eene verraderlyke wijs, maer ook met dat van Abfalom, tegen 's Konings uitdrukkelyk bevel, bezoeteldhad, en zich niet ontzach, om den Koning, op eene trotfche wijs, met eenen nieuwen afval te dreigen, zo hy zich niet terftond naer zijne zinnelykheid fchikken wilde. 14 Alfo nam David, door vriendelykheid, de gemoederen in, en op deze wijs neygde hy het herte aller mannen van Juda , als eens eenigen mans. Ane , ver-  H. SAMUELS. XIX. 487 verklaerden zy zich eenftemmig voor den Koning : ende fy waren niet minder genegen, dan die der overige ftammen, om hunnen wettigen Vorst, met alle eereteekenen , wedero:n binnen Jerufalem in te halen. Zy deden daerom eene bezending, en fonden fommigen uit hun midden henen ten of tot den Koningh te Mahanaim, [feggende;] Keert weder, gy ende alle uwe knechten. 15. Doe David deze genegenheid zijner Stamgenoten verftaen had, keerde de Koningh, uit de Stad Mahanaim, in het Overjordaenfche, weder terug, ende quam tot aen de Jordane: ende, daer Juda een blijk wilds geven van hunne byzondere hoogachting voor den Vorst, zoo quam de vergadering der Oudften van die Stam tot aen Gilgal, niet ver van de Jordaen, om den Koningh in 't gemoete te gaen, dat fy den Koningh over de Jordane voerden, en den noodigen toeftel maekten, dat de Koning, met luister, over de Rivier mogt trekken. 16. Ende onder alle de genen, die David, met teekenen van genegenheid, te gemoet trokken, was ook zelvs die (£) Simei', de fone van Gera, een fone of afftammeling van Jemini, dat is Benjamin, die van Bahurira was, en den Koning, op zijne vlucht, zoo fchroomelyk gelasterd had. Dees haeftede zich, om vooral niet 3e laetfte te zijn, ende quam af met de mannen van Juda, den Koningh David te gemoete: 17. Ende, in het gevolg van dezen Simei, waren duyfent mannen van de ftamme Benjamin, die met hem den Koning te gemoet gingen. Behalven Simei , kwam oock Ziba den Koning, met gelukwenfchingen te gemoet. Dees was, gelijk voorheen gemeld is, de knecht van Sauls huys, ende deze Ziba kwam vergezeld met fijne vijftien fonen, ende fijne twintigh knechten met hem: ende fy togen veerdiglick over de Jordane, om zich voor den Koningh te ftellen. Simei heeft zekerlyk, met dit te gemoet gaen van David, geen ander oogmerk gehad, dan om, door dit midd-1, dj (J) 2 S m. 16; 5. 1 Kon. 2: 8. VI. DEEL. Hh 4  488 II. SAMUEL S. XIX. ftraffen van die tergende beleedigingen voor te komen , welke hy zijnen wettigen Koning, door grievende lasteringen, had aengedaen , in hoop van , by den zachtmoedigen Koning, vergeving te vinden. — Hy nam duizend mannen van zijne Stam met zich; misfchien was hy een Overfte over duizend; en, door deze te bewegen om den Koning hulde te doen, hoopte hy des te gereeder gunst te zullen vinden. Wat Ziba aengaet. Dees ging den Koning te gemoet, om de zaek van Mephibofeth aen zijne gunst aen te bevelen. Misfchien had hy berouw, dat hy Mephibofeth zoo fchielyk, als eenen mede - wederfpanneling, by den Koning had aengebracht; daer hy, de zaek van achteren inziende, ligtelyk begreep , dat David van Mephibofeth niet veel te vreezen hadde. Misfchien berouwde het ook Mephibofeth, dat hy zich, zoo onbedachtzaem, in de muitery, had ingelaten; terwijl Ziba altoos eene inwendige genegenheid had gehad, voor dien ongelukkigen zoon van Jonathan, die by het volk en by David zoo zeer bemind was. 18. Althans Ziba voer met Simei over, en Als nu de ponte overvoer om het huys des Konings over te halen, ende de Stam van Juda zich genegen betoonde, om alles te doen dat goet en aengenaem was by den Koning en in fijne oogen ; fo viel Simeï , de fone van Gera, neder voor het aengefiehte des Konings, als hy over de Jordane voer: Zoodra als Simei aen de Oostzijde van de rivier gekomen was, daer David zich gereed maekte tot den overtogt; zoo deed hy eenen voetval voor den Koning, om, met bekentenis van zijne misdaed, gunstige vergeving te vragen. 19. Ende hy fey4e, op de nedrigfte wijs, tot den Koningh; Mijn heere en rekene my niet toe de mifdaet, ende gedencke niet, wat uwe knecht verkeerdelick gedaen heeft , te dien dage, als mijn heere de Koningh uyt Jerufalem uytgingh; dat 'et de Koningh fich ter herten foude nemen. 20. Want uwe knecht weet [het] fekerlick, ick hebbe gefondigt: doch fiet, ick ben heden gekomen, de eerffce van den gantfehen huyfe Jö- fephs,  II. SAMUELS. XIX. 489 fephs, om mijnen heere den Koningh te gemoete af te komen. Simei noemt zich hier iemand, die tot het huis van Jofeph behoorde, daer hy eigenlyk uit de Stam van Benjamin oorfprongelyk was: omdat de laetstgemelde Stam zeer na, aen die van Jofeph , vermaegfchapt was. Jofeph en Benjamin waren zoonen van Jacob , uit eene en dezelvde moeder; zodat de nakomelingen, uit die beide (lammen, zich aenmerkten, als leden van een en het zelvde lichaem. Trouwens de Stam van Ephraim en Manasfe behoorde te vooren, met de Stam Benjamin, onder een en dezelvde banier Num. 12: 18-24. — Of liever wil Simei eenvouwig te kennen geven, dat hy de eerste was uit de overige ftammen, die den Koning, buiten Juda, was te gemoet gekomen, en uit Pf. 77: 16. fchijnt te blijken, dat de overige ftammen, buiten Juda , wel eens onder den algemeenen naem van kinderen Jofephs werden voorgefteld. 21. Abifai, de broeder van Joab, zag dit bedrijv van Simei, met nijd en verontwaerdiging aen. Doe Simei den Koning om vergeving vroeg, en zijn verzoek aendrong, door 'er by te voegen, dat hy de eerste was, die den Koning weder wilde inhalen, antwoordde Abifai, de fone van Zeruja, ende feyde; Soude dan Simei' hier voor niet gedoodt worden? fo hy doch den Koning, den gefalfden des HEEREN gevloeckt heeft. Te vooren, wilde hy tot David zeggen, hebt gy niet geduld dat hem eenig leed gefchieden zoude, toen hy bezig was, om u te vloeken en te lasteren; en zal hy nu geheel ftraffeloos ontkomen omdat hy zich nu kwanswijze onderwerpt? 22. Maer David feyde; Wat heb ick met ulieden te doen, gy drivtige en wraekzuchtige fonen van Zeruja? uw raed heb ik, in dit geval, niet gevraegd; ook zal ik my, naer uw vóorftel, niet gedragen. Wat beweegt u toch, dat gy my heden ten fatan, dat is tot een tegenftander, foudet zijn ? foude heden yemant gedoodt worden in Ifraël? want en weet ick niet, dat ick heden, als op nieuws, wederom Koningh geworden ben over Ifraël ? Het is thans de tijd en mijn VI. DEEL. Hh 5  49o II. SAMUEL S. XIX. belang niet, iemand, door daden van geftrengheid, ongenoegen te geven; veel eer vorderen mijne tegenwoordige omftandigheden , om de gunst van het volk te herwinnen, daer zy, op dezen heuglyken dag, met eene volkomene onderwerping, zoo gewillig en blymoedig tot my wederkeeren. 23. Ende de Koningh feyde daerop tot Simei, uwe misdaed heb ik u vergeven, Gy en fult, om den hoon my aengedaen, thans niet fterven: ende de Koningh , om hem daervan des te meer te verzekeren, fwoer hem zulks toe. David beval naderhand, aen zijnen zoon en opvolger Salomo , dat hy Simei vooral niet moest ongcftraft laten 1 Kon. 2:8, Q. maer, daer ter plaets, zullen wy aentoonen, dat dit geenszins ftreed met dezen eed van den Koning, noch met zijn karakter, als een man naer Gods hart. 24. Onder alle de perfonen , die by David hunne opwachting kwamen maken , was ook Mephibofeth, Sauls klein-fone, die quam oock af den Koningh te gemoete : ende wel in eene gansch flordige houding; want hy en hadde fijne voeten niet fchoon gemaeckt, derzelver jjagelen niet gefneden, nochte fijnen knevelbaert befchoren, nochte fijne kleederen gewaffchen, van dien dagh af, dat de Koningh was wechgegaen, tot dien dagh toe , dat hy met vrede wederquam. Zoodanig eene onachtzaemheid, omtrent zijn lichaem en zijne kleeding, zou men kunnen aenmerken, als eene vertooning van zijne droevheid, over de onheilen welke David bejegend waren. Doch men kan dezelve aenzien , als een bewijs en uitwerkfel van zijne droevheid, over de ongenade, in welke hy, op de aendragt van Ziba zijnen knecht, by den Koning gevallen was. Mogelyk had hy, door zulk eene haveloze verw-aerlozing van zich zeiven, het medelijden van het volk zoeken gaends te maken, wanneer zy eenen kleinzoon van hunnen voorigen Koning Saul, in zulk eenen bedrukten toeftand, zagen. Ook was thans zijn oogmerk, om den Koning, door deze erbarmelyke houding, tot mede • lijden en vergeving, te bewegen. 25. Ende  II. SAMUELS. XIX. 491 25. Ende het gefehiedde, als hy in zulk eene zeer flordige houding, te Jerufalem den Koningh te gemoete quam , dat de Koningh tot hem feyde ; Waerom en zijt gy niet met my getogen, Mephibofeth, toen ik, vluchtende voor mijnen zoon Abfalom, deze hoofdftad verlaten moest, en, als een verachte balling, omzwerven ? 26. Ende hy feyde; Mijn heere Koningh, mijn knecht heeft my bedrogen : Waerlyk ik was van voornemen , om u, tot een teeken van mijne verkleevdheid aen uw perfoon, te volgen: want ik uwe knecht feyde, Ick fal my eenen efel fadelen, ende daer op rijden, ende tot den Koningh trecken, want uwe knecht is kreupel. Dan in plaets dat de gezadelde ezel tot my gebracht is, om u achter na te trekken, heeft Ziba denzelven genomen. en is u daermede na gereden. 27. (c) Daer toe heeft hy uwen knecht by mijnen heere den Koningh valfchelick aengedragen: doch mijn heere de Koningh is groot in verftand, als een Engel Godts, en derhalven volkomen in ftaet, om tusfchen waerheid en leugen te oordeelen; doet dan, dat goet is in uwe oogen, ik onderwerp my aen uwe uitfpraek, al wildet gy my des doods waerdig verklaren. 28. Want al, wat tot mijns vaders huys behoorde, immers zo gy ten ftrengften had willen handelen, en is niet geweeft, als maer lieden des doots voor mijnen heere den Koningh. Gy had ons ganfche geflacht, tot éénen toe, kunnen uitroejen, nochtans hebt gy my zeer gunstig behandeld, en my het leven gefchonken, te gelijk met mijn ganfche ervdeel, het welk, als een verbeurd goed, aen de kroon vervallen was; zelvs hebt gy uwen knecht gefett onder de gene, die aen uwe tafel eten: wat heb ick dan meer voor gerechtigheyt, ende meer te roepen aen den Koningh ? Ik heb niets te eifchen; en, fchoon ik niet fchuldig ben aen dat gene, waermede Ziba my beticht heeft, had de Koning recht, om («") 2 Sim. \6: 3. VI. DEEL,  492 II. SAMUEL S. XIX. zoo te handelen, als hy nu gehandeld heeft, met mijne go> deren aen mijnen dienaer te geven. Zo men het geheele beloop van Mephibofeths redenering, ter zijner verontfchuldiging, aendachtig nagaet, zal men erkennen moeten, dat dezelve geheel onvoldoende zy, om hem te zuiveren van de misdaed, welke hem door Ziba was te laste gelegd. — Zo hy David had willen volgen , behoevde het aftrekken van Ziba, met zijnen gezadelden ezel, hem niet terug te houden; hy had bevel kunnen geven, dat 'er een ander gezadeld wierd; en dit was vooral noodig geweest, toen Ziba zich, hy zijne terugkomst, volgens Davids vonnis, in het bezit van zijne goederen ftelde, als hadde hy dezelve , door zijnen afval, verbeurd, t* Ook moest het David, in zijn ongunstig vermoeden, verfterken, dat Mephibofeth zich het uitgefproken vonnis, omtrent het verbeurdverklaren van zijne goederen, zoo ligtelyk liet welgevallen, zonder daeromtrent, op deze of gene wijs, zijne verlegenheid te doen blijken. — Zelvs toonde David gansch geen volkomen genoegen te nemen , in Mephibofeths verantwoording. 29. Want Doe Mephibofeth zijne aenfpraek geëindigd had, feyde de Koningh tot hem; Waerom fpreeckt gy meer [van] uwe faken ? Ik ben niet genegen, om uwe zaken thans nader te onderzoeken; wie fchuld hebbe, gy of Ziba j ick hebbe in het begin van mijne Regeering gefeyt; Gy ende Ziba, deylt het lant. Geniet te zamen deszelvs inkomften, gy als heer, en Ziba als opziener. Deze verdeeling zal voortaen weer ftand houden, als of 'er niets was voorgevallen. 30. Ende Mephibofeth feyde tot den Koningh; Hy neme het oock gantfch wech; nadien mijn heere de Koningh met vrede in fijn huys is gekomen. Laet Ziba vry het geheele Landgoed bezitten, ik ben volkomen te vreden, dat maer de Koning weder op den Throon herfteld is. — Deze plichtpleging van Mephibofeth was te fterk; ten ware men dezelve flechts wilde opvatten, als eene nederige betuiging van zijn genoegen, het welk hy had, wegens Davids herftelling, en zijne uitfpraek in de zaek, tusfchen hemen Ziba. 31. Kon  II. SAMUELS. XIX. 495 31. Kon David zijne vyanden edelmoedig behandelen, hy wist ook dankbaerheid te bewijzen aen zijnen weldoeneren. Barzillai de Gileaditer quam oock af, toen David gereed ftond de Jordaen over te trekken, van Rogelim, eene Stad in het gebergte van Gilead: ende hy toogh met den Koningh over de Jordane, om hem over de Jordane te geleyden , voornemens, om , na dit bewijs van zijne gehechtheid aen David, naer zijne woonplaets weder terug te keeren. 3 2. Deze Barzillai nu, van wien voorheen gefproken is Kap. 17: 27. was feer oudt, een man van tachtentigh jaer : (d) ende hy hadde den Koningh onderhouden , doe hy te Mahanaim fijn verblijf hadde ; want hy was een feer groot en rijkelyk gegoed man. 33. Ende de Koningh, dezen eerwaerdigen Grijsaert zijne gedane diensten willende vergelden, feyde tot Barzillai: Treckt gy met my over naer Jerufalem, breek uwe huishouding te Rogelim op, en zet u, met 'er woon, in mijne hoofd en Hov-Stad neder; ende ick fal u by my te Jerufalem, als mijnen byzonderen gunsteling, vorstelyk onderhouden. 34. Maer Barzillai feyde tot den Koningh : Hoe veel fullen de dagen der jaren mijns levens nog zijn, dat ick met den Koningh foude optrecken nae Jerufalem ? Ik ben te hoog bejaerd, om u van eenig nut te kunnen zijn, en omdat genoegen te genieten , het welk uwe vriendfchap my, in de hoofdftad, zou pogen te verfchaffen. 35. Ick ben heden tachtentigh jaer oudt; foud' ick konnen onderfcheyden tuffehen goet ende quaet ? Een man van zulke hooge jaren, als ik ben, is ongefchikt , om de vermaken van het Hov te genieten, foude uwe knecht konnen fmaken, wat ick ete, ende wat ick drincke ? foud' ick meer konnen hooren nae de ftemme der fangers ende fanger- 00 2 Satn. 17: 27, &c. I Kon. 2: 7. VI. DEEL.  494 H. SAMUEL S. Xlt. fchen? Ik heb, wegens mijnen ouderdom, geenen fmaek, in Koninglyke lekkernyen , noch in het Hov-Muziek; ende waerom foud' uwe knecht mijnen heere den Koningh voorder tot eenen lalt zijn? 36. Uwe knecht fal maer een weynigh met den Koningh over de Jordane gaen, en dan weder terug keeren: waerom doch foude my de Koningh fulck eene vergeldinge doen, voor het geringe, het welk ik verplicht was, den Koning te bewijzen. 37. Laet doch uwe knecht wederkeeren , dat ïck fterve in mijne ftadt, by mijns vaders ende mijner moeder graf: maer fiet , zo de Koning my een blijk van zijne genegenheid geven wil, daer is uwe knecht Chimham, laet die, in mijne plaets, met mijnen heere den Koningh overtrecken, ende doet hem, dat goet is in uwe oogen. Deze Chimham was waerfchijnlyk een van Barzillais zoonen; vergelijk 1 Kon. 2: 7. 38. Doe feyde de Koningh, die genoegen nam in het vóorftel van Barzillai: Chimham fal met my overtrecken, ende ick fal hem doen, dat goet is in uwe oogen : ja alles , wat gy op my begeeren fult, fal ick u doen. 39. Doe nu al 't volck over de Jordane gegaen was, ende de Koningh [ood] was overgegaen, kufte de Koningh den ouden braven Barzillai, ende fegende hem; alfo keerde hy weder nae fijne woonplaetfe. 40. Ende de Koningh toogh voort nae Gilgal, ende Chimhan toogh met hem voort: ende al de Oudften en voornaemften van 't volck van Juda hadde den Koningh overgevoert, als oock een gedeelte des vokks Ifraëls. Zoodat'er maer weinige waren, uit de overige ftammen, in vergelijking van die uit Juda. Trouwens David had eene vriendelyke bezending gedaen, aen de Stam van Juda, om toch vooral niet de laetfte te zijn, in hem hulde te doen. Dit zelvde gav ook aenleiding tot eenen nieuwen opftand, die evenwel fpoedig gedempt werd, zoo als Kap. 20. zal vcrhaeld worden. 41. Ende  II. SAMUELS. XIX. 495 41. Ende fiet, alle mannen Ifraëls, zoo vele 'er, uit de andere ftammen, opgewekt waren, om den Koning, ïegen te gaen, quamen tot den Koningh te Gilgal, om zich te verfchoonen, dat zy weinige waren, in vergelijking van die uit Juda, en dat zy geen deel gehad hadden, in de diensten, welke men den Koning bewezen had, in zijne overvoefing over de Jordaen: ende fy feyden tot den Koningh; Waerom hebben u onfe broeders, de mannen van Juda als het ware gellolen , ende hebben den Koningh ende fijn huys, zonder ons daervan eenige kennis te geven, over de Jordane gevoert, ende alle dappere mannen en krijgshelden Davids met hem ? 42. Doe antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen Ifraëls, zonder de bemiddeling van deze zaek aen David zeiven over te laten. Zy zeiden: Wy hebben zulken byzonderen yver voor David getoond; Om dat de Koningh ons naeverwant is, en met ons tot dezelvde ftam behoort: ende waerom zijt gy nu toornigh over defe fake? hoe kunt gy deze onze handelwijs kwalyk nemen? wy hebben 'er ons eigen voordeel niet by gezocht: hebben wy dan eeniglins gegeten van des Konings [koft], ofte heeft hy ons een gefchenck gefchoncken ? Immers neen j wy hebben ons maer van onzen plicht willen kwijten. ' 43. Dan evenwel die van Israël namen dit antwoord euvel op, Ende werden nog meer verbitterd, zoodat de mannen Ifraëls, met eene zekere drivt, antwoordden den mannen van Juda, ende feyden ; Wy hebben tien deelen aen den Koningh, ende oock aen David, wy, meer dan gy. Gy maekt maer eene ftam uit, of met Simeon, die onder ulieden woont, uiterlyk twee ftammen: maer wy maken tien ftammen uit; en hebben derhalven het grootfte deel aen den Koning: waerom hebt gy ons dan geringe geacht, dat ons woort niet het eerfte geweeft en is, om onfen Koningh weper te halen ? Maer het woort der mannen van Juda was harder, dan het woort der mannen Ifraëls; in plaets van den mannen5, uit de overige ftammen, vi. DEEL.  496 II. SAMUEL S. XIX. met befcheidenheid tot bedaren te brengen, antwoordden die van Juda, op eenen brusken en norfchen toon; zoodat 'er niets meer ontbrak , dan dat de mannen van Israël flechts iemand onder hen hadden, die zich opwierp, om eenen tweeden opftand tegen David te verwekken. Trouwens het duurde niet lang, of 'er deed zich een oproerig perfoon op, die zich, tot het hoofd der misnoegde Israëliten, opwierp, em zich van nieuws aen Davids Regeering te onttrekken. HET XX. KAPITTEL. Het oproer onder Seba vs. 1-22. — De lijst van Davids eerste Ambtenaren, na het dempen van dat oproer vs. 23 • 26. I. TJEt misverftand tusfchen de ftam van Juda, en de overige ftammen, rees van tijd tot tijd hooger, en David was buiten ftaet, om het zelve, in der minne, wech te nemen. De Koning kreeg daerdoor op nieuws ftof, om zijne lijdzaemheid te oeffenen, Doe hy anders gereed Hond, om de vruchten van zijne zegeprael over de wederfpannèlingen zijner Regeering te genieten. — Het fchijnt, dat 'er, onder geene der ftammen van Israël, grooter vyanden van David fchuilden, dan onder de ftam van Benjamin, uit welke Saul oorfprongelyk was. Er zat nog een oude wrok by fommige Benjaminiten , dat de Throon in de ftam van Juda was overgebracht. Dit deden zy, by gelegenheid der oneenigheid tusfchen Juda en de overige ftammen, ten duidelykften blijken. Indien tijd was daer by geval een Belials man een mensch van een allerflechtst karakter, wiens naem was Seba, een fone van Bichri, een man oorfprongelyk uit de ftam van Benjamin, of Jemini: die waerfchijnlyk te vooren, in het leger der muitelingen, het ambt van hoofdman, bekleed had. Deze maekte een fchroomelyk misbruik van de oneenigheid , welke 'er onder de 3 ftam-  II. SAMUELS. XX. 497 ftammen heerschte, en wierp zich tot een hoofd van muitelingen op tegen de Regeering van David. Die blies met de bafuyne, ende feyde; Wy hebben geen deel aen David, ende wy hebben geene erffeniffe aen den fone van Ifai. De ftam van Juda eigent zich David alleen toe als Koning, en fluit ons van zijne onderdanen uit: wel aen dan; een yegelick nae fijne tenten, o Ifraël. Elk der overige ftammen late David, aen Juda, als Koning behouden, wy zullen.voor ons wel eenen anderen Koning kiezen. 2. De gemoederen der overige ftammen waren te zeer tegen Juda ontftoken, dan dat zy deze gelegenheid niet zouden waernemen tot eenen nieuwen afval j daer zy in Seba, by hun bekend als een onverzaegd krijgsman, zulken ftoutmoedigen voorganger hadden. Doe deze Seba , met de bazuin, geblazen had, toogh alle man van Ifraël op, zoo velen 'er gekomen waren, om David weder in te halen; zy keerden van achter David terug, en volgden Seba' den fone van Bichri, achter na: Maer de mannen van Juda kleefden haren Koningh aen, en brachten hem, als in een luisterrijke zegeprael, van de Jordane af tot aen Jerufalem. 3. Doe nu David in fijn huys en Vorstelyk Paleis te Jerufalem quam, maekte hy, onder alle beftellingen over de zaken van zijn huis, ook deze, ten aenzien van zijne bywijven, tot welke de grouwzame Abfalom was ingegaen, dat zy, in eene altoosduurende bewaring, geplaetst wierden. Daerom nam de Koningh de tien wijven, [fijne] bywijven , die hy gelaten hadde om het huys te bewaren , ende dedefe in een huys van bewaringe, ende onderhieldtfe, maer en gingh tot haer niet in: ende fy waren opgefloten tot op den dag van haerlieder doot, levende als weduwen. 4. Na deze en andere fchikkingen, welke David, terftond by zijne aenkomst.te Jerufalem maekte, was hy Voorts bedacht, om het oproer van Seba, het welk van dag tot dag ernftiger begon te worden, in deszelvs beginfelen te demp?p. VI. DEEL. Ü  498 II. SAMUELS. XX. Hy befloot, dat opperhoofd der muitelingen achter na te zetten , en hem in handen te krijgen, voordat hy zich, in deze of gene vesting, geworpen en aldaer verfterkt had. Ten dien einde feyde de Koningh tot Amafa; welken hy, in de plaets van Joab, die, wegens zijne trotsheid, in ongenade vervallen was, rot Opperbevelhebber van zijn leger had aengefteld: Roept my de mannen van Juda te famen, opdat zy, tegen denderden dag, op zijn langst, gereed zijn, om mijne verdere bevelen te ontvangen: ende gy, fielt u [dan] hier. 5. Ende Amafa gingh henen, om Juda by een te roepen: Maer hy bleef achter boven den gefetten tijt, dien hy hem gefett hadde; door het een of ander toeval vertraegd zijnde, zoodat hy den Koning, ter beftemder tijd, geen verflag konde doen van zijne verrichtingen. 6. Het was evenwel hoognoodig, dat 'er, in het toenemend oproer, hoe eer hoe beter, voorzien wierd. Doe dan Amaza, ter beftemder tijd, met de gewapende manfchap, uit Juda niet opdaegde, feyde David tot Abifai, den broeder van Joab : Nu , als wy nog langer toeven, fal ons Seba, de fone van Bichri, meer quaets doen, als Abfalom, naedien de mannen van Israël, tegen die van Juda, ten uiterften verbitterd zijn : Neemt gy daerom de knechten uwes heeren, neem mijne lijvwachten, die het naeste by de hand zijn, ende jaegt hem, te weten Seba, achter na, op dat hy niet miffchien vafte fteden voor fich vinde, ende fich onfe oogen onttrecke, dat wy hem, zoo gemakkelyk, niet in onze handen krijgen kunnen. 7. Doe togen uyt, hem achter na, de mannen Joabs, dat is een gedeelte van het volk, over het welk Joab te vooren het bevel had gevoerd, ende de Crethi, ende de Plethi, ende alle de helden, die des tijds te Jerufalem, of daeromtrent, waren: Defe togen uyt van Jerufalem, om Seba, den fone van Bichri, achter na te jagen. Onder die.genen, welke uittogen, liet zich Joab mede vinden, fchoon hem, door den Koning, geen post  II. SAMUELS. XX. 499 post in dit kleine leger gegeven was. Misfchien ging hy mede, om zich , zo de gelegenheid daertoe mogt voorkomen, aen Amaza te wreken, die, in zijne plaets, het Op perbevelhebberfchap in het leger voerde. _ 8. Althans Als fy nu waren by den grooten fteen,1 die by Gibeon is, fo quam Amafa voor haer aengefiehte opdagen , met de overige gewapende manfchap van Juda. Op het zien van dezen Veldheer, die te vooren het leger der muitelingen, onder Abfalom, tegen David had aengevoerd, en nu, in '6 Konings leger, zijne plaets bekleedde; ontftak de wraekzucht in het hart van Joab, ende hy vatte het voornemen op, om Amaza verraderlyk van kant te maken, en zich, in zijne plaets, aen het hoofd der mannen van Juda te ftellen. Een voornemen, het welk niet alleen grouwzaem was in zich zelve, maer ook ten uiterften hoo nende voor David. Joab was, volgens de gewoonte der krijgslieden, omgordet over fijn kleet, dat hy aert hadde , ende daer op was een gordel, daer 't fweert aen vaftgemaeckt was op fijne lendenen in fijne fcheyde; ende als hy voortgingh, als het ware om Amaza te begroeten, fo viel 't zwaerd, by toeval zoo het fcheen, uyt de fchede. Hierop greep Joab, met zijne llinkehand, toe, als om het verder uitvallen van het zwaerd te verhoeden. 9. Ende Joab, terwijl hy het zwaerd, met zijne flinkehand vasthield , feyde tot Amafa, die niets kwaeds vermoedde: Is 't wel met u, mijn broeder? ende Joab vattede met de rechterhant den baert van Amafa, om hem te kuiTen, gelijk toen ter tijd by de Oosterlingen de gewoonte was, om iemand te begroeten. 10. Ende Amafa en hoedde fich niet voor het fweert, dat in Joabs hant was, omdat hy in het geheel geenen achterdocht hadde; (a) fo floegh hy, onder deze geveinsde vertooning van vriendfchap, hem daer mede aen de vijfde ribbe, ende hy ftertte fijn ingewant ter aerden uyt, ende hy en floegh hem niet ten (V) 1 Kon. 2: 5. VI. DEEL, li %'  500 II. SAMUEL S. XX. tweeden male, ende hy fterf aenftonds. Het blijkt niet, dat iemand van het leger iets deed, om dezen grouwzamen moord van Amaza te wreken. In tegendeel, men liet Joab niet alleen ongemoeid, maer men begav zich zelvs aenftonds onder het bevel van dien verrader, die terftond het bewind over het leger op zich nam. Mogelyk had het krijgsvolk, het welk voormaels onder Joab geftaen had, noch eene byzondere achting voor zijn perfoon behouden, welke hen wederhield, den moord van Amaza te wreken. Misfchien had het hun zei ven hard gevallen," eenen vriend van Abfalom dat leger te zien gebieden, het welk dien wederfpanneling, ter lievde van hunnen wettigen Vorst, zoo getrouw beftreden had. Althans doe Amaza vermoord was, ftelde Joab zich aen het hoofd van het leger, en de mannen van Juda, jaegden , met Joab , ende fijn broeder Abifai, Seba, den fone Bichri, achter na. ir. Maer een man, van Joabs jongens, bleef by hem, by het lijk van Amaza flaen, op het bevel van Joab, om alle wanorde voortekomen, ende om het volgende uitteroepen; ende hy feyde, gelijk Joab hem bevolen had, tot elk, die het lijk voorby ging: Wie is 'er, die lult heeft aen Joab? wie is 'er, die Joab den Veldheer niet gaern in zijne eer en waerdigheid herfteld zag? dien dapperen Joab , die den Koning altoos is getrouw gebleven ? ende wie is 'er, die voor David is? het belang toch van Joab is ook het belang van David; Die volge Joab na, die reeds vooruit trekt, om den oproerigen Seba te vervolgen. 12. Amafa nu lagh intusfchen in 't bloet gewentelt, midden op de ftrate of landweg, en de manfchappen, die daer voorby moesten trekken, bleven, ongemerkt het gene Joabs bediende zeide, by het lijk van Amaza, ftilftaen, vsrbaesd zijnde over deze gebeurtenis: Als nu die man fagh, dat al 't volck ftaen bleef, fo deed' hy Amafa wech van de ftrate in 't velt, ende wierp een kleet op hem, dewijle hy fagh, dat al, die by hem-quam, ftaen bleef. 13. Doe hy nu van de ftrate wechgenomen was,  II. S A M U E L S XX. 501 was, toogh alle man voort, Joab na, om Seba, den fone Bichri, achter na te jagen. 14. Ende hy te weten Seba, toogh vast henen door alle ftammen ifraëls, om dezelve tot den afval aen te zetten, nemende eindelyk de wijk nae Abel, te weten, Beth-Maacha, eene Stad, in het ervdeel van Naphtali, aen de Noorder - landpael van Canaan , op de grenzen van Syrië; ende 't gantfche Berim: alle de inwooners van Beëroth, in de ftam van Benjamin, hadden zich, in zijnen doortogt, by Seba gevoegd. Dan Joah ende de zijnen hadden hem niet min yverig nagezet; fy verfamelden fich , ende quamen hem oock na. 15. Ende, zoodra fy verflaen hadden, dat hy zieh te Abel Beth-Maacha bevond, quamen zy ende belegerden hem in Abel Beth-Maacha, ende fy wierpen eenen wal op tegen de ftadt zoo naby, dat.hy, die wal namelyk, aen den buytenmuer van de Stad ftont, zoodat zy de gemelde Stad gemakkelykbeftormen konden, ende al't volck, dat met Joab was, verdorven, door breken en ondergraven , den muer, om dien neder te vellen. 16. Doe Joab dit beleg begonnen en reeds zoo heftig had voortgezet, zonder vooraf de Stad op te eifchen, en den inwooneren den vrede aen te bieden, zoo als men, nae Israëls krijgsgebruik,van oude tijden af, gewoon was, zelvs met de buitenlandfche Steden, te handelen, vergel. Deut. 20: 10; doe riep eene wijfe vrouwe , welke zeer veel verftand en voorzichtigheid bezat, uyt de ftadt over den muur : Hoort, hoort, fegt doch tot Joab; Naedert tot hier toe, dat ick tot u fpreke: laten de vyandelykheden zoo lang geftaekt worden, tot dat ik den Veld - Overften vooraf gefproken heb. 17. Doe Joab dit verzoek gehoord had, en hy nu tot haer naederde, feyde de vrouwe; Zijt gy Joab? ende hy feyde, Ick ben 't: ende zy feyde tot hem; Hoort de woorden uwer dienftmaegt ; ende hy feyde, lek hoore. 18. Doe fprack fy, feggende: In voortijden fpraken fy gemeenlick, feggendé; Sy fullen fon- VI. deel. Ii 3  5oi II. SAMUEL S. XX. der twijffel te Abel vragen, ende alfoo volbrachten fy 't. Deze uitdrukkingen zijn, immers volgens onze Overzetting, zeer duister. Men zou de oorfprongelyke woorden, op volgende wijs, vertalen kunnen: In het begin, van het beleg namelyk, toen men de Stad wilde belegeren, fpraken de inwooners, zo als men oudtijds, by het belegeren der Steden, gewoon was te zeggen: de Veldheer zal zander twijffel te Abel iaten vragen, of zy den vrede willen hebben, en dan zal de Zaek fpoedig geëindigd zijn. Zy zouden gereed geweest zijn, om Seba, om welken het alleen te doen is, in uwe handen over te leveren. 19. Ick ben eene van de vreedfame, van de getrouwe in Ifraël; wy hebben geenen lust, om oproer aen te richten, en hangen den Koning getrouwlyk aen, ende gy foeckt te dooden de inwooneren van eene ftadt, die eene moeder is in Ifraël, en mede onder de groote Steden moet gerekend worden;-waerom foudt gy zulks doen, en daerdoor het erfdeel des HEEREN verflinden ? waerom zoud gy ons Hooren, in de geruste bezitting van onze goederen, welke de heer ons ten ervdeele gegeven heeft? 20. Doe antwoordde Joab, ende feyde: 't Zy verre, 't zy verre van my, dat ick foude verflinden , 'ende dat ick foude verderven , wanneer wy dit voor kunnen komen. 21. De fake en is niet alfoo ; maer een man van 't gebergte Ephraims, wiens naem is Seba, de fone van Bichri, heeft fijne hant opgeheven, en is oproerig geworden, tegen den Koningh, tegen David ; levert hem alleen , fo fal ick van defe ftadt aftrecken: Doe feyde de vrouwe tot Joab; Siet, fijn hooft fal tot u over den muer geworpen worden. 22. Ende de vrouwe quam in tot al't volck, en ftelr de, met hare gewoone wijfheyt, den eisch van den Veldheer , aen den inwooneren, voor; ende fy maekten op ftaende voet den oproermaker in handen te krijgen, en zy hieuwen Sebaj den fone van Bichri, het hooft af, ende wier-  II. SAMUELS. XX. 503 wierpen 't tot Joab: Doe blies hy met de bafuyne, tot een teeken, dat het beleg van Abel geftaekt ware, ende fy, die onder Joabs bevel ftonden, verftroyden fich van de ftadt, en keerden terug een yegelick nae fijne tenten: ende Joab, dit oproer gedempt hebbende, keerde weder nae Jerufalem tot den Koningh. De Koning liet zich deze daed van Joab , hoe ftrijdig ook met zijn bevel, in den uiterlyken fchijn, welgevallen, zonder eenig misnoegen te toonen, of zelvs een enkel woord te fpreken, over den moord van Amaza. — Ondertusfchen verfoeide hy deze daed in zijn hart, maer, by het op nieuws aenvaerden van zijne geftoorde Regeering, wilde hy zich van alle geftrengheid onthouden , uitgezonderd alleen de zulken, die zich tot hoofden van muitemakers opwierpen. — Joab had de ongenade van den Koning dubbel verdiend; hy had 'er, aen dezen trotfchen Veldheer, ook blijken van gegeven , door hem van zijne Krijgsbediening te ontzetten. Maer evenwel wilde hy nu de blijken van zijne ongenade, omtrent Joab, niet verder voortzetten. Het Krijgsvolk was Joab, na het vermoorden van Amaza, gewillig gevolgd. De Koning zag 'er uit, dat by, by het leger, zeer gezien ware, en dat het volk welligt niet zou willen dulden, dat hy geftrenger behandeld wierd. Het ftraffen van Joab fcheen den Koning, vooral nu, nog meer ontijdig, daer hy zoo veel yver betoond had, in het dempen van het oproer, het welk door Seba verwekt was. — Om deze redenen, liet David de zaek van Joab berusten, als willende geene aenleiding geven tot nieuwe onlusten, waerby het algemeene best niet kon nalaten fchade te hebben, en liever de uitvoering van Joabs ftraf aen zijnen opvolger overlaten. 24. (è) Joab nu was op nieuws en bleev Opperbevelhebber over het gantfche heyr Ifraëls: ende Benaja, de fone van Jojada voerde het bevel over 's Konings lijvwachten , over de Crethi, ende over de Plethi: 24. Ende Adoram was over de fchattinge: ende Jofaphat, de fone Ahiluds, was Kancelier. (i) 2 Sam. 3: 16, &c. VI. DEEL. Ii 4  504 H. SAMUELS. XX. 25. Ende Seja was Schrijver : ende Zadok ende Abjathar waren Prielters. 26. Ende oock was Ira, de Iaïriter , Davids Opper-officier of eerfte Staets Dienaar. Zoo was David dan weder volkomen bevestigd in zijn Koningrijk, en bleev tot zijnen dood toe in deszelvs geruste bezitting. HET XXI. KAPITTEL. Hei verhael van eenen drie jarigen honger, wegens Sauls misdaed tegen de Gibeoniten, welke verzoend werd, door den dood van zeven zoonen Sauls vs. 1 -14. Het verhael van eenige oorlogen, met de Philiftijnen vs. 15-22. J^It en de drie volgende Kapittelen moet men befchouwen, als een aenhangfel tot de gefchiedenis van Davids leven. Zy behelzen eenige ftukken, welke elk op zich zelve ftaen. In dit Kapittel ontmoeten wy 'er twee: een bericht van den driejarigen honger, wegens de handelwijs van Saul, met de Gibeoniten gehouden , en het verflag van eenige oorlogen met de Philiftijnen. — Kap. 22. vinden wy een merkwaerdig danklied van David. — Kap. 23: 1 - 7. worden Davids laetfte woorden opgegeven. — Kap. 23: 8-39. ontmoeten wy een lijst van Davids helden. — Kap. 24. behelst Gods oordeel over David, wegens de telling van het volk. i. Ende daer was in Davids dagen een zware en langduurige hongersnood , door het mislukken van den oogst, op de anderszins zoo vruchtbare akkeren van het gezegend Canaan. Deze hongersnood was des te nijpender, omdat dezelve drie achter een volgende jaren duurde, het «fcne jaer achter het ander jaer. Zy was , door langduurige droogte, veroorzaekt vs. 10. Ende de menschlievende Koning David, gevoelig getroffen, door de elende van zijn volk , fochte het aengefiehte des HEEREN;  m SAMUELS. XXI. 505 REN, niet alleen met gebeden en fineekingen, maer ook door de Urim en Thummim, om God te vragen, wat de oorzaek van dit zwaerdrukkend en langduurig oordeel wezen mogt; ende de HEERE feyde; 't Is om Sauls ende om des bloethuyfes wille. De oorzaek van dit oordeel is gelegen, in dat veeltal van moorden en bloedftortingen, aen welke zich Saul, uw voorzaet, en zijn geflacht hebben fchuldig gemaekt, en wel byzonder in het onfchuldig vermoorden der Gibeoniten ; om dat hy de Gibeoniten gedoodt heeft. Saul had de Gibeoniten, niet in eigen perfoon, gedood, maer hy had daertoe last gegeven, en de zulken gebruikt, die van hem afhingen, en tot zijn huis behoorden. Om deze reden werd Sauls geflacht een bloedhuis genaemd, dat is een huis, een geflacht, het welk zich, met onfchuldig bloed, bezoeteld had. — David, noch iemand van zijn volk, had aen deze zaek gedacht. Die bloedfchulden waren nogvniet gewroken, en dit maekte eenen verborgenen ban. — Dan, door dit antwoord, kreeg David gelegenheid, naer middelen uit te zien, om dit oordeel wech te nemen. 2. En daerom, Doe David dit Godlyk antwoord ontvangen had, riep de Koningh de Gibeoniten, door de voornaemfte Magiftraets - perfonen van Gibeon ten Hove te ontbieden , ende feyde tot hen : (de Gibeoniten nu, die waren niet van de kinderen Ifraëls, maer van het overblijffel der Amoriten, ende de kinderen Ifraëls hadden hen (a) gefworen, maer Saul fochtefe te flaen in fijnen ontijdigen yver voor de kinderen Ifraëls ende Juda.) 3. David dan feyde tot de Gibeoniten; Wat fal ick ulieden doen ? ende waer mede fal ick verfoenen, dat gy het erfdeel des HEEREN fege^ net? welk eene vergoeding begeert gylieden, voor de ongelijken, welke men u heeft aengedaen? wat zal in ftaet zijn, u te bewegen, om niet meer om wrake tot onzen God te roepen , maer mede voor den voorfpoed van mijn volk te bidden ? 00 Jof. 9: 19. VI. DEEL. Ii 5  506* II. S A M U E L S. XXI4 Dit ftuk heeft eenige nadere opheldering noodig. Wy leeren, uit dit zeer korte verhael, dit algemeene, dat Saul den eed, door Jofua aen den Gibeoniten gezworen, gefchonden, deze lieden mishandeld, en velen van hen gedood had. — Verder vindt men, in de Heilige Schrivten, nergens eenige melding van deze gebeurtenis. Gibeon was eene groote Koninglyke Stad, welke, na de verdeel ing van Canaan ,tot het ervdeel van Benjamin behoorde Jof. io: 2. 18: 25. De inwooners van deze Stad waren oorfprongelyk Hevitenjof. 9: 7, 11: 19. die tot de verbannen voU ken van Canaan behoorden. Maer toen Jofua, hy de inneming van Canaan, Jericho en Ai overmeesterd had, wisten de Gibeoniten dien Veldheer en de Oudften van Israël, op eene bedrieglyke wijs, te overreden, om met hun in een verbond te treden. Dit verbond werd, met eenen plechtigen eed, verzegeld. Uit kracht van dezen eed, werden de Gibeoniten, hoewel het bedrog fpoedig ontdekt wierd, gefpaerd, en tot de laegfte diensten, voor het Heiligdom, verwezen Jof. 9. Maer dezen eed had Saul gebroken, —r Wanneer? Op welk eene wijs ? Waerom ? En tot wat einde ? — Alle deze vragen kunnen wy niet volledig beantwoorden. Het gewijde Gefchiedverhael zegt vs. 3. eenvouwig : Saul fochtefe te flaen, in zijnen yver, VOor de kinderen Israëls en Juda. — Het beginfel derhalven, uit het welk Sauls mishandelingen, omtrent de Gibeoniten, voortkwamen, was zijn yver voor de kinderen Israëls en Juda. Wy fchijnen 'er uit te mogen beiluiten , dat Saul, in de rechtsgefchillen, welke tusfchen de Israëliten en de Gibeoniten ontftonden, offchoon de laetften het recht aen hunne zijde hadden, te zeer geyverd hebbe voor de Israëliten, en altoos partijdig geoordeeld hebhe, ten voordeele der Israëliten; dat hy de Gibeoniten, in plaets van hun recht te doen, geweldig onderdrukt, en hen, die het ondernemen dutvden om te klagen, gedood hebbe; dat hy zich, door de voornaemften van Israël en Juda, en byzonder door zijne bloedverwanten, hebbe laten vervoeren, tot het voor- ne-  II. SAMUELS. XXI. 507 nemen, om de Gibeoniten geheel te verdelgen, en hunne bezittingen verbeurd te verklaren, ten voordeele van hen, die hem dezen baetzuchtigen en grouwzamen raed gegeven hadden. Dit koomt des te waerfchijnlyker voor, omdat Gibeon, in het ervdeel van Benjamin, gelegen was, en in de nabuurfchap der ervbezittingen van het Koninglyk huis. David ondertusfchen fchijnt, van dit geval, geene byzondere kennis gehad te hebben; en dit is ook ligtelyk te begrijpen, wanneer men in aenmerking neemt, hoe veel tijds David , geduurende de Regeering van Saul , genoodzaekt was, om, als een balling lands, overal rond te zwerven, air Maer zoodra hy 'er, door het Godlyk antwoord, kennis van gekregen, en bemerkt had, dat dit geval de oorzaek ware Van den aenhoudenden hongersnood, vroeg hy den Gibeoniten, welk eene voldoening zy vorderden, ten einde deze ban wierd wechgenomen. 4. Doe feyden de Gibeoniten tot hem; Het is ons'niet [te doen om~] fdver ende gout. Wy zullen ons niet laten te vreden ftellen met geld te nemen, uit de nalatenfchap van Saul, ende ook niet met geld en goederen van fijnen huyfe en nakomelingen; oock en is 't ons niet te doen,, om yemant die onfchuldig is te dooden in Ifraël: Ende hy de Koning feyde daerop, Wat fegget gy dan? wat eischtgydan, dat ick udoen fal? 5. Ende fy feyden tot den Koningh; De man die ons te niete gemaeckt, ende tegen ons gedacht , en het meineedig ontwerp gefmeed heeft, om ons geheel en al uitteroejen, dat wy fouden verdelgt worden , fonder te konnen beftaen in eenige lantpale van Ifraël: die man moet het rechtmatig flachtoffer wezen van onze billyke wraek. Hy zelvs is reeds geftorven, en kan derhalven niet geftraft worden; wy vorderen daerom derdood van zijne zoonen, die, in deze verfoeilyke handelwijs, zijne aenraders en medeplichtigen geweest zijn. 6. Laet ons feven mannen van fijne fonen gegeven worden, dat wy fe den HEERE, tot herftelling der eere van God, welke Saul, door zijnen meineed gefchonden heeft, ophangen te Gibea Sauls, op dis zelvde plaets, VI. DEEL.  508 IL SAMUELS. XXI. alwaer die meineedige zijn Hov pleeg te houden, tot eene eeuwige fchande voor zijn nageflacht. Wy verzoeken, dat gy, aen dezen onzen eisch , voldoet; o gy verkorens des HEEREN, die, door den heer zeiven, in Sauls plaets tot den Throon geroepen zijt: Ende de Koningh bewilligde in dezen eisch, en feyde, Ick falfe geven. Het is echter zeer waerfchijnlyk, dat dit vóorftel der Gibeoniten een rijp overleg gekost hebbe, dat David daerom, niet alleen met de Oudften van Israël, zal geraedpleegd hebben, maer ook met den heer zeiven. — De Gibeoniten vorderen zeven zoonen, dat is nakomelingen van Saul; het konden derhalven zoo wel zoons zoonen zijn, als eigenlyke zoonen. 7. David liet den Gibeoniten zeven nakomelingen van Saul ter hand ftellen, met verlov, om hen te Gibea Sauis op te hangen; Doch de Koningh verfchoonde Mephibofeth, den fone Jonathans, des foons Sauls, .(/>) om den eedt des HEEREN , die tuffehen hen was , tuffehen David , ende tuffehen Jonathan, Sauls fone, op dat hy, in dit werk, ter boeting van eenen meineed, niet in eenen nieuwen meineed vervallen zoude. 3. Dit ftond dan vast , dat Mephibofeth , de kleinzoon van Saul, uit Jonathan, zoude gefpaerd worden. Maer David moest dan kiezen, uit de kinderen van Sauls dochteren , of uit de zoonen, welke hy by zijne bywijven verwekt had: de Koningh nam derhalven de twee fonen van Saul, gebooren uit zijn bywijv Rizpa, dochter van Aja; zijnde dezelvde Rizpa, met welke zich Abner, na Sauls dood, vermengd hadde; die twee zoonen , welke fy Saul gebaert hadde, waren genaemd, de een Armoni, ende de ander Mephibofeth , zijnde dezelvde naem, welken Jonathans zoon droeg. Daer toe nam David de vijf fonen van Michals \_fufter~], Sauls dochter, die fy Adriël, den fone van Barzillai, den Meholathiter, gebaert hadde. Het is zeker, dat niet Miehal, maer Merab, Michals zus- (F) 1 Sam. 18: 3. ende ao; 15, 41. ende 53: 18.  II. SAMUELS. XXI. 509 Zuster, de huisvrouw geweest zy van Adriel 1 Sam. r8., en dit is de reden, dat onze Overzetters 'er het woord zuster hebben ingelascht. Mogelyk worden die vijf mannen , in het oorfprongelyke, de zoonen van Michal genaemd, omdat Michal de zorg hunner opvoeding op zich genomen had. 9. Ende hy gaffe in de hant der Gibeoniten, diefe ophingen op den bergh, die te Gibea Sauls was, voor 't aengefiehte des HEEREN, ende die feven vielen te gelijcke: Ende fy werden gedoodt in de dagen des ooglts, in de eerfte [dagen'], in 't begin van den gewoonen tijd des gerften oogfts, hoewel 'er nu, uit gebrek van regen en vruchtbaerheid, zeer weinig werdt ingezameld. 10. Doe nam Rizpa, de dochter van Aja, het gewezen bywijv van Saul, de moeder van twee der gehangenen, eenen fack, ende fpande dien voor haer uyt Op eenen rotzfteen, zoodat deze uitgefpannen zak haer tot eene tente diende, om haer daer onder, tegen de ongemakken van de lucht, te verbergen. Onder dit dekfel hield zy haer verblijv, van 't begin des gemelden gerstenoogftes, tot dat 'er water op hen druppede van den hemel, tot dien tijd toe, dat de vroege regen begon te druppen. De gersten - oogst viel in het vroege voorjaer, volgens onze rekening omtrent het begin van April, en de vroege regen begon in het najaer, volgens onze rekening omtrent het begin van Oftober. Omtrent zes maenden derhalven hield Rizpa haer verblijv, onder het gemelde dekfel, op den rotsfteen, om de opgehangene lijken van hare zoonen, tegen den aenval der vogelen des daegs, en van het roovgedierte des nachts, te beveiligen: ende fy liet het gevogelte des hemels op hen niet ruften des daegs, noch het gedierte van 't velt des nachts. Hier uit volgt, dat, omtrent deze opgehangenen, de Wet niet waergenomen zy, volgens welke de lijken voor den avond moesten worden afgenomen Deut. 21: 22, 23. — Sommigen oordeelen, dat dit daerdoor veroorzaekt zy, dat David hen overliet aen de Gibeoniten, die zich zoo in alles niet fchikten, naer den Godsdient der Israëliten. Doch die VI. DEEL.  5iö IL . S A M ü E L S. XXI. reden kan niet voldoen, omdat David, zoodra hy van deze zaek kundfchap békomen had , orde ftelde op het afnemen der gemelde lijken. — Anderen denken, dat men deze behandeling , uit den aert van het geval, moet afleiden. Het geval was geheel buitengewoon, zoodanig, dat de heer , door zijne Voorzienigheid, in het zenden van eenen drukkenden hongersnood, en door den mond der Gibeoniten, wraek vorderde , over de onteering Hem aengedaen, in het fchenden van den bewusten eed. De aerde kon derhalven aengemerkt ■worden, als onder den ban en vloek; welke vloek niet op de gewoone wijs kon worden wechgenomen , zoodat men, met het afnemen der lijken, wachten moest, totdat de heer blijken gav, dat hy zijne oordeelen opgeheven, en, met zijne zegeningen, was wedergekeerd; gelijk Hy deed door 't zenden van den vroegen regen. li. Ende het wert David ten laetften aengefeyt, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bywijf, gedaen hadde, tot dat zy, door den regen, genoodzaekt was, van hare moederlyke lievdezorg, voor de lijken harer zoonen, aftezien. 12 So gingh David henen , ende nam , door zijne bedienden, welke hy daertoe afzond, de beenderen Sauls, endede beenderen Jonathans, fijns foons, en die zijner andere zoonen, die, met hem, in den Veldflag tegen de Philiftijnen, gefneuveld waren, van de burgeren van Jabes in Gilead, (c) die defelve geftolen hadden van de ftrate Beth-San, alwaerfe de Philiftijnen hadden opgehangen, ten dage, als de Philiftijnen Saul floegen op Gilboa, en welke beenderen na reeds verfcheiden jaren te Jabes gerust hadden. 13. Ende hy bracht van daer op, de beenderen Sauls , ende de beenderen Jonathans , fijns foons: Oock verfamelden fy de beenderen of lijken, der gehangenen, te Gibea Sauls. 14. Ende fy begroeven de beenderen Sauls, ende fijns foons Jonathans, en van zijne andere zoonen, die met hem gefneuveld waren, als mede de lijken van die ze- (c) 1 Sam. ei: 10, &c.  II. SAMUELS. XXI. 5iï zeven gehangenen, in den lande Benjamins te Zela, in 't graf fijns vaders Kis, ende deden alles, dat de Koningh geboden hadde. Nu waren de Gibeoniten te vrede gefteld, ende Alfo wert Godt na defen den Jande verbeden. Het bleek David, uit den milden regen , die Rizpa genoodzaekt had, den rotsfteen by Gibea te verlaten, dat Gods toorn nu was afgewend, en dat men, op eenen gezegenden oogst, hopen konde. Omtrent dit Gefchiedverhael hebben wy verfcheiden aenmerkingen té maken. Men kan daeromtrent de volgende vragen voorftellen. — (1). Wanneer is deze gebeurtenis voorgevallen ? — (2). Waerom heeft de heer de ftraf, over dit wangedrag van Saul, zoo lang uitgefteld ? — (3). Waerom bezocht de heer het ganfche volk, met eenen zoo langduurigen hongersnood, daer de fchuld alleen was by Saul en zijn huis ? — (4). Hadden de Gibeoniten recht, om, voor de misdaed van Saul, den dood van zijne zoonen te vorderen ? — (5). Had David vryheid, om dezen eisch in te willigen ? — Deze vragen zullen wy, tot nader verftand van dit ftuk, kortelyk* beantwoorden. A. Wanneer is deze gebeurtenis van den driejarigen honger, voorgevallen? — Veelal ftelt men dit gefchied te zijn, na den opftand van Abfalom, en derhalven in den laetften tijd van Davids Regeering. Dan, met deze gedachten kunnen wy ons niet wel vereenigen: (1). omdat 'er als dan omtrent veertig, ten minsten dertig jaren zouden verioopen zijn, eer de heer den gemelden hongersnood gezonden had, tot een verwijt,dat den Gibeoniten, wegens de meineedige mishandeling van Saul , geene voldoening gegeven ware ; (2). omdat het onwaerfchijnlyk is, dat David zoo veel tijds zoude hebben laten verioopen, eer hy dacht om het gebeente van Saul en zijne zoonen, met de behoorlyke eer, te laten begraven. Wy, voor ons, zouden daerom deze gebeurtenis vroeger ftellen , en de zaek zoo begrijpen: dat Koning Saul, kort voor zijnen laetften oorlog met de Philiftijnen, de verdelging der Gibeoniten ondernomen hebbe, maer dat VI. DEEL.  5i» II. SAMUELS. XXL hy daerin, door zijnen dood, gefruit zy; wijders dat Isbofeth, die, terwijl David Koning was over Juda, na den dood van zijnen Vader , over de andere ftammen heerschte, met de overige aenhangelingen van Sauls huis, de Gibeoniten hebbe blijven drukken; dat die verdrukking wel een einde nam, toen David Koning werd over gansch Israël; dat evenwel den Gibeoniten geene voldoening gegeven zy, voor dat God den driejarigen honger zond. — Deze gebeurtenis zal derhalven zijn voorgevallen, voor den Ammonitifchen Oorlog , die Kapittel X. befchreven is. Wanneer men de zaek zoo begrijpt, vloeit alles zeer natuurlyk. - (i). Op den gemelden tijd had reeds Mephibofeth zijn verblijv, in het Koninglyk Paleis van David Kap. IX. (2). Toen ter tijd, konden de Gibeoniten den' Koning zeer gevoeglyk begroeten, als den verkoorenen des hekken, omdat hy nu, in Sauls plaets, op den Throon van gansch Israël, gevestigd was. (3). Dan koomt dé ftraf over Sauls meinëedigheid tijdiger voor; (4). en dan laet zich de zaek der begravenis van Sauls beenderen, en die van zijne zoonen, ook veel beter begrijpen. Er is weinig of geen gewicht in de bedenking, dat dit ftuk alsdan , buiten de rechte tijdorde , zoude verhaeld worden : want dit gefchied meermalen , in de Heilige Schrivten, dat eenig geval, met al wat 'er toebehoort, en daeruit is voortgevloeid, achter den anderen verhaeld worde Ook wordt vs. 1. van dit Kapittel wel gezegd, dat deze honger was in de dagen van David, maer 'er wordt niet bygevoegd, dat dezelve zy voorgevallen, nadat de opftand van Abfalom gedempt was. Zelvs fchijnt die onbepaelde tijdsbepaling met opzet aen te duiden dat dit ftuk hier niet in de tijdorde verhaeld wordt. B Waerom heeft de heer de ftraf, over Sauls meineedig"heid zo lang uitgefteld? — Behalven, dat de heer vry is in den tijd en de wijze der uitvoering van zijne voornemens , was het thans niet ontijdig : want David was nog niet lang in de Regeering geweest over garsch Israël, en, volgens het gene wy zoo even, ter beantwoording van de voorige vraeg, beredeneerd hebben, 0 zijn  tl. SAMUELS. XXL 5i; zijn de drie honger jaren ingevallen, in de eerste jaren van Davids Regeering over gansch Israël. C. Waerom bezocht de h e e r het ganfche volk, met eenen langduurigen honger, daer de fchuld alleen was by Saul en zijn huis ? — Wy antwoorden: Saul had hierin gehandeld ten voordeele van het volk, zijn yver voor de kinderen van Israël en Juda had hem vervoerd. Daerenboven had het volk deze handelwijs van Saul, of uitdrukkelyk, of ftilz «rijgende , goedgekeurd. Niemand had zich; tot een voorfpraek, voor de Gibeoniten, opgeworpen, en misfchien hadden velen zich , over den ondergang van deze menfchen, verheugd. D. Hadden de Gibeoniten recht, öm, ter voldoening van Sauls misdaed , zeven van zijne zoonen ter doodftraf te vorderen? — Men herinnere zich het volgende. ■ — (i). De misdaed was wel, door Saul, begonnen; maer terwijl de heer zijn geflacht een bloedhuis noemt, met opzicht tot de Gibeoniten, mag men 'er uit befluiten, dat Sauls nakomelingen mede fchuldig ftonden. Zoo lang Sau! leevde, zullen zy niet alleen , met hunnen Vader, hebben zamengefpannen , maer ook , geduurende de zevenjarige Regeering van Isbofeth, zijn voordgegaen, met de Gibeoniten te onderdrukken. — (2). Saul en zijn huis hadden gepoogd alle de Gibeoniten, met hun ganfche geflacht, geheel en al uit te roejen: derhalven was het billyk, dat deze misdaed, na den dood van Saul, aen zijn huis vergolden wierde. E. De laetfte vraeg is de gewichtigfte. Had David recht en vryheid, om dezen eisch der Gibeoniten in te willigen, en hun zeven zoonen van Saul, ter doodftraf, over te leveren ? — Dan, David handelde hier als Koning , die het recht moest hertellen, en , in deze netelige zaek, had hy eene wijzing van Gods wege, welke hem onder richtte, dat de ooizaek van den driejarigen honger gelegcu ware, in de roepende bloedfchulden van Saul, aen de Gibeoniten. Maer David had plechtig aen Saul gezwooren, dat hy hem en zijn huis nimmer verdelgen zoude 1 Sam. 24: 22, 23. VI. -DEEL. Kk  SH II. SAMUEL S. XXI. Dan deze eed ontfloeg hem niet van ftraf - oeffeningen, welke hy , ambtshalven als Koning , verrichten moest, wanneer Sauls huis zich aen misdaden fchuldig maekte. Uit kracht van dezen eed vermocht David, aen niemand van Sauls huis, eenig leed te doen, uit haet, en ter vergelding van Sauls vervolgingen. In zoo ver heeft hy ook dezen eed getrouwelyk onderhouden, en daervan eene uitnemende proev gegeven, in zijne handeling met Mephibofeth, den ongelukkigen zoon van Jonathan. Inmiddels was deze ganfche zaek, voor David, een zeer moeilyk en allertederst ftuk , om aen God gehoorzaem te zijn, recht te doen, zijne betrekking onder het oog te houden, en tevens het recht niet te buigen, noch de misdaden ongeftraft te laten. Hoe meer men dit ftuk van naby beziet, hoe meer redenen men vinden zal, om David van allen kwaden handel, die hem door het ongeloov is te laste gelegd, geheel vry te pleiten. — David fchijnt, van de mishandelingen den Gibeoniten aengedaen, niets geweten te hebben. Isbofeth had, zo lang hy over Israël regeerde, de onderdrukking der Gibeoniten voortgezet. Maer veelerlei bezigheden hadden David, in den eersten tijd van zijne Regeering over gansch Israël, verhinderd, om den Gibeoniten , zo hy al iets van hunne onderdrukking door Isbofeth gehoord had, tijdig recht te verfchaffen. Het ongeloov zegt wel, dat David zich gretig, van deze gelegenheid, bediend hebbe, om het ganfche huis van Saul uit te roejen, latende niemand over dan eenen machteloozen Mephibofeth, van wien hy niets kwaeds te vreezen had. — Maer deze befchuldiging is geheel ongegrond. Hy vorderde Michal by de eerste gelegenheid • terug; en het is, uit het beloop der gefchiedenis, meer dan waerfchijnlyk , dat hy, na den dood van Isbofeth, gezorgd hebbe voor de kinderen van Merab, Sauls andere dochter ; die , gelijk wy by vs. 8. hebben opgemerkt, in het huis van Michal, zijne huisvrouw, werden opgevoed. —- Het was 'er zoo ver van daen, dat David het ganfche huis van Saul zocht uit te roejen, dat hy al deed, wat  tt SAMUELS. XXt. 515 wat hy kon, om te onderzoeken, of 'er nog iemand van Sauls huis was overgebleven, om aen denzelven weldadigheid te bewijzen, Kap. 9. Niet lang, nadat hy Mephibofeth by zich, aen zijn Koninglyk Hov, genomen had, vernam David, door het Godlyk antwoord, dat 'er een ban was onder Israëlj en dat dezelve door Saul en zijn huis veroorzaekt was. God zelvs riep hem, om dezen ban wech te doen , en de fchuldigen te ftraffen. — De Gibeoniten hadden zich , onder alle de mishandelingen , welke hun waren aengedaen , met zuchten en tranen moeten vergenoegen; niemand onder de menfchen had zich hunne zaek aengetrokken; maer God zelvs had, in den weg zijner Voorzienigheid, de woede van Saul en zijn huis, in zo ver gefluit, dat die meineedige Vorst, met zijne zoonen, in den krijg gefneuveld waren, en Isbofeth, door moordenaren, was omgebracht. De mishandelde Gibeoniten, voor welken de Heer zelvs den weg baende, dat hun recht gedaen wierd, hadden de uitroejing van Sauls ganfche huis kunnen vorderen* Maer zy vergenoegen zich , met zeven mannen* — Het ftond aen David, om die zeven te kiezen, en het is ligtelyk te begrijpen, dat deze keus hem zeer moeilyk geweest zy. Hy dacht wel, aen den eed, welken hy Saul gezwooren had, maer hy werd nu , als Koning, geroepen , om het kwaed te ftraffen. Inmiddels kwam hy den eed aen Jonathan gezworen, in het fparen van Mephibofeth, getrouwelyk na. Wy hebben dit ftuk wat breeder beredeneerd, zoo om het geval op te helderen, als om de bedenkingen van het ongeloov aftefnijden. VI. DEEt, Kfe 2  Si6 11 SAMUELS. XXL In het overige van dit Kapittel, vinden wy een beknopt bericht van de cnderfcheidene oorlogen, welke David tegen de Philiftijnen gevoerd Iteeft. Vooraf hebben wy het volgende op te merken. De oorlogen tegen de Philiftijnen, welke hier vermeld worden, zijn vier in getal. De eerste werd, door David, in eigen perfoon, bygewoond vs. 15-17. De drie andere werden, door zijne knechten, gevoerd vs. 18-21. Het gevolg van deze oorlogen was, de onderbrenging van die geduchte mannen, die de voornaemfte fteunpilaren waren van het leger der Philiftijnen. Wat den tijd aengaet, op welken deze oorlogen gevoerd zijn; de drie laetfte worden r Chron. 20: 4 - 8. ook verhaeld, en geplaetst, na de verwoesting van Rabba, en het onderbrengen der Ammoniten. Hieruit kan men de bepaling van den tijd, met genoegzame waerfchijnlykheid, opmaken. De eerste oorlog vs. 15-17, die door David in perfoon is b/gewoond, en 1 Chron. 20. niet vermeld word, moet geplaetst worden tusfchen Kap. 10: 17-19, alwaer gezegd werd, dat David zelvs te velde toog tegen de Syriers, als hulpbenden der Ammoniten , en Kap. 11, alwaer de belegering van Rabba vjrhaeld wordt, terwijl David zelvs te huis bleev. — De drie andere oorlogen tegen de Philiftijnen , door Davids knechten gevoerd, worden 1 Chron. 20: 4, geplaetst na het eindigen van den oorlog, tegen de Ammoniten. Zy zijn derhalven voorgevallen in dien tijd, wanneer de huisfelyke wisfelvalligheden, door den opftand van Abfalom, aen David zeer vjle verdrietlykheden veroorzaekten; in dien tijd, die verioopen is, geduurende die gebeurtenisfen van Davids huis, welke van Kap. 13. tot Kap. 20. ingeflooten , aeneengefchakeld verhaeld worden Om het bericht van deze gebeurtenisfen , welke zoo nauw aen elkander verbonden waren, niet aftebreken, heeft de Gefchiedfchrijver ter dezer plaets een beknopt verhael willen geven, van de oorlogen, welke middelerwijl , op Davids bevel , door zijne legerhoofden, tegen de Philiftijnen, gevoerd zijn. Wy  II. SAMUELS. XXI. 517 Wy gaen over tot dit verhael zelve. 15. Voorts hadden de Philiftijnen, nadat David hen eenen gevoeligen flag had toegebracht, en Meteg Amma dat is Gath, uit hunne handen genomen Kap. 8:1. nogh eenen krijgh tegen Ifraël: In den voorigen oorlog, waren zy wel grootelyks gekrenkt en vernederd, maer nog op ver na niet geheel uitgeroeid. Waerfchijnlyk begonden zy het hoofd weder op te fteken; toen zy bemerkten, dat Davids leger, in den oorlog tegen de Ammoniten en hunne Syrifche hulpbenden , Oostwaerds was uitgetrokken, met den Koning zeiven aen het hoofd Kap. 10: 17-19. Dit had David genoodzaekt, de plaetfen, welke hy in het Westen, op de Philiftijnen veroverd had, zonder bezetting te laten: van deze gelegenheid zullen zy zich bediend hebben, om die gemelde plaetfen weder in te nemen , en tevens eenen inval te doen in Canaan. Ende zoodra David de handen had ruim gekregen, toogh hy af naer het Westen , om de Philiftijnen te beteugelen, ende fijne dappere krijgs - knechten togen met hem, ende ftreden tegen de Philiftijnen , dat David moede wert, en op het punt ftond, van, door vermoeidheid, te bezwijken. 16. Ende dit veroorzaekte, dat David in gevaer kwam van zijn leven. Ifbi Benob, die van des Rapha kinderen was, een man van eene reusachtige geftalte, leide 'er zich op toe, om David te dooden: ende de wapenrusting van dezen reus was zeer geducht, het gewichte fijner fpieffe haelde drie hondert gewichte kopers, zijnde nog maer de helvt van Goliaths fpiesfe , ende hy was aengegordt, met een nieuw [fweert'], op een nieuwe wijze ten oorloge uitgerust. Het fchijnt, dat deze man jongstleden tot eenen Overften was aengefteld, en zich nu bevlijtigde, om proeven te geven van zijne dapperheid. Defe Althans dachte David te flaen. 17. Maer evenwel, uit dit gevaer, werd David gelukkig gered, Abifai, de foon van Zeruja, holp hem. Deze broeder van Joab fchoot aenftonds toe, ende floegh den Philiftijn, ende doodde hem: Doe fwoeren VI. deel. Kk 3  5ig II. SAMUEL S. XXI. hem de mannen Davids, feggende; Gy fult niet meer met ons uyttrecken ten ftrijde, op dat gy de lampe Ifraëls niet uyt en blulfchet. Zy fpraken in eenen verbloemden zin. Door de lampe van Israël bedoelen zy den luisterrijken ftand van het Koningrijk, onder Davids voorfpoedige Regeering, zoo als dezelve was ter dezer tijd. Die lamp zou uitgebluscht zijn, wanneer David gefneuveld was. Zijne kinders waren nog zeer jong, en de Lamp, die David beloovd was Kap. 7, te weten Salomo, was nog niet gebooren. Om nu zulk een onheil voor te ko* men, begeerde het leger, dat David van nu af zijnen Koninglyken perfoon niet meer, in den krijg, wagen zoude. 18. Ende het gefchiedde eenige jaren daer na, dat 'er wederom een krijgh was (d) te Gob, tegen de Philiftijnen. Deze krijg was ontftaen te Gezer, eene Stad in Ephraim 1 Chron. 7: 28. Maer de Ephraimiten hadden deze Stad, op de Canaaniters, niet veroverd Richt. 1: 29. Het fchijnt dat dit Gezer thans in handen der Philiftijnen was, en dat David hen van daer verdrijven wilde. Maer doe het ;e Gob tot een hoofdtreffen kwam, floeg Sibbechai, de Hufathiter , Saph, den toenmaligen Veldheer der Philiftijnen , die mede een reus van des Rapha kinderen was. Naderhand ftelde David dezen Sibbechai tot een hoofd eener verdeeling van 24000 Israëliten 1 Chron. 27:11. 19. Voorts was 'er nogh een krijgh te Gob , tegen de Philiftijnen: ende Elhanan, de fone van Jaare Oregim, zijnde de tweede onder de dertig helden van David Kap. 23: 24, floegh den toenmaligen Veldheer der philiftijnen Bethhalachmi, [dewelcke was] met Goliath den Gethiter, wiens fpieffenhout was, als een weversboom. De fchijnftrijdigheid met 1 Chron. 20: 5. heeft eenige nadere opheldering noodig; in de gemelde plaets der Chroniken wordt gezegd, dat Elhanan floeg den Lachmi, broeder van Goliath der Gethiter, en hier heet de verflagen Philiftijn, immers volgens onze overzetting, Beth Halachmi. — De ge- (<*3 1 Chron. »o: 4.  II. SAMUELS. XXI. 519 geheele fchijnftrijdigheid wordt volkomen wechgenomen , wanneer men het woord Beth - Haluchmi, niet voor den eigen naem van den verflagenen houdt, maer vertaelt door Bethlekemiter, gelijk het zoo meermalen genomen wordt 1 Sam. 17: 1, 18- 17: 58. Bethlehemiter is dan eene nadere befchrijving van den held Elhanan , die van Bethlehem oorfprongelyk was, en zegt het zelvde als Lichmi of Lechimiter, by verkorting voor Bethlehemiter. De verflagen Philiftijn wordt dan niet genoemd , maer in het algemeen gezegd, dat hy was met of gelijk aen Goliath. — Derhalven is de zin deze: „ Elhanan de Bethlehemiter verfloeg eenen reusachtigen Phi„ liftijn, die zeer veel gelijkheid had en zelvs de broeder „ was van Goliath, vergel. 1 Chron. 20: 5. 20. Nogh was 'er oock een vierde oorlog tegen de Philiftijnen, en de krijgh viel voor te Gath, zoodat de Israëliten nu deze vyanden beftookten in hun eigen land: ende daer was een feer langh en zonderling man, in het leger der Philiftijnen, die fes vingeren hadde aen fijne handen, ende fes teenen aen fijne voeten, vier en twintigh in getale, ende defe was oock den Rapha geboren, hy was mede een der Rephaiten. 21. Ende hy hoonde Ifraël, op foortgelijk eene wijs, als wel eer Goliath gedaen had, door de Israëliten uit te tarten: als wilde hy zeggen , dat, fchoon de bloem der Philiftijnen, uit het huis van Rapha, gefneuveld ware, de moed evenwel byhen niet uitgebluscht was, en dat hy daerora elk, die maer lust had om met hem eenen kans te wagen, onverzaegd uittarte; maer Jonathan, de fone van Simea, Davids broeder, floegh hem , niet zoo zeer in een tweegevecht, maer in eenen veldflag, die de nederlaeg van het Philiftijnfche leger ten gevolge had. 22. Defe vier, die door de helden van David geveld werden , Isbi Benob, Saph , de broeder van Goliath, en de lange zesvingerige Gathiter, waren aen Rapha geboren te Gath: ende fy vielen door de hant Davids als aenvoerder, ende door de hant fijner knechten, die onder zijn bevel ftonden. Dit korte bericht van de oorlogen tegen de Philiftijnen, VI. DEEL. Kk 4  \ Sio II. SAMUEL S. XXL iii,ent, om aen te toonen, hoe de heer David geholpen en voorfpoedig gemaekt hebbe, nadat de ban, van welken, ia het eerste gedeelte van dit Kapittel, gefproken is, was opgeheven. HET XXII. KAPITTEL. Een merkwaerdig danklied van David. ï. Jj^Nde David fprack de woorden defes volgenden liedts , al biddende en dankende, tot den HEERE: ten dage als de HEERE hem, door zyne machtige en gunstige bcfchermipg, verloft hadde uyt de hant en het geweld aller fijner vyanden, ende vooral, tpen de ueer hem volkomen gered had uyt de hant Sauls, den grootften en hardnekkigften vyand, welken 'iy immermeer gehad heeft. Tot nader verjland van dit merkwaerdig lied , moeten wy eenige voorlopige aanmerkingen mededeelen. {, Deze dankzegging is een lied, een zangftuk, het welk, volgens de regelen der Hebreeuwfche Dichtkunde , zeer kunstig is opgefteld. i. Er is zulk een blijkbare overeenkomst, tusfchen dit lied en den XVHI Pfalm, dat men beide deze liederen, voor een en het zelvde zangiluk , houden moet. — In het opfchrivt van den gemelden XVIII Pfalm, wordt dezelve aenleiding tot, en dezelve tijd van de opftelling, aengewezen, als hier, in het eerste vers, worden opgegeven. Daerenboven worden in den XVHI. Pfalm dezelvde zaken , en wel in dezelvde orde, als in dit lied, voorgemeld. — Er is in het geheel geen onderfcheid, dan alleen fommïge bewoordingen , en dit maekt in het geheel geen  II. SAMUELS. XXII. 521 geen verfchil, in den zakelyken zin; gelijk wy, in de uitbreidende verklaring, in de byzonderheden, nader zullen aentoonen. Het eenige onderfcheid van aenbelang, betreft het opfchrivt van den XVIII. Pfalm, het welk begint: voor den Opperzangmeester, gelijk alle zoodanige zangftukken, welke Koning david , aen den Opperften van het gewijde Zang-Choor, heeft ter hand gefteld, om zorg te dragen, dat zy, in den openbaren eerdienst van het Heiligdom , op de behoorlyke wijs gezongen en gefpeeld wierden. — Wy befluiten 'er uit, dat het lied in dit Kapittel, ende XVIII. Pfalm,twee uitgaven zijn van een en het zelvde zangftuk ; dat david dit lied, eerst tot zijn eigen gebruik en ftichting opgefteld , en naderhand, nadat hy het nog eens overgezien en hier en elders veranderd had, om het aen het toenmalig Kerk - Muziek des te beter dienstbaer te maken > aen den Opperzangmeester hebbe overgegeven. III. De tijd wanneer, en de gelegenheid by welke, dit lied gedicht is, wordt ons dus opgegeven vs. 1. david Jprak de woorden dezes lieds tot den heere, ten dage als de heer hem verlost had uit de hand aller zijner vyanden, en uit de hand Sauls. Sommigen zijn van oordeel, dat d a v 1 d dit lied gedicht hebbe, op het einde van zijn leven , wanneer hy alle die overwinningen behaald had, welke Kap. XXI , zijn opgeteld. Maer dit fteunt, op die. verkeerde onderftelling , dat alle de gebeurtenisfen, welke in dit boek vermeld worden, in die zelvde orde zijn voorgevallen, in welke zy hier befchreven zijn. Dan, by Kap. XXI hebben wy reeds opgemerkt, dat de vier laetfte Hoofdftukken van dit boek, als een aanhangjel tot de gefchiedenis van david, moeten worden aengeinerkt, in het welk nog eenige merkwaerdige byzonderheden worden aengeteekend, welke op verfchillende tijden zijn voorgevallen. — Zou david dit lied gedicht hebben onmiddelyk na zijne verlosfing uit de hand van saul? Dan moet het gefchied zijn , by zijne verheffing tot de Koninglijke waerdigheid: want het fneuvelen van saul baende hem den weg tot den Throon. Maer vooraf VI. DEEL. Kk 5  522 II. SAMUEL S. XXII. wordt nog gezegd, dat de heer hem verlost had, uit de hand van alle zijne vyanden, en , na den dood van sa ut had hy nog veelvuldige vyanden te overwinnen. — Voor het naest zouden wy het daervoor houden, dat david dit lied gedicht hebbe, na het eindigen van zijne oorlogen , met de Moabiten , Syriers en Edomiten , welke wy Kap. VIII gemeld vinden, toen hy eenen volkomen vre. de genoot, en de behoorlyke fchikkingen, in zijn welgevestigd Koningrijk , gemaekt had. Toen was hy ook volkomen verlost, mit de hand van saul, voorzoover hy nu alle de nakomelingen van saul, en de aenkleevers van zijn huis, had ondergebracht, die onzen david de bezitting van den Throon betwistten. Voeg er by , dat alle de onheilen, welke david na dien tijd getrofFen hebben , uit zijn eigen huis zijn voortgekomen, en de geduchte gevolgen waren van zijne zonden , in de zaek van bathseba. Ook ftrookt deze opvatting ongemeen wel, met het ganfche beloop van dit lied, byzonder met de verklaring, welke david doet van zijne nauwge. zette heiligheid vs. 21-24: De heer vergold my, nae mijne gerechtigheid, hy gav my weder nae de reinigheid mijner handen; want ik heb des heeren wegen gehouden, en ben mijnen God niet godloos'yk afgegaan; want alle zijne rechten waren voor mij , en zijne inzettingen , daervan week ik niet af; maer ik was oprecht voor Hem, en ik wachtte my voor mijne ongerechtigheid. Zoo kon d a v i d zekerlyk niet fpreken , na zijne vuile zonden, in de zaek van Bathfeba. IV. De ftijl van -dit lied is geheel Poëtisch , zeer verheven, en vervuld met Ieenfpreuken , welke gansch ongemeen zijn. Onder alle deze munt in het byzonder uit de befchrijving van dat onweder, in hetwelk de heer vertoond wordt neder te dalen, ter verlosfing van david, en om gerichten te houden over zijn vyanden vs. 8 -18,' waervan in het vervolg nader. V. Men vraagt , of dit lied ook een Prophetisch uitzicht hebbe op den m e s s i a s , en de onderbrenging der vyanden van zijn Koningrijk ? — Er is die meenen , dat de Messias, of onmiddelyk , of als het tegenbeeld van da-  II. SAMUELS. XXII. 523 PAVid, het onderwerp zy. — Hunne bewijsredenen zijn de volgende: 1. dat de befchrijving, welke de fpreker geevt, zoo van de hooggaende benauwdheden, welke hy ondergaen had, als van de gansch byzondere wijs, op welke hy verlost was, al te verheven zijn, dan dat zy geheel en alleen op david zouden kunnen worden toegepast; 2. dat de onderwerping der Heidenen vs. 44-46, in meerderen nadruk , toepasfelyk zy op messias dan op david; 3, dat vs. 3 en 50. in de Schrivten van het Nieuwe Testament, op den Heer J e s u s, allerduidelykst werden toegepast, Hebr, 2: 13 en Rom. 15: g. — Dan het eerfte bewijs is van geen genoegzaem gewicht, naedien die befchrijving, hoe verheven ook, en gefchikt nae den zwieringen ftijl der Oosterlingen, niets behelst, het welk ons zoude kunnen noodzaeken, om van david aftewijken. De twee andere bewijzen zullen wy, in de uitbreidende verklaring der gemelde plaetzen , nader ter toetze brengen. VI. Men kan, in dit lied, zeer gevoeglyk, zes deelen onderfcheiden. I. Eene algemeene erkentenis van de verlosfingcn, welke de heer aen david gefchonken heeft vs. 1 - 4. II. Eene befchrijving van de hoogstgaende benauwdheden en bittere vervolgingen, welke hy van saul ondergaen had vs. 5, 6. II. Eene hoogdravende afteekening van de manier, op welke de heer hem verlost had vs. 7-20. IV. Eene verklaring van de zuiverheid zijner handelingen vs. 21 - 25. V. Een verhael van volgende overwinningen op zijne vyanden vs. 30-36. VI. Het welke alles met lov en dankzegging beflooten wordt vs. 47-51. VI. DF.P.I..  524 II. SAMUEL S. XXII. 1. Het eerfte deel behelst eene algemeene erkentenis van de Verlosftngen, welke de heer aen david gefchenken had vs. 2 -4 4. 2. Hy, te weten de lovzingende David, feyde dan : (/i) De HEERE my is mijne fteenrotze, een vaste en onbeweegbare grond , op welken ik mijn vertrouwen veilig kan vestigen, ende mijn burgt, of fterke vesting, tot welke ik mijne veilige toevlucht nemen kan , ende mijn uithelper uit nooden en benauwdheden. 3. God is mijne rotze, de grondfiag van mijne ver • wachting, (&) ik fal op hem betrouwen: hoe duister het er ook moge uitzien. God is mijn fchilt, en machtige befchermer, ende de hoorn mijns heyls , door wiens machtigen byftand, ik mijnen vyanden wederftaen kan, mijn hoogh vertreck, in het welk ik veilig ben tegen alle de aenvallen mijner vyanden , ende daerom is de heer mijne toevlucht, mijn verlolfer, van gewelt hebt gy , o God , toen het my bange was van wege mijne vyanden, my verloft. 4.. De overweging van het een en het ander verfchafte my gronden van vrymoedigheid en vertrouwen, om den byftand van mijnen Godgeloovig aftefmeeken, Ick aenriep den HEERE die te prijfen is, die, door alle redelyke wezens, in alle eeuwigheid, moet geloovd worden; ende ik ondervond , dat hy, die op den heer vertrouwt, niet befchaemd wordt, ick wert, door zijnen gunftigen en machtigen byftand, verloft van mijne vyanden. Twee zaken hébben wy, omtrent dit eerfte deel, op te merken. A. Dst hier de eerfte woorden ontbreken, met welke Pfaln: XVHI begint, Ik zal u hartelijk liefhebben, heer mijns jlerkte. Toen david dit lied, tot den openbaren eerdienstin 't Heiligdom, fchikte, en nog eens overzag, zal hy deze fj) Pfalm iS: 1, enz. (I) Hehr. 2: 13.  II SAMUELS. XXII. 5ftf deze woorden aen 't hoofd geplaetst hebben, als zijnde het korte begrip van het ganfche zangftuk, het welk vervolgens , in de byzonderheden, nader wordt uitgebreid. B. Dat de Dichter zich, vs. 2 en 3, om den heer als den algenoegzamen grondfiag van zijn vertrouwen aftefchilderen, van zoodanige zinneprenten bediene, welke, in zijn geval , ongemeen gepast waren. Te weten , toen hy, voor de vervolgingen van saul , allerwegen vluchten moest, was hy genoodzaekt zich in fpelonken te verbergen, zijne toevlucht te nemen tot fteenrotzen en hooge bergen. Zoo vonden wy hem , op de rotsfteenen der fteenbokken 1 Sam. 24: 2; in de fteenrots van Maon 1 Sam. 23: 25; in de vesting op den heuvel Hachila 1 Sam. 23: I9- — wat de uitdrukking de hoorn mijnes keils betreft; de leenfpreuk is genomen van gehoornde beesten , voor welke de hoornen niet alleen tot fieraed zijn , maer ook tot natuurlyke wapenen ter zelvsverdediging , verg. Num. 23: 22. 24: 8. Deut. 33: 17. enz. II. Het tweede deel van dit lied vs. 5, 6 behelst eene befchrijving van de hoogstgaende benauwdheden, en bittere vervolgingen, welke David ondergaen had. 5. Want baren des doots hadden my omvangen : allerlei onheilen dreigden my , en daerdoor was ik in zulk een oogenfchijnlyk doodsgevaer, als iemand is, die in het water ligt , en door hooge baren overdekt wordt; beken Belials verfchrickten my, ik zidderde op het gezicht van machtige en talrijke vyanden , godloze Belials mannen , die , met een woedend geweld, op my afkwamen, even als een waterbeek van de bergen afftroomt, met eenen onwederftaenbaren vloed, waervoor alles zwichten moet. 6. Banden der helle omringden my: ik kon, uit alle de fchrikverwekkende omftandigheden, in welke ik geplaetst was, niets anders verwachten, dan dat ik eerlang in het grav zoude nederdalen ; flricken des doots bejegenden my, het was als of de dood my reeds in zijne ftrikken gevangen had; alle menfchejyke hulp fchoot te kort, VI. DEEL.  52(5 ft SAMUEL S. XXII. en ik zag, al bevende, den dood, van oogenblik tot oogen* blik , te gemoet. Pf. 18. 5, 6. vinden wy eenigverfch.il, in de bewoordingen, maer welke evenwel, in den zakelyken zin, op het zelvde nederkomen. III. In het derde deel, vinden wy eene hoogdravende aftee. kening van de manier, op welke de heer hem verlost had vs. 7-2o. Vooraf geevt hy deze algemeene befchrijving van zijne uitredding» 7. Als het my zoo zeer bange was , werd ik niet wanhopend, ik wendde my , in geloovige gebeden, tot mijnen God, van wien ik verzekerd was, dat hy my en konde en wilde verlosfen ; zoo menigmael de nood op het hoogst gekomen was, aenriep ick den HEERE , ende dat niet traeglyk, maer met allen yver , ik riep en fchreeuwde geduurig tot mijnen Godt, om hulp en verlosfing: ook betoonde de heer, dat hy zich niet vergeevsch laet aenroepen, ende hy hoorde mijne luide ftemme uyt den Hemel, die fijn paleys is, ende mijn geroep [quam in fijne ooren, hy wendde gunftige ooren naer mijne fmeekingen. Hier op volgt eene meer byzondere en hoogvarende befchrijving van de manier, op welke de heer hem verlost had vs. 8-16. Het zinneprent is ontleend van een ontzettend onweder. De Majefteit van God wordt hier, op eene zeer verheven wijs , afgeteekend , als komende van den Hemel, om den beangften David uitteredden, uit het geweld zijner vyanden; omringd, als het ware, met de Elementen en alle de krachten der natuur. Het daveren van de aerde j de beweging van de fondamenten des hemels; de rook , die uit Oods neus opging ; het verteerend vuur, het welk uit zijnen mond voortkwam; de kooien, die daervan werden aengejleken; het buigen van den hemel; het rijden op eenen Cherub , en op de vleugelen van den wind; het verbergen van Gods Majefteit onder duisternis van rondomme; het donderen van den hemel; het fchieten van blixempijlen; het ontdekken van de kolken der zee, en de gronden der waereld, door het geblaes des winds van Gods neut  II. SAMUELS. XXII. 527 neus; dit alles zijn omftandigheden van den ontzachlykften aert, en zoo verheven afgefchilderd, dat deze teekening alles, het welk men van dien aert by de Heidenfche Dichteren vindt, ver weg overtreft. — De onnadenkelyke Majefteit , met welke hier David zijnen God doet verfchijnen, is den Almachtigen Opperheer van het gantsch Geheelal alleszins waerdig. In het geheele beloop der befchrijving van dit ontzettend onweder, komt God voor, als een machtig Krijgsheld, die voor David ten ftrijde trok, en ten hoogften vertoornd was op 'smans vyanden. — Doe deze Godlyke Krijgsman, in deze teekening, nederkwam, om voor David te ftrijden, bogen zich de hemelen, om zijne verfchijning des te luisterrijker te maken. Eene dikke duisternis diende hem , tot eene tente. Het krijgsgefchrei, het welk, by dezen ftrijd , gehoord werd, was de ftem van Gods donder. De Krijgswagen , op welken hy reed, beftond uit dikke wolken, geleid door eenen Cherub , en voortgeftuwd door eenen geweldigen ftormwind. Zijne pijlen en wapenen waern donderflagen , blixemen en ftormwinden. — Hoe verheven 1 zijn deze denkbeelden? hoe nadrukkelyk de bewoordingen? hoe hoogdravende de leenfpreuken ? In deze beeldiprakige teekening, wordt allerduidelykst gezinfpeeld, op de verfchijning van den heer op Sinai, by de Wetgeving aen Israël. — Ondertusfchen is er die gisfen, dat er iets van dien aert, in den eigenlyken zin, gebeurd zy, maer dat David het zelve, in den ftijl der dichteren, met ingevlochten byzonderheden, verlierd en vergroot hebbe. Men heeft namelyk het oog, op den tweeden oorlog van David met de Philiftijnen, toen hy een geruisch van eenen gang , in de toppen der moerbeziën - boomen hoorde, en zich daerop, volgens Gods bevel, haeste, om het leger der Philijlijnen te flaen Kap. 5: 22, 23. Dit geruisch in de toppen der moerbeziën-boomen, meent men, dat door een onzachlyk onweder van donder en ftormwinden , ter verfchrikking der Philiftijnen , veroorzaekt zy. Wy laten deze gisfing , aen het oordeel van den kundigen lezer, over; en zullen ons vergenoegen, met de byzoaVI. DEEL.  528 II. SAMUEL S. XXII. dere uitdrukkingen, by wijs van korte uitbreiding, wat nader op te helderen. 8. Doe de heer mijn gebed verhoord had, zoo vervolgt de lovzingende David, Doe daverde ende beefde de aerde, door geweldige fchokken , als of zy , uit haren voorigen ftand , zoude verplaetst worden , de fondamenten des hemels, de bergen, die zoo hoog zijn dat er de hemel als op fchijnt te rusten , beroerden fich , ende daverden , om dat hy in gramfchap ontfteken was, tegen de vyanden , die zich tegen my verzetten. Pf. 18: 8. ftaet de gronden der bergen, in plaets van de fundamenten des hemels. Dit hebben wy, in onze uitbreiding, in het oog gehouden. 9. Roock van gramfchap gingh op van fijner neufe, ende een vuyr van toorn uyt fijnen mond verteerde al wat rondomme was; kolen werden daer van aengefteken, zoo heet en aenhoudend was het vuur van Gods toorn geduchten toorn. De Oosterlingen waren gewoon de neusgaten te befchouwen , als de zitplaets van den toorn, en de gramfchap als een rook, als een brandend vuur afteteekenen ; omdat de toorn het bloed verhit, en den mensche als eenen heeten rook, uit zijne neusgaten, doet uit ademen. 10. Ende hy boogh den hemel, onder zich, ende daelde neder in eene wolk, die wel van boven verlicht was , door eenen fchitterenden glans, ende van onderen was zy ftikdonker, zoodat er donckerheyt was onder fijne voeten. 11. Ende hy voer op eenen Cherub: de Engelen waren by Hem , als zijne dienaers tegenwoordig , ende God vloog fnellyk op den wagen van de gemelde wolk ter mijner hulpe ; ende deze wolk werd , door geweldige ftormwinden , voortgeftuwd; want hy wert gefien op de vleugelen des wints. Pf. 18: 11. is wederom een klein verfchil in de woorden, het welk , in den zakelyken zin , geen de minfte verandering maekt. Even zoo is het ook gelegen, met het volgende vs. 12. 12. En-  Ui SAMUELS. XXIL 52$ 12. Ende hy fettede duyfterniffe van zwarte wolken tontom fich tot tenten; zoodat hy, in het midden dar wolken , als in eene Veld - tente , woonde. Er was rondom hem een t'famenbindinge, eene ov- een- pakking der wateren , eene ineengedrongen menigte van zware waterwolken; men zag rondom niets, dan zwarte en fchrikverwekkende woleken des hemels. 13. Van den vuurigen glantz, die voor hem henen ging , werden kolen des vyers aengefteken. Pf. 18: 13. lezen wy t van den glans die voor hem was, dreven zijne wolken daerhenen, hagel en vuurige kolen. — Uit vergelijking van het een en ander, moeten wy ons de teekening zoo voorftellen; dat de wolken , die zich tot dus verre alt zwaer en donker vertoond hadden, zich nu begonden te ontlasten , door het uitwerpen van ontzettende blixemftralen, vermengd met hagel, en vuurige kolen, welke uit den hemel nedervielen. 14. De HEERE donderde van den hemel, ende de Allerhoogfte gaf fijne ftemme, door vreezelijk» donderflagen , en kletterende hagelfteenen. 15. Ende hy fondt pijlen uyt op mijne vyanden, ende verftroydefe. Deze pijlen waren vuurige en veelvuldige blixemftralen ; want de heer zond blickfem uit ende verfchricktefe. Anders kan men dit verjlrooijen en verschrikken ook zeer voegzaem toepasfelyk maken , op de wolken , van welke vs. 12 gefproken is; en dan zal de meening deze zijn: dat de wolken, door het uitfehieten der blixemftralen , zoodanig verftrooid en daer door vloeibaer wierden, dat de plasregens, met een onzachlyk geweld, van den hemel nedervielen. — Zelvs fchijnt dit laetfte, met het gantfche beloop der dichterlyke teekening, al zoo wel te ftrooken. Pf. 18: 14. wordt de donder weder met hagel, en vuurige kolen zamengevoegd , en vs. 15 wordt, van het vermenigvuldigen der blixemen, gefproken. — Ook worden de woorden van vs. 16, in eene aenfpraek, tot den heer onmiddelyk ingericht, daer de Dichter, in ons Kapittel, vaH den heer blijvt fpreken, in den derden perfoon» VI. DEEL, LI  53o H. SAMUELS. XXII. 16. Ende de diepe kolcken der zee werden geilen De ganfche natuur was, in eene geweldige beweging.' Door eenen woedenden orkaen, werden de wateren der zee dermate beroerd, en de golven liepen fomtijds zoo hoog, dat men tusfchen beide den bodem der zee zien konde: de gronden der werelt, de onderfte wortelen der bergen, die aen de aerde eene groote vastigheid geven , en in zoo ver de gronden der waereld mogen genoemd worden, werden ontdeckt ; alle deze verbazende verfchünfelen werden veroorzaekt, door het fchelden des HEEREN door eenen geweldigen ftormwind, door welken hy zijne geduchte gramfchap openbaerde. Dit alles was het gevolg van zijnen toorn, in dit onweder blijkbaer, van het geblaes des wints fijner neufe. Door de zinbeeldige afteekening van dit ontzettend onweder vs. 8-16, wil david, onzes erachtens, te kennen geven , dat God er, met zijne byzondere Voorzienigheid, zy tusfchen gekomen, om hem uit het geweld van zijne vyanden te verlosfen. Met een woord, dat het byzonder beftuur der Godlyke Voorzienigheid , in Davids verlosfing , uit de hand van alle zijne vyanden , niet minder blijkbaer zy , dan wanneer de heer een buitengewoon onweder verwekt, om zijne gramfchap, aen den inwooneren der aerde, openbaer te maken. — Alles is Poëtisch , fchilderachtig, en hoogdravende. — Wy vinden hier niets, het welk ons zoude noodzaken om van David aftewijken. Dit onweder te brengen , tot de aerdbevingen en andere geduchte teekenen, welke by de opftanding van christus zijn voorgevallen, fchijnt ons al te vergezocht. Het gene de Dichter vs. 7 -16, by wijs van eene poètifche fchildery voordraegt, wordt vs. 17-20 meer eigenlyk voorgefteld. 17 Hy , die het bewind voert over alle fchepfelen, fondt zijne Engelen van der hoogte, uit den Hemel, oiri my te befchermen en te verlosfen uit de menigvuldIge gevaren , welke my omringden ; hy nam my in zijne machtige befcherming, hy trock my op uit groote wateren, van rampen en onheilen. 18. Hy verlofte my van mijnen ftercken vyant; J van  II. SAMUELS. XXII. 531 • van Saul mijnen machtigften tegenftander. Hy redde my uit het geweld van mijne overige haters, vooral van de Philiftijnen en Syriers. Zonder den Godlyken byftand, wal ik verlóoren geweest, om datfe machtiger waren dan ick. 19. Sy hadden my bejegent ten dage mijns ongeval s; toen ik ongewapend was, en buiten ftaet, om my zeiven te verdedigen , waren zy my onverwacht en verrsderlyk op het lijv gevallen; maer de HEERE was my een ffceunfel, en tot eenen ftaf, op welken ik veilig leunen konde. Zonder de Godlyke hulp , ware mijn ondergang onvermijdelyk geweest. 20. Ende hy voerde my uyt in de ruymté, hy ftelde my in vryheid, en in zulke gelukkige omftandigheden, dat ik geen gevaer meer te vreezen hadde ; ende God zelvs ruckte my uyt alle mijne nooden en benauwdheden ; want hy hadde luft aen my, en vastgefteld, om my, in geruste bezitting van het Koningrijk van Israël te ftellen. iv. In het vierde deel geevt David eene verklaring van de zuiverheid zijner handelingen vs. 21-29. 21. De HEERE vergoldt my weder nae mijne gerechtigheyt; want ik was geheel onfchuldig van die misdaden, welke my, door Saul, werden aengetijgd : Hy gaf my weder nae de reynigheyt mijner handen, hy vergold de oprechtheid mijner handelingen , met zichtbare blijken van zijne zegenende goedkeuring. 22. Want ick hebbe in mijne gedragingen, omtrent Saul, aengemerkt als mijnen Koning en Schoonvader, des HEEREN wegen gehouden , en zijne wetten gehoorzaemd, ende, wat men ook lasterende van my hebbe uitgeftrooid , ik en ben mijnen God niet godtlooslick af* gegaen ; in dezen opzichte, heb ik God en zijne geboden nooit in vergetelheid gefteld. 23. Want alle fijne rechten en geboden waren geftadig voor my , om er mijn gedrag nae iaterichten; ende fijne inzettingen, daer van en weeck ick niet af VI. deel. LI a  532 II. SAMUEL S. XXII. 24. Maer ick was oprecht voor hem; ende ick wachtede my voor mijne ongerechtigheid, voor die foort van zonde, tot welke ik, uit hoofde van mijn geitel, het meest overhelde. 25. So gaf my de HEERE weder nae mijne gerechtigheid , nae mijne reynigheyt; God vergold mijne onfchuld , die voor fijne alziende oogen kenbaer was, met de duidelykfte blijken van zjine gunftige goedkeuring. 26. Trouwens! heer, mijn God en Verlosfer! deze uwe vergeldende rechtvaerdigheid maekt gy allerwegen openbaer, in de regeering der waereld. By den goedertierenen houdt gy u goedertieren, gy bewijst uwe barmhartigheid aen den genen, die barmhartigheid uitoefFenen, omtrent hunne medemenfchen ; by den oprechten helt houdt gy u oprecht, voor den genen, die oprecht handelen met hunne naesten , zijt gy een getrouwe begunftiger. 27. By den reynen houdt gy u reyn, uwe natuur is de onbevlekte reinheid zelve, en daerom betoont gy uw welgevallen aen zulke menfchen, die rein zijn in hunne handelingen , en zuiver van alle bedrog; maer by den verkeerden , die zich hardnekkig tegen u aenkant , houdt gy u verdraeyt, voor dezen zijt gy een machtig tegenftander. 28. Ende gy verloft het bedruckte volck; arme en hulpelooze menfchen , die u nedrig om uwen byftand fmeeken , redt gy , ó h e e r , uit hunne benauwdheden : maer uwe oogen zijn in toorn ontdoken tegen de hooge, die hoogmoedig op hunne eigene krachten vertrouwen, gy fultfe vernederen. Gy laet, in den weg uwer Voorzienigheid, wel eens, om wijze redenen, toe, dat uw volk , door trotfche menfchen , verdrukt worde , maer het is flechts voor eenen tijd. Gy verlost uw volk, ten meest gefchikten tijd, en befchaemt hunne trotfche vyanden. Hier, ziet gy, beantwoordt de Dichter , in het voorbygaen, de bekende tegenwerping , tegen Gods zedelyke Voorzienigheid , en vergeldende rechtvaerdigheid, ontleend uit de verdrukkingen der oprechten. 29. Want  Ü. SAMUELS. XXII. 533 29. Want, wat my in het vervolg ook bejegenen moge, ik verlaet my geloovig op u en uwen machtigen byftand, gy zijt mijne lampe, o HEERE; van u verwacht ik het licht van voorfpoed en blijdfchap, endede HEERE doet mijne duilternifie opklaren: mijn God zal de duisternis mijner tegen fpoeden doen opklaren, hy zal mijn geluk beftendig maken. Omtrent dit vierde deel dezes lieds , hebben wy twee katte aenmetkingen mede te deelen. A. De eerfte betreft deze ganfche verklaring van Davids onfchuld in het algemeen. — De Dichter wil geenszins dit zeggen ; dat hy in het geheel zonder zonden ware, en dat hy, door de zuiverheid zijner handelingen, de Godlyke gunst en zegeningen verdiend had. Niets minder dan dit. Het tegendeel verklaert hy, op eene zeer boetvaerdige wijs, Pf. 143: 2. heer gae niet in het gericht, met uwen knecht: want niemand , die leevt, zal voor uw aen. gezicht rechtvaerdig zijn. — Hy wil alleenlyk dit zeggen, dat hy onfchuldig was van die fchreeuwende euveldaden, welke hem, door Saul en zijnen aenhang, waren aengetijgd , en dat hy zich, in zijne handelingen omtrent Saul, alleszins betamelyk gedragen had. — Men had hem lasterlyk befchuldigd , van wederfpannigheid tegen Koning Saul ; men had hem afgefchilderd als een oproermaker, die, langs ongeoorloovde wegen, naer de kroon ftond, die het volk beroerde, die het land, met moord en roov, vervulde. — Dan hy kon , voor den Al wetenden God, die aller harten kent, betuigen, dat hy, in dezen opzichte, onfchuldig was. — Trouwens dit is ons, uit de by. zonderheden van 'smans gefchiedenis, ook ten duidelykften gebleken. B. De tweede aenmerking betreft meer byzonder die uitdrukking vs. 24. ik wachtte my voor mijne ongerechtigheid. — Wanneer David zegt m ij n e ongerechtigheid , fchijnt hy zulk een byzonder foort van zonde te bedoelen, welke hem, uit hoofde van zijn temperament, zeer eigen was; VI. DEEL, LI 3  ;34 H. SAMUELS. XXII. zulk eene zonde, voor welke hy het meest bloot lag. — Zou hy ook zijn oploopend geftel bedoelen ? De drivt en de opioopendheid maekte zekerlyk een der hoofdtrekken uit van Davids perfcmeel Karakter. Dit is, uit zijne handelingen , gemakkelyk op te maken. — Maer , in zijne gedragingen omtrent Saul, had hy zich gewacht, van deze zijne byzondere ongerechtigheid, en zich van zijne drivt , op eene navolgings - waerdige wijs , meester gemaekt. Dit is, in twee gevallen, op eene zeer aenmerkelyke wijs, gebleken, in welke hy het leven van Saul, toen het in zijne hand ftond , gefpaerd heeft, hoe zeerhy door zijne onderhebbende manfchap , ten fterkften werd aengefpoord, om zich van die gunftige gelegenheden te bedienen, en dezen onverzoenbaeren vyand van het le* ven te berooven Kap. 22 en 26, V. In het vijfde deel van dit lied vinden wy een verhael van Davids volgende overwinningen op zijne vyanden vs. 30 - 46, 30. Zou ik, ó heer, op u niet vertrouwen! zoover, volgt de Dichter: Want met u loop' ick , of heb ik geloopen door eene bende j door uwen zegen vlooden talrijke benden mijner vyanden voor mijn aengezicht, en , vertrouwende op uwen byftand, liep ik manmoedig tegen een ganfche heirfchaer in: met mijnen Godt fpring' ick over eenen muer , door zijnen byftand , beklom ik de hoogfte muuren , alwaer mijne vyanden zich veilig achtten. Hier heeft David het oog , op zijne heldendaden, by twee overwinningen op de Philiftijnen 2 Sam. 5; 17. enz. 31. Allen mijnen voorfpoed, alle mijne overwinningen, heb ïk aen God en zijnen zegen te danken : want (